AAN DE
HERVORMDE GEMEENTE TE 'S GRAVENHAGE
BOOS
J. H. GUNNING, Jr.
H
' l-C ,! ' ■ quot;
ONDERSTEUNING VAN DE DlAKONIE.
'S GUAYENHAGE, M. J. VISSER.
1864.
I.
ONDERSTEUNING VAN DE DIAKONIE.
Tot het doen van mededeelingen aan de gemeente in wier midden ik met anderen arbeid, zal ik mij misschien van tijd tot tijd verplicht achten. Vooreerst omdat ik in den tegen-woordigen toestand openbaarheid en een beroep op het geweten der gemeente in gewichtige dingen die haar aangaan, wenschelijk keur. Ten andere, om verkeerde en onware geruchten tegen te spreken, die der goede zaak, welke wij voorstaan, schade konden doen.
Zulke onware geruchten zijn aangaande de ondersteuning onzer Diakonie, het deelnemen aan de collecte voor de armen, door Haar uitgeschreven, in de laatste dagen verbreid.
Men heeft zich van moderne en conservatieve zijde tot bespreking van hen aan wier zijde ik mede sta, verplicht geacht. Met droefheid heeft men in deze laatsten groote liefdeloosheid meenen op te merken, helaas! door leeraars bevorderd en gescherpt. De overtuiging der modernen en der conservatieven stelt in alles liefde en verdraagzaamheid voorop. Waar zij een tegenstander bespreken, maakt het medelijden hunner liefde omtrent den dwalende de droefheid des te grooter. Men heeft zich dus, alvorens te spreken, zoo naauw-keurig mogelijk ingelicht, cn daarna zoo verschoonend mogelijk
4
gesproken. Maar wat men, na dit alles, zich verpliclit achtte te zeggen, is waarlijk erg genoeg.
De rechtzinnigen, zoo heet het, zijn verstoord over den voortgang der verlichte godsdienstopvatting onder ons. Geene andere wapenen kunnende vinden, koelen zij nu op de arme hulpbehoevenden, alsof die het helpen konden, hun machte-loozen toom. In bewijsvoering te kort schietende, nemen zij 'nu dwang te baat. Zij onthouden nu hunne gaven aan de armen, de onschuldige armen. Ja een of twee leeraars hebben hen openlijk op den kansel aangespoord, hunne ondersteuning aan de Diakonie te onttrekken. Hoe toch onzalige godsdiensthaat het gemoed verhardt, en zondigen doet tegen het hoofdgebod, liet diepste wezen des christelijken geloofs onder alle opvattingen, de Liefde!
Zoo spreekt en schrijft men, in de verontwaardiging der liefde.
Wat is nu echter in dit alles de waarheid ?
De steller dezer regelen weet niet van een anderen leeraar die in gelijken zin als hij, zich op den kansel zou hebben uitgesproken.
Wat hij zelf omtrent deze zaak denkt, is het volgende;
Op het punt van de weldadigheid, zoowel de bijzonder persoonlijke als de gemeentelijke, hebben de rechtzinnigen de vergelijking met de voorstanders der andere opvattingen niet te schromen. Ook niet de onpartijdige uitspraak der Diakenen daaromtrent. Dat thands de inkomsten dezer laatsten zeer verminderd zijn, is hoofdzakelijk aan de verdeeldheid in de gemeente te wijten. Deze verdeeldheid, hoe smartelijk ook op zich zelve, heeft echter dit voordeel, dat alle toestanden meer oprecht worden. De verdeeldheid bestond reeds zeer lang, maar zij spreekt zich thands duidelijker uit. Éénheid is er slechts in het uitwendig bestuur onzer kerk, in hare verordeningen en reglementen: doch gee stel ij ke eenheid ontbreekt geheel.
Dit beweegt evenwel de rechtzinnigen (kortheidshalve gebruik ik dit zeer onvoldoende woord) niet om de kerk te verzaken. Integendeel, zij hebben haar lief en trachten haar op te bouwen. Daarom bestrijden zij de centralisatie in onze kerkelijke toestanden, m. a. w. de uitwendige éénheid, die den bedriegelijken schijn handhaaft alsof er ook geestelijke éénheid, door „verschil van raeeningenquot; weinig gestoord, in de gemeente bestond. quot;Wie deze centralisatie thands bestrijdt, op grond, niet van verkoeling jegens de kerk, maar op grond van het geloof waarin het ware wezen der kerk bestaat, die bestrijdt datgene wat de kerk ondermijnt, omdat het haar verhindert oprecht te zijn, hare ellende te erkennen en tot gemeenschappelijk berouw en bekeering te komen, M. a. w. die bouwt de kerk op.
Aan de zijde dier centralisatie zonder geloof en zonder geestelijk beginsel, staan thands alle kerkelijke collegiën in hun geheel genomen, en ook de Diakonie. De uitdcelingder liefdegaven door de Diakenen is, behoudens hooggeachte uitzonderingen , doorgaands eene zaak van berekening en overleg zonder bezieling des geloofs en der liefde. Bijna even werktuigelijk en harteloos als de burgerlijke armbedeeling. En zulks niet méér hier te 's Ilage, dan elders. Het verschijnsel is algemeen en in noodwendigen zamenhang met den aard onzer toestanden, zonder dat men bijzondere personen daarvoor aansprakelijk kan stellen. Uit die toestanden toch vloeit voort dat bij de keuze der Diakenen niet gezien wordt op geloof en godsvrucht, maar op eigenschappen die daarvan onafhankelijk zijn; en dat daarenboven de groote omvang van hun arbeid dien voor het grootste gedeelte zielloos werktuigelijk maakt, en alle persoonlijke warmte verhindert. Het christelijk gehalte onzer Diakonie-administratiën is doorgaands zeer gering.
Wie nu als een van de voornaamste oorzaken dezer treurige toestanden erkent de vau alle geloofswarmte beroofde centra-
6
lisatie welke alles geesteloos maakt, die moet deze centralisatie zoo weinig mogelijk bevorderen. Die moet in den geest der oorspronkelijke instelling van de Diakenen, deze georganiseerde gemeentelijke weldadigheid niet beschouwen als de hoofdzakelijke betooning van hulpvaardigheid aan de armen, maar als aanvulling van datgene waarin de bijzondere persoonlijke weldadigheid te kort schiet.
Daarom geloof ik dat het de eisch des tijds is, om de bijzondere persoonlijke weldadigheid vdóraan te plaatsen. De ondersteuning van de Diakonie moet daarbij niet geweigerd worden. Integendeel, nadrukkelijk spoor ik ieder, die onze kerkelijke toestanden aanvaardt en zoolang hij ze aanvaardt, er toe aan om de Diaconie te ondersteunen. Doch slechts in de tweede plaats; namelijk met datgene wat er overblijft nadat aan de bijzondere persoonlijke weldadigheid gedaan is wat met ieders vermogen overeenkomt. En zulks, opdat ik het nader bepale, hoofdzakelijk in dezer voege:
Wanneer de Diakenen als kerkelijk collegie, als geestelijke anabtsbekleeders optreden en op grond van deze hunne bediening in het algemeen de giften der gemeente vragen, dan ligt het in den aard onzer toestanden, dat het vertrouwen der gemeente alsdan het minst vaardig is om hen te ondersteunen. Want de geestelijke beteekenis van hun ambt is in onze dagen, door de boven genoemde oorzaken, blijkbaar grootendeels slechts in n a a m, maar niet in werkelijkheid bestaande.
Maar wanneer zij meer als bestuurders en uitdeelers tot bepaalde stoffelijke bedoelingen optreden, dan moet men dankbaar van hunne bemoeijingen gebruik maken en ze ondersteunen. Geestelijke bevoegdheid hebben de Diakenen in liet algemeen onder onze toestanden weinig of niet., hoe achtenswaardig en vroom ook vele bijzondere personen onder hen zijn. Maar kennis van den uitwendigen toestand
7
der armen, vau de bestaande behoeften en de beste stoffelijke middelen om die te lenigen, gereedheid om, dikwerf met groote inspanning, zich aan die taak te wijden, deze moet men in hen dankbaar erkennen en waardeeren.
Wanneer zij dus om bepaalde dingen, b. v. dekking, brandstof, kleeding en dergelijke, vragen, dan behooren zij ruim ondersteund te worden. Deze hunne liefdadigheid neemt het geloof, den eigenlijk geestelijken toestand der armen, niet in aanmerking. De ziel, het eigenlijk wezen eener christelijke armbedeeling, ontbreekt dus in hunne pogingen. Maar wij die de Diakenen, ieder naar zijn vermogen, ondersteunen, behooren toch blijde te zijn indien ook naamchristenen en ongeloovigen, bij wie werkelijk stoffelijke behoefte bestaat, ondersteund worden. De christelijke liefde sluit dezulken niet buiten, en aan hen die, naar algemeen-menschelijken maatstaf, onzedelijk geacht worden, reikt de Diakonie hare gaven toch (zooveel mogelijk) niet uit.
De hoofdzaak, van deze mijne beschouwingen heb ik in korte woorden van den kansel aan de gemeente medegedeeld.
Ik geloof dat deze denkbeelden juist mogen heeten. De werkelijkheid op welke zij gegrond zijn, is onbeschrijfelijk treurig. Er zijn cordeelen Gods over de gemeente, niet zoo zeer nog in bepaalde groote dingen of gebeurtenissen, als wel in de algemeene geesteloosheid, in het ontbreken van den diepen ernst van het leven des Heiligen Geestes in alle onze kerkelijke toestanden. Aan die geesteloosheid hebben wij allen te zamen schuld. Elk onzer neme zijn aandeel in ernstige erkenning van persoonlijke zonden aan, cn doe boete voor den Heiligen God.
Wat de armenbedeeling betreft, laat ons, zonder ophef van de woorden liefde en verdraagzaamheid, liefde b e t o o-uen jegens de hulpbehoevenden, en verdraagzaamheid jegens hen die ons niet genoeg kennen. Laat ons ruim en met verstandig
8
beleid onze hand ontsluiten, maar bovenal jagen naar dc» liefde die aan alle gaven eerst de rechte beteekenis geeft. Dat ons hart, onze ziel, onze persoonlijke toewijding over-vloeije in onze daad. Gelijk op geestelijk terrein, zoo is ook op het maatschappelijke de, ellende allerwege groot en zorgwekkend. En gelijk er geen geestelijk leven is, tenzij de persoonlijke God met het diepste onzer persoonlijkheid, met het binnenste van ons hart, in levenwekkende gemeenschap trede; zoo is er ook op het gebied der weldadigheid geen waarlijk levenwekkende kracht dan in de warme, persoonlijke, liefdevolle aanraking van de barmhartige hand die geeft, met de dankbare hand die ontvangt.
AAN DE
HERVORMDE GEMEENTE TE 'S GRAVEXHAGE
DOOR
J. H. GUNNING, Jr.
ONZE KERKBESTUREN EN DE GEMEENTE.
