7,
gt;]■
% Zi'l
n., uk
fa-yC t*£i fVrw/- . étybU. C^f. it.
^ ^_ A'/y A /^- ^
_—— / - ^/i i. / ^juL^ yt ^ lr^ ' iA iA^yfa- - 'jfc
^4 k
yLjl^^L flé^jic. f* r (Tj,^ - ' /é'quot; ' é'
/quot; u A tft* 4 0/7
r-
• i. ifm*-
tM/i-oA-^-.U lu-r L «. 11 rj, ...
/ __ : «-t /gt; ^4^
(.Hty l . ! ji bL
' tjs/U, mv ui {hvft- i bi- ^ r
(jL^i~i^- «W UM^lZhu
ijhsHAsJU:*. .....;■ tS^O.-M- l£.
lid Im iM A^cf. -t$-1L$-v
^ 1 ' ^
V) y»
gt; w
IJ't rtL fk4t~' L^MC^j C. I/UvM. /cF^j/
J2r ^ ^ faMsy*. J^l)r3 jx fnxA^' y\ Jy-~?'//
%f P^U4. - -r
jA^yb—3 ^ j/L^£~
'^irir^ titiï. ''' ^
ujfiu' ^ ^Lt*~*k~L. /^amp;f b j/^ lt;_
_ ƒ *fQL
iï/Zu^ictU**^ ft^ L Lsu* it** J (P 3
t
f/L k/thA' hn^ mS % A^Jc^ ^ M _ ^lUjLr ^/'
./^ farH~ t ^ (M/
.frlZ i- h*^- ^ 0
/ d/f- -amp;£-
I —
gt;w3 ^ ^77
O
jffrWl^tr M Cjjlamp;^^
/£^.
w /^ ^ ^/Y
'ojj.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
0617 5487
«gt; «
De üeest is liet die levendig maakt.
Joh. VI : (53.
Wel Eerwaarde Heer!
Veel geachte en geliefde Vriend inden IIeere!
Ik heb uw boekje „Vorm en Geestquot; gelezen, zijnde een brief aan een Vriend over onze kerkelijke toestanden, cn zie daaruit dat de aanleiding tot dit mv schrijven ecne of andere mij onbekende verklaring moet geweest zijn van dien Vriend, betrekking hebbende op de poging door U aangewend ter bevordering der ten uitvoerlegging van het bekende Art. 23 van het Algemeen Synodaal Reglement. Zonder in het minst te willen prejudiciëren het antwoord dat welligt die vriend U zal willen toezenden, veel min dit mijn schrijven als ware het zijn antwoord doen doorgaan, dacht mij toch dat de min of meer gelijkheid van omstandigheid, waarin ik verkeer, als hebbende ik even als hij aan uwe gedane uitnoodiging in de dagbladen niet voldaan, mij eenigszins regt gaf uw brief als ook aan mij, geestverwant van dien vriend, indirect gerigt te mogen aanzien. — Evenwel om de pen op te nemen, waartoe ik sedert eenige jaren minder lust heb, moest ik nog door iets anders bewogen worden. — Ik ben gewoon geschriften, die mij belang inboezemen, vooral die geschreven zijn door mannen welke ik hoogacht en liefheb, met de pen in de hand te lezen, en quot;t zij
4
mijne bedenkingen of andere aanmerkingen met een enkel woord aan den rand aan te teekenen, en zoo deed ik ook, gelijk ik U gewezen heb, met uw „Vorm en Geestquot; Die gewoonte volg ik, deels om mijn kort geheugen te gemoet te komen, deels om bij ontmoeting aan eene mondelinge wisseling van gedachten in broederlijke zamenspre-king tot leiddraad te strekken. — Oneindig liever had ik dit laatste ook nu met ü, Geachte Vriend, gedaan; maar hoe zeldzaam valt mij dat voorregt te beurt, om met U zoo regt vertrouwelijk en rustig eene broederlijke zamenspreking te hebben over gewigtige aangelegenheden, niet slechts op kerkelijk-, maar ook op uitgestrekter algemeen werelds-terrein, geestelijke , sociale, politieke en litteraire belangen betreffende, — in een woord, op het terrein der menschheid onder de alwijze bestiering van een God, die een regtvaardig God en een Heiland is, gelijk Hij bij Jesaia genoemd wordt. — Ik haast mij hierbij te voegen dat het de hoogste onbillijkheid in mij zoude zijn, indien ik zulke altijd ruimte van tijd eischende zamen-sprekingen zou kunnen verwachten van iemand zooals Gij, die bij den loffelijken ijver die U bezielt, U zoo be-naarstigt dezen in de veelvuldige en zoo gewigtvollo ambtswerkzaamheden aan te wenden, en te regt een uur verloren rekent, dat niet regtstreeks aan de belangen uwer Gemeente is toegewijd — neen, ik signaleer alleen het feit, en gelijk welligt aan diezelfde oorzaak de openbaarmaking van uwe gevoelens in den vorm van een brief aan een Hooggeachten Vriend haren oorsprong te danken heeft, zoo dacht ik ook daarin eene aanmoediging te zien om mijne gedachten wisseling bij het lezen van uw „ form en Geestquot; in de ontwikkeling mijner randteekenin-gen, U en anderen, in den vorm van een brief aan ü ge-rigt, te doen toekomen. Intusschen was ik met den titel verlegen, want ik wilde allen schijn zelfs vermijden als
5
schreef ik in twistigen zin tegen U. Neen, wij weten beiden dat wij in Christus Jezus onzen God en Heiland hebben, en gevoelen, dat zoo wij liefhebben dengenen, die geboren heeft, wij ook liefhebben dengenen die uit God geboren en dus broeders zijn; en broeders, staan eigenlijk nooit legen elkaar over, maar naast elkaar in hetzelfde gelid — hoezeer zij soms zelfs over gewigtige zaken niet dezelfde lijn van gedachten volgen. — Nu kwam het mij voor dat Gij in het hoofdthema van uw boekje, uwe beschouwing van Kerk en Gemeente, hoe vreemd het moge schijnen, te veel aan den Vorm en te min aan den Geest hecht, terwijl ik juist het tegenovergestelde op het oog heb. Daarom dacht ik niet beter te kunnen doen, dan daar Gij den titel gekozen hebt van „Vorm en Geestquot;, ik, mijne zienswijze volgende, aan deze losse bladen den titel van „Geest en Vormquot; geve.
Neem dan dezen mijnen brief, waarin ik ook getracht heb ü gunstiger gedachten aangaande liet Evangelisch Verbond in te boezemen, met die gulheid aan, die U kenmerkt, en houd U verzekerd, dat bij de hoogachting en liefde die mij voor U bezielen, alleen de zucht naar waarheid ook mij de pen in de hand gegeven en mij bij het schrijven geleid heeft.
Reeds uwe eerste volzinnen, gelijk ze het uitgangspunt van dit uw schrijven aanwijzen en in zekeren zin uw standpunt kenmerken, zoo bestemmen ze tevens wat ik in uwe beschouwingswijze minder aannemelijk vind. — „In do Haagsche dagbladen ', zegt Gij, „heb ik dezer dageneeno oproeping gedaan om te onderteekenen eeno verklaring (geen adres) aan de Synode, dat do tenuitvoerlegging
6
van het bekende Art. 23 van het Algemeen Synodaal Reglement werd wenschelijk gekeurd; dat de onderteekenaars diensvolgens wenschten dat de Vertegenwoordigers der Gemeente door de Gemeente zelve gekozen werden.quot; — Dat Gij door de Vertegenwoordigers der Gemeente de Kerkeraadsleden, en door de Gemeente het geheel, die GesammtJieit zou de Duitschor zeggen, alle de leden te zamen bedoelt, ligt voor de hand, ja, nader preciserende, verklaart Gij de uitnoodiging te rigten aan de mansleden van verschillende geloofs-overtuiging.
Hier reeds begin ik van U af te wijken. Voorzeker zal ik de weldaad Gods niet gering achten, dat er naauwelijks een plekje in ons Vaderland bestaat, waar de Heer niet een kern van minderen of meerderen omvang heeft dergenen die Hem kennen, en Hem in geloof en wandel belijden; maar helaas! boe groot is niet het aantal, ik zeg niet alleen der onkundigen, of van hen die geen belang in de dingen van God en Zijn woord stellen, — maar hoe velen zijn er niet openbare of verborgene vijanden, bestrijders der waarheid; hoe velen behooren niet tot do moderne Theologie; hoe velen, die in deze b. v. de voetstappen drukken van den Heer Zaalberg; in een woord — die allerlei overtuigingen koesteren. Het beginsel nu gaarne huldigende dat de Gemeente Gods het regt heeft hare opzieners, cMe hare vertegenwoordigers zijn, te kiezen, kan ik dat regt onmogelijk uitstrekken tot den chaotischen toestand van 'tgeen men tegenwoordig Kerk of Gemeente noemt. Hier is de Vorm, niet de Geest in aanmerking genomen. Immers , indien men aan alle mampersonen mit versehillende geloofs-overhdging het regt toekent dat aan de Gemeente Christitoekomt, en men deleden desKerkeraads vertegenwoordigers der Gemeente noemt, dan verklaart men legaal de benoeming der van de Evangelische waarheid meest afwijkende leden des Kerkeraads; ja, ik ga verder: dan
7
behoort, in zekeren zin, de vertegenwoordiging dier Gemeente van verschillende geloofsovertuiging ook de elementen te bevatten van alle de geloofsovertuigingen, die in de Gemeente gevonden worden. Want heeft die Gemeente het regt der benoeming, gelijk uit uwe zienswijze volgt, dan zullen de veelsoortig afwijkende geloofsovertuigingen zich willen vertegenwoordigd zien, en bij de uitkomst ook mannen der moderne school en Dageraads-mannen, maar leden der Gemeente, nu eigenlijk legaliter zitting nemen in den Iverkeraad.
