ANDWOORD
AAN
Dr. A. K U Y P E R
PREDIKANT TE AMSTERDAM OP ZIJN
„CONFIDENTIEquot;
DOOK
----
AMSTERDAM HÖVEKER amp; ZOON 1873.
Geliefde vriend!
Geen „Confidentie^ schrijf ik, gelijk gij deedt met zoo beschamende vriendelijkheid voor mij. ]k zal te lezen geven, wat veel meer onze overtuiging, dan onze persoonlijke verhouding tot elkander raakt. Ernstige, ja harde woorden vielen meermalen tusscheu ons. Maar wij stemmen samen vooral daarin dat de schuldbelijdenis onzer ziel, gelijk in den grooten boetpsalm der Schrift, zich steeds verbreedt tot de smeeking; „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jeruzalem op''. Onze zienswijs omtrent den opbouw dier muren loopt uiteen. Uw hart jaagt van liefde voor onze oude heerlijke Gereformeerde Kerk, of God het U gave, in uwe mate de in 't slijk gevallene en onteerde weer tot bruidsheerlijkheid op te heften. Ik daarentegen sta met het gansche hart op den bodem der eéne heilige algemeene Christelijke Kerk 1) en wacht geen ander herstel dan door dat met de reeds aangebroken en tot ontbinding van alle sectcn (Roomsche, Protestantsche, alle!) voortgaande gerichten Gods de samenbindende éénheid te voorschijn kome, door welke de gemeente den Heer zal kunnen ontvangen, wiens toekomst ik nabij acht. Een verschil van uitgangspunt, dat natuurlijk de éénheid niet belemmert waarin wij
^ T)c wijze hoe heb ik uader beschreven in een vertoog „Anti-modern, daarom anti -roomseh, andwoord aan den Heer J. W. Brouwers (te 's Rage bij A. van Hoogstraten en Zn. i8G8) waarin ik de principiëele eenheid van Hoornsch n modern uitvoerig heb trachten aan te toonen; een geschrift dat — ik vermeld et gaarne tot staving van onze diepere éénheid — ook U heeft behaagd.
1*
4
samen één zelfden God en Heiland belijden. 1) Al wat gij, niet als kerkelijk partij-aanvoerder, maar als belijder van Jezus' heerlijken Naam doet en lijdt, heeft mijn hartelijke, dankbare sympathie. Ja mijne ziel heeft u lief omdat ik geloof dat Gij, als gij g ij z e 1 f zijt, er niet naar vraagt wat er van u wordt, zoo gij slechts in en rondom u onderscheid tusschen heilig en onheilig moogt maken. Overigens beschouw ik ook u, gelijk al onze toestanden, liefst niet anders dan in verband met het geheel. Voor mijn hart, en gewis voor dat van velen, is het een gedurige droefheid dat er geen hoogere geestelijke autoriteit van personen en toestanden is die ons samen doordringend omsluite. Hierdoor moet de individualiteit, wél van het hoogere, de van God geschapen persoonlijkheid te onderscheiden, zich in ons klein (ja klein!) land niet zelden ontvouwen op eene wijze die scheidt wat saambehoort, den Geest bedroeft. Zijn werk belemmert. Ik mag dit zeggen omdat ik niet u alleen, maar eveneens mijzelf en anderen bedoel. Onder de edele krachten nu van welke ik, bij levendig besef van minderheid, mij evenwel verstout te denken dat zij door eigen en anderer, door ons aller schuld niet zooveel zegen spreiden als hun uitnemendheid mocht doen verwachten, hebt ook gij, diep in mijn hart, hoog in mijn schatting, uwe plaats.
Genoeg hiervan. Ik voldoe aan uwe uitnoodiging, om u „een wederwoord ter verduidelijking'' te geven. Het zal niet anders zijn dan aanwijzing hoe ik, in wetenschappelijke zoowel als in praktische vragen, geen anderen weg ken, dan dien ik zooeven als den mijnen beschreef. Namelijk: te gaan van het geheel tot de deelen. Van de Schrift, en haar beteekenis voor ons hart en leven, tot de schriften, en hare beteekenis voor ons denken. Van het leven tot zijn verklaring. Van het geloof tot de kritiek. Dat er geene ware kritiek is dan die des geloofs, omdat men niet kan zien zonder geboren te zijn en dus de hoogere realiteiten
) Zie het, Naschrift aan het slot van deze bladzijden.
5
van 't Kouiiikrijk Gods niet zonder wedergeboren te zijn, schijnt mij de eenvoudigste van alle stellingen. Zij is toch niets anders dan toepassing van de waarheid waaraan op het gebied van kunst en van elke wetenschap buiten de theologie niemand twijfelt. Wie schrijft bevoegdheid tot kritiek over Mozart en Haydn aan een niet-muziekaal mensch toe ? Welk philoloog oordeelt niet van zijne wetenschap (b. v. Bernhardy, Grundl. zur Encyclop. der Philol. §6, 1) dat zij, schoon ze „met de philosophische richting der tijdgenooten wel te rekenen heeftquot;, evenwel „gelijk elke ware wetenschap hare philosophic in zichzelve draagtquot;? Dat zij, als elk levend organisme, den toetssteen der kritiek die voor haar gelden zal, in haar eigen leven heeft, hetwelk de kritikus in zich zal moeten kloppende voelen, zoo hij bevoegd zal wezen om het bijkomstige van het wezenlijke, het onechte van het echte te scheiden? Dat alzoo ook over de Heilige Schrift, d. i. delsraëlie-tische litteratuur van Oud en Nieuw Testament, niemand anders kritisch oordeelen kan, dan wie haar levensbeginsel, d. i. den Christus van wien het Oude Testament zwanger gaat en wien het Nieuwe verkondigt, persoonlijk in zich draagt, m. a. w. wie in dezeu Christus gelooft? De „modernen// hebben de goede, door de „orthodoxiequot; niet dan tot hare groote schade gewantrouwde, bedoeling om de theologie niet op een afzonderlijk terras te isoleeren van de andere wetenschappen, maar den frisschen stroom der algemeen-wetenschaplijko atmosfeer dóór haar te laten waaien. Ook dit hoofdstuk van hun program, gelijk elk ander, schijnt mij niet uitvoerlijk dan alleen op waarlijk-orthodoxe wijze. Onthef de theologie aan 't juk van het (onvoltooid) natuuronderzoek, door haar niet langer het natuurkundig begrip van „juistheidquot; onder den naam van „waarheidquot; als hoogsten toetssteen op te dringen; laat haar vrij om, evenals elke andere wetenschap, dien toetssteen aan haar eigen leven te ontkenen; eerst daardoor stelt gij haar met die andere wetenschappen in den samenhang van 't heerlijk
6
organisme der wetenschap: eerst daardoor dus isoleert gij haar niet. Elke andere kritiek, hoe vruchtbaar ook voor vele bijzonderheden, gaat, wat haar groote hoofdgedachten betreft, tot het leven dei-gemeente dan ook niet in, omdat zij er niet van uitgaat. Zo blijft, hoe bewonderens waardige scherpzinnigheid ook in haar blijke, toch niet anders dan een doctrinair steekspel, door de levende gemeente aangezien met een gevoel niet ongelijk aan dat van 't Romeinsche volk in een hongerjaar onder Nero, toen zeker schip uit Alexandrie in plaats van koren — fijn zand voor 't worstelperk aanbracht.
Schoon ik nu in deze materie geen licht kan spreiden, geen man van zelfstandige studiën ben en niets nieuws heb mede te deelen, leg ik op uwe noodiging gaarne nader uit wat ik geloof. In hoofdzaak zal ik echter niets anders zeggen dan wat reeds staat in de drie artikelen, getiteld „Geloof en Kritiekquot; in de „Protestantsche Bijdragenquot; van prof. de la Saussaye (lojaarg.: 3e stuk, 2e jaarg.: 3e en 4^ stuk), over welke gij — want u alléén ') kan ik andwoorden, — mij ter verandwoording roept. Ik zal
En onzen vriend Dr. Hoedemaker, die deze bladzijden wel zal willen beschouwen als, met broederlijke groete, ook tot hem gericht. Wat den heer Dr.ilol-werda betreft, die (om over zijn vroegere bespreking van mij te zwijgen) onlangs in „de Levensbodequot; nit den schat zijner philologische geleerdheid zeer wetenswaardige dingen, op eene wijze die ik voor zijne verandwoording laten moet, heeft te berde gebracht en aan mijn adres gericht, hij verkeert, geloof ik, in een misverstand omtrent mij. Gedurig haalt hij deze en gene be weering van mij aan en zegt dan: Zóó mag een confessioneel orthodox man niet spreken. Maar ik vraag: Waar heb ik mij ooit als een confessioneel orthodox man voorgedaan ? De confessioneele orthodoxen, die het waarlijk zijn, eer ik van harte als mijne broeders : maar ik behoor niet tot hen. Wat ik ben is, ook uit dit opstel, duidelijk genoeg. L)e bestrijding van den heer Holwerda is een van die niet zelden voorkomende sporen van een Juli-aanschen weerzin, die ons tot eiken prijs terug wil dringen tot een onhistorisch, onbijbelsch, machteloos en dom dogmatisme, ten einde ons, aldus op den ezel gezet, in den Sanbenito gedoscht en met de klem op den mond, te kunnen vernietigen. Ik geloof niet, dat deze wijze van strijdvoeren den uitstekenden geleerde waardig is die haar, wat dit punt betreft, tegen mij aanwendde.
wel gedurig met aanlialingsteekens, zonder meer, liet een en ander kenmerken als uit die drie artikelen overgenomen, maar verzoek toch bepaald ieder, die zoo goed is er belang in te stellen, wat ik in dezen geloof, deze drie korte stukken geheel en in hun samenhang te lezen. Wanneer men voort wil gaan met, zooals ik het in vele bladen, tijdschriften en schriftjes enz. gelezen heb, enkele gezegden uit hun verband te rukken of door verkeerd gebruik van woorden mij een andere zienswijze toe te schrijven dan die ik werkelijk heb, kan ik dat natuurlijk evenmin verhinderen als beandwoorden. Maar ik weet, lezers te hebben, die de Heilige Schrift als Gods Woord eeren, en er dus een afkeer van hebben, anders dan in de vreeze Gods over den broeder te oor-deelen. Voor hen vooral schrijf ik. Zij hebben er recht op, omtrent een met wien zij geloofsgemeenschap gevoelen, te worden ingelicht. En ik eveneens, die met hen op één grond sta, op één fundament bouw, heb behoefte door hen niet te worden misverstaan.
Zij mogen het dan weten, en in de genoemde opstellen en verder in deze bladzijden nazien, dat ik den Bijbel, de Heilige Schrift, zóó als zij daar ligt, houd voor het waarachtig Woord van God, voor welks inhoud als één samenhangend geheel ik, zonder éénige onwaarheid daarin te erkennen en zonder door de onjuistheden1) die ik wèl erken, eenigzins gehinderd te worden, mij van ganscher harte buige. Ik ken namelijk aan de Heilige Schrift dat gezag toe hetwelk zijzelï eischt. Al wat ik omtrent de Heilige Schrift geloof, dat geloof ik, omdat de Schrift, wier gezag voor mij vaststaat, mij beveelt, aldus omtrent haar tedenken.
Zoo verschil ik voorzeker van vele mijner „orthodoxequot; broeders. Maar het verschil is hierin gelegen, dat zij zich veroorloven,
') Over 't verschil tasschen „waarquot; en „juist.quot; Zie blz. 5, 27 enz.
8
aan de Heilige Schrift eeue soort van gezag op te dringen welke niet door liaarzelve geëischt wordt. Ik daarentegen durf dat niet doen. Ik durf niet, gelijk zij onwillens doen, over de Heilige Schrift he er sc hen, maar ben naar mijne innigste overtuiging verplicht, mij door haar te laten beheerschen, en vind daar ook al mijn zaligheid in.
Ziedaar nu het verschil. Welnu, wij wenschen en gelooven beiden, ons te buigen voor de Heilige Schrift als voor Gods Woord. Wat er dan nu verder in kwestie is, namelijk of wij haar al of niet onfeilbaar moeten noemen, of er een bestanddeel van sagen of mythen of iets dergelijks in haar is of niet, ziedaar vragen waarover wij niet vooruit, dat ware dan buiten de Schrift om, mogen beslissen, maar wier beandwoording wij aan de Heilige Schrift zelve moeten vragen. Eerst als wij dat eerlijk en eenvoudig doen, en het ja of neen uitspreken naar 't geen de Schrift zelf ons beveelt, hetzij hét alzoo met de gevestigde stelsels overeenkomt, hetzij niet, - eerst als wij het om den wille van Gods Woord, uit eerbied voor haar eigen getuigenis, des noods er voor over hebben om door 't welmeenend misverstand der geloovigen voor ongeloovig gehouden te worden, eerst dan zijn wij inderdaad en in waarheid aan de Heilige Schrift onderworpen.
Ik vind, mijn vriend! na de „herziening van eigen standpunt'', tot welke gij, terecht, mij aanspoort, dat ik werkelijk hex voorrecht heb, alzoo aan Gods Woord, aan de Heilige Schrift des Ouden en des Nieuwen Testaments onderworpen te wezen. Ware het anders, sprak de Heilige Schrift, ernstig onderzocht, tot mij; Gij beschouwt mij verkeerd, gij moet mij beschouwen gelijk de ^orthodoxequot; broeders, die tegen u bezwaar hebben, zoo zou ik zonder bedenken, hoop ik, al mijne redeneeringen laten varen en mijn ongelijk erkennen. Maar de Schrift zegt tot mij: „ Gij moogt dat niet doen, indien ge mij wilt gehoorzamen.quot; Zoo gehoorzaam ik dan aan de Schrift, en laat mij, om dezer gehoorzaamheid
9
wille, in vredes naam door mijne broeders ongehoorzaam aan de Schrift noemen.
Dat dit nu zoo is, wil ik uiteenzetten voor hen die, nevens u, dezen brief zullen lezen. Als ik dan een woord van u aanhaal om het te bestrijden, dan is het aan uwe „Confidentiequot; ontleend. En als ik nu gedurig allerlei zeer eenvoudige, zeer gewone, honderdmaal vroeger gezegde dingen schrijf, dan is het — gij begrijpt dit — omdat ik liefst voor zoo weinigen mogelijk onverstaanbaar wil zijn.
Men wete dan vooreerst, dat „de Ethischenquot;, gelijk men ze heet, wel voor het beginsel, dat ik aanstonds noemen zal, maar niet voor mijne bepaalde kritische overtuigingen mede aansprakelijk zijn. Ik zeg dit omdat ik zie, dat men hier en daar aan mijn gevoelens op dit punt een wapen ontleent om de „Ethischenquot;, tot welke ik de eer heb te behooren, er mede te treffen.
Wie zijn de „Ethischen* ? Men noemt zoo hier te lande de leerlingen en geestverwanten van Prof. Chantepie de la Saussaye. Ook ik mag tot hen behooren, schoon sommige mijner overtuigingen, bepaaldelijk die omtrent de kerk, geenszins door hem worden goedgekeurd. Ik ben een van de vroegste, de meest aan hem verschuldigde, van geestdrift voor 't geen de Heer door hem gaf en geeft dankbaarst vervulde, leerlingen. Hier moet mij iets van het hart. De „Orthodoxenquot; hebben altijd geroepen; die man moest hoogleeraar zijn; dat ware goed, dan ware hij op zijne plaats. Welnu, hij is het eindelijk. Steunen zij hem nu door kennisneming, samenwerking, vertrouwen ? Danken zij God voor dit teeken ten goede, aan onze veege kerkgemeenschap gegeven ? Ik kan het niet zien. Slechts één punt noem ik als bewijs uit vele, ter verduidelijking van wat ik bedoel. Zijne Redevoering, waarmede hij het hoogleeraarsampt aanvaardde, over „de plaats der theologische wetenschap in de encyclopedie der wetenschappenquot; — kennen zij haar? Deze redevoering bevat een program van de uiterste belangrijkheid. Zij spreekt het zoogenoemd „ethisch be-
10
giuselquot; met de schoonste straling vau tal van gevolgtrekkingen uit. Elk nu, die met een program van dien aard optreedt, heeft recht dat dit program nauwkeurig, met belangstelling aan de gemeente bekend gemaakt, en in zijn geestelijke strekking beoordeeld worde. Is dit geschied in onze kerkelijke en wetenschaplijke organen? De Standaard b. v. (hij is — wij weten het uit uwe „Confidentiequot; — iets anders dan gij zelf) de Standaard, die van de intreêpreek van den heer Van Eonkel terstond met groote warmte verklaarde dat zij een program bevat waarmee men moet rekenen, dat men niet ignoreeren mag — wat heeft hij over de la Saussaye's redevoering gegeven? Wat anders dan een kort artikeltje, zóó rakelings, zóó haastig de zaak afdoende, dat hij daarna gelijk ik onlangs zag, zijn lezers zelfs kou verhalen dat de heer de la Saussaye — naar de middenpartij neigt! zonder hun verbazing te behoeven te vreezen. Ik noem dit, omdat ik er reden van geven moet, dat nog altijd zeer velen niet weten wie de „Ethischenquot; zijn, als is het honderdmaal zoo duidelijk mogelijk gezegd. Het sta dan hier nog eens : de Ethischen (aanstonds nader over dien naam) zijn eenvoudig menschen, die gelooven dat men bekeerd moet zijn, dat men in den Heere Jezus als den Christus naar de Schriften gelooven moet, om de Heilige,Schrift, de geloofswaarheid, de Kerk, de godgeleerdheid en alle deze heilige en belangrijke dingen te kunnen verstaan. Maar zijn dan niet alle orthodoxen eenvoudig,/ethischquot;? Neen, want b. v. de zeer uitgebreide coufessioneele beweging onder de Orthodoxen zou de „Modernenquot; uit de Kerk willen uitsluiten, indien zij kon; maar nu zou men, naar den eisch vau het ethisch beginsel, bij een dergelijke poging tot kerkherstel onmiddellijk vele Orthodoxen als ketters, nevens de Modernen, be-hooren uit de kerk te verwijderen. Dit willen zij niet. want, al wederom zeer onethisch „leerquot; en „levenquot; scheidende, beweeren zij gestadig, dat ^men het hart niet beoordeelen kanquot; in kerkelijke dingen; in lijnrechte tegenspraak met den Heer en de Apostelen,
11
die niet licht ieinaud dwaalleeraar noemen, niet anders dan om zoodanige geestesrichting, welke de gemeenschap met den levenden Heer verstoort, maar dan ook, als zij iemand „dwaalleeraarquot; noemen moeten, altijd van hem spreken als van een dienaar des vleesches en der zonde, wiens hart zij dus wel degelijk, streng en weenende, beoordeelen. Doch in liet zeggen: „Is dit het ethisch beginsel, dan zijn alle ware Orthodoxen ethisch,quot; ligt een groote waarheid tevens. Namelijk wij zelve zeggen niet dat wij „ethischquot; (ruw vertaald: //zedelijkquot;) zijn. Zoo noemen ons onze tegenstanders, niet wijzelve. Wij beweeren enkel dat de geheele waarheid ethisch is: (iets wat wij waarlijk niet uitgevonden hebben, maar enkel als een bestaande zaak, welke elk geestelijk mensch zien kan, belijden). Dat wil zeggen, dat naar Gods Woord het zedelijke en het godsdienstige één is. Dat, krachtens en blijkens de vleesch-wording des eeuwigen Woords, het goddelijke ook tevens het waarachtig menschelijke is: zoodat het bovennatuurlijke dus niet boven-menschelijk, maar integendeel juist volkomen menschelijk moet heeten. De geheele waarheid is ethisch. Dat nu wij, die dit beginsel erkennen, om die erkenning met den eernaam „ethisch'', die ons niet uitsluitend toekomt, bekleed, maar daarbij dan tevens gewantrouwd, afgezonderd worden door de anderen, die dit beginsel niet inderdaad willen erkennen, d. i. niet toepassen op alle deelen der waarheid, dit is ongelukkig, maar het maakt ons niet tot een afzonderlijke partij, want dat willen wij niet zijn.
