GUNNING
|U£niTt^^reOR|
TE WATER EN TE LAND.
DOOR
O. FUN O K. E,
Predikant te Bremen.
VtRTAALU DOOR
H. C. H. REYERS,
Predikant te Boxmeer.
Met eene voorrede van
Dr. J. J. VAX OOSTERZEE,
HOOGLEERAAR TE UTRECHT.
ROTTERDAM, OTTO PETRI. 1878.
dan
F n
aan
naa
ons
aar
en
hee
gel
hot
op
mi
gei
me
ne
bil
of
de
--—---re
Gedrukt jij li. J. Thieme , te Arnhem.
or
Zelden betoonde ik overtolliger dienst met grooter genoegen , dan ditmaal, waar ik, op verzoek van den Uitgever, Otto Funcke's «Paulus te water en te land» een enkel woord van aanbeveling op zijnen weg door ons vaderland medegeef. De naam toch van den rijkbegaafden Auteur is sedert lang in ons midden geen onbekende en vreemde meer, en opzettelijke aanprijzing van wat terstond in de schatting der meesten en besten zijne aanbeveling in zichzelf zal vinden, het mag zeker heeten water in zee te dragen. Toch grijp ik gaarne deze gelegenheid aan om te voldoen aan een gevoel van eigen behoefte en dankbaarheid, waar ik anderen, die wellicht prijs op mijn oordeel stellen, de ondubbelzinnige verzekering geef mijner warmste ingenomenheid, niet slechts met dit jongste geschrift van den Pastor der Friedenskirche te Bremen, maar met al, wat mij ook van zijne vroegere werken in handen , neen, in hart en huis is gekomen. Wie met mij zijne «Reise-bilder und Heimathklünge,» zijn «Christliche Fragezeichen,» of — last not least — zijn «Jona» genoten heeft, om van de bespreking der geschiedenis van Bileam en den Blindgeborene te zwijgen , en daarbij te midden van zoovele wanklanken onzes tijds nog de echte «vox humana» kan onderscheiden en
VOOKKEDü.
in al haie modulaties waardeeren, ver-staat reeds wat ik bedoel, ü. Funcke heeft eene gave, gerustelijk durf ik het een charisma noemen des II. Geestes, om in den meest vrijen vorm het woord der waarheid ook tot die groote scharen te brengen, die zich reeds lang hebben afgekeerd van Kerk en Theologie. Wil het publiek thans geen preeken meer lezen, hij weet het langs een anderen weg te bereiken, en zielen voor Christus te vangen in een net van eigenaardige soort. Funcke heeft niet slechts veel gereisd, maar goed gezien, en kennelijk niet weinig uit- en inwendig doorleefd. Maar al zijne herinneringen, indrukken, opmerkingen, hij weet ze ongekunsteld dienstbaar te maken aan de groote zaak van het Godsrijk. en evangeliseert niet zelden op de trelfendste wijze, terwijl hij niets doet dan eenvoudig vertellen, of straks weder de eeuwige woorden der Schrift te plaatsen in het licht van den tijd Heeft hij u eenmaal geboeid, en dat gelukt hem gemakkelijk, wees verzekerd, dat hij u niet spoedig zal loslaten, en in geen geval u zal laten gaan, zonder dat hij u iets heeft gezegd, waarover gij lang en ernstig kunt peinzen. Hoe dikwijls, waar hij mij beurtelings een lach en een traan had ontlokt, deed hij mij denken aan den man, «die den boog in zijne eenvoudigheid spande,» maar Israël.' koning trof juist op de éenig kwetsbare plaats: of aan de opmerking van don ouden wijze aangaande «de prikkelen en nagelen, diep ingeslagen van de meesters der verzamelingen, die gegeven zijn van den éénigen Herder» 1). Het is weinigen geschonken , als dezen man, den diepsten ernst te vereenigen met d3n meest uitlokkenden eenvoud, en soms met een enkel woerd u een diep beschamenden blik te doen slaan in de kleine wereld daarbinnen. Wat Matthias Claudius was In de eerste helft dezer eeuw, dat schijnt, behoudens beider eigenaardig-
1) 1 Kon 22 : 34. Prediker 12 : 11.
VOOHKEDE.
heid, Otto Funcke bestemd voor velen te zijn in den rusteloozen loop dezer tweede; een bode, den wandelstaf in de hand en de reistasch ter zijde, met een vriendelijken glimlach op het gelaat, doch die, waar gij hem aan het woord laat, u gedurig vroolijk-ernstig naar Boven wijst, naai de blinkende bergtoppen en — het helder blauw van den hemel. Is er — wie betreurt het niet — vaak een ónmen-schelijk Christen- en Kerkendom, dat oneindig meer afstoot dan aantrekt; verheft zich daartegenover een buiten-zoo niet tegenchristelijk Humanisme, dat ten slotte van geen anderen hemel dan den hemel op aarde wil hooren: Funcke staat tusschen, neen boven die steeds scherpere tegenstelling, en predikt op zijn eigen wijs, ook zonder toga of bef, een frisch , vrij, gezond, waarachtig inenschelijk, maar juist daarom Goddelijk Evangelie, waarin des noods ook harde waarheid gezegd, maar altijd zoo gezegd wordt, dat het niet verbitteren, maar u werkelijk verbeteren kan. Geen wonder, dat hij van tijd tot tijd zoowel zulken terugstoot, die Godsdienst en Kerk alleen in een geijkten vorm kunnen liefhebben, al« anderen, die van hunne lektuur niets hoogers dan doellooze tijdkorting vragen. Maar tegenover die beide uiterste polen staan, ook hier te lande, niet weinigen, die met mij fev-klaren zullen, dat zij beide voor geest en hart bij dezen Auteur iets gevonden hebben , wat zij elders vruchteloos zochten , ja, wil men het verstaan, men zal het mij gereedelijk toestemmen: deze man is een arbeider op het gebied der «innere Mission,» dat woord opgevat in breeden, en toch niet wille-keurigen zin. Ik ken Evangeliedienaren, die bij hun verkeer in «de wereld» even zeer schroomden ontrouw als onnatuurlijk te zijn, en nu en dan met een meegedeeld verhaal uit F ii n c k e's Reisportefeuille zich ongemerkt een weg tot harten en gewetens gebaand hebben , die zij met tekst of preek bezwaarlijk hadden kunnen bereiken. Ik zou nog meer kunnen
voorrede.
zeggen, maar reeds genoeg om de verwachting te wettigen, dat, waar deze prediker in reisgewaad den «Castor en Pollux» van Apostel Paulus ten kansel verkiest, het hem ook ditmaal niet aan talrijke en sympathetische hoorders ontbreken zal.
De vertaling van den «Paulus» heb ik niet kunnen nazien, maar ik heb reden om te vertrouwen, dat zij voldoende zal zijn. En het oorspronkelijke — zoo ik er thans niet meer van zeg, het is allerminst uit gebrek aan lust of stof, maar alleen omdat ik niemand op schoonheden wijzen wil, die hij bij den eersten opslag zelf kan ontdekken. Ik zwijg om te spoediger aan mijn en veler vriend F u n c k e zeiven het woord te laten. Wie een belangwekkenden Buitenlander (geen Vreemdeling meer!) in goed gezelschap heeft binnengeleid, kan niet beter dan bescheiden terugtreden, reeds voldaan als straks deze of die met een stillen handdruk voor de geringe moeite hem loont.
Utrecht, 5 Nov. 1877.
VAN
den Vertaler, tot den Lezer.
Zoü getrouw mogelijk heb ik de woorden van Funcke teruggegeven. Wat de verzen betreft, heb ik gebruikgemaakt ran de vertolking, die in den Vervolgbundel der Evangelische Gezangen en elders voorkomt, een enkele maal verving ik een Iiuitscli vers door een uit onze Psalmen en Gezangen; de vertolking van eenige andere tieb ik aan mijnen Vriend en Ambtgenoot W. K. te danken.
Lezer! Ook voor U zij de lezing van dit werkje gezegend! Worde ook daardoor uwe liefde tot den goddelijken Heiland verhoogd, de liefde des geloofs, die zicli in het leven voor den Meer openbaart en vruchten des vredes doet oogsten !
li., 12 October 1877.
R.
■
■
f
Bladz.
Inleiding.
Inspiratie door een vlaggestok.......4
Ik, — ik. — ik, — en toch niet egoïstisch . . 13 I. Jehova maakt de ge vangen en los
Eindelijk besloten...........\1
Het afscheid van de boeijen........23
II. Uit den kerker op de golvende zee.
Zegen der verandering..........92
Het natuurgenot van den Christen.....38
Brief van eene geitenherderin over de natuur . 46
III. Een klaverblad van christelijke vrienden.
IV. Officier en Apostel.
Van den krijgsmansstand in ouden en nieuwen tijd. 65
Zooals de klank is, zoo is de echo.....73
V. In deSidonische Christengemeente.
Op de puinhoopen van een groot verleden ... 81 Het wonder van den tegenwoordigen tijd . . . 87 VI. Het leven aan boord en het reisgezelschap.
Reisgedachten van Paulus in het gezigt van het eiland Cyprus............98
J
VIII INHOüli.
Bladz.
I'iiulus onder liet grove en ruwe volk.
A. Over reisgezelschap in liet algemeen . . '105 ^
Ei. Onder de misdadigers........109
C. Onder de zeelieden.........iii
U. Onder de soldaten.........114 ^
E. Antifarizeeuwsche zedekundige tafereelen van
Slowaken, Sociaal democraten enz, . . . 119
Vil. Wolken, 1 u c li t e n w i n d e n . . . , . 132
«Geesteloozee afdeelingen in Gods quot;Woord . . 133
Gods bestuur in de kleinigheden.....136
Verdraaide sloten, verregende Alpenreizen, k'm-
dergeschreeuw en dergelijke......143
Vlll In de wereld, maar niet van de wereld. 15!
Het koningskind in bedelaarsgewaad .... 152
«Help u zelf, dan helpt u God».....105
IX C h r i s t e 1 ij k e b e 1 ij d e n i s z o n d e r p r e-
d i k i n g v a n C h r i s t u s......178
De hond van den St. Bernard en het uitverkoren werktuig van Jezus Christus .... 179
riigt der belijdenis..........182 quot; ^
Het Christendom in den persoon eens predikers. 189
Het dankgebed bij de schipbreuk.....201
De dunk der geredden . .......218
Behalve het schip..........225
XI. H e t w i n t e r k w a r t i e r o p M a 11 a . . . 230
De verandering van koers.......237
Statistiek en misdaden. (Handel. 28 : 3—C) . 247
Xll. In de voorjaarslucht naar Italië.
De banier der (.Tweelingen» en het kruis . . 206
De kathedraal van Regiura.......273
|7. Bladz.
Zeven dagen in de Paithenope......280
5 XIII. Toen kreeg P a u 1 u s b I ij d e n moe d.
9 Confucius en Paulus............288
•1 Een zeldzame ontvangst........292
4 XIV. A I z o o nu toch in R o in e !
De intogt van den Apostel en de triomftogten 3 dei- wereldvetóveraars........299
2 liet vervulde verlangen........307
3 XV. Onder de Joden van de hoofdstad
3 d e r w e r e I d............314
Terstond geheel aan het werk......315
gt; Het Apostolische patriottisme en het onze . . 310 De zelfverdediging van Paulus......331
gt; De sekte, die overal tegengesproken wordt.
Vers 22, 23 ......................337
XVI. De scheiding der geesten door het
woord van den Vredevorst . . . . 3^5
Den Joden een Jood, den Grieken een Griek . 346
Verdeeldheid en verharding.......351
XVII. In het hoofdkwartier van het K o-n i n g r ij k Gods op aarde.
In ketenen en toch een koning.....366
De briefwisseling..........385
Paulus verdwijnt — Jezus blijft. (Slot) . . . 398
GEDACHTENSPEL.
«Maar, vriend Funcke! hoe zijt gij toch aan dat zonderlinge thema gekomen: «Paulus te water en te land?» — zoo hoor ik raenigen weiwillenden lezer met groote verbazing vragen. Ja, hoe komt men op dit en dat? Dat is inderdaad eene geheimzinnige zaak en wel waard, dat men er over nadenkt. Het is wonderbaar, hoe snel — zóó snel, dat men daarvoor zelfs geen beeld vinden, maar slechts zeggen kan «met de snelheid der gedachte» — dikwijls onze gedachten vliegen en in een oogenblik al de ruimten van aarde en hemel, al de duizendtallen jaren van de geschiedenis der wereld doorsnellen. Daarmede vergeleken is iedere verzending van berigten door telegraafkabels en draden, die onder de watervlakte of boven den aardbodem heenloopen, slechts een ellendig treuzelwerk, een slakkengang. — En is reeds de snelheid van de vlugt der gedachten verbazend, zoo is het bijna nog zonderlinger, dat men zoo van het een op het ander komt, waartusschen volstrekt geen verband schijnt te zijn, terwijl er toch stellig een verband bestaat.
Men behoeft er zich toch niet over te verwonderen, dat den heer M., wanneer hij de courant leest en vindt hier eene «uit rhinoceros-oorlapjes-vet vervaardigde, iederen uitslag oogen-jplikkelijk genezende schuimzeep» met letters van een duims-pngte aangeprezen, — het is, zeg ik, geen wonder, dat den heer M. daarbij terstond de onfeilbare Paus vnor oogen staat.
-I
2
De gedaehtenbrug tusschen den gelukkigen rhmoceroszeepzieder en den «Heiligen Vader» is gemakkelijk gelegd, want zij liegen beiden onbeschaamd. De een maakt onfeilbare zeep, de ander onfeilbare leerstukken. Ieder bedriegt en wel is waar doet ieder bet tot heil der menschheid — maar lacht in zijn vuistje. — Daar zat mijn vriend N. in zijne middagrust op den gemakkelijken schommelstoel en was op het punt om in te sluimeren, en zijne oogen waren nog maar half open en hij keek zoo dommelend over de punt van zijne laars heen en vloog eensklaps op en vroeg zeer levendig: «Zeg eens, in welk jaar schreef Voltaire zijn geschrift over het proces van Calas?» — Dat mijn vriend N. van den blik op de punt van zijn laars zoo plotseling op Calas, den laatsten protestantscheu martelaar in Frankrijk, en op Voltaire, zijnen verdediger, kwam, dat vond ik zeer merkwaardig. «Gij keekt een oogen-blik geleden nog zoo strak en stijf op uw laars en nu — Voltaire en Calas?» vraagde ik. »Juist daarom,» antwoordde hij, nadat hij eenige oogenblikken had nagedacht. «Zie! bij het staren op de punt van mijn laars vielen mij , ik weet niet waarom, mijne lompe, met ijzer beslagene Alpenschoenen in de gedachte en zoo was ik op de Alpen en bij onze laatste Alpenreis en ik dacht er aan , hoe wij toen op het punt stonden om uit Tirol over den Brenner naar Italië te gaan, en zoo was ik bij de Waldenzen, in de dalen van Piemont en bij de vervolgingen , die zij om des Evangelies wil ondergingen , en zoo verder bij de Hugenoten, en kwam tot aan Calas, het laatste olfer', en zoo natuurlijk ook op Voltaire, die hem verdedigde.» Hier eerst werd de razend snelle vlugt der gedachten gestuit; zij eindigde bij de vraag, die ik niet beantwoorden konde: «Wanneer schreef Voltaire zijn geschrift?»
O, het gaat dikwijls nog doller, zegt gij, en gij hebt gelijk. Ik geloof echter, dat het zeer leerzaam is, de wonderbare vlugt van den geest dikwijls na te gaan en naderhand te onderzoeken, langs welke bruggen en wegen hij van hel een op het ander is gekomen. Ook onze wildste droomfantasicn ontwikkelen zich zeer natuurlijk, maar wanneer wij des nachtt
3
ontwaken, ontbreekt ons de helderheid van geest, om na te vorschen, hoe wij aan zulke dwaze gedachten, angsten of verwachtingen gekomen zijn. Over dag gaat het reeds beter, doch ook niet altijd. Men vindt het welligt belagchelijk,-wanneer iemand van het gezelschap zeer lang in zijn theekopje staart en eensklaps zegt; «Daar valt mij juist in, dat David Strauss zich op zijn sterfbed door eene evangelische diakones heeft laten verplegen!» «Maar, hoe valt u dat toch juist nu in?» Nu, de gevraagde kan het niet altijd zeggen, vooral niet, indien het eene vrouw is; maar zeer zeker bestaat er een stellig en duidelijk verband tusschen den blik in het theekopje en het beeld der stille, dienende discipelin van Christus, die den hemelbestormenden, het Christendom bestormenden David Strauss het doodzweet van het voorhoofd wischte. — Dikwijls is het slechts een enkele toon, een enkel akkoord, dat u uit het een of ander huis in het oor klinkt, en terstond komt bij dien éénen toon met eene wonderbare levendigheid eene geheele, lang vergeten wereld vol lief en leed uit de diepte van uw hart weer te voorschijn. Misschien hadt gij in dien ouden tijd zeker lied dikwijls gezongen, en zie, de nieuwe toon herinnerde u het oude lied van den ouden tijd, en deze. die lang verdwenen scheen te zijn, stond weder voor u met al het lief en al het leed, dat eens de snaren van uw binnenste had doen trillen.
Zoo overkwam mij iets zeer merkwaardigs. Op het Dooden-feest wilde ik prediken over het leven in de eeuwigheid; maar, hoemeer ik daarover nadacht, des te wonderlijker en verwarder werd het in mijnen geest en eindelijk dreef en flikkerde alles voor mijne oogen , zóó sterk, dat ik moedeloos en treurig naar mijne vrouw ging, om haar te zeggen, dat ik over de eeuwigheid niets wist te zeggen. Ik konde haai echter mijn nood niet klagen, want daar was een jong meisje, die verhaalde, dat zij naar eene groote «deftige partij» moest gaan en dat zij met grooten angst daartegen opgezien had, totdat zij hoorde, dat eene zekere vriendin daar ook zoude komen. Nu wist zij , die zou er haar ivel doorhelpen. En —
V
4
ik wist insgelijks, wat ik preken moest, en sloeg mij voor het hoofd; «uw Heiland, uw eerstgeboren Broeder, is in den hemel, en Hij is daar alles voor allen; hoe kunt gij dan bezorgd zijn? Leg er u maar op toe, dat gij Hem gelijk wordt, dan zal alles wel teregt komen.» Het middelpunt der preek was gevonden en de cirkelomtrek ontstond zoo te zeggen van zelf. Hemelleven en thé-dansant — welk een eindeloos verschil en toch hier zoo natuurlijk en digt naast elkander! — Ja, de ziel van den mensch is een geheimzinnig ding! VVie zal hare hoogten en diepten doorgronden? Men kan dikwijls jl voor deze diepten huiveren, als men zich daarin verdiept. Voor welk eene zaligheid, maar trouwens ook voor welk eene rampzaligheid zij vatbaar is, wie kan het verkondigen?
Maar (zoo valt men mij in de rede), gij hebt boven uw boek geschreven': «Paulus te water en te land» en wij verwachten, dat gij in de inleiding zegt, wat dat beteekenen moet. Zeker, zeker! en het tot nu toe gesprokene was slechts het zachte, populair-wijsgeerige voorspel; later zal er nog genoeg voorkomen, dat door menigen lezer voor niets anders dan wanklanken, ja voor kettinggerammel wordt gehouden, want dit boek zal zeer personeel, scherp en bijtend worden.
INSPIRATIE DOOR EEN VLAGGESTOK.
Ik was te Bertrich; die plaats is een klein, onbekend en voor een gedeelte ook nog ongeslepen edelgesteente in de heerlijkheid der Duitsche natuur. Het bad is goed voor allerlei lijden, jicht, lever- enmaagkwaal, dat wil zeggen, als het baat, wat beproefd moet worden. Land en menschen zijn door de beschaving nog niet geheel van hunne ruwheid ontdaan, en wie met vrouw en kind een heerlijk stil leven in boschrijke bergen wil leiden, die zoeke den weg naar Bertrich, wat echter niet gemakkelijk is, want het ligt ver van de groote route. Daarom zijn ook de bewoners nog zoo goed flink en goed; beschei-dene, welwillende menschen; gestreng ultramontaansch en
i3
toch vroom, volstrekt niet «verlicht» en toch in 't geheel niet dom j zeer vlijtig en toch volstrekt niet rijk, want de heerlijke wildgetakte bergen leveren meer voedsel op voor het oog dan voor den mond; doch; kom en zie!
Ik was dan te Bertrich, eene kleine badplaats in hetrege-ringsdistrikt Koblentz. Tien minuten van het bekoorlijke dorp ligt op een steileii rotsheuvel, waar helder bronwater omheen vloeit, (midden in een dal, waar eens een Romeinsch legioen gelegerd was, en dat daarom de Römerkessel heet,) eene ■frotestanlsche kapel, die zich daardoor onderscheidt, dat er slechts zelden in gepreekt wordt. Het Gustaaf-Adolf-genoot-schap heeft dit schilderachtig kerkje te midden der prachtige bergwereld gebouwd; doch mensdien, die de bevoegdheid, roeping en lust hebben om het Evangelie te prediken, kan men noch houwen noch bijeenkollekteeren. God de Heer zelf moet hen daartoe opwekken en zij moeten zich laten opwekken en zulke personen zijn er onder de jongelingen van onzen tijd zeer weinige, zoodat er tegenwoordig erg geklaagd wordt over gebrek aan theologen. Waar dit echter heen wil, dat weet God alleen ! — In Bertrich was dan in dien tijd ook een kerkje, maar niemand, die er in preekte. Eenige badgasten verzochten mij, dat ik eens eené godsdienstoefening zoude houden, doch, daar ik mij naar ligchaam en geest zeer afgemat gevoelde, was mijn oor doof voor alle beleefde verzoeken, totdat ik op zekeren dag een arm, oud, lief grootmoedertje, eene bewo-neres van Bertrich leerde kennen. Zij klaagde mij onder tranen haar leed, «dat zij nu reeds sedert negen maanden geen evangelische godsdienstoefening meer had kunnen bijwonen, en haar Bijbel konde zij ook niet meer gebruiken, want de oogen liepen haar altijd over, als zij pas begonnen was te lezen, en zij smachtte toch zoo naar Gods woord.» — «Moedertje,» zeide ik, «aanstaanden Zondag is er godsdienstoefening!» en zoo was het ook. En het was een lagchende Junij-morgen, toen wij in de hooggebouwde, met bloemen versierde kapel vergaderd waren, aan de eene zijde badgasten uit allerlei land en stand en met allerlei gezindheid en kleeding, en aan
L
de andere zijde inheemschen , verstrooide Protestanten , die uit de donkere bergen van den vulkanischen Eifel bijeen gedroppeld waren. En menig hart werd diep bewogen, . toen wij in volle koor zongen: «Wachet auf, ruft uns die Stimme,» en de vogeltjes op de takken verheugden zich, dat ook de men-schenkinderen den Heer hunnen God eens weer hunnen lof toebragten, daarom zongen zij lustig mede. Nadat ik nu met groote opgewektheid over het begin van den -JOS'1611 Psalm gepreekt had en onder het laatste gezang voor het altaar stond, zag ik door de wijd geopende kerkdeur half droomerig op de door de zon beschenen bergen. Ik zag op eene steile rots een hoogen vlaggestok met vrolijk wapperenden wimpel en — levendig stond daar voor mijnen geest: «.Paulus op zee.» Niet waar, een wonderlijke sprong? Misschien had de vlag aan een zeilschip doen denken en het zeilschip aan Paulus en zijne zeereizen, en onder die verschillende zeereizen plaatste zich bovenal zijne zendingsreis van Cesarea naar Rome met de schipbreuk bij Malta voor mijne oogen. En ik koncie van die voorstelling niet afkomen; en toen ik langzaam van den heuvel naar beneden wandelde,-wist ik reeds, dat ik over de hoofdstukken van de Handelingen der Apostelen, die dit verhalen (27 en 28) preken moest, als ik weer op den kansel mijner Vredekerk zoude staan, en hoe langer ik over dit denkbeeld nadacht, des te meer zag ik in, dat het geïnspireerd was.
Oppervlakkig beschouwd is de reisbeschrijving van Lukas zeer droog en «niet-geestelijk.» Zoo hebben dan ook de dogmatici en catechismusheiligen nooit iets goeds daarvan weten te maken; zoo slaan ook gewoonlijk vele goede Christenen deze beide laatste hoofdstukken der Handelingen over en beginnen maar in eens met den brief aan de Romeinen, omdat daar alles zoo stichtelijk en «voor het hart» is. Ook moet ik bekennen , dat ik door eene ligte huivering overvallen werd, toen ik mijne preekstolfen eens wat naauwkeuriger in oogen-schouw nam; want het is allermeest «uiterlijk en wereldlijk werk en wezen.» Ik vind het ergerlijk en belagchelijk tegelijK,
«-
dat ik altijd de afgelegenste posten moest betrekken; eerst moest ik over Jonas in den Walvisch, vervolgens over den Ezel met den Profeet daarop schrijven en nu over deze zeeman sgeschiedenis! Ondertusschen, die visch heeft toch ten minste veel water en die ezel veel stof in beweging gebragt, ik bedoel, men heeft over de beide genoemde redelooze dieren ten allen tijde ter dege gestreden, en dit is reeds iets. Maar onze reisbeschrijving — wie stelt daar belang in ? Christelijke zeelieden hebben haar evenwel met belangstelling gelezen. Het was in mijn oog zeer gewigtig en belangrijk, dat de directeur onzer Bremensche zeevaartschool, de heer Doctor Breusing, in eene uitvoerige verhandeling aangetoond heeft, dat alle trekken en opgaven in de schildering der Paulinische zeevaart volkomen met de berekening der mannen van het vak (zee-vaartkundigen) overeenstemden en blijkbaar van eenen ooyye-tuicje afkomstig waren. Nu, voor ons theologen en ook voor menigen anderen Christen, die door de Kritiek dikwijls erg in het naauw gebragt worden, is zulk eene opmerking een riem onder het hart. Verreweg de meeste vrienden van Gods woord hebben er echter nooit anders over gedacht en glim-lagchen over het denkbeeld, dat de Handelingen der Apostelen, wie weet hoe lang na den dood van Paulus, eenvoudig verdicht zijn geworden. — Kortom, de zaak veroorzaakte mij veel hoofdbreken. Eén ding echter stond bij mij vast, namelijk, dat God zelf door den vlaggestok tot mij gesproken en mij bevolen had, om over de zeereis van Paulus te schrijven en te preken.