Daarom heb ik uwe uitnoodiging niet kunnen beamen, ja, met droefheid en verbazing gezien, dat zoovelen schenen de oogen te sluiten voor de principiëele onvoegzame en voor de gevolgen gevaarvolle invoering van dat 23stu Artikel. Een zaak van Vorm, waar de Geest ontbreekt!
Gij ziet dus. Waarde Broeder, dat wij in het beginsel, dat ten gronde van geheel deze zaak ligt, verschillen; — ik bedoel, de erkenning van een regt aan een moreel persoon, die er de bevoegdheid niet toe heeft. — Een voorbeeld. Een vader sterft; men zal zijne nalatenschap deelen. Do kinderen komen te zamen, maar daar waren ook onechte of onwettige kinderen, en nu komen deze op en willen hun deel aan de erfenis hebben, op grond dat de kinderen de natuurlijke erven des vaders zijn; maar men wijst hen af uithoofde dat zij als onwettige kinderen de bevoegdheid missen om dat regt op zich toe te passen. Zoo ook hier. — „Jaquot; zal men welligt zeggen, „maar het verschil is hierin, dat er eene bepaalde wet bestaat, die hen van 't erfdeel uitsluit.quot; — Toegegeven! Maar Gij, die anders zoo moedig, zoo juist en steeds even energiek ten allen tijde tegen doode en ziellooze vormen spreekt en predikt, hoe is't mogelijk dat Gij aan een gemeentelijk bestaan gelijk dit thans in onze Hervormde kerk plaats heeft en dat waarlijk niet anders dan een doode en ziellopze vorm is, regten
8
toekent, die aan de Gemeente Christi toekomen ? Hoogstens erken ik haar feitelijk als de Gemeente, gelijk ik feitelijk het kindschap das bastaards erken; — maar zij is dan ook eene onwettige Gemeente, even als die kinderen onwettig zijn, en gelijk die toestand hen volgens de burgerlijke wel onbevoegd doet zijn om het kinderregt in de erfenis in te roepen, zoo heeft de tegenwoordige Gemeente de bevoegdheid niet om het genoemde regt uit te oefenen, volgens eene hoogere, eene geestelijke wet, die in het Koningrijk van Christus geldig en in den geest des Evan-gelie's gegrond is.
Maar ik hoorde wel eens bij de voorstanders van 't 23stc Artikel, niet eene wederlegging van de bovengemelde redenering, niet eene principiëele behandeling dezer zaak, maar eenvoudig eene voorspelling, althans eene verwachting van de gunstige resultaten van het in werking brengen van gemeld artikel. „Gij zult zien,quot; zegt men mij, „hoe gunstig de uitwerkselen zullen zijn, zoo men zich op de Gemeente beroept; immers het zijn juist alleen de welgezinden, die belang in de zaak stellen; die zullen opkomen en van het kiesregt gebruik maken, maar de anderen zullen wegblijven.quot; Ik acht zulk een speculeren op de flaauwheid der belangstelling — zeker ook in uw oog. Waarde en Geachte Vriend — een onwaardige grond; maar aan hen, die zulke redeneringen voeren en zulk een hoop koesteren, zou ik ten antwoord geven, dat zij zich ook sterk zouden kimnen bedriegen, want dat ook de helaas! zoo talrijke ongeloovigen in de Gemeente, zich hetzelfde regt als den anderen ziende toegekend, zich ook welligt regt dapper kwijten zullen om nu vooral (en wat natuurlijker) hunne geestverwanten in de Kerkeraden zitting te zien verkrijgen, — ja, die neiging is reeds in sommige gemeenten geweest vóór dat Art. 23 was aangenomen. Immers in eene onzer voorname steden, waar iemand zijne
9
verwondering had te kennen gegeven dat men een man, wiens moderne rigting overbekend is, als Leeraar beroepen bad, bekwam bij bet volgende antwoord, en niet van een gedecideerde bestrijder, neen, van een zedig, niet onkundig, maar evenwel van Gods waarheid vervreemd man. „Wel,quot; zeide bij, „gij zijt niet billijk! Gij hebt nu toch onder nwe Leeraars meer dan een regtzinnige, die van uwe rigting is; zacht dat ook andere rigtingen, die in de Gemeente zijn, hare organen hebben.quot; — Ziedaar eene zuivere deductie en toepassing van het in mijn oog verkeerd beginsel van alle verschillende geloofs-overtuigingen een regt toe te kennen, dat eenig aan de ware, de wettige Gemeente der Herv. Kerk toekomt, welke niet identisch is met de bonte schare, die jaarlijks bij duizendtallen in het Lidmatenboek der Kerk wordt opgeschreven. Ziedaar dus, mijn Waarde Heer, bewijs dat, zoo ik aan uwe uitnoodiging geen gehoor gegeven heb, ja de invoering in de tegenwoordige gestalte onzer Gemeente van dat artikel, waarvoor de heer Zaalberg even ijverig als Gij gestreden heeft, betreur, het niet is geweest uit flaauwheid van belangstelling zoo ik t' buis ben gebleven. Maar ik moet billijk zijn. Gij hebt zelf gevoeld dat er een ander motief kon bestaan. Gij zegt: „ maar de „ wenschelijkheid der ten uitvoerlegging van Art. 23 „ staat voor U in onafscheidelijk verband met de wenscbe-„ lijkheid van eene geloofs-eenheid, waaraan het stemregt „ ter toetse moet worden gebragt;quot; en dan meent gij met bescheidenheid te mogen beweren, dat desniettemin de medeonderteekening geen verloochenen van zijn beginsel zou behoeven te zijn, hetwelk gij dan adstrueert door een citaat uit eene verklaring door eenige leden der Gemeente in 1848 afgelegd. Daar ik onder die leden onderteekenaars niet alleen behoord heb, maar zelfs in de bepaalde commissie zitting heb gehad, aan wie opgedragen werd de
10
genoemde verklaring als resultaten der onderlinge overwegingen bekend te maken, zoo zal het (J niet verwonderen , dat ik liet volste regt meen te hebben, 't geen Gij hier aan den bij U bedoelden Vriend als uw bescheiden oordeel voorstelt, ook als tot mij gerigt aan te nemen, en het verblijdt mij eenigermate geroepen te zijn mij hierover uit te spreken tegenover iemand, dien ik zoo opregt hoogacht en als broeder in den Heere lief heb. De door u aangehaalde citaat zal dan moeten bewijzen, dat wij zonder verloochening van ons beginsel, ons onder de onderteekenaars van het verzoek tot ten uitvoerlegging van Art. 23 zouden hebben kunnen scharen.