'S GRAVENHAGE, M. J. VISSER.
1864.
ONZE KERKBESTUEEN EN DE GEMEENTE.
Het Klassikaal Bestuur van 's Gravenhage heeft twee maanden geleden onzen Kerkeraad andwoord gegeven op de toezending van eenige Adressen, door gemeenteleden ingezonden vóór en tegen de prediking der Moderne Theologie ten onzent. Dit Bestuur brengt alleen tegen vorm en toon der Toespraken van Dr. Zaalberg bedenking in, maar verklaart overigens geene genoegzame reden te vinden om, naar het verzoek der adressanten, eene afzetting des beklaagden uit zijne bediening te provoceeren: terwijl het, door toezending van een afschrift van dit and woord, Dr. Zaalberg zijn roeping tot het bevorderen van orde en eendracht in de gemeente onder het oog brengt.
Zulk eene beslissing was te verwachten. Dat onze hoogere kerkbesturen niet anders zouden doen dan aldus, is met volkomen zekerheid eenige maanden geleden, o. a. ook door mij, voorspeld. (Zie de brochure Beginsel of Behouds-zucht.) Die onze toestanden kent, verwondert zich hierover niet.
Het Klassikaal Bestuur, even als de Synode in haar wel bekend Eapport omtrent de Leervrijheid onlangs uitgegeven, heeft volkomen naar de kerkelijke wet gehandeld. Wij hebben eene wet, en naar onze wet moet sterven al wat de orde stoort. Men wordt in deze kringen onwillekeurig tot Christus-verwerping en profanatie geleid. Namelijk wanneer men, gelijk deze collegiën, in officieële verstomping van alle geestelijk besef, reglementaire kwestiën moet zien in vraagpunten waaide eeuwige vrede meê zamenhangt.
Maar het is onbillijk, het kwaad alleen of hoofdzakelijk
-------------
S----
ONZE KERKBESTUREN EN DE GEMEENTE.
Het Klassikaal Bestuur van 's Gravenhage heeft twee maanden geleden onzen Kerkeraad andwoord gegeven op de toezending van eenige Adressen, door gemeenteleden ingezonden vóór en tegen de prediking der Moderne Theologie ten onzent.
Dit Bestuur brengt alleen tegen vorm en toon der Toespraken van T)r. Zaalberg bedenking in, maar verklaart overigens geene genoegzame reden te vinden om, naar het verzoek der adressanten, eene afzetting des beklaagden uit zijne bediening te provoceeren: terwijl het, door toezending van een afschrift van dit and woord, Dr. Zaalberg zijn roeping tot het bevorderen van orde en eendracht in de gemeente onder het oog brengt.
Zulk eene beslissing was te verwachten. Dat onze hoogere kerkbesturen niet anders zouden doen dan aldus, is met volkomen zekerheid eenige maanden geleden, o. a. ook door mij, voorspeld. (Zie de brochure Beginsel of Behouds- I
zucht.) Die onze toestanden kent, verwondert zich hierover niet.
Het Klassikaal Bestuur, even als de Synode in haar wel bekend Eapport omtrent de Leervrijheid onlangs uitgegeven,
heeft volkomen naar de kerkelijke wet gehandeld. Wij hebben eene wet, en naar onze wet moet sterven al wat de orde stoort. Men wordt in deze kringen onwillekeurig tot Christusverwerping en profanatie geleid. Namelijk wanneer men, gelijk deze collegiën, in officieële verstomping van alle geestelijk besef, reglementaire kwestiën moet zien in vraagpunten waar de eeuwige vrede mee zamenhangt.
Maar het is onbillijk, het kwaad alleen of hoofdzakelijk
4
bij deze collcgiën te zoeken. De eigenlijke schuld ligt inderdaad niet alleen bij deze hoogere Besturen. Aan den eisch om de Belijdenis der Kerk te handhaven, zouden deze besturen alleen dan kunnen voldoen, wanneer het Staatsgezag hen nog ondersteunde gelijk in vroegere dagen in onze Kerk het geval was. Wij verblijden ons over het wegvallen van dien steun.
Meer eigenlijke schuld ligt bij de Kerkeraden, en de meest eigenlijke schuld bij de Gemeente-zelve.
Toen de 'adressen tegen de Moderne Theologie bij den Kerkeraad inkwamen, heb ik in zijne vergadering verklaard , dat de eisch van Gods Woord en de roeping des Kerkeraads volgens dat Woord, niettegenstaande de kerkelijke wet, was om zelf aan de Adressanten een broederlijk andwoord te geven. Niet om de prediking der Moderne Theologie te stuiten. Daartoe heeft dat lichaam (zie mijne brochure: De kracht der Waarheid tot overwinning, enz.) de zedelijke bevoegdheid in onze toestanden nog niet. Maar om aan deze Broeders die zich beklaagden, een instemmend of bestrijdend andwoord, naar overtuiging, te geven, dat de zedelijke atmosfeer in den boezem der Gemeente had kunnen helpen reinigen.
Doch het eigenlijk conservatieve standpunt van de meerderheid onzes kerkeraads gedoogde dezen maatregel niet, en deed de W et, die de zaak naar een hooger en verwijderd Kerkbestuur afschoof, welkom achten.
Het conservatieve standpunt toch (wel te onderscheiden van de waarlijk vrome gezindheid van vele conservatieven, wier christelijke bedoeling boven hunne overtuiging staat) is een standpunt van halfheid en dus van gebrek aan zedelijken moed tegenover de modernen.
Deze halfheid blijkt uit vele feiten en handelingen. B, v. men protesteert tegen de Moderne Theologie, en kies', echter moderne Kerkeraadsleden, terwijl men kandidaten tot
deze roeping, welke vooraf verklaarden zich aan Gods Woord te zullen houden, niet toelaat. Men acht de bediening der H. Sacramenten door de Modernen eene ontheiliging van die Sacramenten, en echter blijft men hen als Christen-leerareu erkennen. En dergelijke dingen.
Waarom geschiedt dit door mannen, wier zedelijke achtenswaardigheid en persoonlijke moed overigens behoort gehuldigd te blijven ? Omdat men slechts het te ver gaan der Modernen, en niet hun beginsel aantast. En dit weder, omdat het standpunt zelf waarop men staat, ook bij vrome mannen geen ernstig consequent bestrijden van de Modernen gedoogt.
Doch nu verder. De meest eigenlijke schuld ligt, zeiden wij, niet bij den Kerkeraad, maar bij de Gemeente. Dat is: bij ons allen.
De Kerkeraad vult zich zelf telkens aan, naar zijn eigen heerschend beginsel. Geen geestelijke, reinigende invloed van de gemeente-zelve gaat tot hem uit.
In dit gebrek zou met keuze van de Kerkeraadsleden door de Gemeente-zelve iets, misschien veel, maar geenszins het voornaamste verholpen zijn. Hier kan alleen de Heilige Geest, die in de Gemeente is, genezende kracht oefenen. Maar de thands heerschende strooming der geesten in de gemeente, is grootendeels conservatief. Dat is; men verschrikt, men ergert zich over de „verregaandequot; Moderne leer, maar men komt er weinig door tot wezenlijken inkeer. Men tracht het ongeloovig beginsel van zijne officiëele plaats in de kerk, maar niet genoeg datzelfde beginsel van zijne plaats in de harten, ook als het geloovige vormen aanneemt, te weren.
Wanneer er gevraagd wordt: „Waartoe verwonderd?quot; dan meenen velen, dat dit is eene stem die sussen en vergoelijken wil, al zegt zij duidelijk dat zij niet daartoe, maar juist integendeel tot krachtvolle verontwaardiging op wil wekken!
Daarom herhaal ik hier het elders geschrevene:
In het geroep om „daden, daden!quot; is vaak heilige ijver en waarachtige ernst , maar zeer dikwijls ook, bij anderen, onbekeerlijkheid des harten. De eisch des Heeren aan elk die de toestanden onzer dagen wel doorziet, is de eisch der bekeering. Niet enkele woordvoerders, niet enkele bijzondere verschijnselen hebben schuld: neen, allen te zamen, de geheele gemeente is van het ongeloof vervuld. Het g a n s c h e lichaam is mat en krank en gansch melaatsch. Ook waarlijk de „geloovigenquot; niet uitgezonderd. Doch dit laatste wil men tot geen prijs erkennen, namelijk praktisch erkennen, zóó erkennen, dat men er het beginsel van zijn strijden en handelen van maakt. De ketterijen in de gemeente, de verloocheningen van de waarheid welke de Heer haar geeft te belijden, zijn ten allen tijde door den Heer bedoeld, een boetprediking voor de gemeente te zijn. Namelijk, wanneer de geloovige gemeente een deel harer roeping verzuimt, wordt tot een strafgericht voor haar, een valse he aanvulling van dit verzuimde, en wel door het ongeloof, van 's Heeren wege toegelaten. De strenge liefde des Heeren schenkt der gemeente niets van hare roeping kwijt. Elk verzuim treedt boetepredikend voor haar oog, in de gedaante van een valsche, uitwendige vervulling der behoeften, aan welke zij nagelaten heeft te gemoet te komen. Zoo is het ook in onze dagen. De geloovige gemeente heeft verzuimd, alzijdigen ernst te maken met hare (trouwens altijd gehoorde) erkenning van de wezenlijke menschheid des Heeren, en in het geheel met de gansche menschelijke, de diepste behoefte des harten bevredigende, volheid des Evangelie's, dat haar geopenbaard is. Nu komt de Moderne Theologie met eene valsche, namelijk ongoddelijke, menschheid des Heeren, en met een evangelie dat geen waarlijk-menschelijk evangelie is, omdat het niet aan de behoeften van den eigenlijken, naar Gods beeld geschapen
1
mensch, maar slechts aan de neigingen van het o n w e d e r g e-boren hart voldoet. En nu is het de roeping der gemeente, deze ontkenningen niet slechts door verwerping, maar door werkelijke overwinning, te boven te komen. Dat is, ook zij moet op de menschheid des Heeren, beter dan de modernen , nadruk leggen, en de alzijdigheid, de goddelijk-wonderbare alzijdigheid des Evangelies, beter dan de modernen, aantoonen. En zulks niet in de leer alleen voorwaar, maar ook in het geheele leven. Doch helaas! maar al te veel noemt zij zulke pogingen ontrouw, ijdele geleerde bespiegeling, verloochenen of ter zijde stellen van het g o d-d el ijk karakter der waarheid, onverstaanbare philosophic waarin alleen dit duidelijk verstaanbaar is, dat zij die zoo doen, bedektelijk met den vijand heulen !