Derhalve, van Bertrich tehuis gekomen, raadpleegde ik niet met vleesch en bloed, ambtgenooten en commentaren, maar begon terstond over die hoofdstukken te preken, zoo goed als het gaan wilde. En het ïing. Ik kwam eerst tot de ontdekking, dat het met de menschlievendheid overeenkomt, juist in de maanden Julij en Augustus eene zeereis te behandelen. Niet slechts, omdat het den mensch in dezen warmen tijd reeds koeler te moede wordt, als hij met gespannen aandacht aan de golvende zee denkt; neen, ik moest mij zeiven ook
8
zeggen; dat gedeelte der gemeente, hetwelk gij thans nog onder uw gehoor ziet, zal vermoedelijk niet in de gelegenheid zijn om eene reis te kunnen doen; nu moet gij hun daarvoor eene vergoeding geven en hen ten minste eene schoone fantasiereis in het goede gezelschap van den Apostel Paulus laten doen. Zoo gedacht, zoo gedaan. — Maar spoedig werden mijne preken voor een poos gestaakt. Mijne gemeente wilde mij ten bewijze van hare liefderijke belangstelling eenen ambtgenoot schenken en had uit alle streken van het kompas kandidaten uitgenoodigd om daaruit eene keus te doen; aan hen moest ik voor menigen Zondag mijn kansel afstaan. Ondertusschen was mijn Paulus nu reeds in zee gestoken en op de hooge zee kan niet geankerd worden. Tijd om te werken had ik meer dan gewoonlijk; om met opgewektheid te arbeiden, na de ver-fnssching, die ik in den zomer had opgedaan , meer kracht dan gewoonlijk. Zoo werkte ik dan voort en omdat ik niet preken konde, schreef ik.
Toen ik nu op de genoemde wijze met Paulus de Middel-landsche zee doorkruiste en van het dek van het schip af de zedelijke en stoffelijke wereld onpartijdig beschouwde, — toen golfde, even als de golven der zee elkander opvolgen, oud en nieuw in mijne ziel dooreen: herinneringen der Jeugd, reisontmoetingen, pastorale ervaringen, scherts, ernst, beelden uit het inwendig en uitwendig leven, geestelijke, wereldscho zaken, wat voor een groot gedeelte voor den kansel niet geschikt was, maar voor een boekje uitnemend te pas kwam. Zoo is het boek een boek van geschiedenissen geworden en ook aan de levendige begeerte van zoo vele vrienden naar nieuwe Reisschetsen (Reisehilder) moet hierdoor, bij wijze van mindering der rekening, voldaan worden
KLAGEN EN VRAGEN.
Wat eigenlijk Christendom is en waarin de geheime bronnen van zijn innerlijk leven bestaan, dat moet ons dezeeva-
9
rende Paulus aan alle kanten toonen. Ik meen, dat te midden der Christenheid, ook te midden der evangelische Christenheid, zeer weinig menschen er een begrip van hebben, wat toch eigenlijk het Evangelie i« en wat onze Heer Christus van de menschenkinderen verlangt en met hen voorheeft. Ook vele opregte discipelen van Christus bedenken zelden, dat het Evangelie hier op aarde reeds het zuurdeecj moet zijn, dat alle wereldsche zaken en alle levensbetrekkingen doordringt, verheerlijkt en nieuw maakt; zij spreken altijd zoo, alsof het alleen te doen was om eene toekomstige zaligheid en om een inwendig leven.
Millioenen en millioenen van wereldsche menschen echter, ook zulken, die niet verre zijn van het rijk van God, ver-keeren in de ongelukkige meening, een Christen te worden, beteekent zooveel als: een somber, naargeestig, van alle belangen , werkzaamheden en genietingen des levens vervreemd mensch te worden. Paulus op zee nu zal ons bewijzen, dat juist het tegendeel van dat alles het geval is. — Verder zal hij ons leeren, hoe een Christen te midden van het rumoer der wereld en onder allerlei menschen wandelen en handelen moet; want wij zien hier den Apostel in een «uitgezocht gezelschap,» namelijk in een uitgezocht slecht, onder ruwe soldaten , onbeschaafd schippersvolk en gevangene misdadigers. terwijl hij toch aan die allen heil en vrede brengt. Hoe gepast kan men daar niet over de werkzaamheid der inwendige zending spreken en aan alle kanten toelichten , hoe wij onzen naaste voor Christus kunnen winnen, indien wij door Gods genade het Christendom in ons leven aanschouwelijk maken. Maar ik wil «den room niet van de melk afscheppen» en niet vooruit den geheelen inhoud van het boekje verklappen. anders zou misschien menigeen wegloopen, wien het toch juist moet aanpakken. Dit slechts wil ik bekennen : ik ben zoo in. een ongekunsteld gekeuvel van het een op het ander gekomen en toch niet toevallig, want alles staat in een innig verband met de gezindheid van den reizenden Paulus, en overal wordt over diep ernstige en hoogst praktische dingen gehan-
10
deld. Zij zijn dikwijls spelender wijze in losse, ja in vrolijke vormen voorgesteld, want ik beschouw den humor als eene kostelijke gaaf des hemels, die men zijnen medemenschen nu en nimmer onthouden mag. Ondertusschen zal de verstandige lezer spoedig ontdekken, dat ten slotte in het boekje toch alles eenen wel gegronden en duurzamen vrede met God en in God ten doel heeft, en dat het ons leeren wil, hoe de ge-heele schepping, die ons omringt, ons op dit éene punt wijst.
De schrijver is er namelijk diep van doordrongen, dat het leven der geheele menschheid rondom ons eene voortdurende goddelijke openharing is, trouwens slechts voor clengene, die in Jezus Christus, de eenig volmaakte openbaring, zijn ankergrond bezit. Deze echter behoeft dan ook slechts oogen, ooren en mond wijd open te doen en hij zal overal hooren. smaken en zien, wat God uit den rijkdom zijner hemelsche heerlijkheid aan zijne arme kinderen op aarde wil geven en bekend maken. Ik zoude hoogst gelukkig zijn , indien ik door dit geschrift ook slechts eenigen mijner broederen de behulpzame hand konde bieden om hen zoo ver te brengen, dat zij in dezen zegenrijken stroom der bestendig vloeijende openbaring van God mogen komen. De heilige zangers des Heeren in het Oude Verbond hebben daarvan veel gezegd en gezongen , dat de stem van Jehova door de toppen der ceders van den Libanon, door de zandwolken der dorre woestijn en dooide bruisende golven der zee ruischt. Waarlijk, zij ruischt niet minder door Duitsche dennen en eiken, zij ruischt nog krachtiger door alles henen, wat ons in den maalstroom van het alledaagsche leven rondom ons, verblijdt en bedroeft. En hoe verschillend de klank dezer stem ook moge zijn — één grondtoon klinkt door alles heen: tUw hart, o menschen-lind! is zonder rust, totdat het rust in mij, in zijnen God.» En dezen grondtoon zal de lezer dan ook overal in dit boekje vinden. Moge er nu sprake zijn van strandzegen of. vaderlandsliefde, van oude burgen of hedendaagsche reclames, van Slowakenjongens of Confucius, van stilleven of schipbreuk . van statistiek of toekomst der kerk, van kindergeschreeuw
of rivierkrommingen, van goddelijke Voorzienigheid of men-schelijke dwaasheid, van briefwisseling of zielzorg, van vriendschap of verstoktheid, van Duitsche geitenherderinnen of Ro-meinsche triumphatoren , — door dit bonte mengelmoes loopt één gemeenschappelijke zenuw heen, namelijk, het oogmerk en streven van den schrijver, om zijne lezers tot een zelfstandig, vrij, krachtig, onbekrompen en toch geheel door de gemeenschap met God gebonden christelijk leven met zijnen vrede op te leiden.
En dat is juist voor de Christenen van onzen tijd dringend noodig. De afval onzes volks van de kerk (ach, helaas, gedeeltelijk ook van het Christendom!) is zeer groot, en hij neemt, wanneer ons niet alies bedriegt, gelijk eene neerstortende sneeuwmassa nog in omvang toe. De geheele tijde/eest (die op ieder, ook op hen, die hem wederstaan, een sterken invloed uitoefent) wendt zich al meer en meer van het Christendom af; hij zal zich, als het zoo voortgaat, weldra tegen hetzelve verklaren, want onzijdigheid bestaat hier niet. Eene magtige partij in den schoot der kerk , de partij, die zich de «liberale» noemt, verwerpt hoe langer zoo meer datgene, wat altijd voor het «kenmerkend (specifiek) christelijke» gehouden is. Wij moesten het toch bijvoorbeeld hier in Bremen beleven, dat de predikant eener Gereformeerde gemeente. Dr. M. S., het geloof aan de christelijke heilsfeiten in een dagblad bespotte, en dat aan de andere zijde een «Luthersch» predikant het huwelijk eener Christin met een Japanschen Buddhist inzegende. Het komt mij niet in de gedachte, te beweren, dat de beide genoemde predikanten en hunne geestverwanten geene algemeen e godsdienstigheid bezitten; — maar datgene, wat in alle tijden door Christenen geloofd is, wordt door die rigting ondermijnd en daardoor een «voor allerlei gezindheden bruikbaar godsdienstig mengelmoes» voorbereid: «Wij gelooven allen aan éenen God, Jood, Heiden, Christen, Hottentot.» — Men begint reeds, en zal het hoe langer zoo meer doen, alles, wat slechts eene godsdienstige tint heeft, als christelijk voor te stellen en diegenen, die hiertegen opkomen, als geestdrij-
12
vers te brandmerken ; het eigenaardig christelijke daarentegen, datgene, waardoor zich het christelijk geloof van ieder ander geloof onderscheidt, laat men varen, of bestrijdt het zelfs. Ik heb slechts twee kleine bijzonderheden uit het kerkelijke leven onzer stad Bremen, (die trouwens tegenwoordig aan het hoofd van den godsdienstigen vooruitgang optreedt) aangehaald, zonder iemand te willen kwetsen, slechts als een verschijnsel van de beweging, waarin wij verkeeren. En de «dienaars der kerk,» die zoo of op dergelijke wijze handelen, zijn mannen van zedelijken ernst, en de partij, waartoe zij behooren, is nog eene partij in de kerk! Welk eeneverwarring dat ook bij millioenen van zoekende geesten teweeg brengt, kan men zich voorstellen; maar men behoeft het zich niet voor te stellen, men kan het dagelijks zien.
Geen wonder, dat bij dien stand van zaken het Christendom door eene ontelbare menigte als een «overwonnen standpunt» wordt beschouwd, geen wonder, dat ook kerkelijke overlevering en gebruiken steeds meer in verval komen, — wat, in het voorbijgaan gezegd, onder ons conservatieve Duitsche volk niet het eerste, maar het laatste is. Nu is hel de vraag: «Hoe is het met mij gesteld?» Het bloot «.kerkelijke Christendom» is voor niemand voldoende, en had ook nooit voor iemand voldoende geweest moeten zijn; ook het overgeërfde familie-Christendom , waar het nog bestaat, kan niemand boven water houden. De tijd is nabij gekomen, dat geen mensch meer aan het Evangelie gehecht zal zijn, die niet uit persoonlijke ervaring kan zeggen: «Ik geloof, daarom spreek ik, ik leef in Christus en door Christus, daarom ben ik een Christen.»
Het is langer dan 2000 jaar geleden, dat de Syrische koning Antiochus IV een inval in Egypte had gedaan. Daar verscheen de Romeinsche veldheer Popilius Laenas bij den Syrischen veroveraar met den eisch, dat hij terugkeeren en zijne hoop op het schoone land van den Nijl voor altijd vaarwel zeggen zoude. De koning zocht uitvlugten en zeide, dat dat hij de zaak in overweging vjüde nemen. Daarmede kwam
13
hij echter bij den Romein slecht teregt. Popilius namelijk trok met zijnen staf een cirkel om den grond , waarop An-tiochus stond, en sprak: entautha bouleuou! hetwelk betee-kent: «Binnen dezen cirkel moet gij een besluit nemen!» of: «voordat gij buiten dezen cirkel treedt, dien ik in het zand getrokken heb, moet gij uw besluit uitgesproken hebben.» — Nu, hoe zoude het zijn, waarde lezer! incfien de hernelsche koning, Jezus Christus, zoo ook eenmaal tot u kwam, welligt door middel van dit geringe boekje zoo tot u kwam en sprak: «Binnen dezen cirkel uw besluit genomen! Thans, op deze plaats der aarde, waar gij thans staat, thans in deze dagen, waarin gij tegenwoordig leeft, het besluit genomen, of gij aan Mij of aan de wereld uw hart wilt schenken?» Dat wikken en wegen is eene goede zaak, maaier moet een einde aan komen en dan is het tijdstip daar, dat er zonder eenige weifeling een besluit moet genomen worden: «of het een, of het ander.» Vroeger betraden mil-lioenen bij millioenen half droomende hunnen weg; zij lieten zich door den alg'emeenen kerkelijken geest maar medeslepen; zij namen het overgeërfde geloof der vaderen aan, zonder het naauwkeurig te toetsen, maar ook zonder het inbare, gangbare, klinkende munt om te zetten. Zij hadden er niets tegen, maar zij hadden er ook geen genot van; zij leefden er niet van. Het sleeptouw-tijdvak loopt echter ten einde; men zal zien, dat het Christendom eene geheel persoonlijke zaak is, eene zaak tusschen God en iedere ziel afzonderlijk: men zal inzien, dat er ten slotte buiten het persoonlijk Christendom in het geheel geen Christendom bestaat.
IK, - IK, - IK, - EN T0CII NIET EGOÏSTISCH.
Het was, als ik mij zoo profaan mag uitdrukken, een ge-lukkigë greep , dat de mannen , die onze Apostolische Geloofsbelijdenis opstelden, elk der drie hoofddeelen met de twee woordjes: «i/; geloof» deden beginnen. Derhalve: «Ik», niet :
14
de Apostelen geloofden, niet: de kerk, niet; mijne familie, niet; mijn predikant gelooft; — neen, «ik geloof,» ik persoonlijk. Mij dunkt, men heeft deze driemaal twee woordjes altijd zeer stiefmoederlijk behandeld en meestal slechts over datgene, wat men gelooven moet, gesproken en zijn oordeel geveld. Zonder twijfel is dat toch ook hoogst belangrijk. Maar het wordt eindelijk hoog tijd, dat men met den meesten ernst over het «Ik» spreekt, — dat ieder bij zich zelf onderzoekt, in welke verhouding dit zijn «Ik» tot God staat en tot de «groote werken Gods,» — of er tusschen dit menschelijke en het goddelijke Ik eene werkelijke, wezenlijke, persoonlijke, onverbrekelijke vereeniging bestaat? — Is het niet zoo? Ook ontelbaar vele beste mensehen, die zich reeds jaren lang aan het Evangelie vasthouden , worden verlegen of wrevelig, of er komt zelfs eene donkere wolk op voorhoofd en hart, als hun gevraagd wordt; «Of zij kinderen van God zijn ? of zij van de vergeving hunner zonden en van hun eeuwig heil in Christus verzekerd zijn?» — En toch is daar slechts vrede, krachten troost, waar het menschelijk hart die vragen met een ootmoedig maar blijmoedig Ja beantwoordt, en daar slechts, waar dit Jawoord uit de ervaring van de raagt, liefde, trouw en heiligheid van Jezus geboren is, — slechts daar is des Hei-lands bedoeling met den mensch bereikt. Maar ach, hoe zeldzaam is deze persoonlijke zelfstandigheid , vrijheid en verzekerdheid van het inwendig leven ! Hoe komt dit? Paulus te midden der stormen op de onstuimige zee zal ons doen zien, dat slechts dan een persoonlijke band God en den mensch verbindt, als de mensch bestendig en steeds weer op nieuw persoonlijk door Christus met God verkeert en den zaligenden invloed van zijnen Geest ondervindt. Het ontbreekt ons, onrustige kinderen van dezen bewogen tijd, zoo dikwijls aan de persoonlijke gemeenschap met God, omdat wij weinige of geene met Hem doorgebragte stille Uren kennen Wij ont-vlugten maar al te dikwijls de heilige, ontzagwekkende ee»-zaamheid, waarin wij met Hem alleen zijn en dus is het geen wonder, dat ook de gemeenzaamheid ontbreekt. Wij klagen
15
over inwendige dorheid en mattigheid, — wij klagen over liet gebrek aan inwendige kracht, vrijheid en blijmoedigheid en zien er toch dikwijls al te angstig tegen op, om ons voor Gods aangezigt en door Gods mond te laten aanwijzen, welke de boeijen en strikken zijn, die ons nog heimelijk maar sterk aan het land der zonde en des doods binden.
Houden wij toch eindelijk op, ons in de gewone sporen van christelijke denkbeelden, uitdrukkingen, gebruiken, ceremo-nien voort te slepen en te laten voortslepen! Veroordeelen wij in ons alle «Ja, Ja» en «Heere, Heere» zeggen, alle geestelijke kramerij met woorden en vormen zonder waarheid en kracht! Veroordeelen wij bovenal alle zucht tot veroordeelen in ons hart! Waarlijk, met wee, wee roepen over de booze wereld, met banvloeken over de ongeloovigen en dergelijke heldendaden, die noch geld, noch zweet, noch bloed kosten,— is men reeds lang genoeg bezig geweest. Verbannen wij ook uit onze harten de ziekelijke bekrompenheid, die den wereld-omvattenden Godsdienst van Christus met geweld binnen den beperkten omvang van eene ingewikkelde menschelijke belijdenis wil vastschroeven. Het zij ons genoeg, ieder als een broeder te begroeten, die innig overtuigd is, dat hij eenen Heiland noodig heeft, en dat hij in Jezus dezen Verlosser van zonde en dood bezit. — Verbannen wij de piëtistische en monnikachtige hekelzucht, die met de korte el van hare zedelijke vrijheid terstond de geheele wereld meten en al zoo daar eene nieuwe wet invoeren wil, waar toch het einde der geheele Wet en niets dan de heerschappij des Geestes gekomen is Onderwerpen wij ons zeiver. slechts persoonlijk en opregt aan de dagelijksche tucht der genade van onzen Heiland Jezus Christus, dan zal ons geweten verlicht en gestrenger gemaakt en ons hart ruimer worden. Wij zullen in de verte, achter al het woeste, verwarde gedruisch der wereld een groot licht zien, even als Paulus te midden van het diepst gezonken geslacht de heerlijkste verwachtingen koesterde. Wij zullen dan doordringen tot de ware vrijheid der zonen Gods, zullen ernstig en toch vrolijk onzen pelgrimstogt voortzetten en ten eindr
16
brengen , zullen met opgewektheid werkzaam zijn en dienen, door God gezegend en een zegen voor onze broederen zijn, en hoe hevig ook de beroeringen mogen worden, waardoor de kerk van Christus op aarde geteisterd wordt, — alles zal slechts daartoe medewerken, dat wij vaster in God worden geworteld.
O, mijne waarde Lezers! ik zoude mijn hoofd gerust ne-derleggen om te sterven (want ik zoude gelooven, een groot en heerlijk werk, dat een menschenleven waard is, volbragt te hebben), indien het mij gelukte, een tiende gedeelte van hen, die deze bladzijden met belangstelling ter hand nemen, te bewegen, om alle gedachteloos, geesteloos, sleurwerkachtig, aangeleerd, uitwendig «Christendom» vaarwel te zeggen en zich met allen ijver op een zelfstandig, vrij, waarachtig geestelijk leven in Christus toe te leggen. «De heilige Paulus te water en te land» wil ons daartoe een getrouw leermeester worden; mogten wij slechts leergierige leerlingen zijn!
Doch nu ook genoeg met dat inleiden en inluiden! Verplaatsen we ons in het volle rijke menschenleven ! Daar wiegt zich in de haven der schoone keizersstad Cesarea op de golven van het zoute water een groote, statige driemaster. Vrolijk wapperen de wimpels in de blaauwe lucht. De kommando's klinken in de Grieksche taal, de matrozen vliegen heen en weer: nu zijn ze boven in de masten, straks op het dek, dan weer onder het dek. Reeds zijn de zeilen opgeheschen, en de ankers worden geligt, want de wind is gunstig en frisch en naar het westen wenkt en lokt de wijde golvende zee. Wien grijpt daar niet de reislust aan, vooral omdat de vaart niet slechts naar Rome, maar veel verder dan Rome, naar de eeuwige haven des vredes van Gods volk gaat ? — Kom, waarde Lezer! wij varen met den Apostel; komen wij om, dan komen wij om! Wij moeten liever met den heiligen Paulus schipbreuk willen lijden, dan met keizer Nero kapoenen eten.
Bremen, Pinksteren 1877.
De Schrijver.
JEHOVA MAAKT DE GEVANGENEN LOS.
Als het besloten was , dat wij naar Italië zouden afvaren, leverden zij Paulus en eenige andere gevangenen over aan eenen hoofdman over honderd, met name Julius, van de keizerlijke bende. (Handelingen 27 : J).
Maar zoo uw trouw mag blijken,
Zoo gij Gods wil betracht.
Dan doet Hij d' onspoed wijken,
Ook als gij 't minst verwacht;
Eens zal Hij u bevrijden Ook van den zwaarsten last;
Houdt gij slechts onder 't strijden Aan God en godsvrucht vast.
Gezang 273 ; 9.
EINDELIJK BESLOTEN.
Zeventig jaren geleden ging keizer Napoleon met eene vorstelijke dame over de boulevards van Parijs; een arbeider met het zweet op het voorhoofd en een zwaren zak op den schouder kwam hen tegen. Hetzij hij nu den keizer niet kennen wilde of werkelijk niet kende, kortom, hij ging regt door, en de keizer ging zeer bescheiden, als was het iets dat van zelf sprak, uit den weg. Verwonderd en geërgerd zag de dame hem aan, maai- de keizer antwoordde glimlagchend : «eerbied
18
voor den last!» Waarlijk, dat was een goed woord van den ouden zondaar, dat niet vergeten mag worden. De lastdragende, hard arbeidende lieden moeten ons eerbied inboezemen. Ach! het geschiedt zoo ligt, dat bemiddelden en beschaafden op de arbeiders, die in den eigenlijken zin des woords «in het zweet huns aangezigts hun brood eten,» als op «de lagere klasse.» ja zelfs als op het gepeupel en het proletariaat uit de hoogte neerzien. En uit dit «uit de hoogte» is voor een goed gedeelte het moeijelijke sociale vraagstuk ontstaan. En het zal slechts daardoor opgelost worden, dat wij voor den last den hoed afnemen en met eerbied «uit de laagte» tot do lastdragers opzien.
Een nog zwaarder last echter, dan de harde arbeid, is het stille lijden, wanneer b. v. een raensch , die gaarne zou willen ■werken , nu met geknakte kracht, magteloos naar ligchaam en ziel, de donkere golven des tegenspoeds over zich moet laten heengaan. Ach, zuIk een leven, dat slechts uit lijden bestaat, zulk een smartvol, hopeloos leven, waardoor, volgens het gewone oordeel der wereld, een mensch geheel nutteloos voor de wereld en slechts een last voor zich zelf en anderen is, — zulk een leven is vol verzoekingen en kan het geloof doen wankelen. «Den hoed af» voor hem, die stil en gelaten zulke lasten Gods' draagt! Geduld, geduld ook met hem, die-onder zulke lasten dikwijls ongeduldig en morrend wordt en met God en monschen twist!
Maar ik ken toch nog een zwaarder lijden, ik bedoel een onheil, zoo als Paulus, den Apostel, trof, toen hij driejaren in gevangenis en boeijen moest zitten. Als ligchaam en ziel krank zijn, dan k a n men niet werken. Bittere tranen zullen daarover vloeijen, maar het is toch eenmaal zoo, dat men niet kan, en hot is niet zoo moeijelijk, van zulk een lijden te erkennen, dat het door God gezonden is. Stelt u nu echter voor, naar ligchaam en ziel gezond te zijn, midden op de loopbaan, die de heerlijkste overwinningen en triomfen oplevert, geheel vervuld te zijn van de heerlijkheid en de zaligende magt des Evangelies, — geroepen te zijn als het uitverkoren
•19
werktuig van den hemelschen Koning, en nu — raidden uit den rijk gezegenden, ja de wereld bewegenden arbeid gerukt en op zijde geplaatst te worden als een onbruikbaar, gebroken vat, — dat is lijden! En zoo was het bij Paulus.
Een huzarenofficier verhaalde, dat hij op bevel van den veldheer met zijn regiment gedurende, ik weet niet welken slag aan den rand van het slagveld moest blijven. Daar vóór hen woedde de strijd, regiment op regiment marcheerde er naar toe, maar hij en zijne manschappen moesten daar werkeloos blijven, de paarden aan den teugel, bijna een halven dag lang. Nu en dan was een kanonkogel ook in hun midden gevlogen , maar aan den strijd hadden zij geen deel genomen. Van minuut tot minuut hadden zij het bevel verwacht om te paard te stijgen en er op in te hakken, maar dit bevel was niet gekomen. Die dag was de ontzettendsfe in zijn leven geweest. De strijd met zijne gevaren aan de eene zijde, maar ook met zijne opwinding en de vreugde der overwinning aan de andere zijde was daar tegenover eene ware verkwikking.