Wij dan, nog eens, wat gelooven en willen wij?
Eertijds waren wij zondige menschen, doch ook ons is genade geschied, en nu belijden ook wij den Christus Gods. Dit is het een en al van ons streven en zijn. Alle theologie en kerkelijke houding moet hieruit afgeleid worden. In onze beschouwing van de Schrift nu, gelijk van alle verdere waarheid, nemen wij den regel iu acht dat, zoo wij alleen voor dit leven op Christus hoopten, wij de ellendigste van alle menschen zouden zijn. Voor dit leven,
12
dat wil ook zeggen: zooals de eisch van dit aardsche, zondige leven is. Die eisch is; een verstandige, klare, duidelijke afronding van ons standpunt. De natuurlijke mensch eischt: zeg mij klaar en precies wat gij gelooft van dit en van dat en wederom van dit andere.; zeg het zóó, dat het gewoon gezond verstand van een ieder daar hij kan, dat ieder mensch het kan begrijpen. Wij nu kunnen dat niet. Onze kennis is fragmentair; welhcht spreekt de eene gedachte, welke wij koesteren, de andere tegen. Waarschijnlijk zelfs. Wij hebben slechts één beginsel, namelijk den Christus, den levenden Christus naar de Heilige Schriften, aan te hangen. Uit Hem verklaart ons de Heilige Geest de Schrift. En nu is er wel een groote verzoeking in, ferm en precies (b. v. met Ganssen, Agénor de Gasparin, en vele anderen) te kunnen zeggen: de Heilige Schrift is onfeilbaar, alle bladzijden, van de eerste tot de laatste, gelden gelijk! Dit is waterklaar voor 't gezond verstand, geeft een gemaklijke oplossing van vele kwestiën, vertrouwen bij onze vrienden en ook een zekeren lof bij den vijand, als dom maar consequent. Doch wij mogen niet. Wij moeten op Christus hopen geheel en al, en niet slechts „voor dit leven,quot; d. i. naar den eisch van een verstandelijke, klaar afgeronde, op alle punten goed sluitende, overtuiging. Wij willen hier natuurlijk niet mede zeggen dat zij, die zulk een klare afronding hebben en eischen, daarom persoonlijk onbekeerd zijn. Maar van hun theologie, van hun overtuiging, zeggen wij, dat zij met de wijsheid dezer wereld, met haar verlokkenden eisch der verstandelijkheid, eenigermate, huns ondanks, heult. Dit mogen wij niet. Wij wenschen den Heer lief te hebben niet alleen met ons gansche hart, maar ook met geheel ons verstand, d. i. wij kunnen ook voor 't gebied des verstands, der leeruitdrukking, op geen volledigheid en afronding hopen, dan wanneer wij den Heer in de heerlijkheid zullen zien gelijk Hij is. Dan zullen wij zelve Hem gelijk wezen, en zal dus ook onze uitdrukking van Zijn waarheid volledig bepaald zijn. Eer-
13
der niet. Daarom verwerpen wij de beweeringen der orthodoxie in dezen als te wereldsch, te haastig een brug willende slaan tusschen de wijsheid die voor dit leven, bij de kinderen dezer eeuw geldt, en tusschen de eeuwige waarheid Gods.
Deze beweeringen der orthodoxie hebben, al verder, nog iets anders wat ons er tegen maakt. De leer omtrent de „onfeilbare Schriftquot; is het uitspreken van een geloofs stelling op een gebied waar het geloof geen rechtstreeksche uitspraak op doet. Ik ga dit ophelderen. Vooraf over deze „onfeilbaarheidquot; een woord. Gij zegt: ze is niet in kwestie. Maar ze is het wel degelijk. Wat ik heb beweerd omtrent de Schrift, kan mij niet worden betwist dan op grond van de tegenbeweering, dat er geen fouten, van welken aard ook, in den Bijbel kunnen voorkomen. Want zoodra iemand dit niet vasthoudt met allen nadruk, is hij het in beginsel met mij eens, en dan is 't verder tusschen ons eene vraag van meer of minder, over welke ik niet twisten wil. Namelijk, ik geef gaarne toe dat ik, hier of daar eene historische of andere feil ziende, te ver of niet ver genoeg daarbij gaan, of voor die feil een onjuisten naam kiezen kan: daarmee valt het beginsel niet. Neen, wie mij bestrijden wil, moet uitgaan van de leer: de Schrift kan niet feilen. Immers te zeggen dat ze feitelijk feilloos is, zooals in der tijd de „Groningersquot; deden, is een bloot persoonlijke beweering van iemand die een geheel hem persoonlijk eigen maatstaf van beoordeeling heeft, en kan niets afdoen. Gij moet dus, als ge mij bestrijdt gelijk gij doet, daarbij noodzakelijk in den grond uitgaan van 't geloof aan de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, al vermijdt gij het woord. En nu zeg ik, dat hier een geloofsstelling wordt uitgesproken op een gebied waarop het geloof, uit zijn aard, geen rechtstreeksche uitspraak heeft te doen. Dit geeft mij in den grond een weerzin tegen de geheele kwestie, zoodat ik ze niet zou hebben aangeraakt, ware ik er niet toe gedwongen. Dien weerzin wil ik verklaren. Ziehier
14
een zeer talrijk huisgezin. De kinderen eeren en beminnen hunne moeder van heeler harte, met innige liefde. Enkelen van hen echter hooren dat andere menschen, gedeeltelijk met bedoeling om zich aan een plicht, dien ze jegens deze huismoeder hebben, te onttrekken, haar in sommige dingen onervaren noemen. In plaats van dit toe te stemmen, deinzen ze voor deze kwetsing van hun gevoel terug, en achten in de warmte hunner liefde, dat de kinderlijke eerbied van hen eischt, dit nimmer toe te geven. Daardoor komen ze in een verkeerde, onware houding tegenover die andere menschen. Nu mengen zij hunne andere broeders in 't geschil. Deze zeggen; gij hebt verkeerd gedaan met te meenen dat gij uwe liefde voor onze moeder bij die menschen betoonen moest, door haar voor in alles even ervaren te verklaren. Wij voor ons hebben altijd onze moeder, en even innig als gij, liefgehad. De vraag of zij in deze en die dingen ervaren is, kwam nimmer bij ons op, want in de kinderlijke betrekking, waarin wij tot haar staan, was zulk een vraag nimmer gemoeid. Met weerzin voelen wij ons door u nu daarin getrokken. Want ja, het kinderlijk gevoel raakt niet gaarne onnoodig dingen aan, bij welke men den schijn heeft van oneerbiedig te spreken: maar als wij er dan nu, door u gedwongen, over spreken moeten, dan zij der waarheid hulde gedaan —- liefst zeggen we van onze moeder niets anders, dan dat zij in 't geheel onze geliefde moeder is, van wie wij niets dan uitnemends kennen: maar, als ge ons prest, nu ja, er zijn inderdaad dingen waarin zij niet ervaren is! Wat? roepan daarop de anderen — gij spreekt met onze vijanden mede? O, men ziet wel, dat gij geen echte kinderen zijt. Of zóó gij het zijt, wat ons hart ons toch verbiedt, omtrent eenigen uwer in twijfel te trekken, dan is dit heulen met de vijanden in u eene inconsequentie, gevaarlijk, zoo niet voor uzelve, dan toch voor arderen, en met „de kiesche, teêre heiligheidquot; van 't gezag onzer moeder niet te vereenigen! Helaas, broeders! — is hierop nu het wederwoord —-
15
helaas! wij zouden deze vraag, van welke we u toestemmen dat zij ons gevoel kwetst, nimmer aangeroerd hebben, hadt gij ons niet door uwe verkeerde, gespannen beweeringen omtrent onze moeder daartoe gedwongen. Pijnlijk is quot;t ons, die liever nooit iets anders deden dan in eerbiedige liefde voor onze moeder te buigen en haar liefde te genieten, nu de stuitende vraag te moeten behandelen, of zij wel in alles ervaren is. Pijnlijk, te moeten zeggen: neen, zij is niet in alles ervaren — geenszins omdat dit onzer moeder eenigermate zou tot schande strekken, maar omdat er dingen zijn die een kind liever aan anderen overlaat, uit te spreken. Pijnlijk, nu door de vijanden ten koste van onze moeder geprezen, en wellicht als onpartijdige heldere menschen boven u gesteld te worden. Pijnlijk, nu bij u afvallig, of ontrouw, of wankelend te heeten. Pijnlijk, in 't gezicht der vijanden u in dezen te moeten bestrijden, alsof niet één bloed ons vereenigde. Maar het ligt er nu eenmaal toe. De vraag is aangeraakt. Ongedaan is 'tniet meer te maken. Nu kunnen wij voor ons niet anders, dan onze overtuiging volhouden, bewijzen, aandringen, omdat ze de waarheid is: op hope dat, als ze eenmaal moge zegevieren, het niet meer noodig zal zijn die stuitende vraag te behandelen, omdat dan niemand meer het gezag van onze moeder door onze overtuiging in de waagschaal gesteld achten zal.
Die aldus spreken, zijn wij. Die moeder is de Heilige Schrift, onder wier schaduw, in wier huis wij als het ware wonen. De anderen, uit wier mond de beschuldiging van ontrouw komt, zijt gijlieden.
Het zal niet noodig zijn de gelijkenis langer aan te houden. Alleen nog dit. Zooals in een door ware liefde vereend gezin de vraag, of de moeder wel in alle dingen ervaren is, niet eens opkomt, ja het huisgezin eenvoudig, zonder zich daarvan rekenschap te geven, in 't geheel des levens de ervaring harer liefde geniet, zoo behoort het wel tot het christelijk geloof, de Schrift als Gods Woord te erkennen en haar in liefde te gehoorzamen, maar niet.
16
*
eene theorie over haar te hebbei:. En dit om de hooggewichtige reden, dat — hier schiet onze gelijkenis te kort — indien de bedoeling des Heeren bereikt ware, er geen Nieuw-Testamentische Schrift in 'tgeheel ontstaan zou zijn.
Dit zeg ik volgens het getuigenis der Schrift zelve, hetwelk mij leert, dat de aard en ook de oudste geschiedenis der Christelijke kerk is een verband te zijn van levende personen, zonder Boek. De gemeente is gebouwd op het fundament der apostelen en profeeten, d. i. van levende menschen, niet van een boek: en Jezus Christus, de levende Persoon bij uitnemendheid, is de uiterste hoeksteen. Ik weet dat deze beweering velen zonderling klinkt. Zij is bijbelsch, dit is zonneklaar. Want er is in 't geheele Meuwe Testament niet één enkele tekst te vinden, die het volgende of iets dergelijks zegt: /.Er zal een boek gevormd worden, deze bladzijde welke gij vóór u hebt, zal er een deel van wezen; er zal over een paar eeuwen te Hippo of elders een kerkvergadering zijn, welke de bestanddeelen van dat boek zal samenvoegen, en dat zal dan uwe Schrift zijn/' Zoo iets staat wel in den Koran, omdat het met den geheelen wettelijken aard van't Mohammedanisme overeenkomt: maar het staat niet in het Nieuwe Testament, omdat het met den aard der Christelijke kerk niet strookt. Dat het desniettemin de algemeene zienswijze is geworden, hangt met toestanden samen die ik in mijn Blikken in de Openbaring, in 't vierde deel, in 't hoofdstuk „de levende Persoon'' heb beschreven. En niet omdat er in dat zeer eenvoudig hoofdstuk iets bijzonders zou staan, maar omdat dit punt noodzakelijk hierbij behoort, verzoek ik vriendelijk den lezer die nu eenmaal zoo goed wil zijn belang er in te stellen wat ik in dezen geloof, dat hoofdstuk wel te willen lezen. Genoeg: de Schrift, eenmaal daar liggende, wordt als Gods Woord in de levende gemeente betuigd.
Het geloof in den Heer Jezus, dat wij belijden, eischt een volle, blijde erkenning van de Heilige Schrift als Gods Woord. Maar
het gee; voL dig erk( den ons f dat Chr en k o) niet niet; wilL telki in
paaL naai dit i verli doce hier het Een Zijn mog denk ons leere alle het
17
liet bepaalt niets omtrent die uitingen der Schrift, welke met liet geestelijk leven in geen onmiddelijk verband staan. Het sluit b.v. volstrekt geen onfeilbaarheid der Schrift op historisch, natuurkundig en dergelijk gebied in. Het geloof in den Heer eischt de erkenning van 't Geheel, als één saamhangend lichaam, als van den Heiligen Geest, blijkens het andwoord dat dezelfde Geest in ons binnenste er op geeft, ingegeven en vervuld.
Ons geloof is trouwens niets anders, mag niets anders zijn dan dat van „den oversten Leidsman en Voleinder des geloofs, Jezus Christus/' Bij Hem was het voltooid, heilig; bij ons gebrekkig en met zonde bevlekt, maar in aard hetzelfde. Hij nu, de Heer, kon niets doen dan hetgeen Hij den Vader zag doen; hij kon niet zonder onderscheid alles doen. Ook in het weten (dat niets anders dan een onderdeel van 't kunnen is) heeft Hij niets willen omvatten dan 't geen zijn roeping, d. i. de wil des Vaders, telkens in waarheid met zich bracht. Zoo zien wij Hem dan ook in 't Oude Testament, hetwelk voor Hem, gelijk voor ons, bepaald en stellig Gods Woord was, nooit, een woord aanhalen dan naar den eisch der geestelijke waarheid. Deze zijne gehoorzaamheid, dit geloofsleven ook in 't gebruik der Heilige Schrift, „is een veel verhevener grootheid dan de almacht en alwetendheid welke eene docetische (des Heeren menschheid vernietigende) orthodoxie Hem hier op aarde opdringt. '' Wij gelooven in Jezus Christus. Door het geloof is er „deelgenootschap tusschen Zijn leven en het onze. Een levensgemeenschap die alleen van Zijn genade uitgaat. In Zijn dood ligt de kracht, der zelfmededeeling aan ons, zoodat er mogelijkheid ontstaat om Zijn leven en dood niet alleen met ons denken, met onze fantasie te herhalen, maar ze door den w i 1 in ons op te nemen, en daardoor dan ook te leeren verstaan. Zoo leeren wij begrijpen dat Hij inderdaad het licht der wereld is, en alle dingen buiten Hem donker zijn; en dat Hij dus noodzaaklijk het licht der wetenschap, het beginsel der kritiek is, hetwelk nu
de
L W-
ijn. mij ijke ider slen
en i, 'ter-1 □kt. £ uwe ' iets;; :
een I elke l dan I met | jmt; den ;min ,men n 'tj mdat maar lelijk ellen Geoord
rolle, Maar
18
niet weder aan een nog hooger beginsel (aan de vermeende „waarheidquot; buiten Hem om) kan onderworpen worden, evenmin als men de zon door eenig nog helderder licht zou kunnen zichtbaar maken.quot;
Door Jezus nu is er voor ons deelgenootschap met de Gemeente. Wij leven haar leven mede. Uit hare handen, uit de hand der levende overlevering in haar midden ontvangen wij eerst de Schrift als Gods Woord. Want wij zijn Christenen eer wij godgeleerden zijn, en met het lichaam, de gemeente, in haar hoogste levenservaring vereenigd te wezen, is onmisbaar gevolg van de gemeenschap met den Heer, die het Hoofd is. Wij weten dat wij overgegaan zijn uit den dood tot het leven omdat wij de broeders liefhebben. Het staat voor eeuwig door Gods genade vast dat wij met het onmondige kind, met den domsten daglooner, met den pasbekeerden wilde die nooit van wetenschap hoorde, één zijn in dezelfde betuiging, in denzelfden zin, zoo zij waarlijk bekeerd zijn, door hen en door ons herhaald; de Heilige Schrift is Gods Woord. Voegen zij nu ongelukkig, onder den invloed van verkeerd-vrome leeringen, tot hun geloof die „philosophic en v erkeerde overleveringquot; tegen welke Paulus waarschuwt, bepaaldelijk de echt-heidensche voorstelling van „heiligquot; — nl. zoo, dat zij den Kanon der H. Schrift in dien zin voor „heiligquot; houden, dat zijn heiligheid ongenaakbaar en onmededeelbaar zou zijn en kritiek verbieden in plaats van haar te wekken en te eischen, ja dan verwijder ik mij, doch niet van hun geloof maar van hun wetenschap, hun theologie; omdat ik ook op dat gebied niets heidensch, niets wereldsch, wil aannemen zooveel mij mogelijk is.
