Een groot godgeleerde, diepzinnig denker en treffelijk prediker, is ten grave gedaald. Na kortstondige ongesteldheid overleed den 14 Februari 11. te Groningen, in den ouderdom van 55 jaren, Daniel Chantepie de la Saussaye, gewoon Hoogleeraar in de godgeleerdheid aan de Hoogeschool aldaar.
In 1841 werd hij als Kandidaat tot de H. Dienst bij de Waalsche Commissie toegelaten, en reeds den 13 November 1843 aanvaardde hij de Evangeliebediening in de Waalsche gemeente te Leeuwarden, van waar hij in 1848 naar Leiden beroepen werd. Hier bleef hij bij de Waalsche gemeente gedurende veertien jaren volijverig werkzaam, en noode zag die gemeente den ge vierden prediker in 1862 naar Rotterdam vertrekken , alwaar hij bij de Nederduitsch Hervormde gemeente beroepen was. Ook hier mocht hij een tiental jaren met vrucht arbeiden, totdat hij door Z. M. den Koning tot Hoogleeraar aan de Hoogeschool te Groningen werd benoemd. Reeds vroeger was hem de wèl verdiende en zeldzame onderscheiding te beurt gevallen, van door eene Duitsche Universiteit tot Doctor in de Godgeleerdheid, honoris causa, benoemd te worden.
In tal van geschriften heeft Prof. de la Saussaye ons de vruchten zijner buitengewone werkzaamheid en grondige studiën, nagelaten, 't Is hier de plaats niet daarover in 't breede uit te weiden; we herinneren slechts aan wat hij gegeven heeft in de Tijdschriften //Ernst en Vredequot;, ,/Het eeuwig Evangeliequot;, en vooral in de ,/Protestantsche Bijdragen.quot;
Naar waarheid kan van hem gezegd worden, dat hij gewerkt heeft, zoolang het dag voor hem was
■
123
Van de toen gehouden Toespraak — haast zijn zwanenzang, helaas! — volgt hier de zakelijke inhoud.
„„Ons Tekst-verhaal kunnen wij rangschikken als plaats gehad hebbende in het tweede jaar van Jezus openbaar optreden. Gelijk elk geloovig Israëliet, ging de Heere minstens éénmaal 'sjaars naar Jeruzalem op. Bij Zijne eerste viering van het Paaschfeest aldaar, als Leeraar onder Zijn volk, had zich reeds de vijandschap der Farizeën en Schriftgeleerden geopenbaard, toen de Rabbi uit Nazareth de tafels der wisselaren omwierp en dezen uit den tempel dreef, en op den sabbatdag de kranken genas. Thans was de Heere in Galilea, en wel in den tyd tusschen het Pinkster- en het Loofhuttenfeest. Ook daar in Galilea achtervolgde Hem de haat der Joden. Kapernaüm had Hem verworpen, Nazareth had Hem miskend; alzoo zwierf Hij rond in de deelen van Cesaréa Filippi.
Daar gekomen, stelde Jezus aan Zijn discipelen de volgende vraag voor: „Wie zeggen de menschen, dat Ik, de Zoon des menschen, ben?quot; (vs. 13.)
Merkt wel op deze uitdrukking, bij voorkeur door Jezus gebezigd. Zij is aan de schriften des O. Verbonds, met name aan den Profeet Daniël ontleend, daar waar hij de vier wereldrijken schetst, en het daarop volgende rijk van den Gezalfde Gods, van den Zoon des menschen die op de wolken komt. Tijdens Jezus optreden onder Israël, was deze benaming van den Messias slechts aan de Schriftgeleerden bekend. Het volk hield zich aan den meer bekenden naam en aan de voorstelling van den „Messiasquot; als een aardsch Vorst. Jezus koos juist die benaming van Zoon des menschen, waarvan de beteekenis voor het algemeen in vergetelheid was geraakt, omdat het er Hem. om te doen was door den invloed Zijner persoonlijkheid harten te winnen en te overtuigen, veel meer dan om ze krachtens den naam dien Hij droeg, tot overtuiging omtrent de waarde en beteekenis Zijner persoon te dwingen.
Maar nu ook, na twee-jarigen omgang met Zijn volk, verlangde Hij de publieke opinie omtrent Zijn persoon te kennen, en dit noopte Hem tot de zoo even vermelde vraag. Het antwoord der discipelen luidde; „Sommigen zeggen: Johannes de Dooper; en anderen: Elias: en anderen: Jeremia, of een van de profeten.quot; (vs. 14.)
