-ocr page 1-
-ocr page 2-

GUNNING

3 H

15

J.H£üNNIN£J.I1:

|UgRIT£5AF5RgüFl|

-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE LEER DER ZALIGHEID.

i

-ocr page 6-
-ocr page 7-

S.ïf./s.

G ÜWMIN G

DE LEER DER ZALIGHEID

VOLGENS HET EVANGELIE

I N

DE SCHRIFTEN DES NIEUWEN VERBONDS,

VOORGESTELD

DOOR

J. I. DOEDES,

Hoogleeraar in de (joilgeleerdlieiii.

Tweede yermeerderde Druk.

TE UTRECHT BIJ

KEMINK amp; ZOON. 1876.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

VOORREDE VOOR DEN TWEEDEN DRUK.

Gelijk hel mij vroeger eene groote vreugde was, te kunnen voldoen aan hel meermalen mij le kennen gegeven verlangen naar eene duidelijke, eenigszins uitvoerige, naar de behoefte van onzen tijd ingerichte voorstelling van de Leer der Zaligheid, volgens den door mij uitgegeven Leiddraad van het Katechetisch Onderwijs,1) zoo verblijdt mij thans zeer, dat een tweede Druk daarvan noodig is geworden. Dit laatste bewijst mij, dat er toch ook nog zijn, die zich het Evangelie naar de Schriften des Nieuwen Verbonds, dat is, volgens de Leer van onzen Heer Jezus Christus en zijne Apostelen, wenschen voorgesteld en ontwikkeld te zien. Op het Evangelie zeggen velen in onzen tijd prijs te stellen.

1

De Leer ilcr Zaligheid. Leiddraad bij lüitechetiscti Onderwijs en Onderzoek van de Christelijke Waarheid. Achtste Druk. Utrecht, bij Ive-mlnk en Zoon. 1876. De eerste Druk verscheen in 1858.

-ocr page 10-

VI VOORREDE VOOK DEN TWEEDEN DRUK.

Maar of hst juist „naar de Schriften des Niewwen Ver hondsquot; is, dit schijnt niet weinigen, ik zerj niet geheel en al onverschillig, maar dan toch zeker niet het eerste vereischte te zijn. Voor mij is en blijft hel steeds hel eerste vereischte, en ik verheug er mij over, dat velen blijken hierin met mij overeent es temmen. Gereformeerden, Lutherschen, Doopsgezinden, Remonstranten, en wie hier verder genoemd kunnen worden, moeten van datgene, wat zij ah Evangelie voordragen, prediken, belijden en ontwikkelen, in de eerste plaats kunnen aantoonen en willen aangetoond hebben, dat het naar de Schriften des Nieuwen Verhonds is, indien zij namelijk op den eernaam van Protestantsche Christenen aanspraak willen blijven maken. Gelijk vroeger, zoo heb ik mij ook thans weder Lezers voorgesteld, niet alleen onder hen, die den bovengenoemden Leiddraad gebruiken, maar ook verder onder de ontwikkelde, denkende, waarheidlievende, en derhalve onderzoeklievende Christenen, derhalve Protestanten, die het oude en altijd nieuwe Evangelie van onzen Heer Jezus Christus en zijne Apostelen liefhebben als hei levend en eeuwig blijvend Woord van God, en het in zijnen vollen inhoud zuiver wenschen uiteengezet te zien.

Ook nu heb ik mij gehouden aan de honderd vijftig antwoorden mijner Katechetische Handleiding. Op de daar niet beantwoorde vragen is bij de hier gegeven ontwikkeling acht gegeven voor zoover het noodig scheen. Men vindt hier al het kenmerkende van hel Evangelie der zaligheid terug, gelijk dit ten allen tijde verkondigd moet wor-

-ocr page 11-

voorrede voor den tweeden druk. vii

den, en zal, indien ik mij niel bedrieg, geenszins in onzekerheid behoeven le vragen, of ik ook misschien iels anders voorgenomen heb te welen, dan Jezus Christus en dien gekruisigd, de kracht Gods en de wijsheid Gods.

Mijn slreuen is geweesl eene voorstelling van de Leer der Zaligheid te geven naar het Woord en in den Geesl van onzen Heer en van zijne eerste gezanten; eene voorslelling van de Leer der Zaligheid, zooals zij steeds weder op nieuw zal moeten gegeven worden, indien het goed zal gaan mei de Gemeente des Ileeren en de uitbreiding van hel Godsrijk op aarde. Wil men iets anders, men zal het hier aangebodene van zich wijzen. Wat mij betreft, ik dank God en hoop Hem te blijven danken, dal ik het voorrecht heb, nog altijd de Christelijke Waarheid zoo te mogen gelooven en belijden, als ik haar hier voor anderen heb voorgedragen. In dezen tweeden Druk heb ik niets van het vroeger geschrevene behoeven terugtenemen. Wel heb ik hier en daar iels bijgevoegd tot nadere toelichting of bevestiging, tot opheldering of staving van het gezegde. Het oordeel, dat de Opperste Beoordeelaar van al onze Geschriften ook over deze voorstelling van de Leer der Zaligheid uitspreken zal, wacht ik voorts ootmoedig, maar onbevreesd af. Hij geve zijnen zegen verder ook op dezen mijnen arbeid naar den rijkdom zijner genade.

J.

1.

DOEDES.

Utrecht, april 1876.

-ocr page 12-
-ocr page 13-

INHOUD.

1. Inleiding.

liet Evangelie en de Heilige Schriften.

§ 1—9.

II. Over God.

§ 10—21.

III. Over den mensch en de zonde.

§ 22—31.

IV. Over de ellende door de zonde.

§ 32—47.

V. Over den Zoon van God, onzen Heer Jezus Christus, den Behouder van zondaars.

§ 48—74.

VI. Over het geloof in den Heer Jezus Christus en de bekeering. § 75—99.

VII. Over den Heiligen Geest en de heiligmaking.

§ 100—118.

VIH. Over de Evangelieprediking en het gebed.

§ 119—131.

IX. Over de Christelijke Kerk, den Christelijken Doop, de Geloofsbelijdenis, het Avondmaal.

§ 132—150.

-ocr page 14-

Mijne leer is de mijne niet, maar Desgene, die mij gezonden heefl.

JEZUS.

-ocr page 15-

I.

INLEIDING.

HET EVANGELIE EN DE HEILIGE SCHRIFTEN.

1. Wat ook ongeoorloofd of onnatuurlijk moge zijn, niet dat wij in de eerste plaats aau onszelven denken. Wij mogen vóór alle dingen bedacht zijn op ons eeuwig heil. Of zouden wij daardoor misschien aan iemand het recht geven, om ons voor egoïsten te houden ? Indien wij het schijnen te doen, is het de schuld van het Evangelie, dat ons opwekt, om ons behoud te zoeken in het toevlucht nemen tot den Heer Jezus, en wel, om dit in de eerste plaats te doen. Zeker moeten wij altijd het heil van anderen, en vooral de verheerlijking van God; in het oog houden en ons ten doel stellen. Maar dit sluit het andere niet uit. Wat uitgesloten moet Mijven ? Baatzucht, zelfzucht, zoodat wij om onszelven anderen vergeten, zoodat wij, indien het óns slechts goed gaat, niet vragen wat God het meest verheerlijken zal. God verheerlijken, dat behoort het doel en de vreugde van ons leven te zijn. Maar voor dit doel zullen wij geen hart en voor die vreugd geen smaak hebben, zoolang wij niet mogen of durven uitroepen: ik ben behouden!

Zonder twijfel mogen wij met een gerust geweten beginnen met de vraag: wat moet mij voor mijzelven boven alles ter

1

-ocr page 16-

HET EVANGELIE EN

harte gaan? Zoo mogen wij ook met een niet minder gerust geweten volhouden, dat wij met betrekking tot onszelven het meest moeten zorgen voor ons eeuwig heil. Dat mogen wij doen in de overtuiging, dat het onvergankelijke meer waarde heeft dan het vergankelijke, het eeuwig blijvende hooger in onze schatting behoort te staan dan het tijdelijke of voorbijgaande. Zorg voor uw ligchaam, voor uw tijdelijk bestaan, voor al wat op uw aardsche leven betrekking heeft; maar vergeet niet, dat de mensch nog iets meer dan een lichaam is, waarvoor spijs en kleeding en verdere benoodigdlieden moeten gereed gemaakt of aangeschaft wor eigt;. „Wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint en schade lijdt aan zijne ziel ?quot; Wij moeten voor onszelven het heil onzer ziel boven alles begeerlijk achten; want de ziel is meer dan het lichaam en daarom ook het heil onzer ziel meer dan de welvaart des lichaams, al is ook weder volkomen waar, dat wij deze laatste, de welvaart des lichaams en in het algemeen onze tijdelijke welvaart en welstand, behoorlijk ter harte moeten nemen. Maar boven alles hebben wij voor ons eeuwig heil te zorgen. Tot menigeen zou men kunnen zeggen: gij zorgt te veel voor uw lichaam of voor uwe tijdelijke welvaart. Maar niet licht zal men tot iemand behoeven te zeggen, dat hij te veel voor zijn eeuwig heil zorgt. Men onderscheide wel. Wij zeggen niet: te veel over zijn eeuwig heil spreekt of zucht, maar: te veel voor zijn eeuwig heil zorgt.

2. Iemand, die waarlijk het meest zorgt voor zijn eeuwig heil, begint met te onderzoeken wat hij heeft te doen om zalig te worden. Hij laat niet aan anderen over, dit voor hem te doen. Hij doet het zelf. Dit beteekent nu niet, dat hij begint met een onderzoek naar hetgeen hij heeft te doen om gelukkig te worden, ofschoon dit niet buitengesloten is. Maar het beteekent, dat hij in de eerste plaats onderzoekt wat hem te doen staat om behouden te worden. Want

2

-ocr page 17-

DE HEILIGE PCHTilFTEN.

„zalig wordenquot; beteekent hier „behouden worden.quot; Overal, waar wij in onze nederlandsche (Staten-) Bijbelvertaling van zalig worden gesproken vinden, wordt in de taal van het N. T. een woord gebezigd, dat met ons „behouden wordenquot; overeenkomt. Zoo hebben wij ook, waar die vertaling het woord „zaligheidquot; gebruikt, eigenlijk te denken aan „behoud,quot; somtijds aan „heil.quot; Leer der zaligheid is dus ook eigenlijk Behoudsleer, de leer van hetgeen op ons behoud betrekking heeft. Wij moeten dan met betrekking tot ons eeuwig heil in de eerste plaats onderzoeken, wat wij hebben te doen tot ons behoud.

Tot ons behoiul? Maar zijn wij dan in gevaar? Is er dan vrees voor verloren gaan ? — Zonder twijfel. Gelijk wij later zullen zien, hebben wij ons allen, daar wij zondaars zijn, ook te beschouwen als verlorenen, en daar wij wegens onze zonden tot de verlorenen moeten gerekend worden, is de vraag: wat moet ik doen om behouden (zalig) te worden? voor ons van zoo hoog belang. Zoolang wij dit niet vragen, verkeeren wij in den allergevaarlijksten toestand. liet spreekt van zelf, dat men hier niet aan het uitspreken van die vraag denken moet. De bedoeling is niet, dat men die vraag met zoovele woorden behoort te doen aan een Evangeliedienaar, of aan wien dan ook. De bedoeling is, dat wij moeten trachten te weten te komen, langs welken weg wij ons van ons behoud kunnen verzekeren, het eeuwig verderf kunnen ontvlieden en in den hemel kunnen komen. Zegt men misschien, dat wij daarvoor niets behoeven te doen, omdat God door den Heer Jezus Christus daartoe reeds alles heeft gedaan , dan moet herinnerd worden, dat dit laatste op zichzelf wel waar is, maar niet mag aangevoerd worden tot staving van het eerste. Daar staat het brood. Onderstel, dat gij het u zelf reeds in den mond gegeven ziet. Maar gij moet eten. Daar is de teug water reeds in onzen mond. Maar wij moeten drinken. Daar is den drenkeling het touw toegeworpen en men wil er hem door redden. Maar hij moet

3

-ocr page 18-

HET EVANGELIE EN

het toegeworpen reddingsmiddel grijpen. Zoo moeten wij ook iets doen tot ons behoud, al heeft God reeds door onzen Heer Jezus het noodige daartoe gedaan.

Onderzoeken moeten wij nu, wat wij tot ons behoud te doen hebben, maar nog anders, dan om het bijv. bij het katechetisch onderwijs goed te kunnen uiteenzetten of waar dan ook anderen goed te kunnen voordragen. Men moet het onderzoeken, alsof het eene levensvraag gold. Want het geldt hier werkelijk eene levensvraag, immers de voor den verloren zondaar allerbelangrijkste vraag, hoe hij het eeuwige leven in Gods gemeenschap verkrijgen zal. Met den hoogsten ernst, met zijn geheele hart moet men het onderzoeken, als gold het eeuwig heil of eeuwige ellende. Van niets minder dan dit is hier ook sprake. Werd het slechts altijd begrepen, men zou meer gehoor geven aan het woord; „Zoek eerst het Koninkrijk Gods,quot; gedachtig a;m dat andere woord; „Wat zal een mensch geven tot lossing van zijne ziel?quot;

3. Hi t antwoord op de vraag van den verloren zondaar, wat hij tot zijn behoud heeft te doen, wordt gegeven door het Evangelie, dat is door de blijde boodschap der verlossing, welke onze Heer Jezus Christus heeft aangebracht. „Het Evangelie,quot; ontelbare malen hebben wij dat woord gebruikt en hooren gebruiken. Maar niet ieder, die het heeft gebruikt of hoort gebruiken, heeft ook gevraagd of weet ook, wat het eigenlijk beteekent, wat eigenlijk „Evangeliequot; mag genaamd worden. Evangelie is goede t ij d i n g, b 1 ij d e boodschap. Zoo heet in de Schriften des Nieuwen Ver-honds te recht de verkondiging van de verlossing des zondaars, die God door onzen Heer Jezus Christus heeft daargesteld. Dat Evangelie is niet een boek, zooals bijv. het Evangelie van Lukas of van Johannes een boek is. Ook is het geen stelsel, gelijk menig godgeleerde of wijsgeer een stelsel heelt of gehad heeft. Het is eene tijding, het is eene boodschap, het is... noem het zooals gij wilt, mits gij bij het woord

4

-ocr page 19-

DE HEILIGE SCHEIFÏEN.

Evangelie, in den zin, waarin wij er nu van spreken, niet aan stelsel of boek denkt. Het is de Wijde boodschap, welke God den zondaar prediken laat tot zijn behoud. Het is de kracht, van welke God zich bedient, om den verloren zondaar te behouden. Maar al is dat Evangelie nu geen bock, hieruit volgt niet, dat het niet in een geschrift of in geschriften zou te vinden zijn, en al is het geen stelsel, hieruit mag men niet afleiden, dat zijn inhoud slechts uit eenige onsamenhangende mededeelmgen bestaat. Zijn inhoud laat zich, als een goed gesloten geheel, mededeelen, en is te vinden in die geschriften, waardoor de oorspronkelijke prediking van de in Christus ons geschonken verlossing tot ons gekomen is, d. i. in de Schriften des Nieuwen Ver-bonds. Hiermede is niots nieuws, niets bedenkelijks, niets gevaarlijks, niets berispelijks gezegd. Het Evangelie is niet het Nieuwe Testament, maar is te vinden in het Nieuwe Testament. Het Evangelie was er en werd gepredikt, voordat het Nieuwe Testament er was. Dat wij dit herinneren is alleen ter wille van de duidelijkheid. Nu is het wel waar, dat de Schriften des Nieuwen Verbonds een deel van den Bijbel uitmaken, en zoo zou men op de vraag, hoe wij te weten kunnen komen wat wij moeten doen om zalig te worden, ook kunnen antwoorden: door den Bijbel te lezen, of dooiden Bijbel te raadplegen. Maar van den Bijbel is het Nieuwe Testament, waarin het Evangelie te vinden is, de kleinste helft. In den Bijbel vinden wij niet alléén het Evangelie Moeten wij zorgvuldig tusschen den Bijbel en het Evangelie onderscheiden — en dit is noodig om velerlei verwarring voortekomen — dan is het ook beter, eenvoudig naar het Evangelie in den Bijbel te verwijzen, wanneer er voor ons sprake is van de leer der zaligheid. Wij denken immers ook niet aan den Bijbel bij het wel bekende woord; „Het Evangelie is eene kracht Gods tot zaligheid voor ieder die gelooft.quot;

•t. Het Evangelie in den Bijbel, dat geeft aan den Bijbel

5

-ocr page 20-

HET JiVAKGELlE EN

zijne geheel eenige waarde. Geeu boek gaat voor ons boven den Bijbel. Waarom? Omdat het Evangelie onzer zaligheid in den Bijbel te vinden is, en er voor ons niets boven het Evangelie onzer zaligheid gaat. Immers, indien wij dat Evangelie niet hadden, niet kenden, niet hoorden, zouden wij in het duister rondtasten, zooals de Heidenen in het duister rondtasten met betrekking tot het heil hunner ziel. Niets gaat op het gebied van boeken en geschriften voor ons boven den B ij b e 1, en daarom is het voor ons van bijzonder groot belang, goed met den Bijbel bekend te zijn, eene juiste voorstelling te hebben van zijnen inhoud, ook van hetgeen hij eigenlijk is. Maar het woord „Bijbelquot; drukt dit slechts zeer onvolkomen uit. Het woord Bijbel is eene verbastering van „Biblia,quot; een grieksch woord, dat „Boekenquot; beteekent. „Biblia,quot; zoo heeft men de Heilige Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds genoemd, als eene tot één geheel vereenigde verzameling van goddelijke of heilige boeken en geschriften, als de „Boekenquot; bij uitnemendheid. In deze Biblia nu, in deze Boekenverzameling, in dezen Bijbel vinden wij ook het Evangelie, en behalve het Evangelie ook „de Wet,quot; gelijk wij behalve de geschiedenis van onzen Heer en van de eerste grondvesting des Christendoms er ook de geschiedenis van het Israëlitische volk in vinden. Thans is het genoeg, op den voorgrond te plaatsen, dat de Bijbel niet het Evangelie is, evenmin als het Evangelie een boek is, en dat, als men den Bijbel wegneemt, men dan ook die geschriften wegneemt, waarin men de eerste prediking van het Evangelie opgeteekend kan vinden.

5. Over den Bijbel is zeer veel te zeggen, gelijk er ook verbazend veel over geschreven is, misschien meer dan over eenig boek of over eenige verzameling van boeken. Hier moeten wj ten behoeve eener juiste Bijbelbeschou-wing vooral het volgende herinneren. De Bijbel is eigenlijk niet één boek, maar een tweetal verzamelingen van geschriften.

6

-ocr page 21-

DE HEILIGE SCHRIFTEN.

7

Hij bestaat toch uit de verzameling van de Schriften des Ouden Verbonds en de verzameling van de Schriften des Nieuwen Verbonds. Negen en dertig boeken en geschriften maken de eerste verzameling uit, zeven en twintig de tweede, zoodat de Bijbel, wel verre van één geschrift te zijn, eene verzameling van zes en zestig boeken en geschriften is. Wat de soort betreft, verschillen zij evenzeer van elkander, als met betrekking tot de taal en den tijd, waarin zij geschreven zijn. Met betrekking tot de soort is aantemerken, dat wij in het Oude Testament kunnen onderscheiden tusschen historische, poëtische en profetische boeken, in het Nieuwe Testament tusschen historische boeken, brieven en een profetisch geschrift. Maar wie weet dit niet, en wieu is het ook niet bekend, dat de Schriften des Ouden Verbonds in het hebreeuwsch geschreven zijn , (op eene kleine uitzondering na, welke hier niet ter zaak doet,) en het Nieuwe Testament in het grieksch? Minder gemakkelijk is het antwoord te geven op de vraag, hoe oud al die geschriften zijn. Maar wij behoeven ons hier ook niet in bijzonderheden te verdiepen. De christelijke godgeleerde, de Herder en Leeraar der gemeente, behoort nauwkeurig bekend te zijn met de geschiedenis, welke deze geschriften gehad hebben. Hier kunnen wij, vooral omdat de leer der zaligheid thans voor ons hoofdzaak is, de vraag naar den ouderdom van de Schriften des Bijbels laten rusten. Men mag het er wel voor houden, dat geen van de Schriften des O. V. geschreven is vóór de dagen van Mozes, en dat enkele na de Babylonische ballingschap zijn ontstaan. In de dagen van onzen Heer bestond die verzameling reeds, welke wij nu het Oude Testament noemen. Wat de verzameling van het Nieuwe Testament betreft, de geschriften, die thans onder dezen naam vereenigd zijn, behooren, volgens sommigen met eene enkele uitzondering, tot de eerste eeuw onzer jaartelling. Onder de geleerden heerscht over dit punt nog altijd veel strijd, iets dat ook in verband staat met de groote vraag,

-ocr page 22-

HET F.VANGEI.JE EN

8

of de wonderverhalen der evangelische geschiedenis geloofwaardig zijn, eene vraag, waarop, gelijk bekend is, niet door allen toestemmend wordt geantwoord. Het onderzoek naar de echtheid van de Boeken des O. en N. Verbonds vereischt, als men tot eene afdoende slotsom wil komen, te velerlei kennis, dan dat men, zonder de noodige godgeleerde opleiding, zich met eenige vrucht daaraan zou kunnen wijden. Kennis nemen van de onderzoekingen der geleerden kunnen beschaafde en ontwikkelde gemeenteleden met eenige inspanning tot op zekere hoogte zeer goed. Het zelfstandig beoor-deelen van die resultaten eischt meer kennis en ontwikkeling, dan men gewoonlijk bij de leden der gemeente aantreft en behoeft te onderstellen. Hoe afkeerig men dan ook zijn moge van het zien door de oogen van anderen, hier zullen verreweg de meesten zich daarmede toch wel moeten vergenoegen. Overigens is het noodig, dat men weet waaróver de strijd eigenlijk gaat. Deze betreft vooral de echtheid van de schriften des 0. en N. V., de geloofwaardigheid van hetgeen er als geschiedenis in verhaald wordt, en de waarheid van de leer, die wij er in gepredikt vinden. Echt noemen wij een geschrift, als het afkomstig is van den schrijver, wiens naam het draagt, of aan wien het toegeschreven wordt. Zoo wordt de brief aan de Romeinen echt genoemd, als te recht aan den apostel Paulus toegeschreven. Is de schrijver in het geheel niet bekend, zooals dit bij de meeste historische boeken van het O. T. het geval is, dan kunnen wij ook aangaande de echtheid niets vaststellen. Geloofwaardig noemt men een geschiedverhaal of historisch geschrift, wanneer de daarin voorkomende berichten geacht mogen worden geloof te verdienen, d. i. feiten meêtedeelen, die werkelijk zoo plaats hebben gehad. De waarheid der leer van eenig geschrift wordt te recht vastgehouden, indien die leer geacht worden mag de juiste voorstelling te zijn van hetgeen werkelijk alzoo is. Men spreekt dus bijv. van de geloofwaardigheid der evangeliën en van de waarheid der door onzen Heer of zijne gezanten verkondigde

-ocr page 23-

DE HEILIGE SCHRIFTEN.

leeringen. Ongeschonden noemen wij voorts nog een boek, wanneer liet zóó tot ons is gekomen, als het uit de handen des schrijvers kwam. Naar een en ander wordt nu bij voortduring door de godgeleerden onderzoek gedaan. Vraagt men, waartoe dit nog noodig is, nadat men het immers vroeger reeds nauwkeurig genoeg onderzocht heeft, wij antwoorden, dat niemand het recht heeft, om aan de godgeleerden van onzen tijd als plicht voor te schrijven, te berusten in de slotsommen van het onderzoek der vaderen, die immers ook zeiven datgene onderzochten, waaromtrent zij zichzelven nader wilden inlichten. Daarbij moeten wij herinneren, dat telkens weder nieuwe bijzonderheden in het licht treden, dwalingen moeten te recht gewezen worden, en nieuwe bewijsgronden noodig zijn. Geen wonder dus, dat men niet ophoudt bij voortduring de echtheid en ongeschondenheid van de schriften des Bijbels te onderzoeken en de geloofwaardigheid van de daarin medegedeelde geschiedenis, zoowel als de waarheid van de daarin voorgestelde leer, steeds aan een vernieuwd onderzoek te onderwerpen. De moeite van zulk een onderzoek zijn zij in elk opzicht waardig. Die echter liever steeds zonder nader onderzoek in het overgeleverde gevoelen berust, hij kiest wel den gemakkelijksten, maar niet altijd den vei-ligsten weg.

Daar de Schriften des Ouden Verbonds geruimen tijd vóór die van het Nieuwe Verbond zijn geschreven, en de Schriften des N. V. even als die des Ouden niet op eenmaal, maar langzamerhand met elkander zijn vereenigd, zou men zeer dwalen, wanneer men meende, dat de Bijbel altijd zoo heeft bestaan, als hij nu is. In de dagen van Elia bijv. waren onderscheidene Schriften des O. V. nog niet geschreven. Op den eersten Pinksterdag na de hemelvaart des Heeren bestond nog geen van de Schriften des N. V. Op het einde van de eerste eeuw onzer christelijke jaartelling waren deze laatsten nog niet zoo tot één geheel vereenigd, als thans het geval is. Het is de Geschiedenis van den Kanon of van de verzameling

9

-ocr page 24-

HET EVANGELIE EN

dei' „Heilige Schriften,quot; die ons bericht, hoe de Bijbel, gelijk hij nu is, zijnen tegenwoordigen omvang heeft gekregen, onder welke omstandigheden de Schriften des O. en N. Verbonds eindelijk zoo zijn vereenigd geworden, als wij ze thans in éénen bundel bezitten. De godgeleerden worden door de wetenschap, die bij velen nog onder den naam van „Inleiding tot de Schriften des O. en N. Verbondsquot; bekend staat, ook hieromtrent nader ingelicht en alzoo in staat gesteld, een juist begrip te verkrijgen van hetgeen waarvoor men den Bijbel houden moet. Dit laatste mag ook voor een wel onderwezen lid der gemeente geen geheim blijven. Ook hij moet den Bijbel in het rechte licht, uit het rechte oogpunt leeren beschouwen. Hij moet niet meenen, dat de Bijbel op een zekeren tijd, om het zoo uit te drukken, uit den hemel is gevallen. Hij moet er in zien eene vereeniging van twee verzamelingen van schriften, die op verschillende tijden, door onderscheidene schrijvers, bij verschillende gelegenheden en onder zeer verschillende omstandigheden, elk met een bijzonder doel, opgesteld en eerst na verloop van eeuwen met elkander vereenigd zijn tot eene verzameling van Heilige Schriften der Christelijke Kerk. Hierbij verdient dan nog herinnerd te worden, dat gedurende de tweede, derde en vierde eeuw onzer jaartelling de Christenen het onder elkander geenszins eens waren over het antwoord op de vraag, welke schriften tot den Kanon van het N. T. moesten worden gerekend, gelijk er dan ook nog oude Schriften zijn, die vroeger wel en later niet meer tot dien Kanon gerekend zijn, daarentegen in onzen Nieuw-Testameatischen Kanon nu geschriften worden gevonden, waaraan oudtijds niet alle Christenen eene plaats er in toekenden.

Er is nog iets anders, dat de leden der gemeente, die niet tot den eigenlijk gezegden geleerden stand behooren, lichter uit het oog verliezen, dan de godgeleerden zeiven. Het is, dat de Bijbel, zooals hij in onze moedertaal voor ons ligt, niet verward moet worden met de Heilige Schriften

10

-ocr page 25-

DE HEILIGE SCHRIFTEN.

des Ouden en des Nieuwen Verbonds, zooals zij oorspronkelijk, de eersten in het hebreeuwsch; de laatsten in het grieksch opgesteld zijn. De Bijbel in onze moedertaal is slechts de vertaling van hetgeen de schrijvers van de onderscheidene Schriften des O. en N. V. in eene andere taal geschreven hebben. Het is goed, dat men den Bijbel vertaald heeft, want daardoor is hij toegankelijk voor hen, die hem niet in het oorspronkelijke hebreeuwsch en grieksch kunnen lezen. Maar het is ook goed, dat men zich steeds herinnere: ik heb hier eene vertaling voor mij. Eene vertaling laat toch de vraag toe, of er wel goed vertaald is, en dit behoort men altijd bij elke Bijbelvertaling te vragen. Het recht tot het vertalen van den Bijbel zal niemand in twijfel mogen trekken. Maar evenmin zal het recht tot verbetering van de vertaling, waar zij die noodig heeft, ontkend mogen worden. De bevoegdheid tot het een, zoowel als tot het ander, wordt door de bekwaamheid daartoe verkregen, en deze is, gelijk ieder begrijpt, aanwezig wanneer men er de noodige kundigheden toe bezit.

Nog ééne aanmerking. De Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds worden ook wel het Oude en Nieuwe Testament genoemd. Het woord „Testamentquot; (het latijnsche „testamen-tumquot;) is in gebruik gekomen door de gewone, in de Roomsch-Katholieke kerk gebruikte, latijnsche vertaling, die het bezigt ter overzetting van het woord, dat „verbondquot; beteekent. Een „verbondquot; is echter niet wat wij doorgaans een testament of uiterste wilsbeschikking noemen. Op sommige plaatsen wordt in de Schriften des N. V. met dat woord wel eene uiterste wilsbeschikking bedoeld, maar op andere plaatsen is daarbij aan een verbond of verdrag te denken. Noemt men de Schriften des O. en N. V. het Oude en Nieuwe Testament, het moet dan zijn, omdat in die schriften over het Oude en Nieuwe Testament of „Verbondquot; gehandeld wordt.

Ofschoon wij nu gaarne langer over den Bijbel zouden spreken, moeten wij hier toch eindigen. Men zal wel doen,

11

-ocr page 26-

HET EVANGELIE EN

als meu een of ander populair geschrift, dat als Inleiding tot den Bijbel aanbevolon kan worden, verder raadpleegt, en voorts den Bijbel zelf veel leest, ook om hot eigenaardige van de geschriften, die daarin voorkomen, goed te leeren kennen, het bijzondere, waardoor elk geschrift zich onderscheidt, nauwkeurig op te merken. Nimmer vergete men, dat de meeste geschriften in zekeren zin „bij gelegenheidquot; geschreven zijn, en er waarschijnlijk anders uit zouden zien, indien niet juist dat bepaalde doel, waarmede zij opgesteld zijn, en die bepaalde lezers, waarvoor zij bestemd waren, de schrijvers voor den geest hadden gestaan en hen bij hun schrijven hadden bestuurd.

6. Men kan den Bijbel op meer dan ééne wijze, met meer dan één doel, lezen. Men kan hem uit een letterkundig oogpunt beschouwen. Men kan hem in handen nemen, om den tijd te leeren kennen, waaruit de geschriften, die er toe hehooren, afkomstig zijn. Men kan hem bestudeeren met een wetenschappelijk doel. Men kan hem lezen tot stichting. Dit laatste doen wij vooral, wanneer wij hem in handen nemen in het belang van het heil onzer ziel. Om den weg der zaligheid te leeren kennen moeten wij den Bijbel grondig leeren kennen; want door den Bijbel kunnen wij eene juiste, voldoende, zekere kennis van den weg der zaligheid verkrijgen, d. i. van den weg des behouds, van den weg, dien wij moeten inslaan, om het eeuwig verderf te ontvlieden en de eeuwige gelukzaligheid deelachtig te worden. Van dien weg geven de Heilige Schriften des O. en K V. eene juiste kennis, d. i. zij wijzen dien zeer nauwkeurig aan, zoodat men in het minst niet in nevelen rondtast met betrekking tot de punten, waar het vooral op aankomt. Zij geven van dien weg verder eene voldoende kennis, d. i. zij deelen al datgene mede, wat volstrekt noodig en onmisbaar is om te weten, indien men behouden wil worden, zoodat al antwoorden zij niet op alle vragen, die de nieuwsgierigheid kan doen.

12

-ocr page 27-

DE HEILIGE SCHRIFTEN.

zij wel de aanwijzingen bevatten, waarnaar de heilbegeerige zondaar met verlangen zal uitzien. Eindelijk geven zij eene zekere kennis, d. i. zulk eene, waarop men zich verlaten kan, bij wier licht men met vertrouwen kan voortgaan, zonder te moeten vreezen van eindelijk misleid, bedrogen, te leur gesteld, toch in het eeuwige verderf te zullen eindigen.

Deze veel omvattende getuigenis mogen wij van de Heilige Schriften des O. en N. Verbonds geven, omdat wij er Gods Woord in vinden. Dit geeft aan den Bijbel zijne hooge beteekenis, dat hij ons Gods Woord overbrengt, dat hij de oorkonde is, waarin de getuigenis van Gods openbaring is te vinden. Wil men daarom den Bijbel „Gods Woordquot; noemen, hiertegen is geen bezwaar, dan dat het niet overeenkomt met het spraakgebruik van den Bijbel zeiven, en dat het licht aanleiding geeft tot misverstand en verwarring. Hierbij hebben wij nog een oogenblik stil te staan.

In het spraakgebruik van den Bijbel beteekent de uitdrukking „Gods Woordquot; of „het Woord van Godquot; nimmer iets anders, dan óf Gods gebod, bevel, voorschrift, óf Gods belofte, toezegging, óf Gods bedreiging, óf in het algemeen Gods openbaring of getuigenis, bekendmaking van Gods wil. Men denke aan de uitdrukkingen: Gods Woord onderhouden, op Gods Woord vertrouwen, het Woord des Heeren geschiedde enz. Evenzoo in het N. T., waar de uitdrukking „het Woord Godsquot; op dezelfde wijze gebruikt wordt. Maar nooit wordt die uitdrukking in den Bijbel gebezigd, om er een boek of een geschrift mede aan te duiden. Het „Woord Godsquot; is, als zoodanig, altijd iets dat gesproken, gepredikt, gehoord wordt. Dit neemt niet weg, dat het Woord Gods ook geschreven kan worden. Maar dan is het boek of het geschrift, waai'in het geschreven is, toch niet bet Woord Gods. Van de Heilige Schriften des O. V. is in de Schriften des N. V. meermalen sprake, maar nooit als van „Gods Woord,quot; altijd als van „de Schriftquot; of „de Schriften.quot; In het N. T. worden dan ook de uitdrukkingen „Gods Woordquot;

13

-ocr page 28-

HET EVANGELIE EJT

en „de Schriftquot; of „de Schriftenquot; (d. i. natuurlijk de Schrift of de Schriften des Ouden, niet des Nieuwen, Verbonds) nooit door elkander gebruikt. Volgen wij nu het spraakgebruik van den Bijbel, dan moeten wij zeggen, dat Gods Woord te vinden is in de Heilige Schriften. Dan zijn wij ook verplicht, behoorlijk onderscheid te maken tusschen de Heilige Schriften, waarin Gods Woord is te vinden, en Gods Woord, dat wij in de Heilige Schriften vinden kunnen. Maar het spreekt wel van zelf, dat iemand, die zich niet aan den Bijbel stoort, zich ook weinig of niet om het bijbelsch spraakgebruik bekreunt en het hier gezegde in den wind slaat.

Wat nu het andere bezwaar betreft, dat namelijk het verlaten van het bijbelsch spraakgebruik op dit punt aanleiding geeft tot misverstand en verwarring, dit mag ook niet voorbijgezien worden. Noemt men den Bijbel kortweg Gods Woord, dan is het, alsof al wat in den Bijbel staat door God of van Godswege gesproken is en derhalve voor eene openbaring van God moet gehouden worden. Gods Woord is toch altijd te denken als iets, dat door God gesproken, of op bevel, in naam, naar den wil van God gezegd of verkondigd is. Nu kan echter niet al wat in den Bijbel te vinden is geacht worden Gods Woord te zijn. Dit is duidelijk voor ieder, die bedenkt: 1°. dat in den Bijbel eene menigte geschiedverhalen voorkomen; maar geschiedverhalen behooren niet tot Gods Woord; 2°. dat in den Bijbel ook woorden en gezegden voorkomen van menschen, die niet geacht mogen worden, gezanten van God te zijn geweest, of als gezanten van God gesproken te hebben, die veeleer als dienstknechten der zonde spreken. Verder: Gods Woord moet gepredikt, gehoord worden, de Bijbel moet gelezen worden____ Waartoe

meer? Gods Woord is meer dan de Bijbel, staat hooger dan de Bijbel, is niet afhankelijk van den Bijbel, mag er daarom ook nooit mede verward of vereenzelvigd worden. Gods Woord kan op onderscheidene wijzen gepredikt, in onderscheidene vormen verkondigd worden, zonder dat het, wat

14

-ocr page 29-

DE HEILIGE SCHRIFTEN,

zijn inhoud betreft, wordt veranderd. Maar bij den Bijbel is men gebonden aan die bepaalde woorden, van welke de schrijvers zich bediend hebben. In die woorden mag men niets veranderen, of men verandert den Bijbel.

Zegt men nu; maar de Bijbel brengt ons toch Gods Woord over, Gods Woord komt toch door middel van den Bijbel tot ons; dan moet hierop geantwoord worden: dit geeft nog geen recht tot de gevolgtrekking, dat waar de Bijbel niet aanwezig is, daar ook Gods Woord niet aanwezig zou zijn. Stel u eene plaats voor, waar geen Bijbel aanwezig is, maar waar het Evangelie zuiver en volledig gepredikt wordt. Is daar Gods Woord niet? Als getrouwe zendelingen het Evangelie onder de Heidenen verkondigen, voordat dezen de Heilige Schriften in hunne eigene taal hebben, komt dan Gods Woord toch niet tot hen? Onder de Heidenen baant de verkondiging van Gods Woord doorgaans den weg voor den Bijbel. Gods Woord is verkondigd, voordat de Bijbel er was, gelijk het Evangelie gepredikt is, voordat het Nieuwe Testament er was. Wil men nu. desniettemin den Bijbel Gods Woord noemen, dat moet ieder ten laatste voor zich-zelven weten. Bijbelsch zal het nooit zijn. Wil men in den geest van den Bijbel spreken, dan zegge men: Voor ons is het Evangelie Gods Woord en de Bijbel de verzameling van geschriften, waarin onder anderen ook het Evangelie in zijnen oorspronkelijken vorm is te vinden en waardoor het alzoo tot ons is gekomen.

Aangaande de schrijvers van de Schriften des O. en N. V. zeiven moeten wij nog herinneren, dat wij van allen niet evenveel weten. Terwijl van de meeste Schriften des N. V. de schrijvers bekend zijn, weten wij van vele Schriften des O. V. (men denke bijv. aan de geschiedkundige boeken) niet, door wie zij geschreven zijn. Hier, waar de leer der zaligheid voor ons de hoofdzaak is, vragen wij alleen naar die schrijvers, door wie de leer der zaligheid tot ons is gekomen, en dan worden wij vooral op de schrijvers van de Schriften

15

-ocr page 30-

HET EVANGELIE EN

des N. V., inzonderheid op de apostelen van onzen Heer, gewezen. Hunne schriften getuigen ondubbelzinnig van den Heiligen Geest, door welken zij voorgelicht, geleid, bestuurd geworden zijn. Heeft de Heer zijnen discipelen den Heiligen Geest beloofd, Hij heeft hun dien ook gegeven, en zij hebben, terwijl hun al meer en meer duidelijk werd, wat zij als het Evangelie der zaligheid te verkondigen hadden, onder de leiding van dien Geest het Woord Gods verkondigd en ook schriftelijk aan de uitbreiding vau het Godsrijk gearbeid. In de Schriften des N. V. hebben wij eene onwaardeerbare nalatenschap van de eerste gezanten onzes Heeren, terwijl wij zonder die schriftelijke nalatenschap ons zouden hebben moeten vergenoegen óf met eene mondelinge overlevering, die in den loop der tijden allerlei vreemde bestanddeelen opgenomen kon hebben, óf met geschriften uit later tijd, die toch nimmer het gemis zouden hebben kunnen vergoeden, waarvoor Gods beschikking ons nu bewaard heeft.

Tot dusverre hebben wij alleen over de zoo genaamde kanonieke boeken des Bijbels gesproken, dat is, over die geschriften des O. en N. V., die doorgaans de Heilige Schriften genoemd worden. Maar het is bekend, dat achter het O. T. ook wel eenige geschriften bijgebonden zijn, die men gewoon is apokryfe te noemen. Hunne waarde is zeer verschillend. Sommige kunnen ons een belangrijken dienst bewijzen, om ons den tijd na de Babylonische gevangenschap tot op de komst van den Heer Jezus nader te leeren kennen. Leest men ze alle nauwkeurig, men zal er zich niet over verwonderen , dat zij niet op ééne lijn met de „kanoniekequot; boeken des Ouden Verbonds zijn geplaatst. Ook bestaan er nog Apokryfen van het N. V., inzonderheid apokryfe evangeliën, die vooral in den laatsten tijd zeer de aandacht getrokken hebben. Behalve om andere redenen verdienen zij dit vooral om den dienst, welken zij bewijzen aan de verdedigers van de geloofwaardigheid der Nieuw-testamentische wonderverhalen. Vergelijkt men die apokryfe evangeliën, zoo vol van verdichte

16

-ocr page 31-

BE HEILIGE SCHRIFTEN.

mirakelen, met de kanouieke evangeliën eu hunne onopgesmukte wonderverhalen, het onderscheid valt spoedig in het oog. Het kenmerk der verdichting is wel bij de apokryfe, niet bij de kanonieke evangeliën aantewijzen.

1. Hebben wij vroeger gezegd, dat het Evangelie dei-zaligheid in den Bijbel te vinden is en wel bepaald in het Nieuwe Testament, de vraag is, of wij bij het onderzoek naar de leer der zaligheid het Oude Testament geheel kunnen missen. Toegestemd moet worden, dat wij uit het O. T. alleen niet kunnen leeren wat wij moeten doen om behouden te worden, indien het namelijk waar is, dat wij daartoe in den Heer Jezus moeten gelooven. Maar liet O. T. bewijst ons toch zeer gewichtige diensten. In het algemeen doet het ons de geschiedenis kennen van Gods openbaring-bepaald aan het Israëlitische volk vóór de verschijning van onzen Heer op aarde. Het leert ons alzoo, hoe God die verschijning van onzen Heer heeft voorbereid. Meer in het bijzonder zien wij uit het O. T., hoe de bedeeling der Wet geheel en al ongenoegzaam en onvoldoende was, om den mensch daar te brengen waar hij zijn moet, zal hij God werkelijk kunnen behagen en Hem in alles verheerlijken. Op groote schaal leert de geschiedenis van Israël, dat geen mensch gerechtvaardigd wordt uit de werken der wet, daalde Wet de macht der zonde niet breken, noch tot een volkomen heilig leven in st:iat stellen kan.

Behalve dat voorts de geheele bedeeling des Nieuwen Ver-honds kwalijk door ons zou kunnen begrepen worden, zonder de kennis van de oude bedeeling, die hare komst moest voorbereiden, zouden ook de Schriften des Nieuwen Verbonds bezwaarlijk goed door ons kunnen verklaard worden, indien wij do Schriften des Ouden Verbonds niet konden raadplegen. Allerlei gebeurtenissen, toestanden, denkbeelden, die wij in het N. T. vermeld of besproken of als bekend ondersteld vinden, houden dan alleen op raadselen voor ons te zijn,

17

-ocr page 32-

HET EVANGELIE EN

als wij het licht van het Oude Testament er bij te hulp kunnen roepen. Onze Heer leefde en werkte onder het Joodsche volk. De eerste Evangelieprediking vond plaats onder de Joden, De apostelen waren Israëlieten. Geen wonder, dat de Schriften des Nieuwen Verbonds, wier schrijvers ook voor het grootste gedeelte tot het Joodsche volk behoorden, en die ons berichten uit het leven van Jezus of aangaande de eerste Evangelieprediking mededeelen, ons telkens behoefte doen gevoelen aan de voorlichting van het Oude Testament, die verzameling van Heilige Schriften des Joodschen volks, waarop in het N. T. zoo telkens wordt gezinspeeld en waaraan het ons zoo bij voortduring doet denken. Wilt gij liet N. T. goed verstaan, lees het in de schaduw van het Oude.

8. Maar onder al wat op deze aarde lezenswaardig is wordt niets gevonden, dat de Schriften des Nieuwen Verbonds overtreft. Haar inhoud waarborgt haar de eerste plaats. Kan te recht van de Schriften des O. V. gezegd worden, dat zij van den Christus getuigen, met nog veel grooter recht kan dit verklaard worden van de Schriften des N. V., die de getuigenis bevatten aangaande het verlossingswerk van Gods Zoon. Jezus is de hoofdpersoon in het Nieuwe Testament. Wat Hij gedaan heeft om verlorenen te behouden en wat zij te doen hebben om aan het verderf te ontkomen, dat leert ons het Nieuwe Testament. Geen wonder dan ook, dat wij vooral op het Nieuwe Testament wijzen, als iemand ons vraagt, welk gedeelte van den Bijbel hij vooral moet raadplegen, om de leer der zaligheid goed te leeren kennen. Geen wonder ook, dat wij in hetgeen nu volgt hoofdzakelijk terug zullen geven wat bet Nieuwe Testament leert, daar wij in het volgende de leer der zaligheid beknopt en eenvoudig wenschen voor te stellen volgens het Evangelie. Men toetse het aan de Schriften des N. V. Geen anderen toetssteen laten wij gelden voor hetgeen als leer der zaligheid voorgedragen wordt.

18

-ocr page 33-

DE HEILIGE SCHBIPTEN.

9. Nu meene echter niemand, dat het raadplegen van de Heilige Schriften in het algemeen en van die des N. V. in het bijzonder, een werk is, waartoe slechts een zeer korte tijd behoeft te worden afgezonderd, of waaraan men onder allerlei bedrijf, als ter loops, slechts eenige oogenblikken behoeft te wijden, om er terstond in te vinden en uit te leeren al wat men tot recht verstand van die Schriften en inzonderheid tot heil zijner ziel noodig heeft. Die de Heilige Schriften tot dit laatste doel goed wil gebruiken, moet beginnen met een zeer nauwgezet onderzoek naar haren inhoud, voor zoover het den weg der zaligheid betreft. Men kan wel allerlei boeken over de leer der zaligheid lezen; dit is op zichzelf volstrekt niet af te keuren. Maar zoolang men niet meer doet, onderzoekt men eigenlijk alleen wat anderen zeggen, dat de Heilige Schriften aangaande de leer dei-zaligheid bevatten. Men ziet dan door de oogen van anderen. Men neemt dan op goed geloof aan wat anderen zeggen. Neen, bovendien ook de Heilige Schriften zelve in handen genomen en onderzocht, alsof er de zaligheid uwer ziel van afhing! Hier komt vooral nauwkeurigheid bij te pas. De Heilige Schriften hebben elk op zich zelve haar bijzonder karakter. Het is niet onverschillig, welk boek uit den Bijbel gij voor u hebt. Bij den eenen apostel vindt gij dit meer uiteengezet, bij den ander weder meer iets anders, gelijk de brieven van denzelfden apostel nog weder zeer 011 lerscheiden zijn, al is de groote hoofdwaarheid in alle dezelfde. Leest men een brief van Paulus, men vergelijke dien met een anderen brief van hem. Leest gij Johannes, vergelijk hem met Paulus of Petrus. Wat de een minder op den voorgrond plaatst, treedt bij den ander meer in het licht, en wat hier minder uitvoerig of minder duidelijk is voorgesteld, wordt elders duidelijker uiteengezet gevonden. Rust niet, voordat gij goed verstaat wat gij aangaande de leer der zaligheid in de Heilige Schriften gepredikt vindt. Vraag uzelven, of gij het verstaat. Geef u rekenschap van hetgeen gij leest. Tracht het met

2*

19

-ocr page 34-

HET EVANGELIE EN

andere woorden te zeggen, vergelijk uwe opvatting met die van anderen, en toets de uwe telkens weder aan de apostolische getuigenis van den weg des heils.

Misschien klaagt deze of gene, dat de Bijbel zoo moeielijk te verstaan is. Geenszins zullen wij beweren, dat hij overal terstond door ieder verstaan kan worden. Men moet zekere kennis, zekere kundigheden medebrengen, om niet geheel in het duister rond te tasten. Al wat bijv. van historischen aard is vereischt ter verklaring eenige historische kennis. Veel van hetgeen tot de leer der zaligheid behoort moet ook historisch worden toegelicht. Maar datgene, waar het vooral op aankomt, is niet moeielijk te verstaan, als men nauwgezet onderzoekt, nauwkeurig vergelijkt en werkelijk verstaan wil; terwijl dan ook niet mag vergeten worden, dat er zeer vele hulpmiddelen zijn, die de noodige voorlichting kunnen schenken.

Wij verwachten van geen onzer lezers de bedenking, dat toch eigenlijk vóór alles wel uitgemaakt worden mocht, of wij recht hebben tot het lezen van den Bijbel. Waarom, zoo zouden wij vragen, minder recht tot het lezen van den Bijbel, dan tot het lezen van elk ander boek, dat wij kunnen koopen, of van iemand ter leen of ten geschenke kunnen ontvangen ? Wie zou het recht hebben, om ons dit leesrecht te betwisten? Wij beweren veeleer te recht, dat wij verplicht zijn, den Bijbel te lezen, en wel, omdat daarin de weg wordt aangewezen, dien wij hebben in te slaan om te komen tot de eeuwige gelukzaligheid, üe Bijbel zelf dringt zich eerder door zijnen inhoud aan ons op, clan dat hij ons van zich afstoot. Ongelukkig do mensch, die zich niet tot den Bijbel getrokken, maar er zich veeleer van afgestooten gevoelt. De ware wijsheid wordt daar geleerd, en die waarlijk wijs worden wil en wijs wil handelen, hij zal van den Bijbel zijn huisboek en levensgids maken.

Nog ééne opmerking. De Bijbel wil vooral, daar hij den weg des levens predikt, gelezen worden onder den invloed van het gebed. Door het gebed bereide men zich voor, door

20

-ocr page 35-

DE HEILIGE SCHE1FTEK.

21

het gebed stemme men zich tot het Bijbelonderzoek, Men mag zich wel geheel en onverdeeld aan de Bijbellezing wijden en in heiligen ernst en aandachtige overweging van hetgeen men leest de geestelijke spijs nuttigen, die zj aanbiedt. Waar het geestelijke zaken geldt, schiet al de wijsheid en geleerdheid van den natuurlijken mensch te kort, om de waarheid te verstaan. Daar vooral is een aanhoudend gebed om de voorlichting door den Heiligen Geest noodig tot opening der oogen en verlichting van het anders verduisterde verstand. Met de hede nu, dat én zij die het volgende zullen lezen, én wij, die ons tot gids bij bet onderzoek naaide leer der zaligheid volgens het Evangelie beschikbaar stellen, verlicht en voorgelicht worden mogen dooiden Heiligen Geest, beginnen wij goedsmoeds onzen tocht. Het is ons om waarheid te doen. De Geest der waarheid, dat blijven wij bidden, bestm-e ons en behoede ons voor misleiding en dwaling.

-ocr page 36-

II.

OVER GOD.

Joh. 17:3. Hebr, 11:6. Ef. 2:12. Gal. -1:3, 9.

Rom. I : 28. Joh. 17 : 25 , 26. 2 Kor. 5 : 20.

10. Ieder wil gelukkig zijn. Maar niet ieder slaat daartoe den rechten weg in. Het is, omdat velen zich eone geheel onjuiste voorstelling maken van hetgeen waarlijk geluk heeten mag, en dan ook hun geluk zoeken waar liet volstrekt niet is te vinden, het daarentegen niet zoeken waar het voor de hand ligt. Iemand is nog niet gelukkig, als hij al zijne wenschen vervuld, of al zijne begeerten bevredigd ziet. Hij zou dan juist wel zeer ongelukkig kunnen zijn. Die wenschen toch zouden wel eens zeer ongeoorloofd, die begeerten wel eens zeer zondig, de geheele behoefte zou wel eens eene ingebeelde behoefte kunnen zijn. De vraag is, of men waarlijk behoefte heeft, niet behoefte gevoelt, niet behoefte meent te hebben, maar of men waarlijk behoefte heeft aan hetgeen men wenscht of begeert. Geluk is toch niet het bezit of genot van hetgeen men wenscht of begeert te bezitten of te genieten, niet het bezit of genot van hetgeen men meent noodig te hebben of van hetgeen waaraan men meent behoefte te hebben. Gelukkig is de mensch eerst dan, wanneer de toestand, waarin hij zich bevindt, geheel voldoet aan de behoefte, die hij werkelijk als redelijk-zedelijk wezen heeft.

-ocr page 37-

OVER GOD.

Geluk is niets anders dan de vollkomen harmonic van toestand en behoefte.

Waar zou nu voor ons het geluk anders te zoeken en te vinden zijn, dan bij God, in G o il s gemeenschap? Ge-looven wij, dat God den mensch geschapen heeft, wij mogen dan ook wel gelooven, dat God den mensch er geheel en al op heeft ingericht, om zich alleen in de gemeenschap met zijnen Schepper op zijne plaats te gevoelen. Het is niet anders, de mensch heeft behoefte aan God. Duizenden en tien duizenden gevoelen die behoefte niet, en daarom zijn zij ongelukkig, zoeken overal bevrediging van hun hart, kmmen haar nergens vinden, zijn daardoor ongestadig, gejaagd, ontevreden, totdat zij rust vinden bij Uod. Een mensch zonder God is een mensch zonder vrede, diep ongelukkig. Die gelukkig wil zijn moet in Gods gemeenschap leven. Want de mensch is er door God op geschapen om te leven in zijne gemeenschap, om nauw met Hem veree-nigd één met Hem te zijn van wil, één door den band dei-liefde. Gelijk God ons lief heeft, moeten wij God liefhebben. Uit liefde moeten wij Hem gehoorzamen. Ons geheele leven moet Godsvereering zijn. Is het dit, dan zijn wij waarlijk gelukkig. Godsdienst is voor ons het ware, het hoogste geluk. Godsdienst is niets anders dan Godsvereering of verheerlijking van God door een leven i n g e m e e n-schap met Hem, zoodat wij Hem uit liefde in alles zoeken te behagen. Zal er nu Godsdienst of Godsvereering, en alzoo geluk voor ons zijn, dan moeten wij God kennen, dan moeten wij God geloovig erkennen als onzen God. Heeft iemand nooit van God gehoord, of weigert iemand God als zijn God te erkennen, hoe zal hij Hem kunnen liefhebben en gehoorzamen ? Men moet gelooven, dat God is, en zich van God ook geen andere voorstelling maken, dan die met zijn wezen overeenkomt. Eerst waar de rechte erkenning van God, eerst waar een oprecht geloof aan God is, daar is ook hartelijke liefde tot God mogelijk. Eerst waar hartelijke

23

-ocr page 38-

OVER GOB.

liefde tot God is, kau van ware gehoorzaamheid aan God sprake zijn. Eerst waar de ware gehoorzaamheid aan God wordt gevonden, daar is waarlijk Godsvereering of verheerlijking van God door een leven in gemeenschap met Hem, dat is de ware Godsdienst, en daar alleen is ook het ware geluk. Want dan alleen zijn wij in den toestand, waaraan wij waarlijk behoefte hebben, en dan eerst zullen wij ook waarlijk vrede hebben. Dan eerst zullen wij één zijn met Hem, door wien wij geschapen zijn. d. i. met Hem, die ons geen rust laat, voor dat wij de bevrediging van de diepst gevoelde behoeften onzes harten bij Hem gevonden hebben. Op de vraag, of ons ook iets ontbreekt, zullen wij dan met den Psalmdichter antwoorden: mijn beker vloeit over.

Joh. 17 : 3. Matth. 11 : 25. Rom. 11 : 36. Hand.

4 : 24. Ef. 3 : 9. Hebr. 11 : 3. Ha'id. 14 : 15.

17:24, 25. I Kor. 8:4, G. Ef. 4:6. Jak. 4:12.

1 Tim. 2:5. 6:15, 16. Rom. 1: 19, 20. Jak. 2 : 19.

11. Nauwlijks hebben wij, Christenen, het woord God uitgesproken, of wij denken aan den Schepper van alle dingen. Dat is ons voorrecht, gelijk het ook vóór de verschijning van onzen Heer in de wereld het voorrecht van Israël was. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. Dat is het majestueus begin van het eerste der onwaardeerbare Schriften, waaruit voor ons geloof en leven zooveel heerlijk licht opgaat. God is de Schepper van het Heelal. Weinige woorden.... maar welk eene duizelingwekkende gedachte! Het heelal, het geheel der eindige. vergankelijke, in den vorm van ruimte en tijd bestaande dingen, dat groot Geheel, waarvan ons zonnestelsel een klein gedeelte is; ons zonnestelsel, op zichzelf zoo groot, waarvan onze aarde een klein gedeelte is; onze aarde, op zichzelve zoo groot, waartoe ook wij behooren, wij eindige, vergankelijke, schepselen, eindig en vergankelijk, ja naar het lichaam, maar in zekeren zin niet eindig, niet vergankelijk, immers naar den

24

-ocr page 39-

OVBR OOD.

25

geest onsterflijk... Wat zijn wij, vergeleken met het Heelal, en wat is het Heelal, vergeleken met God! Willen wij ons eenige voorstelling van Grod maken, wij moeten trachten ons eenige voorstelling van het Heelal te maken. Hebben wij eenige voorstelling van liet Heelal, waarmede vergeleken onze aarde gelijk is aan een zandkorrel, dan hegrijpen wij eerst, dat men God onbegrijpelijk eu ondoorgrondelijk noemt. Dat alles heeft Hij voortgebracht, in het aanzijn geroepen, doen ontstaan, Hij, die zelf niet ontstaan is, maar bestaat zonder aanvang in den tijd, zonder zich plaatselijk uit te breiden in de ruimte! Door Hem is dat alles, dat wij nu eens „hemel en aarde,quot; clan eens „de wereld,quot; dan eens het Al of Heelal hooren noemen, en dat wij nimmer met onze verbeelding kunnen omvatten. Dat alles heeft Hij geschapen I Hierbij denken wij niet aan eene werkzaamheid, gelijk aan die van eenen kunstenaar, die uit eene aanwezige stof iets vervaardigt. Wij gelooven niet, dat God slechts een vorm gegeven heeft aan eene niet door Hem aanwezige, maar onafhankelijk van Hem bestaande stof; want wij hebben niet den minsten grond om te gelooven, dat er ooit eene van God onafhankelijke stof is geweest. Noemen wij God den Schepper des Heelals, clan bedoelen wij, dat al hetgeen onderscheiden van God bestaat, het stoffelijke en het geestelijke, door Hem in het aanzijn is geroepen, zoodat het zijn ontstaan en bestaan alleen aan Hem heeft te danken. Hierbij zien wij echter niet voorbij, dat de tegenwoordige toestand des Heelals niet dezelfde is als de oorspronkelijke; dat de wereld (het Heelal) sedert het begin of den aanvang van haar bestaan groote veranderingen heeft ondergaan; dat de wereld (het Heelal) niet geschapen is in den toestand, waarin zij ziel: thans bevindt. De tegenwoordige toestand is het resultaat der ontwikkeling en der omwentelingen van vele duizende jaren. Maar ook die omwentelingen, gelijk die ontwikkeling, zijn voor Gods werk te houden; ook de tegenwoordige toestand des Heelals is door God veroorzaakt. Van het Heelal, zoowel

-ocr page 40-

OVER GOD.

in zijn tegemvoordigen, als in zijn oorspronkelijken toestand, zeggen wij: het is door God; Hij is er de eenige oorzaak van.

Ot zou de hoogste wijsheid misschien ten laatste zijn te vinden in de bewering, dat er geen God is; in de ontkenning van het bestaan van God, als het zich van zichzelf bewuste, boven het Heelal verhevene, tot het Heelal in voortdurende betrekking staande Opperwezen? Zou de wetenschap, gelijk niet weinigen verzekeren, voor het geloof' aan God geen plaats overlaten? Het tegengestelde is waar. Juist met een beroep op hetgeen de wetenschap ons leert aangaande den mensch, de natuur en de wereldgeschiedenis, laat het geloof aan God zich op voldoende wijze rechtvaardigen. ') Spreken wij voorts van God, het komt niet in ons op naast Hem nog een Wezen te denken, onafhankelijk van Hem en aan Hem gelijk. Wij noemen God den éénigen God, den eenigen waarachtigen God, omdat wij opkomen tegen elke voorstelling, die naast den Schepper des Heelals nog een Wezen zou willen plaatsen, even machtig als Hij. Één God, ééne laatste oorzaak van alles. Het Heelal, zoover wij het kennen, roept ook luide: Er is slechts één God. Want de harmonie, die het geheel beheerst, de orde, die bij alle verscheidenheid den indruk geeft van éénheid, verbiedt ons, aan meer dan ééne laatste oorzaak te denken.

26

'tls onvergeeflijk, vreemdeling te zijn en te blijven in dat heerlijk werk van Gods almacht, de Schepping. Var. allerlei dingen zal men iets willen weten. Over allerlei zaken zal men gaarne willen meéspreken. Maar de Schepping, die heerlijke natuur, die ons omringt, daarover zullen wij voor ons een sluier laten liggen? Want gesluierd is voor ons de

1) Wenscht men dit nader door ons uiteengezet en in verband met andere bijzonderheden ontwikkeld te zien, men kan dan raadplegen hetgeen wij geschreven hebben in de Leer van Ood, Utrecht, Kemink en Zoon, 1871, bl. 77—200, waarmede men kan vergelijken hetgeen wij later gezegd hebben in eene Redevoering: Be aanval van een Materialist op het cjeloof aan God-Utrecht, Kemink en Zoon. 1874.

-ocr page 41-

OVER GOD.

natuur, zoo wij niets van hare geheimen, niets van hare verborgenheden, niets van hare wonderen kennen. De natuur is een plaatwerk, dat in zekeren zin zichzelf verklaart, een boek vol wijsheid, nooit genoeg te bestudeeren. Het is waar, men moet oogen hebben, om er van God in te kunnen lezen. Heeft iemand nooit van God gehoord, hij zal God niet in de natuur vinden. Is iemand van zijne jeugd gewoon, eene veelheid van goden te vereeren, de natuur zal hem niet tot den dienst van den éénen waren God brengen. Het geloof aan God, zooals de Christen het heeft, die door de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds onderwezen is, wordt niet door de natuur in ons gebracht. Zonder de Heilige Schriften, zonder de getuigenis van God, waarmede wij reeds in onze jeugd bekend worden gemaakt, zouden wij niet komen tot eene verheerlijking van God, al hoorden wij ook nog zooveel van de orde, van de harmonie, van de prachtige zamenstel-ling en majestueuse heerlijkheid des Heelals. Maar brengen wij de gedachte van God als Schepper mede, dan verkondigt ons de natuur, daar wij dan in haar Gods werk zien, de macht, de wijsheid, ook tot op zekere hoogte de liefde van haren Maker. De liefde ook, ja, want het is onmogelijk, de liefdevolle zorg en beschikking van Hem, die alles zoo heeft verordend en ingericht, voorbij te zien, daar zij in het oog valt, wanneer men niet op deze of gene bijzonderheid, afgescheiden van het geheel, maar op het geheel, voor zoover het mogelijk is, de aandacht vestigt.

Of wij daarom van de natuur, in elke omstandigheid van het leven en voor elke behoefte van den mensch, het laatste bevredigende woord zouden mogen verwachten? Waarlijk niet. Reeds dit alleen, dat zij voor den zondaar, den verontrusten, den voortgejaagden, den naar vertroosting smachtenden zondaar geen bemoedigend woord heeft, is genoeg, om ons te doen zeggen: Aan den boezem der natuur moge het zacht rusten zijn voor den reinen mensch, de onreine, de zondige, de schuldige kan het daar niet uithouden. Men zou kunnen

-ocr page 42-

OVER GOD.

zeggen, dat liet gelooi' aan God, als den éénigen God, ook niet genoeg is om vertroost te worden; dat de zondaar veeleer hoven moet bij de gedachte aan dien God, wiens straffen hij heeft te vreezen. Zonder twijfel. Maar die God zwijgt niet van genade, van verzoening, en dat doet de natuur wel. Van ontferming, van erharming, immers van vergeving weet de natuur niet te spreken. Haar is het Evangelie der zaligheid niet toehetr mwd. Dat komt van elders. Maar wederom, heeft men den troost van het Evangelie gesmaakt, o hoe heerlijk is dan weder de natuur, hoe lieflijk zijn dan weêr de prachtige hymnen, die zij voor het oor van den begenadigde zingt tot verheerlijking van dien God, die zijne zon laat opgaan over boozeu en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardigen, die de bloemen des velds kleedt, de vogelen des hemels voedt, en door het muschje, dat Hij niet vergeet, zijne kinderen op aarde een bemoedigend „Weest niet bezorgdquot; toeroept.

Joh. 5 : 26. Eom. 16 : 26. 1: 20, 23. 1 Tim.

6 ; 16. Opeub. 1: 4. Jak. 1:17. 1 ïhess. 5 : 24.

1 Kor. 10:13. 2 Kor. 1:18, 20. Eom. 3:3.

Hebr. 10 : 23. Tit. 1 : 2.

12. „Weest niet bezorgd!quot; Waarom zouden wij ook aan bezorgdheid toegeven, indien wij God onzen Vader mogen noemen en ons zeiven tot de kinderen Gods mogen rekenen? Evenwel, dit is alleen bemoedigend voor het tegenwoordige. Hoe zal het later zijn? Indien God ons eens ontviel! Ontzettende gedachte: God, uw God, bestaat niet mser. Het Heelal is zonder God.... Maar slechts één oogenhlik kunnen wij aan die woorden eene plaats inruimen. Een volgend oogenhlik doet ons reeds bedenken, dat dan ook het Heelal

niet meer zou bestaan, wij zeiven dus ook niet..... En in

een volgend oogenhlik roepen wij uit; Welk eene dwaasheid! God bestaat niet in den tijd. Hij is niet ontstaan, Hij is niet geworden, Hij is niet langzamerhand door of in den

28

-ocr page 43-

T

OVER GOD. 29

ook loop der eeuwen ontwikkeld, ontwaakt, tot zelfbewustheid ïleer gekomen, of hoe men het noemen wil. Hij is — eeuwig — 1 bij die Hij is. Geen begin en geen einde is ei- voor Hem. De niet vraag, hoe lang God er reeds is, sedert hoevele millioenen wel. eeuwen God reeds beslaat, heeft geen zin. Hij bestaat onaf-■eet hank el ijk van den tijd en van het tijdelijke, veranderlijke, lig- vergankelijke, dat juist door Hém is. O n v e r a n d e r lij k is Hij, ra, wat zijn wezen aangaat, immers niet in het tijdelijke gegrond, 'oe alzoo ook onvergankelijk. Hij heeft het leven in zich als iets, de dat Hij niet van elders heeft ontvangen, maar uit en van de zich zeiven bezit. Hij is d e w a a r 1 ij k 1 e v e n d e, de levens-

at fontein. Zoek vrij naar woorden, gij vindt geen beter dan

!n het welbekende „eeuwig.quot; Dat is dan ook het ware, het

'e echte „zijn.quot; Zoo als God is, is niemand of niets. De

't „zijnde,quot; Hij die werkelijk is (Jehova, Jahveh), zoo mag

't Hij genaamd worden. Hoe is het toch mogelijk, dat de

mensch, die telkens door het tijdelijke misleid, door de veranderlijke wereld bedrogen, door de vergankelijke dingen teleurgesteld wordt, zijn heil niet het allerliefst bij God zoekt? Op God kan men rekenen, op Gods beloften kan men staat maken, er veilig zijne hoop op bouwen, juist omdat Hij altijd dezelfde is en blijft. In den beginne was Hij .... die Hij heden is en.... zijn zal. Juist omdat Hij eeuwig is, en als zoodanig onafhankelijk, blijft Hij ook onveranderlijk dezelfde en kan Hij niet anders dan getrouw zijn. Die dit gelooft behoeft niet onrustig de toekomst af te wachten, tenzij hij tegen God heeft gezondigd en zich niet met Hem heeft laten verzoenen, Gods genade heeft veracht en de openbaring van zijnen toorn heeft te vreezen, derhalve sidderen moet bij de gedachte, dat hij in de handen van den levenden God zal vallen. Vertroostend is die onveranderlijkheid van den eeuwigen God zonder twijfel, maar alleen voor de Godvreezenden. In de hoogste mate verontrustend blijft zij voor allen, die als vijanden vijandig gezind tegenover Hem staan.

-ocr page 44-

OVER GOD.

Joh. 4:24. Matth. 6:4, 6, 8. 10:30. Hand.

7 : 48 —50. Joh. 1:18. Kol. 1:15. 1 Tim. 1:17.

6:16. 1 Joh. 3:20. Hand. 15:8. 17:27,28.

Kom. 8:27. Hebr. 4 :13.

13. Even bemoedigend, als voor de Godvreezenden het geloof is aan Gods eeuwigheid, is voor ben ook het geloof aan Gods nabijheid. Waar zij zich ook bevinden, God is nooit verre van hen. Ja, bestond Hij op de wijze van al het stoffelijke, in de uitgebreidheid, binnen zekere grenzen beperkt, dan zouden zij moeten vreezen, dat zij somtijds zouden moeten uitroepen: hoe ver is God van mij verwijderd ! Maar nu! God is niet stoffelijk, niet lichamelijk, niet bepaald ergens wel en ergens niet. God leeft, leeft overal, overal en altijd zich van zichzelven bewust en volkomen vrij in zijn willen of in zijne zelfbepaling. Zoo werkt Hij vrij in al het door Hem geschapene, persoonlijk daarvan onderscheiden, als zoodanig boven alles verheven en alles beheerschende. Wij drukken het uit door te zeggen. God ia de alomtegenwoordige Geest. Tracht nu nader te beschrijven wie God is, hoe Hij dan nu eigenlijk bestaat. Het gelukt u niet iets te zeggen/dat de zaak duidelijker maakt. Wij kunnen wel zeggen wat niet tot het eigenaardige van „Geestquot; behoort. Maar wat dan wel het kenmerkende daarvan is, dat vermogen wij niet te schetsen. God is onbeschrijfelijk, Hij, dien geen sterflijk oog heeft gezien, die een ontoegankelijk licht bewoont, Hij, de voor ons onzichtbare. Niemand heeft het onzen Heer verbeterd, die gezegd heeft: God is Geest. Daaraan zullen wij ons houden. God is het zich van zichzelf bewuste, vrij willende en vrij werkende Leven, aan geen andere wetten dan aan die van zijn eigen Wezen gebonden, binnen niets beperkt, overal aanwezig. Zeggen wij nu, dat Hij alles ziet en alles hoort, dit is zeker op menschvormige wijze gedacht en uitgedrukt. Maar hoe zullen wij anders uitdrukken wat wij gelooven aangaande zijne alwetendheid? Wij gelooven, dat Hij alles weet,

30

-ocr page 45-

OVER GOD.

dat niemand Hem iets behoeft te verhalen, te berichten, te ontdekken. . . Onmiddellijk is Hij met alles bekend. Voor Hem bestaat geen verborgen, geen geheim, geen duister. Hem ontgaat niets, ook niet datgene wat wij verre beneden onze aandacht rekenen, wat wij meenen dat letterlijk door niemand opgemerkt wordt. En wij, die werkelijk gelooven, dat niets voor God bedekt is en dat niets voor Hem ontdekt behoeft te worden, daar alle dingen naakt en geopend zijn voor zijne oogen, wij spreken zoo menigmaal, alsof Hij ons niet hoorde, en wij doen onbetamelijkheden — 't is zoo zacht mogelijk uitgedrukt — alsof Hij ons niet zag! Wij staan onszelven gedachten toe, alsof onze gedachten zich voor Hem verschuilen konden! 't Is wel goed, dat wij uitdrukkelijk zeggen te gelooven aan de alomtegenwoordigheid, dat is dus ook aan de alwetendheid van God. Want beoordeeld naar hetgeen wij zeggen en doen, geven wij waarlijk niet altijd den indruk daarvan, en onze gedachten en overleggingen , het is, alsof wij ze aan Gods oogen konden onttrekken. Wat moet God wel van ons denken, als wij ons niet schamen, binnen in ons toe te laten hetgeen wij ons wel schamen zouden voor eenig mensch uit te spreken?

Matth. 19:20. Luk. 18:27. Matth. 22:29. Mark.

14:36. Bom. 117. Ef. 1:19-22. 3 : 20, 21.

Rom. 8 : 31. IC : 20, 25, 27. II : 33, 36.

14. Wat is echter de nietige mensch, met den almach-tigen God vergeleken! Ontzettend is de machtsontwikkeling, waarover Hij te beschikken heeft. Onbeschrijflijk blijft dat vermogen van den Almachtige, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Deze macht te schetsen, het is gemakkelijker het onjuist, dan juist te doen. Onjuist, zeg dan maar: God kan alles. Neen, Hij kan niet alles. Hij kan niet het tegenstrijdige te gelijk doen. Hij kan het niet willen. Hij kan niet wat tegen zijn wezen is begeerlijk achten. Zoo zouden wij kunnen voortgaan. Hij doet alleen

31

-ocr page 46-

OVER GOD.

Joh. 4:24. Mntth. 6:4, 6, 8. 10:30. Hand.

7 : 48 -50. .Toll. 1 : 18. Kol. 1:15. 1 Tim. 1 : 17.

6:16. 1 .Toll. 3:20. Hand. 15:8. 17:27 , 28.

Eom. 8 : 27. Hebr. 4 :13.

13. Even bemoedigend, als voor de Godvreezenden het geloof is aan Gods eeuwigheid, is voor hen ook het geloof aan Gods nabijheid. Waar zij zich ook bevinden, God is nooit verre van hen. Ja, bestond Hij op de wijze van al het stoffelijke, in de uitgebreidheid, binnen zekere grenzen beperkt, dan zouden zij moeten vreezen, dat zij somtijds zouden moeten uitroepen: hoe ver is God van mij verwijderd ! Maar nu! God is niet stoffelijk, niet lichamelijk, niet bepaald ergens wel en ergens niet. God leeft, leeft overal, overal en altijd zich van zichzelven bewust en volkomen vrij in zijn willen of in zijne zelfbepaling. Zoo werkt Hij vrij in al het door Hem geschapene, persoonlijk daarvan onderscheiden, als zoodanig boven alles verheven en alles beheerschende. Wij drukken het uit door te zeggen. God is de alomtegenwoordige Geest. Tracht nu nader te beschrijven wie God is, hoe Hij dan nu eigenlijk bestaat. Het gelukt u niet iets te zeggen,'dat de zaak duidelijker maakt. Wij kunnen wel zeggen wat niet tot het eigenaardige van „Geestquot; behoort. Maar wat dan wel het kenmerkende daarvan is, dat vermogen wij niet te schetsen. God is onbeschrijfelijk, Hij, dien geen sterflijk oog heeft gezien, die een ontoegankelijk licht bewoont, Hij, de voor ons onzichtbare. Niemand heeft het onzen Heer verbeterd, die gezegd heeft: God is Geest. Daaraan zullen wij ons houden. God is het zich van zichzelf bewuste, vrij willende en vrij werkende Leven, aan geen andere wetten dan aan die van zijn eigen Wezen gebonden, binnen niets beperkt, overal aanwezig. Zeggen wij nu, dat Hij alles ziet en alles hoort, dit is zeker op menschvormige wijze gedacht en uitgedrukt. Maar hoe zullen wij anders uitdrukken wat wij gelooven aangaande zijne alwetendheid? Wij gelooven, dut Hij alles weet,

30

-ocr page 47-

OVER GOD.

dat niemand Hem iets behoeft te verhalen, te berichten, te ontdekken. . . Onmiddellijk is Hij met alles bekend. Voor Hem bestaat geen verborgen, geen geheim, geen duister. Hem ontgaat niets, ook niet datgene wat wij verre beneden onze aandacht rekenen, wat wij meenen dat letterlijk door niemand opgemerkt wordt. En wij, die werkelijk gelooven, dat niets voor God bedekt is en dat niets voor Hem ontdekt behoeft te worden, daar alle dingen naakt en geopend zijn voor zijne oogen, wij spreken zoo menigmaal, alsof Hij ons niet hoorde, en wij doen onbetamelijkheden — 't is zoo zacht mogelijk uitgedrukt — alsof Hij ons niet zag! Wij staan onszelven gedachten toe, alsof onze gedachten zich voor Hem verschuilen konden! 't Is wel goed, dat wij uitdrukkelijk zeggen te gelooven aan de alomtegenwoordigheid, dat is dus ook aan de alwetendheid van God. Want beoordeeld naar hetgeen wij zeggen en doen, geven wij waarlijk niet altijd den indruk daarvan, en onze gedachten en overleggingen , het is, alsof wij ze aan Gods oogen konden onttrekken. Wat moet God wel van ons denken, als wij ons niet schamen, binnen iu ons toe te laten hetgeen wij ons wel schamen zouden voor eenig mensch uit te spreken?

Matth. 19:26. Luk. 18:27. Matth. 22:29. Mark.

14 : 36. Rom. 4 ■ 17. Ef. I : 19-22. 3 : 20, 21.

Rom. 8 : 31. IC : 20, 25, 27. II : 33, 36.

14. Wat is echter de nietige mensch, met den almach-tigen God vergeleken! Ontzettend is de machtsontwikkeling, waarover Hij te beschikken heeft. Onbeschrijflijk blijft dat vermogen van den Almachtige, die spreekt en het is er, die gebiedt en het staat er. Deze macht te schetsen, het is gemakkelijker het onjuist, dan juist te doen. Onjuist, zeg dan maar: God kan alles. Neen, Hij kan niet alles. Hij kan niet het tegenstrijdige te gelijk doen. Hij kan het niet willen. Hij kan niet wat tegen zijn wezen is begeerlijk achten. Zoo zouden wij kunnen voortgaan. Hij doet alleen

31

-ocr page 48-

OVER GOD.

32

wat met zijn wezen overeenkomt, gelijk Hij alleen datgene wil wat overeenkomstig zijn wezen is. Zegt men; God doet al wat Hem behaagt, men spreekt de waarheid. Maar de vraag blijft, wat Hem behaagt. Niet alles kan Hem behagen. Alleen datgene wat zijne wijsheid goedkeurt en zijne liefde Hem doet denken, dat alleen kan Hem welbehagelijk zijn, en wat Hem welbehagelijk is, dat doet Hij. Zijne macht, die niet als afgescheiden van zijne wijsheid en liefde gedacht mag worden, is derhalve niet als een vermogen te denken, dat onredelijk blindelings werkt, dat zonder barmhartigheid of ontferming te kennen als een onverbiddelijk ijzeren rad rondwentelt. Zij ademt in de atmosfeer van wijsheid en liefde, van wijsheid, welk woord ons doet denken aan het wel doordacht, volkomen redelijk handelen, zonder dat ooit een later oogenblik plaats zou moeten geven voor de gedachte: het had nog beter kunnen , het had eigenlijk anders moeten geschieden; van liefde, welk woord eene nadere omschrijving ter verduidelijking evenmin toelaat, als behoeft. Wat wijsheid is, het moet voor het verstand duidelijk worden gemaakt. Wat liefde is, men gevoelt het. Nu, in wijsheid en liefde werkt Gods macht. Gelooft iemand het niet, dan gelooft hij ook niet , dat hetgeen wij gewoon zijn „de Scheppingquot; te noemen het gewrocht is van Gods almacht, die Schepping, waartoe ook gij behoort, waarvan gij, o mensch, zulk een heerlijk gedeelte zijt. Neen, 't is niet om u te vleien, dat dit tot u gezegd wordt. Gij hebt het u niet. zelf gemaakt. Wat gij u zelf gemaakt hebt, dat is, helaas, niet tot verheerlijking van cle Schepping en van den Schepper. Maar dit nu voor een oogenblik niet medegere-kend, — over de zoude spreken wij nog niet, — dan zijt gij een sieraad van de Schepping, en die Schepping is de verheerlijking van de macht des Scheppers. Grooter bewijs van Gods almacht, dan de Schepping, is er niet. Maar dat bewijs zou ons niet verbaasd en opgetogen zijnen lof doen zingen , indien de wijsheid, waarmede zijn machtsbetoon ge-

-ocr page 49-

OVEK GOT).

paard gaat en waardoor het gekenmerkt wordt, daaraan ontbrak Hoe meer wij alles nauwkeurig nagaan, des te meer ontvangen wij den indruk, dat in de Schepping niet eene woeste natuurkracht werkt of blinde natuurkrachten woelen, maar integendeel ééne alles doordenkende rede, die het een naar het ander berekent, bij het een op het ander het oog heeft, en zamenwerking van de verschillende krachten bedoelt, zoodat ten laatste een geordend geheel ontstaat, waar zonder die berekenende wijsheid slechts een chaos het resultaat wezen zou. Mogen wij dan nog opmerken en erkennen, dat in die wijsheid weder de liefde den toon geeft, dat bij alles, naar den mensch gesproken, de liefde het laatste woord heeft, dan verdwijnt bij ons de angst, dien wij anders onder de openbaring van Gods almachtige kracht zouden gevoelen, en prijzen wij ons zeiven gelukkig, als wij tot dien God, gelijk kinderen tot hunnen Vader, mogen opzien.

Matth. 5:45, 48. Luk. 0:35, 36. Matth. 7:11. Luk. 15:10-32. -Toll. 3:16. 1 Joh. 4 : 7—10. Bom. 5:8. Ef. 1 : 5—8. 1 Tim. 2 : 3,4. 4 : 10. Tit. 2 : 11—14. 3 : 4—7. Joh. 3 : 30. Hand. 17:25—28. Matth. 6:9, 12, 14. 15.

15. Al liet alles ons onbewogen, ten laatste moest Gods liefde ons doen juichen. Allen hebben wij aan liefde behoefte. Wij moeten ons geweld aandoen, om ons te kunnen voordoen als gevoelden wij die behoefte niet. Liefde verwarmt. Te weten of te mogen gelooven, dat wij het voorwerp van Gods liefde zijn, dat is het meest verkwikkende van alle verkwikkingen. God heeft ons lief. Een apostel heeft gezegd: God is liefde. Hij gaf er mede te kennen, dat God, wij zouden bijna zoggen. uit liefde of liefhebben bestaat, zoodat als gij de liefde wegdenkt gij ook God wel moogt wegdenken. God zonder liefde, dat is de zon zonder licht en warmte, dat is eene beweginglooze beweging. God is liefde, moet liefhebben, heeft lief al wat voor liefhebben vatbaar is, heeft de men-

3

33

-ocr page 50-

OVER GOD.

schen lief. Op dit laatste komt het voor ons aan. Dat God de stenen liefheeft, wij hoeren het, zonder dat het eenigen indruk op ons maakt. Dat God ons zonnestelsel liefheeft, wij hooren 't met belangstelling; want dat gaat ons aan. Dat God de menschen liefheeft, hoe zouden wij het kunnen ge-looven, zonder ons hoogst gelukkig te gevoelen ? Maar kunnen wij het wel gelooven? Alsof die liefde niet op velerlei wijze duidelijk gebleken was! Het leven van bijzondere personen, de lotgevallen van bijzondere huisgezinnen, de geschiedenis van bijzondere familiën en volken, de wereldgeschiedenis, geeft daarvan de beste getuigenis, waartegen alleen dan bezwaar ingebracht worden kan, als niet wordt medegerekend wat menschelijke dwaasheid en zonde hebben bedorven en wat menschelijke kortzichtigheid „hardquot; noemen mocht. Maar anders, ziet Gods goedertierenheid, die zich in weldoen verlustigt , zijne barmhartigheid, die uit zichzelve tot zegenen wordt bewogen, zijne ontferming, die Hem de handen naar ongelukkigen ter redding doet uitstrekken, zijne lankmoedigheid, die Hem in plaats van ongeduldig te worden geduld met de ondankbaren doet oefenen, zijne genade, die zich verheerlijkt in het liefdebetoon aan schuldigen, wier overtredingen hen de betooning dier liefde onwaardig hebben gemaakt! Ja, God is liefde. Hij wordt niet tot liefhebben bewogen uit zelfzucht, niet om daardoor iets voor zichzelven te verkrijgen, niet met eenig bijoogmerk. Hij heeft lief, omdat liefhebben behoefte voor Hem is, omdat liefhebben voor Hem leven is. Die dit niet van God gelooft, weet niet wie God is.

Vraagt men, of dit toch niet met eenige beperking moet gezegd worden, of de betooning van Gods liefde zich toch eigenlijk niet bepaalt tot de Godvreezenden, dat is tot ben, die God liefhebben, dienen, verheerlijken, het antwoord moet luiden: geenszins. Gods liefde omvat alle menschen, boozen zoowel als goeden, onrechtvaardigen zoowel als rechtvaardigen. Zegt men, dat er geen goeden zijn, dat er geen rechtvaar-

34

-ocr page 51-

OVER GOD.

digen zijn, dit moet toegestemd worden, wanneer men die woorden in hunne volle kracht neemt. Maar wij gebruikten ze daar in navolging van onzen Heer, in den gewonen zin. Waarheid is, dat God geen welbehagen heeft in de boozen, geen welbehagen in de onrechtvaardigen, geen welbehagen in de zondaars als zoodanig. Maar hij heeft een welbehagen in menschen, en Hij heeft hén lief, in wie Hij een welbehagen heeft. Zijn het niet zijne schepselen, zijne redelijke schepselen, door Hem geschapen, opdat zij Hem zouden verheerlijken, door Hem geschapen naar zijn beeld, naar zijne gelijkenis? Hen haten, dat kan Hij niet. God is liefde. Bij God is geen haat tegen iemand, wie dan ook.

Zou dit laatste waar zijn? En God wordt toch vertoornd, en het Evangelie gewaagt toch van den toorn Gods! Is er geen haat tegen iemand in God, dan kan er immers, zegt iemand wellicht, ook van toorn bij God geen sprake zijn, en dan hebben wij ons God ten laatste voortestellen als geheel onverschillig met betrekking tot de houding, welke men tegenover Hem aanneemt. Zoo doet het niets ter zaak, hoe men leeft! HeeftjGod allen lief? Welnu, of men dan zondigt en of men niet zondigt, of men een vriend van God en of men een vijand van God is, het doet niets ter zaak. God heeft allen lief! Verloochen God of verheerlijk God, 'tis alles onverschillig. Geen haatt', geen toorn in God, want God is liefde!

Hier heerscht veel verwarring. God is liefde. Het tegengestelde van liefde is haat. Indien God liefde is, dat wil zeggen, indien liefhebben tot zijn wezen behoort, uit zijn wezen voortvloeit, dan kan Hij niet haten. Maar dat Hij iets zou liefhebben wat met zijn wezen in strijd is, lit volgt volstrekt niet uit het gezegde. Opstand tegen Hem, vijandschap tegen Hem, zonde tegen Hem, Hij moet daarvan een afkeer hebben. Nu haat Hij echter niet hen, die zich daaraan schuldig maken, al haat Hij datgene, waaraan zij zich schuldig maken. Hij haat de zonde. Maar Hij heeft den zondaar

3*

35

-ocr page 52-

OVER GOD.

lief. natuurlijk niet als zotirlaar. maar niettegenstaande hij zondaar is. Dat iemand zondigt, doet Gorl vertoornd zijn. De toorn is wat wij noemen de heilige verontwaardiging over hetgeen in het voorwerp der liefde afkeurenswaardig en veroordeelenswaardig is. De toorn heeft niets gemeen met den haat. De toorn komt voort uit de liefde. Men wordt niet „vertoorndquot; op iemand, dien men liaat. Men kan alleen, in bepaalde gevallen, vertoornd worden op iemand, dien men liefheeft. Zoo wordt God vertoornd, jutst omdat Hij liefheeft, en zoo kan Hij onmogelijk iemand haten, juist omdat Hij liefde is.

Heeft men nu met iemand te doen, die dit alles ontkent, men heeft dan ook te verwachten, dat hij in de verschijning van onzen Heer Jezus niet datgene zien zal wat het Evangelie er ons in leert zien. Volgens het Evangelie heeft God zijnen Zoon, onzen Heer Jezus, in de wereld gezonden en in den kruisdood voor zondaars overgegeven uit liefde tot hen, zoodat dan de zending van Gods Zoon een bewijs van Gods liefde tot hen, ja het grootste bewijs van Gods liefde jegens zondaren is. Waardoor kan God toch zijne liefde tot ons beter bewijzen, dan door ons te redden van een eeuwig verderf, en wel door de zending en overgave van zijnen eengeboren Zoon? Maar die dit laatste gelooft, namelijk dat God zijnen Zoon gezonden heeft uit liefde tot de menschenwereld en om de menschenwereld te behouden, hij zal ook niet aarzelen. met blijdschap den rijkdom van Gods liefde te huldigen en van al de bewijzen der goddelijke liefde jegens ons dit het grootste te noemen, dat God zijn eigen Zoon niet gespaard, maar voor ons allen overgegeven heeft.

Dat nu ook allen voor zicbzelven het rechte genot van de goddelijke liefde hebben, is in het minst niet door het voorgaande gezegd. Neen, liefde wordt alleen door liefde begrepen, gewaardeerd, genoten. De goddeloozen, de onrecht-vaardigen, zij die een vermaak in de zonde hebben, verharden zich tegen den indruk, dien de betooning der goddelijke liefde

36

-ocr page 53-

OVER GOD.

op hen maken moet. Het zijn alleen de Godvruchtigen, die genot hebben van die liefde Gods, welke zich naar de bijzondere gevallen wijzigt als goedertierenheid, barmhartigheid, ontferming, lankmoedigheid, genade. Voor haar hebben de Godvruchtigen een geopend oog. Haar loven zij, al is het niet naar hare volle waarde, in ootmoed met dankzegging. In haar verlustigen zij zich, daartoe opgewekt door de liefde tot God, welke in hun hart uitgestort, ontstaan, opgewekt is door de liefde, waarmede God hen eerst liefgehad heeft.

Nu eerst begrijpen wij, waarom God ons door het Evangelie gepredikt wordt als Vader. Als Schepper alleen kan Hij dien naam nog niet dragen, en als met liefde tot ons vervuld evenmin; maar ais onze Schepper, die ons lief heeft. Als zoodanig staat Hij tot ons in de betrekking, aan welke het woord „Vaderquot; ons denken doet. God onze Vader, dat is God onze Schepper, die ons liefheeft, zooals een vader zijne kinderen liefheeft, liefheeft gelijk dit alleen van een volmaakten vader verwacht worden kan, derhalve zonder de zwakheden, zonder het gebrekkige, waarboven de liefde van een menschelijken vader zich niet verheft. Denk de liefde uit God weg en de Vadernaam vervalt. Denk dat „Vaderquot; weg, als gij aan God denkt, en het wordt een landschap zonder zonneschijn. Wie heeft heerlijker over God als Vader gesproken, dan Jezus?

Joh. 17 : 25. Rom. 2 :5—12. 1 Petr. 1:17. Hand. )0:34, 35. Jak. 4:12. Ef. G: 8. 2 Kor. 5:10. Hand. 17 : 31. Hebr. 12:23. 2 Thess. 1 : 6 —10.

16. God heeft ons eerst liefgehad en blijft ons liefhebben, al leven wij in vijandschap tegen Hem. Dit is echter geen grond voor ons. om te meenen, dat wij nooit voor eenige straf van God hebben te vreezen, nooit op eeuig loon naaiwerk van Hem behoeven te rekenen, indien dat werk niet is naar zijnen wil. Zijne 'iefde sluit zijne rechtvaardig-

37

-ocr page 54-

OVEK GOD.

38

heid niet uit! Hij beeft recht en gerechtigheid lief, kan geen onrecht doen of verdragen, oordeelt niet partijdig, laat geen plaats over voor aanneming des persoons. Men maakt zich echter van deze rechtvaardigheid Gods eene zeer onjuiste voorstelling, wanneer men meent, dat zij bestaat in bet altijd en onder alle omstandigheden vergelden van iedereen naar zijne werken. Zeker doet God nooit onrecht. Heeft iemand het goede verdiend, God zal hem niet bet kwade toezenden. God zal iemand niet zijn welverdiend loon onthouden, als dat welverdiend loon iets goeds, iets verblij-dends, iets bijzonder begeerenswaardigs is. Ondersteld, dat iemand al Gods geboden volkomen heeft onderhouden; dan zal God, als de rechtvaardige, hem ook behandelen als een, die gedaan beeft wat hij behoorde te doen. Ma: r heeft iemand Gods geboden niet onderhouden, derhalve gezondigd, dan geldt hier geen aanneming des persoons. Dan heeft zoo iemand geen recht om te denken : mij zal God toch wel niet vergelden naar mijn werk, mij zal Hij toch wel niet straffen. Daartoe heeft iemand, die gezondigd heeft, geen recht en geen grond. Geen recht, want God is niet verplicht, iemands zonden, men vergeve ons dit woord, door de vingeren te zien, en geen grond, omdat God niet partijdig oordeelt. Maar indien God nu iemand zijne zonden vergeeft, indien God iemand genade bewijst, mag Hij dan niet langer rechtvaardig heeten? Onrecht doen en rechtvaardig zijn is onveree-nigbaar, maar genade en rechtvaardigheid sluiten elkander niet uit. Genade aan iemand bewijzen is toch, op zichzelf beschouwd, geen onrecht. Het zou onrecht worden, als een ander dan de begenadigde er dooi' verongelijkt of benadeeld werd, en dan was bet nog geen onrecht jegens den begenadigde , maar jegens den verongelijkte of benadeelde. Onrecht is, iemand datgene onthouden, waarop hij te recht aanspraak maakt. Genade — maar wie weet niet, dat wij bij genade altijd denken aan iets goeds, aan iets verblijdends, aan eene betooning van liefde, die niet verdiend, die ver-

-ocr page 55-

OVER GOD.

beurd is? Genade zou ooit 'onrecht, zijn jegens hem, die er het voorwerp van is? Wie roemt niet de grootmoedigheid van den man, die, hoe ook getergd , hoe zwaar ook helee-digd, zich toch zoo weet te beheerschen, dat hij zich niet wreekt, maar al liet geleden onrecht uit den grond zijns harten vergeeft? Is grootmoedigheid dan onrecht? Predikte onze Heer onrecht, toen Hij op de vraag van Petrus, hoeveel malen hij vergeven moest, tot antwoord gaf; zeventig maal zeven maal ? Deed de barmhartige schuldeischer in de gelijkenis dan onrecht, toen hij dien éénen dienstknecht, die niet had om te betalen, de tienduizend talenten kwijtschold? Do zaak is duidelijk. God is niet onrechtvaardig, als Hij barmhartig en vol ontferming genade bewijst. God is rechtvaardig, al bewijst Hij genade. Van zijn recht geen gebruik maken, dat kan Hij en dat doet Hij, als Hij genade bewijst. Maar onrecht doen, iemand het goede, dat hem rechtens toekomt, niet geveir, — ondersteld dat daarvan sprake kan zijn, — partijdig handelen met aanzien des persoons, neen, dat kan God niet.

Joh. 17: It, 17. 8:26. 3:33. Mattli. 19 : 17. 1 Joh. 1:5. 1 Petr. 1 :15. Juk. I : 13, 14. 1 Tim. 1:11. 6:15. Bom. 12:2. 7:12. 1:18. IJoli. 1:10. 5:10. Hebr. 10:31. 12:29.

17. Willen wij in één woord uitdrukken, dat God volmaakt is, dat Hij al wat Hij is of heeft in volmaaktheid is of heeft, wij kunnen niet beter doen dan zeggen: God is heilig. Verre, verre van Hem iets dat gebrekkig zijn zou of ten deele. Inzonderheid denken wij hierbij aan hetgeen wij gewoon zijn het zedelijke te noemen. Eigenlijk past dit niet op God, daar niemand boven Hem staat, daar Hij geen zedewet boven zich kent, daar Hij zich zelf tot wet is. Wij menschen heeten zedelijke wezens, omdat wij geschapen zijn tot zedelijkheid, dat is tot overeenstemming met de zedewet,

89

-ocr page 56-

OVER GOD.

welke zedewet niets antlers is dan Gods wil, ons kenbaar wordende door het geweten. Aan die zedewet zijn wij onderworpen; want wij zijn aan God onderworpen, in het natuurlijke niet alleen, maar ook in het zedelijke. God daarentegen is niet onderworpen aan eene boven Hem staande, Hem voorgeschreven zedewet. Hij is, wij zouden liefst zeggen, de zedewet in eigen persoon. Eenen mensch, die de zedewet geheel vervult, wiens wensch en streven altijd is, met de zedewet in overeenstemming te zijn en te blijven, noemen wij zedelijk rein. Wordt dit op God overgebracht, dan noemen wij God te rein van oogen, dan dat Hij de zonde zou kunnen verdragen, een licht, waarin gansch geen duisternis is, heilig. Als zoodanig moet Hij dan ook vertoornd worden over al wat met zijnen heiligen wil in strijd is. Reeds herinnerden wij, dat zijne liefde geenszins zijnen toorn uitsluit. Nu moeten wij herinneren, dat juist zijne heiligheid den toorn in Hem onvermijdelijk maakt, als er tegen Hem wordt gezondigd. Is zijne liefde eene heilige liefde, zij maakt dan den toorn over alle ongerechtigheid als het tegengestelde van het heilige noodzakelijk.

Is God geheel volmaakt, dan hebben wij in liet minst niet te vreezen. dat Hij ons op eenige wijze zal misleiden, dat Hij ons zal bedriegen, dat Hij ons op het dwaalspoor zal brengen. Hij, die zelf niet anders gedacht worden mag dan als van ons eischende, dat wij de waarheid zullen liefhebben en alle leugen en bedrog zullen haten. Zoo wordt God dan ook gepredikt als waarachtig, zijn woord als de waarheid voorgesteld, en als onmogelijk ondersteld, dat Hij liegen zou. Op grond hiervan wordt dan ook van ons verwacht en ge-eischt, dat wij God zullen gelooven, Hem op zijn woord zullen vertrouwen, terwijl elk wantrouwen tegenover Hem als eene verdenking van zijne heiligheid moet beschouwd worden.

Indien God volmaakt, in elk opzicht volkomen is,, ook naar den mensch gesproken uit een zedelijk oogpunt beschouwd, dan kan er geen tweespalt zijn tusschen den toestand, waarin

40

-ocr page 57-

OVER GOD.

Hij leeft, en de behoefte, uie Hij heeft. Dan is Hij derhalve hetgeen wij gewoon zijn „gelukkigquot; te noemen. Dit is de bedoeling, als men God „zaligquot;, welgelukzalig noemt. Daarmede wordt te kennen gegeven, dat Hem volstrekt niets ontbreekt, dat Hij niets behoeft tot aanvulling, tot volmaking. Niet dus om zich iets te verschaffen, dat Hij anders niet hebben zou, niet dus om te verkrijgen wat Hem anders zou ontbreken en toch onmisbaar voor Hem is, niet daarom heeft Hij de menschenwereld lief, maar omdat zijne vreugde is in het zegenen, in het verblijden, in het gelukkig maken, en daarom ook wil Hij, dat wij heilig zijn zullen, gelijk Hij heilig is, volmaakt in de liefde, gelijk Hij in de liefde volmaakt is, opdat wij heilig, op.lat wij welgelukzalig zouden zijn.

Joh. 5:17b. Haud. 14:17. 17:24—28.

18. Een vreesselijk doodsch aanzien zou de geheele Schepping voor ons hebben, indien wij niet aan Gods Voorzienigheid mochten gelooven. Dan toch zouden wij de Schepping niet in voortdurende betrekking tot God mogen denken en eenzaam daar voortleven, als zonder God in de wereld. Aan een leven in gemeenschap met God, aan gemeenschapsoefening met Hem, aan gebed in den vollen zin des woords, waarbij men het hart voor God uitstort, om bij Hem troost en kracht te zoeken en te vinden, daaraan viel dan immers voor ons niet te denken I Waar toch is plaats voor eenige uitboezeming, die een spreken met God heeten kan , zooals wij het in ons gebed tot God doen, indien Hij niet in voortdurende betrekking tot de Schepping en dus ook tot ons staat, indien het Heelal niet voortdurend het voorwerp is van zijne zorg en het niet in al zijne .leelen door Hem wordt beheerscht, indien Hij niet alles onderhoudt en bestuurt? Het is niet genoeg, aan eenen persoonlijken, dat is, zich van zichzelven bewusten en vrij willenden. God

41

-ocr page 58-

OVER GOD.

42

te gelooven, om ook te gelooveu a;in Gods Voorzienigheid. Er zijn toch vroeger en later geweest, die wel aan hot persoonlijk bestaan van God geloofden, Hem ook wel voor den Schepper van het Heelal erkenden, maar daarbij stelden, dat het eens voor altijd door Hem van de noodige krachten is voorzien, om ordentlijk te kunnen blijven voortbestaan, zoodat het nu aan zijne eigene krachten wordt overgelaten, en aan de eens gegeven wetten gehoorzaamt, zonder eenige verdere bemoeiing van God tot onderhouding en besturing noodig te hebben. Er is slechts ééne schrede noodig van deze tot eene andere zienswijze, volgens welke er niets is boven de Natuur, dit woord in den ruimsten zin genomen, niets dan de Natuur, alles alleen te verklaren uit natuurlijke oorzaken. Van een God boven de Natuur, of dien men zou te onderscheiden hebben van de Natuur, van eenen persoonlijken God, die de Natuur beheerscht, kan volgens deze zienswijze geen spraak zijn. Hiervan onderscheiden is eene andere beschouwingswijze, volgens welke er niets is dan stof, of stof en kracht, en alles alleen uit de stofwisseling moet verklaard worden, alles, ook datgene wat wij gewoonlijk tot het gebied van het geestelijke rekenen. Volgens nog eene andere voorstelling is er iets in de Natuur, dat haar geheel bezielt, dat de grond is of laatste oorzaak van al wat leven mag heeten, iets waaraan wij wel geen zelfbewustheid mogen toeschrijven, maar dat wij toch wereldziel of levensgeest zouden kunnen noemen, of ook iets, dat op zichzelf beschouwd zonder bewustheid van zichzelf is, maar in den mensch tot zelfbewustheid komt. Hoe men zich dit nu ook verder moge voorstellen , er is daarbij geen plaats voor de gedachte aan eene goddelijke Voorzienigheid, dat is, aan eene voortdurende werkzaamheid van God als Schepper in het Heelal als zijne Schepping, waardoor Hij de geheele Schepping onderhoudt en alles naar zijnen wil bestuurt. Geheel anders is de voorstelling van het Evangelie, dat. al gebruikt het nergens het in de christelijke wereld zoo goed bekende woord „Voorzie-

-ocr page 59-

OVER GOD.

uigheicl,quot; de daardoor uitgedrukte zaak toch ontlubbelzirinig leert of onderstelt.

Matth. Ü : 11 , 26—33. 10 ; 29. .lak. 1:5, (i.

Hebr. 12:5—11. Rom. 5:3—5.

19. Dat God alles onderhoudt beteekent niets anders, dan dat Hij, die al het bestaande heeft doen ontstaan, het ook bij voortduring doet bestaan. Wij hebben ons de zaak niet zoo voor te stellen, dat God het eens onstane, nu liet er eenmaal is, ook duldt, alsof het onafhankelijk van Hem voortbestond. Neen, dat het voortbestaat is niet anders , dan omdat Hij het wil. Het bestaat niet langer dan Hij het wil, gelijk het bestaat, zooals Hij het wil. Wilde Hij, dat het niet in dien vorm, niet in dien toestand voortbestond, Hij zou het veranderen, en wilde Hij, dat het niet meer bestond, het zou dan ook niet meer bestaan. Allerlei verandering heeft er in het uitgestrekte rijk der natuur plaats. Geen verandering heeft er plaats, die God niet verhinderen kan. Velerlei wijziging van vormen nemen wij waar. Van die wijzigingen kunnen zeer vele uit natuurlijke oorzaken verklaard worden. Maar de laatste oorzaak van alle wijziging is God Want in voortdurende betrekking tot Hem geplaatst is de geheele Schepping, hoevele natuurlijke oorzaken er ook in werken, ten laatste toch niet van God afgescheiden, maar op alle punten met Hem in aanraking. Wat men gewoon is de natuurwetten te noemen is niets anders dan Gods wil, die zich in de natunr geregeld verwerkelijkt, geregeld d. i. onder aanhoudend terugkeerende en zich herhalende vormen; zoodat lietgeen wij natuurlijk noemen ten laatste inderdaad niet minder goddelijk is, dan de eerste rechtstreeksche inwerking van God op het geschapene, daar waar Hij zonder de tusschenkomst eener natuuroorzaak werkt. Waar dit L'atste plaats vindt spreken wij van „wonder.quot; Het wonder onderscheidt zich ni.-.'t van het natuurlijke als iets onnatuurlijks.

43

-ocr page 60-

OVER GOD.

d. i. als iets, dat met het natuurlijke in tegenspraak en strijd is, maar als iets, waarbij geen natuurlijke oorzaak gewerkt heeft. Indien wij moesten aannemen, dat God nooit anders dan op natuurlijke wijze, d. i. door natuurlijke oorzaken werkt, zouden wij moeten aannemen, dat er tusschen Hem en al hetgeen er plaats vindt altijd eene natuurlijke oorzaak staat. Dan zou Hij ten laatste geacht moeten worden niet rechtstreeks tot de natuur in betrekking te staan; er zou eigenlijk van eene voortdurende rechtstreeksche betrekking tusschen God en het heelal geen spraak kunnen zijn. Wij zouden moeten eindigen met te gelooven, dat God niet alleen onderscheiden, maar ook afgescheiden is van de natuur.

Vraagt men, hoe God alles onderhoudt, dat is, op welke wijze Hij zorgt, dat alles blijft voortbestaan, wij mogen antwoorden: met volmaakte wijsheid en liefde, door middelen, welke onverbeterlijk zijn en waarbij het heil van zijne zedelijke schepselen altijd in het oog wordt gehouden. De individuen mogen slechts een tijdelijk bestaan hebben, het geslacht of de soort blijft. Het geslacht of de soort moge plaats maken voor andere reeksen, nieuwe vormen mogen optreden, nieuwe perioden aanbreken: het geheel blijft, of liever, al heerlijker en heerlijker ontplooit zich het majestueus tafreel, waarin God zijne wijsheid en liefde verheerlijkt. Daarbij is het op aarde de mensch, die zich geroepen ziet, om die wijsheid en liefde te verheerlijken, niet alleen, omdat hij haar rondom zich aanschouwt in hare openbaring, maar ook en vooral, omdat hij haar in zijn eigen leven kan opmerken en met dankzegging moet erkennen, ook daar waar hij raadselen aantreft, die hij niet kan oplossen, onbegrijpelijkheden, voor welke hij geloovig en ootmoedig het hoofd moet buigen. Wij, die onder den zegen van het Evangelie leven, wij hebben vooral Gods naam te verheerlijken wegens de wijsheid en liefde, waarmede Hij ons heeft verzorgd. Want niet slechts wat het tijdelijke leven aangaat zagen wij ons van het begin al het noodige geschonken, maar ook wat het allerbelang-

44

-ocr page 61-

OVER GOD.