Alzoo erkent men wel is waar, ja met grooten welgemeenden ijver, den eisch der bekeering en verootmoediging in het algemeen. Maar de bepaalde beteekenis welke die eisch des Heeren kennelijk voor onze toestanden heeft, stelt men al te vaak ter zijde. Zoo tracht men dan, in zijne behoefte om toch eenige hulp aan te brengen, door afzonderlijke daden van beteugeling, en zoo mogelijk door afsnijding van deze en gene openbaringen des kwaads, zijn geweten gerust te stellen. Men ziet rond met onrustige begeerte naar eene gelegenheid, naar eene of andere zwakke plaats in de vijandelijke vesting om daar een aanval te doen. Men verheugt zich zoo men iets kan vinden waardoor men, in den dunk der broederen en vooral voor zich zelf, de getuigenis van ijver en getrouwheid kan verdienen.
Het is gelijk een verkwister, die geld en- goed losbandig verteert. De grond van zijne ellende is, dat zijn hart de roeping niet erkent om zijn vermogen ter eere Gods en tot heil van den naaste te besteden. Maar zie, de verkwisting brengt hem den bedelstaf nabij. Het dreigend gevaar ziet hij nu in, want nu gaat het te ver. Wat nu? Zal hij zich
8
duurzaam redden, door zijn hart tot God te wenden, en alzoo ook van g e h e e 1 e levensbeschouwing, van g e h e e 1 e behandeling van zijn geld en goed, te veranderen ? Neen, daar ziet hij tegen op: dat wil hij niet. Nu zal hij op deze en gene bijzonderheid zich bezuinigen. Hij zal spaarzaam, misschien zelfs gierig worden op één, of twee, of drie bepaalde punten. Over deze daden zal hij, als over getuigenissen voor zijn goeden wil om te veranderen, zich verheugen en er zich op beroemen. Op grond van deze daden zal hij over het geheel van zijn toestand gerust zijn.
Zoo is het ook veelzins in de gemeente van onze dagen. Men vergeet de groote, grondleggende waarheid dat de tucht eene zaak der gemeente zelve allereerst moet zijn, éér zij de zaak der kerkbesturen worden kan. Men ziet onrustig op afzonderlijke ziekteverschijnselen, in plaats van op de krankheid des geheels. Daardoor, helaas ! verzuimt men het kwaad in den wortel aan te tasten, en bestrijdt het maar al te zeer slechts aan de oppervlakte.
Dit zijn de gedachten tot welke de feiten die wij in den aanvang bespraken , onzes inziens aanleiding geven. Het mede-deelen van die feiten heeft, even als onze eerste kortelings uitgegevene Mededeeling (1), geen ander doel dan om te wijzen op een deel van de oordeelen Gods die over de gemeente zijn, en alzoo tot algemeene verootmoediging en bekeering voor ons deel mede op te wekken. Alle teekenen van onze zoo diep ernstige tijden worden eerst dan in hunne van 's Heeren wege bedoelde roeping verstaan, als wij er den klank in hooren van Zijn merg en been doordringend woord: Bekeert u en gelooft het Evangelie!
(1) De eerste Mededeeling was getiteld: Ondersteuning van de Diakouie. In andwoord op eene vraag, mij gedaan omtrent pag. 6 aid., voeg ik hierbij dat het natuurlijk mijne bedoeling was, de bijzondere persoonlijke weldadigheid vooral op dezulken te wijzeu dïe door de Diakenen niet ondersteund worden, omdat de anderen het, gelijk van zelf spreekt, minder noodig hebben.
AAN UE
HERVORMDE GEMEENTE TE 'S GRAVENHAGE,
dooti
J. H. GUNNING, Jr.
IIL
GODSDIENST IN HET ONDERWIJS,
■S GRAVENHAGE, M. J. V I S S E K.
1864.
.
'
■
!
.
;
ua-
Dezer dagen — ziedaar de reden waarom ik zoo spoedig deze derde Mededeeling volgen laat — dezer dagen is onder ons verspreid eene aanvraag tot ondersteuning van de Neder-laudsche Commissie voor Christel ij k onderwijs.
Deze Commissie (uitgaande van de Protestantsche Maatschappijen tot bevordering van Welstand, Unit as en Christelijk Hulpbetoon) is van oordeel (1) dat, bij alle bestaande onvolkomenheid, het openbaar onderwijs in zeer vele gemeenten van ons vaderland hoogst voldoende is; zoodat aldaar de mogelijkheid bestaat om het te doen zijn wat het volgens de wet van 1857 wezen moet, ontwikkelend voor het verstand en vormend voor het hart op christelijken grondslag.
Maar er zijn ook een aantal plaatsen, waar zij dit niet ziet geschieden. Op die plaatsen tracht de Commissie éérst zedelijken invloed op de onderwijzers te oefenen, opdat zij het ontbrekende aan mogen vullen; en zoo dit niet mogelijk blijkt te zijn, doet zij buiten de gewone school-uren, in avond-, herhalings-, zondag-, bijbel- en zangscholen opzettelijk ouderwijs geven in de gewenschte vakken, omtrent welke het openbaar onderwijs te wenschen overlaat.
(1) Onze opgave van de beschouwingen dezer Commissie is ontleend aan een woord »Aan de Protestanten in Nederland», van liaar uitgegaan in 1861, doch dezer dagen bij de boven vermeldde circulaire weder verspreid, zoodat men het ook n u nog als uitdrukking van haar gevoelen mag beschouwen.
4
De bedoeling dezer weikzaamhedeu is dus, aan te vullen wat aan het openbaar onderwijs ontbreekt.
Wij huldigen gaarne en van harte deze bedoeling. Maar wij achten dat de beschouwing, met welke zij gepaard gaat, geheel verkeerd is.
Het openbaar onderwijs dat van staatswege wordt gegeven, moet volgens de wet neutraal zijn, om ieders godsdienstige begrippen te kunnen eerbiedigen en niemand te kwetsen.
Ook wij wenschen, uit liefde voor onze eigene en uit eerbied voor anderer overtuigingen, dat beide de onze en de hunne zoo weinig mogelijk worden aangeraakt, en de openbare school werkelijk zoo onzijdig en kleurloos zij als maar eenigzins mogelijk is.
Doch nü is er eene waarheid, die den Staat op zijn tegenwoordig standpunt niet kan bekend zijn, maar welke dei Christen, die in het licht van Gods Woord wandelt, niet mag onbekend wezen. Namelijk, dat onzijdigheid tegenover het christelijk geloof ondenkbaar is, en dat een onderwijs waarvan deze onzijdigheid het doel is, behalve dat het alle waarlijk opvoedende kracht mist, nog daarbij in zijne gevolgen (al zijn die niet bedoeld) noodzakelijk tegen het christelijk geloof gekant moet zijn.
Dit gevaar wordt niet verholpen maar verergerd door, op de wijze der Commissie welke wij bespreken , het onderwijs in de christelijke waarheid aan het bestaande openbaar onderwijs toe te voegen. Want de kracht die het Staats-onderwijs den ganschen dag op de kinderharten oefent, overtreft verre die van de enkele daartoe gevoegde uren van godsdienstojiderwijs. En zulks niet slechts om het genoemde overwicht van den tijd. Want indien, gelijk wij voor ons het begeeren, slechts een half uur aan gebed, bijbellezing en gezang, en al de overige tijd, onder die hoogere bezieling door persoon en woord van den christelijken onderwijzer, aan de gewone leer-
vakken besteed wordt, dan vreezen wij geen kwaad. Maar het groote noodlottige kwaad van de toevoegings-metkode der Commissie is dit, dat de godsdienst alzoo beschouwd wordt, of althands bij de kinderen het aanzien verkrijgt, als één leervak bij de overige leervakken gevoegd, al zij het dan ook het gewichtigste van alle. En dit strijdt geheel met het wezen der godsdienst, die immers niet is een leervak, maar bezielend beginsel van alle onderwijs.
Ik weid hierover echter niet verder uit. Want mijn doel bij deze Mededeeling is niet, de Commissie te bestrijden. Wil zij hare pogingen aanwenden, wij achten ze vruchteloos en illusoir, schoon welgemeend. Maar het zij zoo. Zij moge doen wat op haar standpunt in haar vermogen is.
Mijn doel is hier alleen zelfverdediging. Noodzakelijke verdediging van het beginsel van hen aan wier zijde ik in de zaak van het onderwijs van harte sta, en wier beginsel door de Commissie miskend wordt.
Behalve andere onjuiste voorstellingen welke ik stilzwijgend voorbijga, zegt de Commissie na haar eigen pogingen te hebben geschetst:
„Niemand kan dat streven wraken, dan zij die de kinderen „ van ons volk niet tot christenen en tot nuttige burgers van „onzen staat willen opleiden, of die het kind reeds in zijne „prille jeugd leerstellig godsdienstig onderwijs willen doen „geven waarvoor op dien leeftijd noch verstand noch hart „geschikt zijn.quot;
Tegen deze o n w a a r h e i d kom ik op. Er zijn n o g a n d e r e n die het streven der Commissie wraken, dan de twee genoemde soorten van tegenstanders. Namelijk wij, die Gods Woord ten grondslag gelegd willen hebben van alle opvoeding en onderwijs.
Ik weet wel dat de bedoeling is, ons te rekenen tot hen die aan het kind een ongeschikt leerstellig godsdienstig onderwijs willen doen geven. Ik erken ook met smart, dat
onderscheidene onzer geestverwanten praktisch in die fout vervallen. Doch dit is bepaald tegen ons beginsel; en het ontbreekt, Gode zij dank! ook niet astn hen die het praktisch op uitnemende wijze toepassen.
De Commissie zegt, dat zij „geen leerstellig godgeleerd „ouderwijs beoogt; dit behoort in de Kerk, niet op de „lagere school.quot; Wij voor ons zijn minder dogmatistisch dan de Commissie. Want „leerstellig godgeleerd onderwijsquot; willen wij niet alleen niet in de lagere school, maar ook niet in de Kerk. De catechisatie is ons een onderwijs in de godsdienst, naar Gods Woord: maar van godgeleerdheid wenschen wij haar vrij te houden.
