v^o,
mm
m
m
wm-
'.■y.s'-t/' :?4 ff.
• I ■ •
Si' 1quot; ■-/
- U -s? -f,
; ;VVlt; i -■ '»-.■■ .: ■ ■ ^. 7: , ^ ^ ,•-■
■■■ -v.-. quot; ■■w--. ■ .. •.
;..w
®gi
'7 ^ ^/c-- i
■ ■■ :*■ ■■ -
. • '
mfesmamp;Zi
■' - ., .-■•
■- i:1- ■..■ , - ■ ■: . ■ ■ . , . ■» ■ -
' -■.•/;- rt- ■ ■■■;-■:;• ^ - v.* ,.■■
'■::.;■■■■■ ' -.X oP ?,■ .•■•lt; ^ v--/,
- v;:-- quot;.;: v-,.
; - ■■-.•.•••..♦ . ' V-: .■ •• - ■• ; V
' • ■ ■ . •• • , . . . - • - - • ■gt;• •/• - ^ - . ,■
■ -I ■• ; y •■*-. r •' .
- :; • . ■' f. ^■ï^TÏW- -v'- : , . j ______ ■ ■■ ^_i_^ - - - •' - ■
Rijksun.veraiteU te Utieclit
. 'v - ^ S ( -'f ,1 'J. \ê
quot; / /.., -TBr
VOOR DE HOOGSTE KLASSEN OER SCHOLEN VOOR GEWOON EN MEER UITGEBREID LAGER ONDERWIJS
EN
VOOR DE LAAGSTE KLASSE DER HOOGERE BURGERSCHOLEN,
DOOB
J. H. VAN DALE,
In leven Hoofdonderwijzer te^ Sluis.
Zesdo druk.
SCHOONHOVEN,
1875. insfftuut De Vooys
% -l
voor Nederlandse 'j o. en Letterkunde aan
im
■quot;''sv.n. vers
IMH
'
,
I
Met hlijischap heb ik dezen nieuwen druk, die slechts in enkele kleinigheden van den derden verschilt, voor de pers gereedgemaakt. Dat hij door mijne geachte Ambtgenooten en dooi- Heeren Leeraren bij het Middelbaar Onderwijs met evenveel belang stelling ontvangen worde als de vorige, is mijn innige wensch.
J. H. VAN DALF.
SlüIS, 9 Mei 1870.
Die wensch van mijn ontslapen vriend en leermeester is vervuld, maar hij zelf heeft die vervulling niet mogen beleven. Onverwachts, te midden van zijne werkzaamheden, in den bloei zijner jaren, toen zijn hoofd nog helder was, werd hij tot een hoog eren werkkring opgeroepen. Uiterst zwak van gestel, had ik hem wel geen hoogen ouderdom toegeschreven, maar dat zijn levensdraad zoo spoedig zou afgesponnen zijn, dot hij zoo vroeg zijne pen zou moeten nederleggen, dat had ik nooit kunnen denken. Zijn onverwachte dood werd ook door een ieder, die eenigs-zins prijs stelt op onze moedertaal, met ontzetting vernomen. Als letterkundige heeft Van Dale aan de wetenschap belangrijke diensten bewezen, en welke diensten zou hij haar niet be-
quot;voorbericht.
IV
wezen hebben, indien het hem eens gegund ware geweest zich nog eenige jaren uitsluitend aan de studie van zijn lievelingsvak te wijden t Veel zouden to ij dan nog aan hem hebben te danken gehad, en daarom betreuren wij zijn vroeg afsterven zooveel te meer. Hetgeen hij nu over de taal heeft geschreven, kan ge' tuigen hoe diep hij daarin reeds doorgrond was. De werkjes, die hij zijnen medeonderwijzers ten gehruike bij het onderwijs in de taal bezorgde, hebben ook alle een gunstig onthaal gevonden. Deze nieuwe druk binnen den korten tijd van twee jaren is er opnieuw een bewijs van. Op verzoek van den Uitgever heb ik mij nu met de uitgave van dezen nieuwen druk belast. Hij dorst te eerder zich met dat verzoek tot mij wenden, omdat hij wist, dat ik ruim drie jaren met den Heer Van Dale aan zijn Nieuw quot;Woordenboek der Nederlandsche taal had samengewerkt en ik daarbij het quot;volle vertrouwen van mijn geachten patroon mocht genieten. Zonder aarzelen héb ik dan ook aan zijn verzoek voldaan.
Dat nu deze druk, die, op enkele kleine veranderingen na, volkomen gelijk is aan den vierden, even gunstig ontvangen worde als de vorige, is ook mijne vurige wensch.
Zoo schreef ik, nu ruim twee jaren geleden, bij de uitgave van den vijfden druk. Met genoegen heb ik thans den zesden druk voor de pers gereedgemaakt. Ik hoop, dat nu ook deze nieuwe druk door HH. onderwijzers even welwillend zal ontvangen worden, als de vorige.
's Gravenhage , 29 Januari '75.
1. De spraak is het vermogen van den mensch om zijne gedachten en gewaarwordingen door hoorbare teekenen spraakklanken of woorden geheeten. aan anderen mede te deelen. Al de spraakklanken, waarvan een volk zich bedient, maken samen de taal van dat volk uit.
De Nederlandsche taal is de taal, welke thans in het koninkrijk der Nederlanden en in een deel van België vry algemeen gesproken en geschreven wordt.
2. Het Nederlar-dsch bedient zich van de volgende enkelvoudige letterteekens: a, b, o, d, e, f, g, h, i, j, k, 1, m, n, o, p, q, r, s, t, u, v,w,x,y (ypsilon),z.
Onder deze komen C, q, X en y uitsluitend in uitheemsche woorden, of in eigennamen met verouderde spelling voor, als: citroen, Cats, consequent, exemplaar, Xantippe, Cyrus, synode, Lydiê.
Nog bedient men zich in dergelijke woorden van d« samengestelde letterteekens ch, phenth: chaos, cherub; Philippus, Alphen; Timotheus 1). ch komt ook in Nederlandsche woorden voor: nacht, recht, nicht, plicht, macht, kracht enz.
De letters zijn van Phenicischen oorsprong.
Onze eenvoudige! letterteekens, behalve de w, zijn van do Latijnen overgenomen.
3. De letters worden verdeeld in klinkers en medeklinkers.
1) In plaats van het vroegere Leyden schrijft men nu Leiden. Zutfen verdient de voorkeur boven Zutphen. De oorspronkelijke beteukenis van dit woord is Zvxd-veent Zuidven. Drente verdient de voorkeur boven Drenthe; Margareta, boven Mar-garetha. » *quot;
6
Er zijn drie soorten van klinkers : onvolkomene, héldere en toon-looze.
De onvolkomene klinkers zijn vijf in getal: a, e, i, O en 111 uitgesproken als in de -woorden: dal, spel, nis, slot, blom en dun.
De heldere klinkers zijn zeven in getal: a of aagt; e of 60! i of ie, o of oo. U of uui eu en O0i uitgesproken als in va-der, ge-ven, ti-tel, die-nen, bo-de, vu-ren, reuzen en stoelen.
De toonlooze klinkers zijn drie in getal: 6) i en u, uitgesproken als in de woorden daden, zandig, Dokkum,
Worden mijn, zijn, een zonder klemtoon uitgesprosen, dan hoort men daarin de toonlooze e.
In dikwijls en in het achtervoegsel lijk: eerlijk, zindelijk enz. hoort men eene toonlooze i 1).
Bijzonder luidt als bezonder of bizonder.
Er zijn elf tweeklanken, namelijk; ai, ei of ij, ui, au, OU. aai, ooi, oei, aau, eeu, ieu.
De tweeklanken ai en aau worden tegenwoordig alleen nog gehoord als tusschenwerpsels van pijn.
De eenige drieklank iaau komt alleen voor in het tusschen-werpsel miaauw en in het werkwoord miaauwen, dat ook miauwen gespeld wordt.
De ij is een willekeurig aangenomen schrijfteeken voor ii.
4. De medeklinkers worden in vier soorten verdeeld: in halfklinkers, vloeiende letters, sisletters en vaste letters.
De halfklinkers zijn j en w.
De vloeiende letters zijn de tongletters 1 en r, en de neusletters m en n.
De sisletters zijn s en z.
De vaste letters zijn: b, p, v en f, lipletters ; k, g, ch en h, keelletters; d en t, tandletters.
5. Eene lettergreep is een spraakgeluid, dat óf zelf een
1) De y van rijk in leerrijk, belangrijk, deugdrijk, luisterrijk; Frankrijk, Oostenrijk; Oostenrijksche enz. mag niet als eëne toonlooze i uitgesproken worden, evenmin als de ij in desgelijks, insgelijks, soortgelijke, dergelijke enz.
geheel woord, óf een deel van een woord uitmaakt. Het woord ei bestaat uit ééne lettergreep, eicrs uit twee, eierkoek uit drie lettergrepen. Men heeft alzoo éénlettergrepige, tweelettergrepige, drielettergrepige woorden enz.
6. De woorden worden verdeeld in de volgende tien soorten, die rededeelen heeten; 1. Het zelfstandig naamwoord; 2. het lidwoord; 3. het bijvoeglijk naamwoord; 4. het voornaamwoord; 5. het telwoord; 6. het werkwoord; 7. het bijwoord; 8. het voorzetsel; 9. het voegwoord; 10. het tusschenwerpsel.
Alleen de woorden van de zes eerste soorten kunnen door verandering in vorrn de betrekking uitdrukken, waarin zij tot andere woorden staan. Deze verandering in vorm heet verbuiging, bij de werkwoorden ook vervoeging.
7. De zelfstandige naamwoorden zijn namen van werkelijke zelfstandigheden of van hetgeen als eene zelfstandigheid voorgesteld wordt. Men verdeelt ze in drie hoofdsoorten : voorwerpsnamen, stofnamen en denkbeeldige zelfstandigheid snamen.
De voorwerpsnamen en stofnamen kan men echte, de denkbeeldige zelfstandigheidsnamen kan men onechte zelfst. naamw. noemen.
8. Voorwerpsnamen zijn namen van afzonderlijke voorwerpen , als: mensch, boom, berg enz.
De voorwerpsnamen worden onderscheiden in: soortnamen ol gemeene namen: namen, welke aan alle voorwerpen van dezelfde soort gemeen zijn: man , hond, plant, rivier, stad, staat, gewest , maand , jaar , eeuw, engel, afgod enz.
Eigennamen : namen , welke slechts aan één voorwerp van dezelfde soort eigen zijn: Willem , Amsterdam , de Rijn , de Sond, de Etna, de Klaver (naam eener brouwerij),'de Zeven Provinciën (naam van het schip van M. A. de Rüiter) enz.
Tot de eigennamen behooren de namen van volken; de Fran-
8
schen, de Denen, de Pruisen, die eigen-soortnamen, en de namen van bergketenen en eilandengroepen : de Alpen, de Py-reneën, de Apennijnen , de Hehriden, de Berlenguas , die verzamelende eigennamen heeten.
Stofnamen zijn benamingen van sloffen: water, wijn, melk, goud, zilver, lood enz.
Komen stofnamen in het meervoud voor, of worden ze door een , eene voorafgegaan, dan zijn ze voorwerpsnamen geworden; b. t.: de wateren van Nederland, de Fransche wijnen, de zouten, dat is een edele wijn (wijnsoort) enz.
Verzamelwoorden zijn woorden, die (in het enkelvoud) eene veelheid van enkele dingen aanduiden: troep, kudde, leger, menigte; turf, steen , rogge , gras enz.
De verzamelwoorden onderscheidt men in verzamelende voorwerpsnamen en verzamelende stofnamen; als: volk , vergadering, hosch, gebergte , bende, troep, compagnie, bataljon, leger, kudde, kooi; — rogge, tarwe, haver, gras, onkruid, hout, steen, turf, visch, haring, zalm enz.
Tot de verzam. voorw. behooren ook de namen der talen : het Fransch, het Engelsch enz., de bijvoeglijke naamwoorden in het onzijdig geslacht, als zelfstandige naamwoorden beschouwd: het ware, het goede, het schoone enz.
9. Denkbeeldige zelfstandigheidsnamen of onechte zelfstandige naamwoorden zijn namen van onstoffelijke dingen, die als zelfstandigheden voorgesteld ■worden. Deze dingen zijn niet denkbaar zonder voorwerpen of stoffen, waaraan of waarin men ze waarneemt, b.v.: wijsheid, grijsheid, deugd, jeugd, geluk, druk, bloei, groei, hoogte, droogte, slavernij, bedelarij, brand, stand, val, knal, loop, doop, gelach, beklag, het leven, het geven enz.
10. Verkleinwoorden dienen om uit te drukken, dat iets klein van omvang is, of minder sterk of hevig dan gewoonlijk, als: Roosje, kindeke, boekske, stoeltje, bloempje, oogelijn, vogelijn, maagdelijn, luchtje, ver maak je, regentje enz.
9
De Terkleiningsuitgang brengt niet zelden het denkbeeld van lieftalligheid, gemeenzaamheid, vertrouwelijkheid of toegenegenheid mede: Wel, Moedertje ! hoe gaat het ? — Mis, Broertje!— Hoor eens, Vriendje!— Dat zijn mijne gastjes!
In mannetjes-putter, wijfjesvink; 't Is geen mannetje, maar een wijfje, is de kracht van den verkleiningsuitgang verloren gegaan.
De oorspronkelijke verkleinvormen zijn el en hen. Uit el en ijn is de verkleinende uitgang lijn ontstaan. Ken is, door versmelting der uitspraak, tot jen geworden, waarvoor men nu bijna algemeen je schrijft. Om den wille der uitspraak wordt vóór jen (je) en ken (ke) vaak eene s, t en p ingevoegd.
Vele woorden op el zijn dus oorspronkelijk verkleinwoorden, als: droppel of druppel, kruimel, kneukel, knobbel, sprenkel, eikel, bundel, ij zei, mazel enz.
a. De zelfst. naamw., welke op d, t, f, gr, ch, k, p, s en soh eindigen, nemen den verkleinings'iitgangje aan, als: hoedje, bestje, plantje, stoofje, boogje, lachje, kruikje, stoepje, roosje, vischje.— Meid wordt meisje of meiske; maagd wordt maagdeken.
b. De zelfst. naamw., die eindigen op een klinker of tu-eeklank, of op 1, n, r, w, voorafgegaan door een helderen of toonloozen klinker, nemen tje aan, als: kooltje, graantje, varkentje, vuurtje, leeuwtje, koetje, kneutje, Kaatje, Kootje; sleetje, sneetje, slaatje, luitjes, burgerluitjes.
Ga of gade heeft gaaike ; jongen heeft jongetje of jongske.
Van bo, pa, ma, moe en zus (verkortingen van boterham,papa, mama, moeder en zuster) heeft men bootje, paatje,*- maatje, moetje, zusje.
Van het samengetrokkene broer, leer, veer, weer, heeft men broertje, leertje, veertje, weertje.
Praatvaar en praatmoer worden praatvaartje, praatmoertje.
Vaartje en moertje komen, evenals vaar en moer (samengetrokken uit vader en moeder), zelden anders dan in spreekwoorden voor: Hij heeft een aardje naar zijn vaartje; Mal moertje, mal kindje,
c. quot;Vele zelfst. n., die op b, g, Dg, 1, m, n en r eindigen.
10
voorafgegaan door een onvolkomen klinker, nemen etje aan ; als : tobbetje, ruggetje, ringetje, spelletje, kommetje, pannetje, karretje. Die, welke op g eindigen, kunnen ook den verkleiningsuitgang je aannemen: rugje, brugje, vlagje enz.
quot;Wordt de n(jf voorafgegaan door eene toontooze i, dan verandert ng in nk, als: spierinkje, penninkje.
Ook jong, een jong geboren dier, heeft jonkje.
d. De zelfstandige naamw., die op m uitgaan, voorafgegaan door den medeklinker 1 of Ti door een hélderen klinker, een tweeklank of eene toonlooze e, nemen pje aan, als: raampje, riempje, bodempje, olmpje, zalm pje, armpje, wormpje enz.
Bloempje is het verkleinwoord van bloem ; bloemetje (blommetje) is het verkleinwoord van bloeme. Men vindt ook bloemeke.
e. De zelfstandige' naamw., die den onvolkomen klinker van het enkelvoud in het meervoud in een helderen klinker veranderen, behouden dien meestal bij de verkleining; b. v.: pad, paden, paadje; blad, bladen, blaadje; rad, raden, raadje; glas, glazen, glaasje; vat, vaten, vaatje; slot, sloten, slootje; lot, loten, lootje; spit, speten, speetje; schip, schepen, scheepje; enz.
Men zegt in het enkelvoud: dalletje, stadje, dakje, dagje, tredje; in het meervoud: dalletjes of daaltjes; stadjes otsteedjes; dakjes of daakjes; dagjes oi daagjes; wegjes of weegjes; tredjes of treetjes 1). Zoo zegt men ook in het enkelvoud: eitje, hoentje, kindje, lammetje, blaadje, kleedje, kalfje, spaantje, en in het meervoud eitjes of eiertjes; hoentjes of hoendertjes; kindjes of kindertjes; lammetjes of lammertjes; blaadjes of bladertjes, blaartjes; kleedjes of kleedertjes, kleertjes; kalfjes of kalvertjes; spaantjes of spaandertjes. De eerste meervoudsvorm ziet op elk voorwerp in het bijzonder; de tweede, op al de voorwerpen, als een geheel beschouwd.
ƒ. Het oorspronkelijk achtervoegsel ken (ke) dient soms nog tot het vormen van verkleinwoorden; als: beddeken, kindeken of kindeke, manneken of manneke enz. Achter g, ng, k, nk, wordt vóór dezen uitgang eene s ingevoegd; b. v.: mugsken,
1) Tredjes is eigenlyk gevormd van tred, treetje van trede, tree.
11
tongsken; boekske, hankske. Ken wordt gebruikt in deftigen, ke in dagelijkschen stijl.
g. In dichtmaat ontmoet men soms nog den uitgang jen: blaadjen, plantjen, bloemetjen, bloempjen.
h. In plaats van hemdje, maagdje hoort men ook hemdetje, maagdetje. Deze vormen worden echter niet in de schrijftaal geduld. Ook maagdje niet, waarvoor men in proza heeft maagdeken, in poëzie maagdelijn.
i. Een woord, dat op eene toonlooze e eindigt, verliest vóór den uitgang je deze e: hoeve wordt hoefje; oude, oudje; einde, eindje; enz. Koelte wordt koeltje; made wordt maaltje, en koude of kou wordt kouwetje. Eene enkele maal vindt men tantetje, diktetje, achstelje.
j. Men schrijve steeds: De gevleugelde insecten veranderen in popjes. Deze jonge kanaiie is een popje (wijfje). — Poppetje is nevens popje 't verkleinwoord van pop, in de beteekenis van speelpop.
11. Samengestelde woorden bestaan altijd uit twee leden. Deze leden kunnen zeiven weer samengestelde woorden zijn. B. v. voorjaar, altijd, optocht, inleg, goedkoop, kousenwever, zijden-kousenwever, broodbakker, fransch-broodbakker, gouden-uurwerkmaker, peulcrwlcn; erwtpeulen, pijpkaneel, kaneclpijp, handool, armvol; kwajongen, althans, nochtans, landouw, handhaven, ellende, likdoren, hijlikmaker, levenswijze 1), aardsckgezind, hemelsbreed, Utteeken, barnsteen, paarlemoer, wierook, wijwater, heimwee, hertog, kerstfeest, kerstlied, madeliefje, bakboord, honigraat of honingraat, nachtvorst, godsvrucht, nooddruft, zondvloed, etmaal, etgroen, vierschaar, ooievaar, maarschalk, pollepel, ooglid, noordenwind, zuidenwind, noorderkanadl, zuiderzee, adelborst, meineed, deemoed, bordpapier, postpapier.
12. De samengestelde zelfst. naamw. zijn eigenlijk of oneigenlijk samengesteld.
1) Kevens levenswijze vindt men ook leefwijze. Aan het eerste word!, als liet meest gebruikelijke, tegenwoordig de voorkeur gegeven.
12
Tot de eigenlijk samengestelde behooren onder andere: buurman, droomgezicht, koebeest, rundvee, veldheer, huisdeur, landheer, landman, landlied, landhuis; — dageraad, perehoom; nachtegaal, bruidegom, hagedoorn, hageroos enz.
Tot de oneigenlijk samengestelde behooren onder andere: mansgewaad, vrouwenkleed, koningsbloed, godsdienst, landsheer, landsman, landslied, landshuis, vorstenzoon, zwijnshoofd; afgodendienst, menschenmoorder, dierenplager, hoedenmaker; bladerkroon, eierstruif, kinderkamer, kalvermarkt, kleedermaker enz.
Een woord kan alleen dan oneigenlijk samengesteld wezen, wanneer het eerste lid den zin heeft van een tweeden naamval, die het tweede lid nader bepaalt. Zoo beteekent b. v.: gravenkroon, de kroon eens graven.
13. Bij de verbuiging der zelfst. naatmv. onderscheidt men den eersten, tweeden, derden en vierden naamval.
Den onderwerpsvorm noemt men den eersten naamval; daarom zegt men gewoonlijk, hoewel minder juist, dat het onderwerp van een volzin in den eersten naamv. staat: De jongen leert; Het kind wordt geprezen.
De aangesproken persoon heeft denzelfden vorm als het onderwerp; Jongen! leer uwe les! Kinders! let op!
Sterren, Zon en Maan!
Dient God op zijn wenken!
(Zie ook Ko. 70 en 72.)
De tweede naamval \van afkomst en bezit] geeft afkomst, verwantschap, bezit of eigendom te kennen, als: de zoon des vaders, de heer des huizes, Gods goedheid, moeders schoot, de arke Noachs, de psalmen Davids, de derde Januari 2nz.
De 2e naamv. wordt vaak omschreven door het voorzetsel van, gevolgd door den vierden naamval, als: de zoon van den vader,
13
de heer van het huis, de goedheid van God, de arke van Noach; de verpleging van de zieken; de behandeling van den geneesheer.
Deze omschrijving verdient vooral din aanbeveling, als het woord op een sisklank uitgaat. Men schrijft: van den dans, van den dorst, van den disch, er. niet: des danses, des dorstes, des dissches. Zoo ook: van het ei en niet des eis; van het gebergte voor des gebergtes enz.
De derde naamval doet [bij bedrijvende of overgankelyke werkw.] het voorwerp kennen, ten welks behoeve of ten welks koste de handeling van het onderwerp geüchiedt: Ik geef den knaap een boek; Ik ontneem den leerling helmes; Hij onlslal zijn heer een zilveren horloge, enz.
Deze naamval wordt ook omschreven door het voorzetsel aan, gevolgd door den vierden naamval, als: Ik geef een boek aan den knaap. Ik ontneem het mes aan den leerling, Hij ontstal een zilveren horloge aan zijn heer enz.
De derde naamv. doet [bij onovergankelijke of onzijdige w.] het voorwerp kennen, ten welks aanzien de toestand of gesteldheid van het onderwerp bestaat: De zoon slacht zijn vader, Hij ontmoette mij, Zij kwam mij tegen. Zijn gedrag mishaagde ons, enz.
Sommige tusschenwerpsels hebben een [onafhankelijken oï zelfstandigen] 2en of 3en naamval achter zich, b. v.: Wee onzer.' Wee mij.' Ach mij!
De vierde naamval wijst [bij een bedrijvend of overgankelijk werkwoord] het voorwerp aan, dat de werking ondergaat, of het voorwerp, dat uit de werking ontstaat: Hij bakt brood; Zij bemint haar vader; Hij sloeg den hond; De moeder sneed eene boterham; Het kind verkruimelde zijne boterham, enz.
In den vierden naamval staan de woorden, die eene ruimtemaat, een tijdstip of tijdruimte aanduiden: Het pad is een voet ' breed; Lekker is een vinger lang; Het heejt één dag geduurd; Hij kwam den twaalfden Maart.
14
In den vierden naamval staan ook die woorden, welke een gewicht, eene waarde of een prijs te kennen geven, als: Het weegt eene korrel; Het is eene korrel zwaar; Het is een gulden waard; Het kost een rijksdaalder; Het geldt een schelling; Het beloopt een stuiver; Het bedraagt een halven gulden; Het geldt een cent de ons.
Nog komt deze zoogenaamde bijwoordelijke 4e naamval voor in uitdrukkingen als de volgende: Hij viel op mij aan, den degen in de hand, d. i.; den degen in de hand hebbende of met den degen in de hand.
Zij zweren Floris' zoon, als leidsman, hunner waard. Den duren eed van trouw, de hand op kruis en zwaard.
Zij stijgen op de sport, den stormhoed om de slapen. Het pantser aan het lijf, op zijde boog en wapen.
En op den rug, gelijk de schildpad, elk zijn schild.
Tolleks. De Tocht naar D ami ate.
De vierde naamval staat in plaats van den eersten naamv. in volzinnen als de volgende, welke de kracht hebben van de gebiedende wijs: Den moed niet opgegeven! Den arbeid aangevangen! Het oog op God geslagen!
-14. Het getal wijst aan, of er slechts aan één voorwerp , dan of er aan meer voorwerpen van dezelfde soort gedacht wordt. Er zijn dus twee getalvormen: het enkel-enhet meervoud.
Het meervoud wordt gevormd door de uitgangen n, en, s, ers of eren; als: hoogte, hoogten; stoel, stoelen; perzik, perziken; peen, penen; mombakkes, mombakkesen ; dreumes, dreumesen ; lemmet, lemmeten; eega, eegaas; tafel, tafels ; hoen, hoenders of hoenderen; — sofa, sofa's; hobo, hobo's; cadeau, cadeau's.