45

rijkste, ons geestelijk heil, betreft, werden wij reeds voordat wij er aan dachten op het meest hegeerlijke, op Gods genade in Jezus Christus, gewezen. Men spreekt wel van eene bijzondere Voorzienigheid Gods. Minder juist is dit, als raen er mede bedoelt, dat God voor den een meer zorg draagt dan voor den ander. Maar niet ongepast is het, wanneer men, geheel onder den indruk van al de voorrechten, waarin men zicli mag verheugen , en die men zelf beter dan iemand anders als geheel onverdiend en verbeurd, waarlijk als genadebewijzen, waardeeren kan, zich in zekeren zin beschouwt als onder de bijzondere Voorzienigheid Gods geplaatst. Zoo bescbouwe ieder zich, en geve zich dan de moeite of liever het genot van in alle bijzonderheden Gods leidingen, waardoor men geworden is wat men is en verkregen heeft wat men heeft, op te merken, en Gods wijsheid en liefde, die daarin openbaar zijn of ondersteld moeten worden, te verheerlijken. Niet alleen in voorspoed, maar ook in tegenspoed zijn Gods wijsheid en liefde te verheerlijken. Ook in tegenspoed?.. Laat ons nooit vergeten, dat de tegenstelling van voorspoed en tegenspoed eigenlijk wegvalt, als men gelooft, dat dien, die God liefhebben, alles medewerkt ten goede, ja, dat ook hun, in wie de liefde Gods niet woont, het leed der aarde tot heil en zegen verstrekken kan, dnar het hun ten deel valt, opdat zij zich zouden bekeeren. Tegenspoed .... maar wat is tegenspoed ? Datgene wat ons niet behaagt, wat ons teleurstelt, ons smart aanbrengt, droefheid veroorzaakt, niet naar het verlangen van ons hart is? Maar dat is eigenlijk voorspoed, want het wordt ons door de wijsheid en liefde van God toegezonden tot onze bekeering, indien wij ons nog niet bekeerd hebben, tot onze heiliging, die in dit leven ook zulk een opwekkings- en louteringsmiddel noodig heeft. Voorspoed.... maar wat is voorspoed? Als het ons goed gaat naar het vleesch, als wij in het tijdelijke ontvangen wat wij begeeren, is dat voorspoed? Maar 'tis eene ramp, als wij er ons door laten bevestigen in onze aards-

-ocr page 62-

OVT.R (tOTgt;.

gezindheid, als wij er door afgehouden of afgetrokken worden van hemelsgezindheid. Voorspoed en tegenspoed.... zijn betrekkelijk. De eerste is niet altijd verblijdend, de laatste in den grond nooit bedroevend. Gaat het iemand voor den wind, het bewijst evenmin voor zijne godsvrucht, als hij, wien alles, om zoo te spreken, tegenloopt, daarom voor een slecht mensch zou moeten gehouden worden. Tijdelijke voorspoed is een zegen, als men er met ootmoedige dankzegging aan God mede weet te woekeren tot zijne eigene volmaking, en tijdelijke tegenspoed is geen ramp, als men dien naar Gods wil aanwendt tot eigen heiliging. Het is met voorspoed en tegenspoed, als met al wat in dit aardsche leven gebeurt. Gods voortdurende zorg voor zijne schepselen beschikt ze naar ieders behoeften.

M.itth. 10:29 30. G.2G, 30. Hand. 17:25.

Rom. 3:29. Ef. 1:11. Openb. 1:4, 8. Pliil.

2: 13. 1 Kor. 15:28. Haud. 3: 17—19.

20. Dat God alles bestuurt, wij kunnen geen oogen-blik nalaten het te gelooven, indien wij gelooven aan Gods almacht eu voortdurende betrekking tot het geschapene. Bestuurt Hij niet alles, gebeurt er dus het oen en ander, dat niet aan zijn bestuur onderworpen, maar daaraan onttrokken is, de vraag is dan, hoever zijn bestuur reikt, waar het begint en waar het eindigt; de vraag is, of wij dan ten laatste niet zouden moeten komen tot het geloof aan het bestaan van minstens twee onafhankelijke goden. Maar deze vraag kunnen wij laten rusten. Eene andere vraag mogen wij echter niet onbeantwoord laten. Indien God alles bestuurt, zoodat niets aan zijne opperheerschappij onttrokken is, hebben wij dan niet aantenemen, dat al wat gebeurt geacht moet worden met Gods wil overeen te komen, en dat er derhalve ten laatste geen onderscheid behoeft gemaakt te worden tusschen zedelijk goed en zedelijk kwaad, zoodat er dus eigenlijk geen zonde is? Op deze vraag is het antwoord

46

-ocr page 63-

OVER GOD.

47

in dezer voege te geven. Als wij zeggen, dat God alles bestuurt, zeggen wij volstrekt niet, dat Hij al wat gedaan wordt eigenlijk zelf doet eu al wat niet gedaan wordt ook niet wil gedaan hebben. Wij moeten reeds terstond onderscheiden tusschen de niet bewerktuigde en de bewerktuigde Schepping; in de laatste tusschen de schepselen, die zonder bewustzijn leven, en de schepselen, aan wie meer of minder bewustzijn moet toegeschreven worden; dan weder tusschen die schepselen, bij wie niet van zedelijk gevoel eu zedelijke verantwoordelijkheid sprake kan zijn, en schepselen, bij wie zedelijk gevoel aanwezig is en die als zedelijk verantwoordelijk beschouwd moeten worden. Niet op dezelfde wijze wordt het delfstoffelijk rijk en de meuschenwereld door God bestuurd. Een rotsklomp aansprakelijk te willen stellen voor hetgeen zijn val bewerkt, zal ieder dwaasheid noemen. Eenen mensch aansprakelijk te stellen voor hetgeen de steen uitwerkt, dien hij, wel bewust van 'tgeen hij doet. een ander naar het hoofd werpt, zal men niet onzinnig achten. De mensch heeft een bewustzijn van eene zedelijke verplichting (het geweten). Heeft hij in strijd met zijne zedelijke verplichting gehandeld en wordt hij er opmerkzaam op gemaakt, hij heeft dan een onaangenaam, een hem verontrustend gevoel. Hij gevoelt, dat hij verantwoordelijk is voor zijne daden, hetgeen ons doet onderstellen, dat hij althans tot op zekere hoogte vrij is op zedelijk gebied. Hij behoort Gods wil te doen. Hij behoort te willen wat God wil, dat hij willen en doen zal. Maar tot dat willen wordt hij door God niet werktuigelijk gedwongen en evenmin tot het doen van hetgeen hem als plicht is voorgeschreven. Wil hij niet hetgeen hij naar Gods wil behoort te willen, God dwingt hem uiet tot dit laatste. Maar wil hij iets doen hetgeen hij naar Gods wil behoort natelaten. God kan het hem verhinderen, gelijk God hem door een zamenloop van omstandigheden brengen kan tot het in de hand werken van datgene, waartoe hij toch eigenlijk volstrekt uiet gezind is de hand te leenen en

-ocr page 64-

OVER GOT).

hetgeen hij eigenlijk in het minst niet wil bewerken, ja tot stappen, waarvan hij eerst afkeerig was. De broeders van Jozef wilden zeker niet de verheffing van dezen hunnen broeder bewerken, en toch hebben zij vrijwillig het een en ander gedaan, waardoor de verheffing van dezen hunnen broeder in de hand gewerkt is. Hetgeen de geschiedenis van Jozef op kleine schaal te zien geeft, het heeft op groote schaal in de wereldgeschiedenis plaats. De menschen gaan, naar het schijnt, hunnen gang, en God gaat, het is met allen eerbied gezegd, zijnen gang; maar ten laatste bereikt God zijn doel, al wordt door de menschen veel gedaan, dat zij op zichzelven beschouwd niet hadden mogen doen en dat dus als zonde moet veroordeeld worden. Jezus wordt gekruisigd. Zij, die op zijnen kruisdood aandrongen, hoopten daardoor Hem en zijne zaak te vernietigen, zichzelven de zegepraal te verzekeren. Wat uit den kruisdood van Jezus voortgekomen is ... dat leert het Christendom. De kruisdood van Jezus is juist zijne grootste overwinning geweest.

Er valt niet aan te twijfelen, er is een stellig en bepaald onderscheid tusschen zedelijk goed en zedelijk kwaad, niet alleen in onze voorstelling, maar ook naar het oordeel van God zeiven. Dat wordt ons gepredikt door ons geweten, welks uitspraken voor uitspraken van God zijn te houden. Of zouden zij misschien voor onze eigene uitspraken moeten gehouden worden, waarover wij veeleer behoorden te lachen, dan ons te verontrusten ? Het onwaarschijnlijkste wordt waarschijnlijk, als dit waarschijnlijk wordt. Neen, wij verontrusten ons niet zonder reden, als wij in strijd met onze zedelijke verplichting, dat is, met Gods wil gehandeld hebben, en wij beweren niet zonder grond, dat wij in strijd met Gods wil kunnen willen en kunnen handelen. Maar wij beweren ook te recht, dat dit evenmin iets aan Gods albestuur als aan Gods almacht te kort doet. Ten onrechte zou men stellen, dat, als de mensch werkelijk iets kan willen of doen in strijd met Gods wil, er derhalve tegenover God iets of

48

-ocr page 65-

OVER GOD.

iemand bestaat, die Hem in zijne almacht of in zijn albe-stuur beperkt. Dan alleen zou dit laatste waar zijn, indien wij niet mochten gelooven, dat de mensch naar Gods beschikking en bepaling zelve in zooverre vrij is, als voor hem noodig is om God vrijwillig te kunnen gehoorzamen. Deze vrijheid moet ondersteld worden, om zijn geweten te kunnen verklaren, en deze vrijheid is het, die plaats open laat voor de zonde als ongeoorloofde, afkeurenswaardige en veroor-deelenswaardige daad. Stonden God nu geenerlei middelen ten dienst, om de zonde als daad te verhinderen, dan was God afhankelijk van de daden der menschen. Maar daar allerlei middelen Hem tot dat verhinderen ten dienst staan, daar er voor den mensch nog eene groote schrede is tusschen het willen van iets en het doen of ten uitvoer brengen van hetgeen hij wil of hetgeen hij zich heeft voorgenomen te doen, zoo wordt de zaak geheel anders. Hoe vrij de mensch in zijn willen ook moge zijn, in zijn doen is hij het zeker volstrekt niet, en zoo is er geen bezwaar tegen de stelling, dat God alles bestuurt, ook al weigeren wij, om des gewetens wil, de zedelijke vrijheid van den mensch te ontkennen.

Stellen wij ons, voor zoover dit mogelijk is, een oogenblik de onmetelijke uitgestrektheid van het heelal voor, wij zouden misschien kunnen komen tot de gedachte, dat Gods albestuur wel gaat over hoogst belangrijke, hoogst gewichtige gebeurteuisseu, voorvallen, aangelegenheden, maar niet over hetgeen wij gewoon zijn, zaken van weinig of geen belang te noemen. Deze beschouwingswijze is echter zonder twijfel geheel onjuist. Waar begint liet belangrijke? Is het geringste niet belangrijk? Wat is het geringste? Indien God alles bestuurt, is het geringste niet uitgesloten, en indien het geringste uitgesloten is, zal al het belangrijke wel niet binnen den kring van Gods albestuur liggen. Want met het in onze oogen geringe staat het in onze schatting belangrijke dikwijls in nauw verband, en uit het naar ons oordeel geringe komt menigmaal liet naar onze meening belangrijke voort. Indien

4

49

-ocr page 66-

OVER GOD.

de haren onzes hoofcls werkelijk niet alle bij God geteld zijn, vragen wij te recht, waar de kring van Gods kennisneming en bemoeiing aanvangt, en indien er muschjes op de aarde vallen, zonder dat God er zich mede inlaat, is het moeielijk uit te maken, op welk punt Gods belangstelling begint. Wij houden ons aan het apostolische woord: „die alle dingen werkt naar den raad van zijnen wil,quot; en geloo-ven wij, dat zijn wil heilig is, wij twijfelen er niet aan , dat zijn dool het eveneens is. Ja, dit houden wij vast te midden van al het voor ons onverklaarbare en onoplosbare in de geschiedenis zoowel van anderen als van ons zeiven, dat de heilige God alles bestuurt tot een heilig doel. tot een doel, dat zijner waardig is, dat ten laatste niets anders zijn zal dan zijne verheerlijking, en dat Hem in dezelfde mate meer verheerlijken zal, als de middelen en leidingen waardoor en de wegen waarlangs het bereikt is beter worden gekend. Dan zal God zich zeker niet behoeven te schamen, als het koor der verlosten herhaalt: „uit Hem en door Hem en tot Hem zijn alle dingen.quot; Gods Schepping en Gods Voorzienigheid, zij vereenigen zich eens tot één akkoord: „Hem zij de heerlijkheid tot in eeuwigheid!quot;

Eom. 11 : 3G. Ei'. 1:12.

21. Tot in eeuwigheid zij Hem de heerlijkheid toegebracht! Dat woord moet van onze lippen gehoord worden en uit ons hart zich een weg over onze lippen zoeken te banen, als wij, geheel verdiept in de beschouwing van God, eenigszins zijne grootheid, zijne majesteit, zijne heerlijkheid beginnen te doorgronden. Maar hoe durven wij van doorgronden spreken, wij, die naar mate wij langer over God nadenken, des te meer beginnen te begrijpen, dat Hij onbegrijpelijk is? Hem, den onbegrijpelijke, doorgronden, dat kunnen wij niet. Slechts op eenen verren afstand blijven staan en geheel door den indruk van Gods heerlijkheid ver-

50

-ocr page 67-

OVER GOD.

51

stomd.... neen, wij kunnen toch nog iets anders. Want ééne gedachte is er, die bij het denkon aan en over God telkens op nieuw op den voorgrond moet treden, de gedachte namelijk aan Gods goedheid. Zegenen, verblijden, gelukkig maken, dat is Gorls vreugde. Hij verlustigt zich in het weldoen aan al hetgeen door Hem bestaat. Bij al hetgeen Hij doet bedoelt Hij het geluk zijner redelijke schepselen. Hij doet ons niet behoefte hebben aan iets, dat Hij ons toch onthoudt, eu Hij plaatst ons hier niet voor altijd in een toe stand, die volstrekt niet in overeenstemming is met onze behoefte. Veeleer dringt zijne goedheid er Hem toe, onzen toestand met onze behoefte in overeenstemming te brengen, en onze behoefte door den toestand, waarin Hij ons plaatst, te bevredigen. Met al zijne werken bedoelt Hij het geluk zijner redelijke schepselen. Bedoelden zijne redelijke schepselen slechts door al hunne werken hun geluk, niet zooals zij het door zondelast verdwaasd zich voorstellen, maar zooals zij het bij het licht van Gods Woord zich voortestellen hebben ! Zijn zijne redelijke schepselen gelukkig, dan is Gods doel bereikt, dan is zijne goedheid voldaan, dan acht Hij zich verheerlijkt, gelijk Hij dan verheerlijk: wordt door de dankzegging van de gezegenden, die den grooten Naam van hunnen grooten Schepper loven en prijzen, door Hem voor zijne trouwe vaderliefde te danken. Bedoelt God met al zijn werken zijne verheerlijking, het is niet ten koste van, maar door middel ook van ons geluk. In iien wij daar ooit aan twijfelen, wij hebben slechts te denken aan hetgeen de Heilsleer ons verkondigt, aan hetgeen het Evangelie ons predikt, om ons te doen uitroepen: ja, door ons zalig te maken verheerlijkt God zijnen Naam!

-ocr page 68-

III.

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

Matth. 7 :21. 19 : Ub. Jak. 4:4. I Joh. 1 ; 0.

2:15—17. 3:1—3. 5:3, 18.

22. Vraag aan wien gij wilt, of hij gelukkig wil zijn, altijd ontvangt gij een toestemmend antwoord. Dat allen daarbij hetzelfde denken is echter volstrekt niet uitgemaakt. Wat de een geluk noemt zal, zooals bekend is, de ander verre van aangenaam vinden, en een onaangenaam geluk heeft toch voor niemand iets uitlokkends. Of ieder, als hij aan geluk denkt, ook aan het doen van Gods wil denkt? Misschien wel niet. Maar zeker is, dat wij ons niet volkomen gelukkig mogen achten en gevoelen, dan wanneer wij Gods wil doen, niet nu en dan eens, niet slechts wanneer het óns het best gelegen komt, niet alleen in die gevallen, waarin God juist wil wat ook wij willen; maar altijd, derhalve in alles zonder onderscheid en zonder uitzondering, en dan nog wel uit liefde tot God. Om met dit laatste te beginnen, als onze gehoorzaamheid aan God niet uit liefde tot Hem voortkomt, behaagt zij Hem niet, want dan is zij geen betooning van liefde, dan is zij niet eene vrucht van de geheele overgave des harten aan Hem. Het is God juist

-ocr page 69-

OVKK DEN MENSCH EN BK ZONDE.

.53

om ons hart te doen, niet om eenigo uiterlijkheden. Geef Mem uw hart en Hij begeert niets meer. Onthoud Hem uw hart en gij kunt al het uwe verder ook wel behouden. Als gij dan uit liefde Gods wil doet, dan gehoorzaamt gij Hem waarlijk, en op gehoorzaamheid heeft God aanspraak, gelijk Hij er aanspraak op maakt. Hij is toch onze Schepper, Hij is onze Vader, Hij, die ous liefheeft. Hij wil door ons geëerd worden als onze Schepper, als onze Vader. Hij heeft alle recht om dit te vorderen van óns, die door Hem bestaan en tot zijne verheerlijking door Hem zijn geschapen. Het zou geen houding hebben, dat wij niet wilden wat Hij wil en niet deden wat Hij ons gebiedt. Wat zullen wij ook beter doen, om Hem onze dankbaarheid voor al zijne liefde te bewijzen, dan Hem door ons geheele leven toonen, dat ous niets zoozeer behaagt, als geheel en al één van wil met Hem te zijn? Door ons geheele leven, hierop komt het aan. Er moet voor ons geen onderscheid zijn tusschen leven en Gods wil doen, tusschen leven en God liefhebben , tusschen God liefhebben en God in alles gehoorzamen, in alles, onverschillig wat God wil dat wij doen zullen. Eerst dan, wanneer wij God in alles uit liefde gehoorzamen, verheerlijken wij Hem en kunnen wij in zijne gemeenschap leven; eerst dan ook mogen wij ons gelukkig gevoelen. Anders niet. Gehoorzamen wij God uit liefde in alles, dan is onze levenstoestand die van rechtvaardigen, van heiligen, van kinderen Gods, en daarop heeft God het bij ons geheel en al aangelegd, dat wij als rechtvaardigen, heiligen, kinderen van Hem, leven zouden. Dan eerst zijn wij wat God wil, dat wij zijn zullen, en waartoe Hij ons ook geschapen heeft, derhalve in den meest natuurlijken toestand, die zich voor ons laat denken. Dan ontbreekt ons niets. Dan móeten wij gelukkig zijn en mógen wij ons gelukkig gevoelen, want dan zijn wij in de gemeenschap van Hem , die alleen ons voldoen en bevredigen kan.

-ocr page 70-

OVER DKN 1IKNSCH KN I)H ZONDE.

Matth. 6:12a. Luk. 18:9 —U. 1 Petr.

3: 18. 1 Joh. 1:8—10.

23. Niemantl of niets buiten God kan ons volkomen voldoen of bevredigen. Toch hebben wij allen geleefd, alsof wij God zeer goed konden missen. Niets is minder algemeen op deze aarde, dan gehoorzaamheid aan God uit lief de tot Hem, en niets is meer algemeen op deze aarde, dan het tegengestelde daarvan. Geen wonder dan ook, dat het ware geluk hoogst zeldzaam, ongeluk van allerlei aard daarentegen overal hier te vinden is. Allen hebben wij tegen God gezondigd. Dit wordt door niemand ontkend, tenzij dan door hen, die niet aan het bestaan van eenen persoonlijken God gelooven. Was men nu verzekerd van niet te zondigen, als men het bestaan van God ontkende, dan had dit ontkennen althans eenig voordeel. Maar die ontkenning baat natuurlijk niets. Gods bestaan hangt niet van onze ontkenning of erkenning af, en tot het doen van Gods wil zijn allen verplicht, onverschillig of zij van God en zijnen wil al dan niet willen hooren. Gezondigd hebben wij allen, dat is, allen hebben wij Gods geboden overtreden, tegen Gods wil gehandeld. Hierdoor zijn wij schuldig gewor-d e n voor Hem, dat is strafwaardig. Indien wij niet verplicht waren God uit liefde te gehoorzamen, zouden wij ook niets aan God schuldig zijn gebleven, in geval wij ons niet om zijnen wil hadden bekreund. Maar nu wij, daar wij schepselen van God zijn, Hem ook als onzen Schepper moeten eeren door ons geheel naar Hem te voegen, nu onthouden wij Hem iets, dat Hem toekomt, als wij ons niet naar zijnen wil voegen, niet zijne geboden volbrengen, niet in alles Hem gehoorzamen. Onthouden wij Hem wat Hem toekomt, wij, die gehouden zijn Hem te geven wat Hem toekomt, dan doen wij onrecht en zijn dan onrechtvaardig. Zijn wij onrechtvaardig jegens God, dan zijn wij ook strafwaardig; want onrecht verdient gestraft te worden. Dit laatste zullen wel

54

-ocr page 71-

OVER DKN MENSCH KN DE ZONDE.

allerminst wij mogen ontkennen, die, als men óns onrecht aandoet, niet licht zullen toestemmen, dat dit al bijzonder gemakkelijk te verontschuldigen is. Hoe? Onrecht, óns aangedaan, zou to verontschuldigen zijn? Geenszins, evenmin als onrecht, dat wij God aandoen. Maar dit laatste is toch voor vergeving vatbaar, zal men zeggen. Zonder twijfel, evenals het eerste. Maar waar van vergeving gesproken wordt, zal toch wel vooraf aan schuld te denken zijn, en de gedachte aan schuld is onvermijdelijk bij de gedachte aan zonde tegen God gepleegd. Geen mensch is er in dit oogenblik op aarde te vinden, die niet strafwaardig is voor God, die niet de hoop moet opgeven van zich voor God te zullen kunnen rechtvaardigen, die niet moet beginnen met een beroep op Gods genade te doen.

Hom. 5:12.

24. De zonde is niet te gelijk met de eerste m e n-scheii in de wereld gekomen, maar wel door hen. Wij kennen allen het oude geschiedverhaal, dat Adam en Eva voorstelt ia den eersten tijd, nadat zij in het leven waren geroepen. God had hen naar zijn beeld, naar zijne gelijkenis geschapen, zóó dat zij, voor zoover dit kon, aan Hem gelijk waren, eenige gelijkenis met Hem hadden. Voor zoover dit kon, zeggen wij. De Schepper en het schepsel, tusschen beiden moest wel een groot verschil blijven bestaan. Gelijkheid kon er niet, eenige gelijkenis kon er wel zijn. Vragen wij nu, waarin Adam en Eva op God geleken, het antwoord is: hierin, dat zij redelijke wezens waren, zich van zichzelven bewust en tot onsterflijkheid bestemd. Hierin konden zij met God vergeleken worden. Hun gaf God dan nu een gebod. Wat Hij hun gebood, of liever verbood, is genoeg bekend. Met welk doel Hij het gebod of verbod gaf, mag hier echter wel worden herinnerd. Wij hebben ons de eerste menschen in den eersten tijd van hun leven niet anders voor te stellen

55

-ocr page 72-

OVER DEN MENSCII EN J)K ZONDE.

5(5

dan als kinderen, wat hunne ondervinding en ontwikkeling betreft. Rein waren zij zonder twijfel; maar ervaren, maar geoefend in het doen van Gods wil, dat waren zij nog niet. Noemt men hen heilig, het raag dan zijn in den zin van rein, maar niet in dien van volmaakt. Volmaakt moesten zij nog worden, en wel, door zicii in het doen van Gods wil te oefenen, door bij voortduring zich geheel en al naar den hun duidelijk kenbaar geworden wil van God te voegen en te schikken. Zij moesten in de gelegenheid gesteld worden, om zich eens bepaald naar zijnen wil te gedragen. Die gelegenheid gaf God hun door dat eerste gebod. Hun werd toegestaan te eten van alle boomen des hofs; alleen van dien éénen boom, in liet midden des hofs, daarvan mochten zij niet eten. Opdat zij goed begrijpen zouden, dat het eten daarvan verboden was, wordt er de bedreiging van de straf ' bijgevoegd. Het doel van dit gebod was, hun de gelegenheid te openen, om te toonen, dat zij geen anderen wïl dan dien van God wilden hebben, Wij moeten hier nog doen opmerken, dat er niet wel een gemakkelijker of lichter gebod kan uitgedacht worden. Hun wordt niet geboden iets te doen, dat zij toch eigenlijk niet behoefden te doen; maar hun wordt verboden iets te doen, dat zij ook niet behoefden te doen. Zij hebben zich eenvoudig te onthouden van hetgeen waartoe zij zich ook volstrekt niet opgewekt of getrokken behoefden te gevoelen. Was die boom in het midden van den hof de eenige vruchtboom geweest.... maar er waren meer vrucht-boomen. Alleen zou men kunnen vragen, of het gebod tcch niet moeilijk werd, door dat het in den vorm van een verbod werd gegeven. Wij weten toch, dat door verbieden de aandacht op het verbodene wordt gevestigd en de begeerte naar het verbodene wordt geprikkeld. Dit is geenszins te ontkennen. Maar ook moet herinnerd worden, dat de trek naar het verbodene, zooals die zich bij ons, onreinen van hart, openbaart, niet behoeft ondersteld te worden bij Adam en Eva, zoolang zij rein waren. Wij neigen tot het doen van

-ocr page 73-

0V1SB DEN MBNSCH EN DE ZONDE.

het verbodene en verlangen naar hetgeen ons ontzegd wordt. Maar wij zijn ook door de verdorvenheid van ons hart eerder geneigd, om onzen eigen wil te doen, dan dien te verloochenen. Brengen wij alles behoorlijk in rekening, dan moeten wij zeggen: het doel van het eerste gebod kon zeer goed bereikt worden. Even gemakkelijk als het was, daaraan gehoorzaam te zijn, even geschikt was het, om tot eene eerste les in de school der gehoorzaamheid te dienen.

Maar dat zeer lichte gebod is overtreden. Eva heeft er zich niet aan gestoord, Adam heeft zich laten medeslepen, en zoo is op deze aarde een aanvang met het zondigen gemaakt. Zoo is de zonde door één mensch in de wereld gekomen.

Joh. 8:44. 1 Tim. 2 : 14. 2 Kor. 11:3.

1 Joh. 3:8. Jak. 1:13—15.

25. De zonde in de wereld! Hoe is het mogelijk? Wij moeten toch onderstellen, dat Adam en Eva oorspronkelijk rein waren, daar zij schepselen waren van God, die hen wel niet geschapen zal hebben met de neiging, om zich tegen Hem te verzetten. God is heilig. Hoe zou Hij menschen in het leven hebben kunnen roepen, die niet tot heiligheid, niet in elk opzicht tot volmaaktheid bestemd waren ? Vanwaar dan toch bij Adam en Eva de zonde?

Dat zij niet uit zichzelven tot zondigen gekomen zijn. zegt het verhaal van hunnen val duidelijk genoeg. De Vorst dei-duisternis heeft hen, of dan eigenlijk Eva, tot het kwade verzocht, en, hoe onbegrijpelijk het ook is, gehoor gevonden. Listig plaatst hij de zaak in een valsch, maar voor haar bekoorlijk, licht, en ziet zijn doel, helaas, niet mislukken. Vraagt men, hoe Eva aan de verzoeking gehoor geven kon, daar zij toch rein was, wij moeten antwoorden: dit is onverklaarbaar. Vraagt men: hoe kon Adam zich door Eva laten verleiden, daar hij toch rein was, wij moeten ant-

57

-ocr page 74-

OVEll DEN MENSCH EN DE ZONDE.

58

woorden: dit is onverklaarbaar. De zonde van de rein geschapen menschen is onbegrijpelijk. Laat dit ons niet be-vreemden. De zonde is toch in Gods schepselen, gelijk in Gods Schepping, iets onnatuurlijks, is geheel en al onredelijk , iets dat er niet behoorde en niet behoefde te zijn. Adam en Eva hadden Gods gebod kunnen onderhouden. Waarom ? Omdat het gebod, zooals wij reeds aanmerkten, zeer licht was, en omdat zij beiden rein waren. Het had hun niets behoeven te kosten, zich naar het verbod te voegen, zich van het verbodene te onthouden. Maar, zegt men wellicht, indien de zonde van Adam en Eva niet had behoeven en uog veel minder had behooren plaats te vinden, waarom voorkwam of verhinderde God de overtreding dan niet? Hij kon bet toch! Wat dit laatste betreft, God had de overtreding kunnen voorkomen door het gebod in het geheel niet te geven. Dan zouden Adam en Eva echter niet in de gelegenheid geweest zijn, om Hem te gehoorzamen, en die gelegenheid moest hun toch geopend worden, zouden zij waarlijk kunnen leven in gemeenschap met Hem, dat is, in eenheid van wil met Hem, in gehoorzaamheid aan Hem. Tot zulk een leven waren zij bestemd en door dat zij rein geschapen waren ook in staat. Ook had God de overtreding wel op de eene of andere wijze kunnen verhinderen door de omstandigheden zoo te leiden, dat aan den boom, die in het midden van den hof was, door ben verder niet werd gedacht. Maar indien zij het eten van de verbodene vrucht niet vrijwillig nalieten, kon er van geen gehoorzaamheid sprake zijn. Zoo voorkwam God de overtreding niet, omdat Hij het gebod geven moest en ook aan reine schepselen geven kon, zonder hun iets opteleggen, dat boven hun vermogen was. Zoo verhinderde Hij de overtreding niet, omdat zij door niets tot overtreding werden gedwongen, en Hij, indien Hij de overtreding verhinderd had, ook even goed het gebod had kunnen terughouden. Zoo is dan ook allerminst aan God te wijten, dat de zonde in de wereld gekomen is. Alles komt hier aan

-ocr page 75-

ÜVIOK DEN MENSCH EX DE ZONDE.

op de oorspronkelijke reinheid der eerste menschen. Nemen wij deze aan, dan bestaat er geen grond voor de gedachte, dat God toch ten laatste de schuld van de zonde draagt.

In het voorgaande hebben wij bet verhaal, dat ons den val der eerste inanschen beschi-ijft, als geloofwaardig aangenomen , en konden het doen, omdat het den indruk maakt van geloofwaardig te zijn. De zonde niet uit den mensch, maar naar aanleiding van eene tot hem gekomen verzoeking door den mensch in de wereld gekomen; niet aan God te wijten, maar ten laatste aan den mensch, die geen gehoor had behoeven te geven aan de tot hem komende verzoeking; dit is toch de hoofdgedachte van het verhaal, dit is geheel in overeenstemming met hetgeen wij aangaande God en den eersten mensch kunnen en mogen gelooven.

Bom. 5 : 12. 6 : 23a.

26. Nauwlijks hebben de eerste menschen het gebod van God overtreden, of hun vrede is verstoord, hunne rust is geëindigd. Zij schamen zich. 'ij verbergen zich. Zij durven niet voor Gods aangezicht verschijnen. Hunne onschuld, hunne reinheid hebben zij verloren. Zij vreezen. De kinderlijke eenvoudigheid is geweken. Zij komen niet rond voor de waarheid uit. Zij zijn schuldig, maar belijden hunne schuld niet. Adam zoekt eene verontschuldiging. Eva zoekt eene verontschuldiging. Dat zij van de verboden vrucht gegeten hebben, ontkennen zij wel niet. Maar hoe erkennen zij het? ..De vrouw, die gij bij mij gegeven hebt, die heeft mij van dien boom gegevenquot;.....,De slang heeft mij bedrogenquot; .... Het is gedaan met oprechtheid, waarheid, reinheid van het hart. De straf blijft nu ook niet achter. Verdreven uit den lusthof, waar zij eenen hemel op aarde hadden kunnen hebben, worden zij aan moeite en smart blootgesteld en zien zij den dood in het verschiet. Zij moeten sterven. Wat zien wij hier anders, dan hetgeen in het

59

-ocr page 76-

OVEE DEN MKNSCH KN J)E ZONDE.

vervolg telkens terugkeeren zal, waar de zonde zich vertoont? Men schaamt zich, durft zich niet in zijne ware gedaante vertoonen, vreest voor God, zoekt uitvluchten, oogst moeite en smart.... en de bezoldiging der zonde blijft de dood. Maai voordat de dood een einde maakt aan het leven, moet er menige bange zucht geslaakt en menige traan geweend woiden. Adam en Lva hebben eerlang ook hun deel van het leed, dat met de zonde in de wereld is gekomen. Nog eenigen tijd en op eene vreesselijke wijze zien zij de zonde voor hunne oogeu woeden. Hun eerstgeborene wordt de eerste moordenaar. Hun eerste rouw is de smart over den dood van den zoon, die door zijns broeders hand van het leven beroofd wordt. Het bloed van Abel, de broedermoord van Kain .... welk eene ellende in het eerste huisgezin! Welk eene ellende breidt zich al verder en verder uit, totdat... goddeloosheid regel en godsvrucht uitzondering geworden is!

1 Kor. 15:21, 22. Rom. 5:12—17.

Ef. 2:2, 3.

27. .Niets is onder de menschen meer algemeen geworden, dan de zonde, dan het overtreden van Gods gebod. Dit doet ons vragen, waaraan wij dit hebben toeteschrijven. Luidt het antwoord: aan de onreinheid van het menschelijke hart; dan vragen wij verder: van waar, dat het hart des menschen onrein is? Geen beter antwoord, dan dat ons on de zonde van het eerste menschenpaar als de eerste oorzaak wijst. Door de eerste overtreding hebben de eerste menschen opgehouden rein van hart te zijn. Nadat eens eene zondige gedachte, eene zondige begeerte, een zondig verlangen in hun hart was opgekomen en daar plaats had gevonden eu tot eene zondige daad had geleid, was hun hart onrein geworden. Hunne kinderen zijn, reeds bij hunne geboorte , niet rein van hart, gelijk de eerste ouders het nog waren, toen zij deze aarde betraden. De onreinheid van het

-ocr page 77-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

hart plant zich voort van de ouders op de kinderen. Uit een onreine van hart wordt niet een reine van hart geboren. Dit niet alleen. De dood, die als bezoldiging der zonde aangekondigd was, blijft heerschen over het geheele men-schelijke geslacht, dat met de onreinheid ook de sterfelijkheid erft. Zoo plan* zich de ellende voort, die door de eerste overtreding op de aarde gebracht is.

Zeer bekend is het woord „erfzonde.quot; Dat het niet voorkomt in de Schriften des N. V. is geen bezwaar tegen het gebruik. De vraag is alleen, of men er ook iets door uitdrukt, dat minder juist gedacht is. Het woord erfzonde doet aan eene overgeërfde zonde denken. Wordt hiermede eene overgeërfde zondige geaardheid bedoeld, een zondige aanleg, dien men heeft ten gevolge van de geboorte uit zondige ouders, dan is er tegen het gebruik van het woord geen bezwaar intebrengen. De onreinheid van het mensche-lijke hart als het gevolg van het geboren zijn uit ouders, die onrein van hart zijn, kan zeer wel erfzonde genaamd worden. Hiervoor is ook wel het woord „erfsmetquot; gebezigd. Maar als men ook aan erfschuld gedacht hebben wil, wijkt men af van de oorspronkelijke voorstelling der evangeliewaarheid. Schuldig wordt men door overtreding van Gods gebod, welke overtreding uit de onreinheid van het hart te verklaren is; maar door die onreinheid als zoodanig i s men niet schuldig. Wel zijn wij door die onreinheid ongeschikt voor Gods heilige gemeenschap. Daarom moeten wij ook, om ons in Gods heilige gemeenschap toegelaten en opgenomen te zien, vernieuwd, wedergeboren worden. Wij zijn bij onze geboorte wel onrein van hart, maar nog niet schuldig of strafwaardig. Om hier alle verwarring voor te komen, moeten wij tusschen de onreinheid van ons hart en de daaruit voortkomende overtreding van Gods gebod nauwkeurig onderscheiden. Hebben wij voor de laatste vergeving noodig, de eerste behoort niet tot datgene, waarbij van vergeving sprake kan zijn. Willen wij geheel in den geest van onzen Heer en

(51

-ocr page 78-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

vervolg telkens terugkeeren zal, waar de zonde zich vertoont? Men schaamt zich, durft zich niet in zijne ware gedaante vertoonen, vreest voor God, zoekt uitvluchten, oogst moeite en smart.... en de bezoldiging der zonde blijft de dood. Maar voordat de dood een einde maakt aan het leven, moet er menige bange zucht geslaakt en menige traan geweend worden. Adam en Eva hebben eerlang ook hun deel van het leed, dat met de zonde in de wereld is gekomen. Nog eenigen tijd en op eene vreesselijke wijze zien zij de zonde voor hunne oogeu woeden. Hun eerstgeborene wordt de eerste moordenaar. Hun eerste rouw is de smart over den dood van den zoon, die door zijns broeders hand van het leven beroofd wordt. Het bloed van Abel, de broedermoord van Kaiu .... welk eene ellende in het eerste huisgezin! Welk eene ellende breidt zich al verder en verder uit, totdat... goddeloosheid regel en godsvrucht uitzondering geworden is!

1 Kor. 15:21, 22. Rom. 5:]2—17.

Ef. 2:2, 3.

27. Niets is onder de menscheu meer algemeen geworden, dan de zonde, dan het overtreden van Gods gebod. Dit doet ons vragen, waaraan wij dit hebben toeteschrijven. Luidt het antwoord: aan de onreinheid van het menschelijke hart; dan vragen wij verder: van waar, dat het hart des menschen onrein is? Geen beter antwoord, dan dat ons op de zonde van het eerste menschenpaar als de eerste oorzaak wijst. Door de eerste overtreding hebben de eerste menschen opgehouden rein van hart te zijn. Nadat eens eene zondige gedachte, eene zondige begeerte, een zondig verlangen in hun hart was opgekomen en daar plaats had gevonden en tot eene zondige daad had geleid, was hun hart onrein geworden. Hunne kinderen zijn, reeds bij hunne geboorte, niet rein van hart, gelijk de eerste ouders het nog waren, toen zij deze aarde betraden. De onreinheid van het

60

-ocr page 79-

OVKR DKN MENSCH EN DE ZONDE.

hart plant zich voort van de ouders op de kinderen. Uit een onreine van hart wordt niet een reine van hart geboren. Dit niet alleen. De dood, die als bezoldiging der zonde aangekondigd was, blijft heerschen over het geheele raen-schelijke geslacht, dat met de onreinheid ook de sterfelijkheid erft. Zoo plant zich de ellende voort, die door de eerste overtreding op de aarde gebracht is.

Zeer bekend is het woord „erfzonde.quot; Dat het niet voorkomt in de Schriften des N. V. is geen bezwaar tegen het gebruik. De vraag is alleen, of men er ook iets door uitdrukt, dat minder juist gedacht is. Het woord erfzonde doet aan eenc overgeërfde zonde denken. Wordt hiermede eene overgeërfde zondige geaardheid bedoeld, een zondige aanleg, dien men heeft ten gevolge van de geboorte uit zondige ouders, dan is er tegen het gebruik van het woord geen bezwaar intebrengen. De onreinheid van het mensche-lijke hart als het gevolg van het geboren zijn uit ouders, die onrein van hart zijn, kan zeer wel erfzonde genaamd worden. Hiervoor is ook wel het woord „erfsmetquot; gebezigd. Maar als men ook aan erfschuld gedacht hebben wil, wijkt men af van de oorspronkelijke voorstelling der evangeliewaarheid. Schuldig wordt men door overtreding van Gods gebod, welke overtreding uit de onreinheid van het hart te verklaren is; maar door die onreinheid als zoodanig i s men niet schuldig. Wel zijn wij door die onreinheid ongeschikt voor Gods heilige gemeenschap. Daarom moeten wij ook, om ons in Gods heilige gemeenschap toegelaten en opgenomen te zien, vernieuwd, wedergeboren worden. Wij zijn ' bij onze geboorte wel onrein van hart, maar nog niet schuldig of strafwaardig. Om hier alle verwarring voor te komen, moeten wij tusschen de onreinheid van ons hart en de daaruit voortkomende overtreding van Gods gebod nauwkeurig onderscheiden. Hebben wij voor de laatste vergeving noodig, de eerste behoort niet tot datgene, waarbij van vergeving sprake kan zijn. Willen wij geheel in den geest van onzen Heer en

Ö1

-ocr page 80-

OVER DENquot; MENSCH EN DE ZONDE.

van zijne apostelen spreken, dan onderscheiden wij tusschen erfsmet en erfschuld, ontkennen de laatste, leeren de eerste, en gebruiken duidelijkheidshalve in plaats van het woord erfzonde (erfsmet) de uitdrukking „aangeboren onreinheid des hartenvan welke wij dan niet beweren, dat wij er voor gestraft worden, maai- wel volhouden, dat wij er voor Gods gemeenschap ongeschikt door zijn, er de bron in moeten zien van onze zouden (overtredingen), en er van bevrijd kunnen en moeten worden door de wedergeboorte.

Vraagt iemand nog. of wij dan nu sterven, omdat de eerste menschen gezondigd hebben, en of wij dus gestraft worden wegens eene zonde, die wij niet bedreven hebben, het antwoord is, dat wij sterfelijk zijn als geboren uit sterfelijke ouders, en dat wij niet gestraft worden voor iets, dat wij niet hebben gedaan, maar alleen voor het kwaad, dat wij zeiven hebben bedreven. Door de zonde van de eerste menschen zijn al hunne nakomelingen, en zoo ook wij, onrein van hart. Uit die onreinheid des harten komen de zor.den voort. Deze zijn het, die schuldig maken en de straf uitlokken. „De ziel, die zondigt, zal sterven.quot;

Met een enkel woord moeten wij nog wijzen op eene minder juiste voorstelling, die hier en daar wordt aangetroffen, waar men de gevolgen van den val der eerste inensclien bespreekt. Men zegt, dat de eerste menschen naar Gods beeld geschapen en derhalve rein waren, maar dat zij, door de zonde verdorven, het beeld Gods verloren hebben, en dat hunne nakomelingen niet meer naar Gods beeld zijn, of anders, dat het beeld Gods, indien al niet verloren, dan toch zeer door de zonde verontreinigd is. Deze voorstelling, die bij-belsch heeten moet, is het volstrekt niet. Houdt men zich aan de bijbelsche voorstelling en het bijbelsch spraakgebruik, dan moet men zeggen, dat niet alleen de eerste menschen, maar ook al hunne nakomelingen, naar Gods beeld zijn, dat de eerste menschen zoowel na als vóór hunnen val naar Gods beeld waren, dat de zonde hierin geen verandering heeft ge-

62

-ocr page 81-

OVER DKN MENSCH EN DE ZONDE.

03

bracht, eii wel. omdat het al of niet rein zijn er oorspronkelijk niets mede had uittestaan. Men moet niet zeggen: Adam en Eva waren naar Gods beeld geschapen e n d e r-halve rein; maar: Adam en Eva waren naar Gods beeld geschapen en bovendien rein. Ja, indien Adam en Eva ook in dit opzicht naar Gods beeld en gelijkenis geschapen waren, dat zij rein waren, dan spreekt het van zelf, dat de zonde daarin verandering heeft gebracht, en dat hunne nakomelingen, als onrein van hart, niet gezegd kunnen worden naar Gods beeld te zijn. Maar het is juist de vraag, of bij de uitdrukking „naar Gods beeld en gelijkenisquot; ook aan de reinheid des harten moet gedacht worden. Do uitdrukking „naar Gods beeld en gelijkenisquot; is ontleend aan het „Scheppingsverhaalquot; in liet boek Genesis. De vraag is, of er verder in datzelfde boek, of elders in de H. Schriften des 0. en N. V., over den mensch als geschapen naar Gods beeld en gelijkenis wordt gesproken. Onderzoeken wij dit, dan vinden wij het volgende. Behalve op de wel bekende plaats (Gen. 1 :26, 27), vinden wij later (Gen. 5: 1) nog eens het bericht, dat God den mensch naar zijne gelijkenis maakte, en terstond daarop (Gen. 5:3), dat Adam eenen zoon gewon, Seth, naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld. Yan de zonde wordt in dat verband niet gesproken. Dat Seth volgens dit bericht evenzeer als zijn vader Adam naar de gelijkenis Gods was, is duidelijk. Later volgt (Gen. 9 : 6) het woord van God tot Noach: Die het bloed van den mensch vergiet, zijn bloed zal door den mensch vergoten worden; want God heeft den mensch naar zijn beeld gemaakt. Dit zou geen zin hebben, indien de bedoeling was, dat wel Adam vóór zijn val, maar niet zijne nakomelingen, naar Gods beeld waren. Doodslag moest (volgens Gen. 9 : G) met den dood gestraft worden, omdat de mensch, onverschillig wie, naar Gods beeld gemaakt was. Dezelfde beschouwingswijze vinden wij in den brief van Jakobus. Van de tong zegt hij (3 : 9), dat wij met baar God zegenen en de menschen vloeken, de menschen.

-ocr page 82-

OVER BUN MBNSOH EN DE ZONDE.

die naar Gods gelijkenis geschapen zijn. Of men een zondaar is of niet, dit doet, volgens Jakobus, hier niets ter zaak. Alle menschen zijn volgens hem naar Gods gelijkenis geschapen. Volgt men het bijhelsch spraakgebruik , men moet dan niet beweren, dat de mensch door de zonde opgehouden heeft naar Gods beeld, naar Gods gelijkenis, te ziju. Men moet toestemmen, dat de reinheid of onreinheid van het hart hierbij niet in aanmerking komt, niet in rekening moet worden gebracht. Van geen andere zienswijze was Paulus, toen hij (Hand. 17:28, 29) het woord van Grieksche dichters overnam: Wij zijn ook van Gods geslacht. Rein van hart of onrein van hart, vernieuwd naar den inwendigen mensch of niet vernieuwd naar den inwendigen mensch, Jood of Griek, Barbaar of Scyth, zou Paulus zeggen, wij zijn van Gods ge-slacht, en, zou Jakobus verzekeren, wij zijn naar Gods gelijkenis geschapen.

Een en ander geeft ons aanleiding, om hier eindelijk nog te herinneren, dat het niet in den geest van het Evangelie is, de menschelijke natuur als door de zonde bedorven voor te stellen. Het hart van den mensch is bedorven, onrein door de zonde. Maar het hart van den mensch kan vernieuwd , gereinigd worden, namelijk door den Heiligen Geest bij de wedergeboorte. Dat dit laatste plaats kan hebben, is een bewijs voor de ongeschondenheid van de menschelijke natuur. Was deze geschonden of bedorven, dan was er ook geen vernieuwing van den individueel en mensch mogelijk. Dit zal allerminst ontkend mogen worden, als men toestemt; dat Gods eengeboren Zoon „de menschelijke natuur aangenomenquot; heeft en een rein mensch geweest is. Gelooft men, dat onze Heer Jezus Christus, de mensch geworden Zoon van God, waarlijk rein, werkelijk zonder zonde is geweest en gebleven, dan moet men ook gelooven, dat de zonde de menschelijke natuur niet heeft bedorven. Anders moet men ook gelooven, dat Jezus even als wij allen, onrein geboren is.

-ocr page 83-

OViSil UiiJf MENSOH KM Uü ZONJJE. (gt;rgt;

l Joh. 3 : 4. ó : 17. Joh. 15 : 22, 24. Luk.

12:47, 48. Jnk. 4:17. Luk. 10:12—15.

28. Gebruikten wij reeds een- en andermaal het woord zonde, liet wordt tijd, dat wij herinneren, wat wij daarbij eigenlijk te denken hebben. Niet altijd komt het in denzelfden zin voor. Nu eens wil men meer in het algemeen gedacht hebben aan al wat niet met Gods heiligheid overeenkomt, dan weder meer bepaald aan de eeue of andere bijzondere overtreding van Gods wet of gebod. Nu eens denkt men bij het woord „zoudequot; aan de onreinheid van het menschelijke hart, dan aan hetgeen daaruit voortkomt. Somtijds spreekt men van de zonde als van eene macht, eene heerscheres, eene machthebbende en heerschappij voerende gebiedster, die in haren dienst dienstknechten heeft, wier bezoldiging de dood is. Spreekt men zoo van haar, dan is het zondig beginsel in den mensch bedoeld en dan is er slechts eene zonde. Maar denkt men bij het woord „zondequot; aan de eene of andere overtreding, dan kan er van meer dan ééne zoude gesproken worden, dan kan men dit woord ook in het meervoud gebruiken. In het spraakgebruik van het N. T. moet men dan ook wel op het onderscheid tusschen het enkelvoud en het meervoud van „zondequot; acht geven. Komt het in het enkelvoud voor, dan is er te denken aan de zonde als het onreine beginsel in het men schelijke hart, voorgesteld als eene macht, als eene meesteres of heerscheres, tenzij er gesproken worden mocht van de eene of andere bijzondere overtreding, of van het zondigen in het algemeen. Maar waar gesproken wordt van „zondenquot; (in het meervoud), daar heeft men altijd te denken aan overtredingen, misdaden, daden, die in strijd met Gods wil of gebod zijn (men denke aan verzoening van de zonden, vergeving van zonden, belijdenis van zonden).

Nu is het in het algemeen waar, dat alle zonde, al wat slechts zonde genaamd worden kan, met Gods wet in strijd

-ocr page 84-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

is; of liever omgekeerd, dat al wat met Gods wet in strijd is zonde moet heeten. Maar niet al wat men zonde noemt is ook overtreding van Gods wet of gebod. De onreinheid van ons hart, het zondige beginsel in ons, gedacht als eene meesteres of heerscheres, is in strijd met den geest van Gods wet. Maar zij is geen overtreding. Zij leidt tot overtreding, zij brengt de overtreding voort. De overtreding zelve, de daad van het overtreden (ook met woorden, ook met gedachten), is meer bijzonder uit het oogpunt van opzettelijk, moedwillig tegenstreven tegen de wet van God te beschouwen. Aan zulk een moedwillig, opzettelijk tegenstreven tegen de wet van God dacht de apostel Johannes, toen hij schreef: ieder, die de zonde doet, doet ook de onwettigheid; — want dit staat er eigenlijk, en niet „ongerechtigheid ofschoon zonder twijfel elke zonde ongerechtigheid is! De zonde als daad is onwettigheid, is in strijd met de wet, is overtreding van de wet van God, welk woord „overtredingquot; meermalen in het N. T. voorkomt. Die zondigt plaatst zich tegenover Gods wet, verzet zich tegen Gods wet. Daar God nu recht heeft, om gehoorzaamheid van ons te eischen, aanspraak heeft op gehoorzaamheid aan zijne wet, is het duidelijk, dat overtreding van Gods wet (onwettigheid) onrecht 1s en ongerechtigheid genaamd worden moet, voor iets onbehoorlijks , iets ongeoorloofds is te houden.

Vatten wij alles te zamen, dan zeggen wij: uit het zondige beginsel van ons hart of uit de onreinheid van ons binnenste komt het zondigen, komen de zonden voort, en zonden zijn overtredingen van Gods wet of geboden. Doet gij iets, dat tegen Gods wil is, gij zondigt.

Opdat niemand nu meenen zou, dat, als er van zonden of overtredingen gesproken wordt, men alleen aan zondige daden en woorden heeft te denken en niet ook aan gedachten, behoort nog herinnerd te worden, dat men ook door gedachten zondigen kan. Eigenlijk is het niet volkomen juist hier een onderscheid tusschen daden, woorden en gedachten

6G

-ocr page 85-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

te maken, daar het uitspreken van woorden en het koesteren van gedachten ook tot het doen behoort, en woorden en gedachten ook daden zijn. Maar wij begrijpen elkander toch, als wij tusschen gedachten, woorden en daden onderscheiden. Met gedachten zondigen wij bij de overtreding bijv. van het tiende gebod, met woorden bij de overtreding van het derde of negende gebod, met daden bij de overtreding van het zesde, zevende of achtste gebod, deze geboden nu alleen beschouwd naar de letter. Want beschouwen wij ze naar hunne bedoeling, naar den geest, dan kunnen wij ook met gedachten zondigen tegen het zesde, zevende of achtste en met woorden ook bij het vijfde, zesde, zevende gebod. Die gedachten en woorden zijn even goed daden, als de feitelijke overtreding van het tweede of achtste gebod eene daad is.

Nog iets anders komt hier in aanmerking. Zeer licht laat men zich verleiden tot de meening, dat men wel zondigt, als men iets doet wat God verbiedt, maar dat men niet zondigt of althans minder schuldig wordt, als men niet doet d. i. nalaat wat God gebiedt. Overtreding, denkt men, is zonde, maar tekortkoming.... Zou dan tekortkoming geen zonde zijn? In het achtste gebod verbiedt God het stelen. Derhalve zondigt men, als men steelt. Maar in het vijfde gebod gebiedt God het eeren van de ouders. Zondigt men dan niet, als men zijne ouders niet eert? Het is duidelijk, zoowel het niet doen van het gebodene als het doen van het verbodene is zonde. Tekortkoming is ook overtreding, daar het tekortkomen even zeer als liet overtreden verboden is.

Eindelijk zou men hier nog kunnen vragen, of alle overtredingen ons even schuldig maken? Dat wij door alle zonden schuldig, d. i. strafwaardig worden, heeft geen herinnering meer noodig. Maar even schuldig ? Neen. De meerdere of mindere mate van schuld hangt af van het beginsel, waaruit, en van het doel waarmede, de eene of andere

(37

-ocr page 86-

OVER DEN MENSCU EN DE ZONDE.

Ü8

zondige daad bedreven is. Er kunnen verlichtende omstan-diglieden zijn. Al laat zich geen enkele zonde verontschuldigen, sommige zonden laten zich beter dan andere verklaren , in dezen zin, dat zij het oordeel en vonnis kunnen verzachten. Stelen is altijd zonde. Maar minder schuldig is hij, die een weinig voedsel steelt, om niet van honger om te komen, dan die eenig geld ontvreemdt, om den daarvan beroofde te benadeelen. Minder schuldig is hij, die oneerlijk is, om daardoor eenen ongelukkige uit de eene of andere ongelegenheid te kunnen redden, dan hij, die een ander benadeelt, om daardoor zijnen haat te koelen, of wraak te nemen, of aan zijne eigene hebzucht te voldoen. De minder schuldige is daardoor, dat hij minder schuldig is, nu wel niet gerechtvaardigd; maar om hem minder strafwaardig te doen achten, dan hij anders zou moeten geacht worden, kan men toch aanvoeren, dat althans het beginsel, waaruit zijne zonde voortkwam, of het doel, waarmede hij die misdaad bedreef, op zichzelf beschouwd niet zondig was. De aangevoerde voorbeelden dienen natuurlijk niet, om de zonde in sommige gevallen verschoonlijk of vergeeflijk voortestellen, maar om te doen zien, dat er onderscheid behoort gemaakt te worden tusschen zonde en zonde. Voorts verschilt het ook, of men op het ongeoorloofde van het een of ander al dan niet opmerkzaam was. Minder schuldig is ook hij, die in zekeren zin onwillekeurig of uit onachtzaamheid het een of ander kwaad heeft bedreven, dan hij, die gewaarschuwd en vermaand toch met opzet het kwaad heeft gedaan. Het meerdere of mindere inzicht, dat men in de eischen van Gods wet heeft, komt ook bij de beoordeeling van de meerdere of mindere strafwaardigheid des zondaars in aanmerking en in rekening, gelijk het dan ook wel in niemand zal opkomen, den knaap gelijk te stellen met den volwassene, en nog veel minder den diepst gezonken Heiden met den zeer ontwikkelden Christen.

-ocr page 87-

OVER DEN MEKSCH EN DE ZONDE

Matth. 22 : 37—39. Rott. 13:8—10.

Gal. 5 : 14. Jak. 2:8. 1 Joh. 4 : 20.

jf 29. Maar na aldus over de zonde als overtreding van Gods wet gesproken te hebben, is het noodig, dut wij antwoorden op de vraag, wat eigenlijk de hoofdinhoud van Gods wet is, wat eigenlijk beschouwd worden mag als het ééne groote gebod, waarin al Gods geboden zich vereenigen en te zamen gevat kunnen worden. Het antwoord is met één woord te geven. Gelijk men op de vraag: wat is God? zou kunnen antwoorden: God is liefde; zoo kan men op de vraag: wat gebiedt God ? antwoorden: God gebiedt liefde. Het eene woord Liefde drukt alles uit, beschrijft den hoofdinhoud van al Gods geboden, zoo-clat hij die liefheeft ook Gods gebod gehoorzaamt, Gods wet vervult. Dat de hoofdinhoud van al Gods geboden, van al wat God ons gebiedt te doen, werkelijk liefhebben is, heeft de Heer Jezus treffend uitgesproken, toen Hem gevraagd werd, wat het groote gebod in de wet is. Hij antwoordde: Gij zult den Heer uwen God liefhebben met geheel uw hart en met geheel uwe ziel en met geheel uw verstand (vgl. Deut. 6 :5). Dit is het eerste en het groote gebod. En het tweede, daaraan gelijk, is: gij zult uwen naaste liefhebhen als uzelven (vgl. Levit. 19: 18). Hetgeen onder de bedeelïng des Ouden Verbonds reeds op den voorgrond geplaatst, maar nog niet zoo tot elkander gebracht was, dat vereenigde Hij, en zoo deed Hij duidelijk uitkomen, dat in liefde tot God en den naaste eigenlijk de geheele gehoorzaamheid aan Gods geboden bestaat. Zoo was de weg gebaand voor het apostolische woord: de liefde is de vervulling der wet. Werd hierbij nu ook alleen gedacht aan de liefde tot den naaste, dit was niet tegen den geest des Heeren, in wiens bedoeling toch wel niet lag, de liefde tot God en de liefde tot den naaste onafhankelijk van elkander nevens elkander te plaatsen, als

-ocr page 88-

OVER DEN MEXSCH EX DE ZONDE.

kou bijv. de laatste zeer wel zonder de eerste bestaan. Neen, iemand die zijn' naaste, weikeu hij gezien heeft, niet liefheeft, zal ook God, dien hij niet gezien heeft, niet liefhebben, en die God waarlijk liefheeft zal den naaste niet kunnen haten. „Die niet liefheeft, hij heeft God niet gekend,quot; en „die verklaart God lieftehebben, maar zijnen broeder haat, is een leugenaar.quot; Zoo mocht dan ook het gebod, dat op liefde tot den naaste aandringt, de koninklijke wet of het hoofdgebod heeten, en ieder, die zijnen naaste waarlijk liefheeft, gerekend worden, tot de vervul-ling der wet gekomen te zijn. Ontleden wij ook zeer nauwkeurig de overtredingen van Gods geboden, wij zullen bevinden, dat zij alle voortkomen uit zelfzucht, die tegen de liefde tot God en den naaste overstaat; dat zij alle uit niets anders zijn te verklaren, dan hier uit, dat er geen liefde tot God en den naaste in het hart woont. De ware gehoorzaamheid aan God is niet mogelijk zonder zelfverloochening, en de zelfverloochening is niet mogelij!;, als de liefde er niet de kracht, niet de opgewektheid, niet de bereidvaardigheid toe geeft.

Matth. 5 : 17—19. Eom. 7:12, 14. Rora.

5:20. Gal. 3: 19, 24, 25.

30. Nergens vinden wij den wil van God voor den mensch duidelijker geformuleerd, dan in de welbekende wet dei-tien geboden (Exod. 20:3—17. Deut. 5:7—21). Daar is bij elkander gevoegd wat de mensch te volbrengen heeft, indien hij God geheel en al welbehagelijk wil zijn. Daar is in bijzonderheden uitgedrukt, wat tot antwoord dienen kan op de vraag: hoe moet ik leven, wat moet ik doen, indien ik toonen wil, dat ik God boven alles en min naaste als mijzelven liefheb ? De wet der tien geboden toch is eenvoudig de uitbreiding van het eene, groote, alles omvattende gebod: Heb God lief boven alles en uw naaste tls uzelven.

70

-ocr page 89-

OVEK DEN MENSCH EN DE ZONDE.

Wij onderstellen hier de tien geboden als hekend. Dat de eerste vier meer bijzonder op de liefde tot God, de laatste zes meer op de liefde tot den naaste betrekking hebben, behoeft hier ook niet nader aangetoond te worden. Wie weet voorts niet, dat het eerste alle afgodendienst, het tweede alle beeldendienst, het derde alle oneerbiedigheid jegens God, het vierde alle nalatigheid met betrekking tot den dienst van God op den hem ge wijden rustdag verbiedt; dat het vijfde het eeren van de ouders gebiedt, de volgende geboden wederom in den verbiedenden vorm voortgaan en tegen doodslag, echtbreuk, diefstal, valsche getuigenis en kwade begeerlijkheid gericht zijn? Het eerste gebiedt alzoo het eeren van den eenen waarachtigen God, het tweede het vereeren van Hem op geen andere dan geestelijke wijze, het derde de inachtneming van den diepsten eerbied voor Hem, het vierde de meest nauwgezette Godsvereering op den aan God geheiligden wekelijkschen dag der rust. Gebiedt vervolgens het vijfde de kinderlijke gehoorzaamheid aan de ouders, het zesde gebiedt het leven van den naaste te eerbiedigen, het zevende het huwelijksleven heiiig te achten, het achtste eens anders eigendom als onschendbaar te beschouwen, het negende in alles de waarheid te huldigen, het tiende op geenerlei wijze door eenige begeerlijkheid zich aan hetgeen voor den naaste van de meeste waarde is te ver-grijpen.

Maar wij moeten verder gaan, dan wij tot dus verre deden. Wij beschouwden de tien geboden alleen naar de letter. Daar de wet geestelijk is, dat wil zeggen, niet vervuld is, wanneer men alleen de letter voldoet, maar ook de stemming en gezindheid van het hart in het oog heeft, moet ook acht gegeven worden op de laatste bedoeling van elk gebod. In de eerste vier geboden is het te doen om onbepaalde toewijding van zichzclven geheel alleen aan God, om een dienst van Hem, die geheel in overeenstemming is met zijn geestelijk wezen, om eene houding tegenover Hem,

71

-ocr page 90-

OVER DUN MENSCH EN DE ZOND!:

die de uitdrukking is van het diepst ontzag voor zijne majesteit, ora eene nauwgezette vereering van Hem, naar zijnen wil en niet naar eigen goedvinden. Bij de laatste zes geboden komt het aan op het in eere houden allereerst van hen, die onder de menschen de eerste aanspraak op onzen eerbied, op onze liefde hebben, vervolgens van allen, die over ons gesteld zijn; op het zorgvuldig bestrijden van al hetgeen tot doodslag zou kunnen leiden, als haat, nijd, drift, en op het nankweeken van het tegengestelde; op kuisch-heid in elk opzicht; op eerlijkheid in alle levensomstandigheden; op waarheidsliefde, oprechtheid, goede trouw in elke betrekking tot den naaste; eindelijk op voortdurende bestrijding van elke begeerte, die zich vergrijpt aan hetgeen de naaste het meest door anderen geëerbiedigd en ontzien moet wenschen. Geestelijk opgevat grijpen deze geboden diep in het verborgene van het hart in en eischen zij op elk gebied des levens, in eiken levenstoestand, in allen zonder onderscheid, de meest volkomene liefde, hierin zichtbaar, dat men niets plaatst boven God, en nimmer zichzelven in aanmerking laat komen boven den naaste, zoodat men altijd en in alles liefheeft, liefde betoont, liefde bewijst, en gelijk men in liefde moet beginnen alzoo ook met liefde eindigt.

Nergens vinden wij Gods wil in weinige woorden zoo duidelijk, en, terwijl er op bijzonderheden wordt gewezen, tot zoo weinige geboden teruggebracht, daarbij zoo volledig onder woorden gebracht, als in deze wet der tien geboden, aan Israël gegeven. Het doel, waarmede zij gegeven was, meest allereerst, gelijk van zelf spreekt, hierin worden ga-zocht, dat men haar gehoorzaamde Maar heeft zij ook gediend, om aan het licht te brengen, dat het den zondigen mensch niet mogelijk is, haar volkomen te onderhouden, wij kunnen ook zeggen, dat het in de bedoeling van God gelegen heeft, door het geven van deze wet aan Israël te doen uitkomen, dat geen mensch voor Hem gerechtvaardigd kan worden, indien deze rechtvaardiging door

72

-ocr page 91-

OVEK DEN MKNSCH EN DE ZOUDE.

de vervulling van de wet, door het volbrengen van hare geboden, moet verkregen worden. Niemand heeft ooit beter het oogpunt aangewezen, waaruit wij de wet der tien geboden moeten beschouwen, dan Paulus. Hij is het, die er opmerkzaam op heeft gemaakt, dat gelijk er geen overtreding is waar geen wet is, en het juist de wet is, die de zonde als zonde doet kennen, ja de zonde bij den tot zondigen geneigden menscli tot daad doet worden, het juist dien ten gevolge ook de wet is, die den onreinen mensch aan zichzelven ontdekt, tot zelfkennis brengt. Spreekt zij den vloek over den zondaar uit, zij wijst hem ook op zijne behoefte aan verlossing zoowel van de onreinheid zijns harten, als van de door hem bedreven zonden. Zoo noemt Paulus de wet een tuchtmeester tot Christus, eene voorbereiding voor die nieuwe bedeeling, waarin men niet door de werken der wet, maar door het geloof gerechtvaardigd zou worden, eene wegbereidster voor den welaangenamen tijd, voor den grooten dag des heils.

Geeft het Evangelie op de vraag: wat moet ik doen om behouden te worden? iederen zondaar zonder onderscheid ten antwoord: geloof in den Heer Jezus en gij zult behouden worden; — de vraag is, of dan heden, nu alleen het Evangelie den weg der zaligheid aanwijst, de wet der tien geboden nog voor iemand van kracht is. Moet de wet dei-tien geboden heden nog onderhouden worden, en, zoo ja, door wien dan en met welk doel?

Het zal zeker in niemand opkomen te beweren, dat wij heden niets met de wet der tien geboden hebben uit te staan. Allen zijn wij verplicht, Gods wil te doen. Niemand mag zich veroorlooven, naar het goeddunken van zijn eigen hart, in strijd met Gods wil, te leven. Ook nu is het niet geoorloofd iemand naar het leven te staan, aan onkuischheid den vrijen teugel te vieren, zich toe te eigenen wat het eigendom van een ander is. . . . Zoo kunnen wij voortgaan. Want al de tien geboden zijn en blijven

73

-ocr page 92-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE

die de uitdrukking is van het diepst ontzag voor zijne majesteit, orn eene nauwgezette vereering van Hem, naar zijnen wil en niet naar eigen goedvinden. Bij de laatste zes geboden komt het aan op het in eere houden allereerst van hen, die onder de menschen de eerste aanspraak op onzen eerbied, op onze liefde hebben, vervolgens van allen, die over ons gesteld zijn; op het zorgvuldig bestrijden van al hetgeen tot doodslag zou kunnen leiden, als haat, nijd, drift, en op liet nankweeken van het tegengestelde; op kuisch-heid in elk opzicht; op eerlijkheid in alle levensomstandigheden; op waarheidsliefde, oprechtheid, goede trouw in elke betrekking tot den naaste; eindelijk op voortdurende bestrijding van elke begeerte, die zich vergrijpt aan hetgeen de naaste het meest door anderen geëerbiedigd en ontzien moet wenschen. Geestelijk opgevat grijpen deze geboden diep in het verborgene van het hart in en eischen zij op elk gebied des levens, in eiken levenstoestand, in allen zonder onderscheid, de meest volkomene liefde, hierin zichtbaar, dat men niets plaatst boven God, en nimmer zichzelven in aanmerking laat komen boven den naaste, zoodat men altijd en in alles liefheeft, liefde betoont, liefde bewijst, en gelijk men in liefde moet beginnen alzoo ook met liefde eindigt.

Nergens vinden wij Gods wil in weinige woorden zoo duidelijk , en, terwijl er op bijzonderheden wordt gewezen, tot zoo weinige geboden teruggebracht, daarbij zoo volledig onder woorden gebracht, als in deze wet der tien geboden, aan Israël gegeven. Het doel, waarmede zij gegeven was, moest allereerst, gelijk van zelf spreekt, hierin worden gezocht, dat men haar gehoorzaamde Maar heeft zij ook gediend, om aan het licht te brengen, dat het den zondigen mensch niet mogelijk is, haar volkomen te onderhouden, wij kunnen ook zeggen, dat het in de bedoeling van God gelegen heeft, door het geven van deze wet aan Israël te doen uitkomen, dat geen mensch voor Hem gerechtvaardigd kan worden, indien deze rechtvaardiging door

72

-ocr page 93-

OVEK DEN MENSCH EN DE ZONDE.

de vervulling van de wet, door het volbrengen van hare geboden, moet verkregen worden. Niemand heeft ooit beter het oogpunt aangewezen, waaruit wij de wet der tien geboden moeten beschouwen, dan Paulus. Hij is het, die er opmerkzaam op heeft gemaakt, dat gelijk er geen overtreding is waar geen wet is, en het juist de wet is, die de zonde als zonde doet kennen, ja de zonde bij den tot zondigen geneigden mensch tot daad doet worden, het juist dien ten gevolge ook de wet is, die den onreinen mensch aan zichzelven ontdekt, tot zelfkennis brengt. Spreekt zij den vloek over den zondaar uit, zij wijst hem ook op zijne behoefte aan verlossing zoowel van de onreinheid zijns harten, als van de door hem bedreven zonden. Zoo noemt Paulus de wet een tuchtmeester tot Christus, eene voorbereiding voor die nieuwe bedeeling, waarin men niet door de werken der wet, maar door het geloof gerechtvaardigd zou worden, eene wegbereidster voor den welaangenamen tijd, voor den grooten dag des heils.

Geeft het Evangelie op de vraag: wat moet ik doen om behouden te worden? iederen zondaar zonder onderscheid ten antwoord: geloof in den Heer Jezus en gij zult behouden worden; — de vraag is, of dan heden, nu alleen het Evangelie den weg der zaligheid aanwijst, de wet der tien geboden nog voor iemand van kracht is. Moet de wet dei-tien geboden heden nog onderhouden worden, en, zoo ja, door wien dan en met welk doel?

Het zal zeker in niemand opkomen te beweren, dat wij heden niets met de wet der tien geboden hebben uit te staan. Allen zijn wij verplicht, Gods wil te doen. Niemand mag zich veroorlooven. naar het goeddunken van zijn eigen hart, in strijd met Gods wil, te leven. Ook nu is het niet geoorloofd iemand naar het leven te staan, aan onkuischheid den vrijen teugel te vieren, zich toe te eigenen wat het eigendom van een ander is. . . . Zoo kunnen wij voortgaan. Want al de tien geboden zijn en blijven

73

-ocr page 94-

OVEK DEN MBNSCH EN DE Z(INJ)E.

74

nog heden van kracht. Waarschijnlijk zegt iemand: sta mij toe, eene uitzondering te maken voor het vierde geliod, daar wij niet verplicht zijn, den laatsten dag der week aan God toe te wijden; voor ons, Christenen, biedt zich daartoe als den veel geschikteren de eerste dag der week aan. Voor ons, Christenen? Het moet toegestemd worden met betrekking tot hen, die in Jezus Christus gelooven, die in Hem, den Zoon des levenden Gods, den ten derden dage uit het graf herrezene, hunnen Behouder en Heer erkennen. Ja, zeer natuurlijk biedt de eerste dag der week zich hun aan als den feestdag, waarop zij meer dan op de andere dagen zich aan de Godsverheerlijking in geest en waarheid toewijden. Maar die nog niet in Jezus gelooven, wat beweegt hen, aan het feest van den eersten dag der week deel te nemen? Wat daarop nu ook het antwoord moge zijn — wij zullen later gelegenheid hebben, om er op terug te komen — zij, die niet in den Heer Jezus gelooven zijn volstrekt niet ontheven van de verplichting, om de geheele wet van God te onderhouden, al heeten zij ook Christenen, al leven zij ook onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds, dat het verbond der genade is, en al verwachten zij ook van hunne werken geenszins hunne volkomene rechtvaardiging. De vraag is toch niet, waarvan wij al dan niet onze volkomene rechtvaardiging verwachten, maar óf wij werkelijk ter onzer recht-vaardiging voor God onze toevlucht tot Jezus hebben ge nomen, nadat wij gekomen zijn tot het inzicht, dat onze deugd ons niet voor God rechtvaardigen kan. Het baat ons niet, of wij uit Christenouders geboren zijn; indien wij slechts naam-christenen moeten heeten, slechts hoorders en niet daders des Woords, ligt de geheele wet der tien geboden voor onze rekening, en hebben wij ons te beschouwen als gehouden tot volkomene gehoorzaamheid aan die wet, als verplicht om haar te vervullen met het doel, om daardoor voor God gerechtvaardigd te verschijnen. Roepen wij uit: maar ik kan die wet niet volkomen vervullen, ik kan er niet

-ocr page 95-

OVEE DEN MENSCH EN DE ZONDE.

door gerechtvaardigd worden; indien ik door de wetsvervul-ling komen moet tot rechtvaardiging voor God, dan word ik nimmer gerechtvaardigd; — het antwoord van het Evangelie is: geloof dan in den Heer Jezus Christus en gij zult gerechtvaardigd worden door Gods genade. Geheel in den geest van het Evangelie kan er echter bijgevoegd worden: zoolang gij niet tot het geloof in Jezus gekomen zijt, zijt gij nog onder de wet.

Maar indien wij dan in den Heer Jezus gelooven, dan hebben wij de wet der tien geboden toch niet meer te onderhouden? Die in Jezus gelooft is immers niet onder de wet, maar onder de genade, en die onder de genade is, wat heeft hij zijne rechtvaardiging nog van de onderhouding en vervulling der wet te verwachten? Op deze laatste vraag is geen ander antwoord te geven, dan dit: zij, die in Christus gelooven, zijn gerechtvaardigd door Gods genade; zij hebben de vergeving van hunne zonden door hun geloof in Gods Zoon. Maar hieruit volgt volstrekt niet, zooals wij later nog moeten herinneren, dat zij de wet niet zouden te onderhouden hebben. De geheele wet van God, uitgenomen hetgeen daarin geheel tijdelijk of plaatselijk is, moet door hen onderhouden worden. Immers hebben zij niet de vrijheid tot zondigen ! Maar niet tot hunne rechtvaardiging behoeven zij de wet van God te vervullen. Tot z ij n e v e r h e e r 1 ij k i n g moeten zij den wil van God volbrengen. Al hangt hunne rechtvaardiging niet meer van hunne wetsvervulling af, toch is hunne roeping, juist omdat z:j door Gods genade gerechtvaardigd zijn, hun geheele leven aan zijne verheerlijking te wijden door het nauwgezet gehoorzamen van zijne geboden.

Vatten wij een en ander te zamen, dan moeten wij zeggen: Allen zijn gehouden tot de vervulling van de wet, zoowel zij, die in Jezus gelooven, als zij, die nog niet tot het geloof in Jezus gekomen zijn. Maar het doel, dat men zich daarbij behoort voor te stellen, is niet voor ieder hetzelfde. Die niet in Jezus gelooven raceten zich hunne

75

-ocr page 96-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

rechtvaardiging voor God, en zij, die wel in Jezus gelooven, moeten zich de verheerlijking van God ten doel stellen.

Bom. 2 : 13. 3:9 , 10, 23. Ef. 2 :1-3.

Tit. 3 : 3. 1 Joh. 5 : 19. Jak. 3 : 2a. 2 Kor.

5:19. 1 Joh. 2 : 2. Jak. 2 :10. Gal. 3 : 10.

31. Heeft iemand God op deze aarde ooit gedurende zijn geheele leven verheerlijkt, met andere woorden, heeft er ooit iemand op deze aarde geleefd, die Gods wil volkomen heeft volbracht, d. i. die nimmer heeft gezondigd? Op deze vraag kan het antwoord niet anders dan ontkennend luiden, als wij den Heer Jezus niet mederekenen. Hij alleen mocht verklaren: ilr doe altijd wat den Vader wel-behagelijk is. Maar anders ...allen hebben gezondigd. Zelfs de vroomste, de braafste, de deugdzaamste, of wien gij noemen wilt, allen hebben meermalen op de eene of andere wijze Gods go boden overtreden. Die zichzelven nauwlettend aan Gods geboden toetsen, daarbij die geboden geestelijk verklaren en al hunne gedachten en woorden in rekening brengen, zullen eindelijk moeten erkennen, dat zij geen gebod van God volkomen hebben vervuld. Men bedenke wel, dat tot eene volkomene vervulling van al Gods geboden iets meer behoort, dan dat aan de letter daarvan is voldaan! Maar al was het ook alleen de letter, waaraan men zich toetst, ook dan nog zou niemand zich kunnen rechtvaardigen. Plaats u bijv. voor het achtste, negende, tiende gebod.... de hand op het hart.... zijt gij rein, zijt gij volkomen rein van alle overtreding?

Ondersteld echter, dat iemand mocht zeggen: ik heb wel niet alle geboden van God onderhouden, maar ze toch ook niet alle overtreden. Welnu, wat zou hem dit baten tot zijne rechtvaardiging? Heeft hij ze niet alle overtreden, dan heeft hij toch in strijd met sommige geboden, laat het zijn met één gebod, gehandeld. Dan is hij toch schuldig. Of

76

-ocr page 97-

OVER DEN ALENSCH EN BE ZONDE

men aan overtreding van één of aan overtreding van zes geboden schuldig is, men is dan toch niet zonder zonde. Maar bovendien. Al Gods geboden zijn onderdeelen van één groot gebod. Tegen welk onderdeel men gezondigd heeft doet niet ter zaak, als er geantwoord moet worden op de vraag, óf men gezondigd heeft. Als iemand zegt: ik heb mij wel eens iets toegeeigend, dat mij niet toekwam, maar ik heb nooit iemand om het leven gebracht; geeft hij zich dan uit voor een rechtvaardige ? Die één gebod der wet overtreedt, hij overtreedt de wet. Maar verder; al Gods geboden zijn geboden van God. Hij, die steelt, zondigt zoowel tegen God, als hij, die vele goden dient....

De vraag is en blijft ten laatste, of wij al Gods geboden hebben onderhouden, en dat wel uit geen ander beginsel, dan uit liefde tot God, en met geen ander doel, dan tot verheerlijking van God. Want op liet beginsel en het doel komt het niet minder aan, dan op de geestelijke vervulling, of liever, juist omdat de wet geestelijk vervuld moet worden en niet alleen letterlijk, behoort het beginsel liefde tot God en het doel verheerlijking van God te zijn. Neemt men dit alles in aanmerking bij de vraag, of men ook tegen God gezondigd heeft, dan zal eindelijk niemand recht hebben tot de verklaring: ik heb mij altijd rein gehouden, ik ben zonder overtreding.

Allen hebben gezondigd. De zonde is algemeen. Zij heeft geheerscht van Adam tot Mozes, van Mozes tot Jezus, die zelf de zonde niet gekend heeft, en van de dagen der verschijning onzes Heeren op aaide tot héden. Nauw-lijks is men eenigszins tot bewustzijn van zichzelven gekomen, of de neiging tot het verbodene openbaart zich met de zelfzucht, die tot allerlei overtreding van Gods geboden leidt, en men behoeft niet vele jaren geleefd te hebben, om schuldig voor God te staan en behoefte te hebben aan vergeving.

77

-ocr page 98-

OVER DEN MENSCH EN DE ZONDE.

78

Welgelukzalig hij, die zeer vroeg aan vergeving van God behoefte gevoelt, en, als Gods genade in onzen Heer Jezus Christus gepredikt wordt, er ook verlangend en ootmoedig naar uitziet.

-ocr page 99-

IV.

OVER DE ELLENDE DOOR DE ZONDE.

Matth. 15; 18, 19.

32. Zal niemand ontkennen, dat de zonde met alle kracht en met alle daarvoor ten dienst staande middelen bestreden moet worden, ieder zal moeten toestemmen, dat het van zeer groot belang is te weten, waar eigenlijk het punt is, dat daarbij aangevallen moet worden. Zondigen wij, de vraag is, waaruit het zondigen bij ons voortkomt. Nu eens zondigen wij met een of ander deel van ons lichaam, dan eens kunnen wij niet zoo terstond zeggen, dat juist ons lichaam deel aan het zondigen neemt. Dronkenschap is zonde en haten is zonde; maar dat het lichaam veel meer bij dronkenschap, dan bij haten, in het spel komt, valt in het oog. Wij beweren niet, dat er zonden zijn, bij welke het lichaam in het geheel geen dienst bewijst. Maar wel zijn er zonden te noemen, waarbij een of ander deel van het lichaam minder behoeft mede te werken, dan bij andere overtredingen. Men vergelijke bijv. het eerste van de tien geboden met het zesde, het tiende met het achtste. Het lichaam geheel buitensluiten bij deze beschouwing, hiertoe kunnen wij moeilijk komen, daar het toch bij onze gedach-

-ocr page 100-

OVEK DE ELLENDE DOOE DE ZONDE.

80

ten, overleggingen, aandoeningen, begeerten, hartstochten, immers in onzen tegenwoordigen toestand, onmisbaar is. Zullen wij daarom zeggen, dat alle zonden ten laatste uit het lichaam voortkomen? Het is niet te ontkennen, dat het lichaamsgestel bij sommige overtredingen invloed uitoefent. Maar al werkt het lichaam ook mede als middel en al bevordert het ook zekere zonden, daarom is het er de bron nog niet van. Wij gelooven, dat de Heer Jezus een gewoon menschelijk lichaam had. Is Hij niet rein gebleven van alle overtreding? Men heeft ook gewezen op het slechte voorbeeld , dat eene zondige wereld ons reeds in onze jeugd geeft, en wij moeten toestemmen, dat een slecht voorbeeld eenen zeer schadelijken invloed kan uitoefenen. Maar behalve dat men toch niet tot het navolgen van een slecht voorbeeld komt, indien men niet zelf lust heeft tot het kwaad, waarvan men het voorbeeld ziet, moet ook herinnerd worden, dat men in zijne jeugd zondigt, voordat men nog op het kwade voorbeeld van anderen opmerkzaam is geworden, en dat men in zijne jeugd ook zonden bedrijft, waarvan men het voorbeeld nog niet onder de oogen heeft gehad. Geenszins willen wij de kracht van kwade voorbeelden gering achten. Maar het kwade voorbeeld alleen is niet voldoende, om er het zondigen uit te verklaren. Ook heeft men gewezen op eene verkeerde opvoeding, als de bron van velerlei overtredingen. Weder stemmen wij terstond toe, dat menige zonde het gevolg van eene verkeerde opvoeding kan zijn. Maar behalve dat menigeen beter is, dan de hem gegeven opvoeding laat verwachten, (indien hij al opgevoed is,) en menigeen zich slecht gedraagt, ofschoon zijne opvoeding hem tot een geheel anderen wandel had moeten brengen, is ook hier te herinneren, dat de macht der zonde zich geiden laat reeds voordat de opvoeding vruchten heeft kunnen dragen. Op de vraag, van waar de zonden bij den mensch voortkomen, moet een ander antwoord worden gegeven. Üe bron moet gezocht

-ocr page 101-

OVKK DE KJjLENDK DOOK BE ZONDE.

worden in den mensch zeiven, in den niensch als uit zondige ouders onrein geboren. Het inwendige van den mensch, daaruit komen alle overtredingen voort. Op liet hart van den mensch en niet op iets uitwendigs, wijst ons te recht de Heer Jezus. Uit het hart des menschen komen voort booze bedenkingen . . . Als hier van het hart wordt gesproken, hebben wij, zooals ieder begrijpt, niet aan het bepaalde gedeelte des lichaams te denken, dat wij gewoon zijn met dat woord aan te duiden, maar aan datgene in den mensch, waarvan het hart als lichaamsdeel zeer eigenaardig het zinnebeeld is. Het hart vertegenwoordigt wat in den mensch het voornaamste is, het inwendige, waardoor zijn geheele leven bepaald wordt, zijn binnenste als den zetel der beginselen en drijfveereu. Binnen in den mensch, daar is het niet zooals het behoort te zijn, daar is het onrein, daar worden de zondige neigingen geboren, die tot zondige daden voeren, daar liggen de kiemen, waaruit zich de ongerechtigheden ontwikkelen. Door dat woord des Heeren; „uit het hart des menschen komen voortquot; .... staat de mensch daar ontmaskerd voor ons. Hij huisvest van binnen . . . . bederf.

Joh. 3:li. Luk. 0:43—45.

33. Herinnerden wij reeds, dat de zonde doorgedrongen is tot alle menschen, en wel doordat zij zich van de ouders op de kinderen overplant, wij kunnen hier met weinige woorden volstaan, waar de vraag moet beantwoord worden, waaruit wij de onreinheid van het menschelijke hart hebben te verklaren. De geboorte uit ouders, die zeiven door hunne geboorte niet rein zijn van hart, verklaart ons het treurig verschijnsel, waardoor zooveel jammer in de wereld ontstaan is. Wat uit het v 1 eesch geboren is, dat is vleesch. Ziedaar de sleutel ter verklaring. Bekend is het spraakgebruik van de schrijvers des N. V., die het woord

G

öl

-ocr page 102-

S'2 over ra; ellende jiooe de zonde.

„vleeschquot; nu eens in een eigenlijken, dan eens in een on-eigenlijken zin bezigen. Wordt het woord „vleeschquot; in een oneigenlijken zin gebruikt en daarbij tegenover „geestquot; geplaatst, dan is het in eene ongunstige beteekenis en doet het denken aan het zinnelijk-zondige in den mensch. Uit het vleesch geboren, dat is, uit den zinnelijk-zondigen mensch voortgekomen. Die uit het vleesch geboren is, hij is zelf zinnelijk-zondig. Zinnelijk zou hij nog kunnen zijn, zonder juist zondig te zijn. Dat hij zondig is, het is, omdat de zinnelijkheid de heerschappij hoeft en als niet door den geest beteugeld tot allerlei zonde voert. Heerscht daarentegen de geest, dat is de Heilige Geest, in den mensch, dan is in plaats van de werken des vleesches (allerlei zonden) de vrucht des Geestes (goede werken) te verwachten. Maar om hierop te kunnen rekenen, moet de wedergeboorte vooraf zijn gegaan. Zonder de wedergeboorte of vernieuwing van den inwendigen mensch is het hart des menschen geneigd tot zondigen en kan het de bewaarplaats worden genoemd van de kiem van allerlei ongerechtigheden. Vraagt men, of alle menschen een even onrein hart hebben, het antwoord wijzigt zich eenigszins, naardat men daarbij aan de pas geborenen denkt, of aan kinderen, die tot jaren van onderscheid zijn gekomen, of aan hen, die den kinderlijken leeftijd reeds achter zich hebben. Wat de laatsten aangaat, niemand zal hen allen op ééne lijn plaatsen. Het is niet onverschillig, in welken stand en in welken kring men opgegroeid of opgevoed is, niet onverschillig, of men reeds vroeg geleerd en zich gewend heeft, tegen de zonde te strijden. Verschil van aanleg en karakter brengt allerlei wijziging in hetgeen er in het hart omgaat. Alle volwassenen wat de onreinheid van hun hart betreft op ééne lijn te plaatsen, niemand denkt er aan, allerminst wanneer acht gegeven wordt op het onderscheid tusschen hen, die wedergeboren, en bon, die nog niet wedergeboren zijn, tusschen hen, die zich ernstig verontrusten over het heil hunner ziel,

-ocr page 103-

OVER DK ELLENDE DOOR 7JE ZOUDE. .S.'J

en hen, die midden in de wereld en in de zonde voortleven ; tusschen hen, die onder het bereik van het Evangelie zijn, en hen, die buiten het licht van het Christendom zijn geplaatst. . . . Wat de kinderen aangaat, die tot jaren van orulerscheid zijn gekomen, ook hier is niet weinig verschil, dikwijls in denzelfden huisselijken kring, optemerken. Maar dan de pas geborenen? Zouden wij moeten aannemen, dat allen bij de geboorte even onrein van hart zijn? Wie zal zich vermeten, hierop een bevestigend antwoord te geven? Er hangt zooveel af van de ouders, vau de bijzondere neigingen en gewoonten der ouders, en niet alleen van de ouders, maar ook van hen, uit wie de ouders zijn voortgekomen.... Zoo zouden wij kunnen voortgaan.. .. Maar dat niemand als een reine van hart geboren wordt, is zeker. Uit het vleesch geboren, dan zijn wij vleesch, vleeschelijk gezind, geneigd — bij voorkomende gelegenheid — tot overtreding van Gods gebod. Zoo rein als Adam en Eva uit Gods hand kwamen, aanschouwde niemand van ons het levenslicht.

Rom. 8:7. 1 Kor. 2 :14. Ef. 4: 17-19.

. 34. Maar het is niet genoeg, het hart van den mensch onrein te noemen. Daarmede is toch eigenlijk niet volkomen duidelijk gemaakt, waarin het kenmerkende van tlie onreinheid bestaat. Wat is hot ten laatste, dat het hart van den mensch, gelijk het ten gevolge van zijne geboorte uit zondige ouders gesteld is, de bron doet zijn van alle overtredingen? Nu moet het allerverschrikkelijkste genoemd worden, dat zich deuken laat. Er schuilt in het mensche-lijke hart eene vijandige gezindheid tegen God. Wij zeggen niet vijandschap, maar vijandige gezindheid. Vraagt men, of de pasgeboren kinderen reeds vijandig tegen God gezind zijn, het antwoord is, dat zij tot die vijandige gezindheid reeds den aanleg hebben, zooals blijken zal, wanneer zij later in aanraking komen met Gods wil en verplicht

6*

-ocr page 104-

OVKR DB ELLKNDK DOOR DE ZdNJJK,

84

zulleu worden daar, waar zij iets anders willen, himnen eigen wil te verloochenen en Gods wil te volbrengen. Dan, als er gekozen moet worden, zal blijken, dat zij hunnen eigen wil liever dan Gods wil hebben. Zondigen is toch immers: zijn eigen wil doen in plaats van Gods wil. Neen, zoolang God zich niet met zijnen wil voor ons plaatst, ons den weg niet verspert, ons niet belemmert, zoolang blijkt niets van die vijandige gezindheid, gelijk zij dan ook in de vroegste jeugd niet aan het licht komt. Maar naarmate wij ouder worden kunnen wij ook den treurigen toestand, waarin ons hart verkeert, duidelijker in het licht zien komen en het bedenken des vleesches als vijandschap tegen God moer openbaar zien worden. Nu is het wel waar, dat dit woord, vijandige gezindheid, vijandschap, zeer hard klinkt. Maar het is toch het juiste woord. Misschien meent iemand, dat wij konden volstaan met te spreken van gebrek aan liefde tot God. Zonder twijfel is het gebrek aan liefde, en wel bepaald afwezigheid van liefde. Maar waar de liefde tot God ontbreekt, is men op den duur niet in een staat van onverschilligheid. Men zou dit zijn, indien Gods geboden zich terug trokken, indien tot iemand, die God niet liefheeft, kon gezegd worden: daar gij uzelven liever dan God hebt, zijt gij van alle liefdebetoon aan Hem ontslagen en kunt gij geheel naar uw eigen goeddunken leven. Maar dit is het geval niet. Gods wet blijft, Gods wil blijft zich laten gelden en het geweten blijft bij overtredingxvan Gods geboden bestraffen. Dit verhindert den zondaar, onverschillig voort te leven. Hij moet kiezen. Vóór of tegen God, vriend of vijand van God. Het laatste is de keus van den mensch, in wien de zinnelijkheid eindelijk geheel heerschappij voert. Deze is bedoeld door Paulus, als hij van den natuurlijken of liever psychischen, d. i. zinnelijken mensch, in tegenstelling van den geestelijk gezindeu mensch, spreekt. De natuurlijke of zinnelijke mensch is afkeerig van het waarlijk geestelijke of goddelijke, neemt daartegen eene vijandige hou-

-ocr page 105-

«VER DE ELLENDE DOOE DE ZONDE.

ding aan, haat het ten laatste als iets, dat lijnrecht overstaat tegen hetgeen naar zijn bedorven hart is. In den natuurlijken of zinnelijken mensch openbaart zich de onreinheid des harten onomwonden als vijandige gezindheid tegen God. Blijft hij in dezen toestand, waaraan een einde komen kan door de wedergeboorte, dan gaat hij van kwaad tot erger, van ongerechtigheid tot ongerechtigheid, en hoe ver men dan komt, dat geeft vooral de Heidenwereld te aanschouwen, waar geslacht na geslacht opgroeit in vervreemdheid van God, en al de afschuwelijkheden van het onreine menschelijke hart zich ongesluierd en onbeschaamd aan aller blikken vertoonen.

Rom. 8:5, 7. Jak. 4:4. 1 Joh. 2:15, lü. 3:8,9. 4:8, 20. 5:9,3.

35. Het bewijs, dat de onreinheid van het menschelijke hart werkelijk bestaat in de vijandige gezindheid tegen God, kunnen wij vinden in ....' hetgeen de mensch doet, wanneer hij zondigt. Heeft ooit iemand gezondigd uit liefde tot God? Overtreedt men dan Gods geboden, omdat men Hem liefheeft? Dit beweert immers niemand. Wij herinneren ons het woord van den Heer Jezus: gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ik u gebied; die mijne geboden bewaart, die is het die mij liefheeft; zoo iemand mij liefheeft, hij zal mijn woord bewaren; die mij niet liefheeft bewaart mijne woorden niet. Hebben wij iemand lief, wij zullen ons beijveren hem genoegen te geven, te doen wat hem behaagt. Hebben wij God lief, laat ons dan ook doen wat Hem welbehagelijk is! Maar is zondigen tegen God ooit hetzelfde als doen wat goed is in zijne oogen, of veeleer het tegengestelde? Dit is de liefde Gods, zegt een apostel zeer juist, dat wij zijne geboden bewaren, d. i. hierin bestaat het liefhebben van God, dat wij zijnen wil volbrengen. Staat nu tegenover liefde haat en vijandschap, dan wordt

85

-ocr page 106-

OVER DE ULLENDE DOOK DE ZONDE.

het zondigen tegen God zeer te recht voor een be-wijs van eene vijandige gezindheid tegen God gehouden. Het is ook niet anders, de zondaar is als zoodanig een vijand van God te noemen. Hard klinkt het woord, maar dit kan geen reden zijn, om het terug te houden, indien het een waar woord is. Het Evangelie stelt den zondaar als vijand van God voor, niet in dezen zin, dat God vijandig tegen hem gezind zou zijn, maar in dezen zin, dat ieder, die Gods geboden overtreedt, daardoor met eene vijandige gezindheid tegen God vervuld blijkt te zijn. Vijanden van God betoonen wij ons door onze zonden, omdat wij door te zondigen duidelijk verklaren, dat wij ons niet aan Gods gebod willen onderwerpen. De tegenstelling is nu eenmaal geen andere dan deze: liefde of vijandschap, gehoorzaamheid aan God of overtreding van Gods gebod.

Matth. 15:18, 59. Jak. 1: 14. Rom. 7 :8—14.

36. Blijkt dan uit onze zonden onze vijandige gezindheid tegen God, en bestaat in deze laatste eigenlijk de onreinheid of verdorvenheid van ons hart, wij wenschen toch nog meer in bijzonderheden een antwoord te ontvangen op de vraag, wat den mensch tot zondigen beweegt. In het algemeen kunnen wij wel op die vijandige gezindheid wijzen, maar de vraag blijft, wat den mensch zoo vijandig gezind tegen God maakt. Wijst men ons op de zinnelijkheid, die ons eigen is, het wordt ons bij eenig nadenken duidelijk, dat deze op zichzelve onze overtredingen niet verklaart. Er zijn zonden, waarbij de zinnelijkheid zich niet zoo bijzonder op den voorgrond plaatst, terwijl wij ook niet mogen vergeten, dat de zinnelijkheid toch onzen Heer niet tot zondigen heeft gebracht. Neen, als op de hoofdzaak moet hier gewezen worden op de zelfzucht, d. i. de zucht, om altijd en in alles zichzelven te zoeken, te behagen, te laten gelden. Zichzelven liefhebben is volstrekt

8(5

-ocr page 107-

OVER DE ELLKNDE DOOR DE ZOXDE.

geen zonde. Heb uw naaste lief als uzelven, is het welbekende gebod. Maar dit gebod plaatst onzen naaste nevens ons, zoodat het ons verbiedt, onszelven lief te hebben boven hem. Voeg daarbij, dat er voorafgaat: Heb God lief boven alles; zoodat wij in geen geval onszelven liever dan God mogen hebben. De zelfzucht nu is de zucht, om zich zeiven te laten gelden boven God en den naaste, en gelijk het gebod van liefde tot God en den naaste tegen de zelfzucht opkomt, zoo kant de zelfzucht zich tegen dat gebod aan. Het eigen ik, dit moet bij den zelfzuchtige op den troon zitten. Het egoisme, dat is het, wat hem geheel be-heerscht. Egoisten, dat zijn niet slechts sommigen, dat zijn allen, zoo lang zij niet uit den dienst der zonde in den dienst van God zijn overgegaan. Een zeer bepaalde vorm der zelfzucht is de hoogmoed, waaruit zeer vele zonden voortkomen, de hoogmoed, waardoor men zich tegen God en den naaste verheft, en weigert zich te verloochenen, dat is in zekeren zin zich te vernederen, uit liefde tot God en den naaste. Een andere vorm, waarin de zelfzucht zich vertoont, is de z i n n e 1 ij k e lust, die den mensch behagen doet scheppen in hetgeen zijne zinnelijkheid streelt en dit doet najagen tot eiken prijs. Overzien wij de zonden, die bedreven worden, dan is bij sommige meer de hoogmoed, bij andere meer de zinnelijke lust in het spel, een van beiden zeker, en is het in elk geval de zelfzucht, die er de geboorte aan geeft. Uit hoogmoed veel meer dan uit zinnelijken lust zal men tegen het vijfde of zesde gebod zondigen, uit zinnelijken lust veel meer dan uit hoogmoed tegen het zevende of achtste, uit zelfzucht in al deze gevallen zeker. Geen overtreding van Gods gebod, of het egoisme heeft er ten laatste toe gedreven. Daaruit komen allerlei booze neigingen, begeerten, hartstochten voort, die tot daden vervoeren, over welke God het vonnis der veroordeeling uitspreken moet.

Na het gezegde kan er geen oogenblik aan gedacht worden, het zondigen, waardoor zooveel ellende over de men-

87

-ocr page 108-

OVER DE ELLENDK DOOR DE ZONDE.

sclienwereld komt, aan iets anders dan aan het hart van den mensch te wijten. Zeide men, dat uit het hart van den mensch geen zonden zouden voortkomen, indien de mensch slechts niet verplicht was, Gods wil te doen, dan kon men met evenveel recht zeggen, dat de mensch niet geacht zou kunnen worden te zondigen, indien er geen werkelijk onderscheid was tusschen zedelijk goed en zedelijk kwaad. Inderdaad, indien er geen God is, dan is er ook geen zonde (overtreding van Gods gebod). Indien er geen wil van God is, om welken wij ons behoeven te bekommeren, dan is er ook niet aan zonde te denken; want al handelen wij dan ook in strijd met Gods wil, het maakt ons niet strafbaar. Waar geen wet is, daar is geen overtreding, herinnerde reeds een apostel. Dit beteekent niet, dat daar, waar eene wet is, ook noodzakelijk overtreding moet zijn. De bedoeling is, dat overtreding van de wet alleen door het bestaan of de aanwezigheid van de wet denkbaar wordt. Dat de wet het zondigen niet veroorzaakt, blijkt uit het leven van onzen Heer. Onder de wet geworden, zooals Patilus zegt, is Hij toch zonder zonde gebleven. Waren wij niet onrein van hart, wij zouden de wet van God willen en kunnen vervullen. Maar nu ... . nu geeft de wet aanleiding tot zonde, niet doordat zij zelve de zonde in de hand werkt, maar doordat wij onrein van hart, vijandig gezind tegen God, zijn. De oorzaak van de overtreding is in het men-schelijke hart, bepaald in zijne gezindheid te zoeken, de aanleiding in de wet van God, door wier gebieden en verbieden de onreine mensch zich aanleiding gegeven ziet, om in strijd met haar te handelen. Zonder de wet, het moet toegestemd worden, is de zonde dood, d. i. treedt zij niet in werking. Maar dat zij in werking treedt, wordt niet door de wet bewerkt als iets onvermijdelijks. Waarheid is, dat men even goed zeggen kan: de zonde komt door de wet, als men kan zeggen: de zonde komt door de onreinheid van het menschelijke hart. Maar terwijl de zonde uit die on-

-ocr page 109-

OVKR DE ELLENDE DOOR DE ZONDE.

reinheid voortkomt, komt zij niet uit de wet voort. Ook hier moeten wij tusschen oorzaak en aanleiding onderscheiden, en bij de onreinheid van het menschelijk hart aan de eerste, bij de wet van God aan de laatste denken.

Rom. 6:23». 8:6», 8, 13. Jak. 1:15.

Joh. 5:24. 1 Joh. 3: 14, ! 5. Joh. 3:36.

8 : 51.

37. De zonde, nu niet gedacht als overtreding van Gods gebod, maar als het beginsel, waaruit de overtredingen voortkomen, wordt zeer juist voorgesteld als eene macht, als eene heerscheres, die gediend wordt. Hare dienaars zijn zij, die zich naar haar voegen, zich aan haar onderwerpen. Als heerscheres of meesteres gedacht heeft zij een dienst, in welken een loon wordt verdiend. Vraagt men, wie het zijn, die geacht moeten worden haar te dienen, het antwoord is: zij, die in de zonde leven, wier leven een voortdurend zondigen is, immers een leven naar de begeerlijkheden van hun onrein, verdorven, Gode vijandige hart. Om geacht te worden in de zonde te leven, behoeft men juist geen „ergerlijk levenquot; te leiden in den gebruikelijken zin van het woord. Iemand kan in den gewonen zin een braaf mensch zijn, die zich onthoudt van al wat hem „in opspraak brengenquot; zou, van wat hem met den vinger zou doen nawijzen, van wat hem zou brandmerken en schandvlekken in de publieke opinie, en toch een dienstknecht der zonde zijn, een „zondaarquot; in den eigenlijken zin des woords. Het woord „zondaarquot; beteekent eigenlijk iemand, die in de zonde leeft, bij wien het zondigen gewoonte is, en dat zondigen behoeft nu juist niet te bestaan in het doen van allerlei in het oog vallende gruwelen, ongerechtigheden en misdrijven, waardoor men in de handen van den wereldlijken rechter zou vallen. In de zonde leeft men, als men leeft naar zijn eigen wil, naar zijn eigen goeddunken, naar zijn eigen welbehagen, in

80

-ocr page 110-

OVER DE ELLBNDK DOOE DB ZONDE.

sclienwereld komt, aan iets anders dan aan het hart van den mensch te wijten. Zeide men, dat uit het hart van den mensch geen zonden zouden voortkomen, indien de mensch slechts niet verplicht was, Gods wil te doen, dan kon men met evenveel recht zeggen, dat de mensch niet geacht zou kunnen worden te zondigen, indien er geen werkelijk onderscheid was tusschen zedelijk goed en zedelijk kwaad. Inderdaad, indien er geen God is, dan is er ook geen zonde (overtreding van Gods gebod). Indien er geen wil van God is, om welken wij ons behoeven te bekommeren, dan is er ook niet aan zonde te denken; want al handelen wij dan ook in strijd met Gods wil, het maakt ons niet strafbaar. Waar geen wet is, daar is geen overtreding, herinnerde reeds een apostel. Dit beteekent niet, dat daar, waar eene wet is, ook noodzakelijk overtreding moet zijn. De bedoeling is, dat overtreding van de wet alleen door het bestaan of de aanwezigheid van de wet denkbaar wordt. Dat de wet het zondigen niet veroorzaakt, blijkt uit het leven van onzen Heer. Onder de wet geworden, zooals Paulus zegt, is Hij tocb zonder zonde gebleven. Waren wij niet onrein van hart, wij zouden de wet van God willen en kunnen vervullen. Maar nu.... nu geeft de wet aanleiding tot zonde, niet doordat zij zelve de zonde in de hand werkt, maar doordat wij onrein van hart, vijandig gezind tegen God, zijn. De oorzaak van de overtreding is in het men-schelijke hart, bepaald in zijne gezindheid te zoeken, de aanleiding in de wet van God, door wier gebieden en verbieden de onreine mensch zich aanleiding gegeven ziet, om in strijd met haar te bandelen. Zonder de wet, het moet toegestemd worden, is de zonde dood, d. i. treedt zij niet in werking. Maar dat zij in werking treedt, wordt niet door de wet bewerkt als iets onvermijdelijks. Waarheid is, dat men even goed zeggen kan: de zonde komt door de wet, als men kan zeggen: de zonde komt door de onreinheid van het meuschelijke hart. Maar terwijl de zonde uit die on-

-ocr page 111-

OVER DE KLLENDE DOOR DK ZONDE.

reinheid voortkomt, komt zij niet uit de wet voort. Ook hier moeten wij tusschen oorzaak en aanleiding onderscheiden, en bij de onreinheid van het menschelijk hart aan de eerste, bij de wet van God aan de laatste denken.

Rom. 6:23a. 8 : Ga, 8, 13. Jak. 1:15.

Joh. 5:24. 1 Joh. 3 : i 4, !5. Joh. 3:36.

8 : 51.