Hierop mag ik U aandachtig maken, dat onze destijds gedane verklaring uit onderscheidene alinea's bestond, die alle naauw zamenhangen, en dat tusschen de alinea's 1 en 8 onzer verklaring ook 2 en 3 en 4 en andere in aanmerking dienen genomen te worden. Nu vindt Gij vóór alinea 8, uoor U geciteerd, geschreven bijv. claL vriju verkondiging van elke leer in de Nederlandsche Hervormde Kerk met de slooping dier Kerk gelijk staat, waaruit blijkt, dat in de later gebezigde woorden, door ü aangehaald, de gelijk-heidder geloomgen niet, gelijk Gij meent met herinnering aan de definitie van den waardigen Woemser, de Belijders zonder onderscheid bedoeld worden, maar wel zeker de geloovige belijders. Intusschen wil dat niet zeggen: alleen zij, welke men Bekeerden noemt op zijn puriteinsch, als ware het mogelijk hier eene volmaakte Gemeente te hebben; maar doet men niet verkeerd , wanneer men maar twee uitersten stelt, en zegt of gij wilt eene volmaakte Gemeente, bestaande alleen uit bekeerden, of gij moet alle leden als regtmatige leden beschouwen, wien het regt van verkiezing der Kerkeraadsleden toekomt, welke geloofsovertuiging zij ook mogen aankleven. — Daar is gewis tusschen die twee uitersten eene derde klasse van hen, die
11
althans geene tegenstanders en bestrijders van do leer des Evangelies zijn, derzulken namelijk, van wie niet het tegendeel kan gezegd worden van 'tgeen op het bewijs-briefje van lidmaatschap te lezen staat: „gezond in leer en wandel.quot; Het beginsel dus, mijn waarde Heer, waarvan wij beiden uitgaan, van elkander grootelijks verschillende, zoo is het onmogelijk dat ik onderteekenaar worden kan van uwe uitnoodiging aan deze verschillende overtuigingen gerigt, zonder mijn beginsel te verloochenen. — Gij zegt: „Ik wil niet eene zuivere kerk.quot; — Neen, voorzeker! De ijdele wensch om die hier te zien onstaan, voed ik evenmin als Gij ; maar wanneer Gij daarop laat volgen: „ Ik zie duidelijk in, dat, wil men den kinderdoop , mij heiligen dierbaar, en voorts het nationale, datgene wat het volksleven doordringt, niet opofferen, men dan noodzakelijk allerlei onzuiverheid en gebrek in de Kerk en hare rigting moet blijven dulden dan moet ik al weder van U verschillen, omdat ik niet weet zulk een onbepaald dulden van allerlei onzuiverheid overeen te brengen met uitdrukkingen als deze: „ Oordeelt gijlieden niet die binnen zijn? Die buiten zijn oordeelt God, en doet gij deze boozen uit ulicden wegquot; — en dergelijke, als Matth. XVIII : 17. 2 Thess. III : 14. Tit. Ill : 10. — Alle deze plaatsen, met Christelijke wijsheid en vooral met Christelijke liefde toegepast, moeten toch eene beteekenis hebben, en kunnen die dan te zamen gaan met uwe bewering van de noodzakeljkheid om te moeten blijven dulden allerlei onzuiverheid en gebrek in de Kerk en hare regeling ? Gij wilt ze echter slechts dulden, zegt Gij, en dit is niet voo) wettig verklaren. Maar (heb ik het zoo mis ?) als uwe uitnoodiging om van bet regt der Gemeente gebruik te maken tot leden van allerlei geloofs-overtuiging gerigt wordt, ligt dan niet juist daarin eene wettig verklaring van het lidmaatschap ook van lieden van allerlei geloofs-
12
overtuiging opgesloten? — Het bloot protesteren intus-echen tegen allerlei onzuiverheid en gebrek in de Kerk, die men dulden moet, zal mijns inziens weinig baten, al wil men dat het zal moeten strekken om het geweten der Gemeente yiükkzv te houden, — want, „wat door het geweten der Gemeente niet beaamd wordt,quot; zegt Gij „ dat is en blijft met onvruchtbaarheid geslagen.quot;
Wat zal ik hierop zeggen? Mijn Waarde Broeder, ik heb ü zoo dikwerf, en ik beaamde het ten volle, tegen die geijkte phrasen van zoogenaamd stijve regtzinnigen hooren opkomen; maar waarlijk, hebben andere rigtingen niet ook hare geijkte phrasen'! Behoort die van het geweten der Gemeente niet ook daaronder? Immers, wat beduiden die woorden, waar sprake is van eene Gemeente, bestaande uit leden van verschillende yeloofs-overtuiginy ? Dat geweten der Gemeente is natuurlijk niet éénvoudig — maar twee-, tien-, honderdvoudig, naar mate de geloofs-overtuiging van een en ander deel verschillend is. — Door het geweten van een groot deel dier Gemeente is het niet beaamd dat Leeraars geroepen of Leden van den Kerkeraad aangesteld zullen worden, die eene onevangelische leer zijn toegedaan; het geweten van een ander deel is zeer voor de leervrijheid en dat elke geloofs-overtuiging zich vrijelijk ook van den kansel uitspreke, en zoo vervolgens. Nu vraag ik, hoe kan ik van 't geen al dan niet beaamd wordt door het geweten der Gemeente spreken, daar dit zoo zeer uiteenloopt ? En is, gelijk Gij zegt, al wat door het geweten der Gemeente niet beaamd wordt, met onvruchtbaarheid geslagen, wat zal dan vruchtbaar kunnen zijn, daar het inderdaad onmogelijk is in den gegevenen toestand onzer Gemeence aan te wijzen wat liet geweten der Gemeente is ? Maar daar is meer! Door U zeiven, mijn Geachte Vriend, wordt onze tegenwoordige kerkelijke toestand zeer geesteloos geacht, en daar de toestand onzer Gemeente niet beter is, hoe
13
kunt Gij u dan beroepen op liet geweten der Gemeente, immers facto eene geestelooze Gemeente ? Maar neen, „ de Kerk zelvezegt Gij, „de Nederlandsche Hervormde Kerk, gesteund op en levende door de eigenaardige geestelijke waarheid, die de Heer als bijzondere geestelijke gave aan ons volk heeft toevertrouwd, die Kerk heeft levenskracht in zich, en zij zal blijven en uit de stroomen der tegenwoordige geesteloosheid op 'sHee-ren tijd weder opduiken, maar de kerkregeling, enz.quot; — Wat hier van de Kerk, zoo als zij in haar wezen is, gezegd wordt, beaam ik ten volle, maar in een absoluten zin: immers, dat is de Kerk virtualiter — maar zoo bestaat zij actualiter niet; zij leeft in de gedachte — in de werkelijkheid is zij niet aan te wijzen, ja, Gij zelf getuigt dat er geen gemeenschappelijk geloof, geen enkel door allen erkend ernstig geestelijk beginsel aan de tegenwoordige toestanden ten grondslag ligt. Welnu, dit zoo zijnde, hoe kunnen wij spreken van het geweten der Gemeente ? Hoe kunnen wij, aannemende dat een gemeenschappelijk geloof tot het wezen dier Kerke behoort, den leden van allerlei geloofsovertuigingen het regt van verkiezing der vertegenwoordigers der Gemeente toekennen? — Is ook hier niet de Vorm met abstractie van den Geest? Ja, ik vraag het U zeiven, indien, zooals Gij ü uitnemend krachtig en juist uitdrukt aangaande de Kerkbesturen, alles (behoudens de vroomheid van afzonderlijke personen) alles zonder ernstig gemeenschappelijk geloof, zonder wijding des Heiligen Geestes, en dus zonder eenige zedelijke kracht op de Gemeente te oefenen , te werk gaat, hoe kunt Gij dan van de verkiezing der Kerkeraadsleden door eene Gemeente, bij wie diezelfde gebreken, datzelfde gemis van geloofseenheid of wijding des Heiligen Geestes bestaan, iets goeds verwachten? Gij wijst op onze zamenkomsten in de kerk, waar, gelijk Gij te regt met afkeuring meldt, in hetzelfde gebouw
14
en op denzelfden dag voorgangers optreden, die niets met elkander gemeen hebben dan den uitwendigen titel, overigens elkanders werk afbrekende; een verschijnsel, dat ik niet alleen ongerijmd noem, niet alleen zoo als wij 't in 1848 uitdrukten met eene sloophig der Kerk gelijk staande beschouw, maar daarenboven een hoogst onzedelijken voor God onverantwoordelijk feit blijf noemen, dat echter het noodwendig gevolg is van het aangenomen beginsel der leer-viijheid en van de erkenning van leden der Gemeente van verschillende geloofs-overtuiging. Immers, gelijk die Leeraars niets anders dan den uitwendigen titel met elkander gemeen hebben, hebben ook de leden der Gemeente onderling niets gemeen met elkander dan den titel, en wat kunnen wij dan wachten van de invoering van Art. 23 dan de bestendiging en in zekeren zin wettig verklaring van den trcurigen toestand waarin wij verkeeren ? Gaarne leg ik mij als lid naast u, als Leeraar, neder, waar Gij van de smart der liefde en persoonlijk schuldbesef gewaagt; en,, waar Gij van uw ontrouw en flaauwheid spreekt; —waar zal ik de gepaste termen vinden om vooral mijne flaauwheid en ontrouw in diepen ootmoed voor mijnen God te belijden en te betreuren, als mede-oorzaak van dien chao-tischen toestand waarin wij verkeeren ? — De wijze waarop Gij, wiens ijver in de Gemeente niet alleen bekend is, maar hoog gewaardeerd wordt, U over uw eigen dienstwerk uit, moet noodwendig ü in dubbele mate de liefde waarborgen van allen, die met ü den gezegenden Heiland liefhebben en door uwen arbeid in Ilem gesticht en opgebouwd worden; maar als Gij dan daarop laat volgen; „Eene doode Kerkgemeenschap, die alleen in vormen en uitwendigheden bestaat, moge zorg dragen voor pleistering en bedekking, opdat de lijkreuk niet buiten de graven zich verspreide. Maar zoo is het bij ons Goddank, geenszins! Neen, wij zijn eene levende Kerkquot; ~ dan mag
15
ik mijne verwondering niet verbergen, en betuig ik die sluitrede na de bovengemelde proemissen nimmer verwacht te hebben. Maar welligt beteekent hier de Kerk iets anders; immers, wie zijn die wij? Toch niet allen die tot de Kerkgemeenschap behooren — toch niet alle leden ? Neen, onmogelijk, want Gij preciseert dat wij, door er bij te voegen, wij staan in de waarheid. Maken die dan de levende Kerk uit? O, dan komen wij hierin naderbij elkander! — Maar mogen wij dan die andere Kerk, die sijncretistische éénheid begunstigen, door de Gemeente, bestaande uit leden van verschillende geloofsovertuiging, het regt der getrouwe Gemeente of der levende Kerke toe te kennen om hunne vertegenwoordigers in de kerkelijke bediening te beroepen Dat mag immers niet, want eene verkeerde toepassing van een juist beginsel zal altijd treurige gevolgen na zich slepen. Uw afkeurend oordeel over de kerkregeling van 1816 kan gewis door mij niet dan beaamd worden, door mij, die, bedrieg ik mij niet, de eerste ben geweest, die reeds in 1835 den onzuiveren oorsprong, de geweldige doordrijving, de nadeelige strekking en de droevige gevolgen van die organisatie heb beschreven, en een gewigtig kerkelijk document, dat naauwelijks meer te vinden was, heb herdrukt, waarin even vóór de invoering dier organisatie, de gewigtige bezwaren waren opengelegd, die de Classis van Amsterdam tegen derzelver invoering aan de Synode had voorgedragen. Intusschen schijnt Gij goede verwachting voor de toekomst te koesteren, „indien,quot; zegt Gij, „eene nieuwe opwekking des geloofs, eene nieuwe werking van de gaven des II. Geestes in do Gemeente zal blijkbaar worden, gelijk ze reeds geroepen wordt, Gode zij dank, door de gebeden van velen.quot; Hierop zeg ik volgaarne „amenquot; en beaam het ten volle dat het leven zelf niet komt door vrije of onvrije verkiezingen. maar door den H. Geest, eene uitspraak, die mij beves-
16
tigt in mijne afkeerigheid van de invoering van Art. 23 — en U, zonderling genoeg, in het algemeen stemregt een doelmatig middel doet zien om de gemeentelijke zamen-sluiting te bevorderen. — Intusschen spoort mij dat door U gekozen woord „algemeen stemregt,quot; uit de Staatsregeling ontleend, als van zei ven aan, om de zaak, die mij bezig boudt, ook door een voorbeeld uit de staatkunde op te helderen. — Zelfs het meest uitgestrekt algemeene stemregt stelt eenige bepaling, om slechts ééne te noemen, die des ouderdoms vast, waaraan de bevoegdheid der stemgeregtig-den verbonden is. — Die de door de wet geëischte bevoegdheid mist, bezit het stemregt niet; moet de Kerk dan niet ook eene zekere bevoegdheid eischen bij hen, die men in het bezit van het stemregt op haar gebied stelt? — Welligt zoekt men in den tegenwoordigen geheel abnormalen toestand die bevoegdheid in het lidmaatschap ; maar dit is ook volgens uwe zienswijze thans een doode, ziellooze vorm geworden. Neen! die bevoegdheid wordt door een geestelijk karakter aangeduidt; — de stemgeregtig-den in Jezus koningrijk mogen geen vreemden zijn: zij moeten onderdanen des Konings zijn. Het is een fictio juris om dit praedicaat aan al de leden der gemeente gelijkelijk te geven, aan allen, ook van de meest verschillende geloofsovertuiging. — Maar wat zal ik verder hieromtrent zeggen; (Jij zelf. Geachte Vriend, daar, waar Gij zoo geheel uit de volheid van uw hart van uwe eigene roeping gewaagt, komt mij voor, volkomen met mijne zienswijze eens te zijn, maar dan ook in tegenspraak met uzelven. Immers, op pag. 18 spreekt Gij van het geweten van Gods Gemeente, die aan de Gereformeerde Gemeente gehecht is, en zegt door die stem, de eenige bevoegde. — Welnu, als zij die aan de Gereformeerde belijdenis gehecht zijn de eenige bevoegden zijn, hoe kunt Gij dan medewerken tot de ten uitvoer legging van Art. 23, dat deze bevoegdheid tot allen uitstrekt?