Wat wij voor de school willen, werd reeds in 1844 aldus beschreven voor de Leden der Kederlandsche Hervormde Gemeente in onze stad:
„ Het beginsel waarvan wij uitgaan, en ook hetgeen wij in de praktijk bedoelen, is, eenigermate althans, aan sommigen uwer bekend. Wij kunnen ons in gemoede niet vereenigen met het denkbeeld eener school waar de Godsdienst, óf uitdrukkelijk geweerd is, óf zich in algemeenheden welke den toets der H. Schrift niet kunnen doorstaan, verliest. Wij verlangen eene school, waar het gewone lager onderwijs, met waardeering van al hetgeen in nieuwere leermethoden voortreffelijk is, aan Christelijke opvoeding dienstbaar worde gemaakt. Niemand kan meer dan wij afkeerig zijn van doode regtzinnigheid, van overdrijving, waarbij het wijs zijn tot matigheid voorbijgezien wordt: van overlading van het geheugen met onverstaanbare klanken, van een Godsdienst tot dorre stelselzucht beperkt, van het opwekken eener laffe gevoeligheid, welke voor waarachtig Godsdienstig gevoel verderfelijk is. Wij verlangen onderwijs en opvoeding naar Gods Woord en volgens kinderlijke bevatting: met inachtneming van den hoogeren trap der jeugd, maar overigens op dezelfde doeltreffende wijs als op de uitmuntende Bewaar-
school der Bijbelvereeniging (1) sedert verscheidene jaren hier ter stede geschiedt. Dat de school geheiligd worde iloor Bijbellezing, stichtelijk gezang en gebed: dat de geschiedenis des Bijbels worde geleerd, gelijk bijv. in de voortreffelijke Historiën van Zahn , met gedurige terugwijzing op de feiten, in wier zamenhang de raad Gods ter zaliging van zondaren zich openbaart en ontwikkelt: dat de Historie van Nederland, naar waarheid en in een geest van christelijke verdraagzaamheid en liefde, worde verhaald, gelijk /,ij ter bevestiging van het Evangelie en ter aankweeking van christelijke en vaderlandsche gezindheden strekt. Bovenal dat de geheele rigting der opvoeding zij, gelijk voor het kroost van christenen betaamt, en dat het kind, zooveel mogelijk , tot pligtbetrachting geleid worde door een beginsel van liefde voor dien Heer, welke ons het eerst liefgehad en Zijn leven voor ons gesteld heeft.quot;
Ziedaar het beginsel dat wij voorstaan. Op dezen grond, en in verband met den diepen ernst der teekenen van de tijden die wij beleven, reken ook ik nevens anderen mij ten duurste verplicht, het onderwijs waaruit Gods Woord niet geweerd zij, als eene der dringendste behoeften voor de Gemeente aan te bevelen.
Hoofdzaak is naar mijne overtuiging niet de regeling en inrichting der school op zichzelve. Hoe uitnemend christelijk die ook ingesteld zij, zonder de christelijke persoonlijkheid des onderwijzers zou zij niet baten. Die persoonlijkheid is hoofdzaak. En dit, naar mijne overtuiging, zelfs zóó zeer, dat ik boven eene christelijk-ingerichte school, wier onderwijzer geen levend geloovige ware, zonder bedenken verkiezen
1
•1
(1) Dankbaar van de werkzaamheden dezer geachte Vereeniging tot uitreiking van Bijbels gebruik makende, neem ik gaarne deze gelegenheid te baat, om die heilzame werkzaamheid met allen aandrang voor mijn deel aan de Gemeenteleden aan te bevelen.
li -
J quot;ii i
l h .
8
zou eene staatsschool met een waarlijk-geloovig christen aan het hoofd — verondersteld dat zulk een onderwijzer het in die school op den duur zou kunnen uithouden. Ik ontken hierbij natuurlijk niet dat de uitwendige, wettelijke regeling op hare beurt van uitgebreiden invloed is (en met het voortgaan van den tijd steeds meer wordt) op de personen die in de school vóórgaan of zich tot die taak voorbereiden. üe pogingen van anderen om, door behartiging van dit laatste belang, voor het geestelijk beginsel de belemmeringen weg te ruimen en er vrije baan voor te maken, waardeer ik hoog, en wensch er van harte den zegen Gods over. Maar m ij n e taak als leeraar acht ik het meer bepaald, om gelijk van den kansel en in gesprek, zoo ook bij geschrifte, nevens anderen de gemeente aan te sporen om aan hare christelijke roeping te voldoen, en haar omtrent onze bedoelingen in te lichten.
Wij willen niet, met de Commissie tegen welke wij die bedoelingen verdedigd hebben, onderwijs en godsdienst, of godsdienst en onderwijs. Ook vragen wij voor de school niet onderwijs in de godsdienst: want die behoort tot de catechisatie. Maar godsdienst in het on derwijs be-geeren wij; de vreeze des Heeren als het beginsel van alle wijsheid. Dat is het wat wij willen uit gehoorzaamheid aan Gods heilig Woord, en uit liefde voor de zielen onznr kinderen, en voor de gemeente, en voor ons volk.
aan de
HERVORMDE GEMEENTE TE 'S GRAVENHAGrE,
dooi?
J. H. GUNNING, Jr.
DE VOORTGANG DER MODERNE LEER.
Naai' aanleiding van eeu paar kleine feiten, dezer dagen in onze gemeente voorgevallen en besproken, zetten wij deze Mededeelingen voort. Met onze gedachten gaan wij eon paar jaren terng. Hoe geheel anders was toen schijnbaar do toestand onzer gemeente, dan nu. Den boventoon voerde hel conservatisme of de liberale theologie in hare beide atdeo-lingen, de naar liet Evangelie toegekeerde en de van het Evangelie bedektelijk afgekeerde. Ook de heer Zaalberg zag nog in, dat de Moderne leer (i) ia den grond niets anders dan menschvergoding is. Een klein getal hooggeschatte Evangeliedienaren verkondigden , met onderling verschil, hot volle Evangelie. Een jongere, pas aangekomen, volgde hen in zwakheid, naar zelfstandigheid strevende. Maar de tegenstand , door dezen laatste terstond van den aanvang af, om des go-wetens wil, aan het conservatisme geboden, van 't welk hij beweerde dat het geestverwant en even gevaarlijk is met do moderne leer, deze houding deed hem meer of min afgezonderd staan, niet instemmend met do tevreden betuiging die
(l) Ik kan bezwi.arlijk meer van moderne theologie spreken. Want op dit zinkpunt van weteuschappeliike beschouwing zijn er nog slechts onbepaalde gevoelsbewegingen en zedelijke beseffen, maar niet meer cenr eigenlijk gezegde wetenschap omtrent God, gelijk dc christelijke Kerk haar heeft.
2
zoo vaak gehoord werd: „wij liebben hier te'sHage, Goddank ! „ geene moderne theologie!quot;
Destijds schreef ik ergens: „Wij verwachtenindenaaste „toekomst een stortvloed van moderne theologie „ter een er, en van methodistische orthodoxie ter andere „zijde/' (Om der volledigheid wille schrijf ik ook de niet onderschrapte woorden van dezen volzin over, doch zij doen hier niet ter zake: wellicht later.) Deze voorspelling was zeer eenvoudig, en ook volstrekt niet van mij oorspronkelijk: zij drukte, zonder bepaald den heer Zaalberg te bedoelen, slechts het inzicht uit van hen die conservatisme en radicalisme, hoe ook in meeningen heftig tegen elkaar over staande, voor eenzelvig in beginsel houden. (2)
Die stortvloed der moderne leer is thans te 'sHage in vollen stroom. En hij zal ongetwijfeld nog verder voortgaan met veel wat door het voorbereidend conservatisme van den bodem des evangelies is losgemaakt, tot zich te trekken, en aan de schuilende antichristelijke aspiratiën een welkom vereenigings-punt te bieden, om vreugdevol te voorschijn te treden. Hoe smartelijk dit verschijnsel op zich zelf ook moge wezen, er is een gunstige kant aan, op dezelfde bladzijde als waaraan ik de zoo even genoemde voorspelling ontleen, met deze woorden aangeduid: „Wij kunnen nog weinig anders doen dan afwachten „ dat de toekomst onze beweringen met groote letters schrijve
(2) Op politiek terrein wordt diezelfde eenzelvigheid iu de bekende vertoogen Aan de Kiezers, op meesterlijke wijze, immers door den lieer Groen v. Pu., uit de geschiedenis onzer parlementaire debatten bewezen. Deze vertoogen, vooral de twee laatste, zijn rijk aan gewichtige analogiën voor liet kerkelijk terrein. B. v. wanneer hij aanwijst hoe de conservatieven ten onrechte aan den heer Tjidrbecke verwijten dat hij van de liberale lijn zou afwijken, terwijl het absolutisme van dien Staatsman toch niets anders dan de consequente voortzetting van het liberalisme is, en de conservatieven zich van de liberalen alléén door anti-Thor-heckianisme, en geenszins door een ander beginsel onderscheiden — lee* daar in plaats van Tiiokbecke eenvoudig Zaalberg , en gij hebt de ver-klaring eveneens van onze kerkelijke toestanden. '
„in de diiigen die gescliieden zulleu. Daarom achten wij dat „ het redmiddel wordt nabij gebracht door thans nog de kwaal „ over het algemeen te laten verergeren, opdat de toc-„standen zuiverder worden, opdat veler oogen „open gaan.quot;
Ik bespreek deze dingen hier alleen in het belang, niet van mijn persoon, maar van het standpunt waarop ik met anderen sta. Immers hel is natuurlijk dat de gedragslijn die uit dit standpunt volgt, door velen beschouwd wordt als aan zich zelve ongelijk , alsof wij niet recht zouden weten wat wij willen. Hiermede bedoel ik niet eene bestrijding gelijk die welke men schier week aan week in sommige bladen lezen kan. Op deze is het beter niet te andwoorden. Maar hier in de gemeente waar ik met anderen arbeid, wensch ik dat die gedragslijn zooveel mogelijk verstaan worde. Daarom geef ik, in een blaadjen dat voor een beperkten kring van lezers bestemd is, andwoord op de bedenking welke ik weet dat bij vrome en hooggeschatte christenen bestaat, als zouden wij nu eens de modernen te heftig bestrijden, dan weder hun in de hand werken. Voor deze beide bezwaren noem ik een voorbeeld.
Bij de laatste Voorbereiding tot de viering des H. Avond-maals heb ik — niet „de gemeentequot; maar hen die met mij zich tot d i t Avondmaal vereenigen zouden, niet „ verboden quot; (!!) om zich, zoo zij het verkozen, elders te vervoegen, maar uitgenoodigd, zich op den volgenden rustdag eveneens met mij ter Dankzegging te vereenigen, in plaats van in de namiddagure van denzelfden dag, als wanneer de man zou voorgaan dien ik niet als christen-leeraar erkennen kan, evenmin als de zamenkomst waarbij hij voorging, als eene godsdienstoefening of Dankzegging. Het gebruik, door dezen laatste van deze mijne woorden gemaakt, moot ik daarlaten. In den gloed z ij n e r liefde en verdraagzaamheid heeft hij op Kaïn gewezen, wiens offer der nijdigheid den Beereniet aangenaam was, en die zijn vromen en liefdevollen broeder vermoordde.
4
Ik moet eu wil dit dragen, want ik beu door deze daad schuldig — niet aan liefdeloosheid, maar aan een daar ter plaatse onnoodig en ongepast vermelden van kerkelijke aangelegenheden, hetwelk ik dan ook als zoodanig hier afkeur en terugneem , even als elke nuance van uitdrukking die, buiten mijne bedoeling, de persoon van Dr. Z. zou kunnen kwetsen. Maar de overtuiging, waaruit deze daad voortsproot, namelijk het niet-kunnen-erkennen van al wat deze godgeleerde doet, handhaaf ik met bepaaldheid. Ik ben overtuigd van hierin niet te heftig tegen Dr. Z. geweest te zijn, maar nog verre beneden den diepcu afschuw te zijn gebleven, waarmede zijne leer mij vervult.