37. De zonde, nu niet gedacht als overtreding van Gods gebod, maar als het beginsel, waaruit de overtredingen voortkomen, wordt zeer juist voorgesteld als eene macht, als eene heerscheres, die gediend wordt. Hare dienaars zijn zij, die zich naar haar voegen, zich aan baar onderwerpen. Als heerscheres of meesteres gedacht heeft zij een dienst, in welken een loon wordt verdiend. Vraagt men, wie het zijn, die geacht moeten worden baar te dienen, het antwoord is: zij, die in de zonde leven, wier leven een voortdurend zondigen is, immers een leven naar de begeerlijkheden van hun onrein, verdorven, Gode vijandige hart. Om geacht te worden in de zonde te leven, behoeft men juist geen „ergerlijk levenquot; te leiden in den gebruikelijken zin van het woord. Iemand kan in den gewonen zin een braaf mensch zijn, die zich onthoudt van al wat hem „in opspraak brengen' zou, van wat hem met den vinger zou doen nawijzen, van wat hem zou brandmerken en schandvlekken in de publieke opinie, en toch een dienstknecht der zonde zijn, een „zondaarquot; in den eigenlijken zin des woords. Het woord „zondaarquot; beteekent eigenlijk iemand, die in de zonde leeft, bij wien het zondigen gewoonte is, en dat zondigen behoeft nu juist niet te bestaan in het doen van allerlei in het oog vallende gruwelen, ongerechtigheden en misdrijven, waardoor men in de handen van den wereldlijken rechter zou vallen. In de zonde leeft men, als men leeft naar zijn eigen wil, naar z;jn eigen goeddunken, naar zijn eigen welbehagen, in

80

-ocr page 112-

OVJ3E BK ELLENDE DOOR DE ZONDE,

plaats van te volharden in het ernstig streven om in Gods kracht en uit liefde tot Hem, ter verheerlijking van Hem, zich geheel in alles naar zijnen wil te gedragen. Wat men dan ook in de oogen der menschen moge schijnen te zijn, men is in Gods oogen dan werkelijk een dienaar der zonde, en heeft als zoodanig ook de bezoldiging der zonde te wachten.

De bezoldiging, of het loon, dat de dienst der zonde geeft, is de dood.

Door éénen mensch is de zonde in de wereld gekomen en door de zonde de dood, en alzoo is de dood tot alle menschen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben.

De dood---- het is bekend, dat dit woord in drieërlei

beteekenis in de Schriften des N. \T. voorkomt. Op sommige plaatsen is het de natuurlijke dood, die aan ons tijdelijk leven een einde maakt. Op andere plaatsen wordt er het leven van den zondaar in de zonde, derhalve buiten Gods gemeenschap, door aangeduid. Dat leven kan zeerwel een dood genaamd worden, omdat men het leidt buiten de gemeenschap van Hem, in wiens gemeenschap alleen het ware, het gelukkige, het in elk opzicht bevredigende leven genoten wordt. Zoo kan dan iemand gezegd worden in den dood te zijn, al is zijn tijdelijk leven nog niet geeindigd, daar hij geacht kan worden het ware leven niet te hebben, zoolang hij buiten Gods gemeenschap leeft. Eindelijk duidt het woord dood den toestand aan, waarin men na dit aard-sche leven zal zijn, wanneer men gestorven is zonder tot bekeering gekomen te zijn, derhalve niet in Gods gemeenschap is overgegaan, alzoo in den levenstoestand is gebleven, die op aarde reeds een dood heeten kon.

Zeggen wij nu, dat de bezoldiging der zonde de dood is, met , ndere woorden, dat het dienen van de zonde den dood teu gevolge heeft, dan moet in de eerste plaats aan den natuurlijken dood gedacht worden. Sterfelijk zijn wij allen door onze geboorte uit sterfelijke ouders. Maar voor hen,

90

-ocr page 113-

OVER T)K KT.LENDE DOOR DE ZONDE.

die in den dienst der zonde sterven, is de dood bepaald als eene straf te beschouwen. Bovendien denken wij aan het leven buiten Gods gemeenschap, waartoe de zondaar reeds hier op aarde veroordeeld is. Niemand kan twee Heeren dienen, God en de zonde. Men moet kiezen. Indien men de zonde kiest en blijft kiezen, dan is men vijandig tegen God gezind en gestemd, dan heeft men dus geen gemeenschap met Hem, die heilig is, en leeft hier dus buiten het ware leven, d. i. in den dood. Eindelijk hebben wij te denken aan de eeuwige ellende buiten Gods gemeenschap na dit aardsche leven, aan dat verderf, waartoe allen veroordeeld zijn, die in dit leven den weg der bekeering weigeren in te slaan.

De dood in al zijne verschrikkingen hier en later, in al zijne vreesselijke eigenaardigheden, is dan de bezoldiging dei-zonde. Geen weg, geen middel, om daaraan te ontkomen, dan door den dienst der zonde ten spoedigste te verlaten. Blijft iemand dien dienst getrouw, die ontzettende bezoldiging ontgaat hem niet.

Ef. 5: 3—8, 11, 12. Eom. 1 : 18.

38. Gewoonlijk stelt men zich de ellende, die onafscheidelijk van de zonde is, niet voor als iets, dat zich reeds in dit leven laat gevoelen, maar als iets, dat eerst na dit aardsche leven begint. Deze voorstelling is geheel en al onjuist. De ellende der zonde laat zich reeds gevoelen op aarde. Die in de zonde leeft — en niemand vergete, dat men in de zonde leeft tot op het oogenblik. dat men zich in oprechtheid tot God bekeert! — ieder, die in de zonde leeft, bevindt zich buiten gemeenschap met God. Dit is verschrikkelijk. Al wat ons gelukkig maken kan vinden wij in God en zijne gemeenschap vereenigd. Van God verwijderd , dan zijn wij verwijderd van de bron, waaruit ons geluk ontspruit. Wat is heerlijker dan tot God, van wien

91

-ocr page 114-

OVKR DU ELLENDE «OOK DE ZONDE.

!»a

alle goede gave en alle volmaakte gift neerdaalt, te mogen zeggen: mijn Vader! Maar die in de zonde leeft lastert God, als hij God zijn Vader noemt. God is wel zijn Vader, maar hij, die in de zonde leeft, mag God niet zijn Vader noemen. Door in de zonde te leven hoont hij God en verloochent hij God. Waarom God bovendien nog te bespotten, door van Hem als Vader te spreken? Die in de zonde leeft is onder den toorn Gods, en wel te recht worden alle men-schen door Paulus „van nature kinderen des toornsquot; genoemd, ais aan den toorn van God onderworpen, daartoe in zulk eene nauwe betrekking staande, dat er eene nieuwe geboorte noodig is, om er in geen betrekking meer toe te staan. In de zonde levende is men bij voortduring het voorwerp van Gods toorn, iets dat van Gods zijde wel niet de liefde, maar voor den zondaar wel zeker het genot van die liefde voor zijn hart uitsluit. De zondaar heeft ook eigenlijk geen genot. Voor een oogenblik moge hij iets genieten, als hij toegeeft aan zijne zelfzucht. Maar op den duur.... er is iets in hem, dat hem voor eigenlijk gezegd genieten onvatbaar en ongeschikt maakt Wat is een leven zonder vrede, zonder gemoedsrust? Zondaars hebben geen vrede. Hun geweten verontrust hen. Het geweten, of de bewustheid van eene zedelijke verplichting te hebben, is wel niet bij ieder evenzeer ontwikkeld en ook niet altijd even levendig, maar toch reeds zeer vroeg in meerdere of mindere mate ontwaakt. Dit zedelijk bewustzijn vervult den mensch met een onaangenaam gevoel, als hij in strijd met zijne zedelijke verplichting heeft gehandeld. Dit onaangename gevoel, de bewustheid van gehandeld te hebben in strijd met hetgeen men verplicht of schuldig is te doen, deze bewustheid van iets onbehoorlijks, iets ongeoorloofds gedaan te hebben, beneemt alle levensgenot. Zou men gemoedsvrede hebben gehad, wanneer men had gedaan wat men verplicht was te doen, die gemoedsvrede ontbreekt in het tegengestelde geval. Nu is men onrustig. Men vreest.... Daarbij komt, dat men, door niet

-ocr page 115-

OVER DE ELLKNHE DOOR DE Z'OJDE.

naar Gods wil te leven, maar naar eigen lust en zin en welgevallen, meer en meer van God vervreemd wordt, werkelijk vervreemd van Hem, tot wien men in de nauwste betrekking staat als zijn schepsel en behoort te staan als zijn kind, maar tegen wien men zich bij voortduring verzet. Vervreemd van God, dan is men in een onnatuurlijken toestand, in eene atmosfeer, waarvoor men niet geschapen is, en ten gevolge waarvan men dan ook hoe langer des te minder leeft in harmonie met de bestemming, waartoe men is geschapen. Men is, in één woord, uit zijn verband gerukt. Voeg daarbij, dat men onder allerlei tijdelijke ellende gebukt gaat. Geen enkele zonde is er, die niet op de eene of andore wijze in dit leven reeds schadelijke gevolgen heeft en laat gevoelen, welke schadelijke gevolgen de straf zijn, waarmede God bier reeds de zonde vervolgt. Wij hebben wel geen recht, om, als iemand het een of ander „ongelukquot; treft, het een of ander leed ten doel valt, daarin eene straf voor de eene of andere overtreding te vermoeden. Maar wel hebben wij recht om te stellen, dat ieder, die zondigt, zich daarvoor in dit leven reeds gestraft ziet. Vele zonden straft God door den wereldlijken rechter. Ontgaat men ook den wereldlijken rechter of de burgerlijke wet, men ontgaat niet altijd de gevolgen van oneerlijkheid en kwade trouw, van overdaad en bandeloosheid, van ontucht en wat hier al genoemd worden kan. Bijna alle zonden tegen het lichaam

worden door de gevolgen gestraft in het lichaam____ Ieder

ga zijn eigen leven nauwgezet na.... Wat niet in het openbaar gestraft wordt, hei wordt door God bezocht in het verborgen.... 't Is niet anders.... De toorn Gods wordt geopenbaard van den hemel over alle goddeloosheid en ongerechtigheid der menschen. Denk aan verlerlei ziekten, plagen, beproevingen, aan allerlei pijn, smart, lijden, aan droefheid, angst, aan het sterfuur. . . . Eindelijk slaat het laatste uur. De Rechter staat voor de deur.... Gij ontsnapt niet, o zondaar! Benauwdheid is uw laatste ademtocht, of

03

-ocr page 116-

OVER DE ELLENDE DOOR DE ZONDE.

— anders is zij uw eeuwig deel aan de overzijde van het graf.

Mattli. 7; 2, 22, 23. 12:36. 37. Rom. 2: 5, 16. Gal. 6 : 7, 8. 2 Thess. 1:6—10. 1 Kor. 6:9, 10.

39. De overzijde van het graf.... is de voortzetting van het leven aan deze zijde van het graf. Heeft men aan deze zijde van het graf den dienst der zonde verlaten en de gemeenschap van den heiligen God gekozen, leeft men hier alzoo reeds in gemeenschap met Hem, het einde van dit aardsche leven maakt geen einde aan dat heerlijke leven in Gods gemeenschap. Maar evenmin maakt de natuurlijke dood, die onzen aardschen levensdraad afsnijdt, een einde aan dat leven vol ellende, waarin de zondaar, de dienaar der zonde, hier leeft. Hij gaat voort ellendig te zijn. Zal men dit onrechtvaardig noemen? Maar behoort dan iemand, die hier niet in Gods gemeenschap heeft willen leven, na zijn dood het genot van die gemeenschap te hebben? En hier heeft hij er zich afkeerig van betoond! Moet hem dan het volle genot van Gods gemeenschap, de hemel, opgedrongen worden? Of is 't niet veel meer recht, dat hij ontvangt wat hem toekomt? Van Gods rechtvaardig oordeel heeft de zondaar niets anders na zijnen dood te verwachten, dan voortzetting van het leven, waarin hij hier heeft volhard, en niemand minder dan de zondaar zelf zal de rechtvaardigheid van die beschikking in twijfel trekken. Weigert hij misschien in dit leven de rechtvaardigheid van zulk een vonnis met betrekking tot hemzelven toe te stemmen, na den dood zal het anders worden. Dan toch zijn alle voorwendsels, uitvluchten, verontschuldigingen, voor altijd verdwenen, dan wordt alles ontdekt, in zijne ware gedaante, in zijne waarheid ten toon gesteid. Dan zal openbaar worden het rechtvaardig oordeel Gods! Genade voor degenen.

-ocr page 117-

OVER DE ELLENDE DOOR DE ZONDE.

die hier genade gezocht hebben, Gods genade, zooals zij aangeboden, zooals zij verkondigd wordt door het Evangelie der verlossing onzes Heeren Jezus Christus. Geen genade voor degenen, die hier de genade Gods in Jezus Christus versmaad hebben. Aanneming des persoons zal daarbij niet plaats vinden. Onrecht zal daarbij niet geschieden. Alles zal bij zijnen waren naam worden genoemd, in het juiste licht worden gesteld. Wat hier zoo dikwijls plaats vindt, het verdraaien, uit zijn verband rukken, eenzijdig en partijdig voorstellen, waardoor het oordeel onrechtvaardig wordt, de godvruchtigen behoeven er bij de openbaring van het oordeel Gods niet voor te vreezen en de onrechtvaardigen en goddeloozen behoeven er niet op te hopen. Licht.... alles licht.... alles geheel en al ontdekt voor de oogen van Hem, met wien wij en allen zullen te doen hebben. Niets zal ontsnappen aan zijne oogen, niets achter kunnen blijven ten dage der volledige en volkomene bestraffing van alle kwaad en alle boosheid. Wat men hier licht acht, kleinigheden gelieft te noemen, als kleingeestige zifterij bespot, wordt dan ook op de schaal gelegd. Van elk ijdel woord, van elke lichtzinnige gedachte zal men rekenschap hebben te geven.... Hoe zal de dienaar der zonde, die hier geen waarde aan het oordeel Gods heeft gehecht, dan de rechtvaardige vergelding kunnen ontvlieden, wier onomkoopbaarheid door de heiligheid Gods wordt gewaarborgd?

Matth. 8:12. 13:41, 42. 24: 51. Mark. 9: 43®, 47, 48. Matth. 25 : 4C.

40. Dat de ellende, die den onboetvaardigen zondaar na dit leven wacht, alle beschrijving te boven gaat, berekent ieder zonder veel moeite. Treffend zijn de beelden, onder welke de Heer Jezus haar voorstelt. Daar hooren wij Hem spreken van eene buitenste duisternis, waarin de zondaar geworpen zal worden. Wij begrijpen terstond, dat Hij aan eenen allerakeligsten toestand wil gedacht heb-

lt;15

-ocr page 118-

OVER r)K ELLENDE J)0(JR DE ZONDE.

ben, waar geen uitzicht op iets beters wordt gegeven. De duisternis toch is, als zij van uit het licht der feestvreugd wordt gezien, iets zeer akeligs. In de duisternis geworpen te worden kan niet wel anders dan iets verschrikkelijks zijn, eu is het de „buitenstequot; duisternis, het is dan die, welke het verst van het licht verwijderd, het minst voor lichtstralen toegankelijk is. Om het verschrikkelijke van dien toestand helder te doen uitkomen, voegt de Heer er bij, dat daar geween en geknars der tanden is. Het geween is het gejammer van de ougelukkigen, die daar klagen over de groote ellende, waarin zij zich bevinden; het geknars der tanden is liet teeken der vertwijfeling, der wanhoop, waaraan zij in hunne ellende ter prooi zijn. Een ander beeld, waaronder die ellende voorgesteld wordt, is dat van een onuit-blusschelijk vuur, waarin de onboetvaardigen geworpen

zullen worden. In het vuur geworpen____ welk vreesselijk

lijden moet men dan ondervinden, welke onuitstaanbare smarten heeft men dan door te staan! Wordt het vuur on-uitblusschelijk genoemd, het is om aan te duiden, dat de lijder geen uitzicht heeft op verlossing uit de vlammen. Kan het niet uitgebluscht worden, hij kan niet aan de pijniging ontkomen. Het onuitblusschelijk vuur is alzoo het beeld van eene niet eindigende smart. Men heeft wel eens gezegd, dat deze twee beelden elkander uitsluiten. Waarheid is, dat in de werkelijkheid een onuitblusschelijk vuur en eene buitenste duisternis niet te vereenigen zijn. Waar het eerste wordt gezien is men niet in de laatste; waar de laatste heerscht zal het eerste wel niet aanwezig zijn. Maar een zeer akelige toestand kan zeer goed een zeer smartelijke zijn en omgekeerd. Zoo kan men, om de akeligheid van een toestand aan te duiden, hem met eene buitenste duisternis vergelijken, en om hem als zeer pijnlijk te schetsen, hem onder het beeld van een vuur voorstellen. Wordt daarbij de duisternis de buitenste genoemd, het is om geen andere reden, dan waarom het vuur onuitblusschelijk heet.

-ocr page 119-

OVER DE ELLENDE DOOK DE ZONDE.

Zeer juist is de aanmerking, dat wij hier met beelden te doen hebben. Wie begrijpt niet, dat er in de werkelijkheid geen groot vuur is, waarin men ligt te branden, geen plaats, waar men zelfs geen hand voor de oogen kan zien. Maar zou dit nu recht geven om te zeggen: 't zijn slechts beelden; daar 't niet bedoeld is in een eigenlijken zin, is 't dus niet zoo verschrikkelijk, als het anders wel zou zijn? Neen, het is niet bedoeld in eenen eigenlijken zin. Maalais het in eenen oneigenlijken zin bedoeld is, hebben wij toch te vragen, wat dan werkelijk in de bedoeling ligt. Slechts beelden? Maar als die beelden doen deuken aan iets allerakeligst en allersmartelijkst, baat het ons dan iets, dat wij zeggen: slechts beeldenV Geen buitenste duisternis in de werkelijkheid, maar wel een allerakeligste toestand, waarin men jammert als een wanhopige. Geen onuitblus-schelijk vuur in de werkelijkheid. maar wel een allerpijnlijkste toestand, waarin men vreesselijke smarten lijdt. Wat baat het nu, of men zegt, dat het slechts zinnebeelden zijn? Die zinnebeelden overdrijven de zaak waarlijk niet. Want de toestand van hen, die zich in dit leven niet bekeerd hebben, moet na den dood wel zoo zijn. Allerakeligst, immers buiten de gemeenschap van Hem, die alleen het hart bevredigen kan, Hoe eenzaam moet men zich dan gevoelen! Eenzaam zich gevoelende moet men altijd zijn als iemand, die gebrek lijdt, gebrek aan het voornaamste, gebrek aan het onmisbare, zoodat eene onbeschrijflijke pijn alle vreugde, alle genot op verren afstand houdt. Is het bevreemdend, dat waar het gemis van Gods gemeenschap zich in al zijne zwaarte zal laten gelden, omdat dan weggevallen is wat het in dit aardsche leven nog eenigszins dragelijk maakte voor den zinnel ijken mensch, daar gejammer en wanhoop het deel des zondaars zal zijn, daar, waar het zelfverwijt niet eindigt, omdat het steeds terugkeerende „te laat, te laatquot; de vertwijfeling gaande houdt?

Ook heeft men herinnerd, dat wij ons het leven na den

97

-ocr page 120-

OVKE J.IK JililiBNDE KOOll DE ZONDE

dood niet meer in die bepaalde vormen voorstellen, waarin de Joden ten tijde van onzen Heer en zijne apostelen het zich voorstelden. Dit stemmen wij gaarne toe. Volgens de Joodsche voorstelling was er eene onderwereld ot een doo-denrijk, (Sjeool, Hades,) waarin de gestorvenen vertoefden tot den dag der opstanding en des oordeels, om dan voor goed loon naar werken te ontvangen. Die onderwereld of dat doodenrijk was in twee deelen verdeeld. Aan de eene zijde (het Paradijs, Luk. 23:43,) bevonden zich de rechtvaardigen, de godvreezenden, aan de andere zijde (de Gehenna) de onrechtvaardigen, de goddeloozen. Deze voorstelling vinden wij duidelijk in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus. Over het algemeen stelt men zich thans de zaak anders voor Men onderscheidt wel tus-schen den hemel en de hel, en plaatst de godvreezenden in den hemel, de goddeloozen in de hel; maar aan eene onderwereld of een doodenrijk, dat dan onder den gionu zou gezocht moeten worden, denkt men in den regel niet. Noch de hemel, noch de hel wordt door ons in een of ander gedeelte van onzen aardbol geplaatst; waar zij oveiigens zijn, daaromtrent waagt men niets te bepalen. Zeggen nu sommigen, dat hemel en hel geen plaatsen, maar toestanucn zijn, dan gaan zij te ver. Ook al deukt men by het woord „hemelquot; vooral aan den gelukkigen toestand, en bij het woord „helquot; aan den rampzaligen toestand na den dood, niets verhindert ons, hen, die in den gelukkigen en hen die in den rampzaligen toestand verkeeren, toch op eene bepaalde plaats te denken en die plaatsen hemel en hel te noemen.

Noemen wij nu de plaats of den toestand der rampzaligheid de hel, dan hebben wij echter in het oog te houden, dat, waar onze gewone (Staten-) Bijbelvertaling van hel spreekt, geenszins overal die plaats der rampzaligheid bedoeld wordt. Daar dient het woord hel (in het N. T.) somtijds wel tot vertaling van het woord, dat aan de plaats der

IIS

-ocr page 121-

OVER DIS ELLENDE DUOR DE ZONDE.

rampzaligheid in de onderwereld doet denken, maar somtijds ook (in het ü. I'. vooral) tot vertaling van het woord, dat doonenrijk of onderwereld beteekent. De hel van onze Bijbelvertaling is derhalve wel te ouderscheiden van de hel dei-latere Christelijke voorstelling. Terwijl in de hel (Sjeool) der Bijbelvertaling (als wij aan de onderwereld of het dooden-rijk te denken hebben) zoowel de godvreezenden (Ps. 16 : 10. Hand. 2:27, bJ. als de goddeloozen vertoeven, namelijk tot den dag der opstanding, bevinden zich in de hel der Christelijke voorstelling alleen de goddeloozen, en wel voor altijd.

Luk. 16 : 26. Matth. 12:32. 25:46.

■tl. ^ oor altijd. . Zouden wij dit hebben te gelooven van den verschrikkelijken toestand in de hel? Volgens sommigen is dit onaannemelijk. Men vraagt, waarom het voor den zondaar ooit te laat zou zijn om tot bekeering te komen, btelt men de vraag aldus ,■ dan moeten wij, om goed te kunnen antwoorden, er eene andere vraag tegenover plaatsen. Bedoelt gij met dat „ooitquot; den tijd van het aardsche leven? Neen, in dit leven is het voor den zondaar nimmer te laat, om den weg der bekeering in te slaan. Gods genade in Jezus Christus strekt de handen steeds naar ons uit. Maar na dit leven ? Zoo ver bekend is heeft de Heer Jezus geen uitzicht gegeven op een einde van de ellende des zondaars na den dood. Hoorden wij zijn woord over de buitenste duisternis en liet onuitblusschelijk vuur, wij kunnen Hem ook hooren spreken van een eeuwig vuur, van eene eeuwige pijn, Men heelt wel gezegd, dat dit „eeuwigquot; niet behoeft opgevat te worden in den zin van altijddurend of nimmer eindigend, daar het ook zeer wel gelijkluidend met „langdurigquot; kan zijn. Al was dit zoo, dan zou men daarmede het „onuitblusschelijkquot; nog niet weggenomen hebben, noch de worm, „die niet sterft,' waarop wij ook moeten wijzen.

99

-ocr page 122-

OVER l)K ELLEKDE J)OÜH UK ZONDE.

Maar het is niet zoo op te vatten. Tegenover dat eeuwige vuur, of die eeuwige pijn, staat het eeuwige leven. Dit eeuwige leven is toch niet als slechts langdurig, maar bepaald als altijddurend te beschouwen. Ondubbelzinnig is echter dat woord des Heeren: „waar hun worm niet sterft en het vuur niet wordt uitgebluscht.quot; Hier vinden wij den toestand na den dood vergeleken met dien, waarin lijken verkeeren, die door wormen doorknaagd worden, maar welk doorknagen geen einde neemt; de wormen knagen steeds voort, gelijk het vuur steeds voortbrandt, waarin zij geworpen zijn, aan wie hier gedacht worden moet. Zonder einde, dat is bedoeld met dat „niet stervenquot; van de wonnen, gelijk met dat .,niet gebluscht wordenquot; van het vuur. Dezelfde gedachte spreekt de Heer uit in de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus, in welke gelijkenis Abraham tot den rijken man zegt: „boven dit alios, tusschen ons en u is eene groote kloof gevestigd, opdat die van hier tot u willen overgaan het niet kunnen en die van daar niet tot ons oversteken.quot; Brengt men hier tegen in, dat de Heer zich aan de denkbeelden en voorstellingen van zijnen tijd aansloot, wij vergeten dit volstrekt niet, maar kunnen niet toegeven, dat Hij dit deed, ook al was Hij zelf het volstrekt niet eens met de daarin uitgedrukte grondgedachte. Zou de Heer eene eindelooze rampzaligheid geleerd hebben, zoo Hij die leer voor eene dwaling had gehouden? Wat dan aan tc nemen van zijne verklaring, dat de zonde tegen den Heiligen Geest noch in deze, noch in de toekomende eeuw vergeven wordt ?

Maar de bestrijders van de „eeuwigheid der strafquot; laten zich hierdoor niet tot zwijgen brengen. Zij hebben een ander bezwaar. Dat de zondaar na den dood in eene altijddurende ellende zal verkeeren, is, zegt men, niet overeen te brengen met Gods liefde. Deze moet Hem verhinderen, een groot getal van zijne redelijke schepselen eeuwig in de hel te laten blijven. Deze bedenking zou zeer gegrond zijn,

100

-ocr page 123-

OVER DE BLLBNDE DOOK DE ZONDE. 101

indien zij niet op misverstand rustte. Hoe hebben wij ons de zaak voor te stellen? Volgens het Evangelie is de eeuwige ellende na den dood het deel van hen, die in dit leven ziuh niet hebben willen bekeeren, die getoond hebben, den dienst der zonde te verkiezen boven het dienen van God, boven het leven in de gemeenschap met den heiligen God. Sterven zij zonder tot bekeering gekomen te zijn, hun leven na den dood is de voortzetting van hun aardsche leven. In hunne gemoedsstemming is geen verandering gekomen. Vijandig tegen God gezind, zijn zij vijandig gezind tegen God gebleven, niettegenstaande zijne liefde hun gepredikt en op allerlei wijze betoond was. Moet God hen dan tegen hunnen wil na hunnen dood in zijne heilige gemeenschap opnemen, ofschoon zij afkeerig zijn gebleven van het leven in eenheid van wil met Hem? Maar indien de zondaar na den dood, in de ellende der buitenste duisternis en des onuitblussche-lijken vuurs gedompeld, zich bekeeren wil, zich werkelijk bekeert, is het dan niet, zoo vraagt men, hard en wreed, hem in zijne ellende te laten versmachten? Indien ..? Wordt ons dan ergens door den Heer of zijne apostelen gezegd, dat God zich doof houden zal voor het ootmoedig smeeken van den boetvaardige? Maar bestaat er, zoo mogen wij ook vragen, eenige grond voor de onderstelling of verwachting, dat men zich in de ellende na den dood tot bekeering op gewekt zal gevoelen? Zal men daar niet veeleer verbitterd zijn en al meer en meer verbitterd worden, gelijk men het aanvankelijk hier reeds was? Is het uit een zielkundig oogpunt beschouwd waarschijnlijk, dat men na den dood , „zijnde in de pijn,quot; tot bekeering zal willen komen, nadat men hier, niet zijnde in de pijn, maar onder de genade van God, de bekeering geweigerd heeft? Vraagt men echter, wat ieder van ons wenschelijk achten moet, dan, ja dan zeggen wij zeker allen: wenschelijk is, dat allen, die in hunne zonden gestorven zijn, na hunnen dood zich tot God bekeeren, door in onzen Heer Jezus te gelooven, en alzoo uit de buitenste

-ocr page 124-

OVER IIK KIiLKNBK DOOR BE ZONDE.

duisternis ii) het licht des levens overgaan. Wenschelijk is.... wij spraken echter niet over liet wenschelijke, maar over het al of niet waarschijnlijke van de bekeering der on-boetvaardigen.

En dan die arme Heidenen. Is't niet verschrikkelijk h;ird, dat zij, die nooit van God, nooit van den Heer Jezus, nooit van Gods genade in Jezus Christus gehoord hebben, eeuwig rampzalig zullen zijn na hunnen dood ? Wat deze bedenking betreft, laat ons niet vergeten, dat zij, die nooit van God, nooit van den Heer Jezus, nooit van Gods genade in Jezus Christus gehoord en in allerlei zonden voortgeleefd hebben, bezwaarlijk geschikt geacht kunnen worden voor Gods gemeenschap. Laat ons daarom, met de Heidenen diep bewogen, ons ontfermen over die ongelukkigen, en ons vereenigen, om hun het Evangelie der zaligheid te doen verkondigen. Laat ons in het oog houden, dat er voor hen geen andere weg is om behouden te worden, dan voor ons, en dat zij derhalve in Jezus moeten gelooven, om deel aan het eeuwige leven te verkrijgen. Laat ons niet ophouden aan de zaligheid der Heidenen, en ook der Joden en der Mohammedanen, en ook van alle naam-christenen, naar ons vermogen te arbeiden — en eindelijk niet de houding aannemen, alsof wij barmhartiger zijn dan God. Zonder aarzeling kunnen wij de toekomst van alle zondaren toevertrouwen aan Gods genade, van welke genade wij echter nooit behoeven te verwachten, dat zij zich aan eenigen zondaar openbaren zal buiten de tusschenkomst van onzen Heer Jezus Christus en met voorbijgaan van den eisch der bekeering. Hoe men ook over het lot der Heidenen, Joden, Mohammedanen, na den dood. in het algemeen over de ellende des zondaars na dit leven, denke; als onveranderlijk zal men dit woord van Jezus moeten blijven beschouwen: „Niemand komt tot den Vader, dan door mij.quot;

Wat men dan ook zeggen moge, om eene „herstelling van alle dingen'quot; waarschijnlijk te maken, welke herstelling

102

-ocr page 125-

OVUE DE ELLENDE DOOH DE ZONDE.

van alle dingen in zich sluiten zou: de zaligheid van alle menschen, zoodat er ten laatste geen „helquot; zou overblijven; wij meenen, dat het Evangelie er geen uitzicht op geeft. Wil men haar desniettemin prediken, men voege er dan met nadruk bij, dat die herstelling van alle dingen zeker niet plaats zal hebben, dan nadat alle onboetvaardigen tot berouw en bekeering zijn gekomen, zeker niet plaats zal vinden, dan met handhaving van de waarheid, dat er slechts één weg des behouds voor allen is, slechts één weg, namelijk door onzen Heer Jezus Christus. Kon men zonder geloof in den Heer Jezus Christus, derhalve zonder bekeering, in den hemel komen, de hemel zou ophouden hemel te zijn. Wij kunnen liet bestuur over hernel en hel gerust overlaten aan God, die alles naar zijne Liefde, naar zijne Rechtvaardigheid, naar zijne Heiligheid beschikken zal. Hadden wij de beschikking over de hel en over den hemel, wij zouden groot gevaar loepen van den hemel tot hel te maken, zonder dat wij de hel daarom in een hemel zouden herscheppen.

Rom. 3:20, 23. Hcbr. 2 ; 3.

4:2. Dat is dan onze toekomst, als wij loon naar werken ontvangen, eeuwige ellende. Geen wonder, dat velen er niet van willen hooren en er niet aan willen denken. Maar door er niet aan te denken en er niet van te willen hooren verandert men haar niet en vernietigt men haar evenmin. Het baat ook zeer weinig, zich eene wereld- en levensbeschouwing eigen te maken, met welke de voorstelling van zulk een toestand na den dood onvereenigbaar is. Men wint er niets mede, dan dat men zich eene soort van slaapdrank ingeeft, waardoor men akelige gedachten voor een tijd verre van zich houdt.

Geen ontvlieden van de eeuwige ellende, dan door de toevlucht te nomen tot Gods genade. Indien God ons geen

103

-ocr page 126-

OVER DE ELLENDE DOOR DE ZONDE.

genade bewijst, kunnen wij aan de eeuwige ellende niet ontkomen.

Maar is bepaald Gods genade daartoe noodig ? Kunnen wij zeiven niet iets doen, waardoor wij ophouden verplicht te zijn, om tot Gods genade de toevlucht te nemen?

Laat ons zien.

Luk. 17 : 10.

43. Indien wij ons eens door „goede werkenquot; eene betere toekomst konden verschaffen! Goede werken kunnen toch niet anders dan ons iets goeds bij God bereiden. Onder goede werken verstaan wij zulke daden, die geheel naar den wil van God zijn. Laat ons er bijvoegen, dat zij uit liefde tot God moeten voortkomen en de verheerlijking van God moeten bedoelen. Welnu, indien wij dan door goede werken zochten te ontkomen aan den verschrikkelijken toestand, die den zondaar in de hel wacht, en ons eene plaats zochten te bereiden in den hemel?

Goede werken? Er is slechts één goed werk, de volko-mene onderhouding van al Gods geboden. Wilt gij het eeuwige leven beërven. wilt gij het koninkrijk der hemelen ingaan, wilt gij na uwen dood volmaakt gelukkig zijn, onderhoud de geboden, vervul de wet van God, zondig nooit, doe Gods wil altijd. Maar dat kunnen wij immers niet! Wij zijn immers onrein van hart, zondigen dagelijks, vermeerderen steeds onze overtredingen, maken ons telkens aan nieuwe zonden schuldig en zinken dus al dieper en dieper. Zoolang ons hart niet vernieuwd wordt, is er geen verandering van levenswijze te verwachten en zal men steeds vruchteloos naar die goede werken uitzien, die zonder twijfel de belofte hebben des eeuwigen levens.

Maar ondersteld ook, dat wij uit onszelven tot het doen van waarlijk goede werken kwamen, dit zou onze uitzichten in de toekomst nog niet verhelderen. Wij hebben gezondigd

Iu4

-ocr page 127-

OVKH DE ELLENDE DUOB DE ZONDE. 10Ö

en zijn daardoor schuldig voor God. Al gelukte het ons nu, vele goede werken te doen, wij zouden daardoor onze vorige zonden niet uitwisschen, onze schuld niet vernietigen. Hetgeen wij gedaan hebben blijft voor onze rekening. Wat baten duizend goede werken tot onze rechtvaardiging, indien wij niet kunnen ontkennen, dat wij wegens onze bedreven zonden tot de onrechtvaardigen behooren? Wij zullen toch wel niet behoeven te herinneren, dat wij dooi- onze goede werken nooit iets kunnen verdienen, ook niet dit, dat wij er de vergeving van onze zonden door verwerven. Waren wij niet verplicht, Gods wil te doen, was er waarlijk iets verdienstelijks in de onderhouding van Gods geboden, men zou een oogenblik plaats kunnen inruimen aan de gedachte, dat God onze goede werken wellicht zou willen beloonen met vergeving van onze vroegere overtredingen. Maar wij zijn gehouden tot volkomene gehoorzaamheid aan God, zoodat wij niet meer dan onzen plicht doen. wanneer wij zijnen wil volbrengen. Al leefden wij dan vele jaren in volmaakte gehooi-zaainheid aan Hem, dit zou ons geen recht geven. om vergeving te verwachten van de overtredingen, waarin wij vroeger waren vervallen. Van deze zijde zal er geen licht opdagen.

Rom. 8 : 7 8.

■tl. Maar men zou kunnen vragen, of wij ons niet eene betere toekomst kunnen bereiden door ons van de macht der zonde te verlossen, onszelven geheel te vernieuwen en alzoo voor het leven in Gods gemeenschap geschikt te maken.

Het antwoord, dat gegeven worden moet, is niet bemoedigend.

Wij onszelven vernieuwen? Om dit te kunnen zou er vernieuwende, dat is heiligende, kracht van ons moeten uitgaan. Maar waar zou haar uitgangspunt moeten zijn? Toch zonder twijfel in ons hart. En ons hart is onrein! Wij zijn vijandig

-ocr page 128-

OVER I)E ELLENDE DOOK DE ZOXDE.

gezind tegen God. Voor een oogenblik mogen wij somtijds liet goede willen, als „betere gevoelensquot; in ons opgewekt worden; gedurende geruimen tijd moge het voornemen door ons gekoesterd worden, om een ander leven te gaan leiden; het komt niet werkelijk tot een geheel ander leven, indien wij niet vernieuwd worden door eene heiligende werking, eenen vernieuwenden invloed op ons hart, op ons gemoed. Ons vleeschelijk gezinde hart kan zichzelf niet geestelijk gezind doen worden. Moeten wij onszelven heiligen, wij zouden dan over eene heilige gezindheid moeten kunnen beschikken, en deze juist ontbreekt ons, als die uit het vleesch geboren zijn. „Ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde.quot; Dit woord blijft waarheid voor ieder, die niet wedergeboren is.

Bom. 3 : 20^. 7:14.

45. Waarheen wij ons alzoo wenden, nergens uitkomst, immers zoolang wij alleen op onszelven zien en voor de wet van God geplaatst ons hooren toeroepen: Doe dat en gij zult leven!

Gij zult leven?

Wat is heerlijker, wat begeerlijker, dan leven, eeuwig in Gods gemeenschap leven?

Maar wat is ook verschrikkelijker, dan zich altijd weer o}) nieuw te hooren toeroepen: gij zult leven, indien gij dat

doet____wanneer het een „doen''geldt, waarvan men zeggen

moet: ik kan het niet?

Waarom ons dan altijd weer op die onverbiddelijke Wet van God gewezen, als er toch aan hare volkomene onderhouding door ons niet te denken valt?

Om twee redenen is bet zeer heilzaam, haar nooit uit het oog te verliezen.

Zij herinnert ons vooreerst, dat wij schuldig zijn. Immers houdt zij ons voor oogen wat wij verplicht zijn te doen, en

106

-ocr page 129-

OVF.E DE EL],EX IJK DOOR DE ZONDE.

zoo dwingt zij ons te vragen, of wij het gedaan hebben. Het antwoord laat niet lang op zich wachten. Het „schnl-digquot; is spoedig uitgesproken. Vragen wij dan verder, namelijk naar de oorzaak van onze overtredingen, wij worden op de onreinheid van ons hart gewezen, zoodat de wet van God gezegd mag worden, ons ook bij voortduring die onreinheid van ons hart te herinneren. Deze herinnering is in de hoogste mate heilzaam. Zijn wij schuldig voor God en onrein van hart, het is noodig, dat wij dit inzien, omdat wij anders de handen niet zullen uitstrekken naar verlossing van die schuld en van die onreinheid. Niet langer als schuldig voor God te staan, niet langer onrein van hart te zijn, daarnaar moeten wij met smachtend verlangen uitzien. Want zoolani; wij daarvan niet verlost geworden zijn, mogen wij ons niet anders beschouwen dan als „verloren.quot;

Joh. 3 : 16. Luk. 1!); 10. Kom. 2:12.

1«. Verloren, wij zijn het allen. Wie herinnert zich niet het woord van onzen Heer: de Zoon des menschen is gekomen, om het verlorene te zoeken en te behouden ? Het verlorene, datgene wat eene prooi is van het verderf, Jezus zoekt liet. De verlorenen, zij die het eeuwig verderf te gemdet gaan, zij kunnen door Jezus behouden worden. Maar al zoekt Jezus den zondaar, al wil Hij den schuldige en onreine van hart behouden, dit is geen reden, om de zondaars niet als „verlorenenquot; te beschouwen. Wil men iemand dan alleen verloren noemen, als er niets meer tot zijn behoud is te doen, als hij reddeloos, derhalve voor altijd verloren is, als hij het eeuwig verderf op geenerlei wijze meev kan ontgaan; neen, dan behoort de zondaar in dit leven niet als een verlorene beschouwd te worden. Maar dat is ook de bedoeling niet, wanneer hij als een verlorene wordt voorgesteld. Dan wordt bedoeld, dat hij, op zichzelven beschouwd , afgezien van hetgeen Gods genade hem bereidt,

107

-ocr page 130-

OVER DE EI.LKXnii DOUR DE ZONDE.

ten verderve gaat. Dit vonnis is uitgesproken over ieder, wiens hart onrein is en die cioor overtreding van Gods gebod tot de onrechtvaardige!! moet gerekend worden. De groote vraag, welke ieder zich ter beantwoording voorstellen moet, is deze: kunt gij in volkomen oprechtheid en goede trouw verklaren, dat gij hebt gedaan wat gij kondt, om u naar Gods wil te voegen, en dat gij nooit op eenige wijze recht gegeven hebt om tot de onreinheid van uw hart te besluiten? Niemand kan hierop een bevredigend antwoord geven. „Gij zijt verloren,quot; dat moeten wij tot onszelven en elkander zeggen. Wat is er te doen, om niet voor altijd verloren te gaan, maar behouden te worden ? dit is de vraag, die wij vóór alles moeten wenschen beantwoord te zien.

Matth. 6: 12a. Joh. 3:5.

47. Overzien wij nu het geheel, dan wordt ons duidelijk, dat wij verlost moeten worden van de schuld, die op ons rust door onze overtredingen, en van de onreinheid van ons hart, waaruit die overtredingen zijn voortgekomen, indien wij den toegang tot den hemel of tot de eeuwige gelukzaligheid na den dood willen hebben. Verlossing van de schuld wordt ons deel, als onze zonden ons niet worden toegerekend, als onze zonden ons door God vergeven worden. Van de onreinheid onzes harten worden wij verlost, als ons hart vernieuwd wordt, zoodat er eene andere gezindheid in heerscht, dan de vijandige gezindheid tegen God; als deze plaats maakt voor de liefde tot Hem. Het is niet anders. Om in den hemel te kunnen komen, hebben wij vergeving van onze zonden en vernieuwing van ons hart noodig. Zoolang deze ons niet ten deel gevallen zijn, blijven wij be-hooren tot de verlorenen. Zoolang zien wij niets anders vóór ons, dan het eeuwig verderf.

108

-ocr page 131-

V.

OVER DEN ZOON VAN GOD, ONZEN HEER JEZÜS CHRISTUS, DEN BEHOUDER VAN ZONDAARS.

1 Tim. 1 : 15.

48. Gij kunt behouden worden! Om dit woord met lilijd-schap te kunnen hooren, moet men zichzelven tot de verlorenen rekenen. Hebben wij ons als schuldig voor God en onrein van hart leeren kennen, dan juichen wij bij den lichtstraal, dien dat Evangeliewoord in do duisternis van onzen allertreurigsten toestand werpt. Ja, wij kunnen verlost worden, niet door onszelven, — dit is duidelijk gebleken, — maar door Hem, dien God in de wereld heeft gezonden, om ons uit den dood in het leven over te brengen. Wij kunnen behoud,en, verlost, volkomen gelukkig w orden d o o r Gods Zoon, onzen Heer Jezus Christus. Dat is het heerlijke troostwoord, waarmede het Evangelie tot ons komt. Heeft men ons aangaande Jezus niets anders te berichten, dan dat Hij een nieuwen godsdienst gesticht heeft, dat Hij ons God heeft leeren aanbidden in geest en waarheid, dat Hij ons geleerd heeft in God onzen Vader te zien, die ons liefheeft en dien wij moeten liefhebben, dat Hij ons een volmaakt voorbeeld gegeven heeft van deugd.

-ocr page 132-

OVER CtODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

wij zullen clan niet zeggen, dat een en ander zonder eenige waarde is, maar wel, dat wij er niet genoeg aan hebben, er niet door bevredigd worden, er ons geen uitkomst door zien aangewezen uit den verschrikkelijken toestand, waarin wij ons door onze overtredingen en door de onreiuheid van ons hart bevinden. Is er niet nog meer van Jezus te zeggen, dan blijven wij vragen: waar is het Evangelie, de blijde boodschap voor verloren z o n d a a r s ? Het is daar, waar Jezus als de Behouder verkondigd wordt.

Matth. 1:21. Joh. 1:50. Matth. 2G : Ü3 , 64.

49. De Behouder van zondaren, onder dezen titel moet Jezus Christus gepredikt worden. De naam Jezus (griek-sche vorm van het hebreeuwsche Jozua, d. i. Jehova is hulp of helper, van daar Helper, Bevrijder, Redder,) wijst op hulp, bevrijding, redding, vooral, daar het hier „verlorenenquot; geldt, op behoud. Jezus is Behouder. Als zoodanig verwachtte men ook den „Messiasquot; (den Christus, den Gezalfde] onder de Jodeu. De „Gezalfde,quot; d. i. de Koning, en wel de Koning Israels, zou immers komen om zijn volk te verlossen! Jezus de Christus is Jezus, die als Israels Koning heil aanbrengt!

Geheel eenig is Hij onder allen, die uit vrouwen geboren zijn. Maria, de verloofde van Jozef, den timmerman uit Nazareth, is zijne moeder. Eenen vader heeft Hij onder de zonen van Adam niet aan te wijzen. Hij is uit de maagd Maria geboren door de kracht van den Heiligen Geest. Zij, die aan geen wonderen in de natuur en in de geschiedenis gelooven, weigeren natuurlijk ook dit als waarheid te erkennen. Heeft God nimmer in den gewonen loop der natuur of der geschiedenis op bovennatuurlijke wijze ingegrepen, is daarom alles in de natuur en de geschiedenis uit natuurlijke oorzaken te verklaren, dan moet Jezus ook eenen vader onder de menschen gehad hebben. Dan heblien wij het

no

-ocr page 133-

OVER (SOUS ZOOX. ONZEN HEEK JEZÜS CHRISTUS.

bericht in liet Evangelie van Mattheus (1 ; 18—21, 24, 25) en in dat van Lukas (1 : 26—38 ) voor niets dan voor eene sage of eene legende te houden. Wat wij ook mogen beproeven , om de geloofwaardigheid van dat bericht waarschijnlijk te maken, het is alles te vergeefs tegenover hen, die de naturalistische wereldbeschouwing toegedaan zijn, volgens welke in de natuur en de geschiedenis niets plaats vindt of voorvalt, dat niet eene natuurlijke oorzaak heeft. Wij kunnen niemand verhinderen, dit laatste te onderstellen; maar wij mogen ieder het recht betwisten, om deze onderstelling, die zich volstrekt niet laat rechtvaardigen, als eene onwederlegbare stelling voor te dragen en voor het alles afdoende woord der wetenschap uit te geven. Zoowel in de geschiedenis als in de natuur is zeer veel, dat met de natuurlijke verklaring den spot drijft en hare willekeurigheden en geweldenarijen ten toon stelt. Gelijk wij alle recht hebben om te gelooven, dat God niet altijd en overal door tusschen-komst van natuurlijke oorzaken in de natuur en de geschiedenis werkt, maar ook rechtstreeks, zonder dat Hij zich van eene tusschenkomende natuurlijke oorzaak bedient, zoo hebben wij ook alle recht om te gelooven, dat de geheele mensche-lijke verschijning van Jezus Christus niet uit eene natuurlijke oorzaak te verklaren is, maar uit eene rechtstreeksche, derhalve bovennatuurlijke, werking van God. De buitengewone gebooi te van Jezus is het wonder, waarmede het wondervolle menschelijke leven van Gods 2'oon op aarde begint. Onder de bedenkingen, die de bestrijders van dit wonder er tegen inbrengen, is zeker wel geene meer bevreemdend, dan deze: Nooit heeft Jezus zich op zijne buitengewone geboorte beroepen. ook dan niet, wanneer hij er zijne vijanden door tot zwijgen had kunnen brengen. Deze bedenking noemen wij hoogst bevreemdend. \ ooreerst weten wij niet, of Jezus er zich op beroepen heeft. De Evangelisten verhalen niet alles, quot;t Is zeer wei mogelijk, dat de Heer van zijne buitengewone geboorte heeft gesproken, üit het zwijgen van de

-ocr page 134-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CilEISTUS.

Evangelisten mag men niet afleiden, dat Jezus er zelf van gezwegen heeft. Maar in de tweede plaats, en hierop wilden wij vooral de aandacht vestigen, baat het de Evangelisten anders zeer weinig, of zij al woorden, verklaringen, getuigenissen van Jezus mededeelen, bijv. aangaande zijn voorbestaan. zijne goddelijke natuur, zijne wederkomst ten gerichte enz.... „Dat kan Jezus niet gezegd hebben,quot; is het terstond ! En dan zullen wij gelooven, dat, indien de Evangelisten ons slechts één woord van Jezus zeiven aangaande zijne wondervolle geboorte mededeelden, men dan geen bezwaar hebben zou? lletzelfile geldt van het bezwaar, dat er in de apostolische brieven niet op gewezen wordt. Alsof men anders .... !

Weigert men te gelooven, dat Jezus uit Maria geboren is door de kracht van den Heiligen Geest, zonder dat Hij dus Maria's verloofde, Jozef van Nazareth, tot vader had, men heeft dit natuurlijk zelf te verantwoorden. Maar men neme dan ook al de gevolgen van die weigering voor zijne rekening. Houdt men Jozef en Maria voor de ouders van onzen Heer, en onzen Heer derhalve voor iemand, die wat zijne geboorte betreft ons in alles gelijk is, dan moet men Hem ook houden voor niets meer dan een mensch, die, even als wij onrein van hart, de gewone menschelijke gebreken heeft gehad en even als alle menschen gezondigd heeft. Er blijft dan geen plaats voor zijne zondeloosheid over, nog veel minder voor eene „menschwording van Gods eengeboren Zoon.quot; Ontkent men de wondervolle geboorte van Jezus en neemt men toch zijne zondeloosheid aan, men laat dan toch een wonder toe. Indien wonderen niet toe te laten zijn, moet dus ook de zondeloosheid wegvallen; dan houdt zijn kruisdood op, in eenige betrekking tot de vergeving van onze zonden te staan, dan is Hij zeker niet om onze zonden in den dood overgeleverd. Is Paulus niet voor ons gekruisigd, Jezus dan evenmin! Hij staat dan niet in die geheel eenige betrekking tot God en de menschen, waarin Hij volgens het Evangelie staat, en heeft dan ook geen aanspraak op den

11-2

-ocr page 135-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 113

titel van „onzen Heer.quot; Welk mensch, hoe goclvreezend ook, hoe ook schitterende door vele deugden, is daarom, d. i. om zijne deugd en godsvrucht, voor „onzen Heerquot; te houden? Het geheele apostolische Evangelie moet dan veranderd worden. Het is, indien Jezus niets meer dan een mensch geweest is, eene kolossale vergissing, en indien het eene kolossale vergissing is, moet al hetgeen wij nu nog laten volgen worden aangezien voor beuzelpraat. Die Jozef en Maria als de ouders van Jezus begroeten, zij kunnen ook aan hetgeen nu volgt onmogelijk hun zegel hechten.

Joh. 17 :1b.

50. Volgens de voorstelling der Evangelisten en Apostelen is Jezus de Zoon van God. Hij is het volgens zijne eigene getuigenis, op welke het inzonderheid aankomt bij de beantwoording van de vraag, in welke betrekking Hij stond tot God, den Vader. Onverschillig welk van de vier evangeliën wij voor ons nemen, allen stellen zij ons Jezus voor, niet alleen, als die den indruk gemaakt heeft van veel meer dan mensch te zijn, maar ook, van bij allen daarvoor te hebben willen gelden. Gelijk Hij zichzelven den Zoon van God noemt, zoo noemt Hij God zijnen Vader, niet in gemeenschap met anderen, maar terwijl Hij zich daarbij van anderen onderscheidt. Immers is het bekend, dat Hij wel „mijn Vaderquot; en „uw Vaderquot; zegt, maar nooit, terwijl Hij zichzelven insluit, „Onze Vader.quot; Noemt Hij zich den Zoon van God, het is niet, omdat Hij de Christus is, maar bepaald, omdat Hij in zulk eene innige betrekking tot God den Vader staat, als alleen tusschen eenen zoon en eenen vader bestaat. Hij spreekt en handelt als een, die, ofschoon Hij mensch is, desniettemin aan God, den Vader, gelijk is wat zijne natuur en zijne macht betreft. Zoo is het vooral in het evangelie van Johannes, dat wij hier voor een groot gedeelte zouden moeten overschrijven, indien wij de plaatsen

8

-ocr page 136-

114 OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

daaruit wilden herinneren, waar Jezus zoo over zichzelven en zijne betrekking tot den Vader spreekt. Maar niet anders is het in de drie eerste evangeliën. Meer dan eens is reeds naar waarheid opgemerkt, dat zij ons den Heer niet geheel en al in hetzelfde licht voorstellen als het evangelie van Johannes. Toch heeft men geen recht, om den Christus dei-drie eerste evangeliën en dien van het vierde evangelie tegenover elkander te plaatsen, als bestond een groot verschil, ja een bijna onverzoeulijken strijd tusschen beide. Men heeft de evangeliën van Mattheus, Markus en Lukas slechts oplettend en onpartijdig te lezen, om tot de slotsom te komen, dat Jezus ook daar van zichzelven spreekt, zooals alleen Hij spreken mocht, die veel meer dan mensch was, al was Hij ook mensch. In de gelijkenis van de goddelooze landlieden is Hij de Zoon, ten laatste door den Vader gezonden (Matth. 21 : 37). „Alle dingen zijn mij overgegeven van mijnen Vader, en niemand kent den Zoon dan de Vader, en niemand kent den Vader dan de Zoon, en hij, aan wien de Zoon het wil openbaren;quot; zoo spreekt Jezus elders (Matth. 11 : 27; volgens Lukas, 10: 22: Niemand weet wie de Zoon is, dan de Vader, en wie de Vader is, dan de Zoon, en hij, aan wien de Zoon het zal willen openbaren). Hoe hoog moet Hij zich wel boven alle menschen verheven achten, die verzekeren durft: „Welgelukzalig zijt gij , wanneer men u smaadt en vervolgt en liegende allerlei kwaad van u spreekt om mijnentwil. Verblijdt u en juicht, want uw loon is groot in de hemelen, want zoo vervolgde men de profeten, die voor u geweest zijnquot; (Matth. 5:11, 12); „die vader of moeder liefheeft boven mij is mijner niet waardigquot; (Matth. 10:37); „die mij belijdt voor de menschen, dien zal ook ik belijden voor mijnen Vader in de hemelenquot; (Matth. 10: 32, 33; of —• „die zich mijns en mijner woorden schaamt bij dit overspelig en zondig geslacht, diens zal ook de Zoon des menschen zich schamen, wanneer Hij komt in de heerlijkheid zijns Vaders met de heilige engelenquot; (Mark. 8:38); „velen

-ocr page 137-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEÜK JEZUS OHKISTUS. 115

zullen te dien dage tot mij zeggen; Heer, Heer! hebben wij niet door uw naam geprofeteerd.... en dan zal ik hun openlijk zeggen: wijkt van mij, gij werkers der ongerechtigheidquot; (Matth. 7:22, 23); „de Zoon des menschen zal zijne engelen uitzenden en zij zullen uit zijn koninkrijk bijeenzoeken al de ergernissen en die de ongerechtigheid doen, en zullen hen werpen in den vurigen oven; daar zal geween en geknars der tanden zijnquot; (Matth. lo;4l, 42). Voeg daarbij, dat Hij de zouden vergeeft, alsof Hij de Vader zelf was, en een wonder doet ten bewijze, dat Hij de macht heeft, om de zonden op aarde te vergeven. In één woord, Hij spreekt in de bewustheid van, terwijl Hij mensch is, aan den Vader gelijk te zijn. Hij spreekt en handelt overal naar het woord (Joh. 10:30): „Ik en de Vader zijn één.quot; Maar spreekt en handelt Hij overal naar dit woord, het is in de bewustheid van, terwijl Hij één met den Vader is, toch mensch te zijn. Juist omdat Hij mensch was, juist omdat Hij, de Zoon van God, mensch was geworden, wist Hij bijv., terwijl Hij mensch was, niet alles, hetgeen Hij ook volstrekt niet verborgen heeft gehouden. Lazarus is gestorven. De lieer zal hem uit den dood opwekken. „Waar hebt gij hem gelegd?quot; vraagt Hij aan de zusters (Joh. 11:34). Hij gaat uit Bethanië en heeft honger, „en van verre een vijgeboom ziende, die bladeren had, ging Hij er naar toe, of Hij misschien daaraan iets vinden mocht, en daarbij komende vond Hij niets dan bladeren, want het was de tijd van vijgen niet. En Hij antwoordde en zeide tot hem: „Van u ete niemand meer vrucht in eeuwigheidquot; (Mark. 11:12—14; Matth. 21: 18, 1(J). Hij spreekt over zijne wederkomst. „Doch van dien dag of die ure weet niemand, ook geen engel in den hemel, ook de Zoon niet, maar de Vader alleenquot; (Mark. 13 : 32. Matth. 24: 36). Toen de Zoon van God mensch geworden was, bevond Hij zich, door dat Hij mensch geworden was, als Zoon van God in vernedering, en had Hij ook, daar Hij mensch was, niet de heerlijkheid,

8*

-ocr page 138-

116 OVEE GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHRISTUS.

welke Hij vóór zijne menschwording als Zoon van God de zijne mocht noemen en na zijne hemelvaart zich geschonken zag (Joh. 17 :5). Vóór zijne menschwording was Hij in heerlijkheid bij den Vader, die alles door Hem heeft geschapen, die zich in Hem aan de wereld te zien gaf en door Hem aan de wereld geopenbaard heeft. Voor zoover de Vader zich in den Zoon te zien geeft aan de wereld, heet de Zoon het beeld des onzienlijken Gods, en als degene, door wien de Vader zich geopenbaard heeft aan de wereld, heet Hij zeer juist het Woord. Niet door den Vader geschapen, noch geworden, noch voortgebracht, was Hij in den beginne bij God, en daar Hij aan den V ader gelijk was, kon van Hem gezegd worden: Hij was God.

Eigenlijk is het niet noodig, voor hetgeen wij hier zeiden de eene of andere plaats uit het N. T. aan te halen; want het geheele N. T. is ééne groote getuigenis voor hetgeen wij gewoon zijn „de godheid van Jezus' te noemen. Als wij van de godheid van Jezus spreken, bedoelen wij niet, dat Jezus de Vader was, maar dat Jezus, al was hij ook mensch, als de Zoon van God aan God den Vader gelijk was, wel persoonlijk van den Vader te onderscheiden, maar wat zijne natuur als Zoon betreft niet van den Vader verschillende. Zoo beschouwde Jezus zich zelf. Daarvoor hielden Hem de Apostelen. Men leze hunne brieven, om het bevestigd te vinden. Had Paulus bijv. in onzen Heer Jezus niet Gods Zoon gezien en Hem als Gods Zoon niet aan den \ader gelijk geacht, hij zou nooit in éénen adem van God en onzen Heer Jezus gesproken hebben, God en onzen Heer Jezus nooit op ééne lijn met elkander geplaatst hebben, zooals in dit wel bekende: „Genade zij u en vrede van God onzen Vader en den Heer Jezus Christus,quot; of in dat andere: „Wij hebben éénen God, den Vader, uit wien alle dingen zijn en wij tot Hem, eii éénen Heer, Jezus Christus, door wien alle dingen en wij door Hem.quot; Dergelijke uitdrukkingen zijn in den geest van onzen Heer, van zijne Apostelen, van de

-ocr page 139-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 117

eerste Christengemeente, zijn in overeenstemming met al hetgeen ons aangaande de verschijning van onzen Heer bericht wordt. Het is hier niet te doen om den eenen of anderen tekst, waardoor iets zou moeten bewezen worden. Wel is het van belang in bijzonderheden te weten, wat in het N. T. aangaande onzen Heer, als Gods Zoon, wordt gezegd en waar het gezegd wordt. Maar wat zijne „godheidquot; aangaat, d. i. wat betreft de waarheid, dat Jezus als de Zoon van God aan den Vader ge 1 ijk is, zij is zoo door het geheele Nieuwe Testament heen verspreid, vervult zoo het geheele Nieuwe Testament, dat men het N. T. eigenlijk in zijn geheel moet aanhalen, om het voor dit onderwerp goed aan te halen. Overigens zij nog met een enkel woord herinnerd, dat, als Jezus Gods „eengeborenquot; Zoon heet, het is, omdat Hij als Zoon van God niemand in deze betrekking naast zich heeft; als Hij Gods „eigenquot; Zoon heet, het is, omdat Hij niet in die betrekking van Zoon is opge nomen of aangenomen, toen Hij het nog niet was, maar dat Hij het, wij zouden zeggen, „van naturequot; is. Ontkent men het hier gezegde, noemt men Jezus wel Gods Zoon, maar weigert men het „voorbestaanquot; van Gods Zoon aan te nemen, of stelt men Gods Zoon als op eenige wijze „gewordenquot; voor, men moet de geheele voorstelling van het Evangelie wijzigen, indien men zich gelijk wil blijven, en voor de apostolische Christusprediking eene geheel andere in de plaats stellen.

1 Joh. 1:1—3.

51. Het leven van Jezus, door de vier evangeliën, die wij in onze verzameling van Heilige Schriften bezitten, meer geschetst, dan volledig beschreven, wordt eigenlijk veel te weinig gekend door de Gemeente, die Hem als haren Heer en haar Hoofd moet belijden. Velen zijn wel bekend ■ met enkele bijzonderheden, met de hoofdgebeurtenissen; weten

-ocr page 140-

118 OVKB GODS ZOON, ONZEN HKEE JEZUS CHEISTUS.

wel te verhalen wat bij zijne geboorte te Bethlehem is gebeurd, waar Hij opgevoed, en wanneer Hij in het openbaar als Leeraar onder zijn volk opgetreden is, wat Hem in het algemeen gedurende zijn wei-ken onder de Joden wedervaren is; maar een nauwkeurig overzicht van zijn leven hebben velen niet, en nog minder den juisten blik op zijn leven. In den nieuweren tijd hebben onderscheidene zeer verdienstelijke godgeleerden eene levensbeschrijving van Jezus gegeven, en daardoor, voor zoover zij zich aan de vier evangeliën hielden, in eene bestaande behoefte voorzien. Het leven van Jezus moet toch goed gekend worden, indien men Hem goed wil begrijpen en zijn werk naar waarde wil schatten. Het is niet genoeg, dat men in het algemeen weet te zeggen: Jezus heeft vele wonderen gedaan, heeft geleerd, geleden, is eindelijk gestorven en daarna opgewekt uit den dood en ten hemel gevaren. Men moet zich met zijne levensgeschiedenis nauwkeurig bekend maken, om te zien, wat Hij heeft gedaan tot behoud der wereld en hoe Hij het gedaan heeft. Men moet zijn loven beschouwen uit het oogpunt van eene voortdurende toewijding aan het doen van den wil zijns Vaders tot bereiking van een bepaald doel, de stichting van het koninkrijk der hemelen op aarde, welke toewijding voortgekomen is uit het beginsel van liefde tot God , zijnen Vader, in welke zijne liefde tot de zondaarswereld opgesloten lag. Daarbij is vooral noodig, dat men recht laat wedervaren aan de eenheid van de persoon en de zelfbewustheid van onzen Heer. Overal en altijd hebben wij in de evangeliën met Jezus, den menschgeworden Zoon van God, te doen, en niet nu eens met Jezus naar zijne goddelijke natuur, en dan eens met Jezus naar zijne menschelijke natuur. Of Hij verheerlijkt wordt op den berg, dan of Hij lijdt in Gethse-mane, of Hij wonderen doet, dan of Hij sterft aan het kruishout, het is altijd en overal de menschgeworden Zoon van God, die handelend, lijdend, sprekend, zwijgend optreedt. Gods Zoon wordt als mensch geboren, Gods Zoon

-ocr page 141-

OVICB GODS ZOON, ONZKN HEER JEZUS CHRISTUS.

sterft als mensch, ons in alles gelijk, uitgenomen de zonde.

Om zijn leven in het juiste licht te zien, moeten wij het echter niet op zichzelf, maar in verband met de geschiedenis van zijnen tijd, vooral van zijn volk beschouwen. Daardoor zullen wij tot de overtuiging komen, dat het tijdstip, waarop God zijnen Zoon in het vleesch gezonden heeft, te recht door Paulus de volheid des tijds is genoemd, d. i. de volheid van den tijd der voorbereiding voor zijne verschijning. Die voorbereiding is in het algemeen in de geschiedenis der wereld vóór de geboorte van onzen Heer, meer bijzonder in de geschiedenis van Israël aan te wijzen. Staat men bij deze laatste stil, de aandacht bepaalt zich dan achtereenvolgends vooral bij de roeping van Abraham, de Mozaische wet, de offerdienst, het koningschap in Israël, de werkzaamheid der profeten, de ballingschap in Babel en de prediking van Johannes don dooper. Een en ander, in verband met elkander en met den geheelen ontwikkelingsgang van Israëls geschiedenis te beschouwen, heeft eindelijk den voorbereidingstijd tot rijpheid gebracht en vol doen worden, zoodat Hij verschijnen en optreden kon, naar wien de godvreezenden onder het Joodsche volk al meer en meer uitgezien hadden. Tegen het einde van de volheid des tijds hield de Messiasverwach-ting de gemoederen zeer gespannen en toen eindelijk Jezus optrad als de Christus, schaarden zich weldra niet weinigen rondom Hem, die niet aarzelden in Hem den lang verwachten „Gezalfde des Heerenquot; te erkennen. Is Jezus van Nazareth de Christus, of is Hij het niet? Dit was de groote vraag, waarop het antwoord moest gegeven worden, welk antwoord mede afhing van de verwachting, die men aangaande den Messias koesterde. Dat men den Messias (Christus, Gezalfde) als een eigenlijk gezegden aardschen koning in den gewonen zin des woords verwachtte, is niet waar; maar dat de verwachting aangaande den Messias wel aardschgezind, wel zinnelijk was, is niet te ontkennen. Vooral moet in het oog worden gehouden, dat zij verward, beneveld was, waaruit

119

-ocr page 142-

120 OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

mede te verklaren is, dat de Heer zich niet terstond zonder eenige nadere opheldering voor den Christus uitgaf, daar Hij het gevaar van allerlei misverstand te vermijden had. Hij wenschte door zijne geheele verschijning, door zijn optreden, spreken, werken, door zijne geheele persoonlijkheid den indruk te maken van de verwachte „Koning Israëlsquot; te zijn, om alzoo de voorstelling, die men van den Messias had, langzamerhand, geleidelijk, zonder schokken, te kunnen reinigen, zuiveren, in overeenstemming te brengen met hetgeen men recht had om te verwachten. Hij wilde, dat men van zelf zou inzien, dat Hij kwam als de koning van een koninkrijk, dat niet was van deze wereld, als de Koning van het Ko ninkrijk der Hemelen, welks burgerschap niet bepaald werd door geboorte uit het vleesch, welks macht de waarheid was, welks eisch in het eene woord „heiligheidquot; kon uitgedrukt worden, en waarvan het wapen was het woord van Gods genade, zoodat de grenzen er van zich uitstrekten tot allen, die uit den geest geboren de waarheid liefhadden, aan een heilig leven zich wijdden en in Gods genade hun roem, hun troost, hun kracht zochten en vonden.

Er is geen groote geleerdheid, alleen eene nauwgezette en herhaalde lezing van de vier evangeliën noodig, om met betrekking tot hetgeen wij hier met een enkel woord aanstipten, zichzelven behoorlijk in te lichten en daarover een zelfstandig oordeel te vellen. Indien men meestal niet veel liever berustte in hetgeen anderen over den Bijbel zeggen en uit den Bijbel, helaas dikwijls verre van nauwkeurig, mededee-len, dan zelf onderzocht en uit eigen oogen zag, men zou aangaande het leven van onzen Heer eene veel juistere kennis hebben, dan nu doorgaans het geval is. Maar men late dan ook niet na, de vier evangeliën met de grootste oplettendheid bij herhaling te lezen, ze nauwkeurig met elkander te vergelijken, en zich alzoo in de gelegenheid te stellen om zonder de tusschenkomst van anderen, die hunne kennis dikwijls ook niet uit de eerste hand hebben, den indruk te

-ocr page 143-

OVEE r.ODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHRISTUS.

ontvaugen, die de vier evangeliën met hunne onopgesmukte verhalen op den onbevooroordeelden, waarlijk onbevangen, eerlijken, gemoedelijken, waarlieidlievenden lezer maken.

Joh. 8: 40a. Hebr. 4: 15.

52. Van hen, die de wonderen in de levensgeschiedenis van onzen Heer Jezus niet toelaten, is niet te verwachten, dat zij Hem voor den mensch geworden Zoon van God zullen erkennen. Zij, die daarentegen den Heer Jezus voor Gods eengeboren Zoon houden, aan den Vader gelijk, laten daarom nog niet altijd waarlijk recht wedervaren aan de waarheid, dat Hij werkelijk mensch is geweest. Doen nu zij, die in Jezus niet Gods eengeboren Zoon zien. Hem onrecht aan, zij, die Hem niet voor een mensch houden, beschouwen Hem in een geheel valsch licht. Jezus was even zeker mensch, als ieder van ons mensch is. Uit eene vrouw geboren, is Hij als een kind zijn aardsche leven begonnen, op de gewone, natuurlijke, wijze van kind tot knaap, van knaap tot jongeling opgegroeid en zoo tot den mannelijken leeftijd opgewassen. Naar lichaam en geest, of wil men naar lichaam, ziel en geest, was Hij ons, menschen, volkomen gelijk, zooals ook de gewone menschelijke vermogens, behoeften, aandoeningen de zijne waren, altijd echter de zonde niet medegerekend. Zoo stellen de Evangelisten Hem ook voor, in alles mensch, doch zonder zonde. Hij kende honger en dorst en vermoeidheid, zoodat Hij behoefte gevoelde aan spijs en drank en rust. Hij kende het gevoel van vreugde en blijdschap, zoowel als dat van droefheid, angst, zielsbenauwdheid, kon vertoornd zijn en weenen, en gelijk Hij leefde als een mensch, zoo stierf Hij als een mensch. Gods Zoon is geheel in den menschelijken toestand ingegaan, om zich geheel te verbroederen met hen, die Hij verlossen wilde van de ellende der zonde, geheel in den toestand der menschen ingegaan, om één met hen geworden hunne lasten

121

-ocr page 144-

OVER GODS ZOON, ONZEN HBKR JEZUS CHRISTUS.

te kunnen dragen, hen in hunnen jammer te kunnen vertroosten , hun vertrouwen te kunnen winnen, in hunne plaats al datgene te kunnen volbrengen tot hun behoud, wat zij tot hun behoud zouden hebben moeten doeu, maar niet volbrengen konden. Hij mocht in waarheid een menschenzoon heeten, gelijk Hij zich dan ook als eens menschen zoon, als een mensch beschouwd wilde hebben, en zich zeker niet zoo dikwijls den titel van den „Zoon des Menschenquot; zou hebben gegeven, indien Hij niet voor een mensch had willen gehouden worden. Dit geeft ons echter geen recht tot de stelling, dat die benaming „de Zoon des Menschen,quot; onder welke onze Heer menigmaal van zichzelven sprak, door Hem is gebruikt, omdat Hij zich voor den mensch bij uitnemendheid wilde gehouden zien. Den Zoon des menschen noemde Hij zich als de Messias (de Christus), d. i. als de Koning Israëls, Gods Gezalfde, en wel met het oog op de bekende plaats uit de profetische Schriften (Dan. 7:13), aan welke die uitdrukking zonder twijfel ontleend is en waar niemand anders bedoeld wordt dan dezelfde persoon, aan wien Jezus bijv. ook gedacht wilde hebben, toen Hij voor den rechterstoel van Kajafas staande (Matth. 26: G3, (34) antwoorden moest op het woord des Hoogepriesters: ik bezweer u bij den levenden God, dat gij mij zegt, of gij de Christus zijt, de Zoon Gods. Daarop zeide onze Heer: „Gij hebt het gezegd. Doch ik zeg u: van nu aan zult gij den Zoon des menschen zien zittende aan de rechterhand des Almachtigen en komende op de wolken des hemels.quot; (Vgl. Matth. 24:30, 31 e. a. pl.)

Hebben wij derhalve onzen Heer Jezus, al was en bleef Hij Gods Zoon, toch voortestellen als mensch, maar geheel en al zonder zonde, men vraagt natuurlijk, of Hij ook niet tot zonde verzocht is geworden. Men herinnert zich het bekende verhaal van de verzoeking in de woestijn (Matth. 4:1—11; Luk. 4:1—13). Eerst trachtte de Duivel den Heer overtehalen, om een wonder te doen in zijn eigen

122

-ocr page 145-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

123

belang, derhalve om zijne wondermacht te gebruiken tot een geheel ander doel, dan waartoe Hij haar gebruiken mocht. Was Jezus toch gekomen, niet om gediend te worden, maar om te dienen, dan moest Hij ook zijne wondermacht beschouwen als iets. waarvan Hij zich niet bedienen mocht om zichzelven te helpen, maar die Hij tot heil van anderen moest aanwenden. Jezus weigert de steenen te veranderen in brood, weigert, terwijl Hem hongerde in de woestijn, zich door een wonder spijs te verschaffen. Daarop tracht de Duivel Hem te bewegen, om zich bloot te stellen aan een groot levensgevaar, ten einde God alzoo te dwingen een wonder ten zijnen behoeve, immers tot zijne redding, te doen. Het was, als zeide de Vorst der duisternis: indien gij dan i:elf geen wonder doen wilt voor uzelven, lok er dan een uit van God ten uwen behoeve. Maar Jezus weigerde dit, omdat Hij God niet wilde verzoeken. Immers, buiten noodzaak zich in gevaar begeven, om God alzoo in zekeren zin te dwingen, met een wonder tusschen beiden te komen, wat zou het anders dan een verzoeken van God zijn geweest? Daarop spiegelt de Booze onzen Heer het uitzicht voor op groote macht en heerlijkheid, indien Hij hém eeren wil, en zegt Hem dus wereldsche grootheid toe, indien Hij in plaats van God te gehoorzamen zich naar zijnen wil voegt. Maar ook dit vindt geen ingang bij onzen Heer, die verklaart, zich alleen aan den wil van God te zullen blijven onderwerpen. Heeft Jezus zich later meermalen in toestanden en omstandigheden bevonden, die Hem in verzoeking brachten om iets te doen, dat voor Hem zonde zou geweest zijn, Hij heeft altijd evenzeer aan de verzoeking weerstand geboden. Een wonder te doen om zichzelven te helpen, Hij is er bijv. toe verzocht geworden in Gethsemane, op Golgotha. Zonder noodzaak zich aan het gevaar bloottestellen van zijn leven te verliezen, waardoor God de gelegenheid hebben zou, ja eigenlijk genoodzaakt worden zou, om met een wonder tusschen beiden te komen, de Heer werd er toe verzocht,

-ocr page 146-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

toen men Hem te Nazareth van de rots wilde werpen, of als men steenen opnam, om Hem te steenigen. Op den weg, die niet Gods weg met Hem was, om tot wereldsche eer en macht te komen, zou Hij zich begeven hebben , als Hij zich bijv. door de schare tot koning had laten maken, op het oogeublik, dat zij er zich bereid toe betoonde. Maar wat er ook in omstandigheden of toestanden mocht zijn, dat als eene verzoeking tot zonde werkte, onze Heer wederstond elke verzoeking. Hij was en bleef zonder zonde. Uit zijne woorden spreekt de bewustheid van volmaakte overeenstemming tusschen zijn leven en den wil des Vaders. Op zijne discipelen, op de schare, op zijne tegenstanders maakte Hij zoo den indruk van rein te zijn, dat niemand iets tegen Hem wist intebrengen, ook niet, toen men zeker niet zou hebben nagelaten, Hem de eene of andere overtreding voor de voeten te werpen, indien men er slechts eene had kunnen aanwijzen. De geheele evangelische geschiedenis en de ge-heele apostolische prediking vereenigt zich in de getuigenis van Paulus, dat Jezus geen zonde gekend heeft.

Luk.,i20 : 9—16. Joh. 3;1G. Bom. 5:8. 1 Joh. 4:9, 10.

53. Zoo is Gods eigen Zoon dan mensch geworden en als mensch geheel vrij van de zonde geweest en gebleven. Dat Hij mensch geworden is en als mensch op deze aarde geleefd heeft, het is naar de beschikking van God geweest, die dit alzoo heeft gewild. Vragen wij, waarom God dit alzoo gewild heeft, het antwoord is: Omdat Hij de zondaarswereld van hare ellende wilde verlossen. Niets anders dan liefde tot zondaars bewoog Hem, om zijnen Zoon te zenden en aldus het uiterste te doen, waartoe barmhartigheid , lankmoedigheid, ontferming, waartoe in één woord genade komen kou. Treffend heeft de Heer zelf dit uitgedrukt in de gelijkenis van de goddelooze landlieden. Bedenkt men daarbij, dat de zondaarswereld van hare zijde alle be-

1-24

-ocr page 147-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHRISTUS. 125

tooning van goddelijke goedertierenheid had verbeurd, en dat zij, indien God niet tot verzoening gezind was geweest, niets zou hebben kunnen doen, om hare verzoening met God te bewerken; bovendien, dat God wist wat zijn Zoon hier op aarde zou moeten doorstaan, voordat het verlossiugs • werk door Hem volbracht was, en hoe onwillig de zondaars zich bij voortduring zouden betoonen, om de aangeboden hand der verzoening aantenemen; dan stemt men zeker gaarne toe, dat er wel een rijkdom van genade in God heeft moeten zijn, om Hem tot de zending van zijn eengeboren Zoon te doen besluiten.

Luk. 19 : 10.

54. Het doel van de komst onzes Heeren Jezus Christus in de wereld laat zich niet korter, duidelijker, beter uitdrukken dan in dit ééne: om te behouden. Dit laatste woord geeft juister dan het gebruikelijke „zalig makenquot; te kennen, wat eigenlijk door Hem werd bedoeld met zijne verschijning en werkzaamheid op aarde. Zonder twijfel wilde Jezus ons zalig maken, ons gelukkig doen zijn. Maar Hij wilde dit door ons te redden van de verschrikkelijk toekomst, die ons wachtte; door ons, die verloren zijn wegens onze zonden, te behouden van het eeuwig verderf en in Gods gemeenschap overtebrengen. Wat ook verder als doel van de komst onzes Heeren genoemd worden kan, op den voorgrond moeten wij plaatsen, dat Hij het behouden van verloren zondaars heeft bedoeld. Al het overige is hieraan ondergeschikt. Zondaren tot bekeering te roepen, den Vader te gehoorzamen, der waarheid getuigenis te geven, het was mede het doel, dat de Heer Jezus zich voorstelde. Maar het was ondergeschikt aan het ééne groote hoofddoel, het behouden van zondaren. Hieruit moet alles verklaard worden, hiermede hebben wij alles in verband te brengen.

-ocr page 148-

OVER RODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHKJSTUS.

toen men Hem te Nazareth van de rots wilde werpen, of als men steenen opnam, om Hem te steenigen. Op den weg, die niet Gods weg met Hem was, om tot wereldsche eer en macht te komen, zou Hij zich begeven hebben , als Hij zich bijv. door de schare tot koning had laten maken, op het oogenblik, dat zij er zich bereid toe betoonde. Maar wat er ook in omstandigheden of toestanden mocht zijn, dat als eene verzoeking tot zonde werkte, onze Heer wederstond elke verzoeking. Hij was en bleef zonder zonde. Uit zijne woorden spreekt de bewustheid van volmaakte overeenstemming tusschen zijn leven en den wil des Vaders. Op zijne discipelen, op de schare, op zijne tegenstanders maakte Hij zoo den indruk van rein te zijn, dat niemand iets tegen Hem wist intebrengen, ook niet, toen men zeker niet zou hebben nagelaten, Hem de eene of andere overtreding voor de voeten te werpen, indien men er slechts eene had kunnen aanwijzen. De geheele evangelische geschiedenis en de ge-heele apostolische prediking vereenigt zich in de getuigenis van Paulus, dat Jezus geen zonde gekend heeft.

Luk.,520 : 9—16. Joh. 3:16. Bom. 5:8. 1 Joh. 4:9, 10.

53. Zoo is Gods eigen Zoon dan mensch geworden en als mensch geheel vrij van de zonde geweest en gebleven. Dat Hij mensch geworden is en als mensch op deze aarde geleefd heeft, het is naar de beschikking van God geweest, die dit alzoo heeft gewild. Vragen wij, waarom God dit alzoo gewild heeft, het antwoord is: Omdat Hij de zondaarswereld van hare ellende wilde verlossen. Niets anders dan liefde tot zondaars bewoog Hem, om zijnen Zoon te zenden en aldus het uiterste te doen, waartoe barmhartigheid , lankmoedigheid, ontferming, waartoe in één woord genade komen kou. Treffend heeft de Heer zelf dit uitgedrukt in de gelijkenis van de goddelooze landlieden. Bedenkt men daarbij, dat de zondaarswereld van hare zijde alle be-

124

-ocr page 149-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 125

tooning van goddelijke goedertierenheid had verbeurd, en dat zij, indien God niet tot verzoening gezind was geweest, niets zou hebben kunnen doen, om hare verzoening met God te bewerken; bovendien, dat God wist wat zijn Zoon hier op aarde zou moeten doorstaan, voordat het verlossings ■ werk door Hem volbracht was, en hoe onwillig de zondaars zich bij voortduring zouden betoonen, om de aangeboden hand der verzoening aanteneinen; dan stemt men zeker gaarne toe, dat er wel een rijkdom van genade in God heeft moeten zijn, om Hem tot de zending van zijn eengeboren Zoon te doen besluiten.

Luk. 19:10.

54. Het doel van de komst onzes Heeren Jezus Christus in de wereld laat zich niet korter, duidelijker, beter uitdrukken dan in dit ééne: om te behouden. Dit laatste woord geeft juister dan het gebruikelijke „zalig makenquot; te kennen, wat eigenlijk door Hem werd bedoeld met zijne verschijning en werkzaamheid op aarde. Zonder twijfel wilde Jezus ons zalig maken, ons gelukkig doen zijn. Maar Hij wilde dit door ons te redden van de verschrikkelijk toekomst, die ons wachtte; door ons, die verloren zijn wegens onze zonden, te behouden van het eeuwig verderf en in Gods gemeenschap overtebrengen. Wat ook verder als doel van de komst onzes Heeren genoemd worden kan, op den voorgrond moeten wij plaatsen, dat Hij het behouden van verloren zondaars heeft bedoeld. Al het overige is hieraan ondergeschikt. Zondaren tot bekeering te roepen, den Vader te gehoorzamen , der waarheid getuigenis te geven, het was mede het doel, dat de Heer Jezus zich voorstelde. Maar het was ondergeschikt aan het ééne groote hoofddoel, het behouden van zondaren. Hieruit moet alles verklaard worden, hiermede hebben wij alles in verband te brengen.

-ocr page 150-

OVER GODS ZOON, ONZKN HEER JEZUS CHRISTUS.

toen men Hem te Nazareth van de rots wilde werpen, of als men steenen opnam, om Hom te steenigen. Op den weg, die niet Gods weg met Hem was, om tot wereldsche eer en macht te komen, zou Hij zich begeven hebben , als Hij zich bijv. door de schare tot koning had laten maken, op het oogenblik, dat zij er zich bereid toe betoonde. Maar wat er ook in omstandigheden of toestanden mocht zijn, dat als eene verzoeking tot zonde werkte, onze Heer wederstond elke verzoeking. Hij was en bleef zonder zonde. Uit zijne woorden spreekt de bewustheid van volmaakte overeenstemming tusschen zijn leven en den wil des Vaders. Op zijne discipelen, op de schare, op zijne tegenstanders maakte Hij zoo den indruk van rein te zijn, dat niemand iets tegen Hem wist intebrengen, ook niet, toen men zeker niet zou hebben nagelaten, Hem de eene of andere overtreding voor de voeten te werpen, indien men er slechts eene had kunnen aanwijzen. De geheele evangelische geschiedenis en de ge-heele apostolische prediking vereenigt zich in de getuigenis van Paulus, dat Jezus geen zonde gekend heeft.

IiUk.,520 : 9—16. Joh. 3:16. Bom. 5:8. 1 Joh. 4:9, 10.

53. Zoo is Gods eigen Zoon dan mensch geworden en als mensch geheel vrij van de zonde geweest en gebleven. Dat Hij mensch geworden is en als mensch op deze aarde geleefd heeft, het is naar de beschikking van God geweest, die dit alzoo heeft gewild. Vragen wij, waarom God dit alzoo gewild heeft, het antwoord is: Omdat Hij de zondaarswereld van hare ellende wilde verlossen. Niets anders dan liefde tot zondaars bewoog Hem, om zijnen Zoon te zenden en aldus het uiterste te doen, waartoe barmhartigheid, lankmoedigheid, ontferming, waartoe in één woord genade komen kou. Treffend heeft de Heer zelf dit uitgedrukt in de gelijkenis van de goddelooze landlieden. Bedenkt men daarbij, dat de zondaarswereld van hare zijde alle be-

124

-ocr page 151-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 125

tooning van goddelijke goedertierenheid had verbeurd, en dat zij, indien God niet tot verzoening gezind was geweest, niets zou hebben kunnen doen, om hare verzoening met God te bewerken; bovendien, dat God wist wat zijn Zoon hier op aarde zou moeten doorstaan, voordat het verlossingswerk door Hem volbracht was, en hoe onwillig de zondaars zich bij voortduring zouden betoonen, om de aangeboden hand der verzoening aanteneinen; dan stemt men zeker gaarne toe, dat er wel een rijkdom van genade in God heeft moeten zijn, om Hem tot de zending van zijn eengeboren Zoon te doen besluiten.

Luk. 19 : 10.

54. Het doel van de komst onzes Heeren Jezus Christus in de wereld laat zich niet korter, duidelijker, beter uitdrukken dan in dit eene: om te behouden. Dit laatste woord geeft juister dan het gebruikelijke „zalig makenquot; te kennen, wat eigenlijk door Hem werd bedoeld met zijne verschijning en werkzaamheid op aarde. Zonder twijfel wilde Jezus ons zalig maken, ons gelukkig doen zijn. Maar Hij wilde dit door ons te redden van de verschrikkelijk toekomst, die ons wachtte; door ons, die verloren zijn wegens onze zonden, te behouden van het eeuwig verderf en in Gods gemeenschap overtebrengen. Wat ook verder als doel van de komst onzes Heeren genoemd worden kan, op den voorgrond moeten wij plaatsen, dat Hij het behouden van verloren zondaars heeft bedoeld. Al het overige is hieraan ondergeschikt. Zondaren tot bekeering te roepen, den Vader te gehoorzamen, der waarheid getuigenis te geven, het was mede het doel, dat de Heer Jezus zich voorstelde. Maar het was ondergeschikt aan het ééne groote hoofddoel, het behouden van zondaren. Hieruit moet alles verklaard worden, hiermede hebben wij alles in verband te brengen.

-ocr page 152-

OVER OODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

Joh. 8:12. 6:48. 11:25. 10:7,11. 15:1. 14:6.

55. Wil men Jezus als den Behouder van zondaren goed leeren kennen, men moet zijn geheele werk in verband met zijne persoonlijkheid nauwkeurig nagaan. Maar men vergete daarbij niet, al die uitspraken des Heeren te raadplegen, waardoor Hij zichzelven nader deed kennen. Daaronder zijn er, die met een enkelen trek onvergelijkelijk treffend doen uitkomen wie Hij eigenlijk voor zondaren in het algemeen, voor de zijnen in het bijzonder is en blijft. Eenige daarvan mogen hier niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden.

„Ik ben het licht der wereldquot; (Joh. 8: 12). Hiermede bedoelde Jezus: wat het licht is in de natuurlijke wereld, dat ben ik voor de menschen in het geestelijke. Door het licht worden wij in staat gesteld, de voorwerpen van elkander te onderscheiden, ze waartenemen en alzoo tot de kennis van de werkelijkheid te komen. Door licht tot kennis! Aan het licht is Jezus gelijk. Hij leert ons de geestelijke dingen kennen. Hij geeft ons de kennis van de waarheid met betrekking tot het goddelijke, voor zoover zij op het heil onzer ziel betrekking heeft. De Heer zeide alzoo met andere woorden hetzelfde, als toen Hij zich (Joh. 14:6) de waarheid noemde. Zeide Hij: „Ik ben de waarheid,quot; Hij gaf er door te kennen, dat Hij voor de kennis der waarheid onmisbaar is, dat men door Hem tot hare kennis komt, dat men Hem kennen, in zijne gemeenschap leven moet, om de waarheid te kennen, in hare aanschouwing te leven.

„Ik ben het brood des levensquot; (Joh. 6:48), het brood, dat leven geeft, het ware, goddelijke, eeuwige leven, te onderscheiden van het leven, dat bij de geboorte uit het vleesch begint, derhalve het geestelijke leven, dat bij de geboorte uit den Heiligen Geest of de wedergeboorte aanvangt. Wat het brood, in het algemeen de spijs, is voor het natuurlijke leven, dat is Jezus voor het geestelijke leven, evenwel met

126

-ocr page 153-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

dit verschil, dat het gewone hrood, ons dagelijksch voedsel, het leven wel voor een tijd in stand houdt, daar het ons voedt, maar het niet steeds kan doen voortduren, gelijk het ons ook het leven niet aangebracht heeft, terwijl daarentegen Jezus ons het geestelijke leven aanbrengt en het in stand houdt, zoodat zij, die dit leven in zich hebben, den dood niet zullen zien. Het is trouwens ook het eeuwige leven en Jezus is het levende brood, Hij, die het leven in zich heeft, Hij, de Zoon, aan wien de Vader gegeven heeft het leven in zich te hebben. Zoo kon Hij zich dan ook „het Levenquot; noemen, daar Hij voor ons de Levensbron is, gelijk Hij zich ook „de Opstandingquot; noemen kon, daar Hij ons, zoo wij in Hem gelooven, tot het onvergankelijke, heerlijke hemelsche leven doet opstaan (Joh. 11:25). Die den Zoon heeft, hij heeft het eeuwige leven in de gemeenschap des Vaders. Want dit is het eeuwige leven, dat men één met den Vader is, en één met den Vader zijn allen, die één met den Zoon des Vaders geworden zijn.

„Ik ben de deur der schapenquot; (Joh. 10:7, 9). Wat de deur of ingang van de schaapskooi is voor hen, die tot de schapen willen gaan, dat ben ik voor hen, die mijne schapen willen weiden. Dit is eigenlijk de bedoeling van deze verklaring des Heeren, zooals het verband leert, waarin zij voorkomt. Hij is ook wel de deur voor de schapen, maar daaraan hebben wij hier niet te denken. Hij doet zich hier kennen als den oppersten Herder, die andere herders onder zich heeft, welke alleen door Hem en niet buiten Hem om tot de schapen mogen gaan. Dit woord van Jezus staat in nauw verband met een ander, dat Hij bij dezelfde gelegenheid gesproken heeft: „Ik ben de goede Herder,quot; zoo liet Hij zich hooren (Joh. 10: 11), en verklaarde alzoo, dat wat een goed herder voor zijne kudde is, Hij dat is voor degenen die in Hem gelooven, die, daar zij zich aan Hem hebben toevertrouwd, zich door Hem laten leiden en Hem volgen. Een goed herder, een herder, die doet wat hij als herder

127

-ocr page 154-

OVER OODS ZOON, ONZEN HKEE JKZUS CHHISTUS.

Joh. 8:12. 6:48. 11:25. 10:7,11. 15:1. 14:6.

55. Wil men Jezus als den Behouder van zondaren goed leeren kennen, men moet zijn geheele werk in verband met zijne persoonlijkheid nauwkeurig nagaan. Maar men vergete daarbij niet, al die uitspraken des He er en te raadplegen, waardoor Hij zichzelven nader deed kennen. Daaronder zijn er, die met een enkelen trek onvergelijkelijk treffend doen uitkomen wie Hij eigenlijk voor zondaren in het algemeen, voor de zijnen in het bijzonder is en blijft. Eenige daarvan mogen hier niet met stilzwijgen voorbijgegaan worden.

„Ik ben het licht der wereldquot; (Joh. 8: 12). Hiermede bedoelde Jezus: wat het licht is in de natuurlijke wereld, dat ben ik voor de menschen in het geestelijke. Door het licht worden wij in staat gesteld, de voorwerpen van elkander te onderscheiden, ze waartenemen en alzoo tot de kennis van de werkelijkheid te komen. Door licht tot kennis! Aan het licht is Jezus gelijk. Hij leert ons de geestelijke dingen kennen, Hij geeft ons de kennis van de waarheid met betrekking tot het goddelijke, voor zoover zij op het heil onzer ziel betrekking heeft. De Heer zeide alzoo met andere woorden hetzelfde, als toen Hij zich (Joh. 14:6) de waarheid noemde. Zeide Hij: „Ik ben de waarheid,quot; Hij gaf er door te kennen, dat Hij voor de kennis der waarheid onmisbaar is, dat men door Hem tot hare kennis komt, dat men Hem kennen, in zijne gemeenschap leven moet, om de waarheid te kennen, in hare aanschouwing te leven.

„Ik ben het brood des levensquot; (Job. 6:48), het brood, dat leven geeft, het ware, goddelijke, eeuwige leven, te onderscheiden van het leven, dat bij de geboorte uit het vleesch begint, derhalve het geestelijke leven, dat bij de geboorte uit den Heiligen Geest of de wedergeboorte aanvangt. Wat het brood, in het algemeen de spijs, is voor het natuurlijke leven, dat is Jezus voor het geestelijke leven, evenwel met

126

-ocr page 155-

OVER GODS ZOON , ONZEN HKEE JEZUS CHRISTUS.

dit verschil, dat het gewone brood, ons dagelijksch voedsel, het leven wel voor een tijd in stand houdt, daar het ons voedt, maar het niet steeds kan doen voortduren, gelijk het ons ook het leven niet aangebracht heeft, terwijl daarentegen Jezus ons het geestelijke leven aanbrengt en het in stand houdt, zoodat zij, die dit leven in zich hebben, den dood niet zullen zien. Het is trouwens ook het eeuwige leven en Jezus is het levende brood, Hij, die het leven in zich heeft, Hij, de Zoon, aan wien de Vader gegeven heeft het leven in zich te hebben. Zoo kon Hij zich dan ook „het Levenquot; noemen, daar Hij voor ons de Levensbron is, gelijk Hij zich ook „de Opstandingquot; noemen kon, daar Hij ons, zoo wij in Hem gelooven, tot het onvergankelijke, heerlijke hemelsche leven doet opstaan (Joh. 11:25). Die den Zoon heeft, hij heeft het eeuwige leven in de gemeenschap des Vaders. Want dit is het eeuwige leven, dat men één met den Vader is, en één met den Vader zijn allen, die één met den Zoon des Vaders geworden zijn.

„Ik ben de deur der schapenquot; (Joh. 10:7, 9). Wat de deur of ingang van de schaapskooi is voor hen, die tot de schapen willen gaan, dat ben ik voor hen, die mijne schapen willen weiden. Dit is eigenlijk de bedoeling van deze verklaring des Heeren, zooals het verband leert, waarin zij voorkomt. Hij is ook wel de deur voor de schapen, maar daaraan hebben wij hier niet te denken. Hij doet zich hier kennen als den oppersten Herder, die andere herders onder zich heeft, welke alleen door Hem en niet buiten Hem om tot de schapen mogen gaan. Dit woord van Jezus staat in nauw verband met een ander, dat Hij bij dezelfde gelegenheid gesproken heeft: „Ik ben de goede Herder,quot; zoo liet Hij zich hooren (Joh. 10: 11), en verklaarde alzoo, dat wat een goed herder voor zijne kudde is, Hij dat is voor degenen die in Hem gelooven, die, daar zij zich aan Hem hebben toevertrouwd, zich door Hem laten leiden en Hem volgen. Een goed herder, een herder, die doet wat hij als herder

127

-ocr page 156-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEB JEZUS CHRISTUS.

behoort te doen, draagt zorg voor zijne kudde, zoodat hij haar leidt, bewaakt en van het noodige voorziet. Datzelfde doet Jezus, volgens zijne verklaring, voor zijne gemeente, welke zijne kudde is, waartoe allen moeten gerekend worden, die Hem toebehooren, die zich de zijnen mogen noemen. Door Hem komen al de zijnen daar waar hun eene plaats bereid is, namelijk bij den Vader. Door Hem worden aide zijnen bewaard, zoodat zij niet verloren gaan, maar behouden worden. Door Hem ontvangen al de zijnen datgene wat zij voor hun geestelijk leven noodig hebben. Onder de leiding van den goeden Herder zal geen van zijne schapen eene prooi worden van het verderf.

„Ik ben de ware wijnstokquot; (Joh. 15 :1). Wat de wijnstok is voor de ranken, dat is Jezus voor degenen, die één zijn met Hem, die in Hem gelooven en alzoo in de nauwste betrekking tot Hem staan. De wijnstok doet de ranken vruchten dragen, door haar uit de aarde toe te voeren wat zij noodig hebben, om vruchten te kunnen geven. Geen druif aan eenige rank, indien de wijnstok niet meer voor den noodigen toevoer zorgt. Zoo ook Jezus met betrekking tot de zijnen. Hij geeft aan de zijnen de noodige kracht, om vruchten des geloofs en der bekeering voorttebrengen, de vruchten des Heiligen Geestes; Hij geeft de kracht, om tot verheerlijking van God een heilig leven te leiden naar Gods wil. Die kracht geeft Hij hun, door dat Hij hun den Heiligen Geest schenkt, dien zij alleen in zijne gemeenschap, alleen door Hem ontvangen. Daarom zeide Hij ook tot zijne discipelen: „zonder mij kunt gij niets doen,quot; en blijft het apostolische woord waarheid: „zoo iemand in Christus is, die is een nieuw schepsel.quot;

„Ik ben de wegquot; (Joh. 14:6). Wat een weg is voor iemand, die ergens komen wil, dat is Jezus voor hen, die tot den Vader willen komen. Het is onmogelijk, zonder eenen weg een bepaald punt te bereiken. Was Jezus er niet, wij zouden niet kunnen komen tot den Vader. Men herinnert

128

-ocr page 157-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 129

zich het woord van den Heer: „niemand komt tot den Vader dan door mij.quot; Hij is het, die ons met God verzoent, als kinderen Gods tot den Vader leidt en alzoo in des Vaders gemeenschap doet leven, Hij, die ons niet alleen den weg tot den Vader aanwijst, maar zelf tot den quot;Vader brengt. Hij, die persoonlijk voor ons onmisbaar is, indien wij gemeenschap met den Vader willen hebben. Hij is niet slechts de gids, Hij is ook de wegbereider, ja — het is niet duidelijker te zeggen, dan in die oneigenlijke uitdrukking — de weg zelf.

Bij al deze getuigenissen van onzen Heer aangaande zich-zelven hebben wij nog optemerken, dat Hij niet spreekt, alsof Hij anderen naast zich had, alsof Hij de eerste onder anderen was; neen, Hij spreekt, alsof Hij alleen staat. Hij is het licht der wereld (en zegt Hij het elders van hen, die Hij als zijne discipelen toespreekt, Matth. 5:14, het is alleen, omdat zij het door Hem zijn), het brood des levens, de deur en de goede Herder , de ware wijnstok, de weg, de waarheid, de opstanding en het leven. Door zulke verklaringen wijst de Heer zich eene geheel eenige plaats aan onder de menschen en maakt Hij aanspraak op de eer van alleen te staan tusschen God en ons, als de door God ons toebereide en aangewezen Bron van alle geestelijk heil.

56. De apostolische prediking plaatst onzen Heer Jezus in hetzelfde licht, waarin Hij zelf zich voorgesteld heeft. Alle geestelijk heil komt van God door Hem tot ons. Opmerkelijk zijn eenige uitdrukkingen, waarop hier de aandacht moet gevestigd worden. Een onbesmet en onbevlekt lam wordt Hij (1 Petr. 1: 19) genoemd en alzoo als offerlam voorgesteld, welks bloed verlossende kracht heeft, de kracht namelijk, om zondaars van den ouden zondigen levenswandel te bevrijden en tot een nieuwen heiligen levenswandel te doen overgaan. Jezus, die niet heeft gezondigd, is door zijnen dood, waarin Hij als de volmaakt gehoorzame de zonde overwonnen en hare kracht verbroken heeft, de verlosser van

9

-ocr page 158-

130 OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

allen, die één met Hem worden en alzoo deelen in de zege-praal, door Hem op de zonde behaald. Wordt Hij als verzoening van onze zonden, ja als verzoening van de zouden der geheele wereld voorgesteld (1 Joli. 2:2), de verzoening, die hier wordt bedoeld, is iets van een geheel anderen aard, dan de verzoening der wereld met God. Zij mag, zooals wij later zullen zien, niet met deze verward worden. De verzoening van de zonden is de bedekking van de zonden, de bedekking namelijk voor Gods aangezicht, zoodat God ze uiet meer ziet, d. i. zoodat Hij geacht worden moet, ze niet meer te gedenken. Wordt Jezus de verzoening d. i. de bedekking van onze zonden voor Gods aangezicht genoemd, het is, omdat Hij ze door zijn bloed voor Gods oogen bedekt, door zijn bloed, dat, als het bloed van het volmaakte offerlam vergoten, geacht worden moet de overtredingen der zondaars voor God onzichtbaar te maken. Middelaar Gods en der menschen heet Hij (1 Tim. 2:5), omdat Hij tusschen God en de menschen staat, Gods genade tot de menschen brengt en de menschen, de zondaars, tot Gods genadetroon leidt; omdat Hij bemiddelend tusschen beiden werkzaam is, Hij, Gods liefdegift aan de menschenwereld en de Verzoener van de menschenwereld met God. Denken wij de bemiddeling van Jezus weg , dan zien wij tusschen God en ons niets dan eene diepe kloof gapen. Zien wij op Jezus, dan zien wij geen kloof meer. In Hem reikt God ons de hand en in Hem staan wij, indien wij namelijk in Hem gelooven, als gerechtvaardigd en geheiligd voor God. Nagenoeg hetzelfde wordt uitgesproken door de voorstelling van Jezus als Hoo-gepriester (Hebr. 2: 17). Als zoodanig vertegenwoordigt Hij zijne gemeente, van welke al de leden priesters zijn, wier hoofd Hij is. Als het hoofd van de zijnen verschijnt Hij voor het aangezicht van God, om verzoening te doen van de zonden der zijnen. Ongeveer hetzelfde is uitgedrukt door de voorstelling van Jezus als voorspraak van de zijnen bij den Vader (1 Joh 2:1), waarvan de bedoeling niet is, dat

-ocr page 159-

OVER GODS ZOON, O.NZEN HEES JEZUS CHRISTUS. .131

onze Heer den Vader tracht te bewegen tot iets, waartoe de Vader anders uit zichzelven niet komen zou. Neen, de Vader behoeft door den Zoon niet bewogen te worden tot iets, dat zij, die in den Zoon gelooven, uootlig hebben, daar zij kinderen Gods zijn, God hun Vader is en hun uit liefde alles in en met zijnen Zoon schenkt. Maar het beteekent, dat de Heer Jezus de belangen der zijnen bij den Vader behartigt en bij voortduring als hun Middelaar en Hooge-priester werkzaam is. Dit is eene zeer vertroostende gedachte voor allen, die, door het geloof in Christus kinderen Gods geworden, telkens op nieuw door hunne struikelingen vergeving van zonden noodig hebben. Zij zien zich in hunnen Heer hunne voortdurende rechtvaardiging gewaarborgd. Wat dit laatste betreft, dit wordt ons inzonderheid herinnerd door de voorstelling van Jezus als den Borg van hei nieuwe Verbond (Hebr. 7 : 22). Een borg is in het algemeen iemand, die iets waarborgt, die ergens voor instaat, bijv. voor de waarheid van eene verklaring, of het nakomen of de vervulling van eene belofte,' of de zekerheid van eene getuigenis. Wordt Jezus de borg van het nieuwe (het betere, beter dan het oude) Verbond genoemd, het is dan, omdat Hij er ons voor instaat, dat het nieuwe Verbond er is, dat het gesticht, gesloten, gevestigd is, het verbond der genade, waardoor ons volkomen vergeving van zonden om niet is geschonken. Staat Jezus als borg van het nieuwe Verbond ons daarvoor in, dan is Hij ons dus tot borg, en wel van Gods wege, die ons door zijnen Zoon de verzekering geeft, dat het heden de dag der zaligheid of des behouds is. Jezus is dus te beschouwen als borg van God bij ons voor de zekerheid, dat het nu de tijd is, waarin het oude verbond op zijde is gezet en het nieuwe met zijne prediking van genade daarvoor iu de plaats is gekomen. Dit en niets anders is de bedoeling van dat dikwijls zoo geheel en al onjuist verklaarde en toegepaste gezegde uit den brief aan de Hebreën. Hiermede in verband staat de voorstelling

9*

-ocr page 160-

132 OVER GODS ZOON, ONZKN HEER JEZUS CHRISTUS.

(Kol. 1; 27) van Jezus als de hoop der heerlijkheid nl. van hen, die in Hein gelooven. De heerlijkheid, welke hier bedoeld wordt, is die, welke hun ten deel valt, als zij in den hemel met den verheerlijkten Heer vereenigd worden. De hoop daarop hebben zij door den Heer,', wiens eigendom zij zijn, en die, als reeds in de hemelsche heerlijkheid ingegaan, den zijnen hun ingaan in die heerlijkheid waarborgt, omdat daar, waar het hoofd is, ook de leden van het lichaam zijn zullen. Heet Hij hunne hoop, het is, omdat Hij de grond van hunne hoop is. de grond van de verwachting, die zij door Hem hebben, van eens, als met Hem verheerlijkt, in den hemel verhoogd te zullen zijn.... Wij zouden zoo kunnen voortgaan en uit de apostolische prediking meer getuigenissen en verklaringen kunnen bijbrengen, om te doen zien, hoe daarin van Jezus als den éénigen Behouder wordt gesproken. Was Hij reeds door Johannes den Dooper aangekondigd als het door God ten offer bestemde Lam, dat de zonde der wereld, al de zonden der menschenwereld vereenigd gedacht, wegneemt (Joh. 1: 29), daarmede was reeds gezegd, wat later door Petrus herhaald is in de boven aangehaalde uitdrukking „onbesmet en onbevlekt Lam.quot; Om zich zoo diep te vernederen, dat Hij voor de zonden der wereld den zoendood kon sterven, is de Zoon van God mensch geworden, en omdat Hij zich zoo diep vernederd heeft, daarom heeft God Hem den naam gegeven, die boven allen naam is, den naam of titel van „Heer;quot; daarom heeft God Hem de heerschappij, de macht over alle vleesch gegeven, opdat in den naam van Jezus, met de erkenning van Hem als Heer, alle knie zich voor God zou buigen, en alle tong Hem als zoodanig zou belijden tot verheerlijking van God (Phil. 2:9—11). Die Hem als Heer belijden, eerenen gehoorzamen, moeten Hem houden voor den eenige, door wien hun eene volkomene verlossing is aangebracht, en in wien God zich door de verlosten als de laatste oorzaak van het hun geschonken heil vereerd wil zien.

-ocr page 161-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHRISTUS.

Matth. 11:27. Joh. 14: ü. Hand. -4:12.