17
Hoe kunt Gij uwe uitnoodiging tot de leden rigten van verschillende geloof s-overtuiging ? dus ook tot die, welke Gij, en te regt, als geen bevoegde stemhebbenden erkent?
Zoolang niet ten volle aangenomen en onze liandelingen uit die erkenning en overtuiging afgeleid wordt, dat onze tegenwoordige Kerkstaat gansch en geheel een stelsel van fictie, van leugen is, een boom die, ik zeg niet ontworteld, maar die tot den wortel moet afgeliouwen worden, om aan de levende spruitjes ruimte te geven van zich te ontwikkelen , zoolang zal elke poging tot herstel, ook Art. 23, niet alleen geen baat doen, maar nadeel en schade aanbrengen.
Ziedaar dan, Waarde Broeder, de gronden uiteengezet, waarom ik onmogelijk uwe uitnoodiging kon volgen, zijnde in strijd met mijn beginsel.
Maar nu heb ik nog iets aan te merken. „ Ik geloof,quot; zegt Gij, „ met onze Vaderen, dat er slechts één hart der Kerk, ééne groote waarheid is — en die is niet iets afgetrokkens, maar Christus zelf, die de quot;Waarheid persoonlijk is, levende in ons door den Heiligen Geest. Op dien grond geef ik ook niet met vele hooggeschatte broeders in onze dagen, de bepaald-gereformeerde eigenaardigheid prijs voor een soort van nieuwe protestantsche belijdenis uit een zes- of achttal hoofdwaarheden zamenge-steld, en waarbij de bepaald-gereformeerde eigenaardigheid te loor gaat. De aldus willekeurige en betwistbare wijs, gelijk b. v. door de Evangelical Alliance en deze en gene soortgelijke vereeniging als het minimum van Christelijk geloof voorop gezette waarheden, beaam ik wel op zich zelve; maar de methodistische, al het nationale miskennende afgetrokkenheid van deze stellingen ruil ik niet in voor de levensvolle, in merg en been historische, met hart en leven des volks te zamen gegroeide volheerlijke Nederlandsch-hervormde Belijdenis.quot; Deze aanmerking ten opzigte van de Alliance Evangélique bedroeft mij, en ver
wondert mij tevens als door ü gemaakt. Zij bedroeft mij, Broeder, daar Gij haar geheel miskent, uithoofde dat Gij op eene in 't oog loopende wijze toont haar geheel niet ie hennen; maar Uwe aanmerking verwondert mij tevens, omdat de gronden, honderdmaal tegen dezelfde onregtmatige beschuldiging ingebragt, geheel door U voorbij gezien of vergeten zijn.
Immers, waar zijn die broeders in onze dagen, die door hun lid zijn van het Evangelisch verbond de bepaald-Gereformeer-de eigenaardigheid prijsgeven (sic!) en voor onze Kerkbelijdenis eene soort van nieuwe Protestantsche belijdenis inruilen'
Men zou zeggen dat de voorstanders der All. Evang. — (en ik dank God, dat ik na velerlei vruchteloos door mij in het werk gestelde pogingen met eenige weinige eene vertegenwoordiging, hoe gering ook, van haar heerlijk beginsel onder ons heb tot stand gebragt) — men zou zeggen dat zij eene nieuwe Kerk met eene nieuwe belijdenis in de plaats van de Gereformeerde hebben trachten op te rigten, en zoodoende het Gereformeerd-zijn hebben opgegeven en prijs gegeven om wat anders te stichten of in te ruilen. Gij stelt het een tegen het ander over, en meent dan de natuur en het doel regt te hebben voorgesteld en wettiglijk bestreden. Maar van U althans had ik zulk eene mis-constructie niet gewacht; zelfs een Stahl en Heng-stexberg bij hunne ultra-Luthersche exclusivistische rig-ting hebben dit nooit in hunne zoo enghartige oppositie tegen de All. Evang. vooropgezet. Neen, en duizendwerf herhalen wij, neen! ïïet Evangelisch Verbond wil de vertegenwoordiging manifesteren van een beginsel, dat in de Kerk met hare bepaald Gereformeerde of bepaald Luthersche belijdenis (en gave God dat elk Leeraar in zijne verkondiging daaraan getrouw bleef) niet kan gevonden worden, namelijk dat er buiten en behalve de bepaald-kerkgemeen-schappelijke eenheid (die men bij ons niet eens meer aantreft)
19
eenc ruimere, eene niet op liet bepaald kerkelijk maar op het Evangeliscli gebied gegronde eenheid bestaat, die ook behoefte heeft van zich, kan dit ook niet dan op onvolmaakte, niet volledige wijze geschieden, te openbaren. Gij ziet dus dat de Evang. All. niet tegenover de Kerk, haar bazis niet tegenover onze schoone kerkbelijdenis, maar daar naast moet geplaatst worden. Ik verwonder mij meer dan ik uitdrukken kan, dat Gij, mijn Waardige Broeder, Gij met uw warm hart, uwe ruime ingewanden, zoo als Paxjlus zegt, en geheel bij de U zoo karaktische, zoo ethische irenische rigting, geen sympathie gevoelt voor iets, dat in zekeren zin zoo eminent ethisch en irenisch tevens, do manifestatie is van een ten allen tijde onder alle kinderen Gods virtua-liter bestaan hebbend beginsel, maar wiens manifestatie in onze dagen van groot verval der Kerke in dubbelen zin behoefte mag genoemd worden. — Ja, zegt het hart des Christens, daar is een band, daar is eene gemeenschap, daar is eene behoefte om elkaar te ontmoeten, met elkaar te bidden, en vereenigd voor de groote en meer algemeene belangen van de Christenheid en meer bepaald van het Evangelisch Protestantisme te waken, en dat terrein is niet hetzelfde als dat der Geref. of Luthersche kerk, die zich uit den aard van haar wezen in mindere ruimte beweegt, de groote Aufgdbe heeft om het Evangelie te verkondigen, en ten opzigte der Geref. kerk bijv. de historische lijn vast te houden, die aangevangen is bij de wording van ons Vaderland tot een Protestantsch land. Voor die Vaderlandsche Kerk en hare handhaving ben ik verwaardigd geworden, reeds meer dan dertig jaren geleden, en naderhand in ver-eeniging met anderen, den goeden strijd te strijden, en ik ben mij bewust mijne antecedenten niet verloochend te hebben door een warm voorstander en verdediger der All. Evangélique te zijn geworden. — Ik ben en blijf met
20
warmte bezield voor de door U zoo te regt en zoo schoon genoemd levensvolle, in merg en been historische, met hart en leven des volks te zamen gegroeide volheerlijke Nederlandsch-hervormde Belijdenis — ja, laat mij eens roemen in mijne dwaasheid: ik ben het meer dan Gij! en deza regelen, mijn Geachte Vriend, bewijzen het, daar ik niet met U kan overeenstemmen om eene uitnoodiging ter verkrijging van het regt, alleen aan de Gemeente toekomende , tot de leden van onderscheidene geloofs-overtui-ging te laten uitgaan; dat is, mijns inziens, met die zoo te regt door U hoog gewaardeerde Nederlandsche Hervormde Belijdenis in flagrante tegenstelling. — Maar ik ben even zoo met warmte bezield voor de Evangelische Alliantie, zoo om haar ruim Evangelisch beginsel als om de heilrijke vruchten, die zij afwerpt, zoowel ten nutte van het verdrukt geweten als van de bevordering der liefde onder hen, die uit God geboren zijn, al zijn zij dan ook onder andere luchtstreken en onder verschillende Kerk-gemeenschappen levende. Doch ik heb over deze beschouwingen eens eenige bladzijden op het papier gebragt, die niet voor ieder verkrijgbaar gesteld zijnde, hier eene gepaste plaats vinden om voor een deel te herhalen, als kunnende strekken om een juister denkbeeld te geven van de verhouding die er bestaat tusschen de Kerk en de Evang. Alliantie. O, hoe gelukkig zou ik mij achten, zoo hierdoor ook bij ü, mijn Veelgeachte Vriend, andere en billijker gedachten ter barer opzigte mogten ontstaan. De vraag is: Staat de Evangelische Alliantie tegen over de Kerk, en is hare bedoeling om haar grondslag voor de schoone Kerkbelijdenis der Hervormde Kerk in te ruilen en een soort van nieuwe Protestantsche belijdenis in te voeren? Die zich de moeite getroost om geschiedkundig haar ontstaan , haren aard en hare werkzaamheden na te gaan zonder vooroor-
