OMTREKT
EENE DRINGENDE BEHOEFTE OP HET GEBIED DEE INWENDIGE ZENDING,
,f O J i o DOOR quot; -
/V *-J ^
J. H. GUNNING, Jm.
AMSTERDAM, H. H Ö 'V 33 IC E E.
18 64.
Van dit mijn Voorstel geef ik een op zich zelf staanden afdruk, om huiten den uitgehreiden kring der lezers van de Vereeniging de zaak, die mij ter harte gaat, nog verder ie doen hekend worden. De inhoud moge voor zich zelf spreken. Men houde de algemeene beschouwingen, die aan het eigenlijk Voorstel voorafgaan, niet voor overtollig. Immers het was mij er om te doen, aan te wijzen dat deze poging in den waren zin des woords kerkelijk zal zijn, al heeft ze misschien voor sommigen den schijn van het tegendeel, en al h$hhen wij voorzeker geen eerbied voor datgene wat bij velen als bij uitnemendheid kerkelijk geldt. Met deze of dergelijke maatregelen, en in den geest dien icij hier voorstaan arbeidende, zal de Inwendige Zending er met het hoogste recht aanspraak op mogen maken, dat „de amptelijke kerkquot; {prn met Wichern te spreken) „ haar niet als iets dat buiten haar bestaat en werkt, maar als een levensgebied dat haar toebehoort, in zich opneme en verder ont-wikkele.quot;
Bijzonderlijk ook hoop ik dat men niet, naar het ongeestelijk prakticisme, dat zoo vaak in geestelijke dingen den boventoon aangeeft, aan de wetenschap en hare eischen in mijne beschouwing eene te hooge plaats toegekend achte. Het is nooit een te veel van wetenschap, dat de Kerk verderft, maar altijd het te weinig wetenschap, d. i. te weinig doordringen van de dingen der wereld door het beginsel des Geestes;
IV
dat is het wat de kerk aan de wereld, die ook bij de hoogste verfijning geesteloos is en blijft, gelijkvormig maakt. In den verhevensten zin des woords is „wel te denken het beginsel van alle zedelijke reinheid.quot; Deze heerlijke gedachte van Pascal was ook het levensbeginsel van Calvijn, volgens wiens denkwijze, zoo als onlangs te recht werd opgemerkt, de heiligheid niet anders is dan het in praktijk brengen van de waarheid, of wel de waarheid niets anders dan de theorie der heiligheid. Daarom vraag ik bescheiden eenige aandacht voor hetgeen ik in eene Noot in dit geschrift-jen gezegd heb, n. I. dat wij meen en de verdorvenheid der kerk te moeten bestrijden niet slechts aan de oppervlakte, ivaar zij zich openbaart, maar allermeest in het geestelijk beginsel, in de diepte toaar zij aanvangt. Geene leer omtrent ziekten en geneeswijzen kan waarlijk vruchtbaar zijn, zoo zij niet op de juiste kennis van den mensch in zijn natuurlijken toestand, in de zamenstelling van zijn lichamelijk organisme, gegrond is. Aldus spreekt met recht de geneeskundige wetenschap, en ook de Inwendige Zending heeft deze waarheid als een kostbaren grondregel op de Kerk en hare genezing toe te passen.
Ten slotte veroorloof ik mij, mei. aandrang het verzoek te herhalen, dat ik in een der laatste bladzijden doe — namelijk dat men toch niet, om bedenkingen, die men tegen deze of gene, tegen vele of enkele b ij-zonder e beschouwingen hebben mocht, de hoofdzaak ter zijde stelle: de hoofdzaak, die van mijn geheele geschriftjen volkomen onafhankelijk wezen kan 1).
Eerst nadat mijn Voorstel voor de pers was gereed gemaakt, las ik het Synodale voorstel omtrent eene uitbreiding van de TSoangeliele-diening in onze kerk. Het mijne wordt daardoor niet overtollig.
VOORSTEL OMTRENT EENE DRINGENDE BEHOEFTE OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
Op godsdienstig zoowel als op maatschappelijk gebied beleven wij hoogstmerkwaardige tijden. Men noemt onze dagen vaak dagen van afval: en in den hoogsten zin met recht. Voorzeker , liet ongeloof heeft eene schrikkelijke uitbreiding en sterkte verkregen. Maar wanneer men onze dagen niet zoozeer met de eisclien der waarheid zelve, als wel met den toestand der kortelings voorgaande dagen vergelijkt, dan mag men waarlijk niet van afval spreken als algemeen kenmerk des tijds. Want er is aan onze laatste jaartientallen geen kraeh-tig levendig geloof voorafgegaan, van hetwelk men zou hebben kunnen afvallen. Menigeen zegt in onze dagen met waarachtigen of slechts aangenomen weemoed, of wel met zelfbehagen, dat hij is afgevallen van het geloof zijner jeugd — maar die jeugd, van nabij beschouwd, was niet inderdaad geloovig in de ware beteekenis des woords: zij was óf onverschillig, op-groeijende onder den adem van het goedaardig-positief rationalisme van het geslacht dat aan het onze voorafging, öf zij was methodistisch, eene opgelegde godsdienstige kleur, die tegen den ernst des praktischen levens in later jaren natuurlijk niet bestand bleek. Neen, er is veel, zeer veel goeds in onze dagen, en bovenal, de meerdere oprechtheid. Het duidelijk openbaar worden
6 voorstel omtbent eene dringende behoefte
van het onkruid op onzen akker is zeer verre te verkiezen boven het voortwoelen van het zaad onder den grond in die bedriegelijke schijnrust, om welke zoo velen kortzichtiglijk de vorige dagen hoven de onze verheffen.
Maar die oprechtheid heeft dan ook hareeischen. Zij eiseht onder anderen, dat wij erkennen dat zamenwer-king met het groote geheel der Kerk op allerlei gebied hoe langer hoe moeijelijker wordt. Zeer vele openbare inrichtingen, vereenigingen, genootschappen, collegiën, enz., duren nog voort, welke ontstaan zijn in een tijd van werkelijke of slechts uitwendige, maar in elk geval onderstelde en tot uitgangspunt aangenomene eenheid des geloofs. En terwijl de op die eenheid gebouwde ordeningen en reglementen voor dien tijd of van geloof öf van schijnrust zeer goed waren, begint thands de zamenwerking op dezen grond steeds meer ondragelijk en onmogelijk te worden. De geesten gaan uit elkander, en verdragen slechts ongeduldig den band der uitwendige orde die hen zamensnoert. Dezen drang tot uit elkander gaan keuren wij goed. Niet omdat wij geene eenheid willen, maar juist omdat wy eenheid willen, ja ware eenheid, geene bedriegelijke uitwendige, maar eene geestelijke en oprechte eenheid, en omdat die eenheid in de gisting onzer dagen door de uitwendig bestaande eenheid wordt tegengehouden en daarentegen in hare ontwikkeling alléén kan voortgeholpen worden door een aanvankelijk uit elkander gaan, op hope van latere oprechte zamenstemming. Het is thands wel de tijd om op de tegenstellingen in den boezem der Protestantsche kerk over te brengen wat Schleiermacher in zijne geloofsleer § 23 omtrent de betrekking tusschen de Protestantsche en de Eoomsche overtuigingen zegt, namelijk dat het geheel nutteloos en onraadzaam is, terug te gaan tot algemeene uitdrukkingen, die, omdat men ze gezamenlijk onderteekenen kan, schijnbaar de strijdenden vereenigen, maar inderdaad den waren vrede eer belemmeren dan naderbij brengen.