1 Kor. 3:11. 1 Tim. 2:5.

5?. Geheel eenig, zoo staat Jezus daar in de wereldgeschiedenis, zoo wordt Hij ons door het Evangelie voorgesteld. Er is voor ons, er is voor verloren zondaars slechts één Behouder, en die eenige behouder is Jezus. Al wat wij tot ons behoud noodig hebben, noodig om gerechtvaardigd voor God te verschijnen. om vernieuwd te worden, om heilig te leven, al wat wij noodig hebben om in den hemel te komen, moeten wij door Jezus trachten te verkrijgen en bij Jezus zoeken, gelijk God er ons ook alleen door Jezus deel aan geeft. Men zou verwachten, dat dit onder de Christenen eene uitgemaakte zaak was, onder hen althans, die werkelijk den Heer Jezus als hunnen Behouder hebben aangenomen en zich aan Hem hebben overgegeven. Toch is dit geenszins het geval. Onder hen, die prijs stellen op de waarheid des Evangelies-, op de zuivere verkondiging van Gods Woord, op eene voortdurende toetsing van de Evangelieverkondiging aan den inhoud van de Schriften des Nieuwen Verbonds, treft men voorstellingen aan, die ons moeten doen uitroepen: maar dan is Jezus toch niet de éénige Behouder! Dit laatste roepen wij te recht uit, als wij onder de Christenen, die niet tot de Protestanten behooren, aan Maria, „de moeder Gods,quot; en aan „de heiligen' een niet onbelangrijken invloed op het geestelijk en ook tijdelijk heil van den mensch hooren toekennen. Maai1 evenmin wordt Jezus als de eenige Behouder erkend en geëerd, wanneer men, buiten Hem om, eenige geestelijke gave, eenige geestelijke zegening van God verwacht, vraagt of zoekt te verkrijgen. Kunnen wij de vergeving van de eene of andere zonde ontvangen, zonder dat wij in Jezus gelooven, of zonder dat wij haar door tusscheukomst van Jezus ontvangen, kunnen wij den Heiligen Geest deelachtig worden, voor dat wij in Jezus gelooven, derhalve terwijl wij nog buiten de ge-

133

-ocr page 162-

J 34 OVER RODS ZOON, ONZEN HEER JKZÜS CHRISTUS.

meenscliap van Jezus leven, dan hebben wij Jezus daartoe immers niet noodig! Kan ik, zonder dat ik nog tot Jezus in betrekking sta, door de eene of andere uitwendige handeling iets verkrijgen, dat tot mijn eeuwig heil onmisbaar is, bijv. door dat ik reeds in mijne jeugd door den doop in het verbond van Gods genade word opgenomen, of reeds in mijne jeugd het beginsel van Gods genade door den doop in mij wordt gebracht, dan is Jezus toch niet de eenige Behouder. Dit is Hij echter niet minder volgens de eenparige getuigenis en ondubbelzinnige prediking der Apostelen, dan volgens de duidelijke verklaring van onzen Heer zeiven. Alle geestelijke zegeningen worden ons door God geschonken niet buiten, maar in Christus Jezus onzen Heer. Die het ontkent of anders voorstelt belijdt Jezus niet als den eenigen Behouder. „Niemand komt tot den Vader dan door mij,quot; is een woord van Jezus. Hij had ook kunnen zeggen: de Vader komt tot niemand dan door mij. Meent men, dat dit onder Protestantsche Christenen in het geheel niet behoeft herinnerd te worden, men bedriegt zich dan zeer. Het is niets ongewoons onder Protestanten, dat men Jezus voor den eenigen Middelaar Gods en der menschen zegt te houden, en toch, alsof Hij het niet was, geestelijke zegeningen van God vraagt en verwacht buiten de bemiddeling en gemeenschap van Jezus. Een paar voorbeelden kunnen het ophelderen. Is Jezus waarlijk de eenige Zaligmaker of Behouder, dan zal men ook alleen door Hem de vergeving der zonden deelachtig kunnen worden. Maar alsof dit niet waar is, bidt men God menigmaal om vergeving, en verwacht men menigmaal vergeving van God buiten Jezus om, zonder dat men Hem beschouwt als den eenige, in wien God de zonden vergeeft. Het is waar, men zou zich kunnen beroepen op het woord in het Onze Vader: „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren,quot; en op de verzekering van Jezus; „indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft , zoo zal ook uw hemelsche Vader

-ocr page 163-

OVER GODS ZOON, ONZÜN HEER JEZUS CHRISTUS.

135

u vergevenquot; (Matth. 6:12, 14). Maar men heeft daarbij te bedenken, dat de Heer in het „Onze Vaderquot; in het algemeen den grondtoon aangeeft voor het gebed zijner discipelen. Tot hetgeen wij, als wij bidden, van den Vader moeten vragen, behoort volgens onzen Heer ook vergeving van onze zonden. Meer zegt Hij hier niet. Dat wij haar niet zonder Hem ontvangen kunnen, volgt uit zijne geheele wijze van spreken over Hem zeiven en over den weg des heils. Dat de Heer voorts het ontvangen van de vergeving der zonden niet eenvoudig afhankelijk gemaakt heeft van onze bereidvaardigheid tot vergeving, alsof wij de vergeving van onze zonden zouden kunnen verkrijgen door middel van vergevensgezindheid jegens onze naasten, is toch ook duidelijk. Waartoe zou het anders nog noodig zijn, God om de vergeving van onze zonden te vragen? Dan zou ook dit geheel overbodig zijn, daar wij konden volstaan met vergevensgezindheid te betoonen. Gods vergeving aan ons zou dan van zelve wel volgen. Men moet de woorden van onzen Heer in verband met zijne geheele leer beschouwen en niet losgescheurd en op zichzelven genomen. Een ander voorbeeld. Is Jezus waarlijk de Zaligmaker of Behouder, dan zal men ook alleen door Hem, alleen in zijne gemeenschap, de gave des Heiligen Geestes kunnen ontvangen. Maar alsof dit niet waar was, bidt men om den Heiligen Geest, en verwacht men den Heiligen Geest voor zich, ook al is men nog niet één met den Heer Jezus geworden door het geloof in Hem. Beroept men zich nu op het woord des Heeren: „indien gij die boos zijtquot; .... (Luk. 11:13), zoo bedenke men, dat de Heer zoo spreekt om zijne hoorders te doen gevoelen, dat God zonder twijfel bereid is, de beste van alle geestelijke gaven op het gebed te schenken, waaruit wij echter niet mogen afleiden, dat het nu voor ons werkelijk voldoende is te bidden om den Heiligen Geest en dat God ons den Heiligen Geest dan ook geeft, ook al gelooven wij nog niet in zijnen Zoon! Men kan alles wel uit zijn verband rukken,

-ocr page 164-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

en zoo bijv. uit de gelijkenis van den verloren zoon afleiden, dat wij geen middelaar noodig hebben om tot God te gaan, daar de verloren zoon ook zonder eenigen tussclienpersoon tot zijn vader ging en door zijn vader terstond aangenomen werd. Maar dan ziet men ook geheel voorbij, dat die gelijkenis volstrekt niet dienen moet, om een antwoord te geven op de vraag, of wij al dan niet een Middelaar noodig hebben. De. gelijkenis van den verloren zoon leert, dat God blijdschap zien wil over de bekeering van den zondaar, omdat Hij zelf zich daarover verblijdt. Strekt God bij voortduring zijne handen naar den zondaar uit, roept Hij den zondaar tot zich, Hij doet het door Jezus Christus onzen Heer, zonder wien niemand behouden worden kan.

Joh. 6:35. 4:14. 1 Kor. 1:30. Hebr. 7:25. 10: 14,

58. Is Jezus de eenige Behouder van den zondaar, de vraag is, of zich in Hem dan ook alles vereenigt, wat de zondaar tot zijn eeuwig heil noodig heeft. Te recht stelt het Evangelie ons den Heer Jezus Christus als een volkomen Zaligmaker voor. Was Hij een mensch geweest ons in alles gelijk, ook hierin, dat Hij niet zonder zonde was, Hij zou ons door zijne leer en zijn voorbeeld wel eenigen dienst hebben kunnen bewijzen, maar wij zouden Hem nimmer voor onzen volkomen Behouder hebben kunnen erkennen. Nu is alles geheel anders. Als de mensch geworden Zoon van God is Hij nu in staat, om al onze geestelijke behoeften volkomen te vervullen. Dit heeft Hij zelf verklaard, toen Hij zeide: „die tot mij komt zal geenszins hongeren en die in mij gelooft zal nimmer dorsten.quot; Hieraan behoeven wij ook niet te twijfelen, indien het waar is, dat men door in Hem te gelooven gerechtvaardigd, vernieuwd, geheiligd wordt, dat men de volkomene vergeving ontvangt van alle zonden, geheel veranderd wordt door de vernieuwing des gemoeds , zoodat men zich met vreugde wijdt aan de verheerlijking van

136

-ocr page 165-

OVEE GODS ZOON, ONZEN HEKE JEZUS CHEISTÜS. 137

God, en vervuld met den Heiligen Geest de kracht heeft, om als dood voor de zonde werkelijk naar den wil van God te leven. Blijft het, wat dit laatste betreft, op deze aarde altijd verre van volmaakt, zij, die in Hem gelooven, hebben het uitzicht op het leven in den hemel, waar geen zonde over hen heerschen zal, geen overtreding bij hen gevonden zal worden. In de hoop op zulk eene toekomst mogen zij zich hier verheugen, beschermd door de machtige en trouwe hand van hunnen Heiland, die hen hier te midden van allerlei gevaar bewaakt en veilig in de rust en heerlijkheid der kinderen Gods inleiden zal. Dit mogen wij van Hem verwachten, omdat Hij Gods eigey Zoon is, meer dan een mensch, zoodat Hij ook meer kan doen dan eenig mensch zou kunnen uitrichten. Meermalen heeft men gezegd, dat indien Jezus niet geheel en in alles aan ons, menschen, gelijk is geweest, Hij ons ook niet als voorbeeld ter navolging kan voorgesteld worden, omdat Hij zich dan in een anderen toestand hier bewogen heeft, dan waarin wij ons bevinden, en wij met belemmeringen te worstelen hebben, die Hij dan niet gekend heeft. Hieruit zou volgen, dat onze Heer, juist omdat Hij meer dan mensch is, minder geschikt geacht worden moet om ons als Verlosser van dienst te zijn. Waarheid is, dat Jezus ons een volmaakt voorbeeld van een Gode gewijd en God verheerlijkend leven heeft gegeven, iets, dat wij van een gewoon mensch altijd te vergeefs zouden verwacht hebben. Zegt men, dat wij aan zulk een voorbeeld niets hebben, indien Jezus niet in elk opzicht aan ons gelijk is geweest, ditzelfde geldt dan met betrekking tot het woord van Jezus: „weest barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig isquot; (Luk. 6:36), of: „weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt isquot; (Matth. 5:48), even als van het apostolische woord; „weest dan navolgers van God als zijne geliefde kinderenquot; (Ef. 5:1). Niet het onvolmaakte, maar het volmaakte, is het beste voorbeeld ter navolging!

-ocr page 166-

OVER GODS ZOON, ONZEÏT HEER JEZUS CHHISTUS .

134

meenscliap van Jezus leven, dan hebben wij Jezus daartoe immers niet noodig! Kan ik, zonder dat ik nog tot Jezus in betrekking sta, door de oene of andere uitwendige handeling iets verkrijgen, dat tot mijn eeuwig heil onmisbaar is, bijv. door dat ik reeds in mijne jeugd door den doop in het verbond van Gods genade word opgenomen, of reeds in mijne jeugd het beginsel van Gods genade door den doop in mij wordt gebracht, dan is Jezus toch niet de eenige Behouder. Dit is Hij echter niet minder volgens de eenparige getuigenis en ondubbelzinnige prediking der Apostelen, dan volgens de duidelijke verklaring van onzen Heer zeiven. Alle geestelijke zegeningen worden ons door God geschonken niet buiten, maar in Christus Jezus onzen Heer. Die het ontkent of anders voorstelt belijdt Jezus niet als den eenigen Behouder. „Niemand komt tot den Vader dan door mij,quot; is een woord van Jezus. Hij had ook kunnen zeggen: de Vader komt tot niemand dan dooi' mij. Meent men, dat dit onder Protestantsche Christenen in het geheel niet behoeft herinnerd te worden, men bedriegt zich dan zeer. Het is niets ongewoons onder Protestanten, dat men Jezus voor den eenigen Middelaar Gods en der menschen zegt te houden, en toch, alsof Hij het niet was, geestelijke zegeningen van God vraagt en verwacht buiten de bemiddeling en gemeenschap van Jezus. Een paar voorbeelden kunnen hot ophelderen. Is Jezus waarlijk de eenige Zaligmaker of Behouder, dan zal men ook alleen door Hem de vergeving der zonden deelachtig kunnen worden. Maar alsof dit niet waar is, bidt men God menigmaal om vergeving, en verwacht men menigmaal vergeving van God buiten Jezus om, zonder dat men Hem beschouwt als den eenige, in wien God de zonden vergeeft. Het is waar, men zou zich kunnen beroepen op het woord in het Onze Vader: „vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren,quot; en op de verzekering van Jezus: „indien gij den menschen hunne misdaden vergeeft , zoo zal ook uw hemelsche Vader

-ocr page 167-

OVER GOBS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHHJSTl'S.

135

u vergevenquot; (Matth. 6:12, 14). Maar men heeft daarbij te bedenken, dat de Heer in het „Onze Vaderquot; in het algemeen den grondtoon aangeeft voor het gebed zijner discipelen. Tot hetgeen wij, als wij bidden, van den Vader moeten vragen, behoort volgens onzen Heer ook vergeving van onze zonden. Meer zegt Hij hier niet. Dat wij haar niet zonder Hem ontvangen kunnen, volgt uit zijne geheele wijze van spreken over Hem zeiven en over den weg des heils. Dat de Heer voorts het ontvangen van de vergeving der zonden niet eenvoudig afhankelijk gemaakt heeft van onze bereidvaardigheid tot vergeving, alsof wij de vergeving van onze zonden zouden kunnen verkrijgen door middel van vergevensgezindheid jegens onze naasten, is toch ook duidelijk. Waartoe zou het anders nog noodig zijn, God om de vergeving van onze zonden te vragen? Dan zou ook dit geheel overbodig zijn, daar wij konden volstaan met vergevensgezindheid te betoonen. Gods vergeving aan ons zou dan van zelve wel volgen. Men moet de woorden van onzen Heer in verband met zijne geheele leer beschouwen en niet los-gescheui'd en op zichzelven genomen. Een ander voorbeeld. Is Jezus waarlijk de Zaligmaker of Behouder, dan zal men ook alleen door Hem, alleen in zijne gemeenschap, de gave des Heiligen Geestes kunnen ontvangen. Maar alsof dit niet waar was, bidt men om den Heiligen Geest, en verwacht men den Heiligen Geest voor zich, ook al is men nog niet één met den Heer Jezus geworden door het geloof in Hem. Beroept men zich nu op het woord des Heeren: „indien gij die boos zijtquot; .... (Luk. 11:13), zoo bedenke men, dat de Heer zoo spreekt om zijne hoorders te doen gevoelen, dat God zonder twijfel bereid is, de beste van alle geestelijke gaven op het gebed te schenken, waaruit wij echter niet mogen afleiden, dat het nu voor ons werkelijk voldoende is te bidden om den Heiligen Geest en dat God ons den Heiligen Geest dan ook geeft, ook al gelooven wij nog niet in zijnen Zoon! Men kan alles wel uit zijn verband rukken,

-ocr page 168-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

en zoo bijv. uit de gelijkenis van den verloren zoon afleiden, dat wij geen middelaar noodig hebben om tot God te gaan, daar de verloren zoon ook zonder eenigen tussclienpersoon tot zijn vader ging en door zijn vader terstond aangenomen werd. Maar dan ziet men ook geheel voorbij, dat die gelijkenis volstrekt niet dienen moet, om een antwoord te geven op de vraag, of wij al dan niet een Middelaar noodig hebben. De. gelijkenis van den verloren zoon leert, dat God blijdschap zien wil over de bekeering van den zondaar, omdat Hij zelf zich daarover verblijdt. Strekt God bij voortduring zijne banden naar den zondaar uit, roept Hij den zondaar tot zich. Hij doet het door Jezus Christus onzen Heer, zonder wien niemand behouden worden kan.

Joh. 6:35. 4:14. 1 Kor. 1:30. Hebr. 7:25. 10:14,

58. Is Jezus de eenige Behouder van den zondaar, de vraag is, of zich in Hem dan ook alles vereenigt, wat de zondaar tot zijn eeuwig heil noodig heeft. Te recht stelt het Evangelie ons den Heer Jezus Christus als een volkomen Zaligmaker voor. Was Hij een mensch geweest ons in alles gelijk, ook hierin, dat Hij niet zonder zonde was, Hij zou ons door zijne leer en zijn voorbeeld wel eenigen dienst hebben kunnen bewijzen, maar wij zouden Hem nimmer voor onzen volkomen Behouder hebben kunnen erkennen. Nu is alles geheel anders. Als de mensch geworden Zoon van God is Hij nu in staat, om al onze geestelijke behoeften volkomen te vervullen. Dit heeft Hij zelf verklaard, toen Hij zeide: „die tot mij komt zal geenszins hongeren en die in mij gelooft zal nimmer dorsten.quot; Hieraan behoeven wij ook niet te twijfelen, indien het waar is, dat men door in Hem te gelooven gerechtvaardigd, vernieuwd, geheiligd wordt, dat men de volkomene vergeving ontvangt van alle zonden, geheel veranderd wordt door de vernieuwing des gemoeds, zoodat men zich met vreugde wijdt aan de verheerlijking van

136

-ocr page 169-

OVER GODS ZOON, ONZEN HKEE JKZUS CHRISTUS.

137

God, en vervuld met den Heiligen Geest de kracht heeft, om als dood voor de zonde werkelijk naar den wil van God te leven. Blijft het, wat dit laatste betreft, op deze aarde altijd verre van volmaakt, zij, die in Hem gelooven, hebben het uitzicht op het leven in den hemel, waar geen zonde over hen heerschen zal, geen overtreding bij hen gevonden zal worden. In de hoop op zulk eene toekomst mogen zij zich hier verheugen, beschermd door de machtige en trouwe hand van hunnen Heiland, die hen hier te midden van allerlei gevaar bewaakt en veilig in de rust en heerlijkheid der kinderen Gods inleiden zal. Dit mogen wij van Hem venvachten, omdat Hij Gods eigep Zoon is, meer dan een mensch, zoodat Hij ook meer kan doen dan eenig mensch zou kunnen uitrichten. Meermalen heeft men gezegd, dat indien Jezus niet geheel en in alles aan ons, menschen, gelijk is geweest, Hij ons ook niet als voorbeeld ter navolging kan voorgesteld worden, omdat Hij zich dan in een anderen toestand hier bewogen heeft, dan waarin wij ons bevinden, en wij met belemmeringen te worstelen hebben, die Hij dan niet gekend heeft. Hieruit zou volgen, dat onze Heer, juist omdat Hij meer dan mensch is, minder geschikt geacht worden moet om ons als Verlosser van dienst te zijn. Waarheid is, dat Jezus ons een volmaakt voorbeeld van een Gode gewijd en God verheerlijkend leven heeft gegeven, iets, dat wij van een gewoon mensch altijd te vergeefs zouden verwacht hebben. Zegt men, dat wij aan zulk een voorbeeld niets hebben, indien Jezus niet in elk opzicht aan ons gelijk is geweest, ditzelfde geldt clan met betrekking tot het woord van Jezus: „weest barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig isquot; (Luk. 6:36), of: „weest volmaakt, gelijk uw hemelsche Vader volmaakt isquot; (Matth. 5:48), even als van het apostolische woord: „weest dan navolgers van God als zijne geliefde kinderenquot; (Ef. 5 : 1). Niet het onvolmaakte, maar het volmaakte, is het beste voorbeeld ter navolging!

-ocr page 170-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

Matth. 11 : 28. Joh. 6 : 37. 7 ; 37.

59. Maar wat baat ons het geloof, dat Jezus de eenige en de volkomen Behouder is, indien wij ons niet verzekerd mogen houden van zijne bereidvaardigheid om zondaars te redden? Aan deze bereidvaardigheid valt evenmin te twijfelen, als aan die van God, om ons in genade aan-tenemen, wanneer wij er in ootmoed des harten een beroep op doen. De verklaringen, door Jezus afgelegd, de houding door Hem aangenomen, ontnemen ons alle beschroomheid. Geen oogenblik behoeven wij omtezien naar een of ander middel, dat wij zouden moeten aanwenden, om Hem voor ons te winnen. Hij is „Gods liefde tot onsquot; in eigen persoon, de hand der verzoening, door God ons toegereikt, zoodat wij slechts hebben te komen, om ook aangenomen te worden. Begrijpt gij dan, hoe sommigen nog kunnen vreezen, dat de Heer hen niet zal aannemen? De vraag is, of zij ook misschien de bewustheid hebben van niet oprecht te zijn voor Hem, of zij ook wellicht gevoelen, dat het hun veel meer te doen is om hunne rechtvaardiging, dan om hunne heiliging; of zij niet moeten erkennen, dat zij nog niet bereid zijn om afstand te doen van alle ongerechtigheid. Alles hangt hier af van het doel, waarmede men tot Jezus komt. Is bet, om behouden te worden, om van de zonde verlost een nieuw leven te beginnen, om het volmaakte levensgeluk in een heilig leven met God te smaken, dan is Jezus terstond gereed om gehoor te geven aan de bede: Heer, ontferm u over mij! Men herinnere zich slechts zijn woord: „Komt tot mij, gij die vermoeid en beladen zijt, en ik zal u rust geven.quot; Als men niet tot de vermoeiden en beladenen behoort, zal men ook wel niet tot Jezus als den Behouder komen; maar komt men beladen en vermoeid, men vertrouwe dan op zijne verzekering: „die tot mij komt zal ik geenszins uitwerpen.quot;

138

-ocr page 171-

OVER GODS ZOON, ONZEN HKER JEZUS CHRISTUS. 139

60. Moeten wij tot den Heer Jezus gaan in het geloof, dat Hij de Behouder van zondaars is. wij moeten ons ook rekenschap geven van den grond, waarop wij in Hem den Behouder van zondaren zien. Waarom verdient Hij toch daarvoor gehouden te worden? Zeer gewoon is het antwoord : omdat Hij voor ons gestorven is. Dit zegt slechts een gedeelte, al is het dan ook een zeer voornaam gedeelte van hetgeen gezegd worden moet. Hij is voor ons gestorven. Dit wordt niet zonder gewichtige reden in het Evangelie op den voorgrond geplaatst. Maar het moet door ons niet zoo op den voorgrond geplaatst worden, dat wij het van het overige, het voorgaande, afscheiden en dan geheel op zichzelf, als eene op zich zelve staande gebeurtenis of daad, beschouwen. De waarde, welke de kruisdood van Jezus voor zondaren heeft, vloeit voort uit zijn geheele daaraan voorafgaand leven, en niet minder uit hetgeen Hij was als de meusch geworden Zoon van God. Ook moeten wij niet slechts op het verledene, maar ook op het tegenwoordige zien, als wij nagaan, waardoor Jezus verdient als onze Behouder voorgesteld te worden. In één woord: „al wat Hij gedurende zijn leven op aarde geweest is en gedaan heeft en hetgeen Hij nog in den hemel voortdurend voor zondaars is en doet,quot; dit alles te zamen genomen moet in rekening worden gebracht. Neen, wij zeggen niet genoeg, als wij op de vraag, wat den Heer Jezus tot onzen Behouder maakt, niets meer antwoorden dan dit: Hij heeft voor ons aan liet kruis den dood ondergaan. Waartoe dan die dertig jaren, voordat Hij in het openbaar optrad, waartoe dat openbare leven, zoo vol moeite en strijd, waartoe ook al hetgeen er op dien kruisdood is gevolgd? Zonder den kruisdood des Heeren is er voor ons geen behoud; maar om tot dien kruisdood te komen, moest de Heer vele jaren zóó leven, als Hij heeft geleefd, en om er de vruchten van te doen plukken, moest Hij daarna worden wat Hij thans is!

-ocr page 172-

OVilR GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

Joh. 8 : 46. 4 : 34, 5 : 30. 8 : 29 , 55. 15 : 10. 17:4.

(51. Het geheele leven van onzen Heer op aarde, tot aan zijn kruisdood, moet in het nauwste verhand met dien kruisdood zeiven beschouwd worden, en omgekeerd die kruisdood in het nauwste verband met dat leven. Het is ééne groote gehoorzaamheid aan God, den Vader, ééne doorloopende toewijding des Zoons van zichzelven aan den Vader in zelfvernedering en zelfverloochening. De Zoon van God, aan den Vader gelijk , wordt mensch en onderwerpt zich, mensch geworden, aan al wat de toestand van het mensch-zijn met zich brengt. Tlij onthoudt zich echter van elke overtreding, gelijk dan ook het zondigen niet noodzakelijk uit het mensch-zijn voortvloeit. Door de kracht van den Heiligen Geest uit de maagd Maria geboren, is Hij rein van den beginne. Hij blijft rein, altijd volkomen bereid om den wil des \ aders te volbrengen, tot aan het einde van zijn leven in vernedering. Hij was zich bewust van altijd te willen en te doen wat den Vader welbehagelijk was, zooals Hij dit ook meermalen te kennen gaf. Geen zondige begeerte vond gehoor bij Hem. Helder was Hem altijd wat de Vader wilde, dat Hij doen zou, en elk oogenblik was Hij bereid, het te doen. Zoo heeft Hij geleefd zonder zonde. Zoo kon Hij dan naar den wil van God, als zelf niet aan den dood onderworpen, den dood voor anderen ondergaan, terwijl Hij de zonden van anderen op zich nam, zich daarvoor aansprakelijk stelde, en alzoo, door zijn leven voor zondaars prijs te geven naaiden wil des Vaders, zijne gehoorzaamheid aan den Vader volmaakte. Geen grooter offer van gehoorzaamheid, dan dat Hij zijn leven aflegde, als het geeischt werd. Het werd geeischt en Hij legde het af. Daarmede was de Wet vervuld, die het volkomen volbrengen van Gods wil eischt, vervuld door Gods mensch geworden Zoon ten behoeve van zondaren, die het niet konden, vervuld in hunne plaats, opdat zij het niet zouden behoeven te doen tot hun be-

140

-ocr page 173-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS t'HKISTUS. 141

houd! Gods wil moet volbracht worden. Daar is nu de Zoon van God mensch geworden, om in de plaats van men-schen, die het wel behoorden, maar niet vermochten te doen, God den Vader in alles gehoorzaam te zijn, opdat zij, die het niet vermochten, maar wel behoorden te doen, het ook niet zouden behoeven te doen, namelijk om daardoor behouden , immers gerechtvaardigd te worden. Die dit niet wil erkennen — en de hoogmoed maakt het velen zeer moeilijk — weigert ook in Jezus het zoenoffer voor de zonden der wereld te zien, weigert ook tot Jezus te gaan, om één met Hem geworden bevrijd te zijn van de verplichting om de rechtvaardiging voor God door de werken der gerechtigheid te zoeken. Maar die niet te hoogmoedig is, om Jezus' leven in volmaakte gehoorzaamheid alzoo te beschouwen, verheugt zich om zichzelvon over de volmaakte gehoorzaamheid van Gods mensch geworden Zoon, en wat hij ook als eene zaak van minder groot belang voor zich moge achten, niet dit, dat Jezns Christus onze Heer gedurende zijn leven op aarde geheel en al zonder zonde is geweest.

Matth. 20:28. Joh. 10: 17, 18.

62. Geheel en al zonder zonde, dan had er ook in zijn leven geen plaats voor lijden en sterven moeten zijn! Lijden en sterven zouden ook verre van Hem hebben moeten blijven, indien Hij in dit leven had ontvangen wat Hem toekwam. Maar wat Hem toekwam eischte Hij niet. Hij was niet gekomen om gediend te worden, maar om te dienen en zijne ziel te geven tot een losprijs voor velen. Al meer en meer worden velen tegen Hem verbitterd. Dat is te begrijpen, gelijk het ook te verwachten was. De waarheid is nooit bijzonder gezocht en gevierd onder de menschen, wanneer zij beschaamt en verootmoedigt, vooral niet wanneer zij het doet gelijk zij het deed in Jezus. Tegen haar, zooals

-ocr page 174-

14'2 OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHEISTUS.

zij in Jezus Christus verscheen, was letterlijk niets inte-brengen, gelijk er op haar, gelijk zij in Jezus Christus zich hoeren liet, niets was aantemerken. Al wat onder de Joden van zijnen tijd te hoogmoedig was om zich voor God in oprechte schuldbelijdenis te vernederen, al wat zich te braaf en te deugdzaam achtte, om als een verloren zondaar bij God genade te zoeken, werd al meer en meer met haat tegen Jezus vervuld. Nu had de Heer zich kunnen onttrekken aan die lieden, die ten laatste niet wilden rusten, voordat zij Hem uit den weg hadden geruimd. Maar dit wilde Hij niet, omdat, indien Hij zich aan zijne vijanden onttrok, Hij niet het grootste offer van zelfverloochening brengen zou, dat door Hem te brengen was. Gehoorzaam aan den Vader, die door den dood zijns Zoons de wereld wilde verlossen, stelde Hij zich dan ook op den weg des lijdens, niet eigenwillig, maar vrijwillig. Eigenwillig zou Hij in het lijden des doods zijn gegaan, indien Hij het niet had behoeven te doen. Het gebod des Vaders wees Hem den weg. Vrijwillig, daarvan zou geen spraak zijn geweest, indien Hij gedwongen, eigenlijk tegen zijnen wil, in lijden en stervensnood gekomen was. Maar Hij is er niet toe gedwongen. Met recht heeft Hij van zich getuigd: „Niemand neemt het leven van mij; maar ik leg het uit mijzelven af.quot; Zoo is dan ook met zijne onderwerping aan des Vaders wil zijne liefde tot zondaars gebleken.

Matth. 20:18, 19. Joh. 18:4. Matth. 2(5:53.

Luk. 22 : 42. Joh. 18: 11.

63. Zijne liefde tot zondaars! Onderstellen wij eens, dat de Zoon van God vóór zijne menschwording niet de geringste liefde voor de zondige menschenwereld had gevoeld. Dan kunnen wij ook niet in Hem verklaren, dat Hij zich heeft vernederd om mensch te worden en als mensch ons in alles gelijk te zijn, uitgenomen, zooals van zelf spreekt,

-ocr page 175-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHRISTUS.

de zonde. Maar geen oogenblik kunnen wij die onderstelling in vollen ernst vasthouden. Heeft de Vader de zondaarswereld liefgehad, voordat Hij zijnen eengeboren Zoon tot hare verlossing op aarde liet verschijnen, de Zoon moet dan ook, als steeds en in alles één, ook één van zin en wil met den Vader, vol liefde tot zondaren zijn geweest. Deze liefde nu heeft ook den Zoon, toen Hij eenmaal mensch geworden was, bewogen, om naar den wil des Vaders het doodslijden te ondergaan. Is Hij door iets gedwongen geworden, het is dan door zijne zondaarsliefde geweest, maar daar het door liefde geweest is zeggen wij liever „gedrongenquot;, dan „gedwongenquot;. Vraagt men, hoe onze Heer Jezus zondaren zoo liefhebben kon, daar zij als zondaren zoo weinig aantrekkelijks voor Hem konden hebben, wij mogen antwoorden, dat Hij ze liefhad, omdat zij naar het beeld zijns Vaders geschapen en alzoo van Gods geslacht waren, nog altijd kinderen van zijnen Vader, al waren zij dan ook verloren, ontaarde, booze kinderen zijns Vaders. O indien Hij hen redden, behouden, verlossen kon! Hij wil doen wat Hij kan en Hij gaat — vrijwillig — voor hen in den dood.

Om het vrijwillige in deze liefdedaad des Heeren duidelijk te doen uitkomen, is het voldoende te herinneren: 1° dat Hij volstrekt niet door zijn lijden en sterven is overvallen, maar het heeft voorzien en voorzegd, niet als iets, dat misschien, maar als iets, dat zeker plaats vinden zou; (ook in de Schriften des Ouden Verbonds was reeds op het lijden van den Messias gewezen. Luk. 24:26, 27, 44—46. Vgl. bijv. Jes. 53;) 2° dat Hij, indien Hij had gewild, zich óf tijdig aan het gevaar had kunnen onttrekken, óf toen Hij reeds gevangen was zich uit de handen zijner vijanden had kunnen verlossen; 3° dat Hij gedurende zijn lijden tot op het laatste oogenblik niets dan de meest volkomene bereidvaardigheid heeft getoond, om den lijdenskelk tot op den bodem te ledigen naar den wil des Vaders, die Hem gezonden had.

143

-ocr page 176-

OVEH GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CIIE1SÏUS.

Met een enkel woord moet hier nog gewezen worden op iets, dat velen doorgaans voorbijzien, maar dat te recht, inzonderheid in den brief aan de Hebreën, met nadruk wordt herinnerd. Het is, dat de Heer juist door zijn lijden gevormd is tot een volmaakt zondoffer, door zijn lijden vooral geoefend is in die gehoorzaamheid, waarop het aankwam, zou zijne overgave in den dood werkelijk het toppunt van zijne gehoorzaamheid zijn. Vooral in de lijdensure heeft onze Heer de gelegenheid gehad om zijne volkomene gehoorzaamheid te toonen, daar Hij toen vooral ook ondervinden kon, wat het in had, zich te houden aan het woord; „niet mijn wil, maar uw wil geschiede.quot; In één woord, onze Heer is door lijden geheiligd, door zijn lijden volmaakt (Hebr. 2: 10, 17, 18. 5:7—9).

1 Kor. 15:3. Rom. 4:25. Gal. 1:4. 1 Petr.

2 : 24. 3 : 18'1. 2 Kor. 5 : 21. Gal. 3 : 13.

64. Vrijwillig in den dood gegaan. Hij, die zelf niet gezondigd had, zoo staat de Heer Jezus geheel alleen onder allen, die uit vrouwen geboren zijn. Hij is de eenige, die niet behoefde te sterven. Waarom onderging Hij dan den dood? Voor onze zonden is Hij gestorven, antwoordt het Evangelie, om onze zonden heeft Hij zich gegeven, wegens onze overtredingen is Hij overgeleverd. Doordat wij gezondigd hebben zijn wij schuldig of strafwaardig, hebben wij den dood verdiend. Oin de straf van ons aftewenden, heeft Jezus zich nu in onze plaats gesteld, zich voor onze overtredingen aansprakelijk of verantwoordelijk gesteld. Zoo hebben dan onze overtredingen Hem den dood aangedaan, voor Hem den dood ten gevolge gehad. Hadden wij anders om onze zonden moeten sterven, nu is Hij om onze zonden gestorven. Hij heeft voor onze zonden geboet, of, zooals Petrus het uitdrukt (1 Petr. 2:24), Hij heeft onze zonden in zijn lichaam gedragen op het hout. (De uitdrukking

144

-ocr page 177-

OVER OODS ZOON, ONZEN HKKK JEZUS CHKISÏÜS. 145

„de zonden dragenquot; beteekent, zooals men weet, volgens het spraakgebruik in de Schriften des O. V., voor de zouden boeten, d. i. er voor ondergaan wat er voor ondergaan moet worden door den overtreder.) Later zulleu wij zien, dat dit ons niets baat, indien wij ook uiet de toevlucht tot Hem nemen, niet in Hem gelooven. Naar Gods wil heeft dit alzoo plaats gehad, en zij, die tot den dood van onzen Heer hebben zamengewerkt, zijn alzoo, maar zonder dit te bedoelen, de uitvoerders van Gods raad geweest. Dit vermindert hunne schuld natuurlijk volstrekt niet, daar zij, die den clood van onzen Heer bewerkt hebben, het uit haat tegen Hem, uit vijandschap tegen God, hebben gedaan. Van der menschen zijde beschouwd, blijft liet ter dood brengen vair Jezus een gruwelijk en afschuwelijk onrecht, de grootste misdaad, die ooit op aarde is bedreven. Van Gods zijde is de overgave van Hem in den dood de grootste weldaad, die Hij ons bewezen heeft. Dien, die geen zonde gekeild heeft, zegt Paulus zoo treffend, heeft God zonde voor ons gemaakt.... heeft God behandeld, alsof Hij geheel en al zonde, de zonde in eigen persoon was. Maar Jezus was en bleef onder die behandeling toch de reine, de door geen zonde verontreinigde, de rechtvaardige, die den wil des Vaders volkomen volbracht. Men is derhalve zeer verre van de waarheid verwijderd, wanneer men leert, dat Jezus door God gestraft is voor onze zonden, dat God vertoornd was op Jezus, en Jezus alzoo Gods toorn heeft moeten dragen. Gebrek aan kennis van het Evangelie doet zulke onjuiste voorstellingen hier en daar ingang vinden. Onze Heer zelf geeft er geen aanleiding toe en zijne Apostelen evenmin. Schuldig voor God is alleen iemand, die werkelijk gezondigd heeft, en alleen deze kan „gestraftquot; worden. Alleen op iemand, die werkelijk gezondigd heeft, is God vertoornd. Niet dat God op zijnen Zoon vertoornd was, niet dat God zijnen Zoon voor schuldig gehouden en als zoodanig gestraft heeft, leert het Evangelie, maar dat God

lo

-ocr page 178-

OVER ftODS ZOON, ONZEN HKKlt JEZUS CHB1STUS.

Hem, den volkomen rechtvaardige, als zondaar behandeld heeft, namelijk door Hem voor de zonden van de onrecht-vaardigen den dood te doen ondergaan. Bedenkt men daarbij, dat onze Heer Jezus Christus, juist toen Hij den dood voor zondaren onderging, den Vader het meest welgevallig was, omdat de volmaaktheid van zijne gehoorzaamheid juist toen hot meest in het licht kwam, dan begrijpt men spoedig, dat God toen allerminst op Hem vertoornd kon zijn, integendeel toen vooral Hem liefhebben moest, zoo er hier van een „toen vooralquot; sprake kan zijn. Heeft Jezus ook niet zelf gezegd: „Daarom heeft de Vader mij lief', omdat ik mijn leven afleg, om het wederom te nemenquot;' (Joh. 10: 17)? Men dwaalt dus, als men meent, dat onze Heer het voorwerp van Gods toorn was, juist op het oogenblik, toen Hij datgene deed, wat alles eerder dan Go-is toom uitlokt, juist op het oogenblik, dat Hij den Vader volkomen gehoorzaam en in allen deele welbehagelijk was!

Opmerking verdient nog, dat de Heer den dood aan het kruis ondergaan heeft. Dit was de schandelijkste dood, dien Hij ondergaan kon. Immers werden bij de Romeinen alleen slaven en boosdoeners, geen Romeinsche burgers, aan het kruis gehecht. Voor den Jood was het hangen aan den (kruis-)paal een teeken, dat de gehangene Gode een vloek was. Zoo lag het dan voor de hand, ook in Jezus eenen vervloekte te zien. Hield men Hem uiet voor den Messias, moest men Hem derhalve voor een godslasteraar houden, dan kon men in zijnen kruisdood ook niets anders vinden dan eene welverdiende straf voor zijne boosheid. Zoo iemand, dan was een godslasteraar Gode een vloek! Geloofde men daarentegen, dat Jezus werkelijk de Messias was, hield men Hem derhalve voor den door God gezonden Verlosser Israels, die zeker alles eerder dan een bij God vervloekte zijn kon, zoo bleef niets anders over dan het er voor te houden, dat Hij niet wegens door Hem bedreven zonden, maar wegens de zonden des volks aan den (kiuis-)paal was gehangen, en

-ocr page 179-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHB1STUS.

dat Hij alzoo, door zelf een vloek te worden, zijn volk van den vloek der wet had verlost. In dit licht plaatst Paulus (in zijnen brief aan de Galatiërs, 3:10, 13) den kruisdood van onzen Heer.

Joh. 3:14. 12:24. Kom. 3:25, 2G.

65. Op de vraag, of de dood van den lieer Jezus niet achterwege had kunnen blijven, of het doel van zijne verschijning op aarde niet zou bereikt geworden zijn, ook al was Hij niet gestorven, moet geantwoord worden, dat naar de voorstelling van onzen Heer zeiven zijn dood volstrekt noodzakelijk was. Dit zal wel altijd onbegrijpelijk blijven voor hen, die in Jezus' dood niets meer zien dan bijv. eene bevestiging van zijne leer, of een bewijs van zijne getrouwheid aan zijne beginselen en overtuiging, of iets dergelijks. Maar geheel anders wordt het, wanneer men 1° gelooft aan Gods heiligheid en rechtvaardigheid, welke Hem verbieden den schijn aantenemen, alsof Hij de zonden dooide vingeren ziet, alsof het Hem toch eigenlijk geen ernst is met zijnen eisch van gehoorzaamheid aan zijnen wil; '2 in Jezus den mensch geworden Zoon van God ziet, in de wereld gekomen, om de vergeving der zonden van Gods wege aan-tebrengeu, maar zoo, dat Gods heiligheid en rechtvaardigheid niet door zijne als genade zich openbarende liefde in de schaduw worden gesteld. Onverbeterlijk juist zegt Paulus (Rom. 3:25, 2G), dat God onzen Heer Jezus Christus heeft voorgesteld als een verzoenmiddel, door het geloof, in zijn bloed, tot betooning van zijne rechtvaardigheid, wegens het voor)lij laten gaan van de zonden, vroeger bedreven, onder de verdraagzaamheid Gods; tot betooning van zijne rechtvaardigheid in dézen tijd, opdat Hij rechtvaardig zij (d. i. rechtvaardig blijke te zijn) en rechtvaardigende hem, die in Jezus gelooft. Onze Heer zelf leerde ook, dat de Zoon des menschen verhoogd (aan het kruis verhoogd) moest worden,

10*

i47

-ocr page 180-

148 OVER GODS ZOON, ONZEN HJSKK JEZUS CHE1STUS.

en liet geen plaats over voor de gedachte, dat het doel van zijne komst in de wereld ook zonder zijnen dood zou bereikt geworden zijn. Trouwens, had onze Heer zijn' dood niet voor noodzakelijk gehouden, Hij zou er zich zeker aan onttrokken hebben en aan hebben moeten onttrekken.

Ernstige terechtwijzing en berisping verdienen zij, die raeenen, dat God moet voorgesteld worden als vijandig gezind tegen ons, en die in den dood van onzen Heer het middel zien, waardoor God tot vergevensgezindheid jegens ons moest bewogen worden. Leeren zij, dat God, als ware Hij vijandig tegen ons geweest, met ons is verzoend geworden door den dood van zijnen Zoon, zij vergeten, dat God juist uit liefde tot ons zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden en in den dood heeft overgegeven. Waarheid is, met dat God met ons verzoend worden moest, maar dat wij met God verzoend moesten worden, gelijk het waarheid is, niet dat God vijandig gezind tegen ons was, maar dat wij als zondaren vijandig gezind tegen God zijn.

Rom. 5:6. 1 Petr. 3: 18a.

66. Op de vraag, voor wie de Heer Jezus gestorven is, behoeft na al het gezegde eigenlijk niet meer geantwoord te worden. Daar er echter hier en daar nog al misverstand heerscht en onjuiste voorstelling aangetroffen wordt, is eene opzettelijke beantwoording van die vraag niet overtollig. Hooren wij Paulus zeggen: God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, en Johannes verklaren, dat onze Heer Jezus Christus eene verzoening (bedekking) is niet alleen van onze zonden, maar van de zonden der geheele wereld, dan komt het niet in ons op, aan die Apostelen het gevoelen toetedichten, als zou de komst en dus ook de dood van onzen Heer slechts ten behoeve van eeu gedeelte der menschen hebben plaats gehad. Spreken zij daar van de wereld, het is natuurlijk de menschen wereld.

-ocr page 181-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEK JEZUS CHEISTUS. 140

Evenzoo onze Heer zelf in het bekende woord: „Zoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe.quot; Deze leer is voor sommigen aanstootelijk. Zij meenen, dat onze Heer alleen voor de uitverkorenen of voor de geloovigen gestorven is. Indien zij daarmede bedoelen, dat alleen de uitverkorenen of de geloovigen de vruchten van den dood des Heeren plukken, is er niets tegen hen intebrengen; want dan hebben zij volkomen gelijk. Maar de vraag: wie plukken de vruchten van den dood des Heeren? is wel te onderscheiden van de vraag: voor wie is de Heer Jezus gestorven? Wij handelen hier niet over de eerste, maar over de laatste vraag, en is het ons nu bij de beantwoording van de laatste vraag om de leer van het Evangelie te doen, dan behooren wij te stellen: onze Heer Jezus is voor alle zo7idaren gestorven. Dit gebiedt ons het woord onzes Heeren: „de Zoon des menschen is gekomen om te zoeken en te behouden dat verloren isquot;; (zijn niet alle menschen als verlorenen te beschouwen?) terwijl de eenstemmige prediking der Apostelen niets anders vei kondigt. Wil men dit echter ('tis niet recht duidelijk, waarom?) liever niet toegeven, en alzoo een eigen gevoelen tegenover het woord van den Heer en de prediking der Apostelen handhaven, allen zullen toch moeten erkennen, dat Paulus de leer van het Evangelie aangaande den dood onzes Heeren juist uitdrukt, wanneer hij zegt: Christus is voor goddeloozen gestorven, dat is, (niet voor hen, die zich voor goddeloos houden, maar) voor hen, die goddeloos zijn. Waarheid is, dat niet alle menschen zich voor goddeloos houden. Zij, die niet tot de goddeloozen willen gerekend worden, zullen ook wel niet willen erkennen, dat Jezus om hunne zonden gestorven is. Maar of zij dat willen erkennen of niet willen erkennen, Jezus is toch om hunne zonden in den dood gegaan, niet minder dan om de zonden van ons, die belijden, dat wij wegens

-ocr page 182-

OVER Gons ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

onze veelvuldige overtredingen met den naam van goddeloo-zen verdienen gebrandmerkt te worden. (Paulus zelf heeft zich zeker niet uitgesloten! vgl. 1 Tim. 1:12—16.) Jezus is voor zondaars gestorven. Ieder, die zichzelven voor een zondaar houdt, mag en moet gelooven, dat de Heer voor hem in den dood is gegaan, opdat hij door des Heeren dood de vergeving van zijne zonden zou ontvangen en in een nieuw leven zou overgaan.

2 Kor. 5:19. Rom. 5 : 9. Gal. 1:4. 2 Kor. 5 : 15.

Rom. 6 ; 1—11.

07. liet doel, waarmede de Heer Jezus voor ons den dood heeft ondergaan, wordt evenmin geheel en al juist voorgesteld, wanneer men alleen zegt, dat Hij tot vergeving van onze zouden gestorven is, als wanneer men alleen leert, dat Hij in den dood gegaan is tot onze heiliging. Het doel van den dood onzes Heeren is 1° dat wij vergeving van zonden zouden ontvangen en daardoor met God verzoend zouden worden, en 2° dat wij van de heerschappij der zonde verlost in nieuwheid des levens zouden wandelen.

Wat liet eerste betreft, hebben wij den dood des Heeren te beschouwen in verband met de vergeving van onze zonden. De vergeving van onze zonden is die daad van God, waardoor Hij onze overtredingen ons niet toerekent. Rekent Hij ze ons toe, dan beschouwt en behandelt Hij ons als schuldigen en straft Hij ons. Maar rekent Hij ze ons niet toe, dan beschouwt en behandelt Hij ons, als of wij zijnen wil hadden volbracht; dan spreekt Hij ons dus vrij van alle schuld. Deze vergeving van zonden is het middel, waarvan God zich bedient, om ons, zijne vijanden, met zich te verzoenen, dat is, van vijanden in vrienden te veranderen. Men weet, dat verzoening met iemand alleen daar te pas komt, waar vijandschap, verwijdering wegens vijandige gezindheid, aanwezig is. Twee menschen, die volstrekt niets

150

-ocr page 183-

OVER GODS ZOON, UNZKSf HEKR JEZUS CHRISTUS.

15!

tegen elkander hebben, met elkander te willen verzoenen, is even bespottelijk, als iemand te willen verzoenen niet een ander, tegen wien bij volstrekt niet vijandig gezind is. Maar zijn twee menschen vijandig gezind tegen elkander, dan moet er aan verzoening van beiden gedacht worden, even als iemand, die vijandig gezind is tegen een ander bij wien geen vijandige gezindheid bestaat, verzoend worden moet met den laatstgenoemde. De vijandig gezinde moet verzoend worden, niet hij, die niet vijandig gezind is (alzoo de zondaar, de Gode vijandige mensch, met God, maar niet God, die geenszins onze vijand is, met ons). Nu vergeeft God ons de zonden, opdat wij door dit bewijs van zijne liefde tot ons afstand zouden doen van onze vijandige gezindheid tegen Hem, en in plaats van vijandschap tegen Hem te bedenken Hem zouden liefhebben en derhalve gehoorzamen. Deze vergeving staat in verband met den dood van onzen Heer, in zooverre nis Hij om of voor onze zonden is gestorven, opdat wij niet om of voor onze zonden zouden behoeven te sterven. Zoo is Hij tot vergeving van onze zonden, eu derhalve tot onze verzoening met God in den dood gegaan, zoo in onze plaats gestorven, dat wij, in Hem geloovende, niet wegens onze zouden behoeven te sterven. Spreken wij voorts over de verzoening van den zondaar met God '2 Kor. 5:19; Rom. 5:9, 10), men moet haar uiet verwarren met de verzoening van onze zonden (1 Joh. 2:'2. 4:13. Rom. 3:25) over welke wij vroeger (bl. 130) gehandeld hebben. In andere talen heeft men twee verschillende woorden, om die tweeërlei verzoening aanteduiden. (Spreekt men van de verzoening met God, dan heeft men iu het gr. katallagè, lat. reconciliatio, fr. reconciliation, hoogd. Versöhuung; bedoelt men de verzoening van onze zonden, dan heeft men gr. hilasmos, lat. expiatio, fr. expiation , hoogd. Sühne.) In onze nederlandsche taal bezigt men voor die twee zeer verschillende zaken hetzelfde woord, iets dat voor sommigen een klip is, waarop de juistheid van

-ocr page 184-

OVER (tODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

hunne voorstelling schipbreuk lijdt. Zegt men, dat er toch een verband moet aangenomen worden tusschen de verzoening van ons met God en de verzoening (bedekking) van onze zonden, dit is zeer juist. De verzoening (bedekking) van onze zonden voor Gods aangezicht door het (zoonofl'er-) bloed van Jezus Christus heeft de vergeving van onze zonden ten gevolge. Maar zou er aan eene verzoening (bedekking) van onze zonden te denken zijn, dan moest de dood (van het zoenoffer) van den Heer Jezus voorafgaan. Wij hebben dus deze volgorde: de dood des Heeren, de verzoening van de zonden, de vergeving van de zonden, de verzoening van den zondaar met God. Jezus is om onze zonden gestorven, opdat de verzoening van onze zonden door zijn bloed den weg tot de vergeving van onze zonden zou banen en alzoo de verzoening van ons met God tot stand zou worden gebracht.

Wat liet andere betreft, dat namelijk het doel van des Heeren dood ook is, ons uls van de heerschappij der zonde verlost te doen wandelen in nieuwheid des levens, zij die in Hem gelooven moeten zich beschouwen als met Hem, en wel der zonde, gestorven. De Heer zelf is der zonde gestorven, in zoover Hij stervende zijne gehoorzaamheid volmaakte, de wet van God volkomen vervulde, stervende ophield tot de wet en derhalve ook tot de zonde in betrekking te sta.-m. Tot de zonde had Hij toch in betrekking gestaan, zoolang Hij onder de wet had geleefd, welke wet te recht de kracht der zonde genoemd wordt. (Vgl. Rom. 6 : 10. Gal. 4:4. 1 Kor. 15:56b.) Eenmaal der zonde gestcrveu en daarna weder opgewekt, leefde Hij vervolgens geheel voor God (Rom. (3: 10). Zij, die in Hem gelooven en daardoor één met Hein zijn, moeten zich nu ook beschouwen als te gelijk met Hem der zonde gestorven en met Hem opgewekt, om, nadat hunne betrekking tot de zonde verbroken is, geiieel voor God te leven. Eén met den gestorven en herleefden Christus hebben zij aan zijn dood en opstanding

152

-ocr page 185-

OVER (iODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

fleel genomen Jezus is in hunne plaats gestorven (en opgewekt) , oprlat de zijnen in of met Hem gestorven (en opgewekt) zouden zijn. Dit is niet denkbeeldig, maar werkelijk alzoo. Gelooft men in Jezus Christus, dan is men in de nauwste geestelijke gemeenschap met Hem getreden, heeft men het vroegere zondige leven vaarwel gezegd, omdat men werkelijk in Christus dat vroegere leven in de zonde afsterft, en staat men door de heilige levenskracht, die van uit den levenden Christus in den geloovige werkt, tot een geheel nieuw heilig leven op.

Zoo is het doel van 's He eren dood dan én onze rechtvaardiging én onze heiliging, niet do eene zonder de andere, niet de eene afgescheiden van de andere. Do vergeving van onze zonden (onze rechtvaardiging) hebben wij niet minder noodig dan onze heiliging, en deze laatste kunnen wij evenmin ontberen als de eerste.

Wil men hier eindelijk, in navolging van sommigen, den dood des Heeren plaatsvervangend of plaatsbekleedend noemen, dan behoort men in het oog te houden, dat die dood plaatsvervangend is, in zoover hij met de vergeving van onze zonden in betrekking staat (Jezus voor onze zonden gestorven. zoodat wij nu n-iet voor onze zonden behoeven te sterven), plaatsbekleedend, in zoover hij in betrekking staat tot onze verlossing van de zonde fJezus der zonde gestorven , zoodat wij, in Hem geloovende, nu ook der zonde gestorven zijn).

Hand. 2 : 32. 2 Tim. 2 : 8.

68. „liet is volbracht!quot; Nauwlijks heeft onze Heer dit woord aan het kruis uitgesproken, of Hij beveelt zijnen geest in de banden van zijnen Vader en sterft. —

Het is op eenen vrijdagmiddag geweest, dat Hij, die niet had behoeven te sterven, in den dood is gegaan.

Dienzelfden vrijdag is Hij begraven.

153

-ocr page 186-

OVKE GODS ZOON, ÜNZKN HEER JEZUS CHRISTUS.

Dos zondagsmorgens daarop is Hij uit zijn graf opgestaan, dienzelfden dag meer dan eens en gedurende de veertig dagen, die Tlij nog naar het lichaam op deze aarde vertoefd heeft, aan uiscipelen en vrienden verschenen, (Matth. 28:1 enz. Mark. 1(3:1 enz. Luk. 24: 1 enz. Joh. 20, 21. 1 Kor. 15:3 enz Hand. 10:40, 41) heeft met hen gesproken, gegeten, omgegaan. Dit staat vast.

De lichamelijke opstanding van onzen He ei' uit het graf ten derden dage is even zeker een feit, als zijn dood een feit is. Sommige bestrijders van het Chvis-tendom hebben beweerd, dat onze Heer dien vrijdag niet werkelijk gestorven is. Dit was niet zonder beleid door hen uitgedacht. Moeten wij aannemen, dat Jezus niet werkelijk gestorven is, dan moeten wij het er voor houden, dat Hij slechts schijndood is geweest, derhalve ook zijne opstanding eene schijn-opstanding noemen, niets meer dan een ontwaken uit den schijn-dood. In plaats van uitteroepen: de Heer is waarlijk opgestaanI hadden de discipelen dan kunnen zeggen: de Heer is weer bijgekomen I In plaats van een wonder zouden wij dan hebben eene vergissing, en wat voor de wereldgeschiedenis nog al opmerkelijk heeten mag, het Christendom zou dan zijn ontstaan eenvoudig aan eene vergissing te danken hebben. Want het is niet anders, door het ge-looi' aan de lichamelijke opstanding van Jezus is de Christelijke gemeente ontstaan, door die lichamelijke opstanding zelve of door de verschijningen van den opgewekten Heer zijn de elf discipelen tot het geloof aan die opstanding gekomen.

Men heeft meermalen ontkend, dat Jezus lichamelijk uit het graf is opgestaan op den derden dag na zijnen dood. Ontkent men alle wonderen, dan moet men ook de lichamelijke opstanding van Jezus ontkennen Houdt men tot eiken prijs vol, dat al wat er gebeurt en vroeger gebeurd is alleen uit natuurlijke oorzaken moet verklaard worden, dan moet men ook alle wonderen ontkennen, wonderen na-

154

-ocr page 187-

OVEK GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

melijk als gebeurtenissen, die niet uit eene natuurlijke oorzaak te verklaren zijn. Tegenover de stelling van de bestrijders der wonderen, dat men alles uit natuurlijke oorzaken moet verklaren, plaatsen wij echter de stelling, dat niet alles uit natuurlijke oorzaken belioeft verklaard te worden, en wel, omdat zoowel in de natuur, als in de geschiedenis, zeer veel tot heden volstrekt niet, allerminst uit eene natuurlijke oorzaak, verklaard is, en al zoo de natuur even als de geschiedenis op menig punt ruimte overlaat voor het geloof aan eene rechtstreeksche werking van God.

Wat de lichamelijke opstanding van onzen Heer uit het graf ten derden dage aangaat, zij staat als feit vast.

Tot staving van dit laatste mogen wij ons met groote vrijmoedigheid op zijne verschijningen beroepen. Meermalen is Jezus, na aan liet kruis gestorven te zijn, levend gezien door de zijnen. De bestrijders van Jezus' lichamelijke opstanding hebben gezegd, dat dit niet waar is, maar dat de discipelen visioenen hebben gehad, en dat zij, wat zij in die visioenen meenden te zien, voor eene werkelijke vei' schijning van den opgewekten Jezus gehouden hebben. Hiertegen moet herinnerd worden, dat deze onderstelde visioenen zich alleen dan met eenig recht zouden laten onderstellen, indien zij, aan wie men ze toeschrijft, de opstanding van Jezus uit het graf hadden verwacht. Visioenen zijn toidi niet te verklaren dan uit de ziels- of gemoedsgesteldheid van hen, bij wie zij voorkomen; indien men namelijk onder visioenen verstaat: gezichten, waarvoor in de werkelijkheid buiten den visionaris geen grond aanwezig is. Daar echter de discipelen, gelijk bekend is, de opstanding des Heeren niet verwacht hebben, zóó weinig zelfs, dat sommigen onder hen eerst niet geloofden, dat Hij opgestaan was, die visioenen daarentegen, als niet te verklaren dan uit de zielsgesteldheid der visiona-rissen, ontstaan zouden moeten zijn uit de verwachting, dat de Heer zich nog eens lichamelijk opgewekt zou vertoonen; zoo mogen wij volhouden, dat die onderstelling van visioe-

155

-ocr page 188-

156 OVEI! (ïons ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

nen oen verzinsel is en geheel in de lucht zweeft. Bovendien zouden de discipelen die visioenen moeten gehad hebben in eenen ekstatischen toestand, in een toestand van gi'oote opgewondenheid of opgewektheid. Bekend is echtei-, dat zij na den dood des Heeren alles eerder dan opgewonden, integendeel zeer ontmoedigd, zeer ter nedergeslagen, zeer neergedrukt waren. Verklaar dan uit zulk een gemoedstoestand de visioenen eens! Zijn die verschijningen van onzen Heer werkelijk niets anders dan visionaire verschijningen geweest, dan zouden wij moeten aannemen, dat zij het gevolg zijn geweest van het geloof der discipelen aan Jezus opstanding. Hiertegen zijn echter als bezwaren intebrengen: 1° dat volgens de oudste verhalen het geloof aan Jezus opstanding juist het gevolg van de verschijningen van Jezus geweest is, en 2° dat, indien de visionaire verschijningen voor een gevolg van het geloof der discipelen aan Jezus opstanding te houden zijn, er geen bevredigend antwoord gegeven kan worden op de vraag, hoe de discipelen tot het geloof zijn gekomen, terwijl zij de opstanding niet verwacht hebben. Voeg hier nog het in de hoogste mate bevreemdend verschijnsel bij, dat meer dan ééns onderscheidene personen op hetzelfde oogenblik gemeend hebben Jezus te zien! Steeds visioenen?

Het geloof der discipelen aan Jezus lichamelijke opstanding is en blijft een raadsel, indien men de werkelijkheid van Jezus' verschijningen ontkent. Men heeft wel gezegd, dat zijne discipelen, ofschoon eerst geheel en al ter neder geslagen door zijnen kruisdood, zich toch langzamerhand weder opgericht hebben, daar de indruk, dien de Heer op hen had gemaakt, weder levendig werd en hen in de overtuiging bevestigde, dat Hij de Christus was en dat Hij dus uit den dood moest opgestaan zijn. Dit heeft echter niet den minsten grond. Indien er geen wonderen hebben plaats gehad, dan heeft Jezus ook geen wonderen gedaan en is Hij ook niet te houden voor den mensch geworden Zoon van God, als mensch van alle zonde rein gebleven. Dan is het onbegrij-

-ocr page 189-

OVER GODS J40üy, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

pelijk, hoe Hij op zijne discipelen den indruk heeft kunnen maken van wél de Christus te zijn, en is het ten eenen-male onverklaarbaar, dat zij, niettegenstaande Hij den kruisdood gestorven en niet uit het graf opgewekt is, toch geloofd hebben, dat Hij de Christus was en uit het graf is opgestaan , ofschoon zij eigenlijk het tegengestelde hadden moeten aannemsn, gelijk zij ook eerst óf die opstanding niet verwacht, óf er bepaald niet aan geloofd hebben. De veranderde gemoedsstemming van de discipelen, hunne veranderde denkwijze over de opstanding van onzen Heer, is niet te verklaren zonder het feit van de opstanding zelve, door welke opstanding die werkelijk plaats gehad hebbende verschijningen mogelijk geworden zijn.

Men heeft ook gezegd, dat als er in de brieven der Apostelen of in de Evangeliën gesproken wordt van de opstanding van Jezus, daarmede eigenlijk alleen wordt bedoeld, dat Hij, ofschoon gestorven, toch bij voortduring leefde, of ook, dat Hij uit het doodenrijk (den Hades, de Scheool, vgl. boven bl. 98, 99) naar den hemel was gegaan, volstrekt niet, dat Hij lichamelijk uit het graf zou verrezen zijn. Om zich te overtuigen, dat deze bewering allen grond mist, heeft men slechts de plaatsen na te gaan, waar in de Schriften des N. V. van opstaan of opgewekt worden uit of van de dooden, van opstanding (mits niet in eenen geestelijken of zedelijken zin) gesproken wordt. Men zal zien, dat die opstanding of opwekking in de Schriften des N. V. niet geacht wordt buiten het lichaam omtegaan. Boven;iien zullen alle bestrijders van de lichamelijke opstanding onzes Heeren moeilijk een voldoend antwoord kunnen geven op de vraag, hoe men er reeds zoo vroeg toe gekomen is (vgl. 1 Kor. J5:4), die opstanding van Jezus te plaatsen op denderden dag na zijn sterven. zoodat ook de eerste belijders van den gekruisigden en uit het graf verrezen Heer reeds vroeg (Joh. 20:26. 1 Kor. 16:2. Hand. 20:7) in den eersten dag dei-week iets bijzonders gezien hebben.

157

-ocr page 190-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEBE JEZUS CHBISÏUS.

Waartoe meer? Het geloof der discipelen van onzen Heer aan zijne lichamelijke opstanding uit liet graf ten derden dage is niet te verklaren, indien Hij hun niet werkelijk levend is verschenen, indien Hij niet werkelijk lichamelijk uit het graf ten derden dage opgestaan is. Dan is ook niet te verklaren het ontstaan der Christelijke Kerk op aarde, die toch de vrucht is van dat geloof aan 's Heeren opstanding , gelijk dan evenmin verklaarbaar is de houding der vijanden van onzen Heer tegenover de prediking van die opstanding.. Waarom hebben de vijanden, in plaats van zich zoo boos te maken, niet eenvoudig gelachen om de dwaze opgewondenheid van een troep dweepers, die dingen vertelden, waarvan immers niets waarheid wasV! Waarom hebben zij, indien zij nog meenden op de leugens der discipelen van Jezus acht te moeten slaan, niet een onderzoek naar zijn lijk ingesteld? Zoo blijven wij vragen tegenover de bestrijders van het Christendom, de bestrijders van de lichamelijke opstanding onzes Heeren uit liet graf. Wij wachten onbevreesd het antwoord af op deze en de verder door hunne ontkenningen uitgelokte vragen.

Maar, zegt iemand misschien, wat doet het ten laatste ter zaak, of Jezus al dan niet lichamelijk uit het graf is opgestaan ? Daarmede heeft immers ons geloof in Hem niets te maken! Zou het waar zijn? Alles hangt hier af van hetgeen men denkt bij dat „geloof in Hem.quot; Daarbij hebben wij te denken aan het erkennen en aannemen van Hem als den Behouder van zondaars, die om onzentwil in den dood is gegaan, opdat wij de vergeving van onze zonden zouden hebben; het erkennen en aannemen van Hem als Gods Zoon, in het vleesch verschenen, om ons met God te verzoenen. Is Jezus niet opgewekt uit den dood, niet lichamelijk uit het graf opgestaan, dan ontbreekt de grond van ons geloof, dat Hij Gods Zoon is, dat Hij, als zelf zonder zonde, gestorven is om onze overtredingen. Is Jezus niet uit het graf opgestaan, waarom zullen wij Hem dan voor iets meer houden,

158

-ocr page 191-

OVKR GODS ZOO.N , ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

dan voor een mensch, die ons in alles, ook wat de zontle aangaat, gelijk is geweest? Dan hebben wij geen grond, om in Hom den Behouder en Verlosser te zien, in den zin waarin Hij daarvoor volgens de Evangeliën wilde gehouden worden en door de Apostelen is voorgesteld. Zeer te recht heeft Paulus tot de KoriDthische Christenen gezegd, dat indien Christus niet opgewekt is, hun geloof ijdel is, dat is, zonder eenen inhoud, die met de werkelijkheid overeenkomt Gelooft iemand, dat hij schatten bezit, terwijl hij ze niet bezit, dan is dit zijn geloof ijdel, Gelooven wij, dat Jezus Gods een-geboren Zoon is, in de wereld gekomen om ons te behouden, en nemen wij daarom de toevlucht tot Hem en gelooven wij daarom in Hem, dit is alles ijdel; want in de werkelijkheid is Jezus, indien Hij niet opgewekt is, niet. degene, waarvoor wij Hem houden, en zullen wij dus ook niet datgene verkrijgen . wat wij van en door Hem verwachten. Zeer te recht heeft Paulus verder gezegd, dat indien Christus niet opgewekt is ons geloof te vergeefs of vruchteloos is, waarmede hij te kennen geeft, dat het ons niet baat, niet helpt. Immers, indien Jezus niet is opgewekt, heeft Hij den dood ook niet ondergaan voor onze zonden, heeft Hij ons geen verlossing aangebracht, en blijven wij die wij zijn____verloren zondaars.

Maar Jezus is lichamelijk uit het graf, werkelijk uit den dood, opgestaan. De leer van de bestrijders zijner opstanding is ijdel, hun werken, in zoover het tegen onzen uit het graf opgewekten Heer gekant is, blijft vruchteloos. Gode zij dank, die ons dooi' onzen Heer Jezus Christus de overwinning geeft! Onze rechtvaardiging voor God, waarop het voor ons behoud van het eeuwig verderf inzonderheid aankomt, heeft hare bevestiging in de opstanding onzes Heeren. „Om onze rechtvaardiging is Hij opgewekt,quot; zegt Paulus zeer treffend. Vraagt iemand, wat dit apostolische woord beteekent, het antwoord is: Gelijk onze zonden hebben te weeg gebracht, dat Jezus in den dood is overgeleverd, zoo heeft onze rechtvaardiging, die door God gewild en bedoeld

159

-ocr page 192-

160 OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

werd, te weeg gebracht, dat God Hem uit den dood in het leven heeft teruggeroepen. Om gerechtvaardigd te kunnen worden, moeten wij in Jezus gelooven. Om in Jezus te kunnen gelooven, moeten wij in Hem den Zoon van God kunnen zien, moeten wij Hem voor den Zoon van God kunnen erkennen. Om in Hem den Zoon van God te kunnen zien, Hem daarvoor te kunnen erkennen, moet Hij gebleken zijn de Zoon van God te zijn — en dit is Hij door zijne opstanding gebleken. Was Hij, die zich voor den Zoon van God uitgaf, niet Gods Zoon geweest, God zou Hem niet uit den dood opgewekt hebben. Had God Hem niet uit den dood opgewekt, wij zouden Hem niet voor Gods Zoon hebben kunnen houden, zouden dan ook niet in Hem hebben kunnen gelooven ... De gevolgtrekking ligt voor de hand. Gelooven wij in Hem en zijn wij daardoor met Hem ver-eenigd, dan zijn wij, als met Hem opgewekt, deelgenooten van zijn leven, dan zijn wij aan de macht van den dood ontkomen, en hebben in dit leven reeds de hoop van eeuwig in Gods gemeenschap het hemelsche goddelijke leven mede te zullen genieten.

Maar die niet in Jezus als den uit het graf opgewekten Heer gelooft, hij heeft ook geen deel aan Hem.

Joh. 12:26. 14:2, 3. Ef. 1:20-22. 4 : 10.

G9. Gp den veertigsten dag na zijne opstanding uit het graf heeft onze Heer deze aarde levend verlaten. Hij is „ten hemel gevaren,quot; van de aarde opgenomen en in de heerlijkheid Gods ingegaan. Die de wonderen ontkennen weigeren ook het wonder der lichamelijke Hemelvaart van Jezus aan te nemen. Zij is onbegrijpelijk, zegt men. Dit zegt men te recht. Ook de opstanding is onbegrijpelijk. Elk wonder is onbegrijpelijk. Wij gelooven, dat het leven van onzen Heer op deze aarde niet ten tweeden male in den dood geeindigd is, maar in eene wondervolle, geheim-

-ocr page 193-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEEB JEZUS CHBISTUS.

zinnige verheerlijking is overgegaan. Beweerde men, dat onze Heer na zijne opstanding uit het graf de aarde niet lichamelijk heeft verlaten, men zou dan moeten komen tot de stelling, dat Hij weêr gestorven is. De eerste getuigen onzes Heeren hebben er echter anders over gedacht. De wijze, waarop zij over zijnen dood, zijne herleving en zijne verheerlijking spreken, sluit de gedachte aan een voor de tweede maal gestorven zijn geheel en al uit.

Nu leeft Hij dan in den hemel, door den Vader verhoogd als de Heer der Gemeente, als het Hoofd van al de zijnen, met macht over alle vleesch. Nu leeft Hij, verheerlijkt als de Koning van het Godsrijk. Hij heeft naast den Vader do eereplaats in deu hemel ingenomen. Door de macht, welke Hem daardoor ten deel is gevallen, kan Hij den Heiligen Geest zenden, steeds meer uitbreiding aan zijne Gemeente geven, en allen, die Hem toebehooren, eene plaats in den hemel waarborgen. Zijne Hemelvaart is niet eenvoudig een ingaan in den Hemel, om daar te blijven voortbestaan, zooals alle godvruchtigen, naar wij gelooven, den hemel ingaan, om daar onsterfelijk het eeuwige leven bij God te genieten. De Hemelvaart van Jezus is zijne verhooging, zijne verheerlijking, voortzetting van zijne opstanding, zet de kroon op zijn zoo diep vernederd, maar nu door God den Vader zoo uitermate verheerlijkt hoofd, /ij is eene bron van onverwelkelijke vreugde voor allen, die Hem toebehooren, omdat Hij als de verhoogde en verheerlijke Heer zijner volgelingen er voor instaat, dat zij ook komen waar Hij is, eu als leden van Hem de plaats der eere zullen innemen, welke de Vader Hem gegeven heeft.

Joh. 16:7. Hand. 2:16. Ef. 4:7—12.

70. Tien dagen na de Hemelvaart onzes Heeren, daar vervult Hij zijne belofte, openbaart Hij zijne heerlijkheid, zendt Hij zijnen plaatsvervanger. De uitstorting van den

U

161

-ocr page 194-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

Heiligen Geest op den Pinksterdag is voor de geloovigen het eerste bewijs van des Heeren verhooging. Geheimzinnig is en blijft de voortdurende werking van den verheerlijkten Heer in degenen, die door het geloof in Hem éen met Hem zijn of worden. Geheimzinnig is ook die eerste geestelijke werking van den verheerlijkten Heer in lie kleine schaie dei geloovigen te Jeruzalem. Zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest. Dat waren zij nog niet. Dat zijn zij in het vervolg gebleven. Dat is vervolgens het deel geworden van allen, die Jezus aannamen als hunnen Behouder, Hem erkenden voor hun Heer. Zoovelen er geloofden, zoovelen werden er met den Heiligen Geest vervuld, 'tls nog niet anders. Zoo gaat de Verhoogde voort aan de zijnen zijne macht te verheerlijken.

Zoolang Hij in vernedering lichamelijk op de aarde was, kon de Heilige Geest dooi' Hem niet in het hart der zijnen uitgestort worden (Joh. 1G : 7, vgl. 7 : 39). Daar Hij zelf nog in vernedering was, had Hij de macht nog niet, welke eerst door zijne verhooging in den hemel zijn deel is geworden. Ook was Hij nog bij zijne discipelen, die daarom nog geen plaatsvervanger voor Hem noodig hadden. Maai niet minder komt hier in aanmerking, dat de discipelen zei ven, zoolang de lieer naar het lichaam ondei hen vci-keerde, ongeschikt waren en de vatbaarheid misten, oin tien Heiligen Geest te ontvangen. Zij waren te zeer onder den indruk van de lichamelijke tegenwoordigheid en zichtbare verschijning des Heeren. Zoolang Hij naar het lichaam bij hen was, stond Hij in zekeren zin zich zelf bij hen in den weg. Hij moest eerst uit hunne oogen verwijderd zijn, zouden zij Hem met een geestelijk oog kunnen zien. Het was hun nut, dat Hij wegging.

Wat de uitstorting van den Heiligen Geest op den Pinksterdag als vervulling van de oud-testamentische profetie betreft, men mag niet vergeten, dat zij een begin, een aanvang der vervulling, niet de volkomene vervulling in één

1G2

-ocr page 195-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

oogenblik was. Nog altijd blijft Joëls profetie, door Petrus zoo treffend juist aangehaald, in de gemeente des Heeren vervuld worden. De nederdaling van den Heiligen Geest is eene voortdurende gebeurtenis. Beschouwt uien de zaak uit dit oogpunt, gelijk het ook behoort te geschieden, dan wordt eerst recht duidelijk, dat Joëls profetie werkelijk in vervulling gegaan is. „Alle vleeschquot; deelt in het heil van de bedeeling des Heiligen Geestes. De zonen en de dochteren profeteeren; geen onderscheid van geslacht komt hier in aanmerking, mannen en vrouwen zijn hier gelijk. Jongelingen en ouden zien gezichten, geen onderscheid van leeftijd doet hier ter zaak; of men den mannelijken leeftijd nog niet bereikt heeft, dan of men de kroon der grijsheid reeds draagt, in eiken leeftijd kan men met den Heiligen Geest vervuld worden. De dienstknechten en de dienstmaagden zijn niet buitengesloten, elke stand deelt in het geestelijk heil der nieuwe bedeeling. Zoo was het reeds in den beginne, zoo zien wij het nog. Zeide Paulus te recht, dat in Christus niet is man of vrouw, niet is dienstknecht of vrije; zien wij nog altijd, dat in Christus niet is eenig onderscheid van jeugd of ver gevorderden leeftijd; het doet ons van Joëls profetie zeggen: zij is geen ijdel woord geweest. Over alle vleesch stort God in deze dagen zijnen Geest uit door Jezus Christus zijnen Zoon, die hoog boven allen verhoogd is, om al de zijnen met geestelijke gaven te vervullen.

Matth. 28:18. Phil. 2:9-11. 1 Kor. 27.

Hand. lü: 45. 2 Kor. a: 1U.

ïl. Die zich onzen Heer Jezus in don hemel nu voorstellen als een van de vele duizenden, in wie wij gewoon zijn de volmaakt gelukzaligen te zien, zij zijn zeer verre van de waarheid verwijderd. Niet een uit die duizenden is onze lieer, maar verre boven al die duizenden verheven,

11*

1G3

-ocr page 196-

104 OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

verre verheven boven allen, die in de hemelen zijn. Want Hij heeft den naam ontvangen, welke boven allen naam is (Phil. 2:9), dat is de naam van Heer, opdat in zijnen naam zich buigen zou alle knie dergenen, die in den hemel en die op de aarde en die onder de aarde zijn, met andere woorden, alle schepselen, en opdat alle tong belijden zou, dat Jezus Christus de Heer is. „Doch wanneer hij zegt, dat hem alle dingen onderworpen zijn, zoo is het openbaar, dat Hij uitgenomen wordt, die Hem alle dingen onderworpen heeftquot; (1 Kor. 15 : 27). Hij is de Heer van levenden en dooden, door God gesteld tot Rechter over allen. Voor zijnen rechterstoel moeten allen verschijnen, om door Hem geoordeeld te worden. Stel nu, dat wij den Heer Jezus voor niets meer te houden hebhen dan voor een mensch, die ons in alles gelijk is geweest, ook hierin, dat hij zicb aan zonde schuldig heeft gemaakt, hoe zouden wij dan een oogenblik in vollen ernst Hem onzen Heer willen noemen en in Hem onzen Rechter willen zien? Neen, geen mensch is op godsdienstig gebied onze Heer en in geen mensch eerbiedigen wij onzen Rechter, die over onze eeuwige zaligheid of ellende uitspraak zou kunnen doen. Alleen Gods eengeboren Zoon, aan den Vader gelijk, heeft bij ons op den titel van onzen Heer aanspraak. Hij alleen kan onze Rechter zijn, als bekend met onze gedachten, beginselen en verborgen drijfveeren. Hier scheiden wij ons dan ook van allen, die de Godheid van Jezus loochenen, dat is, die weigeren in Hem, den zondeloozen mensch, ook tevens Gods eengeboren Zoon, om onzentwil mensch geworden, te erkennen. De Heer eu de Rechter is Hij naar hunne zienswijze niet, naar de onze wél.

Matth. 28 : 20. Rom. 8 : 34. 1 Kor 15 : 25.

72, Op de vraag, hoe ver zich de macht van onzen verheerlijkten Heer uitstrekt en over welk gebied zij

-ocr page 197-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 165

gaat, antwoordt het Evangelie, dat zij gaat over zijne Gemeente, over het Koninkrijk der hemelen en al wat daarmede in betrekking staat, dat zij zich alzoo uitstrekt over het geheele geestelijke gebied van het Godrijk met al zijne lotgevallen en belangen. Zijne gemeente op aarde te leiden, zoodat Hij haar bestuurt; te beschermen, zoodat Hij haar tegen al de haar vijandige machten beschut; te verzorgen, zoodat Hij bij voortduring in hare geestelijke behoeften voorziet; haar uit te breiden, zoodat Hij haar steeds nieuwe overwinningen over het bijgeloof en het ongeloof, over de dwaling en de leugen doet behalen, daartoe gebruikt de Heer zijne macht. Dit zou Hij niet kunnen, indien Hij niet Gods Zoon was. niet bij voortduring tot de Gemeente op aarde in betrekking stond, niet invloed uitoefenen kon op zijne Gemeente. Wij hebben aangaande Hem te gelooven, dat al de zijnen hier in persoonlijke betrekking tot Hem staan, dat Hij in rechtstreeksche persoonlijke betrekking tot zijne volgelingen staat, dat er tusschen Hem en de zijnen eene even nauwe betrekking is, als tusschen den wijnstok en de ranken of tusschen het hoofd en het lichaam. Zinrijk en waar is het beeld, door Paulus gebruikt, als hij de Gemeente het lichaam des Heeren, Christus het hoofd dei-Gemeente noemt. Zoo is het. Wij, die in Hom gelooven, zijn in Hem, Hij is in al de zijnen, wij één met Hem, één onder elkander iu Hem, en Hij middenpunt van ons, die in Hem gelooven. Zoo hebben wij niets te vreezen!

Joh. 5 : 22 , 23. 2 Kor. 12 : 8.

73. Is onze Heer Jezus Christus verheerlijkt aan de rechterhand Gods des Vaders, alzoo op de eereplaats in den hemel gezeten, is Hij de eengeboren Zoon van God, aan den Vader gelijk, het is dan buiten twijfel, dat wij Hem ook als zoodanig en naar deze zijne heerlijkheid en waardigheid eeren moeten. Dit bestaat hierin, dat wij Hem

-ocr page 198-

166 OVER aODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS.

erkennen voor hetgeen Hij als zoodanig is, Hem niet beschouwen als iemand, die thans niets van ons verneemt, niet met ons bekend is, evenmin in rechtstreeksche betrekking tot ons staat als onze nu in den hemel zalige ontslapenen. Wij moeten gelooven, dat Jezus ons hoort, ons ziet, met en in ons midden is, en derhalve ook gelooven, dat wij onze geestelijke nooden Hem bekend mogen maken, met onze geestelijke behoeften tot Hem mogen gaan, in één woord, dat wij tot Hem als den Heer der Gemeente mogen bidden. Die dit niet durft doen, hij twijfelt aan 's Heeren goddelijke macht en heerlijkheid. Die het niet willen doen, zij ontkennen haar.

1 Kor. 15:24, ?8. Rom. 8:1. 2 Thess.

1 : 8—10.

74. Hebben wij alzoo het oog laten gaan over hetgeen onze Heer tot verlossing van zondaren blijft doen, men vraagt misschien, of er nooit een tijd zal zijn, waarop gezegd zal kunnen worden, dat geheel zijn verlossingswerk in al de zijnen voltooid is. Het Evangelie opent op zulk een einde het uitzicht. „Dan zal het einde zijn,' was reeds een woord van onzen Heer zeiven. Paulus predikte insgelijks: daarna zal het einde zijn.... Wanneer? Als de tijd der Evangelieprediking geeindigd is; als alles van Gods zijde in den naam des Heeren Jezus is gedaan, om de geheele wereld in de gelegenheid te stellen van zich te bekeeren, Gods genade in Jezus Christus aan te nemen, behouden te worden; als de verheerlijkte Heer allen tegenstand overwonnen of beschaamd hebben zal en zijn Naam gerechtvaardigd zal zijn geworden tegenover het ongeloof der moedwillig zich verhardenden, zoowel als tegenover het bijgeloof der uit onwetendheid dwalenden. Ziet, de ure komt, dat Jezus Christus, de Heer der Heerlijkheid, de Koning van het Godsrijk, zijne koninklijke macht, waar-

-ocr page 199-

OVEE GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 1(57

door Hij als Middelaar Gods en der menschen werkzaam is geweest, 'an den Vader overgeeft. Niemand zal dan kun nen zeggen: ik ben niet in de gelegenheid gesteld geworden, om het Woord des Levens te hooren en aan het Koninkrijk der hemelen deel te verkrijgen. Overal zal het Evangelie der zaligheid gepredikt zijn. Die veiioren gaan, zij zullen het wijten aan zichzelven. Die behouden zijn, zij zullen er Gods genade voor danken. Geëindigd is dan „de laatste ure,quot; geëindigd „deze tegenwoordige tijd.quot; De dood heeft zijn laatste offer medegesleept. Zijne macht heeft voor goed een einde genomen. Allen zijn geoordeeld. Die in Jezus gelooven, zij zijn allen vrijgesproken. Die Jezus hebben blijven verwerpen, zij zijn allen schuldig verklaard. In heerlijkheid geopenbaard voor de geheele wereld, heeft de Rechter van levenden en dooden voor goed scheiding gemaakt tus-schen de kinderen des lichts en de kinderen der ongehoorzaamheid. 1) Het tafreel, dat de gelijkenis van het onkruid onder de tarwe in haar laatste gedeelte schetst, wordt dan gezien. Hoe vreeselijk de werkelijkheid is van hetgeen de gelijkenis van het vischnet predikt, het wordt dan door de boezen ondervonden. Maar vreugde is er onder de kindereu Gods! Zij zijn allen bijeen.... Zij zijn in het volle genot van hun heil. Voor hen is werkelijkheid, dat God alles is in allen! Geen wonder, dat, als wij ons in die voor alle discipelen van Jezus zoo heerlijke toekomst verdiepen, wij de hand uitstrekken naar de bladzijden, waarop de Openbaring van Johannes in keur van beelden de Toekomst van Gods Gemeente heeft geschilderd. Die drie laatste hoofdstukken, zij blijven ons bij voortduring aantrekken. Wanneer , wanneer zal het zijn.... ?

„Nog is het einde nietantwoordt de werkelijkheid, ook wanneer wij ons laten medeslepen en gevaar loopen van ons in gissingen en bespiegelingen te verdiepen, die niet altijd

1

Vergelijk liet boven gezegde bl, 94 -103.

-ocr page 200-

168 OVER OODS ZOON, ONZENquot; HEEK JEZUS CHEISTUS.

gonoegzamen waarborg hebben van door de toekomst gerechtvaardigd te zullen worden. Reeds zeer vroeg heeft men gemeend, dat het einde aller dingen nabij was. In de dagen van Paulus achtte men dat einde niet verre en — nog is het einde niet. Paulus zelf rekende (1 Thess. 4: 15—17 , 1 Kor. 15:51) eerst er ook op, dat hij het beleven zou, en vele eeuwen zijn reeds na zijn ontslapen in den Heer voorbijgegaan. Menigeen heeft veel meer haast gemaakt met dat einde, dan God zelf. Geen wonder.... in zekeren zin. Men zou zoo gaarne tegenwoordig zijn bij het slaan van het laatste uur der wereldgeschiedenis, of liever, men zou zoo gaarne nu reeds de volkomen zegepraal zien van de waarheid over de leugen, van het rijk des lichts over het rijk der duisternis; men zou zoo gaarne spoedig een einde zien komen aan den staat van verdrukking, waarin de Gemeente des Heeren in deze tegenwoordige wereld verkeert. Dit is te begrijpen, want de Gemeente des Heeren is nog altijd eene lijdende en strijdende, eene strijdende, die wel overwinnen zal, maar nog niet als de verheerlijkte geopenbaard is, eene lijdende, die wel in haar Hoofd verheerlijk is, maar op aarde nog het kleed der vernedering draagt. Geduld, geduld slechts. Nog een weinig en de verdrukkers worden beschaamd, de leugenaars 'worden vernederd, de tegenstanders moeten wijken. Laat ons niet vooruit loopen, maar geloovig verbeiden! De nieuwe bedeeling, die door zoovele eeuwen is voorbereid, mag toch immers wel iets langer duren dan een weinig beteekenend negentien-honderd-tal jaren! Waartoe meer? Wij kunnen onmogelijk bij eenige benadering berekenen, of de Heer Jezus spoedig in heerlijkheid door en met al zijne verlosten zal gezien worden, of dit over tien eeuwen, of over tien duizend jaren, of reeds bij ons leven plaats hebben zal. Bij ons leven? Hoe lang zal dit nog worden gerekt? Ook al wisten wij, wanneer het Einde zal zijn, wij weten immers niet, wanneer ons einde zal komen ? Misschien nog eenige weinige jaren.... en de

-ocr page 201-

OVER GODS ZOON, ONZEN HEER JEZUS CHRISTUS. 169

Heer verschijnt.... maar ook, wellicht binnen wenige weken slaat ons stervensuur! Van deze ure is ons niets bekend en evenmin van die ure. Maar hierop moet ieder rekenen: „Het is den mensch gezet, eenmaal te sterven, en daarna het oordeel;quot; en ook hierop: „Die den Heer Jezus liefheeft, die zal de Heerlijkheid Gods zien. Maran-atha!quot; (1 Kor. 16: 22). „De Heer komt.... Gij dan zijt ook bereid, want in de ure, waarin men het niet verwacht, zal de Zoon des Menschen komen!quot;

-ocr page 202-

VI.

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS EN DE BEKEERING.

Luk. 5:32. ! 9 : 10. 1 Tim. 1:15.

75. De Zoon des Menschen zal komen! Zoo spreekt liet geloof met het oog op de toekomst, zoo juicht de hoop, in de verwachting van de volkoinene openbaring der heerlijkheid Gods. Maar ook hooren wij, dat de Zoon des Menschen gekomen is. Gij dan, die dit hoort, wat hebt gij gedaan? Ieder, die onder de Evangelieprediking leeft, moet zich deze vraag voorleggen en beantwoorden. Of zouden er ouder hen, aan wie het Evangelie verkondigd wordt, ook zijn, die bij zich zeiven mogen zeggen: dit geldt mij niet, waut ik beu niet bedoeld; ik behoef mij niet geroepen te achten, om tot den Heer Jezus te gaan, alsof Hij ook voor mij in de wereld was gekomen ? Zou iemaucl moeten aarzelen , het Evangelie te beschouwen als een Woord Gods, bepaald ook voor hem bestemd ? Zoudt gij, die dit leest, misschien moeten meenen, dat de Heer Jezus niet voor u in de wereld gekomen is? Hij is gekomen voor verlorenen, gekomen om verlorenen te zoeken, om verloren zondaars ^e behouden. Zoo is dan nu dit alleen de vraag, of gij een

-ocr page 203-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS. 171

zondaar zijt, een verloren zondaar. Houdt gij er u voor, laat u dan niet terughouden door de vrees, dat de Heer misschien juist voor u niet in de wereld is verschenen. Waarom juist voor u niet? Omdat gij u een zeer groot zondaar moet noemen? Maar het woord des Heeren spreekt ondubbelzinnig van het doel zijner komst. „Ik ben niet gekomen om rechtvaardigen, maar om zondaars tot bckeering te roepen.quot; Durft gij u den naam van zondaar toeëigenen, meen dan ook niet, dat gij van verre zoudt moeten blijven staan. Juist u, juist u zoekt de Heer.

Joh. 7 ; 37. 1 Tim. 1 : 16. Openb. 22 : 17').

76. De groote vraag is; of wij Jezus noodig heblien. Ontbreekt ons de vrijmoedigheid, om tot Hem te gaan, het is waarschijnlijk, omdat wij ons eene onjuiste voorstelling-maken van hetgeen ons tot Hem moet doen komen. „Zoo iemand dorst, die kome tot mij en drinke,quot; zegt de Heer. Wie mag nu met vrijmoedigheid naderen? Zij, die geen dorst hebben ? Zij, die zonder optestaan zich eene teug kunnen verschaffen, om hun dorst te lesschen? Of zij, die niet hebben om te drinken en van dorst versmachten? Het is immers duidelijk, dat deze laatsten niet lang zullen twijfelen, of zij wel tot den Heer Jezus hunne toevlucht mogen nemen. Meermalen hebben wij gehoord van menschen, die zich de beloften van het Evangelie niet durfden toeëigenen. Geen wonder, dat men dit niet durft, als men niet aan de voorwaarde voldoet, waarop die toeëigening alleen plaats vinden mag. Indien wij de zonde op de eene of andere wijze willen blijven dienen, behoeven wij er volstrekt niet op te rekenen, dat de genadegiften Gods ons ten deel zullen vallen. Maar dat iemand werkelijk meent, niet tot Jezus te mogen gaan om behouden te worden, dit is onbegrijpelijk. Om behouden te worden, hierop komt het aan. Die behouden worden wil, die den toekomenden toorn wil ontvlieden, aan

-ocr page 204-

OVER HET GELOOP IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

de eeuwige rampzaligheid wil ontkomen, om van alle ellende verlost een nieuw leven, een heilig leven, een leven met God te beginnen, deze vindt bij Jezus zeker den vrijen toegang.

Joh. 9 : 40, 41. Luk. 18 : 24 , 25. Joh. 3 : 20.

5 : 44. Luk. 14: 18.

77. Velen gaan niet tot Jezus, ofschoon zij door de Evangelieprediking op Hem als op den eenigen Behouder gewezen worden. Dat zij, die het Evangelie zich niet goed hooren verkondigen, niet tot Hem gaan, is wel te begrijpen. Maar bevreemdend schijnt, dat waar men de blijde boodschap des heils in haren geheelen omvang hooren kan, menigeen toch te vergeefs wordt geroepen. Het laat zich echter zeer goed verklaren, /elfverblinding is zeer algemeen. Men weigert zich in de gelegenheid te stellen, om zichzelven goed te leeren kennen, en vermijdt de plaatsen of kringen, waar men aan zichzelven ontdekt zou kunnen worden. Men ontvlucht het woord der waarheid, dat den zondaar van zijne voorwendsels en verontschuldigingen berooft. De zelfverblinding bestaat niet zoozeer hierin, dat men met opzet zijne oogen sluit voor den ellendigen toestand, waarin men zich bevindt, als wel hierin, dat men zorgt, zich dien ellendigen toestand niet naar waarheid te laten beschrijven. Men zoekt de slaapdranken, de wiegeliederen , de bedwelming. Men is op zijne hoede tegen het licht, dat de waarheid verspreidt. Zoo onderzoekt men dan ook zichzelven niet, gaat als met gesloten oogen voort... . Men verhindert zichzelven integaan iu hst koninkrijk dei-hemelen. — Ook de hoogmoed brouwt veel kwaad. Om het koninkrijk der hemelen integaan moet men .... bukken. Nu ziet menigeen volstrekt niet tegen bukken op, als er geld of eer mede te verdienen is. Maar bukken voor zijne zaligheid ! Toch is 't niet anders. Laag bij den grond met

172

-ocr page 205-

EN DE BEKKERING.

173

het hoofd, zeer laag .... als een arme zondaar neergebogen in het stof voor God, diep verootmoedigd voor Hem, tegen wien men gezondigd heeft, zoo moet men Gods genade aannemen. Gods genade .... indien zij goed gepredikt wordt, niet met pluirastrijking, maar onverholen, zoodat de hoogmoed vernedering op vernedering ondergaat, reken er op, dat vele hoogmoedigen u den rug toekeeren. De hoogmoed van de in eigen schatting z-er deugdzamen, de hoogmoed van de in eigen oogen zeer wijzen, de hoogmoed van vele dwazen verhindert hen tot Jezus te gaan. — Niet minder slachtoffers maakt de aardsgezindheid. Het is niet te ontkennen, dat iemand, die tot den Heer Jezus gaat om behouden te worden, niet langer voor de wereld mag loven, niet langer zijn hart aan zijn aardsche goed mag hechten. Hij behoeft zich wel niet aan de zamenleving te onttrekken; integendeel, hij moet in de zamenleving een zendeling, een getuige van den Heer Jezus zijn. Maar hij mag niet met de zamenleving mede doen, als deze het aardsche boven het hemelsche, het vergankelijke wereldsche boven het onvergankelijke geestelijke najaagt. Aardsgezind is ieder, die zich zoo aan het aardsche hecht, dat het voor hem eene soort van keten is, die hem slechts tot op zekere lengte vrij laat. Maar om tot Jezus te komen moet men zich van het aardsche losscheuren, van het aardsche goed en genot, van de wereldsche roem en eer, van alles wat ons verhindert waarlijk arm te zijn. Uit armoede moet men tot Jezus komen.... Men moet ophouden te hunkeren naar het genot van hetgeen den zinnelijken mensch streelt en bekoort. Dat is uiterst moeilijk. — Het moeilijkst 3is wel, het zich ontworstelen aan de strikken van den zondelust; om dan bij Jezus volkomen bevrijding van alle ongerechtigheid te vinden. Zondelust is de lust, om met deze of gene zonde, aan welke men verslaafd is, te blijven voortgaan, is juist niet de lust om alle zouden te gelijk en bij voortduring te bedrijven. Neen, maar die zoude, die men het liefst doet,

-ocr page 206-

OVER HEX GELOOP IN DUN HHEK JEZUS CHRISTUS

die men in stilte doet, zonder dat de wereld er iets van bemerkt, die zonde, waaraan men zich liet meest gewend heeft, die bijna eene tweede natuur is geworden. Zondelust is bij velen iets verborgens en niemand zal gaarne die zonde noemen,, welke hem het meest in den weg staat. Juist die zonde, die iemand het minst tot zonde geworden is, houdt hem het meest van het komen tot Jezus terug. —- Wat hier ook niet voorbijgezien worden mag? Menscheuvrees. In onze zoogenaamde christelijke zamenleving is hot volstrekt geen schande, Christen te heeten. Integendeel worden verreweg de meeste naam-christenen zeer verstoord, als gij hen niet voor Christenen erkennen wilt. Maar waarlijk een Christen zijn, als waarlijk wedergeboren, veranderd, vernieuwd zich te vertoonen in allen handel en wandel, dat geeft veel ergernis. Die ergernis durft menigeen niet geven. Men is bang voor de menscheu, voor de toongevers; men zou niet gaarne bekrompen en kleingeestig schijnen .... en komt dus niet in waarheid tot Jezus met een eerlijk en oprecht voornemen, om Hem te volgen en de publieke opinie, de opinie der wereldsgezinde meerderheid, te trotseeren. — In één woord, allerlei verontschuldigingen heeft men gereed tot antwoord op de noodiging van het Evangelie der zaligheid, zooals de gelijkenis van de verontschuldigingen op zoo treffende wijze schetst (Luk. 14: 1G). Eerst wanneer zich de behoefte aan den Heer Jezus goed gevoelen laat, ijlt men over alle belemmeringen heen. Wat in het natuurlijke van den honger geldt, kan er ook in het geestelijke van gezegd worden .... hij is een scherp zwaard.

Bom. 7 : 24 , 25.

78. Als men werkelijk behoefte aan Jezus gevoelt, biedt men zijn Evangelie geen weerstand. Maar wie zullen behoefte aan Hem gevoelen? Wie anders, dan die zich als verloren zondaars hebben leeren kennen? Om behoefte aan

174

-ocr page 207-

JiN DE BEKKKRING.

175

Jezus te gevoelen is het niet genoeg, gehoord te hebben, dat men zich voor eeu zondaar moet houden, dat men zich, omdat men zondaar is, ook als een verlorene heeft te beschouwen. Dat kan men honderdmaal gehooid en werktuigelijk toegestemd hebben, zonder dat men waarlijk in zijne eigene schatting eeu verloren zondaar geworden is. Men moet zich gezet hebben tot een zeer nauwkeurig zelfonderzoek. Zonder zelfonderzoek geen zelfkennis. Bij dat zelfonderzoek komt het aan op den goeden toetssteen. Waaraan hebben wij ons te toetsen, om te kunnen komen tot het inzicht en de erkenning, dat wij zondaars en als zoodanig verloren zijn? Waaraan anders dan aan de Wet van God? De Wet van God, niet slechts letterlijk, maar ook geestelijk opgevat, ') leert ons den wil van God kennen, de Wet van God, die den mensch voor oogen houdt wat hij te doen heeft om als een rechtvaardige voor God te verschijnen. Wij moeten onderzoeken, of wij gedaan hebben al wat God als ziju wil heeft bekend gemaakt, en derhalve ons leven, zooals het geweest is, vergelijken met hetgeen het naar Gods Wet had behooren te zijn. Wij hebben daarbij niet alleen op onze daden in den eigenlijken zin des woords te letten, in onderscheiding van onze woorden en onze gedachten, maar ook op onze gedachten, zoowel als op onze woorden, en op de beginselen, die ons bij al ons handelen, spreken en denken hebben geleid, en op het doel, dat wij bij alles in het oog hadden. Wij hadden al wat wij deden uit liefde tot Uod moeten doen en tot verheerlijking van Hem. Zoo hebben wij te vragen, of wij uit dat beginsel en met dat doel gehandeld hebben. Onderzoeken wij wat wij hadden behooren te doen, wij moeten ons nauwkeurig rekenschap geven van al hetgeen wij in strijd met Gods wil gedaan hebben, zoodat al onze overtredingen van (Jods Wet ons duidelijk voor den geest komen. Dan hebben wij te vragen,

1) Vgl. bl. 71—73.

-ocr page 208-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

176

waaruit zich verklaren laat, dat wij zóó iu strijd met Gods wil hebben gehandeld, en worden dan gewezen op de onreinheid van ons hart, die ons vijandschap tegen God heeft doen bedenken. Is het ons ernst met dat zelfonderzoek, dan wijden wij er ons geheel aan, laten er ons niet van aftrekken, laten de stem, die binnen in ons tegen ons getuigt ; vrij spreken. Die stem, die zoo getrouw is, die ons niet misleiden zal, die ons als met den vinger op elke, ook de schijnbaar kleinste, overtreding opmerkzaam maakt, die stem.... wie denkt hier niet aan het geweten, aan het bewustzijn, dat wij hebben van eene zedelijke verplichting, welk bewustzijn ons, zoodra wij in strijd met onze zedelijke verplichting, dat is met Gods wil, handelen, ons verontrust doet zijn, onzen vrede verstoort en juist door ons te verontrusten, door onzen vrede te verstoren, ons opmerkzaam maakt op onze afdwaling? Heeft men zich voorgenomen, bij het zelfonderzoek het geweten niet mede te laten spreken, dan kan men bet zelfonderzoek wel nalaten. Zelfonderzoek buiten het geweten om heeft niets te beteekenen. Wil men het geweten niet mede laten spreken, dan zal men God ook wel niet gebeden hebben en blijven bidden, dat Hij het noodige licht bij de zelfbeproeving geven moge. Een zelfonderzoek zonder aanhoudend gebed om oprechtheid en nauwgezetheid daarbij, zonder aanhoudend gebed om licht en kennis der waarheid, blijft zeer gebrekkig. Maar hij, wien het om zelfkennis door zelfonderzoek te doen is, zal juist, na ernstig gebed, zijn geweten raadplegen en zich bij het licht van Gods Wet door zijn geweten laten zeggen wie hij eigenlijk is. Ons geweten nu zegt ons bij het zelfonderzoek, dat wij slecht, dat wij boos zijn, dat wij moedwillig onrecht gedaan hebben, onrecht tegen God, wiens liefde tot ons met vijandige gezindheid tegen Hem door ons is beantwoord. ... Hebben wij ons als onrechtvaardigen leeren kennen, die schuldig zijn en derhalve straf verdienen, als onreinen, die door den toestand, waarin wij ons bevinden, ongeschikt

-ocr page 209-

EN DE BEKEEHINO.

zijn voor Gods heilige gemeenschap, onvatbaar voor het genot van het leven met Hem; is ons waarlijk duidelijk geworden, wat wij eigenlijk zijn geworden door de zonde, zijn wij waarlijk ontdekt gev,'orden aan ons zeiven, dan zullen wij onder het hooren van liet Evangeliewoord ook behoefte gevoelen aan de verlossing, welke het predikt, aan den Verlosser, van wien het getuigt.

Niet gemakkelijk is te zeggen, hoe ieder in het bijzonder er toe gebracht wordt, zich zoo nauwkeurig te onderzoeken. Gods leidingen met de menschen zijn zeer onderscheiden. De een komt reeds vroeg lot zelfkennis, do ander eerst op meer gevorderden leeftijd. Uitwendige omstandigheden, moei lijke wegen, beproevingen, lijden, al wat aan de vleeschelijke rust van den mensch een einde maakt, kan iemand in die ernstige stemming brengen, waardoor hij tot zichzelven inkeert. Het leven is, zoolang men niet tot zelfkennis gekomen is, als een droom, als eene dronkenschap. De mensch, die zichzelven niet heeft leeren kennen, is als buiten zichzelven , leeft werkelijk buiten zichzelven. Hij moet. om tot Jezus te komen, eerst „tot zichzelven komen,quot; ontnuchterd , aan zichzelven ontdekt worden. Veelbeteekenend is het woord in de gelijkenis van den verloren zoon (Luk. 15:17, 18): „en tot zichzelven komende zeide hij: hoevele huurlingen mijns vaders hebben overvloed van brood en ik verga hier van honger! Ik zal opstaan en tot mijnen vader gaanquot;.... Er moet iets zijn of gebeuren, dat een stoot geeft, dat wakker schudt, althans voor de meesten. Maar er op wachten en het zelfonderzoek uitstellen, totdat er zulk een stoot komt, is niet minder dwaasheid, dan te meenen, dat, indien de eene of andere levenservaring den mensch onzacht aangrijpt, hij dan ook zeker tot zichzelven komen zal. Ieder doe wat voor de hand ligt.... en voor de hand ligt altijd en overal, zich terstond, heden nog, indien men niet tot Jezus gekomen is, de vraag te beantwoorden: heb ik behoefte aan dien Jezus, dien ik mij door het Evangelie mag

12

177

-ocr page 210-

OVER HET (1ELOOP IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

hooren prediken als den onraisbaren Behouder van verloren zondaars ?

Luk. 18 : 17. Matth. IS : 3. 4.

71). Indien liet, om tot den Heer Jezus te gaan, genoeg was behoefte aan Hem te hebben, dan gingen zeker allen tot Hem, die zich het Evangelie hooren verkondigen. Immers hebben allen behoefte aan Hem, dat is. allen hebben Hem noodig. Maar de vraag is, of allen, die behoefte aan Hem hebben, die behoefte ook gevoelen. Wij moeten wel acht geven op het onderscheid tusschen behoefte hebben en behoefte gevoelen aan den Verlosser van zondaars. Zij, die behoefte aan Hem gevoelen, zij zullen opstaan en tot Jezus gaan. Hier moet nu echter nog iets herinnerd worden, dat menigeen uit het oog verliest. Er is een woord van onzen Heer, waarop misschien door sommigen niet genoeg acht geslagen wordt. „Zoo wie het Koninkrijk Gods niet als een kindeke ontvangt, die zal er geenszins in komen.quot; Men gaat wel tot Jezus, maar.... na eenigen tijd bemerkt men, dat men niet vordert, dat men in zijn gaan niet verder komt. Hoe velen zijn er die „zoeken,quot; die Jezus „zoeken,quot; die „zoekenquot; behouden te worden, zonder dat zij spoedig kunnen en durven verklaren „gevondenquot; te hebben! „Eén ding ontbreekt u,quot; moet tot hen gezegd worden. Gij ontvangt het Koninkrijk Gods niet als een kind. Eén ding ontbreekt, de kinderlijke eenvoudigheid. Wij moeten als de kinderen zijn, om Gods groote genadegave te kunnen ontvangen, te kunnen aannemen. Wat wordt hiermede bedoeld ? Dat wij zoo onschuldig als de kinderen moeten zijn? Ieder begrijpt, dat er aan iets anders moet gedacht worden. Kinderen zijn in den regel.... kinderen, eenvoudig genoeg om te gelooven wat gij zegt, aan-tenemen wat gij geeft, eenvoudig genoeg om niet te beginnen mot wantrouwen of argwaan en trotschheid. Hebt gij niets

178

-ocr page 211-

EX DE BEKKERING

gedaan, om wantrouwen en argwaan in hen te verwekken, clan zullen zij niet met wantrouwen en argwaan beginnen. Zijn de kinderen niet door eene dwaze opvoeding bedorven, dan beginnen zij niet met zich in hoovaardij te verheffen. Aan de kinderen moeten wij in dit opzicht gelijk zijn, dat wij God vertrouwen, God niet verdenken. . .. Maar wie zou God niet vertrouwen, zegt men misschien, wie zou God durven verdenken? Wij verdenken en wij wantrouwen Hem, indien wij het in een of ander opzicht beter willen weten dan God, meer vertrouwen op onze eigene wijsheid.. dan op zijn Woord en op zijne leiding stellen; indien wij ons niet willen laten leiden op den weg, die tot liet eeuwige leven voert. Wij noemen jonge menschen eigenwijs, als zij het steeds beter dan de ouderen meenen te weten, als zij onze kennis niet vertrouwen, onze wijsheid verdenken van eigenlijk dwaasheid te zijn. Zoo zijn wij ook niet als de kinderen, wanneer wij te hoogmoedig zijn, om genade te willen inroepen, genade te willen ontvangen; te hoogmoedig, om den hemel „dooi' Gods genadequot; te willen beërven. Daarom .,zoekenquot; sommigen zoo lang, omdat zij niet eenvoudig zijn. Wij moeten Gods genade aannemen, zooals zij zich geeft, het Koninkrijk Gods ontvangen als Gods genadegift, tot den lieer Jezus gaan, om Hem zonder wantrouwen of argwaan en hoovaardij het werk der verlossing aan ons te laten volbrengen. Zoolang die gezindheid, de kinderlijke eenvoudigheid, outbreekt, kunnen wij aan het heil der verlossing geen deel krijgen.

