-ocr page 1-

tj St i

^J'; -'■54- gt;.■'

1.. ■*. :*\jif -^Ï^Ks f «•■Xl 'Vp

^ ^ v S^rl- J^gt;-- v . *

? • ^

■**gt;' gt;..■

«r^^t.^C'^ir^ %. ui

S#

lamp;Fi^vc AK

/^4» lt;\^è amp;Wwïgt;K '.^ -■

-■/ v^r ^V^,,^lt;:gt;1»-

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-

BT.««UNIVERSITEIT UTRECHT

0854 6958

-ocr page 5-

~

L i/i Pey

^c- dr. j. p. heije's *gt;'

0x

7 L

miSk

OLKSDICHTES

VIERDE DRU K

MET PORTRET IH KOPER GEËTST

P. J. ARE.NDZEN

Instituut O'? VooVè voor Nederlandse Tallen Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht

ROïTgRDAM UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ «ELSEVIERquot; -i 88 4

-ocr page 6-

Snelpersdruk van H. C. A. THIEME to Nijmegen.

-ocr page 7-

AAN NEERLANDS VOLK.

Wat ik nu meer dan 40 jaar eigenaardigs bij u opmerkte, met ii dacht en voelde, in u liefhad of misprees, van u hoopte en voor u begeerde, mijn Volk! sprak ik méést uit in kleine Liederen en Dichten die, als gevleugeld zaadhulsel, door den adem des tijds gedreven, overal zijn heengewaaid.

Thans (terwijl de Ouderdom reeds aanklopt) heb ik 't Beste wat ik van die zaadkorrels terug kon vinden, hier, als in een Bloemhof, bijeengeplant, of 't zich onder G-ods Zegen, ontwikkelen mocht tot velerlei vrucht.

Zoo bezit ge dan in deze Bundels Volksdichten (nevens „al de Kinderliederenquot;, die ik. 9 Jaar verleden, uwen Lievelingen gaf) het innigst wat in mijn geest en gemoed aan wenschen en gebeden voor u leefde en leeft: — Helpe het u om 't meest vrije, vranke, vroede en vrome Volk te worden der Wereld.

Amsterdam, Maart 1870. H.

De vierde uitgave dezer Volksdichten is gelijk aan die, welke de dichter zelf in 't licht gaf; alleen werd er de vroeger afzonderlijk uitgegeven reeks gedichten „Kinderenquot; getiteld, tusschen gevoegd.

„De Uitgevers-Maatschappij „Elsevierquot;.

Rotterdam, November 1883.

-ocr page 8-

BTv: B

■-'

' : ■ -

-ocr page 9-

INHOUD.

TE LAND E

Bladz.

Op.........3

Oud en Nieuw .... 3

h'onde Dans.....5

Een Vuist......5

Houw en Trouw .... 6 Kap en Vroom .... 6

-Vrij........7

Sta Pal.......7

Flink........8

Vrind en Vijand .... 8

Jan Stavast......9

Eendracht......10 ,

, Lands wijs, lands eer . . 11 Vuur en Water .... 12

Vechtpartij......13

Een Schutter.....14

Broodwinning.....14

Een Buurjongen . . . ,16

N TER ZEE.

Blad;'..

Geven........lö

Verhuizen......17

Slavernij.......18

Zuinigjes......18

Op de Hei......19

Weesjes Kerkgang . .20

Oost-Indië......20

quot;t Lied van de jongens van

Mettray......21

Een Mijnwerk.....23

Twee Oranje-Liedjes. . . 24 De Taal ....... 25

De Graveerstift . . .2(5

't Penseel......26

Bijschriften op Nederland-sche schilders, met toelichting ......27

Nederland en de Zee . . 33


-ocr page 10-

INHOUD.

Mil

151a dz.

quot; Vlaggelied.....33

RecM door Zee .... 34 Een triomfantelijk lied van

de Zilvervloot. ... 35

De Ruyter......3G

De kabels los .... 36

Jan-Maat......37

Naar Zee......38

Licht Matroos .... 39

Om 't even.....40

In de Haven.....41

Schippers-Deun .... 41

Voor- en Tegenwind . . 42

Langs 't Walletje ... 43

Stuurlui......43

Klad/.

Haringvissclien .... 44

Met den Hengel. ... 44

'De Reddingboot. . • . 45

, Noord-Zeebad-Lied . . 45

Dageraad aan Zee ... 47

November-Liedjes . ■ • 53

I. Op den Kneuterdijk. 55

II. Aan den Buitenkant. 55

III. In 't Voorhout . . 56

IV. Voor deMuiderpoort 57 V. Te Scheveningen. . 57

VI. Op 't Haarlemmerplein ......58

VII. Vlaggelied .... 59


DOOK VELDEN EN DREVEN.

Morgenzang . . Watersprong. . Des Morgens vroeg Voorjaar . . Lentelied . . . Op een Lentedag W ater drinken . Vleugelen . .

Vraag en Antwoord In Krankte . Na Krankte . Heibloempje . Gevonden . . Eikeboom . . . Naar buiten . . Bij de beek . . Onder 't lommer Zingen .... Door het Woud. Uit de diepte De Denneboom .

63

63

64

65

66 66 68 68

69

70

70

71

72

72

73

74

75

76 76 79 79

Op den Stroom . . ■ ■ 81

Het lied der Natuur . . 81

Dorps-Avondinuziek . . 82

Stoeipartij......83

Nevel en Stormvlaag . . 84

Zwaluwenvlucht. ... 85

Herfst.......86

Voglenlied......87

Avondzon......88

Dauw.......88

Overal.......89

Opwaarts......ff

Door Wolken .... 90

Des Nachts.....91

Ochtend-Schemering . . 91

Goê-Morgen.....92

Het Kerkklokje .... 93

Voorjaarsbezieling . . . 93

In Mei.......94

Meilied.......95

Geen roosje zonder doornen 95


-ocr page 11-

INHOUD.

IX

Bladz.

Bladz.

Zaaien en maaien .

. . 96

Omhoog......

108

Hemelsblauw. . .

. . 97

Een en dezelfde. . . .

108

Zonneschijn . . .

. . 97

Des Heeren Huis . . .

109

Landschapsschetsjes in

den

Bestendisj......

110

vreemde. . . .

. . 98

Rust.......

110

Regenboog. . .

. . 102

Bloembed......

111

Oogst.....

. . 102

Des Avonds .....

112

Loon naar werk. .

, . 103

Droomend......

113

De Duinroos . . .

. . 104

Stormvlaag en Sterrelieht

113

Helmkruid . . .

. . 105

Denneboom.....

114

Uit Dood ten Loven

. . 105

Winterdag......

115

Een Rots ....

. . 106

Winter.......

116

Avondstond . . .

. . 106

In een Januari-nacht .

116

Laafnis. . .

. . 107

Onder de Sneeuw .

117

VAX VRIJEN EN TROUWEN.

* * *

121

Een Pand van Trouw. .

134

Te Vroeg......

122

Visscherslied.....

135

Uitvliegen......

122

Een Schoolmeestertje .

136

Viooltjes......

123

Zoekend......

136

Mooi Truitje.....

123

IJdele Spoed.....

137

Zich spiegelen . . . .

124

Zinken.......

137

Zeg.......

138

Raad.......

125

Avondster en Morgenster.

139

De Koekoek .....

126

Zang.......

139

Vonken.......

126

Westewind als Bode .

140

Van een Voerman eu een

Een nieuw Vogeltje .

140

Boerenmeisje . . . .

127

Moet-je Varen . . . *.

141

Vrijage.......

128

Gewaarschuwd . . . .

142

Kermisvrijers.....

128

Stuurmanslief . . . .

143

Van een Tuinmansdoch

Hereenigd......

145

tertje.......

129

Verbonden......

147

Van een Herderin . .

130

Trouwen......

148

Goede Keuze.....

130

Spijtig.......

149

De Groene Krans . .

132

Opschik......

149

De Bode......

132

Veerenbed en strooma-

Van een Oud-Vrijertje

133

150

De Kroeg......

133

Het Varkentje . . . .

151

-ocr page 12-

INHOUD.

BI adz.

Blad?..

Een Liedje van Kalk en

In 't Boschaadje . .

. 162

Steen.......

152

Aan kant maken .

. 162

Van een Bruid en een Brui

Eigen......

. 163

gom .......

153

Probatum.....

. 164

Nestjes bouwen. . . .

153

Tooi.......

. 165

Een Hollandsch Eomertje.

154

Papieren spiegel

. 16«

llaadsels......

155

- Moeder en Kind. .

. 166

Bruidstranen.....

150 ^

-■ Een liedie voor Ouders

. 168

Gepaard......

157,

■Moederliefde ....

. 169

Gloeiend gesmeed . . .

157

Hoog en Laag . .

. 170

M eidag.......

158

Eenzaam treurend .

. 171

Luiermand.....

158

Vergelding ....

17?

Rozenpaar......

't Schoonst.....

159

Goed Leven ....

173

160

Best Sterven....

173

Zangles.......

161

NAAR OUDEN TRANT: OP MEUWE WIJZE.

De luite van Hooft ■Als rozen . . .

Vogl en-lied . . In Groenen gaarde De Sluimrende . Gevangen ... Weifeling . . . Bedwongene Liefde Hoe kunt ge slapen V Meiplanting . Als . . . . Scheiden . .

. Afzijn . . . Wensch. .

177

177

178

178

179

179

180 181 182 182

183

184

184

185

Verbeidend.....185

Van een Jagertje . . 186 Een Wevers-liedje . . . 187 -t Looze Molenarinnetje . 188 Een Reistocht .... 188

De Liefste......198

■Schoolmeesters Grafstee . 194 Molenaars dochtertje . . 19(i

-Trouw.......200

Van een Kuiter en een Koningsdochtertje . . . 202 Van twee Koningskindren 20o

204 20G

Van Brunenhurg Jonker Gerard


-ocr page 13-

INHOUD.

XT

VEL EEL EI WIJSHEID.

Bladz.

ieuwj aarsmorgen . . .211 iiuwmaands eerste . . 211

foomen......212

pgepast......212

Dede Moed.....213

i Reis......214

aren.......214

3 weg des Levens . . 215 rie Liederen .... 216

3en tijd......217

itldjken......218

rerdaad......219

Dod leert bidden . . . 220 it booze Geld .... 220 ïekning maken . . . 221

•et........221

jenhartig.....222

aar Boven.....223

and en Hoofd.... 224

linden......224

mdraelit......225

anier van zien. . . . 227

itworsteld.....227

'at kiest ge'? , . . . 228

elen.......229

srdrinken.....230

se 't dochtertje heet . 230

itgaan......231

mis.......232

sn Hemeltje .... 233 ïef ons heden . . . ! . .234 ant en Steen .... 234

leed.......235

Vrede......236

istig ondergaan . . .236 j 't Scheiden .... 237

w Koninkrijk kome! . 237

lïladz.

Dageraad......238

Van Komen en Gaan . . 238

Tegenspoed.....239

Teergeld......240

Haat uit Liefde .... 241

Hoop.......241

Dwaze wenschen . . . 242

Koning zijn.....243

Eens in 't jaar .... 243

Zéér doen......244

Evenmaat......24-1

Moeite.......245

Water, licht, lucht. . . 245 Kinderschoenen .... 24(i

De „Luiquot;......247

De Kleinste.....248

Velerlei slapens. . . . 248

Evenaar......249

Voorjaarshope .... 249

Twee Sterren.....250

Een Kunststukje . . . 251

Het Lied......251

Fier en zacht .... 252

Naar de Reê.....253

In Leed en Schuld. . . 254 Zalig schreien .... 255

Pelgrimslied.....255

Gebed des Harten . . . 256

In Smarte......256

Met smachtend Harte. . 257

Vrijheid.......258

Ten Hemelweg .... 258

Overleden......259

Gode alleen zij eere! . . 259 Oudejaars afscheid . . . 260 De Bewaarschool . . . 261 Kinderen ...... 265


-ocr page 14-

INHOUD.

OP STRAAT EN IN HUIS.

Bladz. 1 Blad/..

Visscherskinderen . . . 281 i Hartje zonder zorg. . . 2!)2

Twee voerlui.....281 | Haantje de voorste. . . 298

Kleine kanonniers . . . 282 | Arm en Vroolijk . . . 29:3

Boerenpraatje .... 283 j Goede buurschap . . . 294

In 't veen...... 283 i Kaartleggen.....295

Katknuppelen .... 284 | Kaartspelen.....295

Oliekoop...... 284 ' Armenwoning.....29(5

Hondenwagen..... 285 \ Bedeeling......290

Liedjeszanger..... 286 ; Dorpssdioolmeester. . . 297

Loterij . ..... 286 j Goed dienstvolk. . . . 298

Spaarbank: — Vrij wijn. 287 i Al te goed.....298

Kermispret..... 287 | In dure tijden .... 299

Een nachtwachtje . . 288 | Zaterdag-avond .... 300

Keukenmoeder .... 289 j Zondagspak.....301

Tante klappei .... 290 j Sluiting des .laars . . . 302

Jantje wijsneus .... 290 i Nieuwjaarswensch . . . 802

Pietje bedroefd .... 291 i

ZEDENSPIEGEL IN SP KEUKEN.

Eerste Honderdtal . . . 305 | Tweede Honderdtal . . 321

XII

-ocr page 15-

tn tq Mugt;

-ocr page 16-
-ocr page 17-

Op!

Van Mannen in Oorlog, van Mannen in Vree, Oud-Holland ! daar mocht je van spreien ; En riep je te. Land, of riep je ter Zee, Ze bleven niet in gebreken!

Dezelfde hand Greep fiksch genoeg Het zwaard, den roerstok en den ploeg. Tot heil van 't lieve Vaderland.

Wat suf-je, jong-Neerland! wat sluimer je dan Waarachtig, 't is zonde, 't is schande — Net of je geen tien haast meer tellen kan Te water en ook te lande 1 Kom, sla uw hand.

En fiksch genoeg,

Om zwaard, om roerstok en om ploeg, Tot heil van 't lieve Vaderland.

Oud en Nieuw.

1.

Zeg eens! - 'k hoor u altijd droomen Van den goeden „oudenquot; tijd:

Zou er----denk ik dan met spijt.

Nooit een goede „nieuwequot;' komen ?____

Maak' te schande, maak' te schande Al die prijzers van 't Verleen;

Slaat de handen flink ineen,

Wakkre Mannen in den Lande:

-ocr page 18-

Toon', dat er nog kracht en pit Ons in merg en beenclren zit.

2.

Zij het al niet met musketten,

Zij het niet met zwaard en lans,

Toch blijft ons nog schoone kans Om den vijand pal te zetten.

Maak' te schande, maak' te schande Al die vechters voor 't Verleen, Sla' weer moedig om u heen Wakkre Mannen in den Lande!

Zorgt, dat Vroomheid, Vroedheid, Vlijt,, 't Zwaard zij van den „nieuwenquot; Tijd.

3.

Zij uw weefgetouw het rapste Van het heele wereldrond;

Klieve uw ploeg het best den grond; Blijve uw handelsman de knapste!

Maak' te schande, maak' te schande Frankrijks fijnheid, Englands kracht. Duitschlands weten, Ruslands macht.. Wakkre Mannen in den Lande! —

Vrank en vrij, en stuur en stout Blijv' „Jong'^Neerland, als het „Oudquot;.

4.

Bindt dan, als in vroeger dagen.

Naast de driekleur, aan uw mast Niet alleen den Bezem vast.

Om de „Zeequot; mee schoon te vagen----

Maak' te schande, maak' te schande Die hom 't Oude doel slechts wijdt: Toon', dat hij, in nieuwen tijd,

^og wel béter veegt te „Landequot;.... Dat hij nu het éérst en meest 't Onkruid veegt uit Hart en Geest.

-ocr page 19-

Ronde-Dans.

Holland,

Bolland,

Met uw blanke duinen :

Vlietjes vlieten door uw zand, Zeeën golven om uw strand, Bloemkens groeien in uw tuinen; — Geeft malkaar de regterhand Heeren-, boer- en burgerstand! Wat je kreeg, of wat je gaf,

Petten af. Hoeden af!...

Springt nu allen vroolijk mee Onder luid en ferm hoezee Voor het lieve Vaderland!

Een Vuist.

Friesland, Zeeland, Gelderland, Holland .... och ! ik wou vergeten Hoe al die Gewesten heeten Thans omvlochten door den band Van ons dierbaar Nederland!

Adel, Steelui, Boerenstand,

Och ! me dunkt, we moesten denken, Wat al kracht we elkander schenken Als we, omgord door éénen band, Burgers zijn van Nederland!

ledren vinger van een hand Kan men buigen licht, en knakken: Maar — als zij zich samenpakken, Zijn ze tienmaal meer bestand.... Word een Vuist, mijn Nederland!

-ocr page 20-

Houw en Trouw.

Een man, een Man — een woord, een Woord! O fiksche leus van vroeger dagen:

Nog klopt mijn hart met sneller slagen Wanneer mijn oor u klinken hoort: — Een man, een Man — een woord, een Woord!

Dat was een zegel zonder breuk. Een handschrift, nooit nog valsch bevonden, Een vaste borgtocht, nooit geschonden. Een perkament in goeden reuk Dat nooit een barst had of een kreuk.

In Oost en West, in Zuid en Noord

Werd Holland om die leus geprezen----

Och! 'k bidje, laat het nog zoo w^zen: 't Zü stéeds, als men van Neerland hoort Een man, een Man - een woord, een Woord

Rap en Vroom.

Wakkre harten, trouwe zielen,

Eerlijk dragen schot en lot,

Niet te bukken, niet te knielen,

Niet te buigen, dan voor God, Rap van leden, vroom van zeden, Dat was Hollandsch - lang verleden!

Mannen-broeders, leer' u tooien

In den spiegel van dien t\)d . _ Vrouwtjes, leert uw hart te plooien

Dat ge zóo te minnen zijt;

Rap van leden, vroom van zeden. Dat zij Neerlandsch — ook op heden!.

-ocr page 21-

7

V P ij.

Vrij „Denkenquot; raag-je in ieder Land ...

Gelukkig, dat geen mensch kan vinden Een band

Waar men „gedachtenquot; mee kan binden:

Maar — in Ons lieve Vaderland Is zelfs het „Sprekenquot; vrij, me-vrinden!

Uw Vaders hebben, met hun bloed,

Dat kostlijk goed Verworven,

En zijn er voor gestorven !

Bewaar dat erfdeel als uw kracht,

Gij volk der vrije Nederlanden !

Geen macht Omstrikke uw Woord met slaafsche banden!

Neen! waak bij dag en waak bij nacht.

Dat Hoog noch Laag het aan kan randen. En — wierp men óóit die Vrijheid neer Gij moet ze weer Verwerven...

Al zoudt ge er ook voor sterven!

Sta Pal.

Sta pal, mijn dierbaar Vaderland,

In last en leed, in nijd en nood!

Doe nóg der Vadren eed gestand:

„Voor recht en vrijheid, zege of doodquot;

Houd... waar uw Rechter- 't Zwaard omsloot, Op 't Bijbelboek de Linker-hand: —

En sta zóó pal, mijn Vaderland,

Mijn Vaderland! t

Sta pal, mijn Vaderland, sta pal,

Schoon heel de wereld wanklen moog' I Omring u met een vasten wal,

En hef kloekmoedig 't hoofd omhoog De deugd in 't hart, op God het oog....

-ocr page 22-

Dan staat Gij - wat bezwijken zal — Dan staat Gij onverwrikbaar pal,

Mijn Vaderland!

Flink.

i.

Ja, als 't niet kan, dan kan het niet!quot; .. Zoo hoor ik alle dagen Van flauwerds en van tragen:

Maar ik —• ik haat dat laffe lied.

En zoo mij God de kracht wil gunnen,

Dein ZGg ik *. „wat or ook gGSchiGd, 't Moet kunnen 1quot;

2.

Kom'! haal' de handen uit den zak En steek' die uit de mouwen. Gij Mannen, en gij Vrouwen!

Staat af van lust en van gemak: En valt er soms wat zwaars te tulen. Denk': „willen ... tilt het zwaarste pak, quot; 'k Wil willen!quot;

3.

Wat flink en eerlijk is, en goed, • Hoe zwaar het ook moog' lijken, Zal licht en handig blijken Wanneer men 't pittig wil, en doet: Hoe of 't dan loopen mag en runnen, ^ Zeg' steeds, met ernstig-vroom gemoed: 't Moet kunnen!quot;

f

Vrind en Vijand.

l.

Een Vrind is vast een kostlijk ding! — Doch zoo 'k te bidden had daarnéven.

-ocr page 23-

9

Dan waar' 't (al schijn' het zonderling)

Dat God mij Vijanden mocht geven:

De vinnigste, die men kan zien,

En liever honderd nog, dan tien!

2.

o Kostbre spiegels voor 't Verstand,

o Trouwe wachters voor de Zeden,

o Prikkels voor de slappe hand,

o Drijvers voor de trage leden ...

Wat dank ik n, al menig jaar.

Het beste, dat er in mij waar'.

3.

Wie Vrinden vindt, is móoglijk goed;

Maar, wie met Vijanden moet kampen.

Wordt sterk van geest, rein van gemoed —

Blijft staal en goud in 's levens rampen.

Mits hij, recht warsch van toorn of haat, Met Dank vergelde 't goeddoend kwaad!

4.

Geef elk dan — God! wij bidden 't U. Een trouwen Vrind !... Doch wil daarnéven

(Zoolang Uw Wereld blijft als nu)

Wat scherpe Vijanden ons geven ;

Wil... schiet óóit vriendenhand te kort — Dat ons een vijand wakker port!

Jan Stavast.

i.

Al valt de hemel naar omlaag Ik zet er kloek mijn schouders onder. En 'k wed, al lijkt het nog zoo'n wonder. Dat ik hem steun, dat ik hem draag: — Sta maar vast in pret en pijn,

En het leven Kan niets geven Wat u al te zwaar zou zijn!

-ocr page 24-

10

Maar — doet gij quot;t in uw eigen kracht, Al staat ge ook stevig op uw beenen, Een stroohalm ... een paar kittelsteenen .. Daar leg-je, Man; - en goeden nacht! Staat ge vast in pret en pijn,

Vroom gelooven,

Kracht van Boven,

Moet uw innig steunsel zijn!

3.

Maar dan ook: als gij die gevoelt, Dan staat ge in stormen en bezwaren Gelijk een Rots in 's levens baren Onwrikbaar, hoe het bruist en woelt r Sta dus vast in pret en pijn, Neerlands Mannen! —

Zulke Jannen....

Och! mocht gij dat altoos zijn!

Eendracht.

1.

Dat gaf u lijdzaamheid en moed Gij, fler-ootmoedig Voorgeslacht,

Eene Eeuw van worstling, dag en nacht... „Door Eendracht, Macht!quot;

2.

Eén-dracht... o woord van diepen zin : Zie! aller handen, klein en groot, Ze dragen: trouw in allen nood,

Ja, tot den dood!

3.

Ze dragen: allen saam als één,

En élk alsof hij allen waar';

En houden Spanje — Tachtig jaar — Den evenaar.

-ocr page 25-

En kinderhand wordt reuzenvuist: En als een greep van diamant Is 't — waar de teerste maagdenhand Dien last omspant.

5.

Mijn dierbaar Volk, zie toe: er knaagt Een worm onzichtbaar aan den band Die thans ais éénheid u omspant: — Eendracht, hou stand!

Lands wijs, lands eer.

Van buiten ijs, van binnen gloed Is 't, 's winters, in de Nederlanden ;

Al zijn er turfjes om te branden.

De grond is sneeuw, en ijs de vloed: En ja! het huis zoo dicht te sluiten,

Den jas te knoopen tot den hoed. Dat staat misschien wel kil van buiten — Maar haard en hart zijn warm en goed... Van buiten ijs, van binnen gloed.

Elk Land heeft zoo zijn eigen wijs En ook zijn eigen eer, me-vrinden; — Zoo zult gij andre Landen vinden

Van buiten gloed, van binnen ijs l Mocht iemand uwer dan verkiezen

Te zijn in Napels of Parijs,

Ik wil geen woord er om verliezen En gun hem graag dat Paradijs: Van buiten gloed, van binnen ijs.

Maar ik — ik zeg het rond en goed, Ik hou 't met de Nederlanden! Wij schijnen mooglijk niet te branden

Maar doen het: waar het mag en moetl Wij hebben te allen tijd gegeven Den Arme, wat zijn leed verzoet,

-ocr page 26-

Den Vriend ons hart — der Trouw ons leven,

En 't lieve Vaderland ons bloed____

Van buiten ijs, van binnen gloed 1

Vuup-en Water.

l.

Brand... klinkt het: brand! Van allen kant Met joelend, wild geklater;

De vlam slaat uit Van Oost en West en Noord en Zuid! Waar is de spuit ?

Geef water toch, geef water!

2.

Doch dwaal' hier óok Een beetje rook En ziet ge vonken spatten,

Toch blijft het stil:

't Lijkt of het hier niet branden wil.... We zijn te kil Naar 't schijnt, om vlam te vatten.

3.

Nu, vreemd is 't niet! — Zoo tusschen 't riet En midden in de baren,

Vliegt Waterland Zoo gauw als de andren niet in brand: Berg stok en band ...

Ge kunt de spuit hier sparen l

4.

Doch, maak' er dan Zoo'n spuls niet van En wilt er niet op bluffen;

Wijs zijt ge wel;

Maar ook wat koeler naturel Is in het spel:

En ... rusten, wordt soms suffen !

-ocr page 27-

O.

„Lands wijs, Lands eer!quot;

Ik zeg niets meer....

Ik heb ze zoo geprezen;

Wees vroom en goed:

Maar brand dan ook, waar 't mag en moet... „Van binnen gloedquot;

Die dient er bij te wezen!

6.

Zoo trots en vreugd Cm burgerdeugd U dan in 't harte sluipen.

Denk aan mijn lied ;...

Verbranden, Neerland! zult ge niet.

Wat ook geschied':

Maar — wacht je... voor 't verzuipen!

Vechtpartij.

Onvervaard En kloek te wezen Lag voorheen in Neerlands aard: Voor geen drommel ooit te vreezen, Hoe hij rondsprong om zijn staart. Maar, met flinke, forsche handen, Lang niet malsch.

Elk te pakken bij zijn hals Die de vrije Nederlanden Vuig of valsch Aan dorst randen,

Dat (het hart verdaagt er van Was in lang verleden jaren Zoo te land als op de baren 't Werk van Jan en Alleman!

„Als voorheen Zoo kloek van zinnen Is er nog wel menigeen;

Maar, wat is er bij te winnen.

-ocr page 28-

Nu onze Oorlogstijd verdween ?quot; Dunkt u 't? — wil dan maar beginnen, Vroeg en laat,

In het huis en op de straat,

Met de Vijanden „van binnenquot;.

Leer het kwaad Overwinnen,

Waar het zit of schuilen kan ;

Leer 't bevechten en vertreden .... En (zoo 't lukt) roep ik ook heden: „Leve Jan en Alleman!quot;

Een Schutter.

Patroontasch, sabel en geweer,

Dat maakt nog geen Soldaat: Een hart vol moed, een hart vol eer Daar komt het eigenlijk op neer, Mijn brave kameraad 1

Een helder oog, een rappe hand.

Een onverschrokken zin,

Een ziel die voor de Vrijheid brandt En liefde tot het Vaderland: — Daar, Jongens! zit het in.

Onthou het, snorbaard-korporaal!

Als gij te drillen staat: — Al doft zijn koper en zijn staal. Al is zijn leergoed ook wat vÖal... Zóo'n Schutter, is Soldaat!

Broodwinning.

l.

Wat tobt gij toch, o jonge maats. Om aan den kost te komen ? Wat zit gij daar te droomen:

-ocr page 29-

Zeg', is er op de Vloot geen plaats?

Ik zie uit alle Landen Matrozen in het Neerlandsch want.

Maar Onze Jongens staan aan strand...

Zeg', hebt ge dan geen handen, o Jonge Maats van Nederland ?

2.

Wat tobt gij toch, o jonge maats.

En weet nauw te verzinnen Hoe 't eerlijk brood te winnen ?

Zeg', is op de Akker dan geen plaats ?

Ik zie de zeisen zwieren,

Maar, och! het meest in Duitsche hand, En 'k zie U slentren langs den kant...

Zeg', hebt ge dan geen spieren, o Jonge maats van Nederland?

3.

quot;Wat tobt gij toch, o jonge maats.

Om 't leven, alle dagen ?

Wat zit ge, laf, te klagen....

Geeft scheepsbouw of fabriek geen plaats ? Ik hoor de hamers dreunen,

Maar 'k zie er Englands volk en trant Met kloeke leden, flink verstand....

Terwijl gij zit te kreunen,

o Jonge maats van Nederland 1

4.

Fij!... schaamt u wat, gij jonge maats! — Wie ijvrig is en wakker Vindt wel op vloot en akker

Of in de nijvre werkstee plaats:

Daar is méér goud te puren Dan ginder aan 't Australisch strand... Maar doe uw werk met eigen hand

En laat de buren — Buren!

o Jonge maats van Nederland.

-ocr page 30-

15

Een Burgerjongen.

„Mijn knaap van vijftien jaren Wat zal hij doen Met goed fatsoen ?quot; ...

Ik denk, hij kon gaan varen!

De zee is rijk, de zee is groot,

Zout water geeft het zoetste brood I

Wil hij te land graag blijven;

Waarom niet vroeg Met spa en ploeg

Kloek Akkerwerk te drijven ?

Een kérel groeit er zeker van:

Een Boer is anderhalve man!

Of mocht hij liefst begeeren (Heeft hij verstand En vlugge hand)

Een Ambacht goed te leeren —

Ik sta hem borg voor loon en gunst, Hij hebb' maar trouw en vlijt en kunst.

Slechts dat zou mij verschrikken,

Zoo hij begeer'

Als halfblanks Heer

Te gaan uit pennelikken;

Schoon rok en boord en hoed wat blinkt, Dat brood is steeds doorweekt — met inktl

Geven.

l.

Wees zacht van hart en mild van hand Voor wie in zorg en armoe leven.

Maar 'k bid u, wees het met verstand: Of gif voor gave zult gij geven!

-ocr page 31-

Geef de' Arme Geld, het strekt een dag, Geef Kennis hem, het baat voor jaren,

Deugd baat, zoo lang hij leven mag... Och, help hem deugd en kennis garen 1

3.

Geen milder Land dan Nederland! Zoo werdt ge steeds'(en nog) geprezen...

Geen Land, dat geeft met me'er Verstand Zoo moog' voortaan uw eernaam wezen!

Verhuizen.

Nieuwe heeren, nieuwe wetten; Nieuwe vrouwen, nieuwen dwang: Meisjes! wist ge 't niet al lang? Knapen! kunt ge er niet op letten? Al 't verandren is gewis,

Dat nog geen verbétren is!

Neerland, och! waar zijn de dagen, Toen de dienstbren van 't Gezin, Traden ze op den bruidsdag in, Nog het Kleinkind konden dragen; Toen een Dienstboo, oud maar kras. Nog het kostbaarst erfstuk was! —

Vrinden! wilt ge raad ontvangen? Dient dezelfde vrouw of heer Levenslang in deugd en eer;

Leert aan oog en lippen hangen; — Denkt, zoo gij vernuizen moet: „Beter, is bederf van goed!quot;

-ocr page 32-

S i a v e r n ij.

Hebt ge vuisten kloek en sterk, Hebt ge een harte zacht en goed, Zijt ge lang geen domrae bloed, Maar de knapste haast In 't werk, Zijt gij eerlijk, trouw en braaf.

Leeft ge, wat uw arbeid zij.

Als een vogel, vrij en blij,

Drink dan „water,quot; zoo als hij — Anders zijt gij morgen Slaaf!

Ach, hoe menig kloeke hand, Ach, hoe menig blij gemoed, Hoe veel harten zacht en goed, Hoe veel flinkheid en verstand, Zag 'k verdronken in een glas, Waar (in stee van 't zuiver nat, Dat uit bron of duinwei spat) 't Vloeiend vuur uit kruik of vat, 't Helsch jenevervocht in was!

Zietl de ergste slavenbeul Smeedt zijn kluisters om u heen. Snerpt zijn zweepslag om uw leên. Zonder troost ooit, zonder heul! — Hieldt ge eens tegen Slavernij Tachtig bange jaren stand, Krachtig volk van Nederland — Thans omsluit u strenger band .... Blanke slaven, vecht u vrij!

Zuinigjes.

Er was in oude tijden

Een fiksche spreuk bekend,

Mijn Land! ('k zag met verblijden

Ze u nog in 't hart geprent:) Dat pronkjuweel der spreuken Dat heette: — ;,Een vette keuken, Een mager testament 1quot;

-ocr page 33-

19

Eet goed, maar niet te machtig;

Maak pret, maar niet te duur; Wees net, maar niet te prachtig;

Doof 's avonds vroeg uw vuur: Het zwavelstokken-bakje Win' geld voor 't kerke-zakje, 't Minuutje, geld ... voor 't Uur!

Wie zalig wenscht te sterven,

Die zorge, dat zijn goed Kome aan zijn wettige erven,

En aan zijn naaste bloed.:

Doch, wie 't heeft opgegeten Die wou ik wel eens weten Hoe aan dat woord voldoet?

Voor pret van jonge jaren

Legt ge in uw oude krom; Wat kast en keuken sparen

Vindt ge in uw beurs weerom; En was 't maar daags één Centje. -.. 't Geeft toch, voor 't testamentje, Een mooie, ronde som!

Op de Hei.

i.

Heidebloempjes, heidekruid ... Wat uw maagje kan begeeren. Mag je van de vlakte scheren, Schaapjes! — kies uw gading uit ; Zie niet op een enkle beet,

Hei... die is er bij de vleet!

2.

„Hei, die is er bij de vleet?quot;... Neerland! heb je geen erbarmen Met uw naakte, schreiende Armen, Snakkend naar een dronk en beet ? —

»

-ocr page 34-

Handenwringend in den nood Om te werken voor hun brood!

3.

Met den grond, die overschiet Als de schaapjes kooiwaarts spoeden, Kondt gij al uw Armen voeden Zoo ge daar ze werken liet: — Heidebloempjes, heidekruid.... Neerland, trek er koren uit!

Weesjes Kerkgang.

Moest gij, in uw prille jeugd,

Vaders, Moeders zorg ontberen...

Onder 't Vaderoog des Heeren,

Kweekte Neerland U tot deugd:

Schaart u, Weesjes! schaart u saam Ter vereering van Gods naam 1

Zondagmorgen, blijde dag!

Als, ter Kerke saamgekomen,

't Hart der Weezen met de Vromen God den Heere loven mag;

En voor 't liefdrijk Vaderland Zegen smeeken van Gods Hand!

Neerland! och, wat heb je een hart Voor uw Weeuwen en uw Weezen,

Om uw Zieken te genezen.

Om te heelen alle smart: —

Weesjes, dankt met vroom gemoerj, Dat gij zijt van Neerlandsch bloed !

Oost-lndië.

Deden niet uw gulden stralen, Oosterlicht en Oostergloed,

Bóven Spanjes overmoed Neerlands jonge Vrijheid pralen ? —

-ocr page 35-

Deden niet de zilvren droppen Van dien Ooster-balsemlucht Neerlands jonge Welvaart knoppen Tot Europa's rijkste vrucht ?

Ai! wat gaaft ge aan Java's stranden Voor de Vrijheid, voor de Kracht,

Voor den Zegen, U gebracht?

Ai! wat gaaft gij, Nederlanden?

Als uw schepen, Nederlanden !

Keerden, met geleegden schoot.

Zond uw dank aan Java's stranden Slaafsheid, stompheid, armoe, dood!

Neerland! 't zij dan thans uw glorie,

Dat ge daar uw Wapenschild (Wijs en edel) zuivren wilt Van de smetten der Historie!

Doe 't.... met alles, u gegeven!...

Worde Gij dat Oosterstrand Wat het U was: — „Bron van leven 1quot; Wat het U noemt: — „Moederland!quot;

't Lied van de jongens van Mettnay. *) 1.

Of je moedig wordt, of laf.

Arm of rijk — en slecht of braaf,

Kind van God... of Duivels slaaf...

Hangt méést van uw Jonkheid af:

Als de Jongen, is de Man...

Hou je goed dan — wat je kan!

REFREIN.

Ieder jongen moet het doen ;

Of hij 't vroeger ook niet dee.

Maar het méést — voor zijn fatsoen,

Ieder Jongen van Mettray 1

Daarom klink' het, waar je gaat,

1) Landbouwtolonie (voor verwaarloosde knapen) nabij Zutfen.

-ocr page 36-

22

Bij het leger of op zee Op den akker of op straat...

„Hou' je goed, Jongens van Mettray 1quot;

2.

Wie niet leert, die weet ook niet;

Wie niet spaart, raakt alles kwijt;

Tijd is geld — en geld is tijd;

Werk-je niet, dan eetje ook niet!

't Lijkt eenvoudig: is 't niet waar? Doch, ik bidje, onthou het maar!

BEFREIN.

Ieder Jongen moet het doen, enz.

3.

Weetje, hoe in vroeger tijd

Heette Oud-Hollands aard en bloed ?

„Vrank en Vrij en Vroom en Vroed!'

Wordt dat — zoo ge 't nog niet zijt:

Doe 't; want in der Jonkheid hand Ligt de Toekomst van ons Land!

REFREIN.

Ieder Jongen moet het doen, enz.

4.

God Almachtig, leen Uw gunst

Aan de Nederlandsche Jeugd 1

Zegen alle trouw en deugd,

Allen arbeid, vlijt en kunst;

Daaglijks bidde U ons gemoed:

Maak ons goed — o ! maak ons goed ..

REFREIN.

Ieder doe het, dag en nacht,

Of hij 't vroeger ook niet Vlee;

Maar het zekerst zij 't verwacht

Van de Jongens van Mettray 1 —

Wat ons pad zij, wat ons lot,

Levensblij of stervensree----

't Klink', als dank aan 't Land en God „Hou je goed. Jongens van Mettray.quot;

-ocr page 37-

23

Een M ij n w e p k.

i.

'k Hoor dikwijls een verward geschreeuw Van ijzren eeuw.... en gouden eeuw.... Maar 'k zeg: — Wij hebben ze allebeiden;

Zóo vast omarmen zij elkaar,

Dat haast geen mensch meer weet te scheiden Dat, schijnbaar ongelijke, paar.

2.

Doch wie slechts in der Bergen schacht Den kostbren erts te vinden tracht,

Zal zich in 't eind bedrogen vinden ; '

Al gaart hij goud en ijzer ook,

Hij mist het beste nog, me-vrinden 1 En meest verdwijnt zijn schat in rook.

3.

Het reinste en rijkste mijngewelf,

o Neerlands Volk! is in u Zelv';

Delf daar... wordt sterker, vromer, wijzer 1

Dan vindt Gij, in uw Harte, Goud — Dan vindt Gij, in uw Spieren, Uzer —

Wat Gij uw leven-lang behoudt.

4.

Dat is de zegen van Onze eeuw,

Spijt allerlei verward geschreeuw,

Dat wij (God zij geloofd!) het weten,

Hoe spierkracht — helderheid van geest, Een vroom gemoed — een rein geweten,

Steeds 't kostbaarst mijnwerk zijn geweest.

5.

Dat blijve 't TJ, in vast verbond,

Mijn dierbaar Volk 1 al kan Uw grond Op ijzererts noch gouderts roemen !

Eéns ... zoo Gij'sterk wordt, wijs, en rein — Zal men als Neerlands mijnschat noemen „Kloek lijf, vroom hart, en helder brein!quot;

-ocr page 38-

Twee Oranje-Liedjes.

I.

„Oranje-houtje kan geen kwaad!quot; Dat heb ik wat gezongen ;

En 'k heb er, als een jongen, Mee loopen zwieren langs de straat; En 't zal me nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen I

Wat hebben wij U lief gehad, Gij Prinsen van Oranje 1 Wat is er tegen Spanje Voor U al Neerlandsch bloed gespat: Maar 't zal ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen!

Och, Koning uit Oranjebloed, De welvaart dezer Landen Die stellen we in uw handen:

Voer staf en degen vroom en vroed! Dan zal 't ons nooit berouwen, Wilhelmus van Nassouwen!

II.

Wij buigen voor den Koning neer En roepen wel: „lang moog' hij leven!quot;

Doch, dat is maar uitwendige eer En die het plicht is hem te geven;

Maar zoo in 't innigst van 't gemoed Hem lief te hebben boven maten.

En huis en hof, en goed en bloed Voor Hem en 't Vaderland te laten,

Dat staat er — of ik heb het mis — Dat staat er in geen wet geschreven. Dat moet in 't diepst des harten leven; Dat is wat méér nog, dan te geven Den Koning wat des Konings is.

Dat — Koning uit Oranjebloed,

Dat is de Rijkskroon der Nassouwen!

-ocr page 39-

25

En diep en vast voelt ons gemoed Hoe innig 't zich aan hen kan houen.

Met open oog en trouwe borst En krachtig-teer verknochte handen

Staan op dees' bodem Neerlands Vorst En 't Vrije Volk der Nederlanden: —

Dat tintel door de ziel U heen o Koning — zoo als 't Ons ontgloeie,

Opdat, waar Liefde en Vrijheid groeie,

Aan aller ziel de bede ontvloeie:

„Stéeds blijve Oranje en Neerland één!quot;

De Taal.

Neerland! was uw arm van staal,

't Hart was zacht en mild en goedig;

Zoo ook huwt zich, vroom en moedig,

Kracht en teerheid in uw Taal!

Kan ze in wilde stroomen bruisen Piettrend, waar zij weerstand vindt — Streelend ook als lentewind Kan ze fluistren, kan ze suizen Waar zij, in 't bekorend lied.

Deugd en Schoonheid hulde biedt.

Neerland! leen uw luistrend oor Aan de zangen van 't Verleden:

Dring de rijke taal van 't Heden Diep in ziel en zinnen door 1

Wat aan glansen mocht verdooven, o! De schittring van uw Taal,

Zacht als dons en scherp als staal. Kan geen tijd of macht u rooven . .. Zoolang ge uit Haar parelvloed Teerheid put, en Heldenmoed!

-ocr page 40-

26

De Graveerstift.

Neerland! hebt ge uw Naam geschreven In den stroom aan Chattams strand — Hebt ge in Nieuwpoorts stuivend zand Hem, onwischbaar, ingedreven —

Droeg hem Uwer Toonkunst faam Roemrijk langs de wereldtransen,

Maalde in alle hemelglansen Uw Penseel dien fleren naam....

Eeuwig levend, zonder schennis.

Hebt gij hem, met Naald en Stift, Ook het Koper ingegrift: —

Doe der Vadren geest en kennis.

Schoonheid, kloekheid, wijsheid, kracht, Die ge, in Beeld, ons hebt gegeven, Doe ze leven en herleven In de Ziel van 't Jong Geslacht.

't Penseel.

En Gij, waarvoor de Wereld knielt,

Taal van 't Penseel: waar vondt gij ooit Een tal van Meestren, meer bezield, En met onwelkbrer krans getooid ?

Waar smolt Natuur en Poezy Met inniger verknochting samen,

o Nederland!... dan in de rij Dier Kunstnaars — en wat kroon van namen Draagt fierder éenig Volk — dan Gij ?

. Mijn Volk, waardeer die kroon! —Uw oog Bespie haar rijkdom, glans en gloed Totdat haar schoonheid dringen moog' In 't diepst en innigst van 't gemoed: En Gij, Kunstjongren! spiegel' Gij (Als in den spiegel der Historie)

-ocr page 41-

27

U aan dier Kunstnaars breede rij: — En blijve U steeds der Vadren glorie... Kracht, Eenvoud, Waarheid, Poezyl

Bijschriften op Nederlandsche schilders, met toelichting. ')

I.

rembrandt van riiijn.

Uit Duister, Licht! — Zoo klonk 't in uw gemoed, o Rembrandt !... en zoo schittren kunst en leven : quot;Want de adder (schoon 't vergif U nooit deed beven)

Licht thans vertrapt door uw' metalen voet.

Maar eeuwger dan uw Standbeeld, is de luister. Die onverdoofbaar uit uw werken straalt, —

En waar 't Geschiedblad van uw' roem verhaalt.

Daar wijze 't Neerland op uw voorbeeld: Licht uit Duister!

Het grootste genie onzer vaderlandsche Schilders en zeker een der grootste ter wereld, werd geboren binnen Leiden in 1608. Zijn eerste Meester was Isaac Nicolai, meer bekend als Isaac (niet Jacob) Klaas-zoon SwANKNiiUiiG, Burgemeester van Leiden. Naderhand kwam hij bij Pieter Lastman te Amsterdam. Doch — zulke geesten hebben geen Meester! Zijne ongekende als onnavolgbare, even rijke als oorspronkelijke opvatting, welk onderwerp hij ook aangreep... en of hij 'tmet penseel of graveerstift behandelde, heeft nooit voorbeeld gehad en is tot nog toe niet geëvenaard.

Wie zóo hoog staat is een aantrekkelijk mikpunt voor de pijlen des lasters! Rembrandt bleef er niet voor gespaard. Integendeel : twee eeuwen bijna lag er een blaam van kleingeestigheid en schraapzucht op zijn karakter. Doch ....

al ligt de Waarheid in het graf,

al wat haar drukt dat moet er af!

Later geschiedkundig onderzoek, bepaaldelijk te danken aan Dr. P.

1) Bii 't op de vorige quot;bladziide hordenken der hulde door geheel de wereld aan Neerlands Schilderschool gebracht, kwam 't mij niet onbelangrijk voor, hier de Bijschriften te herhalen, welke ik in den Nutsalmanak voor 1858 toevoegde aan de portretten en de voorstelling van een der schilderstukken van een zevental onzer grootste Meesters. De uiterst fraaie teekeningen waren van Rochussen, en de doorgaans gelukkig uitgevallen houtsneden van Stam.

Ik heb, als het tijdvak kenmerkend, de volgorde der plaatsing naar het jaar genomen. Zoo omvat dan dit Zevengesternte, van geboorte- tot sterfjaar bijna eene Eeuw; en zeker eene der schitterendste in onze Geschiedenis.

-ocr page 42-

28

Scheltema, Archivaris der stad Amsterdam, heeft den laster volkomen verslagen, en het Vaderland, on bovenal Amsterdam de stad zijner inwoning, hebben zijne nagedachtenis door een standbeeld verheerlijkt.

. Hij was gehuwd met Saskia van Uijlenbcirg, dochter van den Pen-sionaris van Leeuwarden. Zijne woning te Amsterdam (waar hij in •1669 stierf) is dezer dagen ontdekt (vroeger meende men dat hij op de St.-Anthonies Breestraat woonde) op de Rozengracht; en door een gedenksteen aangeduid.

Als een blijk hoe hij in het Buitenland gewaardeerd wordt, moge gelden, dat, toen zijne kabinetschilderij, «De overspelige vrouw voor Christus,quot; thans in de National Gallery te Londen, in het begin dezer eeuw door den rijken koopman Angerstein voor Zeven en Zesti» Duizend, Twee Honderd en Vijftig Gulden was aangekocht, men dezen den volgenden dag daarvoor Honderd Twintig Duizend Gulden bood. Hij weigerde !

Toen deze schilderij op die veiling ter tafel kwam, ontblootten de naastbijzijnden eerbiedig het hoofd, en er ontstond een algemeene kreet; «Hoeden af! . ... eerbied voor Rembrandt.quot;

Een paar portretten (een oude vrouw en een jong meisje) golden in 4868 — verzameling San Donato — 71,000 Francs.

11.

gerard dou.

„'t Zal hier te avond bruiloft zijn ?quot;.....

Is 't niet. Hooft, of 'k van de lippen

Van dat hupsche maagdelijn,

Fluistrend half, uw lied hoor glippen 1 —

Is het niet of Gij 't refrijn, Dou!... onschuldig-schalk penseelde,

En een jongling U verbeelde Onder 't raam van 't maagdelijn...

„'t Zal hier te avond bruiloft zijn 1quot;

Leiden, wat onwelkbare krans slingren uw Schilders u om 't hoofd ! Ook Dou zag den Tdun April 1613 het licht in uwe veste. Zijn eerstp Meester was de plaatsnijder Bartiiolomeus Dolendo. Zijn tweede Pieteu Kouwenhorn (niet, zoo als doorgaans vermeld wordt, Kouwenhoven) een glasschilder. Daarna echter werkte hij drie jaren onder Remürandt, doch wist desniettemin de zelfstandigheid van zijn aanleg te handhaven. Zijn talent toch was, en bleef, steeds geheel eigenaardig in uitvoerigheid van behandeling Meestal koos hij zijne voorstellingen uit hot dagelijksch leven (de hier bedoelde, «het meisje met den druiventros haar venster openend,quot; vindt ge op het Trippenhuis te Amsterdam) ; maar ze zijn zoo keurig voltooid, dat ze als kostbare paarlen in de vorstelijke galerijen getoond en tevens door het algemeen het meest

-ocr page 43-

29

becrrepen en gewaardeerd worden. Zij werden dat zelfs reeds in een' tijd toen de geldswaarde onzer oudere kunst nog lang niet tot de tegenwoordige hoogte geklommen was. Immers zijne schilderij, «De walrrzuchliye vrouwquot; (die thans in het museum te Parijs pronkt), werd meer dan eene eeuw geleden door den Keurvorst van den Pults (die het daarna ten geschenke gaf aan Prins Eögeniüs van Savoije) met Vijf em Dertig Duizend Gulben betaald.

Dou stierf te Leiden, overladen met geld en roem, in den jarc 1680.

III.

philip wouwerman.

In 't jachtgewoel door 't scheemrend bosch,

Langs veld en hei bij strijdgekletter,

Luid brieschend in het trompgeschetter

Of vredig grazend langs het mos,

Waar ook ... (gazelle van het Noorden)

In iedre buiging, iedre spier De vormen, rustig, slank of fler Van 't edel Ros, ons oog bekoorden, —

Nooit schooner. Wouwerman, dan hier!

Oorspronkelijk een leerling zijns vaders, werd hij echter weldra aan de leiding betrouwd van Jan Wijnanuts, een der beroemdste Landschapschilders van zijn tijd.

WbuwERMAN, geboren te Haarlem in quot;1620, is bij uitnemendheid de Schilder der door den menseh verlevendigde Natuur. Vol verbeeldingskracht, en, bij alle natuurlijke gemakkelijkheid, steeds vol nauwgezetheid in de voltooiing der bijzonderheden, behoort hij tot de meest beminden onzer Schilderschool, ook bij de niet-kenners. Hij was bij al die zorgvuldigheid toch zeer rijk in voortbrengselen. Alles is er eigenaardig levend in. De fiere paarden en ruiters in hun schilderachtigen dos, do rijzig-o Jonkvrouwen in 't amazonen kleed en met wapperende pluimen, de pikeurs, de valken, de honden, alles maakt één levend geheel met de bevallige landschappen, die misschien in wat al te eigen manier, toch met hunne grillige bergen, bemoste torens, schilderachtige bruggen en schuimende beken, eene toenemende aantrekkelijkheid hebben.

De kunstenaar leefde stil, arbeidzaam en zonder vermogen te verwerven, en stierf acht en veertig jaar oud, in 1668. Na zijn dood (ach! waarom is dit het meest zoo!) namen zijne werken voortdurend in waarde toe, zoo zelfs dat (iSoi) eene Paardenmarkt van zijne hani (afkomstig uit de verzameling van de Hertogin van Berry) verkocht werd voor Veertig Duizend Gulden. ')

1) Zijn Hooioogst' (kabinet San Donato) bracht verleden jaar 50.000 Francs op.

-ocr page 44-

IV.

so

paulus potter.

Vlakke weiden, grazend vee,

Forsche deernen, boersche knapen,

Heeft de kunst ook u herschapen,

Deelt ze ook U haar schoonheid mee?

Snel de vreemdling ü voorbij Tusschen snelle spoorbaanwielen....

'k Zie hem toeven, staren, knielen,

Potter! — waar uw schilderij Afschetst Hollands Poëzij.

Paulus Potter, geboren te Enkhuizen in 4625, genoot (volgena de jongste nasporingen) het onderwijs zijns vaders Pieter Potter, een weinig bekend, maar toch bekwaam Schilder.

Hij leefde kort; en toch leverde hij eene reeks van meesterstukken, alle uitblinkende in het wedergeven van de eenvoudig schoone Hol-landsche Natuur. Dierenstudie scheen hem het meest te boeien, en zijne runderen en schapen zijn met even diepe kennis nagebootst, als zijne landschappen zich door de nauwkeurigste (bijna overdreven) zorgvuldigheid kenmerken. ,. i . i,

Dat zijne schilderijen met ongelooflijke sommen gelds betaald werden en worden, is bekend 1). Minder bekend is t, dat zijn wereldberoemd meesterstuk de Jonye Stier uit het Museum te s Gravenhage onder 't Fransch bewind naar Parijs werd gebracht en na den val van 't Keizerrijk weder werd teruggezonden. De Parijzenaars waardeerden deze schilderij zóo hoog, en 't griefde hen zóo het weder te moeten afstaan, dat het Fransch bestuur, uit vrees voor oproer, genoodzaakt was het paneel door eene militaire wacht uit de Louvre tot buiten Parijs te doen begeleiden, ten einde te verhoeden, dat het volk deed zoo als het gemompeld had: «dat deze schilderij wel^ heel in Parijs gekomen was, maar er in stukken weder zou uitgaan! .

Potter stierf, helaas! reeds in 1604, slechts negen en twintig jaar oud.

V.

jan steen.

Niet slechts den hartig-gullen lach Die schatert, waar hij dwaasheid ziet —

Den blik, die fijner, dieper zag,

1

In 1368 weri oen schililerij (een weide) te Parijs vevkooM voor 112,000 Francs.

-ocr page 45-

31

Heb 'k in uw geestig werk bespied;

En waar 'k den glimlach van 't verstand, 't Weemoedig lachje zelfs van 't hart,

Getoetst zag door uw meesterhand,

Was 't mij, als riep, in ernste smart.

Uw stem: — „Ondankbaar Vaderland!quot;

Niet waar, dien lichtmis, dien losbol, meent ge ? — Och ! 't is onzen geestigsten Schilder gegaan als onzen geniaalsten; Jan Steen is evenzeer belasterd als Rembrandt. — Houbraken, hun beider levensbeschrijver, weinig onpartijdig en waarheidlievend naar het schijnt, kan echter misschien te goeder trouw onzen Jan Steen, te Leiden in 1C'2(; (niet, zoo als men meent 1636) geboren, verward hebben meteenAlk-maarsohen Schilder van geljjken naam.

De reeks van meesterstukken, die hij wrochtte met fijn vernuft en toch kinderlijke schalkheid, met vaste hand van teekening en onovertroffen kleurmengeling, getuigt, dat hij in zijn betrekkelijk kort leven niet slechts een groot Schilder, maar ook een fijngevoelig humorist en een diepdenkend wijsgeer was. Of vindt ge dat alles niet in de schets die in den Nutsalmanak is medegedeeld, waar (terwijl ter zijde een poesje aan de «kandeleerquot; likt) een dartel wjjfje den podagreuzen ouden vrijer «om den wille van het smeerquot; aanhaalt en vrijt ? — Josüa Reinolds, de beroemde lingelsche kunstenaar, zegt: »Jan Steen is de eenige, die de ware spiogol is der menschelijke handelingen.quot; Hij stierf (in Leiden) in 1678.

