TOT DK
CHRISTELIJKE GEMEENTE IN NEDERLAND,
DOOR
E.
ftitgrgmn ten nnnriifrlt nan iit Uttrttlanitstljc ^tntiiiigHnErrrnijing tr Hnttrrtam.
ROTTERDAM, H. T A S S E M E IJ E B.
1865.
SNELPERSDRUK. - JOH. VAN OTTERLOO. - ROTTERDAM.
Het geacht Bestuur der Nederlandsche Zendingsvereeniging te Rotterdam noodigde mij eeuigen tijd geleden uit, eene door mij daar ter stede, op den feestdag dier Vereeniging, gehouden Toespraak ten haren voordeele in liet licht te geven. Ik kon zulks niet doen, omdat, voor zoover ik mij deze Toespraak herinnerde, zij, even als mijne andere Toespraken tot de Gemeente, niets kenmerkends had, waarom zij verdienen zou te worden gedrukt. Doch daar ik den inhoud van de hier volgende bladzijden voor de Gemeente sedert lang op het iiart had, bood ik ze gaarne dien Broederen aan.
Mijn doel met dit geschrift is, te wijzeu op den christelijken Doop en op de daarin uitgedrukte belijdenis van de Heilige Drievuldigheid als de grondwaarheid die al wat de christen gelooft, te zamen vat. In mijn Naschrift richt ik mij tot die christenen in den lande, welke meenen dat de Heilige
4
Solirift, welke zij eeren als Gods Woord, ons tot deze belijdenis niet verplieht, ja dat zij is eene leerstellige spitsvomlig-hcid, onbestaanbaar met den eenvoud des geloofs en onverschillig voor het geestelijk leven. Doch ook tot de Modernen onze verhouding in dezen te bepalen, is mij naar eene bijzondere aanleiding tot plicht gestold. In een dagblad werd ik door een Moderne welwillend uitgeuoodigd om nevens de aanduiding van datgene wat de geloovige Protestant en Katholiek gemeenschappelijk gelooveu, ook de punten van overeenkomst tusschen ons en de modernen te doen uitkomen. Wat het eerste betreft, Roomsche en Protestant gelooveu zamen aan de Heilige Drievuldigheid en erkennen elkanders Doop. Hierin ligt de kiem eener eenheid en zamenstemming die over alle overtuigingen kan worden uitgebreid, eu er zeer vele van tot elkaar kan brengen, niet door plooijen en zamenbuigen, maar door de diepere grondslagen te doen uitkomen waarop alle christelijk geloof gevestigd is, zoo het eenigzins dien naam mag dragen. Maar moeijelijker is de beandwoording van het tweede lid der mij gestelde vraag. „Welke is de overeenkomst tusschen den geloovigen Protestant en den Moderne?quot; Laat mij haar uitvoerig behandelen.
Reeds terstond kunnen wij dit zeggen, dat de waarlijk geloovige tegenover den ongeloovige (dit woord in den algemeensten zin genomen) tot de meest mogelijke welwillendheid tot het uitgebreidste goed-vertrouwen, tot de teerste liefde geneigd is krachtens zijn geloof. Want de kern van dat geloof is de uitverkiezende genade Gods. Deze waarheid stellen wij niet, met velen, verlegen en heimelijk ongeneigd ter zijde, maar wij stellen haar met blijdschap voorop en noemen haar van ganseher harte met onze vaderen het hart der kerk. Ook omdat velen die de volgende bladzijden omtrent den Doop lezen, wellicht naar de
verhouding van deu Doop tot deze waarheid belangstellend zullen vragen, willen wij haar vooraf zoo dnidelijk mogelijk verklaren.
A. 11 e m e n s c h e n, de geheele wereld zonder onderscheid, allen zijn door de zonde voor God verdoemelijk, en kunnen alleen uit genade behouden worden.
Nu is er drieërlei genade Gods, namelijk de Liefde des Vaders, de genade des Zoons, de gemeenschap des Heiligen Geestes.
Stel u drie cirkels vóór met hetzelfde middelpunt. De wijdste is die vau de algemeene liefde des Vaders, die wil dat alle menschen zalig worden en tot kennis der waarheid komen. De naauwere is die van de genade des Zoons, in Wien do Vader Zijn verbond met de Kerk gesloten heeft, en dat Verbond met den Heiligen Doop heeft verzegeld en bekrachtigd. De derde of naauwste is die van de gemeenschap des Heiligen Geestes, in welke de in den bepaaldsten zin uitverkorenen zalig worden. Alzoo zijn de menschen op drie wijzen kinderen Gods. Allen zijn het over de gansche aarde in den meest algemeenen zin. Dc christenen zijn het, door Gods Verbond in Christus en volgens deu Doop, in meer bijzondere beteekenis. En zoovelen den Christus Gods hebben aangenomen in den geloove en alzoo des H. Geestes deelachtig geworden zijn, dien heeft Hij macht gegeven, in de b e p a a 1 d s t e volheid kinderen Gods te worden. Van deze laatsten alleen weten wij dat zij zalig worden. In de christelijke Kerlr zijn, behalve hen, nog on-geloovigen, d. i. die den Christus bepaald verwerpen, en van deze zegt Gods Woord dat zij verloren gaan. En er zijn niet.geloovigen, die nog niet de keuze gedaan hebben, welke over hun eeuwig lot beslist. Tusschen deze twee is het ons iu de meeste gevallen niet gegeven, te onderscheiden.
(5
Wat betreft den wijdsten kring, hen die buiten de christelijke Kerk staan, heidenen enz. omtrent hen is ons niets bekend, dan alleen dat niemand zalig wordt dan door den hetzij iu, hetzij nog na dit leven aangenomen Christus Gods; en dat God daarom wil dat hun het Evangelie verkondigd worde.
Van den ongeloovigen Christen weten wij dat hij verloren gaat. God wil niet zijn verdoemenis op zieh zelve, maar God wil dat, als iemand vrijwillig tegen Christus beslist, alsdan zijn ongeloof, waardoor hij zich zeiven buiten do zaligheid sluit, zijn natuurlijk gevolg, namelijk het verloren gaan, met zich breuge; omdat God de mensehelijke vrijheid eert tot iu het kiezen van de verdoemenis toe.
Naast hem staat de geloovige Christen. Hij wordt zalig niet om zijn geloof, maar door zijn geloof, waardoor hij de zaligheid, d. i. Christus, heeft aangenomen iu de kracht des H. Geestes. Waarom wordt hij nu zalig, en de andere niet? Waarom gelooft hij, en zijn buurman niet? Hier kunnen velerlei tussehen-oorzaken worden opgemerkt, maar teu laat-ste wijst alles terug op de verkiezende genade Gods, d® volstrekt vrije verkiezende genade. Die genade heeft hem niet buiten zijn willen of weten zalig gemaakt, want juist de allereerste werking van die genade was, dat zij hem tot vrijheid geroepen heeft, en juist in de mate waarin die genade hem doordrong, in dezelfde mate maakte zij hem ook waarlijk vrij. Daarom is het geloof van het begin tot het einde de volstrekt vrije daad des menschen-zelveu, omdat het van het begin tot het eind de daad der volstrekt vrije genade Gods is, want buiten God is er geen vrijheid, maar slechts gebondenheid, schijn-vrijhcid, willekeur. Dat gij dier roeping Gods gehoor geeft, o mensch! en dus, in het zalig midden, op de derde der vijf Bom. VIII: 28—30 ge-
teekende stadiën gesteld, de macht ontvingt om rugwaarts op de uaastbijzijnde tweede, de verordineering, en nog verder terug op de allereerste, de Voorkeunisse Gods —en vóóruit op de naastbijzijnde vierde, de rechtvaardiging, en nog verder op de allerlaatste, de verheerlijking, te zien: dat gij dit heilig amphitheater van genade rondom u ziet oprijzen en uw buurman ziet het niet, maar de roeping die ook hij ervaart, blijft hem uitwendig en wordt hem van lieverlede tot verharding en tot verdoemenis — waarom is dit zoo? Gij valt op uw aangezicht, en roemt aanbiddend de ontferming der vrije genade 1
En nu, welk gevolg heeft deze leer ? Moet hij die haar hoort, en die nog niet gelooft, zich er door laten afschrikken? Neen, het moet juist bij het hooren van deze verkondiging tot beslissing komen, of hij een ongeloovige of een niet-geloovige was tot nog toe.
Wij zeggen niet, met velen, dat men deze leer der Verkiezing moet ter zijde stellen, maar wij stellen haar, ook zonder dat wij haar telkens noemen, toch in hare kern en wezen met blijde bepaaldheid voorop. (1) ü, die nog niet gelooft.