15. Sommige zelfst. naamw. vormen hun meervoud onregelmatig:
15
a. Lid, gelid, schip en smid hebben in het meervoud leden, gelederen, schepen en smeden.
Spit heeft in het meerv. spitten en speten.
Betéekent rif hetzelfde als reef, dan is het meervoud reven; beteekent het klip of geraamte, dan is het meervoud riffen.
Smid heeft in het meerv. in de spreektaal ook smids.
Ledematen zijn de leden van het lichaam.
Lidmaten zijn de medeleden van een kerkgenootschap.
b. Steden, het meerv. van stede, is ook het meerv. van stad.
c. De woorden, die op heid, vroeger hede, eindigen, hebben in het meervoud heden: grootheid, grootheden enz.
d. Sieraad en kleinood hebben in 't meerv. sieradiën, klei-noodiën, en s 'eraden, kleinooden.
e. Rede en lende hebben in 't meerv. redenen en lendenen of lenden.
Rollende (een opgerold stuk rundvleesch, lendegebraad) heeft in 't meerv. alleen rollenden.
f. Vloo en hoe hebben in 't meerv. vlooien en koeien.
Zoo (hetzelfde als zooi, zode: kooksel) heeft in 't meerv. zooien. Zoo ook is het meerv. van rommelzoo rommel zooien.
g. Vleesch heeft in 't meerv. vleezen,
h. Raadgevingen, gevoelens, gedragingen, kundigheden, leerstellingen of leeringen, twijfelingen, inlagen, bedriegerijen, doeleinden, eerhewijzingen, oordeelvellingen, zegeningen, verdrietelijkheden, verwachtingen, aanbiedingen, wanordelijkheden, worden gebruikt als het meervoud van raad, gevoel, gedrag, kunde, leer, twijfel, Meg, bedrog, doel, eer, oordeel, zegen, verdriet, hoop, aanbod, wanorde.
i. Franschman, Engelschman, Gelderschman hebben in 't meerv. Franschen, Engelschen, Geldersehen.
Noorman heeft in't meerv. Noormannen oi Noren. Dit laat te is eigenlijk het meerv. van Noor.
Landman, ambachtsman, koopman, timmerman enz. hebben in 't meerv. landlieden, ambachtslieden, kooplieden, timmerlieden enz. Men zegt in het dagelijksch leven ook landmans, ambachtsmans, koopmans, timmermans. Blindeman, dolleman, bij'
16
i eman en leeman hebben in 't meerv. zoowel man.; als mannen.
Nevens visscher bestaat visscherman, dat in 't meerv. heeft visscherlui.
Staatsman en oorlogsman hebben in 't meerv. staatsmannen en staatslieden, oorlogsmannen en oorlogslieden.
Oranjeman, drieman, tienman, honderdman, leenman, letterman, meerman hebben in 't meerv. Oranjemannen, driemannen, tienmannen, honderdmannen, leenmannen, lettermannen, meermannen.
Muzelman heeft in 't meerv. Muzelmannen. Eene enkele maal vindt men Mazelmanen, dat geene aanbeveling verdient.
Kaaiman (eene soort van grooten krokodil, ook alligator ge-heeten) heeft in 't meerv. kaaimans en kaaimannen.
j. Men schrijft Saddüceën en Sadduceè'rs, Farizeën en Fa-rizeé'rs, Hebreërs en Hebreën.
k. 't Meervoud van hek, haak (v.), rok (spinrokken), kinnebak (v.) is hekken, baken, rokken, kinnebakken; van hekken, baken (o.), rokken, kinnebakken (o.): hekkens, bakens, rokkens, kinnebakkens ; van klont: klonten; van klonter: klonters; van gebaar (o.): gebaren; van gebaarde (v.): gebaarden. Hekken is een gewestelijk woord. Gebaarde is, door platte uitspraak, ontstaan uit gebaar. Hekken en gebaarde verdienen dus geene aanbeveling.
I. Handvol heeft in 't meerv. handvollen. Sommigen schrijven handenvol, anderen handen vol. Is 't een samengesteld woord, dan schrijve men handvollen in 't meerv.; zoo niet, dan handen vol. Hetzelfde geldt omtrent armvol en mondvol.
m. Het onzijdige vingerbreed heeft geen meervoud, evenmin als handbreed, duimbreed, haarbreed, stroobreed en dergelijke samenstellingen, die gewoonlijk in oneigenlijken zin gebezigd worden, en waarin aan breed de beteekenis van breedte gehecht wordt.
,i. Klaver heeft als plantnaam (stofnaam) geen meervoud, als figuur op een kaartenblad (klaveren) geen enkelvoud, evenmin als ruiten, schoppen en harten.
16. Sommige woorden hebben tweeërlei meervoud met ver-
17
m . ' ,■
: ; quot;jhillende beteekenis. Hiertoe behooren: hemels en hemelen; eginsels en beginselen ; Heidens en Heidenen; knechts en knech-letters en letteren; mans en mannen; middels en middelen; 'els en tafelen; vaders en vaderen; wapens en wapenen; ivoren wortelen; bals en ballen; cents en centen; stuks en tukken; beenen en beenderen; kleeden en kleederen; volken en Volkeren; spellen en spelen; teekens en teekenen; ketens en ke-' f.- ■ men; bladen en bladeren; spanen en spaanders; nachtwachts ' n nachtwachten; raden en rader»; redens en redenen; plans .n plannen; studies en studiën; waters'en wateren. Een paar naai ontmoet men in den Bijbel getalen, waar men nu getallen schrijven, als: 1 Kronieken XII, vers 23, en Psalm LXXI, Iers 15.
Het meervoud van slot is in alle beteekenissen sloten. In de v.. , 'iet. van einde (het slot van een boek b. v.) heeft het geen meer-oud. In het algemeen is het meervoud op e« deftiger, dat op meer alledaagsch.
Vele vreemde woorden op is nemen onverschillig beide uitgan-aan: provincies, provinciën; consciënties, consciëntiën; moties, hotiën; porties, portiën; enz. Soms bestaat er verschil in betee-^enis: studies en studiën.
De woorden, die den dubbelen meervoudsvorm ers of eren annemen, zijn: blad, rad, goed, gemoed, lam, lied, gelid, kalf, | ' ■ind, kleed, been, hoen, spaan, rund, volk, ei en loof 1).
. Het meerv. van achterkalf (een scheepswoord) en reekalf (jonge
f. ' ee) is alleen achterkalnen en reekalven.
■ lt; f
l 17. Er is onderscheid tusschen: drie mud ern ten en drie mud-en erwten; acht pond kofjie en acht ponden koffie; honderd IH Men en honderd guldens; tien el lint en tien ellen lint; twee . erde en twee derden; vijf achtste en vijf' achtsten.
18. Vroeger bestönd er tusschen het enkel- en meervoud van jmmige woorden weinig of in 't geheel geen onderscheid. Zoo
1) In de spreektaal hoort men venters, Untlt;r'% dingers, steenders als het mecr-vmd van vent, lint, ding, steen, en jonyers als het meerv. van jongen. Jongeren ' it. ook leerlingen; als: de jongeren van Jezus.
6c 'h\ 2
16
i eman en leeman hebben in 't meerv. zoowel mam als mannen.
Nevens visscher bestaat visscherman, dat in 't meerv. heeft visscherlui.
Staatsman en oorlogsman hebben in 't meerv. staatsmannen # en staatslieden, oorlogsmannen en oorlogslieden. .
Oranjeman, drieman, tienman, honderdman, leenman, letter- . man, meerman hebben in 't meerv. Oranjemannen, driemannen, tienmannen, honderdmannen, leenmannen, lettermannen, meermannen.
Muzelman heeft in 't meerv. Muzelmannen. Eene enkele maal vindt men Muzelmanen, dat geene aanbeveling verdient.
Kaaiman (eene soort van grooten krokodil, ook alligator ge-heeten) heeft in 't meerv. kaaimans en kaaimannen.
j. Men schrijft Sadduceën en Sadduceè'rs, Farizeën en Fa-rizeërs, Hebreërs en Hebreën.
k. 't Meervoud van hek, baak (v.), rok (spinrokken), kinnebak (v.) is hekken, baken, rokken, kinnebakken; van hekken, baken (o.), rokken, kinnebakken (o.): hekkens, bakens, rokkens, kinnebakkens; van klont; klonten; van klonter: klonters; van gebaar (o.): gebaren; van gebaarde (v.): gebaarden. Hekken is een gewestelijk woord. Gebaarde is, door platte uitspraak, ontstaan uit gebaar. Hekken en gebaarde verdienen dus geene aanbeveling.
I. Handvol heeft in 't meerv. handvollen. Sommigen sehrijven' ' handenvol, anderen handen vol. Is 't een samengesteld woord, j dan schrijve men handvollen in 't meerv.; zoo niet, dan handen vol. Hetzelfde geldt omtrent armvol en mondvol.
m. Het onzijdige vingerbreed heeft geen meervoud, evenmin als handbreed, duimbreed, haarbreed, stroobreed en dergelijke samenstellingen, die gewoonlijk in oneigenlijken zin gebezigd worden, en waarin aan breed de beteekenis van breedte gehecht wordt.
n. Klaver heeft als plantnaam (stofnaam) geen meervoud, als' figuur op een kaartenblad {klaveren) geen enkelvoud, evenmin als ruiten, schoppen en harten.
16. Sommige woorden hebben tweeërlei meervoud met vi
pr
W-'
~V.;,
t 1 :
imu :
.„i
17
schillende beteekenis. Hiertoe behooren: hemels en hemelen; beginsels en beginselen ; Heidens en Heidenen; knechts en knechten ; letters en. letteren; mans en mannen; middels en middelen; tafels en tafelen; vaders en vaderen; wapens en wapenen; wortels en wortelen; bals en ballen; cents en centen; stuks en stukken; beenen en beenderen; kleeden en kleederen; volken en volkeren; spellen en spelen; teekens en teékenen; ketens en ketenen; bladen en bladeren; spanen en spaanders; nachtwachts en nachtwachten; raden en ra.Iers; redens en redenen ; plans en plannen; studies en studiën; waters en wateren. Een paar maal ontmoet men in den Bijbel getalen, waar men nu getallen zou schrijven, als: 1 Kronieken Xll, vers 23, en Psalm LXXI, vers 15.
Het meervoud van slot is in alle beteekonissen sloten. In de bet. van einde (het slot van een boek b. v.) heeft het geen meervoud. In het algemeen is het meervoud op en deftiger, dat op s meer alledaagsch.
Vele vreemde woorden op is nemen onverschillig beide uitgangen aan: provincies, provinciën; consciënties, consciëntiën; moties, rnotiën ; porties, port ié'n ; enz. Soms bestaat er verschil in beteekenis : studies en studiën.
De woorden, die den dubbelen meervoudsvorm ers of eren aannemen, zijn: blad, rad, goed, gemoed, lam, lied, gelid, kalf, kind, kleed, been, hoen, spaan, rund, volk, ei en loof 1).
Het meerv. van achterkalf (een scheepswoord) en reekalf (jonge ree) is alleen achterkalven en reekalven.
17. Er is onderscheid tusschen: drie mud erwten en drie mudden erwten; acht pond koffie en acht ponden koffie; honderd gulden en honderd guldens; tien el lint en tien ellen lint; twee lerde en twee derden; vijf achtste en vijf' achtsten.
18. Vroeger besftmd er tusschen liet enkel- en meervoud van sommige woorden weinig of in 't geiieel geen onderscheid. Zoo
1) In de spreektaal hoort men venters, Untcr't dinyers, steenders als het meervoud van vent, lint, ding, steen, en jonyers als het meerv. van jonyen. Jonyeren bet. ook leerlingen; als: de jongeren van Jezus.
6o dr. 2
18
zegt men dan nu nog slaag krijgen voor slage(n) krijgen, en evenzoo: onder de voet werpen ; op de heen brengen; bij de werk zijn ; — drie jaar oud of drie jaren oud; zes uur ver of zes uren ver; drie duim lang of drie duimen lang; vier maand oud of vier maanden oud; acht pond zwaar of acht ponden zwaar; zes gulden waard of zes guldens waard; zooveel aam wijn; hoeveel pond tabak; enz.
Gaat noch een grondgetal, nboh een der woorden zooveel en hoeveel vooraf, dan mag het teeken des raeervouds niet ontbreken.
Daarom is de volgende versregel niet onberispelijk :
Mijn roeden groeiden aan tot morgen.
Kr is onderscheid tusschen twee paar wandelaars en twee paren wandelaars enz.
19. Sommige woorden worden alleen in het meerv. gebruikt. Daartoe behooren onder andere: ouders, voorouders, gebroeders, gezusters, zeden, kosten, onkosten, Pyreneön, Alpen, hersenen, verzenen (hielen), heden, zemelen, metten, boden (hooien) in de beteekenis van dienstboden, enz.
Ouders wordt in de spreektaal vaak in 't enkelvoud gebruikt. Zoo zegt men o. a. spreekwoordelijk:
Al is een ouder nog zoo arm,
Toch dekt hij warm.
De spreekwoorden van ouder tot ouder en van ouder tot kind komen bij de beste schrijvers voor 1). Tollens Bchrijft ; Wat baat liet u, verlt.ten weezen !
Geen ouder, die uw wenschen hoort;
en, van Kenau Hasselaar sprekende:
Zoo ver ontaardde 't nakroost niet,
Of 't kent zijns ouders beeld.
In de beteekenis van gewoonte, gebruik, komt zeden, vooral bij dichters, niet zelden in 't enkelvoud voor:
1) Onder anderen in Hildebkands Camera Ohmira, Van Koktsvk.lds fnu/ajie en Waarheid, ljUT.ors' Gronden der Ned. Woordafleidlunde. Ook in C. P. E. RoBlDé van dee Aa's Sjoerd en Jtiïje treft men het aan.
19
Elke boft, naar oude zede,
Kree^ een circulaire mede,
Waaraaa 't yorstlijk zegel hing.
Ten Kate. Het Hof van den Leeuw.
Onkosten wordt in de spreektaal in 't enkelvoud gebruikt: V Is den onkost niet waavd. Zoo ook kosten: 't Is een groote kost.— Verder in de uitdrukking: ten koste: Hij zegevierde ten koste van zijn Jeven,
levens lieden had men vroeger ook luiden, dat nu gewoonlijk tot het minder deftige lui verkort wordt: steelhi, burgerlui, jongelui enz.
Iemand de fretten lezen beteekent iemand berispen; korte metten vnet iets maken beteekent weinig omslag met iets maken. Niet zelden hoort men in deze uitdrukkingen, verkeerdelijk, tvetten voor het minder bekende metten. 1
-0. De zelfstandige naamwoorden hebben drieërlei geslacht. Ze kunnen van het mannelijk, of van het vrouwelijk, of van het onzijdig geslacht zijn.
21. Tot het mannelijk geslacht behooren:
1°. De namen van mannelijke personen en die van denkbeeldige mannelijke wezens, als: Willem, man, staatsman, koning, smid, leeraar; afgod, engel, duivel enz.
2°. De namen van mannelijke dieren, wanneer het wijfje een bijzonderen, naam draagt, als: weer oï ram, slier of bul, hengst, haan, bok, reebok, beer, waard, woord oïwoerd\), rekel, rammelaar, hommer of hommerd (mannetjesvisch), milter 2), kaler, doffer 3) . gent of garzerik; leeuw, beer, wolf, kameel of kemel enz.
3°. De namen van boomen, als: beuk, eik, berk, olm, mirt, hulst, populier of popel, hazelaar, rozelaar, egelantier (wilde rozelaar), laurier enz.
20
Vrouwelijk zijn ï sjjoe/*, Hnde / tuiuavisk eu tuitiavinde. 4°. De namen der maanden en jaargetijden: Maart roert zijn staart; April doet nat hij wil; Een Appel in den Mei Is zoo goed als een ei.
Lente is vr.
5°. De namen van bergen, als: de Etna, de Hek la, de Karmel, de Sion enz.
6°. De namen van munten, als: cent, stuiver, penning, schelling, gulden, rijksdaalder, (Spaansche) mat enz.
Vrouwelijk zijn ij uiltje en pistool. Als wapentuig is pistool tevens onzijdig. Verder is mijt en oort o.
7°. De namen van werktuigen, die op er eindigen, als: blaker, gieter, snuiter, stamper, boender, aker, hamer, moker enz.
De meeste dezer woorden zijn gevormd van den wortel eens werkwoord». Verreweg de meeste woorden op er zijn m. Vrouwelijk zijn o. a.:
Ader, bagger, blaar of bladder,
boter, lijster,, nater, adder,
kaper, keper, klater, ladder,
kwelder, lommer, loover, lever,
schilfer, veder, luier, zeever,
letter, kluister, kneuter, kamer,
vesper, pleister, oester, paandei ■,
ekster, citer, keker, klaver,
en kalander, enter, haver.
8°. De namen van levenlooze voorwei pen, die op aar eindigen, als: lessenaar, evenaar, rammelaar ot ratelaar, l eukelaar (schild), boezelaar, n assenaar (wassende maan)enz.
9o. Alle woorden, welke op crd of aard eindigen, als: mosterd ot mostaard, baaierd (chaos), bleekerd (bleekroode wijn), pperd (veilige ligplaats voor sehejen), blafferd (zeker register),
21
hopperï (het bier inden hopketel), imUsaard (takkenbos) 1), prquot;i-jaard, de Banjaard (eene zandbank), standaard of standerd, tabbaard of tabberd, enz.
lOo. De namen van dieren en vruchten, welke op ing of ling eindigen, als: homing of bunzing, taling (de kleinste inheemsche zwemeend), groenling (groenvink), gieteling (de zwarte lijster), tak-kcling en nesteling{een jonge vogel), haring, wijting (witte schel-viHcto), paling, bokking, spiering, stekeling of grondeling (grondel), smeerling, nebbeling; pippeling of pipping, kruiling, guldeling, schyveling, ribbing, ijzerling (alle zes appelsoorten), spadeling (late vrucht).
H0. De namen van edele of bijzondere steenen, als: agaat, saffier, robijn, topaas, smaragd, karbonkel, turkoois, diamant, granaat; kei, keisel enz.
i-20. De namen van werktuigen, of middelen om de werking te verrichten, welke op el eindigen, mits ze van werkwoorden gevormd zijn, als; beitel, klepel, sleutel, lepel, vleugel, stekel, teugel, hevel, heugel, drevel, prikkel, gordel, hangel, hengel, slegel of slagel, strijkel enz.
Vrouwelijk zijn schoffel, sikkel, griffel,
13°. De oorspronkelijke verkleinwoorden op el, die van mann. woorden gevormd zijn, als: eikel (van eik), beukei (van beuk), hoepel (van hoep), kneukel of knokkel (van knok), knobbel (van knop), druppel of droppel (van drup of drop), stengel (van stang), keizei (van kei), enz.
14°. De woorden, welke op em, lm en rm eindigen, als: adem, asem, brasem, wasem, alsem, balsem, bezem, boezem, deesem, droesem, arm, darm, helm, halm, psalm, enz.
Helm is als grassoort v. Scherm is m. in de beteekenis van
1) In : Het rieJct naar den mutsaard, 't Woord komt nog voor in mufserdpaard, zeker werktuig, waarvin men zich bedient by het maken van mu'serds.
22
bescherming, om. als middel of werktuig ter bescherming: vuur' scherm, tooneelscherm, regenscherm (paraplu) enz. Palm is in de bet. van palmbooi.i en palmtak m., in die van handpalm, tiende d/iel eene.r Ned. el en tuinpalm v. Alarm is onzijdig.
15o. De woorden, die op dom eindigen en een staat of toe-tand beduiden, als: adeldom (d. i. edeldom), rijkdom, wasdom, vrijdom, ouderdom, weedom enz.
Beteekent eigendom het voorwerp, dat iemand eigen is, eene bezitting, dan is het onzijdig; beteekent het eigendomsrecht, dan is het mannelijk: Dit huis is het eigendom van mijn vader; Deze advocaat heeft eene uitnmntende verhandeling geschreven over den eigendom ; Er bestaat twist over den eigendom van dat eigendom.
16o. De namen der viervoetige dieren, welke voor het mannetje en wijfje beiden gelden, als: aap, haas, das, olifant, panter, los of lynx enz.
Vrouwelijk zijn: kat en muis, rat of rot, hagedis, wezel en marmot.
Als jagersterm is haas onzijdig. Ook fret heeft dit geslacht.
17o. De diernamen op ijn, eel en oen, als: tonijn, hermelijn; makreel, barbeel (baardvisch); kalkoen, kapoen, schorpioen, griffoen of griffioen enz.
Sardijn is v., konijn en fluwijn zijn o.
18o. De diernamen op er en aar, ercl en aard, als: vlinder, kever, kikker, salamander, putter, eiber (ooievaar, oodebaar, eidebaar), karper, dogger (kabeljauw) 1), otter, ever (wild zwijn), bever, marter, adelaar, lepelaar, buizerd (muizenvalk), kropperd (kropduif), luiaard, liebaard, luipaard enz.
Vrouwelijk zijn: adder, nater (aspisslang), hamster (zeker k laag-dier), oester, lijster, kneuter (kneu), ekster en kalander (korenworm).
19o. De diernamen op el, als: echel (bloedzuiger), grondel, krekel, hommel, kwakkel, kwartel of wachtel, egel, kreukel (alikruik), kameelpardel, buffel, poedel, rekel, hamel enz.
1) Aan dit woord heeft de Doggersbank hr.ai naam te darken.
23
Vr. zijn: mossel, horzel, wezel en merel of meerle. Tortel is gemeenslachtig.
20o. . De éénlettergrepige zelfstandige naamw., die dene handeling of toestand beteekenen, die zich uitwendig vertoont, als: sprong, slaap, drank, schijn, stand, rit, gang, klank, stoot, luch, houw, slag, loop, zang; droom, kus, schroom, spot enz.
21°. De namen van vaartuigen, welke op er of aar eindigen, als; tweedekker, driedekker, driemaster, kotter, schokker, schooner of schoener, brander, lichter, hoeker, oostindievaarder of oostinjeuaarder, rinkelaar, drom meier of drommelaar enz.
22°. De namen van vruchten, welke op oen eindigen, als: citroen, limoen, meloen, pompoen enz.
23,,. De namen der roofvogels, als: valk, havik, sperwer, wouw of kiekendief, buizerd, arend, secretaris, gier, condor , uil.
24o. De namen der steltloopers en struisvogels, als: trap, reiger, ooievaar, adjudant, maraboe, wilster (goudpluvier), kievit, J tureluur, kemphaan; dodaars of dront, kazuaris, struis en kraan.
Vrouwelijk zijn: snip en pluvier, en scholekster om ekster.
25o. De namen der visohachtige zoogdieren, als: walvisch, noordkaper, narwal (zeeëenhoorn), dolfijn, grindwal (witkoppige dolfijn), potvisch of kazélot, hruinvisch, tamentijn; rob of zeehond, walros of walrus.
26°. De namen van lichaamsdeelen van menschen en dieren, welke op el eindigen, als: knevel, kevel (het tan-delooze tandvleesch), knobbel, knokkel, kneukel, angel, enkel, schinkel, 'schenkel, nagel, navel, snavel, snater, oksel, gorgel, schedel, vleugel en wraddel (kossem of halskwab van een os).
22. Tot het vrouwelijk geslacht behooren:
1°. De namen van vrouwelijke personen en van denkbeeldige vrouwelijke wezens, als: Sophia, vrouw, koningin,
24
zondares, naaister, barones, abdis, godin, godes, zangsier, zangeres, engolin , dievegge, kijvegge, kamenier, staatdame, baker enz.
Squot;. De namen van vrouwelijke dieren, wanneer het mannetje een bijzonderen naam draagt, als: ooi, koe, merrie, kip of hen, geit, hinde, zeng, eend, teef, voedster \) , kuiter, kat, duif, gans; leeuwin, berin, wolvin, kameelin ofkemclin enz. (Zie N». 21; 2».)
3°. De letters van het «fee en de cijfers: Dat is zoo rond als eene O ; Hij zette eene Arabische drie en eene Romeinsche vijf.
4°. De namen van vaartuigen, welke niet op er eindigen , als: aak, bark, boot, buis, jol, pink, schuit, schouw, tjalk, brik, galjoot, jonk, prauw, hengst, kof, kog, smak, sloep enz.
Onzijdig zijn: fregat, galjoen en jacht. Marsiliaan is m. Ook driemast heeft dit geslacht. Karveel is v. en o.
5o. De eigennamen der schepen: Bij den tocht naar Chatham veroverde men o. a. (22 Juni 1667)^ Royal Charles. quot;Willem IJsbrandsz. Bontekoe deed zijne rampspoedige reis met de Nieutv-Hoorn in 1619. De kapitein-luitenant Eeg ontdekte (14 Juli 1825) met de Pollux het Nederlandsch Eiland.
6o. De namen der noten en intervallen in de muziek: Eene groote terts, eene kleine sext, eene fa-lcruis.
71. De namen der granen, peul- en boomvruchten, als; tarwe, weit, rogge, gerst, rijst; boon, erwt, linze, wikke, klaver; noot, peer, amandel, kers, perzik, olijf, mispel, druif, rozijn of razijn, krent, kastanje enz.
Appel en eikel of aker zijn m., gelijk ook de appelnamen op ling en de boomvruchtnamen op oen. Zie No. 21, lOo en 22o.