VI.

jacob eüisdael.

O Ruisdael ! — mischend dal vol zoete weelde!

Waar 't looverwieglen smelt in beekgesuis, Of blanke waterval met wild gebruis Al hupplend langs den bruinen pijnboom speelde; Zeg, lag reeds in uw' Naam de toovermacht Die èn Natuur èn Poëzie U leende,

Opdat Ge beiden saamsmolt en vereende', Als nimmer Vóór- of Nageslacht?

Waar van Landschapschilders sprake is, daar buigt het kunstlievend Europa zich voor Ruisdael Te Haarlem, volgens sommigen in 1635, maar meer waarschijnlijk in 1030 geboren (daar er werk van hem bekend is, geteekend 1645), was hjj eerst Doctor in de Medicijnen en beoefende de Kunst — misschien onder leiding van zijn broeder Salomon — slechts als liefhebber.

Doch die kunst werd hem te machtig, en hij gaf zich geheel aan haar over. Wol hom, dat hij het deed! Wat zoa de wereld anders

-ocr page 46-

32

emist hebben aan do trotsche, sombere Natuurtafreelen, vol grillig,, oor do wolken brekend licht, fonkelende op door den tijd gesloopte stammen, spelende door het reusachtig eikenwoud, ot' weerkaatsende op den donkeren waterspiegel, het buigende riet betintend, of'heimelijk huppelende langs den schuimenden waterval, tot het wegsterft op den koelen oever.

Het portret in den Almanak is van twijfelachtige echtheid. Vermoedelijk is zijn waar afbeeldsel niet voorhanden. Een portret ten minste, in lithographie te Parijn uitgegeven, is niet dat van Ruisdael, maar van den Schilder en Dichter Heiman Diillaert, dien men, als minder bekend, voor eerstgenoemden wilde doen doorgaan. — Ruisdael stierf in -1680.

Zijn schilderij »de Scheveningsche duinenquot; werd bij dea verkoop van het kabinet San Donato met 60.000 Francs betaald.

VIL

willem van de velde (de jonge).

Al wat Neerland eert en mint.

Wat zijn' roem en welvaart meldde, Gij weerkaatst het, Van de Velde!

Met der verven reinste tint;

En ons harte roept, bij 't staren Op de toovring van 't penseel: „Visschershulk en zeekasteel,

Breng' opnieuws ons uit de baren:

Rijkdom, kracht en lauwerblaren!quot;

Zoon van Wii.i.em van de Velde (genaamd de Oude), genoot hij zijne opleiding eerst bij zijn vader, toen bij Simon de Vlieger. Reeds jong ging hij met eerstgenoemden naar Londen, waar beiden tot Hofschilders werden benoemd van Koning Karel 11, en na diens dood door zijn broeder Jacobüs als zoodanig werden bevestigd. In Engeland, waar hij bestendig leefde en werkte, zijn dan ook zijne meest beroemde schilderstukken. Alleen het Paleis Hampton-Court telt twaalf zeegevechten tusschen Engelschen en Staatschen. Toch koos hij niet altoos dergelijke, maar soms ook lieflijker tafereelen: zonnige heldere waterspiegels, rijk verlevendigd met figuren en vaartuigen, van de wonderlijke zeekasteelen uit dat tijdvak af, tot aan de nederige visscherspink. Doch in alles wat hij schilderde, behoorde hij, zoo door vaste teeke-ning als doorschijnende verlichting tot do grootste Meesters van vroe-geren en lateren tijd.

Geboren in '1633 stierf hij in -1707, in Londen. — Een zeestuk van hem: »Sct kanonschotquot; werd in 184-i aldaar verkocht (uit do kunstnalatenschap van .1. Marman) voor /' •16,560; een s/iHa Zee (San Donato) gold in 1868 68,000 Francs.

-ocr page 47-

33

Nederland en de Zee.

i.

Uit zee hebt Gij uw grond gewrocht, o. Nederland — en wat onze oogen In uw lands-ouw bewondren mogen j Uw rijkdom hebt ge in zee gezocht,

in uit haar diepe, wilde golven De reinste parels opgedolven.

2.

Als Visschersvolk staakt Gij in zee En bracht, na strijd van tachtig jaren Als oorlogschatting van de baren,

Euroop de Vrijheid en de Vree;

En zaagt, voor 't dundoek van uw kielen Elk Volk in vreeze en eerbied knielen.

3.

Naar Zee, naar Zee het oog gekeerd •

Al wat er groots was in 't Verleden,

Al wat gij groots hoopt van het Heden,

Zij daar geleerd, vereerd, verweerd! —

A Gei blink dfit Blad van Uw Historie Van vrijheid, geestkracht, welvaart, glorie!

V I a g g e I i e d.

o Schittrende kleuren van Nederlands vlag

i^at waPPert gÜ fiei' langs den vloed: Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontzag Wanneer het uw banen begroet!

u, waai uit nu, bij nacht en bij dag. Gij blijft ons het Teeken, o heilige Vlag,

Van Trouw en van Vroomheid en Moed!

Of is niet dat Blauw, in zijn smetlooze pracht Der Trouw onzer Vaadren gewijd?

Heije,

-ocr page 48-

i

Of 'tuigt niet dat Rood van hun manlijke Kracht

quot;Pn Moed in zoo menigen stiija ■

Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op V?fomheid, die zegen van Gode verwacht: Den Zegen, die éemg gedijt

0 via0-! — Zij een tolk onzer bee Om Trouw, enW Vroomheid en Moed. De quot;Wereld ontzie u op golven en yee 1quot; • quot; ,

Maar - daaldet gij ooit op den vloed -■Wii heffen uw Wit uit de schuimende Zee Fn voeren Sr't Blauw van den Hemel u mee... Al kleurt zich uw Rood met oiib bloed.

Recht door Zee.

i.

Recht door Zee, recht door Zee!... Dat klinkt Neerlandsch op de lippen. Recht door branding of langs klippen

Of het Oorlog zij of Vree!

Of des Vijands vloten t keeren.

Of ons iizren ketens weren . .. Als voorheen op Chattams ree Klinkt het moedig : „recht dooi Zet.

2.

Recht door Zee, recht door Zee ! Dat klinkt Neerlandsch uit het haite. Of 't in vreugde zij of smarte,

Op den vloed of aan de ree;

Moog verleiding u omzweven,

Moog geweld uw ziel doen beven, Zonder strijd wacht u geen vree... Vaar in Alles „recht door zee.

-ocr page 49-

85

Een triomfantelijk lied van de Zilvervloot.

i,

Heb-je vjun de Zilveren Vloot wel gehoord. De Zilveren Vloot van Spanje ?

Die had er veel Spaansche matten aan boord tn appeltjes van Oranje!

eefeein.

Piet Hein, Piet Hein,

Zijn naam is klein.

Zijn daden bennen groot: Die heeft gewonnen de Zilvervloot!

2.

Zei toen niet Piet Hein, met een aalwaerig 1) woord-„Wel, Jongetjes van Oranje, •

„Korn klim reis aan dit en dat Spaansche boord, „.b-n rul me die mat van Spanje!quot;

EEFKEIN.

Piet Hein, Piet Hein, enz,

3.

Klommen niet de Jongens als katten in 't want Ln vochten ze niet haast als leeuwen ? Ze maakten de Spanjerds duchtig te schand lot in Spanje klonk hun schreeuwen:

ekfeein.

Piet Hein, Piet Hein, enz.

4.

Kwam er nu nog eenmaal zoo'n Zilveren Vloot, Zeg, zou jelui nog zoo kloppen ?

Of zoudt gij u veilig, en buiten schoot,

Maar stil in je hangmat stoppen ?

EEFEEIN.

„Wel! Neerlands bloed „Heeft nog wel moed! „Al bennen we niet groot, „We zouen nog winnen een Zilvervloot!quot;

1

Aalwaerig, in zijn oudste teteckenis : = ernstig-eenvoudig.

-ocr page 50-

36

De R u y t e p.

i.

Ik zing er, al van een Kuytev koen,

Maar niet van een ruiter te paard;

Toch was hij wel Engelsche dravers te gauw, Hij maakte wel Fransche vervaard.

2.

Hii reed er, al op zijn houten ros.

De Zee in een ommezien rond.

En Landen en Stranden, ze beefden voor t ros, Als 't brieschte met koperen mond.

3.

En wie maar niet snel ter zijde sprong,

En wie voor Oud-Holland niet hoog, , . ,, j Dien sloeg er dat ros met zijn hoef, dat het bloed Uit neus en uit ooren hem vloog.

4.

Toen was nog ons Land zoo stout en vrij,

Toen was het zoo krachtig en groot.

Maar 't ros werd al zachtjes vernageld en oud, De Ruyter, de Ruyter is dood!

5.

Och Vlissinger Michiel, Ruyter koen,

We pantseren nu wel ons paard,

Maar wanneer zal 't draven en brieschen op Zee, s Als toen Gij er ruiter op waart.

De kabels los.

i.

De kabels los, de zeilen op, Dat gaat er op een varen; Al waren wij Sinjeurs aan wal, Ons hart lei in de baren;

-ocr page 51-

Een Hollandsch kind, dat is bekend, Die vindt in Zee zijn element,

Joho, joho, joho, joho!

Die vindt in Zee zijn element!

2.

En zijn we zoo geen banjerds meer

Als in verleden dagen,

Toen ieder voor Jan-Öompanie Een flikker had geslagen :

Toch zeilen wij op iedre Zee Zoo goed nog als de beste mee,

Joho, joho, joho, joho !

Zoo goed nog als de beste mee!

Hoezee dan. Jongens: in het want!

De handen uit de mouwen,

Laat Duitscher, Noor of Engelschman

Niet klimmen in je touwen. Dan kan je varen zonder peil, Al blies de Nikker in het zeil,

Joho, joho, joho, joho !

Al blies de Nikker in het zeil!

J a n - M a a t.

EEFSEIN.

Te voet Is goed,

Te paard is beter;

Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past,

Is ... in den Mast!

1.

Schat van Oost- en Wester-strand, Jan-maat haalt ze, zonder rusten: Zie dien flinken, rappen kwant, Goudmijn voor het Vaderland,

-ocr page 52-

38

Levend Bolwerk onzer kusten! Neerlands roem en steun is hij Te oorlog of ter koopvaardij.

BÏÏFREIN.

Te voet

Is goed, enz,

2.

Hoe de stormwind buldren mag, Hoe de kogels moordend gieren, Neerlands flere driekleurvlag Laat hij wappren nacht en dag,

Laat hij onbedwongen zwieren,

En hij wankelt, zwicht noch wijkt, Zoo de Dood die vlag niet strijkt.

REFREIN.

Te voet

Is goed, enz.

3*

Blijft zoo flink van lijf en ziel. Jan-maats ! Hollanders of Zeeuwen : Denkt om Bestevaar Michiel Op het dek en in de kiel;

Bidt als lamren, vecht als leeuwen: -Hart van goud en arm van staal, 'k Groetje nog als Admiraal!

REFREIN.

Te voet Is goed.

Te paard is beter;

Maar wat een Nederlandschen gast Het beste past,

Is ... in den Mast!

N a a p Zee.1 i.

Ferme jongens, stoere knapen.

Foei! hoe suffend staat gij daar! Zijt ge dan niet welgeschapen,

2#^

-ocr page 53-

39

Zijt ge niet van zessen klaar?

Schaam je, Jongens! en ga mee Naar de Zee, naar de Zee!

2.

Dat's een leven van plezieren,

Dat's een leven van stavast.

Zoo de wereld rond te zwieren In het topje van den mast;

Thuis te zijn op iedre ree....

Kom ga mee, naar de Zee!

3.

Ben je een hachje... vaar ten Oorlog

('t Is, eilaas! méést voor de grap...);

'k Weet een allerbest Kantoor nog Als je wilt ter Koopmanschap ;

Maar, of ge Oorlog zoekt, of Vree,

Alle twee vindt ge op Zee.

4.

Laat ze pruilen, laat ze druilen.

Laat ze schuilen aan het strand;

Loop Jan Salie op zijn muilen Jan Courage kiest het want: —

Holla, Bootsman ! alles ree ?

Wij gaan mee naar de Zee!

Licht Matroos.

1.

Geertemeu ! daar leit mijn schip: — Al die stengen en die touwen (Kunt ge 'r wel het oog op honen?) Kan ik noemen in een wip;

En in 't topje van de ra Klimt me nog geen ander na!

2.

Blaast een stoker om den mast, 't Zou een kerel moeten wezen,

-ocr page 54-

Die me voor mijn lijf deed vreezen,

Moest er nog een touwtje vast:

Och je leert zoo gauw en goed Als je wil... al wat je moet!

3.

't Is mijn leven en mijn lust Om maar altoos rond te zwerven:

Meutje — als U komt te sterven Kom ik nóóit weer aan de kust:

Nou, aju! — wees wel te moe. ... Dat gaat naar Oostinje toe 1

Om 't even.

i.

Ver van huis of dicht bij honk,

't Is me al om het even ;

Slecht en recht, of praal en pronk,

't Is me al om het even.

Rijk als Cresus, arm als Job,

't Is me al om het even,

Als ik maar in 't ruime sop Neerlands vijand mag doen beven En wie kwaad wil — 't is me om !t even Slaan mag op zijn kop 1

2.

Schrale kost, of goede sier,

't Is me al om het even ;

Melk of water, wijn of bier,

't Is me al om het even;

Wittebrood, of roggebrood,

't Is me al om het even.

Als ik maar in vreugde of nood Hebben mag een eerlijk leven.

Of — het is rne al om het even — Of een fermen dood 1

-ocr page 55-

In de Haven.

Een Scheepjen in de haven landt,

Gevuld met specerijen;

En menig flinke, jonge kwant, Met buidels, vol tot aan den rand. En harten, vol verblijen.

Wel geurig kruid, wel blanke munt,

Wat zult ge nu gaan dwalen ;

't Is, of ge nimmer einden kunt, Zoo komt, van ieder hoek en punt. Een ieder van u halen.

Maar... als clan 't schip is leeggehaald,

Vindt Koopman en vindt Reeder Zijn Specerij met goud betaald:

Doch — als Uw zilver is verdwaald Matroos 1... waar vindt ge 't weder ?

Een beetje pret, na leed en last.

Wie zou het U misgunnen ?

Maar — niet de zeilen völgebrast... Toe! leg een reetje, waar het past: Het zou eens s t o r m e n kunnen !

Schippens-Deun.

De wind waait uit den Oosten : Ten Oosten moet ik varen;

En, die mij anders dragen. De witbeschuimde baren.

Doen nu mijn schip vertragen: — Ik zal me moeten troosten!

Voor anker wil ik draaien

Goedmoeds en zonder klagen:

Wie 't anders niet kan maken, Die moet geduldig dragen,

_ Wil hij aan lij niet raken...

't Zal eens wel Westlijk waaien!

-ocr page 56-

42

Contrarie in cle stroomen,

Contrarie in de winden,

Zóo is, bij nacht en dagen, Ons lieve leven. Vrinden!

Maar... wachten en verdragen Dat doet ons 't overkomen!

Voor- en Tegenwind.

Gaat het tégen-wind, me-Vrind!

Laat een Schipper U dan leeren Te laveeren ;

Doe, alsof je er niet naar vroeg Om aan gindsche kust te komen.

Maar zeil voort met wind en stroomen .... En — ben je eenmaal ver genoeg,

Wend dan over de' andren boeg!

Gaat het vóor-de-wind, me-Vrind!

Leer van Stuurlui dan, bij 't zeilen Steeds te peilen;

't Water schijnt soms diep genoeg En er staat allicht geen baken....

Maar 't is kunst, weer vlot te raken,

Als of wind, öf stroom, te vroeg 't Scheepjen op het droge joeg.

Voor of tegenwind, me-Vrind,

Leer' U werken — leer' U wachten, Dag en nachten!

Haastig, komt altoos te vroeg.

Neuswijs, zal het minste weten, Dom, heeft altijd wat vergeten,

Langzaam, komt nooit tijds genoeg.... Kies dus steeds den rechten boeg!

-ocr page 57-

43

Langs 't Walletje.

i.

Langs het walletje te varen

Als men wind noch stroomen kent,

Zal voor 't stranden u bewaren: —

Wie naar 't midden van de baren

Onbesuisd den steven wendt,

Heeft zich zeiven aan te klagen Als zijn boot wordt stuk geslagen.

2.

Och! 'k zag op de wilde stroomen

Van de diepe levenszee Menig' varen zonder schromen,

Die wel nooit terecht zal komen

In de haven, op de ree: —

Wie nog Stuurmanskunst moet léeren,

Blijv' langs 't Walletje laveeren!

Stuurlui.

De beste Stuurlui staan aan wal,

En turen door hun vuisten; Ze weten 't nog — ze wisten 't al —■ Ze zijn, van louter wijsheid, mal.... Maar roeren vin noch knuisten!

Ik ken er éen, ik ken er twéé,

Ze staan op alle kaaien,

Ze sturen alle scheepjes mee; — 't Is, of de winden van de Zee Op hun kommando waaien!

Hoor' Jongens ! als Ik steek van wal

Tot zeilen of tot roeien,

'k Geef om die praatjes niemendal... De béste Stuurlui staan aan wal: Ik vaar maar ... met de goeien!

-ocr page 58-

Haringvisschen.

Haring! Hollands Zeebanket,

quot;Vroeger kwam je in gróoter hoopen: 't Schijnt, het tij dat is verloopen.

Zijn de bakens wel verzet?

Och ik vrees, de jonge Maats Visschen nog op d' oude plaats !

Vroeger wist een licht matroos Waar men reven moest en peilen, quot;Waar men „alles volquot; kon zeilen. Waar men veilig ruimte koos;

Waar men, met éen enklen slag, Halve lading vangen zag.

'k Bid-je, Mannen aan het roer, ('t Geldt de welvaart van den Lande!) Stuur toch niet, met scha én schande, Als je nooit ten haring voer; — Wilt gij glorie en profijt,

Zorg, dat ge bevaren zijt!

Met den Hengel.

Vangt er éen een oude schoen, De andre staat er bij te hijgen

Van den morgen tot den noen, Of hij niet 'reis béet mag krijgen, En benijdt zijn kameraad,

Dat hij iets naar boven slaat.

Snuggre vischjes! Gij doet wel, Van u niet te laten vangen!

Plaag de sukkels met uw spel; Doe ze hangen en verlangen : — Om dat morsen met een pier Geef ik waarlijk niet een zier.

Neerland! zet uw Netten uit, Visch met Fuiken op uw stroomen.

u

-ocr page 59-

45

Dat er eens een fiksche buit In uw leege kaar moog' komen: Wat je met den Hengel trof, Dat is katvisch... of een slof.

De Reddingboot.

Wakkre jongens, Neerlands trots !

Waar ons hart van kan verdagen.

Als gij 't rappe lijf durft wagen In liet woedend golfgeklots;

Die gevaren vreest, noch dood, Als gij redden kunt uit nood!

't Grove buis om forsche borst Dekt een harte vol erbarmen Als ge een drenkling in uw armen Door de wilde branding torscht:

Als gij Wijf en Kroost vergeet Bij des Scheeplings bangen kreet.

't Is een stuk, Oud-Holland waard! — Brave Mannen in den Lande,

Trouwe Wachters op den Strande.

Moog' je lang nog zijn gespaard:

Of geen Mensch uw Namen weet'... 'k Denk, dat God ze niet vergeet!

Noond-Zeebad-Lied

VOOR DE JONGENS VAN 'ï KLEINE LOO !).

1.

De wolk omhoog — de zee beneen;

De duintop blinkt van glansen;

1) 't Kleine Loo, achter 't Huis Ten Bosch hij 's-Gravenhage; Kostschool Tan mgn Vriend H. R. Meskendorff. De Jongens gingen driemaal 's weeks naar Sche-▼eningen.

Thans rust hij, reeds sinds 1864, van veeljarig getrouw en liefdevol arbeiden aan de echt Nederlandsche vorming en ontwikkeling der Jeugd. Het Kleine Loo werd later eigendom van Koningin Sophia der Nederlanden.

-ocr page 60-

't Is, of de pinkjes om ons heen

Met gindsche stoomboot dansen.... Hei! — bi} die reuzendanspartij Daar hooren Hollands jongens bij !

2.

De wolk omhoog — de zee beneen;

De duintop blinkt van glansen;

De baren stormen om ons heen,

De naakte Jongens dansen En springen, hand aan hand, in 't nat.

Dat op hun borst in vlokken spat.

3.

Noordwest... Noordwest 1 Dat 's prachtig weer

Voor Hollands ferme knapen:

Gij, Bloedjes! die op donsen veer

Nog tobbrig ligt te slapen,

Komt hier, als wij, met dartlen moed, En worstelt met den wilden vloed.

4.

De branding keert... een zee van schuim...

Tsa, jongens, klaar de vuisten!

Komt, pakt haar bij haar meeuwenpluim

En beukt haar met uw knuisten; En — gooit zij gierend u omveer.

Springt op, valt aan, en grijpt haar weer 1

5.

De Zee — de Zee ... zij was gewend

Voor Hollands arm te buigen.

En, tot aan 's werelds uiterst end.

Van vlag en roem te 'tuigen ;

Hier, jongens! pakt haar nog 'reis goed ... Wie weet, wat ze eens voor U dan doet!

6.

De wolk veraunt — de zon breekt door:

De duintop blinkt van glansen.

De zeilen schittren in den gloor.

De blanke golven dansen ;

Daar klinkt het sein : dés Bootsmans fluit... 't Is tijd; Op, jongens! snel er uit!

-ocr page 61-

47

Dageraad aan Zee.

Men gunno mij, een énkel mijner Verzen van breeder vleugelslag en zangwijs, te mengen onder het fladderen en kweelen mijner Volksdichten.

't Strekke als poging om, door b e s c h r ij v e n d e Poëzie, 't Volk in te leiden tot de hoogere vormen onzer JJichtkunst, en (kan het!) op te wekken tot het leeren kennen en genieten der grootere meesterwerken onzer oudere en jongere Dichterschool.

Doch zoo het tevens (zij 'tin andere gestalte) donzelfden geest kennen doet, die mij de Volksdichten ingaf; hetzelfde hart, dat zijn Land en Stam liefheeft, en beiden dienen en heilbrengen wil met al zijn

faven en genegenheden ... maar beiden ook toornen kan en vermanen

urft, als zij zich het Verleden onwaardig betoonen, of doen wanhopen aan de Toekomst — dan geve het nu getnigenis mijner Blijdschap, over den (in de laatste 25 jaren vooral!) weer ontwaakten Volksgeest, welke den pijnlijken indruk heeft geheeld, en hot somber voorgevoel heeft beschaamd, die de jaren ISSii—1842 mij gaven.

«Dageraad aan Zeequot; toch, is in dat zwarte tijdperk geschreven — en wie t in den Muzenalmanak voor *1843 nog eens wil naslaan, zal ('t zij hij dien tijd al dan niet met mij doorleefd, doorleden en doorstreden heeft) weten of bespeuren, wat er toen in mijn ziel om-gintj.

Thans echter — en sedert teekonen zich de voorboden van

dien nieuwen dageraad telkens bemoedigender af voor quot;t oog mjjns geestes — thans zie ik, o mijn geliefd Nederland! .. . mijn, tot frissche kracht ontwaakt Volk ! — dat er voor ü een tweede levensdag kan aanbreken, is aangebroken !

Bevestig dan mijn thans g e w ij z i g d lied U in de overtuiging en wilskracht, om, voor Uzelven als voor Luropa, opnieuw (zij 'tin meer onstoffelijken zin dan weleer!) in elke levensrichting te worden, wat ge geweest zijt...

:.)In tijden, toen het verste land uw vlag Hoog boven allen, vroolijk wappren zag.

En voor den staf van Hollands Admiraal Zich nederboog met vreeze en diep ontzag, ...quot;

de poolstar der Vrijheid, de rots der Volharding, het zwaard des Tlechts, het olijfblad der Verdraagzaamheid, de lauwertak van Wetenschap en Kunst, de pijlbundel der Eendracht, en 't plechtanker van het God-betrouwen!

1870. H.

Mijn Holland, Land van mijn geboorte!

trotscli

Verborgen in de sluiers van uw lucht,

Mijn oog bemint uw duin. mijn oor 't gerucht Der breede golven... wen met woest geklots

-ocr page 62-

48

Het scliuimend nat voor 't kil Noordwesten vluolit, Of dartiend speelt bij Zuiderwindgezuoht. —

Maar méést bemint mjjn ziel uw eedlen naam,

De glorie onzer Vaadren.

en den stam

Waaruit 's Lands roem en vrijheid oorsprong nam ; En )iHolIand en Oranjequot; lieeft. te saam.

Als strijdleus, vaak geklonken uit mijn mond,

Toen 't hart mij fierder klopte... als wijd in 't rond Het Vaderland den blijden oog-blik sloeg Op hem, die 't grove kleed des krijgsmans droeg.

Maar thans, wat sluimert

en geeft den roem Voor zooveel strjjda en kostbaar bloed behaald Vrijwillig op ?

Wie Glorie ijdel noem,

Kent niet de veerkracht, waar zo 't hart moe staalt, De zeedlijkheid verhoogt,

■wat edel is en goed

Ontwikkelt,

en liet traag on kruipend bloed Met hooger drift en leven bruisen doet;

Hij quot;weet niet — dat de Grondslag van den Staat Op de Achting rust, die 't Volk zich Zélf bewijst ;

Dat groot is, wie zich groot gevoelt;

dat rijst

quot;Wie zich verheffen durft;

dat ondergaat Wie wanhoopt aan zich Zelf — en aan zijn Kracht!

H.

(Zie mijn Gedicht: „Husseltquot;; Ciis, Augustus 1837.)-

I.

De morgen daagt:

En dooft den bleeken glans Van 't dungezaaid en sluimerziek gestarnt'...

En de uchtenddamp, die wemelt aan den trans,

Duikt weg voor 't licht, dat in het oosten barnt;

Een frissche koelte jaagt het trillend schuim Der breede golven, brekend op het strand,

In blanke vlokken over 't rulle zand;

En 't zonlicht giet zich uit door 't blauwe ruim,

En spiegelt zich in 't levend diamant Van 't krinklend nat,

dat, spelend om mijn voet,

Zijn zilver smelt in 't goud van de uchtendgloed.

-ocr page 63-

o! Dikwijls heeft mijn oog in 't dichte Woud Uw scheemrend licht, o dageraad, bespied; Het glinstren van uw stralen langs het hout En 't spranklen van uw vonken in den vliet 1... Dan wektet gij met gouden vingertop Het sluimrend loof van eik en popels op, En opendet met de' adem van uw mond Het hulsel van den wilden rozeknop,

En drenkt den dauw

en vaagdet drop bij drop Van bloem en blad, nog buigend naar den grond.

En wat Natuur aan stem en klanken heeft

Als de uchtendwind langs bosch en akker zweeft...

Het ruischen in de toppen van 't geboomt', Het suizen waar het jeugdig loof van trilt. Het ritslen van het opgeschrikte wild

En 't murmlen van de beek, die dalwaarls stroomt. Het kraken van het versche heidekruid.

Het biegegons, en 't snorren der kapel,

Der vooglen lied,

dat, sleepend, dartel, schel.

De lucht doorzweefde met bezield geluid____

't Smolt alles saam in duizendstemmig koor;

En 't was me, als drong, bij 't loflied der Natuur. Die morgenstraal van albezielend vuur Met de eigen kracht tot in mijn boezem door.

Hier rijst gij eenzaam over 't naakte strand,

En wekt geen leven door uw milden gloed!

Hier opent zich geen bloem in 't dorre zand — Slechts 't brullend golven van den woesten vloed Juicht, u ter eer, den wilden morgengroet.

Toch zijt gij schoon, oneindigheid van licht!

Wanneer ge breekt door 't vaal en nevlig grauw. En langzaam zich een tint van scheemrig blauw Aan de oosterkim vertoont voor ons gezicht; — Een purpren streep omboordt den westertrans, En scheurt de lucht en golven van elkaar,

Heus. 4

-ocr page 64-

50

En schichtig blinkt een helderwitte gians Ter branding uit

en spat, van baar tot baar, In zilvren sterren glinstrend naar omhoog; — Nu rijst het zwart der golven voor ons oog

En tooit zich grillig op met groen en goud; En duizend tinten wisslen aan den boog Zich statig welvend over 't woelend zout.

Nog toeft de zon: —

Een glimp van rozenrood Speelt door de lucht, en kleurt de blanke kruin En 't gele helm van hoog en lager duin ;

Maar aan de kim breekt uit der wolken schoot Een zee van vlammen over strand en vloed, En lucht en duin ontbranden in dien gloed En aard en hemel smelten voor 't gezicht In louter vuur, in louter licht!

II.

Wèl zijt gij 't beeld van d' eersten Scheppingsdag o Dageraad,

wanneer gij strand en zee Begroet en toelonkt met uw zonnelach!

quot;VVel voert gij ons op luchte vleug-en mee En maalt den geest het Wordingsuur der Aard,

Toen 't Englenheir haar Schepper hulde bracht!

Nog drijft zij woest en ledig door den nacht: — En wat ze strijdigs in haar schoot bewaart.

Woelt vormloos in des bajerts diep dooreen :

Maar 's Heeren geest zweeft langs de waatren heen, En door den sluier,

die nog zwart en dicht Met looden zwaarte de' afgrond houdt bedekt.

Dringt Godes woord.

En mèt dat woord:

Het Licht!

Onpeilbaarheid van glansen en gena.

Almachtig woord, dat ons ten leven wekt.

-ocr page 65-

— Het worde L i c h 11

Van 's werelds aanvang allffeèmlenquot;^™5 ^ ^

Seh-SJS'den'ta'n TnlT ^ ^

fan Englen knielt, E° eequot; klt;gt;ra'

Bedekkend met Imn vtogtoquot;- ^ geZiCl,t

En verder rulaekt het veert, vantfêer totXi-,

En de Eeuwigheid geeft juichende het weer:

Het worde Licht, het worde Licht 1

IH.

V

^ ®ageraad' die opstijgt uit den vloed,

o Wees me een teeken van den Heer____»

IkTr~idieP geschokt en met geprangd gemoed. '0

c !,li Tk7! tijd... toen krank en mat amp;e als speelbal van Euroops verbonden kracht Mijn Land en Volk !... verkwijnde' in diepen nacht •

Het0ooo- gevenstao?1'tr0lPddWaaMe |an UW eenzaam strand,

Waar Slechts een enkle ^sschersboot266'

't vSsS bepaalde?611 ^ UW

In nlaat« . En waar mijn luistrend oor

n/Lv ™ ! grof geschut of zegekreet Of d^i matrozen wild en vroolijk koor

— In 't woeste golfgebrul mij, streng en wreed

GH Iani-h00n en weeklacht hooren deed: '

a wg aad' dle opstijgt uit den vloed,

quot; Wees me een teeken van den Heer —

^eTwI?' met I0dlijk vuur het kilste bloedmaCht

„En wekke ons Volk tot nieuwe levenskracht •

Schenk een straal van hoop aan mijn gezicht: „Het woicle Licht, het worde Licht!quot;

-ocr page 66-

52

En thans, mijn Nederland!... , , ,

* uw grond bestraalt

De Morgen weer, van 't koestrend zonnelicht

Waarin des Voorzaats fiere beeldnis praalt

Voor 't, nu weer opgeheven, aangezicht!

„Of bracht niet de Aarde ééns schatting TJ en groet,

Ofquot; boog Euroop niet needrig aan uw voet,

En boog, ^ ,

niet enkel voor uw Overmachc,

Niet enkel voor uw Nijverheid en Goed,

Niet enkel voor uw Dapperheid en Kracht,

Neen !... boog voor Trouw en Deugd en Schoonheidszin,. Voor Godsvrucht die uw templen heeft bewoond,

Voor Wetenschap met lauwerloof gekroond.

Voor Gastvrijheid der ballinge betoond.

Voor Staatskunst, Vroedigheid en Vrijheidsmin;

En iuichte in heil en welvaart,

J als uw blik

Het vree beloofde, ,

en kromp meen van schrik

En sidderde, bij 't fronsen van uw hoofd!

quot;Eu nu ''

Goddank! uw glans, hoe lang verdoofd, Herrees aan de ochtendkim • o gord u aan Om, vrank en vrij en moedig, pal te staan Voor alles... wat in kennis, deugd en kracht Oud-Holland roem en rang en rijkdom bracht.

En eiken morgen klink' voor TJ dat woord.

Klink' 't in uw harte, en ruische voort en wo.or}'' Dat woord des Levens, waar de Nacht voor zwicht. Het worde Licht, het worde Licht....

't Is Licht!quot;

-ocr page 67-

N O V E M BEH-LIEDJES.

1813—1863.

Bij deze Novomber-liedjesherinnere men zich de Feestplaat van Aug. Aricbé; welke door de zorg van het Nedet'lctndsch Onderwijzers-G-e-nootschap, ter herinnering aan Neerlauds Verlossing in 1813, bij den Uitgever C. L. Brinkman, het licht zag.

1)6 Zes Tafercelen dier Plaat zijn :

I. Op den Kneuterdijk, 11 Nov. 1813.

Hogendorp, Van der Duin van Maasdam, Van Limburg-Stirum en Kemper, in 'a-Gravenhage 's nachts tezaamgekomen, om de Verlossing des Vaderlands te beramen.

II. Aan den Buitenkant, 15 Nov. 1813.

De omwenteling te Amsterdam; 't joelende volk bij den brand der Douanen-huisjes.

III. In 't Voorhout, 17 Nov. 1813.

De zoons van Hogendorp, die 't éérst, te 's-Gravenhage, met een Oranje kokarde een Franschen Schildwacht voorbijgaan (hij keert zich maar om. alsof hij 't niet zag !) — cn daardoor 't sein geven tot »Oranje boven.quot;

IV. Voor de Muiderpoort, 24 Nov. 1813,

De eerste Kozakken te Amsterdam; op den dag van Woerdens plundering en moord.

-ocr page 68-

54

V. Te SehoveningeD, 30 Nov. 1813. Oranjea overkomst uit Engeland.

VI. Op 't Haarlemmerplein, 2 Dec. 1813. Oranjes intocht te Amsterdam.

Gelijk de November-liedjes, in aanhef of refrein (en in zangwijze) met voordacht herinneren aan Volksdichten uit dezen Bundel? welke reeds in den mond en in het hart des Volks leefden, zoo is, meer bepaald nog, No. VII, het Vlaggelied, toegepast op den 17don November 18G3, ten Gedenkdage van 't, door Hogendorp en de Zijnen, opvatten van 't Bewind, in naam des «Prinsen van Oranje.quot;

-ocr page 69-

55

Op den Kneuterdijk.

11 November 1813.

Van Mannem in Oorlog, van Mannen in Vree Oud-Holland! caar mocht ie van soreken'-En riep je te Land, of riep je ter Zee '

Ze bleven niet in gebreken____ '

'k Zie thans geen hand Die zee en strand Ontboeit uit smaad en ijzren band' —

Wie redt het lieve Vaderland ?

Daar komen Vier Maanen te zamen bij nacht

•En spreken van Zeven daarneven Die goed en die bloed die wijsheid en kracht Voor t arme Land willen geven;

Een hart, éen hand! -o Kloeke band Van Moed, van Vioomheid en Verstand,

Tot heil van 't lie/e Vaderland.

En 't mischt door den naclt heen, en ruischt langs de zee, Bn ruischt langs ];nds-ouwen en kusten :

„Dü,ar ziin weer je Mannen van Strijd en Vree „Waak op, wie zou er nu rusten ?quot;

Mijn Land, mijn Strand Verbreek uv band;

Op God het oog, he; zwaard ter hand;

Koep luid: „Oranje tn Nederland!quot;

II.

Aan den Bjitenkant.

15 Novejibjb 1813.

„Oranjehoutje kan [een kwaad!quot;, quot;t Had lange niet geklonken;'

Toen sprongen gLed en vonken In eens tot vlamm-n uit op straat:

-ocr page 70-

Toch zal 't ons nooit berouwen,

Wilhelmus van Nassouwen!

En bij het blaakren van dien vlam, En 't siddren der Douanen Voor onze Oranjevanen,

Klonk 't, wijd en zijd, door Amsterdam; „De handen uit de mouwen „Voor Willem van Nassouwen !'

„Al is ons Prinsje nog zoo klein,

„Alével zal hij wezen „Wilhelmus uitgelezen,

„Alével zal 't Oranje zijn;

„'k Wil Stam en Riet befcouen: quot;Wilhelmus van Nassouwen!quot;

Maar dan — blusch uit, o Burgerij 1 Het vuur van post en wanden:

Laat slechts in 't harte branden Het Vuur, dat Vroed maalt, Vroom en Vrij! Dan kan op U betrouwen Wilhelmus van Nassouven.

III

In 't VoDPhout.

17 Novemjer 1813.

Schil-d wachtje, wend je hoofd zoo niet:

't Is Oranje, 't iltjft Oranje!

Of je nu schik heblj of verdriet,

Toch is 't Oranje, lat je ziet: 't Is Oranje, 't blijft Oranje, 't Is Oranp boven !

Zii 't wat verbleek; in Achttien jaar,

't Is Oranje, 't blijft Oranje.

't Heeft toch nog |lans genoeg, 't is raar, Dat het je haast wblindt, niet waar? 't Is Oranje, 'li-blijft Oranje, 't Is Oranj) boven!

-ocr page 71-

57

Wil je mijn kop ? — Grijp dan maar aan

Toch Oranje, toch Oranje,

Zal op mijn hoedje blijven staan,

Of je mijn hoofd al af mocht slaan:

Toch Oranje, toch Oranje,

Toch Oranje boven!

IV.

Voor de Muideppoort.

24 November 1813.

De trom is geroerd, de poort is dicht;

De wapens blinken in 't avondlicht.

Tot strijd op dood en leven:

„Gedenk aan Woerden: aan Vrouw en Kind!quot; — Ai! wat er harten beven ....

Daar kwam de Kozak — als Vrind!

„In Naarden zij nog het nest niet leeg,

..Langs Wesep dan maar! en roep terdeeg

„Hoerah! naar Amstels beemden:

„Daar ducht elk man nog voor vrouw en kind... „We zijn geen wilde-vreemden:

„Hoerah! de Kozak is Vrind.quot;

Kozakje kom hier! zet weg je lans,

Maak vuur; Wij schaften een flinke schrans,

En wijn — al was 't Champanje 1 En als je dan alles kostlijk vindt,

Roep dan : Hoezee Oranje !

In plaats van Hoerah — mijn Vrind.

V.

Te Scheveningen.

30 November 1813.

Heb je van de Zilveren Vloot wel gehoord. De Zilveren Vloot van Spanje ?

-ocr page 72-

Ik weet van een Schip, dat méér had aan boord, En enkel toch maar Oranje! —

't Is hout Meer waard dan Goud :

Het stevent door de zee En brengt Prins Willem — brengt Vrijheid en V: Brengt Heil en Eendracht aan Neerland mee.

Spraken ook in Engeland Vreemden en Vrind ;

„Och, blijf nog maar wat, Oranje!

„Je raakt ginds aan lij, door stroomen en wind!' Toch stapt Hij ter scheepskampanje;

„Mijn Land „Roept van zijn strand,

„Prins Willem, sta me bij!

„Vergéefs zal Neerland niet roepen om Mij.... „Vaar toe. Matrozen! te loef of lij!quot;

Hoor je nu dat juichen aan Schevelings kust.

Dat roepen ; „Oranje boven !quot;

En zie je dat snikkend schreien van lust?

Daar is Hij — je mag 't gelooven! — God dank Alle eeuwen lank:

Ons Neerland is gered;

De Vrijheid steunt weer op Zwaard en op Wet, Nu hier Prins Willem zijn voeten zot!

VI.

Op 't Haarlemmerplein.

2 December 1813.

„Wilhellemus al van Nassouwe,quot;

God lof, nu is uw Volk uit nood! Gij bleeft bet Vaderland getrouwe, Wij blijven 't U tot in den dood: Wij geven goed

En bloed Voor 't Land en U:

Als de éerste Willem van Oranje Zijt Gij ons „Vader Willemquot; nu 1

-ocr page 73-

„Waarheen inijn voet ook werd gedreven

„In alle leed en tegenspoed, „Standvastelijk g'Gtrouw gebleven „Is U mijn Prinselijk gemoed:

„Ik bad in 't lot

„Tot God „Voor 't Land en U;

„Met God wil 'k U ten Vader wezen „Mijn Kindren zijt gij Allen nu!quot; '

Weg, Paarden! van dien Prinsenwagen Waai, Vlaggen! nu van allen kant, ' Zoo als we in eigen Hart hem dragen, Zoo trekke Hem ons' eigen Hand i' — De Leeuw brult luid Nu uit : „Weg Dwinglandijlquot;

Met God is Neerland en Oranje,

Vereend, voor Eeuwig groot en vrij!

VIL

Vlaggelied.

17 November 1863.

1.

Gij schittrende kleuren van Nederlands vlag. Wat wappert gij fier langs den vloecf; Hoe klopt ons het harte van vreugd en ontza^

Wanneer het Uw banen begroet:

Ontplooi u, waai uit nu, bij Nacht en bij Daquot;-Gij blijft ons het teeken, o heilige vlag,

Van Trouw en van Vroomheid en Moed!

2.

Of is niet dat Blauw, in zijn smetlooze pracht.

Der Trouw onzer Vaadren gewijd ? Of 'tuigt niet dat Eood van hun manlijke Kracht En Moed, in zoo menigen strijd?

-ocr page 74-

'60

Of wijst niet die Blankheid, zoo rein en zoo zacht, Op Vroomheid, die zegen van Gode verwacht? Den Zegen, die éenig gedijt!

3.

Toch sloeg eens 't Geweld Haar in smadenden band

Geknot en verscheurd zonk zij neer ...

Doch, plotsling! daar toonen langs velden en strand

Moed, Vroomheid en Trouwe zich weer!

Daar heffen Elf Eedlen, met krachtige hand. De Vaan van Oranje - de Vlag van ons Land... We zwaaien die thans. Hun ter eer!

4.

Waai uit dan, o Vlag! — Zij een tolk onzer bee

Om Trouw en om Vroomheid en Moed! De Wereld ontzie u op golven en ree ...

Doch — daalt Gij op Strand weer of Vloed, Wij heffen uw Wit uit de schuimende zee, En voeren naar 't Blauw van den Hemel u mee — Al kleurt zich uw Rood met ons bloed.

-ocr page 75-
-ocr page 76-
-ocr page 77-

Morgenzang.

God! in Uw trouwe hoede en wacht Heb ik gerust den ganschen nacht,

En hef nu met een stralend oog Mijn blik, naar 't zonlicht aan den boog.

Waarheen ik zie, langs berg en dal, 't Is zegen, zegen overal; —

Zoo stroom' dan ook, met blij geluid, Een lofgezang ten boezem uit.

Geef mij, o Heer! het grootste goed: Een vroolijk hart, een vroom gemoed, Een wil tot deugd, een schrik voor kwaad, Een ziel, die zich op U verlaat.

Komt dan mijn uiterste avondstond. Dan zing ik nog met hart en mond:

jjLegg' mij de dood ter ruste neer.... Ik ken Uw morgenlicht, o Heer!quot;

Watersprong.

Als de wind door espenblaren Huppelt ge over 't zandig bed; Rollend langs het keienwed. Zet ge uw golfjes uit tot baren, Beekje .. . dat met dartlen sprong Langs der heuvlen helling drong!

Kracht der jeugd en jeugdig wagen, Ras verdwenen levenstijd I... Op dan, wie nog sluimrend zijt:

-ocr page 78-

64

Op dan, droomers!, op dan, tragen! Wascht uwe oogen en gemoed Wakker, in des beekjes vloed.

Des morgens vroeg.

i.

Des morgens vroeg, voor dauw en dag, Dan is het goed om op te staan !

Geloof me, steeman 1 als je 't zag,

Daar zou uw hart van opengaan.

2.

Wel lelt er nog een mist op 't gras: Maar als het zonnetje dan komt, Dan blinkt het als een spiegelglas ... Och, man! je staat er van verstomd.

3.

Dan vliegt de Leeuwrik af en an En kwinkeleert zoo bijster mooi,

Als hij het in de Stad niet kan,

Al zat hij in een gouden kooi.

4.

Dan kruipt en krielt het ginds en hier; Dan loeit en stoeit het lieve vee; Dan zingt en springt, van louter tier, Al wat er leeft op iedre stee.

5.

En blommen, vrind!,je heele Stad Was (of 't een bruid waar'!) opgedrild, Wanneer ge maar de helleft hadt Van die hier groeien in het wild.

6.

En knapen, forsch en fiksch ter hand; En meiden, frisch als melk en bloed; De mooiste kinders v'an het land Die geven jou een morgengroet.

-ocr page 79-

7.

En Geerte, met haar blanke juk En koopren emmers, lacht u toe

heeft ze t ook met melken druk — Bi] 't streelen van haar liefste koe.

8.

Geloof me, Heerschap! kom reis vroeo-Als 't zomer wordt, op 't groene veld0.'.. (Je slaapt toch 's Winters lang genoeg!) Ik wed, je staat er van versteld.

9.

Voor mij, 'k ben nooit zoo frisch in 't werk En 'k bid nooit vroomer mijn gebed —

Zelfs niet op Zondag in de Kerk,

Waar 'k mij tot bidden nederzet.

10.

Ja, 's morgens vroeg, voor dauw en dag. Ban is het goed om op te staan!

Geloof me, steeman ! als je 't zag,

Daar zou uw hart van opengaan.

V o o pj a a p.

De winter is geweken .... Met gouden vingertop

Ontdooit de zon de beken, Ontplooit de zon den knop;

En op een straal gedragen Van zuivren morgengloor,

Rijdt Lentes zegewagen De groene dreven door.

Zij tikt op alle paadjes Aan heester en aan kruid,

En roept: „Kom', kleine blaadjes! „Kom' nu uw schuilplaats uit!quot;

-ocr page 80-

Zij gluurt naar veer en nebje, Naar nestjes wijd en zijd,

En roept; „Kom', vogels! repje, „Nu is 't weer zingenstijd!quot;

En 't groeien, bloeien, tieren Siert bosch en beemd en gaard;

En 't zingen, zweven, zwieren Doortrilt er lucht en aard;

En 't geuren en het kweelen, Vol bloeras- en vederpracht,_

Eoept schalks, uit duizend kelen: „Nacht, Winter!... goeden nacht!quot;

Lentelied.

De lucht is blauw, en groen het dal; Viooltjes bloeien overal

En lelietjes van dalen;

't Is alles geur

En fleur en kleur, En glans en gloed en stralen.

Wees blijde nu, gij treurend hart! Al heeft de Lente lang gemard.

Ze is dubbel schoon verschenen: Geef God, den Heer,

Nu dank en eer; Uw winter óok vlood henen!

Op een Lentedag.

1.

De kruidjes uit de kiempjes, De bloempjes uit den knop, Ze dringen en springen naar buiten, Als ging zich een deurtjen ontsluiten, Als hief zich een valgordijn op!

-ocr page 81-

67

2.

Wat lokt u uit de kiempjes,

Wat lokt u uit den knop,

'Gij kruidjes en bloempjes volprezen ? — Wie mag uw portierster wel wezen,

Wie heft er uw stengeltjes op ?

8.

Of, voelt gij soms het suizen Van 't zuidewindje zacht!

Of, hoort gij 't zangrige kweelen Van leeuwriks- en nachtegaalskelen U roepen bij dag en bij nacht ?

4.

Of, voelt gij, vol verlangen,

De reine, blauwe lucht ?

Of, wilt gij uw bloemen en bladen,

In glansen van zonnelicht baden,

En sneller doen rijpen tot vrucht ?

5.

Den „Schepperquot; wilt Gij prijzen,

Dat lokt U uit den knop ;

Met Alles uit velden en hoven Heft Gij nu, om „Godequot; te loven,

Uw groen en uw bloesemblad op!

6.

En alles stemt te zamen Wat bloeit en glanst en zweeft.

Om juichend den Heere te danken Met geuren en stralen en klanken,

Voor al wat Zijn goedheid ons geeft.

7.

Ons geeft: Ons ... Menschenkindren!

Ons; wier verdwaasd gemoed Te dikwijls de lente zag keeren,

Ach! — zónder den Heere der Heeren Te „dankenquot; voor al wat Hij doetl

-ocr page 82-

68

Waterdrinken.

Lief nachtegaaltje, met uw zoet geluid! Gij drinkt den dauw, en zingt nog ééns zoo hel Gij drinkt het water uit de klare wel,

En 't is, alsof gij ééns zoo zangrig fluit.

Zit in frisch watertje dan zulk een kracht

Tot al, wat óóit het hart verheugen mocht? 'k Beken, lief beest, ik had het nooit gedacht, En 'k heb het wel in andren drank gezocht, v'

Maar sinds uw voorbeeld mij, tot morgendrank,

Een koele teug deed putten uit de bron, Gevoelde ik eerst de kracht der watersprank. En dat ik blij der, reiner zingen kon.

Lief nachtegaaltje! 't zal een wedstrijd zijn,

Wie van ons Twee het dankbaarst loflied heeft. Nu ik geproefd heb van uw vogelwijn.

Die helder hoofd en vroolijk harte 'geeft!

Vleugelen.

Een lied ... een lied, uw leven lang!...

Och mocht gij 't weten, lieve vrinden, Dat — zij uw harte blij of bang.

Gij hóoger lust noch rust kunt vinden, Dan in gezang!

Van wat er aamt in veld en vloed

Heeft niets een schooner, zaalger leven. Dan 't vooglijn, dat met frisschen moed, In duizend liedren, onder 't zweven. De schepping groet.

Of zoo het diertje u vroolijk schijn'.

Omdat het Vleuglen heeft ontvangen ... Gij vliegt zoo goed als vogelijn !

Laat maar de dankbaar-blijde zangen Uw vleuglen zijn.

-ocr page 83-

Vraag en Antwoord.

i.

„Roosje-lief, wat staat ge frisch! Altijd even rijk van kleuren,

Altijd even zoet van geuren,

Dat het waarlijk wonder is; Zeg! wat doet ge, rozelijn,

Om altijd zoo mooi te zijn ?quot;

2.

— Meisje-lief! bij 't uchtendblauw Open ik met spoed mijn knoppen, En ik wasch mij met de droppen

Van den frisschen morgendauw; En ik drink een teug of wat Van dat lekkre hemelnat.

3.

— Schijnt de zon met stérker glans, 'k Duik dan neder in mijn bladen.

Of het felle licht mocht schaden Aan mijn teere' bloemenkrans;

Maar — 't zij mooi of buiig weer, 'k Sprei mijn Geuren evenzeer!

4.

— Doch! zoodra het zonnelicht

's Avonds neerdaalt aan de kimmen En ik 't laatste rood zie glimmen ... Sluit ik gauw mijn knoppen dicht: Want ik weet, dat Eoos en Maagd De Avondlucht niet goed verdraagt.

5.

— Ziedaar 't antwoord, meisje-maat! Op uw vragen van daareven ;

'k Heb beschreven, naar het leven. Wat ik doe en wat ik laat:

Zoo gij éven mooi wilt zijn... Doe als ik, lief maagdelijn! —

-ocr page 84-

In K p a n k t e.

De Lente tooit zich als een bruid! Het groene gras, het groene kruid, En duizend bloempjes spruiten uit.. -En iedre vogel kweelt en fluit.

Maar van de vogels altemaal Zingt wel het teerst de Nachtegaal: En, als ik krank en peinzend dwaal, Roept hij mij toe, in zoete taal:

„Wel-op, mijn kranke vriend 1 wees blij, Daar is het zoele jaargetij! —

Ook in TJw ziel is melodij :

Och! 'k bid-je, spiegel u aan Mij!

„Al blijf ik kort, al zing ik kort,

o Denk niet, dat mijn hartje mort: 'k Heb, lang voor dat het zomer wordt,. Mijn schat van Zangen uitgestort.

„ Wie zoo, het innigst wat hij heeft In reine, dankbre liedren geeft, Als lentebloesem hem omweeft...

Al is het kort — hij heeft geléefd!quot;

Na Krankte.

Nu rust ik uit; nu rust ik uit In bloemen en in geurig kruid;

En nu ik u ben ingegleden,

o Donzen bed, fluweelen peul...

Nu voelen eerst mijn kranke leden Hoe gij mij zijt tot baat en heul.

Trouw hondje! (gij, Gij wist het wel!) Het scheen mij enkel dartel spel,

Als gij uw neusje in 't gras gingt steken, Maar nu, nu wéét ik, wat het was:

En hoe de kwalen en gebreken Genezen, door dat groene gras.

-ocr page 85-

En sla 'k, zoo liggend, dan mijn oog Naar 't helderblauw van 's hemels boog,

Om 't koestrend zonlicht in te drinken, Dan is 't, of in die zee van gloed

Mijn ziel moet zinken en verzinken, Tot ze in den hemel landen moet.

Doch, als dan 't oog verblind zich sluit, Roep ik, in dankbre blijdschap, uit:

„Heil! dat ik nog op Aard mag wezen! Dat ik (een stumper als ik was 1)

Nu, haast van alle leed genezen. Nog liggen mag in 't groene gras.quot;

Heibloempje.

Hoe lieflijk bloeit gij in 't verborgen, Gij needrig kruid der barre hei!

Hoe praalt de dauwdrup van den morgen Op 't kleine bloempje van de wei! Wat draagt de zoele lentelucht Uw milde geuren door de lucht!

Al staat gij laag voor 't oog der aarde, Toch slaat des Heeren oog u ga;

Hij, die u opkweekte en bewaarde, En tooide in volheid van gena: De Heer, die roos en lelie kleedt, De teedre veldbloem niet vergeet!

Zou dan Zijn oog den mensch vergeten, Die needrig leeft voor Hem alleen?

Neen, wat veracht zij en versmeten, Bij Hem zijn laagte en hoogheid één. Licht dat ge, needrig bloemelijn, Het schoonste in 't Paradijs zult zijn!

-ocr page 86-

Gevonden.

Een bloem stond op de dorre hei

Zoo eenzaam.

Een vlinder dartelde op de wei En zweefde, om wat de prille Mei Deed spruiten en deed opengaan, En kuste bloem en bloesemblaan: Maar 't arme bloempje van de hei Bleef treurend en verlaten staan, Zoo eenzaam I

Een dichter dwaalde langs de hei

Zoo eenzaam.

Hij zag het rijke veldlivrei Der bonte bloemen op de wei

En 't dartlen van den vlinder aan ... En is in haast voorbijgegaan:

Maar bij het bloempje van de hei Bleef hij in stil verrukken staan, Zoo eenzaam!

E i k e b o o m.