De lezers verstaan dat, en vooral de mannen onder mijne lezers, want voor de vrouw is het gemakkelijker, stil te zijn en alles over zich te laten heengaan. En de besten en dege-lijksten onder de mannen zullen het ook het beste begrijpen, dat Paulus gedurende de drie jaren zijner gevangenschap te Cesarea dagelijks hetzelfde leed, ja een veel zwaarder lijden, dan die huzaren. En waardoor was de Apostel in den kerker gekomen ? Nu, door het woeste fanatisme van het Joodsche volk, en door de slangenlist en boosheid zijner oversten, de priesters en godgeleerden ! En waardoor werd de onschuldige man zoo lang in den kerker vast gehouden? Door de laagheid, lafhartigheid en omkoopbaarheid der Romeinsche landvoogden. Zoo verstreken dagen en weken, maanden op maanden, en de maanden werden tot jaren, en de jaren schenen den vurigen man eeuwigheden te zijn. De eene verwachting na de andere leed schipbreuk; als op een steenen gewelf, zoo scheen zijn smeeken om verlossing op den hemel af te stuiten. De lente kwam en de lente verdween, de zomer kwam en trok den
2'
20
kerker des gevangenen voorbij en er daagde voor hem geene hulp. Felix ging, en Festus kwam en Paulus bleef gevangen. De eene gevangene na den ander werd gevonnisd, vrijgesproken of veroordeeld, het proces van Paulus werd om de nietigste redenen door regters, die zijne onschuld erkendan, slepende en steeds op nieuw slepende gehouden. En intusschen hoorde de Apostel met het oor zijns geestes het verlangen en zuchten der volken, die naar het Evangelie smachtten , en elke ader in hem gloeide van het reikhalzend verlangen, om het Evangelie alomme op het aardrijk te verkondigen ; — hij moest echter in ketenen zitten. Ach , hoe moeijelijk is het doorgaans, in de beleedigingen en smarten, die ons door menschen worden aangedaan, toch nog de hand van den Vader in den hemel. toch nog eenig en alleen de tucht van zijne liefde te erkennen! Dubbel moeijelijk was het echter hier. 1)
Bij deze gelegenheid zoude men nu menige treurige opmerking kunnen maken. De Bijbel, die ernstiger dan eenig ander boek ter wereld tot gehoorzaamheid aan de overheid, als door God verordend, vermaant, heeft tegelijk doen zien, dat ook op het gebied der regtspleging alles ze.er ijdel is. De Fransche professor Ernest Renan, de schrijver van het door zijne fantasie geschilderde «Leven \an Jezus», zegt, daar hij over Pilatus spreekt, die den heiligen, onschuldigen Jezus ter dood veroordeelde: «door dit wanbedrijf heeft het gezag der overheid een schok ondergaan, dien het nimmer geheel te boven zal komen.» Daar heeft Renan wel niet zoo geheel ongelijk, doch Jezus was wel de beste, maar noch de eerste, noch de laatste, die zonder grond en regt, ja om zijne deugd en geregtigheid dooide overheid geslagt werd. De bladzijden van de geschiedenis der wereld druipen van bloed, en het is moeijelijk te beslissen of er meer schuldig dan wel onschuldig bloed op aarde ver-
1) Wie tot aanvulling der volgende beschouwingen iets over de gevangenschap van Paulus te Cesarea wil lezen, dien mag ik wel op mijne «Tiigliche Andachten», 2' T)l. bl. 292—325 opmerkzaam maken. De Schrijver.
21
goten is. Men behoeft slechts aan de vervolgingen om des geloofs wil te denken! Deze gingen alle of van de heidensche of van de zoogenaamd christelijke overheid, die zich door de priesterschap liet misbruiken, regtstreeks uit, en wel onder allen schijn des regis, of zij hadden althans door den arm der overheid verhinderd kunnen worden. Wanneer echter de overheid regtvaardigen en onschuldigen vermoordt, dan vertrapt zij tegelijk het geloof aan regt en geregtigheid zelf, vernietigt haar eigen gezag en roept als door eene bezwering de geesten der revolutie op.
Nu, God zij dank! in den nieuweren tijd, en vooral in Duitsche landen, is op dit gebied veel verbeterd. Ja , het schijnt bijna, alsof uit de overmaat van het moorden een afkeer van elk ter dood brengen, en alzoo de eene ziekte uit de andere is ontstaan. Het zal erg zijn, zoo de overheid het zwaard voortaan te vergeefs en slechts nog tot sieraad draagt. Zoo de doodstraf voor misdadigers en moordenaars wordt afgeschaft, dan zal juist daardoor moord en doodslag voortrelfelijk in bloei komen. Doch dit slechts in het voorbijgaan. — In het zware lijden van Paulus echter, dat namelijk zijn proces op eene schandelijke wijze en om schandelijke redenen slepend werd gehouden, in dat treurig lot deelden duizenden bij duizenden met hem tot op den huldigen dag. Wij spreken natuurlijk niet van die processen, die wegens hunne moeijelijk-heid werkelijk zulk een langen tijd vorderen. Neen, wij spreken van die ontelbare gevallen, waarin de arme menschen opzettelijk of toch noodeloos opgehouden worden, juist zoo als die onwaardige personen in Cesarea, de handhavers en uitleggers van het «heilige Romeinsche regt,» de zaak van Paulus slepend hielden. O, als men onder het volk leeft, dan kan iemand dikwijls het bloed naar het hoofd stijgen, als men ziet, hoe lieden, die door of zonder eigen schuld in processen zijn gewikkeld, opgehouden worden. En toch zijn alle gedachten van hun hoofd en hart op deze zaak gevestigd en zij komen intusschen noch inwendig noch uitwendig tot rust. Vrees en hoop bewegen zich steeds om dit ééne punt. Waar-
22
lijk, er is niet ligt iets, waardoor de menschen meer bedorven en meer gedemoraliseerd worden , dan door zulk een slepend houden! Daar wordt zulk eene zaak slepend gehouden van het eone jaar tot het andere en de arme zielen der arme «kliënten» worden rnede op sleeptouw genomen, moede gesleept, verslapt, van kracht beroofd. Daardoor gaat de lust tot den arbeid, het genot van het familieleven, de frischheid van ligchaam en ziel te gronde. Ja, zulk eene vertraging is eene wel is waar onbloedige, maar niet minder schandelijke en folterende wreedheid. Mogt een heerlijke stormwind het dikke stof doen verstuiven, dat zich dikwijls op de procesakten opgehoopt heeft! Mogten vooral ook eenmaal die regtsgeleerden, die ons volk liefhebben — en zulken zijn er, God zij dank! zeer velen — dezen jammer in het licht stellen en de middelen aanwijzen om daarvan verlost te worden!
Diegenen echter, die onder zulk eene behandeling moeten lijden, mogen daarbij aan den Apostel Paulus denken, wien de regters voor onschuldig verklaarden, en die toch drie jaren wachten moest, totdat hij ook slechts van den eenen kerker naar den anderen , van de eene regtbank naar de andere werd gevoerd. Eindelijk deed Paulus den schranderen, stouten greep, beriep zich op den keizer en verlangde, dat zijne zaak door dezen zelf beslecht zoude worden. Festus, de procurator, konde dit Paulus ais een Romeinsch burger niet weigeren , en mogt zelfs blijde zijn, dat hij op eene geschikte wijze van dezen gevangene ontslagen werd. «Op den keizei- hebt gij u beroepen, tot den keizer zult gij gaan!» Zoo luidde het antwoord, dat allengs wereld-vermaard is geworden. (Hand. 25 Hl, 12.)
Van toen af zocht Festus gelegenheid naar Italië, en omdat hij ze ernstig zocht, vond hij haar ook. Want het is met de gelegenheid zooals het is. Wij zeggen wel: «er deed zich eene gelegenheid op,» maar ten slotte maken v:j haar toch zelf. Waar de ernstige wii bestaat, wordt de gelegenheid doorgaans spoedig gevonden. Wel zegt de mensch, om zich te verontschuldigen: chet ontbrak mij aan de gelegenheid, om dit of dat goede werk te verrigten, dezen of genen liefde
23
te betoonen.» Dan moet gij hem echter zeggen: «gij gesle-pene! hoe schoon weet gij uwen onwil, uwe liefdeloosheid, uwe koelheid en hardvoclitigheid te verbergen,» — of beter: «gij domkop! hoe schandelijk beliegt en bedriegt gij u zelf! Zoek de gelegenheid ernstig en eerlijk, en in duizend gevallen zult gij haar negenhonderd negen • en negentig maal vinden.»
Kortom, nadat Festus werkelijk besloten had. dat Paulus naar Italië zoude reizen (vers 1), is weldra alles gereed, de banden worden geslaakt, de kerker wordt geopend.
HET AFSCHEID VAN DE BOEIJEN.
Mij klinkt nog heden een gedicht in de ooren, dat ik vele, vele jaren geleden hoorde voorlezen. Een gevangene heeft het in zijne cel, die tien jaren zijne woning was geweest, achter gelaten. Uit een hart, dat van onstuimige verbittering kookte , waren die verzen geboren. Vloek en wraak van God, vloek en wraak des Satans werden in de afgrijselijkste woorden over de gevangenis ingeroepen. Het was vloek op vloek over allen, van den directeur der gevangenis af tot op den geringsten wachter. Ja, de kinderen van de beambten des kerkers, die nog aan de borst der moeder lagen, worden niet gespaard. En gelijk deze eene-, zoo zullen wel ontelbare gevangenen met verwenschingen, met tandengekners en grijnslach, met verachting van het menschdom en vol menschenhaat de poorten des kerkers zijn uitgegaan. Wij begrijpen dit ook van het hart van den natuurlijken mensch, vooral indien hij gelooft, (zooals hij toch in den regel gelooft,) dat hem onregt geschied of ten minste, dat hij te gestreng behandeld is.
En Paulus was werkelijk bitter onregt geschied, en de vrijheid was voor hem meer waard, dan voor de meesten zijner medemenschen! Nogtans betwijfelen wij het niet, dat hij zonder bitterheid, ja met niets anders dan dankbaarheid en vreugde in het hart, van zijne ketenen afscheid nam. Ook
24
den kerkermeester, toen deze hem van zijne boeijen losmaakte, heeft hij gewis een kernachtig, hart en geweten treffend afscheidswoord toegesproken. In zijn gemoed was geen wrok en bitterheid jegens nienschen, nog minder jegens zijnen God en Vader in de hemelen. «Wanneer de Heer de gevangenen Sions verlossen zal, dan zullen wij zijn als de droomenden!» — zoo klonk het door zijne ziel. De Apostel heeft in zijne drie kerkerjaren het lied «Beveel den Heer uw wegen» (Gez. 273) wel niet gezongen maar toch doorleefd, en thans was hij gekomen tot het vers:
Wel u, gij kind der trouwe!
G' ontvangt dan voor Gods troon Aan d' eindpaal van uw rouwe Uw overwinningskroon.
God zelf reikt u de palmen In uwe regterhand,
En gij zingt vreugdepsalmen In 't hemelsch vaderland.
Ongetwijfeld heeft Paulus met vreugdetranen God gedankt, dat hij nu den kerker mogt verlaten. Maar niet minder heeft hij Hem daarvoor geprezen, dat hij jaren lang tegen zijnen wil en tegen vleesch en bloed daarin zijn moest. Wij maken dit op uit de verzoende, vredevolle stemming, die hem gedurende de zeevaart bezielde, toen allen versaagden: wij maken dit echter ook op uit de woorden, die hij midden in zijne gevangenschap tot de regters sprak. Een gevangene, die het waagt, tot zijnen zedeloozen regter over de kuisch-heid en het oordeel te spreken, een man, die voor koningen en vorsten zulk een blijmoedige getuigenis des geloofs aflegt, ja, die daar in zijne boeijen staande tot de magtigen der aarde zegt: nGave God, dat gij allen waart zoo als ik.» (Hand. 24 ; 25: 26 : 29) — die moet in weerwil van zijne gevangenschap een blijmoedig, geloovig man zijn gebleven. Heldenmoed en jeugdige kracht, edele vrijheid, innige liefde
25
tot God en menschen zijn door het lijden niet in hem geknakt, maar integendeel toegenomen en verheerlijkt geworden.
Wie het boek van onzen heerlijken Frits Reuier lt; Ut mine Festungstid» gelezen heeft, die is zeker met eene diepe verontwaardiging over de toenmalige Pruissische regering en met een innig mededoogen met de ongelukkige jongelingen, die de offers van dat schandelijke politiebestuur waren, vervuld geworden. Ook moet men erkennen, dat niet slechts veel natuurlijke levenslust, maar ook eene groote kracht van goddelijken troost in het hart van Frits Reuter voorhanden was, anders zoude hij niet na die lange vestingjaren boeken hebben kunnen schrijven, die zoo doordrongen zijn van een hartelijk vertrouwen op God en van den zonneschijn van warme menschenliefde. Maar de volle kracht en diepte van den troost, dien een kind van God, dat in Jezus vrede gevonden heeft, bezit, kende hij niet. Daarom bleef er — wat wij hem niet als schuld toerekenen — veel bitterheid in zijn hart, en hij beschouwt die vestingjaren als «verlorene jaren,» waarin hij van het beste gedeelte zijns levens is beroofd geworden. Bij Paulus, door het heldere licht des Evangelies bestraald, is dat geheel anders. Juist in de gevangenschap , juist door de gevangenschap is Paulus eerst waarlijk vrij geworden, en in den diepsten zin des woords heeft hij hier ondervonden, wat het beteekent: «Jehova maakt de gevangenen los.» (Psalm '146). Dit is de heerlijkheid van een kind van God, dat al de magt der wereld hem niet van zijne vrijheid kan berooven, ja, dat God de bronnen der zaligste vreugde juist dan in zijn binnenste doet vloeijen , wanneer al de vreugdebronnen der wereld verdroogen. De stroom, die in de gletschers van het gebergte zijnen oorsprong heeft, verliest zijn water niet, ofschoon hij in den gloed der zon door de zandige vlakte loopt. Uit de onverdroogbare volheid der eeuwige sneeuw en uit de massa's der gletschers wordt hij gevoed en hoe gloeijender en verzengender de zon in de vlakte werkt, des te krachtiger doet dezelfde zon de onuitputtelijke water-
26
massa's van het hoog gebergte ontdooijen. Och! dat ons hart slechts regt in de hooge gewesten des hemels leefde! Hoe rijk zouden wij dan ook in de dagen van de bitterste armoede en ellende zijn! — Ja, dat is de heerlijkheid van een echt kind van God, dat hem alles, alles ten goede moet medewerken, ook datgene, waarover hij zucht en bitterlijk weent, ook datgene, wat niets dan duivelsche boosheid der menschen en kwelling des duivels is. Door het geloof weet hij toch, dat alle beproevingen , — ook de hardste, — opvoedingsmiddelen zijn om ons tot het hart van den hemelschen Vader te trekken , tot het bereiken van wiens bedoelingen ten slotte ook de Satan en al zijne helpers moeten medewerken, zonder dat hunne schuld daardoor eenigzins verminderd wordt. En zoo weet de Christen niet slechts, dat het lijden van den tijd niet te waarderen is tegen de eeuwige heerlijkheid, — neen, hij weet meer, hij weet, dat juist dit lijden, indien het meteen stil en onderworpen geloof gedragen wordt, niets dan heerlijkheid ten gevolge heeft, meer dan al de gemeenschap der heiligen , meer dan alle vrome werken en heldenstukken. Want juist in de folterende gevangenschap van zoo velerlei aard,— niet op het bloedig slagveld, niet in den zeestorm en de schipbreuk — komt de volle kracht der ware godsvrucht en heiligheid te voorschijn. Zijn geheelen wil, moed en zin, al zijne hartstogten en lusten, wenschen en begeerten stil en zacht aan den wil van God te onderwerpen, dat is grooter, dan al de heldendaden van den Griekschen Hercules en den Israe-lietischen Simson te zamen genomen. Dat moeten allen erkennen, die onder zwaren druk gebogen gaan en zich dit getroosten en slechts daarnaar streven, dat zij stil zijn. Zoo zullen ook zij even als Paulus, (die immers een roensch was gelijk wij), niet als ontstemde, versufte, zedelijk misvormde lieden uit de droefenissen te voorschijn komen, maar, gelijk de Phenixen uit de asch, als blijmoedige lieden met een hart dat vol is van liefde jegens God en menschen en alle schepselen. Ja, Paulus had iets nieuws geleerd en gevonden in zijnen kerker, dat hij vroeger nog niet bezat. Hij had onder-
27
vonden, dat de Heer gewisselijk aan deze plaats was, niet minder dan op den weg naar Damascus, waar zijn licht hein omscheen, — niet minder dan in dien «derden hemel,» waarin hij zich in zijne geestverrukking verplaatst zag. (2 Corinthen 12). Daarom, toen Paulus van het dek van het schip land en zee in den zonneschijn voor zich zag liggen, toen heeft hij zeker met zijne oogen de sombere muren der keizerlijke gevangenis op de citadel gezocht, hun Gods zegen en vrede toegebeden en een hartelijk vaarwel toegeroepen, toen zij nu allengs voor zijne blikken verdwenen.
En wanneer eenmaal, gij zwaar beproefde volgeling van Jezus! uw levensscheepje de haven zal verlaten, en de branding des doods huiveringwekkend bruist, en gij nu gebragt wordt in de geheimzinnige, eindelooze zee der eeuwigheid, — ja, dan zal het wel bij niemand aan schrik en koud zweet ontbreken : want wie zich in de inbeelding op zijne geestelijke kracht den dood als zulk eene kleinigheid voorstelt en boven alle verschrikking des doods verheven meent te zijn, die bedriegt zich zeiven- Maar ook het hart van uwen God zult gij dan voelen kloppen, zooals nooit te voren, en zeer digt bij uw hart. En wanneer Hij dan den sluijer wegtrekt van uw geheelen pelgrimstogt en van den weg van uwen strijd, dan zult gij het inzien, juist in de dagen der bezoeking en gevangenschap van allerlei aard, in de dagen toen uwe binnenkamer vol zorgen was, — niet in de dagen toen hemel en aarde u antwoordden en te wille waren, neen, neen, in die dagen, toen gij, door allen troost verlaten, slechts nog dezen eenigen troost bezat: «ofschoon ook mijn ligchaam en ziel versmachten, zoo blijft Gij, o God! toch de troost mijns harten en mijn deel,» — juist in die dagen was het, dat gij beiden, gij arm, uit het stof geboren menschenkind en de heerlijke God, die u thans alleen overblijft, onafscheidelijk vereenigd zijt geworden. En gij zult moed en kracht ontvangen, opdat uwe diep terneergebogen ziel zich midden uit den dood tot den troon van den Levensvorst verheffe en bidde:
28
Dierbre Jezus! breng mij nader
Tot den Vader,
Stuur mijn scheepje door den nacht Naar de stormelooze reede
Waar uw vrede,
Eerstgeboorne! uw broeders wacht.
Ook Paulus zoude wel het liefst nu terstond derwaarts vertrokken zijn; dit mogt echter niet geschieden. De hemelsche Koning wilde zijnen heraut nog tot groote en hoogst belangrijke zaken gebruiken. Voorloopig ging de reis naar Sidon en van Sidon naar Myra en van My ra naar Malta en van Malta naar Rome. Wij willen hem met onze gedachten vergezellen en zullen weldra God danken, dat hij zijnen Apostel nog als een licht en zout der aarde hier beneden had gelaten. Zalig te sterven is toch eene groote zaak, maar tot zaligheid van anderen te leven en te lijden, dat is toch nog eene grootere.
II.
UIT DEN KERKER OP DE GOLVENDE ZEE.
En in een Adramytteensch schip gegaan zijnde, dat de plaatsen aan de kust van (Klein-)Azië bevaren zoude, zeilden wij uit. (Handelingen 27 : 2).
Als Gods uur is aangebroken
Redt Hij uit met macht,
En, uw kleingeloof beschamend.
Helpt Hij onverwacht.
ZEGEN DEK VERANDERING.
Wanneer de geleerde, die midden in eene bedompte , groote stad woont, elf maanden lang met inspanning gewerkt, dag op dag tot in den nacht achter zijne bestovene en geel geworden folianten gezeten en zelden de frissche lucht genoten heeft, — wanneer deze geleerde eindelijk vakantie neemt, zich des avonds in den nachttrein plaatst en den anderen morgen aan den voet der Alpen aankomt en nu mond en neus wijd opent, en diep , diep adem haalt in de verrukkelijke berglucht, — o, dan gevoelt hij zich zoo aangenaam en vrolijk gestemd, en al heeft hij ook anders geen goede zangstem, dan zal hij nu toch beproeven, zoo goed als hij kan, een liedje op de gulden vrijheid en Gods schoone wereld aan te heffen.
30
Hoe 'echter zal vooral Paulus met mond en hart hebben gejuicht, toen hij drie jaren gevangen had gezeten en zich nu plotseling op de golvende zee bevond! Kerker en zee, —kan men eene grootere tegenstelling uitspreken? Daar is alles dood en duisternis, hier is alles leven en licht. Wij zien Paulus, zooals hij op het dek van het groote schip staat, met volle teugen de frissche lucht inademt on met tranen van dankbaarheid naar het blaauwe, ruime hemelgewelf opziet en de opwekkende koelte van den eindeloozen zouten vloed om zijne slapen laat spelen. Daar kan men ook zeggen: lt;,lt;Hij ademde lang en hij ademde diep en begroette het hemelsche licht.» Opgetogen zag hij naar het rijke, volle menschenleven, dat zich aan het strand, in de haven en op de reede voor hem uitbreidde: opgetogen zag hij naar de keizersstad, die met hare paleizen, tempels, schouwburgen en faktorijen, omkranst door de heerlijkste tuinen en prachtige, schilderachtige bergen , aan de blaauwe zee was gebouwd. Wie verblijdt zich niet met den Apostel? Wie zoude hem niet gaarne de hand gaan drukken en geluk wenschen ? Nu was hij toch eens weder onder menschen, met wie hij een hartelijk woord spreken, waar hij liefde zaaijen en liefde oogsten konde. En ofschoon hij nog een gevangene bleef en van den eenen kerker naar den anderen gevoerd werd, zoo zag hij toch eens eene «opening door den wand.» Deze eentoonige verdrietige werkeloosheid . deze donkerheid van zijnen toestand was nu toch opgehouden. Zijn proces moest nu beslist worden, en hetzij vrijheid, hetzij dood uit de urn getrokken werd, zoo was het één zoowel als het andere voor eenen man, wien zulk een vuur door de aderen stroomde, een ware zegen tegenover dat werkelooze stilliggen.
Maar afgezien van al de voordeelen van dezen nieuwen toestand, zoo was reeds dit eene weldaad voor den Apostel, dat er eene verandering in zijnen toestand was gekomen. De mensch heeft daar toch behoefte aan , inzonderheid de levendige, vurige mensch. Hij kan niet te lang in een en denzelfden toestand blijven. Ons ligchaam kan dat niet volhouden, maar evenmin onze geest. Het minst kan men een aanhoudend genot ver-
31
dragen, al waren het ook de edelste genietingen. Wie eenige weken in den tempel der natuur en in de zalen der kunst van het eene genot naar het andere snelde, die zal, indien overigens zijn hart gezond is, weldra weder sterk naar den arbeid verlangen , even goed als men uit de eeuwige beslommering van rustelooze bedrijvigheid naai rust verlangt. Wij allen verlangen in- ineerdwe of mindere niatr van tijd tot tijd naar verandering. Slechts de ouderdom heeft gaarne, dat alles blijft zoo als het is. Dat is echter een teeken, dat de kracht om te werken versleten, dat het bewegingsbeginsel van het leven verdoofd en verstompt is. Krachtige personen hebben van tijd tot tijd afwisseling noodig, hebben behoefte aan een nieuwen toestand, en zelfs indien deze toestand moeijelijker is dan de vorige was, oefenen toch de nieuwe omstandigheden een opwekkenden invloed uit. De nieuwe werkzaamheden, genietingen en uitspanningen, de nieuwe omgevingen en bedoelingen , ja zelfs nieuwe druk en nieuw leed hebben nieuwe denkbeelden, voorstellingen, aandoeningen ten gevolge, brengen nieuwe ontdekkingen en ervaringen, in één woord — leven.
Maar stil! men versta mij niet verkeerd! God beware mij, dat ik hier die rampzalige, uitgeputte menschen zoude voorspreken, die menschen, die steeds een ziekelijk verlangen naar verandering koesteren en wier inwendige mensch aan de tering-ziekte lijdt. Ach, er zijn zoo veel personen van dien aard in ons geslacht, vooral onder de verwende moederszoontjes en moedersdochtertjes van rijke lieden! — personen met uitgedroogde hersenen en een ledig hart en die nergens op hun plaats zijn. Zij zijn onrustig van aard, daar zij nooit geleerd hebben, hunne krachten geregeld te gebruiken en iets flink aan te pakken en door te zetten. Naauwelijks beginnen zij iets, of zij laten het weder varen en zoeken het ongeluk altijd in de omstandigheden, daar het toch in hen zeiven ligt. Eiken dag haken zij naar iets nieuws en jagen van het eene vermaak en genot naar het andere, om de ledigheid, armoede en naaktheid van hun inwendig leven voor zich zeiven en anderen te bedekken. Deze ongelukkige, bedorvene menschen.