8o. Plantnamen, welke op ik eindigen, als: bolderik of hol-
Gewes'.elyk moery moere: ceue samentrekking van moeder.
25
derd, dolik, dravik, draverik, ganzerik, hederik, herik of kerk, wederik, murik of muur.
Mierik is m.
Ö1. De vreemde namen van muziekinstrumenten, als: citer, gitaar, bazuin, viool, vedel of veel, klarinet, harmonica, cimbaal of cimbel, rinkelbel, rinkelbom, hobo, piano.
Het verouderde moezel (doedelzak) is m. als eene verkorting van moezelzak. Ook triangel heeft dit geslacht. Orgel, bekken, klavier, serpent en spinet (zeker snarenspeeltuig) zijn o.
10°. De woorden, welke op held of ieit eindigen, als; naarheid, gezindheid, kindsheid , kindschheid, iocieteit, rariteit , majesteit, quanlileit, qualiteit, securiteit, soliditeit enz.
Kindsheid beteekent kinderleeftijd; kindschheid, den toestand van oude lieden, die aan verzwakking van geestvermogens lijden. Sommigen geven ook in de eerste beteekenis aan kindschheid de voorkeur.
11°. De woorden, welke op nis eindigen, als: gevangenis, gehcugenis of heugenis, droefenis, beeltenis, verbintenis, muizenis (gepeins, mijmering), ontstentenis (afwezigheid, gemis, mangel) enz.
Vonnis, zouveel beteekenende als gevennis, is onzijdig, zoowel als vullis, eene verbastering van het v. vuilnis. '
Getuigenis wordt alleen in deftigen stijl soms vrouw, gebruikt. In het dagelijksch leven is 't immer onzijdig.
12°. De woorden, welke op ing eindigen, mits ze van werkwoorden afgeleid zijn, als: woning, belooning, verzoening, voldoening, nering, hanteering enz.
4 3^. De woorden, welke op be of de eindigen, als: ebbe, tobbe, ribbe, schubbe; reede, schande, schade, woede, genade, offerande enz.
Einde, gilde, getijde (jaargetijde), geleide en irebbe zijn onz., vrede is m.
26
14°. Alle woorden, welke op le eindigen, als: diepte, laagte, oudte, gedaante, gestalte, gedachte, menigte, gezindte enz.
De verzamelwoorden met het voorvoegsel ge zijn onzijdig: lt;je-bergte, gedierte, gevogelte, geboomte, geraamte enz.
45°. Bewoorden, welke op ïj of ei, ie of uw eindigen, als: rij, brij, bakkerij, malvezij, koomenij 1), lei, sprei, knie, derrie, genie, lelie, ^enuw, schaduw, zwaluw enz.
Kei en rei (koor) zijn m.: De dans rei ging den zangrei voor. Mei is m., als maandnaam, en in de beteekenis van meitak, groenen tak. Gewei is onz.; ook tij, zoowel als getij; jaargetij, zoowel als jaargetijde. Verder zijn onz. de zelfst. n., met het onscheidbaar voorvoegsel ge gevormd van den stam eens werkw., als: gevlei, geschrei, gevrij, gemenie, geduw, gesputv enz.
Concilie en evangelie zijn onz.; alsmede genie, in de beteekenis van vernuft en vernuftig mensch. Kanarie is m. al \ eene verkorting van kanarievogel. Ook kolibrie heeft dit geslacht. Schilderij wordt ook onz. gebruikt. Medelij, eene verkorting van medelijden, blijft natuurlijk onz.
16°. De oorspronkelijke verkleinwoorden'op el, die van vrouwelijke woorden gevormd zijn, als: greppel (van greb), kiuimel (van kruim),pukkel, peukel, pokkel (van pok), trommel (van trom), sprankel en sprenkel (van sprank), stippel (van stip), mazel (van het verouderde maas; vlek, teeken), enz.
'l?0. De woorden, welke op iek en age eindigen, als: republiek, muziek, kroniek, fabriek, pakkage, lekkage, ha-gage, kijvage enz.
Onzijdig zijn: koliek, fenegriek (bokshoren: zekere plant), bosschage, dierage en personage.
18°. De woorden, welke op eene toonlooze e eindigen,
1) Koomenij (kruidenierswinkel) is ontstaan uit koopmnniiij. 't Komt voor in lt;le samenstelling l-oomen jsioinJrel.
27
of vroeger daarop eindigden, als: rrees, haal, reis, rust. smart, hoop, hulp, eer, zorg, maal, laai, spraak, heg, haag, braak, keus, teug, schaal, mand, schuur enz.
Ure is vrouwelijk, uur is onzijdig. Het eerste komt vooral voor in deftigen stijl: Van dien fttig en die ure weet niemand. Gaard, groet, schred, stond en tred zijn m., gaarde, groete, schrede, stonde en trede zijn vr. Erve is zoowel onz. als erf; horloge is onz.
19o. De woorden, welke op schap eindigen, ingeval ze eene gesteldheid, of eene verzameling van personen of zaken te kennen geven, als: blijdschap, vriendschap, beterschap, gramschap, dronkenschap, eigenschap, ridderschap, priesterschap, manschap (bemanning), nalatenschap, koopmanschap, koomenschap enz.
Onz. zijn: gezelschap, genootschap, gereedschap.
Die, welke eeno verzameling van personen te kennen geven, zijn onzijdig, wanneer zij de betrekking of den staat van die personen aanduiden. Zoo verschillen de ridderschap en het ridderschap, de buurschap en het buurschap, de maagschap en het maagschap enz. Verwantschap en bloedverwantschap zijn tegenwoordig in beide beteekenissen vrouwelijk.
20o. De namen van heesters, bloemgewassen, kleinere planten en vruchten, als: hop, braam, munte of munt, madelief of wei-debloem, tulp, roos, narcis, hyacint, vlier, anjelier, violier, pioen, wauw, komkommer, aar, kroot, peen, raap, radijs, ui enz.
21o. De woorden, welke van den wortel eens werkwoords gevormd zijn, met achtervoeging van st, als: kunst, gunst, vangst, winst, komst, horst, worst, rust, verlangst, woonst (wo^ng) enz.
Dienst is m. Ontvang is m., ontvangst, v.; vond is m., vondst v. Behoort de st tot den wortel van het werkwoord, dan is het woord dat er op eindigt, m., als: dorst, korst, lust, oogst, tast, troost, twist.
22o. De woorden, welke op ts eindigen, als: knots, rots, toorts, koorts, spits, trits, plaats, schaats, kluts, muts, scherts, terts, schets, klets, koets, poets enz.
Mannelijk zijn: flits, trots, kreits en toets. Onzijdig' zijn: erts, kwarts en sits. Ook spits heeft dit geslacht in: Het spits afbeten.
28
23o. De éénlettergrepige woorden op sp en rt: rasp, gesp, wesp; Vaart, taart, vaart, smart, schort, gort, huurt, beurt, snert enz.
Mannelijk zijn natuurlijk: esp, mirt als namen van boomen, ploert, Bart, Geert enz. als mann. persoonsnamen.
Mannelijk is ook staart en hort. f
Stort is onz als metaalnaam, en liért, als de naam van een dier, waarvan mannetje en wijfje een bijzonderen naam dragen.— Onz. zijn verder: oort, fort, port (briefport), hart en kwart, en fjrt in de bet. van deel.
'23. Tot het onzijdige geslacht behooren:
4°. De namen van werelddeelen, landen en plaatsen,
als: hel waterrijke Europa, hel bergachtige Zwitserland, hel trotsche Venetië enz.
De Betuwe, de Véluwe, de Palts, de Levant, de Oost, de West en de Krim zijn vrouwelijk.
Den Helder, Den Bosch, De Haag, De Willemstad, De Lemmer, De Klundert en meer soortgelijke plaatsnamen zijn slechts schijnbaar m. of v. Men zegt: Het fraaie Den Haag, Het welvarende Den Helder. amp;aat een voorzetsel 't lidwoord het vooraf, dan valt dit niet zelden weg: In het welvarende Den Haag of In den wélvarenden Helder.
2°. De namen van dieren, die de geheele soort aanduiden en -waarvan beide het mannetje en wijfje afzonderlijke namen hebben, als; schaap, rund, paard of ros, hoen, hert, varken of zwijn, konijn.
Hond is m.
3°. De namen van jongen van dieren, als; lam, kalf, veulen, kieken of kuiken, lamprei (jong konijn) enz.
Ook de woorden jong, kind en wicht kunnen onder dezen regel gebracht worden. Big is v. In sommige streken luidt dit viggen en is dan o.
Hokkeling (een éénjarig kalf) en pink (een jong rund) zijn gemeenslachtig. Takkeling en nesteling (een jonge vogel)) zijn m.
29
4°. De namen van stoffen, waaruit voorwerpen vervaardigd worden, als: goud, zilver, koper, ijzer, pinsbek of spinsbek en de overige metalen: diamant, agaat, koraal enz.; lei, albast, marmer, gips, krijt; bont, schildpad, ivoor of elp, kurk, doek, linnen, lijnwaad, jlumeel of fulp, sajet, tijk enz.
Amber (barnsteen) is m.; v. zijn die namen, welke op eene toonlooze e eindigen: aarde, zijde, serge of sarge enz., alsmede baai, kant, langet, watten, wol, en saai, dat ook o. gebruikt wordt. In sommige streken is sajet alleen v.
5°. De verkleinwoorden, als: mamaatje. Ca tootje, varkentje , best je, bloempje, jongetje, oogelijn, boekske, kindeken enz.
De oorspronkelijke verkleinwoorden op el zijn m. of v. (Zie No. 21, 13o, en No. 22, 16o).
6o. De woorden op dom, mits ze een gebied, eene waardigheid, eene verzameling, eene godsdienstige gezindte of hare leerbegrippen uitdrukken, als: prinsdom, hertogdom, vorstendom, schependom, heiligdom, priesterdom, pausdom, menschdom, christendom, heidendom, jodendom enz.
7o. De woorden op schap, die een gebied, eene waardigheid of eene betrekking te kennen geven, als: graafschap, landschap, waterschap, heemraadschap, priesterschap, koningschap, burgemeesterschap, bodeschap, kindschap enz.
(Zie No. 22, 19o.)
Nahimrschap, v., beteekent den omtrek van samemvotieiide personen; nabuurschap, o., de betrekking van nabuur. Buurschap, v., bet. buurt en omgang met de huren; buurschap, o., de betrekking van buur.
Maatschap, v., beteekent eene vereeniging; o., de betrekking van maat of makker. Men zegt de graafschap, wanneer men spreekt van het vroegere graafschap Zutfen.
8°. De woorden met het achtervoegsel sel, als; maak-
30
sel, schepsel, zaagsel, deksel, schijnsel, baksel, voedsel, overblijfsel, beletsel, omkleedsel, verglaassel, belegsel enz.
Stijfsel is v. In sommige streken luidt hot stijsel.
Leidsel is ontstaan uit leidzeel, o.
Dquot;. De verzamelwoorden, welke met voorgevoegd ge op te eindigen, als: gesternte, gebeente, gebloernte, geboefte, gedaante, geraamte, gevogelte enz.
tOo. De bijvoeglijke naamw., voornaainw., bijw., voorzetsels, voegw. en tusschenwerpsels, wanneer ze als zelfst. naannv. gebruikt worden: Het gevoel voor het ware, het goede en het xehoone. Zij is mijn ander ik. Hij heeft geen tehuis. Er is geen waarom, of er is een daarom. Men wikte het voor en het tegen. Ook over Bethsa'ida en Chorazin sprak Jezüs zijn verschrikkelijk wee uit.
Uo. De zelfstandig naamwoordelijke vorm (de onbepaalde wijs) der werkwoorden: Makkers! H is nu zingens tijd. Zij keven tot vecht ens toe. Het schreien stond hem nader dan het lachen. Tot iv eer ziens. Enz.
12o. Van de vreemde woorden of woorden met vreemde uitgangen:
«. De meeste woorden op eel, als: bekkeneel, rondeel, tafereel, tooneel, kasteel, gareel (ook greel), juweel, perceel, prieel, kameel (scheepskameel) enz.
Mannelijk zijn: kanteel, karbeel, korbeel en barbeel; v. zijn: kandeel en filomeel (nachtegaal). Karveel is v. en o.
6. Die op ent en ment, als: talent, patent, parkement of' perkement, testament, serpent, present, compliment, repetent enz.
Eenige uitzondering: tangent (klavierpennetje) is v.
c. De meeste op oen, als: fatsoen, galjoen, garnizoen, rantsoen, plantsoen, millioen, katoen enz.
Harpoen en dubloen (eene Spaansche munt) zijn m. Klaroen, kaproen (eene soort van oude muts) en pardoen (scheepswoord: zeker touw) zijn v. Katoen is o. als stofnaam, v. als handelswaar.
31
24. De samengestelde zelfst. iiaamw. volgen het geslacht van het laatste lid der samenstelling. Dus zijn veldheer, korenkooper mannelijk; hoofdverdeeling, legerplaats vrouwelijk; vaderland, staatsbelang onzijdig.
Wordt het 'laatste lid der samenstelling niet in zijne eigenlijke beteekenis genomen, dan heeft het samengestelde zelfst. naaraw. een ander geslacht: daarom is roodvonk (eene ziekte, en niet eene bijzondere soort van vonk) onzijdig. Om dezelfde reden zijn kwaadgrond en roodgrond, zekere huiduitslag, onz., hoewel grond m. is. Vandaar ook het onderscheid tusschen hamerslag, m. en hamerslag, onz. Ooyenhlik is o., omdat het niet een blik der oogen aanduidt, maar de tijdruimte, voor zulk een oogenblik gevorderd. In verheven stijl komt oogenblik zoowel mannelijk als onzijdig voor.
Kerkhof is te recht o. Het niann. kerkhof zou aan een kerk-tuin doen deuken.
Herberg, korenberg cn hooiberg zijn v., als samenstellingen met het verouderde v. berge, dat bergplaats beteekende.
De samengestelde zelfst. naaimv., die personen aanduiden, volgen het natuurlijke geslacht van deze personen. Zoo zijn brekebeen en sletvink m., sleepdeken cn schuddegat v., deugniet, brekeopel, schendbrok, sehendekeuken, sloddervos, steiloor, slokop, zotskap, m. en v.
Onzijdig zijn: misdruk, huisraad, wijf, klim, faro, piost, mediaan, bath enz., als verkortingen van misdruksel, huisgeraad, ivijf-man, klimop, farospel, postpapier, mediaanpapier, bathpapier enz. Man beteekende in het Oudnoordsch slaaf, lijfeigen persoon, 't zij man of vrouw, en was in deze bet. onz.
Vrouwelijk zijn: baker, best, spin, snuif, ploeg, enz. als verkortingen van bakermoeder, bestemoeder, spinnekobbe of spinne-koppe, snuiftabak, ploegschaaf onz.
Mannelijk zijn: mol en wissel, als verkortingen van molworp (aardewerper) en wisselbrief.
Onbruik, misbruik, misdrijf en misbak staan voor ongebruik, misgebruik, misbedrijf en misgebak en zijn daarom onzijdig.
32
Het vierkant staat voor het vierkante. Venster, o., wordt eene enkele maal v. gebruikt.
25. Sommige woorden hadden vroeger een ander geslacht dan tegenwoordig. Dood, tijd en nacht, thans ra., waren vroeger v. Men zegt en schrijft nog: tei\ dood hrengen, tot der dood, mettertijd, indertijd, middernacht. Nacht wordt door de beste Ned. dichters ook nu nog niet zelden v. gebruikt.
Boek was ra., beest en feest waren v. en leven met dit geslacht in somir'ge streken nog in den mond des volks. Nóg schrijft men: de beest spelen, ter feest gaan-.
Oog, oor en hart, die oorspronkelijk o. zijn, werden later, door den invloed eener aangeklampte toonlooze e, v.; doch wordui nu weder alleen o. gebezigd. Men zegt en schrijft echter nog: ter oore komen; uiter ooge, uiter herte (voor: uit der ooge, uit der harte), ter harte nemen, ter harte gaan. Dienst vroeger vr. is tegenwoordig in. Loon, oproer, altaar en jammer, weleer ook ra., zijn thans alleen o.
Sommige woorden hebben tweeërlei geslacht, zonder verschil in beteekenis. Daartoe behooren figuur, fruit, gordijn, hars, idee, katern, ledekant of ledikant, mud, maal (in de bet. van keer, reis), middel (middellijf), schurft, sulfer of solfer, sop, welke v. en o. zijn. Ook met raam, terras, kwispedoor, kraam, lijm, rondas en microscoop was dit vroeger het geval. Nu zijn de eerste drie alleen o., de volgende drie alleen v., en microscoop is m. Soort en schilderij, v., zijn edeler en deftiger dan soort en schilderij, o.
Verder houde men het volgende in het oog:
Ons (Ned.) is o., once (medecinaal), v.; ketting is m., .keten, v.; kinnebakken is o., kinnebak, v.; klonter ism., klont, w.-, spaander is m., spaan, v.; slib is v,, slik, slijk, o.; zadel is mv zaal, o.; bommel (van een vat) is m., bom, v.; baak is v., baken o.; slegel is m., slegge, slei, v.
Oorlog heeft alle drie de geslachten. Het v. geslacht zou de voorkeur verdienen, 't Gebruik heeft echter voor het m. geslacht beslist.
Mensch is m.: De mensch is van Gods geslachte. Zie d-e»
33
mensch! Wordt mensch o. gebruikt, dan heeft bot iets vertrouwelijks, medelijdends of minachtends, 't Wordt- dan vooral van vrouwen gebezigd: Het arme mensch was doodziek. Dat slechte mensch is uwe achting onwaardig. Stiermensch is m. — Jong-tnensch heeft het o. geslacht om «dezelfde reden als kind. On-mensch en vrouw mensch zijn o., om het bijdenkbeeld van minachting dat hun aankleeft, zoowel als manspersoon en vrouwspersoon, hoewel persoon zelf m. en v. is. Om geene andere reden wordt heerschap, ja sims heer zelfs, o. gebruikt.
Wacht is in de bet. van wachter m. Te recht schrijft dus Tollens:
Hij hoort en ziet den vromen wacht.
Die lag te worstlen in een wak.
Mannelijk zijn dus ook schildwacht, torenwacht, nachtwacht, wanneer men één der wachthebbende mann. personen bedoelt. Heeft wacht de bet. van het wachthouden, de bewaking, of wijst het de gezamenlijke wachters aan, dan is het v.: Zij hielden de nachtwacht hij hunne kudden; Hij zag de wacht optrekken. Men moet het geslacht van sommige woorden als voorwerpsnaam wèl onderscheiden van hun geslacht als stofnaam. Zoo zal men, van één visch, één aal, één paling enz. sprekende, zeggen: Hij is niet gaar; doch is er van meer dan één visch, aal of paling sprake, of van in mooten gesneden visch, aal of paling: Ik moet van die visch, die aal, die paling niet hébben ; zij is niet gaar. De woorden visch, aal en paling komen in den laatsten volzin voor als verzamelende stofnamen en zijn daarom v., terwijl ze als voorwerpsnamen m. zijn. Hetzelfde geldt omtrent steen, turf, baars, snoek, zalm en meer soortgelijke woorden, welke daarom, evenals diamant, agaat, arduin, schildpad, doek, koord enz., den naam dragen van meerslachtige zelfstandige naamw.: zelfst. naamw. die meer dan één geslacht hebben en wier verschillend geslacht zijn grond vindt in eene verschillende opvatting.
Tot de meerslachtige woorden bchooren ook de vrouwel. namen van vruchten, welke m. worden als zij moeten dienen om de hoornen aan te duiden, welke die vruchten voortbrengen; b. v.: Geef 6e dr. 3
34
mij eene lekkere abrikous van dezen jongen abrikoos (abrikoze-boom) en eene rijpe perzik van dien ouden perzik (perzikboom).— Voorts behooren hiertoe burgerschap, priesterschap, maagschap (Zie No. 22, 19o.). Verder die zaaknamen, welke van personen gebruikt kunnen worden en dan van geslacht veranderen. Zoo worden bloed en ondeugd m.; tamboer, in de bet. van trommel v., wordt, als het den trommelslager aanduidt, m. Zoo spreekt men ook van oen eersten en tweeden viool, in de bet. van vioolspeler, terwijl viool zelve v. is; enz.
26. Gelijkslachtige of zelfslachtige zelfst. naamw. zijn die namen van dieren, welke hun spraakkunstig geslacht behouden, onverschillig of zij mannetjes of wijfjes aanduiden. Zoo blijven olifant, panter en struis m., al spreekt men van de wijfjes; rat, hagedis en marmot blijven v., al spreekt men van de mannetjes; fret, konijn en fluwijn blijven o. voor mannetjes en wijfjes beiden.
Gemeenslachtige zelfst. naamw. zijn dezulke, die mannelijk zijn, wanneer zij een mannelijken, en vrouwelijk, wanneer zij een vrouwclijken persoon beteekenen. Hiertoe behooren de woorden ogling, als: vreemdeling, lieveling, tweeling, enz. Voorts: getuige, bode, dienstbode, maag, namaag, gids, erfgenaam, kameraad, persoon, wees, gade of ga, eega of eegade, gast, dikzak, brekespel, steiloor, slokop, natuurkundige, aardrijkskundige, enz.
Van diernamen zijn hokkeling (éénjarig kalf) en pink (een jong rund)gemeen3lachtig;./0M(/«Zi«(7 en ouderling zijn natuurlijk alleen m.
Nevens eene bode, dat alleen in deftigen stijl gebruikt wordt, staat het deftige en dichterlijke bodes, en het alledaagsehe bodin: eene vrouw, wier beroep het is, boodschappen te doen van de eene plaats naar de andere.
Waar zulks mogelijk is, voegt men. ter bevordering der duidelijkheid, aan de gemeenslachtige woorden eene toonlooze e toe, om daardoor den vrouwelijken persoon aan te duiden, als: die leerlinge, deze erfgename enz.
'27. Het lidwoord dient om aan te wijzen, dat een zelfstandig naamwoord eene enkele zelfstandigheid, of eene bepaalde zelfstandigheid beteekent.
35
Het woordje een, dat hetzelfde is als het toonloos uitgesproken telwoord één, heet lidwoord van eenkeid. De en het heeten lidwoorden van bepaaldheid.
De is uit het bijvoeglijk aanwijzend voornaamw. die, en het is uit dat ontstaan.
Uit dat ontstond het verkorte H; doch ook't persoonlijk voornaamw. het werd tot 't verkort: daaraan is het te danken, dat het voor dat in de plaats is gekomen.
28. In des verheug ik my, des verkiezende, des ondanks, desnoods, deswege, desaangaande, deskundige, deshevoegde, derhalve, dermate, dergelijke enz. zijn des en der voornaamw.
Zegt men: één mijner vrienden, er is er één, dan is één een bepaald telwoord. Spreekt men in: een mijner vrienden, er is er een, een zonder klemtoon uit, dan is 't een onbepaald voornaamwoord.
Soms beteekent eene of eener dezelfde, als: Zij zijn van eene of eener waarde.
29. Verbuiging van het lidwoord van bepaaldheid en het zelfstandig naamwoord 1).
Mannelijk. 4. Den koning. 4. 1. De koningen. 2. Der koningen. 3. Den koningen. 4. De koningen. |
Enkelvoud. Vrouwelijk. De moeder. Der moeder. Der moeder, de moeder. De moedèr. Mbeevoud. J. De moeders. 2. Der moeders. 3. Den moeders. 4. De moeders. |
Onzijdig. 1. Het hart of harte. 2. Des harten. 3. Het hart of haite, den harte. 4. Het harte. 1. De harten. 2. Der harten. 3. Den harten. 4. De harten. |
1) Alken om plaats te winnen zyn de verbuigingen met kleiner letter gedrutt.
*
36
In verzen wordt den vaak verkort tot d'. Voor de wordt wel in proza, niet in poëzie, d' geschreven. Der is samengesmolten met een voorzetsel in metterdaad (voor met der daad), uitermate (voor uit der mate) enz.
Niet zelden heeft in lossen stijl de derde naamval meerv. den vorm van den vierden naam v.: De roovers gaven de boeren het gestolene goed weder; Die kinderen geven hunne ouders veel reden tot tevredenheid.
Slechts in deftigen stijl en in enkele uitdrukkingen wordt in den 3en naamv. enk. van het onz. geslacht aan den de voorkeur gegeven: In den beginne schiep God hemel en aarde; Zij was uit den huize en geslachte Davids; Zij doen het om den hroode, enz.
Hoewel 't woord wereld vrouwelijk is, schrijft men in den 2en naamv. enkelv. 's werelds en zelfs eene enkele maal des werelds, als: 's werelds loop; 's werelds overvloed; Ondank is 's werelds loon. Schoone Zon!
In uw bezielend licht Verheldert zich alree des werelds aangezicht!
J. J. L. ten Kate. De Schepping. Zoo vindt men ook; vier gulden 's maands, zes stuivers 's weeks, hoewel maand en tveek vrouwelijk zijn.
Verbuiging van het lidwoord van eenheid en het zelfst. naamw. Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.
1. Een menscb. 1. Eene echtgenoote. 1. Een huis.
2. Eens menschen. 2. Eener echtgenoote. 2. Eens huizes.
3. Eenen menscb, 3. Eener echtgenoote, eene 3. Eenen huize,
een menscb. echtgenoote. een huis.
4. Eenen menscb, 4. Eene echtgenoote. 4. Een huis.
een menscb.
Het woordje een neemt den meervoudsvorm niet aan. Men kan menschen, echtgenooten, huizen beschouwen als het meervoud van een mensch, eene echtgenoote, een huis.