Want dit geloof eischt kritiek, allereerst op onszelve, opdat wij g3en heidensche, valsch-wetenschaplijke, gedachten in ons toelaten. „Liever wenschen wij al onze gedachten te verzaken en terug te nemen, dan iets gezegd te hebben dat in strijd ware met het diepst beginsel van ons leven en weten, onbepaalde onderwerping, vreugdevolle gehoorzaamheid van hart en gedachten aan Gods
19
heilig en dierbaar geschreven Woord.quot; Niet omtrent het feit der goddelijkheid van de Schrift, waaromtrent wijsamen dezelfde ervaring hebben, maar omtrent de verklaring van het feit verschillen wij van onze broeders.
''él/
Vergun mij eene herinnering. Even broederlijk als gij omtrent mij, schreef Julius Miiller (in zijn „Leer der zondequot;) omtrent Rothe: ,/Züü beslist staat Rothe op 't gebied van het christelijk theïsme, dat hij zeker gaarne alle bespiegeling zou verzaken en niets weten buiten den catechismus, liever dan zich aan een methode toevertrouwen, die door hare gevolgen hem den persoonlijken God, het „Gijquot; van ons gebed, zou rooven.quot; Rothe and-woordde: „Julius Miiller heeft duizendmaal gelijk. Alleenlijk, indien ik tot zulke gevolgtrekkingen kwam, zou het m ij n e bespiegeling zijn welke ik zou betreuren en veroordeelen, doch niet d e bespiegeling.quot; Geheel hetzelfde zeg ik omtrent de kritiek in mijn zooeven aangehaalde woorden. Een modern beoordeelaar schreef daarover: „Gunning doet evenals de bisschoppen op het concilie, lie onlangs aanvingen met groote woorden tegen de onfeilbaarheid, maar ten slotte, als 't er op aan kwam, haar ootmoedig erkenden en 't hoofd in den schoot leiden.quot; De logika die mijn even luid terstond bij den aanvang als bij het einde betuigde onderwerping gelijkstelt met de bisschoppelijke oppositie aan 't begin en herroeping aan 't einde, deze logika benijd ik dien hoogleeraar in de logika niet. Maar, had hij met zijn redeneering inderdaad gelijk, dan ja, bleek ik veel liever inconsequent, lafhartig, plooiend uit menschenvrees, te krachteloos om eene eenmaal aangevatte wetenschaplijke gedachte eerlijk dóór te trekken in al haar gevolgen (') dan dat ik de eeuwige vastigheid.
(') Van dit alles. Ut wel, beschuldig ik voor mij deze bisschoppen geenszins. Hun gehoorzaamheid aan de Kerk eu haar Hoofd is op zichzelf edel, en alleen verwerpelijk om het onwaarachtige dat, als rampzalige noodwendigheid, der Koomsche kerkleer aanhangt.
2*
Gods Woord, aan zou randen. Want, ben ik karakterloos en wankelend, zoo ben ik in gevaar; doch zoo Gods Woord wankelde, ware de wereld in gevaar. In dat geval echter zou ik, evenals Rothe, alleen m ij n e kritiek veroordeelen, doch de noodzaak-lijkheid der kritiek, der ware kritiek die van het geloof uitgaat en er toe terugkeert, ware mij daardoor in quot;t geringst niet twijfelachtig geworden.
Slechts misverstand kan hier zeggen; „Deze zoogenaamde kritiek wil alleen wat niet essentieel is, laten beoordeelen. Dus alleen datgene, wat eigenlijk geen belang heeft. De hoofdzaken, waar 't nu eigenlijk op aankomt, brengt zij vooraf buiten gevaar; alles mag bekritiseerd worden, „alleenig maar quot;t kritiekste niet.quot; Ware dit zoo, dan zouden wij niet alleen met het woord „kritiekquot; een onwaardig spel drijven, maar wat erger is, wij zouden twijfelaars zijn. Want in 't niet toelaten lat iets beoordeeld, met volle strengheid onderzocht worde, in deze schijnbare vastheid van geloof ligt een diepverborgen twijfel: gelijk b. v. bij de beslistheid der uitspraken van Rome. Doch zoo is 't hier niet. Boven alles b. v. staat ons de werkelijke opstanding van Jezus vast. Wij schromen niet, elke kritiek die tegen dit feit zou komen aan te stooten, reeds daarom alleen terstond valsch te noemen. Doch waarom nu ? Is 't omdat wij op het feit dezer opstanding geen kritiek' toelaten ? Integendeel; met den blijden lust van iemand die vooruitTweet dat hij overwinnen zal, zetten wij voor de kritiek de beide slagdeuren zoo wijd mogelijk open. Waarom weten wij echter daarbij vooruit dat wij zullen overwinnen? Omdat voor ons gelijk voor Paulus (met schaamte en op verren afstand stellen wij ons in zijn gevolg) onze ervaring, bevestigd door die der groote gemeente van achttien eeuwen, de meest volstrekte gewisheid is. Voor de werkelijkheid der hoogere wereld die zich aan dit feit aansluit, nemen wij eene even groote wetenschaplijke zekerheid in beslag (immers de goede soort
21
van evidentie geldt voor de goede soort van geesten) als welk b.v. Lotze omtrent deze wereld eisclit als hij in liet 3e deel van zijn „Mikrokosmosquot; 1) zegt: dat de wereld niet eene ongerijmdheid zonder zin kan zijn (d.i. dat aan onze ervaringen en indrukken eene werkelijke wereld buiten ons beandwoordt) deze overtuiging van een zedelijk geloof is de diepste grond van ons vertrouwen op de vatbaarheid onzer kennis voor de waarheid, en op de mogelijkheid om tot een weten te komen in 't algemeen.quot; Van deze hoogere wereld nu ziet het geloof de beschrijving in de Heilige Schrift. Op welke wijze ? Maak het eens duidelijk, zoo gij kunt, hem voor wiens oog deze wereld niet werd ontsloten !
Ik stond deze week bij de herwaarts gebrachte stukken huisraad en zeevaarderswerktuigen uit de hut der tochtgeaooten van Heemskerk en Barendz. Met getroffenheid volgde mijn fantasie deze schepelingen van Nova Zembla tot waar
zij roeien aau En kussen 't heilig strand, lot snikkens aangedaan ...
Maar laat iemand daar toen hebben bij gestaan die hun geschiedenis niet kende, kan zijn kritiek wel een andere zijn geweest dan dat deze menschen zich vrij zonderling overspannen aanstelden ?
Als ik dan de Schrift de beschrijving van mijn vaderland noem, is daar iets van zulke ervaringen in.
Ik acht alzoo, met Paulus, alle Schrift des Ouden Verbonds, en bij wettige gevolgtrekking ook die van het Nieuwe, van God ingegeven en nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering, tot opleiding in de gerechtigheid: doch altijd in den zin, dien z ij zelve bepaalt. In gehoorzaamheid aan de Schrift verwerp ik de in de Schrift zelve niet voorkomende dwaling dat er voor de n ie uwe bedeeling sprake zou zijn van een door God gegeven Boek, welks inhoud als onfeilbaar richtsnoer de Kerk zou regelen. Dit geldt
!) Aangeh. in Rothe's Ethik.
:}
22
wel voor liet Oude Testament, omdat die de bedeeling der wet was, maar niet voor het Nieuwe. In de nieuwe bedeeling gelden, naar luid der Schrift, alleen levende personen die van deu Heer door Zijn Geest vervuld, geleid en bekwaam gemaakt worden.
quot;De Joden vragen een teeken, zegt Paulus, en de Grieken zoeken wijsheid. O Jood, neem het Evangelie in den geloove aan, en zijn goddelijke kracht aan uw hart zal u het begeerde teeken zelf zijn; o Griek, voor 't natuurlijk verstand is onze prediking dwaasheid, maar voor de geestelijke ervaring wettigt zij zich als wijsheid Gods. De getuigenis des Heiligen Geestes die hen in alle waarheid leidde, betrof niet de wijsheid dezer wereld of de overheden, machten dezer wereld, welke te niet worden; geen wetenschaplijke of staatkundige vraagstukken worden er, anders dan in verwijderde gevolgtrekking, door opgelost. In de bepaling van aardsche dingen, van wetenschaplijke, historische, natuurkundige wijsheid b.v. zijn zich de heilige apostelen wel bewust, eenvoudig de taal des gewonen levens te spreken en de dwalingen die in hun tijd nog algemeen waren, te deelen even goed als wij, kinderen der 19e eeuw, de dwalingen van onzen tijd nog deelen. Maar 't geen zij weten hun van God geschonken te zijn, dat verkondigen zij ook, niet met woorden welke de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Geest leert, het geestelijke met het geestelijke verbindend. Het Grieksche woord, voor dat „verbindenquot; door Paulus gebruikt, komt in het Oude Testament voor in den zin van liet verklaren van droom en. Bijvoorbeeld, de schenker en de bakker droomden, en Jozef „verbondquot; ieders droom met zijn juiste verklaring, deed alzoo de meening Gods daarin zier. Zoo ook schijnen de hemelsche werkelijkheden, waarvan de Apostelen des Heeren getuigen, den natuurlijken mensch een fantastisch droomen; doch met geestelijke woorden legt de geroepen dienstknecht des Heeren deze heiligheden uit. Er is dus een, op grond der getuigenis des Geestes, aannemen of
23
verwerpen, voor goddelijk of voor niet-goddelijk verklaren : met andere woorden : eene kritiek des geloofs, eene kritiek welke het geloof oefent omtrent de dingen welke op heilig gebied liggen. De macht daartoe is gegeven door de Opstanding van Christus, het groote centrale feit waarvan de apostelen des Heeren, door de betooning der geestelijke kracht in hen welke op deze bron terugwijst, de levende getuigen zijn. Door deze opstanding toch is dehoogere wereld ons een tastbare werkelijkheid geworden, en dus de mogelijkheid gegeven om waarlijk naar des Geestes meening tusschen het heilige (Israël, Gods volk en Zijn geestelijk eigendom) en het onheilige, de wereld rondom, scheiding te maken, kritiek te oefenen. Wij gelooven dus dat men van de Goddelijke ingeving der Heilige Schrift overtuigd moet zijn om kritiek op haar te kunnen oefenen, om dezelfde reden als waarom men niet slechts kunstgevoel^ maar ook ingenomenheid niet eenig kunstwerk moet hebben om het te kunnen beoordeelen. Iemand die voor de Madonna di Sisto van Rafael staat, zeggende: ik ben onzijdig, onvooringenomen, maar ik zal nu gaan beoordeelen of dit werk schoon is of niet, en waarin zijn sclioonlifiid bestaat — zoo iemand toont reeds dadelijk zijn onbevoegdheid. Evenzoo iemand die zegt; ik ben onvooringenomen ten opzichte van de Schrift, ik ga nu beoordeelen welk gehalte zij heeft —■ bewijst reeds dadelijk dat hij niet aan hare ingeving gelooft, dus geen kritiek op haar oefenen kan.
Aan den opgang van den Louteringsberg vraagt Dante met zijn geleider den Mantuaanschen dichter Sordello dien zij ontmoeten, of zij ook des nachts mogen voortgaan, den berg op te klimmen.
Den vinger zag 'k Sordel op aarde zetten:
Zie, over deze lijn die 'k heb beschreven,
Gaat niemand heen als 't nacht is. Geene wetten Die ons verhindren naar omhoog te streven,
Slechts duisternis: — maar dat 's voldoende reden,
Dat elke wil, hoe sterk ook, 't op moet geven.
24
Doch niets belet, te wamVleu «aar bcnedcu.
Of in het rond laugs d' omgaug heen te trekken,
Zoolang den berg het duister zal omkleedeu.
Die zon is het licht des Heiligen Geestes, waarin wij wandelen. Buiten dat licht kunnen wij op het gebied van den heiligen Berg der geestelijke waarheid slechts rondloopen of — afdalen, maar alleen in 't zonnelicht kunnen wij opstijgen, begrijpen en bezitten.
Dit alles leest gij met instemming. Maar als nu deze kritiek mij er toe brengt om ook een bestanddeel van „sagen en mythenquot; in de Heilige Schrift te erkennen, dan wijst gij mij terug. Ja velen hebben mijn opstellen overigens met instemming gelezen, die op deze woorden zijn gestuit, en ergernis en vreeze hebben uitgesproken. Schoon verkeerd, is deze ergernis mij bij velen lief en eerwaardig om den grond waarop zij rust. Bij hen namelijk die meenen dat ik nu vele dingen in de Schrift voor „vertellingen en sprookjesquot; houden zou, welke er uit behoorden geworpen te worden. Het is dus ijver voor Gods heilig Woord, welks schending zij vreezen, die bij hen ergernis wekt; en deze ergernis eer ik van harte. Evenals wanneer er velen zijn die de gruwelijke dwaalleer gelooven, dat Christus niet een verzoening voor de zonden der geheele wereld, maar alleen voor de zonden van eenige uitverkorenen zou zijn, ik deze ketterij (helaas, in onze verbijsterde dagen kunnen dezulken voor rechtzinnig gelden!) van harte eer omdat zij die haar koesteren, er eigenlijk mede bedoelen daï niet allen zalig worden. En daar dit nu waar is, daar alleen zij die in Christus gelooven, zalig worden, en het-bloed des Nieuwen Testaments voor de overigen, die er door geheiligd zijn maar ongeloovig blijven, niet vruchteloos maar tot verzwaring van hun oordeel is, zoo beaam ik volkomen hun eigenlijk gevoelen ofschoon zr het onjuist en met misverstand uitdrukken. Desgelijks wanneer vele eenvoudig geloo-vigen op het hooren van „sagen en mythen in de Schrift,quot; ontzet
25
terugspringen, noem ik hen niet bekrompen of angstvallig, maar deel volkomen hun beweeggrond. Aan meer dan een betuigde ik reeds voor lang, dat zoo deze meening hem tot minderen eerbied voor Gods Woord zou brengen, zoo zij het gezag van Gods Woord ook maar éénigszins voor hem in de waagschaal zou stellen, hij verplicht was haar te verwerpen, ja van baar (zooals ik een paar jaren geleden aan iemand schreef) terug te treden als had hij op een adder getrapt. Doch wat mij betreft en hen, met wie ik zóó denk, hoe dringend men ook eischt dat deze Titus besneden worde om te Jeruzalem te kunnen mede-verschijnen, wij mogen ook niet één uur wijken om des beginsels wille. Want dan zou een onbijbelsch denkbeeld van „ingevingquot; gehuldigd moeten worden; en, eenmaal besloten om niet slechts in 't algemeen te gelooven dat de Heilige Schrift van God ingegeven is, maar ook de wijze hoe te ontleenen aan de Schrift zelve, kan ik in dezen en met mijn geliefde broeders niet medegaan.