Matth. 9:12. 22:2—13. Matth. 11 ; 29.

Joh. 15 : 2.

80. De eenvoudigheid, waarop liet aankomt bij het gaan tot den Heer Jezus, bevrijdt ons van alle aarzeling, om terstond aan zijne roepstem gehoor te geven. Wij zijn niet eenvoudig, indien wij niet durven komen, omdat wij meenen ons toch niet aan Hem te kunnen vertoonen in ons zon-

12*

179

-ocr page 212-

OVER HET GELOOP IN DEN HEEK JEZUS CHRISTUS

180

daarskleed; indien wij van oordeel zijn, dat wij ons eerst een weinig moeten reinigen in eigen kracht, eersteen weinig moeten verbeteren, eerst in zekeren zin ons zijne hulp een weinig moeten waardig maken. Wij mogen tot den lieer Jezus gaan zoo als wij zijn, geheel zooals wij zijn, zoo schuldig, zoo onrein van hart als wij werkelijk zijn, met al onze zonden, met al de boosheid van ons hart.... Het is waar, dit staat aan misverstand bloot. Zoo behoeven wij dus geen afstand te doen van onze zonden en mogen wij ons hart den vrijen teugel laten vieren aan al zijne begeerten? Het misverstand duurt alleen zoo lang, als men vergeet, met welk doel Jezus zondaars roept en zondaars tot Hem moeten gaan. Laat u door geen bedenking, onder geen voorwendsel hoegenaamd , van Jezus terughouden. Zijt gij zoo ver afgedwaald, zoo diep gevallen? Het doet niets ter zaak. Wanhoopt gij aan uw behoud ? Het doet niets ter zaak. Kom tot Jezus, kom zoo als gij zijt en wie gij ook zijt.... maar — om door Hem te worden, zooals gij zijn moet. Die tot een geneesheer zijne toevlucht neemt behoeft niet vooraf zelf iets tot zijne herstelling uittedenken of aantewenden. De kranke mag als kranke, geheel zooals hij is, tot den geneesheer gaan. „Die gezond zijn hebben een geneesheer niet noodig, maar die ziek zijn.quot; Alleen dan, wanneer men wel tot Jezus gaan wilde, om, bij voorbeeld, vergeving van zonden to ontvangen, maar niet ook, om door Hem vernieuwd , geheel veranderd, geheiligd te worden, alleen dan zou men eerst zichzelven moeten vernieuwen, om geheel veranderd naar den inwendigen mensch voor Hem te kunnen verschijnen. Wil iemand alles van Jezus ontvangen, maar aleen niet wedergeboren worden, neen, niet wedergeboren worden, omdat dit te vernederend is, hij rekene er op, dat teleurstelling hem wacht! De gelijkenis van het koninklijk bruiloftsmaal, waartoe allerlei lieden genoodigd werden, zoovelen als de dienstknechten er vonden, boozen en goeden, deze gelijkenis heeft eene allermerkwaardigste

-ocr page 213-

EN DK BEKEEKING.

bijzonderheid. Ouder de aanzitteudeu w:is een inenscb , die geen bruiloftskleed aan had. Hoe zijt gij hier zonder bruiloftskleed binnengekomen? vraagt de koninklijke gastheer. I)e man zonder bruiloftskleed verstomt. Ilij kan niet zeggen, dat hij, toen hij zijne woning verliet, niet op een bruiloft had gerekend en voor het binnentreden van de bruiloftszaal niet in de gelegenheid was geweest, om zich behoorlijk te kleeden. Een bruiloftskleed zou hem uit den koninklijken voorraad met de meeste welwillendheid geschonken zijn .... indien hij het slechts had willen aannemen, indien hij uiet zoo lichtzinnig en hoogmoedig was geweest, dat hij maar was doorgedrongen! Ilij wordt dus in de bruiloftszaal niet geduld. Hij is wel gekomen, zooals hij was, maar heeft zich niet aan den eisch, dien de bruiloftszaal aan de gasten deed, willen onderwerpen. De man zonder het bruiloftskleed is de mensch, die in het Godrijk komen wil zonder zich aan de wedergeboorte te will 11 onderwerpen. Dat bruiloftskleed is wat ieder noodig heeft, om aan het hemelsche bruiloftsmaal te worden toegelaten, de wedergeboorte, zonder welke niemand het Koninkrijk Gods zien zal. In één woord, wilt gij gerechtvaardigd, wedergeboren, geheiligd worden, kom dan zoo als gij zijt tot Jezus Christus, Gods eengeboren Zoon; maar laat Hem dan ook het werk uwer verlossing geheel volbrengen en wensch niet door Hem deel aan de rechtvaardiging te verkrijgen, terwijl gij met betrekking tot de wedergeboorte voor uzelven eene uitzondering maakt.

Hand. 16 : 31.

SI. Wenscht iemand dan nu behouden te worden en daarvoor te doen wat daarvoor gedaan worden moet, de vraag is wat hij dan eigenlijk doen moet. Hot laat zich zamenvatten in dit ééne: „gelooven in den Heer Jezus Christus.quot; Niets anders, niets meer, niets minder. Om behouden te worden behoeft men zich niet te laten opnemen in

181

-ocr page 214-

OVER HET GELOOF IN DEN HEEK JEZUS CHRISTUS

18-2

het een of under Kerkgenootschap, behoeft uien geen lid van de Christelijke Kerk te worden, behoeft men niet nog iets anders te doen, wat het ook zij, boven en behalve het gelooven iu Jezus. Alleen het geloof in Jezus is noodig tot zaligheid, dat is. tot behoud. Om verwarring voor te komen is noodig te herinneren, dat het nog iets anders is, te zeggen: „geloof in Jezus,quot; dan te zeggen: „geloof Jezus,quot; of „geloof aan Jezus.quot; Iemand gelooven is, iemand in hetgeen hij zegt vertrouwen. /.00 gelooven wij den Heer Jezus, wanneer wij zijn woord als waarheid aannemen, op grond van het vertrouwen dat wij in Hem stellen. Aan iemand gelooven is geheel iets anders. Het heeft alleen betrekking op iemands bestaan. Aan God gelooven is niet, gelooven dat hetgeen Hij zegt waarheid is, maar, gelooven dat Hij bestaat. Van deze beide uitdrukkingen is nu de uitdrukking „in iemand geloovenquot; wel te onderscheiden. Wij zijn niet gewoon, van een mensch te zeggen, dat wij in hem gelooven. Een kind gelooft zijne ouders, en reeds vroeg gelooven wij aan God, maar „in menschen gelooven,quot; niemand verklaart het te doen, tenzij er mede bedoeld worden mocht: in menschen vertrouwen stellen. Hoe dit zij, het is vooral het spraakgebruik van de Schriften des Nieuwen Verbonds en vooral van de onder ons gebruikelijke (Staten-) Overzetting, dat ons van geloof en gelooven „in Jezus Christusquot; spreken doet. Wij moeten niet zeggen: geloof Jezus en gij zult behouden worden, ofschoon dit ook wel gezegd worden kan; evenmin moeten wij zeggen: geloof aan Jezus en gij zult behouden worden; maar: „geloof in Jezus.quot; Wat kan het iemand om behouden te worden baten, aan Jezus te gelooven, dat is te gelooven, dat Jezus bestaat! Dit is ook wel noodig, maar niet genoeg, gelijk het bijv. niet genoeg is, dat ik, wanneer ik krank ben, aan de bekwaamheid van den geneesheer geloof. Ook is het om behouden te worden niet voldoende, Jezus te gelooven. Wel is het noodig, maar zoo is het voor den kranke ook noodig, den

-ocr page 215-

EN Jgt;li BEKKEEINIi.

geueeslieer te gelooven. Blijft het nu ecliter bij het gelooveu als gelooven, zonder dat de kranke overeenkomstig dat gelooven handelt, dan brengt liem dat gelooven niet verder. Zegt men, dat een kranke, die zijn geneesheer golooft, ook wel de voorschriften van den geneesheer zal opvolgen, dan stemmen wij dit terstond too. Maar men moet ons toestemmen, dat indien dit opvolgen achterwege bleef dat gelooven op zichzelf niet baten zou. Waarheid is, dat die werkelijk iemand gelooft, dan ook in overeenstemming daarmede handelt, en iemand, die Jezus waarlijk gelooft, zeker ook dien ten gevolge in Jezus gelooven zal. Maar Jezus gelooven en in Jezus gelooveu is niet hetzelfde. In Jezus als den JJe-houder en Verlosser van zondaars gelooven kan eerst dan plaats vinden, wanneer men aan Jezus als den Behouder en Verlosser gelooft, dat is, wanneer men vertrouwt dat Hij de Behouder en Verlosser is, en het zal zeker volgen, wanneer men Jezus genoeg vertrouwt, om de waarheid van zijne woorden niet in twijfel te trekken.

Joh. ö : 35 , 57. 1 : 12. Kom. 13 : 14.

82. Bij het geloof in den Heer Jezus Christus komt de geheele mensch in aanmerking. Het is niet maar alleen een werk van het verstand, niet maar alleen de erkenning van den hoofdinhoud des Evangelies. Het is, dat men den Heer Jezus voor zichzelven aanneemt als den eenigen Zaligmaker en zich aan Hem overgeeft, om door Hem het eeuwige loven te hebben. Het is eene daad, het gelooveu in Jezus, eene daad, waartoe men overgaat en besluit, omdat men behoefte gevoelt aan verlossing van de ellende door de zonde, en omdat men gelooft, dat Jezus de eenige is, door wien men die verlossing deelachtig wordt. Gelooft men niet, dat Jezus de Verlosser is , men zal niet in Hem gelooveu. Gevoelt men geen behoefte aan verlossing, men komt evenmin tot het geloof in Hem. Zoowel het een als het ander is noodig.

183

-ocr page 216-

OVER HET «KLOOF IN Di£N HEER JEZUS CHRISTUS

184

liet gevoel van behoefte aiui Jezas den Verlosser, en het geloof, dat de verlossing, waaraan de zondaar behoefte heeft, in Jezus te vinden is. Dat men niet op die behoefte wordt gewezen en Jezus niet als ,len Verlosser leert kennen, indien men niet door Gods genade het Evangelie hoort prediken, en door die prediking niet hoort, dat men alleen door het geloof in Jezus Christus zalig kan worden, zullen wij later zien. Nu moet herinnerd worden, dat van des menschen zijde het geloof in Jezus hot noodzakelijk gevolg is van het gevoel van behoefte aan verlossing en van de erkenning van Jezus als den Verlosser. Zoolang men die behoefte niet gevoelt en niet tot die erkenning komt, komt men ook niet tot dat geloof. Waarom zou men zich aan Jezus overgeven, indien men het niet noodig acht? Zoolang men in Jezus niet den eenigen Verlosser ziet, zal men ook niet tot dat geloof besluiten. Waarom zou men Jezus aannemen, indien men zich zelf redden kan'? Men moet inderdaad geen raad meer weten zonder Jezus, om te komen tot den stap, die voor liet geheele loven beslist. Zulk een stap is het geloof, dat tot den Heer Jezus doet zeggen: ik neem u voor mijzelven aan, o Heer, als mijn Behouder, en geef mij geheel aan u over, om door u verlost te worden! Men sluit zich dan aan Jezus aan, men vereenigt zich dan persoonlijk met Hem, men wordt waarlijk één met Hein, zoodat men in zijne gemeenschap overgaat. Merkwaardig zijn sommige gezegden van onzen Heer over het geloof in Hem. Heeft Hij zich het brood des levens genoemd, Hij zegt dan: „die tot mij komt zal geenszins hongeren en die in mij gelooft zal nimmermeer dorsten.quot; Tot Hem komen en in Hem gelooven wordt hier vereenigd, en als het gevolg daarvan wordt genoemd, dat men de behoefte, welke men had, volkomen bevredigd zal zien. „Die mij eet zal leven door mij,quot;' zegt de Heer. Hij had even goed kunnen verklaren, dat die in Hem gelooft door Hem het eeuwige leven zal hebben. Door in Hem te gelooven vereenigt men zich zoo

-ocr page 217-

EN DE BEKKERING.

innig met Hem, als men zich vereenigt met het brood, dat men als spijs in zich opneemt. In Jezus golooveu, dat is Jezus als het brood des levens eten. Nu laat zich verklaren, dat het geloof in Jezus zulk eenen invloed heeft op den geheelen mensch, als waarvan het Evangelie getuigt; maar nu laat zich ook begrijpen, dat zij, die Jezus voor niets meer clan een menscli houden, niet voor Gods mensch geworden Zoon. ook eene geheel andere verklaring van het geloof in Hem geven moeten. Wij kunnen Jezus alleen dan als den eenigen Zaligmaker aannemen en ons alleen dan aan Hem overgeven, in den zin, waarin wij er hier over spreken, indien Hij, als Zoon van God aan den Vader gelijk, als mensch, uitgenomen de zonde, aan ons gelijk, als de mensch geworden Zoon van God zulk een verlossingswerk heeft volbracht, als waarvan de Schriften des Nieuwen Verbonds spreken. Ontkent men j dat Jezus Christus Gods mensch geworden Zoon is, eu opgewekt uit den dood, verheerlijkt in den hemel, bij voortduring in persoonlijke betrekking tot zijne gemeente op aarde staat; van het geloof in Hem, als een aannemen van Hem en een zich overgeven aan Hein, zoodat men daardoor werkelijk met Hem vereenigd wordt, kan in ernst geen spraak meer zijn!

Mark. 16 : 16. Joh. 3 : 36').

83. Men zou verwachten, dat door niemand in de Christelijke Kerk aan de volstrekte noodzakelijkheid van het geloof in den Heer Jezus Christus getwijfeld wordt. Indien wij niet gerechtvaardigd kunnen worden voor God , daar wij gezondigd hebben: indien wij onszelven niet kunnen vernieuwen, omdat wij onrein van hart zijn, en toch vernieuwd moeten worden, daar een onreine het Koninkrijk der Hemelen niet kan beërven; indien Jezus Christus de eonige Behouder en Verlosser van zondaren is en wij dus niet dan door Hem behouden en verlost kunnen worden; zal er wel niets inte-

185

-ocr page 218-

OVER HET GELOOP IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

18ü

brengen zijn tegen de stelling, dat wij Hem moeten aannemen en ons aan Hem moeten overgeven, om liet eeuwig verderf te ontvlieden. Onwederlegbaar staat daar ook dat wel bekende vreeslijke woord: „die niet geloofd zal hebben zal verdoemd worden.quot; Natuurlijk, want die niet gelooft, namelijk iu den Heer Jezus, blijft in den toestand, waarin liij zich bevindt door zijne zonden en door de onreinheid van zijn hart, blijft dan ouder den toorn Gods en buiten Gods heilige gemeenschap, gaat na dit leven, waarin hij Gods genade niet heeft willen aannemen, over in den daarop volgenden levenstoestand, die niet anders dan ellendig en verschrikkelijk kan zijn. Die den Zoon ongehoorzaam is; ongehoorzaam namelijk door zijn Woord niet aantenemen, door zijne noodiging te versmaden, door Hem te verwerpen; hij blijft een vijand van God, moet de openbaring van Gods toom over alle ongerechtigheden als zijne onvermijdelijke toekomst blijven te gemoet zien. Twijfelt nu iemand aan het volstrekt noodzakelijke van het geloof in den Heer Jezus? Men kan vele bonderde en (luizende Christenen vrij gerust zien voortleven, al durven zij niet verklaren, dat zij voor zichzelven den Heer Jezus reeds aangenomen en zich aan Hem overgegeven hebben. Honderden en duizenden schijnen te meeneu, dat men zich niet bijzonder behoeft te verontrusten, ook al is men nog niet gekomen tot het geloof, waardoor men zalig wordt. Dat stelselmatig ongeloovigen zoo voortleven, menschen, die in Jezus niets meer dan een mensch zien en van het Evangelie der zaligheid bijna niets overlaten, behoeft ons niet te verwonderen. Maar Christenen, die do hoofdwaarheid van het Evangelie met bestrijden, die er des noods zelfs voor zouden ijveren.... Het is toch niet anders. Die nog niet tot het geloof in Jezus gekomen is, heeft nog geen deel aan de hoop der zaligheid, is nog in dien verschrikkelijken toestand, waarin men „vijand van God'quot; lieeten moet. Maar wat moeten wij dan van de Eoomsch-Katholieke Kerk zeggen, die zich voor de alleen zaligmakende

-ocr page 219-

EN l)i; BEKKERING.

uitgeeft en de zaligheid niet van het geloof in onzen Heer, maar van het lidmaatschap der Kerk, afhankelijk maakt? Is men lid van de Roomsch-Katholieke Kerk, onderwerpt men zich aan den Paus, aan de kerkelijke voorschriften, dan is men — zoo wordt er geleerd — zeker van eene plaats in den hemel. Zegt men, dat zij toch ook hooge waarde aan het geloof in Jezus Christus hecht, wij moeten antwoorden, dat dit niets ter zaak doet. Volgens het Evangelie is het geloof in den Heer Jezus Christus ter zaligheid vooreerst onmisbaar en ten tweede voldoende. Leert de Roomsch-Katholieke Kerk dit ook? De Protestanten van den echten stempel zijn daaraan te herkennen, dat zij liet voor zich-zelven en anderen op den voorgrond plaatsen, dat zij met Petrus volhouden: er is onder den hemel geen andere naam tot zaligheid gegeven, dan ilie van Jezus Christus, en dat zij met Paulus geen rechtvanrdiging voor God dan alleen door het geloof in Jezus Christus kennen.

Matth. lü : 24.

SI. Niets dan het geloof in den Heer Jezus, alleen het geloof in Hem is noodig, om behouden te worden. Men heeft slechts te gelooven in Hem en men is aan het eeuwig verderf ontvloden. Dit is volkomen waar. Leidt men daaruit echter af, dat bijna niets zoo licht vallen moet, dan het gelooven in Gods Zoon, men vergist zich zeer. Den Heer Jezus aannemen en zich aan Hem overgeven, dit laat zich in weinige woorden zeggen. Maar het laat zich niet doen als iets, waaraan bijzonder weinig verbonden is. Om dit terstond in het oog te doen springen, moet het woord des Heeren herinnerd worden: „zoo wie achter mij wil komen, die verloochene zichzelven en neme zijn kruis op en volge mij.quot; Wil men Jezus volgen, men moet zich geheel door Hem laten leiden, dragen wat Hij te dragen, volbrengen wat Hij te volbrengen geeft, uit het volle hart tot Hem

187

-ocr page 220-

OVER HET GELOOP IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

188

zeggen wat Hij uit het volle hart tot den Vader zeide in de ure zijner benauwdheid: „niet mijn wil, maar uw wil ge-schiede.quot; Üe volgeling van Jezus wordt tot volkomen zelfverloochening geroepen. Zichzelven verlouchenen is: zijn eigen wil om den wil van een ander, in dit geval om den wil van den Heer Jezus, niet laten gelden, en daarvoor eens anders wil, in dit geval den wil van den Heer Jezus, alleen laten spreken en ten uitvoer brengen. De volgeling van den Heer Jezus moet, zoo dikwijls zijn eigen wil niet te vereenigen is met des Heeren wil, den wil des Heeren doen en zijn eigen wil ter zijde stellen, alzoo handelen, alsof hij zelf geen eigen wil had. Hij moet den wil des Heeren tot zijn eigen wil maken, hij moet eenswilleud met den Heer worden. Anders is er geen volgen van Jezus mogelijk. Maar zonder dit is ook geen gelooveu in Jezus mogelijk. Die Hem aanneemt en zich aan Hem overgeeft wordt zoo één met Hem, dat er van een eigen wil, die in strijd met den wil des Heeren is, geen spraak meer mag zijn. Toch kan zich in het leven van iemand, die in Jezus gelooft, dagelijks voordoen, dat hij iets anders wil dan de Hoer, wiens volgeling hij is geworden. Door het geloof houdt men toch niet op persoonlijk te bestaan, als mensch te denken, te gevoelen, te willen Zoodra men nu iets wil, dat niet met des Heeren wil overeenkomt, moet men zijn eigen wil overwinnen en vrijwillig den Heer gehoorzamen, eiken dag, elk oogenblik, zoodat de zelfverloochening niet iets is, dat misschien slechts eenmaal of althans zeer zelden voorkomt, maar iets, waarmede men bijna onophoudelijk te doen heeft en waartoe men bij voortduring wordt geroepen. Zijn wij nu aan niets meer gehecht dan aan onzen wil, het is duidelijk, dat ons niets op den duur zoo moeilijk vallen moet, dan het prijs geven van onzen wil, dat is van datgene wat wij zeiven willen. Maar tot niets minder dan dit verplicht het geloof in Jezus. Geen geloof in Jezus mogelijk zonder zelfverloochening. Daarom zullen zij, die zich bereid verklaren om Hem voor zichzelven

-ocr page 221-

ENquot; DE BEKEEBINft.

aantcnemen en zich aan Hem overtegeven, wél doen, als zij eerst de kosten berekenen.

Joh. G: 47. 10 : 28- 30. 3 : 3(X

85. Maar wat zijn de kosten, die wij bij het geloof in den Heer Jezus Christus te berekenen hebben, vergeleken met de winst, waarin wij ons daarbij verblijden mogen? Hier komt ons een woord van Paulus voor den geest. „Ik houd het daarvoor,quot; zegt de Apostel, „dat het lijden van den tegenwoordigen tijd niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die aan ons geopenbaard worden zal.quot; Zoo mag ook wel ieder, die in Jezus Christus gelooft, bet voor zeker houden, dat wat het geloof in dien Heer hem kost niet te waardeeren is tegen hetgeen dat geloof hem heerlijks aanbrengt. Van hetzelfde oogenblik, waarop men waarlijk één wordt met den Heer Jezus door liet geloof in Hem, is men behouden, is men gered, heeft men het eeuwige leven in Gods gemeenschap. Wij moeten niet zeggen: ik geloof in den Heer Jezus Christus en derhalve zal ik behouden worden, zal ik het eeuwige leven hebben. Zij, die in Jezus gelooven, zijn reeds terstond iets en hebben reeds terstond iets door bet geloof, en dat iets is juist datgene, waarop het in de eerste plaats aankomt. Voor den verloren zondaar komt het in de eerste plaats aan op behoud; voorden zondaar, die buiten Gods gemeenschap geplaatst een kind des dood is, komt bet in de eerste plaats op het ware leven, bet leven uit God, het eeuwige leven aan. Die in Jezus gelooft is behouden, omdat hij Jezus als den Behouder aangenomen, zich aan Jezus den Behouder overgegeven heeft. Gelooft men in Jezus Christus, men heeft het eeuwige leven, omdat men door dat geloof één wordt niet Hem , Gods Zoon, die het leven in zichzelven heeft en het mededeelt aan degenen, die zich met Hein vereenigen. Hierdoor wordt niet uitgesloten, dat er ook nog veel van de toekomst te verwachten

189

-ocr page 222-

OVER HET GELOOF IN BEN HEER JEZUS CHRTSTT7S

overblijft. Wij zijn in hope zalig (behouilen) geworden, zegt Paulus te recht. Maar hij zegt toch: wij zijn zalig geworden.... en bedoelt nu: in de hoop van verheerlijkt te zullen worden. Die werkelijk in Jezus gelooft is behouden, maar is nog niet werkelijk verheerlijkt. Hij heeft de hoop der heerlijkheid (hoop op heerlijkheid), die ook genoemd kan worden de hoop der zaligheid in den zin van de hoop, die de zaligheid of het behouden zijn geeft, in zoover iemand, die behouden is, nu ook de wel gegronde, de in Christus wel gegronde verwachting heeft, dat hij na dit aardsche leven met Christus verheerlijkt worden zal. Maar hebben wij er volgens het Evangelie niet aan te twijfelen, dat zij, die in Christus gelooven, behouden zijn en het eeuwige leven hebben, wij hebben ook niet in twijfel te trekken, dat zoolang iemand niet in Christus gelooft hij niet behouden is en het eeuwige leven niet heeft. Het baat ons voor onszelven niet het minst, dat God van zijne zijde alles gedaan heeft, om ons te redden, en dat de Zoon Gods, mensch geworden, alles volbracht heeft wat tot onze verlossing volbracht worden moest, indien wij van onze zijde niet doen wat wij nu doen moeten, om er genot van te hebben. Zoo heeft God de wereld liefgehad, dat Hij zijn eengeboren Zoon gegeven heeft, opdat ieder, die in Hem gelooft, niet verloren ga, maar het eeuwige leven hebbe. Hoe zouden wij dit woord ooit kunnen vergeten ? Een ander woord moet daar echter naast worden geplaatst, namelijk dit: die in den Zoon gelooft heeft het eeuwige leven; die den Zoon ongehoorzaam is zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem.

Men meent misschien te moeten vragen, of zij, die in Christus gelooven, wel zoo zonder eenige nadere bepaling geacht kunnen worden, behouden te zijn en het eeuwige leven te hebben; of er toch niet bij gezegd moet worden: namelijk, zoo lang zij in het geloof blijven, of indien zij in het geloof volharden. Wij zouden daarop kunnen antwoorden, dat dit stilzwijgend ondersteld wordt. Immers,

190

-ocr page 223-

EN DE BEKEF.RINfi.

191

indien wij niet behouden zijn, zoolang wij niet in Jezus ge-looven, en wij ons ;ils behouden mogen beschouwen, zoodra wij tot het geloof in Jezus zijn gekomen, moeten wij ook wel aannemen, dat indien wij ophouden in Jezus te ge-looven wij ons weder verloren moeten achten. In dezen geest spreekt echter het Evangelie niet. Het stelt als vast en zeker, dat die werkelijk tot het geloof in Jezus gekomen zijn, ook in liet geloof blijven volharden. Maar op welken grond wordt dit verzekerd? Is het, omdat wij van de in Christus geloovenden de beste verwachtingen mogen koesteren, als die zich zeker bestand zullen betoonen tegen alle verzoeking tot afval en verre verheven zijn te achten hoven het gevaar van afgetrokken te zullen worden door de verleiding der zonde? Op den geloovige is niet onbepaald te rekenen; want al is de geest gewillig, liet vleesch is zwak. Hij moet onophoudelijk gewaarschuwd, vermaand, opgewekt worden. Hij verkeert werkelijk in gevaar van zich te laten medeslepen, indien hij aan zijne eigene krachten wordt overgelaten. Maar wórdt de geloovige overgelaten aan zijne eigene krachten? Mag en moet hij beschouwd worden als op zichzelf staande? Gelooft iemand in den Heer Jezus, dan staat hij in (Ie werkelijkheid niet op zichzelven, is in de werkelijkheid niet onafhankelijk van dien Heer, dien hij heeft aangenomen en aan wien hij zich heeft overgegeven. Die één met Christus geworden zijn door het geloof, zij zijn ook het eigendom van Christus geworden. Zij staan tot den verheerlijkten Heer in zeer nauwe betrekking, als schapen van zijne kudde, of als leden van zijn lichaam. Hij is hun hoofd, heeft macht over hen. Hij beschermt hen, houdt hen vast en leidt hen voort. Wel moeten zij zelfstandig voortgaan, maar hoe zelfstandig ook, zij zijn niet als onafhankelijk te beschouwen. Van hen, die in Hem gelooven, zegt de Heer: „zij zullen niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit mijne hand rukken.quot; Daarom dan beschouwen wij ieder, die in .lezus gelooft, als waarlijk

-ocr page 224-

192 OVKR HET (lELOOP IN DKN HEER JEZUS CHRISTUS

behouden, omdat Jezus, het verheerlijkt Hoofd der Gemeente , de zijnen in zijne gemeenschap bewaart, iets dat evenmin tot zorgeloosheid en onachtzaamheid mag leiden, als bij voorbeeld de waarheid, dat door Gods zorg de lente op den winter volgt en de zomer weer de lente vervangt, het beploegen en bezaaien van den akker mag doen nalaten.

Bom. 5:1. 2 Kor. 5:19. Joh. 1 : 12.

Rom. S : 14, 17. Gal. 4:5, ö. Tit. 3:7.

86. „Behouden door het geloof,quot; zoo spreken wij te recht; want door het geloof in den Heer Jezus worden wij gerechtvaardigd voor God, verzoend met God, kinderen van God, erfgenamen der eeuwige heerlijkheid. Zoo hebben wij niets van de ellende, die het loon is der zonde, te vreezen.

„Gerechtvaardigd voor God,quot; dit moet in de eerste plaats genoemd worden. Wij hebben gezondigd en staan daardoor voor God als onrechtvaardigen, als die de ongerechtigheid gedaan, onrecht gepleegd hebben. Immers verplicht om Gods wil te doen, hebben wij zijn wil niet gedaan, maar zijne geboden overtreden. Wij verdienen dus gestraft te worden. Maar dooi' zijne barmhartigheid vergeeft Gods ons de zonden , die wij bedreven hebben, en schenkt Hij ons de vergeving in zijnen Zoon, onzen Heer Jezus Christus, die voor onze zonden gestorven is. Nemen wij den Heer Jezus aan door het geloof, dan nemen wij ook de vergeving der zonden a an, die in Hem is geschonken: dan erkennen wij das onze schuld en verklaren, vergeving van onze zonden noodig te hebben. Eigenen wij ons zoo door het geloof de vergeving van onze zonden toe, dan hebben wij ook de vergeving van onze zonden, dan staan wij voor God. alsof wij niet gezondigd, integendeel zijnen wil volbracht hadden, dus als rechtvaardigen. Door het geloof in den Heer Jezus worden wij gerechtvaardigd, daar wij door dat geloof de in Christus geschonken vergeving van zonden deelachtig worden.

-ocr page 225-

EN DB BEKKERING.

Rechtvaardig door God verklaard, of als rechtvaardigen door God beschouwd, daar Hij ons de zonden niet toerekent, worden wij dan ook als rechtvaardigen door Hem behandeld. In plaats van voor straf te moeten vreezen, zien wij ons het eeuwige leven geschonken. — Op vier bijzonderheden moeten wij hierbij opmerkzaam maken. Vooreerst, dat de rechtvaardiging des zondaars door God niet beschreven worden moet als die daad van God, door welke Hij den zondaar rechtvaardig „maakt.' Het woord „rechtvaardigmakingquot; zou daartoe kunnen verleiden; maar dit beteekent niets anders dan „rechtvaardiging.quot; Bedoelt men nu met de stelling: God maakt den zondaar rechtvaardig, niets anders dun dit, dat God den zondaar maakt tot iemand, die niet heeft gezondigd, dan is tegen de uitdrukking geen bezwaar. Maar bedoelt men, dat God den zondaar zoo verandert, dat hij „niet meer zondigt,quot; dan is de uitdrukking aftekeuren, daar zij leidt tot verwarring van de rechtvaardiging met de heiliging of heiligmaking, die iets geheel anders is. — Ten tweede doen wij opmerken, dat wij volgens het Evangelie niet worden gerechtvaardigd om, maar door of uit het geloof in Jezus Christus. Niet om ons geloof, want het geloof doet ons de vergeving niet verdienen, maakt ons de vergeving niet waardig! Door het geloof, want liet is het middel, waardoor wij in het bezit van die genadegift Gods, de vergeving der zonden, komen, of wat even goed gezegd is. het is het aannemen van de vergeving der zonden, door God geschonken in zijnen Zoon. — Ten derde moet in het oog gehouden worden, dat God ons niet rechtvaardigt met het oog op hetgeen wij verder door het geloof in Jezus Christus zullen doen of zullen worden; niet met het oog op onze heiliging, alsof Hij ons bij voorbaat voor rechtvaardigen verklaart, daar wij het toch later door niet meer te zondigen zeker zullen worden. Neen, de rechtvaardiging is even onverdiend, als onvoorwaardelijk. Zij moet niet gedacht worden als geschied met liet oog op iets toekomends, maar

13

193

-ocr page 226-

OVER HET GETiOOF IN BEN HEER JEZUS CHRISTUS

194

alleen met het oog op liet verledene, namelijk op de zonden, die wij, voordat wij tot het geloof kwamen, bedreven hebben. Die in Christus gelooven zijn, zoodra zij gelooven, door het geloof gerechtvaardigd, gerechtvaardigden in den zin van door God voor rechtvaardig verklaarden. Hebben zij nu in het vervolg weder vergeving noodig, daar zij zich aan overtreding schuldig hebben gemaakt („wij struikelen allen in velen,quot; zegt Jacobus te recht), er is bij voortduring vergeving te verkrijgen door Jezus Christus, die „de verzoening van onze zondenquot; is, zooals Johannes herinnert. Ieder, die in Christus gelooft, is met betrekking tot zijn in de zonde doorgebracht verleden gerechtvaardigd, en de gerechtvaardigde, dio tot een heilig leven geroepen is, maar in strijd met zijne heilige roeping zich toch op nieuw aan zonde schuldig maakt, kan de vergeving van die zonde bij voortduring door Christus deelachtig worden. — Eindelijk moeten wij nog in het oog houden, dat de rechtvaardiging nooit anders dan als met het geloof verbonden gedacht worden mag, niet, gelijk de vergeving der zonden, ook onafhankelijk van liet geloof. De vergeving gaat als daad van God aan het geloof des zondaars vooraf, is als gave van God ook vóór het geloof des zondaars te denken. Niet alzoo de rechtvaardiging. De rechtvaardiging is, zouden wij kunnen zeggen, iets individueels en personeels, de vergeving der zonden iets algemeens. God vergeeft de zonden en rechtvaardigt den zondaar. Het is geheel in den geest van het Evangelie, overal en aan allen, onverschillig of er tot geloovigen of tot niet geloovenden gesproken wordt, te prediken: God heeft u in Christus uwe zonden vergeven, of ook. God vergeeft u in Christus uwe zonden. Maar het is volstrekt niet in den geest van het Evangelie, zoo in het algemeen, afgezien van de personen, tot wie men spreekt, te zeggen: God heeft u in Christus gerechtvaardigd, of God rechtvaardigt u in Christus. Dit laatste kan men alleen zeggen tot hen, die reeds in Christus gelooven.

-ocr page 227-

EN BK BEKEEEING.

195

Iemand, die nog niet in Christus gelooft, is ook nog niet gerechtvaardigd. Maar al gelooft iemand nog uiet in den Heer Jezus Christus, toch kan tot hem wel gezegd worden, dat God hem in Christus de zonden vergeeft of vergeven heeft. Dit is juist voor hem een gedeelte van het Evangelie, waardoor :iij tot het geloof in Christus gebracht worden moet. Het baat hem alleen niet, zoolang hij nu ook die vergeving niet aanneemt. Overigens moet men hierbij het onderscheid in het oog houden tusschen de woorden: God heeft n in Christus de zonden vergeven, of vergeeft u in Christus de zonden, en — g ij h e b t in Christus de vergeving van uwe zonden. Dit laatste („gij hebtquot;) geldt alleen voor den geloovigen Christen. Het eerste („God heeftquot;) geldt ook voor de nog niet in Christus geloovenden, daar Gods genade vergeving in Christus prediken laat, opdat men haar door het geloof in Christus zich toeëigenen zou. Zoo gaat de vergeving der zonden vooraf, opdat de imlividueele, de persoonlijke rechtvaardiging zou kunnen volgen. Door deze onderscheiding uit het oog te verliezen wordt misverstand in de hand gewerkt, een misverstand, waartoe het Evangelie niet de minste aanleiding, ja waartegen het de noodige wapenen in handen geeft.

„Verzoend mot God.' Men zal zich berinneren, wat wij vroeger over de verzoening met God gezegd hebben 1). God heeft van zijne zijde gedaan wat tot onze verzoening met Hem noodig was. Hij geeft ons in Christus de zonden vergeven. Maar kan aizoo gezegd worden, dat God ons met zich verzoend heeft, er kan daarom nog niet gezegd worden , dat wij werkelijk met God verzoend z ij n. Tot dit laatste is noodig, dat wij ons met God laten verzoenen, dat wij zeiven het middel, waarvan God zich tot onze verzoening met Hem bedient, aannemen. Dat verzoeningsmiddel, dat middel, waardoor God verzoening van zijne

13*

1

Vgl. bi. 150—132.

-ocr page 228-

OVER HET GELOOF IN DESquot; HEER JEZUS CHRISTUS

vijanden met zich bewerkt, is de vergeving van zonden. „God was in Christus de wereld met zichzelven verzoenende, hunne zonden hun niet toerekenende.quot; Die nu in Christus gelooft, en alzoo de vergeving der zonden aanneemt, verzoent zich ook werkelijk met God, legt zijne vijandelijke gezindheid af. Het is niet langer alleen eene, zooals men zegt, objectieve, het is nu ook eene subjectieve verzoening met God. De verzoening staat niet meer buiten den zondaar als iets, waartoe hem do deur geopend is; neen, hij is door de deur ingegaan en heeft zich in het bezit van het voor hem bestemde heil gesteld. God verzoent de wereld met zichzelven door de zonden in Christus te vergeven, dat is, biedt haar de hand der verzoening aan. Die in Christus gelooft laat zich verzoenen met God, door zich de vergeving toeteeigenen, alzoo de hand der verzoening aante-nemen.

..Een kind van God.quot; Hoort men sommigen zeggen, dat God de Vader van alle menschen is en dat alle menschen kinderen van God zijn, anderen bestrijden dit en houden vol, dat God niet de Vader van alle menschen is en alle menschen ook niet voor kinderen van God zijn te houden. Hoe hebben wij ons de zaak voor te stellen? Men beginne met behoorlijk te onderscheiden. Volgens het Evangelie wordt God niet de Vader van hen, die zijne kinderen genaamd mogen v,orden, maar is Hij de Vader, en wel van alle menschen; want Hij, de Schepper van allen, heeft de menschen als zijne kinderen lief, al is Hij ook op hen vertoornd en al moet Hij ook op hen vertoornd zijn om hunne zonden. God is de Vader van alle menschen. Maar hieruit volgt volstrekt niet, dat alle menschen ook kinderen van God genoemd kunnen worden; dat alle menschen bevoegd zijn, om den eernaam van kinderen Gods te dragen. In het minst niet I God draagt den naam van Vader, omdat Hij liefheeft. Alleen zij7 die God liefhebben, mogen kinderen Gods heeten; maar „zondaars,quot; menschen die zich

196

-ocr page 229-

J5N DE BEKEERING.

als vijamlen van God gedragen door in de zunde te leven, mogen zich evenmin kinderen Gods achten, als zich onderwinden God als hun Vader aanteroepeu, indien zij niet tevens hun leven in de zonde vaarwel zeggen. Kinderen Gods worden, dat kunnen wij, namelijk door ons met God te laten verzoenen, door den Heer Jezus Christus, Gods Zoon, aantenemeu, en ons door Hem tot God den Vader te laten leiden. Gelooven wij in den Zoon van God, zoodat wij één met Hem worden, dan zijn wij kinderen Gods, hebben God als Vader lief, staan niet meer als vijanden tegenover Hem, maar in kinderlijke betrekking tot Hein. Wij moeten ons de zaak derhalve aldus voorstellen, dat God de Vader is van alle menschen, en dat alleen zij, die in Christus gelooven, kinderen Gods zijn. Hierbij heeft men dan nog in het oog te houden, dat zij, die in Christus gelooven, in hunne kinderlijke betrekking tot God uit tweeërlei oogpunt beschouwd kunnen worden, als kinderen Gods (in het Grieksch „teknaquot;), met het oog op hunne geboorte uit God, en als zonen Gods (in het Grieksch „huioiquot;), met het oog op den staat van mondigheid tegenover den staat van minderjarigheid en dienstbaarheid, waarin zij vroeger waren. Zij, die in Christus gelooven, zijn kinderen Gods én omdat zij uit God geboren zijn én omdat zij, als volwassenen gedacht, gelijk aan meerderjarige zonen zijn. Het een zoowel als het ander wordt men door te gelooven in den Zoon van God, daar men met Hem, den Zoon, vereenigd geworden, ook zelf in kinderlijke betrekking tot God komt te staan.

„Erfgenaam der eeuwige heerlijkheid.quot; Tegenover de ein-delooze ellende, die de onboetvaardige zondaar na dit leven heeft te wachten, staat de eeuwige heerlijkheid, waarin zij zullen ingaan, die, door God gerechtvaardigd, geen straf hebben te vreezen, maar met Hem verzoend Hem hier als Vader geëerd hebben. De eeuwige heerlijkheid, waarin God leeft en waarin de Zoon van God, na zijne liepe vernedering in den dood des kruises en daarop gevolgde opstanding uit

107

-ocr page 230-

OVKit HKT GBLOOl-1 IN DION HEER JEZUS CHRISTUS

het graf ten derden dage, hij zijne Hemelvaart is ingegaan, is ook bereid voor hen, die in den verheerlijkten Christus gelooven. Die heerlijkheid is te beschouwen als eene erfenis, waarop do in Christus geloovenden niet eenige aanspraak, maar wel het zekere uitzicht hebben Niet eenige aanspraak, daar zij volstrekt niet verdienen in die heerlijkheid integaan. Wel het zekere uitzicht, omdat zij de vergeving hebben van hunne zonden, in kinderlijke betrekking tot God staan en zich door Gods genade de hoop geschonken zien van hunnen Heer te zullen volgen, met wien zij één geworden zijn.

Vereenigen wij in onze voorstelling wat wij hier afzonderlijk hebben beschouwd, dan verkrijgen wij oen heerlijk beeld van hetgeen men door liet geloof in Christus wordt. Met liet oog op het verledene: de onrechtvaardige staat daar als een gerechtvaardige voor Gods aangezicht, met God verzoend. Met het oog op het heden: de gerechtvaardigde, met God verzoend, is kind van God. Met het oog op de toekomst: hij, die kind van God is, heeft als zijne erfenis de hemelsche heerlijkheid te verwachten. Mag d;in ook iemand, die in

Christus gelooft, uiet gezegd worden behouden te zijn?

|

Matth. 9 : 13. Rom. 6 : 12—14.

87. Mag nu ook iemand, die in Christus gelooft, in zijne zonden blijven voortleven? Na het bovenstaande is het van het grootste belang, aan het antwoord op deze vraag onze aandacht te wijden. Geloof en bekeering moeten in éénen adem genoemd worden. Geen geloof zonder bekeering , geen bekeering zonder geloof. Beiden zijn even noodzakelijk, even onmisbaar voor ons. Maar zij zijn het niet om dezelfde reden, al zijn z:j het wel in dezelfde mate. Het geloof in den Heer Jezus, het geloof alleen, niets anders, niets meer dan het geloof in Jezus, zooals het boven omschreven is, behoudt den verloren zondaar. Gelooft hij in den Heer Jezus , dan is hij behouden. Maar nu verder....

li

108

-ocr page 231-

KKKKERING.

hoe moet hij uu leven, nadat hij opgehouden heeft een verlorene te zijn? Het oude leven voortzetten, daaraan valt toch niet te denken. Want heeft Jezus verklaard, dat Hij gekomen is om het verlorene te zoeken en te behouden, Hij heeft niet minder verklaard, gekomen te zijn om zondaars tot bekeering te roepen. Is het zijn wil, dat in zijn naam vergeving van zonden wordt gepredikt, het is niet alleen vergeving van zonden, maar ook en niet minder bekeering, die Hij gepredikt wil hebben. Heeft de zoude zooveel ellende aangebracht, is verlossing van den zondedienst tot ons eeuwig heil niet minder noodig, dan dat onze zonden ons niet toegerekend worden; het is natuurlijk, dat wij niet alleen hooren: Geloof in den Heer Jezus Christus! — maar ook: Bekeer u! Ue bekeering is volstrekt noodig, om deel te kunnen hebben aan de verlossing van de slavernij der ongerechtigheid, die dc oorzaak van de vreeselijke ellende des verloren zondaars is.

Haucl. 3 : l'J. 2 Kor. 7 : 10». 1 Thess. 1 ; 9.

88. Voordat wij verder gaan, moeten wij ons eene juiste voorstelling trachten te vormen van hetgeen wij onder b e-keering te verstaan hebben. In den griekschen tekst van de Schriften des Nieuwen Verbouds komen twee woorden voor, die in onze Staten-Overzetting niet altijd behoorlijk onderscheiden zijn. liet eeno woord doet eigenlijk aan hero u w denken en duidt eene zinsverandering aan. Het andere woord wijst meer op eene eigenlijk gezegde omkeering en duidt eene uitwendige levensverandering aan. Het eerste doet aan eene verandering in het gemoed, het laatste aan eene verandering in de levenswijze denken. Die beide woorden spreken van de inwendige en de uitwendige zijde derzelfde zaak. Vereenigen wij die beide zijden, dat in- eu uitwendige, tot één geheel en noemen wij ook dat dan de bekeering, wij denken ons de inwendige gemoedsverande-

EN J)K

-ocr page 232-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

200

ring en de uitwendige levensverandering dan ;ils één eu zeggen: de bekeering is de geheele vernieuwing van liet leven, voortgekomen uit oprecht berouw over de zonden en kenbaar aan eene nauwgezette onderhouding van Gods geboden. Met eeu oprecht berouw moet de bekeering beginnen, ül uit een oprecht berouw komt zij voort. Het een is niet minder waar, dan het ander. Zeggen wij, dat zij met een oprecht berouw beginnen moet, dan denken wij aan eene hartelijke droefheid over de zonden, die men bedreven heeft, eeiu' droefheid, ontstaan door de overtuiging, dat men gezondigd heeft tegen God, wiens liefde men alzoo met ondankbaarheid, immers met vijandschap, heeft beantwoord. Men is bedroefd, niet zoozeer, omdat men gestraft zal worden, niet zoozeer, omdat er vreeselijke gevolgen van het zondigen te verwachten zijn. als inzonderheid, omdat men Gods geboden heeft overtreden, in plaats van ze uit lieide ter zijner verheerlijking te volbrengen. Van hetzelfde oogenMik, waarop men zijne zonden beweent, onthoudt men er zich ook van. De droefheid naar God werkt eene onbe-rouwelijke bekeering. Uit de hartelijke droefheid komt de bekeering voort. Nauwlijks is die droefheid aanwezig, of er is verandering ten goede, zoodat de bekeering wel in do eerste plaats oprecht berouw heeten mag. Het oprechte berouw is het einde van datgene, waarover men oprecht berouw heeft, iets, dat niet gezegd kan worden van den spijt, die daar wordt gevonden, waar men leed gevoelt over het bedreven kwaad, niet omdat het kwaad of zonde is, maar wegens de gevolgen, die men er met angst van te gemoet ziet Die spijt wordt niet gekend, als er van het kwaad, dat men bedrijft, geen schadelijke gevolgen te vreezen zijn, en zoo is van zulk een spijt nooit eenige bekeering te verwachten. Van oprecht berouw daarentegen, dat niet anders dan met afkeer van de bedreven zonde vereenigd is te denken, moet levensverandering luit gevolg zijn. Ziet, daar zijn de oogen geopend voor den waren aard van de zonde, en

-ocr page 233-

KN J)K BEKKERING.

men beschuldigt zich van gi-uwelijk onrecht te hehben bedreven. Men wenscht nu niets vuriger, dan vergeving te ontvangen en door God beschouwd te worden, alsof de zonde niet was gedaan. Men verootmoedigt zich voor Hem en smeekt Hem om vergeving, en kan zich onmogelijk gelukkig gevoelen zonder haar. Reeds is men daardoor op een anderen weg, dan op dien der zonde. De bekeering is daar, en de nauwgezette onderhouding van Gods geboden laat niet op zicli wachten; want zij is, naar den aard der zaak, de vrucht, die uit de innige droefheid over de zonde te voorschijn komt. Van deze bekeering moet gezegd worden, dat zij even noodzakelijk is als het geloof, en onafscheidelijk is van het geloof.

Matth. 5:14 ^10. 7:17—20. 2 Tim. 2:19.

Ef. 4 : 22 - 24. Hom. G : 2. Gal. 6:14. Rom.

8:2—4.

89. Geen geloof in Jezus Christus zonder be keering. Wordt men toch door het geloof in Hem met Hem vereenigd, men kan dan niet te gelijk in zijne gemeenschap leven en de zonde blijven dienen. Hij, de Zoon van God, die ook als luensch altijd deed wat den Vader welbehagelijk was, is geheel één van wil met den Vader. Zij, die door het geloof met Hem vereenigd zijn, moeten ook één van wil met Hem zijn, moeten dan ook willen al wat den Vader verheerlijkt. Neemt men den Heer Jezus aan, om door Hem behouden te worden, men moet dan ook afstand doen van datgene wat zijne verschijning op aarde, zijn sterven aan het kruishout, noodig heeft gemaakt. Geeft men zich geheel aan Hem over, men moet dan ook als innig met Hem verbonden niet voor het vleesch. maar naar den Geest willen leven. Eén met Christus geworden moet men wel der zonde gestorven, der wereld gekruisigd zijn, moet men wel opgehouden hebben voor de zonde te bestaan en elke

201

-ocr page 234-

OVKR HET «KI.OOF IN DEN HBEB JKZUS CHRISTUS

betrekking tot fle zondige wereld afgebroken hebben. Één niet Christus geworden kan men niet anders, dan met Hem gestorven en met Hem opgewekt zijn, met Hem gestorven in dezen zin, dat er aan den ouden levenstoestand een einde is gekomen, met Hem opgewekt in dezen zin, dat men een nieuwen levenstoestand heeft aangevangen. Zinrijk is de voorstelling van Paulus, dat de geloovige Christen den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan heeft. De oude en de nieuwe mensch, het zijn twee levenstoestanden, die geheel van elkander verschillen, niet te gelijker tijd in één en denzelfden mensch aanwezig kunnen zijn. De oude mensch is de levenstoestand vóór de bekeering, de nieuwe mensch is de levenstoestand na de bekeering. De oude mensch is de toestand, waarin men zich bevond, toen men de zonde diende. De nieuwe mensch is de toestand, waarin men zich bevindt, a.ls men tot bekeering gekomen voor God leeft. Zij, die in Christus gelooven, hebben den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan, daar zij één geworden zijn met Hem, die geen zonde gekend heeft en die als de heilige Zoon van God niet anders dan heiligend op het hart en leven der zijnen kan werken.

Vraagt men, of er dan geen geloovigen gevonden worden, die zich niet bekeerd hebben, wij moeten zonder eenige aarzeling ontkennend antwoorden. Moet van iemand gezegd worden, dat hij nog niet tot bekeering is gekomen, men mag met vrijmoedigheid volhouden, dat hij nog niet in den Heer Jezus gelooft. Iemand kan wel voorwonden of verklaren, in Jezus te gelooven, kan wel meenen, dat het geloof in Jezus bij hem gevonden wordt; maar dit is de vraag niet. Het komt aan op die alles beslissende daad, waarin de geheele mensch betrokken is en waarbij de geheele mensch werkzaam is, op de overgave van zichzelven aan den Heer Jezus, onafscheidelijk van het aannemen van Hem als den volkomen Behouder van zondaars. Indien ooit deze daad

202

-ocr page 235-

EN DB BKKKBRINCt.

zonder eenigen invloed bleef op het leven, indien er ooit een geloof in Christus was zonder bekeering, zou men het een dood geloof moeten noemen, te vergelijken met een levenloos lichaam. Het zou niet baten, daar het doel, waartoe men één met Christus worden moet, de verlossing van den zondedienst, niet bereikt zou zijn.

Op de vraag, of men zich niet bekeeren kan, al gelooft men niet in den Heer Jezus, is reeds geantwoord door hetgeen wij vroeger gezegd hebben van de onmogelijkheid eener vernieuwing door onszelven. Men kan zich wel voornemen een ander leven te gaan leiden, en ook wel met eenig goed gevolg de eene of andere ondeugd, de eene of andere zwakheid of verkeerdheid, bestrijden. Maar tot zulk eene bekeering komen, dat men den dienst der zonde verlaat en een God verheerlijkend leven leidt, niet langer als een „natuurlijkquot; mensch leeft, maar vijandig gezind tegen alle zonde zich onverdeeld aan den dienst van God wijdt, dit is zonder het geloof in Jezus onmogelijk. Die niet in Jezus gelooft heeft zich zeker ook niet bekeerd, onverschillig wie hij is.

Rom. 12 : 1, 2.

90. Door het gezegde is duidelijk, dat gelijk de bekeering in het geheele leven blijken moet voor de menschen, toch eene uiterlijke verandering van levenswijze volstrekt niet geacht worden kan het kenmerkende van de bekeering te zijn. Eene uiterlijke levensverandering is voor den zondaar zeker hoog noodig, en geen bekeering laat zich denken, die niet in eene wezenlijke verandering van levenswijze kenbaar wordt. Maar eeneuiterlijke verandering van levens-wijze op zichzelve, zonder dat de inwendige mensch vernieuwd is, zonder dat de zinsverandering plaats gehad heeft, mag den naam van bekeering in den vollen zin des woords nooit dingen. Dat is geenszins bekeering te noemen, dat een Jood zich als Christen laat doopen, of een Heiden of

203

-ocr page 236-

IIVER HET GELOOF IN DUN HEKR JEZUS CHRISTUS

204

Mohammedaan tot den Christelijke Godsdienst overgaat... even min als iemand, die in zijne jeugd gedoopt is, reeds daarom geacht kan worden zich te bekeeren, omdat hij zijne geloofsbelijdenis aflegt en zich tot lidmaat der Kerk laat aannemen. De geheele verandering van levenswijze, zooals die bij de waarlijk tot bekeering gekomenen gevonden wordt, moet de vrucht zijn van de wedergeboorte, dat is van de geheele vernieuwing des gemoeds, die onafscheidelijk is van het echte geloof in den Heer Jezus. De wedergeboorte is het begin van het nieuwe leven, of van den nieuwen levenstoestand, waarin men door het geloof in den Heer Jezus of door de bekeering komt. Door de wedergeboorte wordt de mensch voor de tweede maal geboren, nu niet weder uit vleesch, niet weder uit ouders, die, zeiven onrein van hart, niet anders dan onreinen van hart kunnen voortbrengen; nu uit den Geest, uit den Heiligen Geest en alzoo uit God, zoodat men geestelijk gezind wordt en een hart heeft voor al wat God behaagt en Hem verheerlijkt. Vraagt men, welk onderscheid wij hebben aantenemen tusschen wedergeboorte, zinsverandering en bekeering, wij moeten antwoorden, dat deze drie woorden ons niet mogen doen denken aan drie verschillende, geheel van elkander onafhankelijke zaken, maar dat zij toch ook niet geheel en al hetzelfde beteekenen. De bekeering is de geheele verandering, de inwendige en de uitwendige vernieuwing vereenigd gedacht. De zinsverandering is de inwendige vernieuwing, die wedergeboorte genoemd wordt, in zooverre de inwendige vernieuwing het begin van het nieuwe geestelijke leven is en te recht eene andere of tweede geboorte wordt genoemd, daar de mensch, die we dergeboren wordt, het niet zelf bewerkt. Wel moeten wij, om wedergeboren te worden, tot den Heer Jezus komen. Maar wij zijn het niet, die ons wedergeboren doen worden, wij treden niet handelend bij de wedergeboorte op, zooals het woord zelf het ook aanduidt en de aard der zank het medebrengt. God is het, die door den Heiligen Geest de

-ocr page 237-

EST DE BEKEERING.

wedergeboorte in ons plaats doet vinden. Zij bestaat in de zinsverandering, die wij, als onrein van hart, niet zeiven tot stand kunnen brengen, maar die op hetzelfde oogenblik aanvangt, waarin het oprecht gelooven in den Heer Jezus begint. Op de vraag, wat eerst gedacht moet worden, het geloof in den Heer Jezus of de wedergeboorte, kan het antwoord niet wel een ander zijn dan, dat wedergeboorte en geloof in Jezus onafscheidelijk zijn, dat hier aan geen voorafgaan van het een aan het ander is te denken, maar dat, indien een van beide het eerst moet worden genoemd, het geloof in den Heer Jezus het eerst vermeld behoort te worden, omdat de wedergeboorte niet buiten den Heer Jezus, niet buiten de gemeenschap van den Heer Jezus, derhalve niet buiten het geloof in Hem, plaats hebben kan. Men komt niet door de wedergeboorte tot het geloof en men komt niet door het geloof tot de wedergeboorte, maar tot deze beide komt men op hetzelfde oogenblik of te gelijker tijd door Gods genade in Jezus Christus, onder den invloed der Evangelieprediking.

Joh. 3:5, C, 8.

01. Moeten geloof en bekeering gepaard gaan, dan is hoven allen twijfel verheven, dat geloof en wedergeboorte, niet gescheiden kunnen worden. Zoo noodzakelijk het geloof in den Heer Jezus is, om behouden te worden, zoo onmisbaar is ook de wedergeboorte voor hen, die buiten het Christendom staan. Niet minder is zij het voor allen, die uit Christenouders geboren zijn. Genade is geen erfgoed, zegt men zeer juist. Onrein van hart zijn de kinderen zoowel van geloovige Christenen als van naam-Christenen, en even als ieder, die behouden wil worden, tot het geloof in den Heer Jezus moet komen, onverschillig of hij geboren is uit wedergeboren ouders, dan wel uit ouders, die nog niet vernieuwd zijn naar den inwendigen mensch, zoo moet ook

205

-ocr page 238-

206 OVER HET GELOOF IN DEN HEEB JEZÜS CHRISTUS

ieder, onverschillig uit welk geslacht of uit welke familie hij is voortgekomen, de wedergeboorte voor zichzelven als onmisbaar ter zaligheid achten. Waarom? God is heilig. Gods gemeenschap is heilig. Het leven in Gods gemeenschap is een heilig leven. Het koninkrijk Gods is een geestelijk rijk, waarin heiligheid den hoofdtoon voert en waarvan heiligheid de groote voorwaarde is. Wil men voor dat rijk, voor hot leven in Gods gemeenschap, geschikt zijn, men moet als een heilige kunnen en willen wandelen. Maar dat kan en wil de onreine van hart, de uit het vleesch geborene niet. Hij moet eerst inwendig vernieuwd, door de vernieuwing van zijn gemoed veranderd, door den Heiligen Geest van zijne booze gezindheid verlost geworden zijn. Zoolang wij niet wedergeboren zijn hebben wij den zondedienst lief. De een moge haar minder liefhebben dan de ander, de een minder in allerlei zonden zich te buiten gaan dan de ander; zondedienaars zijn wij allen, zoolang wij nog niet vernieuwd geworden zijn. Dit brengt de onreinheid van ons hart, die ons door onze vleeschelijke geboorte eigen is, onvermijdelijk mede. De geestelijke of tweede geboorte maakt daar een einde aan. Zij is eene, onder den invloed van de Evangelieverkondiging, door den Heiligen Geest bewerkte zinsverandering, die ons geschikt maakt voor het leven met God.

Van de wijze, waarop de Heilige Geest bij de wedergeboorte werkt, kan men moeilijk iets anders zeggen, dan dat zij zich bezwaarlijk in bijzonderheden Iaat beschrijven. Merkwaardig is het woord van onzen Heer: .,De wind waait waarheen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij heengaat; zoo is het met ieder, die uit den Geest geboren wordt.quot; De wind is onafhankelijk van het goedvinden der menschen, die hem niet naar hun welbehagen kunnen doen waaien. Zoo is het ook met de werking van den Heiligen Geest bij de wedergeboorte. Menschen hebben haar niet in hunne macht.

-ocr page 239-

EK DE BKKEEIUNG,

207

Men kan wenschen wedergeboren te worden, zich voor de werking van den Heiligen Geest beschikbaar stellen, biddend naar die werking uitzien; maar men kan zelf dien Geest niet doen werken, zelf de wedergeboorte niet veroorzaken. De werking van den Heiligen Geest bij de wedergeboorte wordt niet i'oor het menschelijk willen bepaald, maar is vrij. Van den wind zegt de Heer verder, dat men zijn geluid hoort, dat men hem kan bemerken. Zoo is het ook met die werking van den Heiligen Geest. Zeggen sommigen , dat iemand niet weten kau of hij wedergeboren is, wij moeten het tegengestelde volhouden. De werking van den Heiligen Geest bij de wedergeboorte brengt eene te groote verandering des geraoeds, derhalve van de gezindheid te weeg, grijpt te diep in het leven van den inwendigen mensch, dan dat men zelf niets daarvan bespeuren zou. Iemand, die er niets van bespeurt in zijn binnenste, mag het er veilig vóór houden, dat de wedergeboorte bij hem nog geen aanvang genomen heeft. De werking van (iods Geest is zonder twijfel bemerkbaar, niet alleen voor anderen, maar ook voor hem, in wien de zinsverandering plaats grijpt. Is daarmede nu beweerd, dat er niets geheimzinnigs overblijft? Waarlijk niet. De wind wordt gehoord, maar zijn uitgangspunt ziet men niet, en het doel van zijn tocht is voor het zinnelijk oog verbotgen. Iets dergelijks geldt van de werking des Geestes. Onnaspeurlijk is zij in hare gangen. Wil men den weg, dien zij gaat, nauwkeurig beschrijven, het zal niet gelukken. Er is in de wedergeboorte een mysterie, dat blijft, eene verborgen diepte, die zich aan de menschelijke waarneming onttrekt. De geestelijke kieschheid laat dan ook het pogen niet toe, om in de verborgen werkplaats van den Heiligen Geest doortedringen, en mag de wedergeborene bescheiden van Gods leidingen met hem spreken, hij mag zich niet geroepen achten, om den sluier te verscheuren, door God geworpen over den gang van de werking des Heiligen Geestes bij de wording van het nieuwe geestelijke leven.

-ocr page 240-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

Jak. 3:2a, Gal. 5:17. K-om. 6:11. 1 Joh.

1:7,9. 2:1,2. 3 : 6—9.

92. Moet dan iemand, die in den Heer Jezus gelooft, zich ook bekeerd hebben en de bekeering haar aanvangspunt in de wedergeboorte vinden, het is duidelijk, dat de in Christus geloovende ook wedergeboren moet zijn, gelijk iemand niet wedergeboren zijn kan, indien hij niet in Jezus gelooft. Nu zou men verwachten, dat hij ook niet meer zondigt. In zekeren zin zondigt hij ook niet meer. De vraag is wat men onder „zondigenquot; verstaat. Bedoelt men hiermede „de zoude dienen,quot; de zonde zóó doen, dat het eene doorgaande werkzaamheid, een in de zonde leven is, de zonde zoo dienen, dat het leven een doorgaande, hetzij openlijke, hetzij verborgen, zoudedienst heeten moet, neen, dan zondigt iemand, die in Jezus gelooft , niet meer. Hij heeft den zondedienst verlaten. Maar gebruikt men het woord „zondigenquot; in den zin van Gods gebod overtreden, zonder daarbij iets voortdurends te bedoelen; denkt men aan het doen van de eene of andere op zichzelf staande verkeerdheid, aan eene struikeling; dan moet gezegd worden, dat zij , die in Jezus gelooven, ook nog zondigen, nadat zij tot bekeering gekomen zijn. Geen dag gaat voorbij, waarop zij zich niet van de eene of andere overtreding hebben te beschuldigen. Maar wat is nu het verschil tusschen hen, die in Jezus gelooven, en hen, die niet in Hem gelooven? De laatstgenoemden leven in de ongerechtigheid en hebben geen berouw over hunne zonden als overtredingen; de eerstge-noemden zijn van den zondedienst bevrijd en bedroeven zich in hooge mate over elke overtreding van Gods geboden. Bij de eersten is geen oprechte liefde tot God, geen oprecht voornemen om de gerechtigheid te dienen, geen vreugde in de onderhouding van Gods geboden ter zijner verheerlijking; bij de laatsten woont liefde tot God in het hart, is in oprechtheid het voornemen opgevat om zich aan den dienst der

208

-ocr page 241-

EN DE BEKEEEING.

gerechtigheid te wijden, verblijdt het hart zich iu de Gods-verheerlijking. Zoodra iemand, die in Jezus gelooft, gezondigd heeft en er opmerkzaam op wordt, is hij waarlijk bedroefd, verootmoedigt hij zich voor God, zoekt hij vergeving van zijne overtreding in en door den Heer Jezus als voor hem aan het kruis gestorven, verdubbelt hij zijne waakzaamheid en zijn strijden tegen alle ongerechtigheid, en vermeerdert hij zijn gebed om meer met den Heiligen Geest vervuld, meer door den Heiligen Geest gesterkt en geheiligd te worden. Zij, die in den Heer Jezus gelooven, willen werkelijk het goede doen, omdat zij het goede liefhebben, haten werkelijk het kwade, omdat zij er een inwendigen afkeer van hebben gekregen. Vraagt men, waarom zij het kwaad dan toch doen, waarom zij zich dan toch aan overtreding van Gods gebod schuldig maken; wij kunnen niets tot hunne verontschuldiging in het midden brengen, evenmin als zij zeiven naar eenige verontschuldiging omzien. Als zij zondigen, hebben zij het aan zichzelven te wijten. Het is, omdat zij voor een korteren of langeren tijd het vleescli hebben laten begeeren tegen den Geest en het de overhand hebben laten verkrijgen over den Geest. Het is, omdat zij niet gewaakt en gestreden hebben in het gebed, zoodra de zinnelijke lust of zinnelijke begeerlijkheid opgewekt was of zich liet gelden. Het is, omdat zij de verzoeking tot zonde niet terstond met alle kracht hebben wederstaan, misschien die verzoeking wel te gemoet gegaan zijn, in plaats van haar zoo ver mogelijk te ontvlieden of zoo ver mogelijk van zich te verwijderen. Wordt iemand, die in den Heer Jezus gelooft, tot zonde verzocht, dit is niet aan hem te wijten, indien hij zich niet zelf in de verzoeking heeft begeven. Maar wel is aan hem te wijten, dat hij aan de verzoeking gehoor geeft en iu plaats van haar te wederstaan zich verleiden laat. Indien hij zich ooit mocht willen verontschuldigen door zich op de verzoeking te beroepen, alle grond tot verontschuldiging zou weggenomen worden door het ant-

14

209

-ocr page 242-

OVtH HET GELOOP IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

woord, waarop hij voorbereid zou moeten zijn: Gij mocht u niet laten verleiden en gij hadt u niet behoeven te laten verleiden; want gij zijt wedergeboren en hebt u bekeerd, opdat gij de gerechtigheid zoudt dienen. Gij zijt door de wedergeboorte, door uwe vernieuwing in staat gesteld, om aan de zonde weerstand te bieden. Gij zijt met den Heer Jezus één geworden, opdat gij door en in Hem voor God zoudt leven, hetgeen gij ook kunt, indien gij den Geest over het vleesch heerschen laat. ...

Hier zou men nu echter kunnen vragen, of dan zij, die in den Heer Jezus gelooven, de hoop op verheerlijking in den hemel niet moeten opgeven, als zij nog na hunne bekeering zich aan zonde schuldig maken; of zij wel geacht kunnen worden voor altijd behouden te zijn, en of zij niet veeleer gerekend moeten worden verloren te zullen gaan, nadat zij weder door de zonde schuldig zijn geworden. Het antwoord is gemakkelijk te geven. Zij, die in den Heer Jezus gelooven, zijn niet onder de Wet, maar onder de genade. Dit beteekent niet, dat zij Gods geboden in het geheel niet behoeven te onderhouden, maar dat zij die geboden niet behoeven te onderhouden met het doel om daardoor gerechtvaardigd te worden. Hunne rechtvaardiging voor God, derhalve hunne zaligheid, hangt niet meer van hunne eigene gerechtigheid af, hangt niet meer af van de onderhouding van Gods geboden. Zij hebben van alle eigene gerechtigheid en daarmede van hunne rechtvaardiging voor God door hunne goede werken afstand gedaan en hunne rechtvaardiging voor God als genadegift van God aangenomen. Niet uit hunne werken, maar door Gods genade, door het geloof in Jezus Christus willen zij gerechtvaardigd worden. Gods geboden moeten zij nu onderhouden tot Gods verheerlijking. Wat is derhalve veranderd? Niet de verplichting, om den wil van God te volbrengen, maar wel het doel waartoe zij het moeten doen. Daar nu hunne zaligheid niet van de onderhouding van Gods geboden afhangt, gaan zij

210

-ocr page 243-

EN DE BEKEERING

ook niet verloren, al maken zij zich aan overtreding van Gods geboden schuldig. Zij moeten zich om die overtreding voor God verootmoedigen, daar zij God hadden moeten verheerlijken en zij in plaats daarvan Hem onteerd hebben. Maar behouden zijn zij en als behouden mogen zij zich blijven beschouwen. Dat dit de zorgeloosheid niet bevordert en den zondedienst niet in de hand werkt, is duidelijk. Of zou de verheerlijking van God eene onverschillige zaak zijn voor hen, die in Jezus Christus geloovende hun behoud aan Gods genade te danken hebben? Zouden zij ooit mogen inee-nen, dat hun vrijheid tot zondigen verleend is, omdat hunne rechtvaardiging voor God er niet door in gevaar komt? Men moet het gezegde niet beschouwen van het standpunt der onboetvaardigen, die de zonde liefhebben, maar van het standpunt der wedergeborenen, in wier binnenste door hunne zinsverandering een afkeer van alle zonde woont en eene oprechte begeerte naar al wat God verheerlijkt. Deze dingen worden niet gepredikt, opdat men met vrijmoedigheid zou zondigen, neen, maar opdat men na gezondigd te hebben zich diep zou verootmoedigen, zonder de hoop te verliezen en ten eenemnale ontmoedigd te worden.

Verootmoedigd, niet ontmoedigd, zoo moet de geloovige Christen gevonden worden, als hij gestruikeld heeft. Zoo moet ook tot verootmoediging, niet tot ontmoediging dienen wat bij voorbeeld zoo treffend door Johannes in zijn eersten brief geschreven is. Deze schetst daar den Christen, zooals hij behoort te zijn, als iemand, die de zoude niet meer dient, maar zich geheel aan het volbrengen van Gods wil toewijdt, wien het onmogelijk is geworden iets anders te doen dan wat God behaagt. Nu moet een geloovig Christen zich daaraan niet toetsen met het doel, om te onderzoeken, of hij wel een geloovig Christen is, maar met het doel, om te onderzoeken, of hij wel als een geloovig Christen leeft. De bedoeling van den Apostel is toch niet, zijne lezers te leeren, dat indien zij somtijds zondigen zij

14*

211

-ocr page 244-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

zeker nog niet in den Eeer Jezus gelooven; maar om hun onder het oog te brengen, dat indien zij in den Heer Jezus gelooven zij zich van alle zonden behooren te onthouden. Voor hen, die zich aan eenige zonde hebben schuldig gemaakt, bleef de Apostel dit woord gereed hebben: indien iemand gezondigd heeft, wij hebben eene Voorspraak bij den Vader.

Rom. 8:17.

93. Zij, die in den Heer Jezus gelooven, mogen zich verzekerd houden van hunne verheerlijking in den hemel. Zij zijn behouden. Zij gaan niet verloren. Dit zou het geval niet zijn, indien hunne rechtvaardiging afhing vau hunne wetsvervulling. Dan toch zou ééne overtreding voldoende zijn, om hen ten verderve te brengen. Ook zouden zij zich niet van hunne verheerlijking verzekerd mogen houden, indien deze afhing van hunne heiligmaking. Deze zou volkomen moeten zijn, om door verheerlijking gevolgd te kunnen worden — en dat is zij niet. De verheerlijking-van den geloovigen Christen is het gevolg, niet van zijne heiligmaking, maar van zijne rechtvaardiging. Is hij gerechtvaardigd . dan wordt hij door God behandeld als een rechtvaardige. Hij is gerechtvaardigd door Gods genade. Zoo is ook de verheerlijking eene genadegift. Ilij is gerechtvaardigd door het geloof in den Zoon van God , met wien het geloof hem vereenigt. Één geworden met Gods Zoon, behoort hij tot de kinderen Gods, die als zoodanig erfgenamen van de heerlijkheid Gods zijn; één geworden met Gods Zoon gaat hij als diens medeërfgenaam in zijne hemelsche heerlijkheid in. Dat de geloovige Christen op die hemelsche heerlijkheid rekent, is voor den wettisch gezinde niets anders dan een bewijs van zijn hoogmoed. Bij den wettisch gezinde is toch alleen spraak van verdienen en waardig zijn. Hoopt dus iemand op do hemelsche heer-

•212

-ocr page 245-

EN DE BEKEEBINe.

lijkheid, hij schijnt dan in de oogen van den wettisch gezinde zich haar waardig te keuren en zich derhalve niet weinig op zijne deugd te laten voorstaan I Maar hier komt geen hoogmoed in het spel. Integendeel is nederigheid hier onmisbaar. Want de geloovige Christen moet zijne rechtvaardiging en toekomstige verheerlijking, moet zijn behoud en al wat daaruit volgt, dank weten alléén aan de genade van God, en zichzelven steeds blijven beschouwen als een , die niets dan de eeuwige ellende verdiend heeft.

Ef. 2:4 -6. Eom. 8:29—39. Joh. 10 : 27—30.

Die roemt roeme in den Heer. Nooit mag de geloovige Christen dit vergeten. Hij heeft de hoop der zaligheid, dat is de hoop, welke zijne zaligheid of zijn behouden zijn hem geeft. Het is de hoop der rechtvaardiging, of de hoop, waarin hij zich als gerechtvaardigde verblijden mag. Waarop hoopt hij dan? Op verheerlijking in den hemel. De hoop der h e e r 1 ij k h e i d, of de wel gegronde verwachting van in den hemel als een verheerlijkte te zullen loven, mag hem bij voortduring verblijden. Maar van deze hoop is de grond niet te zoeken in zijn geloof of in zijne heiligmaking, niet in zijne wedergeboorte of vernieuwing, ook niet in het een of ander, dat hij zelf zou hebben verricht of ten uitvoer gebracht. Wel is die hoop der heerlijkheid onafscheidelijk van het geloof in Jezus Chrhtus en hetgeen met dat geloof gepaard gaat of daaruit volgt: maaide grond van die hoop is er niet in te zoeken. De genade, trouw en macht van God en den Heer Jezus Christus, daarop alleen mag zij gebouwd worden. Aan die genade toch hoeft hij zijn behoud te danken. Het is die trouw, welke hem de vervulling van Gods beloften in Jezus Christus waarborgt. Door die macht is hij verzekerd, dat geen vijandelijke arm hem zal rukken uit de gemeenschap des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Hij wordt bewaard

213

-ocr page 246-

214 OVER HET GELOOF IN DEN HEEK JEZUS CHRISTUS

door liet geloof tot de zaligheid, die eens zijn deel zal zijn, tot het heil, waarvan hij eens het volle genot zal hebben. Is de Heer Jezus Christus in den hemel verheerlijkt, zij, die in Hem geloovende één met Hem zijn, mogen zich beschouwen als met Hem in den hemel gezet, als zoo van hunne verhooging verzekerd, dat het hun zijn mag, alsof zij zich reeds in den hemel bevonden — en dit dan krachtens hun één zijn met den verheerlijkten Heer, wiens dienaar en volgeling daar komen moet, waar de Meester en Voorganger zich reeds bevindt. De verheerlijking van den Heer Jezus waarborgt den zijnen hunne verheerlijking, omdat de leden des lichaams deelen moeten in hetgeen aan het hoofd te beurt gevallen is.

2 Kor. 5 : 1—4. Rom. 8 : 23 , 24. 1 Kor.

] 5 : 22 , 44, 49, 50. Phil. 1 : 21 , 23. 3:21.

95. Zoo is het leven des geloovigen Chi'istens op aarde een leven der hoop. De volkomen verlossing, waarop hij hier het uitzicht heeft, wordt hem eerst na den dood geschonken. Verwondert men er zich misschien over, dat zij, die in Jezus geloovende de vergeving van hunne zonden hebben, toch moeten sterven, men bedenke, dat dit laatste geen straf is voor hunne zonden, maar het onvermijdelijk gevolg van hunne geboorte uit sterflijke ouders. Gelooven wij in den Heer Jezus, ons lichaam houdt daardoor niet op sterflijk te zijn. Maar wel houdt de dood op, voor ons eene straf te zijn en een schrikbeeld. Door het geloof in den Heer Jezus gerechtvaardigd en met God verzoend, hebben wij niets te vreezen van het laatste oordeel, niet te vreezen voor de openbaring van Gods toorn. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen hen, die door God reeds vrijgesproken, door God als zijne kinderen erkend zijn? Daar wij in Christus geloovende ook vernieuwd zijn door den Heiligen Geest en in de gemeenschap van den Heiligen Geest levende de ge-

-ocr page 247-

EN DE BEKEBRING.

215

rechtigheid in plaats van de zonde dienden, zijn wij geschikt geworden voui; het leven in den hemel. Wie zal hén uit den hemel weren, die door God met Christus reeds in den hemel zijn gezet? In Christus geloovende hebben wij het eeuwige leven. Hoe zou de dood hén kunnen verderven, die het goddelijke leven deelachtig zijn? In Christus geloovende kunnen wij gezegd worden den dood niet te zullen zien. Ons sterven is alleen de overgang uit dezen aardschen in den hemelschen toestand, de aflegging van het vleeschelijke, vergankelijke, aan de verderving onderworpen lichaam, opdat wij daarvoor een nieuw, een geestelijk en onvergankelijk en onverderfelijk lichaam zouden ontvangen, een lichaam, geheel in overeenstemming met den toestand van heerlijkheid, waarin wij ons in den hemel zullen bewegen, geheel voldoende aan de behoefte, die wij dan zullen hebben. Zoo is de schoot der aarde niet ons eigenlijk verblijf na ons sterven, zoo is he. graf liiet in waarheid onze laatste rustplaats. Ons sterflijk lichaam wordt begraven.... bij ons lijk, bij ons graf treuren zij, die ons liefhebben. Maar wij, die tot de doodeu worden gerekend, wij hebben deel aan de opstanding der dooden. Wij zijn gestorven, maar wij leven. Wij worden beweend, maar wij verblijden ons. Wij hebben een graf, maar v, ij zijn in het graf niet te vinden. Als uit den eersten Adam geboren en met den eersten Adam aan den dood onderworpen, hebben wij deel aan de sterflijkheid gehad eu den natuurlijken dood niet kunnen ontvlieden. Maar als met den tweeden Adam vereenigd en met den tweeden Adam opgewekt en verheerlijkt, zijn wij aan de macht van den dood als de bezoldiging der zonde ontkomen. Opgestaan uit den dood bewegen wij ons in een geestelijk lichaam, van al de gevolgen der zonde, van al de gevolgen onzer geboorte uit sterflijke ouders volkomen bevrijd, onbelemmerd in den hemel der heerlijkheid Gods. Daar aanschouwen wij wat wij hier in het geloof verwacht en in de hoop als ons onverwelkelijk en onverderflijk erfdeel met volharding te ge-

-ocr page 248-

21(5 OViSE HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

moet gezien hebben. Dan zijn wij met Christus, en dat is zeer verre het beste, iets, dat Paulus het sterven gewin deed achten. „Het sterven is mij gewinzeide hij , omdat het hem, naar hij verwachtte, terstond daar brengen zou, waar zijn Heer was, namelijk in die heerlijkheid, waarin de Heer de zijnen is voorgegaan. Dat mogen dan ook alle in Christus geloovenden verklaren, dat het sterven hun gewin is, en wel op denzelfden grond, de verwachting namelijk, dat zij terstond „met Christusquot; zullen zijn, dat is, in die heerlijkheid, welke de Heer den zijnen waarborgt door zijn woord: „Waar ik ben, daar zal ook mijn dienaar zijnquot;; ja, door zijne heerlijkheid zelve, daar zijn verheerlijkt-zijn de verheerlijking der in Hem ontslapenden in zich sluit. In Christus ontslapen, het is het einde van den staat der vernedering. Dan volgt voor hen, die van Christus zijn, de staat der verhooging, de kroning. Dan hebben zij werkelijk de volkomen overwinning behaald door Hem, die voor hen de macht der zonde en des doods in zijn eigen kruisdood en zijne daarop gevolgde heerlijke opstanding volkomen vernietigd heeft.

Joh. 17 : 2-J, Kol. 3:3, 4. Opeub. 3:21.

Matth. 18 : 1—4. 20 : 26—28. 20 : 1 - 15.

l)(j. Heerlijkheid, dat is dan de toekomst van allen, die in den Heer Jezus Christus gelooven, verheerlijking met den Heer der heerlijkheid, met Hem, die, nadat Hij zich vrijwillig vernederd had tot in den dood des krnises, van God den naam ontvangen heeft, welke boven allen naam is, opdat in dien naam allen zich voor God buigen zouden. „Vader, ik wil dat waar ik ben ook die bij mij zijn, die gij mij gegeven hebt, opdat zij mijne heerlijkheid aanschouwen.quot; Overeenkomstig dit woord des Heeren worden al de zijnen toegelaten tot dat binnenste Heiligdom, waarin de Voorganger, de Hoogepriester des Nieuwen Verbond, ingegaan is. Eene en dezelfde heerlijkheid wacht daar al de

-ocr page 249-

EX DE BBKBEEING.

volgelingen van Christus. In dit opzicht zullen allen aan elkander gelijk zijn. Of ook allen evenveel genot van hunne verheerlijking hebben zullen? Een toestemmend antwoord wordt ons zeker niet in den mond gegeven door de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard. Wel ontvangt daar ieder hetzelfde; maar van het ontvangene hebben zij het minst genot, die alles berekend willen zien naar den maatstaf van verdienste, naar den tijd, gedurende welken men heeft gearbeid. Zonder twijfel zullen de nederigsten het meeste genot van hunne heerlijkheid hebben, daarentegen zij, die zich iets op hun geloof, op hunne heiligmaking of waarop dan ook, laten voorstaan, bij de nederigsten achterstaan. Want in het Koninkrijk der hemelen is hij de meeste, die in zijne eigene schatting de minste van allen is, en staat hij het hoogst, die zichzelven het laagst heeft geplaatst. Willen wij van de hemelsche heerlijkheid het grootst mogelijke genot smaken, wij moeten er nimmer aan denken, ooit eenige verdiensten te willen laten gelden, maar veeleer ootmoedig erkennen, dat wij alle aanspraak op het genot van eenige genadegave volkomen hebben verbeurd. Zoo er dan aan trappen van heerlijkheid moet gedacht worden, het is zeker in dezen zin, dat de hoogste trap wordt ingenomen niet door hen, die zeiven meenen daarop de meeste aanspraak te hebben, maar door hen, die zeiven er allerminst aan denken zich daarop te plaatsen, terwijl daarentegen anderen, indien zij hun gevoelen zouden mogen zeggen, hun dien hoogsten trap zonder bedenking waardig zouden keuren-Zelfverheffing zal daar, indien liet mogelijk is, alles bederven gt; nederigheid zal daar in waarheid verhoogen. Daar zal even als hier het in oprechtheid kiezen van de laatste plaats de weg zijn tot de hoogste eer.

2 Kor. 4:17. 18. 1 Joh. 3 ; 2. Openb.

21 : 4 , 5, 7 , 27.

97. Onder de lieflijkste beelden stelt het Evangelie het

217

-ocr page 250-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS

geluk voor van hen, die zich met Christus in den hemel verheerlijkt zien. Zij wandelen niet meer, zooals op aarde, in geloof, maar zij aanschouwen de hemelsche werkelijkheid. Zij kennen God in zijne volmaaktheid, voor zoover deze door zijn schepsel gekend zal kunnen worden, hebben een helder inzicht in het verlossingswerk van hunnen Heer, en staan niet meer zooals hier voor raadselen, die niet opgelost worden. Al wat zij moeten weten ontsluiert zich voor hunne oogen. Bevrijd van al wat hen hier verhinderde geheel voor God te leven, zullen zij daar geen belemmering in hunne Godsverheerlijking kennen. Hadden zij zich hier te bedroeven over menige struikeling, over menige onreine gedachte, daar is alles van hen verwijderd, wat hen eeuigzins in strijd met Gods wil zou kunnen doen handelen. Ongestoord verheugen zij zich in den God huns heils en roemen zij in zijne groote genade. Aan den strijd, dien zij hier te strijden hadden, is een einde gekomen. De verzoeking tot zonde heeft daar geen toegang, waar niets onreins toegelaten wordt. Zoo is hun eeue volkomene rust gewaarborgd, niet in dezen zin, dat zij niets zouden behoeven te doen, maar zoo, dat geen moeite, geen verdriet, niets drukkends, niets bezwarends hen kwelt. Verloste verheerlijkten zijn zij, verheerlijkte verlosten, wier toestand geheel met hunne behoefte in evenwicht is, en wier behoefte volkomen bevredigd wordt dooiden toestand van volmaaktheid, waarin zij geplaatst zijn.

Joh. 14 : 3. 17 : 24. Openb. 8 :12quot;.

98. Volkomen bevrediging zal echter in den hemel niet te vinden zijn voor de verlosten door Cliristus, indien zij ook daar nog aan verzoeking tot zonde blootstaan, indien ook daar nog het gevaar van verleiding tot zonde dreigt, allerminst, indien zij zich niet verzekerd mogen houden van nimmer aan hunne heerlijkheid een einde te zullen zien komen. Maar hiervoor is in het minst niet te vreezeu. De

218

-ocr page 251-

EN DE BEKEERING.

zonde is daar buitengesloten, want liet is daar de heilige gemeenschap der door God verlosten en aan God gewijden. De dood heeft daar geen toegang, juist omdat de zonde er geen toegang heeft. Die tot onsterfelijkheid geschapen zijn, zij mogen zich in Gods gemeenschap levende van con eindeloos heerlijk voortbestaan verzekerd houden. Hun heerlijk leven is hun als eeuwig leven gewaarborgd door de verheerlijking van hunnen Heer, waaraan zeker geen einde komt. De leden van liet lichaam deelen en blijven deelen in de heerlijkheid, die het onvervreemdbaar eigendom is van Gods eengeboren Zoon.

Kom. 5 : 1. 1 Petr. 1 ; 3—9.

99. Geloof en hoop, deze beide zijn volgens het Evangelie onafscheidelijk verbonden. Geen hoop zonder geloof in den Heer Jezus Christus, maar ook geen geloof in Hem zonder hoop. De hoop is de atmosfeer, waarin de geloovige Christen na zijne bekeering onophoudelijk ademt. Steeds ziet hij op de heerlijke erfenis, die voor hem in de hemelen weggelegd is en voor welke hij wordt bewaard. Moeilijk is zonder twijfel zijn leven. Met velerlei bezwaren heeft hij te strijden, door veel strijd moet hij heenworstelen. De een moge een minder zwaar kruis dan de ander hebben te dragen ; geen geloovig Christen, die niet onder een kruis gebukt gaat. Reeds dat hij niet geheel vrij van alle zonde is en hier niet volkomen vrij van alle zonde wordt, reeds dit is hem een lijden. Maar wat hem ook in het lijden des tegen-woordigen tijds moge kwellen, hij houdt voor zeker, dat het niets te beteekenen heeft vergeleken met de heerlijkheid, die aan hem geopenbaard worden zal. Vast geloovende, dat niets hem scheiden zal van de liefde Gods en des Heeren Jezus Christus, heeft hij vrede. In vrede met God levende verblijdt hij zich in Hem door Jezus Christus zijnen Heer. De Heilige Geest, dien hij ontvangen heeft, is voor hem het

219

-ocr page 252-

OVER HET GELOOF IN DEN HEER JEZUS CHRISTUS.

'220

onderpand van zijne toekomstige verlossing. Zoo hebben zij, die in Christus gelooven, dan altijd goeden moed, verbeiden met volharding de onthulling van hetgeen nu nog voor hen achter het voorhangsel verborgen is, blijven met dankzegging aan God het goede genieten, dat zijne genade hun dagelijks schenkt, maar hechten zich niet zoo aan het vergankelijke , dat zij de onzienlijke dingen er door vergeten zouden. Want hier blijven zij in hunne schatting vreemdelingen , die op reis zijn naar het huis des Vaders, en wat hen hier den weg met blijdschap doet reizen, het is, dat zij gesterkt en opgewekt worden door eene hoop, waarvan zij op goede gronden verwachten, dat zij niet zal worden beschaamd.

-ocr page 253-

VIL

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Joh. 6:44, 45, G5. Matth. 13:44—4G. 1 Thess.

I : 4. Ef. 1 : 3—12. 1 Kor. 1 : 27-29. Kol. 3:12.

100. Hangt het behoud des zondaars af van zijn geloof in den Heer Jezus, de vraag is, hoe men tot dat geloof komt. Op deze vraag kan meer dan één antwoord gegeven worden. Bedoelt men, wat de mensch gevoelen of erkennen moet, om tot Jezus te gaan, dan is het antwoord vroeger reeds gegeven. Bedoelt men, van welk middel God zich bedient, om den zondaar tot het geloof te brengen, daarop zal later geantwoord worden. Men zou echter nog iets anders kunnen bedoelen en wel juist datgene, waarover wij hier hebben te spreken. Niemand komt tot het geloof in den Heer Jezus, dan wanneer hij waarlijk behoefte gevoelt aan verlossing, zooals wij vroeger reeds zagen. Niemand kan tot het geloof in den Heer Jezus komen, dan onder Je Evangelieprediking, zooals later zal worden herinnerd. Maar waaruit is toch te verklaren, dat, terwijl allen, die onder de Evangelieprediking leven, dezelfde behoefte aan den Heer Jezus hebben, niet allen, die onder de Evangelieprediking leven, ja niet eens allen, die te

-ocr page 254-

222 OVEE DKN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

gelijker tijd dezelfde Evangelieprediking hooren, dezelfde behoefte aan den Heer Jezus gevoelen? Sommigen komen, hetzij vroeger, hetzij later, tot het geloof; anderen, helaas velen, komen in het geheel niet tot het geloof. Van waar dit? Van waar toch, dat de een eindelijk behoefte aan den Heer Jezus gevoelt en geloovig tot Hem gaat, de ander Hem als den eenigen Behouder en Verlosser blijft voorbijgaan en verwerpen? Beroepen wij ons ter verklaring op de zelfverblinding, den hoogmoed, de aardsgezindheid, den zon-delust, de menschenvrees, waarover wij vroeger spraken, daarmede zijn wij niet voldaan, omdat wij dan weder vragen, hoe te verklaren is, dat sommigen zich daardoor wel, anderen daardoor niet van den Heer Jezus laten afhouden. Wij staan hier voor iets geheimzinnigs.

Wat boven allen twijfel verheven is? Dat die den Heer Jezus zoekt Hem ook vinden zal. Maar om Hem te kunnen zoeken, moet men van Hem gehoord hebben, en om van Hem te kunnen hooren moet men onder de Evangelieprediking leven. Millioenen en honderde millioenen leven en sterven, zonder dat zij ooit iets van het Evangelie der zaligheid hebben vernomen. Hoe toch te verklaren, dat zoo-velen niet met het Evangelie in kennis komen en derhalve ook niet in de gelegenheid zijn, om deel te verkrijgen aan de verlossing, welke God in zijnen Zoon aan de wereld go-schonken heeft? Nu kan men wel zeggen, dat dit aan de Christenen is te wijten, die niet gezorgd hebben en niet bij voortduring zorgen, dat het Evangelie overal gepredikt wordt. Maar hiermede is het voldoende antwoord weder niet gegeven. Waarom zijn wij zoo gelukkig van onder de Evangelieprediking geboren en onder het bereik van de Evangelieprediking opgevoed te zijn, en waarom zijn millioenen na millioenen geboren onder volken, tot wie het Evangelie van Gods genade in Jezus Christus niet is doorgedrongen? Hier blijft iets geheimzinnigs over.

Die den Heer Jezus waarlijk zoekt zal Hem ook zeker

-ocr page 255-

O VEE DEN HEILIGEN GEEST EN 1)E HEILIGMAKING.

vinden. Maar dat iemand den Heer Jezus zoekt, terwijl zoo velen te vergeefs worden opgewekt om Hem te zoeken, dit doet ons vragen: waarom zoeken die anderen Hem niet? Er is nog iets. Zijn er, die den Heer Jezus zoeken en dan ook vinden, er zijn er, die Hem niet zoeken en toch — onder de Evangelieprediking levende — Hem onverwachts vinden; die op eenmaal, zonder juist bepaald eenigen tijd gezocht te hebben naar hetgeen hun verontrust gemoed bevredigen, hun ledig hart vervullen kan, tot het geloof komen. Wie herinnert zich niet de beide gelijkenissen van den schat in den akker en van den koopman in paarlen? Zoo gaat het met het Koninkrijk Gods. Niet allen, die in den Hoer Jezus gelooven, komen tot het geloof langs denzelfden weg. Den een gaat het als den man, die den schat in den akker vond. Maar hij had er niet naar gezocht. Den ander gaat het als den koopman in paarlen. Schoone paarlen zocht hij en hij vond er eene van groote waarde. Beiden zijn grootelijks verblijd en rusten niet, voordat zij in het bezit van hot gevondene gekomen zijn. Maar is het toch niet opmerkelijk, dat ook onder hen, die in Jezus gelooven, de een gevonden heeft zonder zoeken, terwijl de ander langs den weg van het zoeken tot de blijdschap van het vinden is gekomen?

Waar wij hier ook rondzien, overal wordt ons het treffende woord van Paul us herinnerd: Niet desgene die wil, noch desgene die loopt, maar des zich ontfermenden Gods. Niet minder worden wij gewezen op het woord van onzen Heer: „Niemanti kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke. Ieder, die het van den Vader gehoord heeft, komt tot mij. Niemand kan tot mij komen, tenzij het hem gegeven zij van mijnen Vader.quot; Wij van onze zijde moeten zoeken behouden te worden. Maar die de laatste ooizaak is van ons behoud in den vollen en ruimsten zin des woords, en wien de dankzegging toekomt voor onze redding en verlossing, als wij het eeuwig

223

-ocr page 256-

224 OVER DEN HEILIGEN ÜEESÏ EN DE HEILIGMAKING.

verderf in de gemeenschap van den Heer Jezus zijn ontkomen, dat is en dat blijft — God!

Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods? vraagt Paulus in zijn brief aan de Christenen te Rome, terwijl hij daarbij aan de in Christus geloovenden denkt. In dien aan de Christenen te Kolosse noemt hij hen, die in Christus gelooven, uitverkorenen Gods, heiligen en beminden. Dezen titel dragen zij te recht en naar waarheid. Allen, die in Jezus Christus gelooven, vroeger geloofd hebben en later nog zullen gelooven, moeten geacht worden door God uitverkoren te zijn tot het heil, door zijne genade in Jezus Christus voor verloren zondaars bereid. Zij daarentegen, die eens blijken zullen, niet tot liet geloof in den Heer Jezus te zijn gekomen, zij moeten geacht worden daartoe niet te zijn uitverkoren. Of iemand, die nog niet in den Heer Jezus gelooft, al dan niet tot dat heil uitverkoren is, daaromtrent laat zich niets vaststellen. Eerst dan, wanneer men werkelijk in Jezus gelooft, wordt men ook als een uitverkorene openbaar. Zoo hebben wij dan ook geen recht, om van hen, die nog niet in Jezus gelooven, te zeggen, dat zij niet uitverkoren zijn, evenmin als wij van iemand, die verklaart in Jezus te gelooven, daarom reeds mogen beweren, dat hij zeker tot de uitverkorenen behoort. Niet die verklaart of belijdt te gelooven, maar die werkelijk in Jezus gelooft, is tot de uitverkorenen te rekenen. Zegt men, dat wij ons toch gemakkelijk in het beoordeelen van anderen kunnen vergissen, ons antwoord is, dat hiertegen niets valt in te brengen, maar dat wij daarom ook het oordeel over iemands geloof en over zijne plaats onder de uitverkorenen aan God moeten overlaten, die de harten kent, aan den Heer Jezus, die weet wie Hem toe-behooren. Ieder onderzoeke liever zichzelven, ieder beproeve liever zichzelven, dan dat hij anderen in de weegschaal legt. Vreest men, dat deze leer de zorgeloosheid of de onverschilligheid in de hand zal werken, men vreest zonder

-ocr page 257-

OVER DUN HEILIGEN (ïBEST EX DE HEILIGMAKING. 225

noodzaak. Die waarlijk ernstig denkt en ernstig nadenkt over zijne geestelijke belangen zal in eenvoudigheid des harten als een hongerende en dorstende tot Jezus gaan, en die lichtzinnig en onverschillig onder de Evangelieprediking voortleeft moge de eene of andere waarheid tot voorwendsel voor zijne onverschilligheid of lichtzinnigheid gebruiken, maar niet door die waarheid is hij lichtzinnig of onverschillig. Ieder bedenke slechts dit, dat hij geroepen is, niet om bespiegelingen over de uitverkiezing door God te houden, maar om zijne eigene behoefte aan verlossing van de zonde en hare ellende in ernstige overweging te nemen en zich te laten trekken door Gods genade, zich te laten leiden tot den eenigen Middelaar Gods en der menschen, die geen boetvaardige terugstoot, geen hongerende en dorstende laat versmachten. Wil iemand weten, of er voor hemzelven eenig uitzicht op redding bestaat, hij onderzoeke, welken indruk dit woord van Jezus op hem maakt: „Niemand kan tot mij komen, tenzij de Vader, die mij gezonden heeft, hem trekke.quot; Ergert u dit? Maar hoe zult gij dan genade willen zoeken en vragen, genade willen ontvangen en aannemen? Vindt gij het daarentegen een heerlijk woord, zooals het ook werkelijk is, laat u dan door Gods genade zoo trekken, dat gij ten spoedigste aan de voeten van zijnen Zoon te vinden zijt, en verheerlijk zijne ontferming over u in het midden der uitverkorenen Gods, als een mede-uitverkorene, herkenbaar niet minder aan heiligheid des levens, dan aan nederigheid des harten.

Tit. 3 : 4—6.

101. Nederigheid des harten, niets kan minder gemist worden in hen, die behouden willen worden, zoowel als in hen, die reeds behouden zijn. Wat wij ook van het Evangelie hooren, altijd maakt het ons klein in onze eigene schatting. Uit onszelven komen wij niet tot God, noch tot

15

-ocr page 258-

OVKE DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

den Heer Jezus. Wij moeten er toe opgewekt, aangespoord, gedrongen worden. Wij moeten door den Vader tot den Zoon getrokken worden. Wij kunnen onszelven niet vernieuwen, hoezeer wij ook alle krachten inspannen, om ons te verbeteren, om onszelven te hervormen. Wij moeten vernieuwd worden door God en wel bepaald door den Heiligen Geest. Onze vernieuwing wordt door het Evangelie niet in het algemeen als een werk van God voorgesteld, ofschoon God het is, van wien de vernieuwing des harten uitgaat; ook niet in het algemeen als een werk van den Heer Jezus Christus, ofschoon wij in zijne gemeenschap vernieuwd worden; maar zeer bepaald toegeschreven aan den Heiligen Geest. Hierdoor wordt de aard van die vernieuwing en van hare gevolgen of vruchten bepaald. Het is eene geestelijke vernieuwing, eene verandering, die ons ge-heele geestelijke wezen hervormt. Die vernieuwing is heiligend, zoodat zij ons van al wat met de zonde in verband staat verlost. De gevolgen of vruchten van de vernieuwing door den Heiligen Geest vereenigen zich in de heiligmaking, die uit de vernieuwing voortkomt.

Matth. 28:191,. Joh. 14:!1G, 17, 26. 15:2G.

1 Kor. 2:10, 11. 12:4—11. 2 Kor. 13:13.

Matth. 12:31, 32.

102. Er is vroeger en later veel over den Heiligen Geest gestreden en getwist. Met het oog op dien strijd en dat twisten is wel eens herinnerd, dat het veel beter is, al het noodige te doen, om met den Heiligen Geest vervuld te worden, dan zich te verdiepen in onvruchtbare bespiegelingen over zijn wezen. Niemand zal zeker ontkennen, dat hoofdzaak is zelf deel aan den Heiligen Geest te hebben. Geenszins is echter onverschillig, hoe men over den Heiligen Geest denkt. Slechts heeft men niet te meenen, dat men iets gewonnen heeft, als men zich verwijdert van

226

-ocr page 259-

OVER DJiX HEUilGEN GEEST EN J)E HEILIGMAKING. 227

hetgeen de Heer Jezus en de Apostelen omtrent den Heiligen Geest verkondigd hebben. Wil men zich aan hunne prediking houden, dan onthoude men zich van elke bepaling, die buiten hunne prediking omgaat, maar zie dan ook niet voorbij wat duidelijk door hen uitgesproken is. Wat dit laatste betreft, de Heilige Geest is volgens onzen Heer en de Apostelen niet eene eigenschap van God, ook niet eene gezindheid van God, ook niet eene werking van God, allerminst, zooals ieder begrijpt, een benaming van God, alsof God, die Geest is en die ook heilig is, en die als zoodanig ook de Heilige Geest zou kunnen genoemd worden, onder die benaming zou worden aangeduid. De Heilige Geest moet van God, den Vader onzes Heeren Jezus Christus, onderscheiden worden, even als van den Zoon Gods, die trouwens ook zelf zich van den Heiligen Geest onderscheidt. De Heilige Geest wordt door onzen Heer bij voorkeur voorgesteld als de Geest, door welken wij de heilswaarheid leeren kennen, in dezer voege dan van het Woord van God of van het Woord der waarheid onderscheiden, dat dit laatste de prediking der waarheid is, die wij hooren, en dat de Heilige Geest ons tot het volle inzicht in die waarheid doet komen. Aangaande dien Geest leert de Heer Jezus voorts, dat Hij uitgaat van den Vader, als die Hem zendt en wel in den naam van zijnen Zoon, waarmede eene andere uitspraak van den Heer vereenigd moet worden, volgens welke Hij ook zelf, als Hij verheerlijkt zou zijn, den Heiligen Geest zou zenden. Gezonden na de verhooging van den Heer Jezus in den hemel, zou de Heilige Geest als zijn plaatsvervanger beschouwd moeten worden en als een andere Helper of Raadsman (Parakleet, Joh. 14 : D3, 26; 15 : 2Ü, in de Staten-Overzetting door „Troosterquot; vertaald, daarentegen 1 Joh. 2:1, waar hetzelfde woord voorkomt, maar van onzen Heer Jezus gebezigd, door „Voorspraak''). Zoo hoog plaatst onze Heer voorts den Heiligen Geest, dat Hij hem bij de instelling van den Doop iu éénen

15*

-ocr page 260-

228 OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

adem met den Vader en met zichzelven noemt, als tot belijdenis van wiens naam Hij allen, even als tot de belijdenis van den naam des Vaders en des Zoons, dat is van zichzelven, gedoopt wilde zien. In overeenstemming hiei--mede noemt Paulus den Heiligen Geest in éénen adem met God den Vader en met den Zoon van God, onzen Heer Jezus Christus (1 Kor. 12:4—G, 2 Kor. 13:13), leert hij, dat de Heilige Geest aan ieder de geestelijke gaven schenkt , naardat hij het wil (l Kor. 12:11), en stelt hij hem voor als die voor de in Christus geloovenden bidt (Rom. 8: 26). Is de Heilige Geest volgens den Heer Jezus de Geest dei-waarheid, volgens Paulus is hij bekend met de „diepten Godsquot;, die hij onderzoekt, en openbaart God door den Geest zijne verborgenheden aan degenen, die in zijnen Zoon gelooven. In het bijzonder verdient nog onze aandacht wat de Heer tot de Joden aangaande de zonde tegen den Heiligen Geest of de lastering van den Heiligen Geest zegt. Meermalen is het voorgekomen, dat menschen zich zeer bezwaard gevoelden door de vrees van tegen den Heiligen Geest gezondigd te hebben, maar die daarbij aan iets geheel anders dachten, dan waaraan onze Heer gedacht wilde hebben. De Joden hadden een wonder, dat de Heer verricht had, toegeschreven aan den Duivel, hadden alzoo iets, dat de Heer, volgens zijne eigene verklaring, door den Geest Gods had gedaan, aan den Boozen Geest toegeschreven. Dit was niet aan eene vergissing of aan misverstand toe te schrijven, maar aan boos opzet, aan haat tegen Hem, aan vijandschap tegen de waarheid. Spreekt de Heer van zonde of lastering tegen den Heiligen Geest, Hij wil gedacht hebben aan het opzettelijk en moedwillig onteeren van den Heiligen Geest, voortgekomen uit verharding in de boosheid. Deze zonde of lastering vindt plaats, wanneer men tegen beter weten aan den Duivel of in het algemeen aan de Macht der Duisternis toeschrijft wat werking van den Heiligen Geest, in het algemeen werking van de Macht der

-ocr page 261-

OVKR DEN HEILIGEN «EEST EN DE HEILIGMAKING.

Waarheid is. Van deze lastering of zonde verklaart Jezus dat zij nimmer zal vergeven worden, nóch in dit, nóch in het volgende leven, hetgeen in het minst niet bevreemdend is, daar zij voortkomt uit een staat van verharding, die berouw, verootmoediging en schuldbelijdenis buitensluit. Allerminst is dus deze zonde of lastering te verwachten van hen, die niets zoo verschrikkelijk achten, dan de waarheid moedwillig tegen te staan en uit haat tegen de waarheid het heiligste, dat er is, de werking van den Heiligen Geest, toe te schrijven aan den grootsten tegenstander van al wat heilig is, den Vorst der Duisternis, den Duivel.