32
die geen fonds in zich zeiven hebben, moet men met den dichter toeroepen:
Gij hebt geen lafenis gevonden,
Zoo die niet voortvloeit uit uw eigen ziel;
hun moet men als eerste Evangelie prediken en steeds op nieuw prediken; «In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten.» Hun moet men verder voorstellen, hoe een Jozef, ook een jeugdig, levendig mensch, lange, lange jaren inden Egyptischen kerker (derhalve altijd in denzelfden somberen toestand) moest doorbrengen en toch de opgeruimdheid van geest bleef behouden. Hij wreekte zich toch daardoor op de menschheid, die hem zoo schandelijk behandeld had, dat hij tot haar welzijn werkzaam was en zich met liefderijk medelijden voornamelijk zijne lijdende medegevangenen aantrok. Door verdubbelde teederheid en liefde overwon hij alle bitterheid, mismoedigheid, wrevel, versaagdheid en kleinmoedigheid, totdat de dag kwam, toen God zijnen toestand zoo veranderde, dat hem hooien en zien verging en hij slechts aanbidden konde. — Zulken veranderingzieken moet men Pau-lus voor oogen plaatsen, die in zijne jarenlange gevangenschap toch de zedelijke frischheid en vrijheid niet verloor, omdat hij zich in zijnen kerker een Jakobsladder oprigtte, waarlangs hij dagelijks dikwijls omhoog klom naar de eeuwige bronnen Gods, waar kracht en leven uit ontspringen, waar vrede en vreugde lacht. Ondertusschen hebben ook Paulus en Jozef de verandering van hun toestand met blijdschap begroet, en zij zouden het ook gedaan hebben, indien deze toestand aangenamer was geweest. Want zij waren gewone menschen; het altijddurend eentoonige echter verstompt den mensch, indien God de Heer geen bijzonder wonder aan hem verrigt. Daarom verheugt men zich met iederen ijverig werkzamen mensch, wanneer hem van tijd tot tijd eene verandering te beurte valt. Hoe zoude men het ook eiken fabrieksarbeider, iedere naaister gunnen, dat zij ieder Jaar eenige weken op het land
mogten doorbrengen ! Dit kan nu echter niet geschieden. Ook zijn betrekkelijk weinig menschen in de gelegenheid om reizen te doen, nieuwe belangwekkende persoonlijkheden te leeren kennen , nieuwe terreinen van kunst en wetenschap te veroveren, zich in verhevene natuurtooneelen te verlustigen, — dat alles is den •meesten personen gedurende dit aardsche leven ontzegd.
Zoo heeft dan God, de Vader aller geesten, die de diepten van het menschenhart kent, en die voor de waschvrouwen even goed een hart heeft, als voor prinsessen. Hij heeft gezorgd, dat het niemand van ons allen aan de noodige verandering ontbreekt. Hoe r.an? Hij heeft ons den Sabbat, den Zorida;/ gegeven, om te rusten van al onze werken en ons te verheugen in al zijne werken en wegen, en ons te verheugen in de gemeenschap onzer medemenschen, zijne kinderen, en zoo als het ware iedere week eenmaal een klein voorfeest van het toekomstige zalige leven des vredes te vieren. Och! dat de menschen van ons onrustige, zoo rustelooze, her-en derwaarts gejaagde geslacht deze weldaad toch erkennen wilden! Waarlijk, waar geen Zondag is, daar wordt het leven een eindeloos «jammerdal», zooals vele menschen het noemen, zooals het echter naar Gods wil niet zijn moet. Wee den arme. die zijnen tijd als een werkdier doorbrengt in verterende een-toonigheid en oneindige lengte, den eenen dag als den anderen, honderdmaal en weder honderdmaal. De dwaasheid der menschen, die altijd Gods wijsheid bedilt, heeft gemeend, dat het voor ligchaam en ziel toch nuttiger en meer harmonisch moest zijn, zoo men den eenen dag als den anderen leefde; zoo rnen derhalve in plaats van den zevenden dag te vieren, het zevende gedeelte van eiken dag vierde, eiken dag eenige uitspanning genoot, eiken dag eenigen gezelligen omgang hield. Wie zoo iets beproeft, zal weldra de (ioodelijke verveling van dit leven ontdekken. Neen, juist de geheele verandering, die de Zondag verschaft, is voor den mensch eene behoefte. Dan moogt gij u met een goed geweten aan alle beslommering, die u omgeeft, ontrukken, daar gij u met vrouw en kinderen als in eene oase op den woestijnweg onder vijgehnom en ivijn-
3
34
dok in uw aanzijn muugt verblijden. Dan denkt gij er ernstig over na. dat gij tot een kind en erfgenaam van God zijt bestemd, en verheft zich uwe ziel, die met Gods woord en het gebed gevoed is, tot den Vader in den hemel, — beschouwt het verleden en het tegenwoordige en toekomstige in den spiegel van den goddelijken vrederaad. Dan verkwikt gij -u in den kring uwer familie en uwer vrienden , betuigt uwe liefde en deelt uwe zorgen mede in brieven aan personen, die u na aan het hart liggen en thans in de verte vertoeven , gaat zegenend en vertroostend naar armen en bedroefden, verheugt u in de heerlijkheid van uwen God in de natuur en in de gaven Gods in allerlei schoone kunsten, gezang en muziek. Zie, zulk een sabbat, dat is de verandering, die God u iedere week eenmaal vergunt, die Hij iedereen wil schenken, ook den armsten en den geringsten mensch. Dat is de verandering, welke ieder, die haar op de regte wijze gebruikt, dan ook verschen moed verleent, om den pelgrimstogt voort te zetten, voort te gaan met werken, strijden en dulden. Ik bezweer u . Lezer! onderhoud den Sabbat, indien uw leven u dierbaar is! Gij echter, die het volk noodeloos van den Sabbat berooft, ter wille van uw genot of van uw voordeel, — gij vooral, die zoo wreed en barbaarsch zijt, dat gij de arbeiders, die den Zondag willen vieren, ontslaat, — gij zijt de eigenlijke vijanden der natie, erger dan Jezaïten en socialistische volks menners.
Doch wij zijn van de schoone haven van Cesarea naar de walmende fabriekschoorsteenen en de stiklucht dei- kolenmijnen van Duitschland afgedwaald. Het is tijd, dat wij eens weder naar den Apostel omzien en op zijne van vreugde schitterende oogen staren.
INDKUKKEN VAN DE ZEE.
Hemel, aarde, lucht en meer Prijzen aller schepslen Heer.
Gij, mijn ziel 1 hebt rijke stof,
Zing met hen zijn eer en lof!
35
Zoo klonk het ook wel in Paulus hart, toen nu het schip, door gunstigen wind gedreven, de haven verliet. Ja, dat is een verrukkelijk gezigt, als zulk een groote driemaster met zwellende zeilen daar heen trekt en zich als een witte reusachtige zwaan op de eindelooze, blaauwe zee beweegt. Fier en vrij gevoelt zich de rnensch, maar toch bevangt hem ook eene huivering, wanneer zoo de laatste brug naar het vaste land afgebroken is en het schip als een notendop op de lange golven danst. Een tijd lang blijft men nog op het land staren, maar steeds onduidelijker wordt het strand ; torens, boomen, huizen verdwijnen, er blijft slechts een donkere streep over, totdat ook die in de zee verzinkt. Nog ziet men de bergen van het land, maar het is, alsof zij in de zee drijven; daarop verzinken ook dezen. En nu niets, niets dan de blaauwe, be-wogene, onmetelijke en onpeilbare zee onder u en de hooge, hooge hemel boven u. Waarlijk, daar gevoelt men eerst regt, dat men een stipje is in het heelal, daar beseft men zijne oiimagt. «Wij zijn nu een speelbal der elementen,» zegt de een; «geheel in Gods hand,» zeggen de anderen, en dezen, indien zij weten, wat zij zeggen, varen daarbij zonder twijfel beter.
Velerlei beelden en geschiedenissen uit den ouden en nieuwen tijd zullen Paulus wel voor den geest zijn gekomen, toen hij, tegen den mast leunende, op de bruisende golven staarde, want het schip zeilde hier in het beroemdste vaarwater der oude wereld. De Phenicische kust, die niet ver verwijderd was, had de eerste zeevarende natie der wereld voort-gebragt. De eerste handelsschepen hadden hier de zoute stroomen doorploegd , de eerste ontdekkers van nieuwe eilanden en zeeën voeren op deze schepen. Reeds meer dan duizend jaren geleden hadden de vrachtschepen van Hirara langs dezen waterweg ceders zonder tal voor den bouw van de koninklijke paleizen en den Tempel naar Jeruzalem gevoerd ; juist hier verzamelden zich de vloten van Salomo en de Pheniciers; hier zeilden na elkander Egyptenaren en Perzen, Grieken, Macedoniers en Romeinen Maar van dat alles was geen spoor
36
meer te vinden. De zee ruischte en bruiste, als of er niets was geweest. Hoe luide de zee echter van de wisselvalligheid en ijdelheid aller dingen spreken mogt, — Paulus zag niet slechts boven het land, maar ook boven de zee den verbonds-boog van den eeuwig getrouwen God. Zoo is dan ook zonder twijfel de heerlijkheid der zee eene bron van zielsgenot voor hem geweest, daar hij in de schepselen overal den Schepper vond en wederom in de vergankelijke schepselen de sporen en voorspellingen der onvergankelijke dingen. Anders maakt het aanhoudende gezigt op de zee ligtelijk neerslagtig, — niet alzoo bij Paulus. Wanneer hij des nachts op het dek stond en het schip zoo stil als een zwaan daarheen gleed en de ruime hemelboog bezaaid was met tienduizenden van sterren , die in het oosten met eenen luister pralen, waarvan wij ons hier geen denkbeeld kunnen vormen, — o, dan bad hij zijnen God: Geef, dat weldra in de diepte van aller men-schen hart het licht van het gesternte uwer genade zulk een stillen glans verspreide, gelijk de sterren des hemels zich afspiegelen in de diepte der zeel — En wanneer maan en sterren verdwenen waren en in den vroegen morgen de zon opging en de gansche zee verlichtte, zoodat zij als het ware een stroom van goud en purper was, voor wiens glans men de oogen moest sluiten, — dan juichte het hart des Apostels, dan dacht hij aan dien dag, wanneer de zon des heils de zee der natiën alomme bestralen en alle duisternis verbannen zal. En hij zag in den geest, hoe alle knieën zich bogen in den hemel en op de aarde en onder de aarde en allen den naam van zijnen Jezus noemden ; dan hoorde het oor van zijn verrukten geest, hoe al het zuchten en klagen van het geschapene in een groot Halleluja veranderde.
De Apostel wist ook wel, dat uit de zee de vier verschrikkelijke dieren, — de zinnebeelden der tegen Christus vijandige magten der wereld, — moesten opkomen; lüj wist, dat deze zelfde heerlijke en trotsche zee overal in Gods woord een heeld van de woede en branding der volkenwereld is. die zich verzet tegen den Heer en zijnen Gezalfde. Maar hij wist even
37
zeer, dat de «Geest Gods over de wateren» zweeft van den beginne af (1 Mozes 1:2), en dat deze Geest eindelijk alles zal volmaken. Blijmoediger, van de overwinning nog meer verzekerd dan de Psalmist, juichte Paulus dan ; «Gij stilt het bruisen der zee, het bruisen barer golven, bet rumoer der volken, boe de zee ook woede en bruise en de bergen instorten door baar onstuimig geweld. De Heer in de hoogte is geweldiger dan het bruisen van groote wateren, dan de geweldige baren der zee.» (Psalm 65 : 8. Ps. 40. Ps. 93). Dan herinnerde zich Paulus, boe de Heiland eens tot de onstuimige, met verderf en ondergang dreigende golven had geroepen : «Zwijg, wees stil!» en «toen werd het zeer stil,» — of hoe Hij in den duisteren stormnacht als eene bemelsche lichtgestalte op de golven wandelde, een zegevierend vorst. O, dan juichte zijn hart; dan zag Hem zijn oog, dan sprak zijn mond: «Uw is het rijk en de magt en de heerlijkheid in eeuwigheid. Amen.» — Waarlijk, van alle zeevaarders, die in vroeger of later tijd de wijdten en breedten der zee doorkruist hebben, is niemand blijmoediger geweest, dan de Apostel Paulus. Het hoogst echter steeg zijne vreugde, wanneer bij dacht aan betgeen de Profeet Micba in de dagen der oud-beid geschreven heeft: «Waar is een God gelijk Gij, die de zonde vergeeft en de overtreding van bet overblijfsel zijner erfenis kwijt scheldt? Hij zal zich onzer weder ontfermen, — al onze zonden in de diepte der zee doen verzinken.» (Micha 7 ; 19). Als Paulus daaraan dacht, dan juichte zijn hart: «Geloofd zijt Gij, o Christus! het is geschied! Daaronder ligt zij, en geen Farizeër en geen Satan mag haar naar boven halen. Gij, mijn God! hebt alles vergeven en vergeten, en dat ik uwe gemeente vervolgde en verwoestte en met bloed en tranen vervulde, — Gij hebt het alles vergeten! Ik echter heb bet niet vergeten en zal het niet vergeten, dat Gij mijne zondenwegen in genadewegen, mijnen dood in leven verander-det, dat Gij van den grootsten der zondaars Uw uitverkoren werktuig hebt gemaakt. Xu moet ieder ademtogt U danken «n iedere bloeddroppel alleen aan uwen dienst zijn gewijd tot
38
dat ik Uw aangezigt in geregtigheid aanschouwe en verzadigd worde, wanneer ik ontwaak, naar Uw beeld» i).
HET NATUURGENOT VAN DEN CHRISTEN.
«Of de natuur voor een beslist Christen eene bron van genot mag zijn , dan of ook de natuur mede tot de wereld behoort. wier begeerlijkheid wij moeten vlieden?» — Die vraag werd eens in enne bijeenkomst van welmeenende, maar be-krompene Christenen besproken. Ik vertrouwde naauwelijks mijne ooren. Later heb ik echter meermalen iets dergelijks gehoord. Is het echter inderdaad niet eene beleediging van den Schepper, wanneer diegenen, die Hij geroepen heeft om zijne kinderen te zijn, twijfelen, of zij zich in zijne werken
1) Of Paulus ook wel aan de zeeziekte geleden heeft? Niet waar, dat is eeue zeer prozaïsche, ja belagchelijke vraag? Zij is echter zeer interessant voor iemand, die ooit eene zeereis deed. Geene ziekte maakt den mensch zoo volslagen stomp en onverschillig voor alles, wat hem anders in den hemel en op aarde lief is. De zeezieke mensch stelt nergens belang in, dan in dit eene, weder van zijne ziekte te herstellen of te sterven. Eene teeder lievende moeder, die zwaar aan deze ziekte leed, zeide zeer koel tot haren man: «Daar viel zoo even iets over boord, dat was immers ons Fritsje?quot; Zij was volstrekt niet ontroerd over hetgeen haar anders wanhopend gemaakt zoude hebben. — Nu berigt Lnkas ons niet, dat de Apostel zeeziek was, of dat hij van deze ziekte vrij bleef. Toch gelooven wij stellig het laatste. Paulus was immers geroepen, om op deze zeereis de groote deugden van Jezus Christus te verkondigen en te verheerlijken, en wij zullen weldra zien, hoe hij met een liefderijk, medelijdend, blijmoedig geloovig hart een trooster voor allen werd. Drie wonderen zouden er geschied moeten zijn, zoo Paulus tegelijk zeeziek wezen en zich tegelijk als zulk een godvruchtig menschenvriend gedragen konfo. Daar wij echter in den Bijbel wonderen genoeg hebben, houden wij het liever daarvoor, dat Paulus, gelijk zoo vele andere menschen, van deze plaag verschoond bleef. Dit is echter eeue meening en geen dogma.
De Schrijver.
39
mogen verblijden? Zowle een hovenier zijn kind niet als waanzinnig beschouwen, als het hem vroeg, of het wei betamelijk was, dat het zich over de bloemen, die zijn vader geplant en gekweekt had, verheugde? Niet anders is het hier; alle schepsel is goed en rein, indien het niet dankzegging genoten wordt. Alles is het uwe, zoo gij slechts van Christus zijt. Hoe? moet dan niet het werk den meester loven, en moeten wij niet uit de zigtbare werken de eigenschappen en gedachten van den onzigtbaren Meester leeren kennen? Zoo hebben er inderdaad de meest verlichte dienaren van God altijd over gedacht. Onder alle natuurschilderingen van alle volken vinden wij er geene, die zoo treffend en zoo hartverhelfend zijn, als die, welke de heilige schrijvers van Jehova in de oorkonden des Bijbels hebben opgenomen, b. v. in den quot;KM116quot; Psalm. En in geen godsdienstig boek ter wereld wordt van Gods werken in de natuur zulk een gebruik gemaakt, om zijne wegen met de menschen-kinderen op geestelijk gebied, zijne eeuwige gedachten en bedoelingen af te beelden , als Juist in den Bijbel. Plaatsen hiervoor aan te halen zoude hetzelfde zijn als water in de zee te dragen, liet eene blad der Schrift na het andere levert het bewijs en Hij, die de volheid der Godheid en menschheid in één persoon was, ;csprak niets, dan door f/elijkenissen.n Deze gelijkenissen echter zijn bijna alle aan het leven der natuur ontleend, en in deze gelijkenissen konde Hij slechts daarom spreken, omdat Hij, in de innigste vertrouwdheid niet de natuur levende, als het ware het kloppen van haar hart had beluisterd. Hoe nu Paulus de natuur lief gehad en gade geslagen had en in hare geheimen doorgedrongen was, daarvan is, om thans andere plaatsen voorbij te gaan, het 1 g*16 en de volgende verzen van het 8ste hoofdstuk van den brief aan de Romeinen het heerlijkste getuigenis. Wie zóó over het zuchten der schepping, over haar geheime angsten en smachtend verlangen naar vrijheid en verheerlijking schrijven kan, die heeft waarlijk niet koel en onverschillig tegenover de natuur gestaan. Zeker, men kan uit den Bijbel alles bewijzen, als men hem misbruikt. Zoo wijst men er op, dat «de wereld in het booze ligt,» «de
40
wereld vergaat met al hare begeerlijkheid» , dat «wij de wereld niet lief ir.oeten hebben, noch hetgeen in de wereld is» enz. Maar ieder kind kan het inzien, dat de Schrift het woord cwereld» in twee beteekenissen gebruikt. In de eene beteeke-nis is het de lage gezindheid van den niensch, die zijn hart geheel aan het schepsel hecht, daarin zijn hoogste genot en vreugde vindt en in de bedwelming van zijnen lust weerbarstig de hand uitstrekt naar de vruchten , die Gods wil verbiedt. Deze vleeschelijke zin, deze vergoding der wereld, waaraan men zijn hart offert, dat is zeker vijandschap tegen Hem, die alleen God is, en die alleen wil verheerlijkt worden. In de andere beteekenis echter noemt de Schrift «wereld» den ge-lieelen omvang van alles, wat God geschapen heeft, hemel en aarde en al wat daarin is. In dezen zin is dan de niensch zelf een stuk van de wereld, hij is het hoofd der wereld, hij is geroepen om de andere schepselen te behterschen (Ps. 8) en aan hun doel te doen beantwoorden. Hoe kan hij dat echter, wanneer hij ze niet lief heeft en kent en rnet blijden geest hunne sporen en banen volgt? Wanneer de mensch thans niet slechts de dieren en planten in zijnen dienst neemt en opkweekt, maar wanneer hij ook licht en lucht, bliksem en vuur, damp, wind en alle elementen aan zich dienstbaar maakt, dan is dat slechts eene vervulling van het oorspronkelijke gebod van God (l Mozes 1 : 2C), en deze vervulling van den goddelijken wil zou nooit mogelijk zijn geweest, zonder eene liefhebbende toewijding aan de natuur. Toen God de eerste menschen schiep, gaf Hij hun geen catechismus of gebedenboek in de hand, opdat zij Hem daardoor kennen, zoeken en vinden zouden; neen, Hij gaf hun een heerlijk stuk grond, den lusthof Eden. Hier moesten zij arbeiden, planten, bouwen. Hier moesten zij den wasdom en de ontwikkeling der dingen gadeslaan en daarin de gedachten van dien God, dk hun altijd nabij was, ontdekken. In de werken der natuu moesten zij Hern naspeuren en de sporen zijner almagt, liefde en heerlijkheid vinden. Uit de natuur alleen verkrijgt men echter nooit eene volkomene kennis van God. Zoo was ook
41
vuor de eerste stamouders de omyang mei God de hoofdzaak, maar de natuur was het boek, waaruit Hij hen onderwees. En ook heden nog. nadat de natuur reeds lang heeft opgehouden, een zuivere spiegel van goddelijke gedachten te zijn (1 Moz. 1 : 31) — ook heden nog, daar het regtstreeksch verkeer met God, waarin de stamouders mogten deelen , reeds lang heeft opgehouden, en de menschheid zonder bijzondere openbaring van den Onzienlijke in duisternis ronddoolt, — ook heden nog, nadat het kruis op Golgotha het aanbreken eener nieuwe schepping aankondigde, — ook heden nog klinkt op krachtigen toon uit alle schepselen de stem van den eeuwigen God. Weg met dien rnonnikachtigen, gemelijken geest, die van geene stichting weet, zoo er geene bepaalde kerkelijke vormen en ceremoniën plaats hebben ! Weg met die geestelijke ongevoeligheid, die over geurende grasgronden , door het woud met zingende vogeltjes, langs den ruischenden stroom voortgaat en niets anders weet te zeggen, dan: «dat alles is wereld, niets dan wereld!» Weg met de bekrompene vermeende vroomheid van diegenen, die van de hooge Alpen op berg en dal dooi- het zonlicht beschenen kunnen nederzien en slechts zuchten kunnen: «alles vergaat, alles is ijdel, geheel ijdel!»
Dat is een onkinderlijke geest, die met de gezindheid van alle gezonde kinderen van God volstrekt niet verwant is. Uit de wetten en beelden, die zij in de redelooze schepping ontdekken, leerden zij altijd de sporen, wegen en wetten vinden, die Hij volgt, om de menschen, die zijn beeld moeten zijn, daartoe op te leiden. In het inwendig leven gaat het voor 't grootste gedeelte volgens dezelfde wetten als in het uitwendig natuurleven, dewijl dezelfde God daar en hier regeert en bestuurt. Deze zaak is van veel grooter belang, dan de meeste lieden gelooven. Men kan wel zeggen, dat eene geheele reeks van dogmatische voorstellingen , die voor alle gezond denkende menschen een voortdurende aanstoot zijn, b. v. de voorstelling over de twee naturen in Christus, nooit mogelijk zouden geweest zijn, indien onze godgeleerden tusschen het rijk dei-natuur en het rijk der genade niet zulk een hoogen scheids-
42
muur hadden opgerigt. Den verderfelijksten invloed echter heeft deze scheiding op het gebied van het christelijk leven bij de voorstellingen over hekeering en wederyehuorte uitgeoefend. Het Methodisme, dat millioenen bij millioenen van onbewuste aanhangers onder de Christenen van alle kerkgenootschappen en sekten heeft, het heeft in deze scheiding zijnen oorsprong. En deze groote Engelsch-Amerikaansche op-wekkincisveryaderinym, die men ook naar Duitschland zou willen overbrengen, hebben daaraan insgelijks haar ontstaan te danken. Wat laten zij achter? Van de tienduizenden, die door allerlei opwekking van het gevoel tot eene kunstmatige, geestelijke hoogte zijn opgeschroefd, die op dit oogenblik zingen : «Thans redt mij mijn Jezus» — wat blijft er van over? Eene menigte teleurgestelde personen, die eene smartelijke ondervinding rijker geworden, welligt echter geheel in de war geraakt zijn! Jezus toont overal, dat het koningrijk der hemelen bij iederen mensch in het bijzonder en in het geheel slechts door opwassen tot stand kan komen, zooals ook de planten door ontwikkeling tot vollen wasdom komen. Wat zoude Hij van diegenen zeggen, die in weinige uren eerien mensch tot bekeering en wedergeboorte willen brengen? «Let op het tar-wegraan op het veld, hoe het ontstaat en zich ontwikkelt, en houdt dan uwe preken!» zoo zoude de groote Opvoeder der menschen wel vermanen, die ofschoon Hij hoven de geheelc natuur verheven was, toch nooil onnatuurlijk is geweest, maar ons, zoo wij Hem regt verstaan, steeds vermaande, otn regt natuurlijk te worden. Ja, leeren moeten wij uit de natuur; het geopenbaarde woord van God moeten wij uit de natuur, de schepping wederom uit de Schrift leeren verstaan. Verheugen moeten wij ons in de natuur met een kinderlijk, naar God dorstend hart. Niet zooals de dwazen , die «aan den boezem van het van God vervulde universum (heelal) zwelgen, de natuur vergoden, of wat hetzelfde is, ontgoden, die mee-men , God te kunnen missen , dewijl zij van het leven en do vreugde in God nooit een druppeltje geproefd hebben. Zij zullen al spoedig troosteloos zijn midden in hunnen «tempel
43
der natuur,s wanneer hen slechts een koude regenbui overvalt. Alle heerlijkheid van berg en dal zal voor hen verdwijnen, niet dan e9tgt;t«t, wanneer het angstzweet des doods op hun voorhoofd parelt, — o neen, reeds dan, wanneer een enkele holle kies hen begint te kwellen. Hij slechts geniet de natuur, die zich door haai' tot God, en wel niet slechts tot den zegenenden, maar ook tot den gerigt houdenden God laat opleiden. Wie echter in de natuur God zoekt, zooals wij vroeger in Paulus zagen, voor dien zal zij zeer dikwijls eene bron van nieuwe jeugdige opgewektheid en kracht, van verhoogden levenslust, van nieuwen moed en nieuwe hoop worden. De schepselen zullen hem opwekken om God te loven en te prijzen , en hem een voorsmaak doen genieten van eene heerlijkheid en zaligheid, die geen oog gezien en geen oor gehoord heeft, en die in geens menschen hart is opgekomen! Daarom heeft Paul Gerhardt in zijn oude lied eerst de liefelijkheid der natuur geschilderd en tot hare beschouwing opgewekt :
Wees blij, mijn ziel! en loof den Heer!
Daar is de lieve zomer weer ,
Met al zijn prachttooneelen.
Nadat hij nu op zijne kinderlijke, verhevene wijze de menigvuldige schoonheden der natuur geroemd heeft, gaat hij voort:
Ook ik aanbid en buig mij neêr.
De werken van mijn God en Heer
Verrukken al mijn zinnen.
Waar alles lofzingt in het rond.
Daar zing ik meé, en met den mond Stemt alles in van binnen.
O, zegt mijn hart, als reeds deez'aard,
Hoe arm, zooveel genoegens baart,
En luide uw eer verkondigt;
44
Hoe zal een eeuwig zomergroen Het in uw' rijken Hemel doen,
Waar nooit meer wordt gezondigd 1).
Ziet, zoo gevoelt zich een godsdienstig mensch door de beschouwing van de schepping gestemd! In dezen geest moet gij uwe kinderen haar doen beschouwen.