[en. I Wat zijn sagen en mythen? Laat me zooveel mogelijk eenvou-ree. | dig, voor ieder verstaanbaar, spreken. Sagen en mythen zijn beide rte i verhalen die iets mededeelen, niet juist zooals het 'en, | waarschijnlijk (want ons gissen ligt altijd slechts op 't gebied gele | van het waarschijnlijke) gebeurd is, maar met dichterlijke zou I versiering, gelijk ze eigen pleegt te zijn aan de overleveringen des volks. Het onderscheid tusschen beide is dan nog nader dit, dat „mythequot; meer is een gedachte, een geloof, een overtuiging, in den vorm van eene geschiedenis, schoon ook de mythe ongetwijfeld een historische kern kan hebben en dikwijls heeft; terwijl „sagequot; meer is een historische overlevering met dich-
nen
zij
alig itus
oor
niet jf terlijke toevoegselen door de overlevering versierd, ofschoon ook de
jam I sage ongetwijfeld meermalen blijkt, op geene bepaalde gebeurtenis
met I ^ steunen. Zoo zijn ze aan elkaar verwant; in de mythe is het
]00. 1 ideële, in de sage bet historische bestanddeel meer overwegend;
tzet doch beider grenzen vloeien ineen. Ik mag mij dus in dit ge-
■
aar «ii. iek 311quot;
Ja die uit-f en die
26
schrift houden aan deze populaire bepaling. Nu vraag ik: waarom kunnen zulke dingen in de Heilige Schrift niet voorkomen ? Dit is eigenlijk de vraag. Want is het zóó, kunnen ze er in voorkomen, dan is verder de vraag, welke verhalen als zoodanig aan te merken zijn, van ondergeschikt belang. Alleen staat dan vooruit vast dat, als ik geloof dat een of ander verhaal dien naam verdient, en het blijkt mij naderhand dat dit verhaal in zulk een verband is tot mijn geloof in Jezus Christus, dat dit geloof er door zou schade lijden, ik dan terstond, zonder ook maar één oogenblik te vragen of dat geloof wellicht ook te betwijfelen zij, mijne meening terugtrek en gewis ben dat het verhaal juist moet zijn, zóó als het daar staat. Zooals gezegd is, de vraag is dan: kunnen zulke dingen in de Heilige Schrift voorkomen ? Die vraag moeten wij niet beoordeelen naar een denkbeeld van heiligheid of onschendbaarheid der Schrift buiten haar om; ook niet naar een denkbeeld van vastigheid van den grond, zekerheid van ons geloof buiten de Schrift om, maar enkel, alweder naar de Schrift zelve. Het is dan de vraag: het geloof in den Heer Jezus Christus, waar onze zaligheid aan hangt, wordt dat in de Schrift op deze wijze voorgesteld, dat het niet ongeschonden kan samengaan met een aldus beschouwen van Bijbelsche verhalen ? Of wel, men kan haar in dezen vorm stellen: Israels geschiedenis in Oud en Nieuw Testament is de heilige geschiedenis, d. i. de geschiedenis waarin God, de levende persoonlijke, waarachtige God niet slechts, zooals bij de andere volken der wereld, zijn werking gesluierd laat doorschemeren, daar Hij hen laat wandelen op hun eigen wegen, neen, waarin Hij zelf spreekt door Zijn daden, dienstknechten, eigen rechtstreeksche openbaring, soevereine geboden, levendmakende genade. Welnu, is het met dit karakter van heiligheid, hetwelk boven alles vaststaat, onbestaanbaar dat zij, die deze geschiedenis opteekenen, en daarbij door den Heiligen Geest geleid worden, — of is het met deze leiding door den Heiligen Geest zelve
onbestaaubaar, dat de schrijvers de golving van mythe en sage, die in hun volk leeft, ook in hun mededeelingen opnemen? In Israël zelf. in den boezem van dat volk Gods, leefde ongetwijfeld de mythe en de sage: anders had dat volk geen menschel ijke ontwikkeling gehad. Of liever, anders had de leiding Gods, welke zijn bijzonder voorrecht was, de onbevangen menschelijke, met zonde en dwaling bevlekte, ontwikkeling van dat volk niet slechts moeten bedwingen en heiligen, wat wij kennelijk, naar luid der Schrift, zien gebeuren, — maar zij had de dwaling en zonde zelve, met de menschelijke zwakheid, welke de overleveringen gaandeweg kleurt, moeten doen vervallen. En van dit laatste zien wij in de Schrift zeer bepaald het tegendeel opgeteekend. Bij het volk zelf overwon dus de leiding van den Heiligen Geest, onder welke het in 't ge-heele verloop zijner geschiedenis verkeerde, de zonde en haar gevolg, de dwaling, niet geheel. Maar bij de heilige schrijvers dan? Ik meen, ook daar niet. Geen opzettelijke leugen gaat met een ge-leidworden door den Heiligen Geest samen: maar beperktheid, en dus mogelijkheid van dwaling, wel zeker. Wij die in den Dric-eenige gelooven, wij hebben in de beperktheid des menschen, die door zijn geschapen-zijn reeds gesteld is, eene noodzakelijke grens te zien in welke de Heilige Geest zich niet schaamt in te gaan, zoo min als de Zoon zich schaamde, ons vleesch en bloed deelachtig geworden zijnde, den dag en de ure Zijner eigen toekomst niet te weten. Ja des Heiligen Geestes werk is het juist, den mensch in zijn beperktheid waar te maken. Van nature zijn onze gedachten hoogvliegend, en het rationalistische in de orthodoxie, waarvan ik op bladz. 12 sprak, openbaart zich ook in die zucht naar onberispelijke afgeslotenheid, afronding der gedachte naar alle zijden, welke Luther op 't oog heeft als hij ergens zegt, dat „de redequot; (hij bedoelt het verstand) „altijd aanvangt van boven bij het dak te bouwen en niet van beneden af.quot; Een volk dat leeft en een mensch die spreekt, worden door den Heiligen Geest waar ge-
28
maakt in liun liart. Zoo is Israël. De mythische rand die zijn geschiedenis, evenals die van alle andere volken, omzoomt, is van alle andere mythen juist door zijn heilig, van hemelsche wijsheid gedrenkt en gedragen, karakter onderscheiden. Wie hier van ver dichtsels, van sprookjes gewaagt, weet eenvoudig tusschen het heilige, gelijk het in de kinderlijke werking van Israels volks geest ingaat, en tusschen het ongeheiligde heidensche, geen onderscheid te maken, en „lastert wat hij niet verstaat.quot; De ge schiedenis, die hier ten grondslag ligt, is te hoog, te heerlijk, te heilig, dan dat zij door eenvoudig nuchtere mededeeling ons zou kunnen duidelijk gemaakt worden. Ook hier „blaast de wind waar hij wil,quot; echter is die wind niet een ongeheiligde menschelijke willekeur, maar God de Heilige Geest zelf. En dat „waar hij wilquot; beteekent niet regelloos en ordeloos, maar „ondoorgrondelijk voor ons beperkt verstand, in hooger orde dan onze beperkte gedachten vatten kunnen. Zoo ontstaan die ge schiedverhalen welker inhoud de eerwaardige even bijbelvaste als vrome G. I. Nitsch „waar, schoon niet werkelijkquot; noemt. Desgelijks zijn ook onjuistheden van lager orde, in het juiste verband beschouwd, volkomen waar. Als b. v de stervende Jakob zijn zonen roept en tot hen zegt: Verzamelt u en ik zal u verkondigen wat u wedervaren zal in de laatste dagen, en dan profetisch vermeldt wat kort na hem, in Jozua's tijd, geschied is; dan is hij, m e t zijn onjuiste meting van dien t ij d, welke zich uit z ij n gezichtskring zoo natuurlijk laat verklaren, met zijne meening, dat de „ laatste dagenquot; voor Israël kort ophanden zijn, de ontwikkelingsloop des volks hiermede ten einde is. met deze vergissing is hij meer waar, dan wanneer hij een waarzegging zou doen omtrent nog vele eeuwen welke Israël zou te doorleven hebben, of wanneer hij behoedzaam gezegd had: „in de navolgende dagenquot; gelijk onze Staten-vertaling, om den heiligen man toch niets onjuist te laten zeggen, de Hebreeuwsche uitdrukking over-
47/
I'd
zet'). Of als de profeeten in hun aardrijkskundige denkbeelden gedurig toonen dat zij de geheele westelijke wereld als „de, eilandenquot; saamvatten en de aarde uitgebreid achten tot aan hare grenzen, de „eeuwige bergenquot; op welke de uitgespannen tent des hemels rust, dan is deze dwaling, als geheel overeenkomende met den toestand van 't Israëlietische verkeer met de buitenwereld in die dagen, veel meer waar, dan wanneer wij onberispelijke voorstellingen omtrent de aardrijkskunde, bij wijze van voorspelling, bij hen gevonden hadden over welke wij van verbazing over hare thans blijkende juistheid de handen zouden hebben in elkaar te slaan. De Heilige Geest houdt 'smenschen hart in de waarheid vast, gelijk het aan 'tanker bevestigde schip in de zee. Nu deint het rechts en links en naar alle zijden, ja het rijst en daalt zelfs met eb en vloed mede en deelt in alle bewegingen der opper-danij vlakte die het draagt; maar als de spanning te sterk zou worden, ge-j wordt dat schip van zelf weer binnen den kring der ééns gelegde vastigheid teruggetrokken: en slechts glimlachen kan men om de beweering dat het vaartuig onvast zou zijn, omdat men het immers gedurig onzeker naar alle zijden ziet hobbelen. Slechts glimlachen ook kunnen wij bij de beschuldiging dat wij dan toch zekere gedeelten uit de Heilige Schrift als het ware zouden wegwerpen; en bij den eisch dien sommigen ons doen, dat wij dan toch precies zullen zeggen, als eerlijke lieden, wat men volgens ons wèl, wat niét gelooven mag uit den Bijbel; evenals men sommige Bijbels ziet waarin, naar zekere uitwendige, werktuiglijke beschouwing van t Roomsche en het niet-Roomsche, de teksten die als tegen Rome getuigend beschouwd worden, aan den kant zijn aangeschrapt. Of is er in ernst een broeder die welmeenend deze vraag doet, zoo andwoorden wij hem: geen enkelen tekst, geene enkele letter werpen wij uit den Bijbel weg; niets snijden wij
^ Zie over jnoer dergelijke plaatsen Tholaclc, die Propheteu uud ihre Weissa-gungeu, pag. 150.
i
30
daaruit, alles blijft waar het is „als noodzaaklijk bestanddeel van het geheel: aangezien wij geen moeite hebben om te gelooven dat God zich ook in zulke bestanddeelen der heilige geschiedenis en Schrift even goed als in de andere kan openbaren.quot; En op den eisch om precies te zeggen wat men wèl, wat niet letterlijk gelooven mag, andwoord ik: geloof alles, alles zonder onderscheid, letterlijk zóó als het daar staat. Ja, in den strengsten zin zóó-als het daar staat en bedoeld is, en niet anders. Geloof dat Grod handen, oogen en voeten heeft, zóó als het daar staat — niet zooals uw afgetrokken verstand, in zijn gelijkvloersche be-rekeuingen, tusschen „waarheidquot; en „inkleedingquot; zich vermeet te onderscheiden. Geloof evenzoo elke geschiedenis uit de Schrift, elke voorstelling, niet ééne uitgezonderd, mits zóó ais ze duilr staat en zoo als ze, wellicht niet door den naïeven berichtgever, die van onze arme kwestiün niets wist, maar wel door den Geest die de Schrift heeft ingegeven, bedoeld is; precies zóó en niet anders, d. i. niet zooals gij, plat en dus onbijbelsch, hier wederom tusschen geschiedenis in antieken en in modern-diplomatieken zin, tusschen kern en omkleedsel, wilt onderscheiden hebben. Zeuxis staat bij zijn schilderij, een schoon gordijn met losse plooien en wonderbaar natuurlijken kleurengloed. Op de vraag: Schuif dan toch eindelijk dat gordijn weg en toon ons het schilderstuk zelf, andwoordt hij: deze gordijn i s het schilderstuk zelf! En zie, meer dan Zeuxis is hier, een weefsel niet van menschelijke versiering, neen van goddelijke waarheid door en in menschelijken kinderzin geopenbaard. Er staat geschreven, zegt Panlus, dat de eerste mensch Adam werd tot een levende ziel, de laatste Adam tot een levendmakenden Geest. En het staat daar ook in Genesis juist zóó als Paulus het zegt, ofschoon gij de tweede helft van 't geen hij zegt dat geschreven staat, niet in Genesis vinden zult. Het is omdat het, hier en veelmalen elders, voor Panlus mogelijk is om datgene wat God heeft gesproken, door den Heiligen Geest
31
duur geschreven te vinden waar de natuurlijke mensch zegt: het staat er niet. Evenals 't hem mogelijk is om datgene wat God heeft ingesteld, Gode tot eer te beschouwen als niet geboden, (Rom. 14:6) omdat namelijk dit „niet waarnemenquot; geenszins is een verwerpen, maar — in den hoogsten zin — als waarheid erkennen; omdat hij het doet den He ere!
In het bovenstaande heb ik zoo goed mogelijk nog eens gezegd wat reeds in de vroeger vermelde artikelen over „Geloof en kritiekquot; is te- lezen. Laat mij nu Uwe kritiek, mijn vriend! be-and woorden.
Uwe „Confidentiequot; bevat veel waar ik hartelijk mede instem. Eer ik dit echter uitdruk, moet ik datgene terugwijzen, wat ik er niet in kan laten gelden zonder tegenspraak.
Allereerst wil ik niet met u spreken van „harmonistisch geknutsel, waarin geen heil is.quot; Ik weet wel dat gij de harmonistiek (de poging om in de Evangelische verhalen en in quot;t algemeen in den Bijbel alles tot de kleinste bijzonderheden toe met elkaar overeen te brengen') niet veracht, evenmin als ik, waar ze uit den eenvoud des geloofs voortkomt en de eere Gods en Zijns heiligen Woords bedoelt. Maar ik voor mij richt mijne aandacht op het beginsel waaruit zij voortkomt: en dat is niet genoeg ernst maken met eene allerheiligste en dierbare waarheid, die men overigens van harte belijdt.
God Woord is de waarheid — dit is aan het hart der geloovi-gen door den Heiligen Geest betuigd. Wanneer wij tot den levenden God in de kracht Zijner levendmakende genade bekeerd zijn, dan wordt ons steeds meer de Heilige Schrift Gods Woord. Zij openbaart ons de diepten der verdorvenheid, der verlorenheid waarin wij nederliggen; zij toont ons do hoogte der verkiezende Genade die ons daaruit ophief. Uit haar klinkt ons van 't begin tot het
32
einde tegemoet de heilige Paradijsklank der eeuwige waarheid, welke wij door den val verloren, maar wier herinnering, wier flauwe echo in ons terugblijft om dadelijk, als die klank weer buiten ons mocht gehoord worden, ons met blijdschap te doen toeschieten, in aanbidding te doen nedervallen. Den zoodanige mag alles verder onzeker worden, elke schittering mag rondom hem verbleeken, dit eene staat eeuwig vast: de Heilige Schrift is GodsWoord. Dit is de samenvattende ervaring des levens, die nu voorts den grondslag vormt waarop alles wat verder waar en goed zal mogen heeten, gebouwd moet zijn: den toetssteen waaraan alles wat wij gelooven, willen, hopen en streven, moet worden beproefd om, zoo 't niet daarmeê overeenkomende blijkt — het heete dan theologie of kritiek of philosophic of wetenschap in't algemeen, of kunst of staatswijsheid of hoe dan ook - onverbiddelijk te worden teruggewezen. Nu is het alleszins natuurlijk, dat het besef dei-liefde, waarmee wij, .samen met de Gemeente (want uit haar handen en in haar gemeenschap ontvangen wij dat Woord) de Schrift huldigen, ons van te voren geneigd maakt, alles wat wij in haar vinden, als volstrekt, dadelijk juist te laten gelden. En zeker, waar ooit of ooit eenige neiging bij ons zijn zou om b. v. een of ander verhaal niet aan te nemen omdat het een wonderverhaal is, daar ligt zulk een twijfel stellig buiten het gebied des geloofs. Want „de Christen leeft met zijn gansche hart en verstand in het wonder. Hij gelooft het niet alleen, maar het wonder is zijn levenselement, het is de atmosfeer des hoogeren levens die hem noodiger is dan deze levenslucht welke zijn longen inademen. In het wonder, d. i. de hoogste natuurlijkheid die de gevallen onnatuur, doorgaans de bestaande natuurorde genoemd, profetisch en aanvanklijk tot orde herstelt, in het wonder baadt zich de Christen met onverzadelijken lust des harten. Ontmoet hij in de bijbelsche verhalen een wonder, zoo wekt dit bij hem geen vermoeden op dat liet feit niet zal gebeurd zijn; integendeel,
33
liier ademt hij wij en gelukkig, en zal het (ja ook de sprekende ezelin van Bileani, ja ook .Tona in den buik van den visch ') zoolang mogelijk vasthouden: ofschoon hij het zonder bezwaar voor een heilige sage zal aanzien wanneer eerlijke kritische gronden hem om der waarheid wille er toe noodzaken/' Maar juist nu in het laatste van deze aangehaalde zinsnee, in dit „ofschoonquot; zal ik vele geloovigen tegen mij hebben. En dezen tegenzin moet ik verklaren uit hetgeen ik reeds zooeven noemde, uit een niet genoeg ernst maken met de waarheid dat de Schrift door den Heiligen Geest, ja door den Heiligen Geest is ingegeven.
Laat mij dit nader uitleggen.
/)/ I , ^
^yJj
Het is de aard des geestelijken levens, bij zijn eerste ontwaken, vooral als dit meer plotseling geschiedt, profetisch vooruit te springen en het geheele terrein, zoover men zien kan, in te nemen. Gelijk een schip, van stapel loopende, prachtvol schuimende voren rondom zich welft, later meer gewoon voortvaart. Gelijk zoo menigmaal in den aanvang de Jordaan wonderbaar overgetrokken wordt en Jericho's muren met trompetgeschal omvallen, terwijl later op meer gewone wijze, en dikwijls, helaas! met nederlagen, gestreden worden moet. Zoo zien wij het bij menige bekeering, en hebben er God voor te verheerlijken, want deze dingen zijn profetisch, waar en schoon. Maar wanneer dan nu verder volle ernst met den strijd des geestelijken levens begint gemaakt te worden, ziet zich de Christen genoodzaakt, die groote sprongen
') Opzettelijk haal ik, met wijziging van een enkele min juiste uitdrukking, deze woorden uit mijn vroegere opstellen hier aan, om op uwe citatie nit onzen Oulmann te andwoorden, en te doen zieu dat ik het door hem verdedigd beginsel, bepaaldelijk den vroolijkeu moed om het wonder met voorliefde te gelooven, van ganscher harte beaam. Wie gelooft dat onze vrijheid zóu waarachtig is, dat wij verloren kunnen gaan, die moet op religieus gebied (d. i. op dat dei-redding) het wonder, d. 1. de vijandsliefde op physisch terrein, niet slechts gelooven maar het gedurig verwachten, of wel hij gelooft aan geen almachtige Barmhartigheid die tegen deze vreeselijke mogelijkheid opweegt.