Meer en meer wint het gebruik veld om eenen te verkorten tot een' oieen. Het weglaten der e van eene verdient geene aanbeveling. Verbuiging van het zelfstandig naamw. zonder lidwoord.
37
Enkelvoud.
Mannelijk. 1. God. 2. Gods of Godes. 3. God of Gode. 4. God. |
Vrouwelijk, 1. Zuster. 2. Zusteis. 3. Zuster. 4. Zuster. |
Onzijdig. 1. Gebed. 2. Gebeds. 3. Gebede of gebed. . Gebed. |
Ekkelvovd.
I. 3. 4. quot;Willem, Jacobus, Marnix, Louise, Maria, Cato.
2. Willems, Jaoobus', Marnix', Louises, Maria's, Cato's.
30. Eindigt de tweede naamval in 't mann. geslacht op s, dan heet hij den sterken—; eindigt hij op e», dan heet hij den zwakken tweeden naamval. Een zwakken tweeden naamval hebben de mannelijke woorden vorst, prins, hertog, graaf, paus, heer, profeet, mensch, knaap, nar, bode, getuige, bediende, wijze, brave, vrome, rijke, naaste, overste, gevangene enz. Van de onzijdige wordt alleen harte, dat vroeger vrouwelijk was, zwak verbogen. Eene enkele maal vindt men: eener vrouwen man.
Heer, graaf, profeet, knaap, nar, bode en hertog hebben ook den sterken tweeden naamval. Er is onderscheid tusschen: het huis des Heers en het huis des Heeren. Mijnheer, als titel gebruikt, heeft in den 2en naamval Mijnheers: Is dit Mijnheers hoed, Mevromv?
31. Het bijvoeglijk naamwoord duidt eene eigenschap of hoedanigheid van eene zelfstandigheid aan. Het volgt het zelfst. naamw , waarbij het behoort, in geslacht, getal en naamval. Bijvoeglijke naamw. zijn: goed, slecht, rijk, sloul; deelachtig, zwartachtig, krijgshaftig, dankbaar, toornig, ordelijk , ordentelijk , goddeloos, aardsch , Zweedsch, Russisch , Europecsch, Afrikaansch, vreedzaam, onnoozel, weelderig; zilveren, sneeuwenvleezen, schelpen; beleefd, vermaard, gestreng, aartsdom, onrein, wanvoeglijk enz.
1) Een voorbeeld van sneeuwen vinden we o. a. in Tollkns' Nota Zemhla: Een sneeuwen meiboom steekt bevrozen rich naar huiten.
38
Vormen twee of meer bijv. naamw. een onscheidbaar geheel, dan volgt alleen het laatste bijv. naamw. het zelfst. naamw. in geslacht, getal en naamval, b. v. Nederland heeft eene rood, ivit en blauwe vlag; Die landman heeft onderscheidene wit en zwarte kceien.
Br is onderscheid van beteekenis tussohen zinloos en zinneloos, naamloos en nameloos, baldadig en balddadig, lieftallig en lieftalig, smaakloos en smakeloos.
32. De stoffelijke bijv. naamw, duiden de stof aan, waarvan de voorwerpen vervaardigd zijn. Daartoe behooren
0. a. gouden of gulden, koperen, linnen, spanen, eikenhouten, heenen , azuren, werken, merinossen, neteldoeksch, lakensch, duffelsch, nankingsch enz., als: eene werken deken, eene lakensche jas enz.
Voor linnen schreef men vroeger lijnen, van lijn (vlas) dat nog voorkomt in lijnzaad, lijnwaad 1), lijnolie, lijnkoek. Garen staat voor garenen. Eene enkele maal vindt men lakenen voor lakensche, dat door sommigen, edoch zonder eenigen grond, afgekeurd wordt. Eikenhout en soortgelijke worden in het dagelijksoh leven vaak tot eiken enz. verkort. Zoo spreekt men van een eiken kabinet, eene grenen doodkist, eene vuren plank enz. Nevens elpenbeenen (ivoren) vindt men ook elpen, gevormd va-i 't zelfst. naamw. elp.
33. Men zegt en schrijft brekende waar-voor breekbare waar; roerend en onroerend goed voor het verouderde roerlijk en on-roerlijk goed; stervende ziel voor sterfelijke ziel, sterfelijk mensoh.
34. Verbuiging van het bijv. naamw. in den zwakken vorm.
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk, Onzijdig.
1. t)e goede man. 1, De goede vrouw, 1. Het goede kind.
2. Des goeden mans. 2. Der goede vrouw. 2. Des goeden kinds. 8. Den goeden man. 3. Derof de goede vrouw. 3. Den goeden kinde
of het goede kind. 4. Den goeden man. 4, De goede vrouw. 4. Het goede kind.
1) Voor hjnwaad leest men niet zelden lijwaad, waarmede de dagelijksche uitspraak in sommige gewesten overeenstemt. Van dit lijwaad vormt men het stoffelijke byv. n. Ijwaten. Dit stoff bijv*, n. verdient wellicht de aandacht, daar lijnwaden niet in gebruik is.
39
Meeevoud.
1. De goede mannen, vrouwen, kinderen.
2. Der goede mannen, vrouwen, kinderen.
3. Den goeden mannen, vrouwen, kinderen.
4. De goede mannen, vrouwen, kinderen.
35. Voorbeelden van sterke verbuiging zijn:
Mannelijk: een goed vader, een moedig krijgsman; goedsmoeds, alleszins, geenszins; in engen moede, met voorbedachten rade; — Vrouwelijk: eenigermate, middelerwijl, zaliger gedachtenis; in aller ijl, in lichter laaie 1), van lieverlede; ter goeder ure;— Onzijdig: een schoon paard, eenig gereed geld, elk goed bericht; blootshoofds, veel schoons, iets treurigs, wat bijzonders; van goeden huize, in koelen bloede, in allen gevalle.
Bij aansprekingen plaatst men bij mannelijke zelfst. naamw. het bijv. naamw. liefst in den zwakken vorm: Weledele heer! Dappere Vorst! Edele Koning! Weledelgestrenge Heer!
36. Er is onderscheid tusschen : een groot koning en een groote koning; een goed meester en een goede meester; een groot man en een groote man; een sterk looper en een sterke looper; een goed vriend en eer. goede vriend; een slecht vriend en een slechte vriend; een eenvoudig burger en een eenvoudige burger; menig oud vriend en menig oude vriend; zeker goed jager en zeker goede jager; elk kundig vorst en elk kundige vorst; mijn oud huis en mijn oude huis; het moedig paard en het moedige paard; het vorstelijk huis en het vorstelijke huis; een gemeen soldaat en een gemeene soldaat; een oude soldaat, een oud soldaat [en een oudsoldaat; een oude ouderling en een oudouderling; een oud burgemeester, een oude burgemeester en een oudburgemeester; een groote handelaar, een groot handelaar en een groothandelaar.
37. Yerbuiging van het bijvoeglijk naamwoord, als een zelfst. naamw. beschouwd.
1) Laaie beteekent vlam; daarom is in lichter laaie vlam het laatste woord overtollig. Laaie komt ook voor als bijv. naamw.:
'i Zijn holleen louter licht, waaruit een laaie brand Fan vlammend purper stijgt en horlend diamant.
Toll kns. Nova Zembla.
40
• Enkelvoud.
Mannelijk.
1. Do wijze.
2. Des wijzen.
3. Den wijze.
4. Den wijze.
Vrouwelijk.
1. De wijze.
2. Der wijze.
3. Der wijze, de wijze.
4. De wijze.
Meeevoud.
1. De wijzer.
2. Der wijzen.
3. Den wijzen.
4. De wijzen.
In uitdrukkingen als Frederik de Wijze, Alexander de Groole enz. volgt het bijv. naamw. de zwakke verbuiging; Ik spreek van Frederik den Wijzen; Ik denk aan Alexander den Groolen. Het bijv. naamw. volgt alleen dan de sterke verbuiging, wanneer het vergezeld is van de eene of andere bepaling, b. v. Ik denk aan Frederik, den grooten wijze.
38. Niet verbogen worden:
a. De stoffelijke bijv. naamw. op en: Hij droeg eene linnen broek en wollen kousen.
b. De bijv. naamw. {soortgetallen) op lei en hande 1) : Zij spraken tan allerlei spijze en allerhande drank.
c. De bijv. naamw. op er, die van den naam eener plaats ontleend zijn, als: Amsterdammer schipper, Nürnberger wa-
en , Deventer bier en koek.
d. De bijv. naamw. rechter en linker 2): Hij heeft zijn rechter voet verstuikt.
Men schrijft ook rechtervoet, linkerhand enz.
e. Verder verdient de onverbogen vorm de voorkeur bij de meerlettergrepige bijv. naamw. en deelwoorden op en, en in het
1) Leien katide zijn twee verouderde zelfst. naamw. Lei beteekent eigenlijk soort; hande y aard.
2) Rechter eu linker zijn de vergrootende trappen Tan recht en link.
41
algemeen daar, waar eene opeenhooping van toonlooze lettergrepen de welluidendheid zou storen, als: een man met overspannen zenuwen; hij was met verhevener en edeler gevoelens bezield; dit zijn belangrijker voordeelen; de onbezonnen jeugd; Weledelgeboren Heer! enz.
Niet zeldzaam zijn, vooral bij Zuidnederlandsche dichters, de voorbeelden van verbogen stoffelijke bijv. naamw., als: goudene lokken, zydene wieg. Zeldzamer is hout voor houten, dat men in den volgenden versregel uit Tollens' Verovering van Da-miate aantreft:
En stevig staat de romp van H hout kasteel ineen.
Noch het een, noch het ander verdient navolging.
39. De bijv. naamw. hebben drie trappen van vergelijking : den stellenden, den vergrootenden of vergelijkenden , en den overtreffenden trap.
De vergrootende trap wordt gevormd door er, en gaat het bijv. naamw. op een klinker of eene r uit, door der, als: grool, grooter; ver, verder; zuur, zuurder; na, nader; spa, spader; goedkoop, goedkooper; enz.
In dichtmaat vindt men heldrer, bittrer, zuivrer enz. voor helderder, bitterder, zuiverder enz.
Goedkooper is de vergrootende trap van het bijv. naamw. goedkoop; beter koop is de vergr. trap van de bijwoordelijke uitdrukking goedkoop of goeden koop. Goedkooper en goedkoopst moeten dus als bijv. naamwoorden —; beterkoop en bestkoop, als bijwoorden beschouwd en gebruikt worden. Van duurkoop, dat uit dure koop ontstaan is, heeft men duurderkoop.
De overtreffende trap wordt gevormd door st: grootst; verst, naast, spaadst, goedkoopst, vrijst, wijst, dwaast, lost, vastst, ttoeslst, verscht, frischt enz.
Eindigt het bijv. n. op s of sch, dan vervalt de s van deu uitgang st, gelijk uit den overtr. trap van wijs, los, dwaas, versch en frisch blijkt.
42
Naast wordt bij verlenging naas-te; meest, mee-ste; hest (roor betst), hes-te ; lest (voor letst), les-te; wijst, wij s-te ; los, los-te; frisch, frisch-te enz.
40. Soms gebruikt men de woorden meer en meest om den vergelijkenden en den overtreffenden trap aan te duiden, als: Hij is meer deugdzaam dan geleerd; Zij was mij het meest welkom. Meer en minder worden voornamelijk [dan gebruikt, wanneer twee hoedanigheden van hetzelfde voorwerp met elkander vergeleken worden; b. v.: Deze knaap is meer vlug, dan vlijtig. Gene is minder vlug, dan vlijtig. Zoo zegt men ook niet: Deze tafel is smaller, dan lang; maar; Deze tafel is minder breed, dan lang; daarentegen: Deze tafel is smaller, dan die.
41. Sommige bijv. naamw. en bijw. vormen hunne trappen onregelmatig:
Stellende trap.
goed of wel,
kwaad,
veel, menig,
weinig,
vroeg,
gaarne, graag, vaak, dikwijls, dik-maals, dikwerf, menigmaal,
laat,
Overtreff. trap.
hest;
ergst, kwaadst; meest;
minst, weinigH; vroegst, eerst; liefst, graagst;
yergr. trap.
beter,
erger, kwader, meer, meerder, minder, weiniger, vroeger, eerder, liever, grager.
vaker, meermalen, vaak, meest;
later, laatst, lest.
Best staat voor betst, gelijk lest staat voor letst. Bet komt nogvoor in betovergrootvader, betweter, Betuwe. I est komt voor in de spreekwijze: Lest heugt best en in lestmaals, ten leste, ten langen leste. Lest ia het tegenovergestelde van eerst; laatst, van eerst en vroegst beide. — Yooral dichters maken gaarne gebruik van lest.
Hoogst zeldzaam is 't gebruik van goeder. Bij Tollens komt het enkele malen voor. In Mijn Vaderland zingt hij van de Ne-derlandsohe vrouw:
Er leeft er nergens goeder.
43
Het gebruik van goeder verdient geenc aanbeveling, al mocht men zelfs aan goed de beteekenis van goedig willen hechten.
42. Staat bij eene vergelijking tusscwen de hoedanigheid dei'voorwerpen het bijv. naamw. in den stellenden trap , dan wordt dit gevolgd door het voegwoord als; b. v.: Jan is zoo groot, als Piel; D.e held is zoo goed, als groot; Gij waart niet half zoo goed, als hij; Zij waren nrl driemaal zoo rijk, als wij ; enz.
Na den vergrootenden trap gebruikt men het woordje dan : Jan is kleiner dan Willem; De vader was mij welkomer, dan de zoon; liet is meer, dan gciocg: Zij was meer vlug, dan vlijtig; Hel schijnen andere vruchten, dan die van gisteren.
Geen ander dan hij, was er; Die knaap leest anders, dan gij; Er was niemand (anders), dan hij; Wiens schuld is het (anders), dan de zijne; Hij kwam nooit (anders), dan des Zondags; Hij eet niets (anders), dan brood; Zij kwam nergens (anders), dan lij u; Ik zal nimmer komen (anders), dan 's avonds; Zijt gij nog elders [(ergens anders) geweest, dan lij uw oom? Wie is een rots, dan God alleen ?
Anders en elders zijn tweede naamvallen van de bijvoeglijke woorden ander en elder. Ander en elder zijn de vergrootendo trappen van an en el; vandaar dat zij het woordje dan achter zich nemen.
De aanwending van dan na den vergrootenden trap is eigenlijk slechts op willekeur gegrond. Enkele schrijvers van naam gebruiken dan ook na den vergr. trap het voegwoord als en geven alleen de voorkeur aan dan, wanneer de welluidendheid dit eischt; b. v.: Cesar teas grooter als Pompejus; doch: Willek I was groeier als staatsman, dan als veldheer; In de spreektaal
is als veel algemeener als daw,
/■
43. De beteekenis der woorden blind; vuurrood, bloedrood, ijskoud, beendroog, gitzwart, pikzwart, fonkelnieuw,
44
spikspetdemieuw, spiksplinternieuw 1 gt;, sneeuwwit, ijzerslerk, luchtdicht; almachtig, onmetelijk, overaltegenwoordig, ontelbaar, eeuwig; ijzeren, zilveren enz. laat geene vergrooting toe.
Men vindt niet zelden, zelfs bij de beste schrijvers, wanneer er met klem en nadruk gesproken wordt, den overtrefFenden trap van eenig: mijn eenigst genoegen, de eenigste uitzondering.
In: Hij zag het eerste levenslicht schijnt eerste overtollig.
De overtreffende trap wordt soms door aller versterkt, als: allergrootst, allergeduchtst.
De uitdrukking allereerste beginselen verdient afkeuring.
In plaats van dezelfde, dat ontstaan is uit dezelfste, den overtr. trap van zelve, gebruiken dichters niet zelden den overtr. trap van eigen, als: het eigenst uur, de eigenste overzijde, het ei-genst loon enz. Men zegt en schrijft ook : op den eigen dag en op het eigen uur voor op denzelfden dag en op hetzelfde uur, enz.
44. De voornaamwoorden dienen om zelfstandigheden aan te wijzen of aan te duiden. Men onderscheidt ze in persoonlijke, bezittelijke, aanwijzende, bepaling-aankondigende, onbepaalde, vragende en betrekkelijke voornaamwoorden.
45. Men onderscheidt de pers. voorn, in pers. voorn, van den len, den 2en en den 3en persoon.
De pers. voorn, van den len persoon wijzen den spreker aan; die van den 2en persoon wijzen den aangesprokene aan; die van den 3en persoon wijzen een derden persoon aan, of wel eene zaak, waarover gesptoken wordt.
De persoonlijke voorn, behooren alle tot de zelfstandige.
Verbuiging der persoonlijke voornaamwoorden.
]) De beteekenin dezer woorden is: zoo nieuw, dat de spijkers, spelden cu splinters nog zichtbaar zijn. Voor spiksplinternieuw hoort men in sommige streken spliksplinter nieuw.
45
Tweede persoon.
1. Du (doe).
2. Dijner, dijns, dijn,
3. Dij (di).
4. Dij (di).
Derde persoon.
Vrouw.
1. Zij, ze.
2. Harer, haars, haar.
3. Haar, heur.
Hair, heur, ze. Meervoud.
Tweede persoon.
1. Gij, ge.
2. Uwer, uws.
3. U.
Eerste persoon.
1. Ik, 'k.
2. Mijner, mijns, mijn.
3. Mij, me.
4. Mij, me.
Mann.
2. Zijner, zijns, zijn.
Eerste persoon.
1. quot;Wij, we.
2. Onzer, ons.
Onz.
1. Het, 't.
2. Zijner, zijns, zijn.
3. Het, 't.
4. Het, 't.
Derde persoon.
1. Zij, ze. 1. Zij, ze. 1. Zij, ze.
2. Hunner, huns. 2. Harer, haars. 2.
4. Hen, ze. 4. Haar, ze. 4. Ze.
In plaats van de ontbrekende naamvallen van het gebruikt men in het meerv. die van hij, of de samengekoppelde bijwoorden daarvan en daaraan, waarvoor men ook er van en er aan schrijft; b. v.: Denkt gij aan de hinderen? Ja, ik denk aan hen, daaraan, er aan. Ook in het enkelv. gebruikt men de even-genoemde bijw.; b. v. Spreekt gij van het kind? Ja, ik spreek daarvan, er van, of ook: Ik spreek van hetzelve.
Het voornaamwoord van den 2den persoon enkelvoud is verouderd. In sommige provinciën leeft het nog in de spreektaal voort. Men hoort het nog in het versje:
Heden mij.
Morgen djj.
46
Vooral bij Zuidnederlaudsohe dichters komt du nog vaak voor.
In de plaats van hot eukelv. du, (doe) is het meervoudige gij (gi), ge gekomen, of, zooals men in do omgangstaal zegt: jij (ji), je, en jou (of joe) voor u. Jij en jou hoort men niet gaarne. Wil men beleefd spreken, dan zegt men u, of ook wel utv, uwé, uwes, uwé's, dat ontstaan is uit Uw Edele, Uwe Edelheid; b. v.: U heeft u vergist (soms ook; U heeft zich vergist); Uwé heeft dat gezegd; U is ziek. Hoewel U hier de derde persoon is, hoort men toch vaak, daar hij slechts beleefdheidshalve den 2en persoon vervangt: U hebt u vergist; U zijt ziek, enz. Wil men het meervoud sterk doen uitkomen, dan versterkt men gij, wij enz. met lieden of lui, als: gijlieden; jijlui, jelui; j uil ie; jullie; ulieder, ulieden; wijlui, onslieder, onslieden; zijlieden, hunlie-der, hunlieden, henlieden enz.
De onderscheiding van hun (3n.) en hen (4n.), hoe algemeen ook aangenomen, is slechts op willekeur gegrond.
In de uitdrukking Met hun tienen is hun 4de n.
In sommige streken hoort men voor haar alleen heur. Bij Zuidnederlandsche schrijvers komt deze vorm dikwijls voor. Bij Koordnederlanders vindt men heur enz. alleen dan, wanneer de welluidendheid dit schijnt te vorderen. Hij hond heur den haarband om.
46. Zich is een terugwerkend persoonlijk voornaarnw., dat in alle drie de geslachten, in het enkel-en meervoud, in den 3eii en den 4en naamval gebruikt wordt: Hij waschl zich; Zij geeft zich moeile; Zij kwetsen zich.
47. Elkander, elkaar, malkander en malkaar zijn we-derkeerige pers. voornaamw. De 2e naamval is elkanders, malkanders; de 3e en 4e naamval elkander of eikanderen, malkander of malkanderen.
48. Dezelve, een aanw. voorn, van den derden persoon, wordt zoo min mogelijk gebruikt. Soms wendt men het aan ter vermijding van dubbelzinnigheid, als: David hieuw den reus Goliath het hoofd af met deszelfs (of ook: diens) zwaard; De koning reed met zijn broeder en diens (of deszelfs) gemalin.
47
Ook gebruikt men ter versterking het bijvoeglijk persoonlijk voornaamwoord zelve, dat zooveel beteekent als in eigen persoon; ik zelve of ik zelf, wij zeiven, werk utv{s) zelfs zaligheid met vreeze en beven; hij deed het om zijn{s) zelfs wille; enz. - 49. In de volgende uitdrukkingen komt de 2de naamval der pers. vooruaamw. voor: Gedenk mijner; Ontferm u zijner; Erbarm u hunner; Wij zullen zijns daarbij gedenken; Ik zou mij zijns nog schamen? Wij schamen ons uwer; Hij is mijns niet waardig; Eén onzer; Zijn is de zee; Dit boek is mijn; Hij is mijrs gelijke, zijns gelijke; Doe het om uws zelfs wille.
50. De bezittelijke voorn, duiden aan of iets aan den eersten, den tweeden, of den derden persoon toebehoort. Die van den eersten persoon zijn : mijn (enk.), ohs (rneerv.); die van den tweeden persoon; dijn (enk.), uw (meerv); die van den derden persoon: zijn, haar of heur (enk.), en hun, haar (meerv.).
De bezittelijke voorn, zijn ontstaan uit den 2den naamval der persoonlijke voorn. Ze zijn alle bijvoeglijk.
Dijn is verouderd en komt alleen nog voor in de uitdrukking : het mijn en het dijn. Bij Zuidnederlandsche dichters echter treft men het niet zelden aan. In 't meervoud gebruikt men ook wel hunlieder, haarlieder, ulieder.
Men ziet zoowel schrijven: De moeders beminnen hunne hinders, als: De moeders beminnen hare kinders. Het laatste verdient verreweg de voorkeur. De Zuidnederlandsche taalleeraars echter verwerpen het vrouw, meerv. hare, dat in de spreektaal zelden of nooit gehoord wordt, geheel.
Verbuiging van het bezittelijk voornaamwoord.
Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.
1. Mijn broeder. 1. Mijne zuster. 1. Mijn nichtje.
2. Mijns broeders. 2. Mijner zuster. 2. Mijns nichtjes.
3. Mijnen broeder,mijnbr. 3. Mijner zuster, mijne z. 3. Mijnnichtje.
4. Mijnen broeder, mijn br. 4. Mijne zuster. 4. Mijn nichtje.
48
Meervood.
1. Mijne broeders, zusters, nichtjes.
2. Mijner broeders, zusters, nichtjes.
3. Mijnen broeders, zusters, nichtjes.
4. Mijne broeders, zusters, nichtjes.
Meer en meer wint het gebruik veld om mijnen, hunnen enz. te verkorten tot mijn, hun; als: Ik zie mijn vader, hun broeder, haar neef; Hij geeft zijn ouders en onderwijzers veel genoegen, enz. Be verkorting van het enkelvoudige mijne, zijne, uwe, hare enz. tot mijn, zijn, uw, haar verdient geene aanbeveling.
Men schrijft mijns vaders vriend, uws broeders kind, of: mijn vaders vriend, uw broeders kind, enz.; doch alleen mijn moeders vriend, uw zusters kind.
In't dagelijksch leven en in lossen stijl zegt men: mijn moeder haar vriend, mijn moeder der 1) vriend, uw zuster haar kind, mijn vader zijn vriend; de eene zijn dood, de andere zijn brood; een mensch zijn lust, een niensch zijn leven; enz.
Ten mijnent, ten uwent, ten zijnent enz. beteekent: te mijnen huize, te uwen huize, te zijnen huize enz., en bij uitbreiding van beteekenis, in mijne woonplaats, in uwe landstreek, enz.
In de samanstellingen mijnenthalve, uwentwege, zijnentwille enz. is de t ingelascht om der welluidendheid wille.
51. Verbuiging van het bez. voorn., zelfst. gebruikt.
Mannelijk. 1. De zijne. 2. Des zijnen. 3. Den zijnen. 4. Den zijnen. |
Enkelvoud. Vrouwelijk. 1. De zijne. 2. Der zijne. 3. Der zijne, de zijne. 4. De zijne. |
Onzijdig. 1. Het zijne. 2. Des zijnen, 8. Het zijne. 4. Het zijne. |
1) Dit dtr is de 2de naamv. vrouw. enk. ran die. Uit wie er of wie der is do 3d« naamv, vrouw. enk. wier ontstaan.
49
Meervoud van alle drie de geslachten.
1. De zijne.
2. Der zijne.
3. Den zijnen.
4. De zijne.
De mijnen, de zijnen, de uwen enz. beteekent mijne huisge-nooten, zijne betrekkingen, uwe lieden enz.