(1) Twee jaren geleden besprak ik eveneens deze waarheid in liet geschrift Vorm en geest, brief aan een vriend, enz. pag. 19—23. Hier in deze vluchtige woorden heb ik, evenmin als daar, de heilige beteekenis dezer waarheid volledig genoeg kunnen aanduiden. Slechts dit zy nog opgemerkt: Ons in verband stellen van de leer der II. Drievuldigheid met die der verkiezing, is van de grootste beteekenis voor het recht verstand van de laatstgenoemde waarheid. Op deze wijze. Wanneer van eeuwige verkiezing wordt gesproken, zoo doet zich het denkbeeld „eeuwigquot; eerst uit het wezen Gods des Vaders verstaan. Eeuwig is niet: een eindelooze tijd naar achteren en naar voren zonder ophouden uitgestrekt, maar: datgene wat in Gods heilig wezen gegrond en van den tijd onafhankelyk, boven den tjjd verheven is. God vindt niet als het ware den mensch als vóór meer dan zestig eeuwen in Zyne gedachten voorhanden: maar lly schept den mensch, ook zyn geheele geestelijk zijn van den aanvang tot het
u stellen wij haar vuur, en uuudigen u uit, haar aan te zicu, en prediken n haar onder allerlei vormen, in welke gij meestal
einde. Hij beschikt niet slechts het eerste uitgangspunt van 's menschen tydelyk en geestelijk leven, maar diens geheele verdere vrijwerkende ontwikkeling tot aan het einde toe. Vrywerkend is die ontwikkeling, want alle uitverkiezing is alleen in den Zoon, in Christus. Dat is: niets is hier afgetrokken goddelijk, evenmin als uitsluitend menschelyk, maar alles is godm en schelijk, in dier voege dat God van alles de eerste oorzaak is, maar niet anders werkt dan door de vrijheid des menschen te scheppen, waarin zich juist Zijne almacht allermeest verheerlykt. Zoo schept Gods voorkennis den godsdienstigen aanleg des menschen, en doet dien Zyncr allereerste genadetrekking te gemoet komen, lly verordent des menscheu geschiedenis, en schept en bevredigt daardoor 's menschen tot bewustheid ontwakende behoeften aan Hem. Hij roept hem dan tot hekeering, d. i. tot vrije toekeering. Hij rechtvaardigt hem door het geloof. Hy verheer-lykt hem door zyne voortgaande heiliging. Ja, die vrijheid des menschen, deze heerlykste schepping der vrye genade Gods, voltooit zich, ten derde, door het werk Gods des Heiligen Geestes, waardoor Gods gedachten des menschen gedachten, Gods werk het werk des menschen wordt, als Christus in ons woont en onze vryheid daardoor volkomen wordt dat wy, die vroeger, helaas! zeer veel (kwaads) zonder en tegen Christus konden doen, nu van lieverlede zóó vrij worden dat wy, Gode zy eeuwig dank! zonder Christus niets kunnen doen. Zóó loopt niet in ons het eenmaal voor vele eeuwen opgewonden uurwerk af, maar omdat wy zelve Gods werk zyn geworden, wordt alles wat wy doen, ons eigen werk. De heiligen volharden, door onophoudelyke waakzaamheid tegen afval, ten einde toe. De eeuwige roeping en verkiezing Gods verwerkelijkt zich daardoor, dat de mensch zich ten einde toe benaarstigt om haar vast te maken, gelyk (zie de voortreffelyke schoon cenzydige opmerkingen van Stahl in zijn werk Die Lu tb. Kirche und die Union), gelyk het leven des lichaams wel allereerst oorzaak, maar dan ook evenzeer gevolg van de verrichtingen zyner ledematen is. Zoo bestaat het geestelijk leven des menschen niet uit vele onzamenhangende, op zich zelf staande wilsbepalingen, maar elke bepaalde beslissing van den wil werkt telkens ten goede op het geheel, op de blyvende richting van zyn wil, even als omgekeerd. Hier geschiedt ten goede, ter zaligheid, wat voor de tegengestelde richting, ten kwade en ten verderve, zoo treffend schoon is voorgesteld door George Eliot, in haren roman Romola. De waarheid dat ons leven een zedelyken band, eene bepalende overlevering voor onszelve bewerkt, even als het leven der menschheid eene zedelijke overlevering, eeu band ten goede of ten kwade, voor het geheele menschengeslacht veroorzaakt,
9
haar niet herkent. Nu moet liet in u tot eeuc beslissing komen. Deze waarheid namelijk is ten allerdiepste verootmoedigend. Zij slaat allen trots des mensehen, al zijn waan dat hij zelf iets, ook maar het allergeringste, tot zijne zaligheid zou kunnen doen, met de heiligste bepaaldheid neder. Eu nu, nu vraagt de Heer u: wilt gij gezond worden ? üat is, wilt gij deze ter zaligheid noodzakelijke, volstrekte verootmoediging aannemen? Zoo ja, dan, maar ook dan alléén, wordt de natuurlijke hoogmoed in u gebroken, en de genade Gods kan reddend instroomen in uw verbrijzeld hart, en Gods belofte wordt tot waarheid, dat Hij den ootmoedige genade schenkt eu de ziele des verbrijzelden levend maakt. Dan zijt gij vatbaar voor de zaligheid, juist doordat gij erkent dat er van nature geen vatbaarheid hoegenaamd tot zaligheid in u is overgebleven, tenzij alleen de erkenning van uwe verlorenheid, gelijk ze door het geweten aanvankelijk wordt betuigd eu daarna door het Woord Gods tot schrikkelijke duidelijkheid wordt gebracht en dan genadiglijk weggenomen! Niemand wordt behouden, dau die erkent dat hij verloren is, dood door de zouden en misdaden, en met de gansche wereld verdoemelijk voor God. En niemand erkent deze verdoemelijkheid, of hij kan ook behouden worden. De leer der Verkiezing nu is in hare kern niet anders dan de prediking van deze
is daar aanschouwelijk gemaakt in de persoon van Tito Melema. Aanvankelijk is hij een schoon, zacht, geleerd, zorgeloos en beginselloos jongman. Maar, allengs, nadat hij ééns geleend heeft hg den vreesselyken woekeraar Bedrog, moet hij verder en verder gaan in misdaad en veinzerij, tot verstoktheid en een rampzalig uiteinde toe. En dit is de andere zyde der waarheid, welke wij behandelen en welke wij evenzeer als de eerste moeten vasthouden, namelijk de waarheid der verwerping: daar een volhardend versmaden van Gods trekkende ontfermingen in ontzettende noodzakelijkheid (gelyk wij in het geschrift Gordel en Wynkruik trachtten aan te wijzen) tot steeds rcddeloozer verharding voert.
10
verdoemelijkheid die op deze behoudenis wijst, van dezen dood die tot Opstanding voert.
En nu, na deze lange doch noodzakelijke uitweiding, kee-ren wij tot den Moderne terug, en herhalen dat deze overtuiging ons jegens hem tot de ruimste liefde, tot liet uitgebreidste goed-vertrouweu noopt. .Want waarlijk, indien God mij, mij wel heeft kunnen zalig maken, (zoo spreekt de geloovige) dan des te meer ieder ander, ook den verst afgedwaalde, want niemands hart, ik weet het nu, niemands hart was van nature van God afkeeriger dau het mijne!