De stormwind huilt, de stormwind brult

En zweept u, krachtige eikenboom: En 't gieren, dat de lucht vervult. Doordringt het hart met killen schroom.

Toch heft Ge u, even fier en trotsch,

En buigt nauw, waar hij andren vélt: — Wat mag het zijn dat, als een rots. U vast doet staan in 't stormgeweld?

„Mijn stam is forsch, mijn kruin is hoog, Doch — wat het krachtigst mij bewaart, Zijn (meest verborgen voor het oog) De Wortels, die ik schoot in de Aard!

-ocr page 87-

73

„Ik klemde mij aan de Aarde vast

Als aan een trouw en minnend hart: En gaarne duldt zij leed en last,

Als ik de wilde vlagen tart!

„En 't is me, als voelde ik, telken keer Wanneer ik worstlend weerstand bood, Hoe Zij, met nieuwe liefde, weer In teedre omhelzing mij omsloot!quot; —

o Méér dan zalig, wie beseft

Dat Hij den storm het veiligst tart. Die fier de kruin ten Hemel heft.

Maar wortelt... in een minnend Hart!

Naan buiten.

Boeien kommer, angst of smart

U met ijzren banden.

Wordt het u te bang om 't hart

In uw enge wanden,

Open deur en venster snel;

Spring er uit naar buiten:

Sluit ze: — allicht gelukt u wel 't Leed er in te sluiten.

Drinke uw borst, zoo veel zij moog'

Levenslucht en geuren;

Zie eens rond, met open oog ...

Bloem noch vogels treuren: Sla dan naar des Hemels boog.

Waar de starren prijken.

Vrij, maar vroom, den blik omhoog: En uw leed zal wijken.

o Natuur! Uw trouwe borst

Heeft mij nooit bedrogen,

'k Heb er steeds voor iedre' dorst

Laafnis uit gezogen;

En als 't Kind (aan Moeders schoot

Schreiend ingeslapen)

Had ik weer bij 't morgenrood Al mijn Leed verslapen!

-ocr page 88-

Bij de beek.

1.

In het springend, klettrend plassen

Van de wit beschuimde beek,

Staan de maagdelijns te wasschen Eiken Vrijdag van de week;

En heur lachen en gekout Mengt zich met het beekgeklater: — Hoort ge stemgeruisch of water ? ... 'k Meen, dat gij 't niet weten zoudt Als ge gaat door 't stille woud.

2.

Doch, den zoom van 't bosch genaderd,.

Ziet gij ras de dartle rij (Schuift een koeltje 't ijl gebladert Als een groen gordijn op zij);

Wat al voetjes, blank geschuurd Door de golfjes die er stoeien,

Wangen, die als rozen bloeien,

Oogjes, waar een schalk uit gluurt Naar de vrijers van de buurt!

3.

Kostbre siersels, ragfijn linnen.

Spoelt het frissche water schoon... Kent ge Juffers, die het winnen Van der Deernen blanke koon? Schuil' er in der hartjes plooi Zucht tot maagdelijk behagen;

o Heur eenvoud zal niet vragen Om de pracht van steedschen tooi — Maken ze andren nóg zoo mooi!

4.

Doch: in stil gepeins verloren Zijt ge verder voortgedwaald,

-ocr page 89-

Waar de zang der vogelkoren U van liefde en jeugd verhaalt: — En 't geklater van de beek En 't gelach der maagden-kelen Smelten in dat vogelkweeleri Als de stemme van de streek... Eiken Vrijdag van de week.

Onder 't lommen.

l.

Paden, bladen, groen en dicht, Weeren, keeren 't zonnelicht: Zoeter Groet er 't Bladgesuis,

't Woelend, koelend beekgeruisch.

2

Geurig-fleurig is het bosch.

Dichter ligt er 't welig mos; Achtloos,

Machtloos Uitgespreid,

Vindt gij, mint gij ... eenzaamheid.

3.

Paden, bladen, groen en breed, Weert er, keert er zorg en leed! Buiten Sluiten We alle smart:

Eustig-lustig: vrede in 't hartl

-ocr page 90-

Zingen.

i.

Gij leeuwrik en gij nachtegaal!

Al zingt gij heel verscheiden,

Toch hou ik van u beiden,

En hoor graag naar uw zoete taal. Wanneer ik dwaal Door bosch en veld en weiden! — En naar uw juichen en geklag.

Mocht ik wel luistren nacht en dag.

2.

Gij, leeuwrik! stort in mijn gemoed Een lust en kracht tot leven, Tot werken en tot streven,

quot;Wanneer gij, juichend, de' eersten gloed Des morgens groet...

En, wat mijn hart doe beven,

't Is, of ge er vrede en rust in giet, Zacht-kweelend Nachtegalenlied!

8.

Gij, lieverds! leerdet me overlang: „Al wat de borst doet jagen, Of zuchtend doet vertragen.

Dat uit het bést zich, in den drang Van zoet gezang.

Met juichen en met klagen:quot; — En iedre toon van vreugd en smart Vindt bron en weerklank in het hart.

Door het Woud.

I.

Gij, breede lanen van het woud. Pilaren: die 't verwulfsel torscht,

-ocr page 91-

Van levend groen en levend goud;

WèJ noemde u Neerlands Dichtrenvorst 1) „Een kerk van ongekorven hout!quot;

Want de adem Gods doorzweeft uw bogen, En 't lofgezang van 't vooglenheir Daalt uit de diepe nissen neer; En reukwerk stijgt er naar den hoogen Uit al de bloemen wijd en zijd, Die schittren in het mostapijt.

o! Wie daar eenzaam dwalen moog',

Hoe streng beproefd, hoe zwaar gedrukt Hij heffe 't roodgekreten oog,

Hij heffe 't hoofd, zoo lang gebukt,

Naar dien doorluchten tempelboog! — Dan voelt hij op zich nederdalen Des Heeren gunst, des Heeren vree; Dan zal zijn ziel, in dank en bee.

Van nooit gekenden troost verhalen ... o Tempel Gods, o ruischend woud,

o Kerk van ongekorven hout.

II.

Zijt gij door 't woud getogen,

Waar 's morgens 't schuwe wild,. Aan 't veilig nest ontvlogen, In 't ritslend loover trilt?

Zijt gij door 't woud gekomen.

Waar 't uchtendzonlicht speelt, En 't bruin der denneboomen

Met vloeibaar goud penseelt;

En mocht uw oor er vangen

De melodie van 't woud,

De blijde vogelzangen

En 't suizend bladgekout?...

o Hart! — wanneer u 't leven

Om alle hobp bedroog.

Uw dierbren u begeven

En alle liefde loog.....

Dan nüscht, in dichte lommer,.

Vondel.

-ocr page 92-

Als waar 't uit Englenmond: „Mijn stilte, stilt uw kommer;

„Mijn koelte, koelt uw wond!quot;

Zijt gij in 't woud gebleven.

Tot weer de scheemring daalt En door de stille dreven

De laatste lichtstraal dwaalt?

Zijt gij in 't woud gebleven,

ïot gij het licht der maan Als zilvergaas zaagt zweven

Door 't sluimrend loof der blaan; En zondt ge (in 't mos gebogen.

Als aan een moederhart)

Uw bede naar den Hoogen,

Uw bede in vreugd en smart?... •o Hart! — wanneer het leven

U kwetste tot den dood.

Klaag, aan die stille dreven. Uw lijden en uw nood; — Dan ruischt het door dat lommer.

Als waar 't uit Englenmond: „Mijn stilte, stilt uw kommer,

„Mijn koelte, koelt uw wond!quot;

III.

quot;Sombre wouden van het Noorden!

Door uw dichte bladerkroon Suizen wondervolle akkoorden,

Als een droom der jonkheid schoon; Dartiend spelen ze om mijn wangen, Fluistrend zweven ze om mijn oor. En een naamloos-zoet verlangen Dringt den engen boezem door.

„Naar den Hemel, naar den Hemel Waar ons eeuwig licht omstraalt...quot; Suist het in uw toongewemel

Dat van tak en bladen daalt: Hoe door aardschen lust gevangen

'tHart smelt samen met dien toon, Die, als naamloos-zoet verlangen. Afdaalt van uw bladerkroon.

-ocr page 93-

Uit de diepte.

o Heldre bron! wat levend nat Vloeit uit uw diepe kwellen; Hoe lacht het kruid, hoe blinkt het pad,

Bevochtigd door uw wellen; Hoe geurt de lucht van lieflijkheid quot;Waar gij uw frissche druppels spreidt, En knop en bloem doet zwellen.

Toch ken ik nog een heldrer bron

Uit dieper Wel gevloten,

Bestraald door hooger levenszon.

Waar schooner bloemen sproten. Zij — die haar frissche druppels spreidt In 't harte der Tevredenheid....

Geleden of genoten!

De Denneboom.

1.

— Wel denneboom! wat staat ge daar Zoo treurig in het dorre zand?

Uw stam is krom, uw loof verbrand... (Zoo sprak een eenzaam wandelaar)

— Me dunkt, wanneer een klare stroom Uw naakte wortels had besproeid, Dan waart ge rechter opgegroeid,

Dan stondt ge frisscher, denneboom! Verlangt ge niet naar béter plek? ... Zeg! wilt ge, dat ik u verplant'

Van uit dit dorre, heete zand.

Naar gindschen, vetten oeverkant? Dan hebt ge kommer noch gebrek! —

2.

„Neen, wandelaar!quot; (zoo sprak de boom) „Ik dank je wel; ik ben tevreen;

-ocr page 94-

Al sta ik hier ook wat alleen,

Mijn plaats is hier, — niet aan den stroom

De goede God heeft mij geplant,

Opdat ik hier mijn plicht zou doen,

En met mijn vaal, maar duurzaam groen

Wat schaduw werpen op het zand;

Soms vliegt er (bij der zonne gloed

En juist omdat ik sta alleen)

Ter ruste, hier een vogel heen:

En, net als gij, zoekt menigeen

Wat koelte aan mijn bemosten voet.

Zie, als ik ginder aan den stroom

Zoo tusschen eik en linde stond.

Wie keek dan, in dien vetten grond,

Naar zulk een kleinen denneboom?

Daar zocht mij wel geen vogelijn.

Geen wand'laar rustte er in mijn schauw.

En regen, zonneschijn en dauw

Zou voor die trotsche boomen zijn.

Hier leef ik vreedzaam en alleen;

En heb ik ook wat dorder grond.

Toch dank ik God met hart en mond; —

Geloof me, zoo ik elders stond,

'k Was niet zoo nuttig en tevreen!quot;

3.

De wand'laar sloeg, met stillen schroom En recht beschaamd, zijn oogen neer; En sprak: — dat is een goede leer; Ik dankje, ik dankje, denneboom! Ja waarlijk! ja, gij hebt gelijk: —

Ook de Armste, die zijn plicht hier doet,. Vindt vrede en rust in zijn gemoed, En — slechts Tevredenheid maakt rijkï Doch ik, ondankbre, die ik was,

Ik vlijde me in uw schaduw neer En loofde niet den goeden Heer,

Die hier u plantte tot Zijne eer....

En mij van trotschen waan genas.

-ocr page 95-

Op den Stroom.

l.

Wij gleden langs 't schuimende water G-edreven door wind en door tij ... Wat murmelt ge, golfjes! ter zij? Wat fluistert uw dartel geklater?

2.

— „We fluistren van liefde en van leven, We murmlen van last en van leed; Wel hem, die ze nimmer vergeet

Als bronaar van werken en streven.quot;

3.

— „We groeiden van druppels tot stroomen, Wij breken door rotsen ons baan.

Tot we eens in uw schoot, Oceaan! Vereenigd ter rustplaatse komen.quot;

4.

Zoo kabblend om zwaarden en steven. Zoo klonk hun gefluister ter zij ... Wij dachten en droomden er bij Al verder en verder gedreven.

We droomden van liefde en van leven, We dachten aan last en aan leed; En juichten: „welzalig, die weet Wat luste en wat ruste zij geven!quot;

Het lied der Natuur.

Wilt ge lieflijk zingen hooren. Ga naar buiten in het veld. Waar de zang der vooglenkoren ü des Heeren goedheid meldt;

-ocr page 96-

82

Waar de dartle koeltjes suizen,

Waar de klare golfjes bruisen,

Waar, in water, lucht en aard. Al wat adem heeft ontvangen.

Tot des Heeren lof, zijn zangen Samenpaart.

Dan zal 't hart u overvloeien,

Overstróomen van genot;

Dan uw ziel van eerbied gloeien Voor de heerlijkheid van God.

Dat is zingen, dat is juichen.

Dat is lof en dank betuigen,

Waar de kunst te kort bij schiet... Ja! des Hemels Engelkoren Zwijgen — om den toon te hooren Van dat lied.

Dorps-Avond muziek.

Als de klare zomernacht Daalt op veld en weide,

Keeren schaapjes, wit van vacht,

Van de bruine heide,

En de herdersjongen fluit.

Bij der bellen zacht geluid.

Zie! — en waar de kudde gaat.

Springen al de knapen,

Uit den hof en van de straat.

Midden in de schapen;

En de hond vliegt op en gromt. En de herdersjongen bromt:

„'k Wou, dat je te bedde lag,

Al te dartle snaken! —

Loop nu schaapjes, wat je mag,

Om ter kooi te raken!...

Jongens, laat mijn troep met vree!quot; Koept hij — maar ze kuiren mee.

-ocr page 97-

88

En ze zingen 't hoogste lied,

Flink en uit den treuren,

Dat het galmt langs veld en vliet

Tot in alle deuren;

En ze trapplen in de maat,

Op de keien van de straat.

Maar de schaapjes kennen lang

ledren wilden jongen,

En der kindren avondzang.

Nu ook weer gezongen ...

En ze blaten, wel te vree.

Rustig met dat liedje mee.

't Geurig avondkoeltje suist

Langs de korenaren,

't Spattend nat van 't beekje ruischt

Tusschen tulpenblaren;

't Krekeltje zingt in het gras Of 't een nachtegaal haast was!

Kom' nu schaapjes, kom' ter kooi!

Kom', te bed nu, knapen!

Zij het liedje nog zoo mooi,

't Is nu tijd van slapen:

Hoeveel pretje ook hebben mag...

Morgen komt er weer een dag!

S t o e i p a r t ij.

EEN ZOMEEAVONDLIEDJE. 1.

Stralenglans en Schemerschijn

Stoeien door het loover! — Schuive 't Duister zijn gordijn

Tak en blaadjes over, 't Zonnestraaltje tilt, vol moed.

Telkens weer de tippen ... Of het, met zijn laatsten gloed. Of het, met zijn laatsten groet Nog er door mocht glippen.

-ocr page 98-

En de Vogels weten niet

(Bij dat stoeiend spelen):

„Is het tijd voor 't avondlied Of voor 't ochtendkvveelen?quot;

En ze mengen, wonderbaar,

't Sleepend lied der Droomen ... Tusschen 't schaatren hier en daar Van hun zingen hel en klaar Wen ze 't Licht zien komen.

3.

Doch zij nijgen toch alvast

Al hun moede kopjes,

(Gaan ze ook even nog te gast

Aan wat zilvren dropjes);

En nog eenmaal trilt hun zang Krachtig door de twijgen.... Dan versmelt hij... zacht en lang — Tot ze, in zoeten slapensdrang Ingesluimerd .... zwijgen.

4.

En de Zonnestraal ontvliedt Pruilend naar het Westen,

Nu hij 't Duister heerschen ziet

In zijn burcht en vesten!

Maar hij fluistert (naar ik gis!),

Schoon hij is gewéken: „Wacht!... Gij booze Duisternis! 'k Zal u — als 't weer ochtend is, Nog wel nader spreken!quot;

Nevel en Stonmvlaag.

I.

Zonnetje 1 waar zijn uw lachjes gebleven, Lieflijke hemel! waar liet gij uw blauw Alles is duister en neevlig en grauw.

-ocr page 99-

Alles met mistige dampen omgeven;

Waar ik mijn treurende blikken ook richt'. Nergens is leven, nergens is licht! —

Acht gij de zon van haar glansen verstoken, Nu zij zich hult in het neevlige grauw?

Blijft dan de hemel niet helder en Wauw, Schoon hij in wolken 't gelaat houdt gedoken? Dekt ook een sluier hun schoon voor 't gezicht. Achter dien sluier is leven en licht.

II.

De storm vloog rond door 't krakend woud, En brak

De brooze twijg, den forschen tak,

En schuifelde in het kreupelhout.

Tot dwarlend struik en heesters vlogen ... Nu is zijn grimmigheid gestild: —

De lucht is rein, geen blaadje trilt.

Het heldre meer ligt onbewogen.

De bloempjes zijn in slaap gesust: —

o Zoete Rust!

Zwaluwenvlucht.

Zij strijken langs 't water der rimplende beek. Ze ontwijken de boorden der groenende kreek, Ze ontmoeten elkander voor 't laatst In de streek, En groeten het bosch waar de Zomer ontweek: De herfst is gekomen!

De vreugde des levens, die 't jeugdige bloed Verheugde en ontvonkte, ontvliedt ons met spoed; Doch machtig ontwaakt in het rijper gemoed Wat krachtig ons opvoert tot duurzamer goed: De herfst is gekomen.

-ocr page 100-

86

Herfst.

1.

o 'k Heb u lief, geelkleurig groen Betint met diepen purpergloed;

'k Hou — van dat half-verbruind plantsoen

Wiens suizend fluistren peinzen doet; 'k Bemin dat waas der Najaarslucht,

Dat blauwt om 't nevelgrauw verschiet, En, als de Vogel in zijn vlucht.

Kweel ik den Herfst, mijn vriendlijk-krachtigst lied-

2.

Geen bloemen tooien meer het woud;

Op eikels kraakt de vlugge voet;

De geur van 't harsig dennenhout

Doordringt de lucht en staalt het bloed; Het Wild, dat knabbelde aan het kruid,

Duikt schichtig in de heesters neer.

Verschrikt door 't schallende geluid Van vallend hout, of knallend jachtgeweer.

3.

En diep dring ik door 't loover heen

En zoek een plek, vanwaar mijn oog Het bergpad, kronklend naar beneen,

In 't eenzaam slingren volgen moog'; En 'k spie er, hoe het zonnelicht

In breking langs de stammen daalt,

En grillig speelt, of schuilend zwicht,

Of de open plek met milden glans bestraalt.

4.

'k Denk dan aan eigen levenspad,

En wat het nam, en wat het gaf:

Hoe 'k eens jonk-dartel opwaarts trad.

Thans peinzend afdaal naar het graf!

Maar hoe 'k, nog steeds vol lust en moed.

Met méér, dan ooit mijn jeugd bezat. God dank' — voor zooveel licht en gloed In 't open hart, en op het kronklend pad.

-ocr page 101-

87

Gij rijk seizoen van rijpe kracht,

Mijn levensbeeld, mijn levensdoel.. . Wat Weelde lente of zomer bracht' — Uw Ernst behaagt aan mijn gevoel! De Jeugd moog' prijken met haar blos,

De Grijsheid met haar zilvren haar... In 't Leven, als in 't eenzaam Bosch,

Zijt Gij, o Herfst! voor mij de kroon van 't Jaar.

Vooglenlied.

Klein vogelijn op groenen tak Wat zingt ge een lustig lied!

Daar ginder is een dak van riet...

Een jongen kloutert op het dak, En tuurt vèr in de blauwe lucht, En roept; „o Had ik vogelvlucht!quot; Zou dat de zin van 't liedje zijn? Klein vogelijn!

Klein vogelijn op groenen tak,

Wat zingt ge een lieflijk lied!

Een maagdlijn buigt in 't loof — en ziet

Een kieken, dat door 't eitje brak. En gluurt in 't aardig nestje neer En fluistert: „och! hoe lief en teer!quot;... Zou dat de zin van 't liedje zijn? Klein vogelijn!

Klein vogelijn op groenen tak,

Wat zingt ge een smeltend lied!

Op 't zachte groen der grafstee giet

De maan haar zilver: — oud en zwak Knielt daar een Grijze, en murmelt stil: „Leer mij berusten in Uw wil!quot;

Zou dat uw schoonste lied niet zijn? Klein vogelijn!

-ocr page 102-

Avondzon.

1.

Het avondzonlicht doopt in goud De groene toppen van liet woud, En! langs der dennen stam gegleden, (Wiens donkerrood den schuinen straal Doet blinken, als gegloeid metaal)

Daalt het langs 't mosbed naar beneden, Als of het, op dat zacht tapijt,

Zich graag ter ruste had gevlijd.

2.

„Slaap zacht, gij lieve zonneschijn!quot; Zoo zingt het wilde vogelijn, Zoo ruischt het loof en alle twijgen! En gij, o Mensch! die voelt en weet, quot;Wat goeds het lieve zonlicht deed, Gij zoudt, gedachteloos, dan zwijgen ? ... Och, smelt in 't zalig avonduur Uw lied, in 't danklied der Natuur!

3.

En zijt gij arm — geen pracht oi praal Van weidsch Paleis of Koningszaal Biedt zóóveel schoons om voor te buigen. Dan 's Heeren tempel... 't statig woud. Verlicht door avondzonnegoud,

En vol van stemmen, die er juichen, En zich vereenen in Gods iof... Voorwaar: dat is uw Koningshof!

Dauw.

Als de avond daalt met zwarte schauw.

Ziet gij den dauw,

Als zwevend gaas, op veld en weiden Zijn vochten nevelsluier spreiden.

-ocr page 103-

Straks, toen de zon in vollen glans

Blonk aan den trans,

Steeg al die damp, in stil gewemel. Onzichtbaar naar den blauwen hemel.

Doch nu geen hooger licht en gloed

Hem rijzen doet.

Daalt hij, bij 't machtloos pogen, weder Als tranenstroom op aarde neder. —

Zoo moet, als 't hart (door leed bezwaard)

Zich heft van de aard'.

En niet in tranen neer zal dalen. Een hooger gloed den geest doorstralen.

Overal.

Volle maan schijnt overal!

Op der bergen hoogste kruinen,

In het meest verborgen dal.

Over bosch en veld en duinen: Waar ge uw oogen henen richt, Ziet ge 't zilverreine licht.

Echte deugd blinkt overal!

Of ze in 't hoog paleis mag tronen.

Of, in laag gelegen dal,

't Needrig stulpje moog' bewonen: Waar ge uw oogen henen richt. Ziet ge 't zilverreine licht.

Blanke stralen, blanke deugd! o Hoe schoon is 't, dat uw glansen Arm en Rijk, en Grijze en Jeugd, Met hetzelfde licht omkransen!... Al wat daalt van 's Hemels boog, Kent op aarde laag noch hoog.

-ocr page 104-

90

I

Opwaarts.

Met duizend sterren-oogen Trekt ons de hemel aan, Om naar zijn heldre bogen

Den bangen blik te slaan; En als hun glansen blinken Op 't moegeweend gezicht, Die stralen in te drinken Van rein en troostend licht.

Met duizend, duizend tongen ^endt lucht en zee en aard Een loflied, nooit volzongen.

Welluidend hemelwaart. Zoo — liefderijke Vader 1 —

Voert al 't geschapen schoon Ons telkens, telkens nader Aan de ongeschapen troon !

Door Wolken.

1.

Hoe krachtig strijdt ge, o blanke maan! Hoe dringt gij door de wolken heen, En scheurt heur zwarten grond van-een, En breekt u baan:

2.

Verheven, lieflijk-trotsch gezicht;

Als 't diepe zwart tot grijs vervloeit. Tot zilver smelt, in purper gloeit. En baadt in licht:

3.

En als ge, omschaduwd door een krans Van stukgereten wolkgevaart. Te voorschijn treedt voor 't oog der aard In hemelglans! —

-ocr page 105-

91

4.

Moog' zóo (hoe dicht het wolkgordijn Ook op ons doornig voetpad daal')

In dulden, strijd en zegepraal Ons leven zi]n!

Des Nachts.

Eng weggetje van zorg en smart, Dat slijk en steenen overhóopen! Wat zijt ge moeilijk om te loopen. Ook voor het stoutste hart 1

Maar of ge steil en hobblig zijt. Zij wandlen veilig, die vertrouwen. En op den Hoogsten Leidsman bouwen... Hij komt te Zijner tijd.

En of 't beneden donker is,

En of er boven wolken jagen,

Toch flikkren sterren, door die vlagen Van stikke duisternis:

Een avondster, een morgenster. Een ster van hopen en gelooven, Een ster van liefde daar te boven: Zij lichten ons van ver' 1

Ochtend-Schemering.

Weer breekt de luister

Van 't morgenlicht Door 't schemerduister : — De Schaduw plooit haar vlerken dicht!

En heldre vonken Bespatten zóo haar vaal gelaat,

Dat ze (op haar beurt nu) sluimerdronken, Maar stil naar 't Westen gaat.

-ocr page 106-

Daar moog ze poozen,

Tot de avondgloed De laatste rozen Ter westerklmme bloeien doet: —

Uw licht, o morgen !

Verdreef haar met uw stralenpracht;

Jaag uit ons hart nu ook de zorgen,

Die ons het Gistren bracht.

Ja, wil ons sterken

o Zonnelicht!

Om trouw te werken,

Tot dat ge weer voor Schaduw zwicht.

Zegge uw geflonker Aan hem, die soms nog tobt of treurt: „Kom 1 wees getroost: — want licht en donker Heeft elk op Aard... zijn beurt!quot;

Goe Morgen.

De dag ontsluit zijn gouden poort;

Daar komt de zon met al haar stralen. En dringt tot in de diepste dalen;

En roept tot elk, met vriendlijk woord: Goe morgen 1

En nauwlijks hebben zij 't gehoord, Of bloem en vogels worden wakker; En 't klinkt, langs bosch en beemd en akker, In duizendvoud herhalen voort: Goe morgen!

Dat is een toon, die 't hart bekoort! — Wel-op, gij Slapers! laat dat zingen In huis en hart dan binnendringen;

En zeg' (als 't u tot arbeid spoort): Goe morgen!

Hij, wien een goede morgen gloort. Hij mag, bij 't werken naar zijn krachten, Een goeden dag en avond wachten :

Tot eens hem straalt in hóoger oord Goe morgen!

-ocr page 107-

Het Kerkklokje.

De klok van 't needrig kerkje roept:

„Ontwaak, de dag breekt aan!quot; En 't is of nieuwe levenslust

't Verkwikte hart doet slaan.

„Ontwaak ... dat gij den morgen groet' Met blij gezang, met frisschen moed; — De nacht was kalm, de rust was zoet: Nu zij weer de arbeid goed!quot;

En — is de dag voorbijgegaan,

Dan zegt ons de avondklank : „Ter ruste nu, gij trouwe schaar!

En breng uw Schepper dank.

Hij zendt, wie vroom zijn taak volbracht, In stillen nacht zijne Englenwachtquot;... En 't klokje wenscht u, rein en zacht, Na arbeid, „goeden nacht!quot;

V o o p j a a p s b e z i e I i n g.'

i.

o Bloesemgeur, o bloemenpracht.

Nu Lente mij de slapen kust,

Hoe wekt gij weer des levens lust

In 't hart, dat ik verstorven dacht: — o Hemelgunst! die ook in ons gemoed Uit Winternacht weer Lente kiemen doet.

2.

Omklemd door angst en zorg en smart,

Door snerpend leed tot ijs verkild,

Krank van verlangen, nooit gestild,

Was 't koud en donker in dat hart, En 't vreesde of ooit weer, iets nog, mijn gemoed Uit die verstijving wekken kon tot gloed.

9S

-ocr page 108-

94

3.

_ En zie! éen Voorjaars-adem kwam, Éen lentebloem ... éen zonnestraal... En 't was, of Lente, in zegepraal, Ook in mijn hart weer intrek nam; ü dank ik, God! die ook in ons gemoed. Uit Winternacht weer Lente kiemen doet.

In Mei.

Zie!... op goudbetinte wieken

Daalt de pasgeboren Mei,

Bi} het eerste morgenkrieken.

Op het groene dons der wei;

Door de bloesemsneeuw der twijgen

Suist de veldtoon der schalmei,

Zoele, vruchtbre druppels zijgen Op het vale kruid der hei.

Donkerblauwe veldviolen

Wiegen op 't bemoste pad.

Half nieuwsgierig, half verscholen,

Tusschen tulp en crocusblad;

Duifjes nebben onder 't koozen

Krop en kuif en pluimpjes glad,

Tusschen witte waterrozen

Duikt de zwaan in 't zonnig nat.

Alles wat met wilde vlagen

Stormde, in langen winternacht,

De aard deed siddren — 't hart deed jagen...

Is tot lust en rust gebracht; Wat verkwijnde, wat verkoelde.

Heft zich op tot gloed en kracht...

Zoete Mei!... de geest gevoelde.

Dat nog schooner Lente ons wacht.

-ocr page 109-

Meilied.

1.

Bloemen dragen Al de hagen,

Geuren waaien overal;

Klagend dwalen Nachtegalen

Langs den blanken waterval.

Zie! hoe Lente de Aarde kust.

Teedre zanger,

Klaag niet langer!

Waarom mengt ge, telkens banger,

't Droeve klagen in den lust ?

2.

Winterdagen ■

Brengen vlagen.

Brengen plagen ons genoeg ;

Als de hagen Bloemen dragen,

Is 't voor klagen veel te vroeg.

Op dan, hartjes, kweelt nu blij! Frissche kleuren.

Zoete geuren,

En wat liedjes uit den treuren

Passen bij het Lente-tij.

Geen Roosje zonder Doornen. 1.

Een roos, die zonder doornen bloeit,

Waar mag ze zijn te vinden? 'k Vrees, dat ze in weinig hoven groeit Je zoekt vergeefs, me-vrinden !

2.

En of ze ook al te vinden waar',

Licht dat ze u zou mishagen;

-ocr page 110-

Het hoort nu eenmaal bij elkaar, Dat roosjes Doornen dragen.

3.

Wat leed in lust, wat lust in leed,

Zoo is ons aardsche leven; En als het ons geen goed en deed, 't Ware anders ons gegeven.

4.

Dies neemt de roosjes, als ze zijn;

Het leven met zijn nukken; En doet het soms een beetje pijn, Het leer' voorzichtig plukken.

Zaaien en maaien.

Ik weet een kostlijk vooglenlied;

„Wij zaaien niet, wij maaien niet!quot; — Zij zingen 't hoog, zij zingen 't laag, In eikentop en rozenhaag.

Op hei en wei, in ruigte en riet... „Wij zaaien niet, wij maaien niet!quot;

Doch — schoon de Landman 't gaarne hóórt, Hij zaait maar toe, hij maait maar voort; Hij melkt zijn runders — maakt zijn ros Eerst 's avonds van de ploegschaar los, En denkt bij 't rijzen van den dag:

„'k Ben blij toch, dat ik wérken mag!quot;

„Maar komt des levens Avond aan. Dan moog 't mij als de Vogels gaan; Dan stijgt mijn lied, al beeft mijn stem. Als 't kostlijk vooglenlied — tot Hem, Die uit den Hemel op mij ziet...

Al zaai of maai ik dan meer niet!quot;

-ocr page 111-

97

Hemelsblauw.

Nietwaar!... dat is een mooi gezicht,

Als :t weer zoo neevlig is en grauw,

En als er dan een plekje blauw,

En hier en daar een straal van licht.

Gelijk een venster in den hemel,

Zich opent in het wolkgewemel.

Al keken wij dan droef en bang.

Zoo voelen we, als vanzelf, ons oog Zich heffen naar des hemels boog; —

En roept (als in een Englenzang)

Een stem ons toe: — „dat lichtgeflonker „Is dubbel helder in het Donker!quot;

Gij, die in zorg en leed verkwijnt.

Och! zie toch rond, met scherp gezicht.

Of niet wat blauw, of niet wat licht.

De wolken op uw pad doorschijnt;

En — z i e t gij ze op uw donkre wegen.

Geniet ze dan als dubblen zegen!

Z o n n e s c h ij n.

i.

o Levenslust, o levensheil!

Wel moogt ge ons hart ontgloeien, Wanneer we u, zonder maat of peil.

Uit hooger bron zien vloeien. De purpren trans, de bloemengaard.

De geurig-koele dreven.

Gij gaaft ze ons, God! reeds hier op Aard, Als deel van Hemelsch leven.

2.

Gij berg en dal, vol blij geruisch.

Gij woud, met duizend tongen, Gij vogelkweelen, beekgesuis.

Heme.

-ocr page 112-

98

Gij loflied nooit volzongen ...

Gij al te zaam! — doet gij ons niet

In zaligend bekoren Den zachten weerklank van liet lied Des Eeuwgen levens hooren.

3.

o Wees dan, allen! blijde in God. -

Ook U heeft Hij gegeven Dien reinen lust, dat rijk genot,

Dat innig heil van 't leven:

Maar 't beffe uw geest en hart en stem,

Gelijk der Schepping zangen,

In lof en liefde en dank... tot Hem, Van wien gij 't mocht ontvangen.

Landschap-Schetsjes in den vreemde.

I.

Op de Rots.

Reusachtig teekent tegen 't blauw der lucht Zich de omtrek af des landmans.... forsch gebouwd, Die 't zaad, door hem der rotsige aard betrouwd,

Nu ziet gerijpt tot halmen, zwaar van vrucht;

Hii wet de sikkels, .

die in 't zonnelicht Weerkaatsen, als de zilvren boog der maan.

En (als een rij van krijgers) valt het graan Voor 't snijdend zwaaien van de scherpe zicnt.

En langs het bergpad -

met een kostbren last

Van schoven, die 't op hoofd en schouder draagt.

Ziet sü 't jonk volkje — . ,

ëJ en, dalwaarts, vrouw of maagd.

Die 't koren op de breede wagens tast. —

Als niivre mieren weemlen zij dooreen

Van de' eersten straal die de Oosterkim verguldt.

Tot zich het dal in blanken sluier hult

Wen de avondzon den hoogsten top bescheen.

-ocr page 113-

o Wat in lager streek, door noeste vlijt, De mensch ontwoekert aan het golfgeklots, — Betwist hij hier aan de ijzerharde rots, -Waar zij verweert door 't knabblen van den Tijd; En dwingt het heikruid

(dat, als lichtgrauw haar, Op 't reuzenvoorhoofd van den rotsklomp groeit) Een krans te dragen,

waar de winde in bloeit Gevlochten met den gouden korenaar.

II.

Okdee 't Lommer.

Wat tracht ge telkens, heldre zonnestraal-Door 't dichte lommer steelswijs heen te breken, En 't koele nat der saamgevloeide beken In gloed te ontsteken ?

Of wilt ge van de jonkvrouw,

neergevlijd

Op 't donzig mos,

en mijmrend bij het kweelen

Der vogels —

onder 't heimlijk, koestrend streelen Een kusje stelen ?

De breede stroohoed, met een roos gesierd.

Ligt achtloos op den grond: —

en half gebogen Op 't rechterhandje ziet ze uw ijdel pogen. Met kwijnende oogen:

En drukt de linkerhand op 't kranke hart, En lacht weemoedig —

of uw gouden stralen Iets heimlijks uit haar leven haar verhalen,

Bij 't vruchtloos dalen.

m.

Bij de Bron.

In de schaduw weggedoken Van de abeelen looverzaal.

-ocr page 114-

Valt de bron —

met züvren straal Uit der aarde schoot gebroken —

Met haar zilvren druppels weer In den schoot der aarde neer.

quot;Wie er toeven, mat van blikken,

Wie er toeven, krank van hart,

Voelen 't wijken van de smart,

Voelen zin en geest verkwikken ;

Of de klare koele dronk Levenslust en veerkracht schonk.

Schemert niet een waas van rozen Op die bleeke kinderwang ?

Voelt de moeder niet al lang.

Bij het kussen en het koozen,

A.ar(ie!...

dat ge, voor haar schat,

't Harte van een moeder hadt?

Zie!... de kleine handjes vatten Gretig het kristallen vat.

Waar het borlend, bobblend nat Méér kristal nog — in komt spatten;

En het drinkt, in éenen toog.

Kracht in 't lichaam, gloed in t oog.

En de moeder... , . . ^ ^

dankend, juichend,

Knielt haar ziel voor God den Heer! -

't Kind omvat zij vast en teer.

Als opnieuw Zijn gunst getuigend,

En een traan valt in 't kristal----

Offergave... ,

't reinst van all

IV.

In het Dal.

Als jonglingsdroomen zweven langs de kim De laatste gouden wolkjes...^ ^ ^

Dat, maan-betint, langs groenen rotswand spat,

-ocr page 115-

101

Stijgt, in zijn wit gewaad, de reuzenschim Des avondnevels...

fluistrend : goeden nacht! — En breidt zijn armen uit, onhoorbaar zacht,

En drukt de bergspits, die den hemel tart,

Als waar 't een kind —• ter sluimring aan zijn hart.

't Is alles stil!

Maar hoor — een melodij. Vol weemoed 1), en toch vol verrukking,

stijgt.

Steeds zwellend, langs de laagre heuvelrij Omhoog —

alsof een ziel ten hemel hijgt:

En zij iets in dien toon, waarbij 't gemoed Den nagalm eener aardsche smart beseft...

Toch is 't, of zich daaruit een hymne heft:

„Wie in den Heere sterft, is sterven zoet!quot;

Een knaap wordt daar begraven; —

Stil en zacht

Draagt hem een deel der makkers....

Na den dag

Van zwaren arbeid,

die nauw poozen lijden mag.

Blijft hun, voor 't vrome werk,

alleen de Nacht!

Zoo doen ze steeds, wanneer de Dood er één. Ter ruste, uit het gewoel der werkplaats riep, En brengen hem des avonds . ..

of hij sliep —

Naar 't bed van mos op Godes akker heen.

En zie!

een ander deel der makkers gaat De baar vooruit —

en heft den lijkzang aan;

Eenvoudig is hun lied, als hun gewaad;

Maar hoort ge 't...

o! dan welt er vast een traan

1

Wanneer in 't dal der Ourthe een mijnwerker of een der werklieden aan do ijzergieterijen gestorven is, wordt hij doorgaans tegen zonsondergang door zijne makkers, onder 't zingen van een geestelyk lied ten grave gebracht.

-ocr page 116-

In 't oog u... , , . tt u

dan weerklinkt, ook m Uw hart,

Het lied der zaalge hope in aardsche smart:

De nevel kwam — n ti i

maar ginds blinkt Hemelgloed..

.,Wie in den Heere sterft, is sterven zoet 1quot;

Regenboog.

1.

quot;Wie er schreien moge of zuchten, Heffe in 't leed den blik omhoog;

Tusschen dreigende onweersluchten Blinkt de heldre Regenboog;

Waar' die stralenkrans verschenen. Zoo de storm niet had gewoed ? ... Regendruppels, zonnegloed,

Innig moet gij u veréenen,

Eer ons oog dien glans begroet.

2.

Buigt uw hart dan onder 't lijden, Heeft de smart uw oog bezwaard,

Denk; „geen .vrede zonder strijden. En geen Hemel zonder Aard !quot;

Regendruppels ... zonneglansen .. • Smelten in dien vredeboog: — Droeven! heft den blik omhoog;

Tot de zon van reiner transen In uw tranen spieglen moog'!

Oogst.

i.

De maaier drijft de scherpe zicht

Door 't gouden koren heen. De halmen vallen, zwaar en dicht, In rijen naar beneen :

-ocr page 117-

103

2.

De meisjes binden op het veld Het graan in schoven vast,

In wagens, daavrend aangesneld,

Wordt schoof op schoof getast:

3.

En bovenop springt door elkaar

De jeugd in dartlen dans.

De korenbloem en korenaar Vereenen ze in een krans:

4.

En wie de knapste maaier is.

En wie de knapste maagd.

Die wéét (als 't avond wordt) gewis...

Wie zulk een oogstkrans draagt.

Loon naar werk.

Grijp de scherpe sikkel aan,

Sla ze door het goudgeel graan, Ga met dankbaar hart aan 't maaien; Zie, hoe 't veld te prijken staat... Och! wat helpt die goede raad, Zoo uw hand vergat.... te zaaien!

't Graan, dat daar zoo welig groeit, Is met moeizaam zweet besproeid. Kostte vlijt bij dag en nachten ! .. Gij hebt tijd en kracht verspild. Traag en zorgloos: — en gij wilt. Zonder arbeid, loon verwachten ?

Neen! — de goede, wijze God Heeft des levens rijkst genot Zoo met Arbeid saamgeweven. Dat (hetzij men lache of zucht') Toch de zuurst-verdiende vrucht Steeds den zoetsten smaak zal geven.

-ocr page 118-

Ploeg en zaai dus onverpoosd, Zwoeg en zorg en werk getroost. En als de oogst, in gouden halmen, Dan op 't veld te prijken staat, En uw hand de sikkel slaat.. . Dank dan God, in blijde psalmen!

De Duinroos.

De storm joeg wild het luchtruim door, De zee hief wild haar golven op; Een duinroos dobberde op den top,

Maar ging in 't stormen niet te loor: Neen!... op de kruin der baar gedragen. Werd zij geworpen op het strand;

Maar woelde zich weer vast in 't zand. En bloeit wellicht in béter dagen!

De storm joeg wild het luchtruim door. De zee hief wild haar golven op; En redloos zwalpt, van top tot top, Een schip, door 't ongemeten spoor; Tot dat het (eensklaps stukgeslagen) Als wrak geworpen werd op strand. En de arme scheepslui, in het zand. Half stervend, of gestorven lagen.

o Gij, die vaak naar grootheid streeft. En over 't needrig leven klaagt,

Zie toe, wanneer de Stormwind jaagt, Wat voordeel lager standplaats geeft. — Hoe hóoger stand, hoe éer bezweken Wanneer de storm des levens woedt... In 't strijden met den wilden vloed. Had ik der Duinroos 't liefst geleken!

-ocr page 119-

105

Helmkruid.

i.

In 't gloeiend zand

Der hooge duinen

Geplant,

Kwijnt ge ... verdorrend op heur kruinen. Aan 't eenzaam strand.

2.

Schoon 't koele nat

Uw dorre sprieten

Omspat;

Moogt gij geen laafnis toch genieten, Verschrompeld blad!

3.

Vaak sterven wij

In hooploos smachten.

Als Gij: —

En 't doel van hopen en van trachten Lag zoo nabij!

Uit Dood ten Leven.

i.

Hebt gij der aard gegeven

Al wat u dierbaar was----

Een beeld van hooger leven Kiemt toch in 't bloeiend gras;

Laat smart u niet beklemmen ... Waar knop aan knop ontsproot Daar vragen duizend stemmen: „Waar is uw prikkel. Dood ?quot;

2.

Wilt gij uw leed en vreezen Bij 't pas gesloten graf

-ocr page 120-

Vertroosten en genezen ? Wacht vroom Gods toekomst af!

Der Lente bloem-ontspruiten Zegt, in zijn kleurenpracht : „Het sterven is ontsluiten Van hooger levenskracht.quot;

Een Rots.

1.

fien rots in 't hart der zee, Die, hoe de branding slaat, Onwrikbaar tegenstaat; Zoo zij uw hart in 't kwaad!

2.

Eéns effent zich de zee,

Eéns wijkt gevaar en nood; En 't loon der deugd is gróót, In leven of in dood !

Avondstond.

1.

o Rustig-lustige avondstond!

Die ons van de' arbeid komt verpoozen ; Gil draagt, al zijn 't wat bléeker rozen, Zoo goed als de ochtend ze in den mond! En door dien teeren rozenkrans.

Wiens schoon zoo spoedig is verdwenen, Strooit gij de zilvren starren henen, Die schittren aan den blauwen trans. Met eeuwig onverdoofbren glans.

2.

Uw adem, die ons 't voorhoofd kust, Is nog van duizend geuren zwanger,

-ocr page 121-

107

En lieflijk kweelt uw lentezanger,

Schoon alle vogels gaan ter rust; —

Uw hand strooit over gras en spruit,

En op de half-gesloten knoppen,

De laafnis van uw koele droppen;

En, als op 'tdor geschroeide kruid.

Giet gij ze in onze harten uit.

' 3.

Gij rustig-lustige avondstond!

Die ons wilt troosten, sterken, laven ....

Gelijkt ge niet met al uw gaven Een Engel, dien de Heer ons zond ?

o Geef ons dan ook, eiken keer.

Na de' arbeid, dien we als lust beminnen, Die rust van buiten en van binnen,

Die 't smachtend harte, telkens méér. Ten Hemel heft tot God den Heer.

Laafnis.

i.

De zomerhitte brandt en gloeit,

Ofschoon 't al Avond wordt:

Wat is er menig blad verschroeid. En menig bloem verdord!

2.

Een dag van zorg, een dag van leed,

Is weer voorbijgegaan;

Gij kent ons harte, o God! en weet Hoeveel 't heeft dóórgestaan.

3.

Maar koelte en rust daalt met den nacht

Op alle velden neer;

Gij gaaft ze aan al wat naar U smacht... Ai! geef ze ook Ons, o Heer!

-ocr page 122-

Om hoog.

1.

De zwaluw scheert langs 't watervlak, En zoekt haar spijs langs de aard;

Maar als ze die heeft, opgegaard, Dan vliegt zij haastig hemelwaart: Omhoog, omhoog, naar 't wolkendak!

Alsof zij, in de blauwe luchten,

Aan de'aard en 't aardsche wou ontvluchten, Omhoog, omhoog 1

2.

Och! hief zoo ieder Mensch zijn oog — Wanneer hij, moede en mat.

Zijn daaglijksch brood op 't levenspad Met moeizaam werk verkregen had, Omhoog, omhoog, naar 's hemels boog: Dan vloog zijn ziel op vleuglen mede Naar 't eeuwig Rijk van licht en vrede, Omhoog, omhoog.

Een en dezelfde.

i.

Hoe lieflijk praalt gij, Avondster! En trekt ons oog en hart van ver,

Omhoog, tot God, den Heere 1 Hoe straalt gij weer als Morgenlicht, Opdat ons hart en ons gezicht, Opnieuw tot God zich keere; Prachtig,

Machtig Dringt uw luister Door het Duister Van de transen ...

Als door 't Licht der morgenglansen.

-ocr page 123-

109

2.

Verheffend licht, als de Ochtend praalt, Vertroostend licht, als de Avond daalt.

Uit éene bron gevloten ;

Weerkaats uw glans in ons gemoed,

En toon ons God, in kwaad en goed.

Geleden of genoten!

Weelde Streelde,

Lijden griefde ...

Maar Gods liefde Bleef ons harte 't Eeuwig licht in Vreugd en Smarte.

Des Heeren Huis.

i.

Uit den grijs bemosten toren Dringt der klokken hel geluid: Komt, het noodt u allen uit,

Mengt uw stemmen in de koren;

Komt, en legt het aardsche kruis Neder, in des Heeren Huis!

2.

Wie er weenden, wie er baden,

Daar wordt traan en beê verhoord; Rust daar, bij des Heeren woord, Wie vermoeid zijt en beladen;

Vliedt daar allen 't aardsch gedruis: Vrede woont in Godes Huis.

3.

Eenvoud, onschuld keert er weder In de ziel voor God ontgloeid; — Wat u nog aan de Aarde boeit. Legt het 'aan den dorpel neder:

Spoeddet ge uit paleis of kluis, Kindren Gods zijt ge... in Gods Huis 1

-ocr page 124-

Bestendigs.

i.

Het golfje vliet, het windje waait; De zon en maan gaan op en neer; Ja 'k hoor, de heele wereld draait... Is er dan niets bestèndigs meer ?

2.

Vast, véél bestendigs is er niet!

Maar iets toch staat onwrikbaar pal Hoe 't windje waait, hoe 't golfje vliet, Hoe ook de wereld draaien zal.

3.

En luide roept in ieders hart,

Al houdt men zich ook willens doof: „Dat, wat des levens wiss'ling tart, Is ... kloeke Moed en vast Geloof.quot;

Rust.

Wij rusten van den zwaren dag

In 't bloesem-sneeuwend lommer; Het hoofd omhoog, in 't oog een lach,

De geest bevrijd van kommer:

Want Arbeid is des levens lust, En o! hoe heerlijk smaakt dan Rust!

Och! kruipt er somtijds in uw hart

Een ditje, of wel een datje ...

Getroost aan 't Werk — en alle smart

En alle leed vergat-je;

En hoe ze waakten:... de avondrust Die heeft hen straks in slaap gesust.

Wat zijt gij, zware levensdag.

Dan tobben, slaven, zwoegen ?

Doch ... daar 't niet anders wezen mag,

-ocr page 125-

Wil ik mij gaarne voegen;

Eens toch — wacht alle Moeden rust, Aan die gestamde hemelkust.

Bloembed.

1.

Geurig suizelt door de dreven, Avondkoeltje! uw ademtocht,

Of gij, vóór het hen begeven,

Elke knop nog kussen mocht. Of 't omarmen en omspelen Hen ter ruste wiegen kon. Die doorgloeid zijn van het streelen En het stralen van de zon.

2.

Dankbaar keeren ze U, in luste,

Hun verschroeide kopjes toe.

En zij plooien zich ter ruste Moegekust en spelensmoe:

En al stiller en al zachter

Fluistert gij het wiegelied:

„Knopjes slaap!quot; —

Tot gij, als Wachter, Alles rustig sluimren ziet.

3.

En dan strijkt gii... dicht langs de aarde

Sluipend — heel het bloembed rond... Of gij ergens in de gaarde

Mooglijk éen nog wakend vondt; En dan schuift gij alle blaadjes

Als een groen gordijntje dicht,

Waar, in laantjes of op paadjes.

Nog een scheemring is van licht.

4.

Doch ze rusten na hun lusten,

Doch ze rusten na hun leed;

-ocr page 126-

112

Zie! — wat droomen of hen susten, Nu Uw lied hen sluimren deed: —

Zijt ge niet, bii 't teeder streelen,

'tBeeld ... van vrome Moedertrouw? Wakend — dat te dartel spelen 't Jeugdig harte schaden zou!

Des Avonds.

i.

De dag was donker :... zwaar en dicht Hing damp en nevel over 't dal —

't Was aaklig stil: geen vogel zong er;

Slechts 't ruischen van den waterval En 't klettren van de beekjes drong er, Eentonig-droef, in 't oor: — en 't hart Kromp, als de Schepping, zaam van smart.. Maar toch aan de' Avond werd het licht!

2.

Ter westerkim brak voor 't gezicht Een zwakke straal de neevlen door, En boorde door het wolkkleed henen ;

Totdat de sluierrand, met gloor Van purpren franje was doorschenen, En langzaam zich het mistig grauw Verhelderd zag tot goud en blauw... En baadde in fonklend zonnelicht.

3.

Wat houdt ge 't oog ter Aard gericht Gij Többers 1... wien de levensdag Niets bracht, dan dichte neveldampen?

Omhóóg dat oog — of daar 't ook zag Hoe licht en duister eeuwig kampen! —

Wéét, éénmaal breekt de hemelgloor Des levens zwartste wolken door ... Ook aan Uw avond wordt het licht!

-ocr page 127-

113

Dnoomend.

1.

Stilte suizelt door de twijgen,

Alle bloemen gaan ter rust,

Moebestraald en moegekust;

Zelfs de nachtegalen zwijgen: —

Al uw lijden, al uw lust,

Hart! — worde óok in slaap gesust.

2.

Toch trilt in het loof der boomen.

Als een geestenstem zoo zacht.

Zang van vogels door den nacht...

't Lied, dat ze in hun sluimring droomen! Beeltnis, wat de dag hun bracht: —

Lied van weelde — lied van klacht!

3.

Zwellend harte, jagend harte!

Of de dag u ook ontvlied' —

Wat u 't leven roove of bied'...

Alle weelde en alle smarte Smelte ... schoon ge rust geniet,

In uw droomen — tot een Lied!

Stormvlaag en Sterrelicht.

1.

De wilde wolken jagen Met storm en hagelvlagen Het breede luchtruim door;

Maar tusschen 't wolkgewemel. Ziet gij den blauwen hemel Doortinteld van der Sterren gloor.

Hkije.

-ocr page 128-

114

2.

En dubbel troostvol dalen Die vriend'lijk reine stralen Door 't scheurend wolkenzwart, En dubbel trekt hun glansen Door 't sluiergaas der transen Ten hoogren hemel oog en hart.

3.

Heil! wie bij 't wilde jagen

Van 's Levens onweersvlagen

Wéét, dat in storm en nacht

Het tintiend stargewemel

Ondoofbaar, van Gods hemel

Ter neer ziet, als een' Englenwacht.

Denneboom.

Dat is liefde zonder ende.

Dat is liefde zonder keer...

Of de lente of zomer wende

Zij het herfst, of winterweer;

Altijd groen, altijd groen Zijn uw bladen —

Zonbeglanst of sneeuwbeladen;

Altijd groen, altijd groen,

Is uw, eeuwig frisch, plantsoen.

Dat is liefde zonder ende

Dat is liefde zonder keer...

Zij het voorspoed of ellende

quot;Weelde of lijden evenzeer;

Altijd trouw, altijd trouw

Zij uw harte —

't Juich van lust of krimp van smarte;

Altijd trouw, altijd trouw.

Zij uw harte in vreugd en rouw.

-ocr page 129-

o Die liefde zonder ende

o Die liefde zonder keer,

Dat ze nóóit zich van ons wende,

Ons begeve nimmermeer! — Even groot, even groot,

Onbezweken,

Schoon ook iedre staf moog' breken;

Even groot, even groot Blijv' ze ... in leven als in dood!

Winterdag.

1.

De lucht is blauw, de vloed is ijs, 't Blinkt al in de' avondzonneschijn, En langs de takken, bruin en grijs, Hangt de ijzel, als een blank gordijn; Daar vliegt, met korten vleugelslag, Een kraaienzwerm door 't pijnboomhout. 't Is toch een heerlijk ding in 't woud, Zoo'n winterdag, zoo'n winterdag!

2.

Het mosbed kraakt; — de rappe voet Drukt sporen in 't besneeuwde groen; Gincis kronkelt, als een welkomstgroet. Een blauwe rookwolk door 't plantsoen; Van verre klinkt, met slag op slag, De scherpe bijl op 't harsig hout... 't Is toch een heerlijk ding in 't woud, Zoo'n winterdag, zoo'n winterdag!

3.

Maar ginds wacht mij een lieve vrouw, En kinders, o! als melk en bloed; Een krachtig maal, een warme schouw. En duizend kussen, trouw en zoet; Hoe mooi 't dan ook hier wezen mag. Ik zeg, bij 't kruipen in mijn kluis: 't Is toch een heerlijk ding in ... huis, Zoo'n winterdag, zoo'n winterdag!

-ocr page 130-

Winter.

1.

De Winter trekt zijn sneeuwjas aan, 't Is buiten bar en kil;

Laat hij gerust zijn gang maar gaan, Wanneer hij stormen wil!

2.

Wij koozen zoet, wij kouten zacht, En schikken dicht bijeen.

Be Winter raaz'... de Jonkheid lacht--De Brompot knor' alleen !

8.

Naar lijf en ziel, o warme kluis,

Is 't (in U!) lentedag

Voor èlk, die in zijn zalig thuis Het stormen tarten mag!

In een Januari-nacht.

1.