Is dit standpunt uitsluitend, exclusief, onverdraag-
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING. 7
zaam ? Deze zeer gewone beschuldiging is eene van de vele spraakverwarringen, die ten gevolge der zedelijke verslapping van onze dagen algemeene gelding verkregen hebben. Doch juist het tegendeel is waar. Onze tegenstanders zeggen, dat immers allen, hoe verschillend ook in overtuiging, evenwel „ Christusquot; prediken en in „Christusquot; gelooven: zij willen daarbij liever niet bepalen wat onder dien naam B Christusquot; te verstaan zij, maar zeggen, dat juist die onbepaaldheid een gewenscht middel tot eenheid en broederlijke liefde is, en dat zij daarbij ieders gevoelen eerbiedigen. Maar wat wij tegen hen hebben, is juist dit, dat zij geen gevoelen eerbiedigen, noch het onze, noch hun eigen gevoelen. Ons beider overtuigingen door den band eener onbepaalde formule met elkaar in vrede te willen brengen, dat is geen eerbied, maar integendeel dat is een kwetsen van beider waardigheid. Dat is een mishandelen van de waarheid, gelijk de Grieksche roover Sinis de reizigers tus-schen zaamgebogene en dan weder losspringende boomtakken liet vaneenscheuren. Daarentegen willen juist wij niet uitsluitend zijn: juist wy willen het goede, dat overal, ook in de overtuiging der tegenstanders is, dankbaar erkennen: juist wij willen eerbied ook voor de overtuiging der tegenstanders, gelijk voor de onze; en daartoe willen wij aan beide vrijheid laten om zich, ongehinderd van de bewindselen dezer schijnvreedzame algemeenheden, vrij en zelfstandig te ontwikkelen, en hare gevolgtrekkingen uit te spreken. En dit waarlijk niet met de bedoeling van een harteloos rechts en links gaan, zonder elkander verder te groeten of te kennen: neen, maar juist om later, op beter grond dan nu mogelijk zou zijn, weder tot elkander te komen, op grond van het zamen omhelzen van het ware, dat zich uit beider overtuiging, in en door den ontwikkelingsloop, van het onware zal hebben afgezonderd. Schrijver dezes staat met velen op den grond van die ontwikkeling der Protestantsche belijdenis, welke naar de getuigenis des Woords van God en der historie, mag genoemd worden eene ontwikkeling, niet eene afbreking van den voor drie eeuwen weder van het puin
8 VOORSTEL OMTREKT BENE DRINGENDE BRHOEFTB
der vorige eeuwen gezuiverden, en door Jezus Christus zelf gel egden grondslag. De Hervormde Kerk, waartoe wij beliooren en die wij liefhebben, heeft voor een belangrijk deel dezen grondslag verlaten, voor een ander belangrijk deel dien door vele overleveringen (ook de moderne tijdgeest is eene zeer krachtige overlevering!) onkenbaar gemaakt. Met deze bestanddeelen der thands bestaande, uitwendig geregelde Kerk hebben wij inderdaad slechts eene uitwendige, en alleen in hope eene geestelijke gemeenschap. Desniettemin willen wij geenerlei afscheiding. Wij willen slechts, om Calvijn's uitdrukking te gebruiken, de ecclesiola in ecclesia opbouwen, het kerkjen in de kerk, niet naast of buiten de kerk. In haar wenschen wij een zuurdeeg te zijn. Geene vereeniging van gelijkgezinden tot eene afzonderlijke eenheid buiten de Kerk, want, als op deze wijze de grenzen te bepaald worden getrokken, wordt het vereenigen in plaats van een middel te zijn, van lieverlede tot doel; en geestelijke hoogmoed, bekrompenheid, vormendienst, slavernij onder sommige toongevers sluipt binnen, dikwijls zeer tegen den zin der vrome eerste leiders en der later omhoog gestuwde hoofden van zulke vereenigingen. Wij willen slechts ons recht van bestaan en werken handhaven op geestelijke wijze. Kiet door te trachten de Kerk te herstellen in haar vroegeren zamenhang. door maatregelen van welken aard ook, die het gistende van den tegen-woordigen toestand zouden miskennen en somtijds, onder hevige afkeuring van de geestelooze synodale kerkordening, toch eigenlijk in het spoor van de Synode van 1816 treden, door andere ordeningen daarvoor in de plaats te stellen, die ja meer geestelijk en Christelijk zijn, maar toch evenzeer aan het wordende leven geweld aandoen door er op vooruit te grijpen. In alle kerkelijke belangen is het meest volstrekte individualisme thands nog — niet wenschelijk, niet aangenaam, niet „getrouwquot; in de oogen van hen, die den geestelijk-zedelijken aard der waarachtige getrouwheid miskennen, niet gemakkelijk, niet voor allerlei misverstand vrijwarende, maar noodzakelijk voor hem/die
OP HET GEBIED DEK INWENDIGE ZENDING.
den toestand der Kerk beschouwt gelijk wij dien beschouwen.
Individualisme, met dit woord (we zeiden het reeds, maar willen het ten overvloede nog nader ontwikkelen , omdat op dit gebied zoo groot en zoo schadelijk misverstand heerscht) met deze uitdrukking wordt geen hoogmoedig zich-afscheiden bedoeld van datgene, waarmee men niet eenstemmig is in de kerk tot welke men behoort. Tot afscheiden, ja tot alle scherp isoleren, is het thands minder dan ooit de tijd. Die tijd toch is dan alléén aanwezig, wanneer de tegenstellingen des geloofs en des ongeloofs duidelijk geteekend en naar een of ander symbool afgeperkt kunnen worden. En dit is in de groote gisting der tijden welke wij beleven, geheel ondoenlijk voor ieder die in waarheid geestelijk wil oordeelen. Voorzeker, wat ons aangaat, onze vaste overtuiging hebben wij door Gods genade, en prediken haar als uitdrukking van de mate waarin het ons gegeven is in te zien in de waarheid in objectieven zin, namelijk als de zuiverste ons mogelijke uitdrukking van de heerlijkheid van het Woord dat vleeseh geworden is, en door den Heiligen Geest in de gemeente woont en verklaard wordt. Maar de bijbelsche zin van het woord de waarheid is met dit gebruik niet uitgeput. Daartoe toch behoort bepaald de subjectieve be-teekenis der waarheid, de eisch dat het geestelijk leven van den belijder volkomen in zijne belijdenis terugge-gevonden worde, zoodat de waarheid niet beschouwd worde als eene verstandelijke stelling, uit welke dan later het leven zou voortvloeijen onder des Heiligen Geestes medewerking — maar als een leven dat zich vele uitdrukkingen geeft, ook die der verstandelijk juiste beschrijving, of anders gezegd, der leerstelling. Welnu, er is eene schromelijke schuld ook aan de zijde der orthodoxie. Wij hebben nog nimmer kunnen nalaten als wij geestelijke beginselen bespraken, die schuld aan te roeren; en de weerzin en verdenking waarmede het uiten van deze beschuldiging nog steeds ontvangen wordt, is een treurig teekeu van ijdelheid en gebrek aan diep geestelijken ernst bij velen van degenen die
9
10 VOOHSTEIi OMTRENT BENE DRINGENDE BEHOEFTE
de waarheid belijden. De subjectieve waarheid, de waarachtigheid, de ernst, de liefde, de alzijdigheid der toepassing van de overtuiging op het leven, zij hehooren voorwaar niet het meest der orthodoxie toe. Veelzins behoort zij tot de naar onze innigste overtuiging dwalende richtingen in de kerk. En daarom is het ons naar ons geweten ongeoorloofd, te doen alsof wij ook in deze, gelijk ze zijn, niet kostbare elementen erkenden die het leven der gemeente in haar geheel mede helpen tot stand brengen en ontwikkelen. Daarom is het thands bovenal de tijd, niet allereerst of uitsluitend te vragen wat iemand gelooft, maar ook zeer bepaald hoe en waarom hij gelooft datgene wat hij gelooft. Daarom is het noodig, de kerk in haar geheel niet slechts te dragen in hoogmoedige of ongeduldige zelfonderscheiding. Neen, wij willen haar liefhebben als een levend geheel, waarin juist de gistingen en de krankheden , talloos en droevig als ze zijn, de aanwezigheid van het leven bewijzen. Kortom, in liefde, in zelfbeschuldigende,'het recht der tegenpartij erkennende, dienende, hopende liefde willen wij in don grond onzes harten kerkelijker zijn dan ooit. Maar, om aldus met het oog op verleden en toekomst, het heden in waarheid lief te hebben, en voor het oog des Hoeren met volle overtuiging kerkelijk te zijn, moeten we, de noodzakelijkheid onzer dagen eischt het, den smar-telijken moed hebben om voor het oog der menschen onkerkelijk te schijnen. Juist opdat het kranke niet onder de doodelijke werking der gewettigde verbloemingen aldus verergere dat afscheiding er uit voortvloeit, is onderscheiding in den vorm eener eenvoudige en liefdevolle maar bepaalde getuigenis noodzakelijk. Datgene waar wij ons tegen moeten stellen, hebben wij te lief dan dat wij die tegenstelling niet zouden uitspreken: en zelfs den blaam van sectarisme en geestelijken hoogmoed op ons te laden, hebben wij des noods er voor over. Wie in onze dagen met waar-achtigen ernst verdraagzaam wezen wil, moet nevens vele andere dingen ook de beschuldisring van onver-
O i_. O
draagzaamheid willen verdragen.