52. De aanwijzende voornaamwoorden geven door aanwijzing te kennen, wie of wat bedoeld wordt. Zij zijn: die, dat; deze, dit; gene; — dezelve, hetzelve; dezelfde, hetzelfde 1); zulk, zoodanig, dusdanig, dergelijk; zulks.
Deze wijst de voorwerpen aan, welke zich het dichtst bij den spreker bevinden; die de zoodanige, welke verder afzijn, terwijl gene onderstelt, dat tusschen den spreker en het voorwerp, waarvan hij spreekt, zich een ander voorwerp bevindt, dat hem er van scheidt: Deze boom is dikker dan die; Dit kind leert beter dan dat; De villa ligt aan gene zijde van de rivier. Deze en gene, zelfstandig gebruikt, worden in 't meervoud dezen en genen.
Verbuiging der aanw. voorn, die, deze en gene.
Enkelvoud. Meervoud.
Mann. Vrouw. Onzijdig.
1- Die. 1. Die. 1. Dat 1. Die.
2. Diens (dies, des). 2. Dier (der). 2. Diens (dies, dos). 2. Dier (der, er).
3 Dien. 3. Dier, die. 3. Dien, dat. Diei'.
4. Dien. 4. Die. 4. Dat. 4. Die.
1) Men schrijft dezelfle, hetzelfde, tenzelfdeu t.jde, terzelfder t'jd enz.; doch deze zelfde, dat zelfde, die zelfde, een zelfde enz.
6e dr. *
50
1.Deze. l.Dit.
2. Dezer. 2. Dezes.
3.Dezer,deze.3.Dezen, dit.
4. Deze. 4. Dit.
1. Deze.
2. Dezer.
3. Dezen.
4. Deze.
1. Deze.
2. Dezes.
3. Dezen.
4. Dezen.
1. Gene.
2. Gener.
3. Gener, gene.
4. Gene.
1. Gene.
2. Gener.
3. Genen.
4. Gene.
1. Gene.
2. Genes.
3. Genen.
4. Genen.
Deze en gene hebben in eene rede niet zelden de beteekenis van eerstgenoemde en laatstgenoemde; b. v.: Maurits en Fre-derik Hendrik hebben zich grooten roem verworven: deze (de laatstgenoemde) als stedendwinger, gene (de eerstgenoemde) als veldheer.
De 2de naamval mann. enk. en onz. van die is nog over m desniettemin, desgelijks, deswege, destijds, deskundige, deshcvoegde, desnoods, om dies wil, wat dies meer zij, enz. Enkele malen komt hij op ziebzelven voor. Dies heeft het karakter van een besluitend voegwoord aangenomen: De heer heeft groote dingen aan ons gedaan: dies zijn wij verblijd.
De 2de naamv. vrouw. enk. komt voor in derwijze, derhalve, dermate, en in uitdrukkingen als: die vrouw der kind, enz.
De 2de naamv. meerv. komt voor in: Er waren der (of er)
honderd; Ik heb er geen.
De 3de naamv. onz. enk. komt voor in: indien, mitsdien, dienaangaande, dienovereenkomstig, dienvolgens (niet: diensvolgens), met dien verstande, verre van dien, te dien einde, een huis met den aankleve van dien, enz.
De 3de naamval onz. enk. van dit komt voor in: Ik laat u bij dezen weten; Dat doet in dezen niets af; Het zal na lezen
gaan als vóór dezen; enz.
De 3de naamv. vrouw. enk. komt voor in: in dier voege.
5j. De samengekoppelde bywooiden hiervan, laciaan, hiermede, hieruit, daarvan, daaraan, daarmede, daaruit enz. . komen niet zelden in de plaats der aanwijzende voornaam-
Ö1
woorden. B. v.: Dacht gij aan die zaak ? — Ja, t/c dachl aan haa. ; liever; Ik dacht daaraan of Ik dacht er aan.
In plaats van hiervan, hieraan enz. gebruikt men vaak ei-van, er aan, er mede, er in enz.
54. De bepaling-aankondigende voornaamwoorden kondigen eene bepaling aan , die gewoonlijk in een bijvoeglijken zin bestaat. Zij zijn: degene, hetgene; diegene, datgene.
De aantiK voorn, die, dezelfde, dusdanig, zoodanig en zulk worden bepaling aanlc'. voorn., wanneer zij niet aanwijzen, maar eene bepaling aankondigen. Bijv.: Die man, dien gij daar noemt, is gisteren overleden; Dezelfde, die 't mij gezegd heeft, heeft het ook u gezegd; Zulke boter vindt men nergens; Zoodanige men-schen zijn beklagenswaardig; De tuin van mijn oom en die van mijn vader.
Uit het laatste voorbeeld ziet men, dat de bepaling bij die ook bestaan kan in een voorzetsel met zijne beheersching.
55. De onbepaalde [persoonlijke] voornaamw. dienen om zelfstandigheden aan te duiden, d;it is, op eene onbepaalde of algemeene wijze te doen kennen. Ze zijn : iemand, niemand, men, iets, niets, niemendal, alwie, wal, een en geen. B. v.: Er is iemand; niemand vreemds; iels nuttigs; wat vroolijks; een mijner vrienden; ik heb et een; geen der hee-ren; denkt gij aan iets ? of: denkt gij ergens aan?; hij bekommert zich over niets, of: hij bekommert zich nergens over.
Men kan alleen als onderwerp (ie. naamval^ voorkomen. Uitdrukkingen als: Men wordt verzocht, hier niet te rooken verdienen dus afkeuring. Toch schijnt dit men wordt verzocht als door het Gebruik gewettigd.
56. De vragende voornaamw. vragen naar personen of zaken, of naar bijzonderheden van personen of zaken. Zij
52
Mannelijk. 1. Wie. 2. Wiens. 3. Wien. 4 Wien. 1. Welke, welk. 1. Welke. 3. Welken. 3. Welke. 4. Welken. 4. Welke. zijn: wie, welke, wal, hoedanig, en de woordverbinding wat voor een. B. v.: Wie is daar? — Wal is er gebeurd? — Wal voor een man is dal ? — Wat voor man is hij ? Waf is dal voor eene vrouw? — Welke vorst zal dal doen ? — Welk een vorsl is hij! Verbuiging van wie, welke en wat. Enkelvoud. |
Meervoud. voor de B gesl. 1. Welke. 3. Welken, welk. 3. Welken. 4. Welk. 4. Welke. |
Wa( heeft geen derden naamval. De 2e naamval wes komt alleen voor in weshalve en weswege. De 2e en 3e naamval van wal worden vervangen door van wal en aan wal, of waarvan en waaraan. B. v.; Van wal of Waarvan spreekt gij? Aan wat of Waaraan denkt gij? - ó7. L)e betrekkelijke voornaamw. dienen om een bepa-lendcn zin met een hoofdzin te verbinden. Als zoodanig worden gebruikt: die, dal; welke, welk of dewelke, hetwelk : wie, wat; hetgeen. B. v.: De wan, dien (pi welken) gij gezien hebt, is hier; Hij, die gehoorzaam is, wordl geprezen; De pen, mei welke hij schreef, is gevallen; Hij beweerde, helqeen ik hem ten sterkste betwistte, dat de tiende penning Nederland hoeft vrijgemaakt.
Op personen laat men zoowel wie als welke slaan; op zaken, liefst welke: Dat was de persoon, op wien (of: op welken) hij
53
het oog had; Dat was de zaak, op welke hij doelde; Hij beloofde eene jaarwedde aan die vrouw, welke (en niet die, om der welluidendheid wille) hare kinderen de beste opvoeding zou geven; enz.
Verbuiging van die, welke, dat en hetwelk.
Enkelvoud. Meervoud.
Mannelijk. Vrouwelijk. Onzijdig.
1. Die, welke. 1. Die, welke. 1. Dat, hetwelk. 1. Die, welke.
2. Wiens, welks. 2. Wier,welker. 2. Welks. 2. Wier, welker.
3. Wien,welken. 3. Die, welke. 3. Dat, hetwelk. 3. Wien, welken.
4. Dien, welken. 4. Die, welke. 4. Dat, hetwelk. 4. Die, welke.
-• Na voorzetsels gebruikt men niet dien of die, maar wien of wie; b. v.: De man, met wien gij spreekt; De menschen, bij wie ik verkeer.
58. De samengekoppelde bijwoorden waaraf, waarvan, waarmede, waardoor, waarin, waaruit, waarop, waartoe em. komen niet zelden in de plaats der betrekkelijke voor-naamw.; b. v.: Dit is het paard, waarmede {met hetxielk) ik gekomen ben; Dit is het woord, waarop (op hetwelk) wij vertrouwen, of: Dit is het woord, waar wij op vertrouwen, of: voor de welluidendheid, daar wij op vertrouwen,
59. De telwoorden geven de hoeveelheid of de rangorde der zelfstandigheden te kennen. Zij worden verdeeld in hoofd- of grondgetallen, en ranggetallen. De eerste geven te kennen, hoeveel voorwerpen van dezelfde soort er worden genomen; de laatste, het hoeveelste voorwerp in zijne soort bedoeld wordt.
Hoofd- of grondgetallen zijn: een, tien, honderd, duizend, millioen enz.
Bepaalde ranggetallen zijn: de eerste, de tweede of de andere, de elfde, de vijf en zestigste, de vierhonderd acht
54
en twintigste, de duizendste, de drie duizend driehonderd
drie en dertigste enz.
Onbepaalde ranggetallen zijn: de laatste, de zooveelste,
de hoeveelste.
De hoofdgetallen en ranggetallen noemt men bef aaide telwoorden. Onbepaalde te\woordèn zi)n: al, alles, beide, gezamenlijk, geheel, gansch , ieder, iegelijk, elk, geen, eenig, ettelijke, sommige, menig, veel, weinig, genoeg, half, nat, luttel, enkele; verscheidene, onderscheidene, verschillende.
De onbepaalde telwoorden zijn eigenlijk bijvoeglijke naamwoorden of zelfstandig gebruikte bijv. naamw. Worden ze zelfstandig gebruikt, dan krijgen sommige den naam van gemeenslachtige zelfst. naamw., als: ieder (ieders, eens ieders); iedereen (iedereens); een iegelijk {eens iegelijks, een iegelijk); (menigeins);
elkeen (eikeens).
Dit een, waarmede zij verbonden, of waardoor zij voorafgegaan
worden, is het onbepaald voornaamw. een.
Nog rekent men onder de telwoorden:
De herhalingsgetallen (ook bijwoorden van herhaling geheeten); eenmaal, eenige malen, tweemaal, veelmaal, vele malen, een reis,
twee keer, driewerf enz.
De verdubbeltallen: tienvoudig, drievoudig, veelvuldig, veelvoudig, veelvoud enz. ; .
De soortgetallen (onverbuigbare bijv. n.); eenerlei, tweeërlei, tweeërhande, drieërhande, drieërlei, vierderlei, allerhande enz.
Men schrijve niet: Deze tuin is eens zoo groot als die, maar: Deze tuin is tweemaal zoo groot als die. Ook schrijve men liever. Hij is meer dan viermaal zoo rijk als ik; Hij is ruim viermaal zoo rijk als ik, dan: Hij is viermaal rijker dan ik, enz.
In allerlei soort van koopwaar, allerhande slag van volk enz. zijn soort en slag overtollig. Men schrijve dus: allerhande koopwaar of alle soorten van koopwaar; allerhande volk of alle slag van volk.
55
60. Eén man, óéne vrouw, één kind wordt verbogen als een man, eene vrouiv, een kind.
Verbuiging van het lidwoord een, als zelfstandig beschouwd. Enkelvoud.
Mannelijk. Vrouwelijk.
1. De eene. 1. De eene.
2. Des eenen. 2. Der eene.
Onzjdig.
1. Het eene.
2. Des eenen,
3. Den eenen. 3. Der eene, de eene.
4. Den eenen. 4. De eene.
Evenzoo verbuigt men de andere. In den Isten en den 4den naamval schrijft men ook de een en de ander, den een en den ander.
Ander wordt soms samengetrokken tot aar, gelijk anders tot adrs. Eén heeft soms de beteekenis van dezelfde, hetzelfde: Wij bewandelen allen één weg.
In: De eenen deden dit, de anderen dat, is eenen een onbepaald telwoord, en beteekent zooveel als sommigen.
61. De hoofdgetallen kunnen ook in het meervoud gebruikt worden; bijv.; Jezus met de twaalven; met ons vieren; mei u achlen; met hun Henen; Noach was met zijn achten in de ark 1); het is bij vijven; het was bij zessen; honderden menschen; duizenden engelen; hij wierp de twee tweeën; hij is van zessen klaar; de overzetting der Zeventigen; zij kocht bij den kaarsenmaker een pond achten; hij vouwde het in vieren; ik geef het u in negenen te doen; alle goede dingen bestaan uit drieën; enz.
Men zegt natuurlijk: Het is bij ééne.
62. Er is onderscheid tusschen zijn ééne paard en een zijner paarden; zijne twee paarden en twee zijner paarden, enz.
Zij gaan twee en twee bet. zij gaan bij tweeën; zij gaan twee aan twee bet. zij gaan bij vieren. Deze onderscheiding wordt niet altijd in acht genomen; bijv.: Een vierhoek, waarvan de
1) Vroeger schreef n;en: Noach zijn achtster voor Noach met zijn achten.
3. Den eenen, het eene.
4. Het eene.
56
zijden twee aan twee evenwijdig loopen, noemt men een parallelogram; In het bagno zijn de boeven twee aan twee aaneen-geketend.
63. De andere beteekent de tweede. Nog zegt men ten andere voor ten Uveede, andermaal voor ten tweeden male, anderendaagsch vco.' -wat om den andiren (d. i. om den tweeden) dag plaats heeft, en schrijft men anderhalf voor tweedehalf, dat is: het eene geheel en het andere geheel half. Zoo ook schrijft men derdehalf enz. voor twee geheelen en het derde geheel half. Derdehalve week, vierdehalve dag bet. dus: twee en eene halve week-, drie en een halve dag, dat is: twee weken en eene halve week, drie dagen en een' halve dag. Men zegt zoowel twee en een halve cent, d. i.: twee centen en een halve cent, als twee cent en half, d. i. ttvee cent geheel en een cent half. Zoo ook drie en eene halve maand of drie maanden en half, enz.
64. Worden de onbepaalde telwoorden zelfstandig gebruikt, zoo schrijft men, van personen sprekende; allen, velen, weinigen, beiden, eenigen, sommigen enz.; spreekt men van andere voorwerpen, zoo schrijft men: alle, vele, weinige, beide, eenige, sommige enz. B. v.: De kinderen zijn allen ziek; De pennen zijn alle vermaakt; enz
Beiden en allen worden vaak door een voornaamwoord voorafgegaan: wij beiden, die allen, zij allen; ons beider vrienden (voor: onzer beider vrienden); u beider ouders (voor: uwer beider tuders); hun aller vrienden (voor: hun aller vrienden); u aller moeder; enz.
Al blijft voor een lidwoord ot voornaamwoord 1) liefst onverbogen: al de zorg, al mijne vreugd enz. Na menig staat het zelfst. naamw. steeds in het enkelvoud: menig man, menige vrouw; menigmaal.
]) De aanwijzende voorn, zoodanige, dusdanige en deryel.jJce schijnen hierop eene uitzondering te mnken. Men vindt ze ten minste niet zelden voorafgegaan door alle: alle zoodanige menachen, alle dvsdanige gesprekken, in alle dergelijke gevallen enz.
57
Geen wordt verbogen als het telwoord een. Soms komt het voor als een ontkennend lidwoord van eenheid, als een ontkennend telwoord, of als een ontkennend voornaamwoord; b. v.: Dat is geen vogel, het is een zoogdier; Hij heeft geen cent op zak; Hij steekt geene hand uit; enz.
Vele wijn beteekent vele soorten van wijn, velerlei wijn; veel wijn beteekent eene groote hoeveelheid wijn. Een gelijk onderscheid is er tusschen weinige boter en weinig boter, enz.
quot;Worden de eerste en de laatste zelfstandig gebruikt, dan ontvangen ze altijd eene n: Koeien en schapen zijn nuttige dieren: de eersten geven ons melk, de laatsten geven ons wol.
Men zegge niet: In den Rijn ontlasten zich meerdere rivieren; maar: véle of verscheidene rivieren.
Het gebruik van ietwat, dat eigenlijk hetzelfde is als ietsiets, verdient, volgens sommigen, geene aanbeveling.
Beteekent eerste zooveel als eerstkomende, eerstvolgende, en laatste zooveol als laatstleden, laatstverloopene, dan kunnen ze door een hoofdgetal gevolgd worden; b. v.: We zullen hem in de eerste zes weken niet terugzien; Geduchte bewegingen kenmerken de laatste vijf en twintig jaren; enz.
Behouden eerste en laatste hun karakter van rangschikkende telwoorden, dan kunnen ze door een hoofdgetal gevolgd worden; verliezen ze dit karakter, nemen ze dat van bijvoeglijke naamw. aan, dan kunnen ze door een hoofdgetal voorafgegaan worden; b. v.: De leerlingen zullen de school drie en drie verlaten De eerste drie worden op twee passen afstands door de tweede drie gevolgd en zoo gaat het tot de laatste drie toe; — De vier eerste (voorste) huizen dezer straat; De vijf eerste (voorste) letters van het alphabet; De zes laatste (achterste) hoornen van deze rij; De drie eerste (voornaamste, aanzienlijkste) handelshuizen van Amsterdam, enz. Zoo schrijve men dan ook: de tien eerste verzen van dit hoofdstuk, de drie laatste dagen van de week, enz.
Men schrijve: te drie uren, om drie uren, of, in gemeenza-mcn stijl, met afkapping van den meervoudsuitgang: te drie uur, om drie uur, enz., en niet ten drie ure, te drie ure.
quot;Worden de termen van de schaal van het tientallig stelsel
58
door een hoofdgetal voorafgegaan, dan nemen zij den meervouds-Torm niet aan: zeshonderd, acht duizend, tien millioen, drie billioen enz.
Alleen de term honderd wordt met het vermenigvuldigende hoofdgetal verbonden en deze verbinding blijft bestaan, al komt de aamenstelling voor als deel van een ranggetal: de driehonderd vijf en zestigste dag des juars.
Men schrijve: honderd en een soldaten, duizend en een paarden.
Zoo ook: duizend en amp;fn pennen, en niet duizend en eene pennen.
Men schrijft.* Er waren honderd soldaten, duizend ruiters, zonder, een millioen krijgsknechten, daarentegen, met het lidwoord van eenheid. Er is onderscheid tusschen honderd soldaten en een honderd soldaten, duizend paarden en een duizend paarden.
! 65. Het werkwoord stelt eene werking voor ah eene werking. Het drukt óf eene eigenlijke werking uit, óf iets dat slechts als eene werking gedacht wordt; b. v.: leggen, sleepen, schrijven, geven; liggen, slepen, blijven, leven.
De zelfstandige naamw. loop, val, slag, gebabbel, geloop, gedans enz. stellen werkingen iroov als zelfstandigheden. Van deze is bij de werkwoorden geen sprake.
66. Eene werking is niet denkbaar zonder een of meer werkers : personen of dingen, die werken. De verschillende vormen, die het werkwoord aanneemt, om het verband uit te drukken, dat er bestaat tusschen den werker en de werking, heeten de personen van het werkwoord.
Bij het denken gaat men van twee tijdpunten uit: 6f van het tegenwoordige, öf van het verledene. In het eerste geval beschouwt men alles, zooals het zich laat aanzien op het oogen-blik dat men denkt; in het andere, zooals het zich liet aanzien op het tijdstip, waarin men zich met zijne gedachten terugplaatst.
59
Dit laatste heeft plaats bij het verhalen van gebeurde dingen. De werkwoorden drukken dit onderscheid in de beschouwing der werkingen door hun vorm uit: Hij valt en breekt zijn been; Hij viel en brak zijn been.
Eene werking is, ten aanzien van het tegenwoordige en ver-ledene, of gelijktijdig, of toekomstig. De vormen van het werkwoord duiden die verschillende betrekkingen aan: Hij belooft (gelijktijdig ten aanzien van het tegenwoordige tijdstip), dat hij het doen zal (toekomstig ten aanzien van het teg. tijdstip); Hij beloofde (gelijktijdig ten aanzien van oen verleden tijdstip), dat hij het doen zou (toekomstig ten aanzien van een verl. tijdstip).
Eene werking wordt of gedacht als aan den gang zijnde, als nog voortdurende, als onvoltooid of onvolmaakt, dat is: als een doen; of als gedaan zijnde, als voltooid of volmaakt, dat is: als eene daad. Het werkwoord drukt deze onderscheiding door verschillende vormen uit: {hij) leest, valt; lezen, vallen; {hij) heeft gelezen, is gevallen; gelezen hebben, gevallen zijn.
Een werkwoord drukt derhalve door zijne vormen drie verschillende betrekkingen tot den tijd uit, die ieder tweeledig zijn. Door de vereeniging daarvan ontstaan acht verschillende tijdvormen.
De verschillende tijdvormen van een werkwoord worden de tijden van het werkwoord genoemd.
De wijzen der werkwoorden drukken de verschillende wijzen uit, waarop eene gedachte gedacht is en voorgesteld wordt.
67. De werkwoorden hebben vijf wijzen: vier eigenlijke; de aantnoncnde, de aanvoegende, de voorwaardelijke en de gebiedende wijs, en ééne oneigenlijke: de onbepaalde wijs. De gebiedende wijs is uit de aanvoegende wijs ontstaan en de onbepaalde wijs wordt ten onrechte eene wijs genoemd.
De aantoonende wijs stelt iets vöor als werkelijk: Hij
60
komt; Hij kwam; Hij zal komen; Hij zegt, dat hij komen zal; Hij zeide, dat hij komen zou; Hij zetde, ik zal komen. De aanvoegende wijs stelt iets voor als mogelijk of wenschelijk: Hij kome! Kwame hij toch ! De voorwaardelijke wijs stelt iels wenschelijks voor als onmogelijk: Och, leefde hij nog! Ware hij niet gestorven! De gebiedende wijs stelt iets voor als een gebod, verzoek, vermaning, raad enz.: Kom, leer ueue les! Och, doe dal niet! Wees steeds beleefd!
Komt liet werkwoord zonder eenige vormverandering voor, dan zegt men, dat het in de onbepaalde wijs staat: Leer en is nuttig, Re i zen is aangenaam , Hij moet zijne les leeren. Zij zullen hier kunnen blijven wonen.
De onbepaalde wijs wordt ook de zelfstandig naamwoordelijke vorm van het werkwoord geheeten.
De acht tijden der aantoonende wijs lieeten:
Onvolm. tegenw. tijd: hij spreekt (gelijkt, doen),
volm. tegenw. tijd: hij heeft gesproken (gelijkt, daad), onvolm. toek. tijd: hij zal spreken {toekomstig doen), volm. toek. tijd: hij zal gesproken hebben {toek.daad), onvolm. verleden tijd: hij sprak (gelijkt, doen),
volm. verleden tijd: hij had gesproken (gelijkt, daad), vei 1. onvolm. toek. tijd: hij zou spreken (toek. doen),
veil. volm. toek. tijd: hij zou gesproken hebben[toék.daad). Soms wordt de onvolm. teg. tijd gebruikt in plaats van den onvolm. toek. tijd, als: Morgen kom ik voor: Morgen zal ik komen; Wanneer vertrekt gij9 voor: Wanneer zult gij vertrekken?
De aanvoegende wijs heett slechts de volgende vier tijden, alé:
Onvolm. tegenw. tijd: hij spreke,
volm. tegenw. tijd: hij hebbe gesproken,
onvolm. verleden tijd: hij sprake,
volm. verleden tijd: hij hadde gesproken.
61
De onvohn. en de volm. verl. tijd kunnen slechts in verhalen en wel in voorwerpszinnen voorkomen: Hij wenschte, dat zijn vriend ontkwame; Hij verklaarde te wenschen, dat hij er geen woord van gespraken hadde.
Of de onvolm. en de volm. teg. tijd beschouwd moeten worden als onvolm. of volm. toek. tijden, hangt af van het hijivoord van tijd, dat het werkwoord vergezelt. Zoo heeft men b. v. in: Ik wil, dat hij nu {dadzlijk, oogenblikkelijk, terstond) spreke aan een onvolm. teg. tijd —, en in: Ik wil, dat hij straks (dan, morgen, overmorgen) spreke aan een onvolm. toek. tijd te denken.
De aanvoegende wijs wordt gebruikt in voorwerpszinnen, na de werkwoorden willen, begeeren, hevelen, verlangen, verzoeken, hopen, wenschen, bidden, smeeken, waken, zorgen, zorg dragen, zich hoeden, op zijne hoede zijn en dergelijke, die een wensch of bedoeling uitdrukken, als: Ik wil, dat hij mij groete; Ik hegeer, dat hij kome; Draag zorg, dat het niet geschiede; enz. In dit geval kan de aanvoegende wijs door zullen en mogen omschreven worden: Ik wil, dat hij mij groeten zal; Ik begeer, dat hij komen zal; Draag zorg, dat het niet geschieden mag; enz. Ook vindt men hier niet zelden, in lossen stijl, den teg. tijd. in plaats van den toekomenden: Ik wil, dat hij mij groet; Ik hegeer, dat hij komt; enz. Verder komt de aanv. wijs voor in voorwerpszinnen, na zelfst. naamw., die een wensch te kennen geven, als: Hij geeft den wil, de begeerte, het verlangen, de hoop, den wensch enz. te kennen, dat het geschiede.