Een ander klein feit geeft sommigen aanleiding om de gedragslijn die uit dit standpunt volgt, te zeer toegeeflijk jegens de modernen te noemen. Ten gevolge van beraadslagingen en zamcusprekingen heb ik mede er vóur gesproken, dat aan de godsdienst-onderwijzers, die daartoe aan den Kerke-raad verlof zouden vragen, ingesloten een' moderne, vrijheid zou gelaten worden om onderwijs te geven aan leerlingen die zich bij hen zouden aanmelden. Ik leg hier (evenals in de Kerkeraads-Commissie voor godsd. onderwijs) nadruk op het woord laten, daar ik ouder vrijheid geven iets geheel anders versta dan vrijheid laten. Namelijk door vrijheid te geven duidt men aan, dat men die gave ook had kunnen terughouden; en zoo is men dus voor dat geven en voor den inhoud van die gave verandwoordelijk: men keurt die vrijheid dan min of meer goed op zichzelve. Dit nu kan ik, waar het een moderne geldt, niet doen. Ik kan niets doen dat ook maar in de verste verte zweemt naar goedkeuring van een overtuiging die ik bestrijd. Dat ik dus een moderne in geen geval mede benoemen kan, is duidelijk. Van benoemen echter is hier geen sprake. Slechts van vrijheid geven of laten. Welnu, vrijheid geven kan ik niet. Vrijheid laten acht ik daarentegen noodzakelijk. En ik bedoel met dit laatste
5
niets anders dan dit, dat de Kerkeraad geene macht, geenc; zedelijke bevoegdheid heeft om den moderne te beletten, dat hij onderwijs geve. Ik keur dat onderwijs af: ik zal er nadrukkelijk tegen waarscliuwen, en aldus gevormde leerlingen niet tot lidmaten aannemen: dit alles spreekt van zelve en is hier ook de vraag niet. De vraag is eenvoudig deze: wat mag en kan een Kerkeraad doen, die deBelijdenis.der Kerk
niet ten grondslag van zijn handelen heeft noch
hebben kan? Hij kan slechts naar zijne persoonlijke willekeur handelen. Voor het geestelij ic leven van ieder dei Kerkeraadsleden heeft het zijne goede, dikwerf eerbiedwaai-dige redenen, dat zij persoonlijk de conservatieve overtuiging aanhangen. Maar als officiëele personen, als kerkelijke ombts-bekleeders, kunnen zij op deze hunne conservatieve overtuiging hoegenaamd geen recht gronden, om tegen den moderne te handelen. Wanneer zij dus ter vergadering zitten, handelen zij blootelijk naar persoonlijke willekeur. (3) ^elnu, deze persoonlijke willekeur moet, mijns inziens , tot het bloot negatieve beperkt blijven. Vrijheid geven is iets positiefs; vrijheid laten is bloot negatief. ïot den moderne wien de Kerkeraad vrijheid laat, zegt hij, indien hij conservatief is: ik heb geen macht u te beletten de gemeente te\envoes-tcu: ik keur dit niet goed, ik geef u er geen verlof toe, ik spreek alleen uit dat ik geen grond van recht heb om tegen
(3) Hierop zou men kunuen audwoordcu; 'Neen wij handelen niet «naar persoonlijke willekeur, maar naar de bestaande reglementen.» Doch alle deze reglementen zijn afhankelijk van hetgeen (zie de ge-schiedenis van de vestiging onzer Synode van 1810) als een der liooul-bedoelingen van de werkzaamheid der Kerkbesturen werd opgegeven., namelijk van de handhaving van de b el ij d e n i s dei Kerk. Het quatenus (voor zooverre) dat op de B e 1 ij d en i s toegepast wordt, mag dus nog des te meer voor de r e gl e ni e n t e n gelden. Verkiest dus een Kerkeraad, gelijk doorgaands geschiedt, zich aan do reglementen te houden, zoo oefent hij op de enkelen in zijn midden die zulks niet verkiezen, eenvoudig het recht van den sterkste, der persoonlijke willekeur uit: want die enkelen hebben minstens een even groot zedelijk recht, als de hen dwingende overmacht.
6
u te handeleu: aan uw doeu geef ik geeu hulp, geen sanctie, slechts spreek ik uit dat ik machteloos ben.quot;
Machteloos. Want men vergete niet dat hier eigenlijk de kwestie niet is tussehen Kerkeraad en o nder w ij zers , maar tusschen Kerkeraad en Predikanten. De godsdienstonderwijzer, kerkelijk aangesteld als tot onderwijzen bevoegd, kan in private werkzaamheid uatuurlijk nimmer gehinderd worden. Het is alleen de vraag, of de leeraars zijne leerliugeu willen overnemen, eu deze dan daarna, als hunne eigene schoon door anderen oudenvezene leerlingen, aan den Kerkeraad willen voorstellen. Even als (verlof voor deze ietwat triviale vergelijking) iemand die een huis laat bouwen. alleen met den bouwmeester, niet met diens werklieden tc doen heeft. De Kerkeraad zou dus wel, indien hij daartoe zedelijke bevoegdheid had, de leeraars ook in dezen kunnen eu moeten bewaken, gelijk der Ouderlingen gewichtige roeping is. Maar kan hij dit? Op die vraag heb ik naar vermogen in alle mijne vroegere vertoogen andwoord gegeven. De vraag komt alzoo op het vroeger reeds dikwerf behandelde neêr; en zoo meen ik bewezen te hebben dat wij. ook in dezen aan de vroeger vaak beschreven en verdedigde gedragslijn getrouw blijven; dat wij de modernen niet nu eens aanvallen, dan weder met hen zamenspanuen, maar dat wij hen steeds op dezelfde wijze, naar hetzelfde beginsel, bestrijden. quot;Wanteene thands zeer noodzakelijke wijze van de modernen te bestrijden , bestaat daarin dat men de machteloosheid eu beginselloosheid van de overtuiging der (persoonlijk vaak achtenswaardige en vrome) conservatieven aan den dag doe komen. Zoo valt van lieverlede de belemmerende middenterm weg, en het modern naturalisme kau rechtstreeks in strijd komen met het beginsel dat er alléén tegen bestand is, namelijk met de waarlijk-evangelische overtuiging.
In deze verwachting beschouwen wij hoopvol het op zich zelf diep smartelijke verschijnsel van den voortgang der
moderne leer. Zij moet zonder twijfel aan onze Kerk gewichtige diensten bewijzen. Daartoe rekenen wij ook mede het sloopen van onze jammerlijke kerkinrichting die, naarmate de Staat zich terugtrekt, alle reden van bestaan meer en meer mist. Zij duurt voort (zie de 3de aanteekening) alleen door ile kracht der gewoonte, en omdat de pogingen tot het nemen van onafhankelijkheid nog te veel op zich zelve staan en zoo door de overmacht van het bestaande bedwongen worden. Van dat bestaande is intusschen te zeggen, wat de maarschalk Ney van de Russen zeide: als men ze doodgeschoten heeft moet men ze daarna ook nog omverwerpen. Hetdooden nu is voor onze Kerkregeling schier niet meer noodig: slechts voor het omverwerpen zal de moderne beweging goede diensten doen, om aan de diep onzedelijke valschheid van vele toestanden een einde te maken. Doch niet alleen van den Staat en de door hem opgedrongen kerkregeling, ook van de massa moet onze Kerk bevrijd worden in onze dagen, (om daarna des te beter op haar terug te werken). En ook daartoe zal de voortgang der moderne leer van goede dienst zijn. Thands dient zij nog om de zeer velen die in onze liedendaagsche maatschappij inwendig met het christelijk geloof gebroken hebben, toch uitwendig met de kerk vereenigd te houden in de, zeker doorgaands oprechte, meening dat zij een gezuiverd christendom, ja het eigenlijke ware christendom, belijden. Maar de uitnemendsten onder de Modernen zien tocli meer en meer in, dat ook de naam en vorm van het Christendom , als verouderd, met den inhoud zelve moet worden weggeworpen; en terwijl nog altijd velen het der moeite niet waard achten om zich tegen de eenmaal gevestigde gebruiken en overleveringen te stellen, begeeren anderen, en gedurig meerderen, niet meer voor zichzelve de gemeenschap met de Christelijke Kerk, noch voor hunne kinderen den zegen des Doops.
Met een schreijend hart (kan het anders, als zoovele zielen
verderven?) zien wij dit terugtreden der massa, en daaronder van zoovele uitnemenden, aan. Maar niet zonder hoop, als zonden wij vergeten dat Christus de Koning is van alle eeuwen, ook der 19de, en dat Zijne Kerk toch bestemd is, in ruime uitbreiding aan de wereld te toonen dat zij het woord tot oplossing van al hare raadselen, tot bevrediging-van al haar strevingen bezit. Ook meer bepaald van het heerlijk Calvinistisch beginsel onzer Kerkgemeenschap mogen wij, na slaking van de banden des Staats en der massa, rene nieuwe verlevendiging te geraoet zien. De zonde der geloovigen (van onze zijde vaak erkend en uitvoerig aangewezen, want den eisch eener algemeene verootmoediging wenschen wij allereerst tot onszelve te brengen) die zonde bestaat op kerkelijk gebied vooral in methodistische, strakheid tegenover de hoogst belangrijke, alle aandacht waardige ontwikkeling der moderne maatschappij in wetenschap, kunst, litteratuur en beschaving op elk gebied. Dit alles ligt thands als eene reusachtige brandstof-massa boven op het vuur der christelijke waarheid, en dempt het, tot op schaarsche flikkeringen na, dikwerf met twistende knetteringen of sissend wangeluid. Maar van de verlevendiging van dat vuur, welke wij tegemoet zien, is een niet verterende, maar louterendi; nieuwe gloed ook in dezen te wachten. Eu dan voorzeker zal ook het Kerkbestuur, uit een meer gereinigde gemeente voortgekomen en door haar gesteund, in staat en bevoegd zijn om aan den volkomen rechtmatigen, heiligen eisch te voldoen, die dezer dagen op nieuw door een hooggeschatten medestrijder gedaan is. Namelijk om, niet in naam van reglement A, B of C, maar in den naam en de kracht des Heeren Jezus Christus, den kerkbestrijder van kansel en godsdienstonderwijs te weren.
■TammriJ 1865.
AAN DE
HERVORMDE GEMEENTE TE GRAVENHAGE,
DOOP.
J, H. GUNNING, Jr.
Viermalen 'sjaars, en inzondcrlieid met den Paaschtijd, die nu wederom nadert, geschiedt, het volgende in het midden dei-Gemeente.
Velen, soms honderden van leerlingen, staan op en hooren zich het volgende voorstellen :
In tegenwoordigheid van God en van Zijne Gemeente vraag ik u:
Vooreerst: Belijdt gij te gelooven in God den Vader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus, Zijn eeniggeboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?
Vervolgens; Zijt gij des zins eu willens bij deze belijdenis door Gods genade te volharden, de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en in sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt?
Eindelijk: Belooft- gij tot den bloei van het Godsrijk in het algemeen en van de Nederlandsche Hervormde Kerk iu het bijzonder, met opvolging van hare verordeningen, naar uw vermogen volijverig mede te werken?