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING. 11
Aldus verstcian wij ons beginsel van het individualisme. Wij behoeven geene afscheiding of opzettelijke isolering, en wij willen haar ook niet. Er is in onze kerk volkomcne vrijheid. Onze kerkbesturen zijn in dezelfde mate bloot nomineel, in welke er kracht des geloofs is bij de gemeente. In een huis waar alle deuren openstaan en ieder vrijelijk in en uitgaat zoo als hij verkiest, kan van geene afzondering sprake zijn dan alleen voor zooverre elk die noodig heeft om op zijne eigene plaats te staan en te arbeiden. Deze vrijheid is in onze kerk, en wij behooren haar dankbaar te erkennen en lief te hebben — en te gebruiken. Ja, aan niets hoegenaamd legt onze kerk afdoende belemmering in den weg. Dit is uit krachteloosheid, niet uit geestelijke overtuiging; doeh genoeg, het is zoo, en wij maken er dankbaar dat zelfde gebruik van, hetwelk wij aan ieder ander nevens of tegenover ons in zijne volle uitgestrektheid gunnen. Wij wenschen geene banden, ook niet die der belijdenis welke wij zelve voorstaan als uitdrukking van een geestelijk beginsel, maar die, als wet of regel of waarborg of hoe ook op collectieve wijze gebruikt, terstond haar geestelijk karakter verliezen zou.
Do geschiedenis van Johannes den Dooper en zijne discipelen (Matth. 11: 1—6) is bij uitnemendheid ook voor onze dagen nog toepasselijk. Vele welmeenende, vrome leeraars ea leden der gemeente willen, dat men toch eindelijk eens niet langer „stilzitte,quot; maar „eene daadquot; doe, eene daad van getrouwheid, die klinke, die gezien worde en de gelijkgezinden be-moedige. Die aan zulk eene daad, op grond van ernstige overtuiging, niet wil medewerken, wordt lichtelijk bij alle erkenning van zijn Christelijk karakter voor een „stilzittendquot; idealist gehouden, die op gevaarlijke wijze ter berusting overreedt in hetgeen men veeleer met verontwaardiging bestrijden moest. Maar wat doet nu de Heer in de aangesvezen geschiedenis? Waarom verwijst Hij slechts op zijne werken, en niet ridderlijk op zijn persoon? Waarom noemt Hij zich niet openlijk den Zoon van God, en roept op grond van deze belijdenis, als het éénig recht hebbende in het diep verdor-
12 VOORSTEL OMTRENT KENE DRINGENDE BEHOEFTE
ven Israël, het volk op om Hem te volgen, en wel allereerst den trouwen getuige der waarheid, Johannes den gevangene, uit zijne banden te bevrijden, opdat het Woord Gods door diens mond vrijen loop hebbe? Omdat Hij door zijne werken tot erkenning van zijn persoon wil brengen. Een weg, in veler oog te flaauw, te stil, te weinig getuigenis tegen het bestaande hemeltergende onrecht opheffende, maar toeh de éénig geestelijke weg in Jezus' oog; voor welken Hij zich dan ook miskenning en ergernis getroost, en alleen „zaligquot; noemt, „ die niet aan Hem geërgerd wordt 1).quot;
Maar nu, ook wij willen „eene daadquot; aanbevelen, die tot uitnemenden zegen zou kunnen zijn. Eene daad van groote beteekenis voor de inwendige zending ten onzent, en van welke onder 's Heeren zegen veel vrucht tot genezing, tot de ware geestelijke herstelling der kerk zou kunnen verwacht worden. Eene daad ook, die geheel in overstemming is met de hierboven ontvouwde begrippen. Tot het vele, zeer vele, dat met opoffering van tijd en geld door onze geestverwanten in den drang der liefde van Christus voor het herstel der kerk, voor het lenigen van allerlei nood wordt gedaan, behoort ook het onderhouden en uitzenden van evangelisten. Waar van deze werkzaamheid gesproken wordt, behoort in de eerste plaats dankbare melding gemaakt te worden van de Neder-landsehEvangeliseh-Protestantsche Vereeni-ging, die thands tien jaren bestaat en met veel zegen arbeidt. Schrijver dezes, het lidmaatschap van het Bestuur der Vereeniging, door hem voor korten tijd aanvaard, om dringende redenen weder neerleggende, voegt gaarne, ook na de ervaringen door hem als be-
Overigens wenschen wij den Heer ook hierin ons tot voorbeeld te stellen, dat Hij, gelijk uit de volgende verzen blijkt, evenzeer als Hij in de onderhandeling vis a vis met Johannes en diens discipelen zich om der waarheid wille van dezen uitnemenden Godsgezant onderscheiden had, evenzeer in hunne afwezigheid, wanneer zij gevaar liepen van door het lichtzinnige volk miskend te worden, zich nadrukkelijk en met vreugde aan hunne zijde plaatste.
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
stuurslid gemaakt, by zijn broederlijken afscheidsgroet de getuigenis, dat deze Vereeniging wat haar doel en de strekking harer werkzaamheden betreft, zijns inziens de warmste aanbeveling verdient; en dat zi] sommige evangelisten in hare dienst heeft, die om hunne vroomheid, geschiktheid en ijver een ware zegen Gods voor de plaatsen waar zij arbeiden, genoemd mogen worden.
Ook door andere pogingen hier te lande wordt de uitzending van evangelisten ondersteund, en aldus zijn er op vele plaatsen mannen werkzaam die, zonder bepaald kerkelijke aanstelling, echter tot den opbouw der gemeente en het onderwijs van ouden en jongeren, langs allerlei wegen het hunue bijdragen.
Maar bij dankbare erkenning van de persoonlijke vroomheid, den ijver en den goeden wil van de meesten dier broeders evangelisten, en van de bekwaamheden van onderscheidenen onder hen, kan men evenwel niet ontveinzen dat er gegronde bezwaren tegen hen en hun werk aangevoerd worden. Men spreekt van veler zucht om als een le er aar werkzaam te zijn, en de „ predikingquot; (gelijk men de eenvoudige bijbellezing of stichtelijke toespraak gaarne noemt) boven de persoonlijke toespraak bij huisbezoek en dergelijke gelegenheden, te stellen. Men spreekt van verwarringen, door sommiger onervarenheid aangericht, van schadelijken invloed hunner levensstelling op den eenvoud van hun gemoedsbestaan; van zucht tot afscheiding, of althands van miskenning der bestaande kerkelijke toestanden, bij verheffing van eigen werkkring en arbeid; van betrekkelijk geringe verdere uitbreiding hunner werkzaamheden, als zij ééns ergens onder een kring van „ geloovigenquot; gevestigd zijn: van bekrompen metho-disme, door sommigen aangekweekt; en nog verder van andere bezwaren die, voorzeker, moeten beoordeeld u orden naar de betrouwbaarheid van hen die ze te berde brengen, maar aan welke men toch moeijelijk allen grond ontzeggen kan.