Wat wordt uw goede naam bezwaard,

Alsof ge een ouden paai zoudt lijken,

Met schrale lokken ... grijzen baard ... Neen, Winter! - 'kZag uw kunstwerk prijken En schittren op mijn vensterglas,

Of 't vol van diamanten was.

2.

Me dunkt, gij zijt een fiere Maagd, Met ernstig oog — maar onbetrokken!

Die sterren op het voorlroofd draagt. En sneeuwkristallen in de lokken;

En die, bij ieder in de buurt,

Des nachts op 't vensterglas borduurt.

-ocr page 131-

117

o Kostbaar weefsel, fijn als rag, o Kantwerk! rijk aan bloem en bladen, Wat 'k menig nacht wel wakker lag, Of ik de kunst er van mocht raden;

Of ik van 't maagdlijn, dat u wrocht', Den vingertop ontdekken mocht!

4.

Wel wist ik, dat zij iedereen Zoo'n winterbruiloftstooi wil schenken,

Maar, als de mijne 't mooist mi] scheen. Dan was 't, als moest ik er bij denken ... Dat zij, o Arme! voor Uw haard Haar sierlijkst-rijkst patroon bewaart.

Dus — zag ik 't vriendlijk aanschijn nooit, Kon ik den vinger nooit ontdekken,

'k Voel toch :... wie zóo mijn venster tooit Met duizend kanten-slingertrekken, Met zooveel bloems, en sterrenschijn ... Die kan geen stroeve Grijsaard zijn!

Onder de Sneeuw.

1.

De witte vlokken stuiven,

Die 't veld met dons bekleen;

G-een grasjen of geen spruitje

Dringt meer door 't dekkleed heen: Maar 't groeit, hoe diep bedolven.

Toch frisch en krachtig voort, Tot het, o Lente! uw stemme Weer suizend fluistren, hoort.

-ocr page 132-

118

2

Laat de Ouderdom de lokken

Met rijm en sneeuw belaan, De Liefde blijft er groeien

In vrome Jeugd ontstaan: In stramme borst besloten,

Nauw merkbaar voor het oog.. Toeft zij op schooner Lente En Bloeitijd — hier omhoog 1-

-ocr page 133-

Ban Unjcit cn

-ocr page 134-
-ocr page 135-

•«- üc- -X-

1.

Een knappe meid. een rappe maat, Ik zie ze met een rechte vreugd (Wanneer 't maar gaat In eer en deugd)

Wat vrijen in hun zoete jeugd!

2.

Dat is de ware lentetijd Voor 't eerlijk, onbedorven paar, Wanneer 't elkaar Uit liefde vrijt.

En trouwen kan nog binnen 't jaar.

3.

En als hun zeegnend, de' ouden lièn, Opnieuw van liefde 't harte brandt: Waar elk zijn pand Zoo hand in hand En hart aan hart vereend mag zien!

4.

Bemint elkander dan gerust. Gij knappe meid, gij rappe maat! Maar als ge in lust Elkander kust.

Weet, dat Gods oog u gadeslaat.

5.

Bezorg' dus 't nette boeltje maar: En hebt ge, voor een kwaden dag, Een spaarpot klaar...

Denkt dan : het mag ! En treedt getroost voor 't echtaltaar.

-ocr page 136-

6.

Gelooft me: als zóo uw vrijen is, En 't huwlijk daaraan blijft gelijk, Dan zijt ge rijk...

En ziet gewis Gods Englen aan uw huishoud-disch.

Te Vroeg.

Een maagdelijn van zestien jaar

Met oogjes blauw, en goudblond haar,

Met koontjes als een perzikbloem.

Dat is gewis des Huizes roem:

Als 't hart zoo zacht is als de koon.

En 't zieltje 't schoonst van al het schoon.

Maar toch — een knaap van zestien jaar Met zwarte kijkers, lichtbruin haar. Met wangen als kastanjebloem,

Is haast nog meer des Huizes roem:

Als 't hart zoo kloek is als de hand. En Moed reeds luistert naar Verstand!

Doch ach! waarheen ik kijken mag, Hoe zelden zie ik van dat slag, —

Meest nare bloeden, links en rechts.

Half rijp, half rot: vol zwaks en slechts! Volk — dat verdronken is misschien Vóór dat het water heeft gezien.

U j t v I i e g e n.

't Vogelijn had pasjes veeren.

Of het vloog in 't wilde woud. Loert de jager niet in 't hout? Zou geen sperwer 't kunnen déren ? Och! gij hadt het t'huis zoo best: Vogel, denk om 't trouwe nest!

-ocr page 137-

Maagdelijn, zoo jong van jaren,

Wilt ge uit Moeders huis al gaan? Denk — op 's levens wilde baan Loeren overal gevaren:

Jagers, sperwers, groot en klein... Liefste, houd uw veertjes rein!

Viooltjes.

Schuilt maar weg, gij veld viol en! In het dicht begroeide pad; 'k Riek de geuren van uw blad, Of ge u nog zoo houdt verscholen; Al verbergt ge u nog zoo zeer. Lieve bloempjes, 'k vind u weer!

't Is me een lust u op te speuren. Waar ge zedig duikt in 't groen: Mooglijk, dat ik 't niet zou doen, Als ge trotsch waart op uw kleuren Maar nu — nedrig bloemelijn! Zult ge mij de liefste zijn. —

Jonge mannen! zoo ge bloemen Voor uw hof te vinden tracht. Zoekt viooltjes, nedrig zacht. Geurend, zonder zelfberoemen ... Wat zich hóoger heffen kan,

Bloeit voor jan-emalle-man.

Mooi Truitje.

Ja! — wangetjes van melk en bloed, Een fijne hand,

Een netten voet.

En oogjes, als een diamant,

Die hebt gij, schalk en aardig guitje! Maar noemt u ieder 't móóie Truitje, Ik zeg het toch, ik zeg het toch... Ik ken er vrij wat mooier nog!

-ocr page 138-

Al heeft er iemand leed of nood, Uw blanke koon Blijft éven rood...

quot;Wat bléekheid waar' dan 't rechte schoon En blonk een traan dan in die oogen, En repte zich, naar best vermogen, Dan . .. handje en voetje — maagdelijn !... Mooi Truitje, gij zoudt mooier zijn.

Wie hartlijk deelt in andrer leed En vroom en trouw Te helpen weet —

(Hoe leelijk) is een mooie vrouw!

Maar u (hoe mooi ook) dartel diertje, Die enkel leeft voor uw pleziertje,

U zeg ik toch, u zeg ik toch...

„Mooi Truitje, 'k ken er móóier nog!quot;

Zich spiegelen.

Klaartje zag in 't spiegelglas,

En ze pronkte,

En ze lonkte,

En ze keek hoe knap ze was;

Eank en rap van lijf en leden,

'tLief gezichtje fijn besneden.

Al de kleertjes net van pas;

Ieders hart dacht zij te winnen— Nu... ik geef haar gaarne recht, Zoo ze me eerst nog maar eens zegt (Wil ze oprecht zich doen beminnen), Hoe ze er uit mag zien... van binnen!

Hebt ge blosjes op uw koon,

Blanke handjes,

Witte tandjes,

Heldere oogjes, klaar en schoon. Lokjes, die in krinkels hangen,

■Schalke kuiltjes in de wangen—

Vleierij en gunstbetoon

-ocr page 139-

Zult ge er mooglijk wel bij winnen; Maar het duurt niet — als het hart Boos of leelijk is of zwart...

Wilt ge oprecht u doen beminnen, Klaartje! — spiegel u... van binnen.

Schoonhouden,

Muizenesten in de kast, Muizenesten in het kopje:

Weet ge wel. mijn rozeknopje 1

Hoe dat bij elkander past?

Wie de handen slap laat hangen En het hoofdje slap er bij,

Kweekt een muizenesterij Die geen poesjes kunnen vangen.

Daarom wil, mijn lieve Meid! Hoofd èn kasten alle dagen Boenen, schuren, vegen, ragen Met de puurste keurigheid. •— Booze wenschen en gedachten,

Stof en ontuigs overlast, 'kBid-je, laat in hoofd of kast Geen van beide ooit... overnachten!

Raad.

Als ge wilt uit vrijen gaan.

Kijk je meest de Dochter aan;

Maar, zoo Ik u raad mag geven,

Kijk de Moeder ook eens even;

Liefde maakt u mooglijk blind... Denk: mal moertje geeft mal kind!'

Is de Moeder vuil of knap,

Is de Moeder lui of rap,

Is de Moeder bits of goedig,

Is ze nedrig of hoogmoedig,

Denk, éer je om de Dochter kwam. .. Vrucht valt dichtebij den stam!

-ocr page 140-

Menig trouwt wel, éer hij 'tweet, Bestemoer, als Maagd verkleed.

Jeugdig haar en oude streken;____

En hij merkte, in weinig weken, Dat hij eig'lijk ging ter trouw Met de Moeder van zijn Vrouw.

De Koekoek.

Een koekoek in een boomgaard zat,

Mooi Leentje stond er bij; „Wel koekoek!quot; zei de looze prij: «Zeg, komt er haast een Lief voor mij Hij zij van 'tdorp of uit de stad:

Maar 'kwou, dat ik een vrijer had.quot;

De koekoek zweeg: — „je krijgt er geenlquot; Riep, lachend, Bestevaar:

Maar daar begon het, frisch en klaar, Van „koekoek, koekoek,quot; hier en daar En schaatrend liep de deerne heen: »Wel man! ik krijg er tien voor één!quot;

Vonken.

Meisjes! als ge doove kolen

Hebt gerakeld onder de asch,

Leit er licht een vonk verscholen,

Die nog niet gedoofd en was.

Weest voorzichtig met uw vuur:

Goede raad is altijd duur!

Doet het blaken nog en braden,

Brandt het nog in vollen gloor,

'tZal u licht zoovéél niet schaden.

Want gij waakt dan zelf er voor;

Maar een vonkje, zoo men rust,

Sticht wel brand, dien niemand bluscht.

-ocr page 141-

127

Meisjes! 'téerelijke branden,

Dat de wereld vrij mag zien,

Heeft nog nimmer scha of schanden Aan de vrijsters doen geschien ...

Maar de vonkjes, lieve Maagd,

'kBid-je, dat ge er zorg voor draagt!

Van een Voerman en een Boerenmeisje.

1.

„Drie zilvren bellen om zijn hals,

Die heeft er mijn wakker paard, Een zilvren hartje voor zijn kol,

Drie roosjes al op zijn staart;

Mijn karretjen is niet zwaar gelaan: Och, meisjeliefl je moest met me gaan, Het wordt al schemeravond!

Wat loop je daar zoo alleen?quot;

2.

„„Al was je paard ook nog zoo mooi,

Al is je karretje leeg,

Ik ben een flinke boerenmeid.

En lóopen, dat kan ik terdeeg!

Wat of er de buurt van zeggen zou? Zij hielden ons wis voor man en vrouw! En dat te schemeravond.

En met ons beien alleen 1quot; quot;

3.

„En hielden ze ons voor man en vrouw,

Wat was er dan aan verzeid?

Wat niet en is, kan komen nog,

Ik vind je zoo'n aardige meid!quot; De vroolijke voerman sprak en bad.

Totdat er het meisje bij hem zat.

Al in den schemeravond,

En met 'er beien alleen!

-ocr page 142-

128

4.

Het is geleden jaar en dag ...

De voerman is over de hei!

Het meisje zijn haar oogjes rood Van al haar bitter geschrei.

Geen eerlijke vrijer kijkt haar aan; — Wat deê' ze ook met dien voerman te gaan? En dat te schemeravond,

En met er beien alleen!

V p ij a g e.

Jonkertjes,

Pronkertjes,

Hebben wel lust,

Om eens een avondje vrijers te heeten;

Maar ze zijn morgen, o meisjes! vergeten,

Wie dat ze gistren nog hebben gekust.

Aardige,

Vaardige,

Vroolijke maagd!

Trekt er uw hart tot een gulle vrijage.

Wil je gaan wandlen in 't groene boschage,

'kGun het je graag, — maar zie toe wie u vraagt!

Kermisvrijers.

Daar liep een meisje, jonk en teer,

Op kermis langs de grachten;

Meteen kwam daar een half blanks-heer,

Die wou haar te avond wachten, „'k Bedankje wel!quot; zei 't lieve kind:

„Een vrijer wou ik graag;

Maar een die morgen me ook bemint, Wanneer hij 't doet vandaag.quot;

-ocr page 143-

129

Een Meid hoort bij een Handwerksman,

De Heeren bij Jufvrouwen;

Daar komt toch nooit wat eerlijks van.

Te vrijen zonder trouwen: —

Dus, meisjes! ga je al op den tril,

Houdt ii aan 't kermislied:

»Hij, die me als bruid niet hebben wil,

Krijgt me ook als vrijster niet.quot;

Heije.

Van een Tuinmansdochtertje.

Tuinmans G-eerte! wil je gieten ^ Al de blomkens die er staan.

Kindlief! 'tmoet n niet verdrieten Op een ieder acht te slaan.

Elk wil zijn bescheiden deel.

Niet te weinig, niet te veel.

Griet je met te groote plassen.

Giet je met te schriele hand —

Wat der teere bloem zou passen,

Waar' te weinig voor de plant;

Waar er een om méér nog vroeg. Had een ander lang genoeg.

Tuiniers Geerte! wil je vrijen Met uw blooden Japikbuur,

Laat wat van uw stuursheid glijen.

Kijk zoo straf niet en zoo zuur:

Door een kusje vier of vijf Krijgt de knaap een hart in 't lijf.

Maar - als Tennis spreekt van trouwen,

't Stoutertje (zoo schalk en wild).

En je wou den kwant behouen.

Wees met zoentjes niet zoo mild:

Denk: waar de een om méér nog vroeg, Had licht de andre allang genoeg!

9

-ocr page 144-

Van een Herderin.

Daar was ereis een herderin, Een herderin met eeren;

Zij liep blootshoofds en barrevoets En poover in de kleeren;

Maar blonder haar en rooder koon,

Méér Vroomheid, Zedigheid en Schoon Kan niemand ooit aanschouwen Bij Juffers of Mevrouwen!

De Jonker van het Beemsterland Die had in haar behagen:

Hi] bood haar goud en zilver aan En kanten om te dragen.

De herderin die zei: „Mijnheer!

Ik heb zooveel als ik begeer,

Bewaar je kanten-mouwen Voor Juffers en Mevrouwen.quot;

Dan was er nog een Boerenknaap, Die had in haar behagen;

Hij bood haar brood en zuivel aan En liefde heel haar dagen;

En blozend zei de herderin:

„Gelijk van goed, gelijk van min! Ik dien je wel te trouwen ... Jou kiezen geen Mevrouwen!quot;

Goede Keuze.

1.

Roosje 1 ziet ge door de dreven Niet dien bonten Vlinder zweven.

Rijk gesierd met blauw en goud? — Als ge uw kelkjes openhoudt.

Kiest hij (onder alle rozen)

U misschien,

Om te kussen en te kozen En zijn hulde aan u te Men!

-ocr page 145-

EEFEEIN.

Maar de roos... zij vouwde 't knopje

(Kou het!) dichter nog ineen.

En, al schuddend met haar kopje,

Riep zij: — „Neen, o zeker, neen!quot;

2.

Roosje! ziet ge door de dreven Niet dat nedrig Bijtje zweven?

't Draagt geen bont of schittrend kleed, Maar tot werken steeds gereed,

Zal het, zoo ge uw bloesemblaren,

Hem ontsluit,

Kostbren honing er uit garen,

Als 't ii kussen mag als bruid!

EEFEEIN.

En de roos... ontplooide 'tknopje,

Sloeg het bijtje vriendlii'k ga.

En, met halfgebogen kopje.

Riep het fluistrend: — „Ja! och, ja!quot;

Q

O.

Meisjes! ziet ge, in veld of dreven. Vlindertjes of bijtjes zweven....

Hang' niet aan den vluggen zwier Van des vlinders bonte sier;

Leer' de nedrigheid waardeeren

Van de bij;

Vlijt: is méér dan mooie kleêren.

Trouw: dan minnekoozerij!

EEFEEIN.

Leere u 't Roosje, te overleggen,

Eer het u berouwt te spa...

Neen: is honderdmaal te zeggen,

Doch slechts éénmaal zegt men: Ja!

-ocr page 146-

132

De Groene Krans.

i.

Als de leeuwrik komt te fluiten, Steekt door 't venster, eng en kleen,. Klaartje 't blonde kopje heen,

Steekt ze 't blanke handje buiten En ze hangt een frisschen krans Aan den lagen geveltrans.

Zie! in de eerste morgenuren.

Eer de Zon was opgegaan.

Vlocht ze dien van wingerdblaan, Slingrend langs de witte muren; En hij noodt de Gasten thans In den frisschen groenen krans.

3.

'kWeet wel oogjes die er blinken Méér dan overoude wijn,

Lipjes, die te lieflijk zijn Om u enkel toe te drinken;

'kWeet wel, wat er alle Mans Heenlokt naar den groenen krans.

De Bode.

«Wel Louwtje! waar rij je zoo laat nog naar toe? De nacht is zoo donker en 'tpaard is zoo moe; Kom rusten, mijn ruitertje! kom er wat rusten:

Kom binnen! daar vindt je nog vuur aan den haard; Mooi Marregie heeft u het hoekje bewaard;

Daar kan je wat eten en drinken met lusten!quot;

— Neen, moertje! dat mag er vannacht niet op staan: Ik haal gauw de Meester uit Stad nog vandaan; Ons Heerschap die heeft 't weer zwaar voor zijn kiezen;

-ocr page 147-

133

Maar Zondag, als 'twil, zit ik weer bij je vuur: En zeg aan mijn Zoeterd, al kijkt ze wat zuur,

Ze zal er geen enkele zoen bij verliezen! —

„Nou, Schalk, rij dan op maar! — een wakkere knaap! Als 'tnood is, dan weet hij van honger noch slaap. En altijd tevreden en vroolijk van zinnen!

Al heeft hij wat minder aan erf en aan vee,

Ik geef hem mijn Marregie willig toch mee,

Hij zal haar. God geev' 't! te meer nog beminnenquot;

Van een Oud-Vrijertje.

Jaapje, ben-je wel begoud,

Ben-je wel bezilverd, ventje ?

'tls maar jammer, ieder kent-je Lang, voor zestig jaren oud!

't Hoedje schijnt-je wel te staan,

Of ge woudt uit vrijen gaan.

Wou-je 'tweeuwtje van hier naast, 'tOolijk weeuwtje licht behagen?

Maar ze is veel te jonk van dagen,

Baasje, 't is uw dochter haast!

Grijs en bruin, waar dat ge 't vindt, Dat is zout en peper, Vrind!

Zet die krullen uit uw hoofd! —

Lang zijt gij voor wijs gehouen;

'k Vrees, dat, zoo ge weer gaat trouwen. Elk u stapelgek gelooft:

En je weet, het oude mal Is nog wel het ergst van al.

De Kroeg.

Al in de Plantage daar is er een kroeg

Wel onder de groene boomen.

Daar drinken ze laat en daar drinken ze vroeg. Daar drinken ze nooit haast jenever genoeg; — Mijn Lief zeit: ik mag er niet komen.

-ocr page 148-

314

Ik ben er te voren zoo dikwijls gegaan

Bij zonneschijn en bij regen;

Ik dronk er bij zitten, ik dronk er bij staan, Ik kwam er wel somtijds wat buisjes vandaan.. . Mijn Lief zeit: ze kan er niet tegen.

Ze heeft mij een zoen van haar mondje verzeid

(Haar wangetjes raakten aan 't kleuren)

„Maar — mits je me niet in dat kroegje weer leit!quot;' Waarachtig, je kunt er op an, lieve meid!

Nu zal het mij nóóit weer gebeuren.

Een Pand van Trouw. *)

1.

Drie aardige jongens die voeren ter zee;

Zij moesten hun Liefstes verlaten:

„Och geef ons dan toch een gedachtenis mee!quot; Zou het baten?

2.

Eén gaf hem een ring met een lokje van haar;

Eén gaf hem haar beeld, naar het leven; De derde wou — of hij het goed vond, of naar, Hem niets geven.

3.

De ring viel in zee — en het beeld in den vloed,.

Nog vóór dat ze kwamen in 't Oosten;

Toen moesten de jongens hun droevig gemoed Toch wat troosten.

4.

Twee zochten dan troost in het bitter verdriet, Dat sterker en sterker hen drukte.

Bij bruintjes en zwartjes____daar is anders niet —

En het lukte!

1) Me dunkt, ik heb voorlang ergens een liedje gelezen,, dat hierop leek: maa 'k weet liet niet zeker!

-ocr page 149-

135

5.

De derde, die niets van zijn Lieverd ontving,

Die had er ook niets van verloren; —

Maar toch bleef zijn hart (schoon hij beeld had noch ring) Haar behooren!

6.

Dus, Meisjeslief! varen uw vrijers ter zee.

En moeten ze op slag u verlaten, —

Och! geeft ze zoo weinig als mogelijk mee....

Het kan baten!

Visschenslied.

Een visscher, een visscher van Egmond op Zee, Die had er drie dochters, zoo knap en zoo ree, Ze mogen er zoo wezen,

Doch waar je ziet.

Ze zijn er zoo maar niet,

Zoo wakker en uitgelezen!

Wel visscher van Egmond, van Egmond op Zee! Vertrouw jij je dochters alleen op de stee. Wanneer ge zijt uit varen?

»Wel,quot; zei de kwant,

„Al bleef ik op het land.

De jonkheid kan ik niet waeren!quot;

»Maar 'k heb ' er de meiden geleerd, hoe op zee De visscher zijn netten laat vallen ter snee, En hoe de visch blijft hangen;

Ze zijn niet mal,

Ze vatten het wel al:

'tls dom... zich te laten vangen.quot;

„Dan had ik een Wijf, die was dubbel zoo ree, Die leerde heur werken, en bidden almee. Warempel, 't kan niet missen:

Als dat niet baat.

Weet Ik geen beter raad!...

Ik ga maar gerust uit visschenlquot;

-ocr page 150-

Een Schoolmeestertje.

Snoeprig bekje, schalke meid,

Hoor! gij mocht wel overleggen

Dat, hebt ge eenmaal A gezeid Gij dan B ook dient te zeggen;

En ge, in Liefde's alphabet.

Eer ge 'tweet, geraakt tot Z.

Kies dus uit het jonge volk Dat u graag wou leeren lezen,

Een, die u der Wijsheid tolk En der Braafheid gids kan wezen; Een, dien gij, naar hart en hoofd,

Graag Gehoorzaamheid belooft.

Vraag' hij ook wat hóoger loon,

Eisch' hij geest en hart en zinnen.

Heel uw Jeugd en Kracht en Schoon, Heel uw rein en trouw beminnen,

Denk: — de Meester weet gewis, Dat zyn school voor 't leven is!

Doch wie u uit dartle gril Vluchtig wat wil leeren lezen,

quot;Wie u spelend leeren wil —

Zal nooit goed een Meester wezen;

'kBid dus méést (al schijn' 't niet duur) Neem toch nimmer les... bij 'tuurl

Zoekend.

Voor dauw en dag En vroeger dan zij immer plach Stijgt Elsje 't warme bedjen uit, En onverzeld Gaat zij door 'tveld Tot waar de beek haar schreden stuit... Wat of mooi Elsje zoeken mag.

Voor dauw en dag?

-ocr page 151-

Voor dauw en dag En vroeger dan hij immer plach Eijdt Jonker Jan de slotpoort uit, En onverzeld Draaft hij door 'tveld Tot waar de beek zijn schreden stuit. -. Wat of de Jonker zoeken mag,

Voor dauw en dag?

iJ d e I e S jD o e cl.

't Bootje dobbert op de baren Door een maagdenhand bestierd. Die de kleine roeispaan zwiert, Meisjelief! waarheen dat varen?...

Hoefgeklepper vlug en hel,

Ritselt langs de groene zode; Zeg, waarheen, gij rappe Bode, Ruiter! zeg, waarheen zoo snel? ...

Tusschen lis en tulpenblaren Ziet mijn oog de ranke plecht Aan een elzenstam gehecht;

Maar geen Roeister is te ontwaren:

Tusschen 'thoog gewassen riet Graast de klepper vril en lustig. Graast de klepper stil en rustig;

Maar den Ruiter zie ik niet!

Zinken.

Blonde haren tot de voeten Zit des Visschers Geerte aan 't meer In haars vaders bootje neer.

-ocr page 152-

Om het fijne net te boeten;

Edelknaap, aan de overzij,

Gaat, al mijmrend, haar voorbij!

Haar voorbij?... neen! — uit het loover Treedt hij aan den groenen zoom En hij wenkt haar, dat zij koom':

„Lieve Deerne, haal mij over!

Mooglijk vangt gij rijker visch Dan in vaders netten is!quot;

Doch — ofschoon hare oogjes stralen.

Toch slaat zij die zedig neer;

En ze roept: „Daarginds is 't veer,

Jonker! voor het overhalen;

Ikquot; (zoo lacht ze, in schalken schroom) „Vang geen visch, dan uit den stroom!quot;

Zie! — een sprong----en voortgedreven,

Worstlend met der golven drang,

Klieft de Jonker 't nat zoo lang Tot zijn krachten hem begeven...

Zegt eens. Juffers, — denkt ge niet Dat hem 't Maagdlijn zinken liet?

Zeg.

De zon schijnt in den rozenhof;

En Toosje,

Zelve een roosje Wie 't vinnig zonnestraaltje trof.

Sluit de oogjes voor een poosje!

Daar daalt een zachte schaduw neer. Gegleden Langs haar leden,

En half ontsluit zij de oogjes weer.

En hoort bedeesde schreden.

Haar trouwen Liefste ziet het wicht Geslopen,

Steelswijs loopen . ..

Zeg! — deed ze de oogjes gansch nu dicht, Of deed ze gansch die open?

-ocr page 153-

139

Avondster en Morgenster.

'kGing 's avonds laat door 't straatje heen,

De hemel was reeds donker; —

Hoog boven mij een sterre scheen,

Met vrlendlijk lichtgeüonker;

De sterre schoot haar straaltjes uit Door 't groene glas der vensterruit...

Zeg! is het niet des lampjes licht.

Dat schijnt op Klaartjes lief gezicht?

'k Ging 's morgens vroeg door 't straatje heen.

De hemel was nog donker; —

Hoog boven mij een sterre scheen,

Met vriendlijk lichtgeflonker;

De sterre schoot haar straaltjes uit Door 't groene glas der vensterruit....

Zeg! is het nietquot; des lampjes licht.

Dat schijnt op Klaartjes lief gezicht?

Mijn avondster, mijn morgenster!

Ook Mij spoort gij tot werken;

Al blinkt gij nu nog hoog en ver.

Toch zal Uw glans rnij sterken.

Werp slechts een enklen blik op mij,

Als 'k vroeg en laat u ga voorbij.

En zeg: — „'k wil stralen aan Uw haard, Als ge óok, door werken, hebt bespaard!quot;

Zang.

Wie er moet scheien van Lief of van Vrouw,

Gaat hij naar West of Oost,

Die geev' heur een zoen en een hand. En trekk' dan getroost Naar een ander Land:

Want Hollandsche meisjes en vrouwen zijn trouw.

En had er al iemand het anders beleefd... Dan weet ik er béters niet aan te doen,

Als dat je heur geeft Een hand en een zoen; —

En dat zij aan jou een Voorbeeld heeft.

-ocr page 154-

Westewind als Bode.

Zeg!... kom eens even,

Gij Westewind!

Kus bij uw zweven Wie mij bemint; We zijn gescheiden Door land en zee,

Neem voor ons beiden De groeten mee.

Waar wingerds groeien

Om 't lage dak,

Daar moogt ge stoeien,

Met bloem en tak.

Daar moogt ge fluistren

Mijn liefdelied; De vloeden kluistren Uw ijlen niet.

En wat bi] 'tluistren

Naar 't liefdelied. Ze u toe zal fluistren.

Vergeet dat niet;

Breng, na 't ontmoeten,

In snellen keer,

Mij kus en groeten Met rente weer!

Een nieuw Vogeltje.

Een zonneschijntjen in het woud. Een zang van vogels in het hout, Een vriendlijk lachjen op uw kaken. Dat zijn drie allerliefste zaken, Om hart en zinnen blij te maken.

o Lach dan, lieve zonneschijn! o Lach dan, lieflijk maagdelijn! En zoo, in linden of abeelen, Den vogels 'tzingen mocht vervelen. Zal ik er zelf een lied bij kweelen.

-ocr page 155-

Mo et-je Vanen.

REFEEIN.

Daar ging er een meisje langs den kant, kanterde, kanterde, Buitenkant,

Zoo aardig en naar den trant!

1.

„Moet-je varen, moet-je varen?quot;

Riepen allen, luiderkeels.

Die er bij elkander waren;

En ze fluisterden: „wat eels 1quot; Jolman, schipper, varensgast Hielden 'tjentig meisje vast.

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

2.

Janmaat zei: „mooi meisje! trek-je Met me naar Oostinje mee?

In mijn hangmat, snoepig bekje,

Is er licht wel plaats voor twee!quot; 't Meisje, kleurtjes op haar wang, Zei: „die reis is me te lang!quot;

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

3.

«Zeg... 'reis, trantje! wil je varen ?quot; Riep een jolman blij te moe:

„Wees niet bang voor wind of baren, 'k Gra maar naar het Tolhuis toe!quot; 't Meisje, plukkend aan haar schort. Zei: „die reis is me te kort!quot;

REFREIN.

Daar ging er een meisje, enz.

-ocr page 156-

I

142

4.

Maar een schipper op Enkhuizen Sprak: „mijn allerliefste meid!

Zie je wel, hoe bij de sluizen,

Ginds mijn scheepje zeilree leit? 't Wacht alleen een schippers-vrouw!quot; En ze zei: „ik vaar met jou !quot;

BEPKEIN.

Daar ging er een meisje, enz.

Gewaarsc huwd.

1.

Een jongling en een jonge maagd Die stonden in een schoone streek. Te zamen bij een snelle beek:

Hij had het minlijk kind gevraagd,

Of zij hem liefde en trouw wou geven Voor heel haar leven —

En had beloofd met liefde en trouw Haar aan te hangen als zijn vrouw.

2.

Zij toefde met haar antwoord nog.... Wel was er iets in haar gemoed Dat sprak: „hij lijkt toch vroom en goed Maar ook sprak er iets anders toch: Hij scheen lichtzinnig — en voor 't leven Haar trouw te geven,

(Zoo dacht ze) heeft reeds menig maagd Te droef zich, en te Iaat, beklaagd.

3.

De jongling wacht — en plukt een roos. Die groeide aan d'oever van de beek, (De schoonste was 't uit heel de streek) En hij bewondert haar een poos;

-ocr page 157-

Staart in verrukking op haar kleuren En riekt haar geuren ....

Maar werpt, bij 't weiken van haar blad, Het bloempjen achtloos in het nat.

4.

En 't meisje ontwaakt als uit een droom, En spreekt: „gii arme rozeknop!

Straks hieft ge fler uw stengel op, — Thans drijft gij stervend in den stroom . ■. Och! menig maagd kon in uw wezen Haar toekomst lezen!quot;

Zoo fluistert ze: en verhaast haar tred... (Gewaarschuwd, is reeds half gered!)

Stu urmanslief I.

WACHTEND.

Het haantjen op den toren draait.

Het draait er keer op keer: De Wind, die uit den Westen waait, Brengt mij mijn Liefste weer; Drie dagen en drie jaren Heeft hij nu op de baren Al rondgevaren.

Veel Heertjes, wonder knap en rijk.

Die vroegen mij tot vrouw; Ik zei: ,gelijk hoort bij gelijk.

Ik blijf mijn Liefste trouw!quot;

Drie jaren en drie nachten Heb ik nu zitten wachten. En zitten smachten.

Al zwalkt hij op de wijde plas

Met alle winden voort.

En of het zéven jaren was.

-ocr page 158-

Toch houd ik hem mijn woord: — En was het al mijn dagen,

Ik zou met rouw en klagen Hem trouwe dragen.

Wel, haantje! draai dan maar uw best

Een Hollandsch hart blijft trouw; Het windje waait ten lest toch West, Dan zijn wij man en vrouw: — En, Dood!... woudt Gij ons scheien, Och! hoor dan naar mijn schreien, En neem ons beien!

II.

VERGEEFS.

„Een wijngaard-rank met menig tros, Al zijn de druifjes nog wat ros,

Omkruipt de tralies van mijn raam En bindt de spijltjes saam.

De tralies zijn uit ouden tijd,

Zij zijn al menig spijltje kwijt,

Daar is wel ruimte voor een brief Al van mijn zoetelief.

'k Zit 's morgens vroeg en 's avonds laat. De bode komt wel langs de straat,

Maar, of hij tikt bij iedereen.

Mij, Arme! brengt hij geen.quot;

De druifjes werden wit en blauw. Het meisje keek al even nauw; — Het meisje, dat al schreide en bad, Vergéefs voor 't venster zat.

De blaadjes geelden na en voor;

Daar komt een brief de spijltjes door... Maar 'twas niet van haar Liefstes hand, En rouwzwart was de rand.

-ocr page 159-

145

III.

DE LINDEBOOM. ')

Bij 't Kerkhof staat een lindeboom,

Waarin de vogels springen,

Waar, in de Mei en 's avonds laat, Een nachtegaal komt zingen.

En menig aardig, vrijend paar Dwaalt 's avonds onder 't lommer.

En spreekt van trouw tot in den dood En denkt om leed noch kommer.

Toch — als de lieve nachtegaal Gaat zingen dan en klagen.

Zoo is daar menig minnend paar Jets droefs om 't hart geslagen.

De jonkman zwijgt, het meisje zucht.

Hare oogjes loopen over...

Naar 'theet, ligt daar een Stuurmans-lief Begraven onder 't loover.

H e p e e n i g d.

I.

DE NAUWE RING.

'k Heb, van mijn kindsche dagen

Tot in mijn knapentijd. Een gouden ring gedragen: —

Toen was hij nog te wijd. Thans vangt hij aan te knellen...

Zeg (gij die ouder zijt). Wat mag dat wel voorspellen ?

Als buurmans dochter Antje

De blinden opensluit. Dan steekt ze 't kleine handje Zoo aardig 't venster uit,

1) Epti denkbeeld van Heixrich Hrine. He ijk

-ocr page 160-

146

Dat 'k, dikwijls al, wou vragen:

„Zeg, liefje! zoudt ge, als bruid, Mijn ring ook willen dragen?quot;

II.

AFSCHEID.

Pluk mij een bloem, mijn liefste schat! En steek die op mijn hoed;

Kus mij nog eens----en welgemoed

Ga ik mijn eenzaam pad.

En of de teere bloem verkwijn',

'k Breng ze — ook verflenst — u weer. En zal wanneer ik wederkeer.

Voor u dezelfde zijn.

III.

TWEE ROZEN. ')

1.

Op 't half vervallen kerkhof, Daar staat een beenderhuis;

Een geur van wilde rozen Omgeurt dat beenderhuis.

2.

Een rozestruik ter linker-En een ter rechterhand,

Vereenden daar hun stengels. En groeien langs den wand.

3.

En groeien door de vensters Langs schedel en langs been,

En mengen dood en leven In wondren krans dooreen.

1) De gedachte vond ik in een Duitscli lied.

-ocr page 161-

147

4.

Twee Liefsten zijn begraven Daar in der aarde schoot :

•Gescheiden in het leven,

Gescheiden in den dood.

5.

Maar zie! — op elk der graven

Een rozestruik ontsproot:

Gescheiden in het leven,

Hereenigd .... in den dood!

Verbonden.

I.

BIJ 'T GAAN.

Mijn Liefste! nu ik scheiden moet,

Nu mocht ik, vóór ik ging, Een lokje van uw lichtbruin haar

Gevlochten in een ring; Een vlokje van dat lichtbruin haar.

Zoo vaak door mij gekust,

Opdat het aan een zijden snoer Steeds aan mijn boezem rust'.

En waar gevaar en dood mij dreigt,

En waar verleiding lacht,

Daar geev' die lok 't onrustig hart Weer nieuwe hoop en kracht. En als een gouden harnas dekk' Die ring mijn trouw gemoed, Totdat ik, veilig weergekeerd.

U als mijn bruid begroet.

-ocr page 162-

BIJ 'T KEEEEN.

Mijn Lief gaf, toen ik henen ging,

Me een ring Van louter goud, met haar omwonden En 'k draag dien aan een zijden koord Gebonden Op 't hart... waar hij behoort.

En in dat ringsken zit een kracht En macht,

quot;Waardoor mijn geest zich voelt getrokken,. Als had mijn Lief me, met de vlecht Dier lokken,

Voor vast aan zich gehecht.

'k Heb vrij wat leeds al op mijn pad Gehad,

En vrij wat liefs er al ontvangen;

Maar lief en leed, maar zoet of zuur Blijft hangen.

Noch boeit mii op den duur.

Naar huis! ... daar wacht een minlijk hart

Met smart Het uur, dat mij terug zal voeren;

Opdat nog heil'ger band ons zou Omsnoeren: —

De ring van Echte Trouw.

T rouwen.

Trouwen... wat — o Jonk Geslacht! quot;Wordt er weinig vaak gedacht

Bij dat innig schildrend woord;

't Paar,

Dat trouw elkaar

Behoort,

Tromvt: — wordt éen in éene Trouwe... Och 1 waar' 't ieder Man en Vrouwe 1

-ocr page 163-

Spijtig.

i.

Liefje! hoe keekt ge zoo spijtig en gram:

Liefje! hoe kon-je zoo grauwen en snouwen, Als er een knaap, met het plan om te trouwen,

Eens om een eerlijk vrijagetje kwam?

Meenes, mijn maagdeke! kon het niet wezen;

't Heeft wel, misschien, heel wat anders bedied. Immers, 'kheb gistren nog ergens gelezen:

„Al die zoo keffen, bijten niet!quot;

2.

Doch — daar een elk niet zoo wijs is als ik, lt;'k Heb ook pas gistren die wijsheid gekregen) Werden de jonkmans bedrukt en verlegen;

Dropen de vrijers van 'thuis af met schrik; Mei en November, ze keerden en kwamen:

Al uw vriendinnetjes gingen ter trouw...

'k Zag er geen bloemen of groen om uw ramen, Nu kijk-je spijtig----van berouw!

3.

Spijtig maakt spijtig, — dat zij tot een leer; Niet maar den eersten, den besten, te nemen, Doch bij een brave ook zoo nuffig niet temen.

Dat strekt een vrijster tot heil en tot eer.

Thans is het vruchtloos uw tooien en rijgen.

Hadt gij ook vroeger uit twintig de keus-... Liefje, wie 't onderst ter kan uit wil krijgen, Die krijgt het deksel op zijn neus.

Opschik.

Lintjes en strikken,

Strookjes en kwikken.

Wat is ons Neeltje toch bijster mooil...

-ocr page 164-

Yogeltjes, met zoo'n pronk van veeren Denken de Heeren:

Dienen wel in een „goudenquot; kooi!

Lintjes noch strikken,

Strookjes noch kwikken.

quot;Wat is ons Anneke simpel net... Vogeltjes, die heur voeder zoeken — Denken de Kloeken:

Hoeven niet op zwart zaad gezet!

Lintjes en strikken,

Strookjes en kwikken,

Vrijers voor Neeltje, daar krielt het van Vogeltjes moeten nestjes bouwen — Denken de Trouwen:

Anneke heeft al lang een Man!

Veerenbed en Stnoomatras.

i.

Als de zon schijnt door de ruiten.

Ligt mooi Mieke op 't veerenbed; Schuifgordijnen, blank en net, Sluiten 't ochtendlicht nog buiten.

't Dekentje lijkt wel satijn.

Sneeuw het laken, peul en kussen ...

Och! wat moet dat heerlijk zijn, Zóo zich nog in slaap te sussen, Wakend-droomend over pret In een lekker veerenbed!

2.

Eer de zon nog van de kimmen Spiegelt in 't gebroken glas,

Zie ik van haar stroomatras 't Arme Klaartje haastig klimmen;

Rillend onder 't pover dek.

Toefde ze al op 't ochtendgloren,

-ocr page 165-

En ze poetst haar ].lein vertrek En zich zelv' nu naar behooren,

En ze werkt zich moe, maar warm... Wat is 'tarme kind toch arm!

3.

Maar — o wonder 1... in het huisje, Waar ik 'tarme Klaartje eens zag, Vond ik Mieke laatst: ze lag Heel verlaten in dat kluisje;

Ziek en arm: — het beddedek Was gescheurd, en smerig 't laken ;

Ellend dwaalde door 't vertrek.

Honger las ik op haar kaken....

't Eenigst wat zij had gered, Was dat lekkre veerenbed!

4.

En toen 'k opzag na een poosje,

Kwam ons Klaartje, met een mand Vol verkwikking in de hand Binnen: — blozend als een roosje!

Later werd het mij verteld ... 't Vroegop werken en het sparen. Maakten Klaartje welgesteld! —

Maar nog steeds (en al die jaren)

Schoon ze een steun der Armen was, Sliep zij op haar stroomatras!

Het Varkentje.

1.

Meutjes kostbre pillegift, (Maartjes zilvren beugeltasch) Had een diamanten stift;

En ik meen, dat ze op dat pas Vol van gouden rijders was. Maar het duurde weinig jaren, Of de rijders reden voort,

-ocr page 166-

En ze hield geen rooden oord... 't Dartel meisken had van sparen Nooit gehoord!

2.

Guurtje een steenen varken kreeg.. . (Al wat peetmeu geven kon!) — Maar het bleef niet lang toch leeg; Want ze breide en naaide en spon En vergaarde, wat ze won.

En na weinig, weinig jaren Werd het varken zóo gezet,

Dat het barstte van het vet:

't Nijver meisken wist van sparen, Wat een pret!

Jaap dong lang naar Haartjes hand,

Schoon ze 'em steeds afkeerig was;

Nu, op 't boelhuis, kocht de kwant Maartjes zilvren beugeltasch.

En hij liep er flink en ras Mee naar... Guurtje — en zei: „Mijn boutje „Kijk me eens even vrindliik an!

Wie zóo varkens mesten kan,

Wordt een béter boerevrouwtje ...

Neem me als Man!quot;

Een Liedje van Kalk en Steen.

Kalk en steen dat metselt wel; Zachte kalk en harde steenen:

't Schikt en voegt en vleit zich snel Tot een vast en trouw veieenen... Bruid en Bruigom! wist gij 'twel?

Waart ge beide' als kalk zoo zacht. Waart ge beiden hard als steenen. Och! het was vergeefs getracht.

Nimmer zoudt gij u vereenen ... Bruidslui! hadt ge 'twel gedacht?

-ocr page 167-

153

Blond en bruin van wang en haar,

Zachte en krachtige naturen,

Maken saam een kostlijk paar,

Voegen zich tot hechte muren ...

Bruidslui! toe, probeer het maar!

Van een Bruid en een Bruigom.

De starretjes keken van boven neer.

Ze wonen een oogje houen; Wij wandelden zoetjes al heen en weer En vrijden en zoenden in deugd en eer; Wel starretjes! kijk maar van boven neer. Het duurt er niet lang, of we trouwen!

Vier handen, twee stoelen, een tafel, een bed,

Daar kan men het leven bij houen ; Do Bruigom kan werken, de Bruid is net. Het huishouen is er al opgezet: Zeg, starretjes! heb-je geen schik in de pret ? Het duurt er niet lang, of we trouwen!

Nestjes bouwen.

l.

't Zwaluwtje, dat zijn nestje bouwt.

Vliegt al op en neer. 't Maagdelijn, dat te Pinkster trouwt,

Dribbelt heen en weer;

Xog een strootje, nog een veertje.

Maak uw nestjes warm en zacht: -Leed noch storm daar buiten deert-je. Als een vriendlijk huis u wacht.

2,

't Zwaluwtje, dat intijds vergaart. Krijgt een stevig nest;

-ocr page 168-

't Maagdelijn, dat intijds wat spaart,

Maakt haar huisje 't best. Zwaluw! wil-je een nestje bouwen,

Zoek het noodigamp;t bij elkaar; Lieve deerne! wilt ge trouwen, Maak eerst kast en keuken klaar.

Of ge toch zelv' al waart getroost

Bij gebrek en kou.

Denk hoe een lief, onschuldig kroost

Met u lijden zou:

Wilt verzinnen vóór 'tbeginnen: —

Denkt, gij Bruidegom en Bruid, Komt Gebrek uw deurtje binnen, Liefde vliegt uw venster uit.

Een Hollandsch Romentje.

1.

Ik heb een Hollandsch römertje, Dat vulde ik graag tot aan den rand

En dronk het uit,

Ééns op het lieve Vaderland En éensjes op mijn Bruid.

2.

Wat schenk ik in mijn römertje? — Ons Bier is doorgaans niet te best,

En flauw of zuur;

Jenever?. .. foei! dat is de pest: En Wijn?... is al te duur.

3.

Gij, stuurlui 's Lands, die quot;t römertje Wel daaglijks vult met druivensap 1

Zorgt wat voor elk:

'k Wensch je anders, tot je beterschap, Wat Ik heb ... water'nmelk 1

-ocr page 169-

Raadsels.

1.

Bruidje, op 't tipje van te trouwen,

Weet ge, wat gij leeren moet,

Zoo u 't huwlijk niet zal rouwen ?...

Raadsels raden — kort en goed!

Eerst het raadseltje van 'tHarte: Hoe het trouw in vreugde en smarte.

Trouw in weelde en zorg kan zijn: — Dan het raadseltje van 't Leven:

Hoe ge véél, van weinig, geven.

Water toovren kunt tot wijn!

2.

Dan, hoe knap zijn, 't pover buisje

Maken kan tot Zondagskleed;

Dan hoe reinheid, stulp en kluisje

Tot paleis te vormen weet;

Maar het méést, hoe de onweersbuien, Schoon ze broeien, schoon ze kruien,

Vluchten voor den zonneschijn. Die zijn milde, warme stralen In der mannen hart doet dalen Uit der vrouwtjes oogelijn.

En — krijgt ge eens den hoogsten zegen,.

Kindren, ('slevens besten schat!)

Raad: hoe Liefde eerst recht terdegen

Dient in 't goud van Ernst gevat; Hoe de tucht en 'tminlijk vreezen Niet slechts kleertjes blank doet wezen,

Maar ook hartjes blank doet zijn; — Hoe (in deugd en goede zeden)

't Armste kind, reeds hier beneden,

Vindt een goud- en zilvermijn.

4.

Bruidje! zoudt gij 'tkunnen raden? Was 't ook maar de helft ervan ...

-ocr page 170-

156

Geef gerust dan ('t zal niet schaden)

Hart en hand den lieven man! 't Laatste en beste raadsel tevens Zal ik, als 't Geheim des levens,

Dan uw huwlijksgift doen zijn .... „Hoe een vrouw in oude dagen (Meer dan Bruid nog) kan behagen?...quot; Raad dees' raadsels, maagdelijn!

Bruidstranen.

1.

Klaartje lag over hare onderdeur heen,

Japik, haar buurman, stond mett'er te praten; —

Was er van kalfjes, was er van koetjes.

Was er van bruiloft of kermis de reen?...

'k Stond wat te ver, en ze spraken wat zoetjes;

Maar zij knikte van neen,

En ze riep: »Wil je 't laten!quot;

En ze lachte meteen.

2.

'k 'Loof het was Paaschtijd!... De nachtegaal sloeg, quot;Toen ik een Bruidspaar ter Kerke zag treden;

Ieder gaf lachjes, ieder gaf groetjes ...

Wat of de Doomné het Bruidje toch vroeg?

'kStond wat te ver, en hij preekte wat zoetjes;

Maar zij knikte van ja.

En ze keek naar beneden.

En ze schreide daarna.

3.

„Wat was er meenes, die lach of die traan?quot;

Vroeg ik aan 't vrouwtje het volgende dagje (Zoo bij de praat over kalfjes en koetjes);

't Wijfje keek blozend er Japik op aan:

En in mijn oor sprak Hij, haastig en zoetjes,

„Man! dat ja en dat neen.

En die traan en dat lachje,

Och! ik hou ze voor éen!quot;

-ocr page 171-

Gepaard.

i.

Werken moet een sterke hand, Zorgen moeten zachte vingren; Dan zal Liefde met Verstand 't Leven door een rozenband Vast omslingren!

2.

Werken is der mannen plicht, Zorgen is de plicht der vrouwen; Zie! en als gij 't saam verricht, Valt gewis het zwaarste u licht In het trouwen.

3.

Leer dus zorgen, teedre maagd! Leert dus werken, forsche knapen! Zoo ge dan elkaar behaagt,

Weet ik, dat ge nimmer klaagt Van vergapen!

Gloeiend Gesmeed.

Zwarte handen, zwarte lokken,

Oogen zwarter dan een git,

Heeft de smid.

Toch zegt Klaartjen, onverschrokken: „Lijkt hij ook van buiten zwart, 'k Acht hem rein en blank van hart!quot;

Hoor! de smids dreunt haast van slagen ('tls een kostlijk beeld van kracht) Dag en nacht;

Toch zei Klaartje, dezer dagen:

„Kijk, zoo'n sterke smid lijkt bang Voor een tikjen op zijn wang!quot;

-ocr page 172-

Maar nauw had zij 't woord gesproken, Of daar greep de stoute gast 't Handje vast,

Pluistrend: „Lief! dat dient gewroken!quot; En hij drukte, al was hij zwart, Kussend, Klaartjen aan zijn hart.

Liep ze weg?.. . 'tis niet gebleken! Maar !t is zeker, dat de smids Netter is Sinds de laatste zeven weken. .. Mooglijk, dat nu Klaartje al weet, Hoe men ijzer gloeiend smeedt.

Meidag.

't Bloeit van buiten, 't bloeit van binnen,

Liefste! nu dees lieve dag,

Willig tot een nieuw beminnen,

In een nieuw klein huisje ons zag; Nu er, met der lente bloesem,

Kijk in vormen, frisch van kleur, In ons hofje — in onzen boezem Frissche rijkdom is van geur.

Wie zich rustig kan beperken

In den engsten, trouwsten kring, Hij weet zeker, wat zijn werken Daar als kostlijk loon ontving;

Woel' dan rond, in weelde of smarte,

Wie naar ruimer ruimte vroeg ... 't Kleine hofje, 't kleine harte Geeft ons plicht en heil genoeg.

Luier m a n d.

Blank vingertje, vlug vingertje. Wat steekt ge rap, wat stikt ge net De draadjes, als- een wingerdje. De zoompjes langs!

-ocr page 173-

Blauw oogelijn, klaar oogelijn,

Wat lacht ge zoet, in heiige vreugd... Voor Wien die arbeid wel mag zijn, Die zóo u boeit?

Bewogen hart, gelukkig hart,

Reeds Moeder, schoon ge 't nog niet ztjt God geve u, na een korte smart, Een heerlijk kind!

Rozen paar.

1.

Het klimop slingerde een festoen

Van levend groen Om raamkozijn en geveltrans.

En greep zich vast in spleet en scheur En om des stulpjes lage deur Wond zich een dubble rozekrans: Een krans van rozen, wit en rood, Alsof het huisje een bruid omsloot.

2.

Maar neen! — op 't hagelwitte bed.

Wel arm, maar net,

Daar ligt een bleeke jonge vrouw. En drukt, na 't snerpen van de smart, Een blozend wichtjen aan haar hart... Het eerste pand van huwlijkstrouw; Terwijl de vader 't kind en Haar Kust, als zijn schoonste rozenpaar.

3.

o Rijke Lente der Natuur!

o Zaligst uur,

Waar — in het stulpje (zóo gesierd Met keur van rozen, wit en rood) De schoonste rozeknop ontsproot. De schoonste Lente wordt gevierd; En 't juicht, in 's ouders vroom gemoed ,.o Heer! ook de' Armsteu zijt Gij goed

-ocr page 174-

160

't Schoonst.

i.

Wat ziet ze er mooi en geestig uit,

De lieve Bruid!

Met oogjes die als sterren flonkren:

Met koontjes blank, met lokken blond, Een guitig lachjen om den mond,

quot;Wiens tandjes paarlen haast verdonkren . .. Wat dunkt u — zou het Maagdelijn Wel ooit nóg mooier kunnen zijn?

2.

En toch, ik zag haar weer: en zag Nog wel een lach Om 't allerliefste mondje spelen —

Maar diep besef van echte trouw Straalde uit het oog der jonge vrouw,

Bereid om lust en last te deelen:

En, had ook 't voorhoofd ernster plooi,

Ze leek me toch nog eens zoo mooi!

3.

En nogmaals zag ik haar... een schat Hield zij omvat,

Haar door Gods goedheid pas geschonken.

Haar eerste kind; — en toen ze aan 't hart Het drukte, en 't oog (waar weelde en smart Op 't wonderbaarst vereend in blonken)

Verrukt bleef vesten op het wicht----

Toen had ze een beeldig mooi gezicht.

4.

Nog eens aanschouwde ik haar — en langl De blanke wang Was nat beschreid: de ontsnoerde haren Omsluierden 't gebogen hoofd,

't Oog was van nachtwake uitgedoofd Bij 't kranke kind, — en onder 't staren

Vol hoop en wanhoop op haar zoon, Bad zij... en scheen mij hemelsch schoon!

-ocr page 175-

161

Zangles.

I.

Hoe zong de vlugge Vrijster Des morgens vroeg! —

'k Dacht: zei de Jager; 't was een Lijster Die, vóór de zon, mij 't bed uit joeg!

Hoe zong de lieve Deerne Des avonds laatl —

De Jager zei; (hij mocht haar geerne) 'k Denk, dat de Nachtegaal daar slaat!

II.

Wie trouw ter schole gingen,

Sprak Meester toen;

En vroom en knap zijn ... leerden zingen Gelijk ge 't Geerte-buur hoort doen!

„'k Wil nog wel als voordezen Ter schole gaan ;

Maar Geertje moet er Meester wezenquot; ... Zei 't Jagertje — en bleef luistrend staan.

Zoo stond hij véle dagen _ Eeeds 'smorgens vroeg;

En had het 's avonds tien geslagen,

Nog had de Jager niet genoeg!

IH.

'k Vond eens een Jagershuisje Diep in het woud;

Zeg! is het dat omrankte kluisje,

Waar thans ons Geertje school in houdt? —

De Jager heeft gezongen !

En 't is of Geert Nu aan een flinken, kleinen jongen Hare allermooiste liedjes leert.

Hkije.

11

-ocr page 176-

162

In 't Boschaadje.

I.

Het maantje omweefde twijg en blad Met parelwitte randjes,

En tintelde, met zilvren spat, Op aangezicht en handjes

Van 't bruidje, dat, aan 't eind van 't pad, In 't nevlig dal te turen zat.

En achter wolken school de maan, En donker werd het paadje;

En 't maagdlijn óok scheen schuil gegaan In 't dichtste van 't boschaadje;

Toch (dunkt mij) fluisterde daar een;

„Dat nu zijn maneschijn eerst scheen!quot;

II.

't Was juist een jaar: de lieve bruid Was nu nog liever wijfje.