In die eerste meening klinkt ons te gemoet de stem des
bijgeloofs; want Johannes de Dooper was door Herodes onthoofd, en nu meende de wellustige, van God en waarheid afkeerige, en dus bijgeloovige vorst, toen hij van Jezus' wonderen hoorde, dat deze niemand anders kon zijn dan Johannes den Dooper, weder in 't leven teruggekeerd. De geheele hof-partij meende zulks met hem. Daar tegenover waren er anderen die in Jezus den beloofden Eli as zagen, die immers op aarde zou terug komen als voorlooper van den Messias. Deze verwachtten dus de vervulling van Gods beloften in de toekomst. Weer anderen meenden dat het Jeremia, of een van de profeten was, namelijk, iets buitengewoons, daaromtrent waren zij het eens; maar zij waren te onverschillig omtrent dit optreden van dien Leeraar uit Nazareth, om aangaande Hem een nauwkeurig onderzoek in te stellen en alzoo tot eene juiste beschouwing te geraken. Sommigen erkenden Gods hand in het verleden, anderen verwachten die in de toekomst, doch geen van allen waren zij bij machte Gods werking in het tegenwoordige te onderscheiden, noch de krachtige betooning Zijner liefde en genade in de persoon van dien Jezus, die daar zoo eenvoudig in hun midden optrad als de Zoon des menschen. Zoo geschiedt het vaak thans nog. Men spreekt wél van een God in de geschiedenis die daar achter ons ligt; ook wel van een God in de eindvervuliing van Zijn raad op aarde, maar men miskent Zijne voetstappen in het tegenwoordige, in het heden, dat ons omringt.
Na dit antwoord vernomen te hebben vraagt de Heere aan Zijne discipelen; „Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?quot; (vs. 15.) Zij immers die dagelijks Zijn omgang genoten, zullen Hem wel beter kennen dan die wufte, oppervlakkige menigte. Hierin werd de Heere niet teleurgesteld. Simon Petrus, voor zijne mede-apostelen het woord voerende, spreekt; „Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods.quot; (vs. 16.^
Laat ons dit woord en hetgeen daarop volgt eerst beschouwen met het oog op Petrus en daarna in verband tot ons zeiven; en daarin achtereenvolgends opmerken: eene zalige blijdschap, een groot gevaar, eene ernstige waarschuwing.
En Jezus antwoordende, zeide tot Petrus; ,/Zalig zijt gij' Simon, Bar-Jonal want vleesch en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar Mijn
=88
SS-
125
Vader die in de hemelen is. En Ik zeg u ook, dat gij zijt Petrus, en op deze petra zal Ik Mijne gemeente bouwen, en de poorten dei-hel zullen dezelve niet overweldigen. En Ik zal u geven de sleutels van het koningrijk der hemelen; en zoo wat gij zultbinden op de aarde zal in de hemelen gebonden zijn; en zoo wat gij ontbinden zult op de aarde zal in de hemelen ontbonden zijn.quot; (vs. 17—19.)
Jezus zelf was zalig bij die zaligspreking van Zijn discipel. Een zalig gevoel van onuitsprekelijke vreugde doortrilde Zijn geheele wezen, bij 't vernemen van dit getuigenis van Petrus; want Hij herkende daarin het werk Zijns Vaders, de gave Zijner handen.
Zij waren Uwe, Gij hebt ze Mij gegeven.
Ja, Zijne gemeente. Zijne bruid. Zijn verheerlijkt lichaam, ziet Hij zich reeds aanvankelijk gegeven in dit ongedwongen getuigenis van Simon, Bar-Jona. Ja in dien zwakken mensch ziet Hij door deze openbaring van Zijn Vader, door dit werk Gods, eene petra, een steen op Hem gegrondvest, die het éénige fondament en de uiterste hoeksteen is, waarop meerdere levende steenen zullen voortgebouwd worden. Tegenover dit Godsgebouw, die door Gods openbaring in 't leven geroepene gemeente, vermogen de hel en de listen des vijands volstrektelijk niets.
Integendeel, haar worden gegeven de sleutelen van het koningrijk der hemelen. Wij moeten niet zeggen: op die belijdenis van Petrus, wordt nu de gemeente gebouwd, zooals dit dikwijls beweerd is door schuwe reaktie tegen Rome's overdrijving. Neen, het geldt wèl degelijk de persoon van Petrus, die niet door vleesch en bloed, maar door de openbaring des Vaders tot een levende steen geworden is. Dit geldt van zijn persoon, en ook van allen die langs gelijken weg als Petrus, tot de belijdenis van den Christus Gods gekomen zijn.
Daarom moest dit eigenlijk wezen van Jezus den Leeraar en Profeet, nog voor de schare verborgen blijven.