Wanneer men nu al datgene wat men bij bedachtzame, liefdevolle, naauwkeurige beschouwing als gegrond in deze bezwaren aanmerken mag, te zamen
13
14 voorstel omtrent eene dringende behoefte
trekt, en vraagt naar de oorzaak van deze leemten, zoo aarzelen wij geen oogenblik om, alle andere verder daar latende, als de voornaamste van die oorzaken op. te geven; hun gebrek aan opleiding.
Doorgaans toch zijn zij jongelingen of mannen, die niet grondig onderwezen zijn. Van waar dit? Laat ons enkele dingen noemen, die met dit gebrek in verband staan. Zeer algemeen is in de gemeente de beschouwing dat, zoo men bekeerd is, men daardoor terstond bevoegdheid heeft om de waarheid te onderwijzen en het Evangelie te verkondigen. Bij velen, inzonderheid der maatschappelijk-lagere standen, bestaat ten opzichte van de genezing op beide lichamelijk en geestelijk gebied, eene zekere voorliefde voor datgene wat niet den gewonen weg der bestaande middelen is doorgegaan, maar als het ware plotseling uit een onbekend verleden opduikt. Deze voorliefde rust geenszins alleen op de onloochenbare bedorvenheid van die bestaande wegen en middelen. Zy rust vooral ook op de minachting voor het natuurlijke, welke aan het beschaafd en onbeschaafd methodisme eigen is, en waardoor het natuurlijke met wantrouwen tegen het geestelijke overgesteld, ja dikwerf met het zondige verward en diensvolgens bestreden wordt. Van daar een minachten van heiligmaking als ware zij werkheiligheid: eene voorliefde voor hen die, gelijk in het eerste tijdperk van veler nieuw leven het geval is, schier alleen van bekeering en niet van heiligmaking weten; eene neiging om in alles den weg van den sprong boven dien der kalme wandeling te verkiezen, en het geïmproviseerde boven het naauwkeurig overdachte, als vertoonde zich in het laatstgenoemde minder bepaald de Heilige Geest.
De mate van waarheid, die in deze beschouwing ligt, zal geen ernstig Christen licht miskennen. Als vele schriftgeleerden zich aan de waarheid Gods ergeren, bereidt de Heer zich tot hunne beschaming dikwerf lof, sterkte, uit den mond der kinderen en onmondi-gen. Wanneer eene hoogmoedige wetenschap en gevestigde geestelijke ordening in de gemeente wil heer-
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
schen op de wijze van „ de oversten der volkenvan boven naar beneden, zoo herhaalt de Heer nog vaak nadrukkelijk zijn woord: Alzoo zal het onder u niet zijn, en laat zjjne dienstknechten opkomen van beneden naar boven. Verre zij het daarom van ons, de soevereine wegen des Heiligen Geestes in de gemeente te willen beperken, en den uitnemenden zegen te miskennen, die vroeger en later ook langs deze ongeordende wegen geschonken is. Maar men vevgete slechts niet, dat het algemeen priesterschap der geloo-vigen en het leeraarsampt niet tegenover elkaar staan; maar, juist omdat het algemeen priesterschap een grondleggend ideaal is, nog niet werkelijk bereikt dewijl de gansche gemeente nog niet heilig is, juist daarom is, niet tegenover deze dierbare waarheid maar van we ge haar, de bepaalde leeraarsbediening noodzakelijk.
Doch als wij van de aanleiding spreken, door welke de ongevormdheid der evangelisten te verklaren zij, dan hebben wij vooral, en als iets dat met het pasgenoemde ten naauwste zamenhangt, te wijzen op een even treurig als algemeen verschijnsel — de minachting van de godgeleerde wetenschap in de gemeente. Ik spreek niet van dezulken, die door hunne gansche vorming niet in staat zijn, de bet eekenis der wetenschap over het geheel te beseffen. Ik spreek van dezulken, die om stand en opvoeding behoorden gerekend te worden tot de beschaafde geesten, ontwikkeld genoeg om over deze dingen te oordeelen. Helaas! hoe ongeestelijke beschouwingen treft men bijna doorgaans onder hen aan! Godgeleerde wetenschap — men houdt haar voor eene niet onbehagelijke versiering, een speelgoed van sommige geesten; men vindt het niet kwaad dat deze en gene haar bezitte, en van tijd tot tyd de eer der geloovigen ook tegenover de ongeloo-vige wetenschap en zamenleving ophoude. Maar men beseft niet haar innig verband met het leven der gemeente. Ja met het leven. Men bidt niet voor haar, als voor een gewichtig en heilig bestanddeel van het leven der gemeente: ach neen, men bidt en arbeidt
15
16 VOORSTEL OMTRENT EENE DRINGENDE BEHOEFTE
met voor haar, geljik voor allerlei praktiscli-philanthro-pisclie werkzaamheden.
Men bemoeit zich niet met hare diepten — ze zijn immers zoo gevaarlijk voor den eenvoud des geloofs! Bekeering, zegt men, hekeering is de hoofdzaak; en waar die aanwezig is, daar is al wat verlangd mag worden: daar is verder geene wetenschap noodig! Men houdt zich in zijne lectuur (de heer Groen van Prin-sterer heeft er nog onlangs zoo nadrukkelijk en naar waarheid over geklaagd) schier uitsluitend bij het stichtelijke, en verzuimt de apostolische beschouwing van het stichtelijke toe te passen, volgens welke stichten is opbouwen, voortbouwen op stevig gel egden grondslag, voortgaan, voortvaren tot de volmaaktheid en niet steeds wederom het fondament der eerste beginselen der leere van Christus leggende. Men schroomt op dit gebied die inspanning van het denken, welke men op elk ander gebied terecht noodzakelijk acht. Men stelt zich steeds de wetenschap op Heidensche wijze vóór, namelijk als een ongeheiligd denken, dat hoogmoedig over zijn voorwerp te recht zit, dien ten gevolge als eene zeer gevaarlijke macht, van welke men om des geloofs en des zielenvredes wille liever verwijderd blijven, tegen welke men jonge strevende geesten als tegen een gevaarlijk bergpad waarschuwen moet. Men denkt zoo weinig aan de waarlijk Christelijke beschouwing der wetenschap, volgens welke zij is de verklaring van het werkelijk bestaande, de verklaring van het leven des geloofs en des Heiligen Gees-tes, dat in de gemeente bestaat: de verklaring, die haar voorwerp niet wil scheppen noch hoogmoedig over-heerschen, maar die het grondig wil leeren kennen, zelfbewust maken en alzoo het geloof tot dieper gegronde vastheid, tot hooger ontwikkeling, tot ruimer omvatting van de heerlijkheid Gods brengen, wel verre van dit geloof te willen verstoren 1)!