21
deel, die zal zich weldra van het tegendeel kunnen overtuigen. Wij willen hier de zaak ook met betrekking tot ons Vaderland nader uiteen zetten. De Heer openbaart Zijnen wil, zoowel door Zijn woord als door de leiding Zijner Voorzienigheid. Nadat Hij jaren achtereen in Zijne nederbuigende liefde mannen had opgewekt, die zich geroepen gevoelden, elk individueel, voor de belangen van Gods Koningrijk in 't algemeen en voor onze Kerk in 't bijzonder te ijveren , ontwikkelde zich langzamerhand onder hen eene tweeledige neiging en toeleg, aan eene dubbele behoefte des harten beantwoordende. De eene gold de gemeenschappelijke handhaving van de regten der Kerk van welke zij leden waren; de andere, den eisch dei-liefde, die hen drong om met allen, die het leven Gods ontvangen hadden, ook uit andere gezindheden, gemeenschap te oefenen. Eerst werden onder ons bij herhaling pogingen in het werk gesteld om de zoo jammerlijk verdrukte Kerk in hare regten te herstellen, en volgaarne herinner ik mij, door schriften en daden, naar de gave mij van God geschonken, steeds medegeijverd te hebben voor de belangen van de Nederlandsche Gereformeerde Kerk, overtuigd, dat naar mate de bewustheid om hare schoone Belijdenis-schriften iets meer te doen zijn dan een appendix achter onze Bijbels, bij Leeraren en Gemeenteleden klaarder zal worden, en de heilige verpligting om niet langer te dulden dat dezulken bijv. die de Godheid van onzen gezegenden Heiland loochenen, ongestoord onze Gemeenten en ons kroost verderven, ja naarmate onze getrouwe Leeraren met het Evangelie in de hand, zich tevens de vorderingen en ontwikkelingen der geloovigc wetenschap ten nutte makende, zich tegen dien verderfe-lijken vloed van alle wangestalten binnen de Kerk met de handhaving barer schoone belijdenis zouden verzetten, naar die mate ook eene goede hoop voor de toekomst.
•22
onder den zegen Gods .die getrouwheid genadig beloont, zou mogen gekoesterd worden. Daarheen ging mijn biddend streven, daarheen gingen mijne zwakke, maar uit zielsover-tuiging voortspruitende pogingen, en volgaarne herhaal ik in 1863 den wensch dien ik jaren geleden mogt uiten: „ Mogten de herhaalde stemmen, die God tot dit land gezonden heeft, de harten van de geloovige Leeraren en leden der Gemeente treffen, en hen opwekken om naar de mate des Geestes en der gaven, die de Heere naar Zijn welbehagen schenkt, tot opbouw onzer Vaderlandsche Kerk werkzaam te zijn, en, heeft God besloten in Zijn regtvaardig oordeel den kandelaar van zijne plaats te weren, —heeft Hij besloten in Zijne altijd aanbiddelijke wijsheid en liefde, uit hetgeen thans gescheiden is, nieuwe, Hem welbehagelijke vereenigingen van aan de Evangelische waarheid getrouwe belijders te vormen, en 't geen nu nog een geheel of liever een syn-cretistisch mengsel is uit allerlei ongelijksoortige bestan d-deelen bijeenverzameld, te zuiveren en tescheiden, — ook dan zouden wij met dank tot God en met blijdschap hebben terug gezien op de pogingen onder de leiding des Geestes in 't werk gesteld om do Hervormde Kerk, bij noodzakelijke inachtneming der wezenlijke vorderingen, op hare grondzuilen te herstellen, te bevestigen en voor haar heiligdom, de Evangelische waarheid, tegen den snooden, haar van alle kanten bestormenden roover te waken.
Ziedaar, hoe ik mij steeds ten opzigte van onzevcr-pligting jegens de Kerk heb geuit. Heb ik nu mijne antecedenten vergeten ? Heb ik mijne beginselen ten deze verloochend , toen ik een warm voorstander van het Evangelisch Verbond ben geworden? — Verre daarvan! Immers bij en nevens dat Kerkelijk standpunt gevoel ik eene levendige behoefte des harten, aan do voldoening van welke ik evenzeer gehecht ben, en die uit kracht mijner betrekking
23
tot de Algeineene Christelijke Kerk voortspruit: ja, het is mij eene stofte van blijdschap en dank tot God, dat ik een terrein vind, waar ik met zoovele broeders, die met mij door het zaligmakend geloof in den Heiland vereenigd zijn, hoezeer niet tot dezelfde Kerk behoorende, te zamen kan komen en biddend werkzaam zijn. Beide die — mag ik ze zoo eens noemen — werkplaatsen der liefde en des ij vers, die der Kerk en die der Evangelische Alliantie, volstrekt niet tegen elkander over staande, zoo moot de eene voor de andere niet onderdoen, niet de eene ten koste der andere gehandhaafd worden! — Zie, wat het eenzijdig drijven eener KircUiche Richtunrj in Duitschland, wat de High- Churchmanery in Engeland met hun liefdeloos exclusivismus of uitsluitings-systeem te weeg brengen! — Maar niet minder treurige gevolgen heeft eene allo Kerkgemeenschap en Kerkbelijdenis vijandige houding te weeg gebragt, hetzij door tot het Darlime, hetzij tot een verderfelijk latitudinarimus te leiden, en een onbestemd kleurloos Christendom te bevorderen, dat in den grond niet anders is dan eene philanthropische instelling. Moet het den onpartijdigen onderzoeker, tegen alle eenzijdige rigting wakende, niet treffen, dat onder de leiding van Gods Voorzienigheid, bij de uitstorting van een nieuw leven in zoovele harten en in zoovele landen, die dubbele behoefte ontwaakte om zich zoowel op Kerkelijk terrein naamver aaneen te sluiten, als om op uitgestrekter terrein de broederlijke gemeenschap ook buiten de bepaalde Kerkgemeenschap te oefenen'! Hoe onderscheiden ook de vorm was, overal waar het geestelijk leven zich openbaarde, openbaarde zich diezelfde tendenz, die eindelijk bij verdere ontwikkeling de Evangelische Alliantie deed geboren worden. Dat is haar oorsprong, dat de genetische verklaring van haar ontstaan. — Wel verre van een element van oppositie tegen de Kerk in zich te verbergen, is haar
24
ontstaan parallel gegaan met een ontwakend Kerkelijk leven. — Wenden wij het oog naar Schotland, daar, waar de belangen der Kerk de geloovigen zoo standvastig hebben bezig gehouden, en de strijd op Kerkelijk terrein met zeldzame bekwaamheid, ijver en volharding door mannen als een Chalmers , Candlish en anderen gevoerd werd, ook bij hen ontstond, in gemeenschap met broeders uit Engeland en Genève, het verlangen om zich met geloovigen van verschillende gezindheden te vereenigen. Eeeds vroeger had een der achtingswaardigste Leeraren der Engelsche Kerk, vervuld met het denkbeeld der ware éénheid van allen die uit God geboren zijn. Evangeliedienaren der verschillende Kerken te Liverpool vereenigd. — Dergelijke vereenigingen hadden ook te Manchester plaats. Een algemeen hooggeschat Leeraar, Bickerstedt, een man des gebeds, een grijsaard, maar nog frisch in geloofsleven, getuigde openlijk, dat wat hij nu mogt beleven, de verhooring was en de vervulling van wenschen en gebeden, die hij reeds veertig jaren geleden gewoon was op te zenden, en hij was het, die de eerste gronden der zamen-komsten ontwierp, welke naderhand, na rijpelijk te zijn onderzocht en bij broederlijke naauwgezette discussie ontwikkeld , den bazis hebben uitgemaakt, dien men uitdrukkelijk bepaalde volstrekt niet als eene nieuwe belijdenis te willen beschouwd hebben, daar elk lid de betrekking tot zijne respective Kerk in volle integriteit behield. — Was het in zich zelve een hoogstopmerkelijk verschijnsel dat juist dit verlangen, die behoefte, dat streven om zich aan elkaar te sluiten in zoovele landen en als in één tijdstip ontstaan is, dan is het voorzeker de moeite waard deszelfs oorzaak en wording, zijn reden van bestaan nader op te sporen.