Het is echter waar, zóó als de eerste menschen zich in de natuur verblijden konden, zoo is het thans nimmer mogelijk. Gelijk toch reeds vroeger opgemerkt werd, zoo is ook in de natuur duizendvoudige dood en jammer ingedrongen, sedert het hoofd der schepping zich van de Bron van alle leven losrukte. De natuur openbaart God , maar zij verbergt Hem ook, want onnoemelijk is het harteleed, dat haar ontroert. Wie een gevoelend hart heeft, die behoeft den Apostel niet op zijn woord Ie gelooven , waar hij over het zuchten der schepping, over haren angst en haar smachtend verlangen schrijft; — hij zal zelf overal iets van dezen jammer en dit steunen vernemen. Hij zal instemmen met hetgeen de geestrijke Bettina von Arnim zegt: «wanneer men zoo eenzaam in de natuur staat, is het dikwijls alsof zij als een geest aan den 'mensch verschijnt en hem om verlossing smeekt.» Ja, de natuurkundigen verhalen ons ontzettende dingen van den moord en de wreede martelingen, waarmede het eene dier het andere pijnigt, en wij kunnen het ons zeer goed voorstellen, hoe een Schopenhauer zeggen kan : alndien God deze wereld gemaakt heeft, dan zoude ik die God niet willen zijn: haar jammer zoude mij het hart verscheuren.» Wie echter het woord zonde in zijne diepte begrijpt, die verstaat het ook, hoe de natuur tegelijk God openbaren en tegelijk Hem verbergen kan. Anders zoude men juist door de diepere kennis der natuur ten opzigte van God in de war geraken. Het is niet waar, wat de eene mensch den anderen napraat: «slechts in de natuur is vrede.» Neen, ook hier is geen vrede, maar
1) Naar P. Gerhardt door J. A. D. Molster, Liedereu en Gebeden.
strijd en verscheuring, ziekte en wee. dood en moord; het valt echter meestal niet zoo duidelijk in het oog. Het zijn niet de woorden van eenen duisterling, maar van een der diepste denkers onzer natie, namelijk Frederik von Schlegel, die aldus over de natuur zingt;
Een donkre weduwsluier spreidt Zijn plooien over de eeuwigheid,
Een rouwfloers rust op alle dingen;
Zoolang die sluier haar omgeeft Moet alles, wat op aarde leeft,
Een eeuwig klaaglied zingen.
Zoo ver een star schijnt in den nacht Doortrilt één algemeene klacht
Alle adren der natuur;
En 't zuchtend schepsel smeekt en schreit En smacht naar vrede en zaligheid,
't Beloofd verlossingsuur.
Maar juist daarom kan de Christen zich over de natuur, in weerwil van al hare verwarringen verblijden, zooals niemand anders zich verblijden kan, omdat hij van hare verheerlijking en wedergeboorte spreken mag, — daarom kan hij zich inniger, kinderlijker verblijden, dan eenig ander mensch, omdat de vergankelijke schepselen slechts geringe afbeeldsels en omhulsels van de onvergankelijke heerlijkheden van God zijn. Wie Jezus Christus als het nieuwe hoofd der menschheid regt heeft leeren kennen, voor dien is zulk een uitzigt geen droombeeld, geen hersenschim, maar een feit, dat voor hem even zeker is als de ellende, die de zonde in alle schepselen ge-bragt heeft. Het voorgevoel van een nieuwen en eeuwigen lentedag voor de gefolterde wereld had reeds bij de oude volken plaats, wanneer zij van de toekomstige «gouden eeuw» pro-fete /den. Wanneer hun echter gevraagd werd: «waarom hoopt gij dat?» dan konden zij niets anders antwoorden dan dit: «de vaderen hebben het zoo overgeleverd.» Tn Christus eerst,
in den Verlosser en Hersteller heeft die hoop gestalte, ja merg en been gevonden. «Zie, Ik maak alle dingen nieuw,» zoo klinkt het majestueuze woord zijner almagt van den hemeltroon over de wereld vol bloed en tranen. En het oog des geloofs ziet, hoe uit dienzelfden troon een zuivere levensstroom ontspringt, die, met stille majesteit schitterend, voortloopt naar de landen der duisternis en niets dan genot en leven aanbrengt overal, waar ook slechts een droppeltje zijner golven komt. Daar zal dan de leeuw bij het lam nederhggen, het oorlogszwaard zal een ploegschaar worden , wanneer de groote Sabbat van God verschijnen en alle schepsel. vrij gemaakt, de heerlijke vrijheid der kinderen Gods genieten zal; «daarover verheuge zich de geheele Christenheid, en danke Hem in eeuwigheid!»
En daar alles zoo is, als het is, kan zich juist de volgeling van Christus over de natuur verblijden, zonder zich daarbij aan bedwelming over te geven en zonder de oogen te sluiten voor hare angsten en zuchten. En hoe hij dat kan, daarvoor zouden vele voorbeelden uit oude en nieuwe dagen bijgebragt kunnen worden; wij willen er hier echter een raededeelen. dat niemand kan mededeelen, dan de Schrijver der «Reisschetsen,» want hij wil ook iets aparts voor zich zelf hebben.
BRIEF VAN EENE GEITENHERDEBIN OVEB DE NATUUR.
Toen de Schrijver der Reisschetsen nog een sentimenteel jongeling was en aan de ziekte der ideaalzucht leed, toen waren het vooral de herders en herderinnen, die in eene poëtische betoovering voor zijne gevoelige ziel stonden. Schoon en van eene nimfachtige gestalte, met goudblonde lokken versierd, waren zij natuurlijk alle, en eene verrukkelijke stem ontbrak haar ook niet. Daarbij verheugden zij zich allen in eene engelachtige onschuld en kenden geene andere dan de liefelijkste gewaarwordingen. David, de dichterlijke herdersknaap, en desgelijks de edele herders van den Kersnacht had-
47
den voor mij vermoedelijk van de vroegste jeugd af den hei-derstand zoo verwonderlijk verheerlijkt; verhalen uit latere tijden, waarin de herders de beste rol speelden, hadden de betuovering voltooid.
Geszners Idyllen waren toen mijn Bijbei en menige traan des weemoeds heeft die besproeid. — Daarop kwamen de tijden, waarin de idealen te niet gingen, en het Paradijs verdween. In minder dan tien jaren zag ik mijnen weg met puinhoopen en bouwvallen van luchtkasteelen bedekt. Ook de herders en herderinnen waren huisbakken, ja menigmaal zeer «ordinaire» menschen geworden. Onverbiddelijk deed het werkelijke leven den reislustigen knaap zien, dat deze herders, onverschillig of hun schapen of- koeijen, varkens of ganzen toevertrouwd waren, niets meer van het ideaal bezaten, dan de «i», die in het Duitsche woord Hirt en in Ideaal de sterkst klinkende letter is. Hij zag, dat deze idyllische menschen niet zelden zelfs vergaten zich te wasschen en te kammen, dat zij (het is schrikkelijk om het te zeggen) dikwijls veel ongedierte hadden , en dat zij beter grove kousen konden breijen , dan verzen maken. Nog bleef een tijd lang de hoop gevestigd op de Sen-ners en Sennerinnen, zooals de herders en herderinnen op de hemelhooge Alpen heeten. Maar ach! eenige reizen naai-Zwitserland en Tirol deden zien, dat ook dezen gewone menschen waren, behalve dat zij meer vloekten.
Zoo waren dus deze idealen geheel vervlogen. De opmerkzame lezer zal op dit en menig ander meer gewigtig gebied iets dergelijks ondervonden hebben. Misschien echter ook even als ik het andere, dat, ofschoon wij onze idealen hebben laten varen, zij daarna toch eensklaps in het leven terugkeeren, op eene plaats en wijze waarvan wij het nimmer vermoed zouden hebben. Ik mag zeggen, dat de verlorene idealen mijrif) Jeugd thans, nu ik onder veel zweet en tranen 4i jaar oud geworden ben, alle te zamen en wrel in eene verheerlijkte gestalte voor mij herrezen zijn. Ook ben ik er ten volle van overtuigd, dat ik ze niet weder verliezen zal, zoo zeker als de ideale Christus ook te gelijk de hoogste werkelijkheid
48
(realiteit) is. — Onder anderen heb ik thans ook het lang geleden ten offer gebragte ideaal eener herderin gevonden. AVel is waar mogt ik deze ideale herderin niet met mijne oogen aanschouwen, maar toch weet ik, dat zij niet op mijne vroegere droombeelden gelijkt. Van goudblonde lokken en nimfachtige gestalte, van schalmei en fluit is er niets voorhanden. Zij is een oud, gebogen moedecrje, arm en ook haar leven lang arm geweest; zij is nooit van haren druk ontheven geworden en toch zoo vrij, zoo rijk, zoo gelukkig, zoo dichterlijk, zoo vol van zalige idealen , omdat zij in Jezus, den schoon-sten der menschenkinderen, de ziel eener nieuwe wereld ontdekt heeft. Waar zij woont? Nu, zij woont in een eenzaam boschachtig gebergte, half regts van Hokus-Melibokus en 24 maal X Japansche mijlen aan de andere zijde van den Bloksberg, — dat beteekent: ik wil het niet zeggen, en ook naar naam en adres niet gevraagd worden. De brief echter, die onder mijne hand ligt, en die mij getoond heeft, dat hier mijn herderinnen-ideaal uitstekend verwezenlijkt is, die zal aan de lezers en lezeressen ten beste gegeven worden; — «ten beste,» dat heet: tot beschaming, verkwikking, bemoediging en verootmoediging. De briefschrijfster zal dezen afdruk wel nimmer te lezen krijgen, want slechts door een zoogenaamd toeval is een deeltje van mijne Reisschetsen in hare hut verdwaald ; mogt echter tegen alle vermoeden mijn zeevarende Apostel Paulus ook in die ver verwijderde bergen stranden , dan zal de kleine hulde, die in dezen afdruk voor onze herderin gelegen is, haar minder schaden, dan zoo vele kom-plimenten, die menige lezeres gemaakt zijn en die haar hoofd en hart in de war hebben gebragt. Ook moet mijne herderin dan weten, dat zeer velen, die dezen brief lezen zullen, verlicht genoeg zijn om over haar geschrijf slechts spotachtig don neus op te trekken. — De brief echter luidt aldus;
«Hooggeachte Heer Pastor!
Uw hoogwaarde neme mij niet kwalijk, dat ik bij den langen brief van mijn lieven man nog een paar regels bijvoeg,
49
ik heb nu juist het lste deel der Reisschetsen gelezen, die hebben mij zeer verblijd, daarom, dewijl ik reeds dergelijke overdenkingen bij mijn veehoeden gehad heb; er is ook niets schooner, dan op hooge bergen te vertoeven, en overdenkingen te houden, in het algemeen is het mij aangenaam, als ik bij den arbeid alleen ben. Dan kan men denken wat men wil, nu eens verheugt men zich over de natuur, dan weder daarover, wat toch de Heere God door zijnen geliefden Zoon onzen Heer Jezus aan ons verlorene menschen gedaan heeft enz. Dan ben ik zoo vergenoegd, als ik achter een struik mijn stukje brood en koude koffiekan nuttigen, daar zijn de mieren mijne gasten, de geiten willen altijd zeer geheimhoudend zijn die zeggen iemand alles in het oor wat men echter niet gaarne hoort, daar komt weder een nieuwsgierige blaauwe specht, die kijkt van den struik naar beneden of ik droog brood eet, ook de reeën komen en maken een langen hals, als er een sloot tusschen ons is, dan weten zij zeer goed, dat ik ze niet vang, ik kan al mijn best zek, zek roepen dan worden zij toch niet bang. Dat is zoo mijn gezelschap in den zomer. Bij het lezen der Reis Schetsen dacht ik als men de gaaf had om zoo alles in orde te brengen, dat moest ten minste een levendig dagboek worden, want ik ben niet altijd op eenen berg, ik heb alle dagen een ander uitzigt, nu eens naar het oosten, dan weer naar het westen, naar het zuiden en naar het noorden, daar roep ik dikwijls uit, o welk eene diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennisse Gods enz. Ik zou vaak op en weg willen vliegen van vrolijkheid, als de lieve God mij niet een gewigt had aangehangen, namelijk de ziekelijke man. De menschen beklagen mij , als ik naar het werk ga, dan zeg ik, is dan de vogel ook te beklagen, als hij vüegt? Er zou geen grooter last voor mij zijn, dan dat ik de.-; zomers in de kamer moest zitten, in den winter heb ik het groote geluk, dat ik bij het breijen kan lezen. Ik moet helaas sedert mijn 36 jaar een bril gebruiken, God zij duizendmaal dank voor de uitvinding der brillen! Er is een wereldsch lied, dat begint, Ik leef het gansche jaar vergenoegd enz.
4
50
daar is geen enkel woord in, dat een Christen niet zou kunnen zingen, als ik bij het veehoeden alleen ben zing ik veel. 1188 Breslauer Gezangboek zing ik de meeste dagen. Hoe lang mij de goede God nog de vreugde zal laten (namelijk op werk te gaan) weet ik niet want ik ben 50 jaar oud en er wordt te veel werk verlangd; als er niet zulk een groot gebrek aan graasvrouwen [herderinnen] was, zou ik wel reeds zonder werk zijn.
Uw hoogwaarde wille mij den vrouwelijken briefstijl niet kwalijk nemen. Aan uwe liefde en voorbede beveelt zich U onderdanigst N. N.
Het begin van lied 1188 luidt: «Geh' aus mein Herz und suche Freud' in dieser lieben Sommerszeit an deines Gottes Gaben enz.» 1). Zoo luidt de brief. Geheel woordelijk; geen lettergreep is er bijgevoegd, geen lettergreep is er afgelaten. Moet ik er nog iets bijvoegen? Neen, ik schaam mij te zeer. Mij drukt het neder, dat deze vrouw, die geene «beschaafde opvoeding» genoot, bij droog brood, zuren arbeid, slechte oogen, een kranken man, eentoonig leven, zonder opwekking door literatuur, kunst en muziek toch zoo fijn beschaafd, zoo vrij, zoo rijk, zoo gelukkig, zoo verheven boven de wereld is, ofschoon zij met een opgeruimden geest midden daarin staat, — dat alles drukt mij zeer ter neder, zoodat ik niets meer zeggen kan, maar slechts de woorden van den Psalmist aanhaal:
«De regtvaardige zal groenen als een palmboom; hij zal wassen als een ceder op Libanon.
Die geplant zijn in het huis des Heeren, zullen bloeijen in de voorhoven onzes Gods.
Zelfs in den ouderdom zullen zij nog bloeijen, vruchtbaar en frisch zijn.»
Psalm 92 : 13—15.
1) Het is het lied, welks vertolking door Moltzer op bladz. 43 voorkomt.
III.
EEN KLAVERBLAD VAN CHRISTELIJKE VRIENDEN.
En Aristarchus de Macedoniër van Thessalonica was met •ons. (Handelingen 27 ; 2.),
Niets is den mensch zoo waardig,
Niets vuurger wenscht zijn hart,
Dan zich getrouw te toonen,
Als vriend in vreugd en smart,
Daar hij zijn medemenschen,
Bij 't sluiten van 't verbond,
Een eeuvv'ge trouw beloofde,
Met hart en hand en mond.
God min ik boven allen,
Aan wie mijn harte kleeft;
'k Wil ook den vriend beminnen,
Die mij zich zeiven geeft.
Met deze bondgenooten
Vereend in angst en nood.
Trotseer ik Satans woede.
Verwin ik hel en dood.
LUKAS EN ARISTARCHUS , PAULUS REISGEJIOOTES.
Het is een ongerijmd woord, dat echter desniettemin de ■eene mensch den ander nazegt: «De wereld is overal vol schoonheid, waar de mensch niet met zijne ellende verschijnt »
4*
52
Wij houden dat voor een sentimenteel, niets waardig gesnap; wij houden het echter ook voor een zeer hoogmoedig woord. Want ten slotte denkt toch ieder bij den «mensch,» die met zijne ellende de schoonheid der wereld bederft, niet aan zich zelf maar aan andere personen, terwijl hij zelf er beleefd of onbeleefd voor bedanken zoude, eene pestilentie in Gods schoone natuur te zijn. Het is zeker waar, dat de inensch veel ellende in de natuur brengt en het ergste is zijne zonde, zijne booze begeerlijkheid, zijne twistgierigheid, zijn gemis aan innerlijken vrede. Maar wij willen ons toch ook niet als al to slecht voorstellen. De mensch is toch, Goddank! niet de verpersoonlijkte zonde; van Gods evenbeeld en licht is toch ook een goed gedeelte in hem aanwezig, en voor u in allen gevalle, die een mensch zijt, is de natuur op den duur nergens schoon, indien gij er geen menschen vindt. Zij zijn toch het beste van de natuur, de geest in de natuur, en wee u, indien gij midden in het Paradijs zonder menschen moest zijn! Wie ook slechts eens eenen halven dag — ik zeg niet op de Luneburgerheide, maar in eene schoone, boschrijke bergstreek — geheel eenzaam gewandeld heeft, die begroet den eersten mensch den besten, die hem tegenkomt (al is het ook slechts een vuile geitenhoeder of eene oude kolenbrandersvrouw) met blijdschap en houdt dan gaarne een kort gesprek. Men is dan niet al te kieskeurig, trekt schielijk de glacéhandschoenen uit en merkt terstond, dat het toch iets anders is, een leelijken mensch, dan eene schoone koe te ontmoeten, iets beters, een mensch te hooien spreken dan een nachtegaal te hooren zingen.
Maar toch is er tusschen mensch en mensch een kolossaal onderscheid, grooter dan tusschen adelaar en smeervink. Dikwijls verlangt men naar menschen en is hartelijk blijde, als als men weer van hen ontslagen wordt, omdat zij zinnelijker en ruwer dan zwijnen en ossen schijnen te zijn. Afgezien echter van zulke personen, die zich volstrekt niet meer om hunne menschelijke waarde bekreunen, kan de Christen zich toch ook dikwijls in de kringen van beschaafde lieden ont-
53
zettend eenzaam gevoelen, als hij ziet, dat zij van datgene, wat zijn hart en gemoed geheel in beweging brengt, niets verstaan en er dus ook geen belang in stellen, — als hij altijd slechts als tegen een metalen muur spreekt of, ingeval hij verstaan wordt, toch slechts misverstaan wordt. Men moet dan echter het geweer niet zoo schielijk in de gracht smijten, men moet niet pruilen en zwijgen, nog minder het hoofd hoogmoedig in den nek werpen. Neen, als men niet over de hoogste zaken kan spreken, dan moet men andere onderwerpen , waar allen belang in stellen, opzoeken en zoo lang met de wigchelroede aan de harten aankloppen , tot dat men een gemeenschappelijken klankbodem gevonden heeft. Over zulke onderwerpen moet men dan van harte meespreken. De tijd om te zwijgen of te protesteeren is eerst gekomen, als er iets op het tapijt wordt gebragt, dat bepaald vuil en onwaardig is. — Eens was ik er bij tegenwoordig, toen een twintigjarig jongeling,. die het christelijk leven had leeren kennen, uit een geheel wereldsch gezelschap te huis kwam. «Nu , hoe was het bij Mullers?» vraagde de vader. «Ach ik was onder larven de eenige gevoelende borst reciteerde de jongeling, met een bitteren glimlach, niet zonder een zweem van Farizeïsme. Zijn vader, een oud krijgsknecht van Jezus Christus, antwoordde echter: «Mijn jongen, zoo gij tien jaar jonger waart, zoudt gij er al een beet hebben! (een oorveeg was er bedoeld.) Gij hadt nu liever moeten zeggen: Ik, ik was te lomp en te dom, om het goede, dat in die rnenschen lag, uit te lokken.» Mij dunkt, de oude had groot gelijk, en de Apostel Paulus zoude het met dien vader eens zijn geweest. Hij was op zijn schip ook waarlijk niet met een uitgelezen kring van vrome zielen bijeen. Wij zullen dat reisgezelschap nog nader leeren kennen en zeggen hier slechts, dat het uit zeelieden, soldaten en gevangenen bestond. Menige lezer en lezeres zal daarbij eene huivering gevoelen en bidden: «Daarvoor behoed ons. lieve Heere God!» Paulus echter was zoo «vroom» niet. Hij heeft zich goed onder die lieden weten te schikken en in hun aller genegenheid gedeeld. Toch zoude het hem zeker wel
54
eenigzins nioeijelijk zijn gevallen onder enkel heidenen, diamp;, wie weet hoe veel land-, water-, lucht- en hemelgoden aanbaden , vooral gedurende zulk eene lange zeereis op de eenzame zee, waar men geene geregelde bezigheden heeft. En na de jarenlange gevangenschap, toen hij geen christenmensch zien en geen hartverkwikkenden omgang genieten mogt, gevoelde hij er dringende behoefte aan, met christelijke vrienden en broeders te verkeeren. En dit heeft hem zijn God ook vergund. Hij'heeft het Lukas en Aristarchus in het hart gegeven, dat zij den Apostel op zijne gevaarlijke, lange reis gezelschap moesten houden, en deze beiden hebben het zich in het hart laten geven, wat noodwendig daarbij behoort.
Wg weten uit de Handelingen der Apostelen, dat beide mannen reeds meermalen in het geleide van Paulus waren. De Macedoniër Aristarchus treedt reeds bij dat geduchte oproer te Efeze voor Paulus in de bres (Hoofdst. 19 : 29). Lukas is de schrijver van het derde Evangelie en van onze Handelingen der Apostelen. Hij noemt zijnen naam niet uitdrukkelijk; slechts daardoor, dat hij altijd schrijft «wij» (b. v. «wij voeren af naar Italië») geeft hij bescheiden te kennen, dat hij ook daarbij is geweest. Met dat «wijs komt hij geheel onopgemerkt in het gezelschap en verdwijnt vervolgens in de schaduw van den grooten Apostel. Reeds sedert de tweede zendingreis was hij bestendig aan Paulus zijde. Leed genoeg zal het hem gedaan hebben, dat hij hem niet binnen de muren der gevangenis volgen konde. Thans, nu zich de poorten des kerkers openen, is hij terstond weder als trouwe medgezel aan de zijde van zijnen vriend.
Het was inderdaad geen klein bewijs van vriendschap, dat Lukas en Aristarchus zonder aarzeling besloten, vaderlanden vrienden en hunne geheele levenswijze te verlaten, en daarentegen alle ontberingen en gevaren op land en zee met den Apostel te deelen, want waar deze kwam, daar waren bliksem , donder, zwaard en boeijen niet verre. Menige lezer zal nu weliigt zeggen; «Ik zoude volgaarne hetzelfde gedaan hebben.» En inderdaad zoude het moeijelijk beslist kunnen wor-
55
den, wie de meeste vreugde en liet grootste voordeel bij deze verbindtenis genoot? Ieder gebofde wel diegene te zijn, die het meeste ontving, en zoo ieder dat geloofde, dan wist ook ieder waarom. — In den geest zien wij het heerlijke klaverblad, den Jood, den Macedonièr, den Griek, — maar allen één in den Eéne, wien hunne gansche ziel lief heeft, — wij zien hen, hoe zij met oogen, die van blijdschap schitteren, op het dek bij elkander zitten, de golvende zee rondom hen, en de blaamve hemel boven hen. Hoe zal zich daar hart en mond ontsloten hebben! Hoeveel had Paulus niet te vragen! Hoe het er toch in het koningrijk van Jezus Christus uitzag, vooral in de vele gemeenten, die hij in twee werelddeelen stichten mogt en daarna zoo eensklaps moest verlaten. Hoe blonk zijn gelaat van vreugde, als hij hoorde, «dat zijne kinderen in de waarheid wandelden,» en dat het woord van Christus in weerwil van alle vijandschap van wereld en hel, met kracht over landen, eilanden en zee werd verbreid! — Daar werden wel nieuwe plannen gesmeed om de wereld te veroveren en vurige gebeden, dankzeggingen en smeekingen tot den troon des verheerlijkten Heilands opgezonden. En als Paulus nu eerst van zijn inwendig leven verhaalde, hoe God hem nabij was in de eenzaamheid en voor alle andere zaken genoegzame vergoeding schonk, hoe hij ook in ketenen voor de grooten der aarde den naam van zijnen Heer Christus had mogen verheerlijken, en vrolijk en vrij was gebleven, te midden van alle leed, toen hebben zij het in hun binnenste ondervonden, wat graaf Zinzendorf 1700 jaren later gezongen heeft:
Halleluja! welke hoogten, welke diepten van gena,
In Uw hart te mogen lezen, liefde zonder wederga ;
Daar Gij, Vader aller geesten, Heer van eeuwigheid en tijd! Schoon onzigtbaar voor onz' oogen, toch zoo blijkbaar met ons zijt.
56
OVER DE VRIENDSCHAP IN HET ALGEMEEN EN OVER CHRISTELIJKE VRIENDSCHAP.
Mogelijk verwacht menige lezer na dit opschrift, dat ik beweren wil, dat ware vriendschap slechts binnen het Christendom bestaat. Zulke overdrijvingen zijn in menigen christe-lijken kring juist aan de orde van den dag. Men meent daarmede den naam van Christus te verheerlijken; maar wat komt daarvan ? Dat duizenden en weder duizenden niet ten onregte zeggen: uDat is gelogen!» en zich dan ontstemd en verbitterd niet slechts van die Christenen, maar ook van Christus afwenden. Neen, wij weten zeer goed, dat er ook buiten het Christendom innige, zuivere vriendschappen bestaan en in alle tijden bestaan hebben. David en Jonathan, Orestes en Pylades worden als toonbeelden eener ideale vriendschap door alle volken, in alle eeuwen bewonderd. Er zijn ook verbind-tenissen genoeg, waarin de eene vriend den anderen zulk een offer en nog een grooter brengen zoude, dan Lukas aan Paulus bragt. Het is ook Goddank! niet altijd waar, dat ain geldzaken de vriendschap ophoudt,» en dat de trouw een einde neemt, wanneer wij ons om harentwil eenig bloed mosten laten aftappen. Dat diep aangrijpende volkslied, dat alle Duitschers kennen: «Daar gaat bij doffen trommelklank,» waar de vriend over zijnen aan den dood gewijden kameraad zingt:
Hem alleen had ik lief, mijn eenigen vriend,
Hem alleen — heeft hij nu dit sterflot verdiend? Ach! ware ik ter ruste en alles geschied,
Mijn hart is verscheurd door naamloos verdriet;
dit lied wordt ook heden nog door duizenden uit den dieps.ten grond des harten gezongen.