O diep vernederend is het voor hen, die wij gaarne in hoofdzaak « de geloovigenquot; in den lande noemen, dat zij de wetenschap, die heerlijke gave Gods, schier alleen als eene vijandige macht kennen. Hoe verlammen zij daardoor de krachten, die door Gods genade nog in hun eigen
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
Alzoo meent men dan ook, dat tot het prediken en voorstaan van de Evangelische waarheid „geene geleerd-
boezem aanwezig ziju, maar die niet kumien werken zonder den sterken-den steun der broederlijke sympathie. Die waarlijk gelooft en derhalve moed heeft (deze twee gaan altijd zamen) diens geloof zal eenvoudig zijn; dat is, niet: onontwikkeld, onbewerkt door de wetenschap (volgens een gewoon maar jammerlijk misverstand van dat woord): maar eenvoudig in Bijbelsehen zin, d. i. op één doel, op den Heer en zijne eere gericht. Hij zal, zoo hij anders door stand en betrekking daartoe bevoegd is, de tegenstellingen der valsche wetenschap ernstig en grondig onderzoeken, en ze voor zichzelven overwinnen, niet omdat hij met die wetenschap heult, maar omdat hij met die wetenschap zoo gemakkelijk niet kan vrede hebben als vele geloovigen ter goeder trouw schijnen te kunnen doen. Hij kan er namelijk niet dien vrede mee hebben, dat hij haar slechts uit de verte eene onmachtspreuk van hartstochtelijke veroordeeling toeroepen zou, (iets waarmede die ongeloovige wetenschap eenvoudig zich versterkt als met een nieuw bewijs voor de armoede en het onrecht harer tegenpartij) en daarom beproeft hij haar te bestrijden, daar zijn geloof hem noopt tot verovering van de bestanddeelen der waarheid, die in deze verkeerde overtuigingen verscholen liggen en er de kracht van uitmaken. En omdat zijn geloof nu deze dingen opmerkt, daarom heete hij toch niet schemerend en nevelachtig bij degenen wier geloof deze dingen niet ziet. En omdat zijn geloof deze dingen te gemoet gaat en aanvat, daarom heete hij toch niet wbukkende onder de wetenschapquot; bij degenen, wier geloof van deze dingen ijlings terugwijkt. En omdat hij aan dat ongeloof met geestelijke wapenen zijn grondgebied betwist, daarom heete hij toch niet op bedenkelijke wijze met dat ongeloof bevriend te zijn, bij degenen die dat ongeloof zonder grondige tegenspraak zich over de denkende geesten laten uitbreiden zoo ver het verkiest. En omdat hij aan dat ongelocf niet alleen zijn bestaan maar allereerst zijn recht van bestaan wil ontnemen, daarom heete hij toch niet flaauw en halfslachtig bij degenen, die aan dat ongeloof slechts zijn bestaan ontnemen willen! O, diep vernederend, nog eens, deze schuldige machteloosheid derge-loovige richting op wetenschappelijk gebied in de kerk van onze dagen tegenover de triomferende v modernequot; theologie — een triomf, zeker voor een belangrijk deel te verklaren uit de aangenaamheid dezer theologie voor alle zondige neigingen des harten (niet des vleeschcs maar des harten zeggen wij) — maar ook voor een belangrijk deel uit de niet-achting, waarmede hare tegenpartij de wetenschappelijke krachten , die in haar midden aanwezig zijn, verlamt. Het wordt in dezen, Gode zij dank, gedurig beter in onze dagen. En de nood der tijden zal ongetwijfeld steeds meerdere beschaafde geloovigen dringen, om van de verkeerde opvatting van den ;/eenvoudquot; des geloofs tot de ware te komen, en over vele punten meer Bijbelsch en geloovig, dus vrijer en grondiger, te denken dan tot nog toe. Maar nog veel zal er moeten veranderen éér de geloo-vige wetenschap, thands nog eenzaam voort worstelend, dien steun der
17
18 VOORSTEL OMTREKT EÉNE DRINGENDE BEHOEFTE
Leid noodig is.quot; Men vraagt slechts naar bekeering; en acht men deze waarlijk te bestaan, zoo is alles gereed, en de wetenschap is daarbij eene niet onaardige, niet te versmaden, maar toch in elk geval zeer ontbeerlijke toegift!
Behoef ik, als derde oorzaak of aanleiding van het gebrek dat wij betreuren, wel te noemen den toestand onzer Kerk in het algemeen? Wij spraken daarvan reeds in den aanvang van ons vertoog, en hebben zeker geene verdere uitvoerige aanwijzing noodig. Een gevolg van dien toestand is, dat er eigenlijk in den waren zin des woords geenc evangelisten onder ons zijn. De broeders, die onder dezen naam arbeiden, hebben zich eenvoudig dien naam toegeëigend, of door anderen laten opleggen; maar hun werk is, zoowel als dat der leeraars (naar het Woord Gods in den brief aan de Efezicrs en elders), eene amptelijke bediening in de gemeente. Ook deze belangrijke leden des grooten lichaams behooren op de juiste plaats als deelen in het groote geheel te worden ingevoegd: thands worden zij, en het kan niet anders, van overal her wanordelijk ingeschoven. Ik ontken niet, dat deze toestand onvermijdelijk is, daar er geen geregeld bestuur in de gemeente bestaat, aan hetwelk haar geloovig deel de ordening der Evangelisten zou willen overlaten. Ik ontken evenmin den zegen, die ook op de thands gevolgde maatregelen volgen kan en werkelijk hier en daar volgt. Maar het genoemde bezwaar blijft daarom evenwel al zijne kracht behouden.
broederlijke liefde, des vertrouwens en des gebeds van de geestverwante harten zal genieten, aan welke zij zoo dringend belioefte beeft voor haar leven en voortgang.
Gesteld eeos, dat b, v. de brieven aan de Efeziërs en aan de Colos-sensen eerst in onze dagen als verloren geraakte gedenkstukken der oudheid waren teruggevonden en aan de gemeente gegeven , zonder aanduiding van den naam der schrijvers, wij zouden durven verzekeren, dat een goed deel der geloovigen in de gemeente van die brieven zou verklaren dat ze, ja, sommige schoone en stichtelijke gedachten bevatten, maar toch ook daarnevens vele nevelachtige onverstaanbare philosophic, die wel wat bedenkelijk de hand reikt aan het hedendaagsch ongeloof!
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
Welnu, op grond van deze redenen, en van nog andere, welke ik kortheidslialve niet verder ontwikkel, kom ik met mijn voorstel ter zake.
Wij stellen voor, dat er liefst twee, of uiterlijk één geloovig en bekwaam leeraar uit de bestaande Kerk door een toereikend inkomen worde in staat gesteld, om zijne bediening neer te leggen, en zich uitsluitend aan deop-leiding van Evangelisten toe te wijden.
Het is mjjne dringende bede, dat dit voorstel in ernstige overweging genomen worde. Dat men niet tot nader ter zijde legge, maar naauwgezet in bedenking moge willen nemen wat ik mij veroorloof, tot toelichting en naderen aandrang hier nog bij te voegen. Allerlei vragen omtrent bijzondere omstandigheden kunnen tot latere bespreking worden ter zijde gesteld. Hier worde alleen de hoofdzaak toegelicht.
Dat wij dit werk der opleiding van Evangelisten aan leeraren wenschen opgedragen te zien, zal wel geene verdediging behoeven. Wij spraken over wetenschappelijke vorming. Onze bedoeling is daarbij natuurlijk niet, de Evangelisten tot geleerden te vormen, maar slechts hun de resultaten der geloovige wetenschap van onze dagen mede te deelen. Ieder nu, die van onderwijs eenige ervaring- heeft, zal ons toestemmen dat men, om goed te onderrichten, zelf verre boven den graad van ontwikkeling moet staan, dien men zijn kweekeling tracht te doen bereiken. Maar verder, het is gansch niet alleen of voornamelijk de wetenschappelijke opleiding in het afgetrokken beschouwd, welke wij op het oog hebben. Ken goed Evangelist heeft bijzonder oefening noodig in alles wat in betrekking staat tot omgang met allerlei menschen, eenvoudige praktische schriftverklaring, niet van uit een gestoelte, maar midden in het werkzame leven; omgang met kinderen, ziekenbezoek, verkeer met armen en lijdenden onder allerlei omstandigheden, en niet minder ook zijn er kerkelijke verhoudingen, waarin bescheidenheid en zoo lang mogelijk erkennen en eeren van de bestaande toestanden en persoonlijkheden, met vrijmoedigheid in het
19
20 VOORSTEL OMTRENT EENE DRINGENDE BEHOEFTE
belang der zielen en der waarheid gepaard behoort te gaan *). Tot dit alles zijn de pastorale herinneringen des leeraars een noodzakelijk vereisebte.