En keek in d' avondschemer uit.

Alsof ze dacht: waar blijf-je ?

En hoor 1 — bij 't kraken van het mos

Vloog zij met luchten tred in 't bosch.

En zie 1 de flinke Jager kwam Langs 't dichtbelommerd paadje ;

En... scheen de maan op loof noch stam, 't Was licht toch in 't boschaadje;

Want bij zijn lieven maneschijn

Was nu een ster - zijn kindelijn!

Aan kant maken.

l.

Als ge schoongewasschen linnen, Lieve vrouwtjes 1 maakt aan kant, Weet ge. met een rappe hand,

-ocr page 177-

Zóo te vouwen rand aan rand,

Zoo te plooien band op band,

Brengt ge zóo de hoekjes binnen, Dat het maakt een recht vierkant.

2.

Maar, wat goed is bij het linnen, Is nog beter in de trouw: Och ! bedenk het. jonge vrouw ! Wat in de' echt u hindren zou. Scherpe kanten, leed of rouw,

Sla die flink en knap naar binnen, Leg die in de beste vouw!

3.

Zal dus 't huwlijk u niet rouwen,

Leer dan vouwen ; lieve schat!

Rafelt er eens dit of dat,

Heeft het roest of wagenspat,

Vouw 't naar binnen, strijk het glad; Plooi' het leven, knappe vrouwen! Of ge halfsleetsch linnen hadt.

E i g e n.

i.

Eigen dak en eigen haard,

Och 't is duizendmaal verteld,

(Maar, kan 't ooit te veel vermeld ?) Meer dan schatten zijn ze waard! Als men knuttrig is gezeten Onder 't vreedzaam, eigen dak, En zijn voetjes, met gemak, — Op zijn eigen haard mag hééten, — Zou ik wel eens willen weten,

Wat er aan ons heil ontbrak.

2.

Koffiepraatjes bij de buurt, Borrelpraatjes in de kroeg.

-ocr page 178-

Altijd uit... en nooit genoeg,

Och! ik weet hoe lang het duurt! — Vrede en een gerust geweten En een stuivertjen op zak.

Zijn slechts onder eigen dak En aan eigen haard gezeten,

En ze kunnen 't licht vergeten,

Zoo er soms nog iets ontbrak.

3.

Eigen dak en eigen haard,

quot;Weet ge, wie die krijgt, mijn vrind? Die, van 't Vijfje, dat hij wint, Steeds een Stuivertje bespaart. — 'k Heb er rijker nooit geweten. Dan, die uit zijn eigen zak Ieder sparre van zijn dak,

Ieder' haardturf zyjn mocht heeten, En tevreden kon vergeten,

Wat hem mooglijk nog ontbrak.

Probatum.

1.

En of ge u al tot water huilt,

Daar is 't niet mee gewonnen;

En of ge knort, en of ge pruilt,

't Is alles onbegonnen ;

Neen, vrouwtjes! staat uw man zijn kruin Een beetje schuin,

Of staat zijn muts een beetje scheef... Wat zwijgen en verdragen Wat zoetelijk te plagen.

Of om een zoen te vragen,

Dat helpt hem weer op dreef.

J2.

Het onweer aan de huwlijkslucht Groeit lang soms in 't verborgen ;

-ocr page 179-

Kom, jaag' die wolkjes op de vlucht,

En vaag' ze weg, die zorgen;

De zon der liefde, wen ze lacht,

Heeft gróote kracht.

En scheurt de zwartste bui vaneen; Wat zwijgen en verdragen,

Wat zoetelijk te plagen,

Of om een zoen te vragen.

Joeg menig onweer heen.

3.

Dus, vrouwtjes! houdt uw traantjes thuis.

Uw voorhoofd zonder rimpel.

En denkt (is 't somtijds al niet pluis)

„Wie wijs is, stelt zich simpel!quot; En 't staat u beter dan kleedij

Van kant of zij,

Of wat ge draagt tot sier of tooi:

Want zwijgen en verdragen,

Of zoetelijk te plagen.

En om een zoen te vragen,

Maakt ieder vrouwtje mooi.

Tooi.

Bonte linten op den hoed.

Meestal schraal van ondergoed; Kanten mouwen om den arm, Meestal bitter leeg van darm; Gouden hangers in den nek,

Harde stroozak, weinig dek:

Hoort me, jeugdige vrindinnen !

'k Bid je, wees toch niet zoo dwaas: Lijk je niet een pallempaasch ?

Goud van buiten, hout van binnen!

Éérst zij kist en kast gevuld.

Vrij van borgen, vrij van schuld; Eerst de spijze krachtig-goed,

Waar de man op werken moet; Eerst de kindren warm gekleed

-ocr page 180-

En intijds op school besteed ;

Zie! en houdt ge dan nog óver.

Spaar het voor een kwaden dag ...

Rijk maakt, wat men bergen mag, — Wat ge aan 't lijf hangt, maakt u pover!

Papieren spiegel.

quot;Wie een spiegel mocht begeeren Waar, met éenen blik, ze in'ziet, Of ze een huisvrouw is ... of niet, Kom tot Mij — en 'k wil haar leeren (Schijn' het ongelooflijk schier), Hoe ze 't best haar huisje sier' Met een spiegel van ... papier!

Net gelijnd, getrouw beschreven, Vol met cijfers, juist geteld,

Toont die spiegel, of het Geld Wijs, öf dom is uitgegeven: —

Toont dat onbedrieglijk glas 'tMild en zuinig wijfje alras,

Dat ze een goede huisvrouw was.

Wilt ge duidlijk dus aanschouwen Of ge u kras hieldt, knap en kloek. Maak een eerlijk Huishoudboek Dan tot spiegel, lieve Vrouwen! Gluurt uw Man eens even mee. En zijn hij en gij tevree ...

'k Wed, dan kust hij u, op stee!

Moeder en Kind.

I.

Gij dartle knaap op moeders schoot,

Wat flikkren uw blauw-oogen! Uw handjes wijzen al, „hoe grootquot; Of ge eens woudt groeien mogen.

-ocr page 181-

En bij dat spel, gij kleine guit,

Spreekt reeds de schalk uw wezen uit.

Hoe groot ?... van lichaam en van geest,

Van deugden en van gaven.

Bemind, bewonderd of gevreesd,

Te heerschen of te slaven ?

Hoe groot?... mijn kind! gij weet nog niet, Wat wichtigs of die vraag bediedt.

Uw moeder vroeg 't in jokkernij,

Bij 't dartelen en stoeien,

En dacht misschien er zelv' niet bij,

Hoe ge eenmaal op zoudt groeien,

En dat de toekomst van haar wicht In deze vraag besloten ligt.

II.

Niet enkel toch die kleine hand,

Die mollig ronde leden,

Maar zin en inborst en verstand.

Maar liefde en goede zeden.

Maar kracht en moed en trouw en deugd Moet' groeien: van uw teerste jeugd!

Zie, Moeder! dat is Uquot; gegund

(Als hoogst genot van 't leven)

In spel en leering, waar ge kunt,

Aan 't dierbaar kind te geven. — Den wasdom van die kostbre plant Heeft God gelegd in Uwe hand.

III.

o Kweek dat Lichaam dan tot kracht,

In dartel-vrije spelen;

Laat Schoonheid met haar toovermacht

't Gemoed der jonkheid streelen:

En voor den oefengragen Geest Tot ware Wijsheid allermeest.

Dan zal de lievling van uw schoot. Bij dartelen en stoeien,

-ocr page 182-

168

Naar geest en lichaam „even groot,quot;

In deugd en kennis groeien ; Dan gaaft ge uw kind een grooter schat Dan 't leven, dat het van U had.

Een liedje voor Ouders.

i.

Van alle heuvlen springen

De beekjes in het dal,

Zij ruischen en zij zingen In watersprong en waterval Alsof heur stoet een dartle schaar Van kindren waar'.

Zij kussen en zij kozen

Met blad en bloem en plant, En plukken wilde rozen Tot van der steilste rotsen rand ;

Alsof heur stoet een dartle schaar Van kindren waar'.

II.

Maar neen!... de Kindren suffen,

In 't dompig huisbestek,

Of zitten droef te muffen In 't lage en duffe schoolvertrek ;

Alsof 't een marmerbleeke schaar Van beelden waar'.

Naar buiten, och, naar buiten!

Waar 't nat springt langs den steen, Waar alle vogels fluiten...

Zendt, Ouders! daar uw kindren heen; Alsof hun stoet een dartle schaar Van beekjes waar'.

Ei! zie dan, hoe ze blozen En bloeien vol van lust En stoeien in de rozen,

-ocr page 183-

Door licht en lucht en geur gekust, En zie hunne oogjes, rein en klaar, Of 't bronnat waar'.

III.

Van alle heuvlen springen

De beekjes in het dal,

Zij ruischen en zij zingen In watersprong en waterval... Och! dat zoo, eenmaal nog, de schaar Der Kindren waar'!

Moederliefde.

i.

Van de heuvlen stroomt de waterval In het dal,

En verspreidt, als zomerregen,

Milden zegen.

Waar het koele, zoele, klare nat Henenspat.

2.

Is het niet, of ik Uw beeld aanschouw. Moedertrouw ?

Eér zou ik de druppels tellen Van die wellen.

Dan het heil en leven, dat Uw vloed Spruiten doet.

Als de winter nijpt — de zomer brandt Op het land.

Beekje! zult ge uw nat verliezen; Of bevriezen!

Moederliefde blijft in hitte of kou Even trouw.

4.

Zalig 't huis dan (zij de muur van goud,

-ocr page 184-

Of van hout!)

Waar die bron van heil zijn vlieten Uit mag gieten . ..

En nog steeds, schoon ze Allen alles geeft, Over-heeft!

Hoog en Laag.

i.

De Sneeuw lag op den heuvelrand! — Het Beekje vloeide langs den voet En riep naar boven: „Maak toch spoed.

Mijn kind! — kom, stort u langs den kant; Kom in mijne armen, kom, mijn kind! Ik voel den zoelen lentewind.

Wij moeten voort langs stroom en vloed, Tot waar ons oog de zee begroet!quot;

2.

Maar zie! de sneeuw zag, in haar waan. Met trotschheld op de Moeder neer, En dacht: — Ik troon hier hoog in eer Zij kruipt in 't dal: wèl, laat zij gaan! Mij is een grootscher taak bewaard ...

Mijn parelglans verbaze de Aard,

Wanneer de zuivre zonnegloed Als blank juweel mij schittren doet! —

3.

En 't nedrig Beekje vloeide voort,

Als levend zilver: en haar klacht Om 'tkind, dat schimpend haar veracht, Werd eerst in 'tbed der zee gesmoord. — En toen de sneeuw, met schampren lach, Haar Moeder weenend vlieden zag,

Toen. .. smolt Zij, bij der zonne gloed, Tot modder onder 's wandlaars voet.

-ocr page 185-

Eenzaam Treurend.

I.

De Moeder, afgestreden,

Look 'treads gebroken oog En zweefde van beneden In Englenarm omhoog;

Maar sloeg in 't opwaarts zweven Een blik, op wie er bleven.

Zij zag haar Ega's smarte:

Zij zag haar dierbaar wicht, Zich klemmende aan Zijn harte Met traantjes op 't gezicht — En kon, bij 't droeve schreien. Maar niet van de Aarde scheien.

En schoon des Hemels zalen

Haar wenkten in 't verschiet. Zij trachtte weer te dalen Uit moederlijk verdriet,

En boog zich biddend neder; „o Heer! geef mij hun weder!quot;

II.

Het teeder knaapje hoorde Der moeder zoete stem, Als met een liefdekoorde

Zoo bond en trok zij hem: Hij is uit Vaders oogen Naar Moeder toegevlogen!

III.

De Vader kwijnt, verlaten, In stille droefheid heen;

-ocr page 186-

172

Wat zou hem 't leven baten,

Zoo treurig en alleen ...

Toch wil hij duldend dragen Des Heeren welbehagen.

En 's nachts, in stille droomen

Op 't eenzaam ledekant,

Ziet hij de Moeder komen

En 'tknaapjen aan haar hand: Zij kussen van zijn wangen De tranen die er hangen.

En fluistren bij het scheiden,

In hemelzoete taal: „Wij blijven U verbeiden, o Vader en Gemaal!quot; ... En met ootmoedig smachten Blijft Hij Zijne Englen wachten.

Vergelding.

Gij trapte', jonk, op Moeders schoot,

Nu trapt ge haar op 'tharte!

Boos kind!... haar liefde en trouw was groot.

Maar grooter is haar smarte.

o! Zéker, zij had diep getreurd,

Had zij u jong verloren;

Maar leed, dat zóo de ziel verscheurt. Dat waar' haar niet beschoren!

Nog zijt gij kind!... Eens komt de tijd

Van liefde en echt-vereenen;

Dan; als gij Zelve Moeder zijt.

En zalig in uw kleenen,

Dan geven: zoo spreekt God, de Heer: —

Die vreeslijke oudersmarte üw kindren duizendvoud u weer...

En trappen U op 't harte!

-ocr page 187-

Goed Leven.

Hij heeft een Vrouw, hij heeft een Kind, En (wat niet ieder zeggen kan)

Hij houdt er van;

En heeft (wat elk niet heeft) een Vrind; Daarbij in wandel en bedrijf Verstand... en Handen aan zijn lijf!

Een rare vent is 't! —- Tegen 't Kwaad Vecht hij, met bijna reuzenkracht.

Maar boterzacht Voor 'tGoede blijkt hij inderdaad;

En geldt het iets, dat hij bemint,

Dan kan hij schreien als een kind.

En toch blijmoedig! — Laat en vroeg Draaft, slaaft en slooft hij als een knecht,

En denkt en zegt:

„God-dank! 'kheb werk en loon genoeg!quot; En wrijft zijn handen recht content... Wat een goed leven heb-je, Vent!

Best Sterven.

Wie zacht wil slapen in het graf. Die doe eerst al zijn schulden af; En moet hij nog wat laten staan, Als hij het uiterst' heeft gedaan — Dan roep' hij hóoger borgtocht aan!

Dan (zij 't op stroo of ledekant) Dan grijp' hij een, hem lieve, hand En staar' in een, hem dierbaar, oog En sla den blik tot God omhoog En sterve.. . Wel hem, die zóo toog!

-ocr page 188-
-ocr page 189-

|iaör outleu trant: op nieuuic

-ocr page 190-

'k Beproef in de volgende bladzijden enkele onzer «Oude Lied ekenbquot; in nieuwen vorm te gieten, of er nieuwe in gelijken geest aan te ont-leenen en mee te verbinden : — schilderstukjes, deels uit lang verleden dagen (en dan van stof gezuiverd en frisch vernist, of des noodig verdoekt), deels uit jongeren tijd, doch steeds in den trant en toon der Meesters van weleer.

De oudere althans vertegenwoordigen in aanschouwelijkheid, diepte van gevoel, puntig- en kernachtigheid, verrassende wendingen en onbedwongen naïveteit het kostbaar erfdeel uit een tijdperk toen de Poëzie zeker meer en inniger tot het L e v ; quot;■ behoorde dan thans.

Dat poëtisch verheerlijken des dagelijkschen Levens en Lievens ie eene dubbele behoefte voor onze Eeuw, die, helaas! de meesten sbij brood alleenquot; doet leven.

üntspringe dan uit die eeuwig frissche bron der Oudheid, ook door déze versjes een fijner en reiner dichterlijk Volksgevoel; en moge ieder onzer Dichters, naar de eigenaardigheid zijner gave, nog andere dier oude goudpenningen in nieuwe matrijs gieten en met een muntslag stempelen, die met onzen tijdgeest strookt.

Hij, wien 't gelukt, zal uit die ongekunstelde liedekens van liefdelust en liefdeleed alweder een stemme te meer doen opgaan, die ons toeroept: »Gij Volk van Nederland! hef u, op den vleugelslag der Gezangen, uit zorgen en zwoegen voor 't geen louter aan de Aarde behoort, d a a g 1 ij k s op, tot de waarachtige Poëzie uwe inner lijken levens:quot;... tot Haar, die uit den Hemel is en ten Hemel heft door waarheid, reinheid en blijmoedigheid.

H.

-ocr page 191-

177

De luite van Hooft.

Lieflijke luite van weeldriger dagen,

Onschuld en schalkheid smolt saam in uw zang; — Vloog ook een blosje langs maagdlijke wang,

Als ge wat veel, en wat dartel, dorst vragen,

Toch bood de Lieve, zoo zedig als schoon.

Willig den zanger de blozende koon.

Reinheid des harten bij schertsen en kozen,

Vroomheid der ziele bij vroolijken lust,

Deugd zonder pronk, in u zelve gerust,

Zoekend noch duchtend een slang in de rozen. Zeg ons! waar vloodt ge, sints deftiger zwier 'tLied deed verstommen der weeldrige lier?

Soms als de wind door het Muider-bosschage Zachtkens den top der abeelen doorsuist,

Is 't, of de klank van die snaren nog ruischt, Stoutertjes klappend van zoete vrijage;

Klappend van woordjes en lonkjes zoo teer, Fluistrend van lachjes, en achjes, en meer.

Kabblende golfjes van 't Zeestrand te Muiden!

Huwt aan die Zangen uw murmlenden vloed;

Voert ze dan verder met ijlen den spoed.

Draagt ze welluidend naar Noorden en Zuiden;

Brengt ze tot Hem, dien ge waardig gelooft.

Waardig te tokklen de Luite van Hooft.

Als rozen.

Een roosje mocht ik stelen Al uit mijn Liefstes hof;

Haar lipjes zijn als rozen : Een deuntje mocht ik spelen Een liedje mocht ik kweelen Al tot mijn Liefstes lof.

Ik zong van haar bruine oogen En van haar rooder mond;

Haar lipjes zijn als rozen :

Heue. 12

-ocr page 192-

Waaruit er lonkjes vlogen, Waaruit er lachjes togen,

Tot in mijns harten grond.

Van al haar zoete zwieren En woordjes vol van geest; Haar lipjes zijn als rozen: De minnige manieren En deugden, die haar sieren, Die prees ik 't allermeest.

V o o g I e n-L i e d.

i.

In de' eik, die met bladen Haar venster omringt,

Een vogelijn springt;

Zij wenschte, zoo lang en zoo gaarne, te raden, Waar 'tkweelend van zingt.

2.

Wat staat gij, en luistert Met heimlijk verdriet.

Naar 't slepende lied ?...

Ik heb het zoo vaak in uwe ooren gefluisterd, En — wéét gij 't nog niet ?

In Groenen Gaande.

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard

De bloesem der jasmijn :

Ik ken een maagdlijn lief van aard.

Ach 1 mocht ze bij mij zijn. Wel kweelt in 't bosch de nachtegaal, Maar liever hoorde ik duizendmaal Het fluistren van haar lippen!

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard De bloesem der jasmijn :

-ocr page 193-

Ik ken een maagdlijn lief van aard,

Ach! mocht ze bij mij zijn. Wel glanst der sterren rijke pracht,

Maar liever zag ik dag en nacht Het stralen van haar oogen!

Hoe schoon bloeit in den groenen gaard

De bloesem der jasmijn ;

Ik ken een maagdlijn lief van aard,

Ach! mocht ze bij mij zijn.

Wel kust mij 't koeltje wang en hoofd; — Licht dat het mij een kus belooft Van liever, liever lippen.

De S I u i m r e n d e.

1.

Waarheen mijn voet ook dwalen mag,

Het liefste mag hij dwalen.

Waar ik mijn Liefste slapen zag.

Beschut voor zonnestralen; De nachtegaal floot zacht in 't bosch

Zijn teerste minnezangen,

En 't koeltje omspeelde 't welig mos. En streelde haar de wangen.

2.

En ruischte 't enkel om haar heen

Van nachtegaal-gezangen ?

En kuste 't koeltje dan alléén

De lelieblanke wangen ? —

Wis heeft, die 't vraagt, ons niet bespied,

Wis zag hij, bij 't ontwaken,

Het lachje van haar oogen niet En 't blosje van haar kaken.

Gevangen.

Ik mocht wel boeien dragen,

Hoe vrij ik ben van zin. En 'k gaf met welbehagen

-ocr page 194-

Gevangen mij er in ;

Maar rozen moet gij vlechten, Roö rozen en jasmijn ;

Zoo gij mij vast wilt hechten En ik uw slaaf zal zijn.

Ik mocht wel kluisters dragen, Hoe vrij ik ben van zin,

En 'k gaf met welbehagen Gevangen mij er in ;

Maar lokken moet gij vlechten Tot koorden van satijn;

Zoo gij mij vast wilt hechten En ik uw slaaf zal zijn.

Ik mocht wel ketens dragen, Hoe vrij ik ben van zin,

En 'k gaf met welbehagen Gevangen mij er in ;

Mocht mij uw arm omvlechten Gij, lieflijk maagdelijn!

Dan wil ik knecht der knechten En slaaf der slaven zijn.

Weifeling.

1.

o! Geef mij weer, wat ik verloren acht.

Sinds 'k u aanschouwd heb:

o! Geef mij weer, wat jonk en onbedacht Ik u betrouwd heb,

En vaak berouwd heb : —

De zoete Ruste!

2.

Maar of de bloem het dartel koeltje vraagt.

Haar rust te laten;

Het wappert voort, zoolang het hem behaagt;

-ocr page 195-

En Min of Haten Och!.. mag niet baten Tot zoete Ruste!

3.

En zoo gij al die Rust en Vree mij liet,

(Zoo hoog geprezen,)

Misschien, helaas! begeerde ik ze dan niet Zou Hoop en Vreezen Licht zoeter wezen,

Dan zoete Ruste?

Bedwongene Liefde.

De Mei, die kruid en bloesems geeft, Doet menig hart verblijden.

Maar wie in 't minnen onlust heeft, Is droevig te allen tijden.

Al is mijn Vrager rijk van goed.

Al is hij hoog geboren,

Al dunkt het heel mijn maagschap vroed, Mij kan hij niet bekoren!

Wie mij bemint en trouwe biedt.

Dien sluit ik uit mijn harte;

Wie ik bemin, die vraagt mij niet; Is dat geen bittre smarte?

Wie ik bemin, die wil mij niet,

Dien spreek ik, ach! zoo zelden,

Zoo zelden: dat zijn oog niet ziet, Wat nooit mijn mond durft melden.

De vogelkens in 't groene woud Gaan onbedwongen vrijen;

Daar is geen dwang van jonk of oud, Die haar dien lust benijen

Wat doet die eer, die leelijke eer, Al maagden lust ontbreken.

-ocr page 196-

Dat zy niet vrij, naar heur begeer, Van liefde mogen spreken.

Ach, dat zoo menig jonk gemoed In stilte leed moet dragen .... Mij dunkt, mijn leed ware al verzoet Dorst ik mijn liefde klagen.

Hoe kunt ge slapen?

De nachtwind huppelt langs den vloed

En draagt mijn groet Naar 'thuis der Allerliefste mijn; Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?

Een parelwitte maneschijn Spreidt op het meer zijn zilvren gloed. Spreidt schaduw op uw blank gordijn; — De schaduw van het breed geboomt Waaronder 'toog geen spieders schroomt. Hoe kunt ge slapen, maagdelijn?

Of is het dat ge van mij droomt? Dan zou het u vergeven zijn!

Meiplanting.

1.

Een dauw van morgendroppen

Viel op het groene gras ... Van alle rozenknoppen

Mijn Lief de schoonste was! Mocht ik haar lipjes kussen Zoo als de dauw het doet, Het zou (zoo dunkt me!) sussen Het leed van mijn gemoed.

-ocr page 197-

183

2.

De Winter is geweken

En bloemen strooit de Mei:

De heldre kronkelbeken

Besproeien veld en wei;

Och! in de groene dalen

Daar is 't genoeglijk zijn,

Daar zingen nachtegalen En menig vogelijn.

Wel voor mijn liefjes deure Plant ik, als minnepand, De Meiboom, zoet van geure, En bied haar hart en hand; En zeg haar: „Lief! kom bliide

Nu voor uw venster staan; Het zoete Mei-getijde,

Och! is zoo snel gedaan.quot;

A I s.

1.

Men kan niet altijd vroolijk zijn,

Soms moet men treurig wezen: Och! waren alle waters wijn, Mij dunkt, ik waar' genezen : Toch moesten dan uw lippen Er de eerste teug van nippen. Mijn lieflijk maagdelijn!

2.

Ik heb een hut van dennenhout. Een buks om 'twild te jagen : Och 1 waren alle bergen goud, Mijn lief! ik ging u vragen: Toch kan op koningstronen Geen trouwer liefde wonen Dan in het groene woud.

-ocr page 198-

184

Scheiden.

„Vaarwel, vaarwel, mijn zoete Lief!

Niet langer kan ik beiden;

Ik ga zoo ver, zoo ver van hier,

Wel over zand en heiden.quot;

„Wel over hei, wel over zand,

Zoo droef van hart en zinnen;

Gewin ik ook mijn vaderland,

Geen liefde zal ik winnen!quot;

— En bloeien dan niet overal De bloempjes in de dalen.

En zingen dan niet overal De kleine nachtegalen ? —

— Zij zingen over hei en zand,

(Gij zult het kweelen hooren

Tot in uw verre vaderland)

Wat trouw ik heb gezworen 1 —

„Al hoort mijn oor den zoeten klank, Waar 'k dwaal langs zand en heiden. .

Toch treur ik wel mijn leven lank Om 't al te bitter scheiden/'

A f z ij n.

Een scheepje zag ik varen, Het voer al naar den Oost... Och Liefste, wees getroost! Al zijn er zilte baxen

En hemelhooge vloed En winden, niet te sussen ... Geen zee de vlam kan blusschen Door trouwe min gevoed.

Een scheepje zag ik varen, Het voer al naar den Oost... Och Liefste, wees getroost! Al zijn er hooge baren

-ocr page 199-

En klippen, scherp van kant En onbedwongen winden ...

Daar is geen klip te vinden Waar trouwe liefde op strandt.

Wensch.

Een kleine vogel mocht ik zijn,

Met sterk-gepende pluim;

Dan vloog ik rond langs zee en land,

Door 't ongemeten ruim;

En uit de hooge, blauwe lucht

Zag ik op aarde neer.

Waar gij, mijn Lief! wel toeft op 't land, Of dwaalt op 't wilde meer.

En als gij, leunend aan den mast

Of neerziend in den vloed,

Aan 't huis in 't verre Noorden dacht

Met liefdevol gemoed,

Dan daalde ik haastig neer in 'twant

En zong, met zoet geluid,

Het lied, dat gij het liefste vondt Der teerbeminde bruid.

En, als gij neerlaagt m de schauw

Van palm- of kokosboom.

En als, wat gij in :t harte draagt,

U voorzweefde in den droom .. . Dan koelde ik met mijn vleugelslag

Den Ooster zonnebrand,

En fluisterde u een groet in 't oor Van 't verre Vaderland.

Verbeidend.

1.

Zoo als de bloemetjes staan in den avond Is er mijn harte gesloten ;

-ocr page 200-

Zoo als van knopjes met dauw overgoten Hebben mijn tranen gevloten: Waarom zijt ge zoo ver, mijn Lief?

2.

Eer ik des avonds mij neerleg tot rusten

Bid ik, dat God u moog' hoeden; Eer ik des morgens ten arbeid kan spoeden Bid ik, dat God u moog' hoeden: Waarom zijt ge zoo ver, mijn Lief?

Van een Jagertje.

i.

Daar ging een Jager uit jagen vroeg Al in het groene woud.

Daar sprong een hertje, jonk genoeg, Door dreef en kreupelhout;

„Tsa, brakken en hazewinden.

Al loopt dat hertje snel, Wij zullen het wel vinden... En raken het wel!quot;

2.

Het hertje liep er, al wat het mocht. Het liep, al wat het kon; Vergeefs, dat het naar laafnis zocht Voor 't branden van de zon :

„Tsa, brakken en hazewinden,

Al loopt het nog zoo snel. Wij zullen 't eens wel vinden En raken het wel!quot;

3.

In 't ende stort het aemechtig neer, In struiken vast verwerd; De Jager velt zijn blank geweer

-ocr page 201-

Op het onnoozle hert:

„Tsa brakken en hazewinden,

Al liep het nog zoo snel, Wij zouden 't toch wel vinden En raken het wel!quot;

4.

Het hertje sloeg er het brekend oog Zoo smeekend op den man, En 't was hem — of zijn hart bewoog: Hi] hield zijn buks wat an ...

„Kom', brakken en hazewinden,

Laat los dat hertje snel; Wel andre zijn te vinden. Die raken we wel!quot;

De Jager jaagde den heelen dag

Door bosch en veld en duin ; En, weet ge, wat hij te avond zag?

Het hert... graasde in zijn tuin : — „Tsa, brakken en hazewinden!

Bewaak' dat hertje snel; Wie thans het weet te vinden, Dien raken we wel!quot;

Een Wevens-liedje.

Gij draadjes dun, gij draadjes fijn,

Grij draadjes zacht en blank, Al waar-je kort, al waar-je lank. Gij wordt een hemdelijn.

Dat hempje zal mijn zoete-lief.

Wanneer ze wordt mijn vrouw, Wel dragen op den dag der trouw. Wel dragen tot gerief!

En was ze dan een Koningskind , En was ze een Keizersvrouw,

-ocr page 202-

Geen fijner hemd ze hebben zou,

Dan ge op mijn weefstoel vindt. —

Al-die dit liedje heeft gemaakt,

Dat is een weversknecht; En vind-je 't goed of vind-je 't slecht, 'k Denk, dat-quot;et Hem niet raakt!

't Looze Molenarinnetje.

Des zomers als het regent.

Als 't regent in den vliet, Dan komt een aardig visschertje En vischt er in het riet.

De looze molenaarster

Ging in haar deurtje staan, Omdat het aardig visschertje

Voorbij haar heen zou gaan. —• Wat heb ik je misdreven,

Wat heb ik je misdaan,

Dat ik nu niet met vreden mag

Voorhy je deurtje gaan? — „Gij hebt mij niets misdreven, Gij hebt mij niets misdaan.

Maar wie geen molenpacht betaalt, Hier niet voorbij mag gaan!quot;

Het visschertje met eeren Dat kuste haar op stee;

En nam de looze moolnarin Als visschersvrouwtje mee.

Een Reistocht.

I.

Keisvaardig.

1.

Och! al zingt gij nóg zoo mooi In uw kooi.

-ocr page 203-

't Klinkt me toch als enkel klagen, Vogel!... 'k Hou van kooi noch kruk; 'k Brak al lang mijn tralies stuk, 'k Heb mijn vlerken uitgeslagen:

Ik ga 't wagen! •

2.

Staan er klontjes ook gereed Bij de vleet,

Zaad en water naar behagen;

Vogel! 'k zoek graag eigen spijs; 'k Word graag, zij 'tdoor schade, wijs: Moet ik zelfs wat schande dragen... Ik ga 't wagen 1

3.

Over veld en hei en vloed Trek' mijn voet;

Zonneschijn en Onweersvlagen Vogel!.. neem ik évenzeer ;

Tot ik, moede, ééns wederkeer,

En bij u, voor de oude dagen,

Rust kom vragen.

II.

Afscheid.

1.

De poort maar uit, de weg maar op,

De wereld moet bekeken ; Ik groet-je, stadje van plezier.

Mijn vrinden en vrindinnen hier ... Ik ga naar vréemde streken!

2.

Bij moeders pot, aan moeders haard,

Daar mag je veilig zitten ... Al gaat het door het dorenbosch. Ik trek er welgemoed op los,

En sla me door de klitten.-

-ocr page 204-

190

3.

Aju, Aju ... voor jaar en dag ! —

Hoe zilt ge zoo bewogen ?

Je maakt me dingsig, goeie lien! Kom, 'k moet de wereld toch 'reis zien Met allebei mijn oogen.

4.

Maar wat ik zie, of niet en zie, Dat kan je maar vertrouwen,

(Daar, Moeder 1 is mijn rechterhand :) 'k Zal God, en 't lieve Vaderland,

Altijd voor oogen houen!

III.

In den Vreemde.

1.

Zijt ge vèr van huis en haard, Dwaalt gij in den Vreemde,

Is uw borst eens wat beklemd, Is uw hoofd eens wat ontstemd, Denk aan Hollands beemde!

2.

Droom u maar een oogwenk thuis

Onder maag en vrinden;

'k Wed, de zorg, die u beknelt. De onrust, die uw zinnen kwelt.

Zult ge draaglijk vinden.

3.

Kruipt en sluipt dan ook een traan

Somtijds in uwe oogen;

Licht zal in die zoete pijn Troost en rust voor 't harte zijn, Hoe door leed bewogen.

4.

Zorg dan, met uw heele ziel,

Waar ge u moogt bevinden.

-ocr page 205-

Dat een teeder-sterke band U aan 't lieve Vaderland Duurzaam blijft verbinden;

5.

Dat ge, op vleuglen van den geest,

Over berg en dalen,

Van het verre, vreemde strand,

Naar het dierbaar Vaderland Telkens héén kunt dwalen;

6.

Dat het wilde vogelijn,

Waar 't was heen-getogen,

Steeds het liefst denke en het best Aan het vriendlijk warme nest,

Waar 'tis uitgevlogen!

IV.

Heimwee.

1.

'k Won frisscher geest en kloeker moed,

En scherper oog en fijner hand;

Soms had ik 't kwaad, meest had ik 'tgoed Maar nu, hou 'k langer hier geen stand: Ik moet terug naar Hollands strand.

2.

Wat is toch 't onverklaarbaar zoet,

Dat ons aan 't dierbaar Vaderland Zoo vast en innig hangen doet

Met eeuwig onverbreekbren band ? ■.. o 'kVoel het diep — ik moet, ik móet!

V.

Terugkomst.

1.

Ik heb gezworven over land,

Gezworven over zee,

-ocr page 206-

Mijn beurs is plat aan allen kant,

Mijn jas is kaal, mijn vel verbrand;

Maar 'kben, God lof. nog de oude klant, En... 'k breng mijn hart weer mee! 2.

'k Heb vrij wat moois en raars gezien

Te land en ook ter zee;

Veel heeren en veel burgerlien En mooie meisjes bovendien; —

Maar, haakte 't hier en daar misschien, 'k Breng toch mijn hart weer mee!

3.

En waar ik ging aan 't vreemde strand,

Of waar ik voer ter zee....

Daar, moeder! is mijn rechterhand.

Die 'k eens u plechtig gaf te pand.... 'k Droeg God en 't lieve Vaderland Toch in mijn harte mee!

4.

Mijn trek naar reizen is gebluscht.

Te land en ook ter zee ;

'tls elders óok niet ïilles lust... Nou, oudje! pak me maar gerust:

Ik voel 't eerst goed als jij me kust.. Ik bracht mijn hart weer mee!

VI.

Thuis.

1.

Is de schotel ook wat schraal,

Is de brand wat bijster krap, ,

Zijn de kleertjes al wat oud:

Liefde houdt de plunje knap,

Liefde saust het sober maal,

Liefde warmt nog meer dan hout, —

Liefde draagt malkanders kruis----

Liefde vind-je niet, dan thuis!

2.

Of je trok naar Zuid en Noord,

-ocr page 207-

Of je ging naar Oost en West, Of je kwam tot schat en staat; Thuis, daar was-je toch het best: Moeders lach, en Vaders woord, Jok en spel met Broer en Maat, Kracht in weelde, kracht bij kruis, Vind-je nergens zóo, als thuis!

3.

Daarom, éer je trekt of gaat, En het op een béter zoekt,

Denk er om, mijn lieve vrind ! Dat gij meest u zelf verkloekt. Als je 't zoete thuis verlaat: — quot;Wat ge ook in de wereld vindt. Voor ®f tegen - kroon of kruis ... Liefde vind-je niet dan Thuis!

De Liefste.

I.

'k Had van de schoonste rozen Die mij de Lente gaf

Eén wit----één rood gekozen

En plukte 't bloempaar af;

Ik heb ze saamgewonden ^ (Omvlochten met een lint) En dankbaar toegezonden Haar----die mij 't méést bemint.

Eén Lieve woont ter linken.

En éen ter rechterhand; Bruin-oogjes zie ik blinken

En parelwitte tand —•

t Zie blanke wangen blozen,

Blauw-oogjes, duivenzacht.... wat denkt ge.... zijn mijn rozen ' u links of r e c h t s gebracht ?

IJ.

Door wingerdloof omhangen Zit in haar kleinen tuin

-ocr page 208-

Een vrouw, met bleeke wangen

En lang vergrijsde kruin;

Verdoofde ook zorg en smarte

Der vriendlijke oogen glans----

Toch drukt zy aan haar harte Mijn tweeling-rozenkrans. ■

En — in gepeins verzonken

Denkt zij aan 't kinderpaar,

Dat God haar had geschonken

Voor menig, menig jaar;

Donkt ze aan mijn lieve Zuster,

De lelieblanke roos.

Die reeds voor de Aard — zij rust er Den hof des Hemels koos.

Denkt ze aan den wilden jongen

Die haar zijn rozen bood En ... stil door 't loof gedrongen ISfu neerknielt aan haar schoot, Of zij (met vroom verrukken)

Hem, thans haar éenig kind.

Aan 't moederhart mocht drukken Dat Hem het meest bemint.

Eén Lieve woont ter rechter-

En éen ter linkerzij,

Schoon zijn ze beide'; en echter Ging heur mijn krans voorbij; Want — hoe ze mij gevallen En ik ze mooglijk vlij'.... De Liefste bóven allen,

Oud-Moedertje, zijt Gij!

Schoolmeesters Grafsteê. I.

Ik weet een eenzaam plekje.

Dat achter 't Kerkje ligt, De grasjes en de kruidjes Die groeien daar zoo digt.

-ocr page 209-

Hij, die mijn Jonkheid kweekte

Met goedheid en verstand, De brave Meester rust daar... De braafste van het Land 1

En midden in dat plekje

Heeft (toen ik ging) mijn hand Den lieven Man ter eere Een rozestruik geplant.

II.

'k Had jaren rondgezworven —

En was te land en zee Getrokken en getogen.... Nu wenschte ik rust en vree.

En toen ik op het plekje

Daar achter 't Kerkje kwam, Stond er mijn rozestruikje Gegroeid tot rozestam.

Maar zie! een twéede stond er

Zich strenglende er door heen En vlocht zijn witte rozen Vast met mijn roode ineen 1

III.

Des goeden Meesters dochter

Was (toen ik ging) een kind, Maar om myn rozeplanten Heeft zij mij steeds bemind.

En of 'k ook lang mocht zwerven,

(Ze hoorde npoit van mij!) .Zij bleef het struikje kweeken En plantte er een nog bij.

Zoo is des Meesters dochter

Zelve als een roos gegroeid, Die thans (in 't dorp de schoonste!) Met rijke geuren bloeit.

-ocr page 210-

196

IV.

Drie maanden 7Ajn vervlogen! ...

Daar gaat, zoo vroom te moe, Het hart vol zaalge weelde. Een Paar naar 't kerkje toe.

En toeft een wijl op 't plekje En vouwt de handen saam, En lispt, in dank en liefde. Des goeden Meesters naam! —

De bruigom draagt in 't knoopsgat

Een volle witte roos,

Terwijl, als sier der lokken. De bruid een roode koos.

Molenaars Dochtertje. ') I.

Tusschen groenend loover Staat des Moolnaars kluis ;

Vrede omzweeft het plekje. Vrede woont in 'thuis.

Zie! de wilde woudbeek Giet op 't molenrad —

Als der Liefde smachten.

Zonder rust — haar nat.

Duizend bloemen tieren In den kleinen tuin.

Duizend vogels kweelen In der linden kruin.

1) 'k Hel) mij het genoegen niet willen ontzeggen, om — als nitdmk-king tier eigenaardige versclieidenlieid (en toch verwantschap) van beider volksgeest — ook hier een Uoogduitsch lied te mengen onder mijne Nederdietsche. Ik koos daartoe eenige gedeelten van roiïkrt scuusiann's verrukkelijke Toonschepping: »de Pelgrimstocht der Roosquot; (Gedicht, zoo 'k meen, van w. o. von iiorn) en strengelde ze tot een krans.

-ocr page 211-

19?

Tusschen beekgeklater,

Tusschen bladgeruisch,

Staat, in 't groen verborgen,

Zóo des Moolnaars huis.

II.

In 't woud, in 't dichtst der twijgen,

Geleund aan de eikenboom,

Daar toeft de jonge jager

Verdiept als in een droom; —

Hem is des Moolnaars dochterlijn

De Liefste bovenal,

Haar beeld omzweeft hem, waar hij gaat Langs bosch en berg en dal; 0 ' Hij plukt er asterbloemen

En vraagt zich telkens af;

Mag ik het Jaquot; gelooven,

Dat mij 't orakel gaf?

III.

Reeds zinkt het lommer

Ter ruste ineen,

In liefdekommer Waakt Roosje alleen.

Zij blikt verstrooid

In den klagen nacht.

Maar heeft aan hem, slechts

Aan hem gedacht.

Daar hoort ze in 't woud Een stem, die zingt; —

En 't is, of Lente In 't hart haar dringt.

{De Jager.)

Ik weet een rozeknopje

Dat bloeit in zonneschijn; —

Ik mocht het gaarne vragen:

„Wilt gij mijn roosje zijn!quot;

Maar als mijn mond wil spreken,

Dan lacht het lief gelaat

-ocr page 212-

198

Zoo vriendlijk-schalks mij tegen, Dat al mijn moed vergaat.

o Roos! zegt niet uw harte,

Al bloeit ge in zonneschijn,

„Nooit wil ik iemands anders, Dan uw, Uw roosje zijn!quot;

('s Moolnaars dochtertje.)

Slaap zacht, gij lieve zanger! slaap:

Ik bloei voor U alleen;

Kom ras! — en sla uw steunende' arm

Om 'tteeder roosje heen;

Weet! - de uwe zal ik blijven!...

Wees gij mijn lentelust!

En wek mij, met uw kussfen. Uit doodsche winterrust.

IV.

Wie komt, des zondagsmorgens,

In lichtgroen pronkgewaad?

Het is de zoon des Jagers,

Die Roosje vragen gaat!

En als de Moolnaar, schertsend,

Vraagt: „hoe haar hartje slaat?quot; Verbergt zij, aan zijn boezem,

Haar rozerood gelaat; —

Dan sluit zij in hare armen

Hem, dien ze lang reeds mint,

3elijk een rank van klimop Om de' eikenstam zich windt.

V.

Wel molen, lieve molen 1

Hoe zijt gij nu zoo mooi ?

Gij draagt, gesierd met bloemen.

Een rijken zondagstooi!

Tot zelfs uw spitse gevel

Hangt vol met krans bij krans. — Zoo vroolijk zaagt ge nimmer In 'tlachend dal, dan thans!

-ocr page 213-

Wel woudbeek! hoe zoo dartel?

Wat plast en klatert gij? Wel, nijvre raderspaken!

Waarom van arbekl vrij? — ■Wel knapen, lieve knapen!

Waarom zoo bijster mooi? Gil draagt, gelijk de molen,

Uw besten zondagstooi! Waartoe, met lint en bloemen,

U opgepronkt zoo net, En 't hoedje, op zeven haartjes, Zoo aardig schuins gezet?

Kom! zeg ons, waarom rusten — En midden in de week — liet vlijtig rad des molens, De Jeugd uit heel de streek?

VI.

Wat klinken blij de horens,

Bij 't uchtend-schemerlicht, Wat klinkt er voor haar ramen Een vroolijk bruidsgedicht!

..Bruiloftsdag, vol zoetheid!

U zij lof en prijs!

Gouden sleuteldrager Van het Paradijs.

..Wekke u dan die bruidsdag,

Roosje! uit zoete rust;

Laatste dag van vrijheid,

Eerste dag van lust!quot;

VIL

De kerkklok doet zich hooren;

En voor 't gewijd altaar Staat.. . wat ze lieflijks droomde Nu schoon en lieflijk daar;

Des vromen Priesters zegen, —

-ocr page 214-

Der reinste lieMe loon...

Een eed van trouw — gedragen Door Englen voor Gods troon!

VIII.

En hoor! — in den molen

Daar zwieren en springen,

Bij fluit en violen,

De knapen... en zingen En schaatren en juichen,

„Leev' bruigom en bruid!quot;

Hoe rinklen de glazen,

Hoe trillen de planken,

Bij 't dansen en razen.

Bij 't groeten en danken,

Bij 't schaatren en juichen,

„Leev' bruigom en bruid!quot;

IX.

En nauwlijks streek een jaar langs 't dal, Of 't Roosje heeft haai' knopjen al. —

T r o u w_

I.

Een lindeboom stond diep in 't dal Van boven hreed, van onder smal;

Daar vrijdden saam, in eer en deugd, Twee Lieijes in hun zoete jeugd.

„Vaarwel!quot; zoo sprak hi] droef tot haar: „Ik moet nu scheiden zeven jaar.quot;

— En waar' het veertien jaar, mijn vrind Mijn harte nooit een ander mint! —

-ocr page 215-

II.

Wel op dien dag, na zeven jaar,

Vlocht zij zich bloempjes in het haar:

— Nu komt mijn Liefste trouw en goed, Ik ga verheugd hem in 't gemoet. —

En toen zij kwam in 't groene woud Sprong daar een ruiter uit het hout:

„Zoo eenzaam u in 'tbosch gewaagd? En zeg, wat schreit ge, zoete maagd?quot;

— Ik schrei, dat ik mijn beste vrind Na zeven jaar niet wedervindl —

„Ik reed pas gistren door een stad.

Waar, wie ü trouw zwoer, Bruiloft had!quot;

III.

„Wat wenscht gij hem voor smart en leed, Nu hij zijn trouw brak en zijn eed?quot;

— Ik wensch hem zooveel heil en vree, Als korrels zijn in 't zand der zee.

— Ik wensch hem zooveel lust en kracht Als sterren blinken in den nacht! —

IV.

Daar trok hij van zijn vingerling Een breeden, louter gouden ring:

Dien wierp hij 'tmeisjen in haar schoot; — Een tranenstroom dat ringske omvloot...

„Droog af uw oogjes, liefste vrouw!

Ik ben het zelf — en even trouw!quot;

-ocr page 216-

202

Van een Ruiten en een Koningsdochtertje.

I.

Een Ruiter al over de heide reed:

Een Koningskind wou hij vrijen. — Zeg, Koning! wat doet gij den ruiter zoo wreed Gevankelijk weg te'leien?

II.

Het dochterken zag wel zyn droeven groet. Zij weende van bittre smarte:

„Och, vader 1 al is hij zoo hoog niet van bloed, Hij is er toch hoog van harte!quot;

„ „En is er de ruiter van harte hoog,

Zijn leven moet hij dies laten,

Dat hij niet wat lager liet vallen zijn oog-Op dochterkens van soldaten!quot; quot;

Zij nam toen een keten van paarlen hei, Zij nam toen haar zilvren spangen. De wachter die liet haar zoo heimelijk wel Waar 'truiterken zat gevangen.

III.

„Mijn Liefste! wat zijt ge zoo droef gevat. En zult ge voor Mij nu sterven ?

Dan wil ik u zeggen hoe lief ik u had.

En kussen u menigwerven!quot;

De ruiter dan kuste haar lipjes zoet En kuste haar blanke handen:

— quot;Nu geef ik gewillig mijn leven en bloed,

Maar nimmer in boei of schanden! —

Hij sprong uit den toren en stortte neer.

En liet er zijn jeugdig leven! ...

De Koning dien deed aan zijn harte het zeer:

., „Óchl had ik mijn kind hem gegeven 1quot;''

-ocr page 217-

208

IV,

„ „Zeg, dochterkei wilt gij een Koningszoon, Of wilt gij een Keizer trouwen ?quot; quot;

„Neen, vader! ik wensch mij van doornen een kroon, Een sluier en eeuwig rouwen 1quot;

Van twee Koningskindren.

Er waren twee koningskindren

Die minden elkander zoo teer; Ze waren zoo wreed gescheiden:

Te diep en te wijd was het meer.

„Och, liefste! och kóst gij zwemmen Door 't wilde, het barnende meer.

Drie fakkels zou ik ontsteken:

Geen sterren verlichten zoozeer!quot; —

Daar was in het slot een Jonkvrouw,

Die haatte hen beiden zoozeer; Zij bluschte' de heldre fakkels.... De jongling verdronk in het meer.

„Ach visscherl ach goede visscher!

Mijn haïte dat jaagt er zoozeer;

Keer zeewaarts, en wend den steven En visch in het barnende meer.quot;

De visscher vernam haar woorden: Het bootje doorkliefde het meer. Hij wierp er in haast zijn netten En vond er den jongeling weer.

Zij vatte hem in hare armen

En kuste zijn wangen zoo teer;

Haar harte dat brak in tranen :...

En dood naast haar Lief zonk zij neer.

-ocr page 218-

204

Van Bnunenburg.

I.

De Mei droeg rozen wit en rood;

Vrouw Machteld mij een kransje bood Met haar sneeuwwitte handen!

'tWas of de Hemel zich ontsloot

Toen zij die schoone krans mij bood Met haar sneeuwwitte handen.

II.

Een valamp;che Ridder keerde weer,

En sprak in arglist tot zijn Heer-En sprak met slimme woorden;

„Zie Brunenburg, o Edel Heer!

Hij schond zoo stout uws Huizes eer, Hij schond ze met uw Vrouwe!quot;

„ „Dat waarlijk, dat geloof ik niet,

Dat Brunenburg mij snood verried... En met mijne Edel vrouwe!quot; quot;

„ „Hij, die me in nood noch dood verliet

Dat waarlijk, dat geloof ik niet,

Dat hij me ontrouw zou wezen!'quot;'

De Ridder maakt zoo groote klacht,

Bij nacht en dag, bij dag en nacht, Om Brunenburg te pijnen:

De Ridder maakt zoo groote klacht,

Dat Brunenburg met sterke wacht Geleid wordt op den toren.

III.

Vrouw Machteld naar den toren reed En sprak; (ze beefde daar ze 't deed) „Och! zijt ge nu gevangen!quot;

-ocr page 219-

.,0f gij me liefhadt jaar en dag,

Toch u van mij niet worden mag Dan stille, kuische liefde!quot;

— En lag ik hier ook zeven jaar,

Zag ik maar eens nvv oogjes klaar,

En hoorde maar uw stemme. —

„Neen, Brunenburg! ik heb een man Die mij ter eere houden kan,

Dien moet ik enkel eeren.quot;

— En lag ik hier mijn leven lank,

Mocht ik maar eens uw voorhoofd blank.

Maar eens uw lipjes kussen! —

IV.

De valsche Ridder keerde weer En sprak in arglist tot zijn Heer, En sprak met slimme woorden.

De Ridder maakt zoo groote klacht Bij nacht en dag, bij dag en nacht. Om Brunenburg te dooden:

De Ridder maakt zoo groote klacht. Dat Brunenburg met sterke wacht Geleid wordt totter galgen.

V.

Vrouw Machteld totter galgen reed, En sprak: (ze snikte daar ze 'tdeed) „Och! zult ge om Mij nu sterven!quot;

— Nu Gij den laatsten groet mij bood, Nu wil ik sterven dezen dood,

Al sterve ik ook onschuldig. —

„Ik heb nog zeven broeders groot. Die zullen wreken uwen dood ... En wreken zevenvuldig!quot;

— Dat wil ik zeéglen met mijn bloed, Dat ik onschuldig sterven moet

Voor stille, kuische liefde! —

-ocr page 220-

„Mijn haar zal on gevlochten staan,

Mijne oogjes niet meer spelen gaan, Mijn monS zal niet meer lachen 1quot;

VI.

Toen Brunenburg nu gaf zijn ziel, Vrouw Machteld stervend nederviel. . .. 'tWas, of de wachters weenden! —

Jonker Gsrard.

I.

— Sta op. sta op, mijn trouwe knaap;

En zadel mij mijn paard;

Kaar Kronenburg gaat onze tocht;

Maar geef mij lans en zwaard. —

Zij kwamen op de bruine hei, Zij kwamen in het woud; Een vreemde Ridder, trotsch en koen, Den Jonker tegenhoudt:

„Wel, Jonker! hoe zoo vroeg te paard,

En waar zoo haastig heen,

En laat gij dus den ganschen dag, Uw schoone vrouw alleen?quot;

— Wees welkom, Ridder! mij als gast

Mijn gaê is schoon en... trouw; Oinds is mijn slot; breng, zoo gij wilt, Mijn groet aan de Edel vrouw! —

II.

En Jonker Gerard reed zijn weg

En jaagde heel den dag.

En keerde 's avonds weer door 't woud. Waar hij den Ridder zag:

aWel, jager! kent gij dezen ring?quot; Zoo sprak de Ridder stout;

-ocr page 221-

„Blauwbloemeken staat in den knop, De ring is louter goud!quot;

— Bylo! dien ring en ken ik niet,

Hij is niet van mijn Vrouw: Ik zweer het bij mijn Ridderwoord En bij mijn Riddertrouw! —

„Wel, Jonker! zweert gij bij uw woord

En bij uw Riddertrouw,.... Blauwbloemeken staat in den knop En 'tcijfer van Uw vrouw!quot;

Do Jonker wierp zijn handschoê neer

En streed met lans en zwaard; De vreemde Ridder stortte neer En stortte dood ter aard'.

III.

De Jonker vliegt naar 'thooge slot

In daavrenden galop,

Hij klopt niet aan den ijzren ring.

Maar loopt de poortdeur op'.

„Och, moeder!quot; sprak vrouw Adelbeid:

„Wat ziet myn Heere fel!

Wat of zijn toorn wel stillen mag, Wat stilt zijn gramschap wel?quot;

De moeder nam al uit de wieg

Het kindelijn zoo zoet,

En droeg het op hare armen heen Den Jonker in 'tgemoet;

— Vrouw-Moeder! (sprak hij;) laat mij door

Wat wil dat kindelijn?

Dat 'kind is toch het mijne niet, Dat moet een Basterd zijn! —

En langs de trappen vloog hij voorf

En vloog de gangen rond,

Totdat hij, op de tin van 't slot, De schoone Aleide vond.

-ocr page 222-

„Mijn haar zal ongevlochten staan,

Mijne oogjes niet meer spelen gaan, Mijn mona zal niet meer lachen!quot;

VI.

Toen Brunenburg nu gaf zijn ziel, Vrouw Machteld stervend nederviel. . .. 't Was, of de wachters weenden! —

Jonken Genard.

I.

— Sta op, sta op, mijn trouwe knaap;

En zadel mij mijn paard;

Kaar Kronenburg gaat onze tocht;

Maar geef mij lans en zwaard. —

Zij kwamen op de bruine hei, Zij kwamen in het woud; Eon vreemde Ridder, trotsch en koen, Den Jonker tegenhoudt;

„Wel, Jonker! hoe zoo vroeg te paard,

En waar zoo haastig heen,

En laat gij dus den ganschen dag, Uw schoone vrouw alleen?quot;

— Wees welkom. Ridder! mij als gast

Mijn gaê is schoon en... trouw; Ginds is mijn slot; breng, zoo gij wilt. Mijn groet aan de Edelvrouw! —

II.