Na de toestemmende beandwoordiug van deze vragen worden zij plechtig en met gepaste toespraak tot lidmaten verklaard.
Hoe hebben wij over deze zaak te oordeelen ?
Ik begin met zooveel mogelijk het goede te erkennen. Deze vragen zijn op zich zelve schoon en goed. Gelukkig de gemeente in welke zij naar waarheid met J a beandwoord worden.
Ongetwijfeld zijn er telken jare ook velen onder de leer-
•I
lingeiij die dat .ia in volle oprechtheid en naar waarheid uitspreken.
Waren deze in de gemeente de meerderheid, dan zou men er zich in kunnen schikken, dat het met de minderheid niet alzoo ware. Want in onze onvolmaakte aardsche toestanden moet men de volmaaktheid niet eischen. Eene zuivere kerk te willen, is ongeoorloofd en vruchteloos. Naar den aard der liefde deuken wij ook gaarne hieromtrent liet beste van zóóvelen als maar eenigzins mogelijk is.
Ook lieeft deze plechtigheid, en de voorbereiding daartoe, voor velen eene gezegende werking.
Niettemin acht ik die in haar geheel, gelijk zij jaarlijks geschiedt, eene openbare, ergerlijke leugen in het midden der Gemeente die geroepen is, de steunpilaar en vastigheid der waarheid in de wereld te zijn.
In dat besef verander ik voor mij sedert onderscheidene jaren die voorgestelde vragen in dezer voege:
1°, Belijdt gij voor de hoofdzaak des Evangelie's (e houden het geloof in God den Yader, den Almachtigen Schepper des hemels en der aarde, en in Jezus Christus Zijn eenig-geboren Zoon, onzen Heer, en in den Heiligen Geest?
2°. Verklaart ge u in uw geweten gebonden (gehouden) om overeenkomstig deze belijdenis door Gods genade de zonde te verzaken, te streven naar heiligmaking en uwen Heiland in voorspoed en tegenspoed, in leven en sterven getrouw te volgen, gelijk aan Zijne ware belijders betaamt?
3°. Belooft gij te aanvaarden de verordeningen der Nederl. Ilerv. Kerk voor zoover zij met uw geweten niet in strijd zijn ?
Om nu niet telkens genoodzaakt te zijn, mij over deze zaak op nieuw te verklaren, deel ik mijne redenen tot die wijziging mede, vooral aan de ouders mijner leerlingen.
Van de kerkelijk-voorgesclireven vragen heb ik het goede dat haar op zich zelve eigen is, erkend. Hetkwa de nu, dat zij voor onze toestanden hebben, is, dat zij, gelijk ik
.3
beweerde, do geheele bevestigiug tot eenc ergerlijke lengen maken.
Want zij eisclien veel te veel. Immers men kau ze niet met J a beaudwoorden, tenzij men een opreclit-geloovige, waarlijk tot den Heer bekeerde, belijder zij.
Ik wil daarlaten, dat de eerste vraag, volgens haar klank die aan de overlevering van iS eeuwen herinnert, duidelijk de heilige, mijns inziens alles omvattende, waarheid der H. Drievuldigheid voorstelt — een waarheid welke door hen die deze vraag opgesteld hebben, en door zeer vele leeraren die haar aan hunne leerlingen voorhouden, niet wordt beleden.
Maar, dit voorbijgaande, wijs ik alleen hierop, dat naar de taalkundige beteekenis van de aan de H. Schrift ontleende woorden „geloof inquot;, (door welke eene levensgemeenschap wordt aangeduid), de leerlingen met hun Ja getuigenis afleggen van persoonlijke vernieuwing des harten, door welke zij met Christus in levende gemeenschap verkeeren, en de be-keerende genade des H. Geestes in hun binnenste ervaren hebben. Zij zouden ook zonder dat niet in staat zijn, om op de tweede vraag toe te stemmen.
jStu is het een bekende zaak, dat zeer velen onbekeerd en zonder zelfs het gewicht dezer dingen te beseiien, belijdenis afleggen. Dit wetende, mag men hun allen deze vragen niet voorleggen.
De leeraar kan deze bedenking niet wegruimen door te zeggen : „ Ik druk hun ernstig de beteekenis der zaak op het „hart; ik dring hen om, zoo zij deze getuigenis in hunne „harten niet gevoelen, liever terug te treden, gelijk ik tel-„ kens dezulken van wie ik dit zeker weet, bepaald afwijs. „Maar als zij na dit alles, toch verklaren er toe bereid te „zijn, zoo moet ik, geen hartekenner zijnde, naar den aard „der liefde het beste gelooven of hopen, en hunzelven dc „ verandwooiding overlaten.quot;
Dit baat niet. Want uit den algemeeneu toestand der gemeente, die gi'ootendeels uit lidmaten bestaat, kan men
zonder cénige aanmatiging van hartckennei' lo zijn, tucii niet nalaten om tot den algemeenen toestand der jeugdige belijders terug te besluiten. Uit dien toestand blijkt dat stellig niet de meerderheid der leerlingen ten tijde des afleggens van hunne belijdenis oprechte geloovigen zijn.
„Maarquot; (zegt men) „zij kunnen dat later worden, ook „ door terug denken aan de heilige ure der belijdenis.quot;
Ik andwoord : hun wordt niet gevraagd of zij z u 11 e n gelooven, maar of zij nu gelooven. Is dit niet zoo, dan kan de toekomst noch eene leugen tot waarheid, noch haar heilzaam maken.
Men herneemt: „hoe het ook zij, de heilige nadruk der „voorbereidende onderwijzingen, die hoe langer hoe ernstiger „worden: de plechtige wijding van de ure der belijdenis en „ bevestiging, kan niet nalaten, op dezen opgewekten leeftijd „een diepen heilzamen indruk te maken, ten minste bij velen.quot;
Ik andwoord: voorzeker, indien het waarheid is, water geschiedt. Aan al wat niet waarheid is, heeft God geen lust, en geeft er geen zegen op. Menig eerlijk, schoon den Heer nog niet toegekeerd hart, gevoelt op later leeftijd een weerzin tegen de overrompeling, aan hem gepleegd door een gelofte die hij niet verstond. Door zulk eene verklaring in onwetendheid afgelegd, gevoelt men zich dan ook niet gebonden. Aanschouw toch de bijna volstrekte vergetelheid in welke bij zoovelen op later leeftijd hunne belijdenis teruggezonken is. Zie dezen staatsman, dezen letterkundige. Noemt gij hem op grond van een maatschappelijk vergrijp een trouweloozen woordbreker, een' meineedige, hij zal U ten tweegevecht (zoo hij God niet vreest) of voor den rechter dagen. Maar noemt gij hem met die namen op grond van zijn vergeten van de belijdenis, hij zal met verbazing aan uw verstand twijfelen. En toch zoudt gij hem met het volste recht alzoo mogen noemen, indien gij rekenen mocht dat hij de beteekenis zijner gelofte verstaan had. Met diepe smart moet ik dan ook mijne overtuiging uitspreken dat het eischen van zoo groote dingen,
als in de kerkelijke vragen worden gevorderd, voor de toekomst zeer dikwerf eene alle zedelijkheid ondermijnende werking heeft. Is men éénmaal, bij alle poezy der toenmaals bestaande indrukken, voornemens en gevoelens, toch inderdaad, blijkens het later volgende leven, zond ex-recht besef over het allerheiligste heen gegaan, dan is er eigenlijk niets ter wereld verder volkomen heilig meer. Meent de Kerk, door hare liefelijk gewijde indrukken van den belijdenis-tijd, den jongeling ook later vast te houden, zij zal wreed teleurgesteld worden. De standaard der heiligheid van alle geloften wordt bij hem voortaan verlaagd, en weldra ook die der eerste gelofte. Hij zal beginnen te meenen dat hij werkelijk der kerk toebehoort, omdat hare eischen wel naar den klank der woorden plechtig zijn, maar toch in werkelijkheid zóó weinig zeggend, dit ook zijn verkoeld of afgekeerd leven zich zonder bezwaar tot haar mag blijven rekenen. Zoo zal hij, naar mate hij zelf zorgeloozer meent, der Kerk toe te beliooren, haar inderdaad des te zekerder ontgaan.
Laat mij thands rekenschap geven van de gronden waarop mijne wijziging van de Belijdenis-vragen berust.
Om met een goed geweten aan allen zonder onderscheid vragen te kunnen voorleggen, behooren wij aan die vragen zoo weinig mogelijk verbindenden inhoud te geven. Leg ik aan velen, die verschillend in krachten zijn, tegelijk één zelfden last op, dan behoort die van zoodanige zwaarte te zijn dat, zooveel mogelijk, ook de zwakste hem kan dragen. Want het is beter dat de sterkere zegge: „ o, ik zou nog „ wel veel meer kunnen dragen!quot; dan dat de zwakkere zegge; „ die last is mij te zwaar 1quot;
Naar dit beginsel nu zijn mijne vragen ingericht, gelijk ieder gemakkelijk ziet. Ik vraag dus den leerlingen, n i e t: of zij w e ï -k e 1 ij k bekeerd z ij n ? maar of zij erkennen, dat zij behoorden bekeerd te zijn. Niet, of zij werkelijk den Heer willen dienen, maar: of zij hunne verplichting daartoe erkennen. Ook verplicht ik hen tot de verordeningen onzer Kerk niet
ï
6
verder, dan ik mij zelve daaraan geboudeu wil houden, namelijk voor zoo ver zij met ieders geweten niet in strijd zijn.
Hierop kunnen zij ten minste gvootendeels vrijmoedig met ja and woorden.
Ik zeg met nadruk: ten minste grootend eels. Want gaarne, of liever met droefheid, erken ik, dat ook ik bij deze vragen geenszins de moeijelijkheid ontga, van onwaardigen of onbewusten toe te laten. Mijne verbetering is niet afdoende, maar toch eene verbetering. Eene doeltreffende zuivering zou thands nog uiterst moeijelijk en hoogst onvolledig toe te passen zijn. Men kan de daartoe noodige grenzen niet trekken, vooral niet als het bezwaar van züiver-geestelijken aard is. De daad b. v. eener afwijzing heeft nog te veel net karakter van een persoonlijke daad des leeraars, daar hij, naar den aard onzer toestanden, nog geenszins door een collegie van ouderlingen gesteund wordt, wier achtbaarheid, door de geloovige gemeente erkend, aan zijne daad den schijn van persoonlijke eigendunkelijkheid ontneemt. Wijst hij tegenwoordig iemand af,zoo is het maatschappelijke leven, in onze kerk der massa, nog zoo innig met het kerkelijke verbonden, en de maatschappij heeft voor een niet-lidmaat, vooral in hoogere standen, nog zoo weinig ruimte, dat men meestal na een, twee, drie jaren van telkens afwijzen, ook zonder dat het hart van hem'die zich aanmeldt, waarlijk veranderd is, er toe besluiten moet om hem toch toe te laten. Bovendien, in de tijden die aan de Aanneming meer of min onmiddellijk voorafgaan , is het gevoel doorgaands zoo geprikkeld en ontroerd, dat eene voorbijgaande neiging ten goede hoogst moeijelijk van ware belangstelling des harten te onderscheiden is.