*) Te dezer plaatse zij omtrent do Nederlandsch Evangelisch Protes-tantsche Vereeniging, te 's Hage gevestigd, nog opgemerkt dat zij niet in het minst tot deDarbystische sympathiën overhelt, waarvan zij dikwerf, maar ten onrechte, beschuldigd wordt. Haar streven is, de leeraren en kerkelijke toestanden overal waar zij die gezond kan achten, te ondersteunen, eu niemand van de kerk af te trekken maar integendeel, der kerk zooveel mogelijk gezonde levenskrachten toe te voeren. Genoemde verkeerde beschuldiging hangt wellicht zamen met de begeerte die zich op vele plaatsen, waar evangelisten arbeiden, ontegenzeggelijk openbaart, de begeerte dat deze evangelisten de Sacramenten mogen willen bedienen. Ik laat nu daar, of niet hier en daar de evangelieverkondiging dezer broeders van dien aard is dat, met of zonder hunne goedkeuring, de denkbeelden omtrent kerk en kerkgemeenschap bij vele opge-wekten deze richting nemen, dat zij naar de bediening der Sacramenten buiten de gevestigde kerk begeerte gevoelen. Doch zeker is het dat het Bestuur der Verceuiging aan zijne evangelisten nimmer toestaat, daaraan te voldoen. En zulks met het hoogste recht, omdat de bediening der Sacramenten is het zichtbaar worden der onzichtbare gemeente, welke is in, niet buiten of naast de groote gemeente in wier midden wij leven. — quot;Wat mij betreft, ik heb nog een anderen grond om mij in deze houding van het geacht Bestuur waarvan ik tot liedeu medelid was, te verblijden. Het komt mij namelijk voor dat alle pogingen om thands te organiseren, te regelen, te vereenigen of eenigen vasten vorm te geven aan wat het ook zij in onze kerk, — dat alle deze pogingen den bestaanden toestand vau gisting en overgang miskennen. Men wendt dan schijngenecsmiddelen, palliatieven, aan die bij de beste bedoeling toch geene ware genezing brengen. Men verhelpt b. v. hier en daar zeer duidelijke en hevige openbaringen van moderne theologie of .liberalisme, vergetende dat men aldus, door hier en daar een besef van bevrediging te wekken, de dofheid bevordert en de duidelijkheid vermindert van den klank der getuigenis van het geweten der geloovige gemeente tegenover de allcrwege bestaande ellenden: ellendeu die daar waar ze onder een zeker goedaardig conservatisme bedekt zijn en niet zoo ergerlijk in het oog vallen, voorwaar niet minder zijn dan waar ze bij sommige zeer oprechte personen en toestanden met partijdige hevigheid worden uitgemonsterd en bestreden. Ik weet zeer goed wat vele geachte en geliefde broeders hierop andwoorden. Zij voeren ons te gemoet: «Ach, dit is juist ulieder zelfbedrog. W ij, wij willen juist de kerk herstellen, genezen, de breuke heelen waar zij zich openbaart: doch gijlieden die u altijd op het geweten der gemeente beroept, gij juist miskent om velerlei redenen (hier volgt dan wel eens het een en ander ironisch over hetgeen men meent dr.t bij ons voor irenisch geldt) dat geweten
OP HET GBBIÊD DEE INWENDIGE ZENDING. 21
Men kan dit werk bij geene mogelijkheid toevertrouwen aan een leeraar, die in stg,d of dorp werkzaam is. Bij wijze van uitzondering is zulks hier of daar uit te voeren: als regel gesteld moet het mislukken.THet is
der gemeente omdat gij lijdelijk het kwaad wilt blijven aanzien en zich laten verergeren.quot; Wat zullen wij daarop zeggen? De beschuldiging van | lijdelijk stilzitten gaan wij voorbij: over haar oordeele de Hartenkenner, en ook de gemeente die ons ziet arbeiden. Maar, hulde doende voor het i overige aan de bedoeling van deze onze broeders, en in die bedoeling van harte met hen eenstemmig, achten wij niettemin in onderscheiding van hen, dat de kwaal niet het best genezen wordt daar waar zij zich openbaart, maar daar waar zij aanvangt. Het aanwijzen van die oorzaken voert echter tot beschouwingen die door onze broeders (wij ondervonden het veelvuldig) als ingewikkeld, geleerd, afgetrokken, weten-schappelijk-theologisch, idealistisch, enz. — met een beroep cp de on-middelijk-tastbare eischen der praktische vroomheid plegen afgewezen te worden. Wij kunnen dus nog weinig anders doen dan afwachten dat de toekomst onze beweringen met groote letters schrijve in de dingen die geschieden zullen. Daarom achten wij dat het redmiddel wordt nabijgebracht door thands nog de kwaal over het algemeen te laten verergeren, opdat de toestanden zuiverder worden, opdat veler oogen opengaan, en ook bepaaldelijk daarbij deze orthodoxie leere inzien dat zij heeft terug te komen van vele dingen waarin zij nu nog bij uitnemendheid het kenmerk van werkzaamheid en zuiverheid ziet. Wij verwachten in de naaste toekomst een stortvloed van moderne theologie ter eener, en van methodistische orthodoxie ter andere zijde. Immers ook de laatste, vele teekenen wijzen het aan, moet nog eenigen tijd in kracht en heerschappij toenemeni want beide,hoe fel ook schijnbaar tegenover elkander staande, werken in den grond elkander in de hand. Dan eerst zal het tijd worden om sommige beschouwingen te doen gelden die thands nog bij zeer vele geloovigen met wantrouwen, met schouderophalen of met bezorgdheid worden aangehoord. Want dan zullen behoeften spreken die thands nog niet gevoeld, of nog miskend worden. Dan eerst zal de evangeliebcschouwing welke wij voorstaan, en met welke wij ons veelzins op den bodem der Heilige Schrift tegenover deze orthodoxie stellen, niet meer miskend worden als ware zij een halfslachtige middelstand tusschen moderne theologie en orthodoxie; omdat bij het ontwaakt zijn van dieper geestelijke behoeften, het onbevredigende van deze geheele tegenstelling, even als het versleteue van de vraag: «orthodox of liberaal?quot; zal zijn ingezien. En dan ook zal men, gelijk het van den kant der tegenstanders reeds lang gedaan is, ook van den kant der vrienden en broeders ophouden met de klacht over onze nevelachtige onduidelijkheid, omdat de noodzakelijke voorwaarde tot recht verstand, namelijk sympathie en gemeenschap van levensbehoefte, alsdan zal aanwezig zijn.