Gij ziet dus dat wij, om met u, die de moderne leer aanhangt, aanraking te zoeken, onze overtuiging, onze „dogmenquot; niet moeten laten varen, maar ze integendeel met allen nadruk toepassen. Met u zoeken wij aanraking en overeenstemming. Niet met uwe overtuiging. Uwe overtuiging, wij hebben liet in de volgende bladzijden gezegd en kunnen het motiveren, uwe overtuiging is in ons oog de volstrekte gemeenheid tot stelsel verheven (1). Uwe overtuiging is niet slechts, voor dc
(1) Stelselmatige gemeenheid. Niemand zie iudeze uitdrukking cenige hartstochtelijke levendigheid. Zij bedoelt niets anders dau eene kalme juiste beschrijving te zyn. Gemeen maken, (in onze St. Vert. verontreinigen) wordt Matth. 15, 11 enz. gebruikt van een ongeoorloofd (en dus door Jezus afgewezen) opheffen van de grenslijn tusschen de aan Israël eigene heilig-Hgheid en de onreinheid der heidenwereld. Later wordt die grenslyn wer-kelyk weggenomen, doch niet door de heidensche onreinheid over Israëls reinheid te laten stroomen, maar omgekeerd, door Israëls, in Christus vervulde, reinheid over de heidenwereld uit te breiden. Dan mag Petrus (Hand. 10, 15) niet langer „gemeen maken wat God gereinigd heeft.quot; Juist daaraan tegengesteld echter maken nu dc „modernenquot; weder gemeen wat God aldus gereinigd heeft; doordien zij, het bovennatuurlyke ontkennende, der wereldsche onreinheid gelijk recht geven met Israels gewijde reinheid, en alzoo van dc heiligheid niets dan den blooten naam meer overlaten. Uitdrukkelyk en volkomen juist wordt dan ook dit moderne programma der stelselmatige gemeenheid geteekend door den heer Rauwenhoff, hoogleeraar te Leijden, waar hjj, in zijne inaugureele redevoering, vyf jaren geleden, den geest des tijds
11
rechtbank eener grondige wetenschap geoordeeld, oppervlakkig en achterlijk; maar ook haar zedelijk gehalte is zoodanig dat wij ons niet anders dan met afschuw daar af kunnen wenden. Doch die overtuiging zonderen wij af vau uwe personen. Op deze wijze. Uw overtuiging is het verkeerde andwoord op wettige vragen en schooiie aspiration, die aan uwe persoueu toe te schrijven zijn, en om wier wille wij met u sympathie gevoelen. Gijl. wilt een waarlijk redelijk geloof: eene godsdienst die met de welgevestigde uitspraken der weteuscliap niet strijdt, en in waarheid aan de behoeften der menschelijkc natuur voldoet. Dat gij dit wilt, is eene reden van aansluiting voor ons, want ook wij willen ditzelfde. Dat gij deze wettige eischen bevredigd vindt in uw onbeschrijfelijk oppervlakkig en in den diepsten zin zedeloos stelsel, is ons eene reden van droefheid; maar wij vergeten daarom uwe aspiratiën niet, zoolang gij niet zelf toont ze te verzaken. Met één woord, wij stellen volgaarne en naar deu drang van ons hart en van ons geloof Uwe personen hooger dan uwe overtuiging. Daarom, opdat dit alles niet eene ij dele betuiging blijve, gevoelen wij ons verplicht, u aan te toonen dat in onze overtuiging, in het Bijbelsch christendom dat wij voorstaan, alle deze uwe wettige eischen en aspiratiën werkelijk vervuld worden. Deze taak is ongetwijfeld ten hoogste moeijelijk. Onze bijbelsche overtuigingen kunnen niet missen, naar den geest onzer dagen, onder den blaam te liggen van ijdele bespiegelingen, grondelooze . en voor het leven onver-
roemde, die „vreemd aan alle kleingeestige bekrompenheid, ons over de oude grenslyn tussehen profaan en heilig heen leert zien.quot; Derhalve, wat God in nederbuigende genade aan een verlorene menschheid geven wil, daarvan zegt de moderne: wij bezitten het reeds van nature. Deze denkwijze is alzoo de stelselmatige ontkenning van onze hoogste en edelste behoeften, m. a. w. de voltooide gemeenheid.
12
soliilligc tlieoriëu tc zijn. Dc moderne geest toch is tegen alle hoogten en diepten der bespiegelende gedachte gekeerd, en vaart over hetgeen men thans met verachting „ philosophiequot; noemt, heen met de beseffeloosheid waarmee de Vandalen onder Genserik Rome's heerlijkste kunstschatten vernielden. Of wel, waar hij de ontledigde vormen en namen der christelijke geloofswaarheid overnemende zich der weeiiooze Kerk opdringt, daar is hij als een woeste Alboin, die tot eigen verderf zijne llosamunda noodzaakt, uit den ontledigden schedel haars Vaders , dien hij vermoord had, te drinken. Dit moeten wij voor alsnog dragen. Wij kunnen niet verhinderen dat, als gij in het vervolg van deze bladzijden over de heilige Drievuldigheid zult lezen, gij u verbazen zult over dc naïveteit van een dogmenpredikcr, die meent met zulk eene dwaze afgetrokken bespiegeling eenigen invloed te zullen kunnen oefenen. Wij kunnen geen geduld van u vergen, om ons aan te hooreu als wij u aanwijzen hoe dc heerlijkheid van het trinitarisch godsbesef daarin bestaat, dat het uit alle beproefde oplossingen van het wereldprobleem, uit deïsme, dualisme, pantheïsme, de beslanddcelen van waarheid opneemt en ze van do daaraan toegevoegde dwalingen zuivert. Hoe zoudt gij deze dingen kunnen aanhooren? Voor het „wereldprobleemquot; zelf hebt gij geen aandacht: gij hebt wel iets beters te doen dan u in deze ijdele onvruchtbare afgetrokkenheden te verdiepen! Welnu, hoewel wij dit weten, evenwel wanhopen wij niet. Het geestelijk zout moge een tijd lang neergetrapt worden, daardoor wordt het nog niet zouteloos. (1) Er zullen betere tijden komen, ook mede door ü zelve. Want wij weten dat uw hart en geweten niet instemt met deze ruwe beweringen van uw verstand, gelijk het onder den invloed
(1) Stahl.
13
der moderne overlevering ontadeld is. Uw verstand moet met liet Bovennatuurlijke ook het Volstrekte, het absolute op zedelijk gebied loochenen. Maar in eervolle inconsequentie weigert gij doorgaans dat gevolg te trekken, en toont dikwerf persoonlijk een zedelijken ernst, dio den onpartijdige tot eerbied verplicht. Zelfs ook hebt gij in deu grond — wij merkten het, vaak bij de edelsten onder u op — geen eerbied voor uwe theologie, die aan geen theologische wetenschap meer gelooft: die als onderdeel der philologie erken-ning bedelt bij de andere wetenschappen, allermeest bij de Natuurkunde, welke zij niet verstaat en aan welke zij, zich zelve verwerpend, vaak oordeelen toeschrijft van welke de Natuurkundigen zelve niets weten: gelijk een balddadige knaap, die liet eigendom zijner ouders over de schutting werpt, maar wien het door den eerlijkeu buurman met verontwaardiging weder terug wordt toegeworpen! Welnu, met het éénige bewijs, dat nog voor u geldt, het bewijs des levens, willen wij dit besef van uw hart en geweten versterken, en u het recht en de kracht onzer overtuiging toonen. Wij willen ons door u steeds op nieuw laten onvruchtbaar cn dood verklaren, en intusschen steeds voortgaan te leven en te arbeiden. Totdat gij erkent, dat eene overtuiging, die alle geestelijke machten des tijds tegen zich heeft en zich door die bestrijding niet laat verdringen, maar alleen bekrachtigen en verjongen; eene overtuiging, die (geve God het meer en meer!) met vruchten der liefde jegens allen, ook jegens u, wier overtuiging wij verfoeijen, haar levenskracht bewijst — dat zulk eene overtuiging daarom niet kan overwonnen worden door de gansche wereld, die tegen quot;naar is, omdat zijniet uit de wereld, maar van boven de wereld, haar oorsprong heeft.
Voorshands trekt gij over dit alles de schouders op, en
14
ziet- kalm in het besef' uwer overmacht rondom u. Doch wij beroepen ons op de Toekomst, die des Heeren is. En ook dit troost ons reeds n u, dat gij met al wat edel en wettig is in de strevingen uwer harten, den val uwer overtuiging voorbereidt. Ziedaar dus ons andwoord op uwe vraag naaiden weg tot toenadering tusschen ons en u. Met ons ge-heele hart wensolien wij aansluiting aan het uwe. De drang onzer liefde, die geen kwaad denkt, gaat hier met den eisoh van ons belang te zamen. Beide zoeken naar het goede en ware in u, opdat gij zelf moogt overwinnen de overtuiging, die u gevangen houdt, en tot Jezus Christus en in Hem tot de vrijheid komen.
Op den heiligen Doop, hot Sacrament dei-inlijving in de Gemeente en in Christus haar Hoofd, behoort in onze dagen bijzonderlijk onze 'aandacht gevestigd te worden. Vergun mij dan, Gemeente des Heeren! daarover een woord tot u te spreken.
Ik onderstel dat gij den kinder- do op aanneemt, niet als een dwingend gebod, (want als zoodanig is hij uit de H. Schrift niet te rechtvaardigen) maar als uit den aard der instelling en in verband met het geheel der heilswaarheid , op te maken als naar 's Heeren wril geschiedende aan de menschengeslachten die op het geslacht der allereerste geloovigen gevolgd zijn. Zoo wordt hij door de groote af-deelingen der Christenheid, de Roomsche, Grieksche en Protestantsche, aangenomen.