Evenmin als Gij, Geachte Vriend, geloof ik aan een Christendom, dat onbewegelijk blijft! Neen, het leeft, en
25
al wat leeft, beweegt zich, ontwikkelt zich en wast, even als het individu, de Christen , zich ontwikkelt en toeneemt in kennis en in geloofsleven, opdat Christus eene gestalte in hem krijge. Dat gestalte-krijgen van den Christus in den Christen vindt zich in de geschiedenis van het Christendom terug — en gelijk er in den natuurlijken wasdom des ligchaams tijdperken van bijzondere ontwikkeling zijn, zoo zon het niet moeijelijk zijn in geheel den loop der Christelijke Kerk-perioden , phasen aan te wijzen , waarin onder hoogere invloeden en bedeeling des Geestes ook nieuwe ontwikkelingen in het geestelijk ligchaam Christi plaats grijpen.
Die beschouwingswijze op de zaak die ons bezig houdt toepassende, stellen wij ons de wording van het bovengemeld verschijnsel aldus voor.
In de dagen der Hervorming, toen men de heldere zon der Waarheid Gods weer van achter de zwarte wolken van dweepzucht en onkunde zag doorblinken; toen het heilig Woord Gods, na zoovele eeuwen als onder een koornmaat verborgen te zijn geweest, weer vrij mogt worden , was de tendcnz, de beweging der door God be-wogene zielen, bepaaldelijk omtrent de leer dor zaligheid. Die leer moest meer helder, ja helderder dan ooit te voren voorgesteld, verkondigd en verklaard worden, en rondom dit hoofd-karakter der rigting — bepaling van de leer der zaligheid — moesten de onderscheidene overtuigingen ook in ondergeschikte punten geformuleerd worden en zicli groeperen. Die strekking moest dan ook noodwendig de uit de worsteling met de K. C. Kerk ontstane en verrijzende Kerk in onderscheidene takken verdeden, en zoo ontstonden er naast eene Luthersche Kerk , eene Hervormde, Doopsgezinde enz. — Hoofddoel dus bij de Hervorming, was het aan het licht brengen en verbreiden van de ware zaligmakende geloofsleer, wel niet
26
zonder de beoefening der liefde, maar het gold toch bepaaldelijk het geloof; ja, wilde ik de beweging in de dagen der Hervorming in haar eigen dommel ijk karakter signaleren of aanduiden, ik schreef boven hare kerken; Geloof door de Liefde werkzaam. Maar bij het ontstaan eener nieuwe ontwikkelings-phase, een vijftig jaren geleden aangevangen, outlook eene behoefte van toenadering, begon een vallen van de Jericho's muren die er vroeger tusschen kinderen Gods van onderscheidene gezindheden bestonden, een naderen van geloovigen ook van verschillende landen. — Was de tendenz tijdens de Hervorming eene concentrerende, omdat het bepaaldelijk het geloof gold — nu is de tendenz meer van expansiven aard, — daar de grondtoon in de door Gods adem bewogene zielen veeleer die der liefde is; — maar even als in de dagen der Hervorming, hoezeer de strijd voor het geloof op den voorgrond stond, de liefde niet ontbroken heeft, zoo mag ook nu, hoezeer het clement der liefde voorop staat, het bestemd geloof niet achter blijven; — in één woord, bestemden wij de beweging der Kerke in de XVIde eeuw als die van geloof door de Liefde werkzaam, die van onze dagen kunnen wij veeleer te verstaan geven door haar te noemen: die der liefde uit het Geloof. De Hervorming stichtte daarom Kerken, — de latere ontwikkeling vormde Vereenujingen; beide intusschen zijn niet alleenonder [het Albestuur Gods, maar zijn van God gewild en tot Zijne groote doeleinden dienstbaar. Ik blijf dus een warm voorstander van onze Nederl. Herv. Kerkbelijdenis, omdat mij haar geloof, zijnde het mijne, dierbaar is, en ik boop een niet minder warm voorstander der Evangelische Alliantie te blijven, omdat ik ook de manifestatie der liefde behoef in den Heere, voor en van mijne broederen, die ik op Kerkelijk terrein niet ontmoeten kan. — En stel ik er hoogen prijs op lid te zij n van eene Kerk gelijk
27
onze Nederl. Gereformeerde Kerk was, niet minder dankbaar ben ik, mij te weten een lid te zijn van eene Alge-meene Christelijke Kerk, en toen ik mij op de onvergetelijke ulgemeene vergaderingen van de Ev. Alliance, hetzij te Londen of te Parijs, hetzij te Berlijn of te Genève, bevond, te midden van die groote menigte Broederen uit onderscheidene tongen en natiën uit onderscheidene Kerken, maar allen uit éénen geest biddende en rondom een éénig midden- en brandpunt, Jezus Christus en dien gekruisigd en verheerlijkt, geschaard, al ware het nog maar bij schemerend licht in vergelijking van 't geen eenmaal wezen zal, toen mogt ik met bijzonderen nadruk met dc Apostolische belijdenis uitroepen; Ja, ik geloof eene Heilige, Algemeene Christelijke Kerke en de gemeenschap der Heiligen, en meermalen heeft de II. Geest met mijnen geest getuigd, ook bij al 't gebrekkige dat hier beneden alles aankleeft, dat ook de Alliance Evang. uit God is, al wordt zij nog door velen miskend. Ook de van God geroepen Apostel poogde zich bij do discipelen te voegen, maar zij vreesden Hem allen, niet gelovende dat hij een discipel ivas. Hand. d. A. IX ; 26. Mogt ik bij U, Waarde Voorganger, een andere Barnabas zijn, om dien miskende bij U in te leiden. Ziedaar U mijn standpunt afgeschetst: Kerkelijk te zijn en Evangelisch is steeds mijn streven; — Kerkelijk, getrouw aan de schoone Belijdenis, zonder enghartigheid; — Evangelisch , ruim in de liefde zonder zweem van latitudina-risme! — Het onderzoek, vooral het biddend onderzoek, ook om het standpunt van andere geliefde Broeders regt te begrijpen, verlang ik en acht ik noodig; zoo moet ik U waarlijk iu den geest der liefde betuigen, dat er nog veel is, dat ik in uwe geschriften, en die van onzen waardigen vriend Chantepie de la Saussaye, uwen geestverwant niet wel begrijp. — Een voorbeeld. Ik lees in uw boekje: „De Gereformeerde, acht hij iemand waar-
28
lijk bekeerd, waarlijk wedergeboren uit den Heiligen Geest, verdraagt te regt allerlei ketterijen in hem, enz.quot; Welnu, ik beken gulhartig dat ik dit niet versta noch begrijp; wel, dat ook een wedergeborene, d. i. een die geboren uit God onderwezen is door den H. Geest, nog groote onklaarheid in veleopzigten behoude, ook soms wel eene of andere ketterij blijve koesteren, maar allerlei ketterijen, dat gaat mij voorbij. Doch ik veroordeel U niet, die dit uitspreekt. Gij zult er zeker iets anders meê bedoelen dan in mijne opvatting der woorden ligt. — Gij voegt er wel bij, dat op den duur het leven Gods in dat hart „ een correctief is tegen gevaarlijke afdwalingen,quot; doch dit maakt mij het feit, dat hier verondersteld wordt, niet duidelijker. Hoe? Iemand kan door den II. Geest wedergeboren zijn en allerlei ketterijen aankleven, en zoo zal de Gereformeerde Kerk, die voor U het heerlijkste is, dat op aarde gevonden of gedacht kan worden, nog Gereformeerde Kerk blijven al wemelt het er van allerlei ketterijen, daar men de leervrijheid immers dulden moet? — „Kon ik met één slag,quot; zegt Gij, „ alle dwaling en ketterij uit onze Kerk bannen, voorzeker deed ik het niet; de dwaling moet krachtiger bestreden worden dan door haar eenvoudig haar bestaan in onze Kerk en op onze kansels en leerstoelen te betwisten.quot; Volmaakt juist! Maar, mijn geachte Vriend, is het niet juist de vereeniging dier twee door U tegenover elkander gestelde daden , die de ware Gereformeerde verlangt? Juist die grondige, die krachtige bestrijding ga vooraf: dat is heilige pligt, misschien kan men den af-gedwaalden teregt brengen, maar helpt niets, en verstout hij zich openlijk het kwade zaad te strooijen op den akker der Kerke en het werk van ware Evangelie-verkondigers, zoo als Gij zegt, af te breken, welnu, dan zegt de Schrift: „ Een ketterschen mensche verwerpt na de eerste en tweede vermaning (Tit. Ill : 10) en die Gere-
29