En Jonker Gerard reed zijn weg

En jaagde heel den dag.

En keerde 's avonds weer door 't woud. Waar hij den Ridder zag:

.,Wel, jager! kent gij dezen ring?quot; Zoo sprak de Ridder stout;

-ocr page 223-

„Blauvvbloemeken staat in den knop, De ring is louter goud!quot;

— Bylo! dien ring en ken ik niet,

Hij is niet van mijn Vrouw: Ik zweer het bij mijn Ridderwoord En bij mijn Riddertrouw! —

„AVel, Jonker! zweert gij bij uw woord

En bij uw Riddertrouw,.... Blauw'bloemeken staat in den knop En 'tcijfer van Uw vrouw!quot;

De Jonker wierp zijn liandschoê neer

En streed met lans en zwaard; De vreemde Ridder stortte neer En stortte dood ter aard'.

III.

De Jonker vliegt naar 'tliooge slot

In daavrenden galop,

Hij klopt niet aan den ijzren ring.

Maar loopt de poortdeur op'.

„Och, moeder!quot; sprak vrouw Adellieid:

„Wat ziet mijn Heere fel!

Wat of zijn toorn wel stillen raag, Wat stilt zijn gramschap wel?quot;

De moeder nam al uit de wieg

Het kindelijn zoo zoet,

En droeg het op hare armen heen Den Jonker in 'tgemoet:

— Vrouw-Moeder! (sprak hij:) laat mij door

Wat wil dat kindelijn?

Dat kind is toch het mijne niet. Dat moet een Basterd zijn! —

En langs de trappen vloog hij voor

En vloog de gangen rond.

Totdat hij, op de tin van 't slot, De schoone Aleide vond.

-ocr page 224-

Zij groette bevend haren Heer;

Hij sprak geen enkel woord,

Maar trok zijn slagzwaard uit de schee, En sleept haar met zich voort.. .

IV.

Daar ziet hij aan haar kleine hand

Zijn gouden ring van trouw; Blauwbloemeken staat in den knop En 't cijfer van zijn vrouw!...

En heftig drukt hij haar aan 'thart

En kust haar lipjes teer: — En weenend blikten zij omhoog En dankten God, den Heer!

-ocr page 225-
-ocr page 226-
-ocr page 227-

N i e u wj aa ps m o rge n.

Vernieuwing, ja! van lichaam, hart en geest: — Dat zij de bee,

Waarmee

Wij u beginnen.

Nieuwjaar!....

Nieuw leven — nieuw beminnen,

Nieuw strijden — nieuw verdragen — nieuw verwinnen Nieuw hopen en gelooven 't allermeest!

Louwmaands eerste.

Wat brengt ge ons in uw nevelkleed.

Nieuw jaar? — een bundel zonneglansen, Wijd-schittrend langs de blauwe transen. Of felle vlagen, ruw en wreed ?....

't Is God de Heer alleen, die 't weet.

Doch; zoo het hart slechts warm mopg blijven, 't Verstand slechts helder worden inoog, De hand vol kracht, en klaar het oog; — Doet ons geen winterkou verstijven,

Al zweven neevlen laag en hoog.

Dat zij : als 't Oude jaar verdwijn',

Dat: wat het Nieuwe roove of geve....

Wat in uw aller harte leve (Al moog' 't daarbuiten stormig zijn) Zij stéeds U .... 's Hemels zonneschijn!

-ocr page 228-

D p o o m e n.

„Ja, Vrinden, droomen zijn bedrog!quot; Dat roepen we allen, iedren morgen,

Dat weten we allemaal — en toch.... Hoe dikwijls droomen we allen nog In dwaae wenschen, dwaze zorgen.... Wanneer we wakker moegten zijn Bij al des levens vreugde en pijn!

Of ons, des nachts, een droom bedriegt, Dat zal zoo'n vreeslijk ding niet'wezen ;

Maar wie zich daags in sluimring wiegt, Wie wakend-droomend zich beliegt,

Die heeft gewis het ergst te vreezen:

'k Denk, als dan 't lot hem wakker maakt, Dat hij nóóit weer tot rust geraakt.

Dus, lieve Vrinden, waakt bij dag: —

Houdt wijd en helder de oogen open!

Kijk' rechts en links, al wat je raag.

Of je ook een kuil of valstrik zag',

Waarin ge (droomend!) in zoudt loopen: — Zorg', dat ge daags uw tijd niet spilt; En droomt dan 'snachts— al wat ge wilt!

Opgepast.

Ben je op twintig jaar niet rap, Ben je op dertig jaar niet krachtig, Ben je op veertig jaar niet knap, Ben je op vijftig rijk noch machtig ... 'k Vrees, dat ge al uw levenstijd Wel zult blijven, wat ge zijt!

Daarom, wat ge gaarne waart. Knapen, maagden, mannen, vrouwen,

Wordt het, éer die dag verjaart; Of 't zal later u berouwen:

Wie zijn tijd voorbij laat gaan.

Blijft als Jut voor 't landhek staan.

-ocr page 229-

Goede moed.

EEFEEIX.

„Goede moed, goede moed,

Alle kwaad verdragen doet!quot;

1.

Is de winter soms wat koud.

Vouw uw kraag maar dubbel breed; Is de zomer soms wat heet.

Schuil maar in het groene woud; Is uw beurs wat gladjes,

Is uw maag wat platjes,

Haal de riem maar straffer toe .... En blijf altijd wèl te moe!

REFEEUn.

„Goede moed, goede moed Alle leed vergeten doet!quot;

2.

Om geléden en gehad.

Tob', noch zucht', noch treure uw ziel 't Regentje, dat gistren viel,

Maakt vandaag toch niet meer nat! Alle levensdagen Brengen vreugd en plagen:

Smaak of draag ze, vroom en vroe: Maar blijf altijd wèl te moe!

EEFEEIX.

„Goede moed, goede moed Doet aan geest en lichaam goed 1quot;

3.

Eimpels weg, uit hoofd en hart;

Open ziel, en open blik;

Gaede moed !.... en zie, van schrik Vlieden alle zorg en smart!

-ocr page 230-

214

Hopen en gelooven,

Bidden kracht van Boven, Werken, tot zijn avond toe ... Wie dat kan, blijft wèl te moe!

Op reis.

Wie op des Levens reis wil gaan, Hij steek' zich goed in 't pak; ' Hij trek' zijn knapste kleertjes aan, En laat' zijn hoedje losjes staan,

Opdat hij 'tafneem' met gemak... En laat hij dan maar gaan.

Geen handschoen draag' de flinke kwant,

Maar late aan ieder zien,

Dat hij, bij oordeel en verstand.

Goed hart heeft — dóch ook sterke hand, En graag wil wérken bij de lien — En ga dan maar door 't land.

Maar altijd blijv' zijn beste tooi,

Een vroom en blij gemoed: — Of hem de zomer bloemen strooi', De winter hem met hagel gooi'.

Hij vinde 'talles mooi en goed; Hij vinde 't alles mooi!

Wie op des Levens reis wil gaan.

Steek' zóo zich dus in 'tpak! En grijpt hij de Arbeid handig aan. En draagt hij, op dei? Wijsheid baan, Een cent Beleefdheid in zijn zak ..» Dan kan hij veilig gaan.

Duren.

1.

Duren is een schoone stad! Maar niet ieder, lieve vrinden.

-ocr page 231-

Kim haar op zijn landkaart vinden; Schoon hij ook, in menig blad^

Heel de kaart der Wereld had.

2.

Duren is een schoone stad!

Yolle beurzen, goede dagen,

Heeft daar ieder maar voor 't vragen, Die er huis en erve had,

Ja, een Plekje slechts bezat.

3.

Duren is een schoone stad!

Wie zijn vlijt wil zien beloonen,

Ga er heden nog in wonen;

Of hij zoek' ten minste 't pad Dat hem heenvoert naar die stad.

4.

Duren is een schoone stad!...

Maar geen mensch kan haar betreden. Die, bij onbevlekte zeden.

Niet een eerlijk hart bezat — En geen fiksche handen had.

De weg des Levens.

EEFREIN.

Zeg, zeg 1 Weet gij den weg,

Weet gij den weg door het Leven?... Dat is een ieder niet gegeven!

1.

De weg ligt vooruit: roept er een; Ter linkerzij; zegt er een ander; Ter rechterzij loopt er een heen ... Hoe weinigen gaan met elkander!

-ocr page 232-

216

EEFEEIN.

Zeg. zeg!

Weet gij den weg,

Weet gij den weg door het Leven?... Dat is een ieder niet gegeven!

2.

Dées heeft hem, en zoekt hem nog steeds; Die wijst hem, en loopt den verkeerde'; Dees vraagt nog, en is er alreeds; Die kent hem, nog éer hij hem leerde...

EEPEEIN.

Hoor, hoor!

Ik weet het spoor,

'tVeilige spoor door het leven...

Dat is een ieder niet gegeven!

3.

Kecht uit maar, recht uit ligt de weg! Eecht uit, schoon uw krachten bezwijken; Langs doornen, door struiken en heg,quot;^ Recht uit — zonder omzien of wijken!

EEPREIN.

Hoor, hoor!

Dat is het spoor, 't Veilige spoor door 't Leven.... Och! zij het allen eens gegeven!

Drie Liedenen.

1.

Gij blij gezang, uit blij gemoed!

Wanneer gij klinkt uit volle longen,

Alsof er duizend vogels zongen —

Wat doet ge aan geest en lichaam goedl Wat huppelt, bij het juichend zingen, De ziel... als wou ze 't lijf ontspringen!

-ocr page 233-

217

2.

Gij droef gezang, uit droef gemoed!

Wanneer een bleeke mond u fluistert,

Wat wordt (alsof het naar u luistert)

Wat wordt dan ieder leed verzoet!

Wat drupt gij balsem in het harte,

Verschroeid door 't gloeien van de smarte!

3.

Gij vroom gezang, uit vroom gemoed!

Wanneer gij, met uw zuivre galmen,

Ten hemel stijgt als wierookwalmen.

Dan smelt ge in 't koor van de' Englenstoet! — Och! mocht uw toon ons lied doordringen,

Of wij van leed of blijdschap zingen!

Geen tijd.

i.

Als 't leven maar zoo kort niet was,

Dan zou, ik deez' en dien wel haten; Maar och! 't ontvliedt mij nu zóo ras, Dat ik geen uur er van kan laten; En maar mijn best doe alle dag,

Om lief te hebben, wat ik mag!

2.

Ook gij, als ge eens aan 't einde zijt,

Zult, met mij, u gewis beklagen. Dat zooveel goede, kostbre tijd

Versléet — door noodloos u te plagen Met haat te koestren in uw ziel...

Waar zóóveel lief te hebben viel.

3.

Dus bid ik; zie! hoe 'tleven spoedt;

Kweek zooveel Liefde in hart en zinnen, Dat — klopt de Haat — gij roepen moet;

-ocr page 234-

„Ga weg! er is geen plaats hier binnen!quot; En zeg, als van uw Tijd hij vroeg;

„Voor Liefde heb 'kniet eens genoeg!quot;

U i t k ij k e n..

l.

Wat kijkt gij altijd naar den Grond,

Met zoo'n benauwd gezicht?

Omhóóg het- hoofd; sla de oogen rond;

Daar is het frisch en licht!

Kom! voor uw Voeten ligt toch niet Dan zorgen en verdriet.

2.

Maar om, en vóór, en bóven u,

Daar ziet gij, dag aan dag,

Wat U (al zij het pad wat ruw)

Versterking'geven mag;

Wat u, in wonder-wijze leer,

Het hart heft tot den Heer!

3.

Kom!., éen uit duizend; — zie dien tak!

Daar zit een vogelijn,

En wiegt en wipt op zijn gemak

En baadt in zonneschijn:

Hoe zingt en trillert van plezier Dat allerliefste dier!

4.

Hij zaait noch maait — heeft hof noch schuur.

Maar, waar hij henen trekt,

Daar vindt de vluggerd, te aller uur,

Zijn tafeltje gedekt;

En heeft hii wèl (of blieft hij niet)

Dan dankt hij, met een lied!

-ocr page 235-

5.

„Ja,quot; roept gij: „als 't Mij ook zoo ging,

Dan tobde ik nimmer weer!quot; Zeg : — denk eens, hoe veel Gij ontving'

Van God, ons aller Heer,

Waarvoor Gij half zooveel niet deedt, En nooit van danken weet?

6.

„Vertrouw op God, wees blij van geest,

Wees dankbaar aan den Heer;J' Dat kunt gij leeren van zoo'n beest

En nog oneindig méér: —

Dus nooit weer de oogen naar den Grond; Maar sla ze flink in Jtrond!

Overdaad

Al te lang, al te veel,

Zoo gij er niet goed op past,

Maakt den liefsten lust... tot last; Vaak is 't beter half — dan heel! Zalig, wien het is beschoren

Om met kloek en ferm beraad, Midden in al de overdaad,

Naar die wijze stem te hooren!

Hou dan op, toom dan in,

Eér uw lust nog is voldaan; — Leg wat weg, laat wat staan.

Wilt ge blijven frisch van zin: Dan zal iedre dag u geven,

(Of gij arbeidt, of gij rust)

Nieuw genot en nieuwen lust, Ook in 't meest eenzelvig leven.

Maar hebt ge eenmaal, onbedacht, U in 's werelds overdaad Overprikkeld, overzaad. —

Wèg is alle lust en kracht!

-ocr page 236-

Leer dus mijden, leer dus scheiden, Leer ontberen dit en dat; Wie gehad heeft, hééft gehad... Zalig zij — die nog verbeiden!

Nood leert bidden.

Nood leert bidd-en : — 't mag zoo zijn 1

Maar, wie slechts in bóoze dagen, Bij gebrek, of nood, of pijn,

God. om hulp of steun zon vragen, Och! al bad hij dag en nacht, „

Vindt in 't bidden steun noch kracht

Zoo 't Geluk geen bidden leer',

Zal de Nood het nimmer leeren ; Zul ons hart tot God den Heer

Nimmer zich in waarheid keeren; En de neergevallen roe Stopt de bron van 't bidden toe.

Nood leert bidden ... 't mag zoo ziin !

Maar dat bidden slechts bij smarten, Kent het Dier ook in zijn pijn ...

God gaf Ons, 'tGebed des „harten!quot; Leer — in leven en in dood.

Dat te bidden „zonder nood

Dat booze Geld.

Dat booze Geld, dat booze Geld, Dat maakt wat goede liên tot slechten; Dat doet wat haten en wat vechten;

Dat baart wat onrust en geweld! Ik heb mijn hart er afgetrokken;

Ik laat het rollen, waar het will'; En 't zal mij (hoop ik! gt; nooit verlokken Tot booze daad of dwaze gril.

-ocr page 237-

'k Zag menig sullen op de baan,

Bij 't grabblen naar die gladde schijven; — Voor mij, 'kwil op mijn Beenen blijven: En 'k bid-je, neem mijn voorbeeld aan! Al vindt ge dan ook, bij mijn sterven,

Geen kasten vol met geld en goed... Wat ik gehad heb, kunt gij èrven: — Een eerlijk hart, een kalm gemoed!

Reekning maken.

Hang het huikje naar de' wind; Maar in 't goede, lieve vrind 1 Zet de tering naar de nering,

Of uw nering krijgt de tering;

En gij zelf er bij, mijn kind!

Zuinigheid baart overvloed ; Soberheid maakt zuiver bloed; Volle magen, leege kasten;

Maanden smullen, jaren vasten; Pronk van kleeren, arm van goed!

Daarom is; een Cent bespaard, 'tWinnen van een Gulden waard! Wie zijn reekning goed kan sluiten Baat het binnenshuis en buiten — In den Hemel als op Aard!

Pret.

l.

'kHeb ontzaglijk pret vandaag! Zoo iets recht plezierigs Tierigs,

Dat ik heel de wereld vraag: „Zie je't?... ik heb Prèt vandaag!quot; — En zij kijken,

En zij strijken (Heel verwonderd) langs mij heen; En ze glimpen.

En ze schimpen:

„Hoor! daar kuiert er vast een!quot;

-ocr page 238-

222

2,

Kom ! — zoo ménig is bedroefd ... En laat op zijn wézen Lezen,

Dat het leed zijn voorhoofd groeft; (Waarlijk, zonder dat het hoeft!) Al dat grienen Kan niet dienen,

En je wint er toch niets mee; Wou ik glimpen,

Wou ik schimpen,

'kZei: „daar kuieren wel twéé!quot;

3.

Maar... 'kheb razend prèt vandaag 1 En wil andren praten Laten...

Mits Mij dan maar niemand vraag'; „Waarom heb je pret vandaag?quot; Als ze glimpen,

Als ze schimpen,

En mij elk als gek veracht,

Zal ik denken Bij hun krenken:

„'tBèst lacht, wie het langste lacht!quot;

Open hartig.

1.

Wilt ge grappen, wilt ge pruilen,

Wilt ge lachen, wilt ge huilen,

Zijt ge boos of zijt ge goed ...

i Zeg maar, wat of 't wezen moet! 'k Haat dat mokken en dat zwijgen, Waar 'kgeen end aan vast kan krijgen; Zeg, wat hebt ge? — 'k draag er dan, (Als ik kan!)

Hartlijk graag mijn portie van.

-ocr page 239-

223

2.

Leg uw lippen aan mijn' ooren,

Als geen ander het mag hooren,

Maar spreek rond en duidlijk uit,

Wat gi] in uw hart besluit:

Moet ik troosten - zeg me uw lijden,

Mag ik juichen — uw verblijden!

Liefde (en Vriendschap bovenal)

Heeft geen val,

Dan met övergaanden bal.

3.

Wie zijn borst eens öp wil luchten,

(Zij 'tin zingen of in zuchten)

Hij betrouwe een Vriendenhart Wat hem streelt... of wat hem smart;

Saam genoten, saam geleden,

Saam gedragen, saam gestreden;

Wat of 'tdan ook wezen zou,

(Vreugd of rouw:)

Dat is ware vriendentrouw!

Naar Boven.

Ja, moeilijk is 't! — Een steile weg, Een glibbrig pad, vol slijk en steenen,

Door distelstruik en doornenheg!...

Maar zijt ge Omhoog, en ziet gij om u henen,

In 't heerlijk, onbegrensd verschiet, Vol hemelsblauw en zonnestralen...

Dan voelt gij eerst, hoe dubbel gij geniet, Wat gij met zorg en moeite moest betalen.

Gij Jeugd! wat blijft ge in 't lage land, In 't duf moeras der Armoe klagen ?

Omhoog, met rappen voet en hand,

Omhoog, met vasten wil en eerlijk wagen! Hoe moeilijk de éerste schreden zijn,

-ocr page 240-

224

Uw kracht zal klimmen met uw schreden?

En vindt ge ook slechts éen bloem in de woestijn Goed Heden is best loon, voor zwaar Verleden!

Hand en hoofd.

1.

Een kloeke hand, een rappe hand,

Die acht ik waarlijk niet gering; Maa'- 'kweet toch nog een béter ding: Een helder, rijk en rijp verstand!

Ben hoofd, dat doordenkt en bevroedt, Eér dat de hand wat poogt of doet.

2.

Dus wèl de handen uit de mouw,

En de' arbeid krachtig aangevat,

Maar eerst bedacht, hoe dit of dat Het best te zetten is op touw:

En iedren dag vier' Jufvrouw Hand Haar trouwfeest met Mijnheer Verstand!

Vrinden.

1.

Hebt ge ware, trouwe vrinden,

Die (bij 't minder, of bij 't meer!) Steeds u eerden en beminden ...

Dank dan onzen Lieven Heer! Naast, het béste deel des harten,

Liefde van een brave Vrouw... Is ons in dees aardsche dreven, Nimmer hóoger schat gegeven, Dan beproefde Vrindentrouw!

-ocr page 241-

225

2.

quot;Wat het bittre zoet kan maken,

En het zoete dubbel zoet,

Wat, aan dorre doornestaken,

Malsche vruchten groeien doet,

Wat de warme zonnestralen

Zijn, bij felle winterkou,

Wat, voor dor-geschroeide wegen,

In den régen ligt aan zegen ...

Vindt ge in echte Vrindentrouw.

3.

Priis uw lot dan boven velen,

Wien een vrind te beurte viel.

Willig om uw lot te deelen ...

Hart des harten, ziel der ziel!

Wees zóo matig in de weelde.

Wees zóo krachtig in den rouw,

Dat ge, (in beiden!) waard moogt blijven Om ééns op uw graf te schrijven;

„Hij kende echte Vrindentrouw 1quot;

Eendracht.

i.

Wie met makkers moet verkeeren.

Of moet werken dag aan dag,

Dient te weten of te loeren,

Wat vereende kracht vermag; —

't Halve werk, het half vermoeien Is het, als de scheepslui roeien Met gelijken slag!

2.

Mannen-broeders! weest eendrachtig

In uw huis en op de straat;

Dat maakt stevig, dat maakt krachtig,

In de Kerk en in den Staat:

Wat je gaarne Zelf zoudt kunnen,

Hkije. 15

4

-ocr page 242-

226

Dien je aan iedereen te gunnen, Brave kameraad!

Zie! wat ze oudtijds krachten vonden

Bij hun Eendracht in 't gevaar... Neerlands pijlen, saamgebonden,

Hielden 't wel tweehonderd jaar; Mannen! tornt er een aan 't draadje, Hij verkoopt-je — hij verraadt-je,

Dat 's waarachtig waar!

4.

Had een elk zijn zin gekregen,

Broeders, zeg'! waar zou dat heen? 't Was dan zonneschijn en regen,

Zomer, lente en herfst meteen...

Of je vloeken woudt of bidden,

'tGaat niet — 'tbeste leit in 'tmidden... Wees' er mee tevreen.

5.

Leer' wat nemen en wac geven,

Sta' te stijf niet op je stuk;

Leven moet je en laten leven,

Buurmans heil is elks geluk: — Geuzen, papen, liberalen,

Dompers ... moog de drommel halen! Vink!., denk om de kruk!

6.

Laat dan blaffen, laat dan fluiten.

Ruw en sterk, of fijn en zacht. Wie, van binnen of van buiten.

Tweedracht zaaien wil bij nacht;

Lacht wat met hun looze vonden,

Keert uw horens naar de honden ...

„Eendracht slechts maakt macht!quot;

-ocr page 243-

Manier van zien.

Weet ge hoe ge kijken moet

Eer ge iets cleeglijks wilt of doet ?...

Zie omhoog, eer gij besluit;

Eer ge handelt — recht vooruit!

Ziet gij angstig links en rechts,

't Lokt u licht tot lafs of slechts; Slaat gij gluipend de oogen neer, 'k Wacht niets flinks of eerlijks meer!

„Wijsheidquot; vindt ge alleen omhoog; Daarheen dus bij willen 'toog!

„Recht door zeequot; alleen maakt koen; Daarop dan het oog bij 't doon!

Heil hem, die éérst God betrouwt, Dan, slechts op zichzelven bouwt; Of 't hem wèl of kwalijk ga,

Wil en daad rouwt vroeg noch spa!

Ontworsteld.

Wie zijn kracht wil leeren kennen, Die beproeve, te eiken dag,

Iets te ontwennen,

Van wat hij het liefste mag; En zijn zoetst en sterkst begeeren Te bedwingen en beheeren!

Als een Spinnetje het Vliegje,

Vangt Gewoonte ons in haar net;

Och bedrieg-je Niet — dat ge óóit er U uit redt... Mocht go niet (van jongs af) leeren, Wat te laten en te ontbéren.

Vastgepakt en uitgezogen Sterft Hij aan zijn eigen zwak, Wien 't vermogen

-ocr page 244-

228

Zich door 't net tc slaan... ontbrak! En die kracht is slechts te kennen En te krijgen... door ontwennen!

Oefen U dan, dag en nachten,

Als u trek of lust besluipt,

Om te wachten ...

Eer gij in hun netten kruipt! 't Vlerkje niet — maar Poot en Nebbe Breekt Gewoontes spinnewebbe!

Wat kiest ge?

1.

Is hebben, „hebben:quot; — krijgen, is de „kunst!quot;

Zoo luidt de spreuk;

En steeds stond ze bij mij in goeden reuk

En groote gunst!

Niet, dat ik daartoe iedren weg wil gaan,

Of andren raan:

Maar — omdat k r ij g e n krachtig maakt en knap, En hebben slap!

2.

Bezit is 't Vaderliefje, dat ons kapt

Bij de avondkaars;

Maar k r ij g e n is de zevenmijlen-laars,

Die voorwaarts stapt;

Bezit is, van genoten, volle Neef...

Of 'tging of bleef!

Maar Streven (rijke en onuitputbre schat!)

Kent geen gehad \

8.

Wilt ge recht wijs dus, recht gelukkig zijn.

Leg nimmermeer.

Traag en verzadigd, u bij 't Hebben neer.

Waar' 't op satijn! —

-ocr page 245-

229

Een broodkorst, die ge nog verkrijgen moet,

Is gróoter goed.

Dan 't hebben van de fijnste lekkernij Of specerij !

4.

Is k r ij g e n , Leven ! — hebben is de Dood!

Doch ... JieU gij iet,

Geef 't Armren (dat maakt levend!) mits ge 't niet

Werpt in hun schoot.

Leer hen verkrijgen ook; — 't Is, tot het graf.

De Mozes-staf,

Die, uit des Levens steenrots (hoe 't ons gaat) Frisch water slaat!

Stelen.

„Stelen... foei! een vreeslijk ding!...quot; Dunkt je 't, vrindje ? — die soms uren Zit te hangen en te turen,

Eer je flink aan 'twerken ging... Zeg me dan eens, jongenlief!

Is een Dagdief ook geen dief ?

„Stelen ... foei! een vreeslijk kwaad !...quot; Dunkt je 't, vrouw? — die plunje en eten (Half bedorven, half versmeten)

Maar in 't honderd loopen laat...

Zeg me toch eens, wijfjelief!

Is een Slons dan ook geen dief?

„Stelen ... God bewaar' me er voor!...quot; Dunkt je 't, man ? — en 't loon van dagen Zie ik naar de kroeg u dragen;

Lapt ge er in éen' avond dóór...

Zeg me dan eens, ventjelief!

Is een Dronkaard ook geen dief?

Zulke dieven loopen vri]! —

En, bedenk ik dan, hoevélen

-ocr page 246-

Zoo zich zeiven 't éérst bestelen,

En het huisgezin er bij...

'kRoep dan luidkeels: „MenschenlieiT Houdt den dief, och! houdt den dief!quot;

V e p d r i n k e n.

1.

o Diepe zee, o wijde plas!

Wat ligt er in uw golven Al menigeen bedolven!...

Maar toch! — hoe groot het aantal was Van hen, die in Uw afgrond zonken,

Toch zijn er vrij wat méér verdronken In 't klein jeneverglas.

2.

o Diepe zee, o wijde plas!

Wie in üw vloed moest sneven,

Weet, dat zijn dood en leven Toch in de hand des Heeren was! — Maar wie zegt, in Wiens hand zij zonken Die in het helsche vocht verdronken quot;Van 't klein jeneverglas!

Hoe 't dochtertje heet.

1.

Gij ijdeltuitjes in den Lande,

Bedenk' — wanneer gij trotsch en blijquot; U tooit met goud, fluweel of zij ... „Het Dochtertje van Hoovaardij Heet meestal Schande!quot;

2.

Méér dan die kwikken en die strikken

Zal Eenvoud (zelfs in 't effen zwart L): Met helder oog en rustig hart,

En zonder smet of schuld of smart. De ziel verkwikken !

-ocr page 247-

231

3.

Och 1 ijdeltuitjes, die ik kende,

Hoe rijk gekleed !... gij leerdet mij, „Het Dochtertje van Hoovaardij Heet niet slechts Schande — maar daarbij Meest óok Ellende!quot;

U i t g a a n.

Hebt gij het grootste heil op Aard: Een trouwe ga, een eigen haard.

En lieve kindren om uw disch —

Zoek geen Vermaak dan, waar 't niet is... quot;Wie drommel! tracht, bij zonneschijn,

Door lamp of kaars verlicht te zijn?

En toch, wat zie ik (boos of mal?) De Man... de Vrouw ... de Kindren al. Haast eiken dag, dat eigen huis Ontvlieden, als het ergste kruis;

En, voor dien reinen Zonnegloed, Een Walmpit zoeken, zwart van roet!

Och! — Pret... die gun ik man en maag. En vrouw en kindren, hartlijk graag! Vermaakt — dat dienen we, alle dag! Maar weet... waar men het zoeken mag. Niets geeft die Pret ons zóo gewis.

Als 't zalig Huis aan eigen disch!

Blusch uit, die Smeerpot van de Kroeg I Dat Koffie-kaarsje Iaat en vroeg! Die Weeldelamp van 't Pronksalet! Dat Gaslicht van Uitheemsche Pret... Dan zal er Heil en Zonneschijn In eigen Huis en Harte zijn!

-ocr page 248-

232

Thuis.

1.

Gii dierbaar Thuis! — hoe wordt gij meer en meer, Met ieder jaar, een kalme, veilge ree,

Waar men aan de ongena van stormig weer En 't wilde klotsen van de wereldzee Ontvlucht — en stilte en ruste vindt en vree.

2.

En Vrede! — och, is hij niet het hoogste goed ? — Roem, aanzien, rijkdom... waar de jeugd naar jaagt,

Ja, zelfs de hóogre roersels van 't gemoed.

Het hooger doel, dat elk in 't harte draagt. Verworven zijn zij - als Zijn licht ons daagt!

3.

Zoo schuif men dan uw deurwand en gordijn, o Dierbaar Huis! — met kalmen, vromen zin.

Stil tusschen u en 's levens weelde en pijn,

Stil tusschen u en 's werelds woelen in ...

En ruste er in den schoot der huwlijksmin!

4.

Zoo putt' men daar, voor 't leven, kalme kracht, Als men uw drempel weer verlaten moet;

Gewis, dat — weergekeerd — ons Vree verwacht! En dat het worstlen met den wilden vloed Dien vree des Huizes dubbel schatten doet.

5.

Dan heff de geest zich hemelwaarts tot God,

En wijde 'tstille Huis aan Hem, in dank en bee; —

Bank voor het woelend, wisslend levenslot,

Dat ons dien schat als Hoogste erkènnen dee; En Bede: —

o! Boven alles, — geef ons Vree!

-ocr page 249-

Een Hemeltje.

1.

Een open oog, een vaste hand, Een kloeke moed, een gulle lach,

Veel hart, en reedliik veel verstand — Dat is, wat ik het liefste mag!

2.

Nu geurt de bloem, dan sterft de vrucht Nu schijnt de zon, dan stormt het fel ; Maar, zij het klare of donkre lucht, Van binnen wèl, is 't altoos wel!

3.

En komt er soms, om andrer leed, Een schaduw over 't blij gemoed... Wees maar tot Helpen steeds gereed. Dan wijkt die schauw voor zonnegloed!

4.

En pakt u eigen leed in 't hart,

(Mits dat het niet zij eigen schuld)

Pak 't flink weerom; werp uit de smart Of lukt dat niet: draag met geduld !

5.

Doch ware 't eigen schuld — zoo huig In ootmoed en in boete neer,

En sta gesterkt weer op. en juich ; „'k Doe dubbel goed een volgend keer!quot;

6.

Dus, open oog en vaste hand,

Een goede moed, een gulle lach,

Veel hart, en reedlijk veel verstand — Dan is 't een Hemeltje, alle dag!

-ocr page 250-

234

Geef ons heden ...!

Een uurtje lust, een dagje last, Is 't mengsel, dat het best ons past; 'k Vrees, wie het anders hebben wou,

Dat hij zijn lust aan Lust

Welhaast verliezen zou!

Wat ons bekoort en streelt en boeit Hoeft niet veracht, hoeft niet verfoeid! Och neen ! geniet het dankbaar-blij ;

Maar zóo, dat van uw taak

'tAlleen Verpóozing zij!

Leer bovenal, reeds in uw jeugd,

Dat Ernst — de Vader is der Deugd ; En dat de Smart ons hart gewis (Al schijnt ze soms wat straf!)

De teerste Moeder is!

Smaak lustig dus wat de Aard u biedt. Maar mor dan om haar lasten niet; En denk: „als 'k eens mijn oogen sluit,

„Zien Clinds die lust en last

Er licht heel anders uit!quot;

Of 'tHier dan goed of kwalijk zij,^

Blijf vroolijk-ernstig----rustig-blij;

En bid in vreugde, en bid in nood',

Steeds éérst om 't Hemelsche

En dan om 't Aardsche brood!

Plant en Steen.

Als de stormwind kruid en halm Knakt — en toch maar de arme Plant Telkens nieuwe knopjes kweekt —

Blijft de Steen, wien storm niet breekt. Even kalm.

-ocr page 251-

Witbevroren, roodgegloeid,

Heeft de Steen het koud noch warm; Als het fijngevoelig Kruid (Dat maar altoos kiemt en spruit) Rilt of schroeit.

Van den zoelen hemelboog

Regent het op Plant en Steen : — 't Kruid schiet uit in bloesemblad, Maar de Steen wordt enkel... nat... En weer droog.

Ongedeerd en ongemoeid

Blijv' de Steen... hij blijft ook steen! Ik (en 'k wensch het Jonk en Oud) Ik ben liever Groenend Hout... 't Lijdt — maar bloeit!

In leed.

1.

Groeit de Roos in dorenhagen,

Onder dompig, giftig kruid ; Hoe verdrukt en neergeslagen,

Spreidt zij toch haar geuren uit! — Schoon de zee ook hoog moog' staan, Schoon de wilde golven slaan.

Zie 1 de Rots zal niet bezwijken Eer der Aarde pijlers wijken.

2.

Sta dan, in des levens baren, Onbezweken als een Rots!

Bloei te midden der bezwaren.

Als een Roos ter eere Gods! —

Juich, o ziel! en stijg omhoog Naar den heldren hemelboog;

üit der graven aaklig duister Rijst dan Eeuwge morgenluister 1

-ocr page 252-

236

In V n e d e ]).

i.

Daar moet veel strijds gestreden ziju, Veel kruis en leeds geleden zijn;

Daar moeten heiige zeden zijn, Een nauwe weg betreden zijn,

En veel gebeds gebeden zijn,

Zoo lang wij hier beneden zijn, Dan zal 't hierna in vrede zijn!

2.

Hoe zwaar wij dan beladen zijn, Hoe donker onze paden zijn —

Of wij omringd door kwaden zijn, Versmaad in woord en daden zijn, Van Vriend en Maag verraden zijn... Wij zullen niet te schaden zijn. Zoolang we in Gods genade zijn!

Rustig ondergaan,

l.

Wat daalt gij rustig in der golven schoot o Glansrijk licht, beneveld noch verdonkerd, o Gouden zon; gij, beeld van al wat flonkert. Van wat op aarde heerlijk is en groot!

2.

Al hebt gij hoog aan 's Hemels trans gestaan. Toch daalt gij kalm en zonder klagen neder; En schooner nog verrijst gij eenmaal weder Voor 'toog der Aard, die U zag ondergaan.

1) Het eerste gedeelte van dit Lied is, gelijk vélen (zoo ik hoop!) weten, van onzen vromen, kernachtigen dirck, raphaelsz, camphuysen (Gel), 1580; Gest. 1627). Och, dat er van de heerlijksten zijner Gedichten eene Volksuitgave kwam'!

-ocr page 253-

237

O

O*

Buig zóo uw kruin, wanneer Uw Avond daalt, Buig zoo uw kruin, o Grijsheid! zonder klagen; Vind rust in God: — Ras zal de Morgen dagen, quot;Wiens Eeuwge glans do Hemelen doorstraalt!

B ij 't Scheiden.1)

't Is, naar des Heeren raad, gewis,

Dat elk, van wat hem 't liefst hier is, Moet scheiden;

En toch valt, heel het leven lang.

Ons harte niets zóo zwaar en bang, Dan Scheiden!

Vindt gij een bloempjen op uw pad,

Zoo plaats het in kristallen vat.

Maar wéét het...

Als 't morgen bloeit in volle pracht.

Verwelkt het licht dienzelfden nacht. Och, wéét het!

En gaf u God een liefste of vrind.

Denk steeds... hoe teer gij hen bemint. Om 't scheien;

Een korte spanne tijds vliegt heen ...

En ach! — daar staat gij reeds, alléén, Te schreien.

Doch... éenen troost mag ik U bien...

quot;Wanneer men scheiden moet of vlien.

Dan zegt men toch: — „tot wéderzien!quot;

Uw Koninkrijk kome!

1.

o quot;Woord des Heils, o Woord van Vrede: „God bovenal: — Uw Naasten als uw Zelf!quot; In ieder Bedehuis en Tempelwelf

1

Wie herinnert zich niet Mendelssohn's: „Es ist bestimmt in Gottos Rathquot;?

-ocr page 254-

238

Weergalme uw ruischen, als gebod en bede!

En met die bee (hóe hij U diene, o Heer!)

Kniel ieder neer!

2.

Dan komt het Koninkrijk der Waarheid,

Der Vrijheid, en der liefdevolle Kracht En heilige Eendracht — voor heel 't Aardsch Geslacht!

En aller godsvrucht juicht: (in hóogre Klaarheid) „Geloof en Hoop doordringe hart en geest...

„Maar Liefde 't meest!quot;

D age p aad.

l.

Nog staart mijn oog op 't wijkend glimmen Van halfgedoofden sterrenglans,

En reeds betinten zich de kimmen, Met gouden vonk aan de' Oostertrans.

2.

En eensklaps treedt, met lieflijk blozen, De zon haar tente uit, als een bruid. En strooit haar leliën en rozen Zoet lachend over 't aardrijk uit.

3.

Waartoe in 't Duister angstig klagen, o Hart!... doet niet Gods wonderdaad Na èlken nacht een Morgen dagen?... Wacht kalm des Heeren Dageraad!

Van Komen en Gaan.

Er weten zoo véél van komen. Er weten zoo weinig van gaan ; Och, scheiden! och, bitter Scheiden,

-ocr page 255-

Wat kost gij zoo menigen traan, Wat hebt gij zoo menigen harte Véél smarte Gedaan!

Bedenk het in leed en kiste,

Dat gij er ééns scheiden van zult *

Van al wat uw oog bekoorde,

Van al wat uw harte vervult;

En 't leer' u: „Hou maat in verblijden ... In lijden Geduld!quot;

En kwam u het bitter Scheiden Reeds dikmaals op zuchten te staan, En kostte u de liefde of de vriendschap, Bij 't vlieden, reeds menigen traan — Ai! denk dan, bij 't kómen, wat meerder En eerder....

Om 't gaan!

1 e ge n s p o e d.

i.

Te zeilen vóór den wind,

Mijn kind!

Is zeker prettig op zijn tijd;

Maar zorg, dat gij voorzichtig zijt!... Ik zag er, bij een blauwe lucht En 't zeiltje voor den wind — verdrinken.

Die vroeger... 't stormde toen geducht!. Hun scheepje, op 't punt reeds van te zinken, (Kracht in de hand — in 'thart een bee) Nog brachten op een veilge ree!

2.

Geloof me, ook tégenspoed Is goed!

En dikwijls geeft hij béter baat,

Dan dat het te voorspoedig gaat...

-ocr page 256-

Hèm zag ik, op de levensbaan,

Te midden van de rijkste gaven

Naar ziel en lichaam ondergaan,

Die éérst, met zorgen, zwoegen, slaven,

Hard brood won, voor nog harder werk ... En toen blijmoedig bleef, en sterk!

3.

Neem dus, hoe 't God gevall',

Het Al. —

Doch, geeft Hij 't u steeds vóór den wind. Denk niet, dat Hij u méér bemint,

(Of, dat ge meer zijn gunst verdient) Dan andren; — denk, een proef zal 't wezen

En zie dan dubbel scherp, mijn vriend 1 Of nergens klippen zijn te vreezen... Ja — voelt ge, 't gaat haast al te goed,

Smeek dan van Hem... wat Tegenspoed!

Teergeld.

i.

quot;Wie door 't Leven wil voeteeren Naar den eisch,

Neem' wat teergeld mee op reis... Heb je 't niet? —Ik zal u leeren (Mits ge er uw profijt mee doetgt;

Hoe ge dat verkrijgen moet.

2.

Vroomheid, trouw en reine zeden,

Zij u Goud;

Goede moed, beleefde kout,

Strooi' ze als Zilver op uw schreden; 't Kopergeld, waar gij naar tracht Vindt ge in Werkenslust en kracht.

3.

Hebt ge die, dan moogt gij 't wagen! — Vrij en vrank

-ocr page 257-

Eeist ge dan uw leven lank, Zonder iemand iets te vragen: En als zich uw reis besluit.... Rust ge in 's Vaders woning uit.

Haat uit Liefde.

1.

Zijt ge van hetzelfde bloed,

Wees' dan éen van ziel en zinnen.

Wees' eendrachtig van gemoed,

In het haten en beminnen...

Maar uw haat Zij voor het Kwaad;

(Leer 't bestrijden en verwinnen!)

En de liefde, die gij voedt.

Die ge eendrachtig voedt van binnen, Zij voor 't Goed.

2.

Zalig Huis, waar de eendracht troont, Zóo, door „Liefde en Haatquot; verkregen;

Waar geene ondeugd wordt verschoond, Waar geen zwakheid wordt verzwegen; Maar de deugd Voor Grijze en Jeugd 'tRichtsnoer is op al hun wegen! —

Daar wordt ze eenmaal ook beloond; En de Heer gebiedt zijn zegen Waar zij woont.

Hoop.

Als de Hoop mij verliet. Och! dan stierf ik gewis; 'k Denk: bij al mijn verdriet. Dat de Hoop er nog is! Wat ik duld', wat ik lij', Vriendlijk troostend blijft Zij, Als een Engel mij bij 1

-ocr page 258-

'242

Of mijn eenzame weg Door geen ster word' bestraald... Als mijn voet in de heg En de struiken verdwaalt... Wat ik duld', wat ik lij', Vriendlijk troostend blijft Zij, Als een Engel mij bij!

Zie! Haar liefdrijke hand Voert, door 's Levens woestijn, Mij naar 't eeuwige land,

Waar geen leed meer zal zijn. Daar ook blijft Ze mij bij ; Smeekt, geknield aan mijn zij, Om genade voor mij.

Dwaze wenschen.

i.

„Och, lieve vrind! ik wou zoo graag,

Dat gij, van gindsche distelhaag.

Of van die brandenetelstruiken

Me een Roosje plukken woudt van daag;

Maar 'kzeg je, lekker moet het ruiken,

En rijk van kleuren zijn, me-vriend'

Of 'k blief er liefst niet van gediend!quot;

2.

— Wel, kereltje! wat praat je raar!

Of acht je mij een too venaar? Van brandenetels Rozen plukken ...

Dat is een dwaze wensch, voorwaar!

Dat zal wel niemand ooit gelukken: —

En nog wel rijk van geur en blad.

Wel ja!... zeg!... wou je ook nog zoo wat?

3.

„Och! neem niet kwalijk, lieve manl En krijg er maar geen flauwte van...

'kZag elk (ook U!) het meest begeeren.

-ocr page 259-

Wat men het minst verkrijgen kan, -En 'k daeht... ik kon het eens probeeren! Maar nooit weer... dat is nu gewis, Verlang ik, wat onmóoglijk is.quot;

Koning zijn.

„Och! als ik maar eens Koning was!quot;... Wel vrind! daar kan je licht toe komen; Vooral, daar ieder thans moet schromen Te staan op 't laddertje van glas;

Maar durf je ? ... Best! — Ik zeg je dan, Hoe of je Koning worden kan. —

Beheersch u zèlv' in vreugde en smart. Wees Heer en Meester in uw woning,

Wees van uw woord en daden Koning,

Wees Koning van uw eigen hart... Dan zijt ge (hoe de wereld gaat)

Dan zijt ge Koning inderdaad!

Dat's mak'iyk, he? — Bedrieg je niet! Al heb je er éen maar te regeeren,

Hij zal voortdurend revolteeren,

Als gij niet waakt en houwt en schiet. En — bij zijn barricaden-strijd Niet zorgt, dat Gij verwinnaar zijt.

Maar win je 't... o geloof me vrij,

Dan is er op de heele Wereld Geen kroon met zóóveel schats bepereld, Geen Koning machtiger dan Gij... En — béter nog dan de aardsclie troon — Wacht in den Hemel u een kroon!

Eens in 't jaar.

Nachtegaaltjes, nachtegaaltjes!

Hoe? eene enkle maand in 't jaar Zingt ge maar;

Dat is toch wat al te schraaltjes, Dat's wat povertjes, voorwaar!

-ocr page 260-

244

Maar dan zingt ge ook, dag en nachten. Nacht en dagen in het wild,

Ach! zoo mild.

Dat ge in éene maand de krachten Van geheel een jaar verspilt. —

Kermisvolkje!... vaak vergeet je, Wat vermaan ge in 't beestje hadt, 't Géve u dat:

„Liever eiken dag een beetje ...

Want dan hebt ge ook daaglijks wat.quot;

Zéér doen.

l.

„Het glas is hoekig, scherp van rand,

Ik zal me zéér doen bi) het drinken!...quot;

Zoo denkt gewis de domste kwant.

Al ziet hij 't vocht ook nog zoo blinken.

2.

„Het glas is fljn, de rand is zacht,

Maar 't vocht brengt dóód, aan wie het drinken!quot;

Zeg, hebt ge dat wel ooit gedacht Als gij 't jeneverglas ziet blinken'?

Even maat.

AI heeft de Koning nog zoo véél;

Al heb ik nog zoo min...

'k Heb goeden moed en kloeken zin, En daaglijks mijn bescheiden deel;

En zoo men mij te ruilen vroeg,

'k Zou zeggen: — „'k dank je, 'k heb genoeg... „Genoeg, dat is verbazend veel!quot;

Och! hebt gij al te vólle maat,

't Is last en moeite maar;

Gij stort wat hier, gij stort wat daar, —

-ocr page 261-

En 't valt (meest, zonder nut) op straat... Of, éer ge aan 't eind zijt van uw pad,

Zijt gij licht Zelf liet ergst beklad.

Door de inhoud van die overmaat.

Neen, neen! zoowat bij 't randjen af,

Dat is de beste maat!

En — zoo het al wat lager gaat,

Denk dan maar vroom aan Hem, die 't gaf. Betrouw, dat Hij alléén het weet.

Hoeveel u dient van lust en leed; — En ... leg getroost uw wegjen af!

Moeite.

1.

„Wat doet gij in dien doren lieg?...

Gij zijt dan toch een rare snaak!

Hier bloeien bloempjes langs den weg, Die kunt ge plukken met vermaak In overvloed, in overvloed ...

En daar, waar gij ze zoeken moet,

Daar krabt ge u nog de hand aan bloed.quot;

2.

Ja zie! zoo ben ik, lieve vrind! —

Wat ieder zoo verkrijgen kan,

Wat ieder zoo gemaklijk vindt,

Daar hou ik bijster weinig van...

Néén! waar men moeite en werk voor doet,

(Al kost het ook wat zweet en bloed)

Dat, vriendlief! is het kóstlijkst goed!

Water, licht, lucht.

l.

Wat buigt ge uw tengren stengel neer. Wat hangt uw kopje,

Rozeknopje!

Wat zijn uw blaadjes welk en teer?

-ocr page 262-

Het komt: — omdat gij dag en nachten Naar zuiver water, frissche lucht,

Naar zonnelicht en warmte zucht:

En toch vergeefs er naar moet smachten!

2.

Wat buigt gij 't tenger halsje neer, Hoe slapjes hangen U de wangen,

Lief kind!... wat zijn uw spiertjes teer? Het komt: - omdat gi] dag en nachten Naar zuiver water, frissche lucht.

Naar zonnelicht en warmte zucht:

En ach! vergeefs er naar blijft smachten,

3.

Gij, Ouders! die uw jonge spruit In 't klein bestekje Van 't vertrekje Uit zorg of onverstand besluit....

Al zijt gij arm, — 't staat in uw krachten Te waken: dat uw kind niet zucht' Om water, zonneschijn of lucht:

Och, laat ze er niet vergeefs naar smachten t'

Kinderschoenen.

1.

Kinderschoenen ... wat ze prangen,

Wat ze knellen om den voet,

Als we „groot te zijnquot; verlangen: En het onbeproefd gemoed Duizend schoone droomen voedt!

2.

Doch — zijn ze eenmaal uitgetrokken^.

Och! dan treuren we om den tijd Toen we, op zachte kindersokken (Nooit te nauw en nooit te wi]d)v Onrust kenden, zorg noch nijd..

-ocr page 263-

247

3.

Voelt gij 't schoentje nu al knellen,

Kleine knaap ... klein maagdelijn ?

Wat die wenschen u voorspellen 'kBid, dat (als uw jeugd verdwijn')

Ge in uw hart weer Kind moogt zijn!

De „Lui.quot;

i.

Wat er vischjes zijn gevangen,

Groot en klein van naam en faam.

Met de haakjes van verlangen ...

„Zucht naar lof: — en vrees voor blaam!quot; Och! dat hopen ... och! dat vreezen. Bij hetgeen ge doet of laat,

(Waar 't om Menschen-oordeel gaat!)

Is der slaven Slaaf te wezen ...

Maakt het goede zelfs... tot kwaad!

2.

Wie zijn schande, wie zijn eere

Hangt aan 't zeggen van de „Lui,quot;'

Raakt (hoe hij zich wende of keere)

Van de druppels in de bui!

Wie zijn waarde en kracht wil peilen Met zijn buurmansvrouws begrip,

Ziet alras zijn redloos schip In de levenszee verzeilen.

Op de scherpste blinde klip.

S.

Doe — hoe 't boos gerucht moog' blazen,

Wat het hart erkent als goed;

Laat (wie tieren moge of razen!)

Waar zich 't hart voor schamen moet! Als de stem van uw Geweten Spreekt — heb dan geen andre keus... En zoo „Menquot; dan (boos of heusch)

Lof of blaam u toe wil meten ...

Knip de „Luiquot; maar voor hun neus!

-ocr page 264-

248

De Kleinste.

1.

In 't groene dal, in 't stille dal,

Waar kleine bloempjes groeien,

Daar ruischt een blanke waterval,

En druppels spatten overal,

Om ieder bloempje te besproeien .., Ook 't kleinste!

2.

En boven op der heuvlen spits,

Waar forsche boomen groeien,

Daar zweept de stormvlaag fel en bits;

Daar treft de rosse bliksemflits,

En splijt, bij 't daavrend onweer loeien, Den grootste!

3.

Omhoog, omlaag, op berg, in dal,

Ben 'k in de hand des Héeren!...

Toch kies ik, als ik kiezen zal,

Mijn stille plek, mijn waterval;

Toch blijf ik steeds, naar mijn begeeren. De kleinste!

Velerlei slapens.

Des morgens laat, des avonds vroeg,

En nog een middagdruiltje ... Gij graaft n zeiven (diep genoeg!)

Een kuiltje.

Waar kracht en lust te gronde in gaat, Des avonds vroeg, des morgens laat!

Des morgens vroeg, des avonds laat...

Doe eer of schat verwerven,

Maar 't kost je mooglijk, beste maat! Vroeg sterven: —

-ocr page 265-

En zie, dan komt u duur genoeg Des avonds laat, des morgens vroeg!

Neen 'savonds vroeg, en 'smorgens vroeg!

Dat is het kunststuk, knapen!

Te véél nooit — maar toch steeds genoeg Geslapen!

Wie slaapt, verslaapt; — wie waakt, verwaakt; Wel hem 1 die beiden even maakt.

Evenaar,

i.

Gaat wel niet altoos op deze aard Het licht met Schaduwen gepaard, Toch staat het vast — waar ons gezicht Een schaduw ziet, daar is ook Licht.

2.

o Zorg dan, dat uw oog steeds staar', Bij alle zorg, bij elk bezwaar, Op 's Levens wondren evenaar ... Is 't Schaduw hier... Licht is het daar!

Voopjaarshope.

1.

„Een droge Maart,

Een natte April,

Een koele Mei...quot; Wat prettig liedje... bij den haard! —

We zien dan (zij 't nog buiten kil!) Het kouter blinken; 't zaad in de aard; Het kruid, dat spruit; de kersengaard Vol bloems; in ieder nestje een ei; De' blanke' stroom; het blauwe zwerk... En, al wat we in het Voorjaar minnen,

-ocr page 266-

Zweeft, op Verbeeldings vlindervlerk, Ons deurtje binnen!

2.

Als in uw hart

Wat Winter huist

Van zorg of leed ... Heb dan voor iedre soort van smart

Een Liedje, dat in 't oor u suist, Een Spreuk, die kloek dien Winter tart. Een Versje, dat u troost en hardt.

Een zoete Voorjaarshoop gereed! — En, midden in de ruwste vlagen,

Zult ge, op Verbeeldings Englenschacht, U Lente-moed en Lente-kracht In 't hart zien dagen!

Twee Sternen.

In des levens donkren nacht,

(Mits ge uwe oogen open houdt!) Blinken steeds, in reine pracht, Sterren door de neveljacht...

Eén als zilver, éen als goud 1

Avondster met zilvren tint, Is Herinrings zachte glans;

Wat uw harte heeft bemind, U bekoord heeft of verblind.

Schemert in haar stralenkrans.

Morgenster met gouden gloed,

Is der Hope schittrend beeld;

Wat ge, aan blijde droomen, voedt, Kwéekt en koestert in 't gemoed, Toont ze in 't licht, dat haar omspeelt.

Bid dan — hoe door 't lot benard. Dat (of 't zonlicht daalde of rees). Gij uw Oog heffe en uw Hart In Herinring, zonder smart.

En in Hope, zonder vrees!

-ocr page 267-

Een Kunststukje.

I.

Kom! ik wil-je, als Kunstje, leeren, Hoe een Perzik 't lekkerst smaakt 1

II.

Eerst moet gij haar hard begeeren,

Eer ge tot den pluk geraakt;

Hebt ge lang dan haar bekeken, U vermeid in vorm en kleur,

Kecht genoten van haar geur... Dan moet gij het steeltje breken; Dan haar brengen naar uw mond; Dan ... dat zeg ik U terstond!

III.

Dan — wanneer ze haast de tippen Van uw lippen Sappig aanraakt... en gij ziet, Eér zij in uw mond gaat slippen. Dat uw vrouw of dat uw kind, Dat uw liefste of dat uw vrind, TJ bespiedt.. .

Moet ge uw Perzik laten glippen — In zoo'n mondje welbemind!

IV.

Maakt ge dan mijn Kunst te schande.

Zegt ge dan niet, een, twee drie, „Dat nooit Perzik in den Lande

U zóo lekker smaakte als die .. Dan verbeur 'k een volle Mande!

Het Lied.

1.

Och ja, zoo'n Lied, uit vol gemoed, Dat heeft al menig leed verzoet; Dat gaf al menig Zwakke kracht;

-ocr page 268-

252

Dat was een staf in menig hand;

Dat was een ster, in menig nacht,

Op weg naar beter Vaderland ...

Dus — 'tzij ge vreugd hebt of verdriet. Spreek 't uit maar, in een Lied!

2.