Op de door ons beschrevene en gevolgde wijze wordt de belijdenis, een gebruik aan de christelijke oudheid vreemd, en die slechts een gevolg is van het ontstaan der Staatskerken, toen de massa der wereld in de gemeente binnentrad,
eenigzins meer met onze bestaande toestanden in overeenstemming gebracht.
In het voorbijgaan stip ik hierbij slechts aau, hoe uit mijne beschouwing ook volgt, dat liet deelnemen aan de Avondmaalsviering geenszins als eeu regelmatig toevoegsel tot het afleggen der Belijdenis kan worden beschouwd. Wie zich tot het heilig Avondmaal begeeft, betuigt veel méér , dan wie zich als een lidmaat dei gemeente laat aannemen. Hij betuigt te gelooven dat de Heer uit den Hemel zich waarlijk den geloovige mededeelt, en dat ook h ij als een buiten Ciikistds verloren zondaar, zijn deel daaraan komt ontvangen, om met Christüs te sterven aan het leven dei-zonde, en op te staan tot het nieuwe leven met Hem.
Ten slotte wensch ik eene mogelijke bedenking te voorkomen. Licht zou men, bij oppervlakkig aanzien, kunnen denken dat ik, eenige zuivering onzer toestanden begeerende, den zegen des kinderdoops zon ontkennen en tot een heilloos separatisme neigen. Deze bedenking kan tweeërlei oorzaak hebben. Zij die van den somberen ernst onzer tegenwoordige toestanden liever het oog afwenden, dan er zich door in 't geweten te laten grijpen, zijn doorgaands bij het hooren vau zulke beschouwingen zeer ontrust. Zij merken op, dat het in vorige dagen waarlijk niet beter was dan thans, en dat men geene zuivere kerk mag willen in deze onvolmaakte wereld; alsof wij deze waarheden niet luide en voortdurend hadden toegestemd. Of zij voeren voor de duizendste maal de gelijkenis van het onkruid aan, dat men niet van onder de tarwe in onbedachten ijver maguitwieden: alsof de Heer daar ter plaatse niet gezegd had: de akker is de wereld, en niet, gelijk zij meencn, de Kerk. Maar de genoemde bedenking komt ook dikwerf uit eerbiedwaardige redenen voort. En daarop geef ik gaarne dit andwoord: Niemand kan den zegen des Kinderdoops, het opvoedende karakter der Kerk, de roeping der gemeente om in, niet buiten de wereld de kracht van de vernieuwing der wereld, het zout
8
der aarde te zijn, hooger schatten dan wij. Bij niemand wcn-schen wij in weerzin tegen alle separatisme en enghartigheid, tegen alle miskenning van de vatbaarheid van 't natuurlijke om met het geestelijke doordrongen te worden, achter te staan.
Want het geloof dat wij belijden, verbiedt ons, ooit te wanhopen. De Christen ziet licht in elke duisternis, zoo waarlijk hij een almachtigen Heer en Koning kent. Wiens oordeelen, ook de zwaarste en smartelijkste, teven verlossingen zijn.
EEN WOORD OVER DE VIERDE MEDEDEELTNG.
Deze 5(lc mededceling reeds ten afdruk gereed zijnde om in den handel gebracht te worden, ontvang ik op dit oogenblik een schrijven van Dr. Zaalberg, 'vaaruitmij blijkt, dat 1°. bij de keuze van Gen IV : 1—5 tot text bij de dooi' hem gehouden toespraak (op welke ik in die mededecling doel) in het minst niet aan m ij gedacht was, maar slechts eene reeks van toespraken over de eerste hoofdstukken van Genesis vervolgd werd; 2°. dat de inhoud van die toespraak geenszins ten doel had, mij als Kaïu, den spreker als Abel voor te stellen, zoo als hiervan uit mijne mededeeling de schijn ontstaat. Op grond daarvan noodigt Dr. Z, mij uit „te verklaren, dat ik omtrent inhoud, geest en strekking van zijne „toespraak geheel en al verkeerd was ingelicht, en dus bereidvaardig terugneem „wat dienaangaande door mij geschreven werd.quot;
Ik voldoe niet alleen bij dezen aan de rechtmatige vordering van Dr. Z.,maai-gevoel mij daarbij door mijn eigen geweten gedrongen om meer te doen. Namelijk ik wil niet nalaten openbaar te maken dat de waardige en kalme toon vaa dit schrijven mij, hij overweging dat ik, in plaats van andcrer bericht te ge-looven, vooraf bij hcmzclven omtrent zijn spreken had kunnen inlichting vragen, beschaamd heeft. Bij de, helaas! bodemloos diepe klove die onze overtni-gingen vau elkander verwijdert, en den beslisten strijd dien ik, gelijk tot nog toe, ik meen eerlijk en open, tegen de zijne hoop te blijven voeren, is het eene vertroosting in de persoon des tegenstanders te kuuuen releveren wat erkenning verdient.
30 January 1865. .T, H. GUNNING, Jr.
ERRATUM.
In de 4do Mededecling pag, 6 regel !) v. oud. staat de machteloosheid; lees: de kerkelijke machteloosheid.
b
AAN DE
HERVORMDE GEMEENTE TE 'S GRAVENHAGE,
DOOR
J. H. GUNNING, Jr.
DE KWADE TROUW DER MODERNE VERKONDlfiTNG.
' *
Wat ik onlangs bij gelegenheid van de kerkvisitatie in onzen Kerkeraad heb gezegd, nevens de verklaringen cn bezwaren ,
door andere, kerkeraadsleden ingebracht, dit was ik aanvankelijk niet voornemens openbaar te maken. Doch zoowel om de redenen die mij doorgaande openbaarheid doen wenschelijk achten, als ook omdat sommige couranten daarvan eene onvolledige, mij nu eerst bekend gewordene, voorstelling hebben gegeven, deel ik het thands weder mede.
Bij de kerkvisitatie sprak ik de diepe verontwaardiging cn den weerzin uit, waarmede ik Dr. Zaalberg's „ Paasch-Evange-lie, toespraak, gehouden op den eersten Paaschmorgenquot; en alhier bij den heer Susan uitgegeven, gelezen heb. Ia hoofdzaak zeide ik het volgende:
. „Onverschillig of de kerkvisitatoren hiervan al of niet eene kerkelijke aanklacht willen maken , breng ik tegen deze prediking voor de rechtbank van Uw aller geweten eene beschuldiging in van dubbelzinnigheid en onwaarheid. De persoon van den heer Zaalbeug laat ik hier buiten. Niet omdat ik niet weten zou dat voor God personen en overtuigingen ten naa'uwste verbonden zijn. Maar omdat ik 1° bij
vu!j
2
eene onvrije, onder vrijheidbeuemende (1) invloeden gevormde overtuiging niet bepalen kan het aandeel dat de persoon-zelve aan de vorming dier overtuiging heeft, niet bepalen kan in hoever zulk een mensch zijne overtuiging heeft of wel zijne overtuiging hem heeft; 2°. omdat liet kenmerk waarop ik de aandacht vestig, geenszins alleen aan Dr. Zaalberg behoort, maar eveneens bij velen zijner geestverwanten (2) gevonden wordt, en er dus slechts aan eene mindere mate van doorzicht, niet aan opzettelijke kwaadwilligheid moet gedacht worden,
., Er is in de bedoelde rede van Dr. Zaalberg wat als blijk van eerlijkheid te prijzen is, en wat ik ook nu gaarne huldig. B. v. dat hij nergens van Opstanding spreekt, slechts van herleving: en dat hij pag. 35 erkent, dat zijne geestverwanten hunne Paaschfeestvreugde te danken hebben aan de heerschappij van een geloof waaraan zij hun eigen godsdienstig leven ontwassen voelen (3). Ook misken ik niet het recht der metaphore (der overdrachtelijke spreekwijze) krachtens hetwelk de kanseltaal niet behoeft te schromen zich in beeldspraak uit te drukken. Doch die beeldspraak is dan alleen eerlijk en geoorloofd, wanneer zij hare voorstellingen
(1) Hiermede bedoel ik daemonisehe invloeden, gelijk Paulus die (Efcz. 6 : 12) van //vleesch en bloed,// d. i. van de personen die ze ondergaan, afscheidt.
(2) Althans bij de meer gewone geesten onder hen. De dieper denkenden onder hen daarentegen zien van lieverlede in — en toonen dit inzicht door hunne uittreding — dat zij wel is waar begonnen zijn met tot de Christelijke gemeente te zeggen: , Uw programma nemen wij over, uwe voornaamste en hoogste overtuigingen deelen wij ook, slechts willen wij dit programma heter, geestelijker dan gij doet, verwezenlijken: // — maar dat de voortgang hunner ontwikkeling toch het volsirekt onvereenigbare van hun programma uiet dat der christelijke gemeente openbaar maakt. Zoo dat zij zich derhalve tot de onafhankelijke letterkunde of tot het middelbaar onderwijs begeven.