Ik onderstel verder, dat gij dien Doop waarlijk erkent als een Sacrament, d. i. als
16
eeiie eigen mededeeling van het. leven des Hoofds, welke Hij aan zijn lichaam schenkt. Wanneer toch de Heer Jezns, na zijne opstanding den Doop verordenende, zijn gebod insluit tusschen de twee verzekeringen: „ Mij is gegeven alle macht in hemel en op aardeen „ Ik ben met n al de dagen tot aan de voleinding der wereld:quot; wanneer de Apostel spreekt van „ het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestesen wederom: „wij zijn met Christus Jezus begraven, door den doop, in zijnen dood,quot; en aldus: „ zoovelen als gij in Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan :quot; —- dan is het onmogelijk deze woorden slechts van een krachteloos zinnebeeld te verstaan. Neen, de Heer zelf deelt zijn goddelijk leven mede aan een ieder die den Doop ontvangt, en een ieder die hem aanneemt in den geloove, zal er den zegen van ervaren, gelijk ieder die deze gave verwaarloost eene verzwaring van zijn oordeel zal ondervinden, juist omdat de Doop niet slechts eene belofte maar eene gave des Heeren is.
Mogen wij dan aannemen dat dit ons zamen vaststaat op grond van Gods Woord, zoo laaf ons bedenken welke groote beteekenis de Hei-
17
lige Doop, bepaald in onze dagen, heeft voor het Geloof, voor de Hoop, en voor de Liefde.
5 /gt;
O
Voor het Geloof heeft de Doop deze betee-kenis dat bij hem beleden wordt de Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, als van den Éénigen en Drieëenigen God. De belijdenis der H. Drievuldigheid nu is niet één van vele of weinige gewichtige leerstukken, maar zij is de zamenvatting der geheele christelijke waarheid. De christelijke Gemeente onderscheidt zich van Heidenen, Mahomeda-nen en Joden door niets anders dan daardoor, dat zij in den Drieëenigen God gelooft. Alle andere waarheden toch, die haar verder van hen onderscheiden, worden uit deze grondhe-lijdenis opgemaakt. Ook dit onderstel ik hier wederom als door u toegestemd, zonder het uitvoerig te bewijzen (1).
(1) Kr zijn wel vrome Christenen tlie zich tot de heerlijkheid dezer belijder is niet vreugdevol kunnen opheffen. Maar zij zullen haar althans niet tegenspreken. Zij hebben, onder de heerschappij van geestelooze overleveringen, een denkbeeld omtrent de éénheid Gods, dat niet aan de Schrift, maar aan het ongeheiligd „gezond verstandquot; ontleend is, en volgens hetwelk het wezen Gods niet beschouwd wordt als Liefde en als Geest, d. i. als een
18
Welnu, Gemeente des Heeren! word u dezer uwer heerlijke belijdenis meer bewust. Dan zult gij een steunpunt hebben om de verwoestingen des ongeloofs in uw midden te keer te gaan. Tegen het „modernequot; ongeloof beproeven vele christenen een dam op te werpen, door zich te beroepen op de Geloofsbelijdenissen die in verschillende kerkgenootschappen gelden. Deze pogingen, zoo zij uit den geloove geschieden, zijn eerbiedwaardig. Doch haar krach-
ouL-iudige verschcidenheitl van levensbeweging, in heilige Eenheid zaïnengevat, maar als eene dorre, mathematische, levenlooze éénheid. Zoo behelpen zij zich doorgaans daarmede, dat zij de bepaalde belijdenis van de TI. Drievuldigheid beschuldigen van een uitgaan boven de Schrift, van een ongeoorloofd toespitsen ven dc in hunne oogen veel meer onbepaalde aanduidingen des Woords. Of wel, door dat Woord en de macht des christelijken geestes gedrongen, nenum zij die belijdenis met schuwe verlegenheid aan als eene uitlegkundige slotsom, die men nu eenmaal niet ontwijken kan: als een leer die eigenlijk met de rede onvereenigbaar is: als een aanhangsel tot de leer omtrent God gelijk de rede Hem zich voorstellen moet, (d. w. z. bij hen als mathematische afgetrokken éénheid) bij het aanhangen waarvan men zieh op het onvermogen der rede en de onbegrijpelijkheid van Gods wezen beroept. Maar dit alles, hoezeer ook eene zekere oppervlakkigheid van Schriftkennis en van geestelijk leven aanduidende, is toch slechts misverstand, en behoeft nog geen ongeloof te wezen. Het is geenszins gelijk te stellen met het rationalistische en moderne ongeloof, dat met zijn „één is niet drie en drie is niet éénquot; plomp en onheilig over deze gewijde geheimenis heen valt. Zie ons Naschrift.
it)
teloosheid blijkt met den dag. Waarom? Over deze vraag is zooveel door anderen en ook door mij gezegd, dat ik haar nu niet behandelen wil. Maar zoo gij met heilige bepaaldheid de Drievnldige heerlijkheid Gods, zoo als zij in den Doop betuigd wordt, in uw geloof voorop stelt, gij zult ervaren dat gij dan het eigen onvermengde en ook goddelijk-krachtige Woord des Heeren belijdt. In dezer voege. Het modern ongeloof is in zijn eigenlijke gevolgtrekkingen de stelselmatige gemeenheid, de bepaalde uitschudding van alle zedelijke beginselen. Want het bovennatuurlijke is het volstrekte (absolute) op elk gebied, ook op dat der zedelijkheid. Wordt het geloochend, zoo worden dus ook alle zedelijke beginselen losgemaakt en van lieverlede geloochend. In de personen van hen, die dit ongeloof aanhangen, kunnen echter deze zedelijke beginselen blijven bestaan, schoon allen grond missende. Wanneer zij nu van lieverlede bemerken dat hunne loochening van het bovennatuurlijke ook die van alle zedelijkheid in zich sluit, zoo verlaten zij, indien zij oprecht zijn, de kerk en hare dienst; gelijk aan velen, en steeds meerderen, onder hen in deze dagen gezien wordt. Evenwel,
20
naar de eigenaardige grofgevoeligheid, die dit ongeloof zoowel op zedelijk als op wetenschappelijk gebied met zich brengt, bemerken zeer velen dit nog niet, en blijven dus ter goeder trouw in de kerk, meenende haar te dienen. Het geestelijk leven der gemeente, zooveel in hen is, doodende, meenen zij Gode een dienst te doen. Hoe zal men hen tot meerdere helderheid verlichten? Niet anders dan door de waarheid, in uw Doop nitgedrukt, zóó hel dei-te doen stralen, dat de lichtschuwheid des ongeloofs openbaar wordt. Het licht zal dan blijken, naar zijn aard, de duisternis terug te doen schrikken. Reeds nu wordt dat hier en daar openbaar. Onderscheidene „ modernequot; predikers, als zij den Doop bedienen, wijzigen de woorden der inzetting meer of min , om aan de kracht en beteekenis dezer heilige woorden, aan de goddelijke wijding die hen in deze belijdenis hindert, te ontkomen. Zoo neem dan toe, gemeente des Heeren! in het merkbaar maken van de hoogheilige innigheid dezer ge-loofsbetuiging, en gij zult langs den waren, geestelijken weg de oprechten onder de Modernen meer en meer dringen, u uit eigen beweging te verlaten. Er zijn er ongetwijfeld onder
21
hen, bij wie een beroep op het geweten niets meer baat. Maar van dezen mogen wij geen algemeen besluit tot alle hunne geestverwanten trekken. Niet moeijelijk zon het te bewijzen zijn, dat dezulken in hun strijd tegen het geloof der gemeente bij de edelsten onder hunne eigene medestrijders geene achting genieten; evenmin als om getuigenissen van bepaalde niet-christe-nen aan te brengen, wier natuurlijk menschelijk geweten over de zedelijke gezonkenheid dezer kerkelijke houding wraak roept.
Niet minder groote beteekenis heeft uw Doop en de in hem beledene waarheid voor dt christelijke Hoop. Zeer gewichtig zijn de Sacramenten voor de christelijke hoop in het algemeen , daar zij ons op de volle verheerlijkt-lichamelijke tegenwoordigheid des Heeren, welke wij naar de profetie verwachten, als aanvankelijke vervulling dezer behoefte des ge-loofs wijzen. Daarom worden wij, wat het heilig Avondmaal betreft, vermaand den dood des Heeren te verkondigen totdat H ij komt: , en eveneens, wat den Doop aangaat, wordt Christus gezegd de gemeente gereinigd te heb-
ben met het bad des waters door het Woord, opdat Hij haar zich zeiven (in voortgaande reiniging tot de voltooijing aan het einde toe) heerlijk zou voorstellen, eene gemeente die geen vlek of rimpel heeft, of iets dergelijks, maar dat zij zou heilig zijn en onberispelijk.