De moeder sust het schreiend wicht Met teeder zingen de oogjes dicht;

En heeft het dan zijn slaapjen uit, Dan kweelt zij 't weer een deuntje voor,

quot;Waarmee zij, onder 't zoet geluid,

Haar kindje (door 't begeerig oor)

Verstand en deugd in 't Harte giet,

Bij 't vroom en lieflijk Lied.

3.

Zoo bltjve ook ons het rein gezang Ten Wiegelied, ons leven lang! —

Het wekke ons op tot blijde vreugd. Het susse ons stil bij leed en pijn,

't Geev' kracht bij kruis en lust tot deugd ... En, als we aan 't eind der loopbaan zijn, Dan ruische 't, waar ons de Aarde ontvliedt, Als Hemel-welkomstlied.

Fier en zacht.

1.

Wees jegens Meerdren zedig-fier,

Wees jegens Mindren needrig-zacht; Pak bij de hoornen os en stier,

Maar laat de lammetjes wat vacht;

Zorg, dat ge, als Man, uw Plaats bewaar': Kloekmoedig hier, zachtmoedig daar!

2.

Helaas! 't is meestal omgekeerd:

Men buigt en kruipt voor Hoog en Rijk (Al is 't, dat men hen acht noch eert!) —

-ocr page 269-

Koel is men jegens zijns Gelijk';

En lomp en grof, ja! hard en wreed Voor hen, die men zijn Mindren weetl i

3.

Maak, dat uw Mindere U bemint.

Dat ü uw Meerdere acht en eert,

En blijf met uws Gelijk' goed Vrind...

Maar 't Recht zij steeds door u verweerd! En Kwaad en Goed, in lof en blaam. Gestempeld met hun eigen naam!

4.

Zoo éer slechts, wat eer-waardig blijkt,

Maar doe 't uw Meerdren 't minst bedeesd! Bemin, wat minnens-waardig lijkt.

Maar doe 't uw Mindren ... 't liefst en méést! Dan (of gij Werkman zijt of Heer)

Dan vindt gij Zelf ook Liefde en Eerl

Naan de Ree.

i.

Wil je varen, moet je varen Naar een ree

In een klip- of zandbank zee — Wees dan op de wilde baren

Met een visschershulk tevree:

Menig Linieschip zag 'k stranden,

Waar een Platboomd nog kon landen.

2.

Zeil' de Driemast eens zoo prachtig Door de zee.

Als 't Ondiep geen hinder dee — Schip en Visschersboot, waarachtig,

Zoeken 't zélfde toch... de Eee!

Wie dus 't veiligst er kan landen,

Stel ik 't liefst miin lot in handen.

-ocr page 270-

234

3.

Schuilen èrgens érger klippen Om een ree.

Dan die in ... de Levens-zee ? Wie behouden dóór wil slippen.

Wees dus met een Hulk tevree:

Menig Linieschip moet stranden Waar een Yisschersboot kan landen!

In Leed en Schuld.

1.

Hangen er buien u over het hoofd,

Kwetsen er doornen uw wanklende voeten,

Wordt aan uw harte het dierbaarst ontroofd.., 'tLeere u te buigen, te bidden, te boeten! —

't Lenige riet, dat zich bukkend verneert,

Zal (schoon gekreukt) na den storm zich weer heffen,.

Waar gij den eik, die in fierheid braveert.

Diep in den stam door den bliksem ziet treffen.

2.

Doch zoo de Wijsheid tot buigen u raadt.

Moge u de Godsvrucht tot bidden bewegen!

Eén is de Vader, die heelt en die slaat...

Drupt uit de stormbui geen laafnis en zegen ? •

Zie, waar de macht van de Machtigen zwicht Zie, waar de wijsheid der Wijzen zou falen.

Zal er, in duisternis, redding en licht Op het gebed der Eenvoudigen dalen.

3.

En zoo uw ziel onder schuld gaat gebukt,

't Moge u tot ootmoed en boete vermanen ...

Diep zij de smet in uw boezem gedrukt,

Niets wischt die éer, dan berouwvolle tranen!

Dan — als gij buigt, als gij bidt, als gij boet, Dan zal beproeving tot loutring u wezen;

Dan zal 't gebroken, maar dankbaar gemoed Juichen: „o Vader! uw naam zij geprezen!quot;

-ocr page 271-

255

Zalig schreien.

1.

Wat zaligend vermogen Ligt in den tranenvloed. Die opwelt in 't gemoed Door waar Berouw bewogen !

2.

o Laafnis voor de smarte Die 't schérpst de ziel vervult, Gij wischt de smet der schuld Van 't diep-gebogen harte!

3.

Zóo Boete en Heil veréenen, Kan slechts der Aarde Zoon... En de Englen voor Gods troon Benijden ons dat weenenl

Pelgrimslied.

I.

De bloesem viel: de zomerhitte brandt:

Wij wandlen voort naar 't verre vaderland!

Zal daar de herfst ons vruchten geven ?

De weg is steil, de staf buigt in de hand.

Het oog wordt dof, de wankle knieën beven...

Wacht ons de Rust in 't verre vaderland?

II.

De bloem geeft vrucht naar 't zaad, waaruit zij sproot! Der halmen oogst is honderdvoud zoo groot,

Als wij den grond met zorg bereiden;

Kracht komt uit kruis, en leven uit den dood!... En als wij wérkend de avondrust verbeiden,

Wacht ons die rust in 'sHeeren trouwen schoot.

-ocr page 272-

256

III.

Zaai dan getroost met onvermoeide hand;

Trek dan getroost naar 't verre vaderland;

Daar zal uw arbeid vruchten dragen :

De weg zij steil, de staf buige in uw hand,

Streef voort, streef voort, het oog omhoog geslagen. Daar wacht u Rust... daar is uw Vaderland!

Gebed des Harten.

1.

Of gij al buigt op beide uw kniên.

En of uw lippen zich bewegen.

Daar wordt geen zegen door verkregen; De Heer wil 't hart gebogen zien!

2.

Een stille zucht, een stille traan,

Is méér dan offers en gebeden;

Hebt gij geleden en gestreden.

De Heer zal 't zuchtend hart verstaan.

3.

Buig dus, o God! ons Harte neer,

Leer onze Ziele tot U smeeken; Wat dan ons spréken moge ontbreken,. Dat geve ons Uw genade, o Heer!

In Sm arte 1.

Gij lelie, onder doornen. Gij rozen om het kruis...

Heil u, gij uitverkoornen! Op weg naar 't Vaderhuis; —

-ocr page 273-

257

Toon ons in leed en lijden Des Vaders liefdrijk hart,

En hoe het hoogst verblijden Spruit... uit de diepste smart.

2.

Der lelie smetloos bloeien In 't ruige van het woud,

Der rozen heilig gloeien Om 't donkre, ruwe hout,

o Dat ze uw ziel ontsteken Tot reinheid, liefde en kracht;

Opdat gij, onbezweken,

Naar Gods genade tracht'

IIeije.

Met smachtend Harte.

1.

De zwaluw, door Gods hand gedragen, Drijft veilig door de hooge lucht, Gespoord door de onverwinbre zucht Naar heldrer hemel, zoeler dagen;

Zij zweeft langs berg en oceaan. Tot waar zij 't heilig Oost ^iet blinken — En wijkt ten rechten noch ten linken Van de eenmaal afgeperkte baan.

. 2.

Doe zóo ons harte naar U smachten, o Heer! — geleid zóo onzen voet; Ontsteek de zucht in ons gemoed Naar U, naar TJ alléén te trachten!

Behoed ons, wandlend aan Uw hand. Van 't afgebaande spoor te dwalen... Tot dat we ons koestren in de stralen En gloed ... van 't Hemelsch Vaderland!

17

-ocr page 274-

V rij he id.

l.

quot;Wel u, wier worstlend strijden U telkens staalt tot kracht,

En die in vreugd als lijden, Naar zielevrijheid tracht: —

Breek dan der lusten macht,

Breek dan des lijdens banden, En hef uw vrije handen Tot God, als bron dier kracht.

2.

En houdt ge zóo geheven Uw hand tot dank en bee,

Dan zal uw ziele ook zweven Hoog boven wel en wee; Dan stemt ge in 't loflied mee Dat zaalgen ons doen hooren... „Gods kindren zijn geboren. Tot vroomheid, vrijheid, vreelquot;

Ten Hemelweg,

1.

o Denk op doornenpaden, Hoe harte en voet ook bloed'.

Aan Hem, die kruisbeladen, Geen rust vond voor zijn voet.

Hij leer' u, zonder klagen, Hoe onder 'tleed gebukt,

Gewillig 't kruis te dragen Dat op uw schouder drukt.

2.

Dan zal in 't hart u dalen Zijn ootmoed, hoop en kracht;

Dan zal u licht omstralen Ook in den zwartsten nacht:

-ocr page 275-

Dan wordt — (wat u bezwaarde Met smart of smaad en spot) —

U 't kruispad dezer Aarde Ten Hemelweg tot God!

Ovenleden.

1.

Ja, den bangen aardschen strijd Hebt gij, Dierbre! thans volstreden;

Wat het harte draagt en lijdt Hebt gij, duldend, overleden.

Trooste bij 't geopend graf;

Troost der Taal, die God ons gaf.

2.

Overleden! — Godlijk woord!..

Als de pelgrim, afgestreden.

Uit den mond der Englen hoort;

„Rust nu, — gij hebt overleden!quot;

Wisch den traan dan uit uw oog, Zie... hij juicht reeds, hier omhoog 1

Gode alleen zij eere!

1.

Den hoogen God alleen zij eer,

En dank voor Zijn genade!

Zijn Vaderoog slaat immermeer

In vreugde en smart ons gade. Zijn liefde waakt, dat evenzeer Ons weelde als wee ten beste keer'. En niets Zijn kindren schade!

2.

Hef u tot Hem dm, vroom gemoed!

Bij nachten en bij dagen; Bij morgenrood en avondgloed. Bij juichen en bij klagen!

-ocr page 276-

260

Uit Hem alléén vloeit leed en lust: In Hem alleen is kracht en rust... * Op Hem dan 't oog geslagen!

3.

Ja! prijze uw lied den Hemelheer, En dank' Hem vroeg en spade, Daarvoor, dat nu en immermeer Zijn liefde ons komt te stade: Wat ons verheff,' wat ons verneer', Den hoogen God alleen zij oer, En dank voor Zijn genade!

Oudejaans afscheid ')•

1.

Een kushand aan het oude jaar:

Het was een goede, trouwe Vrind!

En krachtig hield hij de' evenaar, Die goede en kwade schaal verbindt; En woog ons (ernstig-blij te moe) — Van 't een en van het ander toe!

2.

Wel scheen 't ons soms, dat hij het leed Wat zwaarder lei aan d'éenen kant,

En dat hij 't geen ons smarte deed Gaf — met wat al te ruime hand ...

Doch nu zijn ('twaar' dan zwaar of licht) De schalen weer in évenwicht,

3.

Een kushand dus — vaarwel, vaarwel! In goede vriendschap scheiden wij;

En bij des Nieuwjaars lustig spel Blijft toch uw trouw vermaan ons bij:

„Denk steeds, bij wat gij wilt of doet Goed einde alleen is duurzaam goed'.quot;

1) Geworde zulk een afscheid ook dit. Boek — en Hem, die het toewijdde aargt; eijn Volk 1

-ocr page 277-

261

De Bewaarschool.

I.

Mijn moedertje laat, eiken morgenstond,

(k Schiei dan van honger vaak reeds en van kou) Opdat zg GGn stuksken brood vgrdigngn zou, Mij eenzaam in ons huisje, op naakten grond!

Dan wascht en schoonmaakt zij, bij goede lien En werkt en ploetert tot den avond toe; — En keert, met karig loon en doodlijk moe En kan mij slapend soms eerst wederzien.

En eenzaam zit ik zoo, den heelen da.g. Verkleumd en hongrig - met een droevig hart-En niemand tioost me eon weinig in mijn smart Of geeft me een vriendlijk woordjen of een lach.

11.

En ziel daar keert de Moeder weer, (Vermoeid wel; maar een lach in 't oog!)

En roept: — dank nu ons' lieven Heer Mijn kind! en kijk eens blij omhoog;

Kom in mijne armen... aan mijn'hart!.. Och! 'tdeed me altoos zoo'n bittre pijn, Wanneer gij zoo alleen moest zijn;

Maar nu — geweken is die smart!

Straks kwam ik langs het gindsche plein En hoorde daar een zoet gezang,

En zag er kindertjes (zoo klein Als gij. maar blozender van wang);

Zij speelden in een groote zaal, En dansten vroolijk op de maat;

En zongen in de zoetste taal.

Zoodat het klonk door heel de straat____

-ocr page 278-

nr.

Liedjes.

1.

Wel allerliefste Moederlief,

Hoe vindt ge nu uw hartedief?

Zijn wij niet prettig hier gezeten? We zingen hier, — we springen hier;. En leeren, louter voor plezier,

Wat kleine kindren mogen weten.

En o! daarginder ... dacht ge 't wel!

Daar is een kast met menig spel

En allerhande mooie zaken;

o Als u die eens open zag...

En hoe de kinders, alle dag,

Wanneer ze zoet zijn, zich vermaken.

Toch zitten wij als muisjes stil. Als jufvrouw ons vertellen wil

Van menschen, dieren, planten, boomen Och, Moederlief! wat ben je lief,

Dat u je kleine hartedief

Op zoo een prettig school deedt komen.

2.

Och, Moederlief! och, als gij wist

Wat hier uw kinders leeren,

Gij zoudt nog ééns zoo dankbaar zijn

Die dames en die heeren!

En onze goeie jufvrouw dan,

Daar hieldt gij ééns zoo veel nog van.. Zij leert ons u beminnen!

Neen denk niet, als wij 's morgens vree

Zoo hard naar school begeeren. Dat wij des avonds minder graag

Weer naar ons huisje keeren; De jufvrouw zeit: „mi]n lieve kind. God zegent, wie zijn ouders mint!quot; Zij leert ons u beminnen!

Och! als we groot geworden zijn. Dan zullen we alle dagen

-ocr page 279-

263

Voor u, met dubble liefde en vlijt,

De teerste zorgen dragen. —

Hce ons jong hartje 't bést u eert,

Dat hebben wij op school geleerd...

Zóó zullen we u beminnen!

IV.

En toen ik hoorde naar 't gezang (En schreide en lachte tegelijk)

Kwam daar een dame, mooi en rijk Gekleed — naar voren in den gang;

En zei: wat staat ge daar, en wacht?

Waarom uw kind niet hier gebracht?

'tls een Bewaarschool hier — tot troost En hulpe voor der Armen kroost;

Als de ouders 's ochtends werken gaan, Dan brengen zij 't klein volkje hier,

En halen 't 's avonds hier van daan:

En 't heeft den heelen dag plezier!

Het wordt er kostlijk opgepast,

Het wordt gezond en vroom en blij,

'tGeeft de' ouders lust in plaats van last; En wat het leerde, hoordet gij!

Kom, wijfje! kom — breng ons uw kind!

Opdat, als gij uit werken zijt,

't Hier spelen moog'... zoolang uw vlijt Voor beiden 't sober kostje wint!

„Ja waarlijk! ja, dat zal ik doen!

Heb dank voor dat gezegend woord!quot;

Zoo riep ik; en ging ijlings voort!...

Kom, lieverd! geef me nu een zoen!

Wees vroolijk, kom! wees blij te moe,

Want morgen gaat ge er reeds naar toe!

V.

En nauwlijks is een maand voorbijgegaan,

Of ieder vraagt; is dat hetzelfde wicht? —

Zie! wat een blos van welzijn op 't gezicht.

Zie, wat die oogjes klaar en helder staan! De wangetjes zijn nu gevuld en rond.

Een vriendlijk lachje speelt er om den mond,

't Gaat 's ochtends graag naar school... en 's avonds weei

-ocr page 280-

264

Al even graag naar huis; en mort niet meer,

En mint en kust zijn Moeder dubbel teer; —

En dankt en prijst het méést ons' lieven Heer!

VI.

„o Laat de kindren tot mij komen!quot;

Zoo spreekt de Heer, in zijn geheiligd woord! — quot;Wat toeft gij dan, gij Machtigen en Vromen!

Hebt gij die stemme niet gehoord?

Komt! — dat uw zorg zich tot de kindren keere Als gij dat woord der liefde hebt verstaan:

„Al wat ge aan éen van dézen hebt gedaan, Dat deedt ge aan mij, uw Heiland en uw fleere!quot;

Geeft, geeft!... opdat het schreiend kroost der Armen, Dat opgroeit tot verderf en dood,

Een toevlucht vinden moog' in nood.

Als gij, in liefde, u zijner wilt erbarmen;

Geeft, geeft!... opdat der moeder droeve mond. (Gereed tot vloek bij zulke ellende)

In dank en lof tot God den Heer zich wende,

Als ze Uw barmhartigheid verkondt.

Geeft, geeft! .. opdat uw eigen huis gezegend,

Uw eigen kroost gezegend z'j, —

En, als Gods gunst op uwe velden regent.

Een zonneschijn uw oogst verblij'!

Geeft, geeft!. . . opdat Gods rijk op aarde kome En liefde en wijsheid ook den Armste redd'...

Is de aalmoes niet de zuster van 't gebed? Wat toeft gij dan, gij Machtige, gij Vrome 1

Neen! toef niet langer... neen! schep allerwegen. Voor hen die eenzaam, arm, ellendig zijn,

Zoo'n groene plek in 'slevens zandwoestijn! En weet; — de stemmen daaruit opgestegen,

Het vrome lied uit teedren kindermond.

De blijde harten die, gered, daar juichen.

Zij zullen eenmaal, in uw jongsten stond,

Bij 's Heeren Rechterstoel voor U getuigen!

-ocr page 281-

K i n d e r e n.

I. LICHAAM.

SPELENDE KINDERENquot;.

Is er in uw minlijk wezen,

In uwe onbezorgde vreugd,

'Heel een toekomst niet te lezen,

Lieve kiudren...

blijde jeugd?

Toonen niet uw dartle spelen Wat uw hartjes houdt vervuld; Wat gij eenmaal worden zult,

In het midden van zoo velen Als,

met u,

des levens baan Eens ten einde zullen gaan?

Kostbre tijd van bloesem-dragen;

Eerste lente voor de plant,

Als we u nog voor hagelvlagen Dekken mogen

met de hand!

Als ge uw rankjes nog moogt hechten, Nog moogt slingren

om den stut, Die uw teederheid beschut;

Als ge uw knopjes nog moogt vlechten Om den sterken Moederstam,

Die in hoede en schuts u nam.

o! Hoe zalig is 't,

te deelen (Oud van dagen, jonk van hart)

In uw kinderlijke spelen,

In uw vreugde ...

en kleine smart! —

Wat al blosjes op die wangen,

Wat al lachjes in dat oog,

-ocr page 282-

Wat al schalkheid,

die bedroog,

Om tot straf

een kus te ontvangen;

Wat een onwaardeerbaar goed, In dat kinderlijk gemoed!

Mocht Gij 't weten en gevoelen,

Wien de taak is toebetrouwd Om dat schuimend erts te koelen, En te louteren ...

tot goud 1 —

Meng geen mindere metalen,

Meng geen aarde met het vocht, Dat het snéller stollen mocht;

Giet het uit in reine schalen.

Dat het naar zijn eigen wet Zich in zuivre vormen zett'.

Och, dat wringen en dat plooien. Och, die dwang van lijf en ziel. Och, dat geest- en lichaam-tooien. Dat zoo droef bezwaarlijk viel!

Wist ge 't, hoe ge de' arme' wichten 't Beste deel des levens rooft.

Door dat foltren van het hoofd,

Door 't verstrammen der gewrichten Deernis hadt ge met het kind,

Nu

zoo averechts bemind!

Al dat vormen,

al dat kneden,

Bréekt de veerkracht van 't gemoed Wilt ge zuiverheid van zeden.

Geef ze ...

zuiverheid van bloed! — AI dat vleien,

al dat vreezen,

Al die slaafs'heid

is venijn:

Kindren moeten k i n d r e n zijn

-ocr page 283-

Zullen ze eenmaal

Menschen wezen. —

Al wat édel is

en groot,

Baart der Vrijheid milde schoot.

Mocht mij God de gaaf verleenen,

Met der woorden sterksten drang ü te wijzen op die kleenen,

Mat van oog-

en bleek van wang.

Ouders!

die uw lieve spruiten,

In der schooltucht straffen boei, Weg ziet kwijnen...

in hun bloei;

Mocht ge uw oor voor mij ontsluiten,

V r ij e ontwikkling geve kracht Aan 't beminde nageslacht!

Neen!

geen leiband om de lenden', Neen!

geen dwangbuis aan den geest; Vrij te woelen en te wenden Voegt aan ziel en lichaam méést.

Mocht uw zorg hen willen hoeden Voor...

te wilden vrijheidsdorst.... In uw armen,

aan uw borst,

Moogt ge hen met liefde voeden;

Liefde,

die voor 't hart der jeugd Moeder is van alle deugd.

Of de gaaf mij waar' geschonken, Met der woorden zoetsten toon, Kindertjes,

uw hart te ontvonken Voor wat lieflijk is ...

en schoon! —

-ocr page 284-

268

'k Zou het fluistren in uw ooren, 'k Zou het gieten in uw ziel, Als ik ...

met u

Spéeltijd hiel'; 'k Zou uw vrijen zin bekoren, Dat hij ...

met bedachten raad,

Uitkoos

tusschen goed en kwaad!

Neerland!

dat aan duizend wonden Mat en kwijnend nederligt.

Zie,

uw balsem is gevonden In de handjes van een wicht!

Geef uw kroost naar 't lichaam krachten. Giet het vrijheidszucht in 't bloed. Maak het edel van gemoed,

Leer het menschenwaan verachten,

Leer het knielen voor den Heer....

En gij schittert als weleer!

II. GEMOED.

KINDERSTEMMEN.

1.

Rein als uw zieltjes, aanminnige wichtjes! Klinken uw stemmen

in 't lieflijk gezang; —

Lachjes omdartlen uw blozende wang, Vreugde weerkaatst van uw lieve gezichtjes, En ... met den lust van een vogel in 't wild, Zingt gij uw lied.

dat het bosch er van trilt.

-ocr page 285-

Zuiver en vol, als een nachtegaalkweli n,

Stijgen die klanken uw gorgeltjes uit;

Zwellend en smeltend...

. met weeldrig geluid,

Zelf zich vermeiend in t stoeien en spelen; Frisscher dan bloesem —

als bronnat zo » klaar

Dartiend....

als-of het een vlindervlucht waar'. Wellust des harten en

wellust der oogen ...

Kindren! —

wat heeft wel dat zilvren accoord (Of er een zonlicht door nevelen boort)

Innig en diep mij den boezem bewogen,

Als,

wat uw geestjes verlustigt of treft,

Zich in uw liedren ten Hemel verheft.

Hoor eens dat zingen

en schaatrcn TT , en juichen,

Hoor het weergalmen in tonen en woord!

Wat er die teêre gemoedren bekoort,

Wat er die jeugdige knietjes doet buigen,

Weelde des levens

en bidden

en dank,

Smelten te zaam in een kindergezang.

Ookjk heb in mijn hart mij neergebogen, Wanneer, in stillen zomej avondstond, Een zacht koraal uit reinen kindermond Mijn ooren trof...

als daalde 't uit den hoogen: Mocht dan mijn oog door 'tenge venster spiea Waar,

met gevouwen handjes,

al de kleenen

-ocr page 286-

270

Hun avondbeê in de' avondzang vereenen,

En

(lieflijk-ernstig)

naar den Hemel zien; —

En mocht er,

bij 't herdenken aan mijn jeugd, Aan al wat ik ontbeerd heb of begeven.

Aan al mijn luttle wijsheid,

luttle vreugd, Een trek van wrevel om mijn lippen zweven...

Een hóoger vrede,

dan ons de Aard kan geven, Omwuifde mèt haar palmen dan mijn hoofd;

En in mij sprak een stem, met heilig beven: „De naam des Heeren zij geloofd!quot;

En fiuistrend stemde ik in der kleenen lied: „o! Laat uw Engel ons ten hoeder wezen,

o Heer! vergeet uw kindren niet!quot;

En smeekend was mijn zucht ten Hemel opgerezen: „God!

doe mij eenmaal zijn, als dezen!quot;

Of als mijn geest een' kalme' lentenacht Had doorgewaakt... in mijmeren en dichten;

En 'k star voor star verbleeken zag

en zwichten,

Waar 't blauwend Oost den morgenkus verwacht:

Als 't gloeiend hoofd zich baadde in de uchtendkoelte ■Of 't zijn gepeinzen

als zijn bloedstroom

tempren mocht . Maar 'k vruchtloos naar veraaming zocht;

Als, met de zon, een liefelijke zoelte

De neveldauw tot parels ronden deed,

En iedre parel oplas van de bladen.

Maar 't vochtig oog niet afwischte,

— en het leed,

-ocr page 287-

271

Waarmeê mijn boezem was beladen,

JSTiet ophief,

als (gelijk een bange droom)

Des levens raadsel mij de borst deed jagen —

En 'k iedre stem in lucht en woud en stroom Om antwoord smeekte op duizend, duizend vragen..,. Dan klonk soms.... uit den kleenen hof

Der Hoeve — tusschen 't loof der dorenhagen Een kinderlied,

en stemde, op de' uchtendwind gedragen. In 't lied der Schepping, tot des Heeren lof.

.Nauw dat mijn oor der woorden zin mocht vangen

Maar in dat hel en kinderlijk geluid Was iets zóo zaligs ...

in die zuivre zangen Sprak zóo 't deelachtig zijn aan 's Heeren gunst zich uit Dat

of een nieuwe zon was opgegaan —

De nevel van mijn geest zich ophief,

en mijn' oogen (Als of de hand eens Engels ze af mocht drogen) Een lachje omspeelde voor een traan.

En als ik,

door onzichtbre hand getrokken Waar 't stulpjen aan der duinen helling lag,

De blijde rei der schalke kindren zag,

Jlet blank gewaad

en losgesnoerde lokken;

En zag,

terwijl zij dartelden in 't rond,

Wat zoete lachjes speelden om hun mond, Wat levenslust en levenskracht hun boezem Met volle teugen indronk ...

welk een tint Van frischheid (als een waas van persikbloesem) De morgen op hun wangen maalde ...

hoe de wind. Terwijl hij bloesems op hun hoofdjes strooide,

Hun 't blonde hair tot gouden krinkels plooide —

En als gelijk de leeuwrik in zijn vlucht —

Hun vroolijk lied zich ophief bij het stoeien En opsteeg in de blauwe lucht____

-ocr page 288-

272

Dan scheen er nieuwe kracht mijn' aadren in te vloeien Dan dacht ik:

„waar wij levenslust der jeugd En onschuld van 't gemoed zich zien vereenen,

Daar moog' ons hart verloren heil beweeneu,

Maar 't wordt gesterkt in liefde en deugd.quot;. ...

„o! Wees' gezegend, dierbre kleenen!quot;

3.

Doch scheen bij uchtcndzang

en avondbeê

Iets hemelsch om der kleinen schaar te zweven,

En voerde 't lied u op zijn vleuglen meê Waar de Englen

aan hun Schepper

eere geven ....

Niet minder lieflijk ruischte 't in uw oor,

Als al de vreugd der jonkheid,

al de weelde

Der fantasie,

die in hun hoofdjes speelde,

Zich uitsprak in der kindren vroolijk koor.

Dan wordt natuur bezield —

en plant en steen Ontvangt een deel der overmaat van 't leven, Dat onbeperkt

en onverzaad in 't geven,

Een uitweg zoekt door al hun poren heen

Dan fluistert elk seizoen, in vriendlijk kozen,

Hun zoet vermaan

en lieve woordjes toe ... Dan mengen zij hun stemmen, blij te moê, In 't beurtgezang van leliën en rozen;

Hoor!

elke vogel fluit voor hen ziin lied,

Voor hen doorspeelt de wind de meidoornhagen;

En wat er plast en murmelt in de vliet Geeft antwoord... op hun kinderlijke vragen. —

Het zonlicht roept ze wakker met den dag, En sterretjes, ze zingen hen ter ruste,

-ocr page 289-

273

Rood-karsje kijkt door 't loover met een lach, , Goud-appeltje zegt vriendlijk

„pluk met luste!..

En wat er schoons en lieflijks hen omgeeft, En wat hun geest weetgierig heeft omvangen. Het vindt een stem, een weergalm in hun zangen. Een plaats in 't hart...

waar 't onverganklijk leeft.

o! Wie in 't midden van den kring der kleenen Mocht zitten,

als een winter-avonduur,

Bij 't heldervlammend dennenvuur,

Om breede schouw het vroolijk volkje gaat vereenen ...

Grootmoeder trapt met half verstramden voet Het snorrend wiel

en spint bij 't schijnsel van den gloed —

Maar meesmuilt,

als haar liefling haar de wangen Met kusjes streelt

en op haar kniên blijft hangen En haar, met oogjes schittrend van verlangen.

Half schuchter,

half vrijmoedig,

vrijt

Om „liedjes uit den ouden tijd,quot;

En Grootemoê herinnert aan 't beloven ...

Dan wordt het spinnewiel ter zij' geschoven En 't leêdren kussen, dat haar lenden' stut,

Door zachte handjes opgeschud;

Dan zinkt ze 'maklijk in den leunstoel —

en haar trekken Ontvangen weêr een glimp van jeugd.

Als ze alles wat van vroeger' tijd haar heugt.. . Den vromen zin,

de schalke vreugd.

Der vadren glorie,

moed en deugd ...

En wat het hart der Jonkheid óp kan wekken.

Met tonen (bevende maar rein)

Helte. 18

-ocr page 290-

274

In lied bij lied

op zachte voys doet hooren ...

Wat mengen dan de kinderlijke koren Hun zoete stem in beurtzang of refrein: —

Wat is er op der Meisjes geestig wezen Een innigheid van liefde en hoop te lezen,

Als Grootmoe zingt van 't droefverdwaalde kind, „Dat eenzaam zwerft door hageljacht en wind. Maar neêrknielt

om ons' lieven Heer te biddenquot;....

Wat blinkt in 't oog der Jongens niet een kracht En fierheid — als, in 't oude lied,

te midden Van zegezang of wapenroep of klacht Een groote naam van 't wakker Voorgeslacht Hun' ooren treft...

„Doch kinderkens! 'tis nacht,quot;

Zegt Grootemoe;

„voor 't leste nog — maar zoetjes, „Van 't schaapje met zijn witte quot;voetjes, „En dan... het bedje wacht!quot;

4.

Gij — wien de gave des Lieds is geschonken,

Denk,

dat uw rijkdom der Jonkheid behoort!

Wat er die jeugdige hartjes bekoort,

Wat er de zielen tot deugd kan ontvonken ...

Weelde des levens

en bidden

en dank ...

Geef ze terug in een kindergezang!

Hoor eens dat zingen

en schaatren

en juichen;

Hoor het weergalmen van heinde en van veêr'! — Nog zijn die geestjes ontvanklijk en teêr,

Nog die gemoedren in liefde te buigen;

-ocr page 291-

■o! Geef dan alles wat goed is en schoon,

Geef het den kindren

in woord en in toon!

Zoet als de melk, die hun mondje mocht smaken, Rein als de lucht, die hun wangetjes kleurt, Prisch als de wind, die hun lokken doorgeurt, Klaar als het licht, waar hun oogjes naar haken. Blij als de vreugd, die hun zieltje geniet,

Ruisch' voor de Jonkheid uw lieflijkste lied! Wat uw verbeelding bekoorlijks kan malen, Wat uw erin'ring verheffends wel heugt, Beelden van schoonheid,

van liefde,

van deugd.. Smelt ze te zaam in de zuiverste stralen!

Waar,

als een poolstar,

hun vriendlijk gezicht Gretig en veilig zijn blikken op richt.

Staal ze tot kracht

en beziel ze tot glorie;

Buig ze tot eerbied,

ontgloei ze tot vuur;

Open hun' zinnen het boek der Natuur;

Open hun' geesten het boek der Historie;

Open hun' harten het heilige Woord, 't Hemelsche rijk,

dat den Kindren behoort!

Gij — wien de gave des Lieds werd geschonken. Eischt gij een loon voor uw heerlijkst gezang Schooner dan 't lachjen op blozende wang, — Reiner dan 't vuur, waar die oogjes van blonken? Eens biedt de toekomst U méér dan een krans..

Liedren van 't Kind, worden daden des Mans!

-ocr page 292-

276

III. GEEST.

PRENT JES-KIJ KEN.

Dat 's goed begrepen, Bestevaar!

Door 't oog... in 't hart;

door alle zinnen Dring kennen 't jeugdig zieltje binnen,

Eer weten 't teeder brein bezwaar'; — De ontelbre vormen van het leven, Die 'saardrijks Morgen worden zag,

Kimt ge,

als in nieuwen Scheppingsdag, 't Onschuldig Paradijskind geven!

Of was 't niet,

toen aan Grootvaars schoot Ons oog zich nimmer kon verzaden,

Bij 't rustloos blaadren in die bladen ...

Of Edens lusthof zich ontsloot?

Of zich,

in vredig-blij verzamen.

Wat leeft

in lucht,

in zee

en aard,

Aan onze voeten had geschaard,

Opdat wij 't noemden bij zijn namen?

Dan strekt zich 't mollig armpjen uit. Of 't al den rijkdom van die schatten Aan 't hart kon drukken

en omvatten, Als zich de kleine handpalm sluit;

Dan is

op 't lieflijk blozend wezen,

In de oogjes,

tintiend van genot. Het kenmerk van het beeld van God, De weerglans van Zijn geest te lezen.

AVat pijnt ge dan,

met woord en schrift,

-ocr page 293-

Het kind,

tot denken

en bevroeden ?... Gestalte en beeld slechts kunnen 't voeden, Door 't open zintuig ingegrift; —

Het is, alsof gij de arme kleenen.

Naar voedsel hunkrende aan uw' schoot, Voor zuivre melk en krachtig brood Met edik laven woudt... en steenen!

Neen! leer het weetbegeerig kind.

Dat u de Hemel mocht betrouwen,

Zich zelf erkennen,

in 't aanschouwen

Der schakel,

die 't Heelal verbindt;

Neen! buig de spieren,

scherp de zinnen:

Neen! oefen oog

en ooien hand.

En — door die poorten van 't verstand Vloeie eerst de bron van Wéten binnen.

En moogquot;,

in vroeger levensuur,

Hun 't kostbaar Prenteboek behagen — Zelfs dat zij spoedig dicht-geslagen Voor 't eeuwig Prentboek der Natuur!

Naar buiten! — waar in glans en geuren De heldre lucht,

de bloeiende aard.

Het klare nat

zich samenpaart, En 't licht zich breekt in duizend kleuren;

Naar buiten! — waar in veld en vloed Millioenen schepslen zich bewegen,

En...

in de blauwe lucht gestegen, 't Gevederd koor den morgen groet...

-ocr page 294-

278

Waar —

in oneindigheid van klanken — Wat ademtocht ontvangen heeft Zich uit...

in quot;t lied, dat opwaarts zweeft,. Om God te loven

en te danken.

Daar moog' dan zuivre levenslucht Het bloed verfrisschen

en doordringen;

Daar laav' zich 't kind, na dartel springen. Met welbron nat, en rijpe vrucht;

Daar worde 't, in des levens midden.

Zich zelf

en de Aard

en God bewust;

Daar kiem' gevoel... en liefde en lust — Bewondring,

eerbied en aanbidden !

Gij dan.

o Vormers van de jeugd.

Hebt deernis met die teêdre spruiten! — Ter schoolbank uit!

en kweekt daar buiten

Door 't lijf... den geest,

door liefde ... deugd i-

Geeft,

wat Natuur daar heeft geschreven, Aan 't kind —

in Zin,

Gevoel,

Verstand...

En 't Aardsch- en Hemelsch- Vaderland Zal U een kroon der Eere geven.

-ocr page 295-

It

#p t\\ in

-ocr page 296-
-ocr page 297-

Visschepskindenen.

't Waait er een bries: fluks de zeilen omhoog „Krelisvaar heeft nog zijn laarzen vergeten 1quot;

Zie! daar komt ginds, als een pyl uit een boog, (Kon hij zoo gauw maar!) met zwoegen en zweeten, Louwtje, zijn jongen, en sleept ze langs strand; Dochter Marijke die lacht om den kwant!

„Bloedje! wat heb je zoo bitter te dragen!

(Spot ze, de dreumes!) „'k heb meelij met jou! Als ik het dee, weet ik wel, wat ik zou; —

Kruip in de laarzen... je kunt 'et licht wagen! Meutje heeft lest van Klein-Duimpje verteld,

Licht is het net zoo met deze gesteld!quot;

Kijkt er ons Louwtjen onnoozel genoeg...

'k Denk, dat Marijtje haar spot toch zou rouwen, Floot niet de koelte zoo scherp door de touwen, Danste de zee niet zoo wild voor den boeg; Wachtte niet, brommend op 't dralende paar, Wildeman Krelisvaar!

Twee voerlui.

Een karretjen op een Zandweg reed; De maan scheen helder, de weg was breed,

Het paardje liep met lusten ;

('kWed, dat het zelf zijn weg wel vindt;)

De voerman lei te rusten ...

Ik wensch je wèl-thuis, me-vrind!

-ocr page 298-

Een karretje reed langs Berg en Dal; De nacht was donker, de weg was smal,

Het paard liep als met vleugels; (De sneeuwjacht zweept zijn oogen blind:)

De voerman houdt de teugels .... Ik wensch je wèl-thuis, me-vrind!

Eén karretje keert behouden weer;

Het ander heeft er geen voerman meer; —

Waar mag hij zijn gebleven?

'k Wed — dat je 'em op den zandweg vindt,

Of mooglijk wel daarnéven...

Hij komt niet weer thuis, die vrind!

Kleine kanonniers.

Jongens, neem een hobbelpaard!.. Kom, dat spel is onbezonnen;

Al dat schieten met kanonnen Leit niet meer in Hollands aard;

Ziet ge 't dan niet aan uw maat, Hoe hij al te béven staat!

't Is een tijd van rust en vree; Zoetjes spelen, zoetjes spreken ... Met die wilde jongensstreken Hebben we maar moeite mee:

Hier een vlek en daar een scheur. Loopt er spoedig onder deur.

Toch (maar spreek er niemand van 1) Zou ik in uw moedig spelen Met mijn heele hart nog déelen, Was ik niet een deftig man:

Moest ik zeggen, waar 't op staat — 'k Had jou liever dan je maat!

-ocr page 299-

Boenenpraatje,

't Is maar water, 't is maar vuur.. . Louter alledaagsche zaken;

Maar er is wat mee te maken, Zou ik meenen, Japikbuur!

'tWas een vent, die dat bedacht: Damp ... van honderd paardenkracht

„'t Lijkt toch alles maar een weet,quot; Is mijn blinde Geertmeu's woordje; Maar ik gaf nog wel een oordje, Dat ze's op een spoorweg reed! Japikbuur! ze heeft gelijk :

Meer dan geld, maakt kna,pheid rijkF

Vast, eer 't voorjaar ommegaat, quot;Vraag ik aan die wijze Heeren,

Die in alles zoo studeeren, .

Voor mijn Akkerbouw om raad : 'tZou me machtig tégenslaan,

Of ik zal er wèl bij staan.

In 't veen.

Bagger, bagger, kluit bij kluit! Opgedroogd en vastgestooten: — Zag jij Modder in mijn slooten ? .. Kijk, ik haal er Guldens uit! Welgelukkig Is het land,

Waar het kind zijn moer verbrandt.

He! zoo'n zacht geglommen vuur, Dat's wat anders, dan die steenen ; Die verbranden je de scheenen. En 't is toch niet op den duur: En dat zwarte, vuile goed Maakt je heele huis met roet.

-ocr page 300-

Neen, zoo'n Turfje, dat's de baas ! Neerland heeft, in vroeger jaren. Dat, met scha en schand, ervaren; Daarom, jongens! wees' niet dwaas Laat ge ook elk zijn eigen zin... Reken' jij de kooltjes in!

Katknuppelen.

Wel dat's aardig, wel dat's raar... Eoer' je knuppels, eêle bazen !

Hoor' dat mauwen en dat blazen: 'tls een schoone pret, niet waar? Als de boom vliegt uit het vat, Is zij zeker dol, de kat!

Flinke boertjes, jonge maats ! Als ik tóoveren kon leeren,

Zou ik 't bordje gauw verkeeren ; 'k Stak jou voor de kat in plaats! Vraag' je, wat ik wéten wou ... Hoe je 't dan wel vinden zou ?

Fiji het is een boos plezier. — 't Beest is ons tot nut geschapen. Niet tot spel voor ruwe knapen ... Kom, verlos' het arme dier! Wie een beest zoo kwellen kan, Die wordt een ondeugend man !

Oliekoop.

„Water, wurmen, fleredjn.

Zuur en gal en slijm en winden, 'k Heb voor alles raad, me-vrinden! 'k Heb voor alles medicijn ! Hokus, pokus, kris en kras, Of het niemendal en was!quot; —

-ocr page 301-

Boertjes! 'k sta er van versteld: 't Is een wonder van cureering!

Kijk — zijn buidel had de tering... Prompt genezen ... met jou geld!

Kijk — zijn maag, die had een lek... Prompt genezen... met jou spek!

Boeregasten, burgerlien!

Anders ben je zoo geslepen ...

Vat je niet zijn looze knepen ?

'k Had u wijzer aangezien!

Ziin uw lijf en geld u lief,

Schuwt 'em, erger dan een dief!

Hondenwagen.

„Hei, hort zek, hort! vooruit, gezwind !... Wacht, luiaard! 'k zal je schalen raken; Of moet mijn zweep je béenen maken En leeren vliegen als de wind ?

He, die was raak! — vooruit, maak spoed. Of 'kzal je ranslen op je snoet!quot;

Gij trouw, geduldig, wakker dier 1 Hoe is mijn hart met u bewogen.

Wanneer ge, amechtig voortgevlogen, üw spieren uit-rekt bij 't getier,

En toch, bij rust aan huis of kroeg, De hand likt, die zoo wreed u sloeg!

Die vent is érger hond dan gij...

En 'kzag hem graag, in Uw gareelen.

Eens met een touwen kwispel streelen Ten draf, al hing zijn tong er bij: — Gij, brave lieu uit dorp of stad,

Ik smeek u, stuit dat plagen wat!

-ocr page 302-

386

Liedjeszanger.

„Hoort, boeren, burgers! hoort mijn lied; Van wreede moord en rare dingen En vrijerijtjes zal ik zingen,

Die in den Lande zijn geschied;

Kijk' toe, mijn stokje wijst het aan:

Je ziet het hier geschilderd staan!quot;

Kijk' toe ? ... neen! sluit uwe oogen dicht, Oi) kuische maagden, brave knapen!

Daar is maar zelden nuts te rapen,

En veel wat oor en hart ontsticht; De meeste van die zeilen zijn quot;Voor mij een wandelend venijn.

Wie deugdzaam zijn wil, blijv' niet staan ... Tenzij iets goeds daar was te aanschouwen Van wakkre mannen, eedle vrouwen. Van burgerplicht en heldendaan; —

En zelfs een grapje moogt ge zien,

Maar 't moet in eer en deugd geschien.

Loterij.

„Duizend gulden voor een cent. Honderdduizend voor een gulden: — Was je kaal, of had je schulden. Morgen ben je een rijke vent! Boeren, burgers! komt er bij : Morgen trekt de Loterij!quot;

Joodje, was ik in Uw stee,

'k Zou die lootjes zelf maar houen; Elleboog komt door uw mouwen. En uw broek wil niet meer mee: Waarom trek je zelf (als 't kan!) Niet die „honderdduizend,quot; man? —

-ocr page 303-

Och, 't is wind, die Loterij:

Mannen, Broeders! wilt ge kiezen Tusschen winnen en verliezen,

'k Weet een spel, daar wint ge bij... „Wie er daags tien centen spaar', Wint drie duizend alle jaar.quot;

Spaarbank; — Vrij wijn.

Waar men Gode een tempel wrocht, Sticht, (het is een vond der helle!)

Sticht de duivel een kapelle,

Of hij zieltjes vangen mocht:

Hier een Spaarbank... daar, Vrij Wijn Mannen! zeg : waar moet ge zijn ?

Daar is 't alles pret vandaag,

Hier is 't vreugd vandaag en morgen; — Hier heeft vrouw noch kind te zorgen Daar krijgt vrouw en kindren slaag! Hier een Spaarbank ... daar, Vrij Wija Vrouwtjes! waar zou 't beste zijn?

Zeven centen borrelgeld,

Als gij 't dagelijks wilt sparen,

Maakt, in vijf en twintig jaren Duizend Gulden: wel geteld!

Hier een Spaarbank ... daar, Vrij Wijn Menschen! zeg : waar moet ge zijn ?

Kermisppet.

„Éénmaal weelde moet er zijn Voor wie altijd armoe lijden;

Doe me, voor de bittre tijen,

Suiker in mijn brandewijn: Hop maar, Jaantje! hop maar, Jan! Dat gaat op een zwieren. Man!quot;

-ocr page 304-

Weet ge, wat het liedje vraagt? Wie of 't pretje zal „betalenquot;,

AVie de scha draagt van dat malen ? — Of ge 't inzag', Man en Maagd!

Geld. gezondheid, deugd en eer, Die verdanst ge in éénen keer.

Voor wat nu door 't keelgat slaat, Zult ge een' winter armoe lijen,

En de kindren zullen schreien Harder dan de videl ga,at:

Eenmaal weelde en altijd nood... Béter hou ik : daaglijks brood !

Een nachtwachtje.

l.

„De kermis komt maar ééns in 't jaar Dat's waar!

En dan eens duchtig feest te vieren Met rond te zwieren en plezieren,

Dat deed vanouds de burgerschaar!

Vermaak u vrij in kraam en spel, En zing en spring in blijde troepen... Maar neem 't niet kwalijk als Wij roepen „Bewaar' je vuur en kaarsje wel!quot;

2.

„Ochl — kermis is 't maar ééns in 't jaai Dat's waar!

Maar gauw reeds zullen Winterdagen Om heel wat anders komen vragen ... Wij komen om éen turfje maar!

De honger knaagt, de kou nijpt fel In 't bar en werkloos jaargetijde,

Och! legt een penningsken ter zijde ... „Bewaar' je vuur en kaarsje wel!quot;

-ocr page 305-

289

3.

„De kermis komt maar ééns in 't jaar:'

Dat's waar!

Toch zien Wij somtijcis in die dagen,

Wat vélen jaren lang beklagen ...

Doch kijk! de Nachtwacht zwijgt het maar:

Al denkt hij soms, bij 't woeste spel Dat hij van verre moet aanschouwen.. , „Gij knapen, maagden, mannen, vrouwen,

Bewaar' je vuur en kaarsje wel!quot;

4.

„De kermis komt maar eens in 't jaar,quot;

Dat's waar!

Wij, Nachtwachts, waken alle nachten Voor ieders rust, als trouwe wachten.

En schuwen moeite noch gevaar.

Doch wie in Ons vertrouwen steil'...

Nog béter rust voor hart en zinnen Is daar, waar 't rustig is „van binnenquot; ... „Bewaar' je vuur en kaarsje wel!quot;

Keuken moeder.

Sappig vleesch en sappig ooft,

Schat van kruiden versch en fleurig,

Alles wordt nog ééns zoo keurig,

Als ons Moedertje ze stooft:

Jk Wed, ze kon een harde kei Murrew maken als pastei.

Wilt ge weten, lieve kind.

Waar de kunst in is gelegen?

Als ge letten wilt terdegen,

Ben ik zeker, dat ge 't vindt!

Maar ge wordt door haar verkloekt,

Als ge 't in het Kookboek zoekt.

Of begeert ge, dat ik zèg,

Hoe 't recept wel is geheeten?

Heije. IS

-ocr page 306-

't Heet — och! wil het niet vergeten: „Zindlijkheid en overleg;quot;

En voor Saus (geloof me vrij) Doe er maar wat Honger bij!

1 ante klappei.

Al de grapjes bij de buren,

Ieder heimlijk vrijend paar,

Wat er schuilt in ieders muren, Tante weet het, op een haar: Onder 't zegel van de roos Babbelt ze met Trijn en Koos.

Tante, tante, wees voorzichtig: Zie, er weten, wijd en zijd.

Dat gij Zelve niet te schichtig Waart, in lang verleden tijd: 't Luchtig zegel van de roos Dekt niet altijd de oude doos.

Tante, laat dat booze kallen!

Beter niets verteld — dan kwaad.

Buurvrouw, 't slimste nog van allen. Babbelt enkel om 't legaat: Doe, voor 't zegel van de roos, Liever 't Deksel op de doos.

Jantje wijsneus.

Jantje, wat hebt ge toch kostlijk verstand! Allemans wijsheid is in u gevaren;

Praat-je niet puur, of je 'tlas uit een krant? 'k Denk,' dat geen Schepen het béter zou klaren! Staat er een zaak nog zoo scheef en zoo kwaad. Jij weet remedie — en altijd probaat!

Maar van uw wijsheid (ik weet niet hoe tzit!) Schiet voor u Zei ven, naar 't lijkt, niet veel over; 't Hapert er altijd aan dat of aan dit.

-ocr page 307-

En met uw boel is het bittertjes pover;

'k Denk, het waar' beter (al leek-je wat mal!; Hadt ge wat akkers, of beestjes op stal.

Weet ge, hoe of Mij de zaak is verklaard? Hadt ge die wijsheid (het kon u geen hinder) Méér voor uw eigen gedoente bewaard, — Hadt ge die wijsheid voor andren wat minder, Dan liep-je niet op een slof en een schoen... Praten is praten, maar werken is „doen!quot;

Pietje bedroefd.

i.

Een scheepje met zuur-appelen. Dat zeilt er om zijn mond,

Eene ouderwetsche regenbui

Drijft in zijne oogen rond: Wel, Pietjelief! wat kijk je luik, Als zat een kikker in uw buik, Als zat een vleermuis in uw pruik; Courage, man! ik schrok er van...' Och, 't zal zóo erg niet zijn!

2.

„De wereld is een tranendal!quot;

Dat is zijn eerste woord; Dat „menschen, duivelskindrenquot; zijn.

Heb ik van h e m gehoord : -Och, Pietjelief! je maakt me raar; 'kWou, dat jij uit de wereld waar', Gij vindt het hier toch alles naar; Courage, man! ik schrok er van... Kom, 't zal zóo erg niet zijn!

3.

'tls mooglijk, dat het Laster is.

Maar 'tis me toch gezeid: Gij lacht wel met uw linkeroog. Terwijl uw rechter schreit;

-ocr page 308-

Daar zal 't van komen, lieve Piet! — Ochl als ge 't leven recht beziet, Dan is het toch zoo erg nog niet; Courage, man! ik schrok er van... Maar 't kan zóo erg niet zijn!

4.

Een open oog, een gulle lach,

Een mannelijke hand.

Een vrome zin, een nobel hart. En (kon het!) wat verstand;

Kijk, Pietje! zoo ge die bezat. Uw voorhoofd wierd van rimpels glad 'kWed, dat ge schik in 't leven hadt! Courage dan! Probeer het, Man ... Dan zal 'tzoo erg niet zijn!

Hartje zonder zorg.

„Tobben komt altoos te vroeg: Zoudt ge vreezen, zoudt ge zorgen? Och, dat redt en schikt zich morgen; Morgen is het tijds genoeg!

Wat ge zegt, of niet en zegt, Morgen komt dat ding terecht!quot;

Hartje! hebt ge wel bedacht, Hoe dat al te los betrouwen Menig bitter deed berouwen.

Wat hij uitstelde over nacht; En dat de ingeslapen daad 's Morgens meest niet op en staat?

Enkel, wie, met rein gemoed En met kinderlijk vertrouwen.

Wél op Hooger zorg blijft bouwen, Maar toch Zelf zijn best hier doet, Mag (bleef wat onafgedaan) 't Morgen rustig tegengaan.

Niet te weinig, niet te veel;

Niet te tobben, maar te zorgen;

-ocr page 309-

Wat ge héden moogt, niet morgen ... Zie, dat is het beste deel;

Denk — mijn Hartje zonder zorg, Morgen is een slechte borg!

Haantje de voorste.

•Och! wat een dringen en wringen, mijn jongen! Rep je wat, man! of ge komt nog te laat:

Zijt ge niet bang, dat de wereld vergaat,

Eer ge nog half uit uw dop zijt gesprongen ?

Loop maar, gij loopt toch uw neus niet voorbij; Die is er altijd nog eerder dan gij!

Alles het éerste, dat is een pleziertje,

Dunkt u niet, vriendje? Gij kijkt zoo tevreen!... De eerste blauw-oogen, daar ga je mee heen; 't Eerste blauw-scheentje, hoe vindt ge 't, mijn diertje 'tEerste schatrijk: maar, dat's raar bij de lien; 'tEerste doodarm: dat is daaglljks te zien!

Haantje! gij zult er uw kuif bij verliezen;

Haantje! gij raakt er uw veertjes bij kwijt;

Leer u bezitten, en wacht op uw tijd;

Dan hebt ge kans om het béste te kiezen; —

Altijd de voorste geeft énkel profijt.

Als gij 't in wijsheid en eerlijkheid zijt!

Anm en Vroolijk.

1.

„Rijk en Vroolijk,quot; lieve vrinden, Waant ge (denk ik!) menigmaal. Waar ge weelde ziet en praal. Onverpoosd bijeen te vinden;

Maar ik zeg toch en herhaal; — Wie zijn vreugd niet wil verliezen. Die moet „Arm en Vroolijkquot; kiezen,

-ocr page 310-

294

2.

Buurman Krelis kwinkeleerde Trots den besten nachtegaal,

Toen hii 'tpover had en schraal:

Nu hem Neef 't legaat vereerde,

Drinkt hij wijn bij 't lekker maal,

Maar hij zit er bi] te kniezen ... •

Ik zou „Arm en Vroolijkquot; kiezen!

3.

't Lachend Krisje zat te stikken En te naaien menigmaal Tot den eersten morgenstraal;

Eijk getrouwd — maar droef van blikken

Zit ze nu in mooie zaal.

Voelt (in 'tbont) zich 't hart bevriezen... Ik zou „Arm en Vroolijk' kiezen.

4,

„Rijk en Vroolijkquot; lieve vrinden!

'k Bid je, luistert naar mijn taal,

Zult ge, in spijt van weelde en praal, Zelden maar vereenigd vinden; -Daarom zeg ik en herhaal: _

quot;Wie zijn vreugd niet wil verliezen, ^ „Die moet „Arm en Vroolijk' kiezen!

Goede buurschap.

Een goede buur... een verre vrind... Ik zou het met den eersten houen; — En dat ge er best op kunt vertrouwen. En 't meeste hulp van ondervindt, Dat heb ik wel bij de arme lien Het éérst, en 't allerméest gezien.