(3) Daargelaten (gelijk ik iemand terecht hoorde vragen) of het den volwassen man voegt, zich in kinderspeelgoed te blijven verlustigen
outleent aan een reeds ontwijfelbaar tot het verleden belioo-rend gebied, b. v. de Grieksche of Noordsche mythologie, af althands aan zulk een gebied dat duidelijk voor het algemeen-maatschappelijk besef onderscheiden is van dat waarop de spreker staat. Dit nu is hier niet het geval, dewijl er nog altoos een groot aantal Christenen bestaat die hunnen Heer als werkelijk opgestaan belijden, en de twistvraag tusschen hen en de anderen (voor het onzijdig besef der algemeen beschaafde wereld) nog geenszins voor goed is uitgemaakt. In dezen toestand eischt de eerlijkheid , allereerst, een duidelijke ouderscheiding tusschen die twee standpunten : maar Dr. Zaalberg doet het tegendeel. Hij verklaart ongeveer dat hei wezen der Paaschvreugde bestaat in de blijde erkenning van het onvergankelijk, eeuwig karakter der waarheid en van het werk van Christus. Deze algemeene waarheid nu is in 't minst niet bepaald aan het Paaschfeest verbonden : bij alle mogelijke gelegenheden kan zij even goed gepredikt worden. De gemeente tot welke Dr. Zaalberg spreekt, hoort intusschen deze algemeene waarheid verbinden met het aloude Paasch feest, d. i. eene tijdsgelegenheid waarop men een bepaald feit gedenkt. Nog onder den indruk van de voorstelling die, terecht, van eeuwen her door het denkbeeld feest wordt opgewekt, komt zij dus (ik weet dit van velen) tot de gedachte dat het feit waarop het feest rust, eigenlijk niet gelooehend , maar slechts van verouderde en verkeerde toevoegselen gereinigd wordt door deze prediking. Wanneer Dr. Zaalberg hierop andwoordt: „dit is mijne schuld niet, want ik heb duidelijk genoeg gezegd , wat ik bedoel!quot; zoo herneem ik: zeker hebt gij dat gedaan voor den oplettenden hoorder. Maar daarnevens liebt gij dingen gezegd die, in 't verband waarin zij staan met het geheel uwer prediking, de meerderheid uwer hoorders bepaald misleiden: b. v. als gij spreekt van „Jezus, die gestorven was en levend isquot; en dergelijke: deze taalvorm van den verleden tijd, ver-
4
boliden met. dien van den tegen woord igen tijd, duidt aan dat nu iets anders voor dat vroegere in de plaats is gekomen: en dit kan alleen de christelijke gemeente getuigen, die nl. inderdaad gelooft dat Zijne Opstanding op Zijn dood gevolgd is; terwijl gij alleen kunt zeggen dat Hij gestorven is, en nogthans te gelijk , onder en ondanks bet voortduren van zijn dood zijn, geestelijk leeft, onsterfelijkheid heeft even goed als Abraham of Augustinus. Eu evenzoo bepaald misleidend zijn in dien zamenhang van gedachten de gezangen die door U der gemeente in den mond worden gelegd , welke namelijk alle ontleend zijn aan een geheel andere levenssfeer dan de Uwe t. w. de christelijke, of die van het Opstandingsgeloof.quot;
„Oj) grond van dit alles kom ik tegen deze prediking van Dr. Z. op in naam der meest eenvoudige beginselen van eerlij k h e i d en goede t r o u w.quot;
Openbaarmaking van deze beschouwingen acht ik niet ondienstig om hier en daar een eerlijk eu vrij gemoed, ook van hen die mijne overtuigingen overigens niet deelen, met de boven uitgedrukte verontwaardiging en weerzin te doen instemmen.
Er is een heilzame, doch smartelijke voortgang in onze verhoudingen.
Voortaan kunnen wij, schoon geheel hetzelfde beginsel volgende als va7i den aanvang af, deze prediking niet langer als een eerlijken tegenstander beschouwen, maar slechts als eene verontreiniging der zedelijke atmosfeer die door elk mogelijk eerlijk middel moet worden weggevaagd.
Omtrent de oud-liberale conservatieven blijven wij even bepaald als vroeger bij de dikwerf uitgesproken overtuiging, dat een deel hunner hetzelfde beginsel met de modernen heeft.
Doch er is eene tweede afdeeling der conservatieven, vyelko uiet, gelijk de eerste, in hare eigenlijke strekking beneden hare geloofsuitdrukking staat, maar daarboven, en welke wij in alle onze geschriften steeds zorgvuldig van de eerste onderscheiden hebben. Welnu, tegenover deze moderne verkeering van de eerste beginselen van recht en waarheid, tegenover dezen hoon , onder sterke betuigingen van eerbied der christelijke overtuiging aangedaan — t. w. door haar te behandelen als een afgemaakten vijand, wien men uitschudt en zich met zijne wapenrusting en sieraden omhangt, tegenover zulk eene handelwijze hebben deze conservatieven een zeer bepaald recht; het recht der meerdere waarheid en waardigheid, al is dit ook niet voldoende waar met den hoogsten maatstaf, dien der volle waarheid, dien van GodsWoord, wordt gemeten. Deze conservatieve erkent Jezus als den Christus naar de Schriften. Wordt daarop deze geloofsbetuiging nader verklaard , dan openbaart zich wel is waar eene bedenkelijke verzwakking harer beteekenis. Maar de geloofsbetuiging zelve nemen wij thauds blijde aan en waarderen haar als eene (hoedanige dan ook) erkenning van de waarheid. Wil men van deze geloofs-erkenning uit, de kerkelijke gelding van Jezus Naam met ons verdedigen, wij zijn dan verzekerd dat, naar de beslistheid die onze dagen kenmerkt, de overwinning de onze moet zijn.
Want, welke tegenstellingen eigenlijk in onze Kerk tegenover elkaar staan, dat openbaart zich meer en meer met eiken daar. Immers niet anders dan de Christus en de toebereiding van den Antichristus.
De voortgang der moderne leer heeft haar eigenlijk beginsel steeds meer openbaar gemaakt.
Een jaar geleden werd gezegd : de vlam slaat uit — vóór alle dingen laat ons den brand blusschen! En er werd door sommigen geandwoord: neen, laat het nu maar goed doorbranden , opdat er veel wegvalle, dat sedert lang onredbaar ver-
0
inolmd is en dat men toch maar niet wil laten herstellen. (4)
Dit is geschied. En nu is de toestand ook inderdaad zuiverder te noemen.
Ik geloof niet te veel te zeggen als ik beweer dat er ouder ons meerderen gevonden worden dan eenige maanden vroeger, die overtuigd zijn dat tegenover de moderne leer niets baat dan het volle Woord Gods. Zelfs al nemen zij voor zich zelve dit Woord nog niet in zijn volheid aan. Welnu laat ons dan zamenwerken, ieder uit zijne overtuiging, in belijdenis van den Naam van Jezus als den Christus naar de Schriften.
Zamenwerken? vraagt gij met een smartelijken glimlach. Maar wat is er dan te doen? watlr is nog éénige mogelijkheid om den toestand te verbeteren ? Zijn wij niet volstrekt machteloos ?
O neen, dat zijn wij niet, dat zullen wij althands niet langer zijn zoodra wij onze machteloosheid in haar eigenlijken grond erkennen, zoodra wij haar ons tot schuld laten worden.
Wij hebben ons zamen voor God te verootmoedigen over de diepe ellende der Kerk. Wij hebben den Heiligen Geest wel ontvangen, maar wij hebben Hem wederstaan en uitgebluscht. Thands is Zijn adem zóó zwak in ons, (5) dat wij zelfs niet in staat zijn de onreine vlokken van het schuim dat ons bedekt, van ons af te blazen.
(4) Dit wordt niet weder opgehaald om de toen gevolgde gedragslijn te verdedigen. Neen, reeds vroeger erkende ik mij te hebben bedrogen; namelijk niet in het beginsel der kerkelijke gedragslijn o p zichzelvc, o neen! maar daarin, dat «rnij eerst later gebleken is, wat voorden heer Gkoen van Pkinsiereb van den aanvang af duidelijk was, t. w. dat een beroep op bet geweten der modernen bier ter plaatse voor do kerkelijke handelingen vruchteloos is.» Ik erken met droefheid, al te lang in deze illusie verkeerd te hebben. Trouwens, het eerlijk gedrag van de uitnemendsteu onder de modernen, gelijk bijv. onlangs weder l)r Pieeson, doet wel zien dat deze goede dunk omtrent velen hunner zeer gewettigd is.
(5) Ik bedoel, als geheelheid, als kerk, onverminderd de uitne-iiiendc geestelijke krachten die bij afzonderlijke geloovigen aanwezig ïiju.
Maar de oprechte schuldbelijdende erkenning van die ellende is een begin van bevrijding. AA'ant zij is een smeekgebed tot den Heiligen God, in den Naam Zijns Zoons die alle macht heeft. Eene bede gelijk die van Israël in de ballingschap, dat Hij nu ook de zichtbare bevrijding doe komen, nadat Hij haar g e e s t e 1 ij k heeft voorbereid in de harten Zijner dienaren: ,, Mijne dagen zijn als eene afgaande schaduw, en ik verdor als „ gras. Maar Gij, Heere! Gij zult opstaan, Gij zult U ontfermen „over Zion, want de tijd om haar genadig te zijn, want de be-„ stemde tijd is gekomen. Want Uwe knechten hebben [thands weder meer en meer] „ een lust tot opbouwen van hare steenen, „en hebben medelijden met haar gruis.quot; (Ps, 102.)
O laat ons dan niet alleen de schuld werpen op ür. Z. en zijne medestanders, maar ook voor ons zelve een ruim aandeel aan die schuld op ons nemen, zoo velen wij, ook met de beste bedoelingen, bij verschillende overtuigingen en gedragslijnen, vleesch tot onzen arm mochten hebben gesteld.
Ik weet dat ik hiermede niets nieuws noch vreemds zeg; dat die erkenning in veler harten leeft. Hebben wij door Gods genade de waarheid omdat wij Zijn Woord hebben, en is die waarheid machtig in zichzelve, dan is onze on macht ongetwijfeld voor een goed deel onze schuld.
Ons gemeenschappelijk en ieder voor ons zelve in die verootmoediging neer te buigen, dit is de meest praktische kerkelijke maatregel die er gevonden kan worden. Want daardoor zullen onze harten open staan om de aanwijsing des Heeren te ontvangen die Hij ongetwijfeld tot ons brengen zal in de dingen der Toekomst.
Uit den tijd toen de Gemeente in de volheid van het leven des Heiligen Geestes verkeerde, lezen wij van haar: Als zij gebeden hadden, werd de plaats in welke zij vergaderd waren, bewogen. En om welke gaven hadden zij gebeden? Zij hadden wel (Iland. 4) aan den Heer en voor elkander over hunne vijanden geklaagd, maar niet Gods
I 1
PI
8
oordeelen over hen afgeroepen. Zij hadden gesmeekt dat de Heer Zijnea dienstknechten zou geven met alle vrijmoedigheid Zijn Woord te spreken, en dat Hij Zijne hand zou uitstrekken — niet tot oordeelen maar tot ge nezing, en dat teekenen en wonderen zouden geschieden door den Naam van Zijn heilig kind Jezus.
Die God is machtig om ook nu hulpe te schenken. Hij heeft het geslacht dat ons vóór ging, van Napoleon's wapenen verlost, en van harte hebben wij dezer dagen daarvoor Hem gedankt en in Zijne groote daden ons verblijd. Zal dit jubelfeest, dit op nieuw opgerichte teeken van Gods ontfermingen over ons, zonder blijvenden indruk worden voorbijgegaan en vergeten? O mocht veeleer een nieuwe ernst des gebeds, der verootmoediging, der krachtvolle getuigenis en werkzaamheid er eene vrucht van zijn.
Bovenal laat ons daarbij overvloedig zijn in de liefde, zonder welke de Geest Gods, en daarmede alle sterkte, van ons wijkt. In de liefde die aansluiting en zamenwerking zoekt waar zij mogelijk is. In de liefde welke, als er gestreden moet worden, den tegenstander nooit opgeeft, en hem z e l v e n steeds hooger stelt dan zijne overtuiging en prediking welke zij verfoeit. In die liefde welke niet schroomt om, wegens haar beslistheid en ijver, liefdeloosheid te schijnen, maar die inderdaad slechts één ding vreest, namelijk de liefdeloosheid onder eiken vorm — ook onder dien eener vergoelijking welke verzuimt een mogelijk heilzamen prikkel in het geweten des tegenstanders te slaan,
Junij 1865.