Ef. 1:17—19. Tit. 3:4, 5. K-om. 8:13.

103. Nimmer moeten de geloovige Christenen te recht be-schuldigd kunnen worden van veel liever over den Heiligen (ieest te dogmatiseeren, dan op de werking van don Heiligen Geest den lioogsten prijs voor zichzelven en anderen te stellen. Op die werking komt het aan, en het is niet genoeg, haar voor anderen hoogst noodig te achten, maar inzonderheid is het van belang, haar voor onszelven als onmisbaar te beschouwen. Wij hebben de werking van den Heiligen Geest noodig tot verlichting van ons verstand, tot vernieuwing van ons hart, tot heiliging van ons leven. Wat de verlichting van ons verstand betreft, wij hebben geen inzicht in geestelijke zaken, wij vatten de verborgenheden van het Koninkrijk Gods niet, zoolang de Heilige Geest er onze oogen niet voor opent. Leven wij nog in de zonde voort, zooals het geval is, wanneer wij nog geen behoefte gevoelen aan de verlossing door Jezus Christus, dan verstaan wij de waarheid van het Evangelie niet. Van ons geldt, zoolang ons verstand niet door den Heiligen Geest verlicht wordt, dat het verborgen is voor onze oogen. Hoe duidelijk gij ook voor iemand, die nog niet door den Heiligen Geest verlicht wordt, uiteenzet, dat hij wedergeboren

229

-ocr page 262-

230 OVER DEN HEJLIG-EN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

worden moet, dat hij nog midden in de zonde leeft en geheel vernieuwd moet worden naar den inwendigen raensch; hij zal verklaren het niet intezien — en hij ziet het ook werkelijk niet in .... Hij vindt zich zeiven nog zoo kwaad niet en begrijpt niet, waarom hij een geheel ander mensch zou moeten worden. Dat de vernieuwing van ons hart niet door onszelven kan bewerkt worden, hebben wij reeds vroeger herinnerd. Wij moeten wedergeboren worden. Maar het is bepaald de Heilige Geest, van wien onze vernieuwing moet worden verwacht. Hij moet zoo op ons hart werken, dat het beginsel der onreinheid, het beginsel der zonde, bij den wortel aangetast en uitgeroeid wordt. In de plaats van de zelfzucht, waardoor wij onszelven boven God plaatsen en in hoogmoed ons tegenover Hem stellen, moet de lief-Ie tot God komen als de liefde tot den Heiligen Vader, zoodat wij al wat heilig is beginnen lief te hebben en ons tot het volbrengen van Gods heiligen wil getrokken gevoelen. Zoo is ook de werking van den Heiligen Geeet tot de doorgaande heiliging van ons leven onmisbaar. Al hebben wij, nadat ons hart vernieuwd is door den Heiligen li eest, een geopend oor voor het woord van God; „Zijt heilig, want ik ben heilig,quot; zoodat wij waarlijk verlangen daaraan ook gehoor te geven; toch blijven wij, daar wij niet ophouden zinnelijk te zijn en in het vleesch te leven, in voortdurend gevaar om dingen te doen, die naar het vleesch zijn. Door den Heiligen Geest moeten wij aanhoudend geleid worden, om niet naar het vleesch. maar naar den Geest, dat is naar den wil van God, te wandelen. Gaarne stemmen wij toe, dat de erkenning van deze onmisbaarheid der werking van den Heiligen Geest tot verlichting van ons verstand, tot vernieuwing van ons hart en tot heiliging van ons leven, moeilijk vallen moet voor iemand, die de verdorvenheid van den mensch door de zonde niet inziet. Maar waar die verdorvenheid in ernst wordt erkend, daar zal men ook geen bezwaar vinden om toe te stemmen, dat wij zonder de ver-

-ocr page 263-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING. 231

lichtende, vernieuwende en heiligende werking van den Heiligen Geest geen deel aan het Koninkrijk Gods kunnen hebben. Het is den eersten discipelen des Heeren hiermede niet anders gegaan, dan in de volgende tijden allen, die door den Heer Jezus Christus zalig hebben willen worden. Een helder inzicht in de waarheid van het Evangelie niet dan door den Heiligen Geest. Geheele vernieuwing van den in-wendigen mensch niet dan door den Heiligen Geest. Voortdurende heiliging van den levenswandel, om de gerechtigheid te dienen tot verheerlijking vau God, niet dan door den Heiligen Geest. Die hier het hoofd schudt kan wel zijn eigen weg blijven gaan, maar zal dan ook niet daar binnenkomen, waar alleen de door den Heiligen Geest toebereiden vergaderd worden, in den hemel der heerlijkheid Gods, waar de ware gemeenschap der heiligen wordt gezien.

ïïaud. 2 : 16—18, 33, 39. Gal. 3:37, 28. ïit. 3 : G.

104. Spraken wij tot heden van den Heiligen Geest op zichzelven beschouwd en van de werking des Heiligen Geestes op den mensch, nu hebben wij onze aandacht op den Heiligen Geest te vestigen, zooals hij in den geloovigen Christen woont, nadat deze hem als gave voor zich heeft ontvangen. Het eerste, waarnaar men vragen moet, is wie den Heiligen Geest kunnen ontvangen. Men zou zeer verre van de waarheid zijn, indien men meende te moeten antwoorden, dat ieder zonder onderscheid den Heiligen Geest ontvangen kan, gelijk men zeer verre van de waarheid is, wanneer men beweert, dat ieder in den Heer Jezus kan gelooven. Hoe kan men in den Heer Jezus gelooven, ais men nooit van Hem gehoord heeft? Maar zoo mogen wij ook vragen, hoe men den Heiligen Geest zou kunnen ontvangen , indien men niet onder het bereik van de Evangelieprediking leeft. Jezus Christus is en blijft de eenige Be-

-ocr page 264-

232 OVER DEN HEILIGEN GEEST EN HE HEILIGMAKING.

houder. Waar zijn Evangelie nog niet verkondigd wordt, daar is men buiten het bereik van het heil der nieuwe bedeeling. Gelijk Hij moest verheerlijkt worden in den hemel, om den Heiligen Geest te kunnen zenden of uitstorten, zoo moet Hij ook als de verheerlijkte Zaligmaker verkondigd worden, waar van eene verdere uitstorting des Heiligen Geestes sprake zal kunnen zijn. Maar leeft men onder de Evangelieprediking, dan is men ook in de gelegenheid, om den Heiligen Geest te ontvangen. Hierbij is het niet als onder de oude bedeeling. Nu ontvangt men den Heiligen Geest, onverschillig van welk geslacht, of van welken leeftijd , of van welken stand men is. De vrouw staat hier niet bij den man achter, de jongeren, indien zij tot jaren van onderscheid gekomen zijn, staan niet achter bij de ouderen, dienstbaren komen hier niet minder in aanmerking, daa de meest aanzienlijken van geboorte. !) Want de Heer Jezus is niet gekomen om bij voorkeur mannen, of bij voorkeur ouderen van jaren, of bij voorkeur aanzienlijken tot bekeering te roepen en zijn heil deelachtig te doen worden. Dorstenden roept Hij, en tot de dorstenden kunnen niet minder de vrouwen dan de mannen, niet minder de jongeren dan de ouderen, niet minder de dienstbaren dan de meer aanzienlijken behooren. Heeft men dan ook den Heiligen Geest ontvangen, het is niet voor een korten, niet voor een bepaalden tijd, maar voor het geheele leven; niet voor een bijzonder doel, maar voor de bereiking van het groote, alles beheer-schende, levensdoel, de verheerlijking van God, uit wien en door wien en tot wien alles is. Hiermede wordt echter niet bedoeld, dat allen, die den Heiligen Geest ontvangen, die gave geheel en al in dezelfde mate ontvangen, zoodat allen evenzeer met den Heiligen Geest vervuld worden en dien ten gevolge ook door den Heiligen Geest hetzelfde bezitten en kunnen volbrengen. Reeds Paulus zeide: Aan den eenen

1) Vgl. bl. 163.

-ocr page 265-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

233

wordt door den Geest gegeven een woord van wijsheid, aan een ander een woord van kennis, aan een ander geloof, waarltij hij bepaald gedacht wilde hebben aan zulk een geloofsvertrouwen, dat tot het doen van wonderen in staat stelde, aan een ander gaven van genezingen, aan een ander werkingen van krachten, d. i. van nog andere krachten dan genezingen, aan een ander profetie, aan een ander beoordeeling van geesten, aan een ander soorten van tongen, d. i. het spreken in hooge geestverrukking, aan een ander uitlegging van tongen, d. i. de gave van het door anderen in hooge geestverrukking uitgesprokene weder voor anderen in verstaanbare taal uit te drukken. Dit alles, zegt de apostel, werkt één en dezelfde Geest, aan een iegelijk in het bijzonder toedeelende, gelijk hij wil (1 Kor. 12:8—11). Veel hangt hierbij af zoowel van de behoeften der tijden, waarin men leeft, als inzonderheid van den aanleg en de vatbaarheid der geloovigen. Met het oog op de dagen der Apostelen kan men onderscheiden tusschen de gewone en de buitengewone gaven van den Heiligen Geest. Zonder te durven beweren, dat die buitengewone gaven in onzen tijd geheel hebben opgehouden, schijnen wij toch te moeten stellen, dat zij nu veel minder dan in den beginne voorkomen. Wij zouden niet gaarne iets, dat voor eene werking van den Heiligen Geest te houden is, aan iets anders dan aan den Heiligen Geest toeschrijven. Op het gebied van geestelijke werkingen kan men in het oordeelen niet te bedachtzaam zijn. Maar schijnen wij dan ook al te moeten erkennen , dat wat wij in de eerste Christenen buitengewone gaven des Geestes moeten noemen thans minder voorkomt, de gewone gaven of vruchten des Heiligen Geestes worden ook nu onder de Christenen niet te vergeefs gezocht. Noemt Paulus als zoodanig (Gal. 5 : 22) liefde, blijdschap, vrede , lankmoedigheid , goedertierenheid, goedheid, trouw — deze toch bedoelt hij hier — zachtmoedigheid, ingetogenheid; aan deze Geestesgaven behoeven wij niet te denken met de

-ocr page 266-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

klacht, dat zij in onzen tijd niet meer te verkrijgen zijn. Indien allen er slechts vuriger naar verlangden!

Hand. 2 : 38. 5 : 32^. Rom. 8:14. Ef.

1 : IS11. Joh. 7 : 39.

105. Gelijk wij onderscheid behooren te maken tusschen den Heiligen Geest, tot belijdenis van wiens naam allen moeten gedoopt worden, en den Heiligen Geest, dien de geloovigen als gave ontvangen, zoo moeten wij ook onderscheid maken tusschen het werken van den Heiligen Geest op den mensch en het aanwezig zijn van den Heiligen Geest in de geloovigen. Vraagt men, op wie de Heilige Geest werkt, wij moeten antwoorden: op allen, die onder de Evangelieprediking leven in meerdere of mindere mate. Vraagt men, wie den Heiligen Geest hebben, het antwoord moet zijn: allen, die in Jezus gelooven.

Allen, die in Jezus gelooven, hebben den Heiligen Geest, al is het dan ook niet in dezelfde mate. Onder hen bevindt zich niemand, die niet de gave des Heiligen Geestes ontvangen heeft, tengevolge waarvan in hem een andere geest woont, dan de geest der wereld, dan de booze geest, die de zonde doet dienen. Hier is geen spraak van iets, dat uit den mensch wordt ontwikkeld, of dat de een den ander kan mededeelen. In het minst niet. Wij spreken hier van iets, dat Jezus zelf mededeelt, zelf geeft aan ieder, die in persoonlijke betrekking tot Hem staat, die zich persoonlijk aan Hem aansluit, toevertrouwt en overgeeft; in één woord aan ieder, die in Hem gelooft. Volgens de a2)ostolische Evangelieprediking komt men door het geloof in onzen Heer tot het bezit van de gave des Heiligen Geestes. Paulus schrijft aan de Efeziërs met het oog op onzen Heer: in wien gij ook, nadat gij geloofd hebt, bezegeld zijt met den Heiligen Geest der belofte (2:13), en vraagt aan de Galatiërs, of zij den Geest ontvangen hebben

234

-ocr page 267-

OVER DEN HEILIGEN (tEEST EN DB HEILIGMAKING

235

uit de werken der wet ol uit de prediking des geloofs (3:2, 5). Petrus wekt zijne hoorders te Jeruzalem op, om zicb te bekeeren en te laten doopen op den naam van Jezus Christus tot vergeving van hunne zonden, welke bekeering hij natuurlijk onderstelt als gepaard met het geloof in den Heer Jezus, „en gij zultquot;, zoo gaat hij voort, „de gave des Heiligen Geestes ontvangenquot; (Hand. 2: 38). Zoo spreekt hij ook van den Heiligen Geest, „dien God gegeven heeft aan degenen, die Hem gehoorzamenquot;, namelijk door overeenkomstig zijnen wil tot zijnen Zoon te gaan en dezen als den Christus te erkennen en aan te nemen (5:22'1). Johannes spreekt in zijn Evangelie van den Heiligen Geest, als vnn den Geest, welken zij zouden ontvangen, die in den Heer Jezus geloofden (7 : 39). Op den eersten Pinksterdag na de Hemelvaart van Jezus is de Heilige Geest niet uitgestort op menschen, die nog niet in den Heer Jezus geloofden, maar op hen, die reeds tot het geloof in Hem gekomen waren. Het kan ook niet anders. Zij, die nog niet in den Heer Jezus ge-looven, zijn nog niet met Hern vereenigd, maar behooren nog tot „de wereld,quot; de zondige wereld, die vijandig gezind is tegen God. Zoolang men nog tot dn wereld behoort, kan men den Heiligen Geest niet ontvangen. Eerst moet men de wereld verlaten, zich persoonlijk aan den Heer Jezus aansluiten, één met Hem worden, zooals de rank met den wijnstok één is; dan stort de Heer den Heiligen Geest in het hart uit. De Heilige Geest, door den Heer Jezus in het hart van die in Hem gelooven uitgestort, verbindt dan van de zijde des Heeren Jezus de geloovigen met Hem, doet hen zijn eigendom zijn, zoodat die den Heiligen Geest heeft Christus toebehoort, en derhalve ook hij, die den Heiligen Geest of den Geest van Christus niet heeft, Christus niet toebehoort (Rom. 8 : 9), Zoo is dan ook duidelijk, waarom de Heilige Geest in den geloovigen Christen voor hem bet onderpand is zijner erfenis (Ef. 2:14), en hem tot waarborg verstrekt, dat God zijn sterflijk lichaam levend maken zal

-ocr page 268-

23(gt; OVER DUN HBILIGBN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

(Rom. 8:11). Zoo begrijpen wij, waarom Paulus schreef: zoovelcn als door Gods Geest geleid worden, die zijn kinderen (zonen) Gods. Immers gij hebt niet een geest van dienstbaarheid ontvangen om weder te vreezen. maar gij hebt een geest van aanneming tot kinderen (zonen) ontvangen, in welken wij roepen: Abba, Vader. Die Geest zelf getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn (Rom. 8: 14—16).

Zoo blijft dan waar, dat allen, die onder de Evangelieprediking leven, den Heiligen Geest kunnen ontvangen, maar dat alleen zij , die in den Heer Jezus gelooven, den Heiligen Geest hebben ontvangen.

1 Thesis. 4:3», 7. Hebr. 12:14. Rom. 6:12, 13, 22.

ernieuwd door en vervuld met den Heiligen Geest kunnen dan nu de geloovige Christenen wat zij, vóórdat zij in den Heer Jezus geloofden, vóórdat zij zich bekeerd had den, evenmin wilden als konden, God gehoorzamen. God wil gehoorzaamd zijn. God wil, dat wij ons naar zijnen heiligen wil voegen, dat wij onszelven verloochenen en zijne geboden volbrengen zullen. Hij heeft zijnen Zoon niet in de wereld gezonden alleen om zondaren van de wel verdiende straf voor hunne overtredingen te bevrijden en hun verder de vrijheid te laten of te schenken, om in de zonde te blijven voortleven. Tot verlossing van alle ellende tier zonde en in de eerste plaats tot verlossing van de zonde zelve, als die zelve de grootste ellende is, verscheen Gods Zoon in het vleesch. Tot bekeering roept Hij onrechtvaardiger... Zouden dan zij, die in Hem gelooven, tot iets anders geroepen zijn, dan tot een heilig leven? Hiertoe zijn zij vernieuwd, hiertoe met den Heiligen Geest vervuld, opdat zij de heiligmaking zouden najagen, najagen als iets dat al hun streven, al hunne aandacht en inspanning waardig is, als iets, dat zij moeten zoeken te bemachtigen----

Het leven der geloovigen moet een leven in heiligmaking zijn.

-ocr page 269-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Kom. 12 ; 1, 2. 2 Zor. 7:1. Fil. 2 : S —13.

107. Wat is de heiligmaking?

Het woord heiligmaking, waarhij wij aan hetzelfde als aan heiliging te denken hebben, heeft niets duisters voor ons, zoodra wij weten wat „heiligenquot; is. Iets heiligen is iets tot een heilig doel afzonderen en aanwenden. Wijden wij iets toe aan God, dan kunnen wij gezegd worden het te heiligen. Eigent God zich iets toe — naar den mensch

O o

gesproken — brengt Hij iets in bijzondere betrekking tot zichzelven, dan heiligt Hij het, want Hij is heilig, Hij, de volmaakte, en Hij maakt dus heilig al wat Hij van het onreine in de wereld afzondert en met zichzelven in eene bijzondere betrekking doet staan. Wat nog inzonderheid hen betreft, die in den Heer Jezus gelooven, hen heeft God als zijné kinderen in genade aangenomen, door den Heiligen Geest vernieuwd, in zijne heilige gemeenschap opgenomen, met den Heiligen Geest vervuld .... zoo zijn zij door Hem geheiligd in den vollen zin des woords. Maar nu moeten zij zei ven zich ook vrijwillig aan God toewijden, zich vrijwillig Gode heiligen, zoodat zij, als in zijnen dienst overgegaan, zich Hem geheel en al beschikbaar stellen en dan ook hunnen wil geheel naar den zijnen voegen. Waren zij niet vernieuwd, hadden zij den Heiligen Geest niet ontvangen, dan zouden zij hieraan zeker niet denken. Maar nu volgt het geheel natuurlijk uit de verandering, die met hen plaats heeft gehad. Nu zijn zij er toe in staat, in staat namelijk tot de volkomen toewijding van zichzelven aan God, om Hem in de kracht des Heiligen Geestes in alles te gehoorzamen. Niets anders dan dit is do heiligmaking.

Dat de heiligmaking de echte Godsverheerlijking is, kan aan geen twijfel onderworpen zijn. Zij is toch de vrucht van het werk van (jods genade in den zondaar, welke vrucht tot eer is van Hem, die den slaaf der ongerechtig-

237

-ocr page 270-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

238

beid in een dienstknecht der gerechtigheid herschiep. Bovendien ontvangt God door haar de eer, die Hem toekomt, welke eer Hem onthouden wordt door den zondaar, die in plaats van God te gehoorzamen in voortdurenden opstand tegen Hem leeft. De heiligmaking is de geestelijke wets-vervulling, waarbij Gods wil de levensregel, Gods verheerlijking het levensdoel, de liefde tot God het levensbeginsel is, en gelijk de Heilige Geest als de levenskracht is te beschouwen, zoo de Heer Jezus in zijn heilig Gode gewijd leven op aarde als het beeld, dat de geloovige Christen zich steeds ter navolging heeft vóórtehouden. .,Ik heb u een voorbeeld gegeven,quot; zeide onze Pleer den avond voor zijn sterven, nadat Hij de voeten zijner discipelen gewasscben had. Hij had bun toen een voorbeeld gegeven van nederigheid. Zoo wijzen de Apostelen ons op het voorbeeld onzes Heeren in zelfverloochening, zachtmoedigheid, goedertierenheid, geduld, onbepaalde onderwerping aan den wil des Vaders.... Wij mogen wel het geheele aards che leven des Heeren als bet model beschouwen, waarnaar de geloovige Christen, bij het najagen van de heiligmaking, zijn geheele leven moet inrichten. Die Jezus wil „volgenquot; moet Jezus ook willen „navolgen.quot; Die daarentegen niet booren wil van Jezus ook als voorbeeld, hij onteert onzen Heer. Wel maken die Christenen een allertreurigsten indruk, wier ideaal niet de „navolging van Christusquot; is, van Hem, wiens heerlijk heilig beeld zijne discipelen tegelijk behoort te verootmoedigen en in geestvervoering te brengen, zoowel in bewondering de knieën moet doen buigen, als tot verheerlijking van Hem in steeds zich vernieuwenden ijver voorwaarts moet doen gaan. Maar velen troosten zich, helaas, veel liever met de gedachte, dat de volmaakte gehoorzaamheid des Heeren ben bevrijd beeft van de vervulling der wet tot hunne rechtvaardiging, dan dat zij zich over zichzelven bedroeven wegens hunne traagheid en lusteloosheid in het navolgen van die volmaakte gehoorzaamheid, waarin hunne waarachtige levensvreugd moest bestaan!

-ocr page 271-

OVER DKN HEIL1amp;EN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

1 Petr. 1: 15, 10. Ef. 2 : 10.

108. Dat de heiligmaking niet noodzakelijk is tot rechtvaardiging, behoeft niet meer herinnerd te worden. Immers gaat de rechtvaardiging aan de heiligmaking vooraf en wel als eene daad van God, tot welke zijne genade Hem beweegt. In den Heer Jezus geloovende zijn wij gerechtvaardigd. Moeten wij dan de heiligmaking najagen, het is niet, omdat God ons anders niet rechtvaardigen zou. Neen, maar wij zijn tot de heiligmaking verplicht, omdat wij in Jezus geloovende door Hem in Gods gemeenschap leven, en God heilig is. Met den heiligen God kunnen alleen heiligen omgang hebben. In Gods gemeenschap leven en de zonde blijven dienen, in plaats van zich aan bet doen van Gods wil toewijden, dat is onvereenigbaar. Gelijk dan Hij, die ons geroepen heelt, heilig is, zoo moeten ook wij, als wij aan Gods roepstem gehoor gegeven hebben, heilig zijn in al onzen wandel, en daar wij in Christus geloovende ook, door den Heiligen Geest daartoe bekrachtigd, ons aan God kunnen toewijden, is er geen voorwendsel, waarachter wij ons zouden kunnen verschuilen, en geen verontschuldiging, waarmede wij ons zonden kunnen rechtvaardigen, indien wij ons van de heiligmaking afkeerig betoonden. Daarentegen zou het geen zin hebben, ben, die nog niet in den Heer Jezus gelooven, tot de heiligmaking optewekken. Zij zijn immers nog niet vernieuwd, nog niet wedergeboren, zij hebben immers den Heiligen Geest nog niet ontvangen. Juist omdat zij nog in de zonde leven, moeten zij opgewekt worden om zich te bekeereu en daartoe tot den Heer Jezus te gaan. Willen zij beproeven, ook zonder het geloof in Hem de heiligmaking natejagen, het staat hun zonder twijfel vrij, maar baat hun niets. Men leest geen druif van doornen en zal van diste-len geen vijgen oogsten.

239

-ocr page 272-

240 OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Matth. 22:37—39. 10 :37. Rom. 13:8, 10.

1 Kor. 13:1—13. 1 Joh. 4:7, 8. Luk. 0:35,

36. Ef. 5:1, 2. Luk. 7:41, 42, 47.

109. Het beginsel der heiligmaking, datgene waaruit de geheele toewijding van den geloovigen Christen aan God moet voortkomen, is de liefde. De liefde is de vervulling van de wet. Immers vereenigen alle geboden der wet zich in dit ééne woord: Heb God lief boven alles en den naaste als uzelven. Op de liefde komt het daarom aan en met deze is de geloovige Christen dan ook werkelijk vervuld. Tot liefhebben gevoelt hij zich opgewekt en moet hij zich opgewekt gevoelen, omdat de liefde van God tot hem zich zoo heerlijk in zijne verlossing heeft geopenbaard. Uit liefde heeft God hem geroepen door het Evangelie, gelijk God uit liefde tot hem zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden. Aan Gods genade heeft hij te danken, dat hij, tot het geloof gekomen, gerechtvaardigd is en de hoop der heerlijkheid heeft ontvangen, Hierin is de liefde Gods geopenbaard, dat God ons eerst heeft liefgehad en zijnen Zoon gegeven heeft tot eene verzoening van onze zonden.

Vraagt men, of allen, die in den Heer Jezus gelooven, in dezelfde mate met liefde vervuld zijn, het antwoord wordt gegeven door de gelijkenis van de beide schuldenaars. In dezelfde mate meer liefde, als er grooter genade bewezen is, of als de bewezen genade hooger gewaardeerd wordt. Die twee schuldenaars, van wie de gelijkenis spreekt, bezaten beiden niets, om hunne schuld te voldoen. De een moest tienmaal meer betalen dan de ander. Aan beiden scheldt de schuldeischer alles kwijt. Wie van deze twee zal meer liefhebben? Naar den gewonen loop van zaken hij, aan wien het meest kwijt gescholden is. Zoo laat zich verwachten, dat hij, die zich voor grooter zondaar en voor schuldiger dan de anderen houdt, na zijne bekeering Gods genade hooger schatten zal, dan hij, die een betrekkelijk

-ocr page 273-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN BE HEILIG-MAKING.

mhuler diep gevoel van zoude en schuld lieeft gehad. Volgens onzen Heer ten minste is eene betooning van zeer hartelijke liefde het bewijs der overtuiging, dat men zeer groote genade ontvangen heeft, terwijl daarentegen minder liefde wordt gevonden waar niet aan zoo groote genade behoefte wordt gevoeld en derhalve ook niet voor zoo groote genade wordt gedankt (Luk. 7 :47).

1 Joh. 5:3. Joh. 14:15, 24. Matth. 21:28—31.

110. Moeten zij, die in Jezus gelooven, met liefde vervuld zijn, en zijn zij ook werkelijk met liefde vervuld, het is duidelijk, dat zij niet kunnen volstaan met alleen in woorden van deze hunne liefde te getuigen. „Niet die tot mij zegt; Heere, Heere, zal ingaan in het Koninkrijk der hemelen, maar die den wil doet van mijnen Vader, die in de hemelen is.quot; Even als onze Heer door deze verklaring wees op het ongenoegzame van scLoonklinkende woorden in tegenstelling van gehoorzaamheid in daden, zoo wijst Hij in de gelijkenis van de twee zonen op de volstrekte noodzakelijkheid van handelen in overeenstemming met hetgeen geboden is, indien er van gehoorzaamheid zal kunnen gesproken worden. Niet die ééne zoon, die zeide: „ik ga. Heer,quot; en die toch niet ging, maar die andere zoon, die, nadat hij gezegd had: „ik wil niet,quot; toch, nadat hij er berouw over gekregen had, overeenkomstig het woord van den vader handelde, deze moest geacht worden, den wil van zijnen vader gedaan te hebben. Zoo is het met de geloovige Christenen. Zij moeten hunne liefde tot God, als hunnen Vader, en tot Jezus Christus, als hunnen Heer, toonen door den wil des Vaders te doen en de geboden des Heeren Jezus te volbrengen. Een strijd tusschen des Vaders wil en de geboden des Heeren Jezus kan er niet zijn. Wat de Heer den zijnen gebiedt, dat is naar den wil des Vaders. Wat de Vader wil, dat wil de Zoon desgelijks.

IC

241

-ocr page 274-

OVER J)EN HJEILIGEN BEEST EX DE HEILIGMAKING-.

•242

Mocht iemand meenen, dat alzoo het leven van den ge-loovigen Chiisten een moeilijk leven is, hij dwaalt zeer. Een geloovig Christen maakt zich het leven moeilijk, wanneer hij Gods wil niet doet, de geboden des Heeren Jezus niet onderhoudt. Het is geenszins te ontkennen, dat zij, die niet in Jezus gelooven, Gods geboden zwaar zullen noemen. Daar zij het liefst hun eigen wil doen, het minst gaarne zichzelven verloochenen, moeten Gods geboden voor hen ook wel zwaar zijn, daar het doen van Gods wil, dat is met andere woorden voortdurende zelfverloochening, hun zwaar vallen moet. Maar iets geheel anders vindt plaats bij hen, die in Jezus gelooven. Zegt Johannes, dat Gods geboden niet zwaar zijn, het is voor de geloovige Christenen in elk opzicht waarheid. Zij kunnen er zich zonder veel moeite van overtuigen. Laat hen slechts beginnen met er rustig over natedenken. Reeds de aard van die geboden moet hen doen toestemmen, dat zij niet zwaar zijn. Immers zijn zij niet willekeurig gegeven, maar geheel in overeenstemming met hetgeen God als Vader eischen mag van zijne begenadigde kinderen. Zij lokken niet de bedenking uit, dat zij iets onredelijks vorderen; integendeel, zij zijn in eik opzicht redelijk te noemen. Hoe zouden kinderen Gods, volgelingen van den Heer Jezus, erfgenamen Gods en mede-erfgenamen van Gods Zoon, anders mogen leven, dan deze geboden het eischen? Alleen wanneer zij hun leven naar die geboden inrichten, onthouden zij zich van al wat hen werkelijk schaadt, en wandelen zij op den weg, die alleen den waren vrede des harten doet kennen en behouden. Die geboden zijn toch tegen alle begeerlijkheden des vleescbes en der wereld gericht en eischen niets anders, dan wat werkelijk in de gemeenschap van God op zijne plaats is en hier voor den hemel voorbereidt. Daarbij komt, dat de geloovige Christen üod en den Heer Jezus liefheeft, zoodat het beginsel, waaruit de gehoorzaamheid aan die geboden moet voortkomen, niet ontbreekt. Ook mag niet voorbij gezien

-ocr page 275-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING. 43

worden, dat zij, die in den Heer Jezus gelooven, de kracht hebben, om Gods geboden te onderhouden, daar zij vervuld zijn met den Heiligen Geest. Wat den zondaar ontbreekt, om Gods wet te kunnen vervullen, dat ontbreekt den volgeling van Christus niet, om Gods geboden te onderhouden. Eindelijk moet acht gegeven worden op het doel, dat zij, die in Jezus gelooven, bij de onderhouding van Gods geboden voor oogen moeten hebben. Het is toch niet, om daardoor behouden, om daardoor gerechtvaardigd te worden. Zij behoeven niet bij voortduring in angst en vrees te verkeeren door de gedachte, dat, daar hunne zaligheid van hunne gehoorzaamheid afhangt, ééne enkele overtreding hen ten ver-derve brengt. Behouden zijn zij, gerechtvaardigd zijn zij, en bij voortduring is er vergeving voor hen door den Heer Jezus. Maar tot Gods verheerlijking moeten zij Gods geboden onderhouden, tot verheerlijking van Hem, die hen liefheeft en eerst heeft liefgehad, zoodat zij met blijdschap en opgewektheid kunnen doen wat den Vader welbehagelijk is. — Derhalve moeten wij zeggen, dat Gods geboden niet zwaar zijn voor hen, die den Heer Jezus aangenomen eu zich aan Hem overgegeven hebben, eu wel met het oog op den aard van die geboden, op het beginsel, waaruit de gehoorzaamheid voortkomen moet, op de kracht, die tot de onderhouding van Gods geboden wordt vereischt, en op het doel, waarmede zij, die in Jezus gelooven, ze te volbrengen hebben.

Luk. 18:10. 12:1. Matth. 25:1, 14.

Luk. 19 : 12. lü : 1. 12 : 1G. Kol. 3 : 1—15.

111. Moeten dan nu de volgelingen des Heeren in het algemeen te herkennen zijn aan een heilig leven, men kan vragen, wat wel inzonderheid bij hen moet gevonden worden. Zij moeten vooral te herkennen zijn aan nederigheid , waardoor zij, zonder zich tegenover menschen te verlagen , op niets hoegenaamd zich verheffen of zich iets laten

10*

-ocr page 276-

244 OVJiK DEN HEILIGEN GEEST EN DE HElLIGilAKING.

voorstaan, eu hunne onwaardigheid voor God zonder terug-houding erkennen; aan oprechtheid, waardoor zij ten allen tijde zich niet anders voordoen, dan zij zijn; aan waakzaamheid , waardoor zij, hij voortduring op hunne hoede tegen alle verzoeking tot zonde, niet de grootste nauwlettendheid de wacht houden over zichzelven; aan ijver, waardoor zij onvermoeid arbeiden met de hun geschonken gaven, ten einde getrouw te zijn in hunne roeping gedurende al den tijd, dien Gods genade hun tot hunne voorbereiding toestaat; aan bedachtzaamheid, waardoor zij met het oog op hunne toekomst den tegeuwoordigen tijd als wijzen gebruiken; aan hemelsgezindheid, waardoor zij om de heerlijkheid, welke hun in den hemel weggelegd is, zich niet aan het vergankelijke hechten, maar zich hier voor het hemelsch leven voorbereiden. Van het hier genoemde moet niet nu eens het een, dan weder het ander meer op den voorgrond treden. Het een moet met het ander innig vereenigd zijn, om zich in alle omstandigheden des levens gelijkmatig en met al hetgeen er uit voortvloeit te openbaren en te laten gelden.

Luk. 10:30. 6: 27, 28. Gal. 6:10. Matth.

6:14, 15. 18 : 23.

112. Daar de liefde den volgeling van Christus in alles besturen moet, heeft hij zich ook jegens allemenschen zachtmoedig, barmhartig, lankmoedig, vergevensgezind te be-toonen. Is dit niet moeilijk, zoolang hij op dezelfde wijze door anderen behandeld wordt, niet gemakkelijk is het, wanneer hij zich geplaatst ziet tegenover hen, die zich als vijanden hebben gedragen. Maar de liefde tot vijanden moet den geloovigen Christen een niet minder heilige plicht zijn, dan voorkomende welwillendheid jegens vrienden. Zijnen vijanden, zoowel als zijnen vrienden, moet hij liefde toedragen, en zoowel hen, die niet in den Heer Jezus gelooven.

-ocr page 277-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN I)E HEILIGMAKING. 245

als hen, die clenzelfden Heer met hem belijden, in de be-tooning zijner liefde laten deelen. Het spreekt wel van zelf, dat de geloovige Christen alle menschen niet even liefhebben kan. De duizenden en millioenen, die hij nimmer gezien en van wie hij nimmer gehoord heeft, kunnen voor zijn hart niet op ééne lijn staan met zijne meest geliefde betrekkingen. Ook eischt het Evangelie niet. dat men eenen vreemdeling liever dan ouders of kinderen, echtgenoot of broeder en zuster zal hebben. Maar dit wordt geeischt, dat al wat met de liefde strijdt buitengesloten zal worden, en ieder, onverschillig wie hij is, zoodra hij eenig liefdebetoon noodig heeft. ook terstond met een hart vol liefde zal worden behandeld. Onze Heer leert ons niet vragen: wie is mijn naaste? maar: van wien ben ik de naaste? Op de vraag: wie is mijn naaste? of: wie bestaat mij het naast? wordt dikwijls geantwoord: iedereen, of alle menschen. Maar indien alle menschen onze naasten zijn, is eigenlijk niemand onze naaste; want dan is er geen onderscheid en staat de een niet in nadere betrekking tot ons, dan de ander. Door de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan leert de Heer, dat wij moeten vragen, van wie wij zeiven de naasten zijn, en dat wij daarop moeten antwoorden: van hem, die onze hulp noodig heeft. Zoodra iemand aan onze hulp, aan de betooning van onze liefde, behoefte heeft, moeten wij denken, niet: hij is mijn naaste: maar: ik ben zijn naaste, dat is, ik ben bet naast er aan toe en dan ook het eerst geroepen, om hem hulp te bieden. Of hij vriend of vijand, geloofsgenoot of geen geloofsgenoot is, doet niet ter zaak. Heb lief en strek de hand in liefde uit! Hiermede is echter niet beweerd, dat er volstrekt geen onderscheid zijn zou tusschen de liefde, welke de geloovige Christen voor zijne bloedverwanten en vrienden gevoelt, en die, welke hij voor zijne geestverwanten, voor zijne broeders in Christus koestert, of in het algemeen tusschen de liefde tot de menschen ais menschen en de liefde tot de geloovige Christenen als dis-

-ocr page 278-

246 OVER DEN HEILICrEN GEEST EX DB HEILIGMAKING.

cipelen van den Heer Jezus. De eerste kunnen wij eene natuurlijke, de tweede eene geestelijke liefde noemen. Zij onderscheiden zich van elkander door haren aard, maar sluiten elkander niet uit, indien slechts de geestelijke liefde de natuurlijke liefde heiligt, en de natuurlijke liefde niet iets zou willen doen wat de geestelijke liefde moet verbieden.

Luk. 6:31.

113. Zich in eens anders toestand verplaatsen valt niet zoo gemakkelijk als sommigen meenen. Het bestaat niet slechts hierin, dat men zich door middel van zijne verbeelding eene voorstelling vormt van den toestand, waarin een ander zich bevindt, maar ook hierin, dat men zich in dien toestand verdiept en, alsof men er zelf in was, mede gevoelt. Die zich waarlijk in eens anders toestand verplaatst verblijdt zich hartelijk met den blijde en weent in oprechtheid met den weenende. Die zich waarlijk in eens anders toestand verplaatst betuigt niet slechts deelneming, maar neemt werkelijk deel; verklaart niet alleen medelijden te hebben, maar lijdt werkelijk mede; vergenoegt zich dus niet met groote woorden, maar toont zijne deelneming en zijn medelijden door welsprekende daden. Die waarlijk liefheeft verplaatst zich alzoo in eens anders toestand. Geen wonder derhalve, dat onze Heer tot zijne volgelingen heeft gezegd: „gelijk gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hun desgelijks.quot; Dat wil zeggen: al wat gij met recht van anderen verlangt of meent te mogen verlangen, geeft hun dat ook van uwe zijde; weigert hun niets van hetgeen waarop gij van uwen kant aanspraak maakt of aanspraak meent te mogen maken. Die naar dit woord van Jezus handelt toont, dat hij liefheeft. Die daarentegen wel op zijn recht staat tegenover anderen, maar het niet als zijn plicht beschouwt, anderen te behandelen naardat hij zelf in hun geval zich gaarne zou zien

-ocr page 279-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

geschieden, is niets anders dan een egoïst en behoort overal heter dan in den kring der discipelen van Jezus te huis.

Eom. 6:13, IC, 22 1 Kor. 6:15a, 19, 29.

114. Niet meer voor zichzelven leven, maar voor den Heer, wiens eigendom zij geworden zijn, dat is de roeping van hen, die in Jezus Christus gelooven. Zij mogen niet meenen, dat zij over zichzelven kunnen beschikken naar goedvinden. Door zich aan Jezus overtegeven hebben zij afstand van zich zeiven gedaan ten behoeve van Hem, die zijn leven voor hen gaf. Zij moeten hun leven Hem geven, zichzelven geheel, naar lichaam en ziel, overgegeven hebben. Zoo mogen zij dan ook zichzelven niet gering achten of verwaar-loozen, maar moeten zich beschouwen als bijzonder eigendom van (iods Zoon, waarvoor zij om zijnentwil zorg hebben te dragen. De bedoeling is niet, dat zij zichzelven angstvallig zullen koesteren; maar dat zij op zichzelven een nauwlettend toezicht houden, om ten allen rijde geschikt te zijn voor den dienst des Heeren. Daar zij één geworden ziju met den Heer Jezus, hebben zij zich voor leden van Hem, voor leden van zijn lichaam te houden. Met recht worden zij „heiligenquot; genoemd. Omdat zij met den Heiligen Geest vervuld zijn, moeten zij hun lichaam houden voor een tempel van den Heiligen Geest, hebben zij zich ook voor heilig te houden, en in elke zonde, die zij tegen zich zeiven bedrijven, eene zonde tegen iets heiligs, eene ontheiliging van zichzelven te zien. Is ontheiliging van het heilige altijd een gruwel, zoo is ook elke zonde van den in Christus geloo-vende, waarbij hij zich zelf op de eene of andere wijze als middel of werktuig gebruikt, met een gruwel gelijk te stellen. Hij moet geheel in den dienst der gerechtigheid zijn overgegaan en zich rein bewaren van alle besmetting der wereld en des vleesches, uit liefde tot den Heer, die hem Gode gekocht heeft met zijn bloed.

247

-ocr page 280-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Joh. 15:4, 5.

115. Het leven in de heili g m a k i n g, of in de volkomen toewijding van zichzelven aan God. is een leven van voortdurende zelfverloochenig. Het is toch een leven van voortdurend liefhebben, dat is, van zich voortdurend geven, zoodat men niets voor zichzelven behoudt, niet leeft dan voor Hem, dien men liefheeft boven alles, voor God den Vader, tot wien men zich met onwederstaanbare kracht getrokken gevoelt, en wel door Jezus Christus, zijnen Zoon, met wien men geheel één geworden is dooi- hot geloof. Moesten zij, die in den Heer Jezus gelooven, nu tot zulk een leven in de heiligmaking de kracht uit zichzelven putten, zij zouden tot zulk een leven niet in st;:at zijn. Maar hunne kracht, hunne geheele nieuwe levenskracht, is in den Heer Jezus Christus, wiens eigendom zij geworden zijn, met wien zij vereenigd zijn als de ranken met deu wijnstok. Het is de innige gemeenschap met den Heer Jezus Christus, door welke zij in staat gesteld worden, om zich geheel aan God den Vader toetewijden, Hem in alles te verheerlijken. „Ik ben de wijnstok,quot; zegt de Heer tot de zijnen, „gij zijt de ranken. Die in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht; want zonder mij kunt gij niets doen.quot; Zooals de ranken met den wijnstok moeten verbonden blijven, om vruchten te kunnen dragen, zoo moeten ook de in Christus geloovenden met Hem, „die hun leven isquot;, vereenigd blijven, om vruchten des geloofs of des Heiligen Geestes te kunnen voortbrengen. Uit Hem is toch hun geestelijk leven en alzoo ook hun wandel in nieuwheid des levens, die het bewijs is, dat zij den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan hebben, dat zij uit den dood in het leven zijn overgegaan. Daarom komt het op het zijn en blijven in Jezus Christus aan, dat is, op het zijn en blijven in zijne gemeenschap, in de innige geestelijke eenheid met Hem,

248

-ocr page 281-

OVER DEN HEILIGEN GEEST KN DE HEILIGMAKING. 249

als de volstrekt noodzakelijke voorwaarde voor de heiligmaking. In dat zijn en blijven ligt het geheim der heiliging van de geloovigen. Het zijn en blijven in Jezus Christus, als in den levensgrond, als in de levenssfeer der „heiligen,quot; — want dat zijn de geloovigen, — is niet de heiligmaking zelve, maar is er volstrekt noodzakelijk toe, zoodat men zonder in Jezus Christus te zijn en te blijven niet in de heiligmaking leven kan. Daarom moet of) het zijn en blijven in Jezus Christus zoo groeten nadruk gelegd worden, maar steeds ook in verband met het zijn eu blijven van Hem in de zijnen. Moeten wij in Hem blijven, Hij moet blijven in ons. Moeten wij innig met Hem vei'bouden blijven, Hij moet ook innig verbonden blijven met ons, zoodat het leven, dat in Hem is, of dat Hij zelf is, ons geheel vervult, óns leven is. Wij hebben hier aan eeue wederkeerige betrekking te denken, naar het woord des Heeren: „die in mij blijft eu ik in hem, die draagt veel vrucht,quot; eu naar de daaraan voorafgaande opwekking: „blijft in mij en ik in u.quot;' Voegt de Heer er dan bij: „want zonder mij kunt gij niets doen,quot; dat is, afgescheiden van mij, of niet met mij vereenigd, kunt gij geen vrucht dragen, Hij wijst daarmede wel op zijne onmisbaarheid, maar bedoelt daarbij toch geenszins, wat het vrucht dragen of de heiligmaking zelve aangaat, zulk eene werktuigelijkheid der zijnen, alsof zij daarbij geheel en al lijdelijk zouden moeten zijn en mogen blijven. Het blijven in Jezus Christus en het blijven van Hem in de zijnen is volstrekt noodig voor het heilig leven, dat God verheerlijkt, voor de volkomen toewijding van den geheelen mensch aan de Godsverheerlijking, maar dit leven is waarlijk iets geheel anders, dan een lijdelijk niets-doen, gelijk die toewijding werkelijk geheel iets anders dan iets werktuigelijk-lijdelijks is. Trouwens, het leven in de heiligmaking zelf is de beste wederlegging van de lijdelijkheids-theorie, en de geestelijke inwerking van den Heer, als den wijnstok, moet noodzakelijk de levendigste werkzaamheid van de geloovigen, als de ranken van den waren wijnstok, ten

-ocr page 282-

OYER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

gevolge hebben. Hoofdzaak is hier de erkenning van de waarheid, dat de tot de heiligmaking geroepen geloovigen niets uit zichzelven kunnen doen, dat zij datgene, waartoe zij als heiligen geroepen zijn, alleen door en alleen in den Heer kunnen doen, volgens dat voor hen onvergetelijke woord: „gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zich-zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft.quot; Zij, die in Jezus Christus gelooven, zouden dan ook werkelijk nimmer zondigen, indien zij altijd waarlijk geheel één met Hem waren, werkelijk zonder eenige terughouding aan Hem aangesloten bleven, Hem geheel in zich lieten werken en zich geheel in zijne gemeenschap bewogen. Op liet oogenblik, dat Jezus het hart van zijn discipel waarlijk vervult en inneemt, kan de discipel niet anders dan willen wat Jezus wil en doen wat Jezus gebiedt. Daarom moeten dan ook de in Christus geloovenden geen oogenblik toelaten, dat iets zich tusschen Jezus en hen plaatst. „Christus leeft in mij,quot; als dit voor ons waarheid is, dan is er in ons voor zonde geen plaats en verheerlijken wij God door eenen heiligen wandel.

Gal. 5:16- 18. ! Joh. 2:15-17. 1 Petr. 5:8, 9.

11(5. Tot innige gemeenschap met den Heer Jezus Christus moeten de in Hem geloovenden zich opgewekt gevoelen door de gedachte, dat zij aan vele verzoekingen bloot staan. De Vorst der duisternis, de Duivel, laat niet na, hun op allerlei wijze strikken te spannen, om hen tot zonde te verleiden. De wereld, de tegen God vijandige, van Gods Zoon i'.fkeerige wereld, omringt .ie volgelingen van Christus aan allo zijden en brengt hen in toestanden en betrekkingen, die bun ten val kunnen worden. Waren zij nu zeiven in elk opzicht geheel en al ontoegankelijk voor eenige zondige gedachte of begeerte, zij zouden niet werkelijk in gevaar verkeeren. Maar al zijn zij ook wedergeboren, al zijn zij

250

-ocr page 283-

OVEE DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING. 251

ook door den Heiligen Geest vernieuwd naar den inwendigen mensch, hunne zondige geaardheid is toch niet weggenomen. Zij zijn wel niet onder de heerschappij van de zoude, zooals vóór hunne bekeering, maar zij zijn toch niet verlost van hunne zinnelijke neigingen, die zoo gemakkelijk de overhand over hen kunnen verkrijgen, indien zij zich niet geheel door den Heiligen Geest laten heheerschen. Wel hebben zij den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan , maar de nieuwe mensch is geenszins de volmaakte in dezen zin, dat hij zeker niet meer zal zondigen. In den nieuwen mensch begeert het vleesch tegen den Geest en verzoekt den wedergeborene tot overtreding van Gods geboden. ') Zoo staan de in Christus geloovenden aan allerlei verzoeking tot zonde bloot, welke verzoekingen zij wel kunnen wederstaan, maar die dan toch ook bij voortduring hunnen vrede in gevaar brengen en waakzaamheid, zoowel als strijd, noodzakelijk maken.

1) Spreken wij met Paulus van deu ouden en den nieuwen mensch en van den strijd tusschen vleesch en geest in de vernieuwden, wij moeten, om ver-warring te voorkomen, toezien, dat wij den ouden mensch wel van het vleesch onderscheiden. Het vleesch en de oude mensch zijn geenszins op éene jijn te plaatsen of voor hetzelfde te houden. Na de bekeering of na de wedergeboorte kan er voor den geloovigen christen geen spraak zijn van den ouden mensch, tenzij dan in dezen zin, dat hij, als hij zondigt, dingen doet, die aan den ouden mensch doen denken of bij deu ouden mensch behooren. Want de oude mensch is de oude levenstoestand, die door hem afgelegd is. Zoo kan er dan ook geen spraak zijn van een strijd tusschen den ouden en den nieuwen mensch in hem , en zoo heeft het geen zin, als hij zondigt te zeggen, dat de oude mensch zich nog gelden laat, of dat de oude mensch het doet. Men moet dan zeggen, dat het vleesch zich nog gelden laat, dat hij een werk des vleesches doet. Want wel kan er voor den geloovige spraak zijn van een strijd tusschen vleesch en geest, dat is tusschen zijne zinnelijk-zondige natuur en den Heiligen Geest, dien hij heeft ontvangen en door welken zijne zinnelijk-zondige natuur geheel en al overheerscht moet worden. De vernieuwde heeft alzoo wel een strijd te strijden, namelijk tegen de zonde; maar dit is niet een strijd van den nieuwen tegen den ouden mensch; het is de strijd van den Heiligen Geest in hem tegen liet vleesch, dat zich nog in hem gelden laat, maar door hem geheel en al moet onderdrukt worden. Vgl. boven bl. ^2.

-ocr page 284-

OVER DEN HEILIGEN «EEST EN DE HEILIGMAKING.

Joh. 15:4, 5.

115. Het leven in de heili gmaking, of in de volkomen toewijding van zichzelveii aan God. is een leven van voortdurende zelfverlooclienig. Het is toch een leven van voortdurend liefhebben, dat is, van zich voortdurend geven, zoodat men niets voor zichzelven behoudt, niet leeft dan voor Hem, dien men liefheeft boven alles, voor God den Vader, tot wien men zich met onwederstaanbare kracht getrokken gevoelt, en wel door Jezus Christus, zijnen Zoon, met wien men geheel één geworden is door hot geloof. Moesten zij, die in den Heer Jezus gelooven, nu tot zulk een leven in Je heiligmaking de kracht uit zichzelven putten, zij zouden tot zulk een leven niet in sti;at zijn. Maar hunne kracht, hunne geheele nieuwe levenskracht, is in den Heer Jezus Christus, wiens eigendom zij geworden zijn, met wien zij vereenigd zijn als de ranken met den wijnstok. Het is de innige gemeenschap met den Heer Jezus Christus, door welke zij in staat gesteld worden, om zich geheel aan God den Vader toetewijden, Hem in alles te verheerlijken. „Ik ben de wijnstok,quot; zegt de Heer tot de zijnen, „gij zijt de ranken. Die in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht: want zonder mij kunt gij niets doen.quot; Zooals de ranken met den wijnstok moeten verbonden blijven, om vruchten te kunnen dragen, zoo moeten ook de in Christus geloovenden met Hem, „die hun leven isquot;, vereenigd blijven, om vruchten des geloofs of des Heiligen Geestes te kunnen voortbrengen. Uit Hem is toch hun geestelijk leven en alzoo ook hun wandel in nieuwheid des levens, die het bewijs is, dat zij den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan hebben, dat zij uit den dood in het leven zijn overgegaan. Daarom komt het op het zijn en blijven in Jezus Christus aan, dat is, op het zijn en blijven in zijne gemeenschap, in de innige geestelijke eenheid met Hem,

248

-ocr page 285-

OVER [gt;r;X HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

249

als de volstrekt noodzakelijke voorwaarde voor de heiligmaking. In dat zijn en blijven ligt liet geheim der heiliging 'an de geloovigen. Hat zijn en blijven in Jezus Christus, als in den levensgrond, als in de levenssfeer der „heiligen,quot; — want dat zijn de geloovigen, — is niet de heiligmaking zelve, maar is er volstrekt noodzakelijk toe, zoodat men zonder in Jezus Christus te zijn en te bi jven niet in de heiligmaking leven kan. Daarom moet op het zijn en blijven in Jezus Christus zoo grooten nadruk gelegd worden, maar steeds ook in verband met het zijn en blijven van Hom in de zijnen. Moeten wij in Hem blijven, Hij moet blijven in ons. Moeten wij innig met Hem verbonden blijven. Hij moet ook innig verbonden blijven met ons, zoodat het leven, dat in Hem is, of dat Hij zelf is, ons geheel vervult, óns leven is. Wij hebben hier aan eene wederkeerige betrekking te deuken, naar het woord des Heer en: „die in mij blijft en ik in hem, die draagt veel vrucht/' en naar de daaraan voorafgaande opwekking; „blijft in mij en ik in u.quot; Voegt de Heer er dan bij: „want zonder mij kunt gij niets doendat is, afgescheiden van mij, of niet met mij vereenigd, kunt gij geen vrucht dragen, Hij wijst daarmede wel op zijne onmisbaarheid, maar bedoelt daarbij toch geenszins, wat het vrucht dragen of de heiligmaking zelve aangaat, zulk eene werktuigelijkheid der zijnen, alsof zij daarbij geheel en al lijdelijk zouden moeten zijn en mogen blijven. Het blijven in Jezus Christus en het blijven van Hem in de zijnen is volstrekt noodig voor het heilig leven, dat Gnd verheerlijkt, voor de volkomen toewijding van den geheelen mensch aan de Godsverheerlijking, maar dit leven is waarlijk iets geheel anders, dan een lijdelijk niets-doen, gelijk die toewijding werkelijk geheel iets anders dan iets werktuigelijk-lijdelijks is. Trouwens, het loven in de heiligmaking zelf is de beste wederlegging van de lijdelijkheids-theorie, en de geestelijke inwerking van den Heer, als den wijnstok, moet noodzakelijk de levendigste werkzaamheid van de geloovigen, als de ranken van den waren wijnstok, ten

-ocr page 286-

250 O VEE DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

gevolge hebben. Hoofdzaak is hier de erkenning van de waarheid, dat de tot de heiligmaking geroepen geloovigen niets uit zichzelven kunnen doen, dat zij datgene, waartoe zij als heiligen geroepen zijn, alleen door en alleen in den Heer kunnen doen, volgens dat voor hen onvergetelijke woord; „gelijk de rank geen vrucht kan dragen van zich-zelve, zoo zij niet in den wijnstok blijft, alzoo ook gij niet, zoo gij in mij niet blijft.quot; Zij, die in Jezus Christus gelooven, zouden dan ook werkelijk nimmer zondigen, indien zij altijd waarlijk geheel één met Hem waren, werkelijk zonder eenige terughouding aan Hem aangesloten bleven, Hem geheel in zich lieten werken en zich geheel in zijne gemeenschap bewogen. Op het oogenblik, dat Jezus het hart van zijn discipel waarlijk vervult en inneemt. kan de discipel niet anders dan willen wat Jezus wil en doen wat Jezus gebiedt. Daarom moeten dan ook de in Christus geloovenden geen oogenblik toelaten, dat iets zich tusschen Jezus en hen plaatst. „Christus leeft in mij,quot; als dit voor ons waarheid is, dan is er in ons voor zonde geen plaats en verheerlijken wij God door eenen heiligen wandel.

Gal. 5:16-18. ; Joh. 2:15-17. 1 Petr. 5:8, 9.

116. Tot innige gemeenschap met den Heer Jezus Christus moeten de in Hem geloovenden zich opgewekt gevoelen door de gedachte, dat zij aan vele verzoekingen bloot staan. De Vorst der duisternis, de Duivel, laat niet na, hun op allerlei wijze strikken te spannen, om hen tot zonde te verleiden. De wereld, de tegen God vijandige, van Gods Zoon nfkeerige wereld, omringt de volgelingen van Christus aan alle zijden en brengt hen in toestanden en betrekkingen, die hun ten val kunnen worden. Waren zij nu zeiven in elk opzicht geheel en al ontoegankelijk voor eenige zondige gedachte of begeerte, zij zouden niet werkelijk in gevaar verkeeren. Maar al zijn zij ook wedergeboren, al zijn zij

-ocr page 287-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

ook door den Heiligen Geest vernieuwd naar den inwendigen mensch, hunne zondige geaardheid is toch niet weggenomen, /ij zijn wel niet onder de heerschappij van de zonde, zooals vóór hunne bekeering, maar zij zijn toch niet verlost van hunne zinnelijke neigingen, die zoo gemakkelijk de overhand over hen kunnen verkrijgen, indien zij zich niet geheel dooiden Heiligen Geest laten heheerschen. Wel hebben zij den ouden mensch afgelegd en den nieuwen mensch aangedaan , maar de nieuwe mensch is geenszins de volmaakte in dezen zin, dat hij zeker niet meer zal zondigen. In den nieuwen mensch begeert het vleesch tegen den Geest en verzoekt den wedergeborene tot overtreding van Gods geboden. ') Zoo staan de in Christus geloovenden aan allerlei verzoeking tot zonde bloot, welke verzoekingen zij wel kunnen wederstaan, maar die dan toch ook bij voortduring hunnen vrede in gevaar brengen en waakzaamheid, zoowel als strijd, noodzakelijk maken.

1) Spreken wij met Paulus van den ouden en den nieuwen mensch en van den strijd tusschen vleesch en geest in de vernieuwden, wij moeten, om verwarring te voorkomen, toezien, dat wij den ouden mensch wel van het vleesch onderscheiden. Het vleesch en de oude menscli zijn geenszins op céne üjn te plaatsen of voor hetzelfde te houden. ïfa de bekeering of na de wedergeboorte kan er voor den geloovigen christen geen spraak zijn van den ouden mensch, tenzij dan in dezen zin, dat hij, als hij zondigt, dingen doet, die aan den ouden mensch doen denken of bij den ouden mensch behooren. Want de oude mensch is de oude levenstoestand, die door hem afgelegd is. Zoo kan er dan ook geen spraak zijn van een strijd tusschen den ouden en den nieuwen menscli in hem, en zoo heeft het geen zin, als hij zondigt te zeggen, dat de oude mensch zich nog gelden laat, of dat de oude mensch het doet. Men moet dan zeggen, dat het vleesch zich nog gelden laat, dat hij een werk des vleesches doet. Want wel kan er voor den geloovige spraak zijn van een strijd tusschen vleesch en geest, dat is tusschen zijne ziunelijk-zondige natuur en den Heiligen Geest, dien hij heeft ontvangen en door welken zijne zinnelijk-zondige natuur geheel en al overheerscht moet worden. De vernieuwde heeft alzoo wel een strijd te strijden, namelijk tegen de zonde; maar dit is niet een strijd van den nieuwen tegen den ouden mensch; het is de strijd van den Heiligen Geest in hem tegen liet vleesch, dat zich nog in hem gelden laat, maar door hem geheel en al moet onderdrukt worden. Vgl. boven bl. S2.

251

-ocr page 288-

OVKR DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Ef. 6:13-18, 1 Kor. 10:13. 2 Thess. 3:3.

117. Strijd, voortdurende strijd, dat is het leven van den geloovigen Christen, dat is het leveu in de heiligmaking. Zonder str ijd geen vo 1 ko m en toe\vij ding van zich/elven aan God. Weerstand moot er geboden worden aan de dagelijks terugkeerende of dagelijks elkander vervangende verzoekingen. De beste bestrijding is de ontvluchting. Zoodra wij bemerken, dat wij door het een of ander in verzoeking verkeeren —■ en om dit altijd terstond te kunnen bemerken is voortdurende waakzaamheid noodig — moeten wij het van ons verwijderen, of het den rug toekeeren, moeten wij ons hart, onze gedachten, er van aftiekken, en ons met iets anders bezig honden. Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God ? Met dit woord moeten wij ons afwenden van hetgeen ons tot een strik en val zou kunnen worden. Dit is echter gemakkelijker, wanneer de verzoeking van buiten tot ons komt, dan wanneer zij uit onszelven voortkomt. Is dit laatste het geval, dan moeten wij den gevaarlijken vijand geen oogenblik huisvesting in ons verleenen, maar hem terstond in de kracht des Heiligen Geestes aangrijpen. Ergert uw rechteroog u, ruk het uit. Ergert uwe rechterhand u, houw haar af. Dat is het bevel des Heeren. Vraagt men zuchtende, wie tot zulke dingen bekwaam is, wij moeten antwoorden: hij, die bidt en die biddende strijdt in de volle wapenrusting Gods. In de volle wapenrusting Gods staat en strijdt hij, die de waarheid met zijn hart heeft aangenomen, geheel in den dienst der gerechtigheid is overgegaan, die werkelijk bereid is om het Evangelie des vredes te gehoorzamen en geheel door het geloof in den Zoon van God leeft, die altijd vervuld is met de hoop der heerlijkheid en derhalve ook Gods Woord gebruikt, om alle aanvallen van den Rooze, onverschillig in welke vormen zij hem bedreigen, afteslaan. Overigens moeten zij, die in Christus gelooven, blijven bedenken.

252

-ocr page 289-

OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING. 253

dat ook hun Heer in de dagen zijner vernedering aan verzoeking bloot gestaan heeft, dat Hij weet wat de zijnen in hunne verzoekingen noodig hebben, dat zij niet te vergeefs tot Hem zullen roepen in den goeden strijd des geloofs, en dat de verzoekingen, waardoor hun leven vaak zoo moeilijk wordt, moeten medewerken tot hunne volmaking. Die overwint zal de kroon des levens zich geschonken zien, en die wakende en biddende en in Christus zijne sterkte zoekende volhardt in den strijd, hij zal door Christus ook zeker de overwinning behalen.

2 Kor. 7 : 1. Kol. 3:12. 2 Petr. I : 9.

Ef. 2 : 8—10. 1 Joh. 3 : 1—3.

118. Is heiligmaking volstrekt noodig voor hen, die in Christus gelooven, zij mogen niet meenen, dat zij haar moeten najagen om daardoor behouden te worden, om zich daardoor gerechtvaardigd te zien voor God, of om zich daardoor hunne verheerlijking waardig te maken. Wil de geloovige Christen zich de hemelsche heerlijkheid waardig maken, wil hij haar verdienen, dan moet zijne heiligmaking volkomen zijn, dan mag er niets aan ontbreken. Maar zij is niet volkomen, er ontbreekt zeer veel aan; geen geloovig Christen, die niet in velen struikelt. Al was zij ook volkomen , al onderhield de geloovige Christen al Gods geboden, dan zou hij er de hemelsche heerlijkheid nog niet door kunnen verdienen; want behalve dat hij niets meer zou doen dan hetgeen hij schuldig is te doen, wanneer hij Gods geboden onderhield , is hij ook — indien hij ze onderhoudt — daartoe in staat gesteld door Gods genade, die er hem de kracht toe verleent door hem vernieuwd en met den Heiligen Geest vervuld te hebben. De hemelsche heerlijkheid is Gods genadegift, weggelegd voor hen, die in Christus geloovende door God gerechtvaardigd zijn. Wat die rechtvaardiging betreft, deze behoeft nimmer het doel te zijn, waartoe de

-ocr page 290-

254 OVER DEN HEILIGEN GEEST EN DE HEILIGMAKING.

Christen de heiligmaking najaagt. Alleen door in Christus te gelooven kunnen wij de vergeving van de zonden deelachtig worden, ons door God gerechtvaardigd zien. Zijn wij tot het geloof in Christus gekomen, dan zijn wij gereclit-vaardigd en behoeven verder daartoe niets te doen. Maar wel moeten wij iets doen ten gevolge van die rechtvaardiging, namelijk als gerechtvaardigden leven, dat is, de heiligmaking najagen. Allerminst behoeven zij, die in Christus gelooven, de heiligmaking natejagen met het doel om daardoor behouden te worden. Immers zijn wij behouden, zoodra wij Christus aangenomen en ons aan Hem overgegeven hebben. Neen, niet opdat zij zouden behouden worden, maar omdat zij behouden en wel uit genade behouden zijn, daarom moeten zij zich geheel aan God toewijden en een heilig leven leiden. De gedachte, dat zij door Gods genade in Jezus Christus gered, verlost, tot de verkrijging van de hemelsche heerlijkheid geroepen zijn, moet hen opwekken, om der zonde gestorven Gode te leven in de gemeenschap van hunnen verheerlijkten Heer. Wordt de heiligmaking in dit licht beschouwd, zooals het Evangelie ons haar leert beschouwen, dan is het duidelijk, dat eene opwekking aan de in Christus geloovenden om een heilig leven te leiden kenmerkend onderscheiden is van het woord der Wet: doe dat en gij zult leven. De Wet gebiedt gehoorzaamheid aan God, zonder tot die gehoorzaamheid in staat te stellen, en het doel, waarmede men gehoorzaamt, is natuurlijk, om rechtvaardig voor God te verschijnen. Het Evangelie wekt tot heiligmaking op met een beroep op de betooning van Gods genade, die reeds om niet gegeven heeft wat anders niet zou te verkrijgen zijn, en die den zondaar in staat heeft gesteld, om in nieuwheid des levens te wandelen, waartoe hij aan zichzelven overgelaten nooit de kracht zou hebben gehad.

-ocr page 291-

VIII.

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

Rom. 10:17.

119. Geen leven in gemeenschap met God zonder hei-ligraakiiig, geen heiligmaking zonder het geloof in Jezus Christus, geen geloof in Jezus Christus zonder de Evangelieprediking. Vernemen wij niet wat in andere landen gebeurt, of wat in vroegere tijden geschied is, het ligt dan natuurlijk geheel buiten onzen gezichtskring. Wordt het Evangelie ons niet gepredikt, wij vernemen dan ook niet, wat God tot behoud van verloren zondaars gedaan heeft, en kunnen dan ook niet doen wat wij om behouden te worden doen moeten. De Evangelieprediking is het natuurlijke middel, waarvan God zich bedient, om zondaren tot het geloof in den Heer Jezus te brengen. De wegen, langs welke men tot Jezus komt, zijn, even als de leidingen Gods met den mensch om hem tot Jezus te doen komen, verschillende; maar het middel, waardoor God den zondaar tot het zaligmakend geloof brengt, is voor allen hetzelfde. Zooals er slechts één Middelaar is, die den mensch tot God leidt, zoo is er slechts één middel, om den mensch met dien

-ocr page 292-

256 OVER I)E EVANGELIKPRKDIKlNCr EN HET GEBED.

éénen Middelaar in betrekking te brengen. Van dat middel bediende Jezus zich, als Hij „liet Woord des Koninkrijksquot; predikte, en van dat middel bedienden de Apostelen zicb, als zij de blijde boodschap van Goils genade in Jezus Christus verkondigden. Jezus predikte het Woord des Koninkrijks zelf mondelijk en anders door zijne discipelen en gezanten, gelijk Hij het heden nog door zijne dienaren laat prediken. De Apostelen verkondigden bet volgens den last van hunnen Heer mondelijk, of waar zij niet persoonlijk konden optreden schriftelijk. Zoo hebben gedurende de volgende eeuwen de discipelen des Heeren als zijne belijders of getuigen het Woord des levens met hunne/ mond, of, waar dit hun niet toegestaan werd, in geschriften verkondigd. Maar hetzij dan mondelijk, hetzij schriftelijk tot anderen gebracht, het Evangelie was en is en blijft het eeuigo middel, waardoor men tot het geloof in Jezus komen kon en komen kan, daar men door niets dan door het Evangelie bekend kon of kan worden met den Weg des behouds. Is men buiten de gelegenheid om het Evangelie te hooren, zooals het bij voorbeeld die Heidenen zijn, tot wie nog nooit een zendeling of een Nieuw-Testament of eenig ander christelijk geschrift doorgedrongen is, men kan niet komen tot het geloof in Gods Zoon. „Het geloof is uit het gehoor en het gehoor is door het Woord Gods.quot;

Joh. 3; 16. 1 Kor. 3: 11.

120. De hoofdinhoud van het Evangelie laat zich in weinige woorden uitdrukken. God heeft zijnen Zoon. den Heer Jezus Christus, in de wereld gezonden, opdat zondaren door in Hem te gelooven zalig zouden worden. Wil men dezen hoofdinhoud op eene andere wijze, in eenen anderen vorm, omschrijven, hiertegen is geen bezwaar. Het komt niet op het eene of andere woord aan, maar op de zaak. Brengt men daarentegen in de zaak eenige verande-

-ocr page 293-

OVEB DK EVANGELIKi'BEDlKING EN HEÏ GEBED. 257

ring, de hoofdinhoud van het Evangelie loopt groot gevaar van niet juist voorgesteld te worden. Zal het Evangelie blijven wat het is, namelijk eene blijde boodschap en wel de blijde boodschap, die zondaars met vreugde kan vervullen, dan moet op den voorgrond worden geplaatst, dat het hier het behoud van verlorenen geldt. Zondaars, d. i. verlorenen, van het verderf te redden, dat is het wat God bedoeld heeft met de zending van zijnen Zoon in de wereld. Stelt men onzen Heer Jezus Christus niet voor als den mens oh geworden Zoon van God, legt men niet allen nadruk op de zending van Gods Zoon in de wereld tot behoud van zondaars, doet men niet uitkomen, dat zondaars verloren zijn, daar zij zich buiten Gods gemeenschap bevinden en zich niet zeiven kunnen redden, dat zij alleen door het geloof in Gods mensch geworden Zoon behouden kunnen worden, men doet op de eene of andere wijze aan den hoofdinhoud van het Evangelie te kort. Deze wordt alleen dan in helder licht geplaatst, wanneer de persoon en het werk van onzen Heer Jezus Christus het middenpunt der Evangelieprediking uitmaakt, zijne geheele verschijning tot behoud van verloren zondaars als de heerlijke openbaring van Gods genade wordt voorgesteld, en op het geloof in Hem wordt gewezen als op bet eenige middel, om Gods genadegift, het eeuwige leven, deelachtig te worden.

Rom. 10 : 14.

121. Om tot het geloof in den Heer Jezus te kunnen komen, moeten wij ons het Evangelie hooren verkondigen. Predikt men ons alleen de Wet, wekt men ons alleen op tot deugd, wijst men ons alleen op onze plichten, dan kan dit ons wel brengen tot erkenning van onze schuld, tot verootmoediging, tot gevoel van behoefte aan verlossing; maar tot het geloof in den Heer Jezus kan het ons niet

17

-ocr page 294-

(IVKR DE EVANGELIEPREDIKING JIN HET GEBED.

ioS

brengen. Zoolang wij toch niet van Hem als den Behouder van zondaars hooren, kunnen wij ook niet tot Hem als tot den Behouder van zondaars de toevlucht nemen. Evangelieprediking is dus niet de verkondiging van de waarheid , dat wij God boven alles en onzen naaste als onszelven moeten liefhebben. Hooren wij toch niets anders, dan moeten wij eindigen met de verklaring: ik heb God niet boven alles en mijnen naaste niet als mijzelven liefgehad! en wij moeten er de vraag bijvoegen, wat wij nu moeten doen, om de straf te ontgaan, die wij wegens de overtreding van het gebod der liefde verdiend hebben. Predikt men ons, dat Jezus den volmaakten Godsdienst heeft gesticht, en dat wij, om den volmaakten Godsdienst te beoefenen, leven moeten zooals Jezus geleefd heeft, dit zal ons ook al niet tot het geloof in Jezus kunnen brengen. Het zal ons doen eindigen met de verklaring, dat wij, helaas, niet zoo als Jezus leven, dat derhalve de volmaakte Godsdienst bij ons niet aanwezig is, en wij zullen er de vraag moeten bijvoegen, wat wij toch moeten doen, om aan Jezus gelijk te worden. Predikt men ons.... iets anders dan de blijde boodschap, waarvan dit de hoofdinhoud is, dat God zijnen Zoon in de wereld heeft gezonden om zondaars zalig te maken, en dat wij, als wij in Hem gelooven, behouden zijn, wij komen niet tot datgene, waarvan voor ons het heil onzer ziel afhangt. Wij komen op zijn hoogst tot het inzicht, dat ons iets ontbreekt, dat wij niet zijn die wij zijn moeten, en niet hebben wat wij tot ons eeuwig heil bezitten moeten; wij komen op zijn hoogst tot een gevoel, dat met honger gelijk staat, maar niet tot het brood en het eten van het brood, dat verzadiging aanbrengt. Onthoudt men ons het Evangelie of de blijde boodschap, men onthoudt ons het Woord des Levens, men onthoudt ons de getuigenis van het Brood des Levens, en laat ons alzoo in honger en ellende omkomen, in plaats van ons den weg te wijzen, die ten eeuwigen leven leidt, dat is, in plaats van tot ons te zeggen: Ge-

-ocr page 295-

UVKE DE iiVANGELlEPRKUlKlNG EN HET GEliED,

loof in den Heer Jezus Christus en gij zult behouden worden. Hoe zullen zij in Hem gelooven, van wien zij niet gehoord hebben?

Matth. 28:19. Mark. 16:15. Luk. 24:47.

Joh. 10: 16. Hand. 2:39.

122. Indien alle menschen zondaars en alle zondaars als zoodanig verloren zijn, en niet dan door het geloof in den Heer Jezus Christus behouden kunnen worden, moet ook het Evangelie over de gehee 1 e aarde worden gepredikt, indien het namelijk ook in de bedoeling van onzen Heer gelegen heeft, alle menschen te doen deelen in het heil van zijne verschijning. Aan het laatste behoeven wij evenmin als aan het eerste te twijfelen. Hij heeft duidelijk genoeg verklaard en getoond, niet alleen voor de kinderen Israels in de wereld gekomen te zijn. Waar zondaars zijn te vinden, waar verloren zondaars worden aangetroffen, daar moet ook naai- den wil des Heeren in zijnen naam de noodiging worden gebracht; Kom tot Jezus! Vraagt men, wie de prediking van het Evangelie meer noodig hebben, de Heidenen, of de Joden, of de Mohammedanen, of de Christenen, die slechts in naam belijders van Jezus zijn, het antwoord is: allen in dezelfde mate. De Mohammedanen zijn met hunnen godsdienst even ongelukkig, als de Joden met den hunne. Zij gaan even zeker als de Heidenen verloren, indien Jezus hun niet gepredikt wordt en zij dezen eenigen Behouder van zondaars niet geloovig aannemen. Hetzelfde geldt van de Christenen, die niet waarlijk tot Jezus gekomen zijn. Juist, omdat de Heer Jezus zich voor den eenigen Behouder van zondaren hield, wilde Hij, dat zijn Evangelie aan alle volken der aarde gepredikt zou worden. Aan zijn bevel is door niet weinigen voldaan. Al verder en verder heeft zich de gemeente des Heeren daardoor uitgebreid. Beginnende van Jeruzalem heeft men het Woord des Levens in en buiten Palestina, in Azië en Europa en Afrika en

17*

•Ai)'.}

-ocr page 296-

260 OVER DE EVANGKLIEPKEDIKING KN HET GEBED.

elders, verkondigfl. Ook tot in ons vaderland is het doorgedrongen en van daar uit heeft men het weder in andere landen gepredikt. Zeker is er betrekkelijk veel voor de uitbreiding van het Godsrijk door de Evangelieverkondiging gedaan, vooral in de eerste eeuwen der Christelijke jaartelling en na den Hervormingstijd. Maar dat er genoeg gedaan is, dat men heeft gedaan wat men kon, kan niet met recht gezegd worden. Honderde millioenen menschen hebben nog niets van het Evangelie vernomen. Er gaan veel te weinig zendelingen uit, om Heidenen, Joden en Mohammedanen tot het geloof in onzen Heer Jezus te brengen. De geheele Christelijke Kerk behoorde een groot Zendelinggenootschap, de Gemeente des Heeren behoorde eene onvermoeid en ijverig werkzame Zendingsvereeniging te zijn. Is zij het reeds? Wij kunnen nog geen toestemmend antwoord geven en moeten daarom van ganscher harte wenschen, dat ieder, die in Jezus gelooft, zichzelven vrage, of hij naar zijn vermogen reeds het noodige voor de uitbreiding van het Godsrijk in de niet-Christelijke wereld heeft gedaan, in het algemeen, dat ieder, die de kennis van het Evangelie onzes Heeren voor onmisbaar tot zaligheid houdt, zichzelven vrage, of hij voor zijn aandeel reeds al het mogelijke heeft beproefd, om hen, die het nog niet kennen, er mede bekend te doen worden.

Matth. 13^:3—8; 18—23. Matth. 22:2—13.

Luk. 13:6—9. Mark. 4: 26—29.

123. Dat allen, aan wie het Evangelie verkondigd zou worden, zich ook gezind en bereid zouden toonen, om het geloovig aan te nemen, heeft de Heer Jezus zelf niet verwacht. Schetst Hij in de gelijkenis van den zaaier de ontvangst, welke het Woord des Koninkrijks zou vinden, Hij spreekt niet alleen van hoorders, die vruchten des ge-loofs en der bekeering voortbrengen, maar ook van hen, die er slechts een zeer oppervlakkigen indruk van ontvangen

-ocr page 297-

OVER DE EVAN(tELIEPREDIKING EN HET GEBED.

261

en het spoedig vergeten; ook van hen, die het wel terstond met vreugde ontvangen, maar als verdrukking of vervolging komt zich terugtrekken; ook van hen, in wie de bemoeiingen van het leven des tegenwoordigen tijds of de verleiding des rijkdoms het Woord des levens verstikken. Het is niet anders. Velen willen de prediking van het Evangelie niet hooren, verharden zich en eindigen met den Heer Jezus te verwerpen. Dat dit voor hen een verschrikkelijk gevolg heeft, behoeft niet meer herinnerd te worden. Moge ook Gods lankmoedigheid hen nog eenigen tijd sparen — hoe treffend wordt dit niet in de gelijkenis van den onvruchtbaren vijgeboom voorgesteld! — eindelijk is de tijd der levensverlenging tot bekeering voorbij en oogst de onboetvaardige wat hij in zijnen onwil gezaaid heeft. Voor verontschuldiging is dan geen plaats. Die het Woord des Evangelies gehoord, maar er niet aan gehoorzaamd heeft, moet zijne ellende na dit leven zichzelven wijten. Hij heeft kunnen behouden worden. Hij is als voor de geopende deur geplaatst en heeft kunnen ingaan. Niemand heeft hem belet of verhinderd, het eeuwig verderf te ontvlieden, dan (hij zelf. Had hij gewild, hij zou behouden zijn geweest. Of zal men mogen zeggen, dat om behouden te worden toch iets meer noodig is, dan zich het Evangelie te hooren verkondigen? Zonder twijfel is er meer noodig. Men moet door het Evangelie getroffen worden, er door in het hart gegrepen worden, zoodat men, als een ontwaakte tot zichzelven gekomen en aan zichzelven ontdekt, de handen naar Jezus uitstrekt. Maar wiens schuld is het, als men onder de Evangelieprediking ongevoelig blijft? Toch wel de schuld van den hoorder, die het gehoorde niet in ernstige overweging neemt, er niet biddende mede werkzaam is, er niet met den hoogsten ernst mede tot zichzelven inkeert. Meent men, dat de Evangelieprediking op zichzelve iemand tot het geloof in den Heer Jezus zal brengen, magisch werken zal, als was het eene soort van toovermiddel, men bedriegt zich zeer. Het Evangelie of de Evangelieprediking is

-ocr page 298-

2G2 OVER DE EVANGELIErREDlKINR EN HET GEBED.

middel, werkt middellijk. De hoorder moet er zijn voordeel mede doen. Werkt hij tegen, biedt hij tegenstand, dan blijft hij die hij is, een verlorene. Neemt hij daarentegen ootmoedig en heilbegeerig het levenswoord in zich op, laat hij, als het tot zijn hart en geweten spreekt, ook zijn hart en geweten spreken, wederstaat hij God niet, die hem wil redden, wederstaat hij Jezus niet, die liem wil verlossen, wederstaat hij den Heiligen Geest niet. die hem wil verlichten, vernieuwen en heiligen, laat hij Gods genade in Jezus Christus vrij in zich werken, dan wordt in hem werkelijkheid wat Jezus in de gelijkenis aangaande het van zelf opgroeiende zaad schetst. „De aarde brengt van zelve vrucht voort.quot; Dit beteekent niet, dat de landman den akker niet behoeft te bezaaien, maar dat Mj het niet is, door wieu het gezaaide ontkiemt en opwast en rijpe vrucht voortbrengt. Gezaaid moet er worden; maar de wasdom is van God. Gepredikt en gehoord moet er worden, goed gepredikt en goed gehoord; maar de vrucht daarvan, liet geloof in Jezus Christus met al wat er in opgesloten ligt, is de vrucht van den wasdom, dien God geeft. Den wasdom niet verhinderen, niet belemmeren, niet tegenhouden en tegenwerken, maar vrij laten tot verheerlijking van Gods vrije genade, dat moet de hoorder doen; maar dat doet de onwillige, zich verhardende, onboetvaardige hoorder niet, die daarom ten verderve gaat door zijne eigene schuld. Gij hebt niet gewild, dat is het laatste woord, waarmede hij — als het voor hem te laat zal geworden zijn — weggezonden wordt, en waarin zich dan al de verwijten, die hij zichzelven doet, tezamenvatten en oplossen.

Luk. 13:24; 21:36. Fil. 2 : 12!., : 3.

124. „Gij hebt niet gewild! Indien gij gewild haclt, indien gij de Evangelieprediking met vrucht hadt willen hooren, indien gij al wat zich tegen het Evangelie binnen

-ocr page 299-

OVER DE EVANGELIEPBHDIKING EN HET GKBKD.

in u gelden laat met alle kracht haclt bestreden en willen bestrijden, gij zoudt behouden geworden zijn! Indien gij haclt gebeden en wederom gebeden, indien gij uw werk gemaakt hadt van het gebed onder en na de Evangelieprediking, gij zoudt in de rechte stemming zijn gekomen en gebleven, om het gepredikte woord met geopende ooren en een geopend hart te ontvangen!quot; Zoo zal het eens tot den onboetvaardig gebleven zondaar zijn.

Op het bidden komt het aan bij het hooren, gelijk het op het hooren aankomt bij het bidden. Hoor het Woord Gods eu — bid! Bid, dat gij het goed moogt hooren, goed moogt verstaan en goed moogt bewaren en — hoor dan ook en rust niet, voordat gij het verstaat en het bewaart in een oprecht eu goed hart (Luk. 8:15)! Wij moeten God bidden, dat Hij ons door den Heiligen Geest verlichte en leide, om met het ons gepredikte Evangeliewoord winst te doen voor ons zeiven, het goed op ons toe te passen, het met de onmisbare vrijmoedigheid ons toeteeigenen, het in allo eenvoudigheid aantenemen. Wij moeten onder de Evangelieverkondiging niet met de handen in den schoot zitten, niet lijdelijk afwachten, of er ook eenige indruk van te bespeuren is in ons gemoed; maar ons voor den indruk van de prediking toegankelijk en vatbaar houden en alzoo gehoor geven aan de apostolische vermaning: „werkt uwe zaligheid met vreezen en beven, want het is God, die in u werkt én het willen én het werken om zijn welbehagen.quot; (Fil. 2:12, 13.) Wordt het Evangelie ons gepredikt, het is niet een mensch, die tot ons spreekt, maar God; het is God, die ons roept tot verkrijging der hemelsche heerlijkheid , God, die ons noodigt tot het leven in zijne heilige gemeenschap. God, die ons door zijn vredewoord laat wijzen op de eeuwige rust, welke Hij voor ons in Christus bereid heeft. Daarnaar moeten wij hooren, daarnaar verlangend de handen uitstrekken, om het ten spoedigste deelachtig te worden. Dit is zonder bidden niet mogelijk. De Evangelie-

263

-ocr page 300-

2Ü4 OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

prediking aanhooren, gelijk het behoort, en niet bidden, het is eene ongerijmdheid.

*

Matth. 4:10b. 1 The38. 5:17. Kom. 12:12.

125. Is de Evangelieprediking het spreken van God tot ons, het bidden is het spreken van ons tot God. Bidden is het hart voor God uitstorten, eerbiedig, omdat het de Hoogste Majesteit is, tot wie wij spreken als wij bidden, vertrouwlijk, omdat wij te doen hebben met den Alwetende, die in ons hart leest, ons als Vader liefheeft, en in Jezus Christus, zijnen Zoon, ons van zijne genade verzekert. Gelijk niets natuurlijker is, dan dat wij tot God bidden, zoo is ook niets natuurlijker, dan dat wij nooit tot eenig schepsel bidden. Wel kunnen en mogen wij ons hart voor een schepsel uitstorten, voor geliefde betrekkingen en vertrouwde vrienden; wel mogen wij hun iets verzoeken, indien zij het ons kunnen en mogen geven of toestaan; wel mogen wij van hen vragen wat wij van hen mogen te gemoet zien en verwachten. Maar bidden.... ja, het is het hart uitstorten, maar zoo als wij het voor geen mensch mogen doen. Als armen, als geheel en al afhankelijk, als die aan alles behoefte hebben en zichzelven niets kunnen verschaffen, indien God het niet onder hun bereik brengt, ootmoedig en met vertrouwen, zoo buigen wij ons neder en smeeken wij, of danken wij, wanneer wij in het gebed ons hart tot den Oorsprong en de Oorzaak van alle dingen opheffen. Bidden is aanbidden, in het stof nedergebogen opzien naar omhoog, van waar al onze hulp komen moet. God moet aangebeden worden. De aanbidding van een schepsel is vergoding van een schepsel, en schepselvergoding is Godonteering. Vraagt men, of het dan wel geoorloofd is, den naam des lieeren Jezus aanteroepen, een gebed tot den Heer Jezus opte-zenden, hierop moet het antwoord toestemmend luiden. Hij is de Zoon van God, aan den Vader gelijk, één met den

-ocr page 301-

OVKE DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

Va'ler, de Zoon, aan wien de Vader den naam gegeven heeft, die boven allen naam is, dat is de naam of de waardigheid van Heer. Zoo heeft Hij alle macht in hemel en op aarde als het hoofd der gemeente. Van Hem mogen wij dus vragen wat Hij, als de Heer of het hoofd der gemeente, geven kan, geestelijke gaven, over welke Hij naar des Vaders welbehagen kan beschikken. Was Hij niets anders dan een schepsel, was Hij niets meer dan een mensch, het bidden tot Hem zou ons niet baten, daar Hij ons niet zou hooren, en, al hoorde Hij ons ook, ons toch niet zou kunnen helpen. Maar daar Hij de eengeboren Zoon van God is en als het Hoofd zijner gemeente tot haar in voortdurende rechtstreek-sche betrekking staat, ook als de mensch geworden Zoon van God tot de menschen in betrekking staat, ja als het Woord, door wien God alles geschapen heeft, in betrekking tot de geheele wereld staat, draagt Hij kennis van ons roepen tot Hem, en heeft Hij de macht, om ons, als wij onzen geestelijken nood aan Hem bekend maken, uit zijne volheid het noodige geestelijke goed te schenken.

Matth. 6 ;9—13. Luk. 11 : 1—4. Fil. 4 : 6.

126. Op de vraag, om welke dingen wij God mogen en moeten bidden, antwoordt de Heer Jezus door het voorschrift, dat Hij gegeven heeft in het „Onze Vader.quot; Dit „gebed des Heerenquot;, niet zonder geldige reden het volmaakte gebed genaamd, is niet te beschouwen als een formuliergebed, niet bestemd om op gezette tijden of bij bijzondere gelegenheden gebruikt te worden, nog veel minder om als een aanhangsel aan het einde van een gebed vastgehecht te worden. De Heer Jezus heeft er zijnen discipelen door willen toonen en leeren, op welke wijze zij bidden moeten. Het Onze Vader is een voorbeeld, waarnaar wij onze gebeden moeten inrichten. Beschouwen wij het nauw-

265

-ocr page 302-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

lettend, dan leeren wij er uit, dat wij God moeten bidden om al wat Hem verheerlijkt, om hetgeen wij noodig hebben voor het tegenwoordige en toekomende leven, en in onze gebeden ook onzen naaste moeten gedenken. In het „Onze Vader ' 1) hebben de drie eerste beden betrekking op hetgeen strekt tot verheerlijking van God. „Uw Naam worde geheiligd, Üw Koninkrijk koine. Uw wil geschiede, gelijk in den

1

Bij de verklaring van het Onze Vader moet men in het oog houden, dat de vorm, waarin wij dit „gebed des Heerenquot; bij Mattheus vinden, niet dezelfde is als die, waarin Lukas het ,,gebed des Heerenquot; mededeelt. Lukas geeft, volgens den echten tekst, een korter gebed dan Mattheus. Bij Lukas luidt het eigenlijk aldus: „Vader, Uw naam worde geheiligd! üw koninkrijk kome! Geef ons eiken dag ons dagelijksch (of liever genoegzaam) brood. Jln vergeef ons onze zonden; want ook wij vergeven ieder, die ons schuldig is. En breng ons niet in verzoeking.quot; Men ziet, dat bij Lukas niet alleen een gedeelte van het door Mattheus medegedeelde weggelaten is, maar ock op twee plaatsen eene niet onbelangrijke afwijking aangetroffen wordt. „Geef ons eiken dagquot; (Lukas) in plaats van „Geef ons hedenquot; (Mattheus), zoodf.t zij , die bidden, bij Lukas voor al de dagen huns levens het toereikende levensonderhoud vragen, bij Mattheus daarentegen alleen voor den dag, waarop zij hun gebed tot God opzenden. (Zoowei bij Mattheus als bij Lukas beteekenv het grieksche woord [tniovaLos] niet dagelijksch, maar, althans naar alk waarschijnlijkheid, toerei kend, genoegzaam.) Bovendien is het bij Lukas: „Vergeef ons — omdat ook wij,quot; en niet, zooals bij Mattheus. — „gelijk wij,quot; waardoor tusschen den vorm bij Lukas en dien bij Mattheus dit onderscheid is, dat bij den laatstgenoemde op onze vergevensgezindheid als maatstaf, bij den eerstgenoemde als grond of drangreden voor Gods vergevensgezindheid wordt gewezen. Overigens weet ieder, dat in den z. g. aangenomen griekschen tekst, gelijk ook in onze Staten-vertaliiig, de woorden „want uw is liet koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid tot in eeuwigheid, Amenquot;, alleen bij Mattheus, niet bij Lukas voorkomen. In den echten tekst van Mattheus ontbreken zij echter ook. Zij zijn voor een bijvoegsel van later tijd te houden, geen bestanddeel van den tekst van Mattheus, en daarom ook niet als een deel van het Onze Vader te beschouwen. Uit een en ander volgt, dat het Onze Vader bij Mattheus te vinden is, het gebed des Heeren bij Lukas meer eigenaardig het Vader genoemd wordt. Dit gebed, zooals het bij Lukas voorkomt, is, gelijk uit het verband schijnt te blijken, als eene gebedsformule voorgedragen, het gebed bij Mattheus daarentegen als een gebedsmodel of voorbeeld voor een gebed Zeiden wij hierboven, dat het Onze Vader (bij Mattheus) niet voor een formuliergebed is te houden, wij zouden dit derhalve niet van het gebed des Heeren bij Lukas durven zeggen.

-ocr page 303-

OVER IJK bvangelieïeedikino EX HET fiEBED.

267

hemel, alzoo ook op aarde ...zij, die zoo spreken, vragen niet in de eerste plaats iets voor zichzelven, maar toonen de verheerlijking van God boven alle dingen te stellen. ,.Uw naam,quot; uw naam van Vader, „worde geheiligdquot; of heilig gehouden, d. i. moge ieder U de eer geven, die U als Vader toekomt, ü als zoodanig liefhebben en gehoorzamen. „Uw Koninkrijk kome,quot; Uwe koninklijke heerschappij wonle in hare volle heerlijkheid openbaar, doordat allen zonder onderscheid zich als onderdanen aan U als den Koning onderwerpen, en de geheele wereld zich nlzoo voor ü als haren Koning buige. „Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op aarde,quot; d. i. mochten toch allen wat gij gebiedt met dezelfde bereidvaardigheid en op even volmaakte wijze volbrengen, als de engelen in den hemel. Die zoo bidden verklaren daardoor tevens, dat zij zei ven God als Vader willen eeren, zich aan Hem als den oppersten Koning willen onderwerpen en zijnen wil bereidvaardig en volledig willen volbrengen. Na deze beden, die eigenlijk meer „wen-schenquot; dan wel „bedenquot; zijn, volgen drie andere, welke betrekking hebben op de behoeften van hen, die in het gebed hun hart voor God uitstorten. Eerst komen de tijdelijke, daarna de geestelijke behoeften in aanmerking. „Geef ons heden ons dagelijksch brood,quot; of eigenlijk ons genoegzaam, ons toereikend brood, d. i. het brood, dat wij heden noodig hebben, waarbij het brood of de spijze genoemd wordt als vertegenwoordigende al wat wij voor ons tijdelijk leven behoeven. Niet meer dan noodig is wordt er gevraagd en wel voor heden, zoodat er niet op den dag van morgen wordt vooruitgeloopen. „En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij onzen schuldenaren vergeven hebben,quot; d. i. reken ons de zonden, waardoor wij schuldig zijn geworden, niet toe, maar beschouw en behandel ons als rechtvaardigen, alsof wij niet tegen U gezondigd, integendeel Uwen wil volbracht hadden; reken ons de zonden, die wij tegen U bedreven hebben, niet toe, gelijk ook wij de zonden, die anderen tegen ons be-

-ocr page 304-

268 OVEB DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

dreven hebben, hun niet toerekenen, maar zoo hebben vergeven , dat wij hen beschouwen en behandelen, alsof zij volstrekt niets tegen ons hadden misdaan. In deze woorden wordt de vergevensgezindheid, welke wij volgens onze eigene verklaring jegens anderen betoond hebben, voorgesteld als de maatstaf, waarnaar wij Gods vergevensgezindheid jegens ons wenschen afgemeten te zien, waaruit volgt, dat, indien onze vergevensgezindheid jegens anderen zeer klein is, wij ook geen groote vergevensgezindheid jegens ons van God moeten verwachten, en indien wij weigeren anderen, die jegens ons misdaan hebben, hun misdrijf te vergeven, wij er op moeten rekenen, dat wij ook geen vergeving van God zullen ontvangen. (Matth. 6:14, 15; 18:35.) „En breng ons niet in verzoeking, maar behoed ons voor den Booze,quot; d. i. laat ons niet in toestanden of in omstandigheden komen, die voor ons tot verzoeking zouden kunnen worden, die op ons de kracht van eene verzoeking tot zonde zouden kunnen uitoefenen. Deze bede moet voortkomen uit de overtuiging van zwakheid en uit de vrees voor het gevaar van aan eenige verzoeking tot zonde blootgesteld te worden. Zij, die zoo bidden, zijn dus ook niet overmoedig, maar wantrouwen zichzelven en zijn op hunne hoede tegen al wat hen tot overtreding van Gods gebod zou kunnen verleiden. Het tweede gedeelte van deze bede: „maar behoed ons voor den Boozequot; i), staat met het eerste gedeelte in zeer nauw verband. Zij, die God bidden, dat Hij hen niet in eenigen

1) Zoo moet in de overzetting gelezen worden en niet: „verlos ons van den Booze,quot; en nog veel minder: „verlos ons van het booze.quot; Het onderscheid tusachen de woorden „behoed ons voor den Boozequot; en „verlos ons van den Boozequot; bestaat hierin, dat bij de eerste een toestand ondersteld wordt, waarin men niet in de macht van den Booze is, maar alleen Gods bescherming tegen zijne aanslagen inroept, bij de laatste daarentegen een toestand ondersteld wordt, waarin men zich werkelijk in de macht van den Booze bevindt en God aanroept. om daaruit bevrijd te worden. Zij, die geacht worden het „Onze Vaderquot; uittespreken, zijn niet in des Boozen macht, maar gevoelen wel behoefte aan Gods bescherming tegen des Booze; i verzoe-

-ocr page 305-

OVEE BE EVANGELIEPBEDIKING EN HET fiEBED.

269

toestand of in eenige omstandigheid doe komen, welke hun tot verzoeking zou kunnen worden, voegen er de bede hij, dat het Hem veeleer moge behagen, hen onder zijne heilige bescherming en beveiligende hoede te nemen, opdat de Booze hen niet verstrikke en ten val brenge. Dezelfde vrees voor verzoeking en overtreding, die in het eerste gedeelte van deze bede spreekt, laat zich ook in het tweede gedeelte hooren. Mocht overigens iemand meenen, dat wij niet behoeven te bidden: „breng ons niet in verzoeking,quot; daar God toch heilig is en niemand verzoekt of tot zonde tracht te verleiden, tegen hem moet herinnerd worden, dat de bede ook niet be-teekent: wil ons niet tot zonde verzoeken. Er zijn velerlei toestanilen en omstandigheden, die op zich zeiven beschouwd geen verzoekende kracht hebben, maar die deze kracht verkrijgen door de neiging of begeerte, welke er door wordt opgewekt in ons hart. Niemand zegge, als hij verzocht wordt: ik word van God verzocht. Want God kan tot het kwade niet verzocht worden en Hij verzoekt niemand. Maar ieder wordt verzocht, als hij door zijne eigene begeerlijkheid aangetrokken en verlokt wordt. (Jak. 1: 13, 14.) Het is de zondige begeerte in ons hart, die den eenen of anderen op zichzelven onschadelijken toestand tot een strik voor ons maakt, de eene of andere op zichzelve niet te vreezen omstandigheid tot een val voor ons kan doen worden. Daarom wil de Heer, dat wij bidden: breng ons niet in verzoeking, maar behoed ons voor den Booze. God is het toch, die het bestuur over alles, zoo ook over ons levenslot, over onzen levensweg, in handen heeft, die ons beveiligen kan

king. Wat de vertaling „het boozequot; in plaats van „den Boozequot; aangaat, zij moet verworpen worden. Daar Jezus toch uitdrukkelijk elders van den Booze spreekt (Matth. 13: 19), en meer dan eens van den Duivel (Mattli. 13:39; 25 : 41; Luk. 8 : 12^, terwijl er geen gezegde van Hem bekend is, waarin de uitdrukking „het boozequot; voorkomt, zoo is er geen grond om te onderstellen, dat Hij in het „Onze Vaderquot; niet van den Booze en wel van het booze zou gesproken hebben.

-ocr page 306-

'270 OVKR DE EVANOUI.lEl'RKDIKINft EN HET GEBED.

tegen hetgeen voor ons, ten gevolge van de zwakheid onzes vleesches, schadelijk zou kunnen worden, en tegen de listen en lagen, strikken en verzoekingen van den Duivel in bescherming kan nemen.

Leert Jezus de zijnen alzoo bidden om al wat God verheerlijkt en om hetgeen zij voor het tegenwoordige en toekomende leven noodig hebben, Hij heeft ook gewild, dat zij in hunne gebeden hunne naasten zouden gedenken; hunne naasten niet als medemensclien, maar als hunne broeders, als kinderen van éénen en denzelfden Vader. Hij leert de zijnen bidden: „Onze Vaderquot;, en niet: Mijn Vader; „geef ons heden', en niet: geef mij heden; „vergeef ons onze schuldenquot;, en niet: vergeef mij mijne schulden; „gelijk wij ook onzen schuldenaren vergeven hebben,quot; en niet: gelijk ik ook mijnen schuldenaren vergeven heb; „en breng ons niet — maar behoed onsquot;, en niet: en breng mij niet — maar behoed mij. Door zijne discipelen alzoo in den eersten persoon van het meervoud, niet in den eersten persoon van het enkelvoud, te laten spreken *), geeft Hij te kennen, dat Hij hen, wanneer zij bidden, niet wil hooren spreken, alsof zij één voor één beschouwd ieder op zichzelven staande baden, zonder eenige betrekking op anderen te gevoelen, maar in gemeenschap met elkander, te zamen de knieën buigende voor éénen en denzelfden Vader, aan wien zij gezamenlijk hunne wenschen en behoeften bekend maken. Zij, die bidden, moeten volgens den Heer bedenken, dat zij met anderen bidden, die hetzelfde vragen, waarin dan ook de wenk opgesloten ligt, dat zij voor elkander moeten bidden. Ja,

1) Dat de Heer niet geacht moet worden, zelf in dit meervoud mede begrepen te zijn, en dus niet ook voor zichzelven bidt: „vergeef mij mijne schuldenquot;, blijkt duidelijk uit het doel, waarmede Hij dit gebedsvoorbeeld gaf. („G-ij dan bidt aldusquot;, Matth. 6:9; ,,wanneer gij bidt, zegt danquot;.... Luk. 11:2. Vgl. vs. 1: „Heer, leer ons bidden.quot;) De uitdrukking: „Onze Vaderquot; is alzoo geen bezwaar tegen hetgeen wij vroeger, bl. 113, en de woorden „vergeef ons onze schuldenquot; zijn geen bezwaar tegen hetgeen wij daarna, bl. 124, gezegd bobben.

-ocr page 307-

OVEH DE EVAKGBLIEPKEBIKlNft EN HET GEBED.

hier is meer clan een wenk, hier is de duidelijk uitgesproken opwekking, om voor elkander te bidden. Immers is bet; geef ons heden ons genoegzaam brood, vergeef ons onze schulden, breng ons niet in verzoeking, maar behoed ons voor den Booze; zoods.t de een hier voor den ander en niet alleen voor zichzelven om het genoegzame brood bidt en om vergeving en om bescherming tegen het gevaar van verzoeking en tegen de aanslagen van den Vorst der duisternis. Zoo leert Jezus ons niet alleen, bij ons bidden aan elkander te denken. niet alleen met elkander te bidden, maar ook voor elkander datzelfde van God te vragen wat wij voor ons zei ven van Hem, den gever aller goede gaven, afsmeken.

Of nu het „Onze Vaderquot;, wat zijn inhoud betreft, geheel aan onze behoeften voldoet? Of er niets iu onze gebeden mag voorkomen, dan hetgeen in het „Onze Vaderquot; vermeld wordt? Of wij ons dan stipt houden moeten aan deu gang van denkbeelden, die in het „Onze Vaderquot; gevolgd wordt? Deze en dergelijke vragen laten zich gemakkelijk beantwoorden. „Weest in niets bezorgdquot;, zegt Paulus (Fil. 4:6), „maar laat in alles uwe begeerten bij God bekend worden door gebed en smeeking met dankzegging.quot; Neen, wij behoeven geen wensch, geen verlangen voor God verborgen te houden, daar Hij toch in het diepst van ons hart ziet. Wij mogen al onze begeerten aan God bekend maken, daar Hij in zijne goedertierenheid en lankmoedigheid ons wil aanhooren. Maar wij mogen geen begeerte, geen wensch of verlangen in ons dulden, waardoor wij iets zondigs in ons zouden koesteren of aankweeken, en wij mogen ook niets van Hem vragen, dat kwaad is in zijne oogen. Wil de Heer, dat wij in ons gebed van God vragen zullen wat Hem, den Vader, die in de hemelen is, verheerlijkt, wij moeten ons dan bij ons bidden onthouden van al wat God zou kunnen onteeren. Mogen wij volgens den Heer God bidden, dat Hij ons geve wat wij voor ons tijdelijk leven noodig hebben, Hij leert ons door dat „hedenquot; en door dat „genoegzaamquot; brood ons

271

-ocr page 308-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

272

bepalen tot het tegenwoordig oogenblik en tot het volstrekt noodzakelijke, zoodat elk angstig bekommerd zijn of hebzuchtig bezorgd zijn voor volgende dagen buitengesloten moet worden. Moeten wij om vergeving bidden en om beschutting tegen gevaar van verzoeking, wij moeten derhalve niets van God vragen, dat ons schuldig zou kunnen maken door overtreding of tot eenige zonde zou kunnen verleiden. Door hetgeen Jezus ons leert bidden wordt eene groote ruimte opengelaten voor den inhoud van onze gebeden, maar eene ruimte, die zeer duidelijk afgesloten wordt voor al wat niet in ons hart mag opkomen. Hoe meer wij het „Onze Vaderquot; in bijzonderheden beschouwen, des te meer blijkt ons, dat het geheel aan onze behoeften voldoet. Gewoon het eerst aan ons zeiven te denken en voor ons zeiven te zorgen, zouden wij in onze gebeden ook zeker doorgaans op den voorgrond plaatsen wat rechtstreeks onze eigene belangen betreft; door den Zoon van God worden wij er op gewezen, dat de verheerlijking van den Vader de eerste plaats ook in onze gebeden moet innemen. Bloot staande voor de verzoeking, om van den arbeid onzer handen ook het noodige levensonderhoud te verwachten, zouden wij licht voorbijzien, dat het God is, die den wasdom geeft en wij aan Hem het leven en den adem en alle dingen te danken hebben. De Heer Jezus herinnert ons, dat ook ons „genoegzaam broodquot; voor den dag van „hedenquot; ons door God geschonken moet worden, zullen wij de noodige spijs bekomen tot onderhoud van ons leven. Verplicht om ook voor den dag van morgen iets weg te leggen, ten einde God niet te verzoeken, zouden wij er gemakkelijk toe kunnen komen, voor den dag van morgen ook reeds in ons gebed te zorgen. Maar de Heer Jezus legt ons het „geef ons hedenquot; op de lippen, om de deur te sluiten voor alle bemoeiingen iu het gebed met den dag, die nog niet is, ten behoeve van tijdelijke belangen. Of aanziende wat voor oogen is, en onderden indruk van de onmisbaarheid der tijdelijke nooddruft.

-ocr page 309-

OVEB DE KVAXtiELJIil'llEJjiKINK EN HET GEBEI). 273

zouden wij licht in veelheid van woorden ons verliezen, om het noodige levensonderhoud van God aftesmeeken. Eene enkele bede, een kort woord, dat is alles, dat is genoeg, volgens den Heer. „Geef ons heden ons genoegzaam brood.quot; Ja, zoo weet Hij, die gezegd heeft: „niet van brood alleen zal de mensch leven', en „is het leven niet meer dan het voedsel?quot; zoo weet Hij zich in onze behoeften te verplaatsen, dat Hij in zijn gebedsvoorbeeld niet vergeet wat ons lichaam, wat dit tijdelijk leven eischt, zoodat Hij daar, waar Hij ons van God leert vragen hetgeen wij voor onszelven behoeven, de eerste plaats aan die zoo onmisbare dagelijksche bete broods inruimt. Het gebed is Hem niet te geestelijk, om er over zulk eene alledaagsche, alles eerder dan geestelijke zaak tot God in te spreken. Nadat alzoo aan de lichamelijke behoefte te gemoet is gekomen, wordt voor het geestelijke gezorgd. Met het oog op de zonden, die wij bedreven hebben, wordt om- vergeving gevraagd; met het oog op de zonden, die wij zouden kunnen bedrijven, wordt bescherming afgesmeekt. Hoe wij ook rondzien, geen der grondtoonen, die in onze gebeden moeten gehoord worden, is overgeslagen, geen der grondbestanddeelen, die er in moeten voorkomen, is buiten rekening gelaten. Die volgens het „Onze Vaderquot; bidt, hij vergeet zeker het noodigste nimmer.