22 VOOESTEL OMTRENT EENE DRINGENDE BEHOEFTE
bezwaarlijk mogelijk, zich een denkbeeld te vormen van den omvang der werkzaamheden die aan de leeraren, die Gods Woord naar onze overtuiging verkondigen, allerwege worden opgelegd. Tallooze vereenigingen of afzonderlijke personen in en buiten de plaats hunner inwoning, niet van elkander wetende, komen gezamenlijk met uitnoodiging tot medewerking, met aanbeveling van bepaalde personen, met opdracht van velerhande werkzaamheden, met circulaires ter verspreiding, met aanzoek om deze en deze en weder deze aangelegenheid te behartigen, met dringend verzoek om tot voordracht of toespraak over te komen, met administratieve bezorgingen, met velerlei dat ik niet opsommen wil, tot hen. Kr anken, treurenden, bekommerden, onderwijs begeerenden, allerlei voorlichting en ondersteuning behoe-venden, komen tot hen in eene mate, met welke die der leeraren, welke op een ander standpunt staan (hetzij eenvoudig en mejt vrijmoedige verzekerdheid gezegd) doorgaands niet in de verte kan vergeleken worden. Dit alles is, in den geloove beschouwd, een voorrecht, ja een zeer uitnemend voorrecht; doch de kracht des levens gaat er bij te gronde]*). Menig leeraar die, bij
*)(Het is een voorreclit, (helaas, al te onvolledig en te flaanw doorgaands aanvaard!) lichaam en ziel aan de dienst des Heeren te mogen toewijden. Maar het is toch niet onder ons naar de ordening des Hee» ren. In de profetische verordeningen voor de toekomst heet het hij Eze-ehiël omtrent de priesters: (44: 18). » Zij zullen zich niet gorden in het zweetquot; en bekend is het Apostolisch woord, dat het onbehoorlijk noemt, tegelijk in het gebed en de bediening des Woords te volharden, en de tafelen te dienen. Ach, het gebed! Voorzeker, ook te middden van den arbeid kan het opstijgen, en indien een bekend Arabisch dichter zijne beste verzen te midden van het slaggewoel heeft gemaakt, zoo zal de Christen-Ieeraar ook wel te midden der dagelijksche drukten zich tot den Heer kunnen heffen. O ja, indien wij getrouwer waren, hoeveel aanleiding zou ons werk zelf ons geven tot verheffing en verwarming des harten, en ora op geestelijke wijze Karei XII van Zweden na te volgen als hij in zijn Koerlandschen veldtocht, waar hij in eene koude tent verblijf hield, zich warmde aan de gloeijende kogels! Desniettemin, eene zekere gelegenheid tot eenzame wijding des harten en des wourds is den leeraar dringend noodig, en ontbreekt hem maar al te veel. Onlangs lezende dat een belangstellend Christen in een naburig land aan alle leeraren ten geschenke had gezonden het vertoog van Vinct La solitude re-
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
gejaagde voorbereiding, tot de noodzakelijkste en heiligste werkzaamheden schier nimmer een enkel rustig, uur op zijne kamer kan doorbrengen, heeft gelegenheid om met ontroering aan het gezegde van Florence Nightingale te denken, dat bij personen, die gedurig van hunne werkzaamheden afgeroepen worden, ten laatste de geestvermogens daaronder beginnen te lyden. Maar ook al geschiedt dit niet, toch dwingt hen tijdgebrek, de beoefening der wetenschap, hun vaak eene zaak des harten en der innigste neiging, geheel aan de anders-gevoelende godgeleerden over te laten. In het voorbijgaan gezegd, blijkt hieruit en hoe onedelmoedig het van die zijde is, indien zij, gelijk zoo dikwerf gehoord
commandee au pasteur, waariu zoo schoon en waar op de noodzakelijkheid eener stille afzondering voor den leeraar wordt gewezen, kon ik niet nalaten met een glimlach daarbij te denken: ware er eens iemand hier te lande, die dat vertoog niet zoozeer aan de leeraren, als welaan de leden der gemeente toezond, om er over na te denken, welke des leeraars behoeften in dezeo zijn!
Ook daarom is het zoo noodig en het heil der kerk en den voortgang der Evangeliedienst bevorderend, aan de opleiding van welvoorbereidde Evangelisten ernstig te arbeiden. Hoezeer kunnen zij niet den leeraren tot aangename en doelmatige hulpe zijn! Stellig is het de roeping des leeraars, om iedereen die hem in wat tot zijn ampt behoort, komt raadplegen, te woord te staan en zoo mogelijk te helpen. Al is hij geen vorst, maar eenvoudig een broeder onder de broederen, toch moet hij met Koenraad den Salier, toen bij zijne krooning te Mainz het volk hem met verzoekschriften van allerlei aard als belegerde en de bisschoppen daarover verstoord werden, in ernst en oprechtheid zeggen; dit behoort tot de eerste mijner plichten. Maar, nog eens, wat men onder ons ziet, is niet naar de ordening des Heeren. Vele ampten en bedieningen tusschen welke het Woord Gods den arbeid tot opbouwing der gemeente verdeeld heeft, worden aan den leeraar alleen, niet zonder groote schade voor de gemeente, overgelaten. En de opene ruimte die, naar Ezechiëls profetisch voorschrift (Hoofdst. 45) en naar de schoonheidswet der bouwkunst, elk heiligdom van het gewoel der straat behoort af te scheiden, wordt niet straffeloos door allerlei straatgewoel ingenomen J
{Om misverstand voor te komen, veroorloof ik mij hier lij te voegen, * dat deze klachten geenszins mijne 'persoonlijke ervaring bedoelen, maar veeleer die van sommige amjptgenooten, die ik met werkzaamheden over* stelpt zie. Wat mij zeiven aangaat, mijn tijd is vooreerst niet méér bezet dan die van andere medebroeders, en ten andere zie ik mij van eene liefderijke medehulp omringd, voor welke ik aan allen, die er deel aan nemen, hartelijken dank verschuldigd hen.)
23
VOOnSTEL OMTRENr EEXE DRINGENDE BEHOEFTE
en gelezen wordt, op hunne wetenschappelijke raeerder-.heid zich verheffen: en hoe verkeerd en tegen haar eigen geestelijk belang de gemeente doet, indien zij hare leeraren aldus al te zeer annat. Onder deze omstandigheden is het van deze leeraren niet te vergen, zulke opleiding van Evangelisten aan hunne gewone werkzaamheden toe te voegen. Neen, het is bepaald noodig dat zich, tot verdeeling van den arbeid en ter wederzijdsche aanvulling van ieders eenzijdigheid, twee leeraren, die de Akademische opleiding tot grondige studie gebruikt, en als geloovige mannen in de gemeente vertrouwen verworven hebben — of, zoo dit niet gemakkelijk gaat, ten minste één zoodanige, — uitsluitend aan deze veel omvattende werkzaamheid toewijden. Veelomvattend noem ik deze taak. Zij bevat toch in de eerste plaats het voortdurend toezicht over het gansche leven dier broeders, daar vroomheid des harten zekerlijk niet het éénige, maar toch stellig het voornaamste vereischte is. Voorts de wetenschappelijke opleiding, niet om geleerden van de toekomstige Evangelisten te maken, maar om hun de bruikbare resultaten der geloovige wetenschap mede te deelen. Al verder de praktische oefeningen, om hen steeds uit de voorbereiding in de uitoefenende werkzaamheid van lieverlede over te brengen: daarna de blijvende betrekking tot hen, wanneer zij niet meer onder dadelijke leiding verkeeren, maar zelfstandig elders arbeiden. Kortom, dat deze werkzaamheid in de uitbreiding, welke zij zeker van lieverlede ontvangen zou, de ingespannen toewijding van twee, laat staan dan van één mensehen-leven dubbel verdient, zal bij ieder, die der zake kundig is, geene tegenspraak ontmoeten.
Op meer dan ééne plaats in ons vaderland voorziet zich de zending onder de Heidenen van leeraars als middelpunten van voorbereiding en uitzending j van leeraars die, als mannen des geloofs en der wetenschap, een goeden naam hebben in de gemeente, en die daarenboven hunne praktische antecedenten medebrengen in de nieuwe, hun opgedragen werkzaamheid. Men doet uitnemend wel daaraan. En dit voorbeeld is voor het
24
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING.
niet minder gewichtig belang der Inwendige Zending ten zeerste aan te bevelen. Belangstellende Christenen in den lande besteden schatten voor allerlei Christelijke doeleinden. O, mochten zij kunnen besluiten, ook voor deze dierbare en hoogst wenschelijke zaak een voldoend kapitaal, of, zoo dit ondoenlijk is, voldoende vaste bijdr agen te zamen te brengen,
Maar misschien zegt iemand: het is hier eene zaak des geloofs; daarom, hier behoort men geene vastigheid te stellen, maar alles aan 'sHeeren leiding en zegen, aan de vrijwillige, telkens vaardige liefde der geloo-vigen over te laten.