Maar ik wil in deze korte beschouwing mij tot het meer nabij zijnde beperken, en slechts eene bijzonderheid van groot gewicht aanraken. Ik bedoel, de christelijke opvoeding uwer kinderen. Onze kinderen zijn onze hoop voor dc toekomst hier beneden. Zorgwekkend is die toekomst. Het overhand nemend ongeloof, dat alle banden van gezag (gelijk de profetie des N. T. voorlang aanduidde) losknoopt, doet ons dagen tegemoet zien, waarin het maatschappelijk leven alle wijding, alle beschutting tegen de grofste goddeloosheid zal missen, tenzij de geloovige gemeente bepaaldelijk in het huisgezin , in de opvoeding en het onderwijs harer kinderen, daartegen een dam opwerpe. Zoo behartigt dan vóór alle dingen de christelijke opleiding van uw kroost. Zorgt daartoe, zoo veel u mogelijk is, voor het christelijk o n d e r w ij s der jeugd. Op onze openbare scholen is, door hare godsdienstloosheid,
23
voor het eene noodige geene plaats. Zoo wil het de wet, in overeenstemming met den aard en de noodzakelijkheid dezer tijden, gelijk die, ouder het oordeel Gods, door de zonden des volks geworden zijn. Daarom is medewerking aan het ondersteunen en uitbreiden van het b ij-zonder schooionderwijs, waarnit Gods Woord niet geweerd is, een dure plicht van elkeen die beseft, hoeveel daarvan afhangt voor de toekomst van vaderland en kerk. Doch eveinin als het besef van die verplichting in ons vaderland genoeg algemeen en levendig is, evenmin is veler voorstelling omtrent den aard en de vereischten van dat onderwijs zuiver genoeg op Gods Woord gegrond. Daarin is namelijk niet zelden eene miskenning van den zegen des Doops merkbaar. Het gedoopte kind is geen heiden-kind. Ook vóór de persoonlijke toeëigening des heils door geloof en bekeering, is het den Heere geheiligd als rank aan den wijnstok (2). Een wel is waar aan-
(2) Ook hier kan ik in gecne uitvoerige ontwikkeling treden. Slechts zij opgemerkt, indien men bij mij bijzondere meeningen omtrent den Doop en zijne werkingen vermoeden mocht, dat ik mij geheel en al en met vreugde vereenig met het Doopsformulier, bij de Nederl. Herv. Kerk gebruikelijk. Meent iemand, dat men niet „rank aan den wijnstok Christusquot; zou kuunen wezen, zonder reeds
vankelijk, maar toch onschatbaar genadewerk is aan dat kind geschied: eene genade, die of ter verzwaring des oordeels en der verwerping, of, bij persoonlijk geloovige toeëigening in later tijd, ter zaligheid dient, üeze waarheid wordt, praktisch althans, door vele welmeenende christelijke onderwijzers niet genoeg erkend. In hun ijver voor de vernieuwing van het hart des kinds, verzuimen zij de bewegingen ten goede, die in het gedoopte kind, krachtens zijne reeds bestaande gemeenschap aan de genade des Heeren, reeds nu ontstaan. Hun onderwijs is niet opheffend genoeg. Zij meenen dat de treurige en onloochenbare waarheid van onze volstrekte natuurlijke verdorvenheid geene plaats meer laat voor erkenning van de flikkeringen des adels onzer oorspronkelijke natuur. Maar al te vaak acht men dat,
waarlijk bekeerd te zijn, hij bedenke dat de ons bij uitnemendheid dierbare waarheid van de „volharding der heiligen,quot; dan met zijne opvatting in strijd zou zijn. Want er zijn ook ranken die (Joh. 15) in den wijnstok niet blijven, en die ten slotte door den Landman worden afgesneden en verbrand. Hem, die in mijne overtuiging omtrent andere bijzonderheden, tot den Doop behoorende, belangstellen mocht, neem ik de vrijheid te verwijzen naar de Voorrede voor het werkje van Ziethe, „de waarheid en heerlijkheid des ehristen-doms ,quot; — waarin ik uitvoeriger over deze heilige waarheid gehandeld heb.
25
om het goddelijke in het. hart des kinds te planten, het menschelijke onderdrukt (in plaats van geheiligd) moet worden. Zoo nu de christelijke school de beteekenis van den heiligen Doop erkent, zal zij deze gebreken vermijden, en met Zinzendorf de gedoopte kinderen leeren beschouwen als „ louter majesteiten.quot;
Maar de school is het voornaamste niet dei-opleiding van uwe kinderen. Bovenaan staat, naar Gods ordening, het huisgezin. Het onderwijs is slechts een onderdeel van datgene waar alles op aan komt, namelijk van de opvoed i n g. En hier zeggen wij met den ern-stigsten nadruk: eene waarachtig christelijke opvoeding, zonder erkentenis van den zegen des Doops, is onmogelijk. Indien gij waarlijk in Christus gelooft, zoo weet gij dat alle geestelijk leven, in u en uwe kinderen, van den eersten aanvang tot de laatste voltooijing, enkel en alleen een werk der Goddelijke genade is. Uwe opvoeding nu is een bouwen. Maar hoe kunt gij toch bouwen, indien gij niet gelooft dat G o d - z e 1 f w e r k e 1 ij k den grondslag in \iwe kinderen gelegd heeft? Dat Zijne genade het werk he^ft aangevangen, zoodat gij niets anders te doen hebt, dan toe te zien
vaiikelijk, maar toch onschatbaar genadewerk is aan dat kind geschied: eene genade, die of ter verzwaring des oordeels en der verwerping, of, bij persoonlijk geloovige toeëigening in later tijd, ter zaligheid dient. Deze waarheid wordt, praktisch althans, door vele welmeenende christelijke onderwijzers niet genoeg erkend. In hun ijver voor de vernieuwing van het hart des kinds, verzuimen zij de bewegingen ten goede, die in het gedoopte kind, krachtens zijne reeds bestaande gemeenschap aan de genade des Heeren, reeds nu ontstaan. Huu onderwijs is niet opheffend genoeg. Zij meenen dat de treurige en onloochenbare waarheid van onze volstrekte natuurlijke verdorvenheid geene plaats meer laat voor erkenning van de flikkeringen des adels onzer oorspronkelijke natuur. Maar al te vaak acht men dat,
waarlijk bekeerd te zijn, hij bedenke dat de ons bij uitnemendheid dierbare waarheid van de „volharding der heiligen,quot; dan met zijne opvatting in strijd zou zijn. Want er zijn ook ranken die (Joh. 15) in den wijnstok niet blijven, en die ten slotte door den Landman worden afgesneden en verbrand. Hem , die in mijne overtuiging omtrent andere bijzonderheden, tot den Doop behoorende, belangstellen moeht, neem ik de vrijheid te verwijzen naar de Voorrede voor het werkje van Ziethe, „de waarheid en heerlijkheid des ehristen-doms ,quot; — waarin ik uitvoeriger over deze heilige waarheid gehandeld heb.