,/Toen verbood Hij Zijnen discipelen, dat zij
126
iemand zeggen zouden, dat Hij was Jezus, de Christus. Van toen aan ook begon Jezus Zijnen discipelentevertoonen, dat Hij moest heengaan naar Jeruzalem, en veel lijden van deouderlin-gen, en overpriesteren, en schriftgeleerden, en gedood worden, en ten der den dage opgewekt worden.quot; (vs. 20 en 21.) ,/Van toen aanquot; : ja , juist toen de Heere in dat woord van Petrus Zijne toekomstige gemeente aanschouwde en zich daarin verblijdde, toen ook doorzag Hij den weg waarlangs Hij Zijn doel zou bereiken.
Maar Petrus was geheel verdiept in de zalige blijdschap zijner belijdenis: ook op dit Thabor wilde hij tabernakelen bouwen en hierdoor verkeerde hij in een groot gevaar. Geheel verblind door zijne vreugde, vergat hij zijne verhouding tot zijn Meester, en vermeet hij zich Hem afzonderlijk tot zich te nemen en te bestraffen. Dit is de eenige keer waarin ons het spreken der discipelen tot hun Meester op zulk eene wijze vermeld wordt.
,/Heere, wees üquot; genadig!quot; ot eigenlijk : God zij ü genadig! ,/Dit zalUgeenszins geschied en.quot; (vs. 23.)
Ja, dit is het gevaar, namelijk, om die heerlijkheid die den Christus Gods en Zijne dienaren toekomt te willen grijpen en genieten, buiten den lijdensweg om. Dit was voor den Heere zelf eene verzoeking. Bij Zijn optreden, en terstond na Zijn doop in den Jor-daan, had de Satan Hem de koningrijken dezer wereld getoond en ze Hem aangeboden, om terstond te genieten, mits Hij hem slechts erkende en aanbad. De Heere had toen die verzoeking en andere daaraan verbonden overwonnen, maar, na zijn nederlaag, was de Satan slechts voor een tijd van Hem geweken. Juist nu, toen de Heere zich verblijde in 'twerk Zijns Vaders, te voorschijn tredend in 't geloof Zijns discipels, keert de vijand terug en wèl als een engel des lichts, juist door de woorden van dienzelfden geliefden discipel. Maaide Heere laat zich niet misleiden. ,/Maar Hij, zich omkeerende, zeide tot Petrus: Ga weg achter Mij, Satanas! gij zijt Mij een aanstoot: want gij verzint niet de dingen, die Gods zijn, maar
S- ■ - - - =
die der menschen zijn.quot; (vs. 23.) //Gij zijt Mij een aanstoot,quot; namelijk: iets waarover Ik struikelen kan. O, hoe werpt dit eigen woord des Meesters alle onschriftuurlijke theoriën weg, volgens welke de Zoon des menschen met onverstoorbare kalmte, met majestueuse onaandoenlijkheid, door dit leven en vooral door Zijne verzoekingen zou zijn gegaan.
Neen! Hij was verzoekbaar; Hij kende den strijd om staande te blijven en te volharden in de gehoorzaamheid des geloofs; Hij vernederde zich met heilige, diepe ontroering tot in den dood, den dood des kruis es. Daarom ook sprak Hij ernstig vermanend en waarschuwend tot Zijn discipelen: ,/Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis op, en volge Mij. Want zoo wie zijn leven zal willen beh ouden, die zal hetzelve verliezen; maarzoo wie zijn leven verliezen zal, om M ij nentwil, die zal hetzelve vind en.quot; (vs. 24 en 25.)
Het kruis: dit woord kon toen nog niet door de discipelen gevat worden, maar zij zouden het later verstaan. Zij wisten er nog niets anders van, dan dat het een strafwerktuig was onder de Romeinen voor hun slaven gebruikelijk. Hoe zoo iets met hun Meester in betrekking kon staan, konden zij toen nog onmogelijk begrijpen of vermoeden. Maar dit woord: //zijn leven verliezen om Mijnentwilquot; moest hen tot zelfverloochening in de navolging van hun Meester opwekken en voorbereiden. Het bleek dan ook later dat dit woord door den Heere niet te vergeefs was gesproken; dat dit gestrooide zaad op zijn tijd ontkiemde en vrnchten droeg.