Het is de behoefte van ieder gezond raenschenhart, ten volle lief te hebben en geliefd te worden, met liefde erkend,
57
begrepen, bejegend te worden. In het huwelijk te treden is bij lange na niet iedereen vergund. Om de meest verschillende redenen, die voor een gedeelte in de ligchamelijke en geestelijke natuur van den mensch, voor een gedeelte in de uitwendige omstandigheden liggen, moeten vele jongelingen en nog meer jonge dochters daarvan afzien. Daarom wil God echter niet, dat zij zonder liefde en innige gemeenschap der liefde zullen blijven. Niemand kan geheel op zich zelf leven. Ook is het slechts schijnbaar vroom gesproken, als gij zegt: «Ik heb geen vriend of vriendin noodig, ik heb aan mijnen God genoeg.d Er zijn wel in meerdere of mindere mate in het leven van iederen mensch tijden, waarin God hem geheel eenzaam maakt, en dan zal de Heer ook inderdaad genoeg zijn voor dengene, die zich geloovig aan hem vasthoudt. Ei zijn ook enkele rnenschen, die tot aan het einde van hun leven zoo geleid worden. Zoo heb ik van een kranken grijsaard gehoord: sedert tientallen van jaren had hij weinig meer kunnen werken: hooren konde hij volstrekt niets, en het licht der oogen was ook bijna geheel verdonkerd, zoodat hij ook niets konde lezen. Maar de vrede Gods lag op zijn gelaat, en toen iemand hem door een leitje vroeg, hoe het hem ging, antwoordde hij glimlagchend: «Ik heb aan mijnen God genoeg.» Zalig de oude man ! Zulke gevallen zijn echter uitzonderingen. God verlangt het in den regel niet, dat gij in dezen zin aan Hem genoeg hebt. Hij wil, dat de mensch niet alleen zij, omdat dit niet goed voor hem is, en Hij heeft ons in het volle rijke menschenleven geplaatst, opdat de eene mensch zich door hartelijke vriendschap met den ander verbinden zoude. Zelfs onze Heiland had niet slechts behoefte aan jongeren, die vol liefde en geloof tot Hem opzagen, maai ook aan eenen vriend, die aan zijne borst lag. Petrus en Johannes zien wij insgelijks door getrouwe vriendschap verbonden, en toen de Heer zijne jongeren twee aan twee uitzond , was het ook wel zijne bedoeling de vriendschap tusschen hen aan te kweeken. De getrouwe, innige vriendschap, die tusschen Luther en Melanchton bestond, — eene vriendschap.
'58
zoo diep, dat Luther op het punt stond om wanhopig neer te zinken, toen zijn vriend in doodsgevaar verkeerde, — is algemeen bekend.
Nu waren er altijd raenschen genoeg, die klaagden, dat zij geen vrienden konden verkrijgen. Vooral in onze dagen wordt deze klagt dikwijls gehoord, en inderdaad, onze tijd met zijne onrustige bewegingen, met zijne rustelooze werkzaamheden op allerlei gebied en met zijne duizendvoudige verstrooijing is voor het aanknoopen van vriendschapsbanden niet gunstig. Het schrille gefluit der locomotieven en het onophoudelijk geraas der stoommachines bemoeijelijken de vertrouwelijke onderlinge gemeenschap der menschen. Ook worden de lieden van onzen tijd deels door hunne eigene onrust, deels door den dwang der omstandigheden dikwijls en veel door elkander geschud en van elkander gerukt, wat natuurlijk ook een groot beletsel voor de vriendschap is. Ondertusschen zijn er toch ook heden vele getrouwe vrienden, en wie er op de regte wijze naar streeft en dit met de regte belangstelling doet, kan wel een vriend vinden. Doorgaans zal men zien, dat de schuld bij die personen zelve ligt, die over het gebrek aan vriendschap klagen. Sommigen gelijken op de gierige raven, die alles voor zich zelf willen houden. Wie echter vrienden-wil hebben en daarvoor niets wil opofferen, die is dwazer dan een koopman, die eene groote winst begeert en toch niets wil wagen. Anderen zijn aan de paauwen gelijk, die met zooveel ijdelheid pronken. Zij willen altijd slechts over zich zelf spreken en hooren, zich zelf in de hoogte steken en verheerlijken , pronken met hunne deugden en met hunne vroomheid, of met hunne talenten en andere voorregten. Is het te verwonderen, dat niemand lust heeft om zich inniger bij hen aan te sluiten? Anderen weder gelijken op de stekelvarkens, die zich als een bal ineenrollen, als iemand nadert, enhunnfr stekels naar alle kanten uitstrekken. Van kop en hart krijgt men nooit iets te zien. Eene vierde klasse is zoo bufl'elachliy y zij stooten door hun brommigen, lompen, groven aard alles af, wat beweging maakt om rnet hen in aanraking te koinen ,
59
en dan klagen zij nog, dat niemand zich met hen inlaat. Anderen zijn als de nachtuilen, die altijd in het donker zitten, zuchten en klagen zonder einde. Wie kan of wil zulke altijddurende klaagtoonen hoeren ? Eene andere soort kan men met de slangen vergelijken; hun booze , fluisterende, lasterende tong maakt hen voor alle regtschapene menschen onaangenaam, Dan is er- nog eene klasse, — ik zou hen de gelijkr hebbers noemen; een dier, waarmede ik hen zou kunnen vergelijken, zoude ik, hoe lang ik ook zocht, niet kunnen vinden. Zulk dom vee, dat zich door niets laat overtuigen, altijd gelijk en het laatste woord wil hebben, bestaat er niet; doch menschen, die zoo dom zijn en zich daardoor tot de plaag van ieder gezelschap maken, zijn er genoeg. Wie zou echter zulk eenen «onfeilbare» tot vriend willen hebben?
Hebt gij eenen vriend, waarde Lezer? Hebt gij eene vriendin, welwillende Lezeres? O, gij die weemoedig of zelfs wrevelig «Neen» zegt, onderzoekt u zelf toch eens, of er niet iets van de natuur van de raaf, den paauw of het stekelvarken of de slang of den buffel of den uil of het gelijkhebber-dier in u is? Ergert u niet over de grove beelden, maar neemt ock dit woord met zachtmoedigheid aan en bedenkt, dat hij, die het schreef, u gaarne eenen vriend bezorgen wilde. En als gij ziet, dat gij iets op het eene of andere dezer dieren gelijkt, zoo weet, dat er een God is, die hierin het grootste bewijs zijner almagt geeft, maar wiens grootste lust het tevens is, een nieuwen zin en een nieuw hart te scheppen en de krassende, gierige raaf in een nachtegaal te veranderen, wiens gezang groot en klein verheugt.
Men heeft dikwijls gevraagd, wat het eigenlijk is, dat de vriendschap doet ontstaan en haar bevestigt? Maar wie is in staat om dit volkomen te beantwoorden? Zonder twijfel moet er eene zekere nci(MMrverwantschap, eene onmiddellijke aan-
60
trekkingskracht bestaan, die het ééne hart krachtig tot het andere trekt; maar deze verwantschap zelf is een geheim, en zelfs de grootste menschenkenners zouden haar niet verklaren. Waarom zich juist deze beide harten verbinden (zooals het heet: «Toen verbond zich het hart van Jonathan met het hart van David, en hij beminde hem als zijn eigen hart»), dat is in vele gevallen voor eiken derden persoon onbegrijpelijk. Men hoort dikwijls van echtgenooten zeggen : «het is mij raadselachtig, hoe die man aan deze vrouw gekomen is , en hoe die twee in vrede kunnen leven.» En toch leven zij in vrede en wel op eene uitstekende wijze. Zoo is het voor eene derde dikwijls ook onverklaarbaar, hoe die beide meisjes vriendinnen zijn geworden en toch blijkt het, dat zij elkander niet kunnen missen, ja, dat zij elkander in dé'hoogite mate verrijken en gelukkig maken. Hier is een wonderbaar magnetisme, een geestelijk instinkt der zielen, die zelve het beste voelen, waar zij hare voldoening vinden.
Bij deze onmiddellijke aantrekking moet echter nog een belangrijk bestanddeel komen, zoo de vriendschap haar ver-eischte materiaal zal hebben. Zonder twijfel is het hoogst belangrijk, dat men ongeveer op dezelfde hoogte van ontwikkeling staat, maar nog gewigtiger is het gemeenschappelijke belangen te hebben. Eene vriendschap wordt daardoor steeds dieper, wanneer het getal der gemeenschappelijke belangen, van de zaken, waarin men leeft, waarover men denkt en spreekt, grooter wordt. De vriendschap zal echter verflaau-wen, wanneer deze belangen uiteen loopen of zelfs tegen elkander botsen. Menige innige vriendschap begon te kwijnen en te verdwijnen, toen de geest der vrienden eene verschillende rigting nam. En hoe meer de verscheidenheid der belangen met het eigenlijke middelpunt van des menschen leven in verband staat, des te dieper maakt zij de kloof, die de harten scheidt.
Hier komt mij mijne jeugd in de gedachte, en het zal het duidelijkst zijn, als ik door voorbeelden uit het leven en niet door redeneringen aantoon, wat ik bedoel.
(31
De eerste vriend, dien ik mij herinner, heette Benjamin.
* Wij hielden meer van elkander, dan de meeste broeders van elkander houden en wel reeds van ons tweede jaar af aan. Dit bleef zoo, zoo lang wij niet elkander «Klok en Hamer» of oRoover en Gensdarme» speelden, bloemen en aardbeijen plukten, door bosch en veld ronddwaaldengt; schoolwerk en allerlei dornme streken te zamen deden en zoo al meer. Nog herinner ik mij echter den dag, toen hij mij vroegr «Wat wüp yij worden?» «Zeg gij het eerst,» was mijn antwoord. «Ik wil kunstdraaijer en schrijnwerker worden, zooals mijn oom is. En gij?» antwoordde hij. «Ik wil predikant
worden.» «Predikant?--gij — predikant? Waarom toch?»
«Daarom, omdat alle predikanten zeer zeker in den hemel komen!» luidde mijn besluit. Nu dat was zeker domme taal, die de elfjarige knaap toen sprak. Later heb ik het heel anders leeren inzien en ik geloof, dat het voor predikanten niet gemakkelijker is, in den hemel te komen, dan voor komedianten en herbergiers. Maar het was evenwel toen mijne meening en van dat uur af hadden Benjamin en ik ieder zijn hijzonder doel en daar wij beiden van een levendigen aard waren, gevoelde dit onze geheele ziel. Langzamerhand verflaauwde de vriendschap.
Een anderen vriend had ik, een prachtigen jongen met zwarte lokken, een joodschen knaap, die Samuel heette. Op een zekeren dag zeide hij mij; «Denk eens, de Rebbsch (Rabbi) heeft gezegd, dat gij Gojim (heidenen) zijt en allen in de Gehenne (hel) komt, in de vlammen, in den vuurgloed.» Dit had van dat oogenblik af eene bittere verwijdering tusschen ons beiden ten gevolge, dat hij mij als een hellebrand , zich zelf echter als een zoon en erfgenaam van het Paradijs beschouwde. Alleer, de traan in zijn oog, waarmede hij mij die bedroevende mededeeling deed, was de magt, die ons nog een tijd lang bijeen hield. Sedert is hij reeds lang tot zijne vaderen verzameld en, zooals ik niet twijfel, behouden in Abrahams schoot aangekomen, want hij was, in weerwil van het fanatieke van den Rebbsch, een zeer vrome
62
knaap. En wat de Rebbsch ook zeggen mogt, ik hoop eens bij hem te komen; toen echter werd dit geheel verschillend uitzigt, dat hij voor mij opende, de grond van eene onherstelbare scheiding.
En weder verliepen er ongeveer zeven jaren. Ik was op de eerste klasse te G. en van de derde klasse af met eenen jongeling van hoog adellijke familie door de innigste vriendschap verbonden. Wij konden geen twee uren van elkander verwijderd zijn, zonder dat wij weer naar elkanders bijzijn verlangden. Daar kwam op zekeren dag eene diepe kloof tusschen onze denkwijze op zedelijk gebied te voorschijn. Een Jonge baron N. N. liefkoosde gaarne een schoon meisje, eene dochter van eenvoudige burgerlieden. Hij vleide haar en zij liet zich gaarne vleijen; ja, hij loog haar voor, dat hij later natuurlijk met haar trouwen zoude. Bij ons spotte hij echter over de «onnoozele meid,» die zich zoo iets in het hoofd liet praten. Toen ik nu daarover toornig werd en hem een schurk noemde, daagde hij mij uit, (mij, die toen nog volstrekt met geen degen wist om te gaan). Het sprak van zelf, dat ik daarover lachte. Mijn adellijke vriend had echter geheel andere denkbeelden. Vooreerst beoordeelde hij de zonde van dien baron zeer zacht; ten tweede hield hij mij voor een eervergeten zondaar, omdat ik met hem, wien ik een schurk genoemd had, niet wilde vechten. Over datgene, wat zonde en wat niet zonde is, over datgene, wat den mensch tot eer of schande strekt, over deze gewigtige zedelijke en godsdienstige begrippen kwani het tusschen ons tot hevige woordenwisselingen en tot eene scheiding, die wij later te vergeefs trachtten te overbruggen.
En zoo komen wij op de godsdienstige zijde der vriendschap. Zoo zeker als het waar is, dat eene vriendschap des te rijker wordt, hoe meer de vrienden in gemeenschappelijke belangen leven, — zoo zeker als het waar is, dat de zedelijk-godsdienstige belangen verreweg de hoogste en de diepst ingrijpende zijn, — zoo zeker is ook eene vriendschap in hare levenswortelen bedreigd , wanneer op het zedelijk-godsdienstig
6ü
gebied een schrille wanklank heerscht. Wij wilfen daarmede echter volstrekt niet zeggen, dat b. v. een geloovig Christen alleen met een geloovigen Christen door ware vriendschap kan verbonden zijn. Neen, wij kennen gevallen, dat er echte vriendschap bestaat tusschen eenen man, wiens hart den zegen van den vrede in Christus geniet, en eenen anderen, die nog geheel en al in de doolhoven des twijfels verward is. In zulke gevallen moet echter de twijfelaar ten minste een zoekende twijfelaar, een naar waarheid dorstend mensch en vóór alle dingen een mensch zijn, die ernstig naar reinheid van wandel streeft. Indien dit het geval niet was, zoude er geene ware vriendschap tusschen die beiden mogelijk zijn; er is toch geene liefde, die niet op hoogachting berust! ten verachter en bespotter der waarheid en een opregt jonger van den Koning der waarheid — zij kunnen geene vrienden zijn; dat is eene volslagene onmogelijkheid. — Maar zulk eene vriendschap tusschen den geloovige en den twijfelaar, zij zal toch in zekere mate op hoop berusten, op die hoop, dat beiden eerlang hetzelfde bedoelen, in dezelfde woonstede des geestes van hetzelfde gevoelen zullen zijn. En niemand zal het ontkennen, dat van dat oogenblik af de vriendschap eene oneindig hoogere vlugt en eene diepte verkrijgen moet, die zij vroeger niet bezat. Want nu is bij de natuurlijke verwantschap de bovennatuurlijke, goddelijke gekomen, — nu is de vriendschap door de belangstelling in de zaken van het diepste, binnenste heiligdom der ziel geheiligd, ja, het gebied der vriendschap strekt zich nu over de grenzen des tijds tot in de heerlijke eeuwigheid uit. Waren er vroeger allerlei tee-dere punten, waar de een tot den ander zeide: «Ik bid u, laat ons hierover niet spreken, gij weet, daarover zijn wij het niet eens, en twisten willen wij liever niet,» zoo bestaan er voortaan zulke dingen niet meer. Tegenover de overeenstemming in de groote hoofdzaak is alle verschil van gevoelen onbeduidend. In de sterke stralen van de zon der eeuwigheid verdwijnen de kleine nevels en wolken, die in den kring van elke gemeenschap somtijds opstijgen, gemakkelijk en snel.
64
Daar beide partijen geen hooger en vuriger verlangen koesteren , dan zich door denzelfden Heer en Heiland te laten verootmoedigen en opvoeden, verlichten en leiden, opdat zij een en hetzelfde doel bereiken, kinderen Gods, deelgenooten van Gods heerlijkheid worden mogen, — zoo is eene duurzame scheuring geheel en al onmogelijk. En innerlijk verarmen kan eene vriendschap nimmer, waar al de schatten van God voor de vrienden gemeen zijn, waar de hoogste v ideaalste belangen beide deelen verbinden.
Kortom: het Christendom verhindert de vriendschap niet, nog minder verbreekt het haar, maar het verheerlijkt haar. Hier komt zij juist tot hare volmaking en hoogte, gelijk alles wat echt menschelijk is, hier volkomen ontwikkeld en voltooid wordt. Wij merkten het kort te voren op, dat niemand op aarde zich met zulk een opgeruimd hart in de natuur verblijden kan, als de echte volgeling van Christns. Wij zouden hetzelfde kunnen aantoonen van de kunst, de muziek, de wetenschap. Ook hier moet overal het Christendom het licht en zout der wereld zijn: en als de Apostel aan diegenen, die Christus toebehooren, schrijft: «Alles is het uwe,» had hij er ook kunnen bijvoegen: En alles wordt eerst door den Geest van Christus, wat het volgens zijne bestemming worden moet. Van de vriendschap en van alle menschelijke gemeenschap geldt dat in de eerste plaats. Zoo kan de echte volgeling van Christus tegenover zijne vrienden met eene geheel andere vrolijkheid, dan iedere andere vriend zingen:
De harten mijner vrinden Zijn altijd trouw en goed;
Geen huichlarij of listen Bevlekken hun gemoed.
Daarom zijt gij mijn harte Zoo dierbaar en zoo waard;
U, Broeders! heb ik liever Dan al het goud der aard.
IV.
OFFICIER EN APOSTEL.
«En Julius gedroeg zich menschlievend jegens Paulus.» (Handelingen 27 : 3).
Wie God als zijnen vriend bemint,
Diens vijand wordt gewis zijn vrind.
VAN DEN KRIJGSMANSSTAND IN OUDEN EN NIEUWEN TIJD.
(.(.Officier en Apostel,» dat klinkt bijna potsierlijk, en wie dat opschrift leest, konde wel eens denken, dat er nu oen verslag zoude volgen van duizend misverstanden, twisten, wederzijdsche minachting en dergelijke. Zooals zich toch de meeste vromen eenen officier, en de meeste kinderen der wereld zich eenen Apostel voorstellen, dan kan het tusschen die beiden slechts altijd «hard tegen hard» gaan, indien zij elkander niet terstond den rug toekeeren als twee menschen , die eene verschillende taal spreken en elkander volstrekt niet verstaan. Ons teksthoofdstuk doet ons echter zien, lt;lnt de Romeinsche hoofdman Julius en de Apostel Paulus in eene zeer goede verstandhouding geleefd hebben, zoodat zij elkander tot een zegen verstrekten. En dit was in de eerste plaats voor Paulus van het grootste belang, dat hij met eenen man te doen had, die zich «menschlievend jegens hem gedroeg.» Hij was toch geheel en al in de hand van Julius èn zoo deze
66
hem kortaf en gestreng, ja onbarmhartig behandelen en onder dek opsluiten wilde, dan was er op de eenzame zee geen regter, die hem had kunnen beschermen. Maar zoo was Julius niet. Hij was een menschenvriend en , zooals het schijnt, ook een menschenkenner, wat gewoonlijk zamengaat. Hij had spoedig bemerkt, dat deze gevangene Paulus geen misdadiger •was. Het, stille en toch zoo opgeruimde, zachte en toch zoo krachtige karakter des Apostel maakte een diepen indruk op den heidenschen man, en spoedig kreeg hij een groot vertrouwen op den gevangene en bewees hem alle mogelijke vriendschap.
Zoo stond hij het gewillig toe, dat de vrienden van Paulus mede aan boord kwamen. Hoe menige perkemente ambtenaars-ziel zoude hier beweerd hebben: «Dat gaat niet aan! Zoo konde ieder wel komen! Dat zou eene fraaije geschiedenis zijn als iedere gevangene eenige vrienden bij zich wilde hebben , dan zou het schip wel gaauw zinken. Neen, weg, weg met u lieden! Dat strijdt met de orders. Wie weet, welke histories en conspiraties gij geheimzinnige gezellen! ons op zee zoudt kunnen berokkenen. Daar kan niets van komen! Punctum!» Ach, er zijn midden in de waarde Christenheid zoo vele ambtenaren, die zich juist zoo gedragen, alsof het hunne roeping was, den menschen het leven zoo veel mogelijk onaangenaam te maken. Zij hebben er een innig genoegen in, te verbieden al wat maar verboden kan worden, en te eischen alles wat zij maar eischen kunnen. In plaats van alles te veroorloven, wat niet uitdrukkelijk verboden moet worden, brommen zij over alles, kwellen de lieden en martelen hen met duizenderlei vorderingen en formaliteiten, zuigen hun met hunne bureaucratische pijnigingen het bloed uit, zoodat eindelijk voor den geringen man een gang naar het kantoor of het raadhuis bijna even verschrikkelijk is, als een gang naar de schandpaal 1). God zij lof en dank, zoo zijn op verre
1) Ook hier zijn de uitdrukkingen van den Schrijver behouden, die hij, zoo hij Nederlander was, niet zóó gebezigd zoude hebben.
67
na niet alle ambtenaren, ook niet de raeesten, maar daar zijn er toch velen van dien aard, en die zijn het eigen 1 ij 1;, die de oorzaken der revolutie zijn.
De heidensche officier, die de staatsgevangenen naar Rome begeleidde, was geen van deze vervelende en grove vlegels. Hij was een medelijdend man, en het was hem een lust, welwillenden mensohen wel te doen. Zoo vond hij er geen bezwaar in, aan de beide vrienden van Paulus de vergunning te verleenen om mede te reizen. Hij dacht, waar 274 men-schen zijn, daar kunnen ook 276 plaats en spijze vinden. Gaarne gaf hij ook aan Paulus de vergunning, om te Sidon het schip te verlaten en zich bij zijne vrienden te goed te doen. Ja, later was hij het, die tegen den raad qn eisch der andere krijgslieden het leven van Paulus behouden wilde en ook werkelijk behield. (Vers 43).
Julius is echter niet de eenige officier, van wien in het Nieuwe Testament zulk eene loflelijke melding wordt gemaakt. De Evangelisten schilderen ons den hoofdman van Kapernaum als eenen krijgsman, onder wiens harde harnas een zeer liefderijk hart klopte. Zoo lang de wereld bestaat, zal hij ons. een toonbeeld van edele, teedere , onbekrompene menschlie-vendheid blijven, en niet minder het voorbeeld van een even ootmoedig en eenvoudig, als krachtig en op den hemel gevestigd geloof. (Matth. 8 : 5). En verwonderde Jezus zich reeds over het geloof van dezen krijgsman, dan zoude Hij zich wel-ligt nog meer verheugd hebben over het kinderlijk geloof van dien officier, die onder zijn kruis de wacht hield. Maar het hart van Jezus was reeds in den dood gebroken, toen deze krijgsman van den Romeinschen keizer als een strijder van Jezus Christus te voorschijn trad. Met zijn kort, aanbiddend woord; «Waarlijk, deze was een vrome mensch en Gods Zoon» plaatste hij zich niet slechts aan de zijde van den Gekruisigde, maar trotseerde hij tevens met heiligen moed zijnen souverein en Pilatus, het keizerlijke gerigt en het geheele Israël, dat Jezus ter dood had doen brengen. (Lukas 23 : 47).
68
Weder ontmoeten wij in de Handelingen der Apostelen een officier, den eersten heiden, dien Petrus op den naam van Christus doopte. Wij bedoelen den hoofdman Cornelius, in het Romeinsche garnizoen Cesarea. (Hand. 10). O, welk een man moet dat zijn geweest, wien de hooge God zelf door zijnen Engel doet zeggen; «Uwe gebeden en uwe aalmoezen zijn opgestegen ter gedachtenis bij God.» Wij zien in hem eenen mensch, die voor Gods aangezigt wandelt en naar Gods openbaring hongert en dorst, eenen mensch, die een getrouw huisvader, een liefderijk verzorger der «gemeene soldaten» is geweest, die hij niet, gelijk zoo velen doen, voor «gemeene kerels» hield!
Ook de Romeinsche officier, die in de legerplaats op den burg Antonia kommandeerde, is niet slechts een regtvaardig., maar een goedhartig man geweest. (Hand. 22 en 23).