25
om het goddelijke in het. hart des kinds te planten, het menschelijke onderdrukt (in plaats van geheiligd) moet worden. Zoo nu de christelijke school de beteekenis van den heiligen üoop erkent, zal zij deze gebreken vermijden, en met Zinzendorf de gedoopte kinderen leeren beschouwen als „ louter majesteiten.quot;
Maar de school is het voornaamste niet dei-opleiding van uwe kinderen. Bovenaan staat, naar Gods ordening, het huisgezin. Het onderwijs is slechts een onderdeel van datgene waar alles op aan komt, namelijk van de opvoeding. En hier zeggen wij met den ern-stigsten nadruk; eene waarachtig christelijke opvoeding, zonder erkentenis van den zegen des Doops, is onmogelijk. Indien gij waarlijk in Christus gelooft, zoo weet gij dat alle geestelijk leven, in u en uwe kinderen, van den eersten aanvang tot de laatste voltooijing, enkel en alleen een werk der Goddelijke genade is. Uwe opvoeding nu is een bouwen. Maar hoe kunt gij toch bouwen, indien gij niet gelooft dat God-ze 1 f werke 1 ijk den grondslag in uwe kinderen gelegd heeft? üat Zijne genade het werk he^ft aangevangen, zoodat gij niets anders te doen hebt, dan toe te zien
26
dat gij het werk Gods in uwe kinderen slechts niet hindert? Door uwe doopsbelofte hebt gij de kinderen erkend als eigendom des Hee-ren in uw huis, zoodat de Heer tot u heeft gezegd, gelijk de koningsdochter tot Mozes' moeder: „neem dit kind en voed het op voor mij.quot; Voorwaar, geen inplanting van Christus in de k i n d e r e n is mogelijk, tenzij eerst de kinderen in Christus ingeplant zijn. En dit is het, christelijke ouders! wat de Doop u verzekert. Zoo gij dit gelooft en uwe kinderen tot dat geloof vermaant en opleidt, zult gij waarlijk der vrijmachtige genade Gods de eere geven die haar toekomt. Namelijk door te erkennen dat Hij, de di-ie-maal Heilige, de Ontfermer, uit, door en tot Wien alle dingen zijn, dat Hij het éérst in uw kind dien grondslag gelegd heeft, zonder welken al uw voortbouwen niets baat. Dan zult gij moed hebben om het heil uwer kinderen tc willen en te werken, niet ofschoon het, (gelijk men dikwerf verkeerdelijk zegt) maar omdat het, Gode zij eeuwig dank! niet is desgenen die loopt, noch desgenen die werkt, maar des ontfermenden Gods, die in u en uwe kinderen het willen en het werken naar Zijn welbehagen werkt.
37
Eindelijk, ook voor de christelijke liefde, gelijk voor het Geloof en de Hoop, is de he-teekenis des heiligen Doops zeer hoog te waar-cleeren. In hope, in verwachten, in uitzicht op de dingen die komen zullen, leeft de gemeente des Heeren allerwege. Het nameloos drukkend besef van de tegenwoordige ellende en diepe vernedering der kerk, doet naar de toekomst uitzien met smachtend verlangen. Omtrent de Toekomst van Christus, omtrent de „laatste dingen,quot; leert de Heilige Geest aan de gemeente thands vele waarheden, van ouds geloofd en in de Schrift betuigd, maar die in deze dagen hare belangrijkheid voor het geestelijk leven der geloovigen aan de conscien-tiën met nieuwen nadruk betuigen. Een der beste gevolgen uit dien toestand is de merkbare behoefte aan liefdevolle zamensluiting der kinderen Gods. Er is, te midden van de allerwege zichtbare verwoesting en verbrokkeling, eene dringende begeerte naar zamenvoe-ging van allen, die eenzelfden Heer belijden. Helaas! nog is daartegenover het werk des vleesches sterk. Liefdeloosheid, verdachtma-
28
king, bittere beoordeeling van medegeloovigen, toonen nog bij velen die den iïeer belijden de gejaagdheid van het onrustig geweten en het gemis aan persoonlijken vrede. Maar deze plant, door den hemelschen Vader niet geplant, wordt toch meer en meer inwendig verzwakt, (ook bij welig opschieten) door den ernst Zijner oordeelen over de wereld en de kerk. Er is sterke behoefte aan liefde, aan zaraenslui-ting, aan éénheid, opdat de Heilige Geest zich weder aan de gemeenschap der heiligen kunne betuigen. De verschillende kerkgenootschappen, al geven zij geenszins, in kortzichtig veronachtzamen van de historie, hunne in 't volksleven gewortelde eigenaardigheid prijs, al gelooft ieder van haar, dat zij nevens de andere hare bijzondere roeping van 's Heeren wege heeft, om alle te zamen in liefde elkaar aan te vullen en te schragen; de verschillende kerkgenootschappen toonen onder dit alles hare levenskracht in behoefte aan onderlinge aansluiting. Niet slechts wederkeerige erkenning, maar liefdevolle éénheid, ieder op de door Gods leidingen gegeven plaats, wordt begeerd. Ook de Roomsch Katholieke kerkgemeenschap sluiten wij, sluiten de geloovige Protestanten in
29
het algemeen, geenszins uit. De Protestant heseft, dat hij met den geloovigen Roomsche, ook al verwerpt hij diens dwalingen, toch eene gemeenschap des geestes heeft, die hij met den ongeloovigen Protestant ten eenenmale mist. En bij de uitnemendsten der Roomsch Katho: iieke kerkgemeenschap is wederkeerigheid van datzelfde gevoel jegens ons te onderstellen, ja niet zelden inderdaad te bemerken.
Op welken grondslag nu zal die éénheid, naar welke allen smachten, die eenheid der liefde, worden verwezenlijkt? Het ongeloof zegt, arglistig of ook welmeenend, dat die eenheid te vinden zal zijn in hetgeen het noemt „den geest des Christendoms.quot; Namelijk in (met vertoon van eerbied) ter zijde stellen en begraven van alle bepaalde overtuiging, om slechts eene omtreklooze onbepaaldheid over te honden. Men meent of beweert, daardoor eene verzoening tusschen de strijdende partijen te bewerken. terwijl men toch inderdaad niets anders doet, dan alle gezamenlijk te kwetsen, door aller overtuiging voor onbeteekenend voor 't geestelijk leven te verklaren. Dat is de welbekende ongeloofs-eenheid in maatschappij, kerk en school. Eene eenheid, die door kwetsing
30
van het teerste leven van allen die op deze wijze zamengeperst worden, de kiem der felste verdeeldheid in zich sluit.
Daartegenover bidden wij u, gemeente des Heeren! u te hechten aan de heerlijke, door Jezus Christus zelf gegevene, belijdenis van uwen Doop, de belijdenis van God, Vader, Zoon en Heiligen Geest. Deze, en deze alleen, kan naar den drang der behoefte, die steeds in zoo vele geloovigen leeft, de gansche kerk van Christus vereenigen. Roomschen en Protestanten, hoe ook overigens onderling verdeeld, erkennen elkanders Doop, en daarmede de hoofdzaak , den duurzaam blijvenden grondslag der vereeniging. Alle oudste belijdenissen der kerk, de algemeene en ook de latere, meer bijzondere van verschillende kerkgemeenschappen, laten zich tot de belijdenis der heilige Drievuldigheid vereenvoudigen, zonder dat aan ééne van haar geweld wordt aangedaan. En acb, hoe menige bijzondere vereeniging van geloovigen, die aan het bepalen van 't geen ter zaligheid noodig gerekend moet worden, aan angstig vermijden van het te veel of te weinig hare beste krachten verspilt, zou dit alles kunnen ontgaan, door op het woord van
31
het Hoofd der gemeente, liet woord van den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Gees-tes, en op dat woord alléén, nadruk te leggen!
Voorwaar, dat God de Liefde is, de eeuwige, van de wereld onafhankelijke, heilige liefde, dat wordt alleen door de belijdenis dei-heilige Drievuldigheid verstaan. En zoo de gemeente de liefde haars Gods wil verwezenlijken , zij vestige zich daartoe op geen anderen grondslag, dan op dien der in den Doop uitgedrukte belijdenis van Zijn onuitsprekelijken Naam.
De dagen bereiden zich toe, waarin door vooropstelling van de zelfheerschappij des men-schen het gezag en de wet des Vaders, door de vergoding van 't menschel ijk Ik het middelaarschap des Zoons, en door de wegneming van alle grenzen tnsschen het gewijde en het ongewijde de Heilige Geest geloochend wordt. Dan komt de tijd waarin, onder algemeenen lof op de verdraagzaamheid die nu, eindelijk! voltooid is, op de verlichting die nu, eindelijk! alle duisternis des bijgeloofs heeft verjaagd, niemand zal mogen koopen of verkoopen dan die aan voorhoofd of rechterhand heeft het merkteeken van het Beest. Dan eerst zal liet heilig merkteeken van den Zoon
33
des menschen aan het voorhoofd van de Zijnen, van de gedoopten in den driemaal heiligen Naam, die deze belijdenis verstaan en zich toegeëigend hebben in den geloove, zijn volle kracht openbaren. Zijne volle kracht; ja, het waarachtig menschelijke tegenover het beeste-lijke: of wel, het Goddelijke tegenover het satanische. Thans nog meent de wereld, in naam der ware menschelijkheid, der humaniteit , tegen het beperkte, onverdraagzame, met de eischen des tijds onvereenigbare, christendom te moeten optreden, (tenzij dan dat het haar diene en zich modern noeme). Maar hij, wiens oogen eenmaal geopend zijn voor de heerlijkheid van het 'trinitaire Godsbesef, kan niet nalaten in deze belijdenis te zien een schat van zalige waarheid, een heilig aanbiddingslied, maar ook een vergezicht van onbeschrijfelijke schoonheid over alle diepten Gods en der wereld. O! laat ons streven, deze zaligheid met woord en daad aan de menschheid te prediken, opdat zij zien mogen dat wij strijden — „slechts voor een woord!quot; — ja, maar voor een Woord dat de wereld en alle dingen des tijds en der eeuwigheid draagt.