formeerde Belijdenis, waarmede Gij teregt zoo veel op hebt, als levensvolle, vollieerlijke belij denis, heeft immers als een der kenmerken der ware Kerk aangegeven, dat de Kerkelijke tucht gebruikt worde om de zonden te straffen. Maar Gij gaat verder. Gij meent dat de dwaling in de Kerk een regt van bestaan heeft, en de arme orthodoxie krijgt alweder de schuld, zijnde oorzaak van haar bestaan Vóór dat wij verder gaan, wil ik eens dit laatste veronderstellen, maar ook dan zie ik volstrekt daarin geen reden, dat Gij en andere uwer geestverwanten de ketterijen in de Kerk dulden moet. Hoe, zal een geenszins wettige toestand, gelijk Gij zelf erkent, ooit een regt van bestaan hebbend Is vroeger pligtverzuim bij de orthodoxie geweest, ontheft dit een ander van pligtsbetrachting'! In allen gevalle, mag iemand, die op zulk eene nadrukkelijke wijze zijne gehechtheid aan onze Kerkbelijdenis openlegt, zich geregtigd achten daaruit te ligten al wat er van de Kerkelijke tucht gezegd wordt? Maar onderzoeken wij verder, waarin de schuld der orthodoxie in deze zal bestaan hebben (1). Men zou verwachten, dat het antwoord zoude zijn „ pligtverzuim quot; als hebbende niet getrouwelijk verdedigd noch gehandhaafd de regten van de Hervormde Kerk, en het kwaad steeds zonder tegenstand laten inwortelen, door zich niet gemeenschappelijk tegen de invoering van verderfelijke leeringen en de even verderfelijke Kerkelijke organisatie te hebben verklaard, enz. In dit alles — hoezeer wij niet vergeten mogen het
(1) Op pag. 21 noemt Gij die schuld, schild der Kerke, en het zal U uiet vreemd voorkomen, zoo wij, arme orthodoxen, in doze uwe identificatie van Kerk en orthodoxie cenige vergoeding vinden voor de slagen, waarmede wij anders vrij onzacht in de laatste jaren gebeukt zijn. Ik kreeg juist heden de Espérance in handen van den 14 Augustus, en lees daar de volgende merkwaardige woorden: „Les orthodoxes, il faut le reconnaltre sous peine d'altérer l'histoire, sont seuls dans la veritable tradition de notre Eglise Reformée. On peut leur en faire un crime, on ne saurait leur ravir ce privilege..., ou eette faiblesse, comme on voudra l'appeler.quot;
30
merkwaardig geschrift van de Classis van Amsterdam (1) aan de Eegering aangeboden, maar op de meest despotische wijze door haar ter zijde gesteld bij de invoering, neen, doordrijving der organisatie in 1316 — in dit alles, zeg ik, stelt Gij de bepaalde schuld der orthodoxie niet; — maar waar dan in ? „ Zij heeft,quot; zegt Gij, „ verzuimd zich te laten verjongen, door niet te erkennen tot haar eigendom de groote waarheid der 19de eeuw, het inoderno bewustzijn der Immanentie Gods, de waarheid dat het van God geopenbaarde bij uitnemendheid menscJielijk is. Die ontkennen wil, dat de Kerk zich ten opzigte van deze waarheid aan pligtverzuim schuldig gemaakt heeft , kan ligtelijk met eenige beweringen zich dekken. Hij kan bijv. zeggen, dat de waarachtige menschheid des Heeren, de geheel zedelijke aard der waarheid, het geestelijk, karakter van het gezag der Heilige Schrift immers altijd in de Kerk erkend is geweest. Doch die waarlijk met grondigen ernst de werkelijke toedragt der zaken beschouwt, zal tot de erkenning moeten komen, dat deze waarheid tot nog toe bij de orthodoxie in naam zeer sterk erkend, in de daad ter zijde gesteld is gebleven.quot; — Veronderstellen wij eens (het is ook maar eene veronderstelling) dat de orthodoxen (immers dat bedoelt Gij met de orthodoxie) niet genoeg de menschelijke zijde in den persoon van den Christus, in den zedelijken aard der waarheid, in het geestelijk karakter van het gezag der Heilige Schrift in aanmerking hebben genomen, is het billijk dat Gij daarom lum de schuld geeft van den vreeselijk verwoesten toestand waarin de Kerk zich bevindt ook door de woelingen der moderne school?
(1) Men zie dit in alle zijne bijzonilerheden uiteengezet in mijn; Ernstig cn biddend woord aan de getrouwe Leeraars der Hervormde kerk in Nederland, over den tegenwoordigen toestand van de Kerk en haar Synodaal Bestuur, door A. Capadose 1835.
31
Waarom niet veeleer hier te denken aan de zich allengs-kens ontwikkelende kennis en de steeds diepere opvatting' van de eeuwige waarheid ? Immers noch Gij, noch ik stellen eene steeds op dezelfde hoogte blijvende waarheidskennis, maar een wasdom, eene ontwikkeling, eene vordering, mits wel te verstaan op de eens gevestigde en erkende gronden. Een vooruitgaan als op de rails onzer spoortreinen , in gebaand spoor; anders derailleert men tot groote schade. Is het dan nu zoozeer eene schuld der orthodoxen, zoo zij bij elke vordering met groote behoedzaamheid, welligt soms met eenige bezorgdheid, te werk gaan in het volgen der aangeprezene iendenzen? En in het onderwerp waarvan sprake is, kan men niet met eenige vrees bevangen worden, als men zoo bijzonder hoort drukken op die menschelyke zijde van de gewigtigste beschouwingen ? Kan het niet bij velen een billijke schroom geweest zijn voor eenzijdige, en dus der heilige waarheid te kort doende resultaten? Ja, zien wij niet en beleven wij het niet met beven hoe een eenzijdig ijveren voor dat menschelijk element mannen, als bijv. Scheres, en hoe velen na hem, tot dien schromelijken val gebragt heeft, als waartoe hij en geheel de moderne school gekomen zijn ? Moeten wij niet do tenclenz der tegenwoordige periode van wetenschappelijke ontwikkeling volgende, en trachtende de menschelijke zijde der geopenbaarde waarheid in helderder daglicht te stellen dan vroeger welligt gedaan werd, biddend toezien, dat men zich vooral binnen de palen van eene groote sobrieteit houde, wetende, dat bij zoo velen de beschouwing van de waarachtige mensch-heid bijv. des ïïeeren zoo zeer werd ontwikkeld en verhoogd, dat de mensch in den Zoon des menschen vergood, maar zijne ware Godheid als Zone Gods verloren ging; dat men de menschelijke zijde van de Schrift zoo veel getracht heeft te doen uitkomen, dat men haar karakter, als zijnde
van God ingegeven en gevolgelijk van Goddelijk gezag, heeft verkleind, soms zelfs voorbijgezien; — eindelijk, dat men de verheffing van het menschelijk geweten, die voortreffelijke eigenschap van den mensch als zedelijk wezen {xvêparos ipy%/xJï) meermalen zooverre drijft, dat men het vermengt met het geestelijk element en het geestelijk levensbeginsel der ziel van den wedergeboren mensch {xvSpuTrog TTvsviAoiTiKOs)- De herhaalde protesten tegen die afwijkingen , die noch den waren Christus , noch het ware Woord Gods, noch de daad Gods in de nieuwe schepping of wedergeboorte van den mensch meer doen overhouden , zijn, mijns inziens, hoog noodig, waar van de diepere opvatting dezer gewigtige momenten in de Theologische wetenschap sprake is. Houd mij deze uitweiding ten goede, strekkende om te bewijzen, dal zoo er in eenige dezer teedere punten achterblijving bij de orthodoxie mogt hebben plaats gehad, dit niet zoozeer als schuld vanpligtver-zuim moet worden aanschouwd, maar veeleer aaneenen billijken schroom toegeschreven, hij zij dan soms tever gedreven, van zich op dit uiterst glibberig pad te begeven, waar zoo-velen zijn gesti aikeld en gevallen. En wat zal ik nu, mijn Waarde Broeder, van uw pleidooi voor den Bisschop Co-lenso , niet voor Zijne tot het uiterste gedrevene bestrijding van het Woord Godi, zeggen? Ook Hei van moet de schuld bij de Engelsche orthodoxie gezocht worden! bij de Theologie van de trouwe mannen, die zich, ik voeg er bij, hunne heilige verpligting als Opzieners der Gemeente volgende, tegen Dr. Colenso hebben opgemaakt ? ! Hoe, omdat de onfeilbaarheid der Schrift wel-ligt ietwat kleingeestig in tittel, jota of 1 etter door hen verdedigd wordt, hebben de wangevoelens van den man, die met den hakbijl der valsche critiek Gods Woord van Zijn Goddelijk grondstuk afhouwt, regt van bestaan verkregen? Maar waar moet het heen, indien wij zulke sluitredenen maken 'f.