Voorts wordt de aanvoegende wijs gebruikt in doelaanwij-zende zinnen. Hij leert, opdat hij wijs worde; Zeg het mij, ten einde ik mij wapene; Hij behoeft een vriend, die hem de oog en opene.
Ook komt de aanvoegende wijs voor na tenzij, tenware en mits, en in tcenschende, leronderstellende en toegevende volzinnen: Ik zal het doen, mits hij het ook doe; Ik kom niet, tenware hij kwame; God zcgene u! Al ware hij nog zoo geleerd! Ieder Christen, waar en wanneer hij leve, wordt tot opofferingen geroepen ; Elk, hoedanig zijn stand in de maatschappij zij, is verplicht de wetten te gehoorzamen.
62
^ Ten slotte moet nog aangestipt worden, dat de verleden on-volm. toelc. tijd en de verl. volm. toek. tijd dei' aantoonende wijs vroeger verkeerdelijk tot de aanvoegende wijs werden gebracht.
De voorwaardelijke wijs heeft vier tijden, als: den
onvolrn. teg. tijd; hij sprake, gewoonlijk hij sprak, volm. teg. tijd: hij hadde gesproken, gewoonlijk hij
onvolrn. toek. tijd: hij zou spreken, \had gesproken, volm. toek. tijd: hij zou gesproken hebben.
De voorwaardelijke wijs komt voor in hoofdzinnen, die door een oriderstellenden of voorwaardelijken afhankelijken zin in de aantoonende wijs voorafgegaan of gevolgd worden, b. v.: Wist ik het, ik zou het u zeggen; Ik zou het u zeggen, indien ik het wist; Hij zou het doen, indien hij maar kon; Hij zow u verraden, als hij maar durfde; Durfde hij maar, hij zou u verraden.
Hierbij valt op te merken:
lo. Dat de tegenw. en toek. tijden elkander vervangen kunnen: Wist ik het, ik zeide het u; Hij deed het, indien hij maar kon; Durfde hij maar, hij verried u.
2o. Dat de gedachten, in^de voorwaardelijke wijs uitgedrukt, meestal strijdig zijn met de werkdijkheid. Zoo blijkt uit de volzinnen: Wist ik het, ik zeide het u; Hij zou het doen, indien hij maar kon-. Hij zou u verraden, als hij maar durfde: dat Hij het niet zegt, wijl hij het niet weet-, dat Hij het niet doet, omdat hij niet kan; dat Hij u niet verraadt, deivijl hij niet durft.
De voorwaardelijke wijs dient ook om wenschen uit te drukken, wier vervulling hopeloos of zelfs onmogelijk is: Och, leefde nu mijn goede vader nog! O, ware ik voor hem gestorven!
De aanvoegende wijs, daarentegen, dient om wenschen uit tt drukken, wier vervulling, menschelijker wijze gedacht, mogelijk is: De Koninff leve! God zeg-'.ne u!
De gebiedende wijs heeft maar één tijdvorm: den onvolmaakt tegenw. tijd spreek.
63
Uitdrukkingen als: Den moed niet opgegeven! Den arbeid aangevangen! Goed werken, Jongens! hebben de kracht yan de gebiedende wijs: Geef den moed niet op! Vang den arbeid aan! Werkt goed, Jongens!
De onbepaalde wijs heeft de vier volgende tijden:
on vol m. teg. tijd: spreken,
volrn. teg. tijd: gesproken hebben,
onvolm. toek. tijd: {te) sullen spreken,
volm. toek. tijd: gespro'cen (Ie) zullen hebben.
De onbepaalde wijs wordt verbogen als een zelfstandig naamw. van het onzijdig geslacht, als: achtenswaardig, zingens tijd-, tot walgens toe, op heziens, tot weerziens, tot ivederopzeggens toe.
Men zegt: de nog te drukken bladen, de te leer en lessen, de te doene werken voor: de bladen, die nog moeten gedrukt worden-, de lessen, die moeten geleerd worden-, de werken, die moeten gedaan worden. — Onzijdige werkwoorden mogen op deze wijze niet gebruikt worden. Men zegge dus niet: de te komen gasten, en in het schrijven vermijde men zelfs uitdrukkingen als de bovenstaande zooveel mogelijk.
63. Sprekende en gesproken, leerende en geleerd enz. zijn eigenlijk bijvoeglijke naamwoorden, doch worden gewoonlijk deelwoorden genoemd: het eerste heet dan tegenwoordig deelwoord of deehvoord van den onvolmaakten lijd j het tweede, verleden deelwoord of deelwoord van den volmaakten lijd.
' 69. De werkwoorden worden ten opzichte van hunne betee-kenis verdeeld in overgankelijke (bedrijvende) en onovergankelijke (onzijdige).
Overgankelijke (of bedrijvende) werkwoorden zijn de zoodanige , die een lijdend of rechlslreeksch voorwerp bij zich kunnen nemen, dat de werking ondergaat, als: slaan, koopen, nemen, eten, betreden enz.
64
Dit lijdend of rechtstreeksch voorwerp, dat altijd in den 4den naamval staat, heet in 't bijzonder het voorwerp.
Onovergankelijke (of onzijdige) werkwoorden zijn de zoodanige , die geen lijdend of reehtstreeksch voorwerp bij zich kunnen nemen, als: slapen, vallen, knielen, sterven, zitten enz.
Sommige onoverganhelijke werkwoordèu worden bij voorkeur of uitsluitend met hebben, andere bij voorkeur of uitsluitend met zijn vervoegd. Bij de eerste heeft men voornamelijk de handeling op het oog, bij de laatste den toestand, welke daarop gevolgd is. Tot de eerste behooren o. a. staan, arbeiden, streven, lachen, weenen, sneeuwen, regenen, slapen, hunnen, mogen, willen enz. Tot de laatste: komen, iveggaan, vluchten, landen,groeien, te gemoet gaan, sterven, vallen, ontwaken, veranderen, verouderen enz. Sommige onovergankelijke werkwoorden worden met hébben en zijn beide vervoegd; met hebben weder, wanneer men 't verhaal der werking, met zijn, wanneer men de vermelding van den veranderden toestand bedoelt; b. v.: Ik heb hard ge-loopen. Ik heb mij moe geloopen, en Ik hen hard naar huis ge-loopen. Ik ben moe geloopen; d. i.: na het loopen bevond ik mij te huis, was ik moede. Met hebben antwoordt het onderwerp op de vraag: Wat hebt gij gedaan ? Met zijn geeft het onderwerp inlichting omtrent zijn toestand, nadat hij 't gedaan heeft, en zegt dus waar en hoe het zich dan bevindt, waarheen het zich begeven heeft, enz. Dit blijkt vooral bij de beschouwing van het terugwerkende werkwoord zich af peinzen: Men vergeljjke slechts: Hij heeft zich afgepeinsd: hij heeft zich afgemat door ingespannen peinzen, met Hij is afgepeinsd.
De overgankelijke werkwoorden vergeten, volgen, beginnen en eenige andere, die vroeger onovergankelijk waren, worden daarom zoowel met zijn als met hebben vervoegd. Beteekent vergeten verzuimen mede te b r en gen, dan heeft het uitsluitend hebben: Ik heb mijn hoek vergeten', doch Ik hen mijne les vergeten. Zoo zegt men dan: Ik heb mijn werk begonnen en Ik ben mijn werk of aan mijn merk begonnen-. Ik ben hem {nagevolgd, d. i.
65
nagegaan, en Ik heb hem nagevolgd, d. i. zijn voorbeeld gevolgd ; Ik ben hem voorbijgegaan, weder in eigenlijke, en Men heeft ' hem voorbijgegaan, in oneigenlijke beteekenis; enz.
Tot de overgankelijke (bedrijvende) werkwoorden behoo-ren de terugwerkende werkwoorden.
Terugwerkende werkwoorden zijn de zoodanige, waarbij het onderwerp, waarvan de werking uitgaat, tevens het voorwerp is, dat die werking ondergaat, zooals: zichwas-schen, zich schamen, zich inbeelden, zich veroorloven.
Zich schamen, zich inbeelden, zich aanmatigen enz., die niet zonder zich kunnen voorkomen, heeten noodwendig terugwerkende; zich wasschen, zich Ideeden, zich prijzen enz., die ook zonder zich gebruikt worden, heeten toevallig terugwerkende. Deze hebben vaak het woordje zelve bij zich, als: Hij prijst zichzelven. Hij wascht zichzelven, Ik kleed mijzelven; men schrijve liefst niet: Ik schaam mij zeiven. Ik beeld mij zeiven in.
70. Wanneer een werkwoord zoo gebruikt wordt, dat de persoon of zaak, waarvan de werking uitgaat, niet uitdrukkelijk genoemd, maar door het onzijdig voornaamwoord het uitgedrukt wordt, dan heet zoo'n werkwoord onpersoonlijk.
Echte of wezenlijk onpers. werkw. zijn: het regent, het waait, het hagelt, het is koud, hel is warm; mij (4a.) dorst, hem (4n.) hongerde-, mij (4n.) duizelt-, hen (4n.) huiverde-, het ontbreekt hem (3n.) aan moed; het faalt hem (3n.) aan krachten; het scheelt hem (3n.) aan het hoofd-, mij (4n.) droomde, dat ik koning was-, mij (4n.) docht, dat hij het ernstig meende-, mij (4n.) heugt, dat ik hem meer gezien heb, enz.
Bij sommige onpersoonlijke werkw. wordt het voorn, het gemist. Zoo staat Mij dorst voor Het dorst mij, enz.
Onechte of schijnbaar onpers. werkw. zijn: Het smart mij, dat gij ziek zijt; Het bevreemit mij, dat hij niet hier is; Het ver-6e dr. 5
66
heugt hem, dat gij hier zijt; Het geschiedde, dat hij ziek was, enz., welke beteekenen: Dat gij ziek zijt, smart mij; Dat hij met hier is, bevreemdt mij; Dat gij hier zijt, verheugt hem; Dat hij ziek was, geschiedde.
De onpersoonlijke werkwoorden regenen, sneeuwen, hagelen enz. worden soms gevolgd door een zelfst. naamw., waaraan de werking, door het werkw. uitgedrukt, wordt toegekend: Het regent slagen-. Het sneeuwt bloesems-. Het hagelde kogels. In deze en soortgelijke volzinnen staat het zelfst naamw., als het ware onderwerp van den volzin, in den len naamv. Duiden echter de zelfst. naamw., welke op de evengen. werkw. volgen, de gewone, de natuurlijke voortbrengselen aan van de werking, die door het werkw. uitgedrukt wordt, dan staan ze in den 4en naamv. Het regent water-, het sneeuwt vlokken-, het vriest ijs.
71. Onder de werkwoorden zijn er eenige, die hulpwerkwoorden heeten.
Hulpwerkwoorden van den tijd zijn: hebben, zijn en sullen: Ik heb gegaan, Ik ben gegaan, Ik zal gaan.
Hebben en zijn zijn de hulpwerkw. van den verleden (volmaakten), zullen is dat van den toekomenden tijd.
Ook gaan en blijven komen soms als hulpwerkwoorden van den tijd voor: Ik'ga lezen. Ik blijf lezen.
Hulpwerkwoorden van de wijze zijn: zullen, mogen en laten, als: Ik wil, dat hij mij groeten zal voor: Ik wil, dat hij mij gioete; Wanneer hel gebeuren mocht voor: Wanneer het gebeurde; Laai hem leer en! — Zuilen en mogen zijn de hulpwerkw. van de aanvoegende wijs; laten is dat van de gebiedende wijs.
De werkwoorden kunnen, mogen, moeten, willen en durven, die niet zonder een ander werkwoord in de onbepaalde wijs, waarmede zij één begrip vormen, kunnen voorkomen, kan men als hulpwerkwoorden van wijze of, liever, als wijzigende hulp-
67
werkwoorden beschouwen, daar zij als het ware eene wijzigende bepaling geven aan den inhoud der onbepaalde wijs. B. v.: Ik mag komen; Hij kan lezen; Zij moet gehoorzamen; Ik wil schrijven; Hij durft liegen. Vroeger noemde men deze werkwoorden hulpbehoevende werkw. — Soms is de onbep. wijs, die van deze werkw. afhangt, verzwegen, als:
De kloeke Rijp wil mee en met hem samenspannen,
d. i. wil meegaan. Ik mag leeren teekenen. Moogt gij ook? d. i. ook leeren teekenen?
Heeft willen de bet. van eischen, dan is het natuurlijk geen wijzigend hulpwerkwoord; b. v.: De nood wil spoed.
Ook de werkw. vermogen, hehooren, behoeven, trachten, pogen zoeken, hebben, die in bet. nauw met kunnen, mogen, moeten, willen en durven samenhangen, komen niet zelden als wijzigende ' hulpwerkwoorden voor, als: Hij vermag, behoort, tracht, poogt, zoekt te komen-. Zij behoeft niet te komen-. Hij heeft mooi praten-, Zij heejt veel te arbeiden.
Hulpwerkwoord van het geslacht is worden, dat het lijdende geslacht uitdrukt van,de overgankelijke en onovergankelijke werkwoorden, als: ik sla, ik sloeg, ik heb geslagen , enz.: b e d r ij v e n d geslacht; ik word geslagen, ik werd geslagen, ik zal geslagen worden, enz.: 1 ij d e n d geslacht. Zoo ook: Er wordt hier druk gewerkt; Er wordt hier te veel gelachen en gepraat.
72. Het werkwoord zijn heet zelfstandig werkwoord Eerst met een bijvoeglijk naamwoord of zelfst. naamwoord verbonden vormt het een volledig gezegde, als: God is groot; God is de Almachtige,
Dit laatste geldt ook van de werkwoorden heeten, blijven hlxjken, worden, schijnen, en lijken of gelijken, in de bet. van schijnen. Zij hebben alle twee eerste naamvallen bij zich als: Hij is een held-. Zij heet mijne vriendin-. Gij blijft een bloodaard-, Zij schijnt een deugdzaam meisje-. Hij werd een geacht
08
man; Hij leek een razende-, Gij blijkt een eerlijk man te zijn. Hij leek {geleek) een razende (In.) moest eigenlijk zijn: Hij leek (geleek) eenen of een' razende (3n.).
73. De werkwoorden vragen, onderwijzen en leeren hebben twee verschillende voorwerpen in den 4den naamval bij zich, als: Hij vraagt het hen-, Ik leer hen de aardrijkskunde-, Gij onderwijst hen de geschiedenis.
Sommigen zijn evenwel van een ander gevoelen. Zij nemen tot regel aan dat, wanneer bij deze drie werkwoorden geen zaak als voorwerp staat, dan de persoonsnaam in den vierden naamval komt te staan; doch dat, zoodra er eene zaak als voorwerp bij komt, de persoonsnaam in den derden naamval staat. Dozen schrijven dus: Ik vraag hen (4n.); Ik vraag hun (3n.) iets (4n.); Hij onderwijst u (4n.); Hij onderwijst u (3n.) de geschiedenis (4n.); Hij leert mij (4n.); Hij leert mij (3n.) de aardrijkskunde (4n.). Brengt men deze volzinnen in den lijdenden vorm over, dan krijgt men: Zij worden gevraagd door mij; Iets wordt hun gevraagd door mij, of: Hun wordt iets gevraagd door mij; Gij wordt onderwezen door hem-, De geschiedenis wordt u onderwezen door hem, enz.
Schrijft men: Ik vraag hen iets, zoo zou dit, in den lijdenden vjrm overgebracht, dienen te luiden: Zij ivorden iets (4n ) gevraagd door mij; doch daar dit te hard klinkt, schrijft men: Zij worden door mij naar iets gevraagd. Zoo ook schrijft men niet: Gij wordt de geschiedenis (4n.) onderwezen door hem-, maar: Gij ivordt is de geschiedenis onderwezen door hem, of liever: Gij wordt door hem in de geschiedenis onderwezen. Zoo ook niet: Ik word de aardrijkskunde (4n.)' geleerd door hem-, maar liever, met verzaking van den lijdenden vorm: Ik leer de aardrijkskunde hij hem. Hierbij moeten wij ten slotte nog doen opmerken, dat in: Ik leer hem de aardrijkskunde, leeren de bet. heeft van doen weten, doen leeren. Ook de werkwoorden heeten, noemen, doopen, achten, rekenen, prijzen, schatten, bevinden, maken, vinden, schelden, zich betoonen, zich gevoelen kunnen twee 4de naamvallen bij zich hebben, die hetzelfde voorwerp beduiden; Ik heet hem uw vriend- Ik noem hem uw
89
vijand-. Ik acht hem uwen weldoener-. Men vond het eene schandelijke daad-, De eene geleerde schold den anderen u-eetniet (of voor weetniet).
Worden deze zinnen in den lijdenden vorm overgebracht, dan krijgt men twee eerste naamvallen. Hij wordt uw vriend ge-heeten; Hij wordt uw vijand genoemd-. Hij wordt uw weldoener geacht-, enz.
74. Bij de werkwoorden laten en doen komen twee vierde naamvallen voor in uitdrukkingen als de volgende: Hij laat den kleermaker een rok maken, Hij doet den scholier zijne les leeren. Daar in: Ik laat mijn zoon een nieuwen rok maken, mijn zoon zoowel derde als vierde naamval zijn kan, en de zin dus zoowel kan beteekenen: Ik laat een nieuwen rok ma-ken voor mijn zoon, als: Ik laat een nieuwen rok maken door mijn zoon, verdient soms, ter vermijding van dubbelzinnigheid, de aanwending van een voorzetsel hier de voorkeur boven den derden of den vierden naamval.
75. Er is tweeërlei verbuiging of vervoeging der werkwoorden: de sterke of ongelijkvloeiende, en de zwakke of gelijkvloeiende.
Door sterke werkwoorden verstaat men de zoodanige, die in den onvolmaakt' verleden tijd, of in het deelwoord van den volm. tijd, of wel in beide, een anderen klinker hebben dan in den tegenwoordigen tijd, als: lezen, las, gelezen; her sten, borst, geborsten; stelen, stal, gestolen.
In sommige sterke werkwoorden is de klinker van den onv. verl. tijd gelijk geworden aan dien van den teg. tijd. Daartoe behooren: hakken, malen, braden, brouwen, heeten, spannen, lachen e. m. a.
De zwakke werkwoorden hebben geene klankverwisseling. Hun onvolmaakte verleden tijd eindigt op de 1) {pi te),
1) Dit de is eigenlijk een overblijfsel van den onvolm. ver!, tijd van doen. Wij hoorden was oorspronkelijk: wij hooredéden. Uit de is na een scherpen medeklinker te ontstaan.
70
en hun lijdend deelwoord, dien overeenkomstig, op d (off), als: leeren, leerde, geleerd; plukken, plukte, geplukt; missen, miste, gemist; vonnissen, vonniste, gevonnist.
De derde persoon enk. van den onvolm. tegenw. tijd en de tweede persoon van den onvolm. tegenw. en den onvolm. verf. tijd eindigen op t, als; gij hoort, gij hoor (let; gij leest, gij laast; hij hoort, zij leest, men speelt, iemand spit, hij houdt, wie zendtl enz.
Uitzonderingen zijn: hij is, kan, mag, zal en wil.
Het meerv. van den onvolm. verf. tijd der werkwoorden zetten, redden, putten, schudden, en dergelijke, schrijft men op drieërlei wijze: wij zetten, zett'en of zetteden; gij reddet, redd!et of reddedet; zij putten, putsen of puiteden; genen schudden, schud-d'en of schuddeden.
De zwakke werkwoorden leggen en zeggen hebben in den onvolm. verf. tijd:
ik legde, ik leide, ik lei; ik zegde, ik zeide, ik zei;
gij legdet, gij leidet, je lei; gij zegdet, gij zeidet, je zei;
hij legde, hij leide, hij lei; hij zegde, hij zeide, hij zei;
wij legden, wij leiden; wij zegden, wij zeiden;
zij legden, zjj leiden; zij zegden, zij zeiden.
't Verleden deelwoord is: gelegd of geleid, gezegd of gezeid. Men zegt ook: hij zeit voor hij zegt-, je zeit voor je zegt\ hij leit voor hij legt-, en verkeerdelijk: het leit op tafel voor hef ligt op tafel-, ik lei te hed voor ik lag te bed, enz.
De vervoeging van oorlogen en bewaarheden luidt: Ik oorloog, oorloogde, heb geoorloogd-. Ik bewaarheid, bewaarheidde, héb bewaarheid.
-70. Onregelmatige werkwoorden zij'i de zoodanige, die in hunne vervoeging van die der zwakke en sterke beide afwijken. Het zijn de 19 volgende, wier onvolm. verl. tijd en verleden deelwjord wij tevens opgeven.
4. Kunnen, kondc of kon, gekund of gekunnen. 2. Moeten, moest, gemoeten. 3. Mogen, mocht, gemoogd, gemogen,
71
gemocht. 4. Welen, wist, geweten. 5, Zullen, zoude of zou. 6. Durven, dorst of durfde, gedurven of gedurfd. 7. Gaan, ging, gegaan. 8. Staun, stond, geslaan. 9. Doen, deed, gedaan. 10. Zijn, was, geweest. 11. Willen, wou of wilde, geiüllen, gewild. 12. Hebben, had, gehad. 13. Plegen, pleegde, plag, placht 1), gepleegd. 14. Wer-ken, wrocht, werkte, gewrocht, gewerkt. 15. Koopen, kocht, gekocht. 16. Zoeken, zocht, gezocht. 17. Brengen, bracht, gebracht. 18. Denken, dacht, gedacht, 19. Dunken, docht, dacht, gedocht.
Aanmerkingen.
o. Gekund, {gehunnen); gemoeten-, (gemoogd, gemogen, gemocht) ; gedurfd, (gedurven) • gewild, (ge trill en) worden vaak in de spreektaal, zelden of nooit in de schrijftaal gebruikt. Men schrijft dan ook liever, waar zulks mogelijk is, in plaats van: Ik heb gekund, gemoeten, gedurfd, gewild: Ik heb het kunnen, moeten, durven, trillen doen. Be tusschen haakjes geplaatste vormen behooren tot de spreektaal. — 't Verleden deelwoord van vermogen is vermocht.
b. Van tveten komt beicust; van wezen komt gewezen, dat alleen bijvoeglijk gebruikt wordt. Men zegt: de bewuste quot;zaak, de gewezen burgemeester. — Geweest staat voor geweesd, gelijk gezant voor gezand (van zenden), verwant voor verwand (van wenden). 2) Wezend, het deelwoord van den volm. tijd van wezen, komt alleen voor in samenstellingen: aanwezend, af toezend en m eerstaanwezend: de eerstaanwezende ingenieur. Men schrijve; dank weten en niet dank wijten.
c. In plaats van moest hoort men vaak most. Dit most wordt dikwerf verward met mocht. Men zegt Ik mocht het doen voor Ik most het doen, en omgekeerd.
1) Volgens de Woordenlijst der Heeren Dn Veiks en Tk Winkkl alleen plachl.
2) Behept komt niet, gelijk men vroeger meende, van hehben, maar van happen, d. i. vangen. Ktj is met leelijke ondevyilen hehepi (niel heheht) bet. dus: fff/ ij met teilijke ondevgden bevangen.
72
d. In plaats van ik kon hoort men vaak ik kost.
e. Ik dorst is eigenlijk de onvolm. verl. tijd van het verouderde werkwoord dorren (derren, darren), dat wagen betee-kende. Durven (dorven, derven) beteekent oorspronkelijk behoeven. Later is de beteekenis van dorren {wagen) op durven overgegaan. Nooddruft (dringende behoefte) staat voor nood-durft; nooddruftig, voor nooddurftig.— Derven beteekent thans missen: Hij moest de winst derven.
f. Placht is de onvolm. verl. tijd van plegen in de beteekenis van gewoon zijn-, b. v.: Petor de Groote placht alle morgen te vijf uur op te staan. Pleegde en gepleegd worden gebruikt in de beteekenis van doen, begaan; b. v.: eene misdaad plegen, een roof plegen, m,et iemand raad plegen, iemand raadplegen; deugd plegen, wijsheid plegen, godsdienst plegen enz. Dit plegen komt nog voor in verplegen: Een zieke verplegen.
g. Wrocht en gewrocht zijn deftiger dan werkte en gewerkt.
h. Kunnen en kennen worden vooral in de spreektaal niet zelden verward. Kunnen bet. vermogen, in staat zijn iets te doen, en heeft altijd een werkwoord in de onbep. wijs na zich : Ik kan lezen; Hij kan schrijven; Kunt gij komen ? Ja, ik kan (komen). — Kennen bet. met iemand of iets bekend zijn, iets kunnen onderscheiden enz.; als: Ik ken dien man-, Ik ken mijne les-. Ik ken hem aan zijne stem.
77. Het volgende betrekkelijk de vervoeging van enkele sterke werkwoorden verdient bijzondere aandacht. De vormen, welke tusschen haakjes staan, zijn minder aanbevelenswaardig.
a. Komen staat in de plaats van kwemen: daarom heeft de onvolmaakte verl. tijd kwam.
h, Ziveren, etteren, heeft zwoor, gezworen. Zweren, een eed doen, heeft ztvoer, gezworen.
c. Schrikken heeft schrikte, (schrok)-, geschrikt, {geschrokken).
d. Verschrikken, zelf verschrikken, heeft verschrikte, verschrikt, {verschrokken). Verschrikken — doen verschrikken, heeft verschrikte, verschrikt.
e. Delven heeft dolf, (delfde), gedolven. Melken heeft molk, (melkte); gemolken.