Ook voor ons geldt het, dat vleesch en bloed ons niet kunnen openbaren dat Jezus de Christus is. Wij kunnen het wel door overlevering, op gezag van anderen, met ons verstand aannemen, maar dan is het nog niet waarlijk ons eigendom. Dan is soms het gezag van andere menschen die wij later ontmoeten, of van boeken en geschriften die wij later lezen voldoende, om deze verstandsovertuiging onzer jeugd als een morgendauw te doen vervliegen. Neen, geen menschen, geen
vleesch en bloed kunnen het elkander mededeelen dat
g- __ _
S — - =S8
J28
Jezus is de Christus, de Gezalfde Gods, de uitverkoren Redder, Verlosser en Koning onzer zielen. Daartoe moeten wij de trekkingen des Vaders, waardoor wij tot den Zoon komen, in onszei ven gevoelen; en waar die Zoon Zijn hand op ons legt, laat Hij ons niet weder los. Niemand vermag ons uit Zijn hand te rukken. Daarom laat ook gij, gemeente des Heeren! hen nimmer los, die, zij dan ook met slechts enkele vezelen van hun bestaan zich nog blijven vasthouden aan Jezus. Hij zelf laat de zoodanigen immers niet los. Ook nu nog zijn er zoo veel verschillende meeningen omtrent den persoon van Jezus in omloop. Gij zijt wellicht hier' in ons midden, gij die in Kem slechts een buitengewoon begaafd mensch begroet en in Hem eenvoudig één der verhevendste geniën der menschheid eert. Ach! ik bid u, .laat het u toch ernst zijn, geef u de moeite dien Jezus van Nazareth van naderbij te beschouwen en te leeren kennen; dan zult ge u, gelijk de discipelen, gewonnen geven door den invloed en de macht Zijner geheel éénige persoonlijkheid. Zij die het gedaan hebben en met Petrus juichend roemen: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! bezitten daardoor eene onuitsprekelijke zaligheid, en blijdschap des geloofs.
Maar zij verkeeren tevens in het gevaar om, even als hij, den lijdensweg voorbij te zien en te schuwen. Ook hun en ons geldt de waarschuwing, de dure verplichting van onszelven te verloochenen, ons kruis op te nemen, Jezus na te volgen, en om Zijnentwil ons leven te verliezen. Ja, wanneer wij gekend en gesmaakt hebben de liefelijkheid der gemeenschap van onzen Heere, de zaligheid Zijner liefde: dan zouden wij wèl terstond daar willen zijn, waar wij die blijdschap onverstoord kunnen genieten, in het onafgebroken licht Zijner tegenwoordigheid. Maar ons wordt aangezegd geduld en lijdzaamheid te oefenen. Op dien weg vinden wij het leven, worden wij toebereid voor de heerlijkheid; want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen, Amen.
g -s
SNELPEHSDHUK VAN J. P. VAN DIJK TE ZWOLLE.
VOORAFGEGAAN VAK
EEN WOORD TOT DE GEMEENTE,
DOOK
!S GRAVENHAGE,
M. J. VISSER.
1864.
T
Jezus is de Christus, de Gezalfde Gods, de uitverkoren Redder, Verlosser en Koning onzer zielen. Daartoe moeten wij de trekkingen des Vaders, waardoor wij tot den Zoon komen, in onszelven gevoelen; en waar die Zoon Zijn hand op ons legt, laat Hij ons niet weder los. Niemand vermag ons uit Zijn hand te rukken. Daarom laat ook gij, gemeente des Heeren! h e n nimmer los, die, zij 't dan ook met slechts enkele vezelen van hun bestaan zich nog blijven vasthouden aan Jezus. Hij zelf laat de zoodanigen immers niet los. Ook nu nog zijn er zoo veel verschillende meeningen omtrent den persoon van Jezus in omloop. Gij zijt wellicht hier' in ons midden, gij die in Kem slechts een buitengewoon begaafd mensch begroet en in Hem eenvoudig één der verhevendste geniën der menschheid eert. Ach! ik bid u, laat het u toch ernst zijn, geef u de moeite dien Jezus van Nazareth van naderbij te beschouwen en te leeren kennen; dan zult ge u, gelijk de discipelen, gewonnen geven door den invloed en de macht Zijner geheel éénige persoonlijkheid. Zij die het gedaan hebben 'en met Petrus juichend roemen: Gij zijt de Christus, de Zoon des levenden Gods! bezitten daardoor eene onuitsprekelijke zaligheid, en blijdschap des geloofs.
Maar zij verkeeren tevens in het gevaar om, even als hij, den lijdensweg voorbij te zien en te schuwen. Ook hun en ons geldt de waarschuwing, de dure verplichting van onszelven te verloochenen, ons kruis op te nemen, Jezus na te volgen, en om Zijnentwil ons leven te verliezen. Ja, wanneer wij gekend en gesmaakt hebben de liefelijkheid der gemeenschap van onzen Heere, de zaligheid Zijner liefde: dan zouden wij wèl terstond daar willen zijn, waar wij die blijdschap onverstoord kunnen genieten, in het onafgebroken licht Zijner tegenwoordigheid. Maar ons wordt aangezegd geduld en lijdzaamheid te oefenen. Op dien weg vinden wij het leven, worden wij toebereid voor de heerlijkheid; want de Zoon des menschen zal komen in de heerlijkheid Zijns Vaders, met Zijne engelen, en alsdan zal Hij een iegelijk vergelden naar zijn doen, Amen.
SNELPERSDRUK VAN J. ï. VAN DIJK TE ZWOLLE.