33
Daar zou bijkans geen wangevoelen, geene ketterij ooit in den loop der gescliiedenis geweest zijn, waarvan men niet r juist volgens die gronden, den geloovigen de schuld zou kunnen geven! Ik treed niet in de verdediging van de Bngelsche Theologie; ik beoordeel niet of deze al dan niet in eene geheel onscJiriftmatiye beschouwing van de Schrift, gelijk Gij zegt, bestaat', maar ook dan, in de veronderstelling dat Uwe zienswijze in dezen juist zou zijn, kan daarin bij wijze van reactie wel een zekere verwijderde grond, een oorzaak, maar toch nimmer een regt van bestaan voor het verderfelijk werk van den ongeloovigen Dr. CoLEjiSG erkend worden en te regt verdienen de Herders, die den verwoestenden wolf van de kudde huns Heere afweeren, den lof der getrouwheid. Den lof dezer getrouwheid te begeeren verbiedt U uw geweten, zegt gij. Vergun mij U ook gulhartig te betuigen, dat de naam van moderne Theologie, dien Gij zoo schoon vindt, ook mij alles behalve begeerlijk voorkomt, en toch — moderne Theologie zoo veel Gij wilt, als zij mij maar de oude Waarheid verkondigt, dieper opgevat, hoogerontwikkeld, maar altijd die oude Waarheid, die God tot ons heil heeft geopenbaard. Maar ik schuw de moderne Theologie, die, gelijk wij weten, steenen en slangen voor brood geeft; ja ik vrees voor eene rigting, welke die ook zij, die mij sommige moderne leeringen brengt, als bijv. waarbij het gezag van het geweten van den armen mensch in de plaats gesteld word van het gezag van het Heilig Woord des ontzaggelijken Gods, van dien God, mijn Meester, die mij waarschuwend toeroept: „ Zij hebben Mijn Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij hebben? Ik rangschik mij gaarne onder die ouden van Esra's tijd, die voor Gods woorden beefden. Esra IX : 14. „Het Apostolisch Christendom, dat alléén is waarachtig modern,quot; zegt Gij. Welnu, met dat modern heb ik vrede,
3
32
van God ingegeven en gevolgelijk van Goddelijk gezag, heeft verkleind, soms zelfs voorbijgezien; — eindelijk, dat men de verheffing van het menschelijk geweten, die voortreffelijke eigenschap van den mensch als zedelijk wezen {xvöpums meermalen zooverre drijft, dat men het
vermengt met het geestelijk element en het geestelijk levensbeginsel der ziel van den wedergeboren mensch {xvSpuTTog TrvsóftxTixoi;). De herhaalde protesten tegen die afwijkingen, die noch den waren Christus, noch het ware Woord Gods, noch de daad Gods in de nieuwe schepping of wedergeboorte van den mensch meer doen overhouden , zijn, mijns inziens, hoog noodig, waar van de diepere opvatting dezer gewigtige momenten in de Theologische wetenschap sprake is. Houd mij deze uitweiding ten goede, strekkende om te bewijzen, dat zoo er in eenige dezer teedere punten achterblijving bij de orthodoxie mogt hebben plaats gehad, dit niet zoozeer als schuld vanpligtver-zuim moet worden aanschouwd, maar veeleer aaneenen billijken schroom toegeschreven, hij zij dan soms te ver gedreven, van zich op dit uiterst glibberig pad te begeven, waar zoo-velen zijn gesti aikeld en gevallen. En wat zal ik nu, mijn Waarde Broeder, van uw pleidooi voor den Bisschop Co-lenso , riet voor Zijne tot het uiterste gedrevene bestrijding van het Woord Godi, zeggen? Ook h;eivan moet de schuld bij de Engelsche orthodoxie gezocht worden! bij de Theologie van de trouwe mannen, die zich, ik voeg er bij, hunne heilige verpligting als Opzieners der Gemeente volgende, tegen Dr. Oolenso hebben opgemaakt ?! Hoe, omdat de onfeilbaarheid der Schrift wel-ligt ietwat kleingeestig in tittel, jota of letter door hen verdedigd wordt, hebben de wangevoelens van den man, die met den hakbijl der valsche critiek Gods Woord van Zijn Goddelijk grondstuk afhouwt, regt van beslaan verkregen?Maar waar moet het heen, indien wij zulke sluitredenen maken ?
'■ li'
33
Daar zou bijkans geen wangevoelen, geene ketterij ooitin den loop der geschiedenis geweest zijn, waarvan men niet r juist volgens die gronden, den geloovigen de schuld zou kunnen geven! Ik treed niet in de verdediging van de Engelsche Theologie; ik beoordeel niet of deze al dan niet in eene (jeheel unscJirlftmatige heschoiming van de Schrift, gelijk Gij zegt, leüaat; maar ook dan, in de veronderstelling dat Uwe zienswijze in dezen juist zou zijn, kan daarin bij wijze van reactie wel een zekere verwijderde /jrond, een oorzaak, maar toch nimmer een regt van bestaan voor het verderfelijk werk van den ongeloovigen Dr. Colensu erkend worden en te regt verdienen de Herders, die den verwoestenden wolf van de kudde huns Heere afweeren, den lof der getrouwheid. Den lof dezer getrouwheid te begeeren verbiedt U uw geweten, zegt gij. Vergun mij U ook gulhartig te betuigen , dat de naam van moderne Theologie, dien Gij zoo schoon vindt, ook mij alles behalve begeerlijk voorkomt, en toch — moderne Theologie zoo veel Gij wilt, als zij mij maar de oude Waarheid verkondigt, dieper opgevat, hoogerontwikkeld, maar altijd die oude Waarheid, die God tot ons heil heeft geopenbaard. Maar ik schuw de moderne Theologie, die, gelijk wij weten, steenen en slangen voor brood geeft; ja ik vrees voor eene rigting, welke die ook zij, die mij sommige moderne leeringen brengt, als bijv. waarbij het gezag van het geweten van den armen mensch in de plaats gesteld woi'd van Let gezag van het Heilig Woord des ontzaggelijken Gods, van dien God, mijn Meester, die mij waarschuwend toeroept: „Zij hebben Mijn Woord verworpen, wat wijsheid zouden zij hebben? Ik rangschik mij gaarne onder die ouden van Bsra's tijd, die voor Gods woorden leefden. Esra IX : 14. „Het Apostolisch Christendom, dat alléén is waarachtig modern,quot; zegt Gij. Welnu, met dat modern heb ik vrede,
3
34
mits het Aposlolisch blijve. Maar vergun mij eene vraag; Is er bij de hierop volgende volzinnen niet reeds eenig derailleren op te merken van het Apostolisch spoor? „De Goddelijke Waarheid,quot; lees ik, „moet als echt en volkomen menschelijk begrepen worden, en de betrekking tusschen het Goddelijke en het menschelijke aldus bepaald, dat het Goddelijke erkend worde als de volkomen vervulling der menschelijke behoeften.quot;' Bedrieg ik mij niet, dan blijf ik hier wel het moderne behouden, doch het Apostolische is verdwenen. Ik zie mij hierbij staan bij den ingang van het pad van Soherer, en op do stem van mijn Heiland, die ik uit de verte opvang; „Wilt gij niet ook heengaan?quot; barst het antwoord uit het diepst mijner ziele, terwijl ik mij ijlings terugtrek; „Tot wien zou ik heengaan ? Gij hebt de Woorden des Eeuwigen Levens.quot;
Daarom, daarom kan ik met geestdrift en heilige vreugde uwe woorden herhalen; „Laat ons de ware moderne (.') Theologie uit den eeuwigen hodem van Gods Woord opbouwen, door dat Woord in verband te brengen met de vragen, behoeften en strevingen van de dagen die wij beleven.' — En terwijl ik van harte bid, dat God IJ geve vele zielen in ons midden bij voortduring en toeneming met die geestkracht en ijver, die U eigen zijn, op te bouwen op den eeuwigen bodem van Gods Woord, opdat Christus hun leven, hun Al zij, — veroorloof ik mij, Hooggeschatte Broeder, tenslotte, onder betuiging der innigste sympathie uwen aandoenlijken wensch tot den mijnen te maken; „Ach, dat de ernst der tijden ons aanspore, om zoovelen wij den Heere Jezus liefhebben, zoo velen wij oogen ontvangen hebben om het zorgvolle dezer dagen te onderkennen, ons aan elkaar te sluiten in gemeenschap des gebeds en der liefde.quot; Christus, de waarachtige God en het eeuwige leven en tegelijk de waarachtige mensch, zij meer en
35
meer het brandpunt or'.es levens; 1gt;d Woord Gods, Grods Woord voor ons hait, een licht op ors pad; het fjeiotten, de werkplaats des geestes, de zedelijke oogzenuw, onontbeerlijk gewis om te zien, maar onbekwaam om zelfs bij de meeste ontwikkeling de geestelijke dingen te onderscheiden, tenzij de straal van het Goddelijk licht (de kracht des Heiligen Geestes) daarop werke. Be weder-(jeboorte dus, eene waarachtige scheppinge Gods; — hel geloof, eene heilige verpligting zoowel als eene Gods gave, en de geheele zaligheld des verloren zondaars eene daad des ontfermenden Gods, die, gelijk Hij den mensch eenmaal naar Zijn beeld, naar Zijne gelijkenisse gemaakt heeft, hem nu door de herschepping, door de wedergeboorte tot eene hoogere bestemming roept, om namelijk, als Christus zal geopenbaard zijn. Hem gelijk te wezen, want hij zaL Hem zien gelijk Hij is. (1 Joh. III : 2). — Kom Heere Jezus, kom haastelijk ! — Amen.
'.s Gravenhage, Augustus 1803.
Zoo op het oogenblik, terwijl dit mijn boekske bijna afgedrukt is, ontvang ik het laatste geschrift van Dr. Merle d'Axibignb: Les trois écoles du Protestantisme actuel, en het treft mij en verblijd mij zeer een gedachtelijn bij de beschouwing en beoordeeling van de tegenwoordige rigtingen bij dien waardigen schrijver te vinden, die op eene merkwaardige wijze overeenstemt met die ik in deze weinige bladen gevolgd heb. — Mogt dit werkje van den Geneefschen Professor ook bij ons in Nederland vele lezers vinden.