Bij deze allen komt nu onze Julius, de beminnenswaardige beschermer van Paulus op de zeereis. Daarentegen wordt in het Nieuwe Testament geen enkele officier genoemd, die zich ruw of onbetamelijk gedragen heeft. Is het niet merkwaardig, dat alle officieren, die ons in de Evangeliën en in de Handelingen genoemd worden, zulke aangename menschen zijn? Kortom, de Evangelisten houden eene krachtige lofrede op het toenmalige Romeinsche officierencorps, en dat is geen «toeval.» Toevallig is ten slotte niets; zelfs is het niet toevallig, dat men zoo veel van toeval spreekt, want de oorzaak van dat gepraat is het ongeloof en het geheime verlangen om van den persoonlijken God ontslagen te worden. Alles, wat geschiedt, heeft oorzaken, die het bewerken. De laatste oorzaak van alle oorzaken echter is God, die achter de zaken staat en alles beweegt. Wanneer dan in het Nieuwe Testament, vooral ook door onzen Heer en Heiland niet alleen de soldaten, maar al die klassen, die door de «vromen en regt--zinnigen» van dien tijd het meest veracht en verworpen waren, namelijk de Samaritanen, tollenaars en soldaten, — wanneer deze klassen door onzen Heiland en de Apostelen blijkbaar voorgetrokken worden, dan is dat het allerminst
69
■een toeval. De ware dienstknechten van God op aarde wenden zich zonder vooroordeel tot de menschen, zij vragen niets naar volk, stand, beroep, niet eens naar hun vroegere leven; geheel onpartijdig wenden zij zich tot de menschen, kloppen met de tooverroede der liefde aan hun hart en geweten en luisteren, hoe het daar klinkt en weergalmt. En eerlijk toonen zij, wat zij gevonden hebben, namelijk, dat onder allerlei wereldsche, ja goddelooze vormen dikwijls veel meer ware vroomheid steekt, dan te midden van diegenen, die haar gepacht meenen te hebben. Zulke schrift door God ingegeven is echter ook «nuttig tot leering, tot vermaning, tot bestraffing» enz. Het is niet genoeg, dat wij dit in een netten vorm uitdrukken en zegg«n: «De Bijbel is een boek van eenigsoortige onbekrompenheid en regtvaardigheid.» Neen, wij moeten ons zeiven hierbij «op den tand» voelen, of ook bij ons zulk eene heilige onbekrompenheid en onbevooroordeelde gezindheid gevonden wordt? Hoe dikwijls wordt over ■een geheelen stand het vonnis der veroordeeling uitgesproken «n een mensch spoedig over boord geworpen, omdat hij dit of dat beroep heeft! Inderdaad zijn er beroepen, waaraan bijzonder groote zedelijke gevaren verbonden zijn, zóó groote gevaren, dat men jongelingen en jongvrouwen in de meeste gevallen moet waarschuwen, daaraan hunne kracht te wijden. Nogtans is het geheel en al onchristelijk, nu over de personen, die tot zulke standen behooren, terstond den staf te breken. Dikwijls hoort men zoogenaamd besliste Christenen zeggen: «och, aan hem is niets gelegen, hij is een tooneel-speler, ofr een kastelein, of: een sigarenmaker enz.» —Wie echter zonder vooroordeel en hartelijk met zulke lieden verkeerd heeft, wie hen met het vaste vertrouwen genaderd is, dat ook in hen een verlangen naar iets beters, een hongeren naar God en goddelijk leven overgebleven is, — die zal dikwijls zeer aangename ondervindingen hebben opgedaan. In allen gevalle is ook hier dat woord van toepassing, dat tollenaars en zondaars eerder in het koningrijk der hemelen komen, dan zij, die de tollenaars en zondaars veroordeelen.—
70
Dat een tnensch in dezen of genen stand of in deze en gefte maatschappelijke kringen komt, dat is in den regel slechts voor het geringste gedeelte zijn eigen werk. En in allen gevalle, wanneer wij zien, dat geheele standen bijna volslagen onkerkelijk zijn, dan moet men terstond erkennen, dat blijkbaar in het beroep of in de omgeving dezer menschen zulke bezwaren en hinderpalen voor het geestelijke leven bestaan, dat God, de Regtvaardige, deze menschen met een geheel anderen maatstaf meten en daar ook weinig eischen zal, waar weinig gegeven was , en waar datgene, wat gegeven was, zoo aanhoudend door allerlei aanvallen in gevaar verkeerde.
Zoo is het dan nu ook met den officierenstand. Een aantal bekrompens, maar voor 't overige vrome lieden denken terstond, als zulk een officier met een langen snorbaard en met wat meer uiterlijke vormen, dan bepaald noodig zoude zijn, in het gezelschap komt: — «O, dat is een kind der wereld van het zuiverste water; die zal van het Godsrijk niets weten en willen weten!» Ja, ook vele predikers, als zij officieren ontmoeten, denken, dat men met hen slechts over uitwendige zaken, over den laatsten oorlog, over staatkunde, over het uitzigt op oorlog en dergelijke, maar niet over godsdienstige zaken spreken moet. En toch heb ik zeer dikwijls ondervondn , dat juist deze mannen een sterk verlangen hebben om een ernstig gesprek te voeren, terwijl zij echter meestal niet best in staat zijn om daarmee te beginnen. Vooral in ons Duitsche leger zijn te allen tijde vele wezenlijk vrome officieren geweest, en zijn er nog. Als wij de namen van onzen voortvefTelijken keizer Wilhelm, veldmaarschalk Moltke, Graaf Roon noemen, dan noemen wij de grootste militaire namen van den tegenwoordigen tijd en tegelijk de namen van waarachtige, welwillende, ernstige Christenen. En in alle eeuwen waren er vele officieren. die naast hunne vereeuwigde collega's te Kapernaum en Cesarea met eere eene plaats konden innemen. Zoo ook heden. Men moet slechts niet verwachten, dat een officier zijn Christendom met zulke woorden, vormen en gebaren zal uitdrukken, als een vrome
71
schoenrnakersknecht of een Wurtembergsche oefeninghouder. Elke stand heeft zijne eigene taal en zijne eigenaardige vormen.
Met dat al blijft het echter waar, dat over het geheel onder de officieren minder Christendom heerscht, dan b. v. onder de landlieden. Maar het is christelijker, als men daarover spreekt, dit feit te verstaan , dan het doemvonnis uit te spreken. Ik bid u, is het dan te verwonderen, dat personen, die door hun beroep gedwongen worden, om vooral op het uitwendige van hunne onderhoorigen acht te geven, tot op iederen broeksknoop en iederen rokslis toe, — is het zoo te verwonderen, als zij nu ook bij zich zeiven meer belang in het uitwendige stellen, dan door God geeischt wordt? Is het zoo bevreemdend, als onder hen ten slotte meer ijdele fatten gevonden worden, dan onder andere mannen? Moet men. het dan niet zacht beoordeelen, als mannen, die meestal de veredelende genoegens en den zachten band van het huiselijke leven moeten ontberen (eenvoudig omdat hun traktement daarvoor niet toereikend is), als zij nu, om toch eene vergoeding daarvoor te hebben, met paarden en honden meer tijd verbeuzelen, dan eigenlijk rnet de waardigheid van den raensch overeenkomt? Als zij, die deftig voor den dag moeten komen en toch zulk een schrale soldij ontvangen, dikwijls schulden maken, ja, ook tot veel ergere dingen vervallen, waaraan de eerzame burger met ontzetting denkt?
God behoede mij, dat ik iets ter wereld zou verontschuldigen , wat goddeloos en zondig is! Divaasheid en zonde zijn nooit noodzakelijk, maar dezelfde zonden moeten bij A veel gestrenger beoordeeld worden dan bij B. Gij moogt de officieren niet met dezelfde el meten, waarmede gij predikanten meet. De officieren moeten zich zelf echter nimmer verontschuldigen, maar de uitstekende voorbeelden van ouden en nieuwen tijd voor oogen houden en zeggen: «Zoo kan men dus vroom zijn in den dienst, in oorlog en in vrede, en omdat men dit zijn kan, moet men het ook zijn. En dan zullen wij een heerlijker leven leiden en onze manschappen
72
zouden er ook de vruchten van plukken en het vaderland zoude daarbij het beste varen.»
Als ik daartoe in staat was, zoude ik een extra boekje voor officieren schrijven en de gestalten der nieuwtestamentische hoofdlieden door keurige afbeeldingen voorstellen. Ik zoude de officieren in de gestalten hunner gestorvene en toch on-steifelijke kameraden te Kapernaum en Cesarea doen zien, hoe zij onder hunne manschappen zonder toga en bef en zonder lange preken toch voortreffelijke Evangelisten kunnen zijn en zich daarbij van alle vloeken en dreigen, om van alle mishandeling te zwijgen, geheel kunnen onthouden. Ik zou aantoonen, dat diegene het gemakkelijkst blijmoedige gehoorzaamheid, ja liefde en dankbaarheid vindt, die God gehoorzaamt, en dat hij de beste tucht uitoefent, die zich zelf in tucht houdt. Dat is dan echter een aangenaam leven, wanneer men met rnenschen als met geliefde medeburgers van het Godsrijk kan omgaan en niet als mot hardnekkige ossen en koppige ezels.
Verder zou ik aantoonen, dat het eenen officier zeer goed staat, als hij ridderorders en eereteekenen op de borst draagt, terwijl hij ook ernstig naar rangsverhooging, schitterender epauletten streeft. Dat het echter nog veel verhevener is, den goeden strijd des geloofs te strijden en in het strijdperk der godsvrucht naar het hoogste eereteeken en kleinood te jagen, van «de hemelsche roeping Gods in Christus Jezus,» (1 Corinthen 9 : 24). Ook daarover- zoude eene schoone preek gehouden kunnen worden, wat Paulus van de geestelijke wapenrusting zegt. Hij zag het gaarne, wanneer zijne vrienden, de officieren, met schitterenden helm en statig harnas, het groote zwaard in de hand, daar zoo heldhaftig stonden. Evenwel heeft hij hun voorgehouden, dat zulk eene uniform ten slotte slechts een beeld en gelijkenis is van die andere, waaraan zij en alle Christenmenschen eene dringende behoefte hebben. (Efezen 6 : quot;13—IT).
Ook de Syrische minister van oorlog en generalissimus Naüman, zaliger gedachtenis, konde in menig opzigt tot een
73
schoon voorbeeld verstrekken, om niet te spreken van den heldhaftigen Judas Maccahéus, een ieeuw in den strijd, een lam tegenover God. Kortom, de. Bijbel is nog voor menige zaak goed, wat menigeen niet denkt, en zoo thans iemand, die groot-aalmoezenier bij het leger te velde of garnizoensprediker is, en eene gans heeft, die goede schrijfpennen oplevert, en bij God en in God roem wil behalen en den spot der dwazen niet vreezen, — die zoude een Officiersspiegel van glas uit Jeruzalem mei eene lijst uit hout van den Olijfberg — of iets dergelijks kunnen maken, waarvoor hem nog menig krijgsman thans op aarde en eens in den hemel de hand zoude drukken. — Maar voordat wij dit hoofdstuk eindigen, moeten wij toch ook nog den officiersvriend, Paulus, de eere geven die hem toekomt; want zonder dat wij iets op den lof van Julius en zijne kameraden willen afdingen, zij zouden toch zeker niet zoo welwillend en vertrouwelijk Gods heiligen behandeld hebben, indien dezen niet van hunnen kant beminnenswaardige menschen waren geweest, want:
100 ALS DE KLANK IS , ZOO IS DE ECHO.
Zoo even las ik in de Courant: «Een jong meisje van 20 jaren, ouderloos, van goede familie, zoekt eene betrekking als hulpe van de vrouw des huizes. Op humane behandeling wordt meer gezien, dan op loon.» — Het was als een slag in het gezigt, toen ik dat las. «Ik bid u,» antwoordt menige lezer, «wat treft u dan zoo? Gij kunt hetzelfde iederen dag-in de Courant lezen.» — Dat is zeer waar, maar het is ook waar, dat wij honderdmaal iets lezen, zien of hooren en eerst de honderd en eerste maal het bijzondere, dat daarin gelegen is, ontdekken. «Wat is er dan echter voor bijzonders of verwonderlijks in de genoemde dienstaanbieding?» Nu dit, dat «en mensch, die bij een ander in dienst wil treden, nog zeei-uitdrukkelijk om eene vriendelijke, humane behandeling moet verzoeken dat hij gaarne 50 percent minder loon wil genie-
74
ten , indien hij slechts raenschelijk behandeld wordt. Zie, dat is het bijzondere, waarover ik diep bedroefd werd. Want dat moest toch eigenlijk van zelf spreken, dat de eene mensch den anderen vriendelijk, liefderijk, met vertrouwen behandelt, daar wij elkanders broeders zijn en alle onderscheid van stand, beschaving, vermogen slechts als een doorschijnende sluijer over de lamp beschouwd kan worden. En nu een mensch, van wien men verwachten kan, dat hij Gode zijne krachten van ligchaam en ziel wijdt, dat hij ons met trouw en ijver dient, — om in 't geheel niet te spreken van het touderlooze meisje van goede familie,» waarbij iemand het hart geheel week moest worden! — En toch, indien zulke verzoeken «om humane behandeling» onnoodig waren, dan zouden zij zeker niet zoo gedurig herhaald worden, want de annonces kosten veel geld, en buitendien getuigen zij van een sterk wantrouwen op den beschaafden stand.
Niet verre nu van de genoemde dienstaanbieding stond eene andere, waarin volstrekt van geene behandeling gesproken werd. «Eene keukenmeid met zeer goede getuigenissen — maar slechts voor de keuken! — zoekt een dienst in een voornaam huis. Loon niet beneden de honderd daalders.;) Begrijpt gij dat? Ik zie in den geest (ach, ik zag ze ook dikwijls genoeg in de werkelijkheid), een weldoorvoed meisje dat niets, volstrekt niets doet, dan sausen, gebraad, pod-dingen enz. maken. Maanden lang komt zij niet buiten hare deftige keuken, behalve wanneer zij des Zondags in fluweel en zijde naar de muziekzaal gaat. Met de kinderen des huizes en met haar,heer en mevrouw wil zij niets te maken hebben ; zij ergert zich als de «madam» maar even den neus in de keuken steekt. Ondertusschen zorgt zij prachtig voor zich zelf; de beste beetjes zijn voor haar. Waarvoor zou zij anders ook keukenmeid zijn? lederen dag heeft zij vele uren om te-luijeren; moest men daarbij niet dik en vet woraen? Ziet, dat beteekent; «Eene keukenmeid met zeer goede getuigenissen, maar slechts voor de keuken! — in een voornaam huis.» Zij verlangt geene vriendelijke behandeling, vertrouwen en
75
dergelijke. Zij wil zich zelve vertrouwen en zich zelve vriendelijk behandelen, en wanneer zij daarin gestoord mogt worden, dan, nu dan wil zij zoo goed zijn om een anderen dienst aan te nemen! Ziet, dat is de wereld. Ach, goede hemelsche Vader! hoe heeft de zonde uwe kinderen op aarde van elkander verwijderd! In plaats van elkander met liefde en vertrouwen te bejegenen, berekenen en filosofeeren zij, hoe zij zich ten koste van elkander bevoordeelen kunnen. Liefde en vertrouwen echter, deze hoogste goederen, waardoor de men-schen elkander gelukkig maken en verrijken, verlichten en veredelen konden, schijnen bijna hoe langer zoo zeldzamer op onze planeet te worden. En toch heeft mij zelfs een groot paardenkenner gezegd, dat men met liefde en vertrouwen bij deze heesten veel meer uitrigt, dan met sporen en zweep. Men moet ze slechts van den beginne af zoo opkweeken en ze altijd vriendelijk aanspreken: «Mijn goede, lieve diertje, gij zijt wel moede, maar gij weet, dat wij nog verder moeten. Gij zijt mij immers altijd zoo getrouw geweest: niet waar, gij zult ook van daag goed oppassen!» Hij meende, indien men het dier zoo met liefde en vertrouwen behandelde, het daarbij zachtjes den hals streelde en klopte, dan zoude men ook een vermoeid paard nog Hink doen voortstappen, een koppig dier echter op die manier het beste temmen. Wat mij betreft, ik versta niets van de paardengeschiedenis en herinner slechts, dat de groote Macedonische koning Alexander met het wereldberoemde, ontembare paard Bucephalus ook zoo gehandeld heeft. Zijn vader Filippus echter had daaruit, dat hij door liefde en vertrouwen in plaats van door geweld en straffen regeren wilde, de toekomstige grootheid van zijnen zoon voorspeld.
«Ja, wat paarden betreft, dat is iets anders, daarmede is met liefde en vertrouwen nog iets aan te vangen, — maar mét menschenh) zoo hoor ik mij tegenwerpen. Schaamt gij u niet, zoo iets te zeggen ? Moesten de menschen toch niet van een edeler aanleg zijn, dan de edelste dieren ? Ach! zeer vele lieden behandelen echter de dieren met meer teederheid
76
en liefde dan hunne medemenschen — en daar ligt de knoop. Vertrouwen wekt vertrouwen. Behandel een mensch als een man van eer en gij zult zien, dat hij er zich in de meeste gevallen op zal toeleggen, om het te worden. Wantrouwen is de dood en het verderf voor alle menschelijke betrekkingen, het maakt de menschen onwaar of bitter, het maakt hen onzedelijk, liet doet hen ellendige, vleijende slaven of koude, onverzoenlijke vijanden worden. Onlangs zat ik aan een grooten middagdisch in de badplaats B. Een heer, die zijn mond geweldig roerde en door louter moderne denkbeelden bedwelmd was, zeide onder anderen: «Zoo lang ik iemand niet naauwkeurig ken, houd ik hem altijd voor een spitsboef en schurk.» Daar ik naast hem zat en niet het ongeluk had, hem van nabij bekend te zijn , nam ik eensklaps mijn stoel weg. Hij keek mij verwonderd aan. «Kunt gij u nog verwonderen, dat ik u ontvlugt,» zeide ik. daar gij mij voor een spitsboef en schurk houdt? Dat zal nu een lieve omgang tus-schen ons badgasten zijn, wanneer wij elkander allen als spitsboeven en schurken beschouwen.» Natuurlijk bragt hij nu in de hoogste verlegenheid allerlei uitvlugten voor den dag: «Ik bid u dringend — geheel verkeerd begrepen! ik bedoelde toch slechts onbeschaafde, gewone lui,» — maar daarmede kwam hij slecht teregt. Een vrolijke badgast maakte hem de zeer Juiste opmerking, dat de laagste schurken onder de «fijn beschaafde,» veel geld verterende, naar de mode ge-kleede heeren en dames gevonden werden. — Menigeen echter, die dit leest, zal nu zeggen: «Genoemde opmerking of toch eene dergelijke heb ik reeds meermalen gehoord.» Wel nu, juist omdat dit gezwets zoo dikwijls gehoord wordt, wordt het hier gegeeseld. Zij, die zoo praten, beroepen zich daarbij met veel nadruk op hunne devenservaring.» Nu zal niemand ontkennen, dat er schurken en spitsboeven in de wereld zijn en vooral onder diegenen, die eeuwig over de vele spitsboeven en schurken spreken. Maar er bestaat ook ongetwijfeld geen middel, dat geschikter is om hun getal te doen toenemen, dan wanneer men de menschen met argwaan be-
77
schouwt. Bemerkt iemand, dat gij hem met wantrouwen behandelt, dan kan hij er ligt toe komen om te zeggen: «Kom aan, als ik dan toch geen vertrouwen geniet, dan wil ik mij ook maar niet meer pijnigen, om het te verdienen.»
Inzonderheid moet men zich bij de opvoeding der kinderen in acht nemen, om niet zoo veel slechts van de menschen te zeggen. De eigenlijke geur van het kinderlijk gemoed bestaat of verdwijnt met het vertrouwen op, — ik zou zeggen: met het goede geloof aan de menschheid. De kinderen beschouwen van den beginne af de menschen als wezens, die allen dezelfde regten hebben, als broeders en zusters, en zij denken van ieder slechts het beste. In dezen geest naderen zij tot groot en klein, vragen, verzoeken, wenschen , eischen , en bevinden zich niet slecht daarbij. Vroeg genoeg komt de ondervinding, dat men in het leven dikwijls teleurgesteld wordt. Maar wee den opvoeders, die het wantrouwen, eene neiging tot verdenking, sluwe bespieding en argwaan in het kinderhart planten! Zij ontnemen met een ruwe hand den liefelijken geur aan de bloemen van het kinderlijk gemoed, zij maken verder de kinderen daardoor onkinderlijk , dat wil zeggen: ongeschikt voor het hemelrijk en onvatbaar voor het ware geluk op het aardrijk.
Maar ook afgezien van de kinderen, zoo kan in het algemeen niemand nuttig werken op aarde, die geen vertrouwen -op de menschen heeft. Hoe dikwijls en hoe smartelijk het ook teleurgesteld worde, wij moeten onophoudelijk ons best doen om het te behouden, — onophoudelijk daarnaar streven door bidden en smeeken, maar ook door ootmoedige erkenning van onze eigene gebreken en door welwillende waardering van de vele blijken van licht en liefde onder het menschelijk geslacht, inzonderheid door ernstig nadenken over den wil van God, dat de geheele wereld in den zegen des vredes eenmaal deele. Zonder vertrouwen kan er onder menschen niets bewerkt worden ; geen enkele vriendschapsband, ja zelfs geen enkele ver-eeniging van een bruidspaar kwam zonder zulk een vertrouwen tot stand. En hoe wilde men op godsdienstig gebied iets
78
ten uitvoer brengen. zoo men niet het vertrouwen had, dat ■er in de menschen iets bestaat, dat naar het betere en goddelijke haakt? Sommige predikers verkeeren in de meening, dat zij door onophoudelijk boetpredikaties te houden en door •eene levendige schildering van de helsche straffen iets kunnen uitrigten, maar men zie, of zij iets duurzaams tot stand brengen! Als daarentegen Paulus zegt, dat hij den Joden een Jood, den Grieken een Griek, ja allen alles wil worden, om zoo mogelijk allen te gewinnen, dan vinden wij in dat woord den echten Christusgeest. Wie echter allen alles wil worden, die moet niet slechts van den nationalen haat of van de verachting van geheele standen en klassen van menschen verre verwijderd zijn, neen, hij moet met het goed vertrouwen, dat de mensch, die naar Gods beeld geschapen is, ook in het diepst van zijn gemoed naar God verlangt, — dat in den mensch, wien de zonde ongelukkig maakt, een verborgen verlangen naar bevrijding van de zonde bestaat, — met dit goed vertrouwen moet hij zich tot hem wenden. Want hoe groot ook de magt der zonde op aarde zij, zoo zijn er toch betrekkelijk weinig menschen, die reeds in opzettelijke vijandschap tegen God en in eene duivelachtige sympathie met de zonde als zonde leven. Men moet de wereld niet zwarter maken, dan zij is; zij is helaas zwart genoeg. Diegenen, die, al is het ook in den naam eener valschelijk zoo genaamde vroomheid en «beslistheid,» bijna ieder, dien zij ontmoeten, terstond als eenen vijand der waarheid beschouwen, omdat hij zich niet met hunne vormen van vroomheid kan vereenigen, of omdat hij zich allerlei wereldsche vormen en «zoute-looze» uitdrukkingen heeft aangewend, — deze lieden, die zoo spoedig van vijandschap tegen de waarheid spreken, zijn geen haar beter, dan die spitsboeven-en schurkenfabrikanten. In allen gevalle zijn zij totaal ongeschikt voor Evangelisten-arbeid, hetzij in de Christenheid, hetzij in de heidenwereld. Hoe geheel anders ging Paulus met zijne Evangelieprediking te werk. Men leze slechts de Handelingen der Apostelen en hoore b. v., hoe innemend hij met het eenvoudige, bijgeloo-
79
■vige volkje te Lystra en aan de andere zijde met de in eigen schatting verlichte, hoogmoedige wijsgeeren te Athene heeft gesproken. (Hand. 14 en 17). En waren de Romeinsche officieren zoo vriendelijk jegens hem , dan denken we hier aan het spreekwoord; «Zooals de klank is, zoo is de echo.» De vriendelijkheid van onzen hoofdman Julius is slechts eene weerkaatsing van de innemende, waarachtige vriendelijkheid van Paulus jegens hem. Hetzelfde zien wij dikwijls in de Schrift bij de dienstknechten van God, die nog niet zulke «wonderlijke» heiligen waren, als er tegenwoordig in ontelbare menigte zijn, maar die zeer verstandig waren. Daarom heeft ook Salomo eene spreuk geschreven, die zoo luidt; «Als iemands wegen den Heer behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.» (Spreuken 1G : 7). Geen wonder! Wat God toch behaagt, — ootmoed, vrede, blijdschap, geduld, vroomheid, barmhartigheid enz. — dat behaagt ook aan de allermeeste menschen, zelfs hun, die nog niets van dat alles bezitten. Bovenal echter behaagt het God en den menschen, als men zijne medemenschen met vertrouwen behandelt. Daarmede komt men verder. Daarom winnen regtgeaarde kinderen schielijk aller harten, zelfs de harten van hartelooze en koude lieden. Of nemen wij de Schrift, dan zien wij , dat b. v. een Jozef aan het heidensche hof van Egypte aanstonds de harten verovert, omdat hij met zijn kinderlijk, rein gemoed, dat in het licht van God leefde, iedereen vol liefde en vertrouwen bejegende. Zoo gaf dan zijn heer, de Pacha Potifar, alles in zijne hand en bekommerde zieh met niets, dan hetgeen hij at en dronk. Beide partijen bevonden zich daar zeer goed bij. Later in de gevangenis ging het weder eveneens en ook hier was het tot wederzijd-sche tevredenheid. — Zoo zien wij ook, hoe 1400 jaren latei-de koninklijke jongeling Daniël aan het Babylonische hof door zijn vertrouwen de harten wint. Hij denkt niet; «De hofmeester is een blinde, woedende afgodendienaar, van wien niets goeds te verwachten is, wien men drie schreden van het lijf moet blijven, om niet besmet te worden.» Zoo deden
80
later de Farizeën en maakten iedereen van zich afkeeng. Neen, Daniël dacht; «de hofmeester zal toch wel een goed© man zijn.» Hij verzocht hem zeer vriendelijk om een voedsel^ dat de Israëlietische wet hem veroorloofde, en de hofmeester antwoordde niet stug en barsch: «Komaan, dwaasheid, domheid!» want hij zag, dat het den knaap uit het hart kwam, en zoo vond het ook ingang in zijn hart. Hij zag er wel bezwaar in, maar het zou hem leed gedaan hebben, Daniël van zijn goed vertrouwen te berooven, en om het in stand te houden, heeft hij daarbij werkelijk iets gewaagd. Dewijl Daniël tot hem gesproken had, als een zoon tot zijnen vader, heeft hij hem geantwoord als een vader zijnen zoon, zooals dit omstandig in het boek Daniël te lezen is. Dergelijke schoone voorbeelden verhaalt ons de Schrift overal; maar het beste is, dat gij zorgt, dat men ook van u zoo iets verhalen kan, anders baat u de Schrift en uwe Bijbelkennis niets. Op mij heeft in de eerste 25 jaren mijns levens geen woord van eenen prediker een dieperen indruk gemaakt, dan dit: «.De Christenen moeten de beminnensivaardigsten onder alle menschen zijn.v Het ging mij door merg en been en ik zal het nooit vergeten. Overigens valt mij daarbij in, dat de prediker, die dat schoone woord sprak, volstrekt geen beminnelijk mensch was, maar een echte dwarsdrijver. Daarom moeten de lezers zich ook niet verbeelden, dat ik mij verbeeld, zelf beminnenswaardig te zijn, omdat ik over deze zaak met zulk een nadruk spreek. Als de lezers zich met den schrijver aan het einde van dit artikel vereenigen wilden, in het oude gebed van David: «Schep mij, o God! een rein hart en geef mij een nieuwen, vasten geest,» — dan zouden wij allen meer tot den wandel in het licht en de liefde naderen en dan ook ondervinden, wat de oude Rollenr hagen gezongen heeft:
Wie God als zijnen vriend bemint.