3
lt; i
34
waarmee in 't begin (wettig en natuurlijk) liet gehcele terrein in ééns werd ingenomen, met bedaarden, kalmen, emstigen voortgang voet voor voet te verwisselen. Nu moet lü] praktisch waar maken wat hem geschied is. Nu moet hij in veel afmat-tenden strijd tusschen geest en vleesch doen wat Paulus voor Agrippa noemde „niet ongehoorzaam te zijn aan 't hemelsch gezicht.quot; En hier komt nu aan den dag de praktische beteekenis van 't geen ik reeds bladz. 27 aanraakte en hier verder ontwikkelen moet. de hoogheerlijke waarheid der heilige Drieëenheid welke wij als samenvatting van al wat der Gemeente geopenbaard werd, met haar belijden. In die belijdenis toch ligt opgesloten dat de Yader, wien meer bepaald de ordeningen der natuurlijke schepping toebehooren, in rangorde genoemd wordt vóór den Zoon en de Zoon vóór den Heiligen Geest. Wij weten wel dat wij niet scheiden, slechts onderscheiden; maar die onderscheiding is van groot belang. Er ligt in opgesloten, wat trouwens ook door de Schrift onophoudelijk bevestigd wordt '), dat de Heilige Geest geen heerschende, maar een dienende roeping en werkzaamheid heeft. Hij staat niet tegenover het werk des Yaders, maar Hij doet het zijn bestemming vervullen, Hij brengt het tot verheerlijking. Hij vernietigt het natuurlijke niet, maar Hij'sluit zich daaraan, geneest en reinigt het — doch nimmer door het gewelddadig te persen of de eigen ontwikkeling welke de Vader daarin gelegd heeft, in plotselinge voltooiing ter zijde te dringen. Beperktheid en mogelijkheid van dwaling nu behoort tot 's menschen natuurlijk, van den Vader verordend, bestaan. Derhalve, te meenen dat de leiding des Heiligen Geestes, welke de schrijvers van het Oude en Nieuwe Testament ondervonden hebben, deze natuurlijke beperkt-
*) Voor dat betoog, waar ik mij hier niet mede kan ophouden, verwijs ik naar de schoone monografie van W ö r n e r , das Verhalt niss des G e i s t e s z u in S o h i e G o 11 e 9 , of ook naar mijne Blikken i n d e O p e n b a r i n g I, 309. 11T, 302. IV, 313 enz.
35
hare gevolgen zou weggenomen hebben, is niet in over
lieid
en
eenstemming met hetgeen wij omtrent den Heiligen Geest in Zijn betrekking tot den Vader te denken hebben. Het maakt Hem, zonder dat men zulks bedoelt, min of meer tot een natuurlijke kracht, daar het Zijn heiligheid vergeet, welke juist in aansluiting aan het werk des Vaders zich betoont en in de voltooiing van dat werk haar eindelijken triomf zal vieren. Daarom zeide ik dat bij deze gedachtenleiding, welke ik bestrijd, niet genoeg wordt ernst gemaakt met de waarheid, dat de Schrift door den Heiligen Geest is ingegeven Verneem ik van een boek, van't welk zijn aan-hangers getuigen dat het als eene onfeilbare openbaring, gelijk b. v. de Koran, van God gegeven is, zoo kan juist dit niet nalaten mijn vermoeden te wekken, dat het niet waarlijk langs heiligen weg ontstaan zal zijn. .Tuist in de onvolkomenheden der Heilige Schrift zie ik een der bewijzen dat zij werkelijk van den Heiligen Geest, d. i. van een God, die den mensch in zijn grenzen niet vernietigt maar hem eindelijk verheerlijkt, werd ingegeven. Eindelijk doet Hij dat ten volle; hier op aarde slechts in beginsel. Dit geldt voor den mensch zooals hij leeft, dus ook zooals hij schrijft; al ontken ik geenszins, dat in het schrijven de hoogste concentratie van 's menschen geestelijke werkzaamheid, dus ook de hoogste werking des Heiligen Geestes in hem, aanschouwd wordt.
Om deze reden verwerp ik de harmonistiek. Niet om haar „geknutselquot;, alsof dat kleingeestig ware. O neen. Zoomen niet deelt wat ik hier omtrent de noodzakelijkheid van menschelijke beperktheid en dus mogelijkheid van dwaling in de Schrift gezegd heb, dan moet men tot harmonistiek komen, en zij is dan in geenen deele knutselende angstvalligheid, maar alleenlijk geloofstrouw en voegzame ernst, waar het Gods onfeilbaar getuigenis geldt. Het komt hier volstrekt niet te pas, met zekere voornaamheid van „nietige kleinighedenquot; te spreken, en Ie meenen dat die wel, maar historische
i
k
36
feilen van eenig belang niet, zouden mogen aaugenoraen worden. Wie geeft u recht, hier eene grens te stellen, en tegenover mij (let wel, tegenover mij, dus wrakende, dat men onnauwkeurigheden in de Schrift aanneme), te verklaren; „mij blijft geschiedenis, wat als geschiedenis geschreven staat, maar toch knutsel ik niet aan kleinigheden, die onnauwkeurig kunnen zijnquot;? Slaan wij den Bijbel op, en vatten 't eerste 't beste aan. Zie II Kron. 15: 19 v. v.: „daar was geen oorlog tot in het vijf en dertigste jaar des koninklijks van Asa: in het zes en dertigste jaar des ko-ninkrijks van Asa toog Baësa, de koning Israëls, op tegen Juda, enz. Yergelijk biermede I Kon. 16: 8; „in 't zes en twintigste jaar van Asa werd Ela, de zoon van Baësa, koning over Israël.quot; Volgens de „Koningenquot; is dus Baësa in 't zes en twintigste jaar van Asa's regeering gestorven, volgens de „Kronykenquot; leefde hij nog in 't zes en dertigste jaar van genoemd bewind. Ik kon, gelijk men weet, veel grooter onderlinge verschillen tusschen de „Kronykenquot; en de „Koningenquot;, vooral in de sporen van Le-vitischen geest in 't eerstgenoemde boek vinden, maar bepaal mij tot deze enkele tijdrekenkundige fout. Nu zie ik niet in, waarom het geoorloofd zou zijn hier te zeggen: och, wat deert ons zulk eene nietigheid! en hier alzoo eene fout te erkennen zonder „de teêre heiligheid der Schriftquot; verkort te achten; en toch tevens, als ik b. v. de geschiedenis van Jozua of Simson door de sage versierd acht, te zeggen: nu kwetst gij de heiligheid der Schrift! Bij de aangehaalde plaats uit de Kronyken zegt de vrome, innig van de heiligheid van 't Schriftwoord overtuigde Otto von Ger-lach eenvoudig: „Hier zijn de getallen onjuist.quot; Welnu, welke meerdere onheiligheid, die der leiding des Heiligen Geestes weerspreken zou, is er in gelegen als iemand eenige overlevering van ondergeschikt belang, dan als hij eene verkeerde cijfering overneemt en te boek stelt? Of slaan wij 't Nieuwe Testament op. Lukas, die in 't begin van zijn evangelie verklaart, dat hij „alles
37
van voren af nauwkeurig heeft nagegaanquot;, ('t geen zich met de bijbelsche beschouwing van leiding door den Heiligen Geest zeer wèl, met de „orthodoxequot; zeer moeielijk vereenigen laat, daar hij dan immers vooruit van zijn feilloosheid gewis moet zijn geweest), Lukas veroorlooft zich evenwel gedurig kennelijk zekere toevoeg-selen, die in zijn, voor de heidenen bestemd, evangelie passen. B. v. de Verzoeker, tot den Heer sprekende van de koninkrijken der wereld, zegt bij Lukas, dat ^hém deze heerlijkheid overgegeven isquot; — zichtbaar om een dualistisch misverstand, bij de heidenen zeer licht te wachten, vóór te komen, welke woorden de vijand volgens Mattheus bepaaldelijk niet gezegd heeft. Nu wil ik alleen maar niet, dat men, daar 't hier een beginsel geldt, deze dingen „nietighedenquot; noemen zal, over welke men minachtend den schouder ophaalt. De vraag is: heeft de Evangelist zich hier, door zijn doel geleid, kunnen vergissen of niet? Een van beiden slechts kan waar zijn: de Heer heeft deze toegevoegde woorden of gesproken, en dan is Mattheus' bericht onjuist, of niet, en dan geldt van Lukas hetzelfde. Gij zoudt mij kunnen toevoegen: „O, wees niet doctrinair; gij weet wel, dat er centrale en onbe-teekenende feiten zijn, maak geen misbruik van de moeielijkheid der grensbepaling. Maar ik and woord: als men ééns de bijbelsche opvatting omtrent de ingeving heeft verlaten en tot de „orthodoxequot; is overgegaan, mag men niet meer van kleinigheden spreken; want juist wanneer ik, met anderen, van die centrale feiten spreek, welker waarachtigheid en onmisbaarheid ik met u belijde, voegt men ons toe: neen, dat is wel vroom en welgemeend, maar 't is toch vermetel en gevaarlijk; als gij ook het andere niet in den kring van 't vaststaande opneemt, kwetst gij de teêre heiligheid der Schrift. De bijbelsche beschouwing, die met haar heerlijke leer van den Heiligen Geest en Zijn gaven en werkingen zeer hoog boven de theorie van een geïnspireerd Nieuw Testament staat, heeft met al deze dingen niets te maken: voor haar zijn ze
38
in waarheid „kleinighedenquot;. Doch daalt men van haar tot de orthodoxe leer af, dan mag men deze ook niet verminderen of verzachten, en neme ook in dit punt haar majestueus Geheel over, want het behoort er bepaaldelijk toe. Voorwaar, „harmonis-tisch geknutsel'' is het niet, maar eenvoudig eerbiedige trouw aan Gods aldus opgevat Woord, eene trouw, welke ik van ganscher harte eere, wanneer onze Gijsbert Voetius zegt: „Niet één woord staat er in de Heilige Schrift, dat niet in den strengsten zin ingegeven werd, ook de leesteekens niet uitgezonderd. Ook wat de schrijvers reeds te voren geweten hebben, is hun opnieuw ingegeven gewordenquot;: of wanneer het Zwitsersch éénheidsformulier, Buxtorfl' tegen Capellus recht gevende, in zijn tweeden kanon geheel met dezelfde strengheid over den Bijbel, zelfs over de (later toegevoegde) punten, die voor klinkers gelden, zich uitspreekt. Dit vroom en (althans verre boven óns) krachtig geslacht voelde zeer wel dat, één steentje uit dit gebouw gewrikt zijnde, het geheel ondermijnd is; en het sprak zóó als in de hier aangehaalde woorden niet omdat het „knutseldequot;, maar omdat het consequent was.
Ik; stel telkens, gij bemerkt het, de orthodoxe leer (niet de orthodoxie zelve) tegenover die der Schrift. En ik doe dat met volle overtuiging, want ik ben zelf, naarmate ik meer leerde ernst maken met de Schrift als Gods Woord, van de eerste tot de laatste overgegaan. Tk kan dan ook volstrekt niet toelaten, lieve vriend ! dat gij mijne overtuigingen voorstelt als iets dat naar eene zekere eigenaardigheid van mijn geest mijn bijzonder eigendom zou zijn. Zoo zegt gij : „Gunning vindt een Bijbel, die hem als Bijbel zegt:quot; ik heb die onvolkomenheden!quot; en hij meent een gang in zijn geest te vinden die hem nochtans veroorlooft haar schoon geheel den eerenaam te geven van het Woord onzes Gods. Daartoe nu leent zich mijn geest niet.quot;
Een gang in mijn geest? O neen, mijn geest, geloof mij, streeft daartegen. Een gang in mijn geest? Dit beteekent hier toch
kennelijk mijn geest zoover hij zijn eigen weg wil gaan, buiten de tucht der waarheid, dus mijn vleesch. En ach, mijnvleesch! iioe gaarne ging het een anderen gang. Ik wil niet veel zeggen van de noodzaaklijkheid waarin ik ben om mij door de orthodoxen ontrouw, door de conservatieven verward en onbegrijpelijk, door de modernen halfslachtig, uit menschenvrees lovende en biedende, te laten noemen. Dit alles doet pijn, want ik minacht niemands meening omtrent mij : maar ik weet in dezen in de vreeze Gods te staan, en onder het Kruis valt elke moeite licht. Doch er is
een andere moeielijkheid, die veel zwaarder drukt. In onze ont-.
roerde dagen is mijn overtuiging zoo weinig zichtbaar-praktisch te gebruiken. Ik zeg zichtbaar, want ik ben overtuigd, ja ik weet, dat ze haar stillen zegen heeft bij velen. Maar wie een duidelijk spoor rondom zich wil trekken, wie met zichtbare kracht wil grijpen in 't raderwerk der kerkelijke en maatschaplijke toestanden rondom ons, die moet eenzijdig zijn. Want hij moet een afgeronde overtuiging, een program, een „plan voor den veldtochtquot; hebben. Hij moet op alle punten klaar zijn. Zoo iemand dwingt ook den tegenstander een zekeren eerbied af, want men weet terstond, men ziet zonder veel onderzoek noodig te hebben, (een voornaam punt!) wat men aan hem heeft. Een eenzijdige, een partijman, hoe gaarne ware ik het! Meen niet dat ik dit zeg om mij eenigzins te verheften, alsof ik zoo bijzonder veelzijdig ware. Wel zonderling zou mij dit staan, bepaaldelijk in een schrijven aan u! Maar ik bedoel met partijdigheid niet zwakheid van geest, maar kracht van karakter. Een partijman is niet bewust oneerlijk, maar zijn karakter heeft zulk een vaart, zoo krachtig een initiatief, dat hij de oneffenheden, de bezwaren die het stelsel verhinderen zich harmonisch af te ronden, als 't ware s verslindt en zijn gang gaat. Schwerin zegt in den krijgsraad; O ; koning laat ons den aanval nog uitstellen: de vermoeide troepen hebben dringend een dag rust noodig, prins Maurits van Dessau
40
moet tijd hebben een brug over de Moldau te slaan euquot;. . . maar Erederik de Groote valt hem in de rede: „Niets, niets, het moet nog heden zijn, versche visch goede vischquot; en wint den moorddadigen slag bij Praag. Ik geloof dat in onze toestanden zulke helden noodig zijn. Op den duur, voorzeker, overwint de waarheid. Maar in deze zondige wereld gaat zij noodzaaklijk den zigzag dien de tegen elkaar botsende eenzijdigheden haar, als de resultante die uit deze stooten voortvloeit, doen maken. Althands bij de groote menigte. En aan de groote menigte voel ik mij broederlijk verwant. Zoo ontbreekt ook in onze tegenwoordige toestanden deze spanning niet, die menigen friseb praktischen geest zich, naar de wet der antholke 1) doet scheef stellen. Maar ik mag en kan niet.
Het gaat niet, in alle bijzonderheden uw vriendelijk opstel te bespreken. Een enkel punt zij echter bijzonder genoemd, omdat het eenig gewicht heeft.. Gij schrijft mij toe dat ik in de Schrift den inhoud zou eerbiedigen, maar op de gaafheid van den vorm zou afdingen. Niets is verder van mij dan dat. Laat mij wederom mijn eigen woorden aanhalen. „De heilige Schrift is ons Gods Woord, namelijk zoo zij in haar samenhang, in haar levende éénheid wordt opgevat. En wel naar inhoud en vorm beide. Wij zeggen niet dat de inhoud goddelijk, de vorm menschelijk zou zijn. De inbond spreekt kennelijk tot hart en geweten van de hoogere, eeuwige waarheid, van de levendmakende genade Gods, van de heerlijkheid der dingen die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en van welke het geloof den voorsmaak proeft. Maar ook de vorm in zijn heilige, naieve schoonheid is ons niet minder goddelijk. Hij doet ons booren den oorspronklijken natuurklank
^ Antholke bij 't worstelen der Grieksehe kampvechters, de beweging van een die. om niet door den auder omver^etrokken te worden, evenver als zijn tegenstander naar de eéne, zich naar de andere zijde overbuigt.
7
41
der waarheid, die kennelijk uit den hemel tot, ons afdaalt. Kortom een mensch die zichzelven heeft leeren kennen al-i met de geheele wereld verdoemelijk voor God en door Christus1 offerande met God verzoend en behoudeu, kan niet anders dan in de Schrift, naar inhoud en vorm, Gods eigen heilig Woord erkennen. Wij zeggen „Gods Woordquot; ofschoon wij wel weten dat die uitdrukking, waar zij in den Bijbel voorkomt, natuurlijk nimmer den Bijbel zeiven beteekent. In den Bijbel beteekent „Woord Godsquot; de van God door openbaring ons medegedeelde boodschap des heils. Gods openbaring is altijd een woord omdat God is de persoonlijke, de vrije, de Geest, en dus al zijn openbaringen een uiting van gedachten, een spreken zijn. Wanneer nu de verkondiging hiervan in schriftelijke oorkonden werd nedergelegd, bleef zij daarom even goed Gods Woord heeten. En alzoo de eenheid van inhoud en vorm, van openbaring Gods en oorkonde omtrent die openbaring bedoelende, spreken wij van Gods Woord.quot;
Gij zegt verder dat „onze moderne publicisten mij annexeerenquot; ofschoon gij er bijvoegt dat dit „een roofquot; is, en dat ik „in de diepte des geestelijken levens niets gemeen heb met de fantasiën van het Modernisme.quot; Mij annexeeren! ik vertrouw mijn oogen schier niet, als ik dat lees. Onderscheidene beschouwingen van modernen over mijn standpunt in dezen heb ik gezien; maar geene waarin het besproken werd met die achting welke zich in kalmte van discussie, in werkelijk teruggeven en dan ernstig bestrijden, van iemands overtuiging openbaart: geene waarin ik niet tevens in persoon en karakter ben aangevallen, zoodat ook de satisfactie van te kunnen andwoorden mij ontnomen werd.