73
f. Wenken heeft wenkte, gewenkt. Erven heeft erfde, geërfd.
g. Helpen heeft hielp, (holp); geholpen. Zwerven heeft zwierf, {zworf); gezworven.
h. Van gerennen (samenvloeien), geron, geronnen, wordt alleen geronnen nog gebruikt, als in 't versje: Zoo gewonnen. Zoo geronnen, en in de uitdrukking geronnen bloed. Van rennen, dat vroeger sterk was, is geronnen afkomstig in de uitdrukkingen: Nimmer moe geronnen tijd en af geronnen tijd. Men vindt ook: Nimmer moe gerende tijd.
i. Barsten heeft barstte, gebarsten, en bersten heeft borst, geborsten.
j. Eten heeft at, gegeten.
k. Lachen heeft Zac7jlt;e, oudtijds loeeh, nu loeg\ gelachen. Laden heeft laadde, oudtijds loed-, geladen. Loed komt nog enkele malen, loeg komt nog vaak in verzen voor. Glimlachen, grimlachen en schaterlachen zijn zwak. Men vindt ook de verleden deelw. gelacht en belacht, die o. i. geene aanbeveling verdienen. Dichters handelen ook hierin naar welgevallen.
I. Waaien heeft waaide, woei-, gewaaid.
m. Jagen heeft jaagde oijoeg; gejaagd. Vragen heeft vraagde of vroeg; gevraagd. De zwakke vorm is de oorspronkelijke en verdient daarom volgens sommigen de voorkeur.
n. Scheppen, met een lepel, emmer enz., heeft schepte, geschept. Scheppen, uit niets voortbrengen, heeft schiep, geschapen. Men zegt zoowel Hij schepte er behagen in als Hij schiep er behagen in.
o. Hijschen, mijden en vermijden worden liefst sterk, hijgen, benijden en bezwijmen liefst zwak, krijschen en aantijgen (beschuldigen) zoowel sterk als zwak verbogen. In de spreektaal en in dichtmaat komen de drie eerste niet zelden in den zwakken, de drie volgende niet zelden in den sterken vorm voor.
p. Krijgen, oorlog voeren, heeft krijgde, gekrijgd. Krijgen, ontvangen enz., heeft kreeg, gekregen.
q. Stijven, doen verharden in 't kwaad, sterken, heeft stijfde, gestijfd. Stijven, stijf maken, heeft steef, gesteven. Verstijven heeft verstijfde, verstijfd. Men hoort ook versteef, versteven.
74
r. Vrijen of, liever, vrijden (vrijmaken), heeft vrijdde, gevrijd-vrijen (liefde betoonon), heeft vrijde, gevrijd en vree, gevreën.
s. Vriezen heeft vroor, (vroos); gevrozen, gevroren. Verliezen heeft verloor- verloren. Kiezen heeft koos; gekozen, gehore,r verkiezen heeft verkoos, verkozen.
t. Klieven heeft kliefde, (kloof)- gekliefd, {gekloven). Kluiven heeft kloof, gekloven. Voor Muiven zegt men in sommige streken ook knuiven. Knulven heeft knoof, geknoven. Klooven (hout klooven) heeft kloofde, gekloofd.
u. Kruien heeft krooi, kruide-, gek,-ooien, gekruid. Schuilen heeft school, schuilde; gescholen, geschuild.
v. Zieden heeft (ziedde), zood-, gezoden.
w. Tijgen (eigenlijk tiegen) heeft toog, getogen. Opgetogen komt van het veroud. optiegen.
x. Raden heeft raadde, ried-, geraden.
y. Spugen heeft spoog, gespogen-, spuwen heeft spuwde, qe-spuwd,
z. Zweeten heeft zweette-, gezweet, (gezweeten). aa. Beraadslagen, verwelkomen, glimlachen-, dwarsdrijven, pluimstrijken, beeldhouwen, kanthouwen, psalmzingen worden zwak verbogen: beraadslaagde, verwelkomde, glimlachte, dwars-dryfde, pluimstrijkte, beeldhouwde, kanthouwde, psalmzingde-heraadslaagd, verwelkomd, geglimlacht, gedwarsdrijfd, gepluim-strijkt, gebeeldhouwd, gehanthouwd, gepsalmzingd.
hb. Liggen en leggen worden vaak met elkander verward. , fffquot; 18 een «vergankelijk (bedrijvend), liggen een onovergan-kelyk (onz.) werkwoord. Men schrijve: zich aan iets gelegen laten Itggen.
cc. Zijgen (de melk zijgen, filtreeren) heeft zeeg, gezegen. Van dit werkwoord komt uitzijgen in het gezegde: de mug uitzagen (niet uitzuigen) en de kemel doorzwelgen.
dd. Buiken is hetzelfde als rieken. Sommigen gebruiken zonder grond, ruiken overgankelijk (bedrijvend) en rieken on-oyergankelijk (onzijdig); als: De hond ruikt het wild-. De bloem riekt. Men zegt altijd welriekende bloemen en niet welruikende bloemen. Zoo ook: Het riekt naar den mutsaard.
75
M. Haken heeft raakte, geraakt. Deugen heeft deugde, gedeugd. In de spreektaal hoort men vaak rocht, gerockt-, docht \ gedocht, gedeugen.
ff. Stooten heeft stootte, stiet; gestooten. Wasschen heeft wiesch, (waschte); gewasschen.
gg. Wassen (met was bestrijken) heeft tcaste, gewast; wassen (groeien) heeft wies, gewassen.
Pluizen (rafelen, plukken) heeft jjZoo.s, gepUze.n] pluizen (pluizen afgeven) heeft pluisde, gepluisd.
Brouwen (bier brouwen) heeft brouwde, gebrouwen; brouwen (met de stem) heeft brouwde, gebrouwd.
Bijten (happen) heeft beet, gebeten; bijten (eene bijt hakken) heeft bijtte,' gebijt.
Pijpen (op de fluit spelen) heeft peep, gepepen; pijpen (eene pijp rooken) heeft pijpte, gepijpt.
hh. Koordedansen, buikspreken, hroegloopen nemen bij de vervoeging een verzwegen voorzetsel aan: Ik dans op de koord, Hij sprak uit (of met) den buik, Zij liepen in de kroeg. 78. Voorbeeld van zwakke verbuiging.
Het overgankelijke (bedrijvende) werkwoord leeren.
Bedrijvend geslacht.
Aastoonende wijs. Aanvoegende wijs.
Onvolmaakte tegenwoordige tijd.
Enkelvoud.
1. Ik leere.
2. Gij leeret.
3. Hij leere.
1. Ik leer.
2. Gij leert.
3. Hij leert.
Meervoud.
1. Wij leeren.
2. Gij leeret.
3. Zij leeren.
1. Wij leeren.
2. Gij leert. 8. Zij leeren.
76
Volmaakte tegenwoordige tijd.
1. Ik heb geleerd. 2. Gij hebt geleerd. 3. Hij heeft geleerd. 1. Wij hebben geleerd. 2. Gij hebt geleerd. 3. Zij hebben geleerd. Onvolm. verledene tijd. 1. Ik leerde. 2. Gij leerdet. 3. Hij leerde. 1. Wij leerden. 2. Gij leerdet. 3. Zij leerden. Volm. verledene tijd. 1. Ik had geleerd. 2. Gij hadt geleerd. 3. Hij had geleerd. 1. Wij hadden geleerd. 2. Gij hadt geleerd, 3. Zij hadden geleerd. |
Enkelvoud. t. Ik hebbe geleerd. 2. Gij hebbet geleerd. 3. Hij hebbe geleerd. Meervoud. 1. Wij hebben geleerd. 2. Gij hebbet geleerd. 3. Zij hebben geleerd. Onvolm. verl. tijd der aanv. wijs. Onvolm. tegenw. tijd der voorwaardelijke wijs. Enkelvoud. 1. Ik leerde. 2. Gij leerdet. 3. Hij leerde. Meervoud. 1. Wij leerden. 2. Gij leerdet. 3. Zij leerden. Volm. verl. tijd der aasv. wijs. Volm. tegenw. tijd der voorwaardelijke wijs. Enkelvoud. 1. Ik hadde geleerd. 2. Gij haddet geleerd. 3. Hij hadde geleerd. Meervoud. 1. Wij hadden geleerd. 2. Gij haddet geleerd. 3. Zij hadden geleerd. |
77
Verl. onvolm. toekomende tijd der aantoonende wijs.
Onvolm. toekomende tijd. Onvolra. toek. tijd der voorw. wijs. quot;Enkelvoud.
1. Ik zal leeren. 1. Ik zoude (zou) leeren.
2. Gij zult leeren. 2. Gij zoudet (zoudt) leeren.
3. Hij zal leeren. 3. Hij zoude (zou) leeren.
Meervoud.
1. Wij zullen leeren. 1. Wij zouden leeren.
2. Gij zult leeren. 2. Gij zoudet (zoudt) leeren. ?. Zij zullen leeren. 3. Zij zouden leeren.
Verl. volm. toek, tijd der aant. wijs. Volmaakte toekomende tijd. Volm. toek. tijd der vookw. wijs.
Enkelvoud.
1. Ik zal geleerd hebben. 1. Ik zoude (zou) geleerd hebben.
2. Gij zult geleerd hebben. 2. Gij zoudet (zoudt) geleerd hebben.
3. Hij zal geleerd hebben. 3. Hij zoude (zou) geleerd hebben.
Meervoud.
1. Wij zullengeleerdhebben. 1. Wij zouden geleerd hebben.
2. Gij zult geleerd hebben. 2. Gij zoudet (zoudt) geleerd hebben.
3. Zij zullen geleerd hebben. 3. Zij zouden geleerd hebben.
Gebiedende wijs.
Onvolmaakte teg. of toek. tijd.
Enkelvoud.
1. Laat mij leeren; laat ik leeren.
2. Leer.
3. Hij leere! Laat hem leeren; laat hij leeren.
Meervoud.
1. Leeren wij! Laat ons leeren; laten wij leeren.
2. Leert.
3. Zij leeren! Laat hen keren; laten zij leeren.
78
Naamwoordelijke vormen van het werkwoord.
Onbepaalde wijs. Onvolm. teg. tijd. Leeren. |
Deelwoorden. Deelw. van den onvolm. tijd. Leerende, leerend (bedr. deelw.). |
Volm. teg. tijd. Geleerd hebben. Onvolm. toek. tijd. |
Deelw. van den volm. tijd. Ueleerd (lijdend deelwoord). Geleerd hebbende. |
(Te) Zullen leeren.
Volm. toek. tijd.
Geleerd (te) zullen hebben.
Aanmerkingen. De 2de persoon enkelv. ontbreekt eigenlijk in alle tijden; doch men vervangt dien door den 2den persoon meerv. Bij Zuidnederlandsche sohrijyers echter komt hij niet zelden voor. Dezen schrijven b. v.: du leers, du hoors enz. De gebiedende wijs heeft slechts één tijdvorm, en wol dien, welke den overal ontbrekenden 2den persoon enkelvoud aanwijst. In het meervoud ontvangt deze eene t. De ontbrekende tij i vormen worden vervangen óf door de onbep. wijs van het werkwoord, vergezeld van het hulpwerkwoord laten in de gebiedende of in de aanv. wijs, óf door vormen, aan de aanvoegende wijs van het werkwoord ontleend. Laat mij leeren, laat hem leeren, laat ons leeren, laat hen leeren beteekent: Sta toe, dat ik leere; dat hij leere-, dat wij leeren-, dat zij leeren. — In: Laat ik leeren, laat hij leeren, laten wij leeren, laten zij leeren ligt eene aansporing, eene vermaning, welke men tot zichzelven of anderen richt. Laten bet. hier doen en staat eigenlijk in de aanvoeg, wijs.
*79. Voorbeeld van sterke verbuiging.
Het onovergankelijke (onzijdige) werkwoord vallen.
Aantoonende wijs. Aanvoegende wijs.
Onvolmaakte teg. tijd. Enkelvoud.
1. Ik val.
2. Gij valt.
3. Hij valt.
1. Ik valle.
2. Gij vallet.
3. Hij valle.
79
1. Wij vallen. 2. Gij valt. 3. Zij vallen. 1. Ik ben gevallen. 2. Gij zijt gevallen. 3. Hij is gevallen. 1. quot;Wij zijn gevallen. 2. Gij zijt gevallen. 3. Zij zijn gevallen. Onvolm. verl. tijd. 1. Ik viel. 2. Gij vielt. 3. Hij viel. 1. Wij vielen. 2. Gij vielt. 3. Zij vielen. Volra. veil. tijd. 1. Ik was gevallen. 2. Gij waart gevallen. 3. Hij was gevallen. 1. Wij waren gevallen. 2. Gij waart gevallen. 3. Zij waren gevallen. |
Meervoud. 1. Wij vallen. 2. Gij vallet. 3. Zij vallen. Volm. teg. tijd. Enkelvoud. 1. Ik zij gevallen. 2. Gij zijt gevallen. 3. Hij zij gevallen. Meervoud. 1. Wij ziju gevallen. 2. Gij zijt gevallen. 3. Zij zijn gevallen* Onvolm. verl. tijd der aanv. wijs. Onvolm. teg. tijd dervooRW. wijs. Enkelvoud. 1. Ik viele. 2. Gij vielet. 3. Hij viele. Meervoud. 1. Wij vielen. 2. Gij vielet. 3. Zij vielen. Volm. verl. tijd der aanv. wijs. Volm. teg. tijd der voorw. wijs. Enkelvoud. 1. Ik ware gevallen. 2. Gij waret gevallen. 3. Hij ware gevallen. Meervoud. 1. Wij waren gevallen. 2. Gij waret gevallen. 3. Zij waren gevallen. |
Onvolm. toek. tijd.
1. Ik zal vallen.
Enz.
Volm. toek. tijd. 1. Ik zal gevallen zijn. Enz.
■ -'-■SC
wé
^'•1
Deelw. van den onvolm. tijd (bedr. deelw.)gt;
Vallende, vallend. Deelw. van den volm. tijd. Gevallen (lijd. deelw.) Gevallen zijnde.
;:gt;:v amp;■
:-55; ipfe
Verl. onv. toek. tijd der aant. w: Onvolm. toek. tijd der voorw. w:
1. Ik zoude vallen. Enz.
Verl. volm. toek tijd der aant. w: Volm. toek. tijd der voorw. w: 1. Ik zoude gevallen Enz.
Gebiedende wijs.
Onvolm. teg. of toek. tijd.
Enkelvoud.
1. Laat mij vallen, laat ik vallen.
2. Val.
3. Hij valle! Laat hem vallen; laat hij vallen.
Meervoud.
1. Vallen wij! Laat ons vallen; laten wij vallen.
2. Valt.
3. Zij vallen! Laat hen vallen; laten zij vallen. Naamwoordelijke vormen des werkwoords.
Deelwoorden.
Onbepaalue wijs.
Onvolm. teg. tijd.
Vallen.
Volm. teg. tijd.
Gevallen zijn.
Onvolm. toek. tijd.
(Te) Zullen vallen.
Volm. toek. tijd.
Gevallen (te) zullen zijn.
80. Vervoeging van het overgankelijk (bedrijvend) werkwoord ^ heinonen in 't lijdende geslacht.
Aaktoonhnde wijs. Aanvoegende wijs.
Onvolm. teg. tijd.
Enkelvoud.
1. Ik word beloond. 2. G-ij wordt beloond. 3. Hij wordt beloond. |
1. Ik worde beloond. 2. Gij wordet beloond. 3. Hij worde beloond. Meervoud. |
1. Wij worden beloonl.
2. Gij wordet beloond.
3. Zij worden beloond.
Volm. teg. tijd.
Enkelvoud.
1. Ik ben beloond, of: ik ben 1. Ik zij beloond, of:
beloond geworden. beloond geworden.
Enz. Enz.
Onvolm. verl. tijd der aanv. wijs. Onvolm. teg.tijd der voorw. wijs.
Enkelvoud.
1. Ik werd of wierd beloond. 1. Ik werde of wierde beloond.
2. Gij werdt of wierdt beloond. 2. Gij werdet of wierdet beloond.
3. Hij werd of wierd beloond. 3. Hij worde of wierde beloond.
Meervoud.
1. Wij werden of wiei-den beloond. 1. Wij werden ofwierdenbeloond.
2. Gij werdt of wierdt beloond. 2. Gij werdet of wierdet beloond.
3. Zij werden of wierden beloond. 3. Zij werden of wierden beloond.
Volm. verl. tijd der aanv. wijs. Volm. verl. tijd. Volm. teg. tijd der voonw. wijs.
Enkelvoud.
1. Wij worden beloond.
2. Gij wordt beloond.
3. Zij worden beloond.
ik
zy
Onvolm. verl. tijd.
1. Ik was beloond, of: ik was 1. beloond geworden. Enz. 6e dr. |
Ik ware beloond, of: ik ware beloond geworden. Enz. 6 |
80
Onvolm. toek. tijd. 1. Ik zal vallen. Enz. |
Verl. onv. toek. tijd der AAtrr. wijs. Onyolm. toek. tijd der voorw. wijs. 1. Ik zoude vallen. Enz. |
Verl. volm. toek tijd der aant. wijs. Volm. toek. tijd der voorw. wijs.
1. Ik zoude gevallen zijn. Enz.
Gebiedende wijs.
Onvolm. teg. of toek. tijd.
Enkelvoud.
1. Laat mij vallen, laat ik vallen.
2. Val.
3. Hij valle! Laat hem vallen; laat hij vallen.
Meervoud.
1. Vallen wij! Laat ons vallen; laten wij vallen.
2. Valt.
3. Zij vallen! Laat hen vallen; laten zij vallen. Naamwoordelijke vormen des werkwoords.
Deelwoorden.
Deelw. van den onvolm. tijd (bedr. deelw.). Vallende, vallend.
Deelw. van den volm. tijd. Gevallen (lijd. deelw.) Gevallen zijnde.
Onbepaalde wcjs.
Onvolm. teg. tijd.
Vallen.
Volm. teg. tijd.
Gevallen zijn.
Onvolm. toek. tijd.
(Te) Zullen vallen.
Volm. toek. tijd.
Gevallen (te) zullen zijn.
80. Vervoeging van het overgankelijk (bedrijvend) werkwoord heinonen in 't lijdende geslacht.
Volm. toek. tijd. 1. Ik zal gevallen zijn. Enz.
Aantoosbnde wijs. Aanvoegiende wijs.
Onvolm. teg. tijd.
Enkelvoud.
Ik word beloond. Gij wordt beloond. Hij wordt beloond. |
1. Ik worde beloond. 2. Gij wordet beloond. 3. Hij worde beloond. Meervoud. |
1. Wij worden beloon t.
2. Gij wordet beloond.
3. Zij worden beloond. Volm. teg. tijd.
Enkelvoud.
Ik ben beloond, of: ik ben 1. Ik zij beloond, of: beloond geworden. beloond geworden.
Enz. Enz.
mi
Onvolm. verl. tijd der aanv. wijs. Onvolm. verl. tijd. Onvalm. teg.tijd der voorw. wijs.
Enkelvoud.
. Ik werd of wierd beloond. 1. Ik werde of wierde beloond. . Gij werdt of wierdt beloond. 2. Gij werdet of wierdet beloond. Hij werd of wierd beloond. 3. Hij wjrde of wierde beloond.
Meervoud.
Wij werden of wiei-dea beloond. 1. Wij werden of wierden beloond. Gij werdt of wierdt beloond. 2. Gij werdet of wierdet beloond. Zij werden of wierden beloond. 3. Zij werden of wierden beloond.
Volm. verl. tijd der aasv. wijs. Volm. verl. tijd. Volm. teg. tijd der voorw. wijs.
Enkelvoud.
Ik was beloond, of; ik was 1. Ik ware beloond, of: ik ware
beloond geworden. beloond geworden.
Enz. Enz.
6e dr. 6
Wij worden beloond. Gij wordt beloond. Zij worden beloond.
ik
zü
82
Verl. onvolm. toek. tijd der aant. wijs.
Onvolm. toek. tijd. Onvolm. toek. tijd der vooew. wijs. Enkelvoud.
1. Ik zal beloond worden. 1. Ik zoude beloond worden.
Verl. volra. toek. tijd der aant. wijs. Volm. toek. tijd. Volm. toek. tijd der voorw. wijs.
Enkelvoud.
Verleden volm. teg. tijd. Volm. verl. tijd der voorw. wijs. 1. Ik ben beloond geweest. 1. Ik ware beloond geweest. Enz. Enz.
Uebiedende wijs.
Onvolm. teg. of toek. tijd.
Enkelvoud.
1. Laat mij beloond worden; laat ik beloond worden.
2. Word beloond.
3. Hij worde beloond! Laat hem beloond worden; laat hij beloond
worden.
Meervoud.
t. Laat ons beloond worden; laten wij beloond worden.
2. quot;Wordt beloond.
3. Zij worden beloond! Laat hem beloond worden; laten zij be
loond worden.
Volm. teg. of toek. tijd.
Enkelvoud.
1. Laat mij beloond zijn; laat ik beloond zijn.
2. Wees beloond.
3. Hij zij beloond! Laat hem beloond zijn; laat hij beloond zijn.
83
Meervoud.
1. Laat ons beloond zijn; laten wij beloond zijn.
2. Weest beloond, zijt beloond.
3. Laat hen beloond zijn; laten zij beloond zijn.
N a a m w o o r d e 1 ij k e vormen des w e r k w o o r d s.
Onbepaalde wijs. ' Onvolm. teg. tijd. Beloond (te) worden. Volm. teg. tijd. Beloond te zijn. Beloond geworden (te) zijn. Onvolm. toek. tijd. Beloond te zullen worden. Volra. toek. tijd. Beloond te zullen zijn. Beloond geworden te zullen zijn. |
Deelwoorden. Deelw. van den onvolm. tijd. Beloond. Beloond zijnde. Beloond wordende. Deelw. van den volm. tijd. Beloond geworden zijnde. Beloond geweest zijnde. |
81. Bijwoorden dienen om een werkwoord, bijvoeglijk naamwoord, telwoord, of ander bijwoord nader te bepalen, als: Hij schrijft fraai; tl ij schrijft zeer fraai; DU is vrij goed schrift; Er is hier zeer veel goed schrift.
Men verdeelt de bijwoorden in de volgende soorten.
1. Bijivoorden van hot danigheid en wijze, als: schoon, fraai, schriftelijk, hartelijk, blindelings, zoetjes, stilletjes, zachtkens, rechts, links, averechts, hoe, zoo, dus, anders. B. v.: Hij schildert schoon; Zij schrijven slecht; De jongen leest vlag; Hij deed het hl i n deling s, Ik zal 't u kor tel ij k zeggen. Hij deed het aver echt s-, De eene doet zus, de andere zoo.
2. Bijwoorden van hoegrootheid en graad; als: genoeg, half, veel, tienvoud; hoogst, uiterst, 'uitermate (voor uit der mate), hijzonder, te, al te, tamelijk, vrij, driewerf, zeer. B. v.: Hij heeft genoeg gegeten-. Ik hen half gereed-. Zij was uiterst he-
84
/(*«ƒ(/; IK- /ras hij zon der tevreden-, D r ie werf gelukkig is de tevredene.
3. Bijwoorden van omstandigheid-, als: tevergeefs, tersluiks, terloops; gaarne, mede, te gelijk; altemaal, samen, slechts of maar, minstens, eerstens, ten tweede, anderdeels, ten slotte, wijders, voorts-, als: Hij deed het gaarne-. Zij smeekte tevergeefs-, Ik heb maar drie zusters-, Zij sprak wijders over u.
4. Bijwoorden van plaats en ruimte-, als: aan, achter, hij, in, na, nabij, dichtebij, op, voor, heinde en veer (nabij en ver), naast, nevens, beneden, binnen, buiten, onder, ver, wijd en zijd, overal, ergens, nergens, hier, daar, er, vandaan, ginds, ginder, daarboven, rechts, links, onderweg, halfweg, halverwegen, aller-wegcn, thuis of te huis, elders-, af, daar, om, rond, rondom, toe, van, uit, heen, her, henen, voort, wtg, naarboven, voorn-aarts, herwaarts, derwaarts, vandaar, daarheen, waarheen, bergaf, bergop, noordwaarts, huiswaarts, te mij waart, d. i. tot mij. B.v.: Ja, die landouwen, als heinde en veer wij hier (tanschouwen, zijn nergens meer.
5. Bijwoorden van tijd: ooit, nooit, nimmer, nimmermeer-, eens, weleer (ontstaan uit wijlen eer), voorheen, dan, nu, heden, vandaag (eigenlijk van dage), thans, gisteren, toen, hierna, dadelijk, juist, reeds, wanneer, wen, terstond, aanstonds, nog, wéldra, dra, eerlang, straks, strakjes, meteen, zoometeen, pas, kortelings, eindelijk, 's nachts, 's avonds, f avond, eerstdaags; steeds, altoos, altijd, immer, immermeer, sedert, voortaan, onderwijl, ondertusschen, onderdies, van lieverlede-, zelden, dikwijls, dikwerf, vaak, teil',ens, weder, opnieuw, somtijds, tusschentijds, soms (somtemets), altemet, temet, nu eens—dan eens, gewoonlijk, doorgaans, toenmaals, voormaals, nogmaals, telkenmale, andermaal, ten tweeden male enz. B. v.: Zal het ooit gebeuren? Is hij andermaal hier geweest? Ik zie hem zelden-, Er was eens een koning.