Wanneer ik (pag. 18) schrijf dat het nict-erkennen van de leer der II. Drievuldigheid een gebrek in g e e s t e 1 ij k leven aanduidt, zoo gevoel ik, dit nader te moeten verklaren. Er zijn vele christenen die Gods Woord in ootmoed en eenvoud aannemen, en ter goeder trouw overtuigd zijn, niets te gelooven dan hetgeen de heilige Schriften ons leeren. „Maarquot;, (zeggen zij), „deze leer die gij ons voorstelt, is te afgepast, te spitsvondig, te weinig met den eenvoud van het Evangelie overeenkomstig. Het Evangelie leert ons niet, over de diepten Gods te bespiegelen, maar God en den naaste lief te hebben. Waar heeft Jezus, waar hebben de Apostelen, ooit de H. Drievuldigheid zoo afgepast geleerd — laat staan dan dat zij haar als zoo fundamenteel-gewiehtig zouden voorstellen, als gij het doet ?quot;
Aldus spreken inzonderheid de Conservatieven op kerkelijk gebied. Onder dezen naam vatten wij alle die opvattingen zamen die, als gematigd-orthodox, liberaal of zieh gaarne bijbelscli, apostolisch, evangelisch noemende, in de gemeente bekend zijn; en die doorgaans de „orthodoxenquot; en „modernenquot; als twee uitersten beschouwen, tusschen welke zij instaan.
Voor zeer vele voorstanders van die opvatting hebben wij grootcn eerbied. Het komt niet in ons op, te betwijfelen dat veel waarachtige vroomheid des harten, grondige kennis op velerlei gebied, reine liefde voor den Heer en do gemeente,
3
34
met deze denkwijze gepaard kan gaan. Evenmin ontkennen wij, dat zij nog altijd een recht van bestaan heeft, zoo lang hare tegenstanders hot belang dat zij handhaaft, nog niet geheel in zich hebben opgenomen. Dit belang is het bovennatuurlijke van de geopenbaarde waarheid: om welke reden men deze geheele opvatting doorgaans ook supranaturalisme noemt. Krachtens de overtuiging, dat het standpunt hetwelk wij verdedigen, die groote en gewichtige waarheid niet haar handhaaft, hebben wij vrijmoedigheid, onze bedenkingen tegen haar in te brengen.
Heeft Jezus inderdaad de waarheid der heilige Drievuldigheid niet geleerd? Wij hebben wel op te merken dat de Heiland in de dagen Zijner aardsche omwandeling spreekt en leert als de Profeet die het Onde Testament vervult eu voltooit , die Israël voor de aanneming van Zijn persoon en waarheid ontvankelijk maakt. Meer doet Hij niet en wil Hij niet. Voor de toekomst beloofde Hij den Geest, die den Zijnen zou leeren wat zij nu nog niet dragen konden, schoon alles uit liet Zijne nemende. ïleeds hieruit blijkt met hoeveel onrecht velen zich op de eenvoudigheid en onbepaaldheid van Jezus' woorden beroepen om velerlei gewichtige leerstellige waarheden, als te ingewikkeld, te afgetrokken en spitsvondig, als onbijbelsch, van zich af te weeren. Maar de kóm van de waarheid, welke wij hier bespreken, geeft Hij toch reeds in de Doopformule, kort voor Zijne hemelvaart, aan. En als nu de Heilige Geest gekomen is, vinden wij dan niet in het Apostolisch Evangelie gedurig aanduidingen van dezelfde waarheid (b. v. Rom. 1, 1—4; 1 Kor. 1, 4—7; 2 Kor. 13, 13; Efez. 1, 17; 1 Petr. 1, 3 , 21, enz.) of liever, van het trinilarische Godsbesef, blijkbaar in de wijze waarop de heilige Schrijvers overal den Zoon en den Heiligen Geest met don Vader in betrekking stellen? Aanduidingen wel is waar zijn het slechts, wat wij in het N. T. lezen. Zonder twijfel. Maar hierin bestaat juist de
35
heerlijkheid van dien eersten tijd der Kerk. Waarom spreekt men zoo weinig opzettelijk en duidelijk over deze heilige waarheid? Omdat men er rustig en vreugdevol met zijne gansehe ziel in leeft, en er niet aan behoeft te denken haar opzettelijk te bewijzen, want zij is het groudbesef des harten van alle geloovigen! Opzettelijke, uitvoerige bewijzen komen eerst later. Niet omdat deze overtuigingen later ontstaan zouden zijn; deze meening behoort tot de geesteloosheden der moderne kritiek, die er zonder moeite in slaagt, allerlei onderlinge tegenspraak en eeuwenlange ontwikkelingen aan de leer des N. T. toe te dichten. Maar omdat de wereld, die het geloof der gemeente aanrandt en bestrijdt, in telkens vernieuwden aanval, onder telkens andere vormen de gemeente noodzaakt om met de dwaalbegrippen die in de wereld zijn, te rekenen, en de verhouding van haar geloof tegenover deze dwalingen telkens op nieuw te bepalen. Dat in de aldus ontstaande symbolen en leerbepalingen der Kerk hier en daar ook spitsvondigheden en dwalingen voorkomen, looehencn wij niet. Maar wat wij willen doen uitkomen is dit: Het is niet de Gemeente, die uit haren aard strijdzuchtig en dogmatistisch is. Het is niet uit lust tot redeneren en liefde voor afgetrokken bespiegelingen, dat hare uitnemendste leeraren en denkers deze waarheden verdedigen en ontwikkelen. Het is enkel zelfverdediging tegenover de aanhoudende aanvallen der wereld, gelijk de Kerkgeschiedenis, vooral de ontwikkelingsgeschiedenis der leer, zulks aanwijst. Zie, een vreedzaam burger wordt jaren lang in zijne woning bestookt door een ander, die hem daaruit verdrijven wil met onrecht. Hij procedeert om zich te verdedigen. Eindelijk ziet de vijand dat hij den eigenaar niet verdrijven kan, en trekt af, maar wijst nu iedereen op dc lange proces-jaren ten bewijze hoe vinnig strijdlustig zijn tegenstander toch is! Geheel dezelfde valsche re-
doueriug is iict, wauuder men b. v. in ouztui tijd dc nioderneu hoort spreken tot do gemeente: „Gij die het met ons houdt, onthoudt u toch van twisten! Willen de anderen beschuldigen en twisten, o laat het althans onder ons vrede zijn!quot; Zóó spreken zij, en toeh, z ij hebben het zaad van den twist gezaaid , en willen nu op de anderen de schuld werpen van 't geen zij zei f veroorzaakt hebben!