Ik andwoord: voorzeker moet deze aangelegenheid eene zaak des geloofs zijn. Maar indien ééne, zoo zal deze op de voorgestelde wijze bij uitnemendheid eene geloofszaak wezen. Ja, eene geloofszaak, allereerst van den kant van de leeraren of den leeraar die deze roeping zoude aanvaarden; het zal wel niet noodig zijn er over uit te weiden, hoe moejjelijk hunne taak zal zijn, en hoe zij bepaald alléén in dengeloove op de schouders kan worden genomen. Doch ten andere, en dit is een belangrijk punt, ook van de zijde van hen die tot deze stichting bijdragen, en van hen die als commissie tot hare voortdurende stoffelijke besturing zouden werkzaam wezen, moet het in den volsten zin des woords eene geloofszaak zijn. Gelijk wij gezegd hebben, bepaalde bijzonderheden bespreken wij hier niet: want mocht de zaak, naar onzen wensch en onze bede, tot stand komen, mocht onze hoofdgedachte aangenomen worden, dan ware al het verdere nader voldoende te regelen. Maar één punt van de dringendste noodzakelijkheid vordert toch bespreking ook bij dit voorloopig voorstel, omdat mijns inziens zonder deze hoofdbepaling alles, al kwam het tot stand en zelfs tot uitwendigen bloei, toch in den hoogeren zin des woords mislukken zou. Namelijk, nadat men dezen leeraar met het oog op zijne bekende antecedenten had gekozen, en nadat hij bij de aanvaarding van dit werk verklaard had, ter goeder trouw de in de Protestantsche belijdenissen bekende uitlegging des Woords van God,
25
4
26 voorstel omtrent eene dringende behoefte
in volkomen onderwerping des geloofs aan dat Woord, aan ,te kleven en te zullen tot grondslag zijner opleiding leggen, — na dit een en ander behoorde hij vol-strektelijk vrij en door geene, tenzij dan bloot administratieve bepalingen en stellingen, beperkt te zyn.
De weg des geloofs is ook hier, gelijk overal, van binnen naar buiten. Niet eerst een stelsel van bepalingen en verordeningen, (allerminst op het gebied des geloofs) een voltooid stelsel gebouwd, voor hetwelk men dan later den persoon zou zoeken die er in past, of die er dan voor passend g e m a a^ t zou kunnen worden. O neen, maar omgekeerd, eerst de persoon, de levende persoon, met het leven des Heiligen Geestes in hart en hoofd, en dan later zooveel of zoo weinig en zoodanige bepalingen rondom dit middelpunt heen, als zullen blijken overeen te komen met den eiseh des Heiligen Geestes in hart en hoofd van dezen persoon, een eiseh wiens ruimste inwilliging in deze zaak bepaald levensvoorwaarde is. Er is eene besehou-wing, die bij alle overleg omtrent de kerk in het algemeen en bjj bijzondere vereenigingen eveneens, zeer algemeen voorkomt, en die evenwel als een kanker aan alle leven en frisehheid in deze dingen knaagt. Ik bedoel, den eiseh van een waarborg. Met verschillende bepalingen te maken, met eenige artikelen op te stellen en te laten beamen, meent men (behoudens natuurlijk het onontkoombare der huichelarij) een waarborg te hebben voor eenstemmigheid, en voor het weren van vreemde en storende elementen. Maar de ervaring bewijst telkens meer, dat zoodanige waarborgen öf spoedig eene doode letter, een door niemand in acht gehouden vorm worden, öf, waar men ze handhaaft, de geheele inrichting, ook bij de meest mogelijke oprechtheid der deelhebbers, tot stijve dorre angstvalligheid doen verzinken. Het is omdat deze dingen, ook bij de beste bedoeling van hen, die ze in het leven riepen, toch in den grond niet uit den ge-loove zijn. Waarborgen mogen op stoffelijk gebied geoorloofd zijn, maar niet op het geestelijke. Hier spreke men zich vrij, ernstig en nadrukkelijk uit, zoodat de
*
OP HET GEBIED DER INWENDIGE ZENDING. 27
bedoeling des harten voor ieder; die eenvoudiglijk hoort, onmiskenbaar is. En bevindt men dan dat men met elkaar overeenstemt, welnu dan legge men op-rechtelijk de handen in elkander, en aanvaarde de toekomst gezamenlijk als een werk des vertrouwens, des nederig biddenden, des vrolijken geloofs.
Als eene zoodanige geloofszaak leg ik myn voorstel allen, die in den lande in deze dingen belang stellen, met broederlijken aandrang op het hart. Ik leef in de innigste overtuiging dat hieruit voorzeker, onder des Heeren zegen, veel goeds voor de kerk, die wij liefhebben, zou voortvloeijen.
Inzonderheid leg ik dit voorstel bescheidenlijk ter overweging voor aan twee Vereenigingen in den lande, van welke ik in hoogschattende liefde medelid ben: ik bedoel de Nederlandsche Evangelisch-Protes-tantsche Vereeniging, waarvan het hoofdbestuur te 's Hage gevestigd is, en de Predikanten-Vereeniging, die sedert een paar jaren te Utrecht zamen-komt. Heb ik over deze of gene bijzonderheid op zulk eene wijze gesproken, dat deze Vereenigingen of iemand anders mijner lezers zich niet daarmede zou kunnen vereenigen, zoo bidde ik met ernst om der zake wil, men late deze bijzaken dan rusten om de hoofdzaak te beoordeelen. Wilde eene dier twee Vereenigingen, of beide in zamenwerking, deze hoofdzaak overnemen, en diensvolgens aan alle belangstellenden eene bepaalde aanvraag tot medewerking richten, schrijver dezes zou dan zeer gaarne terugtreden en de zaak verder, (behoudens persoonlijk warme liefde en ondersteuning) aan die andere broeders overlaten, daar het er hem slechts om te doen is dat zij tot stand kome.
Wij wenschen eene inrichting om evangelisten op te kweeken en uit te zenden, broeders van heldere, grondig ontwikkelde geloofsovertuiging, beschaafd en praktisch gevormd, hunne plaats in het lichaam der gemeente kennende, en na ernstige voorbereiding
28 VOORSTEL OMTRENT EENE DRINGENDE BEHOEFTE, ENZ.
met juistheid op die plaats gesteld. Mannen des ge-loofs, gelijk het geloof in onze dagen bijzonderlijk toegerust zijn moet om de wereld te overwinnen in de thans en ten onzent door haar aangenomen vormen. Daartoe wenschen wij twee of een broeder uit onze voorgangers ultgenoodigd te zien, die als geloovig en kundig bekend en vertrouwd, in de vrijheid der onderwerping aan Oods quot;Woord alleen, zich tot die taak moge aangorden. Voor de stoffelijke aangelegenheden worde hg door anderen gesteund: voor de geestelijke zij alles hem en hun die hem vertrouwen, eene zaak des ge-loofs. De geheele inrichting zij een Sparta zonder muren, alleen door den inwon enden Geest, door den Heiligen Geest beveiligd en geleid. Of, beter nog, eene profeten-school, van welke iets goeds, veel goeds in den lande uitga ten steun voor de voorgangers en ten opbouw der gemeente.
Indien deze zaak niet uit God is, zoo zal zij geen voortgang hebben, en dan worde dit mijn voorstel zoo spoedig mogelijk ter zijde gelegd. Maar ik geloof dat zij werkelijk uit God is, en dat deze bladzijden niet geheel te vergeefs zullen geschreven zijn.
'sBage, J. H. GuNNISCt, Jr.
Januarij 1864.