6. De hijwoorden van voorstellingswijze, ook modale gehee-ten, worden onderscheiden in bevestigende: ja, wel, voorzeker, voorwaar, waarlijk,^ immers, stellig, degelijk, volstrekt, gewis, werkelijk, wezenlijk, waarachtig, trouwens-, ontkennende:
85
neen, niet, geenszins', vermoedende: waarschijnlijk, misschien (ontstaan uit magschien, d. i. mag (kan) geschieden), mogelijk, wellicht, vermoedelijk, wel•, wenschende: dan, toch. B. v.: Hij zal 't wel doen; 't Is stellig waar; o Kom toch!
1. Voegwoordelijke bijwoorden zijn: nu, evenwel, niettemin, toch, desniettegenstaande, intusschen, integendeel, daurenUgen, dienvolgens 1), derhalve enz.
Onder de bovenstaande bijwoorden zijn er verscheidene, welke uit meer dan één woord bestaan en die daarom bijwoordelijke uitdrukkingen heeten. Daartoe behooren o. a.: wijd en zijd, heinde en veer, af en aan, af en toe, van lieverlede, ten slotte, in allerijl, onverrichter zake, van ganscher harte enz. Een groot aantal bijwoordelijke uitdrukkingen zijn tot samengestelde bijwoorden geworden, als: inderdaad, metterdaad (voor met der daad), uitermate (voor uit der mate), mettertijd, indertijd, terloops, ternauwernood, opnieuw, tevergeefs, bijtijds, vandaag, vannieuws, altemet, altegader enz.
82. Uit het bovenstaande blijkt, dat een bijwoord nu eens tot deze, dan eens tot gerte soort behooren kan; b. v. Hij leest zeer wel-, Hij zal 't wel doen-. Hij zal H wel doen.
In veel gevallen is er geert onderscheid tusschen de bijv. naamw. en bijwoorden. Van enkele bijwoorden op s worden bijv. naamw. op sch gevormd; als: schaarsch van schaars; vergeef sch van vergeefs; averechtsch van averechts; fluksch van fluks; linksch van links; gindsch van ginds; dagelijksch van dagelijks. Van de bijwoordelijke uitdrukkingen onderhands, buitendijks, ouderwets vormt men evenzoo onderhandsch, huiten-dijksch, ouderwetsch.
Dwars en paars worden als bijv. naamw. soms, verkeerdelijk, met ch geschreven. Ook bits, spits, wars en flets nemen geene ch aan.
Het bijwoord van tijd wijlen wordt steeds vóór het zelfst. naamw. en deszelfs bepalingen geplaatst: Wijlen Willem lï nas een dapper krijgsman; wijlen wee moeder; wijlen zijne jongste zuster.
]) Vroeger, verkeerdelijk , ilienspolgwr.
86
Men make behoorlijk onderscheid tusschen zelden en zeldzaam. Men schrijve: Dit ziet men zelden en niet: Dit ziet men zeldzaam.
Er is onderscheid in beteekenis tusschen daags en 's daags: Hij doet het driemaal daags (per dag); Hij doet het driemaal 's daags (over dag) en driemaal 's nachts.
In: Hij gaat vooraan-, Zij komt achteraan, wij gaan middenin zijn vooraan, achteraan, middenin samengestelde bijwoorden. In: Hij woont voor aan de straat-, zij speelde achter aan de deur-, Hij woont midden in de stad zijn voor, achter, midden plaatsbepalende bijwoorden. In: Hij schreef van uit zijne gevangenis-. Hij riep van op het dak enz. zijn van, uit en op voorzetsels.
Men wachte zich voor het gebruiken eenér dubbele ontkenning, als: Ik zag hem nergens niet, voor Ik zag hem nergens. Ook wordt de ontkenning weggelaten, wanneer ze in het werkwoord opgesloten ligt. Tot deze werkw. behooren: Wacht u, zulks te doen; Hij loochende, dat hij H gedaan had. Hij raadt v af, dat te beginnen.
Ooit en nooit zien op het verleden en de toekomst; immer en nimmer alleen op de toekomst; als: Hij heeft het nooit gedaan; Zij zal V nimmer of nooit doen?
In vaakmalen is 't woordje malen overtollig.
Men schrijve: hierheen, daarheen, waarheen, ergens heen gaan, ergens heen reizen, waar heen de waarde heeft van 't voorzetsel naar; doch daarentegen: henengaan (weggaan) of heengaan, henentrekken of heentrekken enz.: henen beduidt eene beweging uit eene plaats.
Met komt niet zelden voor als bijwoord van tijd, met de beteekenis van op hetzelfde oogenhlik, b. v.:
„'k Zie hem! daar is hij! Tiran, voor den dag!quot;
Met rukt hij 't zwaard uit en dreigt hem den slag.
Met is hier oorspronkelijk het eenige woord, dat van den tijdbepalenden bijwoordelijken zin: met dat hij dit zegt, d. i.
87
terwijl hij dit zegt, is overgebleven. In den volledigen zin blijft met natuurlijk den naam van voorzetsel behouden.
Kwansuis, waarvoor men ook kwanswijs en Tcwansijs vindt^ wordt in het dagelijkgch leven zeer verschilllend uitgesproken, 'tla een oud woord, aan het Latijn ontleend, en beteekent: in schijn, geveinsd enz. B. v.:
Bestje wilde boter sparen, doch de kind er s werden 't trijs.
Om daar beter in te varen, viel de kaars omver, kwanswijs.
d.i.: viel de kaars als bij ongeluk omver; was het, alsof de kaars omver viel; had het den schijn, dat de kaars omver viel, terwijl men haar met opzet omver wierp.
-83. De voor zet seL: duiden verschillende betrekkingen tot eenig voorwerp aan, en wel voornamelijk betrekkingen van plaats en tijd. Zij zijn: a, aan, achter, bij, door, iv, jegens, wet, na, naar, om of omme, 'onder, op, over, ie, tegen, lot, tusschen, uit, van, voor, zonder.
Enkele bijwoorden worden als voorzetsels gebruikt, zooals: aangaande, behalve, hehovdens, beneden, betreffende, bezijden , boven , builen ; gedurende, krachtens, langs , lui-dens, naast, nevens, benevens, niettegenslaande, nopens, omstreeks, omtrent, ongeveer, ondanks, sedert, sinds, spijt, tijdens, trots, volgens, wegens.
84. Onder deze voorzetsels zijn er eenige, die wij reeds onder de bijwoorden hebben opgenoemd. Zegt men b. v.: Hij komt in de kamer; Hij gaat uit de kamer; Hij loopt op den berg, dan zijn in, uit en op voorzetsels; zegt men echter: Hij komt de kamer in; Hij gaat de kamer uit; Hij loopt den bergop. Aan lijn 't bijwoorden.
88
Alle voorzetsels regeeren tegenwoordig den vierden naamval. Dat dit vroeger zoo niet was, blijkt nog uit de uitdrukkingen: binnenslands, binnensmonds, binnenshuis, binnengaats, buitenshuis, buitengaats, buitenslands, voortijds, vanouds, tusschendeks, ter kerk, ter prooi, ter elfder ure, ten huize, ten gronde, ten dienste, ten behoeve, ten berde, uit dien hoofde, uitermate, van den lande, van den bloede, in den bloede, te goeder uur, te zijner tijd, in der minne, na den eten enz.
Behalve en benevens, uitgezonderd en uitgenomen worden ook gevolgd door den eersten naamval; als: Hij zag niemand, behalve mij; Er was niemand, behalve ik; Zij spraken allen, uitgezonderd gij; Zij prezen allen, uitgezonderd u.
Het voorzetsel te smelt met de lidwoorden den en der tot ten enter samen. Het komt voor in: ternauwernood, ter goeder uur, ten eenenmale, ter prooi, ter zee (ook te zee), ten gronde (ook te gronde), ten tijde, ter maaltijd enz.
Staat vóór het zelfst. naamwoord een bijvoeglijk voornaamwoord, dan gebruikt men zoowel te als ten; als: te dien tijde, ten dien tijde; ten zijnen behoeve; te dezen aanzien. Sommigen keuren het gebruik van ten hier'af.
Ten prooi staat voor te prooi; ten spijt voor te spijt. Men zegt ook: ter halver tvege, ter goeder naam en faam, ter been, ter leen, hoewel ueg en naam mannelijk, been en leen onzijdig zijn.
Vroeger schreef men te scheep gaan, te school gaan, te dood gaan, te zoek raken, waarvoor men na schrijft: scheep gaan, schoolgaan, doodgaan, zoekraken. Men maakt nu onderscheid tusschen scheep gaan en te scheep gaan.
Om negen uren en te negen uren beteekenen niet hetzelfde. Het eerste beteekent omstreeks negen uren: eenige minuten vóór of na negenen; het tweede precies te negen uur, met klokslag van negenen.
Jegens wordt gewoonlijk in een gunstigen, vriendschappelijken, tegen in een ongunstigen, vijandelijken zin gebezigd; als: eerbied jegens zijne ouders; vriendelijk, beleefd, minzaam jegens iedereen; haat tegen de zonde; vijandschap tegen God. Men zegt daarom liever: tot iemand spreken, zeggen, dan tegen ie-
89
mand spreken, zeggen. In het dagelijksch leven en in lossen stijl gebruikt men algemeen tegen.
Naar geeft eene richting te kennen, na eene opTolging in den tijd of de volgorde; b. v.: Het eene schip zeilde naar het andere; Het eene schip zeilde na het andere uit; Hij komt na mij, die vóór mij is geworden.
Men lette dus op het onderscheid dat er bestaat tusschen na zich sleepen en naar zich sleepen.
Men schrijft van zijne jeugd af of; van zijne jeugd aan, zoowel als: van zijne jeugd af aan. Daar het bijwoord aan reeds duidelijk genoeg te kennen geeft, dat de voorgaande uitdrukking de bepaling is van een begin, is af in de laatste uitdrukking, strikt genomen, overtollig: van zijne jeugd aan ia voldoende. Af behoort alleen behouden te blijven, wanneer men met bijzonderen nadruk spreekt: Ik heb u van den beginne af aan ernstig gewaarschuwd; van nu af zal ik heter oppassen; van dezen oogenblik af aan verbied ik u allen omgang met dien deugniet. Uitdrukkingen als: van af de Markt tot toe de poort; van af den Isten Maart verdienen afkeuring. Men schrijve van de Markt af tot aan de poort toe; van de Markt tot aan de poort; van den Isten Maart af; van den Isten Maart. Af en toe zijn uitsluitend bijwoorden eu staan achter het zelfstandig naamwoord.
In de volkstaal hoort men niet zelden Hij weet van niets af-, hij wist van de wereld niet af zoo dronken was hij. Af is hier overtollig. Men wachte zich dus in goeden stijl voor het gelijktijdig gebruik van af en van in deze en soortgelijke zinnen.
85. De voegwoorden dniden den samenhang aan, die er tusschen verschillende volzinnen of verschillende deelen van een volzin bestaat.
Men heeft verschillende soorten van voegwoorden; als:
1. Koppelende of aaneenschakelende: en; ook; zoowel — alsook ; niet alleen — maa r ook ; noch; en een aantal voegwoordelijke bijwoorden: daarna, wijders, bovendien, desgelijks, alsmede, daarenboven, mitsgaders, insgelijks, desgelijks enz.
90
2. Tegenstellende: maar, doch, edoch, nu, dan; en de bijwoorden: toch, evenwel, nochtans, echter, niettemin, desniettegenstaande, intusschen, veeleer, alleenlijk, daarentegen, ja, ja zelfs, integendeel.
3. Scheidende: of-, of—of; hetzij—hetzij.
4. Plaats- en tijdbepalende: vaar,- alwaar, vanwaar, waarheen, werwaarts; als, toen, wanneer, wen, zoodra (als), zoo haast (als), zoo spoedig (als), zoo dikwerf (als), nu (dat), tot (dat), terwijl (dat), daar, gedurende (dat), zoolang (als), na (dat), sedert (dat), sinds (dat), vóór (dat), eer (dan), eer (dat), thans (dat).
5. Vergelijkende: gelijk (als), evenals, zooals, dan.
6. Verhouding aanwijzende: hoe — des te, hoe — hoe, naarmate, (al) naar (dat), naar gelang.
7. Beperkende: in zoo verre, voor zoo verre (als), zoo ver.
8. Besluitende: zoodat, weshalve; dus, dies, derhalve, vandaar dat, hijgevolg, dienvolgens, alzoo.
9. Eedengevende: want, immers, toch; om reden (dat), op grond (dat), daar, dewijl of wijl, vermits, overmits, nademaal, naardien, doordien, doordat, aangezien; sinds, sedert, nu.
10. Doelaanwijzende: opdat, dat, ten einde.
11. Veronderstellende en voorwaardelijke: wanneer, als, zoo, indien, ingeval (dat), bijaldien, tenzij, tenware, mits.
12. Toegevende: schoon, ofschoon, hoezeer, hoewel, alhoewel, al, niettegenstaande; wie—ook, welke — ook enz.
13. Verklarende en uitzonderende: als, dan, dat, of.
Tenzij en tenware zijn ontstaan uit het en zij, Hen zij; het
en ware, 't en ware; d. i.: Het zij niet, het ware niet: ontkennende veronderstellende zinnen. En staat hier in de plaats van ne, een ontkennend bijwoord, dat in de schrijftaal niet meer alleen voorkomt en met iets, iemand, ergens enz. in niets, niemand, nergens enz. tot één woord is samengesmolten. Nog zegt men in sommige streken: En doet voor: Het doet niet, b. v.: Die man is immers Uier geweest? — V En doet, d. i.: Hij is hier niet geweest. Zoo ook: Hij zegt, dat hij 't niet en weet enz.
In plaats van hoe langer hoe grooter schrijft men ook: hoe langs zoo grooter en zoo langs zoo grouter.
91
Wijl is eene verkortiug van dewijl. Bij dichters komt het ook voor als verkorting van terwijl; b. v.:
Wat fronst ge dus den wenkbrautcbooy}
Wijl heel de tvereld bloost en gloeit van vreugdeglansen,
Wijl alles zingt en juicht, heneden en omhoog?
3. van Beees. Jalcob van Maerlant.
Wen komt bij dichters voor in plaats van wanneer; De Schelde, Maas en Waal bespoelden De zoomen van uw vruchtbren grond.
Waar gij, men hooge vloeden woelden.
Der stroomen moedwil tegenstondt.
A. Simons. Aan mijne Landgenooten.
Sommige voorzetsels en zuivere bijwoorden, die als voegwoorden optreden, kunnen al dan niet door 't voegwoord dat gevolgd worden. Daartoe behooren o. a.: na, naar, voor, tot; sedert, sinds, terwijl, gedurende, eer; b. v.: Na (dat) hij hier was geweest; naar (dat) het valt; vóór (dat) het zoo ver is; sedert (dat) gij hier zijt; enz.
Na woorden, die uitsluitend voegwoordelijk zijn, moeten dat en o/wegblijven; b. v.: y?ie nu in, hoe verkeerd gij (niet dat gij. of gij) gehandeld hebt; Hij deed het, schoon, of schoon, hoewel, alhoewel, hoezeer ik (niet dat ik) het hem verboden had.
Met, zonder, behalve en in plaats van kunnen, als voegwoorden gebruikt, dat niet missen; b. v.: Het licht ging uit, met dat hij de deur toesloeg; Hij leeft voort, zonder dat hij aan sterven denkt; enz.
In als het ware staat als voor alsof: men mag dus zoowel schrijven als het ware als als ware het. Aan het laatste wordt door sommigen, doch zonder grond, de voorkeur gegeven. Ah het ware behoort tot de vergelijkingszinnen.
Voor omdat, opdat en zoodat wordt soms alleen dat gebezigd, als; Ik ben blijde, dat gij gekomen zijt; Hij doet zijn best, dat
92
hij zijn brood verdiene; Het vriest, dat het kraakt; Hij lachte, dat hij schudde; Gij werkt, dat gij zweet; Nu klinkt de hamerslag, dat rots en ree V herhalen.
Ofschoon en schóón, alhoewel en hoewel, alsof en of kunnen elkander vervangen, als: De nacht verdwijnt, schoon (ofschoon) nog onwillig, loom ran tred; Hij deed het, hoewel (alhoewel) ik het hem tweemaal verboden had; Hij ligt, of (alsof) hij dood, ware.
86. Tusschenwcrpsels zijn óf nabootsingen van gelukten, óf uitingen van gevoel, hartstocht, begeerte of verlangen.
Tot de klanknabootsingen behooren o. a.: tiktak; pief-pa f poef; bom; plomp; bom, bam; krik; krak; boe, boe; klels; klingeliny; holderdebolder; kukeleku.
De gebruikelijkste gevoelsklanken en hartslochtelijke uitroepen zijn: ach! och! o! ei! ba! brrr! ba! foei! heisa! hoera / hoe see ! he! hm hm! oei! at! ah ah!
Tot de uitingen van begeerte of verlangen behooren; ei, eilieve, he, hei, ho, heidaar, hm, holla; pst, st; top.
Voorts rekent men tot de tusschenwerpsels andere re-dedeelen, die bij uitroepen gebezigd worden, als: voort! weg! marsch! hall! stil! kom, kom! komaan! — Men be-schouwe deze liefst als onvolledige zinnen.
Geenerlei bepaald gevoel wordt uitgedrukt door o! Ongenoegen, door och! Smart, door och! ach! o wee! wee! och Hemel! ach God! enz. Lichamelijke pijn, door au! aau! ai! oei! Beklag, door helaas! Vreugde en wreede lust, door ha! Opwekking tot vreugde, door heisa! Aanhitsing, door tsa! Bescheiden uitnoo-diging, door ei! eilieve! Bevreemding, verwondering of verba-zing, door hé! ei! Bevrediging na bekomen inlichting, door zoo zoo! ah ah! Overblijvende twijfel, door hm hm! Een wensch,
98
door och! ai! Afschuiven walging, Hoor foei! ha! brrr! Volksvreugde, door hoezee! Hoera! hurra! is een krijgsmunskreet.
87. Men schrijft met eene hoofdletter:
1°. Het eerste woorti van eiken volzin: 0! dal van mijne levcnsdarjen geen deel, hoe klein, verloren ga!
2°. Het eerste woord eetier aanhaling: Jezus zeide : ygt;Heb God hef boven alles en uw naaste als u zeiven.quot;
3°. Het eerste woord van eiken versregel.
4°. De eigennamen en eigen-soortnamen: Amsterdam, Noord Holland, West-Friesland, de Oost-Indien, dn Alpen, de Franschen, Paschen, Allerheiligen, Januari, Herfstmaand, Zondag, Hervormden, Katholieken, het Chr if ten-dom, het Islamisme, de Middellandsche Zee, de Kust van Guinea, de Kaap dquot; Goede Hrn.p, de Dam le Amsterdam, Kunj/ig Willem I is de Tilus van Nederland, Vondel is de Homerus der Nederlanders enz.
Wanneer de eigennamen van personen uit de vereeniging van twee woorden bestaan, wordt ieder hoofddeel met eene hoofdletter geschreven; b. v.: Jan Steen, De Witt, Ter Haar, Van Effen, Ten Kate enz.
Bij namen, die uit drie deelen bestaan, van welke het eerste een voorzetsel en het tweede een lidwoord is, behoudt het middelste de kleine letter, als: Van den Berg, Van der Woord, Van der Thijnen enz.
Ook de zelfstandige naamw. en bijvoeglijke naamw., als toenamen achter eigennamen gevoegd, hebben eene hoofdletter; b. v.. Willem de Veroveraar, Richard Leeuwenhart, Hendrik de Vogelaar, Johannes de Dooper, Hendrik de Vierde, Willem de Derde, Karei de Stoute, Boudewijn de IJzeren enz
94
In toenamen als: met den ijzeren arm, met den langen degen, met de bult en dergelijke krijgen de bijvoegl. naamw. en zelfst. naamw. eene hoofdletter: Boudewijn met den IJzeren Arm, Willem met den Langen Degen, Godevaart met de Bult, Jan zonder Land, Jan zonder Genade, Wouter zonder Have enz.
5°. De bijvoeglijke naamwoorden, die van eigennamen zijn afgeleid: de Russische taal, hel Deventer bier, het Haarlemmer meer, llolsteinsche boter, Deensvhe ossen, de Latijnsche kerk, de Grieksche godsdienst, de Ooshndische eilanden, de Zuidamerikaansche republieken, de Christelijke leer, de Joodsche godsdienst enz.
Uitgezonderd zijn goddeloos; goddelijk in ile beteekenis van heerlijk, uitstekend, en christelijk in de bet. van den Christen betamende, passende: Alwetendheid, almacht en overaltegenwoordigheid zijn Goddelijke eigenschappen, d. i. eigenschappen der Godheid; Dat meisje zingt goddelijk; Zijn wandel is verre van christelijk-, De leerlingen moeten worden opgeleid tot alle maatschappelijke en christelijke deugden.
Godvreezend, godvruchtig, godverheerlijkend, godgevallig, godebehaaglijk, godonteerend en soortgelijke samenstellingen worden zonder hoofdletter geschreven.
't Bijvoeglijk naamw. generaal, dat achter zijn zelfst. naamw. wordt geplaatst, wordt met eene hoofdletter geschreven: Staten-Generaal, Luitenant-Admiraal-Generaal, Procureur-Generaal.
6°. De namen van het Opperwezen: God, de Almachtige, de Voorzienigheid, de Hemel, de Alomtegenwoordige, de Alwetende enz.
7°. De voornaamwoorden hij, hem en dien, wanneer zij treden in de plaats van den naam van het Opperwezen, b. v.: \ertrouw u aan Hem (of Dien), die der men-schen lot bestuurt-
Zoo ook: de Zoon des menschen; Vader, Zoon en Heilige
95
Geest. Verder persoonsverbeeldingen: de Fortuin, Uk Nacht, de Vrede, de Godsdienst enz., die alle als eigennamen kunnen beschouwd worden.
8°. De woorden, die het onderwerp van een verhaal uitmaken; de titels van boeken; de namen van schepen, herbergen, maatschappijen enz., die min of meer het karakter van eigennamen hebben, als: Deze les handelt over de Dankbaarheid; Dit boek heet de Segerhut; Zij las de fabel van De Vos en de Druiven ; Dit vers van Tollens draagt ten upschrift: De School dos Menschen; Hij logeert in hel Hof van Brussel; Zij is vertrokken met de Telegraaf; Ik ben lid van de Maatschappij tot JSut van 't Algemeen enz.
9°. De gemeeiie zelfstandige naamw., die als eigene gebezigd worden, b. v.: De Koning zal afstand doen van den troon; De Burgemeester is herbenoemd; Verlos ons van den Booze; De overzetting der Zeventigen; — Zet, Zangster! zet dien tocht op de aangeslagen snaren; Gij, strenge Waarheid ! Gij alleen spoort me aan tot zingen; enz.
10°. De bijvoeglijke en .zelfstandige naamw. en voor-naamw., welke in titels voorkomen als: de Heer A., Mijnheer B., Mevrouw, Mijne Hceren, Weleerwaarde Zeergeleerde Heer, de Hooge Raad, Zijne Excellentie de Minister van Binnenlar.dsche Zaken, de Commissaris des Konings, Hare Majesteit de Koningin, Hij is Ridder van de Militaire Willemsorde, Bij de eereleeher:en, die op de borst en aan den hals van den held van Qualre-Bras reeds schitterden, voegde de Keizer van Rusland {Aug. 1815) de vet sierselen der Tweede Klasse van de Orde van Sint George, de Koning van Pruisen die far eerste van den Rooden Adelaar en de Keizer van Oostenrijk het Kommandeurskruis der Mili.'aire Orde van Maria Theresia.
11°. De woorden, welke door hunne bijzondere betee-
96
kenis eerie opzettelijke aanwijzing of onderscheiding ver-eischen; Hel Ministerie ijverde voor de rechten der Kroon; de Regeering is niet gelukkig geweest in de verdediging van dal wetsontwerp; Deze zaak sal voor hel Hof dienen;
In 't Voorleden Ligt het Heden ;
In het Nu, Wat worden zal.
12°. In brieven de voornaamwoorden van den tweeden persoon.
13°. Verkortingen van eeretitels, van de namen der windstreken enz.; als: Z, M., H.M., Z.K. H., EI. K. H., H. H. K. K. H. H.; Z. W., N. O., N. O. t. O.; N. B. voor nota bene, d. 1. let wel; P. S. voor postscriptum, d. i. naschrift; O. B. W. M., d. i.. onvonrziene-brandwaar-bnrgmaatschappy enz.
Instituut De Vooys voor Nederlandse Taaien Letterkunde aan Rljksuaiversiteit te Utrecht
i - -
I . ■ r. - - ^KM;■ ■ ■ ?quot;;.- ;ï 4:
' . .'* quot;■ ■ A^- -- •' 'v ■ t; * lt; •
quot;ft v'y* quot;
v- v. .•.■•.•*. • •gt;■; ;•••.quot; • •-•,■•' -
- ' ;• : ^ ' - V -,
;vKvf
••■V- rquot;. quot;. v-;. •, | |
..quot; .;. • . ^ ... | |
gt;gt; ' ■quot;■- ■■ ;'f ';■. ■ | |
V ■ ;,■ ■•'. •' | |
. ■■'. . ' ■ ' ' X : ■ |
Vs.' i m |
' , - ^ ■' •/■ ■■■■; ■ ■ v;'- ; _ - ■: I ;. quot; W :
,4v:gt;:vrquot; ■ ■■ ■:.■ '■: ■ ' gt; ■./
v quot;
I:.■..■■■■■:- ■ ■■'■,. ï: r ■ -, • ■ ■ 'v.
^ ■ -m
: quot; ■■ '• ' ■ 'l ■, . ^ X
quot;■ ' quot;
quot;rak