Ik zeg dit niet om te klagen, maar alleen om reden te geven voor de verwondering waarmee ik bij u lees dat „de modernen mij annexeeren.quot; En zegt gij verder dat bij de formuleering mijner zienswijze over de Schrift, het principieel verschil tusschen de modernen en mij in den vorm der definitie door u niet gevonden
42
kan worden, laat mij u dan tot die niet zeer moeielijke taak helpen. Ik geloof dat de Heilige Sclirift Gods Woord is, van den Heiligen Geest ingegeven in den zin dien zij zelve bepaalt; en dat er geen vrije, d. i. waarachtig wetenschap lijke, kritiek mogelijk is dan alleen wanneer men deze geloofsgewisheid tot grondslag en maatstaf heeft. Ik meen dat geen moderne van dit standpunt iets anders dan schij nkritiek verwachten kan, een spelen met het woord ^kritiekquot; terwijl men van de zaak geen flauw begrip heeft: een aanloop-nemen om de kritiek te erkennen, terwijl men echter terstond als het er op aankomt om er ernst mede te maken, zich achter groote schijnvrome woorden terugtrekt en niets doet; een kritiekloos hangen aan de overlevering, waarschijnlijk uit menschenvrees tegen beter weten aan. Althans met deze en dergelijke kenschetsing ben ik, om uwe uitdrukking te gebruiken, door de modernen als een die tot hen behoort, „geannexeerd.quot; Ons denkbeeld van „vrijheidquot; kan hun niet anders dan slavernij schijnen. Het liberalisme kan in wetenschap en staatsbestuur daar geen vrijheid erkennen, waar de enkele zich naar den rhythmischen gang van 't geestelijk leven der menschheid of van 't nationale leven des volks dat hem vóór, bij en na zijn geboorte omvangt en draagt, zou schikken en daarin medeleven; maar slechts daar, waar de enkele mensch aan geen instellingen boven en buiten hem gebonden is, tenzij voor zoover hij ze zelf kiest en stelt. Evenzoo kan de moderne geen „vrijequot; kritiek daar erkennen waar het levend geheel des christelijken levens ons omvangt en draagt, en in alles, dus ook in de kritiek, tot grondslag en maatstaf dient, maar alleen daar, waar dat geheele leven en zijn oorkonden verschijnen voor den rechterstoel des enkelen menschen, om naar zijn willen en meenen het merk „waarquot; of „onwaarquot; te ontvan. gen. Niets is hem, naar zijn denkbeeld van „vrijheidquot; dwazer dan een geestelijk Copemicisme volgens 't welk zon en sterren zich niet om de aarde zouden bewegen, maar omgekeerd, de aarde, d. i.
43
ons individu om de zon en de sterren, de geestelijke realiteiten die voorwerpen van ons onderzoek zijn.
Dit alles neemt niet weg dat de moderne kritiek de allergewichtigste diensten aan de gemeente bewezen heeft, en alleen tot groote schade door hare; voorgangers ter zijde gelaten, door de geloovige gemeente als louter afbreking geschuwd worden kan. Menige door de orthodoxie vergeten, of om haar ongelijkvormigheid met het gevestigd stelsel terzijde geschoven waarheid is door haar aan 't licht gebracht. Bij voorbeeld, de onmogelijkheid der harmo-nistiek in Oud en Nieuw Testament, de veel juister rangschikking der verschillende schriften en hare invoeging in 't historisch verband waartoe zij behooren, de voortgaande ontwikkeling van Israels godsdienst en van de verschillende Nieuw-ïestamentische leer-typen, het even onmiskenbaar als gewichtig verschil tusschen de Paulinische en de Petrinische opvatting in de oudste christelijke kerk, deze en dergelijke waarheden danken wij aan de moderne kritiek. Wij hebben ze erkentelijk aan te nemen, en er de juiste plaats aan te geven in den samenhang van 't geheel, die alleen door den blik des geloofs kan worden overzien. De kritiek hangt bij ons en bij onze tegenstanders in hare groote hoofdbeweeringen geheel van 't geloof af. Wij voor ons erkennen dit met vreugde en achten het noodzakelijk en goed. De modernen achten die afhankelijkheid een vooroordeel, maar kunnen haar toch bij zichzelve niet verhinderen. Het is waarlijk niet zwaar dit aan te wijzen. Bij voorbeeld, als de modernen het wonder bij de historische kritiek ontkennen, en waar zij het vinden, vast besluiten dat dit verhaal verdicht of versierd is, zeggen zij wel: //Wij gaan niet a priori van de onmogelijkheid van 't wonder uit. Wij beweeren slechts dat er geen wonder genoeg geconstateerd is, zoodat wij derhalve, waar wrij het vermeld vinden, moeten vermoeden de onjuistheid van 't verhaal.quot; Maar deze schijnbaar streng wetenschaplijke beweering is inderdaad niets dan een geloofsstelling. Immers, tegenover het
44
feit dat, er geen wonder genoeg geconstateerd is (gesteld het zij zoo) staat liet andere feit dat er vele wonderfeiten verhaald worden welke men, als men inderdaad niet van de onmogelijkheid van 't wonder wil uitgaan, volstrekt niet als ongebeurd mag aanmerken; die dus aandringen op erkenning als feiten, in welk geval er wel wonderen geconstateerd zouden zijn. Twee partijen staan hier dus tegenover elkaar. Voor het gebeurd-zijn der wonderen, alle op religieus, op bijbelsch terrein, staan zulke personen in^ aan wier stem men op dit gebied hetzelfde gewicht moet toekennen, als aan die van den éenen Columbus tegenover de vele Spaansche Grandes die beweerden dat er geen nieuwe wereld kon zijn. Dat dus de moderne kritiek aan de Grandes tegenover Columbus gelijk geeft in ontkenning van de nieuwe wereld des wonders, is toch inderdaad niet wetenschap, maar geloof. En zoo laat zich ook de verwantschap der modernen met bekende geloofspartijen niet loochenen. Zeer kennelijk immers voor elk die de kerkgeschiedenis der eerste eeuwen zich herinnert, komen onze Rationalisten, in geloof en kritiek beide, met de oude Ebionieten overeen. Insgelijks de Tübingers met de oude Gnostieken, b.v. in aun Marcio nitisme, hun matelooze verheffing van Paulus als ware hij de eigenlijke stichter des Christendoms. Evenzoo nu hangt bij ons de kritiek zeer bepaald af van 't geloof, namelijk van het and woord dat wij geven op de vraag: wat dunkt u van den Christus? Van den Christus: want dat Jezus historisch bestaan heeft, ontkent niemand. Maar de Christus, de in 't Oude Testament voorbereide, in 't Nieuwe Testament verschenen profeet-priester-koning, de Christus, wat is Hij, idee of feit? Is ^de Christusquot; een idee die in de historische persoon van Jezus niet verwezenlijkt is ge worden, dan heeft de Christus ook niet zelf, zooals Paulus het den Efeziërs verkondigt, den middelmuur des afscheidsels tusschen Jood en heiden gebroken. Neen, dan is Hij als zoodanig, als de Christus der kerk, door de verbreking van dien middelmuur om
45
trent welke de outwikkelingsgeschiedenis der leer ons licht geeft, van lieverlede ontstaan. Aldus beschrijft het ons b.v. Dr. Réville in zijn „Geschiedenis van de leer der Godheid van Christus.quot; Is de Christus daarentegen niet alléén (dit óók!) idéé, maar in Jezus historische werkelijkheid geworden, dan is Hij niet slechts resultaat van den strijd dier ontwikkeling, maar hij is dan het oorspronkelijk en scheppend beginsel, dat overigens, voorzeker, eerst dóór den strijd de in Hem als in een „tarwegraanquot; besloten liggende volheid moest en kon ontplooien. De moderne kritiek nu, voor zoover zij den Christus die onze éénige troost in leven en sterven is, een resultaat slechts van de ontwikkeling der kerk doet zijn, stoot tegen het allerzekerste feit, tegen ons en der ge-heele Gemeente geestelijk leven aan. Op dien steen vallende zal zij worden verpletterd. Reeds begint dit oordeel aan haar voltrokken te worden. Eene fractie uit haar keert zich tot het licht, (zie Ritschl, Holtzmann en anderen); eene andere wordt door den verborgen prikkel der vijandschap tegen den Christus Gods steeds verder gevoerd, het modernisme wordt als vreesachtige en bedrieglijke achterblijfster door het radikalisme gehoond; in tragische verhevenheid des verborgenen gerichts oefent de Christus deze maoht over hen, dat de een den ander als 't ware gevangen neemt en voortstuwt tot steeds dichter donkerheid. Gelijk Peter de Groote, onverhoeds geheel alleen bij Sukownin in 't midden der samenzweerders getreden die zijn leven belaagden, met de macht zijner geestesmajesteit hun beval de een den ander te binden, en hen alzoo ter dood heeft overgeleverd!
Maar ik zeide dat er ook in uw schrijven is, wat ik van harte beaam. Daarmede heb ik vooral deze uwe woorden op het oog: .,Tk meen, dat de waarheid te grijpen, geeii werk van den enkelen persoon, maar van de Gemeente is. Het gemeentelijk oordeel is mij een minstens even onmisbare factor in het onderscheiden
46
van waarheid en leugen, als mijn eigen denken. En heb ik dan al met mijn denken, met mijn conscientie, met mijn persoon zoo ge wilt, iets als waar vermoed, tycli is het mij nog niet als waarheid gestempeld, zoo ook de laatste, onmisbare handteekening, die van het getuigenis des Geestes, niet in mijn hart, maar in de Gemeente, zulk een beweeren niet gewettigd heeft.quot;
Uit het diepste mijner ziel beaam ik deze woorden. Wel is waar, ik zou er willen bijvoegen, dat dit gemeentelijk oordeel zicli toch altijd door vóórgaande, profetische persoonlijkheden uit, die bepaalden klank geven aan 't geen onduidelijk in het hart dei-gemeente leeft. Doch gij zoudt dit ook niet weerspreken. Ik vrees dat gij om deze woorden den blaam van serviliteit, onwe-tenschaplijkheid, indien maar niet van zucht om menschen te behagen, zult beloopen. Voor dat geval maak ik haast, mij op de schandbank naast u te plaatsen. Wij staan er in goed gezelschap. B. v. niemand minder dan Schleiermacher oordeelt ook (in zijn bekend schrijven aan Lücke en veelvuldig elders) op dezelfde wijze. Daarom heb ik ook nooit in prediking of godsdienstonderwijs aan gewone gemeente-leerlingen deze dingen aangeraakt. Daar toch is onze roeping; te verkondigen, d. i. niet in discussie te stellen, maar van Godswege, als dienstknecht des Heeren, het ^algemeen ongetwijfeld christelijk geloofquot; mede te deelen. In dit gemeenschappelijke leeft ook bovenal onze ziel, onze geheele persoon. De geloofsgemeenschap met de levende gemeente van alle eeuwen, deze verheven realiteit van de „gemeenschap der heiligenquot; welke wij belijden, is mij in mijne mate veelvuldig tot dezelfde vertroosting, en tevens beperking des woords geweest, als voor Asaf, waar hij (Ps. T'l) in zijn angstigste twijfelingen, bij welke de moderne beweeringen waarlijk kinderspel zijn, zijn anker daarin vast voelde liggen en ook zijn uiting daardoor begrensd voelde, dat hij niet „ontrouw wilde worden aan 't geslacht van Gods kinderen/' Welnu, op deze geloofsgemeenschap beroep ik mij
47
met u ook, in 'tgeen ik omtrent de Heilige Schrift geloove. Mijn theologie, d. i. de (zooveel mij mogelijk) weten-schaplijke uitlegging van dat geloof, mijne theologie moge van die der gemeente verschillen, mijn geloof is met dat der apostelen en martelaren, der kerkvaders en der evangelieboden van alle eeuwen, der hervormers en der tijdgenooten, der geringste kinderkens in den Heere Jezus hetzelfde.
Mijn theologie, zoover ik zeggen mag er eene te hebben. O ik bezit getuigenissen dat, evenals ik zelf, velen door 't geen ik (in dezen evenmin oorspronklijk als in éenig ander punt) hun voorstellen mocht, de Heilige Schrift inniger liefgekregen hebben en hooger leerden schatten. Zi] hingen de overlevering der orthodoxie aan. De gewelddadigheden, waarmede zij over de Schrift heerschte, om haar voor dat stelsel pasklaar te maken, begonnen hun wantrouwen in te boezemen. Zij wisten niet beter of, zoo zij dat stelsel verlieten, waren zij ongeloovigen. En toch, hun hart had er geen vrede meer mede. Angstig zochten zij allerlei middelen om zich tegen de moderne, onweersprekelijke, bestrijding van de onfeilbaarheid der Schrift in orthodoxen zin, te verweeren. Toen hoorden zij dat zij niet tegen hun geweten, tegen 't geen klaarblijkelijk voor hen was, behoefden te strijden, ja dat zij deze dingen konden erkennen zonder schade voor het geloof, dat hun dierbaarder was en bleef dan het leven — en ze zijn opgeleefd en hebben blijde opnieuw de Schrift als Gods Woord geloofd, doeli nu helderder, waarachtiger en vaster dan voorheen.
Daarentegen anderen — ik weet dat er velen zijn, die juist door de orthodoxe theorie tot ongeloof kwamen. Ach bij hoe velen herhaalt zich wat ik tien jaren geleden omtrent een bekenden afvallige in een thans vergeten boekje schreef, en wat ik hier, omdat sommigen mijn „modernisme7'' als eerst een paar jaren oud beschouwen, uit dat; „Vorm en geest, brief aan een vriend over onze kerkelijke toestanden,quot; overschrijven wil.
48
„In Engeland heerscht in de theologie een geheel onschriftmatige beschouwing van de Schrift. Hare onfeilbaarheid wordt ten strengste gehandhaafd in naam. Wel wordt zij praktisch tegengesproken op velerlei wijze, b. v. evenals bij ons, door leerstelsel en prediking van vele, overigens uitnemende Christenen, die geheele terreinen van de onfeilbare Heilige Schrift op zeer oneerbiedige wijze, ten gevalle van sommige afgetrokken stellingen en bevoorrechte beschouwingen, ter zijde laten. Maar in naam wordt zij strengelijk als grondslag der waarheid gehandhaafd. „De geheele theologie is van die stelling afhanklijk, en deelt dus veelszins in de on-schriftmatigheid van de heerschende beschouwing omtrent de Schrift. (Dit alles, ik behoef het niet te zeggen, laat onbeschadigd de eerbiedwaardigheid van 't christelijk leven en den heerliiken praktischen ijver onzer Engelsche broeders: ik spreek slechts van de theologie.)
„Wat geschiedt er nu? Bisschop Colenso, een nuchtere rekenmeester, bemerkt plotseling (behalve nog andere dingen) sommige feilen in de tijdrekenkunde en de inhoudsmaten van het Oude Testament; feilen elders in de theologie reeds lang opgemerkt en door vrome godgeleerden toegestemd, zonder dat ze, bij een meer gezonde, historische, schriftmatige beschouwing van de Schrift, in 't allerminst den eerbied voor haar als Gods Woord aan het wankelen brengen, noch iets vaii haar gezag wegnemen. Maar de ongelukkige Colenso, opgevoed in de overleveringen zijner kerk omtrent de onfeilbaarheid der Heilige Schrift, kan niet anders dan daardoor ten hevigste geschokt worden. Het valt inderdaad niet te ontkennen dat bij dit stelsel ééne tijdrekenkundige of dergelijke fout, is zij eenmaal onweerlegbaar bewezen, het gansche gebouw van de onfeilbaarheid der Schrift doet inéénstorten. Colenso heeft den moed, dat dan ook te laten geschieden, en wordt een onge-loovige. Terstond wordt tegen zijn stelling als leeraar en dignitaris in de Engelsche kerk door een aantal bisschoppen geprotesteerd. Maar aan deze trouwe mannen (wier achtenswaardigheid, daar zij
49
naar hun geweten handelden, geheel onbetwist blijft) komt het in de verte niet in den zin dat een voorname oorzaak van Golenso's afdwaling is: de theologie welke zij zelve voorstaan en verbreiden. Het komt niet in hen op, dat hun theologie daarover heeft boete te doen, en zich van dit verkeerd-menschelijk stelsel tot een kinderlijk geloof aan de Heilige Schrift heeft te bekeeren!quot;
Zie dit jammert mij, dat de kinderen dezer eeuw vaak op dergelijke wijs aan 't ongeloof ten prooi vallen. Zonder twijfel is bij zeer velen onheilige zin de eigenlijke oorzaak, wetenschaplijk bezwaar slechts een voorwendsel. Maar dit neemt niet weg dat door dit valsche stelsel de overwinning der modernen doorgaands gemakkelijk wordt gemaakt.
„De Fransois, zoet uit den aardt op aanslaaghen, rustte niet. Nemours, die binnen Piquigny lagh, viel met twaalf of dertien benden lichte paarden, op den vierden van Herfstmaandt, des nachts zoo schielyck in ons leegher, dat hy, naa 't afmaaken der wacht, inspatte tot aan 't geschut: en overstelpende, door 't afhakken der kaabelen, 't krygsvolk met hun eighe tenten, al den oort der voortoght in verwarring braght, zon dei-dat men hem beletten kon, onbeschadight tot de zynen te keer en.quot;
In die door mij onderhaalde woorden van onzen Hooft ligt de aanleiding mijner ergernis afgebeeld. Deze „kaabelenquot; zijn de ongelukkige, onware denkbeelden omtrent de Heilige Schrift, aan onze orthodoxie doorgaands eigen: snijd ze onverhoeds door, en de eigen tent die den strijder borg, wordt hem nu een strik waarin hij gevangen, een prooi des vijands wordt!
Ik zeide dat bij vele „modernenquot; onheilige zin de eigenlijke oorzaak, wetenschappelijk bezwaar slechts een voorwendsel is. Laat ons ook rechtvaardig oordeelen aan de andere zijde. Het doce-tisme, de weigering om de volle men sch wording, de men-schelijke zwakheid en beperktheid te erkennen, hetzij in den persoon des Heilands, hetzij in de Schrift (deze twee lijnen gaan altijd
4
samen) wat is het in den grond? Schijnbaar is het zeer vroom, namelijk in de christologie ijver voor de Godheid des Heeren, in de leer omtrent de Schrift ijver voor de ongeschondenheid van Gods Woord; ja bij vele minkundigen zijn deze beweegredenen ongetwijfeld oprecht gemeend. Maar toch ook hier werkt dikwerf, zeer diep verborgen, de onbekeerlijkheid des vleesches. Is het namelijk inderdaad waar, dat God in ons vleesch geopenbaard is, dan is het program der volkomenheid vervuld: dan zijn ook wij voortaan, in Zijne kracht en gemeenschap, tot diezelfde heiligheid verplicht, want het is nu gebleken, dat zij binnen de perken onzer menschelijkheid kan tot stand komen! Is het inderdaad waar, dat de Schrift een menschelijk boek is, in de vormen onzer zwakheid en beperktheid ons den Heiligen Geest toeademende, dan treedt dat boek veel nader tot ons, de personen die daarin werken en strijden worden ons veel meer levend ei aanschouwelijk, en op den ernst der bekeering wordt veel meer in alle bijzonderheden des levens aangedrongen! Ziedaar wat de zonde-lust van 't onvernieuwde hart in den grond niet wil — hoe welkom is 't hem dan, zich achter den schijn van groote vroomheid, van hemelhoog opheffen van Gods Woord, van ijver vooi zijn eere, te kunnen verbergen — verbergen ook voor den arge-looze zelf, die zich niet nauwkeurig genoeg onderzoekt, en schrikken zou als hij deze list des satans in zich ontdekte!