In krankte, kommer, rouw en nood. Helpt de eene schaamle buur den ander';; Ze werken, ploetren voor elkander. En deel en 't laatste stukje brood, En wisselen, van wieg tot graf,

In alle leed elkander af. -

-ocr page 311-

295

o Rijkdom 1... haclt gij 't ééns gezien,

Uw hart zou in uwe ingewanden Van eerbied en bewondring branden,

Zoo 't niet van schaamte waar' misschien ... Gij, trouwe Buurtjes! hoe 't u ga,

Het loon der liefde volgt u na!

Kaartlegger).

Simple duif! wat kwist ge uw geld, Om, uit vuile kaartebladen,

Van de toekomst iets te raden... Leugens worden u verteld!

Wat Zij uit de kaarten ziet,

Zijn uw k w a r t j e s, anders niet!

God, die machtig is en goed,

Hield de toekomst ons verborgen; (Dwaze hoop en ijdle zorgen Zijn verderflijk voor 'tgemoed:) En geen mensch of booze geest. Die in Gods besluiten leest.

Zie! van „vrijers,quot; „brief op 't huis,quot; Kan ik zeker niet vertellen,

Maar wel béters nog voorspellen; En ik verg u munt noch kruis: „Als ge leeft in deugd en eer... quot;Wacht U zegen van den Heer!quot;

Kaartspelen.

„Je zoudt het niet gelooven. man!... Mijn kleine Jaap kent al de troeven, En wil je 'treis met hem beproeven. Ik wed, hij lapt je 't, onder-Jan; o Kerel! 'tis zoo'n rare guit, De leepheid gluurt hem de oogenuit!quot;

o Dwaasheid, die verheft en roemt Wat ze op het bitterst moest beschreien 1

o Hart, dat harder zijt dan keien! —

%

-ocr page 312-

Zijt gij 't, die u een Vader noemt? ... Gij, die uw kroost tot steun en heul Moest zijn, en 't opvoedt voor den beul

Gooi weg dien gloenden dobbelsteen, Gooi weg die vuile duivelsbladen!... Och, bij uw ziele! Laat u raden.

Zij rooven geld en deugd meteen; —• Eéns zoudt gij voor der Almacht troon Een klager vinden in uw Zoon!

Arme n w o n i n g.

Zilte muren, lekkend dak.

Kille zolders, vunze kelders.

Geen gezondheid of gemak,

Nooit wat vriendlijks of wat helders. Arme bloeden!.... maar de Hum-Moet toch maar betaald op 't Uur!

'k Heb een Huisjesbaas gekend. Die, in barre winterdagen,

Uit de woning der ellend Deur en vensters weg deed dragen,

Als men hem (in nood of leed) Tot den penning niet voldeed!

Voor de Wereld had hij recht!.. • Doch, wordt in het laatst der dagen Eens Zijn schuldboek opgeslagen, Wee dan, wee! d' ontrouwen knecht! 'k Denk, dat in Gods Huis, gewis Voor zóo'n man géén woning is!

B e d e e 1 i n g.

Ja, armoe is een snijdend zwaard! Een buik die hongert, heeft geene ooren. En toch, gij Armen 1 wilt mij hooren. Het geldt uw eigen heil op aard;

-ocr page 313-

En meer nog dan uw aardsche lot Het heil der ziel, de gunst van God! —

Ook wie dat brood onwaardig eet, Die gift oneerelijk verwerve,

Die eet zich zeiven ten verderve En steelt des armren broeders beet; En wie 't in spel of drank verteer', Wacht eenmaal 't oordeel van den Heer

Weest zuinig, nijver, kuisch en vroom; De vrede en trouw wone in uw midden; Dan kunt gij tot den Heere bidden In dood en leven, zonder schroom;

Treft dan u armoe, ziekte of smart, Geopend vindt gij beurs en hart.

Dorpsschool meester.

Needrig, Meester! is uw stand,

Pover is uw kleine woning;

Maar nog liever dan een' Koning-Geef ik U mijn rechterhand;

Liever dan een Koningskind Noem ik ü mijn besten vrind!

's Morgens vroeg en 's avonds laat. Nimmer, Meester 1 zijt ge moede,

Om de kinderkens ten goede Op te kweeken, naar hun staat;

Om ze in kennis, deugd en eer Op te kweeken, voor den Heer!

Worde op Aarde u karig loon... De' Oogst van wat gij hier mocht zaaien, Zult gij in den Hemel maaien,

Als gij neerknielt voor Gods troon; Als uw naam, met Englenschrift, 't Levensboek wordt ingegrift.

-ocr page 314-

Goed dienstvolk.

Een trouwe clienstboo is een schat! Zeg', wist gij 't, Heeren en Mevrouwen? Ochl wilt ze in waarde en eere houen,

Zoo gij er ooit een krijgt of hadt:

Draag' zorg, dat ze, bij 't plichtbetrachten, Voor geest en lichaam 't noodigst heeft. „Wie 't kippetje geen voeder geeft, Heeft ook geene eieren te wachten 1quot;

Een goeden dienst, bij brave lien, Zeg', wist gij 't wel, mijn jonge vrinden! Dat ge eer verliezen zult dan vinden ?

Dus dankt er voor óp bei uw knien; Draag' roem op eerlijk plichtbetrachten, En denk', zoo ge onbezorgd nu leeft... „Als 't kippetje geene eiers geeft, Dan heeft het ook geen garst te wachten.

Al te goed.

1.

„Al te goed, is Buur Mans gek!quot;

Och! 'k zou vreezen,

Dat het zèlden een gebrek

Van de méeste lui zal wezen! — Of zoo'n Gekheid niet verdient,

Dat we haar als Wijsheid prezen? 'k Vraag het dikwijls, lieve Vriend!

2.

„Al te goed, is Buurmans gek!quot; —

Wil probeeren.

Of uw Buurman dit gebrek Niet van U zou willen léeren!

Wéés „te goedquot; maar, voor elkaar----

En het Paradijs zal keeren,

Of het nooit verlóren waar'!

-ocr page 315-

299

3.

„Al te goed, is Buurmans gek! ...quot;

„Arm, is Schande!...quot;

„'t Héét niet bont, of 't heeft een Vlek!...quot;

Och, dat ge al die Woorden bande'

Uit uw Taal en uw Gemoed: —

Blijv' 't slechts Spreekwoord in den Lande:

„Elk is Allen al te goed!quot;

In dure tijden.

1.

Denk niet dat ik voor geld of goed Mijn arme ziel verkoopen zou,

Mijn vroolijk hart, mijn frisschen moed... Dat's gladjes misgeschoten, Vrouw!

Ik ken er nog in erger' nood Met minder handen aan hun lijf — En 't eerlijk zelfgewonnen brood Dunkt mij de beste mondkost, wijf!

2.

Kom, veeg die traantjes van uw wang En geef me reis een lekkren zoen;

Al zijn de tijden duur en bang,

Wij zullen 'tmet wat minder doen:

Maar niet geborgd, hoor, wijfje-lief!

Dan is het beter nog gevast...

En (moet ze springen tot gerief) Dan Peetmeu's doopgift uit de kast.

3.

Maar 't is. Goddank! zóó erg nog niet. Goddank!. .. zie, dat's een troostrijk woord, Dat God ons eerlijk zwoegen ziet En ons gebed als Vader hoort:

Hij helpt, wie zich te helpen tracht, Hij woont, waar liefde en vrede woont,

Zijn hand is 't, die den wind verzacht En 't kaalgeschoren lam verschoont.

-ocr page 316-

300

4.

Kom dan, mijn allerliefste vrouw! Kom, veeg de traantjes uit uw oog; Kom, fiksch de handen uit de mouw, Den blik vooruit, het hart omhoog!... En hadt ge 't, in uws Ouders huis, Wat meerder ruim, wat minder zwaar. Wat meerder lust, wat minder kruis — Ge wilt toch niet terug, niet waar?

Zaterdag-avond.

i.

Een goeden avond, lieve vrouw! — Dat was een kwade dag vandaag;

Ik ril en bibber van de kou,

En hoor, het rammelt in mijn maag: 'k Heb haast geen nat of droog gehad Sinds ik van morgen ging op 'tpad.

2.

Maar nu ik aan mijn eigen haard En eigen tafel zitten mag,

Nu is 't mij nog het dubbel waard Wat ik bespaarde bij 't gelag.

Al schold ook Janmaat, dien ge kent. Mij voor een nare', schriele' vent.

3.

Daar, Vrouwtje! heb-je blanke munt (Geen enkle cent mankeert er aan): 'k Denk dat ge er huis mee houden kunt, Al zou er morgen vleesch op staan, Al schonk-je mij, tot goede sier. Een glaasje van het beste bier.

4.

Maar Lief! dan smul-je zelve eens mee En neemt eens zelf het beste deel;

Denk, dat ge bikken moet voor twee. En in de week krijg-je ook niet veel:

-ocr page 317-

Kom, zuinig wijfje, pruttel niet!

'k Wed, dat er nog wel overschiet.

5.

Mijn Vader heeft het mij geleerd,

En 'kdank den man nog in zijn graf: „Wie 's weeks geen cent onnut verteert, Dien mag er Zondags vleesch van af; Dat houdt den werkman kloek en sterk En geeft hem lust en kracht bij 't werk!quot; —

6.

Maar o, 'k begrijp al waar het schort, Toe, kleur maar niet... de luiermand Komt hier of daar nog wat te kort...

Daar, Lief! — daar gaat mijn lekkre tand! Als 'tdan niet anders wezen mag,

Zij 't morgen maar eens Vastendag.

Zondagspak.

Och, 'tdoet mij aan mijn harte goed Te zien, hoe, op den Dag des Heeren,

De burger, in zijn zondagskleeren,

Met vrouw en kroost ter kerke spoedt,

En hoe op aller blij gelaat De zondagsvree te lezen staat.

De school, de schoonmaak en het werk, Ze rusten bij de daagsche plunje....

Gij, wakkre burger, och! ik gun-je Zoo graag, dat ge eenmaal 's weeks, ter kerk, De stof en 'tstof der' aard vergeet Met zondagshart in zondagskleed.

o Houd hem zuiver, houd hem sterk Den nieuwen mensch, dien ge aan mocht trekken; En laat hij u tot deugden wekken Bij daaglijksch brood en daaglijksch werk... Al heeft ook moeder in de kast Het zondagspak weer opgetast.

-ocr page 318-

802

Sluiting des Jaars.

(middernachts-gedachtek).

I.

Geef, Heer! dat ieder, op de reekning van zijn leven,

Een grooter som van vreugde dan van smart, Bij 'teind des jaars, U dankend, heeft geschreven; — Maar méér nog, dat de luste of laste, hem gegeven. Hem winste waren voor Verstand of Hart!

II.

Of 't jaar uitwendig donker sloot,

Toch zal ons, wil het God geheugen.

De nieuwe Jaarkring in zijn schoot Inwendig licht en zegen brengen.

Ter ruste dan in stillen nacht,

Met al de dagen van 't Verleden,

Al wat ons vreeze of kommer bracht; — En uit die ruste ontwake een Heden Vol hope en ootmoed, liefde en kracht!

Nieuwjaarswensch.

Last en lust, en lief en leed,

Staan op 't tipje Van het wipje Tot den oversprong gereed.

Leer, o Heer! ons, zonder klagen,

In het nieuwe Jaargetij Dragen — wat Ge ons geeft te dragen...

En genieten, vroom en blij.

Wat Uw godlijk welbehagen Ons beschikt aan Heil... ■

Dat zij!

-ocr page 319-
-ocr page 320-
-ocr page 321-

Eerste Honderdtal.

I. Zedenspiegel.

In andre Spiegels ziet gij uw Gelaat En of u iets, of wel, of kwalijk staat;

Maar in dit glas kunt gij uw Ziel aanschouwen:-En ... mérkt gij vlekjes, kreukeltjes of vouwen, Och! strijkt ze weg, gij Mannen en gij Vrouwen!

11. 't Eerste.

't Eerste, als U de Ochtend wakker kust, Zij dank voor rust, en bede om lust.

III. Een zonnetje van binnen.

o Zorg, bij iedren dageraad,

quot;Wanneer gij voor uw venster staat, Dat ook in 'tHart de zon ter kimme op-^aat.

IV. Morgenlied.

Laat u door den leeuwrik leeren,

Dat ge 'tbest den morgen prijst Door een lieflijk kwinkeleeren,

Dat, tot lof en eer des Heeren,

Uit uw boezem opwaarts rijst.

V. Zoolang het dag is.

Zoo het zonlicht u beschijn'.

Open venster en gordijn!

Laat de stralen In uw huis en harte dalen:

'tZal wel gauw weer avond zijn.

heije. of)

-ocr page 322-

VI. Gisteeen; morgen.

Morgen: woord, zoo licht in 't spreken!

Dikwijls valt gij „Hedenquot; zwaar, Gistren; als ge zijt verstreken,

Wenscht men vaak of 't „Hedenquot; waar IJdel hopen, ijdel zorgen,

Zijt ge niet der Tragen plaag?

Gistren vreezen wij, noch Morgen,

Als wij 't rechte doen: „van Daag!

VII. Levensweefsel.

quot;Wie gaarne leeft, zij zuinig met den Tijd Hij weeft de stof, waar gij gemaakt van o Leven! — en die ras verslijt.

VUL Zaudlooper.

De beste Meester op den duur (Al valt de leertijd soms wat zuur) IS; — het verlóopen Uur.

IX. Bloemen ook.

Al uw werken is verloren.

Doet gij 't niet met blijden moed! 't Nutte mengel zich met Zoet; Zoo als God in 't rijpend koren Blauwe bloempjes groeien doet.

X. Schatgravers.

Hebt gij een lapje gronds of wat.

Spit iedren dag u moe en mat----

Diep in den grond, daar zit een Schat.

XI. Loon naar werk.

Al geeft uw werk niet altijd loon, Verdienen doet ge er altoos mee ... Een krachtige arm, een roode koon, En lust en rust, en zielevree.

XII. Als 't vee.

Niet te zaaien Noch te maaien,

-ocr page 323-

Maar een tafel „welbereid,quot;

Is toch eig'lijk, recht gezeid,

Niet dan pure beestlijkheid!

XIII. Bankroet.

Hoort uw tijd aan Plicht of Taak,

En gij geeft hem aan Vermaak;

G-auw zijt ge bankroet, mijn snaak!

XIV. Voorspelling.

Doe, wat gij moet:

Wil, wat gij doet:

't Wordt altoos goed!

XV. Levensvoedsel.

Spijzen moeten 't Lichaam sterken; 'tOordeel groeit, door op te merken; 't Harte leeft — van goede werken!

XVI. Gekruid.

Scherts is des Levens specerij:

Maar, wilt ge dat het smaaklijk zij, Doe dan niet al te véél er bij.

XVII. Wonderolie.

De golfslag breekt, giet ge olie in den Vloed: De vlam slaat uit, giet ge olie in den G-loed... Let, bij uw Spreken, „hoe en waarquot; gij 't doet!

XVIII. Geschroeid.

Zoo gij een kooltje vallen laat

Op vloer of plaat,

Al brandt het niet, het maakt een plek. Een vuile moet, een zwarte vlek.... Kwaadsprekend woord, dat is Uw kwaad!

XIX. Gelijk hebben.

'k Zeg je quot;t graag (doch houd het stil): „Nooit gelijk heeft de Albedil,

Die het altijd hebben wil.quot;

-ocr page 324-

308

XX. Wie.

Twisters, waar de buurt van beeft,

Weet ge niet, wie onrecht heeft?

Hij, die 't eerste Scheldwoord geeft.

XXI. Te open.

Een open brief... wat ben ik dom geweest (Zoo roept ge allicht); en laat toch op uw wezen Aan ieder uw geheimen lezen; —

Wie wijs is, ouwelt ook zijn geest...

Als hij voor onbescheidnen vreest.

XXII. Mebkteeken.

Veel Vrienden zijn geen blijk, dat gij een Brave zijt, Maar zeker zijt gij 't reeds, of wordt het mettertijd, Als gij geëerd zijt... èn benijd.

XXIII. Raadvragen.

Wilt gij weten, waar gij veilig gaat?

Vraag uw Vriend niet. .. vraag uw Vijand raad :

Wijst hij links — ga dan de rechtsche straat!

XXIV. Gezegefd verblinden.

Vergeeft ge eens Vijands schuld — gij wint

Een Vrind:

En maakt een Hater de oogen blind.

XXV. Zoo öf zoo.

r.

Lastert domheid u, of haat...

Denk, wie wespen gonzen laat.

Doen ze nog het minste kwaad.

2.

Pakt een hond u aan op straat,

Kijk hem flink in de oogen, maat!

'k Wed, dat'hij het verder laat.

-ocr page 325-

309

XXVI. De rechte.

Hij die geen mensch mistrouwt, is vast een domme Klaas, Wie iedereen mistrouwt, is even slecht als dwaas,

Maar wie zich zelv' mistrouwt, die is de rechte baas.

XXVII. Hard en zacht.

Wees hard, wanneer gij oordeel vellen moet,

En 't over eigen daden doet,

Doch geldt het andren — wees dan zacht en goed.

XXVIII. Geen valsche schijn.

Wees, wat ge graag zoudt willen lijken!

Of (moge u dat wat moeilijk blijken 1)

Word: — wat ge graag zoudt willen lijken!

XXIX. Beter.

't Is schóón, als Andren hulde en eer u brachten.

Maar beter nog, dat gij bij dag en nachten

Het recht hebt, om u Zeiven te achten.

XXX. Weerwraak.

Vrind! denkt gij van u zeiven iil te goed,

Weet dan: dat gij verwachten moet,

Dat heel de wereld 'tal te weinig doet.

XXXI. Durf en weet.

Durf oud zijn in uw jongen tijd.

Weet jong te zijn in de' ouden dag:

En, zoo ge vroom in beiden zijt.

Dan baart u de ouderdom geen spijt...

En geeft de jeugd u geen geklag.

XXXII. Balk en splinter.

Een heiige mond verkondde 't, lang verleen: —

Maar ach! trots Zijn vermaning en gebeen,

Blijft nog de splinter groot - en blijft de balk nogkleen!

XXXIII. De grootste held.

De gróótste Held, daar mijn Geschiedboek van verhaalt,

Is Hij, die telkens als hij zegepraalt,

Eene Overwinning op zich Zeiven heeft behaald.

-ocr page 326-

310

XXXIV. Verschil.

Bewonderd worden, is der dwazen vreugd,

Geëerd zijn, maakt den wijzen man verheugd, Bemind te wezen, is de kroon der deugd.

XXXV. Een eaad.

Wie lang bemind wil zijn van Mannen en van Vrouwen (Het is een raad, waarop gij vast kunt bouwen!) Die maak' maar ... dat ze van hem houen.

XXXVI. Een raadseltje.

Hoe klaarder nat,

Hoe eerder 't rimpel':

Maar ook te sneller is 't weer glad!

Wie wijs is, och! hij blijve simpel....

Wat aardig raadseltje is dat.

XXXVII. Geurig zacht.

Als een zoele lenteregen Drupt, uit harten ons genegen,

Geurig zacht der liefde zegen!

XXXVIII. Mooi meisje.

Lachebekje!

Och, wat trek-je Snoeprig lief uw mondje er na!

't Staat-je vroolijk.

Vlug en oolijk: —•

Maar ge wéét het... dat is scha!

XXXIX. 't Liefst.

Een schoone maagd bekoort het Oog;

Een vrome staat in 't Harte hoog....

Zeg, wie ge 't liefste wezen moog'.

XL. Al te fel.

Schoon zijt ge, rijk, en geestig: — dartel wicht! Maar, als de Zon, verblindt gij ons gezicht... Och! geef, door Zedigheid, wat Schaduw bij dat licht.

-ocr page 327-

XLI. In jonkheid.

Mint elkander, blijde Jeugd!

Wie zou laken Wat Gods liefde, als reinste vreugd,

In der Jonkheid hart doet blaken ...

Maar het zij in eer en deugd!

XLII. Gauw.

Gauw beloofd; lang berouwd!

Gauw gevrijd: dwaas getrouwd!

Gauw gewerkt: zwak gebouwd!

XLTII. Stevig.

Wees sterk, o Man! zoo op het levenspad Een lieve Vrouw zich aan u vast zal hechten Wat klimoprank of wingerdblad Zal om een zwakken stam zich vlechten, Waaraan het nauwlijks steunsel had?

XLIV. Een goed hdwlijk doen.

Dat is een huwlijk naar den aard, Als Handig zich met Zuinig paart.

Waar Vrede neerzit aan den haard En Liefde huis en hart bewaart.

XLV. Verloofd.

Ook in uw Liefde zij verstand:

Wie 's Zomers al zi]n hout verbrandt,

'k Wed, dat hi] 's Winters klappertandt.

XLVI. Getrouwd.

Een al te gloeiend morgenrood Draagt dikwijls stormen in zijn schoot: Bedenk het, jeugdig Echtgenoot!

XLVII. Heilig.

Harten, die in Liefde branden,

Vast, door Trouw, geboeide Handen:

Heiige vlammen, Heiige banden!

-ocr page 328-

312

XLVIII. Is 't mogelijk?

Och, Vrouwtjes! och, bedenkt het alle dagen: Uw Boezelaar kan méér het huls uit dragen, Dan 't Mannetjen er inbrengt op een Wagen.

XLIX. Buigend.

Zoo gij de veerkracht leert beseffen Die schuilt in lenig riet of lisch. Dan, Vrouwtjes! schiet gij nimmer mis: De pijl, die 'tbest het doel zal treffen,

Komt van den boog, die 't buigzaamst is.

L. Vrouwen-bibliotheek.

Vrouwtjes! uwer plichten boek Zij des morgens 't Bijbelboek,

Zij des middags 't Keukenboek,

Heel den dag het Huishoudboek,

's Avonds Zang- of Verzenboek!

LI. Leven.

Wie veel in Liefde geeft En veel in Liefde ontvangt,

Hij heeft het hóógste, waar de Mensch aan hangt. Hij heeft,.. geleefd.

LIL Spiegelbeeld.

Het is al overlang gezeid:

„De keukenwand en keukenmeid Zijn 't spiegelbeeld van Huisvrouws keurigheid.quot;

LUI. Schuilhoekje.

Torst ge ook nog zoo'n drukkend kruis, Krimpt ge ook onder harde slagen,

Teistren u de felste vlagen,

Och! 't is alles nog te dragen ...

Kunt ge 't sluiten „buitenshuis.quot;

LIV. Ondee-ons.

Heb je vuilgedragen linnen,

Heb je smet in hart of zinnen.

Sluit uw deur; en wasch het „binnen!quot;

-ocr page 329-

313

LV. Weerkeeeig.

1.

Gij Dienstbren, denkt bij alles wat gij doet,

Dat Hooger Heer (wiens oog niets duldt dan goed!)

U door de hand uws Meesters loont en voedt.

2.

Wie Dienaars heeft, peins' nacht en dag,

Hoe of hij jegens hen, het best, door zijn gedrag Zyjn Hoogsten Meester dienen mag.

LVI. Kind woeden.

Als uw kindren u vervelen Bij wat al te dartel spelen ...

Word dan Kind — om in hun lust te déelen.

LVII. Onüitwischbaar.

Och, Ouders! denkt, hoe vreeslijk het moet wezen.

Dat zich uw kind uw' Nagedachtnis schaam';

En dat, om wat Gij deedt, uw kroost nadezen Als merk van onrecht, schande of schuld — moet vreezen Zich luid te hooren noemen met Uw Naam.

LVIII. Doen innemen.

Geeft een Dokter bittre medicijn.

Kwaad hoeft hij er toch niet bij te zijn: — „Ouders! straft in toorn geen kindelijn!quot;

LIX. Des hüizes deuewachtee.

'k Zie graag de jeugd van harte blij In 't Huis vol scherts en jokkernij ...

Maar Wijsheid zij Portier er bij!

LX. Staf of steen.

Een aardig kind, welopgebracht,

Is u, op 'slevens weg, een staf: —

Een bengel, die steeds zorg u gaf,

Dat is een molensteen, wiens vracht U, voor den tijd, sleept in het graf.

-ocr page 330-

LXI. Prijsuitdeeling.

„Zeg me eens, wat of beter waar'

Bij 't, den Kindren, Eer bewijzen,

Dat te doen in 't openbaar,

Of ze binnenshuis te prijzen?quot;

't Best is: — noch het een, noch 't aêr! Pak, wie oppast, in uw arm,

Fluister zacht een vriendlijk woordje,

Hem of haar, in 't luistrend oortje,

En kus wang en hartje warm!

LXII. Te zamen.

Verstand is vast een kostlijk ding:

Maar toch — ik achtte 't steeds gering Als 't niet met Liefde samenging.

LXIII. Erfenis.

Rijk was de Vader: arm werd het Kind!

Slim was de Vader: dom werd het Kind!

Braaf was de Vader: braaf werd het Kind!

LXIV. De beste vader.

„Wilt gij uw kind ten rechten Vader wezen,quot; ('k Mocht onlangs in een kostlijk boek het lezen!) „Leer zelf een kind des bésten Vaders wezen.quot;

LXV. Nog een spiegelbeeld.

Zijn onze Kindren niet het kristallijn Waarin wij zien (en vaak met bittre pijn!) Hoe diep in schuld Wij bij onze Ouders zijn?

LXVI. Zachtkens aan.

Eerst begrijpen met de Hand, Dan begrijpen in 't Gemoed, Dan begrijpen door 't Verstand...

Als ge zóo met kindren doet Zijn ze kostlijk opgevoed.

LXVII. Te ver geschoten.

Te slim, bedriegt zich zelv' het meest!

Erg is 't, niet aan het doel te komen,

-ocr page 331-

815

Maar — zijt gij 't eens „voorblf' geweest, Dan zou ik, als nog erger, schromen,

Dat ieder Brave u schuwt en vreest.

LXVIII. Goed bekijken.

Wanneer gij vurig iets begeert,

Zie het eerst recht van dichte bij,

Of 't wel der moeite waardig zij;

Misschien dat dan uw drift verkeert: — Een goed bekijken maakt u vrij!

LXIX. Vreemde peet.

Wie denkt, dat Hartstocht hem Geluk verschaffen zal,.

Is even mal,

Als die zich, voor plezier, baadt in een Waterval.

LXX. Beter dan olie.

Een kleed van zij, een doek van kant,

Veel gouden ringen aan de hand,

Een tooi van enkel diamant,

Ik geef die allemaal te zaam...

Voor de' eenvoud van een goeden naam.

LXXI. Gebruik; waarde.

Geld: of 't zilver zij of goud:

Is niet meer dan stroo of hout...

Als ge 't weggesloten houdt.

LXXII. Stadig.

Weet; (het is een oude leer)

Wat de stroom gééft, néémt hij weer!

Maar, bij droppels saam te garen,

Maakt ons zuinig in 't bewaren;

En geeft telkens meer en méér.

LXXIII. Goedkoop : duurkoop.

Goedkoop; och! wilt het niet vergeten, (En anders zal uw Beurs 't wel weten) Is dikwijls peperduur te heeten.

-ocr page 332-

316

LXXIV. In de boeien.

Geen boei die zóo knelt, Als andermans geld, Dat niet terug kan zijn geteld.

LXXV. Peijsselijke hongee.

Zonder eten naar bed Is voorwaar niet zoo'n pret: Maar 't is beter (naar 'k wed') Dan verzaad van een maal. Dat ik nimmer betaal.

LXXVI. Zoet.

Het Zoet

Dat Rijkdom smaaklijk maken moet. Groeit aan des Arbeids zilten vloed.

LXXYII. Zout.

Hebt gij veel Zilver of veel Goud,

Denk (zoo ge uw schat genieten woudt)

„Veel weldoen is des Rijkdoms zout!quot;

LXXVIII. Waaede van 't oogenblik.

Een droppel waters, aan een' dorstige geschonken, Is méér — dan of er volle bekers blonken Voor 't oog van wie reeds hééft gedronken.

LXXIX. Wat méee is.

Genoeg, is heel

Wat méér, dan Veel:

Bedenk het. Gij, die grijpt naar 't grootste deel.

LXXX. In veeügde.

Een druppel, uit der welvaart beker Geplengd tot andrer laafnis (door de hand Der dankbre Vreugde), is Gode zeker De welgevalligste offerand'.

-ocr page 333-

317

LXXXI. Billijke rente.

Hoe hooger 't u gegeven is te groeien,

Hoe rijker bron uw wortels mag besproeien,

Hoe meer 'tuw plicht is: „rijk en schoon te bloeien!quot;

LXXXII. Tweeërlei schrijfpapier.

Wat ge geeft, schrijf dat in 't zand: —

Wat ge krijgt... dat schrijve uw hand In het hart en in 't verstand.

LXXXIII. 't Meest gezegend.

Georven goed, een stage zorg:

quot;Verworven goed, een beter borg:

Maar 't méést gezegend is de man Die ze aUebei vereent — en dan Weer aan zijn kindren laten kan.

LXXXI V. Blind-gestaard.

Al zijn uw oogen nog zoo goed.

Toch kunt gij in de Zon niet kijken,

Zoo niet een wolkje er langs komt strijken:

Denk — dat een wolkje ook tempren moet Den glans van heil en overvloed.

LXXXV. Door gloed tot goed.

Het wierookvat omsluit Een onaanzienlijk kruid:

Eén vonk er bij. .. en 't geurt er heerlijk uit.

LXXXVI. Kostelijke ruil.

Kecht tegen onrecht.

Goed tegen kwaad ...

Schijne ook de ruil slecht,

Waarlijk het baat!

(Denk, wat de Schrift zegt.)

LXXXVII. Goed vóórgaan.

Vergeving smeeken we eiken dag:

Doch 't hart, dat op haar hópen mag.

Schenk' ze eerst aan andren, eiken dag!

-ocr page 334-

318

LXXXVIII. Tb dikwijls.

Slappe handen: schrale pot!

Slappe geesten: dom, of zot!

Slappe harten: ver van God!

LXXXIX. Omhoog.

Een hangend hoofd, een neergeslagen oog...

Wie of 't als vrooraheidsblijk beschouwen moog', Ik niet: — De Vrome heft den blik omhoog!

XC. Slechts half zoo diep.

Indien gij half zoo diep voor God u buigen woudt. Als gij het daaglijks doet voor aanzien, macht of goud, Geloof ik, dat gij zalig wezen zoudt.

XCI. Soorten van moed.

Wees kloekmoedig, in het strijden tegen eigen kwaad; Wees zachtmoedig, waar een ander fout begaat; Wees ootmoedig, als des Heeren hand u slaat.

XCII. Van binnen.

Als gij uw hart maar dankbaar houdt en frisch. Dan vindt ge (als 't nérgens meer te vinden is) 't Geluk toch in dat Hart gewis 1

XCIII. De ergste ziekte.

Er kan geen erger ziekte wezen,

(Hetzij van lichaam of van geest)

Dan die, waarbij men 't stèrven vreest Maar niets wil nemen tot genezen.

• XCIV. Van allerlei rang.

Veel stroomen storten zich in de' Oceaan,

Niet één vraagt de andren: „waar komt Gij van daan?quot;

Wilt gij wat gróóts: leer zóo te zamen gaan!

XCV. Het boek der natuur.

Gij klaagt, gij hebt geen boeken, uit wier blaadren Uw geest een schat van wijsheid kan vergaadren... Is iedre boom geen levend boek vol blaadren?

-ocr page 335-

319

XCVI. Onze vadeh.

Ja, 't „Onze Vaderquot; is het hoogst gebed,

Het steunt en troost in alle nood en smarten;

En zoo er iemand „Vader-Onsquot; voor zet...

Ai, laat hem 't bidden, naar 't gevoel zijns harten!

XOVII. Gewogen.

Zeg! Wie ligt er op die baar?

Was hij arm of was hij rijk.

Was hij Vorst of Bedelaar? ..

Och! de Dood kent slechts „gelijk:quot;

Maar Gods hand houdt de' evenaar!

XCVIII. Behoudén thuis.

Als 't scheepjen in de Haven landt.

Met schat van Oost- of Westerstrand,

Dan vlagt en wimpelt mast en want: — Wat treurt gij, Droeven! bij 'tBegraven?

Kwam ook dat Schip niet in de Haven ?

XCIX. Vergroeid.

Eas

Groeit er op menig dierbre Grafstee gras:

Och, dat het niet zoo vaak in 's menschen harte ook was.

0. Aan 't einde.

I.

Gij bonte mengling van het leven.

Wat is er, als wij grafwaarts gaan.

Van u nog over, en gebleven? —

Een stille zucht, een weemoedstraan ...

En (om in 't doodsdal ons te sterken)

Gebeden, deugden, goede werken.

II.

Gij akker Gods! uw kostbaar zaad

Moog' hooger lente toeven,

Een talloos tal van bloemen staat

Te bloeien op uw groeven:

Zie, 't hief zich uit der aarde schoot.

-ocr page 336-

320

Uit doffe rust

En sluinjerlust; En 't bloempje, dat in nucht ontsproot,

Blinkt lieflijk nu in 't morgenrood.... En uit den dood kiemt leven!

III.

o Diepte van des Heeren raad!

o Liefde, nooit te ontvouwen,

Voor allen, die een kostbaar zaad Aan de' akker Gods betrouwen!

Belofte en troost, onmeetbaar groot, Gij trekt ons oog

Omhoog, omhoog:

Eens wekt, wat hier het graf omsloot.

De glans van 't Hemelsch morgenrood. En uit den dood kiemt leven!

-ocr page 337-

Tweede Honderdtal.

I. Zedenspiegel.

Wie trouw en stadig in den spiegel zich beschouwt Die wijze lieide u, in dees' blaan, voor oogen houdt Die blijft als grijsaard jong, die wordt als jongling oud

II. Weerkaatst.

Wie krachtig, vroom wil zijn, en zacht — Die spiegle zich aan 't Voorgeslacht;

En zorg' (het zij dan vrouw of man!)

Dat weer zijn Kind zich spieglen kan.

III. Lekker geslapen.

Ja! wèl-gelukkig is de man.

Die kalm aan Gistren denken kan,

En kalm den dag van Morgen wacht — Hy slaapt op rozen; alle' nacht 1

IV. Arbeid.

Arbeid is des lichaams voeder,

Arbeid is der ziele hoeder,

Arbeid is der deugden moeder.

V. Vaekens-natuürtje.

Altijd hebt gij 't mondje vol Van uw plannen en uw plichten;

Maar, als 't aankomt op verrichten ...

Veel geschreeuw — en weinig wol!

VI. Te voren.

Eér gij naar uw werk gaat treden

heije. 91

-ocr page 338-

322

Zij eens even overdacht,

Wat ge werken moet op heden;

'k Hoorde nimmer nog een klacht, Dat zulk toeven nadeel bracht.

VII. Tijdswaarde.

Of Uren

duren

Eeuwigheden,

Dat ligt-'em aan ... :t besteden!

VIII. Klove.

Tusschen oog en hand,

Tusschen lip en tand,

Ligt nog menig land!

IX. Wekkenstijd : — spaartijd.

Des Zomers is het Werkonstijd:

Dan gaan de mieren wijd en zijd.

En saamlen voor den Winter wat... Zeg', lieve Vrinden! wist ge dat?

X. Onderscheid.

Tevreden zijn op Ouden dag,

dat mag!

Doch, zoo gij Vroeg en Jong tevreden zijt, Ben 'k zeker, dat in later tijd Gij niets dan onrust hebt en spijt.

XI. Kosteloos onderwijs.

De Dwaze blijft er altoos een,

Al had hij honderd Wijzen om zich heen: —

De Wijze leert van iedereen.

Doch 't méést... van Honderd Dwazen om zich heen.

XH. Blinden-institüüt.

Van 't zilver der Barmhartigheid Wordt hier, door vrome en wijze liên.

Een kunstig o. genpaar bereid...

Waarmee de Vingren leeren zien!

-ocr page 339-

323

XIII. Prikkels.

Hun, uie steeds genot bejagen,

Zai, op ' laatst, Niets meer behagen: — Sterke drank, geeft zwakke magen!

XIV. Terstond.

Vv ie 't goed-doen steeds verschuift, tot dat de morgen Wacht, aan een steilen oeverzoom, (koom', Naar 't stilstaan van den stroom.

XV. Inwendige schriftuur.

't Is niet genoeg naar Wetenschap te zoeken

In volgedrukte of volgeschreven blaan; De Wijsheid, die gij leerdet uit de boeken,

Moet in uw Hart geschreven staan.

XVI. Als u zelven.

Beveel... alsof gij 't zelf volbrengen moet; Gehoorzaam ... of gij zelf het hadt bevolen; Geleid... als vreest ge zelf het eerst, te dolen; Heb andren lief... zoo als ge u zelven 't doet!

XVH. Kracht tot buigen.

Gehoorzaamheid eischt grooter geesteskracht, Dan Ongehoorzaamheid óóit, in haar waan, bedacht

XVIH. Op 't mode werd.

Deugd — is een kostelijk gewaad:

Hoe méér men 't draag', hoe béter 't staat!

XIX. Vergeefs.

Of gij rozenolie drinkt,

't Haartje met pomade nett',

En jasmijn strooit in uw bed...

Zoo ge uw eigen lof trompet,

Och, gij stinkt!

XX. Toevallig.

Verhef u niet op ma^.ht of eer,

Die u het Toeval heeft gegeven: —

-ocr page 340-

324

Wat zou er menig Jager béven Droeg eens het Haasjen een gemm-!

XXI. Begin en einde.

Gij, die u trotsch verheft, op wat het Lot u gaf. .. Wat waart gij in de Wieg... wat zult gij zijn iu 't Graf?

XXII. Twee giften.

God gaf twee hemelsche geschenken

Den Mensch, in alle vreugde en smart;

Verstand — om scherp en goed te denken... Om zacht en goed te doen — het Hartl

XXIII. Wegwijzer.

Verstand gééft niet altijd Geluk:

Maar 't léert toch vaak, hóe ge, uit den druk,

TJ op kunt heffen tot Geluk.

XXIV. Weddenschap.

Hou 't er voor, dat gij gelukkig zijt;

En (ik raak mijn geld er niet bij kwijt)

'k Wed — dat gij het wordt, in korten tijd!

XXV, Genieten: ontbeeren.

o Geniet met verstand, wat het leven u biedt, En ontbeer, zonder leed, wat een ander geniet: Of zijn lust wordt uw last, zijn genot uw verdriet.

XXVI. Let op de voering.

Gij, die naar pracht en rijkdom staat,

Word wijs; en léer, dat Middelmaat Het rustigst en het veiligst gaat; -En dat het allerrijkste kleed

Vaak is gevoerd... met Harteleed.

XXVII. Onder de braafsten.

Wanneer gij zonder Nijd — al hebt ge Leed misschien, Een ander kunt gelukkig zien,

Tel ik u bij de braafste liên.

-ocr page 341-

325

XXVIII. Goed-speeken.

Wie andrer deugd te prijzen weet Met eerlijk en verheugd gemoed,

Is bijna — of hij Zelf het goed,

In volheid doet,

Wat de andre deed.

XXIX. Ondek zijn eigen gehooe. 't Welsprekendst is

gewis

de Man,

Die zelf zich overréden kan Om — (wat ook andren mogen praten!) Het goed te doen... en 't kwaad te laten.

XXX. Kwijting.

Zoo gij naar Onschuld streeft, denk dan, ten allen tijd,

Dat ge ieders schuldnaar zijt...

En maak, dat ge eiken dag iets van die schulden kwijt 1

XXXI. Half goed : heel kwaad.

Het is een beste les, zoo gij haar recht verstaat,

En gij haar diepen zin, met vrome wijsheid, raadt: „Soms is half goed te doen nog erger, dan héél kwaad.quot;

XXXII. In 't vebeoegen.

De boom, met rijpe vrucht beladen.

Verbergt die, tusschen groene bladen:

Zoo doet ook op des levens paden De ware en echte Zedigheid,

Bij 't heil, dat ze om zich henen spreidt.

XXXIII. Veleelei gevens.

Wie geeft, wat hij heeft.

Heeft werk, dat hij leeft;

Wie geeft, tot hij derft.

Vraagt licht, tot hij sterft;

Wie geeft, wat hij mag,

Die kan 't alle dag;

Wie geeft, wat hij kan,

Dat is de rechte man!

-ocr page 342-

XXXIV. Half gegund.

Geef heden, wat gij héden kunt!

En, moet gij weigren wat men vraagt,

(Zij 't man of maagd!)

Tot morgen zij dat nooit verdaagd:

Snel weigren ... is nog half gegund!

XXXV. Een huisheer.

Wilt gij me iets wijzen, goede man! Als blijk, dat ik gerust betrouwen kan, Om U, als huurder, in mijn huis te laten wonen,. 'k Zal van Getuigschrift u verschoonen.

Kunt gij me een Spaarbankboekje toonen?

XXXVI. Niet zoo heel blind.

Menigeen heeft zich bedrogen,

Die Fortuin beschouwde als ... blind:

Kijk-'er maar eens goed in de oogen! 'k Wed, gij vindt.

Dat ze slechts wat knipoogt, Vrind!

XXXVII. Nooix.

Nooit is het vroeg genoeg, voor haat

Van 't kwaad; —

Om goed te doen, is 't nooit te laat.

XXXVIII. Arm maar eerlijk,

't Is beter hongrig slapen gaan Dan — vetjes, als een volle maan,

Maar vol van schuld ook, op te staan.

XXXIX. Kroeg-politeek.

Hij regeerde het Land:

En onder de hand Was, eilaci! zijn eigen Huis verbrand.

XL. Wanneer?

In gróót bezwaar

Een kloeke moed,

Dat ziet men nog wel hier en daar...

Maar, wie me in 't Kleine altoos voldoet,. Dien noem ik kloek — en wijs en goed!

-ocr page 343-

327

XLI. Bloesem en vrucht.

Schoonheid is een bloesemlniop Doch, daalt er geen regendrop,

Doch, straalt er geen zonlicht op,

(Dauw en gloed uit hóoger leven) —

Nimmer zal zij vruchten geven.

XLII. Beminnelijk.

Helder oordeel, scherpe zinnen,

Kijke kennis, kloek gemoed.

Doen niet altoos u beminnen;

Maar, wilt ge ieders harte winnen,

Wees dan ... goed!

XLIII. Sterker dan sterk.

o Teederheid!... Gij, lieflijk, vroom en zacht! Gij, heiige sterkte van der Vrouwen zwak geslacht, Wat zijt gij sterker, dan der Mannen kracht.

XLIV. Te jong.

't Geeft geen vrucht, te jeugdig hout! — Minnend paartje,

Wacht een jaartje!

Weet het: al te jong getrouwd Heeft, vaak levenslang, berouwd.

XLY. Echtverbond.

Door fierheid wordt ge, o Man! uw roeping waard', Door zachtheid voegt, o Vrouw! uw teedrer aard: Gelukkig, waar ze, in wijsheid, zijn gepaard.

XLVI. Een nestje.

't Kleinste Huisje schut het best':

Zie! de vogel maakt op 't lest Haast van Niets... het liefste nest!

XLVII. Huisvrouw.

De beste Huisvrouw die bestaat

Is zeker — waar op markt en straat

Geen mensch van weet, geen mensch van praat.

-ocr page 344-

328

XLVIII. Goede bediening.

't Is mi] van overlang door wijze liên gezegd:

„Wilt gij een dienstboö, die uw zaakjes overlegt... Zoo wees uw eigen meid — en wees uw eigen knecht.quot;

XLIX. Te voorzichtig.

Zorgloos ... dat's wat al te kras!

Maar (bedenk liet!) even ras Breken porselein en glas,

Als men al te zorglijk was ...

Och, of menig maagd dit las!

L. Twee stuurlui.

De Man zij wijs: de Vrouw zij goed! —

Twéé Stuurlui... is een overvloed,

Die 't beste scheepje stranden doet.

LI. Winst en verlies.

Winnen, bij een Huwlijkstwist...

Mannen, Vrouwen — dat 's verliezen!

Wilt gij béter middel kiezen.

Laat het recht 'dan onbeslist,

En tracht beiden... te verliezen.

Lil. Eén.

Eén zin: maar rein, oprecht en trouw;

Eén hart: hetzelfde in vreugd en rouw;

Eén ziel: — Och, wordt dat, Man en Vrouw!

LUI. Steeds bruidsdag.

Gij, die verloofd zijt of getrouwd,

'k Hoop, als ge uw Matsten dag aanschouwt,

Dat gij hem voor uw Bruidsdag houdt.

LIV. Nog verborgen.

Vrouwtjes 1... wat ge wilt of schroomt,

Wat gij doet, of wat ge droomt,

't Kind — ten goede of kwade koomt.

-ocr page 345-

329

LV. Exempel.

Ouders I wilt ge, dat uw kroost,

Bij het bloeien en vermeeren,

U tot hulp zal zijn en troost,

U beminnen zal en eeren?

Wilt-'et, door uw Voorbeeld, leeren!

LVI. Nieuwe strafmanier.

Een kind, dat gij een fout vergéeft Zoodra het zélf er spijt van heeft —

Gaaft gij een Deugd, zoo lang het leeft.

LVII. Den reinen hein.

Gun een, door andren, boos gesproken woord De Zege niet — dat het uw vrede stoort! Een Steenworp moog' den grond van 't Beekje raken ... Slechts in een Poel kan hij het water troebel maken!

LVIII. In de gezonde apteek.

Wees kuisch en matig naar behooren.

Vraag naar Aptekers noch Doktoren;

Dan — is u Ouderdom beschoren 1

LIX. Pas op!

Geeft gij te véél Brood aan uw knecht. Hij dwingt U, tot ge er Kaas op legt;

En legt ge er kaas of op, of neven'. Dan dwingt hij u, om Vleesch te geven.

LX. Nieuw ja arwenschen.

Werd iedre cent een zegenwensch.

En iedre zegenwensch een cent.

Dan — was er nooit een arme vent,

En nooit een ongelukkig mensch!

LXI. Ieder naar zijn natuur.

Maakt ge u ezel, gij moet dragen;

Maakt ge u hert, gij wordt gejaagd;

Maakt ge u hond, gij wordt geslagen;

Maakt ge u schaap, gij wordt geplaagd;

Maak u niets! — doch wat gij „zijtquot;...

-ocr page 346-

330

Wéés dat, mèt zijn nut of nijd,

Mèt zijn nadeel en profijt!

LXII. Onderscheid.

Och! denk, bij alles wat gil doet,

Dat Haast, iets anders is, dan Spoed!

LXIII. Langzame spoed.

Schippers! ankert op de baren,

Tot de storm wat moog' bedaren...

Soms is ankren, 't snélste varen!

LXIV. Niet te haastig.

Als ge een mensch voor 't éérst soms ziet,

Laak hem niet, en prijs hem niet;

('t Geeft of schande u, of verdriet:) Om elkanders aard te weten Moet men zout bij schepels eten.

LXV. Gelaatskennis.

De hand des Heeren schreef op 't menschelijk gezicht

Wat in het diepst der zielen ligt...

Maar gij moet leeren lézen, menschenwicht!

LXVI. Dubbele kunst.

Wèl-Spreken is een kunst: — gewis 1 Schoon 'k toch nog meer van Zwijgen houd: Want zoo wél-spreken Zilver is,

Dan is wél-zwijgen Goud!

LXVII. Laat liggen.

Hij slechts krijgt ergernis die ze opneemt: —

Neem maar nooit Den werpsteen van den grond.

Waar Boosheid U mee gooit!

LXVIII. Over.

Overvloed

Is méestal goed ■ ..

Doch,

-ocr page 347-

331

Ook daarbij nog Hoort... maat! —

Overdaad...

Is altijd kwaad!

LXIX. Taak.

Kwaad te laten: Menschentaak!

Kwaad te dulden : Ghristentaak!

Kwaad te heelen: Englentaak!

LXX. Knecht en heer.

Elk geheim, zij 't goed of slecht,

Blijft, zoolang gij 't zwijgt. .. uw Knecht:

Wordt uw Héér — zoodra gij 't zégt.

LXXI. Kleermakers rekening.

„En dat alléén, om 't naakte lijf te dekken ?...

Natuur!... waarom gaaft ge ons niet vacht of veer?quot; Zij antwoordt: — „'k vreesde (en 't deed licht al te zeer!) Dat gij ze elkander uit zoudt trekken!quot;

LXXII. Non-interventie.

Och, 'k wou, dat heel het wereldrond (In Twist!) Oud-Hollands spreuk verstond: „Al wat gij zelve blazen kondt,

Ei! roep daartoe geen vréemden mond!quot;

LXXIII. Onze ergste vijand.

Wie 't minst zich zèlven heeft te vreezen, Zal zeker 't meest gelukkig wezen.

LXXIV. Onvruchtbaar.

Wie 't goede doen kan, laat of vroeg,

Is (deed hij 't niet, of niet genoeg!) Een vruchtboom, die geen vruchten droeg.

LXXV. Klaag zelden.

Wilt gij recht medelij en rechte hulp verkrijgen, Als hart en ziel, in hevig leed, naar beiden hijgen: Zoo leer uw kleine smarten — Zwijgen!

-ocr page 348-

LXXVI. Monsteemoetier.

't Eenmaal uitgesproken woord Vliegt gelijk een Kogel voort: —

Wee u! zoo het kwetst of moordt.

LXXVII. Lichte plicht.

Dan wordt tot lust de zwaarste plicht, Als men hem met een blij gezicht,

En met een vasten wil verricht.

LXXVIII. Meest omgekeeed.

Misschien, dat het u niet voldoet: • (En toch is 't goed,

Als gij mijn woorden wèl verstaat!) „Leer buigen, als 't voorspoedig gaat. Leer pal staan in den tegenspoed.quot;

LXXIX. Baat.

Veel weten wat goed is,

Vergeten wat kwaad is,

Veel mijden wat zoet is.

Veel doen, éer 't te laat is ...

Geloof, dat het baat is!

LXXX. Een nedeelandsch keaambedde.

Al wat edel is en groot Baart der Vrijheid milde schoot;

Mits de Wijsheid, ernstig-blij,

Steeds daarbij Als Vroedvrouw zij!

LXXXI. Wetten.

Ja! Wetten lijken wat op kleeren: 't Is mooglijk, dat ze soms geneeren ...

Maar ze beschutten en verweren!

LXXXII. IJitgeleeed.

Jong gek

Is groot gebrek; —

Oud mal

-ocr page 349-

333

Gaat bovenal:

Geen Toekomst, die 't verbeetren zal!

LXXXIII. Nooit vekjaaed.

Al leg-je Water honderd jaar Op vaten ... 't wordt toch nooit geen Wijn ! —

Geen Onrecht, dat óóit Recht zal zijn,

Hoe oud of 't ook van Datum waar'.

LXXXIV. Verlichting.

Och! de Lantaren van 't Verstand

Helpt wel, op weg naar beter Vaderland,

Maar 't gaat toch veilger, als de Zon des Harten brandt!.

LXXXV. Verscheidenheid en overeenstemming.

Waarheid wekt deugd,

Liefde kweekt deugd,

Reinheid is deugd.

LXXXVI. Daarenboven.

Geen Kwaad te doen is wel onze eerste plicht,

Maar, hebt ge dien vervuld gehéel uw leven, Och! gij hebt nog niet véél verricht:

Veel Goed te doen (al valle 'took niet licht!) Dat hoort daarbóven en daarneven'.

LXXXVH. IIemelsohat.

Wie 't Goed, dat hij op Aard bezat.

Ook graag nog in den Hemel had ...

Die geef maar aan den Arme wat.

LXXXVHI. Op rente.

Een weldaad, aan een Vriend besteed,

Is geld voor de Aarde op rente geven:

Doch als ge een Vijand helpt in leed,

Dan is 't niet enkel voor dit leven.

Maar of gij 't voor den Hemel deedt.

LXXXIX. Zeker geoogst.

Als gij met vrome hand het goede hebt gezaaid. Vertrouw dan, dat het ééns (zoo lang de wereld draait) Of door u zeiven, of door andren wordt gemaaid.

-ocr page 350-

V

334

XC. Plicht.

Eerst buigt de plicht ons diop ter neer;

Heft dan ons op tot God den Heer:

En wat hij kwetst, heelt hij ook weer.

XCI. Alle ding ten goede.

Waar gij naar streeft met wijze kracht,

Waar gij met vroom gemoed naar tracht, Dat wordt Ü door Gods Englen zelv' gebracht.

XCII. Poolster.

Wij staren, zeilend over 't meer,

Als Gidsen, op het Sterrenheer:...

Waarom dan niet, ter Levenszee,

Op God? ... wiens gunst die Sterren lichten dee !

XCIII. Een baak in zee.

Wordt, tot in Ouderdom, op aard Uw leven door den Heer gespaard —

Wees dan een baak, die voor het stranden ons bewaart.

XCIV. Levens-seizoenen.

De jongling omkranst zich met bloemen het hoofd; De man gaart zich halmen, door 't zonlicht gestoofd; De grijsaard verzaamt voor den Hemel het ooft.

XCV. Hemelmoegen.

De stralenkrans, den Grijze om 't hoofd geweven,

Is niet een Avondglans, nog aan de kim gebleven,

Maar 't Morgenrood van hooger, beter leven.

XCVI. Levensmanier.

Zijt gij een Vrome en Wijze,

Leef dan op Aard Onschuldig als een Kind, godvreezend als een Grijze; En zóo, alsof ge (jonk of oud!)

Op Gistren pas geboren waart,

En Morgen sterven zoudt!

-ocr page 351-

335

XCVII. Vreeze des doods.

o, Prent het diep in uwen geest:

„Geen dood is vreeslijk ooit geweest, Dan... dien men vréest.quot;

XCVIII. Onsterflijk.

Wie niet graag sterven wil, ofschoon hij sneev', Die zorge — dat zijn Naam in brave harten leev'!

XCIX. In 't graf.

Eijk, aanzienlijk, slim en ree.

Blijven vóór de Kerkhofstee ...

Deugd - gaat als ons lijkkleed mee.

G. Einde.

I.

Zachtkens deinzend schemert het Verleden,

Als een pijl zoo snel ontvliedt het Heden,

Aarzlend komt de Toekomst tot u treden.

II.

Avondglans van braafheid schenk' 't Verleden; Vollen Dag van daden geev' het Heden;

Toef der Toekomst Morgen met gebeden!

HL

Zoo smelten Einde en Aanvang dan ineen!

Doch wat de Tijd ons rooven mocht of geven,

De Liefde alleen Is boven Tijd en Lot en Dood verheven:

En als ze ons hart' het rechte richtsnoer gaf,

Zal zij ons graf Als Vredeboö van Troost en Hope omzweven. En fluistren tot den Droeve, die er schreit: „quot;Wat treurt ge?... wie op Aarde trouw mij bleven Is 't graf de Zegepoort tot hóoger Liefde-leven In Eeuwigheid.quot;

-ocr page 352-

AT

Op Slot.

Sluit toe de deur!...

En .lust en leed er binnen,

En alles wat tot de Aard' behoort:

Sluit toe !...

De geur

Van 't Hemelsche — zal wel de poort Doordringen;

en de grendeltjes verwinnen!

i'i

I

-ocr page 353-
-ocr page 354-

institnut De'Vooys voor Nedei Icinc-^e Taaien Letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Utrecht

-ocr page 355-
-ocr page 356-