Joh. 4:24. Luk. 18:9—i4; 16:15. Jak. 4 : 6li.

1 Petr. 5:6, 7; 4:7. 1 Thess. 5 : i7. Rom. 12 : 12.

Kol. 4:2. Ef. G : 18.

127. Omtrent de stemming, waarin wij moeten bidden, geeft het „Onze Vaderquot; ons mede liet noodige licht. Spreken wij tot God, wij moeten met diepen eerbied vervuld zijn en zonder eenige achterhoudendheid ons hart geheel voor Hem willen blootleggen. Daartoe wekt ook de Heer Jezus ons op door ons God als onzen Vader, die in de hemelen is, te leeren aanroepen. Die woorden spreken de

-ocr page 310-

OVER DE EVANGELlEl'BBUIKlNft EX HET GEBED.

27-1

erkenning uit van God, als den hoogstverhevene, als den hoogheerlijke. De hemel of de hemelen, iets hoogers laat zich niet denken. Al weten wij ook zeer goed, dat de hemel plaatselijk niet boven ons hoofd is, daar „de plaats boven ons hoofdquot; onophoudelijk door de beweging van onze aarde verandert, het woord „de hemelquot; of „de hemelenquot; mag toch worden gebruikt, om de hoogste plaats aantedui-den; de titel „die in de hemelen is,quot; van God gebezigd, blijft een goeden zin hebben, om de erkenning van Gods Majesteit en Heerlijkheid uittedrukken. Door God onzen Vader te noemen, plaatsen wij ons als zijne kinderen voor zijn aangezicht, verklaren wij te gelooven, dat Ilij ons met vaderlijke liefde liefheeft, en erkennen wij tevens onze verplichting, om Hem met en uit kinderlijke liefde te gehoorzamen. Met kinderlijke eenvoudigheid en vrijmoedigheid moeten wij dan ook verder spreken. Met kinderlijke eenvoudig heid, omdat wij als kinderen voor liet aangezicht van God den Vader staan, en in kinderen, die tot hunnen vader spreken , niets minder clan eenvoudigheid mag gemist worden; met kinderlijke vrijmoedigheid — geheel om dezelfde reden. Eenvoudig en vrijmoedig spreken dan ook zij, die zich in het Onze Vader laten hooren. Wat is eenvoudiger, dan zoo te bidden: „geef ons heden ons genoegzaam brood,quot; en waartoe is meer vrijmoedigheid noodig, dan tot die andere bede: „vergeef ons onze schuldenquot;? Maar die zoo moeten bidden, zij moeten dan ook in het gevoel van hunne afhankelijkheid spreken, want wel zijn zij in alles van God afhankelijk, die zelfs voor den dag van heden hun genoegzaam brood van Hem moeten afsmeeken, en wel zeker zijn zij alles goeds onwaardig, die vergeving van zonden noodig hebben. Met dit alles moet het vertrouwen vereenigd zijn, dat God ons wil en zal geven wat heilzaam voor ons is. Wat mogen wij toch eerder verwachten van Hem, dien wij als den Vader in de hemelen aanroepen en van wien wij in de eerste plaats vragen, dat zijn Vadernaam moge worden

-ocr page 311-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED. 275

geheiligd, zijn koninkrijk moge komen, zijn wil moge geschieden? Is dit dan de stemming, waarin wij ons hart voor God behooren uittestorten, wij moeten verre van ons houden wat naar gemaaktheid zweemt, of aan bedeesdheid of beschroomdheid doet denken, geen hoogen of stouten toon voeren, alsof wij iets te bevelen of iets wegens eenige verdienste te eischen hadden, ons ook wachten voor eeuig wantrouwen , alsof er niet op God te rekenen viel, wanneer Hij door zijn Woord ons grond gegeven heeft om iets van Hem te gemoet te zien, of wanneer het in zijne macht is, te geven wat wij tot ons heil van Hem afsmeeken en noodig hebben.

Natuurlijk drukken wij ook zooveel mogelijk in onze uiterlijke houding uit wat bij het bidden in ons omgaat. Dat wij ons als smeekelingen voor Gods aangezicht plaatsen, drukken wij uit door onze handen te vouwen. Staan wij van onze zitplaats op, als wij bidden, het is om onzen eerbied voor God uittedrukken. Knielen wij, het is om in gebogen houding te spreken tot Hem, van wien wij geheel afhankelijk zijn. Dat wij onze oogen sluiten, is omdat wij ons geheel met de onzienlijke dingen, met de onzienlijke wereld, met den Onzienlijke bezig houden en niet door de dingen, die voor oogen zijn, willen afgetrokken worden. Dat wij niet met eene hoorbare stem behoeven te bidden; dat God, de alwetende, voor wien onze gedachten nooit geheimen zijn, niet met eene voor menschen hoorbare stem behoeft aangeroepen te worden, om een gebed te kunnen hooren; dit moet wellicht hier en daar, alleen ten behoeve van weiuig ontwikkelden of niet behoorlijk onderwezenen, herinnerd worden. Dat de houding, waarin wij bidden, met de stemming, waarin wij moeten bidden, in overeenstemming behoort te zijn, hebben wij altijd voor oogen te houden. Meent men echter, dat van de houding, waarin men bidt,, de vehooring van het gebed in meerdere of mindere mate afhangt, men dwaalt evenzeer, als wanneer men de gebeds-

18*

-ocr page 312-

^7(j OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

verhooring afhankelijk acht van de plaats, waar, of van den tijd, waarop men God biddende nadert. Overal en altijd is God voor den biddende toegankelijk. Overal, en niet alleen of bij voorkeur op zoogenaamde heilige plaatsen, altijd, des daags en des nachts, onder alle levensomstandigheden, in eiken toestand, en niet alleen op bijzondere dagen of tijden, kunnen en mogen wij God aanroepen. „In het gebed volharden,quot; „zonder ophouden bidden,quot; het is, niet na lange tusschenpoozen of bij geheel bijzondere gelegenheden zich in het gebed tot God wenden, maar wat er ook gebeure, waar men zich ook bevinde, overal en altijd den omgang met God in het gebed zoeken en levendig houden. Overal en altijd moeten wij in de stemming zijn, om tot God te kunnen bidden. Op deze stemming, op het blijven in deze stemming, op het behouden van deze stemming komt het aan en moeten wij met den hoogsten ernst bedacht zijn. Op deze stemming, niet op houding, tijd of plaats, maar op deze stemming ziet God, daar Hij in geest en in waarheid wil aangebeden worden. Die Hem in geest en in waarheid aanbidden, zij zijn Hem welbehagelijk, onverschillig waar zij Hom aanroepen, of wanneer zij zich tot Hem wenden, of welke uitdrukking zij aan hunne gemoedsgesteldheid geven.

Matth. G : 7, 8.

128. Daar God alles weet, daar ons hart evenmin als de duisternis van den nacht eenig geheim voor Hem hoeft, daar volstrekt niets voor Hem verborgen is of gehouden kan worden, heeft Hij, om met onze wenschen bekend te worden, in het minst niet noodig, dat wij er Hem mede bekend maken. Beginnen wij te bidden. God weet wat wij voornemens zijn Hem te zeggen. Maar Hij weet ook wat wij werkelijk behoeven, zoodat wij Hem van onze behoefte geen andere gedachten kunnen inboezemen, of Hem andere voorstellingen kunnen doen vormen, dan die met de wer-

-ocr page 313-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

kclijkheul overeenstemmeu. Geven wij somtijds aan de zucht tot overdrijving toe, verkleinen of vergrooten wij naar dat ons belang het in onze schatting medebrengt, dit baat ons niets bij God. „Uw Vader weet wat gij nooilig hebt, eer gij Hem bidt.quot; Dit woord van Jezus wijst ons op de noodzakelijkheid , om alle omhaal of woordenvloed bij ons bidden te vermijden. Korte gebeden zijn niet bepaald noodig, maar lange of uitgerekte gebeden zijn ten eenenmale overtollig. Als gij bidt, zeide de Heer, zoo gebruikt geen omhaal van woorden, gelijk de heidenen; want zij meenen, dat zij om hunne veelheid van woorden verhoord zullen worden. Wordt dan niet aan hen gelijk; want uw Vader weet wat gij van noode hebt, voordat gij Hem bidt. Daarop laat de Heer dan het „Onze Vaderquot; volgen, dat „Onze Vader,quot; waarin met weinige woorden zooveel gezegd is; dat zoo rijk van inhoud is en tevens zoo beknopt van vorm; dat in dit opzicht ook een wenk bevat voor hen, ie meenen, dat lang bidden beter is dan kort bidden, en vele woorden te gebruiken meer aanbeveling verdient dan beknoptheid. De bedoeling is natuurlijk niet, dat men angstig op een woord moet zien, en, als het hart tot lang en veel spreken met God opwekt, men bevreesd zou moeten zijn van God te lang te zullen ophouden. Neen, bid zoo veel en zoo lang als gij wilt, en gebruik duizend woorden, als gij aan vijf honderd niet genoeg hebt. Maar meen alleen niet, dat de deugdelijkheid van uw gebed door God aan de lengte daarvan wordt gemeten. Om door God verstaan en begrepen te worden, behoeft men niet in breedsprakigheid te vervallen.

Maar mogen wij, indien God ook zonder ons bidden met onze behoeften bekend is, het bidden niet als iets overtolligs achterwege laten? Waartoe toch gebeden, indien God niets van ons verneemt, dan wat Hij reeds weet, ja beter in onze behoeften ingewijd is, dan onze gebeden Hem er mede bekend kunnen maken? Deze vraag is op hare plaats, wanneer

277

-ocr page 314-

278 (IVKR HE EVANGEIiIEPBEDlKING EN HET GEBED.

men in de meening verkeert, dat onze gebeden moeten dienen, om God aangaande onze behoeften voortelichten. Dit is echter geenszins het doel, waartoe wij Gods aangezicht moeten zoeken. Wij moeten het doen uit hot gevoel van behoefte, om met Hem te spreken over al onze belangen, om Hem te toonen, dat wij Hem ons onbepaald vertrouwen volkomen waardig achten , om onze afhankelijkheid van Hem zonder eenige terughouding te erkennen. God wil, dat wij met al onze nooden tot Hem zullen komen, om ons hart bij Hem te ontlasten. Hij wil onze vertrouwde zijn, zooals een vader gaarne de vertrouwde is van zijne kinderen, wil van ons hooren, dat wij ons als arm en hulpeloos beschouwen zonder Hem, om ons des te beter van al het noodige rijkelijk te kunnen voorzien tot zijne verheerlijking. Zoo behoeft ons dan niets terugtehouden van biddende tot God te gaan, tenzij de wensch van God te kunnen misleiden. Maar men misleidt Hem evenmin, als men Hem bewegea zal tot eene gebedsverhooring, door welke Hij in strijd met zichzelven zou komen.

Matth. 7 : 7—11. Luk. 11:5-13; 18 : 1—6.

12!gt;. In den regel mogen wij verwachten, dat God ons gebed spoedig zal verhoeren, indien wij namelijk van Hem begeeren wat wij werkelijk noodig hebben. „Indien gij, die boos zijt, weet uwen kinderen goede gaven te geven, hoeveel te meer zal uw Vader, die in de hemelen is, goe.de gaven geven dengenen, die ze van Hem bidden?quot; Door dit woord gaf onze Heer aan zijne discipelen een vasten grond voor de hoop op gebedsverhooring. Zou Hij, die de beste „Vaderquot; is, zijne kinderen laten verhongeren, hulpe-luos laten omkomen? Wij hebben echter geen grond voor de hoop, dat God ons gebed a 11 ij d ter stond verhooren zal. Ook al gaat datgene wat wij van Hem vragen, op zichzelf beschouwd, niet gebukt onder het bezwaar van onvereenig-

-ocr page 315-

OVER DE KVANGELIMPRBDIKING- EN HET GEBED.

279

baar te zijn met hetgeen zijne wijsheid en liefde Hem voorschrijven te doen, toch hebben wij niet zelden te verwachten, dat er eenige tijd zal verloopen tusschen ons bidden en het ontvangen van hetgeen wij gevraagd hebben. Zou het voor ons, of voor degenen ten wier behoeve wij gebeden hebben, schadelijk zijn, dat ons gebed terstond verhooring vond; zou in het algemeen het doel niet bereikt worden, indien God ons zonder uitstel deed overeenkomstig ons gebed; dan laat Hij ons wachten. Dit moet ons niet tot moedeloosheid brengen, niet ongeduldig maken, niet doen vreezen of uitroepen, dat God ons vergeet, of niet helpen wil, of niet in staat is om ons het gevraagde te schenken. Wij moeten in liet bidden volharden, indien wij namelijk met recht ge-looven, dat wij niets ongeoorloofds vragen; wij moeten in het gebed volharden, niet om door het volhardend bidden iets van God aftedwingen, maar om onze afhankelijkheid te erkennen. Menigmaal verhoort God ons ook niet terstond, juist om ons te herinneren, dat wij van Hem afhankelijk zijn, dat Hij ons in zijne macht heeft en wij ons naar Hem moeten schikken. Laat de godvreezende, als God hem door de gebedsverhooring uittestellen volharding in het bidden leeren wil, zich tot moedeloosheid verleiden, dan herinnere hij zich de gelijkenis van den onrechtvaardigen rechter. Indien die rechter zich eindelijk bewegen liet, om aan de bede dier weduwe recht te laten wedervaren, niettegenstaande hij zich anders door niets, zelfs niet door ontzag voor God of door vrees voor menschen, liet leiden, hoeveel te meer zal God dan gehoor geven aan degenen, die niet ophouden Hem aanteroepen, indien Hij hun het gevraagde kan toestaan! Laat het hoofd niet hangen, leg de handen niet droefgeestig en mismoedig in den schoot, als gij gebeden hebt en nogmaals gebeden hebt en — geen schaduw van gebedsverhoo ring zich aan uwen hemel vertoont! Waar God helpen kan komt Hij nimmer te laat. Misschien is het, nu gij Hem aanroept, voor Hem nog te vroeg. Gods tijd is de ware

-ocr page 316-

HVEE DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GE li KI).

tijd en den waren tijd kent gij niet, die een zeer beperkten gezichtskring hebt, maar Hij, die alle tijden overziet en het juiste oogenblik voor de betooning zijner macht en ontferming met volmaakte wijsheid weet te kiezen.

Jak. 4:2,3. 1 Petr. 3; 7. Jnk. 1 :5—8.

1 Joh. 5:14, 15.

130. Niet al onze gebeden worden terstond verhoord; van sommige zal de verhooring misschien altijd op zich laten wachten. Indien ieders gebeden verhoord werden, wij zouden bij voortduring in onrust moeten leven. Wat zou men toch al niet ten onzen nadeele van God kunnen vragen, zelfs met de beste bedoelingen ten onzen behoeve, tot vermeerdering van onze levensvreugde. Werden alle gebeden verhoord, wie was een oogenblik verzekerd van zijn levensgeluk ? Maar alle gebeden verhooren, dat wil zeggen, de gebeden van allen verhooren, dit kan God niet, tenzij Hij ook de meest tegenstrijdige dingen te gelijkertijd zou kunnen doen plaats vinden en volbrengen. Hij zou dit niet willen. Hij verhoort alleen die gebeden, welke met z ij n e n w i 1 overeenkomen. Bidden wij niet naar Gods wil; is het laatste woord, is de grondtoon van al ons bidden niet het woord van onzen Heer in Gethsemane: „Niet mijn wil, maar uw wil geschiede;quot; wij bereiden ons teleurstelling. Wij hebben het ons zeiven te wijten, als wij te vergeefs naar de verhooring van ons gebed uitzien. Zelfs al is datgene wat wij van God begeeren op zichzelf beschouwd geenszins iets kwaads, het doel, waartoe wij het begeeren, kan kwaad zijn. Ook kan de wijze, waarop wij bidden, de toon, waarop wij iets in het gebed vragen, de gebedsverhooring in den weg staan. Bidden wij toch, alsof wij recht tot bidden hadden, bidden wij ongeduldig, murmureerende, terwijl wij God beschuldigen van zijn woord niet gestand te doen; is ons bidden juist om den niet passenden toon geen bidden meer, maar wordt het

28(1

-ocr page 317-

OVEE DE EVANGELIEPREDIKING EN HET GEBED.

bevelen, voorschrijven van hetgeen God doen moet; dan kan Hij ons niet verhoeren, omdat Hij anders den schijn zou aannemen van den toon goed te keuren. Verhooring is alleen gewaarborgd voor die gebeden, waarvan inhoud, strekking en doel Gode welbehagelijk zijn. Zoo onderzoeke men dan wat God behaagt en vrage dat van Hem met onbepaald geloof aan zijne bereidvaardigheid en zijne macht om het afgesmeekte op zijnen tijd te geven.

Joh. 14:13, 14; 16 : 23, 24. Fil. 2 : 10; 4:6.

Kol. 3:1quot;. 1 Thess. 5:18.

r

131. Maar, zegt men misschien, om naar d en wi 1 van God te kunnen bidden en ons van de verhooring van ons gebed verzekerd te mogen houden, zouden wij Gods wil moeten kennen. Nu wij niet vooraf weten, wat God over ons beschikt heeft, of nuttig en noodig voor ons acht, kunnen wij den inhoud van ons gebed niet met zijnen wil in overeenstemming brengen. Daarop moet geantwoord worden, dat wij, indien wij aan Gods wijsheid en liefde even als aan zijne almacht gelooven, ook niets beters kunnen doen, dan al onze belangen, de volkomen vervulling van al onze behoeften, aan Hem overlaten. Waarom Hem iets voorgeschreven, indien wij erkennen, dat onze wijsheid hoogst beperkt is en onze oogen zeer kortzichtig zijn'? Gelooven wij, dat God veel beter met onze behoeften bekend is dan wij zeiven het zijn, en dat Hij veel beter dan wij weet wat werkelijk heilzaam voor ons is, onthouden wij ons dan van te willen ingrijpen in zijn bestuur en stellen wij altijd als boven allen twijfel verheven op den voorgrond, dat wat Hij over ons beschikt heeft en ons ten deel zal doen vallen in elk opzicht met onze ware behoeften overeenkomt. Dat wij ons hart voor God uitstorten, Hem onze wenschen bescheiden voorleggen, dit is niet tegen zijn wil. Maar dat wij eigenzinnig onzen weg bepalen en eigenwillig onzen weg kiezen;

281

-ocr page 318-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING- EN HET GKBED.

282

dat wij onstuimig bij Hem aandringen op de verhooring van een gebed, waarin wij naar onzen eigen zin en naar onzen eigen wil hebben vastgesteld wat al of niet ons deel zou moeten worden; dit is zeker niet naar Gods wil. Allerminst is naar zijnen wil, dat wij ons niet aan zijnen Zoon, den Heer Jezus Christus, en derhalve ook niet aan Hem zeiven als onzen Vader in den Heer Jezus Christus onderwerpen. Gelijk ten allen tijde, zoo moeten wij ook bij al ons bidden acht geven op het woord des Heeren: „Niemand komt tot den Vader, dan door mij.quot; Die Jezus verwerpt, hij verwerpt den van God gezonden Middelaar Gods en der menschen, verwerpt het Evangelie, waarvan die Middelaar de hoofdinhoud is; verwerpt niet een mensch of eens menschen woord, maar God zeiven en Gods Woord. Zeker bidden wij niet naar Gods wil, als wij het Evangelie ongehoorzaam zijn; ah wij weigeren het óf in zijn geheel óf in een van zijne deelen als het Woord Gods, het woord der waarheid aantenemen Maar zeker bidden wij wel naar Gods wil, wanneer wij het Evangelie geloovig aannemende en alzoo den Zoon van God, den Heer Jezus Christus, in zijne waardigheid erkennende, ous geheel aan God als onzen Vader in Jezus Christus onderwerpen en de uitkomst van ons srneeken en vragen onbepaald in zijne hand stellen. Aan het bidden in den naam van Jezus is de zegen der gebedsverhooring zeker verbonden. Want bidden in den naam van Jezus is bidden met het oog op Hem, den Heer der Gemeente, door wien de Vader ons niet alle geestelijke zegeningen zegent, den Middelaar» door wien de Vader alle geestelijke zegeningen tot ons laat komen. In den naam van Jezus bidden is in de belijdenis van zijnen naam, met erkenning van hetgeen Hij naar des Vaders welbehagen is, bidden. Die zoo bidt, die derhalve als een geloovige, als een discipel en volgeling van Jezus bidt, zal niet eigenzinnig en eigenwillig God voorschrijven wat Hij doen moet, maar zich geheel aan God onderwerpen en ootmoedig en vertrouwend de uitkomst verbeiden. Hij mag

-ocr page 319-

OVER DE EVANGELIEPREDIKING EN' HET GEBED.

op de verhooring van zijn gebed rekenen, gelijk de Heer Jezus op de verliooring van zijn gebed in Gethsemane rekenen mocht, toen Hij aldus sprak: „Mijn Vader, indien het mogelijk is, laat dezen drinkbeker van mij voorbijgaan; doch niet gelijk ik wil, maar gelijk Gij wilt,quot; en daarna: „Mijn Vader, indien deze drinkbeker niet kan voorbijgaan, tenzij dat ik hem drinke, uw wil geschiede.quot; (Matth. 26:39, 42.) Zoo bad Jezus naar Gods wil. Bidden wij in navolging van Jezus op dezelfde wijze, met het oog op Hem, als die ons door Hem tot den troon des Vaders laten leiden, wij zullen niet ledig wederkeeren. Die waarlijk in den naam van Jezus de knie buigt voor God heeft de verhooring zijner bede in handen.

Op ééne bijzonderheid moet hier nog de aandacht gevestigd worden. Bidden wij naar Gods wil, wanneer wij ons daarbij geheel aan Hem onderwerpen, dit is met hetzelfde als zwijgend berusten in hetgeen Hij beschikt. Zwijgend berusten toch kan bij ons voortkomen uit de overtuiging, dat wij niets tegen God vermogen, dat wij tegen zijne overmacht niets kunnen uitrichten, en met deze overtuiging zou nog zeer wel het verlangen gepaard kunnen gaan, om, indien er met goed gevolg aan eenig verzet kon gedacht worden, hiertoe dan ook zonder bedenken overte-gaan. Neen, dat geheel aan God zich onderwerpen, waarvan hier spraak is, mag niets anders zijn dan een vrijwillig berusten in en bereidwillig vrede hebben met Gods leiding, een berusten en vrede hebben, dat voortkomt uit het onwrikbaar geloof aan zijne wijsheid en liefde, een berusten en vrede hebben, dat tot danken stemt, dat de handen evenzeer tot dankzegging doet vouwen, als het verlangen naar gebedsver-hooring ze tot bidden te zamen voegde. God danken voor al hetgeen Hij ons schonk en niet minder voor al hetgeen Hij ons onthield; niet alleen in voorspoed, of wanneer wij onze wenschen vervuld zien, maar ook in tegenspoed, ook wanneer wij ons iets geheel anders, dan wij begeerd hadden,

283

-ocr page 320-

OVER DE EVANGELIEPRKDIKING EX HET GEBED

284

van God zien toegerlacht; daartoe moeten wij ons altijd bereid tooneu, dat behoort altijd door ons vereenigd te worden met ons bidden. Geen bidden zonder dankzegging, dat behoort de regel bij ons te zijn zonder eenige uitzondering, omdat wij God ten allen tijde voor iets goeds, voor eenige goede gave, te danken kebben, al was liet alleen voor de voortdurende betooning van zijne lankmoedigheid, ontferming en genade in de verlenging van ons leven, in het sparen van zooveel, dat ons lief en dierbaar is, in het doen voortduren van allerlei genot en veelvuldige voorrechten, die gemakkelijker zijn gering te achten en voorbijtezien, dan nauwkeurig op te sommen eu juist te waardeeren. Kerst dan, wanneer wij biddende danken, gebed en dankzegging altijd vereenigen, wanneer wij gehoor geven aan de apostolische vermaning: .,Laat in alles uwe begeerten bij God bekend worden dooi gebed en smeeking met dankzegging; bidt zonder ophouden, dankt in alles, want dit is Gods wil aangaande u in Christus Jezus;quot; alleen clan bidden wij in elk opzicht naar Gods wil en kunnen dan ook gerust afwachten wat volgen zal naar het welbehagen van Hem, die machtig is boven alles te doen, zeer verre boven hetgeen wij bidden of denken, van Hem, wien de heerlijkheid in de gemeente in Christus Jezus, dóór alle geslachten, tot in alle eeuwighei:! toekomt. (Ef. 3:20, 21.)

-ocr page 321-

IX.

OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTE-LIJKEN DOOP, DE GELOOFSBELIJDENIS, HET AVONDMAAL.

Gal. 3 : 2G—28. Kom. 12:4, 5.

132. Zijn er ook velen, die het Evangelie verwerpen — een betrekkelijk klein getal zeker, wanneer wij het vergelijken met de honderde millioenen, die het Evangelie nog niet hebben leeren kennen, maar eene zeer talrijke menigte, vergeleken met de schare der oprecht in Christus gelooven-deu — niet weinigen geven toch aan de roepstem van het Woord der Zaligheid gehoor en gelooven in den Zoon van God als linn Behouder. Staan zij door het geloof in Jezus tot Hem in zeer nauwe betrekking, zij staan ook in gemeenschap met elkander. Daar zij toch allen persoonlijk met den verheerlijkten Heer vereenigd zijn, door dat zij Hein hebben aangenomen en zich aan Hem hebben overgegeven, en Hij hun den Heiligen Geest heeft medegedeeld, die hen aan Hem verbindt, zoo staan zij te zamen in betrekking tot éénen en denzelfden Heer. Van hen allen is Hij het hoofd en van Hem zijn zij allen leden. Ieder van hen heeft zich

-ocr page 322-

286 OVER DE CHRISTELIJKE KURK, DEN CHRISTEIiUKEN 1)001',

als een lid van den verheerlijkten Christus te beschouwen. Zijn zij allen leden van Hem, dan kunnen zij niet vreemd aan elkander zijn. Zij hebben Hem ook allen lief als hunnen Verlosser. Hun geestelijk leven is uit Hem, hunne hoop der heerlijkheid is hun gewaarborgd door Hem. Een en denzelfden Geest hebben zij allen van Hem ontvangen, en deze Geest, de Heilige Geest, die in hen allen woont, verbindt hen evenzeer met elkander als met Hem. Zoo vormen de geloovigen te zamen eene vereeniging, zijn te zamen een geestelijk lichaam, waarvan ieder geloovige een lid en waarvan Jezus het hoofd is. Tot dit lichaam beboeren echter niet alleen die geloovigen, wier leven op aarde nog niet geëindigd is , maar ook zij, die niet meer in bet strijdperk van dit leven den goeden strijd des geloofs hebben te strijden, ook zij die in Christus ontslapen de eeuwige rust zijn ingegaan. Rekenden wij de in Christus ontslapenen niet tot het licbnam van Christus, beschouwden wij hen niet als leden van dat lichaam, wij zouden hen ons dan ook niet als één met den verheerlijkten Heer mogen voorstellen. Ontkenden wij alzoo de voortdurende betrekking tusschen Christus en de in Hem ontslapenen, wij zouden eindelijk moeten komen tot de stelling, dat zij, die in Jezus geloo-ven, wel gedurende hun aardsche, maar niet gedurende hun hemelsch leven met Hem verbonden zijn en met Hem gemeenschap hebben. Daar dit niet in ons mag opkomen, moeten wij, wat de in Christus geloovenden aangaat, wel aannemen, dat zoowel zij, die reeds dit aardsche leven hebben verlaten, als zij, die zich nog op aarde bevinden, voor leden des lichaams van Christus zijn te houden, en derhalve te zamen dat geestelijk lichaam uitmaken, waarvan de verheerlijkte Zoon van God het geestelijk opperhoofd is. Zij allen zijn „heiligen,quot; of aan God gewijden, onverschillig of zij reeds verheerlijkt en derhalve geheel van alle zonde verlost zijn, dan of zij nog niet verheerlijkt zijn en de volkomen verlossing nog van de toekomst verwachten. Zij

-ocr page 323-

DJS GBLOOFSr.BLIJDENIS EX HET AVONDMAAL.

allen behooren bij elkander als de scbapon van ééne kudde, die onder de leiding en zorg en hoede staan van éénen Herder. Zij hebben één gemeenschappelijk leven, één gemeenschappelijk erfdeel. één gemeenschappelijk Vaderhuis, waar zij eens, als zij er allen vereenigd zijn, met elkander in volmaakt heilige gemeenschap leven zullen. Dan zal d e gemeenschap der heiligen volkomen zijn. Nu ontbreekt daaraan nog veel. Behalve dat de heiligen nu nog voor een deel zich op de aarde bevinden, is er onder hen, die op de aarde zijn, ook nog te veel dat hen verdeelt, dan dat de eenheid niet zeer onvolkomen zou moeten genoemd worden. Maar dan zal aan de gemeenschap der heiligen niets ontbreken. Dan toch zullen alle heiligen, als in werkelijkheid volmaakt, vereenigd in éénen en denzelfden toestand van heerlijkheid, ongestoorde gemeenschap met elkander kunnen hebben en houden. Dan zullen zij waarlijk één zijn, als zij, door niets van elkander verwijderd of gescheiden gehouden, één van zin en wil te zamen zalig zijn in het volle genot van hetzelfde eeuwige heil.

1 Petr. 4:8. 1 Tlieaa. 4:9. Ef. 4 : 3—G.

1 Kor. 13. 1 Joh. 2:9—11. 3:11—24.

4 : 7—21. 5:1, 2.

133. Allen, die in Jezus gelooven, en alzoo kinderen Gods zijn geworden, zoodat zij dien eeretitel mogen dragen en God vrijmoedig als hun Vader mogen aanroepen, moeten elkander ook als kinderen van denzelfden Vader, als volgelingen van denzelfden Heer erkennen en derhalve liefhebben. God is liefde en heeft hen lief. Hij wil, dat zij elkander zuilen liefhebbeu en in elkander Hem, den Vader. Hebben zij elkander niet lief, dan kunnen zij ook God niet liefhebben. Indien zij toch elkander niet liefhebben, dan toonen zij geen behoefte te gevoelen aan het liefhebben van Gods kinderen. Maar hoe zullen zij, indien zij geen behoefte

287

-ocr page 324-

288 OVER DE CHRISTKL1JKE KBHK, DEN CHRISTEL IJKEN DOOP,

gevoelen aan het liefhebben van hen, die kinderen Gods zijn, behoefte kunnen gevoelen aan het liefhebben van den Vader zeiven, van den Vader, die zijne kinderen liefheeft, die uit liefde tot hen, zelfs toen zij nog zondaars waren en den naam van kinderen Gods niet dragen mochten, zijnen eigen Zoon voor hen tot eene verzoening van hunne zonden gegeven heeft; van den Vader, dien zij niet zien, terwijl zij hen, die even als zij zeiven kinderen Gods zijn, maar niet liefhebben, wél zien? Of zal men misschien zeggen, dat het voor kinderen Gods veel gemakkelijker is, den Vader liefte-hebben, al zien zij Hem niet, dan hen, die ook Gods kinderen zijn, lieftehebben, niettegenstaande deze laatsten wol zichtbaar voor ben zijn; daar de Vader heilig is, licht zonder duisternis, maar Gods kinderen op aarde nog te veel schaduwzijden, te veel, dat niet heilig is, vertoonen, dan dat het niet moeilijk zou vallen, hun altijd de meest hartelijke liefde toetedragen? Hiertegen mag wel herinnerd worden, dat de kinderen Gods, die zich achter dit bezwaar mochten willen verschuilen, zeiven ook niet volmaakt zijn en daarom de gebreken, de schaduwzijden, die in hunne broederen opgemerkt worden, met zachtmoedigheid en lankmoedigheid behooren te dragen, vooral daar de gebreken, de schaduwzijden, die zij zeiven vertoonen, hunne broeders niet van de verplichting bevrijdt, om hun liefde te bewijzen, en God, de Heilige Vader, zijne kinderen wel liefheeft, niettegenstaande er nog zooveel onreins, zooveel verkeerds in hen is.... De liefde is uit God en die uit God geboren is moet liefhebben, moet zelfs zijne vijanden liefhebben, hoeveel te meer hen, (lie mede uit God geboren zijn en nooit door een kind van God vijandig mogen behandeld worden. Vijandschap, baat, al wat daartoe leidt en daaruit voortkomt, is niet uit God, maar uit den Duivel, niet uit het Licht, maar uit de Duisternis. „Wie zegt in het licht te zijn en zijnen broeder haat, is tot nu toe in de duisternis, en wandelt in de duisternis. Ieder, die de gerechtigheid niet doet, is niet

-ocr page 325-

1)E GELOOFSBELIJDENIS EX HET AVONDMAAL. -209

uit God, en die zijnen broeder niet liefheeft. Want dit is do verkondiging, die gij van den beginne gehoord hebt, dat wij elkander moeten liefhebben; niet gelijk Kaïn, die uit den Booze was en zijnen broeder doodsloeg. Eu waarom sloeg hij hem dood? Omdat zijne werken boos waren en die van zijnen broeder rechtvaardig. Wie niet liefheeft kent God niet, want God is liefde. Hierin is de liefde, niet dat wij God hebben liefgehad, maar dat Hij ons heeft liefgehad en zijnen Zoon gezonden heeft tot eene verzoening van onze zonden. Indien God ons zóó liefgehad heeft, bebooren ook wij elkander lieftebebben. God is liefde en die in de liefde blijft blijft in God en God in hem. Indien iemand zegt: Ik heb God lief, en zijnen broeder haat, bij is een leugenaar. Want wie zijnen broeder niet liefheeft, dien hij ziet, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet ziet? Dit gebod hebben wij van God, dat die God liefheeft ook zijnen broeder liefhebbe. Ieder, die liefheeft Dengene, die hem heeft doen geboren worden, heeft ook lief dengene, die uit Hem geboren is.quot; Met deze en andere woorden bepleit Johannes in zijnen eersten brief de noodzakelijkheid der liefde tot de broederen. Met den grootsten nadruk moet ook altijd op die noodzakelijkheid gewezen worden, daar er geen gemeenschap der heiligen op aarde, geen bewaren van Gods geboden voor de in Christus geloovenden mogelijk is, indien zij niet bovenal behoefte gevoelen aan liefhebben, aan het liefhebben van God als bunnen Vader, van Gods Zoon als hun Verlosser, van de in Christus geloovenden als kinderen vau God, den \ ader, en als verlosten door Gods Zoon. Die niet bovenal aan bet leven in de liefde en dus ook aan het liefhebben van Gods kinderen behoefte gevoelt, liegt, wanneer bij zich voor een kind van God en in Christus ge-looveude uitgeeft. Hij kan den Heiligen Geest niet ontvangen hebben. Want zoodra de Heilige Geest in zijn hart woning heeft gemaakt, moet hij ook tot liefhebben gedrongen worden, moet hij met liefde vervuld zijn, kan bij niet

19

-ocr page 326-

290 OVER l)K CHRISTELIJKE KURK. DUN CIIEISTEL1JKEN DOOI',

nalaten in de liefde te wandelen. De Heilige Geest toch, die de Geest van God en dus ook de Geest der liefde, niet minder dan de Geest der waarheid is, dwingt ieder, in wicu Hij uitgestort is, tot liefhebben. Zoo kan men dan wel zeggen in Christus te gelooven, kind van God geworden te zijn eu den Heiligen Geest ontvangen te hebben, terwijl men toch aan haat en vijandschap in zijn binnenste plaats geeft; maar men kan niet waarlijk tot het geloof in Christus zijn gekomen en kind van God zijn geworden en den Heiligen Geest hebben ontvangen, zonder den kinderen Gods eene ongeveinsde, hartelijke, broederlijke liefde toetedragen.

Deze liefde nu, welke de kinderen Gods voor elkander moeten koesteren en aankweeken en door daden bewijzen, is de band, die de geloovigen met elkander verbindt, cle kracht van de gemeenschap der heiligen. Van hooge waarde is zonder twijfel eenheid in geloofsovertuiging, eenstemmigheid in de belijdenis. Maar hierdoor is de gemeenschap der heiligen, cie ware eenheid der geloovigen, toch niet verzekerd. Al verschilt men ook niet in denk- en zienswijze van elkander, men is daardoor nog niet innig met elkander ver eenigd. Om met elkander vereenigd te zijn moet men één van hart zijn geworden, moet men door onderlinge en weder-keerige liefde tot elkander zijn gebracht. Zoolang de liefde de harten niet verbonden heeft, ontbreekt de hechte band der vereeniging en is hare duurzaamheid niet gewaarborgd. Daarom moet voor de gemeenschap der heiligen de onderlinge eu wederkeerige liefde als vrucht van den Heiligen Geest, derhalve de geestelijke, de zuivere en reine liefde, die uit God is, onmisbaar worden geacht, en ieder, wien deze liefde vreemd is, voor geheel misplaatst in die gemeenschap worden gehouden.

Joh. 13 : 34, 35. 15 : 12,13. 1 Joh. 3: 16. Ef. 5 : 2.

134. Niet zonder droefheid kunnen wij stilstaan bij het

-ocr page 327-

])E GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL. 291

in liet oog vallend verschil, flat zich laat aanwijzen tusschen de waarde, welke onze Heer Jezus Christus getoond heeft toetekennen aan de onderlinge liefde van allen, die in Hem gelooven, en de waarde, die sommige van zijne belijders aan die onderlinge liefde schijnen te hechten. Wat deze laatsten betreft, het is met betrekking tot niet weinigen aan grooten twijfel onderworpen, of zij wel altijd geheel en al doordrongen zijn van de noodzakelijkheid der heerschappij, die de onderlinge liefde over hen moet uitoefenen. Dat er in de wereld geen liefde heerscht, moet niemand verwonderen. Dat zij Hauw en krachteloos is onder de naam-Christenen, is niet bevreemdend. Maar dat zij, die werkelijk gelooven in den Heer Jezus Christus, niet altijd met elkander door de innigste liefde verbonden zijn, en niet altijd alles doen, om den liefdeband door de eenig-beid des.vredes vast te doen zijn en vaster te doen worden, het is evenzeer bevreemdingwekkend als betreurenswaardig. Onze Heer heeft van de liefde der zijnen niets minder gezegd dan dit: „Hieraan zullen allen erkennen, dat gij mijne discipelen zijt, zoo gij liefde hebt onder elkander.quot; De onderlinge liefde zou dus het kenteeken zijn van de gemeenschap der heiligen, der heiligen als volgelingen van Jezus en alzoo aan God toegewijd. Aan de onderlinge liefde der zijnen zou de wereld kunnen zien, dat zij Jezus Christus volgden. De Heer behoefde niet bevreesd te zijn, dat men zich toch wel eens in de onbedriegelijkheid van dit kenteeken zou kunnen vergissen, wanneer namelijk ook de vrienden der wereld evenzeer als zijne belijders elkander liefhadden. Neen, de vrienden der wereld zoeken ten laatste alleen zich-zelven. Alleen de kinderen Gods kunnen aan de liefde tot elkander herkend worden. Zij alleen toch kunnen zichzelven zoo verloochenen ter wille van de broeders, als de broederlijke liefde dit eischt. Zichzelven verloochenen, dat is het, waar het bij het liefhebben, gelijk Jezus het onder de zijnen vinden wil, op aankomt. „Een nieuw gebod geef ik uquot;,

1!)*

-ocr page 328-

■)(J2 OVEK UK CHlUSTKliIJKE KKKK, UKX CUUISTELIJKEN DOUP ,

sprak de Heer, „dat gij elkander lief hebt, dat gelijk ik u heb liefgehad, gij ook elkander lief hebt.quot; Misschien verwondert iemand er zich over, dat de Heer van een „nieuw gebod spreekt, daar toch het gebod der liefde reeds onder de bedeeling des Ouden Verhonds het hoofdgebod der Wet was. In welk opzicht is dan hetgeen de Heer den zijnen met betrekking tot de liefde gebiedt nieuw te noemen? Het nieuwe van het gebod is te vinden in den maatstaf of den toetssteen der liefde. Onder de Wet was het: „Heb uw naaste lief als uzelvenquot;. De maat der liefde tot den naaste was derhalve de liefde, die men zichzelven toedroeg. Verder behoefde men niet te gaan, om de Wet vervuld te hebben. Zichzelven ten offer brengen voor den naaste uit hetde tot den naaste, dit ligt niet in den eisch van dat gebod, al wordt het er volstrekt niet door buitengesloten. Maar bij den Heer gaat het gebod verder. Hij zegt met: „hebt uw naaste lief als uzelvenquot;; maar: „hebt elkander lief, gelijk ik u liefgehad heb.quot; Nu had Hij de zijnen liever dan zichzelven. Hij liet zijn leven voor hen, ging voor hen in den dood, spaarde zichzelven niet, maar bracht zich met volkomen verloochening van zichzelven geheel voor hen ten offer. Hierin wil Hij door de zijnen nagevolgd zijn. Zij moeten voor e ander willen doen wat Hij voor hen heeft gedaan. Zij moeten zich uit liefde tot elkander zoo weten te verloochenen, dat zij des noods hun leven voor elkander ten offer brengen en zich in den dood geven om den broeder te redden. Deze is de liefde, die Jezus onder de zijnen wil zien heerschen. Dat is het nieuwe in het gebod der liefde, dat Hij aan de zijnen gegeven hoeft. De liefde, welke Hij onder zijne voigehn-gen wil vinden, is grooter, is krachtiger, dan die de Wet eischt. „Dit is mijn gebod, dat gij elkander lief hebt, gelijk ik u liefgehad heb. Niemand heeft grooter liefde dan deze, dat iemand zijn leven laat voor zijne vrienden,quot; Zoo moeten dan allen, die in Christus gelooven en die werkelijk als ge-loovigen in de wereld bekend willen zijn, tot verheerlijking

-ocr page 329-

JIE GEL00FSBKLI.IDEN1S EN HET AVONDMAAL.

van hunnen Heer geopende ooren hebben voor het woord van Paulus: wandelt in liefde, even als Christus ons liefgehad heeft, en zichzelven voor ons heeft overgegeven als gave en offer, Gode tot een welriekenden reuk; geopende ooren ook voor het woord van Johannes: hieraan kennen wij de liefde, dat Hij voor ons zijn leven gelaten heeft, en wij be-hooreii het leven voor de broeders te laten. Üe gemeenschap der heiligen is en blijft eene genieenschap der liefde. Verflauwing van de liefde is losmaking van den band dier gemeenschap, uitdooving der liefde is de geheele ontbinding van die gemeenschap.

Hand. 11:26. 1 Petr. 4:16. Mattli. 13:21—30, 37—13, 47—50.

1S5. .Vormen alleen zij, die den Heer Jezus Christus waarlijk aangenomen en zich werkelijk aan Hem overgegeven hebben, de gemeente des He eren, onverschillig of zij reeds in de heerlijkheid des Heeren zijn ingegaan, dan of zij zich nog op aarde bevinden; deze laatstea maken met degenen, die wel Christenen worden genaamd, maar nog niet tot het geloof in onzen Heer gekomen zijn, de Christelijke Kerk uit.

ü e Christel ij ke Kerk op aarde is niet met de gemeente des Heeren gelijk te stellen, want tot haar be-hooren ook die nog niet in Hem gelooven, namelijk zoowel zij, die uit christenouders geboren reeds vroeg zijn gedoopt, als zij, die na gedoopt te zijn zich door de aflegging van de geloofsbelijdenis bij de christelijke gemeente hebben gevoegd, zonder juist tot het geloof in den Heer Jezus te zijn gekomen. Deze allen worden Christenen genaamd, iets dat de een zal afkeuren, de ander zal goedkeuren, maar dat, hetzij goedtekeuren hetzij aftekeuren, in onzen tijd niet wel te veranderen is. Het baat ons niet, te wenschen, dat alleen zij, die waarlijk in Jezus gelooven, Christenen genaamd

293

-ocr page 330-

2!l4 OVKIl DE CHRISTBMJKE KEKK, OEÏT CHRISTELIJKEX HOOI',

worden, en luide te verklaren, dat, zij alleen te recht dien naam dragen. Het is nu eenmaal algemeen gebruik, dat iedereen christen wordt genaamd , die zich bij de Christenen voegt of onder de Christenen geboren en opgevoed is. Dit heeft echter ten gevolge, dat het onderscheid tusschen „de gemeente des Heeren op aardequot; en „de Christelijke Kerk op aardequot; door velen uit het oog wordt verloren en voor velen moeilijk in het oog is te houden, waarom het dan ook van belang blijft, dit onderscheid duidelijk aan te wijzen en met nadruk aan alle Christenen te herinneren, opdat niemand meene, dat al wordt hij „christenquot; genaamd, al wordt hij tot de Christelijke Kerk op aarde gerekend, hij reeds daarom ook tot de gemeente des Heeren zou behooren en lid van het lichaam van Christus zou zijn.

Reeds zeer vroeg heeft men aan de volgelingen van onzen Heer den naam van „Christenen' gegeven. Het eerst heeft dit, zooals ons (Hand. 11:26) bericht wordt, te Antiochië plaats gehad. Hoogst waarschijnlijk zijn het volgelingen van onzen Heer uit de Heidenen geweest, die het eerst dien naam hebben gedragen, en ook Heidenen geweest, door wie deze benaming in zwang is gekomen. Het is tocli niet waarschijnlijk, dat zij van de Joden afkomsig zou zijn. Wilden dezen onzen Heer niet voor den Christus erkennen, zij zullen dan ook aan zijne belijders wel niet een naam hebben gegeven, die ontleend was aan den titel, welken zij Hem niet waardig keurden. Noemden dus de Heidenen te Antiochië diegenen uit hun midden, die Jezus als den Christus beleden, „Christenenquot;, deze benaming is langzamerhand algemeen in gebruik gekomen, niet alleen voor hen, die zich door eene stellige belijdenis bij de Christenen voegden, maar ook voor allen, die wegens hunne afkomst, door hunne geboorte, tot het christendom in betrekking stonden. Of dan in den eersten tijd allen, die Christenen genaamd werden, ook dien naam waarlijk verdienden te dragen; of er dan onder hén niemand zou te vinden zijn geweest, die niet

-ocr page 331-

BK GELOOPSBiMJDENIS KN HET AVONDMAAL.

werkelijk in Jezus geloofde? Dit is met andere woorden hetzelfde, als wanneer men vraagt, of in den eersten tijd ieder, die Jezus als den Christus, als zijn Verlosser en Heer beleed, Hem ook werkelijk voor zichzelven aangenomen, zich ook waarlijk aan Hem overgegeven had. Zonder twijfel zullen in den beginne de meesten, die verklaarden in Jezus to gelooven, ook werkelijk geloovige belijders van onzen Heer zijn geweest. Zij waren toch óf Joden óf Heidenen, dat is, niet reeds door hunne geboorte in de christelijke gemeenschap opgenomen. Zij hadden in den regel geen tijdelijk voordeel van hunnen overgang tot het christendom te verwachten, veeleer, inzonderheid als zij van Joodsche afkomst waren, vervolging en smaad van de zijde hunner bloedverwanten en van hun volk te vreezen. Was ouk in de eerste gemeenten niet alles volmaakt, viel daar velerlei te berispen en te bestraffen, over het algemeen behoefde toch niet aan het geloof der belijders van onzen Heer getwijfeld te worden, en mochten de Apostelen, zonder den schijn van licht-vaardigheid op zich te laden, hen allen als „geloovigenquot; in Christus Jezus, als geroepen heiligen, als uitverkorenen en kinderen Gods beschouwen en toespreken, bestraffen, vermanen en vertroosten. Bleek soms van deze of gene, dat hij niet werkelijk vernieuwd, niet wedergeboren, niet met den Heiligen Geest vervuld was, derhalve dat hij niet waarlijk in den Heer Jezus Christus geloofde, dit verhinderde niet, in het algemeen allen, die verklaard hadden Jezus voor den Christus, den Verlosser en Heer te erken nen, en die zich hadden laten doopen, ook voor leden van het lichaam van Christus, voor leden van de gemeente des Heeren te houden. In de eerste tijden, toen een niet ge-loovend „christenquot;' uitzondering, het in Christus gelooven daarentegen regel onder de Christenen was, kende noch maakte men dat onderscheid van later dagen tusschen de gemeente des Heeren en de Christelijke Kerk op aarde, zoodat ook de schrijvers van de Schriften des Nieuwen

-ocr page 332-

•J96 OVRR T)K CHBISTEIil.TKE KERK, DKNquot; CHRISTELIJKEN DOOP,

Verbonds geen woord hebben voor hetgeen wij de Kerk in onderscheiding van de Gemeente noemen. Zij hebben slechts één woord, Ekklèsia (Lat. Ecclesia, fr. Église), dat in onze nederlandsche taal door gemeente vertaald worden moet en dat gebruikt wordt óf van eene bijzondere gemeente in de eene of andere stad (l Kor. 1:2; Kol. 4 : lü, vgl. „gemeentenquot;, Hand. 16:5; 2 Kor. 11 :28; Gal. 1:2), of van alle bijzondere gemeenten en belijders des Heeren te zamen genomen, zonder dat er aan andere dan ware belijders gedacht wordt. (Matth. 16 : 18. Ef. 1 :22. Kol. 1 : 18.) Op den duur kon dit echter niet zonder verandering blijven. Te duidelijk viel in het oog, dat honderden en duizenden, die tot de christelijke gemeenschap, niet tot de Joden of Heidenen behoorden, toch niet geacht konden worden in Jezus te gelooven. Christenen werden zij wel genaamd, als uit christenouders geboren, of omdat zij van het Heidendom tot het Christendom waren overgegaan; maar dat zij werkelijk tot het geloof in Jezus Christus waren gekomen, dit was aan gegronden twijfel onderhevig. Kort nadat Keizer Constantijn de Groote het geheele Eomeinsche rijk aan zich onderworpen had, brak er een tijd aan, waarin „christenquot; genaamd worden en werkelijk in Jezus Christus gelooven, meer dan vroeger, zeer nauwkeurig onderscheiden worden moest. Zoo is het tot in onze dagen gebleven. Het christendom heeft zich uitgebreid op allerlei wijze, langs allerlei wegen, door allerlei middelen. De gemeente des Heeren op aarde maakt nu de kern van de christenheid of het geheel der Christenen uit. Dat geheel is de Christelijke Kerk. Willen wij misverstand en varwarring voorkomen, dan moeten wij de „Kerk van de „Ce-meentequot; onderscheiden, dat is met andere woorden, dan moeten wij op de Christenheid, zooals zij thans is, niet de benaming van Gemeente (Ekklèsia) toepassen. die in den eersten tijd aan het geheel der Christenen gegeven werd. De gemeente des Heeren bestaat nog even goed, als in de

-ocr page 333-

IJK (tELOOFSBELIJDKNIS en het avondmaal. 297

eerste tijden; maar zij treedt niet zoo zichtbaar als in de eerste tijden te voorschijn, omdat zij, die tot haar behooren, verspreid zijn onder velen, die eigenlijk, al heeten zij ook Christenen, toch nog niet in persoonlijke gemeenschap met Jezus leven, daar zij nog niet in Hem gelooven. Zegt men, dat de gemeente des Ileeren derhalve nu in diep verval is, daar zoovelen tot haar gerekend worden, die toch geen leden des lichaams van Christus zijn, men zal over dat verval anders denken, indien men het onderscheid tusschen Gemeente en Kerk vasthoudt. Klaagt men over het verval der Kerk, omdat er zoovelen in zijn, die slechts naam-christenen verdienen te heeten, men vergeet, dat de Kerk de Gemeente niet is. Iemand kan lid van de Christelijke Kerk op aarde zijn, al is hij nog niet lid van de gemeente des Heeren geworden, en zoo kan ook iemand reeds lid, van de gemeente des Ileeren op aarde zijn, al heeft hij zich nog niet openlijk door het afleggen van zijne geloofsbelijdenis onder de leden (lidmaten) ') der Christelijke Kerk op aarde doen opnemen.

Dat het hier gezegde, ofschoon zonder veel moeite in het oog te houden, toch door niet weinigen voorbijgezien of vergeten wordt, zoodat men telkens van de gemeente des Heeren spreekt, als men de Christelijke Kerk bedoelt, of van de Christelijke Kerk, als men alleen aan de geloovige Christenen gedacht hebben wil, is niet bevreemdend. Het is nu eenmaal gewoonte geworden, den naam van christen te geven niet uitsluitend aan hen, die in Jezus gelooven, maar in het algemeen aan hen, die tot de christelijke gemeenschap, ook door hunne afkomst, behooren. Wordt er echter van „Christenenquot; gesproken, men zou eigenlijk aan geloovige Christenen moeten denken, alleen aan hen, die dezen naam te recht dragen (1 Petr. 4:16). Ook wordt.

I) Het onderscheid tusschen ledenquot; en ,,lidmatenquot; der Kerk verdient niet in stand te worden gehouden.

-ocr page 334-

298 OVKR DB CHRISTELIJKE KERK, DKN OHRISTKLI.JKEN DOOP,

zoo als wij reeds herinnerden, het onderscheid tussclien de „Gemeentequot; en de „Kerkquot; niet gemaakt in de Schriften des N. V., zoodat het van die zijde geen ondersteuning vindt. Hierbij komt, dat de latijnsche taal, van welke men zich, bij de behandeling van al wat op den Christelijken Godsdienst en de Christelijke Godgeleerdheid betrekking heeft, gedurende vele eeuwen in het Westen bediende, evenmin als de griek-sche taal, twee verschillende woorden bezit, die gelijkstaan met onze heide nederlandsche woorden „Gemeentequot; (Hoogd. „Gemeinequot;) en „Kerkquot; (Hoogd. „Kirchequot;, Eng. „Churchquot;.) In het latijn was het altijd de „Ecclesia Christianaquot; en wederom de „Ecclesia Christianaquot;, van welke men sprak, welke uitdrukking het onderscheid tussclien de Gemeente des Heeren en de Christelijke Kerk uit het oog deed verliezen, een onderscheid, waaraan zij wel allerminst gedacht wilden hebben, die aan den Paus te Home als den stedehouder van Christus op aarde de opperheerschappij over de Kerk toekenden, en van de gehoorzaamheid aan hem het lidmaatschap der Kerk, als des lichaams of der gemeente van Christus, afhankelijk maakten. De overtuiging, dat dit eene dwaling is, dat de Christelijke Kerk niet voor liet geestelijke lichaam van Christus moet gehouden worden, deed tot de onderscheiding van de zichtbare eu onzichtbare Kerk de toevlucht nemen, welke onzichtbare Kerk dan de ware gemeente des Heeren zou zijn. Deze onderscheiding werkt het misverstand weder in de hand door het woord (onzichtbare) Kerk te gebruiken, waar aan de Gemeente moet gedacht worden. Hetzelfde bezwaar drukt de onderscheiding van strijdende en zegepralende Kerk, omdat bij de uitdruk king „zegepralende Kerkquot; aan de in den hemel verheerlijkte gemeente des Heeren wordt gedacht, en alzoo wederom van Kerk wordt gesproken, waar de gemeente wordt bedoeld. Geen uitweg, om het misverstand en de verwarring te ontkomen, dan die in het gezegde is aangewezen. Stelde onze nederlandsche taal niet, even als de hoogduitsche, twee on-

-ocr page 335-

DE GELOOPSBELIJDENIS EN HUT AVONDMAAL. 299

derscheidene woorden tot onze beschikking, Gemeente (Ge meine) en Kerk (Kirche), wij zouden een tweede woord moeten trachten te vormen, om uit de moeielijkheden te komen, waarin zoowel de engelsche taal met haar „Church/' als de fransche met haar .,Eglisequot; hen, die er zich van bedienen, laat blijven 1). Eindelijk verdient nog herinnerd te worden, dat alleen, wanneer wij het woord „gemeentequot; gebruiken van de eene of andere in eene stad of dorp gevestigde vereeniging van Christenen, wij dan het ondescheid tusschen geloovigen en nog niet geloovenden niet in rekening brengen, zoodat iemand lid kan heeten van eene bijzondere gemeente, zonder lid te zijn van de gemeente des Heeren (het lichaam van Christus), en men ook zeggen kan, dat al de bijzondere gemeenten te zamen genomen wel de Christelijke Kerk op aarde, maar niet de Gemeente des Heeren (het lichaam vau Christus) uitmaken. Dat dit weder even als het bovengenoemde tot misverstand aanleiding geven kan, mogen wij evenmin elkander ontveinzen, als wij het kunnen voorkomen.

Men zou nu echter kunnen vragen, of hetgeen de Christelijke Kerk thans te zien geeft, het voortdurend te zamen zijn en door elkander gemengd zijn van geloovige Christenen eu nog niet geloovenden, waaronder zelfs niet weinigen gevonden v,orden, die het Evangelie bestrijden of door hunnen levenswandel duidelijk toonen, zich niet aan den Heer Jezus te onderwerpen, — of dit door elkander gemengd zijn van oprechte belijders des Heeren en naam-Christ nen door ons geduld, worden mag. Moeten wij niet trachten, de Christelijke Kerk zoo te zuiveren, zoo van alle onreine bestan Ideeleu te reinigen, dat zij de „Gemeente des Heerenquot; wordt? Moeten de geloovige Christenen zich niet ver-

1

Het gebruik, dat vau het frausche „Commuuautcquot; en liet engelsche „Communityquot; gemaakt wordt, staat uiet geheel gelijk met het gebruik vau ous nederl, „Gemeentequot; of het hoogd. „Geraeine.quot;

-ocr page 336-

300 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTEIjIJKKN DOOI',

eenigen, om eene gemeenschap te vormen, die de niet ge-loovenden buitensluit, en alzoo de gemeente des Heeren op aarde van eene onzichtbare tot eene zichtbare te maken? Het is bekend, dat sommigen dit vroeger en later hebben gewild en ook iu onze dagen wenschen te doen. De vraag is echter, wat in deze zaak de wil des Heeren is. llaad-plegen wij de gelijkenissen van het onkruid onder de tarwe en van het vischnet in de zee, dan komen wij tot de slotsom, dat onze Heer zich stellig tegen zulk eene scheifling van geloovigen en niet geloovenden in de thans bestaande Christelijke Kerk heeft verklaard. Op den akker der wereld zaait de Zoon des raenschen goed zaad, de kinderen des Koninkrijks, de vijand, daarentegen, of de duivel, zaait er onkruid, de kinderen des Booze, tusschen in. Op de vraag, of de heer in de gelijkenis wil, dat zijne dienaren het onkruid bijeenvergaderen, om het van den akker te verwijderen, is het antwoord: neen, opdat gij niet, tor-wijl gij het onkruid vergadert, ook misschien de tarwe mede uittrekt. Volgens dit antwoord van den heer in de gelijkenis zou dus door de poging, om het onkruid te verwijderen, de tarwe schade kunnen lijden. Laat ze beiden te zamen opwassen tot den oogst, zoo luidt het antwoord verder, dat dan vervolgens het uitzicht geeft op eene scheiding van het ongelijksoortige in den oogsttijd. Uit deze gelijkenis, waarin onze Heer schetst, hoe het met het ko ninkrijk der hemelen op aarde gaat, moeten wij alzoo opmaken, dat de tegenwoordige toestand der Christelijke Kerk, in welken geloovigen en niet geloovenden bijeen zijn, wel niet door Hem gewild en bedoeld is, maar nu door Hem geduld en onaangeroerd gelaten wordt, totdat Hij zelf aan het einde de niet geloovenden zal verwijderen, opdat de geloovigen alleen overblijven. Niet zoolang het koninkrijk der hemelen zich nog uitbreidt en ontwikkelt op aarde, maar als het einde zal gekomen zijn, dan zullen de ergernissen en die de ongerechtigheid doen uit het Koninkrijk verwijderd

-ocr page 337-

DE GELÜüFSliKLIJDJJKIS EN HET AVONDMAAL.

worden. Dan zal er zuivering plaats hebben, dan za! de gemeente der geloovigen zichtbaar worden, dan zullen de rechtvaardigen blinken gelijk de zon in het Koninkrijk huns Vaders. Dezelfde gedachte wordt door onzen Heer uitgesproken in de gelijkenis van het vischnet, dat, als het in de zee nedergelaten is, allerlei soorten van visschen te zamen brengt. Eerst als het vol is geworden, worden de goede en kwade visschen van elkander gescheiden; daarentegen blijven zij bij elkander in het net, zoolang de visch-vangst met het net niet is geëindigd. Het gaat met het Koninkrijk der hemelen, als met dat vischnet, zegt de Heer.

Maar, zoo hooren wij sommigen spreken, die beide gelijkenissen verbieden wel het vervolgen en uit de Kerk drijven van de niet geloovenden, het uitroeien uf uitdrijven van hen, die aau het onkruid gelijk zijn, niet het zich vereenigen tot eene gemeenschap van hen, die voor waarlijk geloovigen moeten gehouden worden. Daarop hebben wij te antwoorden, dat de vereeniging tot eene gemeenschap vau geloovigen niet kan plaats hebben, zonder dat de niet geloovenden te zamen worden buitengesloten, niet zonder dat er gehandeld wordt in strijd met het woord des Heeren: „laat ze te zamen opwassen tot den oogstquot;'; niet zonder dat er een einde wordt gemaakt aan het te zamen zijn van de goede en de kwade visschen in het vischnet. Elke poging, om in den tegenwoordige toestand der Christelijke Kerk verandering te brengen door eene opzettelijke uitwendige afscheiding van de leden des lichaams vau Christus, ten einde alzoo eene gereinigde gemeente des Heeren op aarde te verkrijgen, wordt dooiden Heer afgekeurd. Hieruit volgt echter niet, dat wij niet op het onderscheid tusschen geloovigen en niet geloovenden, tusschen hen, die zich bekeerd, en hen, die zich niet bekeerd hebben, tusschen wedergeborenen en niet wedergeborenen zouden mogen wijzen. Wij moeten juist, nu allerlei soorten van visschen in het vischnet te zamen worden gebracht en het onkruid onder de tarwe moet geduld wor-

301

-ocr page 338-

302 OVEK DE CHEISTKLIJKE KERK, DEN CHEISTELIJKEX DOOP,

den, met nadruk en ernst opmerkzaam maken op dit te zamen zijn van ongelijksoortige bestanddeelen. Wij moeten blijven herinneren, dat deze toestand van uitwendig te zamen zijn, niet te verwarren met den toestand van inwendige eenheid, slechts een tijdelijke, een voorloopige toestand is, waaraan de Heer eens zelf een einde maken zal door de verwijdering van hen, die niet tot de zijnen behooren. Wij mogen dus wel op liet onderscheid tusschen geloovigen en niet geloovenden wijzen, maar niet uitwendig scheiding tusschen hen maken. Onze roeping is, aan de uitbreiding van het koninkrijk der hemelen op aarde te arbeiden door te arbeiden aan de uitbreiding van de Christelijke Kerk; in de Christelijke Kerk te arbeiden aan de uitbreiding van de gemeente des Heeren: onder de leden van de gemeente des Heeren de overtuiging levendig te houden, dat eene opzettelijk door hen tot stand gebrachte uitwendige vereeniging van de geloovigen tot eene zichtbare reine of volmaakte Kerk — ondersteld, dat zij mogelijk was — niet naar den wil des Heeren is. Dit is des Heeren wil, dat wij de Christelijke Kerk op aarde niet voor zijn lichaam houden en den tegenwoordigen toestand van de Christelijke Kerk op aarde niet voor de volmaakte openbaring of belichaming van het Koninkrijk der hemelen. Het Koninkrijk der hemelen is eene geestelijke inrichting. een geestelijk rijk, waartoe alleen de in Christus geloovenden behooren, zoodat het zich eigenlijk alleen verwerkelijkt of belichaamt in de Gemeente des Heeren. Die Gemeente vormt zich bij voortduring in de Christelijke Kerk op aarde, waarin dan ook het Koninkrijk der Hemelen zich bij voortduring tijdelijk openbaart. Zoo moet men derhalve ook het Koninkrijk der hemelen evenmin als de Gemeente des Heeren naar de Christelijke Kerk op aarde beoordeelen, maar in het oog houden, dat het eerst dan in zijne heerlijkheid zal worden aanschouwd, als bij het einde van het onvolmaakte des tegenwoordigen tijds de Gemeente des Heeren, in haar geheel uit de Christelijke

-ocr page 339-

DK GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

Kerk op aarde te voorschijn getreden, met haar Hoofd verheerlijkt is.

De geschiedenis der Christelijke Kerk op aarde verdient onze belangstelling in hooge mate. Meer dan doorgaans plaats vindt moeten de wel onderwezen en ontwikkelde leden der gemeente zich met haar bekend maken. Daardoor stellen zij zich in staat, om den tegenwoordigen toestand van de Christelijke Kerk op aarde te begrijpen en vele verschijnselen op kerkelijk gebied beter te beoordeelen. Is tocli het tegenwoordige uit het vroegere voortgekomen, het vroegere de vrucht van velerlei onder het bestuur van den Heer der Gemeente te zamen werkende omstandigheden, wij moeten dat vroegere in zijne wording en ontwikkeling leeren kennen, om billijk in onze beoordeeling te kunnen zijn en te kunnen onderscheiden wat in de geschiedenis en de onderscheidene toestanden der Christelijke Kerk toeteschrijven is aan de werking van den Geest des Heereu, den Heiligen üeest, die in en door de geloovigen werkt, wat aan den invloed der zondige wereld, die zich door de niet in Christus geloovenden binnen de Christelijke Kerk Iaat gelden. Wat de verdeeling van die geschiedenis in tijdvakken aangaat, algemeen wordt toegestemd, dat er drie onderscheiden moeten worden, die zich dan weder in kleinere tijdperken laten splitsen. Verschil van gevoelen bestaat er, behalve over andere punten, ook over het antwoord op de vraag, wanneer het eerste tijdvak geacht moet worden geeindigd te zijn; of tot dat eerste tijdvak de eerste acht, of slechts de eerste zes eeuwen behooren. Wij zouden de voorkeur willen gegeven zien aan die verdeeling, volgens welke het eerste tijdvak nagenoeg zes eeuwen omvat en alzoo bij Paus Gregorius den Groote (590) eindigt. In dit tijdvak zien wij de Christelijke Kerk gevestigd en uitgebreid worden in en buiten Palestina, door Klein Azië heen naar Europa, weldra ook in Afrika vasten voet verkrijgen, onder zeer zware vervolgingen , eerst van de Joden, daarna van de Heidenen,

303

-ocr page 340-

304 OVER 1JE CHRISTELIJKE KURK, DEN CHRISTELIJKEX 1)001',

zich handhaven en staande houden, ja hare grenzen steeds verder uitzetten. Het bloed der martelaren is het zaad der Kerk geweest. Onder veel uitwendigen strijd was er groote inwendige Idoei, totdat inzonderheid na de eerste jaren der vierde eeuw bij meer uitwendigen bloei velerlei inwendige verdeeldheid en strijd begon te heerschen en op velerlei wijze afgeweken werd van de eenvoudigheid des geloofs en de zuivere voorstelling der geloofswaarheid, die den eersten tijd, of liet apostolische tijdperk, eigen geweest was. — Het tweede tijdvak, dat ruim negen eeuwen omvat en tot de dagen der Kerkhervorming in de zestiende eeuw doorloopt, geeft ons zeer verschillende toestanden te aanschouwen. De Christelijke Kerk breidt zich naar alle zijden uit, lijdt wel afbreuk, vooral in het Oosten door de volgelingen van Mohammed, maar wint ook weder in het Westen en Noorden van Europa nieuwen grond. Terwijl zij uitwendig in menig opzicht bloeit, vertoonen zich inwendig toch niet weinige verschijnselen van verval, inzonderheid op het geliied van de leer, van de prediking en ontwikkeling der evangeliewaarheid. Hebben ook de middeneeuwen zeer veel goeds aan de Christelijke Kerk te danken, als die tegenover en in het midden van ruwheid en barbaarschheid de banier der verlichting en beschaving in de hoogte hield, de groote schaduwzijde, de afwijking van het apostolisch evangelie door en onder den invloed ook van de pauselijke hierarchic, mag daarom niet uit het oog worden verloren. Het is toch vooral in dit tweede tijdvak, dat de Pausen te Home hunne macht en opperheerschappij als plaatsvervangers van onzen Heer Jezus Christus op aarde hebben gezocht te bevestigen, uittebreiden en hoven alle tegenspraak en wederstand te verheffen, hetgeen niet dan ten koste der erkenning van onzen Heer Jezus Christus, als den eenigen Middelaar Gods en der menschen, en van het geloof in Hem, als het eenige middel om behouden te worden, heeft kunnen geschieden. Het Evangelie is meer en meer op den achter-

-ocr page 341-

DE GELOOFSBULI.fDENIS EN JIEÏ AVONDMAAL. 3l)5

grond geschoven, een zinnelijke eeredienst is voor geestelijke Godsvereering in de plaats gekomen, de zaligheid is allermeest van het deelnemen aan kerkelijke plechtigheden volgens pauselijke instellingen afhankelijk gemaakt. Geldt dit van de Latijnsche Kerk, die vooral in het Westen van Europa bloeide, de Oostersche, de zoogenaamde Orthodox-Grieksche Kerk, sedert de helft der elfde eeuw van de Westersche gescheiden, geeft ons geen meer verblijdende verschijnselen te aanschouwen. Zij, die het goede wilden, konden den stroom van den tijdgeest niet beheerschen, welks streven niet geestelijk, maar zinnelijk was. De Christelijke Kerk in het Westen, de Roomsche Kerk, had eene geheele hervorming noodig, maar begeerde haar niet. Zij kon echter niet verhinderen, dat de behoefte aan hervorming meer en meer werd gevoeld en al duidelijker en duidelijker werd uitgesproken. De zestiende eeuw zag dan ook eindelijk wakkere Hervormingsgezinden de handen met goed gevolg aan het werk slaan. — Een nieuw tijdvak begon met de Reformatoren. Van dit derde tijdvak wordt de aanvang niet zonder grond in het jaar 1517 geplaatst. Doorloopende tot op onze dagen mag het als eene periode van voortdurende hervorming en uitbreiding, onder veelvuldige inwendige verdeeldheid en hevigen inwendigen strijd, worden voorgesteld. Is de Orthodox-Grieksche Kerk blijven stilstaan buiten de reformatorische beweging van den nieuwen tijd, de Latijnsche Kerk, geheel en al Roomsch geworden in hare hiërarchische organisatie, heeft den weg der volharding in het afwijken van het apostolisch Evangelie verkozen boven den terugkeer tot de erkenning van dat Woord der Waarheid. De reformatorische beweging der zestiende eeuw, een onverbiddelijk protest om der waarheid en des gewetens wil tegen Rome's hiërarchische aanmatiging, heeft de onderscheidene Kerkgenootschappen der l'rotestanteu in het leven geroepen. Afgezien van hetgeen hen onderscheidt, komen zij hierin met elkander overeen, dat zij de Heilige Schriften des Nieuwen

20

-ocr page 342-

306 OVER DB CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTELIJK RN DOOI',

Verbonds eerbiedigen als de kenbron van het oorspronkelijk Evangelie der zaligheid, en Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker en het eenig Hoofd der Gemeente, in wien ieder moet gelooven en aan wien ieder zich moet onderwerpen om van het eeuwig verderf behouden te worden, voor den hoofdinhoud van dat Evangelie erkennen. Wanneer en waarin dit derde tijdvak van de geschiedenis der Christelijke Kerk zal eindigen, is natuurlijk niet vooraf te bepalen: maar dat het zich, in onderscheiding van de beide voorgaande, zal blijven kenmerken door grondiger onderzoek van de hoofdwaarheden des Christendoms, mede ten gevolge van de fellere bestrijding, waaraan het Evangelie in den nieuweren tijd blootstaat, is in hooge mate waarschijnlijk. Als zeker mogen wij beschouwen, dat naar mate die hoofdwaarheden beter worden uiteengezet en gehandhaafd, ook meer blijken zal, dat het eigenaardige van de leer der Gereformeerde Kerk het meest in harmonie is met de gronddenkbeelden der prediking van Jezus en de Apostelen, al blijft l oven allen twijfel verheven, dat de Luthersche Kerk, door op de groote hoofdzaak, de noodwendigheid van het geloof in den lieer Jezus Christus, allen nadruk te leggen, ten volle den naam verdient van evangelisch, waarop zij zoo hoogen prijs stelt.

Al geeft dan nu ook de geschiedenis der Christelijke Kerk niet zulk een bevredigend geheel te aanschouwen, als de vrienden des Heeren wel zouden wenschen, zij moeten, om zich daarmede te verzoenen, toch ook blijven bedenken , dat die geschiedenis nog niet is geëindigd, dat de Christelijke Kerk, die toch geenszins „het lichaam van Christusquot; is, ook niet de belofte heeft van volmaaktheid, en dat eerst, als de Gemeente des Heeren uit den smeltkroes der vernedering zal te voorschijn gekomen zijn, ook die geschiedenis zeker overvloed van stof zal opleveren tot verheerlijking van den Heer der Gemeente.

-ocr page 343-

DE GELOOrSBJÜLIJDENIS EN HET AVONDMAAL. 307

Matth. 5:13, 14; 13:31-33. Jol'. 10:16.

Luk. 24 : 40, 47. Ef. 3 : 6. Rom. 3 : 29.

13(5. Ligt de toekomst der Christelijke Kerk op aarde voor ons geheel in het duister, in dezen zin namelijk, dat wij volstrekt niet in bijzonderheden kunnen nagaan of berekenen wat haar nog wacht, niet alzoo de bestemming van de Gemeente des H e er e n op aarde. In haar geheel even als ieder discipel van Jezus in het bijzonder geroepen, om het licht der wereld en liet zout der aarde te zijn, moet zij dan ook zoover mogelijk haar licht laten schijnen en haren heilzamen invloed trachten uitteoefenen. Dit kan zij niet anders, dan door hen, die zij het schijnsel van haar licht wil laten gemeten en in haren heilzamen invloed wil laten deelen, in hare gemeenschap optenemen. Hiertoe is zij ook bestemd, daar haar hoofd, de lieer Jezus Christus, gekomen is, om de wereld met God te verzoenen, en zijn Evangelie daarom ook aan alle volken moet worden gepredikt. Ditzelfde bedoelt men, als men zegt, dat de Christelijke godsdienst bestemt! is, om de godsdienst der geheele wereld te zijn, of wanneer men het Christendom universalistisch noemt. Raadplegen wij den tegenwoordigen staat van de volken der wereld, uit een godsdienstig oogpunt beschouwd, dan bemerken wij, dat er voor de Gemeente des Heeren nog veel is te doen. Niet alleen heeft zij de naam-Christenen, die haar aan alle zijden omringen, nog in haren schoot optenemen, maar ook moet zij nog vele milli-oenen Joden en Mohammedanen winnen voor de belijdenis van onzen Heer, ook nog een veel grooter getal Heidenen tot hare gemeenschap trachten te brengen 1). Groot is de

20*

1

Neemt men aan, dat de aarde thans door ruim 1350 millioeuen meii-sehen wordt bewoond, dan berekent men, dat er ongeveer 390 millioenen Christenen (waarvan ruim 100 millioenen Protestanten) zijn, 7 millioenen Joden, 130 millioenen Mohammedanen, ongeveer 840 millioenen Heidenen (waaronder volgens sommigen meer dan 450 millioenen Boeddhisten.)

-ocr page 344-

308 OVER DE CHRISTELIJKE KEEK, DEN CHRISTELIJKEN DOOP,

afstand, die deze laatsten van de Christenen scheidt. Elke inieu de Christenen éénen God, bij de Heidenen wordt die erkenning niet gevonden. Bij de Heidenen is niet het geloof aan éénen persoonlijken God, den Schepper van alle dingen, die van het Heelal onderscheiden er in voortdurende betrekking toe staat. Wat dit geloof betreft, dan staan de Joden en Mohammedanen nader bij de Christenen, daar zoowel de Mohammedaansche als de Joodsche godsdienst monotheïstisch is, of zich kenmerkt door het geloof aan en de vereering van éénen persoonlijken God, die wel van het Heelal onderscheiden, maar er niet van afgescheiden is. Het groote verschil tusschen het Christendom aan de ééne, het Jodendom en den Islam aan de andere zijde is, dat de beide laatsten onzen Heer Jezus niet erkennen voor den van God gezonden Verlosser der wereld. De Mohammedanen houden toch Mohammed voor den grootsten godsgezant, de Joden blijven ontkennen, dat onze Heer Jezus de Zoon van God, de aan de vaderen beloofde Messias (Christus), de Koning van het Godsrijk is. Kunnen wij dus het verschil tusschen Christenen en Heidenen, wat de groote hoofdzaak betreft, theologisch noemen, daar het op de erkenning van God betrekking heeft, het verschil tusschen de Christenen aan de ééne zijde en de Joden en Mohammedanen aan de andere zijde kan dan, wat de groote hoofdzaak betreft, vooral christologisch worden genoemd, daar het op de waardigheid van onzen Heer Jezus Christus betrekking heeft. Van de Heidenen zijn de Christenen in de eerste plaats gescheiden door hun geloof aan éénen persoonlijken God, van de Joden en Mohammedanen meer door hunne erkenning van Jezus als den Christus, den grootsten godsgezant, den Verlosser der menschen. — Wat nog de Heidenen aangaat, moet men niet meenen, dat bij allen dezelfde godsdienstvorm wordt aangetroffen, Evenmin als vroeger zijn in onzen tijd onder hen overal dezelfde godsdienstige voorstellingen en vormen van afgoderij te vinden. Het Fetisjisme en Sjama-

-ocr page 345-

BE rUSLOOPSBELUnENIS EN HET AVONDMAAL.

3(19

nisine staat niet op éene lijn met den rijksgodsdienst der Chinezen (de godsdienst van Kong-tsè of Confucius), of met den Kamidienst (het Sintoisme) der Japanners. De godsdiensten der Australiërs kunnen niet in éénen adem genoemd worden met het Parzisme of het Brahmanisme of het Boed-dhisrae. Dit laatste, dat meer aanhangers dan het Christendom telt en als een van de merkwaardigste verschijnselen in de Heidenwereld te recht in hooge mate de aandacht blijft trekken van allen. die zich aan de beoefening van de geschiedenis der godsdiensten wijden, geeft aan de zendingswerkzaamheid in onze dagen niet minder te doen, dan het Brahmanisme in Indië of het Confucianisme in China. Maar hoevele honderd millioenen ook nog als Heidenen buiten het Monotheïsme of de vereering van éénen persoonlijken God staan, en met de Joden en Mohammedanen eene naar rnen-schelijke, berekening ontzettend groote macht tegen het Christendom overstellen, de niet-Christelijke godsdiensten der Joden en Mohammedanen, de niet-monotheïstische godsdiensten der Heidenen hebben toch geen levenskracht of levensbeginsel in zich, om door geestelijke middelen in een zuiver geestelijken strijd zich te kunnen staande houden. Waarschijnlijk bieden Jodendom en Islam langer wederstand dan de Heidenwereld, wier verleden haar waarlijk geen grond geeft voor eene bemoedigende hoop in de toekomst. Verdwenen zijn de godsdiensten der oude Egyptenaars, der Grieken, der Romeinen, der oude Germanen en Skandinaviërs, der Kelten. der Slaven, en wie hier verder uit de oude geschiedenis genoemd kunnen worden, verdwenen, indien al niet zonder hier en daar eenig spoor te hebben achtergelaten, dan toch als godsdiensten van eenig bijzonder volk. Het laatste woord in de wereldgeschiedenis blijft voor het Christendom bewaard, dat dan, op waardige wijze door de Gemeente des Heeren vertegenwoordigd, de geheele wereld met het Evangelie der verzoening, met den eenigen waarachtigen God en Jezus Christus, dien Hij gezonden heeft, zal hebben bekend gemaakt,

-ocr page 346-

310 OVKR DE CHK1STELIJKB KERK, DEN CHRISTELIJKEK DOOP,

over de geheole wereld zijne stralen zal verspreiden, dooide gelieele wereld zijnen bederf werenden invloed zal laten gelden. —■ Deze toekomst is door den Heer voorzegd in de gelijkenissen van den mosterdkorrel en van het zuurdeeg. De uitwendige uitbreiding van het Godsrijk op aarde, dat uit een zeer klein begin voortgekomen zijnen omvang tot eene groote uitgebreidheid ziet toenemen, vinden wij in de eerstgenoemde gelijkenis geschetst. De laatstgenoemde stelt zinnebeeldig voor, hoe het koninkrijk der hemelen zijnen alles doordringenden invloed uitoefent op dat geheel, waarmede het in aanraking wordt gebracht. Reeds geeft de geschiedenis der Christelijke Kerk de gedeeltelijke vervulling van de profetie des Heeren te zien. Maar nog is het einde niet, en evenmin als de boom, die uit den mosterdkorrel moest voortkomen, reeds zijn vollen wasdom heeft verkregen, heeft het zuurdeeg, dat in de drie maten meels verborgen is, zijne werking reeds geheel gedaan. Nog veel mesr volken en natiën moeten en zullen hunne toevlucht tot het Christendom nemen. Nog veel dieper moet en zal het Christendom zijnen invloed op de menschenwereld laten gelden. Indien de gemeente des Heeren op aarde slechts hare bestemming voor oogen houdt, om hare roeping nimmer te vergeten, hare taak niet uit het oog te verliezen! Dit is hare taak, de gelieele wereld te veroveren voor haren Heer, ten einde de geheele wereld te brengen onder zijnen heiligenden invloed; niet te rusten, voor dat de gansche aarde is gebracht tot dat geloof, waarvan de Heidenen nu nog niet hebben gehoord en Jood en Mohammedaan thans nog af-keerig is.

Hand. 2 : 44». Joh. 20 : 2(3. Hand. 2U : 7. 1 Kor.

16 : 2. Openb. 1 : 10. Kol. 3 : 1G. Ef. 5 : 19.

ISÏ. „En allen, die geloofden, waren bijéén,quot; zoo lezen wij van de eerste discipelen des Heeren in de Handelingen

-ocr page 347-

Dj; GISIiOOFSBELIJDENIS EN HET AVdNDMAAL.

311

der Apostelen. Het kon niet anders, dan dat zij, die in denzelfden Heer geloofden en Hem gezamenlijk als hunnen Verlosser liefhadden, elkander zochten en zich zooveel mogelijk met elkander vereenigden. Vereenigden zij zich met elkander, dan kon het ook niet anders, of zij verheerlijkten te zamen den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus en spraken over de groote dingen, die tot hun heil geschied waren, ja zij moesten zich opgewekt en gedrongen gevoelen, om tot gemeenschappelijke Godsverheerlijking te zamen te komen. Een bepaalde tijd of dag daartoe was reeds zeer spoedig aangewezen door de groote gebeurtenis, welke de grond voor het geloof in Jezus als den Christus was en blijft, zijne lichamelijke opstanding uit het graf op den derden dag na zijnen kruisdood. Wij vinden dan ook de Apostelen na de opstanding des Heeren reeds spoedig op den eersten dag der week bij elkander (Joh. 20:2(3), en onder de eerste Christenen dien eersten dag der week reeds zeer spoedig meer in het bijzonder aan godsdienstige zamen-komsten gewijd (Hand. 2U; 7. 1 Kor. 16: 2). De Christenen uit de Joden zullen in den eersten tijd den laatsten dag dei-week wel niet terstond met de andere dagen der week gelijk gesteld hebben, maar zeker ook den eersten dag der week voor niet minder geschikt hebben gehouden, om daarop met elkander Gods naam aanteroepen en Gods Woord uit en naar de Heilige Schriften met elkander te overdenken. Drong het gevoel van behoefte aan onderlinge gemeenschap hen, gelijl: bekend is (Hand. 2:46), om dagelijks te zamen te komen, de eerste dag der week was, als de dag, die hun 's Heeren opstanding herinnerde, als „de dag des Heeren'quot; (Open). 1 : 10) boven de overige dagen der week aangewezen als bijzondere Christelijke feest- en vreugde-dag. Geheel natuurlijk was het, dat de Christenen uit de Heidenen, voor wie de laatste dag der week niet geweest was hetgeen hij was voor de geboren Israëlieten, van den beginne den eersten dag der week moer dan de overige dagen als gedenk-

-ocr page 348-

312 OVEIÏ J)E CHRISTELIJKE KERK, DEN CHBISTELIJKEN DOOP,

en feestdag afzonderden. Zoo was de zondag weldra voor alle Christenen , na de verwoesting van Jeruzalem ook voor de geloovigen uit de Joden, de aangewezen rustdag, en stond de Israëlitische sabbatdag weldra voor hen, clie niet onder de Wet, maar onder de genade waren, met de overige dagen der week gelijk Geloof in Jezus Christus, als den door God uit de dooden opgewekten Heer, en afzondering van den eersten dag der week ter feestelijke gedachtenisviering van 's Hceren opstanding, behoorden in de schatting der geloovigen naar den aard der zaak weldra bij elkander. De Christelijke Kerk heeft zich tot heden aan die wijding van den zondag als rustdag gehouden. Die in Jezus gelooven vercenigen zich op dien dag, om zich met elkander te verheugen in God, die hen heeft doen wedergeboren worden tot eene levende hoop door de opstanding van Jezus Christus uit de dooden. Welken vorm van gemeenschappelijke Gods-vereering zij moeten kiezen, dit is hun niet door eenig goddelijk gebod in bijzonderheden voorgeschreven. „God is Geest, en die Hem aanbidden moeten Hem aanbidden in geest en in waarheid.quot; De Heer Jezus heeft de zijnen geen uitwen-digen vorm van eeredienst voorgeschreven, geen dag daarvoor aangewezen, geen tijd of plaats daarvoor bepaald. Elke bepaling van tijd en plaats en inrichting der gemeenschappelijke Godsvereering is aan de geloovigen overgelaten, die daarbij, geleid door den Heiligen Geest, te rade moeten gaan met den aard van de bedeeling des Nieuwen Verbonds en met het doel, waartoe zij behooren te zamen te kornet.

De aard van de bedeeling des Nieuwen Verbonds is, even als van het koninkrijk der hemelen, welks komst op aarde die bedeeling heeft aangebracht, geheel en al geestelijk. De gemeenschappelijke Godsvereering moet, om daarmede in overeenstemming te zijn, zich onthouden van het zinnelijke tot hoofdzaak te maken. Kan dit laatste ook als middel uitnemende diensten tot onderlinge stichting bewijzen, meer dan middel tot stichting, dat is tot opbouwing, mag het niet

-ocr page 349-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

313

zijn. Indien het, als middel gebruikt, met het gevaar dreigt van te zeer op de zinnen te werken, en alzoo de aandacht van het geestelijke aftetrekken of afteleiden, dan verdient het, als gevaarlijk middel, eerder terzijde gezet, dan verder aangewend te worden. De plaats, waar men te zamen komt, moet zich, even als de tijd, waarop men zich vereenigt, door geschiktheid aanbevelen. Maar evenmin als die plaats er eene bijzondere heiligheid door verkrijgt, wordt die tijd er bijzonder heilig door. Het Christendom mag dan ook geen bijzondere heilige plaatsen en tijden erkennen, anders dan in dezen zin. dat de Godsverheerlijking, waartoe de Christenen te zamenkomen, eene bijzondere wijding geeft aan de plaats en den tijd der zamenkomst wegens het doel daarvan, zonder aan die plaats of dien tijd een karakter medetedeelen, waardoor andere plaatsen of tijden, als ongewijde of profane, kenmerkend daarvan onderscheiden worden. Verheerlijken wij God met onze huisgenoolen in onze woning, deze is dan niet minder heilig, dan het kerkgebouw of het huis des gebeds, door de gemeente voor de gemeenschappelijke openbare godsdienstoefening bestemd, en de maandag of vrijdag, die ons naar Gods wil getrouw ziet arbeiden in den kring, waarin Hij ons heeft geplaatst, is niet minder heilig, dan de zondag, dien wij meer bepaald voor de openlijke gemeenschappelijke Godsvereering afzonderen. Hieruit volgt echter niet, dat de eerste dag der week zich voor de Christenen door niats van de andere dagen der week behoeft te onderscheiden, dat de Christenen alle dagen der week en derhalve alle dagen des jaars geheel en al aan elkander gelijk moeten maken. Van de zeven dagen der week één dag als rustdag in onderscheiding van de andere „werkdagenquot; aftezonderen, en dezen rustdag veel meer dan de andere dagen der week aan de verheerlijking van God toetewijden, beveelt zich om velerlei redenen aan en wordt door geen overwegend bezwaar gedrukt. „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doenquot;____die hieraan gehoorzaamt, die zes

-ocr page 350-

314 OVER DE CHRISTELUKE KEEK. DEN CHRISTEIJJKEN DOOP,

van de zeven dagen getrouw en ijverig naar zijn vermogen arbeidt, behoeft niet bevreesd te zijn, dat hij, door den zevenden dag als rustdag geheel aan de Hodsverheerlijking te wijden, voor minder nauwgezet in zijn aardschen en tijde-lijken werkkring zou moeten gehouden worden. Er is zooveel afleidends en afmattends in het dagelijks te volbrengen werk, dat wij, om niet geheel in het stoffelijke der stoffelijke belangen en bemoeiingen te verzinken, wel wekelijks één dag mogen afzonderen, om ons meer in het bijzonder met onze geestelijke behoeften bezig te houden. Daartoe biedt de eerste dag der week zich door de opstanding van Jezus eigenaardig aan. Dat feit stemt tot de grootste blijdschap, daar het, in verband met den voorafgeganen kruisdood des Heeren, een nieuw licht heeft doen opgaan over zijn persoon en werk, en ons den grond geeft voor ons geloof in Hem als den van God gezonden Verlosser. Verblijd door des Heeren opstanding, door de vernieuwde gedachtenis van zijne verrijzenis uit het graf, hervatten wij dan den gestaakteu arbeid en volbx-engen wij ons dagelijksch werk, na ons bij het geopende graf des Heeren in den geest verkwikt te hebben. Dit toch mogen wij niet vergeten, dat de zondag als christelijke rustdag een blijde dag, een feestdag moet zijn, die door zijn vriendelijk licht de volgende werkdagen verheldert. Gelijk onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds het eerste woord ..genadequot; is, dit woord genade „levenquot; aanbrengt en dit leven nieuwe kracht tot werken ter Godsverheerlijking schenkt, zoo komt dan ook de christelijke rustdag bij het begin der week met het heerlijk bericht, dat Gods grootste genadegift, het leven, geopenbaard is in de opstanding van zijnen Zoon. Zoo stort deze dag door dat heerlijk woord nieuwen lust in tot den arbeid, waartoe wij ter verheerlijking Gods zijn geroepen. Zoo moeten wij dan ook tot de viering van den christelijken rustdag opgewekt en getrokken worden door het gevoel van behoefte aan de telkens vernieuwde herinnering van dat groote feit, waar-

-ocr page 351-

DK eHIiOOFSBKLIJDENlS EN HET AVONDMAAL.

van Paulus te recht zeide, dat, indien het niet plaats heeft gehad, de Evangelieprediking ijdel is en ons geloof in Christus vergeefsch. Onder de bedeeling des Ouden Ver bonds was het houden van een rustdag aan het einde der week geboden en behoorde het heiligen van den rustdag tot de onderhouding van de Wet. Onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds is voor hen, die in den Heer Jezus gelooven, geen gebod van een rustdag te houden bekend. Hier moet het zijn; vrijwillige wijding van den dag, die door de opstanding van den gekruisigden Christus boven alle andere dagen merkwaardig geworden is, waardig om gemerkt te worden met eene onderscheiding, die do geheele wereld in de oogen moet vallen.

Wat het doel betreft, waartoe de Christenen op den fees-telijken rustdag bij den aanvang der week moeten te zamen komen, het kan wel geen ander zijn, dan om tot verheerlijking van God over de dingen van het koninkrijk der hemelen te spreken en hun hart in liederen en gebeden voor God in den naam des Heeren Jezus Christus uittestorten. Ook door dit doel worden tijd en plaats, zoowel als de inrichting van de openbare godsdienstoefening, bepaald. Het Evangelie neemt daarbij natuurlijk de eerste plaats in bij de overdenkingen der Christenen. Het wordt naar den eisch van het oogenblik en de behoefte der vergaderden verkon digd, aangedrongen, toegepast. Het gemeenschappelijk gezang, waarin de geloovigen te zamen de gedachten en gevoelens en aandoeningen huns harten uitspreken, is de uitdrukking van de onderlinge gemeenschap, die er tevens door versterkt wordt. Het met elkander bidden en danken onder den voorgang van een, die voor allen spreekt, is de gemeenschappelijke ontsluiting en uitstorting van hart en gemoed voor den God en Vader van onzen Heer Jezus Christus.... Maar wij kunnen hier niet in bijzonderheden handelen over de onderscheidene deelen van den openbaren eeredienst bij onze godsdienstoefeningen. Bekend is, dat daar-

315

-ocr page 352-

316 OVER DE CHRISTELIJKE KEHK, DEN CHRISTELIJKKN DOOP,

omtrent ook groot verschil tusschen de onderscheidene groo-tere en kleinere afdeelingen der Christelijke Kerk bestaat, gelijk ook, althans onder de Protestanten, bekend is, welke bezwaren er verbonden zijn aan het in ééne en dezelfde ver gadering aanwezig zijn van geloovigen en nog niet gelooven-den, van hen, die waarlijk leden des lichaams van Christus zijn, en van hen, die tot de Christelijke Kerk behooren, zonder reeds waarlijk één met Christus te zijn geworden. Mag dit onderscheid in de gemengde vergaderingen der Christenen bij de openbare godsdienstoefeningen nimmer uit het oog worden verloren, die godsdienstoefeningen behooren toch het karakter te dragen van zamenkomsten der geloovigen, zoodat de geloovigen den grondtoon moeten aangeven en den boventoon blijven behouden.

Met de openbare Godsvereering in de gemeenschappelijke zamenkomsten moet voorts het geheele overige gedeelte van den feestelijken rustdag in verband worden gebracht, zoodat men zich onthoudt van eiken arbeid, die niet op dien dag volstrekt noodzakelijk is, en men aan alles eene bijzondere wijding geeft, opdat liet feestelijk karakter van den gedenkdag behouden blijve. De volgende dagen der week zijn voorts als onder de bescherming van den adem der zondagsviering geplaatst, van welke zondagsviering de nagalm gehoord worden moet in de dagelijksche huiselijke godsdienstoefeningen, bij welke het huisgezin zich vereenigt, om Gods Woord te hooren en Gods naam aanteroepen. Maar hiermede vergenoegt men zich nog niet, als men onder alle tijdelijke en aardsche bemoeiingen liet geestelijke en hemelsche niet vergeten wil. Dan zoekt men ook dagelijks de eenzaamheid, om voor zichzelven zich in Gods Woord te verdiepen, biddende met God te verkeeren en in stille overpeinzing zich voorde verdere voortzetting van het dagelijksche werk voorteberei-den, totdat weder eene nieuwe week aanvangt, wier eerste woord ..rust'' is, omdat haar eerste dag van „vredequot; spreekt door Hem, die eene volkomene verlossing heeft aangebracht.

-ocr page 353-

DE GELOOFSCELUDEXIS EN HET AVONDMAAL.

317

Behalve den wekelijkschen feestdag, die met elkeu zondag terugkeert, zijn in de Christelijke Kerk ook nog andere feestdagen bekend, die echter niet alle door de geheele Kerk gevierd worden. De Roomschen vieren even als do Grieken vele feesten, aan welke de Protestanten geen deel nemen. Vele Protestanten herdenken den olsten October van het jaar 1517, of den aanvang der Kerkhervorming in de zestiende eeuw, maar worden hierin niet gevolgd door hen, die zich aan de Kerkhervorming onttrekken. Echter zijn er ook feesten , die de voornaamste afdeelingen der Christelijke Kerk gezamenlijk vieren, namelijk die betrekking hebben op de groote feiten der verlossing in Christus, wij denken aan liet Kerstfeest, het Paaschfeest en het Pinksterfeest. Op liet Kerstfeest wordt de liefde van God den Vader herdacht, die zijnen Zoon, onzen Heer Jezus Christus, als mensch heeft doen geboren worden. Op het Paaschfeest wordt do naam van den Zoon Gods groot gemaakt, als die ten derden dage lichamelijk uit het graf is opgestaan en alzoo gebleken is werkelijk te zijn de eigen Zoon van God, de overwinnaar van zonde en dood, de Verlosser der wereld. Op het Pinksterfeest wordt de uitstorting van den Heiligen Geest herdacht als het historisch begin van de bedeeling des Nieuwen Verbonds dooide vestiging van 's Heeren Gemeente op aarde. Bovendien wordt de Goede Vrijdag, twee dagen voor het Paaschfeest, aan de gedachtenis van het sterven van onzen Heer op Golgotha gewijd, en de veertigste dag na Paschen aan de gedachtenis van zijne lichamelijke opstijging naar den hemel. Algemeen bekend is, dat alleen voor de jaarlijksche viering van liet Kerstfeest een bepaalde datum vastgesteld is, namelijk die van den 25ate:l December, maar dat de andere zoo even genoemde feesten niet elk jaar op denzelfden dag worden gevierd, daar het Paaschfeest op een der dagen van 22 Maart tot en met 25 April kan vallen, en het Pinksterfeest even als de Goede Vrijdag en de Hemelvaartsdag daarnaar worden berekend. Overigens verschilt

-ocr page 354-

318 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHEISTELIJKEN DOOP,

niet alleen het getal der feesten en feestclagen, maar ook de wijze, waarop zij gevierd worden, in de onderscheidene christelijke kerkgenootschappen, even als de openbare eere-dienst er verschilt, waarbij ook volkszeden en volksgewoonten zoowel als het volkskarakter in de onderscheidene landen niet zonder invloed zijn gebleven, üat de Protestanten sommige feesten en feestdagen der Roomsche en Grieksche Kerk niet mede vieren, is natuurlijk. Zij erkennen toch niet de werkelijkheid van de feiten, welke op die feesten worden herdacht, of geven aan de personen, aan wie die feestdagen zijn gewijd, niet die eere, welke de Roomsche of Grieksche Kerk hen waardig keurt. De vraag blijft echter, of de Pro testanten niet wel zouden doen, indien zij meer acht gaven op hetgeen men gewoon is het „kerkelijk jaar' te noemen, iets waaraan de Lutherschen over het algemeen meer waarde dan tie Gereformeerden gehecht hebben, en waarvan bepaald door de Gereformeerden te weinig partij getrokken is voor de inrichting van de zondags-godsdienstoefeningen. Het getal feesten en feestdagen vermeerderen is zeker niet terstond noodig, maar een meer feestelijk karakter geven aan het geheele kerkelijke jaar, door prediking en kerkgezang ec gemeenschappelijk gebed altijd meer naar eene bepaalde orde in verband te brengen met de feiten uit het leven des Heeren en de eerste vestiging en ontwikkeling van de Gemeente des Heeren op aarde, dit kan voor het kerkelijk leven zeer goede vruchten dragen.

Dat er voor de bijzondere gemeenten overvloed van gelegenheid is tot feestelijke zamenkomsten, heeft wet geen herinnering noodig. Gebeurtenissen van allerlei aard roepen deze of gene plaatselijke gemeente ter feestviering op. Is het niet ter feestviering in den meer bepaalden zin des woords, dan is het de eene of andere plechtige handeling, waartoe de gemeente zich vereenigt. Ook deze verschillen naar de verschillende inrichting en zienswijze dei kerkgenootschappen. Boven alle andere zijn er bij de Protestanten

-ocr page 355-

DE (tELOOPSBELIJDENIS en het avondmaal.

319

twee, die in het hoogste aanzien staan en als oorspronkelijke instellingen van den Heer voor zijne volgelingen in de hoogste eer worden gehouden. Bekend onder de benaming van den üoop en het Avondmaal hebben zij in de Pro testantsche kerkgenootschappen geen plechtige handelingen van gelijk aanzien naast zich. Andèrs is het in de Roomsche en Grieksche Kerk. Daar zijn zeven sacramenten , de doop, het vormsel, bet Avondmaal of het sacrament des altaars, de biecht, het laatste oliesel, de priesterwijding en het huwelijk. Worden deze plechtige handelingen „sacramentenquot; genoemd, het is, omdat er niet alleen eene heilige beteekenis aan wordt toegekend, maar ook eene heiligende kracht, en wel door eene onmiddellijke van den mensch onafhankelijke werking der goddelijke genade. De benaming „sacramentquot; (een latijnsch woord, dat reeds vroeg in de Christelijke Kerk gebruikt is als vertaling van het grieksche „mustèrionmysterie, verborgenheid, geheimnis) doet denken aan iets geheimzinnigs, aan eene geheimzinnige handeling of geheimzinnige werking. Datgene wat sacrament genoemd wordt is, naar die benaming beoordeeld, te houden voor iets, dat op eene mysterieuse wijze de goddelijke genade werkelijk mededeelt en alzoo eene bijzondere heiligende kracht uitoefent. Erkennen nu de Protestanten van do zeven sacramenten der Roomsche en Grieksche Kerk slechts twee als bijzonder heilige, door den Heer Jezus Christus zeiven voor alle volgende tijden ingestelde, plechtige handelingen, namelijk den Doop en het Avondmaal, maar moet ontkend worden, dat Doop en Avondmaal op eene geheimzinnige wijze onmiddellijk eene heiligende kracht uitoefenen, eene onmiddellijke goddelijke genadewerking zijn, dan moeten zij er ook niet do benaming „sacramentenquot; aan geven. Het is geenszins overtollig, dit te herinneren. Wanneer men op goede gronden gelooft, dat door Doop en Avondmaal eene geheimzinnige , magische werking of kracht wordt uitgeoefend, dat Doop en Avondmaal voertuigen zijn van eene

-ocr page 356-

320 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISÏELIJKEX DOOP,

bijzondere goddelijke genade, dan is er tegen het gebruik van de benaming „sacramentquot; geen bezwaar. Maar wanneer men aan Doop en Avondmaal niet zulk eene gebeim-zinnige kracbt, niet zulk eene magische werking toeschrijft, dan moet men zich ook het gebruik ontzeggen van eene benaming, die zich dan niet laat verdedigen of rechtvaardigen. Hier heerscht onder de Protestanten nog veel verwarring en misverstand. Honderden spreken van „de beide sacramenten. Doop en Avondmaalquot;, zonder aan Doop en Avondmaal met de Roomsche en Grieksche Kerk waarlijk een sacramenteel karakter toetokennen. Honderden spreken van „het sacramenteel karakter van Doop en Avondmaalquot;, zonder ze waarlijk te houden voor voertuigen van eene bijzondere goddelijke heiligende genade, zonder waarlijk te gelooven, dat zij buiten de medewerking van den mensch iets bijzonders bewerken. Brengt men hiertegen in, dat het ons toch wel vrij zal staan. Doop en Avondmaal sacramenten te noemen en aan Doop en Avondmaal een sacramenteel karakter toeteschrijven, daar zij toch beide „genademiddelenquot; zijn; wij moeten antwoorden, dat „sacramentenquot; en „genademiddelenquot; wel van elkander behooren onderscheiden te worden. Sacramenten zijn zonder twijfel voor genademiddelen te houden, maar genademiddelen zijn daarom nog niet sacramenten te noemen. Genademiddelen zijn al die middelen, van welke God zich bedient, om den mensch zijne genade deelachtig te doen worden. Maar hierbij is nog in het midden gelaten, of God daarbij den mensch zijne genade deelachtig maakt, zonder dat de mensch van zijne zijde daarbij werkzaam is, dan of God den mensch zijne genade dan alleen deelachtig doet worden, wanneer de mensch van zijne zijde zich haar ook toeeigent; met andere woorden, of de mensch bij het deelachtig worden van Gods genade slechts lijdelijk en niets dan lijdelijk (passief) behoeft te zijn, dan of hij ook handelende en werkzaam (actief) moet optreden. Daar volgens het Evangelie het eerste niet genoeg, het laatste

-ocr page 357-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL. ;j21

volstrekt noodig is, hebben wij de genademiddelen te houden voor middelen, van welke God zich bedient, om den mensch zijne genade deelachtig te doen worden, maar zoo, dat daarbij op de menschelijke werkzaamheid gerekend en deze volstrekt niet buitengesloten is. Treffend juist noemt Paulus het Evangelie „eene kracht Gods tot zaligheid,quot; of tot behoud, „voor ieder, die gelooft.quot; Het Evangelie is ook het groote genademiddel, van hetwelk God zich bedient, om verloren zondaars aan de gemeenschap en het genot van zijne genade deel te doen krijgen. Maar iigt nu de kracht van het Evangelie, de kracht van dit genademiddel, hierin, dat het slechts gepredikt en met het lichamelijk oor vernomen behoeft te worden, om dan ook zijne werking, zijne behoudende, verlossende, vernieuwende en heiligende werking te doen, om dan ook als een „sacramentquot; te werken? Immers moet het woord der prediking als waarheid erkend, geloofd, ter harte genomen worden; immers moet men door het gepredikte Woord Gods tot Jezus Christus worden gebracht. Hem aannemen en zich aan Hem overgeven, om dan, één met Hem geworden, alleen door Hem alle genadegiften, alle geestelijke heilgoederen, deelachtig te worden. De gen adem id-delen zijn middelen, die middellijk werken. Wat niet door den Heer Jezus en niet door de Apostelen, maar door kerkelijk spraakgebruik in later tijd met den naam van sacramenten is bestempeld, dat wilde het beschouwd hebben als middelen, die onmiddellijk werken, in het geestelijke onmiddellijk bijna in denzelfden zin, als waarin wij het met betrekking tot het lichamelijke kunnen zeggen van eene art senij, door een kranke tot herstelling en genezing gebruikt. Hierbij is dan echter in liet oog te houden, dat bij het toedienen en gebruiken van artsenijen acht gegeven wordt op den toestand en de behoefte van den kranke, immers op den aard van de ziekte of van de kwaal; daar toch niet elke artsenij voor eiken kranke in elke ziekte of voor elke kwaal dienen kan. Maar het eigenaardige van het „sacramenteele

21

-ocr page 358-

322 OVEK DK CHKISTJJL1JKE KEKK, DEN CHRISTEL IJKEN DOOP,

karakter,quot; het karakteristieke van „sacramentenquot; is, dat zij werken onverschillig in welken toestand de mensch zich bevindt, zonder dat daartoe eene bepaalde receptiviteit in den mensch wordt vereischt. Zoo is een sacrament dan zeker voor een genademiddel te houden, en wel voor een magisch-, voor een mechanisch-werkend genademiddel; maar minder zeker is, dat het Evangelie genademiddelen kent, aan welke wij zulk eene geheimzinnige, magische en mechanische, buiten alle activiteit en receptiviteit van den mensch omgaande, werking hebben toeteschrijven. Wat althans den Doop en het Avondmaal betreft, zooals zij door onzen Heer Jezus Christus verordend zijn, deze beide instellingen hebben wij niet voor sacramenten in den boven besproken zin — en dat is de echte zin — immers niet voor geheimzinnig-wer-kende voertuigen van de eene of andere bijzondere goddelijke genadegave te houden. Zij zijn zinnebeelden, die on? wijzen op de twee hoofdzaken, waarvan voor ons de zaligheid afhangt, op de beide in de eerste plaats noodzakelijiie ver-eischten voor het ingaan in het koninkrijk der hemelen, op hetgeen de Heer zelf geboden heeft in zijnen naam overal te verkondigen. „Bekeering en vergeving van zonden' (Luk. 24 : 47) moet in zijnen naam onder alle volken gepredikt worden. Van deze twee, zonder welke, gelijk wij vroeger zagen1), niemand in den hemel kan komen, getuigen Doop en Avondmaal. De Doop toch beeldt de bekeering af, waarin zich de vernieuwing openbaart, en de Avondmaalsviering is het zinnebeeld der toeeigening van de vergeving der zonden, zonder welke toeeigening de vergeving der zonden als genadegift Gods niets baat. Maar zoo staan Doop en Avondmaal dan ook in verband met den dood des Heeren, als die der zonde gestorven is, opdat wij met Hem der zonde zouden sterven, en die om onze zonden den dood heeft ondergaan, opdat wij niet wegens onze zonden zouden be-

1

BI. 108.