Vandaar dan ook, dat de strakke inspiratie-leer een inwendige verwantschap heeft tot die leervormen welke door een verborgen Pelagianisme den ernst der zonde verzwakken: bepaaldelijk de Roomsche en de Remonstrantsche opvatting. Wat de Roomsche beschouwing aangaat, zij heeft met de Protestantsch-orthodoxe dil gemeen dat beide, de heerlijkheid van Christus door de waarachtige menschheid in gevaar gesteld achtende, behoefte gevoelen Hem als 't ware te beschutten. „Beide achten den Christus niet genoeg beveiligd indien niet datgene wat Hem draagt en vol|
51
draagt en aan ons overlevert, óók onbevlekt ontvangen zij zoowel als Hij zelf: de eersten de Moedermaagd, de anderen de Schrift des Bijbels.quot; De liemelhoog boven ons troonende, in ons niet overgaande goddelijkheid der Heil:ge Schrift heeft dan gelijke houding met de „toegerekende gerechtigheid van Christus'' welke, in plaats van beginsel en begin der volmaking te zijn, veeleer ten doel gesteld, maar geen bron van nieuw leven wordt — juist gelijk de Roomsche Kerk het „beeld Godsquot; in den mensch beschouwt als een toegevoegde gave, een donum superadditum dat eigenlijk nooit tot het wezen des menschen worden kan. Met reden drukte dan ook de aartsbisschop Manning, in een herderlijken brief aan zijn geestelijkheid, vóór het Vatikaansch concilie, de hoop uit dat deze Kerkvergadering door haar gezag een eind zou maken aan die vervloekte historische kritiek, die altijd nieuwe bedenkingen vindt. Beide het Romanisme en deze Protesiantsche orthodoxie dragen het kenmerk, te gelooven aan den omsluitenden vorm (le contenant) meer dan aan den inhoud (le contenu), en meer voor het behoud, de eere, de partij stelling des geloofs dan voor 't geloof zelf geestdrift te hebben. Hierin ligt tevens de verwantschap met het Remons trantsche standpunt, dat in onze dagen blijkt, tot het Moderne den overgang te banen. Noodig den Remonstrant (van den echten stempel) uit, met ons de Godheid des Heeren, de heilige Drieëenheid, en wat dies meer zij, te belijden — hij zal er zich op beroepen dat deze belijdenis boven den Bijbel uitgaat, omdat deze woorden, deze uitdrukkingen, niet in den Bijbel staan. Wat is dit anders dan, evenals de strakke Orthodoxie, zich „aan den Bijbel te houdenquot; maar tegelijk te vreezen, zich aan den Geest, die daarin waait, over te geven? Ach deze windstilte bergt zooveel inwendige verstorvenheid! Op bladz. 29 spreek ik van een schip dat, schoon heen en weer bewogen door wind en storm, echter vast ligt aan 't in de diepte verborgen anker. Maar vreeselijk is het, den dood der ontbinding
4*
52
te sterven als een zeilschip bij ougeluk in die deelen des oceaans komt, waar volstrekte windstilte heerscht ').
Behoef ik u wel te zeggen, lieve vriend ! dat ik geen bedoeling heb mijn Eoomsche, Protestantsche, Remonstrantsche broeders te beleedi-gen ? O het is mij juist bovenal om de éénheid der Kerk van Christus, de éénheid van 't lichaam des Heeren boven al zijn verschillende belijdenissen te doen, wanneer ik ook mijne zwakke stem tegen gevestigde voorstellingen verhef. Die éénheid te prediken is de eigenlijke, ook uitgedrukte bedoeling van mijn vroegere artikelen. Niet om de orthodoxie te wrikken. Ik behoor zelf tot haar. Mijn geestelijk leven heb ik van den Heer door haar ontvangen'; verdorre mijn hand, verstomme mijn tong éér ik haar ooit in de kern van haar en mijn leven zou bestrijden, of ophouden haar dankbaar hef te hebben, één lot, ééne smaadheid met haar te be-geeren hier beneden, en één deel in de heerlijkheid. Wat komt het er ook eigenlijk op aan, hoe iemand over de Schrift, over haar samenstelling denkt, als hij slechts op haar inhoud leeft en sterft! Och mijn broeder, veroordeel mij, zoo gij 't moet doen, omdat ik b.v. het Paradijsverhaal voor „een mythe, d. i. overoude dichterlijke mededeeling van bovenzinlijke waarheidquot; houde, zoo gij mij maar toestaat het „als de allerheiligste waarheid te eeren, als niet slechts in elk vers maar schier in elk woord van hemelsche wijsheid vervuldquot;, en de geschiedenis die hare kern is, als „den onmisbaren grondslag van al ons heil, van alle waarheid die wij geloovenquot; : — Zoo gij mij maar toestaat, in 't midden der ontbindingen waarin zich de oordeelen Gods over onze maatschappij openbaren, met u, onder u, te strijden voor de vastzetting van „de twee zuilen des heils in het Paradijs opgericht maar door 't
*) Zie de huiveringwekkende, trek voor trek symbolische, beschrijving van 't uitsterven van zulk een schip in A. Berthelt, die Geographic in TSildèrn, van de hand van W. F. A. Zimmermann.
53
ongeloof losgewrikt, de heiliging van den zevendei! dag en het huwelijkquot;, door met u te prediken: waar Gods Woord een macht is, daar staan deze zuilen overeind.quot; i,)
Doch de éénheid der Christelijke kerk, deze alleen is mijn hoogste liefde, haar heb ik in 't oog bij al wat ik schrijf en doe. In verband tot haar moet ik dan ook er toe komen, u en al mijn lezers een ongelijk te bekennen dat ik heb, en waaraan schuldig te staan, mij tot smart is. Gij schrijft (in een verband van gedachten waarin een veel te gunstig licht op mij valt) dat ik mijn overtuigingen te weinig bedek, de gemeente te spoedig deelgenoot van mijn inzichten maak, en daardoor wellicht verkeerde werking doe. Na rijp nadenken geloof ik dat gij (en anderen die het mij ook zeiden), hierin gelijk hebt. Ik geloof dat er een heilige kiesch-heid der liefde is, die niet alleen vraagt maar den eisch der persoonlijke, der eigen oprechtheid, maar ook naar de behoeften van hen die ons hooren: en dat ik deze bij het schrijven van de besproken artikelen niet genoeg in 't oog hield. Wel is hier slechts sprake van een tijdschrift-artikel, niet van prediking of godsdienst-onderwijs, waarin ik nimmer de grens van 'tgemeenschappelijk geloof (zie blz. 46) overschrijd. Maar toch is ook hier nog te weinig de voorzichtigheid der liefde besturende geweest. Wees er voor gedankt dat gij het hebt uitgesproken: ik hoop het ter harte te nemen.
Dit schrijven echter stond tevens, zeide ik, in verband tot een hooger doel. Mijne artikelen spreken over dat doel uitvoerig. Namelijk ik ben innig overtuigd dat de eigenlijke oorzaak van de verkwijning en machteloosheid der gemeente, van de daling haars geestelijken levens en de ellende barer toestanden, ligt in het volstrekt vergeten van hare éénheid. Deze eenheid bestaat, zoo waarlijk de Heer het Hoofd, en wij Zijn leden zijn. Maar
') De Arbeiderskwestie in de Kerk. Een woord over het sociale vraagstuk, naar het Hoogduitsch. Ingeleid door Dr. A. Kuyper, pag. 17.
ouder de bestaande, historisch noodzaaklijke maar niettemin zondige scheuringen is zij begraven en onkenbaar geworden. Het bestaan van al de aanwezige secten in de Christelijke Kerk, de Roomsche, Grieksche, Protestautsche met haar tallooze onderafdeelingen, is naar mijn innige overtuiging den Heer tot smart en ons allen tot schande.
Hoe kan die éénheid bestaan ? O zegt men, klaag toch niet, die eenheid bestaat, onzichtbaar doch wezenlijk, in de geestelijke eenheid aller geloovigen!
Maar dit troost ons luttel. De Heilige Geest kon alleen in Jezus met Zijn geheele volheid wonen. In alle geloovigen echter is Hij, naar de mate van ieders ontvanklijkheid, zóó uitgedeeld dat ieder met zijne gave alle anderen aanvult en zelf de aanvulling van alle anderen is. Derhalve, waar de Geest en Zijn gaven is, daar is ook behoefte aan samenwerking en gemeenschap, dus aan veel meer dan een slechts onzichtbare éénheid.
Dat deze eenheid in een voornaam opzicht nog onzichtbaar i en blijven moet tot aan 's Heeren wederkomst, erken ik gaarne. Namelijk ons Hoofd, in Wien wij allen één zijn, is nog onzichtbaar. Doch Zijn lichaam moet één zijn in Hem op zichtbare wijze. Gelijk op zekere schilderij van den Kerstnacht de lofzin-gende Engelen met kieschen smaak boven de grens van het tafereel verheven, dus onzichtbaar zijn. Maar zichtbaar is de éénheid der herders daarin dat zij, als de kern der toekomstige gemeente, bij elkander staan, de opgeheven aangezichten gelijkelijk naar den lichtglans gekeerd, welks uiterste weerschijn nog aan den bovenrand bespeurd wordt.
Geen zichtbaar hoofd heeft de gemeente des Heeren op aarde. Dat is de Roomsche dwaling en zonde. Maar wel een zichtbare éénheid moet zij hebben. De Heer heeft haar die in den aanvang in Zijn apostelen gegeven. Doch thands wordt geen persoonlijk gezag, dus geen eenheid meer door allen erkend.
55
Neen, roept men, bepaaldelijk bij ons Protestanten, geen men-schen tusschen ons en God! (Weinigen herinneren zich dat die kreet niet van den Bijbel, maar van — Eousseau afkomstig is!) Alsof niet elk levend organisme in die mate volkomener is en hooger staat, waarin het hoofd door meer leden, die elk op zijn plaats in hooger en lager rangorde staan, met het lichaam verbonden is. Aan 't strand van de zee (dat symbool der woelende wereldvolken) in miine nabijheid [liggen de laagste diersoorten aangespoeld, onontwikkelde gestalten vooral daaraan kenbaar, dat de leden onmiddellijk aan het hoofd of middelpunt verbonden zitten: doch rijk aan tusschenleden is de hoogstvolkomene. de menschelijke gestalte met welke Gods Woord de gemeente van Christus vergelijkt. Men meent dat afzonderlijke kerken, ieder voor zich, buiten anderen dan een gedachten samenhang met het Geheel, kunnen bloeien. Maar wordt niet in elk levend organisme elk deel juist dóór den samenhang met het geheel onderhouden? Ts 't hier niet juist het Geheel, uit hetwelk alléén elk deel gekend en gesterkt wordt tot zijn eigenaardige beteekenis — evenals, naar onze voorgaande bladzijden, bij de Heilige Schrift zelve?
Opdat dan de Gemeente waarlijk één zij, is er behoefte aan een samenvattend gezag van levende personen, door welke het Hoofd met de leden gemeenschap hebben kan: gelijk elke levende gemeenschap niet slechts geschreven verordeningen behoeft, maar levende rechters om ze te verklaren en toe te passen. Ach toen de gemeente deze éénheid van gezag niet meer had in zich zelve, heeft zij er toch zóó groote behoefte aan gehouden, dat zij haar zich heeft laten opdringen in Constantijn den catechumeen, den wereldschen vorst. Eu nog regeert hij, de wereldsche machthebber, in de kerk en maakt de zichtbare éénheid van al haar afdeelingen uit; hetzij zóó dat, als te Eome. de priester zelf een wereldlijk vorst (met of zonder koninkrijk) is geworden, hetzij zóó dat, als bij de historische Protestanten, de landvorst over de kerk heerscht, hetzij eindelijk
56
zóó, dat de wereld, iu de onpersoonlijke, geestelijke en aldus dubbel gevaarlijke gedaante van de meerderheid der stemmen, het gezag van beneden, gelijk in Amerika of bij kleinere secten, de kerk bestuurt.
Pit nu is de eigenlijke reden van het leerstuk der onfeilbare Heilige Schrift. Het is afkomstig van den tijd na de Hervorming, toen haar oorspronkelijk leven reeds begon te verflauwen. Een persoonlijk gezag was er niet meer, de gemeente stond op zichzelve, nog daarenboven van de gemeenschap met de verdorven Roomsche Kerk afgescheurd. Nu moest er een gezag zijn, hoo-ger dan van den landsvorst, hooger dan van de leeraren. Het persoonlijke, het in de Schrift betuigde 1) was er niet meer; dus drong alles om tot het onpersoonlijk gezag, dat des B o e k s, te komen. Die neiging was reeds oud. Zoo vindt men b. v. in een hoogstmerkwaardige miniatuurteekening bij een Griek,sch handschrift der K. Bibliotheek te Parijs het tweede algemeene Concilie te Con-star.tinopel voorgesreld. De bisschoppen zitten in twee rijen: maar aan 't hoofdeinde, op een troon om te oordeelen, te besturen, recht te spreken, zit — de opengeslagen heilige Schrift. Hierin ziet Piper, die in zijn Ev. Kalender 1858 deze teekening geeft en beschrijft, terecht een beeld van het flater Protestantisme.
Nu, deze voorstelling is onbijbelsch: want de levende Heer kan nooit door een boek, eene oorkonde, vervangen worden. Maar eenmaal aangenomen, moest zij natuurlijk tot de bestaande beschouwing van het Boek leiden. Om deze nu te bestrijden, niet om die bestrijding als doel, maar opdat de behoefte aan de levende eenheid der Gemeente bij mijn lezers in 't hart gewekt werde, daartoe alleen trachtte ik de verkeerdheid aan te toonen van de vergoeding, welke men voor de vergeten éénheid wil bieden. Ziedaar mijn eigenlijke gedachte. Eenheid der gemeente
) Dit toonde ik uitvoerig aan in het hoofdstuk ,de levende Persoonquot; in het 4e deel mijner Blikken in de Openbaring.
57
en ware bijbelbeschouwing hangen zeer nauw samen. „Een ware bijbelbeschouwing, dus ook een gezonde aanwending der kritiek, kan in de Gemeente alleen bestaan wanneer de profetische Geest, die leert beproeven wat al of niet uit God is in 't geen gesproken of geschreven wordt, in haar onbelemmerd werkt: wanneer de gemeente als een levende éénheid, d. i. als een lichaam, het lichaam van Christus, leeft en zich beweegt. Wanneer er niet is een ordelooze, in vele stukken verdeelde massa, maar een levend geheel, in 't welk door de ware, natuurlijke geledingen, als door ruggemerg, beenstelsel, spieren, enz. het leven door al de ledematen heen naar ieders eisch en vatbaarheid stroomt.quot;
Ben ik goed duidelijk? Laat mij het nog ééns zeggen. Alles wat wij eeren is, naar de Heilige Schrift, niet afgetrokken, niet idee alleen, maar persoonlijk levend. Er is ook een philosophic die zich van Gods Woord onafhankelijk stelt, dus verwerpelijk. Haar kenmerk is vooral dit, dat zij voor het persoonlijke, levende, in de plaats stelt het onpersoonlijke, afgetrokkene. Het hoogste absolute „Zijnquot; voor den persoonlijken levenden God. Een Christus-idee en een Jezus die slechts „geestelijkquot; voortleeft onder ons, in plaats van Jezus Christus, den lichamelijk Verre-zene, die Zijn verheerlijkt leven ons mededeelt. Een „weten-schaplijke wanrheidquot; als hoogste abstractie (wier bestaan de empirist dan weer omverwerpt) in plaats van Jezus Christus, die „de waarheid isquot;, dus de waarheid als Persoon. Natuurwetten of krachten in plaats van de engelen. En zoo wordt alles ontzenuwd, afgetrokken in plaats van persoonlijk gemaakt. Desgelijks nu ook in de leer omtrent den Bijbel. Baar moet ook komen het onpersoonlijke, het Boek, in plaats van de levende getuigen. Welnu, hier kom ik, naar de Schrift, tegen op. Naar de Schrift, zij zelve zegt het mij overal, anders zou ik het niet gelooven. Oetinger zeide van de philosophic die in zijn tijd het meest gold: ik wil de geheele philosophic van Leibnitz laten
58
gelden, zoo ik haar slechts het hoofd (de afgetrokken Monade) afslaan en er het Leven (den levenden persoonlijken God) voor in de plaats stellen mag. Hetzelfde nu zeg ik van die phi-losophie, welke voor „orthodoxiequot; geldt, in de heerschende Bijbelbeschouwing, en die ik in mijn geringe mate tot den eenvoud der Schrift, d. i. tot erkenning van het Persoonlijke, levende in dezen, terug wenschte te roepen. Gij haalt (zoo als gij meent, tegen mij) Culmann's Ethik aan. Herinnert gij u in dat heerlijke boek de van geest en leven tintelende bladzijde, waarin hij over „de profetische onmiddelijkheid in de kerkquot; handelt? Daar spreekt hij uit wat ik vele jaren als verzuchting, als smachtende begeerte in mijn hart omdraag. Wat zeggen daarvan nu onze uitnemendste voorgangers? Nemen ze van Culmann's brandende woorden ook maar even notitie? Och neen, ze hebben een of ander partijwoord gereed, Irvingisme of iets dergelijks, en met dit toe te passen meent men genoeg te hebben gedaan, en gaat over tot de orde van den dag. Ik weet daar iets van. Doch genoeg. Mijn begeerte met deze geheele gedachtenbeweging omtrent de heilige Schrift is geen andere dan om het levende, persoonlijke in plaats van de machtelooze dorre afgetrokkenheden der overlevering, éénigzins te doen gelden. Dit alleen toch kan — niet voor 't oogenblik helpen, dat weet ik wel; niet in onze toestanden een dadelijk praktische verbetering aanbrengen: ik heb die illusie niet. Maar het kan onder Gods zegen, het besef onzer armoede verlevendigen; het kan de eendrachtigheid bevorderen waarmee wij onze onvruchtbare twisten mogen nalaten en ons samen voor God, schuldbelijdend en om leven smeekend, nederwerpen.