Maar, is nu eenmaal ten gevolge van deze ontwikkelingen, de waarheid die van den aanvang af in onontwikkelden vorm geloofd en beleefd werd, ook tot duidelijke formulcering gekomen , zoo herkent en erkent het meest levende deel der gemeente in die aldus ontstane uitdrukkingen de hoofdsom van haar geloof, en hecht er vreugdevol haar zegel aan. Alzoo, sedert men eenmaal n de ontwikkelingsgeschiedenis der Kerk, tot de belijdenis der heilige Drievuldigheid kwam, bleef ook deze heerlijke getuigenis de kern van alle geloof der christenheid. En nu tot de vroegere onbepaaldheid van uitdrukkingen terug te willen springen, is doorgaans inderdaad een tee-ken daarvan, dat men het leven der gemeente niet ten volle mede leeft, dat men harer ontwikkeling en des Geestes, die in haar leeft, niet volkomen mede deelachtig is. Het is dan ook eene treurige kortzichtigheid, in gebrek aan geestelijk leven gegrond, dat men de uitnemende mannen die vroeger en later deze waarheid, vaak ten koste van rust en bloed, verdedigden, beschuldigt van strak dogmatisme en zucht tot verstandelijke spitsvondigheid, die het geestelijk leven niet raakt of zelfs benadeelt. Ja men deelt niet en kan daarom niet begrijpen noch waardeeren de geestelijke ervaring der gemeente, die den Zoon en den Heiligen Geest als God leert erkennen, en die nu deze drieheid van ervaringen omtrent de scheppende almacht en de verlossende en de heiligende werking Gods, vreugdevol in de belijdenis der heilige Drievuldigheid vereenigt. Vreugdevol
37
zeggen wij. Ja, mijn broeder! deze leer is ons niet eeno verkrachting van het gezonde denken, eene benaauwde onredelijke eugte waarin het verstand zich zuchtend moet laten persen, gelijk gij meent. Neen, benaauwdheid, onredelijke dwang aan ons verstand en hart aangedaan, die kennen wij wel uit ervaring ; maar het was toen wij geloofden wat g ij nu nog meent te moeten gelooven. Toen, als wij b. v. zongen ter eere van Christus of de toespraak des geloofs tot Hem richtten in het lied der gemeente, was ons tot eene gedurige hindernis het onbepaalde zweven tussohen dichterlijke persoonsvoorstelling, toespraak tot een afwezige die ons niet hoort, en aanbidding van een schepsel, hoe hoog verheven dan ook. Toen dachten wij aan „ twee in den hemelquot;, want de zinnelijkheid van ons denken verhinderde ons, tot de persoonlijkheid van den Heiligen Geest te komen, die wij daarom, ons onrecht en onschrift-matigheid wel gevoelende, telkens trachtten te bemantelen door uitdrukkingen als „ de geest van God, van Christus, de geest der waarheid, der liefde, enz. — uitdrukkingen bij welke of al liet gewicht der persoonlijkheid op de bijgevoegde persoonsnamen valt, of de geheele gedachte zich oplost in een overdrachtelijke spreekwijs. En hoe bij deze „twee in den hemelquot; onze godsdienstige bepeinzing en bede zich verwarde, daaromtrent zouden wij pijnlijke dingen weten te verhalen, indien wij niet wisten dat gij evenzeer als wij ze kent en gevoelt. Welnu, van al deze ellenden heeft de waarheid der Heilige Drievuldigheid ons verlost in zalige b e v r ij ding van ons denken en aanbidden. Nu eerst kennen wij in al onze geestelijke ervaringen de hoogheerlijke Eenheid Gods, omdat wij Hem als den Drievuldige kennen.
De „ modernequot; opvatting kent slechts God als den Vader. Evenwel op veel lager wijze dan de heiden-wereld, zoover zij zicii tot dat denkbeeld, of tot zijne schemering, verhief. Want,
38
terwijl de licidensche opvatting zicli profetiscli naar den Zoon heen-strekt, heeft de moderne Hem verworpen; en de tweede staat dus veel lager en is veel schuldiger dan do eerste. Het supranaturalisme, in zijne edelste vormen, kent en erkent de openbaring des Vaders in den Zoon. Hier wordt de openbaring Gods buiten ons, het objectieve feit der verlossing, beleden. Maar de kennis van den Heiligen Geest ontbreekt nog veelzins. Daarom wordt Zijn naam op de zoo even aangeduide wijze bewimpeld. Zijne kracht om Christus te ver-heerlijken wordt niet volledig erkend, zoodat men ook tot de volledige Godheid des Zoons niet kan komen, en zich liefst achter onbepaalde aanduidingen terugtrekt, waar sprake is van de betcekenis van Zijn Zoonschap. Men belijdt niet de persoonlijkheid dos Heiligen Geestes. Waarom niet? Geenszins uit gebrek aan duidelijkheid van het Schriftwoord; integendeel, met de sterke en klare aanduidingen van deze persoonlijkheid is men dikwerf verlegen. Waarom dan belijdt men haar niet? Ach, omdat men haar niet duidelijk en volledig genoeg ervaren heeft. Daar is een zijn van God in ons, niet met de „werking Godsquot; die de natuur en de menseh overal ervaren, gelijk te stellen: want vaak, ja doorgaans, getuigt de Heilige Geest in ons tegen de stem en don eisch der natuur, gelijk die natuur door de zonde geworden is. Daar is eene vernieuwende werking, die ons eerst in waarheid tot personen gemaakt heeft, en die daarom, als persoon-vormend, zelf in de hoogste mate persoon moet wezen. Daar is cene leiding die niet is onze eigene geest; want onze eigen geest kan voor die leiding slechts ontvankelijk zijn, niet zelf ons leiden. Daar is eene stem, niet die des Vaders alleen die in alle dingen en door alle dingen werkt, want deze stem, die des gewetens, is alleen besehuldigend en verdoemend, betuigende dat wij tegen Hem gezondigd hebben: maar liet is
/y
39
eene stem die ons van verlossing, van kindschap jegens God, van verzegeling Zijner rechtvaardigende, vernieuwende en verheerlijkende genade spreekt. Dat is de Heilige Geest, God in ons levende tot eeuwige hlijdsehap en heerlijkheid.
Veel ware hier nog bij te voegen. Doch dit zij genoeg om er van te overtuigen dat wij, van liet Sacrament des Doops en van de Heilige Drievuldigheid sprekende, geene dorre dogmatiek, maar levenservaringen en levensbelangen van liet heiligste gewicht verdedigen. Deze dingen verkondigende, betuigen wij te gelooven in een God die waarlijk bewezen heeft de Liefde te zijn, door niet slechts Zijne gaven, al ware het ook in de heerlijkste volheid, maar door Zich zelve te geven. Een God, die in den eeuwigen Zoon waarlijk en waarachtig tot ons gekomen is, en in den Heiligen Geest even waarlijk en waarachtig in ons. Die ons de teederste bewoordingen der menschelijke liefde als verre, flaauwe aanduidingen Zijner onuitsprekelijke liefde jegens ons leert beschouwen. Wiens almacht der liefde zoo oneindig groot is, dat Hij, in vrije zelfs-beperking, aan onze zaligheid, aan ons geluk wil behoefte hebben, en het (schijnbaar vermetele, maar met het oog op de liefde Gods volkomen ware) woord eens dicp-zinnigen dichters tot waarheid maakt: „ Gode is zoo veel aan mij, als mij aan Hem gelegen!quot; Wonderbaar! Juist deze leer der H. Drievuldigheid, welke Gods vrijmacht handhaaft door te erkennen dat Hij het eeuwig voorwerp Zijner liefde in zich zei ven heeft, en, om zalig te zijn, geene schepping behoefde, zoodat Hij, scheppende, door geenerlei noodzakelijkheid buiten zich gedrongen wordt, maar in volstrekt souvereinc vrijmacht werkt — juist deze zelfde leer der H. Drievuldigheid toont ons, gelijk wij zagen, de liefde Gods zóó waarlijk indaleud in ons, dat zij in vrije zelfbeperking aan onze zaligheid behoefte heeft tot haar eigen ontplooijing.
40
naar liet profetische woord, dat de volkomen wedorkeerig-heid der behoefte van den een aan des anderen zaligheid uitdrukt: „ gelijk de bruidegom vrolijk is over de bruid, alzoo zal uw God over u vrolijk zijn!quot; In den H. Doop nu zien wij alle deze genade als in een onzichtbaar, doch levend en werkzaam begin over het kind druppelen, opdat hij zich ecu-maal in de volle stroomen baden moge, [zoo hij gelooft. En hebben wij zoo even de belijdenis van dc persoonlijkheid des H. Geestes als de kroon van het geestelijk leven erkend, de Doop leert ons evenzeer, deze zelfde persoonlijkheid met al hare vertroosting reeds uit het allereerste, nog geheel uitwendige , bloot historische beschouwen van het leven der Kerk hier beneden op te maken. De Doop, de kinderdoop, leert ons bepaald, de Kerk der menigte te aanvaarden. Door de deur des Doops heen de geschiedenis der Kerk met hare schrikkelijke verontreiniging aansehouwende; ziende hoe de wereld met volle stroomen in haar binncnvloeit en hoe zij onder dat alles toch blijft bestaan en der heerlijkheid te ge-moet groeit: dit zware, angstvolle raadsel overwegende hetwelk inderdaad zoo vele edele gemoederen aan dc geheelheid der Kerk doet vertwijfelen cn in eene kleine, afzonderlijke gemeenschap van heiligen toevlucht doet zoeken: — dit alles ziende worden wij juist daardoor tot dc aanbiddende belijdenis gedrongen: de geest die in de gemeente is, die haar levend houdt eu hcur licht door alle deze vreesselijke verduisteringen heen doet dragen, die geest kan niet met den menscheu-geest zamenvallcnde zijn, maar moet boven hem staan: die Geest is God, persoonlijk in de gemeente en door en in haar dc wereld overwinnende — eere zij God den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, één éénig God geprezen in eeuwigheid. Amen.