-ocr page 359-

DE GKLÜOFSBELIJJJENIS EX I[ET AVONDMAAL.

hoeven te sterven, maar vergeving van zonden zouden ontvangen Zoo wortelen deze beide instellingen onzes Hee-ren iu den inhoud van het Evangelie. Zoo herinneren zij ons te zamen de beide oogpunten, waaruit wij zijnen kruisdood te beschouwen hebben. Zoo prediken zij dan ook hij voortduring datgene wat én het eerst én tot het laatst in dit leven onmisbaar voor ons is, oin in de eeuwige rust te kunnen ingaan.

Rom. G:3- 6. Kol. 2:11, 12. Gal. 3:27.

Tit. 3 : 5.

138. L)e C li rist olijke Doop is eene zinnebeeldige h a n d e 1 i n g, waarvan de beteekenis niet naar willekeur of goedvinden kan vastgesteld worden, maar ceus voor altijd vaststaat. In het nauwste verband niet wassching en reiniging te beschouwen, moet hij altijd gehouden worden voor eene indompeling in het water, hetzij deze werkelijk plaats vindt, hetzij daarvoor de besproeiing of de besprenging met water in de plaats komt. Aan den doop, dien onze Heer instelde, was de doop van Johannes den Dooper reeds voorafgegaan, voortgekomen uit de wasschingen met water, als zinnebeeld der reiniging van zedelijke onreinheid. De doop of indompeling in het water, waarvoor dan een overgoten worden of een 'uesprengd worden met water in de plaats kon komen, beeldde af, dat men begraven werd als een die gestorven was, en dat men weder opstond als een die een nieuw leven aanvangt, liet oude leven, dat geacht moest worden in den dood geeindigd te zijn, was het leven in de zonde. Het nieuwe leven, uat geacht werd een aanvang te nemen, was het leven in de gerechtigheid. Die zich liet doopen, verklaarde daardoor, dat hij zijn vroeger leven in de zonde vaarwel zeide en zich voortaan toewijdde aan een leven tot

1) ül. 153.

21*

-ocr page 360-

324 OVER DE CHRISTELIJKE KEEK, DEN CHRISTELIJKEN DOOP,

verheerlijking van God. Zoo was de doop een zinnebeeld van de aflegging van den ouden menscli (het leven naar het vleesch) en van het aandoen van den nieuwen menscli (het leven naar den geest), zinnebeeld derhelve van de bekeering. Geen andere dan deze beteekenis had do doop van Johannes den Dooper, die dan ook uitdrukkelijk een doop der bekeering wordt genoemd.

De doop, door den Heer Jezus ingesteld, heeft dezelfde beteekenis. Lieten zij, die beleden in Hem te gelooven, zich doopen, zij moesten, indien zij dat naar waarheid beleden, Hem ook werkelijk aangenomen en zich ook werkelijk aan Hem overgegeven hebben, alzoo één met Hem geworden zijn, zoo één, dat zij met Hem der zonde gestorven, met Hem begraven, met Hem tot een nieuw leven opgestaan waren, gelijk Paulus dit zoo treffend (Rom. 6:2—10) voorstelt. Van dit begraven worden met Christus als een dei-zonde gestorvene en van dit opstaan met Christus tot een nieuw leven is de christelijke doop het zinnebeeld, welks beteekenis zeker minder duidelijk uitgedrukt wordt, en dus ook minder duidelijk in het oog valt, wanneer voor de indompeling in het water of voor het overgoten worden met water alleen de besprenging van het hoofd of het aangezicht, bepaald van het voorhoofd, in de plaats treedt, maar die toch blijft, indien slechts blijft vaststaan, dat met die besprenging toch eigenlijk de indompeling wordt bedoeld.

Mogen wij zeggen, dat de doop van Johannes den Dooper en de doop, dien onze Heer ingesteld heeft, in beteekenis aan elkander gelijk zijn, wij moeten, om misverstand voortekomen, er toch bijvoegen, dat er ook een onderscheid tusschen beiden in het oog moet gehouden worden. Zoowel de eerst genoemde, als de laatstgenoemde, doop is een doop der bekeering, een doop, die zinnebeeld van de bekeering is. Maar die zich door Johannes lieten doopen verklaarden daarmede of moesten geacht worden te verklaren, dat zij zich bekeeren zouden, immers, dat zij

-ocr page 361-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL,

den Messias, als Hij verscheen, zouden erkennen en met de erkenning van Hem ook hun leven in overeenstemming zouden brengen, om dien ten gevolge ook deel te hebben aan de vergeving van zonden, die Hij aanbrengen zou. (Doop der bekeering, Matth. 3:11; Hand. 13:34; 19:4; tot vergeving van zonden, Mark. 1:4; Luk. 3: 3.) Zij, die den door Jezus ingestelden doop ontvingen, verklaarden door zich te laten doopen, of moesten geacht worden daardoor te verklaren, dat zij zich bekeerd hadden, immers, dat zij in Jezus als den Christus geloofden, Hem aangenomen en zich aan Hem overgegeven hadden. De doop van Johannes was derhalve eigenlijk het zinnebeeld van iets, dat met den doo-peling nog plaats hebben moest en waartoe hij zich van zijne zijde ook bereid verklaarde en verbond; de doop van onzen Heer Jezus Christus is daarentegen het zinnebeeld van iets, dat met den doopeling reeds plaats heeft gehad.

Het moet ons dan nu ook niet verwonderen, dat men den christelijken doop met de besnijdenis vergeleken heeft. Deze toch was, als zinnebeeld beschouwd, het teeken van de vernieuwing des harten, immers van de verwijdering van alle boosheid uit het hart, zoodat Paulus spreken kon van eeue besnijdenis des harten in den geest (Rom. 2:29, vgl. Deut. 30:6: de Heer, uw God, zal uw hart besnijden; 10: lü en Jerem. 4:4), en hij tot de Christenen te Kolosse kon zeggen, dat zij in Christus besneden waren met eene besnijdenis, niet met handen verricht, namelijk door het uitdoen van het lichaam des vleesches d. i. door het afleggen van den ouden mensch, of het vaarwel zeggen van den ouden zondigen levenstoestand, waarop hij dan volgen laat: door de besnijdenis van Christus, d. i. die door Christus bewerkt is, „als die in den doop met Hem begraven zijt, in wieu gij ook mede opgewekt zijt door het geloof der werking van God, die Hem uit de dooden opgewekt heeft.quot; Zegt men dus, dat de christelijke doop in de plaats van de besnijdenis is gekomen, daarmede moet men, indien

3-25

-ocr page 362-

32(5 OVKR I)K CHKISÏEIiiJKK KEEK, DEN CHEISTELIJKÜN J)üur,

men het te recht wil verklaren, bedoelen, dat de christelijke doop geen andere beteekenis dan de besnijdenis heeft; dat hetgeen de besnijdenis als zinnebeeld onder de bedeeling des Ouden Verbonds beteekende, de christelijke doop onder de bedeeling des Nieuwen Verbonds afbeeldt, en dat derhalve, al is ook de besnijdenis te gelijk met de geheele bedecling der Wet afgeschaft, er toch een zinnebeeld is gebleven van die vernieuwing des harten, waarop oudtijds de besnijdenis als zinnebeeld heenwees.

Daarentegen laat zich op geenerlei wijze rechtvaardigen, dat de christelijke doop voor een zinnebeeld van de vergeving der zonden wordt gehouden. Niet bij den christe-lijken doop, maar bij de Avondmaalsviering moet de vergeving der zonden in aanmerking komen. Dat men ook bij den christelijken doop aan de vergeving der zonden heeft gedacht, is alleen te verklaren uit misverstand. Over de bekende uitdrukking „de doop der bekeering tot vergeving van zondenquot;, van den doop van Johannes gebezigd, hebben wij reeds gesproken. De bedoeling is, dat men om de vergeving der zonden deelachtig te worden zich bekeeren moet, daar toch hij, die in de zonde blijft voortleven, geen deel aan de vergeving der zonden kan verkrijgen, en dat men zich — door Johannes — moest laten doopen, om alzoo te verklaren, dat men zich bekeeren wilde. Zeide Petrus op den Pinksterdag tot de verslagenen van hart: Bekeert u en een iegelijk van u late zich doopen op den naam van Jezus Christus tot vergeving van uwe zonden, en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen (Hand. 2 : 38); hij plaatst de bekeering dan op den voorgrond en wekt daartoe op, dringt er vervolgens op aan, dat zij zich, als zij zich bekeerd hadden, zouden laten doopen, welke doop, als die het zinnebeeld van de bekeering was, natuurlijk op de bekeering moest volgen, en verklaart daarbij dien doop voor den weg, langs welken zij tot de verkrijging van de vergeving der zouden zouden komen, in de onderstelling

-ocr page 363-

I)K (JELOOFSBEIiUDENIö EN HET AVONDMAAL. 327

namelijk, dat die doop bij hen afbeeldde wat ook werkelijk met hen plaats had gehad, namelijk de geheele verandering van den inwendigen mensch door het geloof in Jezus Christus, op wiens naam of op wiens belijdenis zij dan gedoopt waren. Hoe men ook des Apostels woorden verklare, altijd moet toch toegestemd worden, dat hij van een zich laten doopen „tot vergeving van zondenquot; spreekt, gelijk de Jo-hanneische doop ook een doop der bekeering „tot vergeving van zondenquot; heet, en de vergeving der zonden derhalve niet vóór den doop wordt gedacht en niet als in den doop afgebeeld wordt voorgesteld, maar als iets, waartoe óf de doop óf het in den doop afgebeelde den weg of den toegang ontsluit. Die zich „tot vergeving van zondenquot; moet laten doopen , heeft éérst den doop te ondergaan, om langs dien weg aan de vergeving deel te verkrijgen. Op de vraag, waarom langs dien weg? is het antwoord: omdat de doop het zinnebeeld der bekeering is, en men door de bekeering komt tot het genot van Gods genadegift, de vergeving der zonden. — Nog een ander woord heeft aanleiding gegeven tot misverstand, namelijk dat van Ananias tot Paulus: „laat u doopen en uwe zonden afwasschenquot; (Hand. 22: 16). Ook hier vinden wij de afwassching van de zonden (de vergeving van de zonden) met den doop in verband gebracht, maar om geen andere reden, dan omdat de doop voor het zinnebeeld der bekeering moet gehouden worden en de bekeering de weg is, om aan de vergeving van zonden deel te verkrijgen. Dat de doop het zinnebeeld van de vergeving der zonden is, wordt er in geen geval door uitgesproken, gelijk de vergeving ook niet als aan den doop voorafgaande of door den doop op zichzelven bewerkt of verkregen wordt voorgesteld.

Dat de christelijke doop als doop iets in den doopeling bewerkt, in dezen zin namelijk, dat hij het voertuig zijn zou van de eene of andere bijzondere goddelijke genadewerking, is nooit door Jezus of de Apostelen geleerd. Al

-ocr page 364-

3-2S OVKÜ DB CHRISTELIJK!: KERK, DEN CHKISTBLIJKEN DODI' ,

wat door hen aan den doop wordt toegeschreven — de Heer Jezus zelf heeft er niet over gesproken — wordt door hen toegeschreven aan den doop, voor zoover hij zinnebeeld is van de bekeering, van de geheele inwendige vernieuwing of zinsverandering, van het afleggen van den ouden mensch en het aandoen van den nieuwen mensch, voor zoover bovendien de doopeling geacht of ondersteld werd, waarlijk in den Heer Jezus te gelooven. Dat bijvoorbeeld Paulus van deze onderstelling uitging, blijkt ondubbelzinnig uit zijne eigene woorden. .,/00 velen gij tot Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaanquot;, schrijft hij aan de Christenen in de gemeenten van Galatië (o: 27). Had de gedoopte don Heer Jezus Christus aangedaan, het was niet doordat hij gedoopt was, maar door zijn geloof in Jezus Christus, dat hij had beleden en na de belijdenis waarvan hij was gedoopt. Door het geloof, niet door de belijdenis van zijn geloof, niet door den doop, die er op gevolgd was, had hij dan ook deel aan de vergeving van zonden gekregen. Moeielijk is ook intezien, hoe water of de indompeling in water, of de besproeiing of besprenging met water, de schuld van vroeger bedreven zonden kan wegnemen. Schrijft Paulus aan de Christenen te Korinthe: „maar gij zijt afgewasschen, maar gij zijt geheiligd, maar gij zijt gerechtvaardigd, door den naam van den Hoer Jezus en dooiden Geest onzes Godsquot; (1 Kor. 6: 11), hij zegt daarmede toch volstrekt niet, dat het uitwendig waterbad of de toediening van den doop de schuld hunner zonden var. hen had weggenomen. Afgewasschen waren zij, gelijk allen. die werkelijk in den Heer Jezus Christus gelooven, afgewasschen zijn. Dat zij dit aan hot doopwater te danken hebben, mag wel in de hoogste mate onwaarschijnlijk heeteu Niet minder onwaarschijnlijk is, dat de doop of het doopwater de wedergeboorte bewerken zou. Misschien meent iemand, dat dit toch vrij duidelijk in den brief aan Titus geleerd wordt, waar Paulus zegt, dat God ons heeft zalig gemaakt niet uit de

-ocr page 365-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

329

werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid door het had der wedergeboorte en der vernieuwing des Heiligen Geestes, dien Hij rijkelijk over ons heeft uitgegoten door Jezus Christus, onzen Zaligmaker. Het „bad der wedergeboortequot;, dat is immers de doop? Waarom het de doop zou zijn en niet de wedergeboorte zelve, is niet recht duidelijk. De uitdrukking „het bad der wedergeboortequot; staat toch geheel gelijk met de uitdrukking „het borstwapen der gerechtigheidquot;, of „het schild des geloofsquot; (Ef. 6:14, 16). Even als nu de gerechtigheid vergeleken wordt raet een borstwapen en het geloof met een schild, zoo wordt de wedergeboorte vergeleken met oen bad. Het bad der wedergeboorte is de wedergeboorte als bad beschouwd. Dit beeld ligt zeer voor de hand. God heeft ons zalig gemaakt niet uit werken der gerechtigheid, die wij gedaan hadden, maar naar zijne barmhartigheid door de wedergeboorte en de vernieuwing des Heiligen Geestes, dien Hij rijkelijk over ons heeft uitgestort. ... Wedergeboorte eu vernieuwing door den Heiligen Geest behooren bij elkander De Heilige Geest, door welken die vernieuwing plaats heeft gehad, is rijkelijk uitgestort... . Wat lag nu minder ver, dan de gedachte aan een bad, vooral daar de wedergeboorte en de vernieuwing doen denken aan den doop, die er het zinnebeeld van is? Gelijk het water bij den doop, zoo is de Heilige Geest bij de wedergeboorte en vernieuwing over ons uitgestort. Maar van eene wedergeboorte of vernieuwing door den doop was bij Paulus geen spraak. Wel is het te betreuren, dat men in de Christelijke Kerk zich niet meer aan de leer van Paulus aangaande den doop heeft gehouden. Had men acht gegeven op hetgeen hij over den doop zegt, op de wijze, waarop hij over den doop spreekt, men zou zich niet in voorstellingen van den doop hebben verward, die in strijd zijn met de bedoeling des Heeren. Moeten wij aannemen, dat wij door den doop de vergeving der zonden verkrijgen,

-ocr page 366-

330 OVER DE CHRISTELIJKE KEEK, DEN 0HB1STELIJKEN DOOI',

of dat wij door den doop wedergeboren en vernieuwd worden, of dat wij in het algemeen door den doop deel verkrijgen aan eene bijzondere genadewerking Gods, dan moeten wij ook aannemen, dat de doop volstrekt noodzakelijk is tot zaligheid, zoodat iemand, die niet gedoopt is, ook verloren gaat. Maar dit is in strijd met de leer van Jezus, volgens wieu men alleen behouden wordt door tot Hem te komen, volgens wien wel hij, die geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn, zalig zal worden, maar niet iemand „die niet gelooft en die niet gedoopt isquot; verloren gaat. Jezus zegt alleen: „die niet geloofd zal hebben zal verdoemd wordenquot; (Mark. lü: Ui). Van het al of niet gedoopt zijn hangen zaligheid of verdoemenis niet af. Had Paulus er anders over gedacht, had hij in den doop iets gezien, waarvan de zaligheid afhangt, of waardoor eene bijzondere goddelijke genadewerking bemiddeld wordt, hij zou niet geschreven hebben: „Christus heeft mij niet gezonden om te doopen, maar om het Evangelie te verkondigenquot; (1 Kor. 1:17). De wijze, waarop hij over het doopen spreekt, bewijst, dat de doop, hoe veel-beteekenend ook in zijne schatting, toch van niet den minsten invloed op iemands zaligheid is, en daarom ook in belangrijkheid verre, zeer verre bij het Evangelie, als kracht van God tot zaligheid, en bij de Evangelieprediking achterstaat. De hooge belangrijkheid, die wij aan den doop moeten toeschrijven, is niet hierin te zoeken, dat hij als doop iets aanbrengt; maar hierin, dat hij het zinnebeeld is van de voor allen onmisbare bekeering, welke uit de wedergeboorte of vernieuwing voortkomt, en als zinnebeeld daarvan door onzen Heer is ingesteld, om toegediend te worden aan allen, die door tot Hem te komen den weg der bekeering hebben ingeslagen.

Matth. 23 : 19.

13Jgt;. Als wij zeggen, dat de doop eene zinnebeeldige

-ocr page 367-

J)K GELOOFSBELIJDENIS EN JIET AVONDMAAL

hniicleliiig is, waardoor afgebeeld wordt, dat men met Christus de zonde afsterft en tot een nieuw leven opstaat, is nog slechts gedeeltelijk gezegd wat den doop in het juiste licht moet plaatsen. Er moet nog bijgevoegd worden, dat men door zich te laten doopen zich verbindt of verplicht tot de belijdenis van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Dit is echter niet te beschouwen als iets, dat onafhankelijk van de beteekenis van den doop is, maar als iets, dat met die beteekenis in het nauwste verband staat.

„Gaat heen, onderwijst al de volkenquot; (of maakt al de volken tot discipelen van mij), „hen doopende tot den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, hen lee-rende onderhouden al wat ik u geboden heb.quot; Met ileze woorden heeft onze lieer den doop ingesteld na zijne opstanding, bij gelegenheid, dat Hij aan zijne elf discipelen verscheen (Matth. 28:19). Hij wilde, dat zij door de ver kondiging van het Evangelie alle volken zouden trachten te brengen tot do erkenning van Hem als den Christus, zoodat allen zich in den kring van zijne discipelen lieten opnemen, en dat dit geschieden zou onder toediening van den doop en onderricht in het leven naar zijne geboden. gt;Vat het laatste betreft. Hij had vroeger reeds tot de elven gezegd: „gij zijt mijne vrienden, zoo gij doet wat ik u gebiedquot;', en in het algemeen aan zijne volgelingen voorgeschreven, zich-zelven te verloochenen en Hem even als den Vader boven alles lief te hebben. Wat bepaald den doop betreft, deze moest volgens den Heer dienen, om hen, aan wie hij werd toegediend, tot de belijdenis van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes te verplichten. Misschien rijst hier bij sommigen de bedenking, dat de Heer met geen enkel woord over „de belijdenis van den naamquot; des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes spreekt, maar wel den doop in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes voorschrijft. Hierop moet geantwoord worden

331

-ocr page 368-

332 OVER DE CHEISTEIjIJKB KEEK, DEN CHRISTEL],IKEN DOOI',

dat dit laatste wol in vele vertalingen, maar niet in liet oorspronkelijke bij Mattheus te lezen staat. Het voorzetsel, dat hier in vele vertalingen door „in'quot; wordt overgezet, is een geheel ander, dan dat wij bijv. Hand. 10:48 vinden, waar van een doop „in den naam des Heerenquot; gesproken wordt. Bij de instelling van den doop spreekt onze Heer niet van een tloopen „in den naamquot;, maar van een doopen „tot den naam', i) Hij bedoelt dan een doopen, waardoor men tot de belijdenis van dien naam verplicht wordt. Den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, dien moet de gedoopte voortaan belijden, dat is, hij moet voortaan in geheel zijn leven toonen én den Vader én den Zoon én den Heiligen Geest te erkennen voor hetgeen zij volgens het Evangelie zijn en waarvoor zij door de discipelen des Heeren Jezus behooren erkend te worden. Gedoopt tot de belijdenis van den naam des Vaders moeten zij God belijden als den

1) „Hen doopende iu den naamquot; kan in geen geval beteekenen: hen doo-pende op gezag van, of op last van; daar de grieksehe woorden zeker eene andere beteekenis hebben, zooals ieder weet, die met de grieksehe taal bekend is. Toegestemd moet worden, dat de vertaling ,,in den naamquot; wel kan behouden blijven, indien men van gevoelen is, dat de Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes hier datgene aanduidt, waarin men ingedompeld, ingelijfd, geheel en al ingeleid moet worden. Maar clan moet het doopen, waarvan de Heer hier spreekt, ook opgevat worden in den oneigen-lijken ol' overdrachtelijken, niet in den eigenlijken zin, gelijk het geval is, wanneer aan den waterdoop gedacht wordt. Bij de vertaiing „tot den naam vanquot;, d. i. „tot belijdenis van den naam vanquot;, wordt bij doopen gedacht aan doopen met water (of eigenlijk doopen in het water, door indompeling, voor zoover dit voegzaam geschieden kon, in het water). Dan is het water datgene, waarin men gedompeld wordt. Maar heeft de Heer bedoeld, dat zijne leerlingen moesten ingedompeld worden in den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. als in datgene, waarin zij geheel moesten worden ingelijfd, dan treedt die Naam in de plaats van hel water, en dan hebben wij natuurlijk niet aan doopen in water te denken. Men moet hier kiezen tusschen de eigenlijke en de oneigenlijke beteekenis van het woord „doopen.quot; Beide beteekenissen hier vereenigen is in strijd met de altijd noodzakelijk te volgen regelen der uitlegkunde, zooals bij eenig nadenken duidelijk wordt. Om te weten te komeu , of eenig woord ergens eigenlijk of oneigenlijk moet opgevat worden, hebben wij te onderzoeken, welke beteekenis beter in

-ocr page 369-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

Vader, uit wien en door wien en tot wien alle dingen zijn, uit wien zij zijn geboren, door wien zij zijn verlost, tot wiens verheerlijking zij zijn geroepen. Gedoopt tot de belijdenis van den Zoon, moeten zij den Heer Jezus Christus belijden als den eengeboren Zoon van God, door den Vader in de wereld gezonden om de Behouder en Heer van verloren zondaars te zijn. Gedoopt tot de belijdenis van den naam des Heiligen Geestes, moeten zij den Heiligen Geest belijden als door wiens werking zij zijn vernieuwd en geheiligd. De verplichting nu tot deze belijdenis rust op den gedoopte, als die geacht moet worden met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgestaan te zijn. Als zoodanig toch moet hij den Vader belijden, daar hij een kind van God is geworden, en den Zoon belijden, daar hij het eigendom van Gods Zoon is geworden, en den Heiligen Geest belijden, daar hij met den Heiligen Geest vervuld is geworden. Zich laten doopen, waardoor men de houding • aanneemt van met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgestaan te zijn, maar den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes niet te willen belijden, is onvereenigbaar.

liet verband past, de eigenlijke of de oneigenlijke. Tot de oneigenlijke be-teekenis besluiten wij , als het blijkt, dat de eigenlijke door bet verband wordt buitengesloten; tot de eigenlijke besluiten wij, als deze goed in bet verband past en Je oneigenlijke door bet verband wordt veroordeeld. Wij spreken hier over deze zaak meer uitvoerig, omdat, indien de Heer hier, gelijk sommigen beweren, den Naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes heeft voorgesteld als datgene, waarin zijne leerlingen moesten ingedompeld of ingelijfd worden, hier dan niet aan instelling van den waterdoop valt te denken. De vraag is dan, wie de Christelijke Doop als waterdoop ingevoerd heeft. Nemen wij daarentegen aan, dat de Heer gezegd heeft: „Craat heen. maakt, alle volken tot mijne leerlingen, hen doopende (= door hen te doopen, of terwijl gij hen doopt) tot den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestesquot;, d. i. tot de belijdenis van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, dan kunnen wij ook dat doopen beschouwen als een doopen in of met water. Dat het verband der woorden alleen deze laatste opvatting toelaat en zich tegen de andere verklaart, laat zich voorts gemakkelijk aanwijzen.

333

-ocr page 370-

334 OVEE BE CHRISTELIJKE KURK, DEN CHRISTELIJKEN DOOI',

Zooals bekend is wordt sedert vele eeuwen in de Christelijke Kerk bij de bediening van den doop uitdrukkelijk gezegd, dat zij geschiedt in den naam, hetgeen dan eigenlijk zijn moet „tot den naamquot;, des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Men heeft recht tot de stelling, dat onze Heer dit niet geboden heeft en dat het in de vroegste tijden ook niet geschiedde. Bij de instelling toch van den doop heeft de Heer niet geboden, dat het doopen vergezeld moest gaan van het uitspreken van eene bepaalde formule. Hij heeft niet voorgeschreven, dat men bij den doop zeggen moest: ik doop u in (tot) den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Hij heeft alleen gezegd én dat men gedoopt moest worden én dat de doop tot de belijdenis van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes verplichtte. In de eerste tijden werd de doop dan ook alleen met onzen Heer Jezus Christus of met zijnen naam in verband gebracht. Petrus zegt op den Pinksterdag te Jeruzalem: .,een iegelijk van u late zich doopen op den naam van Jezus Christusquot; (Hand. 2 : 38). In de Handelingen der Apostelen wordt (8 : 1G) verhaald van inwoners van Samarië, dat zij tot den naam van den Heer Jezus gedoopt waren; van Petrus (10 : 48), dat hij gelastte, Cornelius en de zijnen in den naam des Heeren te doopen; van eenige mannen te Efeze (19:5), dat zij zich lieten doopen tot den naam van den Heer Jezus. Paulus schrijft in den brief aan de Christenen in Galatië (3:27): „zoo velen gij tot Christus gedoopt zijt, hebt gij Christus aangedaan.quot; Met het oog op deze berichten en uitspraken zou men recht hebben tot de stelling, dat wij in den geest der Apostelen handelden, indien wij bij de doopsbediening zeiden: ik doop u tot Christus, of: ik doop u tot den naam van den Heer Jezus, of: op den naam van Jezus Christus, of: in den naam des Heeren. Maar nu sedert vele eeuwen in de Christelijke Kerk gedoopt wordt in (tot) den naam des Vaders en dos Zoons en des Heiligen Geestes,

-ocr page 371-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

is er geen enkele reden, om hierin verandering te brengen, tenzij men bezwaar vinden moclit in het belijden van den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes als verplichting voor hen, die met Christus der zonde gestorven en tot een nieuw leven opgestaan zijn. Alleen zij, die in denk- en zienswijze geheel van het Evangelie verschillen, vinden natuurlijk bezwaar in de eeuwenoude, nu gebruikelijke, doopsformule; maar zij moeten dan ook in den doop zeiven bezwaar vinden. De oprechtheid gebiedt te erkennen, dat, indien men tegen den christelijken doop geen bedenking heeft, men ook tegen de sedert vele eeuwen gebruikte doopsformule geen bezwaar behoeft te hebben; dat men daarentegen, wanneer men die doopsformule niet ge-bruiken wil, eigenlijk ook de doopsbediening in de Christelijke Kerk moest willen afgeschaft zien.

Maar men zou ook kunnen vragen, of er bij de doopsbediening wel eene doopsformule behoeft gebruikt te worden; of de doop dan waarlijk zijne beteekenis verliezen zou, indien men de handeling van het doopen niet door het uitspreken van eene bepaalde formule liet vergezeld gaan. Toegestemd moet worden, dat de beteekenis van den doop niet gelegen is in hetgeen hij, die den doop bedient, bij het doopen zegt, maar in het gedoopt worden zelf, voor zoover het is of geacht moet worden te zijn; een ingedompeld worden in het water als één, die met Christus begraven wordt, om tot een nieuw leven optestaan. De doop heeft zijne beteekenis in zich zeiven, niet door hetgeen er bij gezegd wordt. Maar dat er iets bij gezegd wordt, is toch zeer natuurlijk, vooral wanneer het de beteekenis van den doop verklaart, of de verplichting van den doopeling uitspreekt. De fonaule: ik doop u tot Christus, aan het woord van Paulus tot de Galatiërs ('ó:21) ontleend, zou in onzen tijd zeer goed ingevoerd kunnen worden, indien wij tot heden geen formule gebruikt hadden en er voortaan eene wenschten te gebruiken. Maar nu er sedert vele eeuwen

335

-ocr page 372-

3.'gt;ö OVEI: J)K CHalSTBU.IKE KKBK, DJJÏf CHRISTJiLI.JKEN DOOI',

eene andere formule in gebruik is, waardoor den doopeling zijne verplichting herinnerd wordt, de verplichting namelijk, om den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes te belijden, nu is er volstrekt geen geldige reden om eene andere formule intevoeren. en vermoedt men niet zonder grond, dat zij, die weigeren zich aan die formule te houden, eene geheel andere voorstelling van den doop hebben, dan die het Evangelie er ons van leert vormen, ja „een ander Evangeliequot; verkondigen, dan de apostolische prediking volgens de Schriften des Nieuwen Verbonds ons doet kennen.

Wat nog het niet gebruiken van eene doopsformule betreft, daartegen wordt te recht groot bezwaar ingebracht, wanneer men den kinderdoop handhaaft. Wordt de doop aan bejaarden toegediend, dan is geloofsbelijdenis voorafgegaan, gelijk aan de geloofsbelijdenis godsdienstonderwijs voorafging. Dan is er voldoende gelegenheid geweest, om op de beteekenis van den cloop te wijzen en op de verplichting, welke men door den doop op zich neemt, of waartoe men zich verbonden verklaart, namelijk om den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes te belijden. Dit kan dan bij den doop nog eens met weinige woorden herinnerd worden, zonder dat juist met zoovele woorden wordt gezegd: ik doop u in (tot) den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes. Maar een geheel ander geval is het bij den kinderdoop, die, zooals algemeen bekend is, bijna overal in de Christelijke Kerk tot gewoonte is geworden. Geen geloofsbelijdenis gaat vooraf, noch godsdienstonderwijs, en voor de indompeling is de besproeiing of besprenging van het hoofd of bepaald van het voorhoofd in de plaats gekomen. Wordt deze doop stilzwijgend bediend, er ontbreekt iets, ook al is een doopsfonnulier vooraf voorgelezen. De doopeling spreekt niet, de vorm, waarin de kinderdoop bediend wordt, spreekt ook niet, daalde indompeling voor de besproeiing of besprenging plaats

-ocr page 373-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL,

heeft gemaakt. Zoo mag dan een kinderdoop zonder doops-forraule wel eene stomme doopsbediening genaamd worden, en heeft hij zonder twijfel elke aanspraak op den naam van christelijken doop verbeurd en verloren.

Of dan ook misschien de indompeling had moeten bewaard blijven, om den christelijken doop zijn kenmerkend karakter te doen behouden? Zeker is, dat alleen de indompeling de beteekenis van den christelijken doop als zinnebeeld van het met Christus begraven worden, dat is van het met Christus der zonde sterven eu tot een nieuw leven opstaan, duidelijk afbeeldt en in het licht plaatst; maar dat dan ook de geloofsbelijdenis van den doopeling moet voorafgegaan zijn, hetgeen met andere woorden is, dat dan ook niet de doop aan jonge kinderen, maar aan volwassenen moet bediend worden. Houdt men echter in het oog, dat ue besproeiing of besprenging de indompeling vertegenwoordigt en derhalve in zich sluit, er is dan geen reden, om alleen aan de indompeling van volwassenen den naam van christelijken doop te geven en dien naam aan de besproeiing of besprenging van jonge kinderen te weigeren. Maar juist om de besproeiing of besprenging van jonge kinderen voor den christelijken doop te mogen blijven houden, behoort bij die besproeiing of besprenging eene formule gebruikt te worden. Daar nu de gebruikelijke doeltreffend is, behoort ook de gebruikelijke behouden te worden, niet omdat de doop als doop deze of eene andere formule vereischt, niet omdat de formule de indompeling van hen, die hunne geloofsbelijdenis afgelegd hebben, tot doop zou moeten stempelen, maar omdat de besproeiing of besprenging van jonge kinderen anders niet als doop gekenmerkt wordt. Bij den strijd over de doopsformule moeten wij twee vragen onderscheiden, vooreerst, of er bij den doop eene formule moet worden uitgesproken, ten einde den doop tot doop te stempelen, en ten tweede, of, indien er eene formule bij den doop uitgesproken worden moet, de gebruikelijke formule,

22

337

-ocr page 374-

338 OVER DE CHEISTELUKE KEEK, DEN CHKISTBLIJKEN DOOP,

aan Matth. 28:19 ontleend; moet worden behouden, dan of het geoorloofd is eene andere daarvoor te kiezen. Op de eerste vraag kan niet met een eenvoudig ja of neen geantwoord worden, omdat het antwoord moet verschillen, naarmate men spreekt over den doop, bij indompeling aan volwassenen bediend na afgelegde geloofsbelijdenis, of over den doop, aan jonge kinderen bediend door besproeiing of besprenging. Bij dezen laatsten doopvorm is om het vroeger reeds gezegde eene formule onvermijdelijk. Op de tweede vraag moet men antwoorden, dat het karakter van den doop als zinnebeeld van het met Christus der zonde sterven en tot een nieuw leven opstaan alleen door de indompeling wordt uitgedrukt en alleen door eene formule, die van dat sterven en opstaan gewaagt, zou herinnerd worden; dat de gebruikelijke formule (Matth. 28 ; 19) echter niet op de be-teekenis van den doop, maar op de verplichting van den doopeling wijst; dat er geen formule bekend is, die te gelijk de beteekenis van den doop en de verplichting van den doopeling, in den zin van de gebruikelijke formule (Matth. 28 ; 19) opgevat, uitspreekt; dat men derhalve met het oog op hetgeen historisch geworden en door de gewoonte der Christelijke Kerk geijkt is, thans in de gebruikelijke formule de meest aanbevelenswaardige zien mag, zonder ooit aan het uitspreken daarvan, evenmin als aan het doopwater of de besproeiing of besprenging of doopsbediening zelve, eene magische of geheimzinnige werking of kracht te mogen toeschrijven.

Matth. 28: 19. Mark. lü ; IC.

140. Is in het voorgaande reeds van den doop dei-volwassenen en van den kinderdoop gespreken, de vraag ligt voor de hand, wie eigenlijk naar de bedoeling van Hem, door wien de doop ingesteld is, behoor en gedoopt te worden. Antwoordt men, dat de Heer Jezus den doop

-ocr page 375-

DE GELOOFSBELIJDENIS EX HET AVOXDMAAL. 330

heeft ingesteld voor degeneu, die in Hem zoudeu gelooven , de vraag rijst op, hoe zij, die den doop zouden toedienen, konden weten, wie werkelijk in den Heer Jezus geloofden. Het is duidelijk, dat zij zich met de verklaring van den doopeling of met zijne geloofsbelijdenis moesten vergenoegen, tenzij er eenige jaren als proeftijd vooraf waren gegaan, die echter ook nog niet altijd als voldoende waarborgen voor de oprechtheid van het geloof beschouwd konden worden. De bedoeling van den Heer is zonder twijfel geweest, hen, die na de Evangelieprediking gehoord te hebben zich onder zijne discipelen wenschteu te laten opnemen, te doen doo-pen, indien zij beleden in Hem te gelooven. Maar toen de Heer den doop instelde, waren er, behalve het klein getal zijner eerste discipelen eu volgelingen, niet dan Joden en Heidenen. Toen was er geen plaats voor de vraag, of ook zij, die uit Christen-ouders geboren waren, gedoopt moesten worden. Later is dit wel gevraagd, gelijk ook later beweerd is, dat zij, die in de Christelijke Kerk geboren zijn, den doop voor zich niet noodig behoeven te achten. Tot zaligheid is de doop zeker voor niemand noodig. Maar indien de Heer Jezus den doop heeft ingesteld voor allen, die belijden zoudeu, dat zij Hem aangenomen en zich aan Hem overgegeven hebben, dan doet het niets ter zaak, of men al dan niet uit Christen-ouders geboren is. Tot zaligheid is het geloof in Jezus Christus onmisbaar. Niet door de geboorte uit Christen-ouders, maar door zelf in den Heer Jezus Christus te gelooven, wordt men behouden, en dit gelooven is volstrekt niet — gelijk ieder begrijpt — aan de geboorte uit Christen-ouders verbonden. Dat de doop nog bij voortduring in de Christelijke Kerk in gebruik is, behoeft derhalve niemand te verwonderen, en zou zonder eenigen grond als minder voegzaam of als iets overbodigs voorgesteld worden.

Een ander geval is het echter met den kinderdoop. Dat de Heer Jezus niet geboden heeft den doup aan jonge

22*

-ocr page 376-

340 OVER HE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTELIJKEN DOOP,

kinderen te bedienen, zal door ieder moeten toegestemd worden. In de tweede eeuw was de kinderdoop nog geenszins algemeen in gebruik. Niet langen tijd daarna is hij het echter meer en meer geworden, inzonderheid ten gevolge van geheel onjuiste voorstellingen aangaande zijne werking. Men bracht den doop reeds vroeg in verband met de vergeving der zonden, schreef aan het doopwater eene bijzondere kracht toe, hield het er voor, dat de doop de zonden werkelijk afwaschte. Van daar, dat sommigen de toediening van den doop zoo lang mogelijk uitstelden, anderen daarentegen den doop zoo tijdig mogelijk wenschten te ontvangen of toegediend te zien. Later, in de vierde en vijfde eeuw, werd de doop bepaald ook met de erfzonde in verband gebracht, en leerde men, dat de schuld, die de kinderen, naar men ten onrechte meende, door de erfzonde aankleeft, door den doop weggenomen werd. Zoo lag voor de hand, de noodzakelijkheid van den doop tot zaligheid in liet algemeen, van den kinderdoop in het bijzonder, al meer en meer op den voorgrond te plaatsen, en niet-gedoopte kinderen te beschouwen als buiten den hemel gesloten. Hoe wij over een en ander te oordeelen hebben, is na al het gezegde duidelijk. Daar de zaligheid geheel alleen van het geloof in Jezus Christus afhaugt, moet tegenover elke tegenspraak met onwankelbare standvastigheid worden volgehouden, dat de doop niet het minst aan de zaligheid toebrengt, nóch door vergeving van zonden aantebrengen, nóch door in een of ander opzicht van de erfzonde te bevrijden, of wat men ook van dien aard zou willen noemen of ooit genoemd mocht hebben. De doop van jonge kinderen is in het minst geen grond voor het geloof aan hunne zaligheid. Worden zij door den dood weggenomen vóórdat zij gedoopt zijn, dit is in het minst geen reden om aan hunne zaligheid te wanhopen, althans volgens het Evangelie van onzen Heer Jezus en zijne Apostelen. Hoe hebben wij dan over den kinderdoop te denken?

-ocr page 377-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL. 341

Indien hij niet noodzakelijk is, mag hij dan voor geoorloofd worden gehouden?

Spreken wij van den kinderdoop, wij bedoelen dan den doop alleen van die jonge kinderen, die uit Christen-ouders geboren zijn, of die behooren tot een gezin, waarvan de vader of de vader en moeder tot het Christendom overgaan en zich laten doopen. Aan een doop van kinderen, wier ouders niet tot de Christelijke Kerk behooren en er ook geen leden van worden, is hier in geen geval gedacht. Was nu tot heden in de Christelijke Kerk als gewoonte aangenomen, niet jonge kinderen, maar alleen volwassenen te doopen, namelijk hen, die belijdenis van hun geloof in den Heer Jezus Christus doen en zich alzoo openlijk bij de leden zijner gemeente voegen, het zou geen oogenblik in overweging moeten worden genomen, hierin verandering te brengen en den doop ook aan jonge kinderen toetedienen. Maar nu sedert vele eeuwen bijna algemeen gewoonte is geworden, niet met den doop te wachten, totdat men belijdenis des geloofs aflegt; nu bijna alle Protestantsche Kerkgenootschappen , waarin zij ook van de Roomsche Kerk mogen verschillen, toch in het behouden van den kinderdoop zich niet van de Koomsche Kerk onderscheiden, al is ook hunne opvatting van den doop niet die der Koomsche Kerk, bepaald wat de noodzakelijkheid van den doop van kinderen betreft; nü is eeue verandering op dit punt niet dringend aantebevelen. De gewoonte om de jonge kinderen te doopen is toch te diep in het gemeenteleven geworteld en te zeer er mede zamengewasschen, dan dat wijziging op dit punt, tenzij dan met algemeen goedvinden, heilzaam zou kunnen worden geacht. Heeft iemand bezwaar tegen den kinderdoop, en wordt hij niet bevredigd door hetgeen vroeger en later tot verdediging van den kinderdoop — niet van de noodzakelijkheid, maar van het geoorloofde van den kinderdoop — in het midden gebracht is, hij verdient in zijn gevoelen ge-eerbiedigd te worden, gelijk de Doopsgezinden, die van

-ocr page 378-

342 OVER T)E CHKISTEIil.IKE KETÏK, DEN CHRIS TELIJKEN DOOP,

geen kinderdoop willen hoeren en alleen den doop van volwassenen na afgelegde geloofsbelijdenis voor den christe-lijken doop meenen te moeten houden. Dit eene moeten alle Christenen blijven volhouden, dat ieder, die zich openlijk onder de leden der Gemeente van Christus wil laten opnemen, zich na afgelegde geloofsbelijdenis moet laten doopen, niet 'omdat het noodig is tot zaligheid, maar omdat de Heer Jezus het wil, het geboden heeft, den doop voor al zijne discipelen heeft ingesteld. Door zich te laten doopen verklaart men openlijk, niet meer te willen leven als vroeger, dat is in de zonde, maar zich geheel te willen wijden aan een leven tot verheerlijking van God, dat is, naar al Gods geboden; verklaart men derhalve ook, zich als geheel ongeschikt te beschouwen voor het Godsrijk in den levenstoestand, waarin men zich vroeger bevond, en alleen door eene volkomene bekeering er geschikt voor te zijn. Er is daarom voor den doopeling iets diep veroot-moedigends in den doop. Zich te laten doopen , het is zich diep vernederen voor God en menschen. Dat moet ieder, die discipel van Jezus wil worden, zich laten welgevallen. Door die diepte moet hij willen gaan, om te geraken tot de groote eer van zich naar Christus te mogen noemen. Zegt men nu, dat dit alles met den kinderdoop vervalt, omdat het bij den kinderdoop wegvalt, daar de jonge kinderen nog geen verleden hebben, dat zij moeten afsterven en waarover zij zich behoeven te schamen, en ook geen kennis dragen van hetgeen bij den doop met hen plaats vindt, dit is niet te ontkennen. Maar daarom moeten dan ook zij, die in hunne vroege jeugd gedoopt zijn, later nauwkeurig bekend gemaakt worden met de beteekenis van den doop en met de verplichting, waarop de doop wijst; daarom moeten zij bij het afleggen van hunne geloofsbelijdenis uitdrukkelijk verklaren of geacht kunnen worden te verklaren, dat zij den in hunne jeugd hun toegedienden doop aanvaarden, ook als de diep verootmoedigende erkenning van

-ocr page 379-

DE O-ELOOFSBKLIJDENIS EN HET AVONDMAAL. 343

hunne ongeschiktheid voor het Godsrijk wegens hun vroeger dienen van de zonde, ook als de erkenning van de onvermijdelijke noodzakelijkheid, om met Christus gestorven een nieuw Godverheerlijkend leven te beginnen. Alleen onder deze voorwaarde, dat men bij de aflegging van de geloofsbelijdenis den vroeger toegedienden doop in zijne volle be-teekenis erkent en aanvaardt, mogen de Protestanten vrede met den kinderdoop hebben, die anders, wanneer hij alleen als eene plechtige inlijving in de Christelijke Kerk, zonder diepere zinnebeeldige beteekenis, wordt opgevat en voorgesteld , niet voor den door onzen Heer iugesteklen en bedoelden doop mag gehouden worden. Geenszins valt te ontkennen, dat men den doop als eene inlijving in de Christelijke Gemeente kan beschouwen. Belijdt men zijn geloof in den Heer Jezus, men is niet openlijk onder de discipelen des Heeren opgenomen, niet in den kring zijner discipelen ingelijfd, zoolang men zich den doop niet heeft laten toedienen. Maar hieruit volgt niet, dat de doop niets anders dan zulk eene inlijving zou zijn, vooral, wanneer hij aan jonge kinderen wordt toegediend, die wegens hunnen leeftijd ten eenenmale ongeschikt zijn, om datgene met den doop te laten gepaard gaan en aan den doop te laten voorafgaan, wat bij den doop behoort en door den doop als werkelijk aanwezig wordt ondersteld, liet geloof namelijk in den Heer Jezus Christus en de daarvan onafscheidelijke belijdenis van dat geloof.

Kom. 10:9, 10. Luk. 12:8.

141. Niet geheel op dezelfde wijze, cn ook niet op denzelfden leeftijd, worden de in hunne vroege jeugd gedoopteu in de Christelijke Kerk openlijk onder de leden der gemeente opgenomen. Om daaronder opgenomen te worden, moeten zij, al is het niet overal in denzelfden vorm, toch op de eene of andere wijze eene geloofsbelijdenis

-ocr page 380-

344 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHIUSTKL1JKKN DOOP,

afleggen. Al bestaat deze nu ook doorgaans in eene betuiging van instemming niet hetgeen hun als de hoofdinhoud van het Evangelie wordt voorgesteld, eigenlijk moet zij toch de plechtige verklaring zijn van het geloof, niet aan eeuige waarheden of aan de evangelische waarheid, maar in den Heer Jezus Christus. Die zijne geloofsbelijdenis aflegt moet daarmede plechtig verklaren, dat hij den Heer Jezus als den eenigen Zaligmaker aanneemt en zich aan Hem overgeeft, om voor Hem te leven. Kan iemand dit nog niet verklaren, omdat hij nog niet in den Heer Jezus gelooft, van hem mag dan ook niet gevorderd worden, dat hij het verklaart. Maar wel mag en moet van ieder, die zich openlijk onder de leden der Gemeente laat opnemen, ge-eischt worden, dat hij althans betuigt, het geloof in den Heer Jezus Christus als volstrekt noodig te beschouwen om behouden te worden, en alzoo ook zelf behoefte aau dat geloof te hebben; bovendien inderdaad ook bereid te zijn, om den Heer Jezus Christus aantenemen en zich aan Hem overtegeven. Aarzelt men het geloof in onzen Heer Jezus Christus voor zichzelven volstrekt noodig tot zaligheid te noemen, en derhalve zijne behoefte aan dat geloof te erkennen; kan men ook niet naar waarheid verklaren, bereid te zijn om in den Heer Jezus te gelooven; dan is er even weinig reden, waarom men zich onder de leden der Gemeente zou laten opnemen, als waarom er nog van eene geloofsbelijdenis gesproken zou worden.

Mat til. 28 : 19.

142. Komt het bij het afleggen van de geloofsbelijdenis zeker vooral op het geloof des harten aan, van groot belang moet daarbij toch geacht worden, dat men behoorlijk bekend zij met den inhoud van het Evangelie. Die inhoud laat zich zonder twijfel iu weinige woorden uitdrukken,

-ocr page 381-

BE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

345

als men zich alleen bij de hoofdzaak bepaalt; maar dit is het geval niet, wanneer men tot de bijzonderheden afdaalt, ze in verband met elkander beschouwt, en den vollen rijkdom van de blijde boodschap des heils grondig wil doen kennen. Met dien vollen rijkdom de aanstaande leden dei-Gemeente bekend te doen worden, hun de heilswaarheid van alle zijden duidelijk te maken en wel met het doel, om hen tot den Heer Jezus te leiden, opdat zij in Hem geloovende, vernieuwd door den Heiligen Geest, leven mogen ter verheerlijking van God den Vader, dat is het doel van het „katechetischquot; onderwijs. De katechese of katechisatie, naar het bij ons bekende spraakgebruik het gods diens t-o n d e r w ij s, dat gegeven wordt om tot de aflegging van de geloofsbelijdenis voortebereiden, heeft tot doel de vorming van de aanstaande leden der Gemeente. Niet alleen het hoofd. maar ook het gemoed, niet alleen het verstand, maar ook het hart, moet daarbij steeds in aanmerking genomen en in rekening gebracht worden. Het is bij dit onderricht niet te doen, om kennis zonder leven, of om lessen zonder praktijk, maar om de godsdienstige opvoeding, die, in het christelijk huisgezin begonnen en voortgezet , door het „katechetischquot; onderwijs voltooid wordt. Ver-waarloozing van dit onderwijs door hen, die het moeten ontvangen, heeft voor hen ten gevolge, dat zij niet tot de kundige en ontwikkelde gemeenteleden behooren, zich gemakkelijk door allerlei dwaling laten medeslepen en licht de prooi van eenzijdige en bekrompen leiders worden. Een nauwgezet gebiuik maken van dat onderwijs, gegeven door evangeliedienaars, die diep doordrongen zijn van de overtuiging, dat katechiseeren het vormen is van discipelen des Heeren Jezus Christus, brengt een zegen aan voor het ge-heele volgende leven. Hier wordt de grondslag gelegd, waarop later moet worden voortgebouwd bij het steeds voortgezet, nimmer in dit leven geëindigd, onderzoek van de Christelijke waarheid. Hier is de school, waarin men de eerste beginselen

-ocr page 382-

I

3-lu OVER DE CHRISTELIJKE KERK, JjKN CHRISTELIJKEN DOUP,

der wijsheid vergadert voor het vaak zoo moeilijke en gevaarvolle leven.

Luk. 6 ; 16. Koi. 2 : 6.

143. Heeft men zich door de aflegging van de geloofsbelijdenis openlijk bij de leden der Gemeente van onzen lieer Jezus Christus gevoegd, men heeft dan ook te toonen, dat men iets meer heeft gedaan, dan eene gewoonte volgen of eeue formaliteit in acht nemen. Men moet dan ook toonen, dat men zich in vollen ernst onder de discipelen van den Heer Jezus Christus heeft geschaard en derhalve loven overeenkomstig Gods Woord, naar alle geboden van Hem, die gezegd heeft: „Wat noemt gij mij Heere, Heere, en doet niet wat ik zeg?quot; Ieder moet voor zichzelven beslissen , of hij zich al dan niet openlijk bij de leden van de Gemeente des Heeren wil voegen; maar doet hij dit — en hij doet het door de aflegging van zijne geloofsbelijdenis — dan moet hij ook overeenkomstig dien stap leven. Die zijne geloofsbelijdenis aflegt erkent zijnen doop, verklaart voor een gedoopte te wiilen gehouden worden. Een gedoopte, die toch niet leeft als een met Christus der zonde gestorvene en tot een nieuw leven opgewekte, is eene ergerlijke tegenstrijdigheid. Het minste, dat men van iemand, die zijne geloofsbelijdenis afgelegd heeft, eischen mag, is, dat hij althans een onberispelijk leven leide, dat hij in woord en wandel eerbied voor Gods Woord en voor de geboden des Heeren Jezus toone te hebben. Het minste, dat hij zichzelven als heiligen plicht heeft voorteschrijven, is zonder twijfel dit, dat hij niet ruste, voordat zijn geheele leven zulk een belijden van den Heer Jezus Christus is, als de Heer Jezus Christus bedoelde, toen Hij zeide: ieder, die mij voor de menschen belijden zal, dien zal ik ook belijden voor mijnen Vader, die in de hemelen is.quot; (Matth. 10:32. Luk. 12:8.)

-ocr page 383-

[JE GKLOOFSBiOLlJDBSIS EX HET AVONDMAAL.

1 Kor. 11 : 26.

144. Eene openlijke belijdenis van den Heer Jezus, bepaald als den gekruisigden Verlosser, is de Avondmaalsviering, die Hij tot zijne gedachtenis ingesteld beeft. Tot zijne gerlacbtenis, dit mag men nimmer vergeten, evenmin bij de viering, als bij bet onderzoek naar de eigenlijke be-teekenis, van bet Avondmaal. Zooals bekend is, heeft juist het Avondmaal, dat anders de volgelingen van Jezus tot elkander moest brengen en met elkander moest vereenigen, vroeger en later tot groote verwijdering geleid. Door eene opeenstapeling of zamenvloeiing van allerlei onjuiste voorstellingen is de Avondmaalsviering, zooals de Heer haar oorspronkelijk bedoeld beeft, vooral in de Roomscb-Katbolieke Kerk geheel onkenbaar geworden. Het zoo genaamde „Sa-krament des Altaarsquot; is toch geheel iets anders, dan wat de Heer den avond vóór zijne kruisdood beeft ingesteld. De Mis laat niet vermoeden, dat zij hetzelfde is, als wat de Heer zijne discipelen liet doen, toen Hij hun brood toereikte, opdat zij het zouden eten, en den drinkbeker onder hen liet rondgaan, opdat zij dien zouden drinken, bet één zoowel als bet ander tot zijne gedachtenis, tot gedachtenis van den kruisdood, waai in Hij zich overgaf. Wil men zich eene juiste voorstelling vortnen van hetgeen Jezus met de instelling van liet Avondmaal bedoeld heeft, men moet beginnen met aan de woorden, waarmede Hij bet Avondmaal heeft ingesteld, recht te laten wedervaren: men moet ze ge ■ bruiken, om licht over deze instelling des Heeren te laten opgaan. Al wat buiten die woorden, in strijd daarmede, wordt vastgesteld, is van niet de geringste waarde en zonder eenige bedenking ter zijde te stellen.

Luk. 22 : 19, 20. 1 Kor. 11 : 23—25. Matth. 26:26—

145, De woorden, waarmede de Heer het Avondmaal

347

-ocr page 384-

348 OVEH DB 0HR1STELIJKK KEEK, DBX CHRISTELIJKKX DOOP,

ingesteld heeft, zijn zeer merkwaardig. Met zijne twaaf discipelen den avond vóór zijnen dood aan den Paaschmaaltijd aangezeten, nam Hij een der op tafel liggende brooden, brak bet, om aan ieder een gedeelte daarvan te kunnen geven, gaf aan ieder een gedeelte en zeide, volgens Lukas: „dit is miju licbaam, dat voor u gegeven wordt 1); doet dit tot mijne gedachtenisquot;; 'volgens Mattheus: „neemt, eet, dit is mijn lichaamquot;; volgens Paulus, 1 Kor. 11:24: „dit is mijn lichaam, dat voor u (gegeven wordt); doet dit tot mijne gedachtenisquot;. Daarop nam de Heer den drinkbeker na den maaltijd, liet dien rondgaan en zeide, volgens Lukas: „deze drinkbeker is het nieuwe verbond door mijn bloed, dat voor u vergoten wordtquot;; volgens Mattheus: „ drinkt allen daaruit, want dit is mijn bloed, het bloed des verbonds, dat voor velen vergoten wordt tot vergeving van zondenquot;; volgens Paulus, 1 Kor. 11:25: „deze drinkbeker is het nieuwe verbond door mijn bloed; doet dit, zoo dikwijls gij dien drinkt, tot mijne gedachtenisquot;. Zonder hier stil te staan bij het verschil van de opgaaf der woorden, die de Heer

1

„Gegeven wordtquot;, heeft de Heer gezegd, uiet, zoo als eene onechte lezing heeft, „gebroken wordtquot;. liet lichaam des Heeren is niet gebroken, iets, waarop de Evangelist Johannes met nadruk opmerkzaam maakt. Dat de Heer zelf zich hier niet van het woord „gebrokenquot; bediend heeft, kan ieder weten, die zich met den oorspronkelijker! echten tekst bekend maakt. Desniettemin gaat men nog altijd voort met te spreken van het „gebrokenquot; lichaam des Heeren. Zegt men misschien, dat toch het brood gebroken werd, hierop hebben wij te antwoorden, dat dit geschiedde, omdat de Heer het brood onder ziine discipelen wilde verdeden en liet derhalve moest gebroken worden, opdat ieder een gedeelte zou kunnen ontvangen. Dit breken van het brood heeft hier volstrekt geen zinnebeeldige beteekenis. Indien men er toch eene zinnebeeldige beteekenis aan geven wil, zal men er toch nooit een. zinnebeeld in mogen zien van iets, dat niet heeft plaats gehad, derhalve nooit van het „gebrokenquot; worden van liet lichaam des Heeren. Zegt men, dat met de uitdrukking „gebroken lichaamquot; alleen gedoeld wordt op den gewelddadigen dood, dien de Heer aan het kruis onderging, wij moeten antwoorden, dat die uitdrukking dan niet door het spraakgebruik wordt gewettigd en bovendien tot misverstand aanleiding geeft. Men spreke dan liever van het „gekruisigdquot; lichaam.

-ocr page 385-

])K GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

gesproken heeft, of ook bij elke uitdrukking in het bijzonder, houden wij ons thans alleen bezig met het antwoord op de vraag: waarvoor wilde Jezus het brood, dat Hij uitreikte, en den wijn in den drinkbeker, dien Hij liet rondgaan, gehouden hebben, en uit welk oogpunt hebben wij derhalve de Avondmaalsviering zelve te beschouwen?

Van het brood, dat Hij gebroken had, om aan ieder van zijne discipelen een gedeelte te geven, zeide Hij: „dit is mijn lichaamquot;. Van den wijn, die in den rondgaanden drinkbeker was, zeide Hij: „dit is mijn bloedquot;. Hierop moeten wij vooral onze aandacht vestigen. De bedoeling van den Heer is natuurlijk niet geweest, te verklaren, dat het brood werkelijk, in den eigenlijken zin des woords, zijn lichaam was, en dat de wijn in den drinkbeker werkelijk, in den eigenlijken zin des woords, zijn bloed was. Zijn lichaam, daarin nam Hij deel aan den maaltijd, en van dat lichaam was immers het brood, dat Hij uitreikte, onderscheiden. Zijn bloed, het maakte een gedeelte uit van zijn lichaam, en van dat bloed was immers de wijn in den drinkbeker onderscheiden. Zijn lichaam, dat voor hen gegeven, dat voor hen in den dood gegeven zou worden, en het brood, dat zij aten, deze twee waren en bleven werkelijk van elkander verschillen. Zoo ook wat zijn bloed en den wijn betreft. Zijn bloed, dat Hij verbondsbloed noemt, bloed, dat ter inwijding van het nieuwe verbond vergoten en wel tot vergeving van hunne zonden, tot vergeving van zonden voor velen vergoten zou worden, en de wijn, dien zij dronken, deze twee waren en bleven insgelijks werkelijk zeer ongelijk aan elkander. De discipelen aten niet het lichaam van onzen Heer, dat gekruisigd zou worden, maar gewoon brood, dronken niet het bloed uit zijn lichaam, maar gewonen wijn. Vraagt men, of dit dan waarlijk nu nog behoeft gezegd en herinnerd te worden, daar het immers volkomen duidelijk en zonder twijfel onbetwistbaar is, wij antwoorden, dat in vroeger en later tijd zeer velen dit laatste

349

-ocr page 386-

350 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTKMJKEN' DOOP,

geenszins zouden toegestemd hebben en dat ook in onzen tijd niet weinigen geheel anders over deze zaak denken. De Roomsch-Katholieke Kerk leert immers, dat de ouwel (het brood) substantieel veranderd wordt in het lichaam van Christus, en dat de wijn substantieel veranderd wordt in het bloed van Glnistus, zoodra de priester beiden, ouwel (brood) en wijn, geconsacreerd heeft, eene leer, die alleen te verdedigen is, wanneer de woorden des Heeren bij de instelling van het Avondmaal te kennen geven, dat het brood werkelijk substantieel het lichaam des Heeren, en de wijn werkelijk substantieel het bloed des Heeren was, zoodat de discipelen volgens den Heer niet brood, maar zijn lichaam aten, niet wijn, maar zijn bloed dronken. Bekend is ook, hoe Luther tegen Zwingli het woord „isquot; verklaarde, en dat hij niets wilde hooren van brood en wijn, die alleen als teekeuen of zinnebeelden van het lichaam en bloed des Heeren zouden beschouwd moeten worden. Ontkende Luther ook niet, dat bij de Avondmaalsviering werkelijk brood en wijn substantieel aanwezig blijven, iets dat de Roomsche Kerk ontkent, hij beweerde, dat bij de Avondmaalsviering in en met het brood en den wijn het lichaam en het bloed van den Heer aanwezig is, zoodat dan ook de discipelen niet alleen brood en wijn, maar ook het lichaam en het bloed des Heeren gegeten en gedronken moeten hebben. Van andere verklaringen zwijgen wij, en blijven nu de alleen juiste verdedigen, dat de Heer het brood zijn lichaam en den wijn zijn bloed noemde, omdat Hij het brood als teeken van zijn lichaam en den wijn als teeken van zijn bloed beschouwd wilde hebben. Zoo aten de discipelen dan brood, terwijl zij het hadden te houden voor het teeken van het lichaam des Heeren, dat in den dood gegeven zou worden. Zoo dronken zij wijn, dien zij houden moesten voor het teeken van 's Heeren bloed, dat vergoten worden zou voor hen en voor velen tot vergeving van zonden.

Dat het den Heer bij de instelling van het Avondmaal

-ocr page 387-

DE G-BLOOFSBELIJDENIS BN HET AVONDMAAL. 351

niet te rloen is geweest om het eten en drinken als zoodanig, niet te doen is geweest om het eten van die bete broods tot voeding van het lichaam, niet te doen is geweest om de teug wijns uit den drinkbeker tot lichamelijke verfrissching, valt terstond in het oog. Bij de instelling van het Avondmaal trad dat brood niet als brood, maar als teeken van des Heeren in den dood gegeven lichaam op den voorgrond, en zoo ook de wijn niet als wijn, maalais teeken van zijn vergoten bloed. Het eten en drinken verkreeg daardoor ook eene zinnebeeldige beteekenis. Hebben wij bij ons dagelij ksch eten en drinken niet te vragen wat het beteekent, daar wij eten en drinken, niet ten einde daardoor iets aftebeelden, maar ten einde onzen honger te stillen en onzen dorst te lesschen, dus met het doel om ons te verzadigen en te verkwikken, om alzoo ons tijdelijk leven te onderhouden: geheel anders is het bij de Avondmaalsviering, gelijk het geheel anders was bij de instelling van het Avondmaal. Eten en drinken zijn daar zinnebeeldige handelingen. Het eten van het brood als teeken van 's Heeren lichaam moet, even als het drinken van den wijn als teeken van quot;s Heeren vergoten bloed, iets beteekenen. Om te kunnen antwoorden op de vraag. wat dat eten en drinken dan beteekent, hebben wij eerst antwoord te geven op de vraag, waarvan in het algemeen eten en drinken het zinnebeeld kan zijn. Die eet neemt spijs in zich op, gelijk hij, die drinkt, drank in zich opneemt. Bij eten of drinken stelt men zich alzoo in gemeenschap met spijs of drank. Eten en drinken kan derhalve als zinnebeeldige handeling de beteekenis hebben van zich met iets in gemeenschap stellen, iets aannemen om er deel aan te hebben. Zoo is dan het eten van het brood bij de Avondmaalsviering het zinnebeeld van het zich in betrekking stellen tot het lichaam van den Heer Jezus, voor zoover het in den dood overgegeven is, en het drinken van den wijn is het zinnebeeld van het zich in betrekking stellen tot het bloed van den

-ocr page 388-

352 OVER DE CHRISTELIJKE KEEK, DEN CHRISTELIJKE CC DOOP,

Heer Jezus, voor zoover het tot vergeving van zonden vergoten is.

1 Kor. 10: 16.

146. De Avondmaalsviering eene zinnebeeldige handeling, dit wordt voor ons boven allen twijfel verheven, als wij de woorden der instelling juist verklaren en ons aan de bedoeling des Heeren houden. Vragen wij naar de bedoeling des Heeren, dan hebben wij op de vraag, wat de Avondmaalsviering beteekent, te antwoorden: door het eten van het brood en het drinken van den drinkbeker verklaart men, dat men de eenige offerande en het reinigend bloed van den Heer Jezus voor zichzelven aanneemt. Het brood, dat het teeken van het in den dood gegeven lichaam des Heeren is, vertegenwoordigt bij de Avondmaalsviering Hemzelven, als den in onze plaats voor onze zonden gestorvene, als het offer voor onze zonden, met welk offer wij ons in betrekking moeten stellen, om het alzoo voor het ter wille van ons gebrachte offer te erkennen. Die het brood eet geeft daardoor te kennen, dat hij het door Jezus op Golgotha gebrachte offer beschouwt als voor hemzelven gebracht, en verklaart alzoo er deel aan te willen hebben. Zoo ook wat het drinken van den wijn betreft, die het bloed van Jezus, als bloed der verzoening gedacht, vertegenwoordigt. Die den wijn drinkt verklaart daarmede, deel te willen hebben aan de verzoening (bedekking) van de zonden, door den kruisdood des Heeren bewerkstelligd, deel te willen hebben aan de vergeving der zonden, die het gevolg van de verzoening der zonden is, en die vergeving der zonden aantenemen als de hem persoonlijk geschonken genadegift Gods ').

Men zou dit vroeger en later waarschijnlijk meer in het

1) Vgl. hierbij bi. H4—133.

-ocr page 389-

DE GELOOFSBKLIJDKNIS EN HET AVONDMAAL. 353

oog gehouden hebben, indien men zich niet had laten verleiden om, ter verklaring van de beteekenis der Avondmaalsviering, de woorden van Jezus te hulp te roepen, die Hij, volgens Joh. ü : 47—59, te Kapernaum gesproken heeft, toen Hij zich het Brood des Levens noemde. Daar verklaarde de Heer, dat men zijn vleesch moet eten en zijn bloed moet drinken, of Hem zeiven moet eten, om het eeuwige leven te hebben. Men heeft zich door den klank dei-woord e u laten verleiden, om geheel onderscheidene zaken met elkander in verband te brengen en te vereenigen. In zijne rede te Kapernaum spreekt de Heer wel van brood, van zijn vleesch en bloed, van zijn vleesch te eten en zijn bloed te drinken, maar dit laat zich toch niet overbrengen op hetgeen bij de Avondmaalsviering in aanmerking komt. Bij do Avondmaalsviering wordt werkelijk biood gegeten; in zijne rede te Kapernaum vergelijkt de Heer zichzelven mot brood, noemt Hij zicli het brood des levens, het brood, dat het eeuwige leven geeft. Bij de Avondmaalsviering wijst het brood op het in den dood gegeven lichaam des Heeren; in do rede te Kapernaum spreekt de Heer in het geheel niet van zijn lichaam, maar van zijn vleesch, dat niet met zijn lichaam verward worden mag. Hij wil, dat men zijn vleesch zal eten en, zijn bloed zal drinken, of Hemzelven, namelijk als brood des levens, zal eten, hetgeen met andere woorden is, dat men zich met Hem in gemeenschap zal stellen. Hem in zicli zal op nemen, op het nauwst zich met Hem zal vereenigen; met andere woorden gezegd, dat men in Hem zal gelooven, om het eeuwige leven te hebben. Maar bij de Avondmaalsviering is het eten van het brood niet het zinnebeeld van het eten van liet lichaam. Het lichaam van Jezus kan niet, even als zijn vleesch, als spijs worden gedacht of voorgesteld. In de rede te Kapernaum stelt de Héér zijn bloed als drank voor en Hij kon dit doen, omdat Hij van zijn bloed sprak als gedeelte van zijn lichaam, niet als van vergoten offerbloed. Maar hij de Avondmaalsviering is het

23

-ocr page 390-

354 OVER DE CHEISTEUJKE KJJKK, DEN CHEISTELIJKBN DOOI»,

bloed, waarop de wijn in den drinkbekei' wijst, verbonds-l)loed, vergoten offerbloed, dat volstrekt niet als drank beschouwd worden mag. Ook is het drinken van den wijn niet het zinnebeeld van het drinken van dat offerbloed, maar van het zich in betrekking stellen tot dat offerbloed, om er mede besprengd te worden tot bedekking van de bedreven zonden. Eindelijk is het eten en drinken, waarvan de Heer in zijne rede te Kapernaum spreekt, niet voor eene zinnebeeldige handeling te houden, al is ook de uitdrukking „het vleesch van den Zoon des menschen eten en zijn bloed drinkenquot; niet in een eigenlijken, maar in een overdrachtelijken zin op te vatten; daarentegen is het eten en drinken bij de Avondmaalsviering wel te houden voor eene zinnebeeldige handeling, maar zijn de woorden „neemt, eetquot;, en „drinkt allen daaruitquot;, niet in een overdrachtelijken, maar in een eigenlijken zin te nemen. Door een en ander wordt de stelling gerechtvaardigd, dat wij, om de beteekenis van de Avondmaalsviering te verklaren, de rede des Heeren te Kapernaum (Joh. G: 47—58) geenszins te hulp moeten roepen. In die rede spr;ik Jezus van een zich innig vereenigen met Hem, den levenden Heer, door liet geloof. Bij de Avondmaalsviering stellen wij ons zinnebeeldig in betrekking tot het lichaam des Heeren, als voor ons in den dood gegeven, en tot zijn vergoten bloed, als het bloed der be-sprenging, dat van alle zonden reinigt. Men heeft wel gemeend , dat de Heer in die rede te Kapernaum ook van zijnen dood spreekt. Voor deze meening bestaat echter geen grond. De Heer zegt alleen, dat Hij brood zal geven, waardoor zij, die het eten, het leven zullen hebben, en dat dit brood zijn vleesch is, terwijl Hij dan zijn vleesch beschouwd wil hebben als de spijs, die, als door Hem gegeven , nu ook gegeten moet worden. Geheel anders bij de instelling van het Avondmaal, waar de Heer wel van een gegeven worden in den dood, maar niet van een gegeven worden tot spijs spreekt. Hoe minder men derhalve

-ocr page 391-

DE GELOOPSBJSbUDEjaS EX HET AVONDMAAL. ,'3quot;)5

die rede des Heeren op de Avondmaalsviering toepast, des te minder loopt men gevaar van de oorspronkelijke bedoeling der Avondmaalsviering uit het oog te verliezen. Hoe meer men die rede tot verklaring van het Avondmaal gebruikt, des te meer verwarring richt men aan, des te meer misverstand wordt er veroorzaakt.

147. Geven wij door deel te nemen aan de Avondmaalsviering te kennen, dat wij de eenige offerande en het reinigend bloed van den Heer Jezus voor ons zeiven aannemen, wij zien ons tevens, bij de Avondmaalsviering, op nieuw verzekerd, dat het lichaam van den Heer Jezus voor ons in den dood gegeven en dat zijn bloed tot vergeving van onze zonden vergoten is. Verre moeten wij achten, dat wij aan dit laatste ooit zouden behoeven te twijfelen. Indien iets tot de kern van het Evangelie behoort, indien iets de blijde boodschap in het Evangelie mag heeten, het is wel dit, dat Jezus voor zondaars is gestorven, opdat zij vergeving van zonden zouden hebben. Het kruis van Golgotha zegt tot alle onrechtvaardigen: er is rechtvaardiging voor u bij God door den gekruisigden Christus. Dit hebben wij dan ook als waarheid te gelooven. Maar als wij nu bij de door Jezus zeiven ingestelde Avondmaalsviering het brood eten, dat het gekruisigd lichaam des Heeren Jezus vertegenwoordigt, dan mag het ons zijn, alsof de in den hemel verheerlijkte Heer zelf tot ons zeide: Zooals ik n thans, overeenkomstig mijnen wil, n met dit brood in betrekking zie stellen, doordat gij het tot u neemt, zoo wil ik u ook tot mijn lichaam, tot mij zeiven als den om uwentwil gekruisigde, in betrekking gesteld zien, u tot mij, als die voor u gestorven ben, de toevlucht zien nemen. Drinken wij bij de door Jezus zeiven ingestelde Avondmaalsviering uit den drinkbeker den wijn, die het vergoten bloed des Heeren vertegenwoordigt, dan mag het ons zijn, alsof de in den hemel verheerlijkte Heer tot ons zeide; Zooals ik u thans, overeenkomstig mijnen

23*

-ocr page 392-

350 OVER J)K CHEJSTJiLIJKK KEBK, DEN CHE1STELIJKEN UUOP,

wil, ii met ilezen wijn in betrekking zie stellen, doordat gij hem tot u neemt, zoo wil ik u uok met mijn vergoten bloed in aanraking gesteld zien, opdat gij daardoor van uwe zonden gereinigd naoogt worden en gij de vergeving van al uwe zonden moogt hebben. Bij de Avondmaalsviering mag liet ons zijn, als verzekerde de Heer Jezus ons, dat Hij zijn lichaam vooral met dit doel in den dood heeft gegeven en zijn bloed vooral met dit doel heeft laten stroomen, opdat ouk wij daardoor van den toekomenden toorn behouden zouden worden. Vertroostend is alzoo de Avondmaalsviering voor ons, indien wij er deel aan nemen in het geloof, dat de Heer zelf ons door het brood en den wijn op zijn lichaam en bloed wijst, en ons deel aan zijn lichaam en bloed wil zien hebben, gelijk Hij ons wil zien deel nemen aan het eten vau het brood en het drinken van den wijn. Maar hierbij moet dan nu ook in het oog gehouden worden, dat, die het genot van de vergeving der zonden wil smaken, zich verder van nieuwe overtredingen moet willen onthouden. „De zonden zijn u vergeven; ga heen, zondig niet meer,quot; het eerste mag niet zonder het laatste gedacht, het laatste niet van het eerste afgescheiden worden. Vertroostend is de Avondmaalsviering zonder twijfel, maar heiligend moet zij evenzeer zijn. Bij elke Avondmaalsviering moet gewezen worden op bet zoo hoog ernstige apostolische woord (1 Kor. 10:21): „Gij kunt den drinkbeker des Heeren niet drinken en den drinkbeker der duivelen (demonen), gij kunt geen deel aan de tafel des Heeren en aan de tafel der duivelen (demonen) hebben.'quot;' Zoo moet men dan ook geacht worden, door de Avondmaalsviering zich op nieuw tot een heilig leven te verbinden, niet, opdat men zich daardoor de in Christus geschonken vergeving waardig zou maken, maar omdat men, door de vergeving van zonden aantenemen, eens voor altijd alle zonde als schuldig makende ongerechtigheid veroordeeld heeft.

-ocr page 393-

DE GELOOFSBKLI.IDKNIS EN HET AVONDMAAL.

148. Is dan nu duidelijk, waarvoor wij de Avondmaalsviering hebben te houden, het is niet moeilijk, te antwoorden op de vraag, wie zich opgewekt moeten gevoelen om deel aar. haar te nemen. Die met den Farizeër in de gelijkenis God dankt, dat hij niet is als de andere men-schen; die met den oudsten zoon in de gelijkenis zegt; ik dien u nu zoo vele jaren en heb nooit uw gebod overtreden; die als de rijke jongeling durft verklaren: al deze dingen heb ik onderhouden van mijne jeugd.... hij zal geen bijzonder groote behoefte gevoelen aan het nemen en eten van het brood, dat des Heeren gekruisigd lichaam afbeeldt, aan het drinken van den wijn, die het teeken van 's Heeren vergoten bloed is. Maar die met den tollenaar in de gelijkenis Gods genade voor zich inroept; die met den verloren zoon een „ik heb gezondigdquot; stamelt; die met i;etrus zegt: „Heer, tot wien zouden wij henengaan? Gij hebt de woorden des eeuwigen levensquot;.... in één woord, allen die berouw hebben over hunne zouden en tevens behoefte gevoelen aan den Heer Jezus, als die de verzoening des zondaars met God door de vergeving der zonden aanbrengt, zij moeten zich opgewekt gevoelen, om aan de Avondmaalsviering deel te nemen. Behoefte gevoelen, daargelaten of de inrichting van het kerkgenootschap, waartoe zij behooren, hun reeds eene plaats aan de Avondmaalstafel inruimt. Wij spreken hier niet van de toelating tot de Avondmaalsviering, maar alleen van de opgewektheid, om aan de Avondmaalsviering deel te nemen. Bedroevend is liet daarom te zien, dat zoo velen, die reeds belijdenis van hun geloof hebben afgelegd, zich aan de Avondmaalsviering onttrekken. Onttrekken zij zich uit onverschilligheid, of ook bepaald, omdat zij het Evangelie verwerpen, omdat zij Jezus niet voor Gods mensch geworden Zoon, niet voor den eenigen Verlosser van zondaren en zichzelven niet voor verloren houden, zij doen beter, wanneer zij geen deel aan de Avondmaalsviering nemen, dan wanneer zij zich mede aan de tafel

-ocr page 394-

358 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN OHRISTEMJKBN ÜOÜP,

des nieuwen verbonds plaatsen. Onverschilligen zijn daar niet op liunue plaats en ongeloovigen nog veel minder.

Maar er blijven ook wel van de Avondmaalstafel weg, die niet door onverschilligheid, nog minder door ongelool terug gehouden worden, althans naar hunne woorden beoordeeld. Sommigen achten zich, naar zij verklaren, te groote zondaars, dan dat zij aan de tafel des Heeren zouden mogen aanzitten. Anderen vinden er bezwaar in, aan de Avondmaalsviering deeltenemen met allerlei menschen, waarvan de een niet bekeerd is, de ander onnadenkend de Avondmaalstafel nadert, een derde niet in de rechte stemming den dood des Heeren herdenkt. Sommigen onthouden zich van de Avondmaalsviering, omdat zij, gelijk zij zeggen, niet behoorlijk voorbereid zijn. of niet in de rechte stemming verkeeren. Anderen durven zich niet aan de Avondmaalstafel plaatsen, omdat zij, door aan de Avondmaalsviering deeltenemen, zulk eene zware verplichting en verantwoordelijkheid op zich zouden nemen; of ook, omdat zij) na vroeger meermalen aan het Avondmaal deel genomen te hebben, toch niet aan hunne belofte getrouw zijn geweest en hunne goede voornemens niet ten uitvoer hebben gebracht, zoodat zij hunne schuld slechts zouden vermeerderen! of ook, omdat de Avondmaalsviering zich niet vereenigen laat met hetgeen zij gewoon of van voornemen zijn te doen. Deze allen laten zich terughouden of geven voor zich terug te laten houden door bedenkingen, waarvan de geldigheid om de eene of andere reden zelve aan geldige bedenkingen bloot staat.

Zegt men: ik ben een te groot zondaar, dan dat ik aan de tafel des Heeren zou mogen aanzitten, ik vrees mij een oordeel te zullen eten en drinken; wij moeten antwoorden, dat de tafel des Heeren niet voor brave en deugdzame menschen als zoodanig, maar juist voor zondaars, niet voor rechtvaardigen, maar voor onrechtvaardigen aangericht is, daar de Heer Jezus wel zondaai's, maar niet rechtvaar-

-ocr page 395-

UK GKLOOFSBBLIJDBNIS EN HET AVONDMAAL. 359

digen tot zich roept, omdat niet de rechtvaardigenmaar wel de zondaars Hem, immers de vergeving van hunne-zonden door Hem, noodig hebben; voorts, dat, naar mate iemand „groo-erquot; zondaar is, hij ook des te meer behoefte aan den Heer Jezus heeft en derhalve ook des te meer behoefte aan den Heer Jezus moet gevoelen; eindelijk, dat alleen dan, wanneer men in de zonde wil blijven leven, men wél doet, als men zich van de Avondmaalsviering onthoudt, omdat men zich zonder twijfel een oordeel zou eten en drin ken, wanneer men zich aan de tafel des Nieuwen Verbonds plaatste, zonder het oprechte voornemen van tegen alle zondige begeerten en hartstochten te zullen blijven strijden, en hij zeker ook onwaardig eet en drinkt, die de zonde met opzet aan de hand houdt; dat men daarentegen, indien men waarlijk berouw over zijne zonden heeft, zich niet door de veelheid zijner overtredingen of door de grootheid van zijne schuld moet laten terughouden, omdat de Heer Jezus gekomen is tot behoud van verlorenen en om vermoeiden en beladenen te roepen, opdat zij bij Hein rust voor hunne ziel zouden zoeken en vinden. — ^egt men: ik kan niet zoo met allerlei menschen aan het Avondmaal deel nemen; wij moeten antwoorden, dat het zonder twijfel naar den Geest des Heeren is, hun, die door eenen ergerlijken levenswandel^ de christelijke belijdenis tot schande zijn, den vrijen toegang tot de Avondmaalsviering te ontzeggen, zoolang zij weigeren zich te bekeeren; dat ook in ieder afgekeurd moet worden, zich lichtzinnig, onvoorbereid, aan de tafel des Heeren nedertezetten; dat aan de rechte stemming bij de gedachtenis van 's Heeren dood hooge waarde moet worden gehecht; maar dat ieder, die aan de Avondmaalsviering deel neemt, moet beginnen met zich voor God te verootmoedigen, met geheel alleen aan zichzelven en niet aan anderen zijne aandacht te wijden, met alleen op zich zelven te zien, zonder als rechter over anderen een vonnis te vellen; dat het goed is, den dwalenden broeder of de

-ocr page 396-

•3Go OVER DK CHRISTELIJKl'j KEEK, DEN CHRISTELIJKER Hour.

dwalende zuster of in het algemeen den naaste, van wien men meent, dat bij zicli op een dwaalweg bevindt, in liefde en derhalve in den geest der zachtmoedigheid cn der bescheidenheid opmerkzaam te maken op hetgeen men meent in hem te moeten afkeuren; maar dat men overigens, na hem broederlijk vermaand en gewaarschuwd te hebben, zich bij de Avondmaalsviering zelve niet met anderen, maar alleen met zichzelven moet bezighouden; dat men allerminst mag weigeren aan de tafel des Heeren te verschijnen alleen, omdat men er anderen verschijnen ziet, van wie men meent, dat zij er niet behooren aantezitten, daar men toch niet aansprakelijk of verantwoordelijk is voor het aanzitten van hen, die men op hunne zielsbelangen opmerkzaam heeft gemaakt, waarbij nog komt, dat wij geen harteukenners zijn en ons zeer licht kunnen vergissen in ons oordeel over anderen. — Zegt men; ik ben niet behoorlijk voorbereid, of, ik ben niet in de rechte stemming; wij moeten antwoorden, dat eene goede voorbereiding, of eene stemming, die met den aard en het doel der Avondmaalsviering overeenkomt, volstrekt noodig is, maar dat men zich hail behooren voortebereiden en voor de eerstvolgende Avondmaalsviering nog voorbereiden kan; dat men door gebed en waakzaamheid en stille overpeinzing moet zoeken in de rechte stemming te komen, daartoe ook zichzelven moet onderzoeken en zich onder de prediking en door de overdenking van Gods \\ oord tot oprecht berouw moet laten brengen, tevens zorgvuldig alles moet vermijden wat de gewenschte stemming zou kunnen verstoren of verre doen blijven; dat, indien al eens de tijd of de gelegenheid ontbroken heeft, om zich voor eene bepaalde Avondmaalsviering voortebereiden, of om in de gewenschte stemming te komen, men toch gebruik te maken heeft van het tegenwoordig oogenblik, om niet op nieuw de Avondmaalsviering voorbij te laten gaan, zonder zelf tot de mede aanzittenden te behooren. — Zegt men: de verplichting, die ik op mij zou nemen, is mij te zwaar, of, de verant-

-ocr page 397-

BE GBLOOFSBKLIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

woordelij ld) eid, die ik oji mij neem, is mij te groot; zegt men: ik ben reeds meermalen aan het Avondmaal geweest, maar ik ben niet beter geworden, of; ik heb mij daarna weder aan dezelfde zonden schuldig gemaakt, of, ik kom toch niet tot (;e uitvoering van de goede voornemens, die ik opgevat heb; zegt men; mijn gewoon bedrijf, of de kring, waarin ik mij beweeg, houdt mij van de Avondmaalsviering af, of, hetgeen ik het plan heb te doen laat zich niet met de Avondmaalsviering vereenigen; wij moeten antwoorden: de verplichting, die gij door de Avondmaalsviering op u neemt, is geen andere, dan die gij reeds door uwe geloofsbelijdenis op u hebt genomen, ja, die op u rust, al hadt gij ook geen geloofsbelijdenis afgelegd en al verschijnt gij ook niet aan de Avondmaalstafel, de verplichting namelijk, om u van alle zonde te onthouden en tot verheerlijking van God te leven; de verantwoordelijkheid, die gij door de Avondmaalsviering op u neemt, is zeker groot, maar gij moet daarvoor niet terugdeinzen, daar gij eene niet minder groote verantwoordelijkheid op u laadt, indien gij weigert door het eten van het brood en het drinken van don wijn openlijk te verklaren, dat gij de eenige offerande en het reinigend bloed van den Heer Jezus voor u zeiven aanneemt. Zijt gij. na reeds meermalen aan do Avondmaalsviering deel genomen te hebben, niet beter geworden, dit hebt gij aan uzelven te wijten. Gij blijft dus groote behoefte hebben aan de vergeving van zonden, door Gods genade in den gekruisigden Christus geschonken, en gij moet u derhalve opgewekt gevoelen, om dit openlijk ook aan het Avondmaal te betuigen. Gij moet ook aan de Avondmaalsviering deelnemen niet met het doel, om daardoor beter te worden, daar de heiligmaking en het toenemen in de heiliging gewacht moet worden van de levensgemeenschap met den Heer Jezus Christus, die door den Heiligen Geest de zijnen bekrachtigt tot een wandel in alle gerechtigheid; maar met het voornemen, om tegen alle zonde binnen in u

-ocr page 398-

3G2 OVER DE CHRISTELIJKE KERK, DEN CHRISTELIJKEN DOOP,

den meest vurigeu strijd te voeren. Hebt gij u na de Avondmaalsviering weder aan dezelfde zonde als vroeger schuldig gemaakt, dit bewijst wel, dat gij niet behoorlijk gewaakt en gebeden, niet krachtig genoeg aan de verzoeking weerstand geboden hebt, maar het bewijst niet, dat het beter voor u is, u voortaan van de Avondmaalsviering te onthouden. Voorspelt gij, dat gij de goede voornemens, welke gij opgevat hebt, toch niet zult uitvoeren, beter is, u in Gods kracht aantegorden tot de uitvoering van hetgeen gij u behoort voortenemen, en u ook door middel van de Avondmaalsviering tot de uitvoering daarvan te sterken. Wordt gij óf door uw werk of bedrijf, óf door den kring, waarin gij u beweegt, van de Avondmaalsviering afgehouden, en is deze laatste werkelijk niet met dat werk of bedrijf, of met het verkeeren in dien kring te vereenigen, dan moet gij uw werk of bedrijf als onvereenigbaar met een christelijk leven vaarwel zeggen, en dien kring als in onverzoenlijken strijd met uwe geestelijke belangen verlaten, daar toch het belangrijkste, dat is het heil uwer ziel, boven alles moet gaan. Of hebt gij het voornemen, iets te doen, waarmede het Avondmaal zich niet laat vereenigen, het voornemen, om deel te nemen aan eenige werkzaamheid of bezigheid, aan eenig genot of aan eenig vermaak, met het oog waarop gij moet erkennen, dat thans eene Avondmaalsviering voor u niet passend zou zijn, gij moet u dan niet aan de Avondmaalsviering onttrekken, maar aan datgene, waardoor gij van de Avondmaalsviering wordt afgetrokken. — Zegt men — maar wat men ook moge zeggen, zij, die oprecht berouw hebben over hunne zonden en behoefte gevoelen aan den Heer Jezus, zij zullen zich niet door dergelijke bedenkingen van de Avondmaalstafel laten terug houden. Zij allerminst zullen bedenkingen zoeken of voorwenden, daar zij gretig de gelegenheid zullen aangrijpen, om openlijk te verklaren, dat zij de eenige offerande en het reinigend bloed van den Heer Jezus voor zichzelven aannemen. Zij zullen, terwijl

-ocr page 399-

DE GELOOFSBELIJDENIS EN HET AVONDMAAL.

anderen van verre blijven staan, vrijmoedig naderen als heilbegeerigen, en ootmoedig aan 's Heeren tafel zich nederzetten als doodschuldige en vloekwaardige zondaars.

149. Is het bijna algemeen in de Christelijke Kerk gewoonte geworden, niet met de bediening van den Doop te wachten tot dat men zijne geloofsbelijdenis heeft afgelegd, maar reeds zeer vroeg den Doop toe te dienen, geheel anders is liet niet de Avondmaalsviering. Tot deze, onverschillig welken vorm zij aanneemt, wordt men niet toegelaten, dan na de plechtige aflegging van de geloofsbelijdenis. \ raagt iemand, waarom men ook niet reeds vroeger aan 's Heeren tafel zou mogen aanzitten, waarom men, als men reeds vroeger behoefte gevoelt aan vergeving van zouden dooiden gekruisigden Christus, ook niet vroeger evenals de leden der gemeente mag nemen van het brood en van den wijn, die op des Heeren gekruisigd lichaam en vergoten verzoeningsbloed wijzen, het antwoord mag zijn, dat men dan ook wel, mits behoorlijk onderwezen, eerst belijdenis van zijn geloof kan doen, zoodat dan toch de Avondmaalsviering op de geloofsbelijdenis volgt. Daar de Avondmaalsviering eene zinnebeeldige belijdenis van Jezus Christus den gekruisigde is, gaat zij zeer natuurlijk de plechtige aflegging van de geloofsbelijdenis, waardoor men zich bij de leden der gemeente voegt, niet vooraf, maar volgt zij haar, om naar de daaromtrent in de onderscheidene gemeenten gemaakte bepalingen van tijd tot tijd herhaald te worden. Ten einde het heilig karakter van deze instelling des Heeren te doen eerbiedigen, zien echter daar, waar de kerkelijke tucht gehandhaafd wordt, zij, die eenen ergerlijken levenswandel leiden, zich het deelnemen aan de Avondmaalsviering ontzegd, iets, dat zeer heilzaam kan werken, indien men hen, op wie dit tuchtmiddel toegepast wordt, tevens door christelijke toespraak ernstig vermaant, om hetgeen hun door die ontzegging wordt onthouden zich door eene

3o3

-ocr page 400-

3G4 OVER DK CHRIS TKM.TKE KKRK, DKN CHRISTELIJKEN DOOP,

oprechte bekeering ten spoerligste weder deelixclitig te doen worden. Daarbij mag nimmer voedsel worden gegeven aan de gedachte, dat het, om aan 's Heeren tafel temogen aanzitten, genoeg is, zich voor de oogen der menschen vaneen ergerlijken levenswandel onthouden te hebben, of dat men de eenige offerande en het reinigend bloed van den Heer Jezus, met andere woorden den Heer Jezus Christus zeiven nis den voor de zonden der wereld gestorven Verlosser, niet voor zichzelven mag aannemen, tenzij men reeds een heilig leven leidt. Het doel van het ontzeggen der Avondmaalsviering behoort alleen te zijn: waken tegen ontheiliging of bespotting van het heilige, bevordering van de stichting dei-gemeente, verheerlijking van Gods genade in Jezus Christus onzen Heer, het tot inkeer brengen van den ongelukkige, die zich bij de leden der gemeente had gevoegd en van de gemeenschap der heiligen een schandvlek geworden was.

150. Wat ook ongeoorloofd of onnatuurlijk moge zijn, niet dat wij in de eerste plaats aan onszelven denken. Wij mogen vóór alle dingen bedacht zijn op ons eeuv.ig heil. Met deze woorden zijn wij onze voorstelling van de „Leer der Zaligheidquot; volgens het Evangelie begonnen. Zij zijn, na al wat er op gevolgd is, nu zeker tegen alle misverstand gevrijwaard. Ons eeuwig heil, het mag ons zeer na ter harte gaan, nadat God zijn eigen Zoon niet heeft gespaard, maar voor ons, tot ons eeuwig heil, heeft overgegeven. Geen rust mogen wij nu hebben, voordat wij met betrekking tot ons eeuwig heil gerust kunnen zijn, gerust beide in leven en in sterven. Een onrustig leven, het is nog te dragen; maar een onrustig sterven, het is verschrikkelijk. „Laat mij althans gerust mogen stervenquot;, zoo bidt en smeekt zeer natuurlijk ieder, die aan zijne laatste rustplaats denkt.

Gerust sterven, het is het heerlijkste en meest begeerlijke, dat zich met betrekking tot ons aardsche leven denken laat. Die op een gerust sterven mag rekenen, hij behoeft

-ocr page 401-

DE OELOOFSBELIJD-ENIS EN HET AVONDMAAL.

het hoofd niet afteweuden bij het zien van eene begrafenis, en het hoofd niet te laten hangen, bij de gedachte aan zijn levenseinde. Goedsmoeds kan hij zich des avonds neder-leggen, immers in de hoop van, als hij zich voor het laatst hier nederlegt, weldra do eeuwige rust te zullen genieten; en blijmoedig kan hij des morgens opstaan, immers in de hoop, dat, indien dit het laatste opstaan mocht zijn, het dan ook zeker het laatste hervatten van den moeilijken levensstrijd is. Gerust sterven, de zekerheid daarvan verzoent met de gedachte aau de mogelijkheid van nog eenige benauwde uren bij het scheiden van dit tijdelijke leven te zullen moeten doorworstelen. Gerust sterven, namelijk sterven zonder eenige onrust des harten, niet ton gevolge van verdooving, ongevoeligheid, bewusteloosheid, maar ten gevolge van de wél gegronde hoop op het heerlijkst ontwaken in de thans nog onzichtbare wereld der hemelsche heerlijkheid; voor wien is het bereid?

Voor hen, die gerust mogen leven.

Maar gerust leven, dat moogt gij niet, indien gij niet met God verzoend zijt, niet het eigendom van Gods Zoon geworden zijt, niet door den Heiligen Geest vernieuwd zijt. Want niet met God verzoend, dan staat gij als vijand van God tegenover Ileiu en hebt gij geen genade, alleen de verschrikkelijke openbaring van zijnen toorn, te verwachten. Niet het eigendom van Gods Zoon geworden, dan verschijnt gij wel voor den rechterstoel van Christus, maar zonder hoop op vrijspraak. Niet vernieuwd door den Heiligen Geest, dan blijft gij buiten de gemeenschap der heiligen gesloten en zinkt gij in het akelig duister van de grondelooze diepte des doodenrijks weg, om zonder het einde van uwe ellende te geuioet te gaan jammerend te blijven voortbestaan. Leven wij echter in de gemeenschap van God den Vader, als zijne kinderen, één met Hem geworden door het geloof in den Zoon van God, vernieuwd door den Heiligen Geest, alzoo geschikt voor den hemel der heerlijkheid

3G5

-ocr page 402-

OVER DE CHRISTELIJKE KERK.

Gods, laat dan de dood vrij naderen, heden, morgen, wanneer het ook zij.... Dan vreezen wij niet, te zullen vallen in de handen des levenden Gods; want met ons is dan de genade van den Heer Jezus Christus, met ons is dan de liefde Gods, des Vaders, met ons is dan de gemeenschap van den Heiligen Geest I

Gerust sterven.... bereid Gij het ons, Overwinnaar van den Dood, Opgewekte en Verheerlijkte Heer, als het einde van een leven hier in uwe gemeenschap naar uwen wil, onder uwe leiding tot uwe eer, als het begin van eene eeuwige vreugde in heerlijkheid! Amen.

366

-ocr page 403-

E E G J S T E E.

BI*.

jtlmnclit en wijsheid van Goil..................31— 33

Alomtegenwoordige Geest. (God de-)..............30

Avondmaal en Doop als Genademiddelen. (Zie Doop.)

Avondmaal. (Het)..........................347—304

— De woorden der instelling van het-.....3-t7—353

(Het-) eene zinnebeeldige handeling, of de Betee-

kenis van het-......................352—355

— De vertroosting van het-..................355, 356

— Wie behoefte moeten gevoelen aan de viering van

het-............................357

— Wederlegging van de bedenkingen, tegen het deel

nemen aan de viering van het-............358- 303

— volgt op de aflegging van de geloofsbelijdenis . . 303

— ontzegd aan hen, die eenen ergerlijken levenswan

del leiden..........................303, 304

Beeld Gods. (De menseh geschapen naar het-) . . . 62— 04

Behoefte aan Jezus..........................17 L

— — (Gevoel van-)......................174

Behouden door het geloof in Jezus..............1S9

Bekeering................................2U1

(Zie ook Wedergeboorte.)

Bestuur van God.............40— 50

(Zie ook Voorzienigheid.)

-ocr page 404-

3(j8 EKGISïEK.

Blz.

Bidden. (Zie Gebed.)

Borg (Jezus de-) des N. V....................131

Brood des Levens. (Jezus liet-)................lüö

Bijbel. (De)..............................6, 7

— Testament, (liet O. en N.)..............ü— 17

— Testament. (Het Oude)................17, 18

— Testament. (Het Nieuwe). . ...........18

— Vertaling van den-....................10

Cliristen. (De benaming.)..........39't—299

Christenen. (Onderscheid tusschen Heidenen, Joden, Mo-

haniniedaneu eu-)............307—310

Christus. (De benaming.)....................HO

(Zie verder Jezus.)

Meur der Schapen. (Jezus de-)................127

Dnod (des zondaars. Drieërlei beteekenis van het woord.) 90

— van Jezus............................112

— — — voor onze zonden................I-H

— — — voor zondaars..................I I-8

— — — met betrekking tot de zonde .... 152

— van den geloovige......................214

Doop en Avondmaal als Genademiddelen......319—323

Doop (Beteekenis van den Christelijken-)............323—333

— tot den naam des Vaders en des Zoons en des

Heiligen Geestes......................331—33S

— van volwassenen en van kinderen............338—343

Doopsformule...............334—338

Eenvoudigheid. (Kinderlijke-)..................179

Eeredienst. (Openbare-)...........311—318

Eeuwig (God is-), onveranderlijk eu getrouw .... 28, 29

Eeuwige ellende............................05—IU5

Einde aller dingen.............10(5—109

Ellende. (Eeuwige.) (Zie Eeuwige ellende.)

Erfzonde. (Zie Zonde.)

Evangelie. (Het)..........................4, 5

— Waar te vinden ?....................5,0

-ocr page 405-

REGISTER. 369

Biz.

Evangelie. (Hoofdinhoud vaii het-)..............25e

l Evangelieprediking..........................257—259

i — Ontvangst van de-......................26(1

I

? Feesten. (Christelijke-)......................317

3

S «ebed..................................264

D — Inhoud van het-........................265

— Stemming en houding bij her-..............273—276

quot; — Noodzakelijkheid van het-................276

— Volharding in het-......................278

— Verhooring van het-....................280—284

— naar Gods wil........................281

— tot den Heer Jezus. . .................264, 265

— in den naam van den Heer Jezus............282

^ Geest. (De Heilige-)........................226

„ — De uitstorting van den Heiligen-......165, 166

! — Wie den Heiligen- kunnen ontvangen en werkelijk

s hebben............................231—236

0 — Gaven van den Heiligen-..................233

Gehoorzaamheid aan God......................52, 53

Geloof in Jezus..................192

^ Geloofsbelijdenis.................1 344

— Voorbereiding tot de-..........344_340

s — Leven overeenkomstig de- ........ 34C

3 Geluk..................................22

y — Hoe men komt tot......................223, 257

Gemeenschap der heiligen........... 284__286

9 Gemeente des Heeren , (De) het Lichaam van Cliristus. 286, 293_303

8 — — — Bestemming van de..........307

9 Genademiddelen.

5 (Zie Sacramenten.)

9 Getal belijders of aanhangers van de onderscheidene godsdiensten................................307

Geweten................92, 176

5 God, de Schepper des Heelals..................24

6 — eeuwig, onveranderlijk, getrouw..............28, 29

24

-ocr page 406-

REGISTER.

Biz.

God, de alomtegenwoordige Geest................30

— zijne almacht en wijsheid.........31— 33

— zijne liefde en zijn toorn........ 33—37 , 92

— zijne rechtvaardigheid....................37— 39

— zijne heiligheid........................39— 41

— zijne Voorzienigheid...........41— 51

Gods Woord. (Zie Woord van God.)

Godsdienstoefeningen. Openbare- (Zie Eeredienst.)

Gods vereering. Openbare- (Zie Eeredienst.)

Hart. Onreinheid van ons-..........81— 89

Heerlijkheid en macht van Jezus in den hemel. . . . 161—166

— van de geloovigea in den hemel............216

Heideusche godsdiensten......................307—309

Heiligheid van God............39— 41

Heiligmaking........... 237—250, 253, 254

(Zie verder Liefde, Zelfverloochening, Verzoeking.)

Hel. (De)..............................95—103

Hemel. (De)..............................98

Hemelvaart (De) van Jezus . ... ......160—161

Herstelling van alle dingen....................99—103

Hoogepriester (Jezus de-) des N. V................130

Hoop der heerlijkheid. (Jezus de-)..............132

— der geloovigen...... 197, 212—217, 219, 220

•lezus. (De naam-)..........................110

— (De mensch-) zoon van Maria.......110—113

— mensch zonder zonde..........121—124

— de mensch geworden Zoon van God.....113—117

— Het leven van-............117—121

— Uitspraken van- aangaande zichzelven .... 126—129

— Uitspraken van Apostelen en Schrijvers van het

N. T. aangaande-..........129—132

— de eenige Behouder..........133-136

— de volkomen Behouder.........136, 137

— de bereidvaardige Behouder........138, 139

370

-ocr page 407-

REGISTER. 37 1

Biz.

Jezus. (De gehoorzaamheid van-) tot behoud van zondaars. 140—143

— Vrijwillig lijden van-..........143—147

— üood (Sterven) van-..........141—150

— Doel van den Dood van-........150—153

— Opstanding en Hemelvaart van-......154—161

— Heerlijkheid en macht van- in den hemel . . . 161—166

Merk. (De Christelijke-) op aarde................393—310

— Zichtbare en onzichtbare-..................398

— Geschiedenis van de Christelijke............303—306

— Uitbreiding van- in de toekomst............307—310

Kinderdoop..............................339—343

Kinderen Gods............................196

liicht der wereld. (Jezus het-)..................136

Liefde van God..............33— 37

Liefde, het beginsel van het Christelijk leven .... 340—346

Liefde der geloovigen........................387—393

Liefde. Het nieuwe gebod der-................291—393

Lijden van Jezus.............141—144

Mensch. (Oude en Nieuwe-).........toX. 251

Middelaar (Jezus de-) des N. V..................130

Onderhouding van alles. (Gods-)........43— 46

(Zie ook Voorzienigheid).

Ongeloof. (Zie Verwerping van Jezus).

Onmacht van den mensch om zichzelven te verlossen. . 104—106

„Onze Vader.quot; (Het-)......... 365—376, 377

Opstanding van Jezus uit het graf........154—160

Rechtvaardigheid van God..........37— 39

Rechtvaardiging door het geloof.........193—195

Sacramenten...............319-333

Schepper (God de-) des Heelals..................34

Schepping. (Zie Schepper.)

-ocr page 408-

REGISTKR

Bk.

Schrift (De Heilige-) ot Schriften (de Heilige-). ... 13

Schuldig................................61, 67

Sterven van Jezus. (Zie Jezus.)

Straf voor de zonde. (Zie Zonde.)

Struikelingen van den wedergeborene..............208

Testament. (Het Oude en Nieuwe-) (Zie Bijbel.)

Toorn van God............. 35—37 , 92

Uitverkorenen Gods........................223—225

Vergeving van zonden........ 150—153, 192—195

Verlorenen................107, 108

Verlossing. Waarin zij bestaat.........109, 110

Vernieuwing des harten. (Zie Wedergeboorte.)

Vertaling van den Bijbel. (Zie Bijbel.)

Verwerping van Jezus............172—174

Verzoeking tot zonde van den geloovige............250—253

Verzoening van den zondaar met God . . 150—153, 195, 19G

Verzoening van de zonden..........151, 152

— — — — Jezus eene-............130

Voorspraak bij den Vader. (Jezus eene-).....130, 131

Voorzienigheid. (Gods-)...........41, 42

Wedergeboorte............ 204—207, 226

(Zie verder Bekeering.)

Weg. (Jezus de-)..........................128

Wet van God, of der Tien Geboden..............70—76

— Hoofdinhoud van de-....................69, 70

— Waarom wij haar moeten kennen .... 106, 107, 175

— Aanleiding tot, niet oorzaak van de zonde ... 88, 89

— Wie haar moeten vervullen................73, 74

Woord van God. (Het-)......................13— 15

Wijnstok. (Jezus de ware-)....................128

Wijsheid van God. (Zie Almacht.)

372

5Ealig worden, Zaligheid...........2, 3, 125

Ot /^rs

-ocr page 409-

REGISTER. 373

Biz.

Zelfonderzoek;...............175—178

Zelfverloochening............ 188, 248—250

Zelfzucht . . .............. 86,87

Ziusverandering. (Zie Wedergeboorte.)

Zondaar................................89

Zondag. De Christelijke- en Zondagsviering.....310—313

Zonde............... 54, 55, 65—68

— van de eerste menschen......... 55— 59

— Erfzonde..............61— 64

— Ellende door of straf voor de-.......91—105

— Algemeenheid van de-.......... 76, 77

— Bron van de-.......... 79—83, 86—89

-ocr page 410-
-ocr page 411-
-ocr page 412-
-ocr page 413-
-ocr page 414-