Dit is met al deze dingen mijn praktisch doel. Onze éénheid te bevorderen, door voorshands er aan te herinneren dat die eenheid ontbreekt in onze kerkelijke toestanden, en dat dit is een gemeen-schaplijke schuld voor God en een belemmering van Jezus toekomst.
59
Ziedaar mijn eigenlijke gedachte. Niet om de Bijbelbeschouwing op zichzelve, maar om de eenheid der gemeente was 'tmij te doen. De bijbelbeschouwing was en is mij slechts eene der vele toelichtingen van de smartelijke waarheid dat wij, christelijke gemeente, om ons gebrek aan eenheid niet bereid zijn voor de toekomst des Heeren Jezus, van welke ik geloof dat zij nadert.
In mijne ziel is dit vraagpunt omtrent de „kritiekquot; geen afgetrokken theologische kwestie, geen zaak van de studeerkamer, maar ten innigste met het leven, met de werkelijkheid rondom ons, verbonden. Niet slechts in 't algemeen, omdat de vraag; wat is waarheid, ds waarheid Gods? alles beheerscht. Maar bepaalder omdat ik in het ontbreken van de éénheid der Gemeente een hoofdoorzaak der ellende, niet alleen van haarzelve, maar ook van de maatschappij zie. Gij mijn vriend, die met al de kracht uws harten en uws geestes in deze dingen leeft, zult mi] verstaan.
Met schaamte en smart las ik eenigen tijd geleden in „La diplomatie et le droit nouveauquot; van Alb. de Broglie, nevens vele andere gewichtige dingen, ook dit:
De volken zijn, wat hun betrekking tot elkaar aangaat, nog in den natuurstaat. Zij hebben geen rechtbank boven zich. Er zijn geen rechtbanken over de volken onderling, met genoegzame zedelijke en stoffelijke macht voorzien om zich te doen eerbiedigen. Er bestaan geen internationale rechters.
Zoo ongeveer beschrijft de Broglie het ontbreken van „een hoog-sten onpartijdigen rechter „wien het vruchteloos zou zijn te zoeken.quot;
Wien het vruchteloos ;:ou zijn te zoeken ! O ja, maar omdat de christelijke kerk, geen eenheid en dus geen macht, geen mogelijkheid om zichtbaar op te treden meer hebbende, dien hoogsten rechtszetel, waarvan de usurpatie van den paus te Rome althands een schijn, maar ook niet meer dan een onreinen schijn vertoont, heeft ledig gelaten. O schande en schuld voor haar, die als Ge-
60
meente des levenden Gods, als zuil en grondslag dsr waarheid, de getuigenis dier hoogste waarheid in 't midden der radelooze, verdonkerde, her- en derwaarts loopende wereld, niet om haar te beheerschen, maar om haar in liefde te dienen, behoorde op te heflen.
De edele de Broglie beseft niet, dat de christelijke Gemeente die plaats behoorde te vervullen, welke hij onvervuld ziet: en dat dus de stoffelijke en zedelijke ellende dei-wereld voor een groot deel van hare hand zal geëischt worden in het gericht. Wel schemert hem voor oogen, als natuurlijk gevolg van de bestaande toestanden, „de opkomst van een internationalen Dictator, die een onherstelbare ramp zou zijn, eenhartewond voor de geheele beschaving.quot;
O ja, de Dictator komt, omdat men den Koning niet wil. „Wij hebben geen Koning, dan den Keizerquot;! Een persoonlijk gezag komt er, zonder twijfel. Ieder ziet het, wiens blik dieper dan de oppervlakte schouwt. Het is slechts de- vraag, wie dat gezag oefenen zal. Wil men het ware niet, dan komt liet valsche. Wil men den Christus niet, dan komt — de Antichristus.
In deze breede perspectieven loopt de vraag uit, die ons bezig hield. Hoe verzinkt daarbij de kritische kwestie op zichzelve!
O, laat de moderne kritiek woelen en ontkennen, welhaast komt de donder der groote wereldgebeurtenissen aan 't woord.
Geduld nog een korte poos. God-de Heer zelf komt kritiek houden en opruimen onder ons. O wie zal de ontzaglijkheid van dien dag verdragen? Wie zal bestaan als Hij verschijnt?
Niemand dan wie in eigen hart de ware ingeving des Heiligen Geestes heeft ervaren. Die ingeving is de ademtocht van 't lichaam van Christus, de Gemeente. Met die ademhaling stroomt het bloed, telkens verfrischt, door 't gansche lichaam heen, en blijven de leden als één levend geheel met elkaar verbonden. Sterk en heilig moet hij wezen die aan dezen levensadem deel ontvangt.
61
Want deze Geest heeft twee kenmerkeii: Hij neemt alles uit de volheid van Jezus, en Hij verkondigt de toekomende dingen, de toekomst des Heeren. Hier geldt het dus niets minder dan het waarachtig offer des ouden natuurlijken levens. Maar ook zalig is hij die aan deze strooming des Geestes deel ontvangt. Hij mag, zoover hij door het geloof daarin wandelt, rustig verzekerd zijn dal hetgeen hij denkt en spreekt, Gods waarheid is en wat hij doet, dat het is naar Gods wil, althands in zijn kern, die blijven zal In Hem die onze hope is, ben ik
Uw Vriend en Broed er
J. H. Gunning, Je.
's Hage,
5 Mei 1873.
N A S C H R I ï T bij Bladz. 4.
Als iemand u zegt: in 't geloof zijn wij het eens, al verschillen we op het punt der Kerk, dan „komt uwe gansche ziel daartegen op.'' Gij ziet dat ik het niettemin doe, en ik wil daar, nog nader dan uit het opstel zelf blijkt, reden van geven. Ik geloof niet dat „uw geloofsinzicht en uwe zienswijze in het Kerkelijke los naast elkaêr staan, door geen innerlijk geestesverband saam-hangen en naar willekeur saam te rijgen of van elkaêr te scheiden zijn.quot; Ook van b. v. mijn Roomschen of Darbystischen broeder geloof ik dat niet. Maar evenmin geloof ik aan het onlosmakelijke van deze twee levensbewegingen. Dan toch zou niemand tot be-keering kunnen komen of hem moest, plotseling of van lieverlede, ook een kerkvorm duidelijk worden, welke door leiding des Geestes ook aan alle geloovigen nevens hem zich als de ware zou aanbevelen.
Nu ben ik overtuigd dat gij en ik beiden in denzelfden Heer en Heiland gelooven. En toch is er verschil. Van waar? Dit wil ik trachten aan te wijzen.
Ik geloof (zie blz. 34) dat de Heer zelf, het levende Hoofd, heerscht, en dat de Heilige Geest niet heerscht maar dient. Omdat gij nu den Heer aanhangt, daarom wilt gij Gezag; want er is geen waarachtig gezag dan 11 geen van den levenden Heer afdaalt; al het andere is aanmatiging, en hiermede op te ruimen is de verdienste der moderne richting, die den levenden Heer, maar dan ook consequent alle gezag, verwerpt. Ik behoef u niet
63
te zeggen, dat ik in aankleving van het gezag van ganseher harte met u instem, en mij verblijd over den nadruk waarmeê gij daarvan spreekt. Maar welk gezag nu? Uitdrukkelijk verklaart gij; „ik wensch het gezag van den Heiligen Geest/' En volkomen in harmonie daarmede verklaart gij verder dat „het christendom is demokratiseh naar aard en wezen/' en dat gij alleen eene aristokratie der vrome geesten erkent. Dit demokratiseh element nu bestrijd ik als onschriftuurlijk met al de kracht die in mij is. Het is de, naar ■ Gods oordeelen noodzakelijke, reactie van 't onderdrukte geestelijke leven tegen Rome's tyrannic. Als zoodanig is het in waarheid het beginsel der hervorming. Nu zeg ik niet dat de hervorming hierin „te ver ging.quot; Neen, zij ging niet ver genoeg. Wanneer iemand nog in reactie tegen een ander verkeert, is hij van dien ander nog niet werkelijk los. Het Roomsch-katholicisme, als valse he aristokratie, is uit zijn aard ook demokratiseh, gelijk daaruit blijkt dat de Roomsche landen altijd stookplaatsen der revolutie zijn. Evenzoo is het afgetrokken spiritualisme en het materialisme in den grond één, omdat beiden slechts reactie tegen elkaêr zijn. (Wie lust heeft nader bewijs voor deze stelling te lezen dan ik hier geven kan, sla mijn beoordeeling van Pierson's gesch. van het katholicisme op in de Bijdragen van de la Saussaye 1872, 3e stuk bladz. 275.) In haar demokratiseh beginsel is dus de hervorming nog Roomsch. ofschoon niet zoozeer in den Geneefschen als wel in den Munsterscheu vorm, van welke twee ik het onmetelijk verschil natuurlijk niet misken. Dat gij den adel van 't calvinisme hoog houdt, dat gij op het ruime gebied van 't „hervormdequot; leven de „gereformeerdequot; type bovenaan stelt, heeft mijn volkomen sympathie. En wel omdat deze geloofstype, deze kerkvorm zich zijner armoede, zijner v o o r-loopigheid altijd meer dan de Luthersche, meer deftig en definitief gezetene. zustergemeente bewust is gebleven, gelijk het heerlijke, door u met recht vooropgestelde „reform an da quia refor-
64
niataquot; ') Ie kennen geeft. Doch bevredigd ben ik ook hier niet. Ik belijd, ook in dit geschrift, de éénheid der Kerk zooals b. v. ook Stahl (met wien ik anders niet in alles ééns ben) haar beleed. De éénheid der geheele christelijke kerk, niet in eene exclnsief-protestantsche en daarom dogmatisch beperkte schoon wel-meenende „Evangelische Alliantiequot; of iets dergelijks: maar in een van den Heer zeiven gegeven, en daarom in waarheid geestelijke, zichtbaarheid, eene autoriteit van levende personen, die alle ge-doopten omvat. Dit is niet een zoeken van „de Kerk der Toekomst,quot; gelijk men gaarne ironisch zegt. Want deze ééne Kerk is er; zij bestaat; zij zal uit de gerichten Gods, die de Roomsche en Protestantsche secten treffen, gewis op 's Heeren tijd tot zichtbaarheid komen.
Ziedaar nu hoe ik in den geloove met U instem, en toch niet in kerkbeschouwing. Doch vanwaar dit laatste verschil ?
1
Uwe „Confidentiequot; bevat veel, zeer veel, waarop ik niet anders dan met eene wederkeerige confidentie zou kunnen andwoorden; doch ik geloof niet, als gij, daartoe gerechtigd te zijn. Dit ééne echter waag ik (als gissing, want iemands anders geestelijk leven is altijd een teêr punt) uit te spreken. Gij noemt ergens „de groote tegenstelling tusschen Christus en de wereld, die van Genesis drie tot Openbaring negentien de hoofdgedachte der Schrift vormt.quot; Hierop andwoord ik: neen, de hoofdgedachte der Schrift ligt vóór en na die hoofdstukken, in Genesis één en twee, en in Openbaring twintig tot tweeëntwintig. Dat is: niet in de Verlossing, maar in de eerste en tweede, schepping, in de natuur en de verheerlijking. Deze heilige mythe van Gen. I en II, aan wier inhoud mijne gan-sche zaligheid en al mijn gelooven en weten hangt, moet ik als
') Die steeds, altijd hooger, gereformeerd, volmaakter, iroet worden, juist omdat zij gereformeerd is.
M
65
niet slechts de allerheiligste maar ook als de allergewichtigste waarheid, hooger houden dan gij, die haar niet slechts met mij in haar inhoud, maar ook in haar letterlijke beschrijving, historie noemt. Geheel naar den aard van de geschiedenis uwer toebrenging (die ik las met eerbied ook voor deze wegen Gods al zijn er andere met mij gehouden) schijnt gij mij het Verlos-sings-gebied boven het natuurlijke te stellen. Gij weet dat ik dit niet doe: dat bij mij de natuur (namelijk de ware, de verheerlijkte) bovenaan staat als eigenlijk doel der wegen Gods en dus ook onzer gedachten. Dit nu verklaart, dunkt mij, ons verschil. Gij zijt — in verband tot de meerderheid van kracht welke ik gaarne in u erken — vooral een strijder in het heden, een man die leeft in het tusschen-in-komende, in de Hervormings-richting welke gij, gewijzigd natuurlijk naar de U zoo wel bekende behoeften van onzen tijd, wilt voortzetten. Tk daarentegen leef meer in 't geen van den beginne was en daarna weder zijn zal. Deze tegenstelling is geen uitsluiting, als werd hetgeen ik vooropstel, door u geloochend, of omgekeerd.
Althans ik lees, wat u aangaat, menig zielvol woord in deze „Confidentiequot; waaruit dezelfde behoefte spreekt als welke ook ik omdraag. En wederkeerig acht ik dat aan onze zijde volstrekt niet is die „onverschilligheid voor het vraagstuk der kerk als zoodanigquot;, van welke gij gewaagt. „Aan onze zijde, zeg ik, en hier vooral wensch ik dat gij mijn persoon ter zijde laat en alleen denkt aan hen tot wie ik mede behoor, de zoogenoemde „Ethischen.quot; Heb ik persoonlijk een „systeem/' gelijk gij mij toeschrijft, dan zeg ik er van harte met Bronsveld van: „genoeg heb ik er niet aan.quot; Juist zoo gaat het mij zelf. „Het Lam te volgen waar het ook heengaatquot; sluit voor mij nog menigmaal in, mijn gedachten zeer bleek te vinden, op elk en ook op dit punt. In de daad Gods alléén, niet in éénige uitdrukking daarvan door onze gedachte of daad, kan ik rusten. Dat dit ook voor dit mijn geschrift en
66
zijn onderwerp geldt, begrijpt gij, maar ik wil liet toch ten slotte nog even zeggen. Door mij te bepalen bij beandwoording van 'tgeen Gij tegen mijne Schriftbeschouwing inbrengt, heb ik veel ter zijde gelaten wat tot een volledig behandelen van 't onderwerp behooren zou. Ik heb niet gesproken over de eigenlijke beteekenis van de ingeving door den Heiligen Geest. Hoe zij een veel ruimere toepassing heeft dan enkel op het ontstaan der Schrift. Hoe zij is een terugbrengen van de door de zonde onnatuurlijk geworden gedachten tot de ware natuurlijkheid, zoodat de Schrift, juist omdat zij Gods Woord is, tevens is de meest uit de eigen, natuurlijke beweging des menschenharten voortgekomen litteratuur, de meest menschelijke litteratuur, die er in de gansche wereld bestaat. Hoe daarom de overtuiging, dat de Heilige Schrift Gods Woord is, het eigenlijk andwoord biedt op de diepe behoeften van onzen modernen tijd. Behoeften welke wij, zoo wij anti-modern zijn, met alle aandacht hebben aan te hooren, met alle nauwgezetheid te vervullen, zooveel ons mogelijk is, omdat de moderne geest deze behoeften slechts kan uitspreken, maar alleen de levende God, die in de Schrift tot ons spreekt, ze kan vervullen. Zoo even lees ik? in het Theologisch Tijdschrift der Modernen (1 Mei 1873), die behoefte weder uitgesproken door een man van wien men, naar ik meen, nog veel meer zou kunnen roemen, dan geschiedt in 't laatste N0. van de Stemmen voor Waarheid en Vrede, waar enkel de eerlijkheid van zijn radi-kalisme geprezen wordt, mijn vriend den hoogleeraar Dr. Rauwen-hoft'. „De godsdienstquot; (zegt hij) „moet gekend en erkend worden als niet van buiten aan den mensch aangebracht, als niet uit verstandelijke bespiegeling over de wereld geboren, maar als natuurlijke impulsie uit 's menschen aanleg voortgekomenquot;. Deze woorden beaam ik geheel en volkomen. De dwaling (tevens een tragisch Gods-gericht over onzen tijdgeest) waardoor men, gelijk in deze aangehaalde woorden, meenen kan dat iets „als natuurlijke impulsie uit
67
's menscheii aanleg voortkomenquot; kan, zonder rechtstreeksche openbaring der genade Gods. die alléén vermag het onnatuurlijke door het natuurlijke te vervangen en den mensch in zijn waarheid weer te doen te voorschijn treden — deze dwaling mag ons niet verhinderen, de hier uitgesproken woorden van harte als waarheid te erkennen, het dus gesteld program te aanvaarden. Juist van deze behoefte, de diepste behoefte onzer naar waarheid, natuurlijkheid, krachtvol leven en frischheid smachtende dagen, hebben wij vervulling in het geloof dat de Heilige Schrift, mits naar heur eigen eisch, als Gods Woord huldigt. Maar over dit alles kon ik niet breeder spreken. Verstand en hart van den lezer, gelijk ik hem wensch, zal door de koelheid mijner woorden heen den achtergrond van blijde geestdrift, adoratie, verzekerdheid tasten, waarop steunt hetgeen ik trachtte uit te drukken. Althands van door U verstaan te worden, ben ik gewis.