Diens vijand wordt gewis zijn vrind.
V.
IN DE SIDONISCHE CHRISTENGEMEENTE.
«En wij kwamen des anderen daags te Sidon aan. en Julius ■vergunde Paulus tot de vrienden te gaan en verzorgd te worden.» (Handelingen 27 ; 3.)
t
Innig zaamverbonden zielen!
Zoekt in 's Vaders hart uw rust.
Worde 't vuur van uwe liefde Voor uw Heiland nooit gebluscht!
Hij zij 't Hoofd en wij de leden,
Hij het Licht, dat ons beschijn',
Hij de Meester, wij de broeders,
Laat ons steeds de zijnen zijn!
OP DE PÜINUOOPEN VAN EEN GROOT VERLEDEN.
Onlangs had ik gelegenheid, eene tentoonstelling van schilderijen bedaard in oogenschouw te nemen. Om hetgeen ik zag, goed te kunnen beschouwen, koos ik alleen die zalen, waarin de landschappen ten toon gesteld waren. Daar zag men bij afwisseling de hoog golvende zee, de vreedzame stilte van het woud, woestijnen en paradijzen; nu eens werden hernelhooge, met sneeuw bedekte Alpen, dan weder lagchende beemden voor het oog geplaatst. — Dat bij al deze schilderstukken het licht eene hoofdrol speelde, behoef ik den lezers wel niet te zeggen.
6
78
len uitvoer brengen, zoo men niet het vertrouwen tiad, dat ■er in de menschen iets bestaat, dat naar het betere en goddelijke haakt? Sommige predikers verkeeren in de meening, dat zij door onophoudelijk boetpredikaties te houden en door ■eene levendige schildering van de helsche straffen iets kunnen mtrigten, maar men zie, of zij iets duurzaams tot stand brengen! Als daarentegen Paulus zegt, dat hij den Joden een Jood, den Grieken een Griek, ja allen alles wil worden, om zoo mogelijk allen te gewinnen, dan vinden wij in dat woord den echten Christusgeest. Wie echter allen alles wil worden, die moet niet slechts van den nationalen haat of van de verachting van geheele standen en klassen van menschen verre verwijderd zijn, neon, hij moet met het goed vertrouwen, dat de mensch, die naar Gods beeld geschapen is, ook in het diepst van zijn gemoed naar God verlangt, — dat in den mensch, wien de zonde ongelukkig maakt, een verborgen verlangen naar bevrijding van de zonde bestaat, — met dit goed vertrouwen moet hij zich tot hem wenden. Want hoe groot ook de magt der zonde op aarde zij, zoo zijn er toch betrekkelijk weinig menschen , die reeds in opzettelijke vijandschap tegen God en in eene duivelachtige sympathie met de zonde als zonde leven. Men moet de wereld niet zwarter maken, dan zij is; zij is helaas zwart genoeg. Diegenen, die, al is het ook in den naam eener valschelijk zoo genaamde vroomheid en abeslistheid,» bijna ieder, dien zij ontmoeten, terstond als eenen vijand der waarheid beschouwen, omdat hij zich niet met hunne vormen van vroomheid kan vereenigen, of omdat hij zich allerlei wereldsche vormen en «zoute-looze» uitdrukkingen heeft aangewend, — deze lieden, die zoo spoedig van vijandschap tegen de waarheid spreken, zijn geen haar beter, dan die spitsboeven-en schurkenfabrikanten. In allen gevalle zijn zij totaal ongeschikt voor Evangelisten-arbeid, hetzij in de Christenheid, hetzij in de heidenwereld. Hoe geheel anders ging Paulus met zijne Evangelieprediking te werk. Men leze slechts de Handelingen der Apostelen en hoore b. v., hoe innemend hij met het eenvoudige, bijgeloo-
70
quot;vige volkje te Lystra en aan de andere zijde met de in eigen schatting verlichte, hoogmoedige wijsgeeren te Athene heeft gesproken. (Hand. 14 en 17). En waren de Romeinsche officieren zoo vriendelijk jegens hem, dan denken we hier aan het spreekwoord: «Zooals de klank is, zoo is de echo.» De vriendelijkheid van onzen hoofdman Julius is slechts eene weerkaatsing van de innemende, waarachtige vriendelijkheid van Paulus jegens hem. Hetzelfde zien wij dikwijls in de Schrift bij de dienstknechten van God, die nog niet zulke «wonderlijke» heiligen waren, als er tegenwoordig in ontelbare menigte zijn, maar die zeer verstandig waren. Daarom heeft ook Salomo eene spreuk geschreven, die zoo luidt: «Als iemands wegen den Heer behagen, zoo zal Hij ook zijne vijanden met hem bevredigen.» (Spreuken 16 : 7). Geen wonder! Wat God toch behaagt, — ootmoed, vrede, blijdschap, geduld, vroomheid, barmhartigheid enz. — dat behaagt ook aan de allermeeste menschen, zelfs hun, die nog niets van dat alles bezitten. Bovenal echter behaagt het God en den menschen, als men zijne medemenschen met vertrouwen behandelt. Daarmede komt men verder. Daarom winnen regtgeaarde kinderen schielijk aller harten, zelfs de harten van hartelooze en koude lieden. Of nemen wij de Schrift, dan zien wij , dat b. v. een Jozef aan het heidensche hof van Egypte aanstonds de harten verovert, omdat hij met zijn kinderlijk, rein gemoed, dat in het licht van God leefde, iedereen vol liefde en vertrouwen bejegende. Zoo gaf dan zijn heer, de Pacha Potifar, alles in zijne hand en bekommerde zich met niets, dan hetgeen hij at en dronk. Beide partijen bevonden zich daar zeer goed bij. Later in de gevangenis ging het weder eveneens en ook hier was het tot wederzijd-sche tevredenheid. — Zoo zien wij ook, hoe 1400 jaren latei-de koninklijke jongeling Daniël aan het Babylonische hof door zijn vertrouwen de harten wint. Hij denkt niet: cjDo hofmeester is een blinde, woedende afgodendienaar, van wien niets goeds te verwachten is, wien men drie schreden van het lijf moet blijven, om niet besmet te worden.» Zoo deden
80
later de Farizeën en maakten iedereen van zich afkeerig. Neen, Daniël dacht: «de hofmeester zal toch wel een goede man zijn.» Hij verzocht hem zeer vriendelijk om een voedsel^ dat de Israëlietische wet hem veroorloofde, en de hofmeester antwoordde niet stug en barsch : «Komaan , dwaasheid, domheid!® want hij zag, dat het den knaap uit het hart kwam, en zoo vond het ook ingang in zijn hart. Hij zag er wel bezwaar in, maar het zou hem leed gedaan hebben, Daniël van zijn goed vertrouwen te berooven, en om het in stand te houden , heeft hij daarbij werkelijk iets gewaagd. Dewijl Daniël tot hem gesproken had, als een zoon tot zijnen vader, heeft hij hem geantwoord als een vader zijnen zoon, zooals dit omstandig in het boek Daniël te lezen is. Dergelijke schoone voorbeelden verhaalt ons de Schrift overal; maar het beste is, dat gij zorgt, dat men ook van u zoo iets verhalen kan, anders baat u de Schrift en uwe Bijbelkennis niets. Op mij heeft in de eerste 25 jaren mijns levens geen woord van eenen prediker een dieperen indruk gemaakt, dan dit: nDe Christenen moeten de hem innenswaardigsten onder alle menschen zijn.v Het ging mij door merg en been en ik zal het nooit vergeten. Overigens valt mij daarbij in, dat de prediker, die dat schoone woord sprak, volstrekt geen beminnelijk rnensch was, maar een echte dwarsdrijver. Daarom moeten de lezers zich ook niet verbeelden, dat ik mij verbeeld, zelf beminnenswaardig te zijn, omdat ik over deze zaak met zulk een nadruk spreek. Als de lezers zich met den schrijver aan het einde van dit artikel vereenigen wilden, in het oude gebed van David: «Schep mij, o God! een rein hart en geef mij een nieuwen, vasten geest,» — dan zouden wij allen meer tot den wandel in het licht en de-liefde naderen en dan ook ondervinden, wat de oude Rollenhagen gezongen heeft:
Wie God als zijnen vriend bemint,
Diens vijand wordt gewis zijn vrind.
V.
IN DE SIDONISCHE CHRISTENGEMEENTE.
«En wij kwamen des anderen daags te Sidon aan. en Julius vergunde Paulus tot de vrienden te gaan en verzorgd te worden.» (Handelingen 27 : 3.)
Innig zaamverbonden zielen!
Zoekt in 's Vaders hart uw rust.
Worde 't vuur van uwe liefde Voor uw Heiland nooit gebluscht!
Hij zij 't Hoofd en wij de leden,
Hij het Licht, dat ons beschijn',
Hij de Meester, wij de broeders.
Laat ons steeds de zijnen zijn!
OP DE PUINHOOPEN VAN EEN GROOT VERLEDEN.
Onlangs had ik gelegenheid, eene tentoonstelling van schilderijen bedaard in oogenschouw te nemen. Om hetgeen ik zag, goed te kunnen beschouwen, koos ik alleen die zalen, waarin de landschappen ten toon gesteld waren. Daar zag men bij afwisseling de hoog golvende zee, de vreedzame stilte van het woud, woestijnen en paradijzen; nu eens werden hemelhooge, met sneeuw bedekte Alpen, dan weder lagchende beemden voor het oog geplaatst. — Dat bij al deze schilderstukken het licht eene hoofdrol speelde, behoef ik den lezers wel niet te zeggen.
6
82
Hierop vestigde ik dan vooral mijne aandacht en daar trof mij eene zaak, namelijk, dat nergens de schijnende zon zelve voorgesteld was, maar overal slechts hare uitstralingen, haar afschijnsel en hare werkingen. De zon zelve kan men niet schilderen, eenvoudig reeds daarom niet, omdat men er niet op staren kan, en verder niet, omdat men daarvoor geen kleuren heeft. Ook de bekwaamste kunstenaar zoude zich hier bankroet moeten verklaren. Men moet zich dus daarmede vergenoegen , dat men de werkingen der zon voorstelt, zooals zij met een zegevierenden straal de wolken vaneen breekt en met een schitterenden rand omgeeft, zooals hare stralen over de watergolven heen dansen, zoo als zij de bergtoppen met purper kleurt, zooals zij dartelend door het groen der hoornen speelt en lonkt, — kortom op duizenderlei wijzen kan men de werkingen en uitstralingen der zon voorstellen, maar haar zelve afbeelden, dat kan men niet.
Is het echter, dacht ik verder, niet even zoo gelegen met de «Zon der geregtigheid,» die alles wat leeft en zich beweegt met heil en zegen vervult? — Is het niet even zoo met onzen God en Vader in de hoogte? - Hij, de Heilige en eeuwig levende, woont in een licht, waartoe geen onheilige komen en dat geen onrein oog aanschouwen kan. God met woorden te beschrijven en te zeggen: «Zoo ziet Hij eruit, zoo is Hij!» dat is geen sterveling mogelijk. God te zien van aangezigt tot aangezigt, dit kan slechts hier namaals, in het land, waar de onsterfelijkheid woont, geschieden. Wel kunnen wij God echter leeren kennen uit zijne werken en werkingen, als ik het zoo zeggen mag: uit zijne uitstralingen, waarin Hij zich geopenbaard heeft, voor zoo ver het in het land des ge-loofs nuttig voor ons is, Hem te kennen. Wie een onbeneveld oog heeft, wie het overblijfsel van het heilige Godsvuur,. dat in iedéren mensch van nature nog bestaat, niet uitgebluscht maar aangewakkerd heeft, die vindt overal in de dingen en gebeurtenissen rondom zich, voornamelijk echter in het inwendig en uitwendig leven der menschen, de uitstralingen, werkingen en openbaringen van God. Het eenige volmaakte af-
83
schijnsel der goddelijke heerlijkheid echter, de eenige zuivere uitstraling van den verborgenen God vinden wij alleen in Hem, die zeide: «Wie mij ziet, ziet den Vader,» en sedert Hij van de aarde weggenomen en tot in den hemel der hemelen verhoogd is, moet de gemeente van Christus het beeld van Christus en alzoo ook het beeld van God op aarde zijn.
Christus is het hoofd der gemeente; de gemeente is het ligchaam van Christus; de Geest en het leven van het verheerlijkte, onzigtbare Hoofd moet in de leden van het zigt-bare ligchaam openbaar worden. Hier moet men de uitstralingen van den verborgenen Licht-God zien, en door deze uitstralingen, — hetzij zij op de stormachtige zee der grootc wereld, hetzij zij in de lagchendste paradijzen der aarde, of in de eenzame, door de zon verschroeide woestijnen verschijnen, — door deze uitstralingen moeten zij, die nabij en die verre zijn, gelokt en opgewekt worden, om den verborgenen God, die het Licht is, te zoeken. Wee het Christendom, indien in de gemeente van Christus niets meer vnn deze uitstralingen zigtbaar werd! Daardoor zoude zij het vonnis der veroordeeling over zich zelve hebben uitgesproken. Maar God zij dank! zoo donker zag het er in de kerk van Christus nooit uit. In ieder tijdvak waren er in haar teekenen en getuigenissen van eene liefde en een leven , die niet van deze wereld zijn. Deze getuigenissen waren echter helaas! in menige eeuw schaarsch genoeg. Heden ten dage ontbreekt het in de kringen der echte volgelingen van Jezus niet aan menige uitstralingen van Gods licht, maar de verdeeldheid en oneenigheid dier kringen werpt sombere schaduwen over dien hemelglans. Zoo als het in den Apostolischen tijd was, zoo als het toen ook voor de kortzigtigste oogen duidelijk zigtbaar was: «Zie, God zelf woont in de gemeente der Christenen, waarvan duizendvoudige stralen van zijn licht getuigen,» — zóó is het later nog niet weder geweest. Toen werden de edele vruchten van den Geest van Jezus eene heilige lokspijs voor allen, die haren geur bespeurden en aan de waarheid geen weerstand wilden bieden. Wat ons heden bijna onmogelijk schijnt.
6*
84
dat geschiedde toen dag op dag, dat menschen van eiken stand en elk geslacht van alle goederen en genietingen der aarde afstand deden, om slechts leden van deze gemeente te worden. Zoo levendig was daarom ook bij de Apostelen het bewustzijn van de zegepraal, dat zij geloofden, het uur was nabij, dat de geheele aarde aan de voeten van Jezus liggen en alle tongen belijden zouden, dat Hij de Heer is. Wij echter willen thans uit de verwarringen en de scheuringen, door den strijd der partijen ontstaan, met Paulus naar de stille haven eener christelijke gemeente, namelijk de gemeente te Sidon, vlugten, om daar eenmaal in vrede adem te scheppen.
Na een gunstige, pijlsnelle vaart van 24 uren bereikte het «zendingschip» de reede van Sidon, en weldra werden in de haven, te midden van een woud van masten, de ankers uitgeworpen. Daar lag zij in den schitterenden zonneschijn, Sidon, de aloude, allerberoemdste koningin der zee, de oudste handelsstad der wereld. Uit het westen werd zij bespoeld door de blaauwe golven der Middellandsche Zee; ten oosten en zuiden omringde haar een bloeijend paradijs, op welks door de zon beschenen heuvelen honderden van landhuizen verstrooid lagen. In het noorden verhief zich de Libanon met zijne met sneeuw bedekte kruinen, hemelhoog, als een reusachtige wachter, een hemelmuur. Zeer geestig zeiden de dichterlijke Arabieren van dit gebergte: «Het draagt den winter op zijn hoofd, op zijne schouders de lente, in zijnen schoot den herfst, de heete zomer echter sluimert aan zijne voeten aan de kusten der zee.» Ook reizigers, die heden nog te Sidon komen, zijn verrukt over zijne heerlijke ligging en toch is sedert de Kruistogten het land bijna eene woestenij, de Libanon van zijn cederpracht beroofd en Sidon een ellendig visschersstadje geworden. In het jaar 60, toen Paulus te Sidon landde, was de stad trouwens ook niet meer op die hoogte der magt, die zij gedurende bijna twee duizend jaren had gehandhaafd, maar zij was toch altijd nog eene zeer aanzienlijke handelsplaats. Ook ons schip moest hier aan land komen, omkoopwaren te lossen en te laden.
85
Zoo ontwikkelde zich dan rondom het groote koopvaardijschip spoedig een bedrijvig leven. Een geheele zwerm van roeibooten omringde liet, gelijk de kraaijen den kerktoren. Ieder wilde aan wal gaan, om de beroemde stad te zien. Met groote vriendelijkheid veroorloofde Julius ook zijnen ge-gevangenen beschermeling, Paulus, het schip te verlaten. Hij had vernomen, dat de Apostel hier «betrekkingen» had, en zoo wekte hij hem op, om naar zijne goede vrienden te gaan om door hen verzorgd te worden, dat is, om zich te goed te doen met spijs en drank in een opgeruimd gezelschap. Wij hooren hieruit nog den Romeinschen hoofdman: Paulus ging ongetwijfeld nog iets anders ter harte, ofschoon hij ook de ligchamelijke verzorging niet versmaadde. Dankbaar maakte hij dus van de vergunning gebruik, en zoo zien wij hem met Lukas en Aristarchus, niet een bewakenden soldaat aan zijne zijde, de straten der oude zeestad betreden.
Het zijn voor een gevoelenden en denkenden mensch altijd indrukwekkende uren, als hij voor de eerste maal in eene plaats komt, die sedert vele eeuwen als het ware een markt en worstelperk in de geschiedenis der menschheid is geweest. Op zulk eene plaats gevoelt men eene heilige huivering, als men bedenkt, hoe hier zoo vele geslachten na elkander plannen gemaakt, bekommering gevoeld, gezucht, gebloed, geworsteld, gewerkt hebben, — hoe hier zulke groote zaken, voor het leven en de beschaving der geheele menschheid van de hoogste beteekenis, geschied zijn, — hoe hier zoo vele groote mannen, wier oogen de hoogten en diepten des heelals opmerkzaam beschouwden, woonden en juichten, werkten en — tot stof wederkeerden. Het stof, waarop men wandelt, is met het bloed, de tranen en de doodsbeenderen der grootste en ook der vreeselijkste menschen van ons geslacht vermengd. Komen er reeds bij ons op de straten eener stad als Augsburg, of bij het aanschouwen van den Keulschen Dom, zulke gedachten op, denkt men reeds hier: «O, gij oude, broze steenen, indien gij een mond hadt om te spieken, hoeveel zoudt gij kunnen verhalen!» — welk een diepen indruk
86
moest het dan wel op Paulus maken, toen hij de aloude poorten van Sidon binnentrad! Uit deze haven, dat wist de Apostel, waren de eerste schepen tot ontdekking van onbekende landen en tot veroveringen van geestelijken aard in onderscheidene oorden der wereld den Oceaan ingezeild en uit de enkele schepen waren al ras handelsvloten ontstaan, die door de Zuilen van Hercules heen tot aan het strand van Brittannië, ja zelfs tot aan de woeste kusten der Baltische Zee zeilden, om dan niet de wonderen en schatten van vele vreemde landen beladen naar het schoone Phenicië terug te keeren. Hier aan deze kust waren de grootste ontdekkingen gedaan, hier smolt men het eerst in het gloeijend vuur ijzer en koper uit het ruwe erts, en wederom weiden in groote werkplaatsen uit dat metaal oorlogswapenen, landbouwwerktuigen en voorwerpen van huishoudelijk gebruik vervaardigd. Hier woonde eens de gelukkige man, die het glas uitvond en daardoor de menschen in staat stelde, om in een gesloten en veilig huis te zitten en nogtans een vrij uitzigt in de buitenwereld te behouden. Hier verstond men het eerst de kunst om met het sap der purperslak te verwen, en sedert vele eeuwen tooiden zich alle gekroonde hoofden der aarde met de gewaden, die in Sidon vervaardigd waren. Ook de schrijfkunst moet hier uitgevonden zijn, dat wil zeggen, hier leefde de man, die het eerst ontdekte, hoe men zijne verborgene gedachten ook in landen en gewesten, die men nog nooit gezien, ja, waarvan men nog nooit gehoord had, — aan geslachten, die eerst na duizenden van jaren leven zul-'en, kan mede deelen. Kortom, toen bijna de geheele wereld nog in duistere barbaarschheid verzonken lag, bloeiden in deze stad reeds beschaving en wetenschappen van allerlei aard, en eene hoogst ontwikkelde nijverheid was bij deze denkende, vlijtige menschen inheemsch, voordat nog de eerste steen van de muren van Rome werd gelegd.
In de straten van Sidon werden de gedachten van Paulus verder gevestigd op zoo vele groote wetgevers, oorlogs- en vredevorsten van de dagen der grijze oudheid af tot op de
87
wereldberoemde Roineinsche veldheeren, wier ijzeren voet juist nu de volkeren der aarde vertreden had. Duizend jaar geleden zat in den burg dezer stad Hirara, de edele vriend van David en Salomo, op den troon, — maar ook de wieg der wreedaardige Jesabel, die Israël beroerde, stond op denzelfden bodem. Overal, waarheen iemand het oog ook rigtte , staarden hem de overblijfselen van een groot verleden veel zeggend en vol weemoed aan. In dezelfde straten vond men de ruïnen van Phenicische, Assyrische, Babylonische, Perzische en Grieksche tempels en andere kunstwerken. De keizerlijke adelaars echter, die thans aan de haven, op destra-ten en op de markt geplant waren, en die inzonderheid van de trotsche citadel af zoo trotsch op het land neerzagen, zij getuigden duidelijk genoeg, dat thans ook hier ade Romein-sche Jupiter» zijne majestueuze en onverbiddelijke heerschappij uitoefende.
Maar hoe sterk dit alles den edelen geest van Paulus ook treffen mogt, zoo kunnen wij er toch zeker van zijn, dat hij zich bij zulke bouwvallen van eene voorbijgegane wereld niet te lang heeft opgehouden. Er was iets nieuws in deze stad; iets nieuws, dat van weinig beteekenis scheen te zijn, maar nogtans de wereld der toekomst in zijnen schoot verborg; het was de kleine Sidonische Christelijke yemeenle, die de Apostel zocht, on die spoedig rondom hem vergaderde.
HET WONDER VAX DEN TEGENWOCRDIGEX TIJD.
Dat was een dag, zoo als de gemeente van Sidon sedert hare stichting er nog geen had beleefd, die dag, waarop van het eene christenhuis naar het andere de blijde tijding vloog: «Paulus, de Apostel, is in onze stad» Hoe en wanneer het Christendom te Sidon gekomen was, heeft Lukas ons niet verhaald. Welligt was hier een Joodsch Christen, uit Jeruzalem verdreven, de eerste getuige van zijnen Heiland geworden. Weiligt had een reizend koopman onder andere edele schatten ook het kostelijke kleinood des Evangelies rnedegebragt; of
88
het was eene arme slavin, die op de markt te koop geboden werd, en die nogtans velen rijk maakte, daar zij de schatten der wijsheid en der kennis van Christus in een geloovig hart niet zich omdroeg. Wij weten het niet. Wij weten echter, dat ook Jezus meer dan eens over de grenzen van Tyrus en Sidon kwam en hier zeer aangename bewijzen van het verlangen naar God en van het eenvoudig, wereldoverwinnend geloof der heidenen aanschouwde (Matth. 15 : 21 enz.), en de Evangelist Markus berigt (3 : 8) dat vele Sidoniërs tot Jezus zijn gekomen. — Zoo verwondert het ons niet, dat hier «goede vrienden» van Paulus gevonden -werden. Dat kunnen slechts jongeren en volgelingen van Jezus zijn, want het was niet het minst smartelijke in den lijdensbeker des Apostels, dat al zijne oude vrienden uit het Jodendom in zijne bitterste vijanden veranderd waren. Daarvoor waren echter de meeste jongeren van Jezus zijne goede vrienden geworden; zoo ook in Sidon. Waar toen echter Christenen waren, daai'vereenig-den zij zich ook terstond tot eene gemeente, die, al naar gelang zij groot of klein was, in eene afzonderlijke bidzaal, of ook in een gewoon huis geregeld en dikwijls vergaderde, terwijl de leden elkander in alle ligchamelijke en geestelijke nooden en gebreken ondersteunden. En hoe spoedig zullen de Christenen op dien dag bijeen zijn gekomen, om de weinige kostbare uren, die zij met Paulus konden zaïnen zijn, uit te koopen! Daar komen zij van alle kanten met snelle schreden aan, Grieken, Arabieren, Egyptenaren: hier eene diep ge-sluijerde Phenicische, daar eene met vrijen blik rondziende Romeinsche vrouw; hier een man, aan wien het nog duidelijk merkbaar is, dat hij vroeger een Rabbi was, daar eene zwarte slavin uit Abessynië, die met moeite voor een uur verlof heeft gekregen. In zulk eene stad waren toen lieden uit alle natiën. Dat was geen wonder; dat echter al deze men-schen, die vroeger door duizend afgronden van nationaliteit, godsdienst, stand, geslacht, hemelsbreed van elkander verwijderd waren, die elkander als «barbaren» verachtten en ver-kettreden, die voor geen geld ter wereld op dezelfde banken
89
bij elkander gezeten zouden hebben, — dat deze allen nu «Ikander met een van vreugde schitterend oog begroetten, dat zij elkander de hand schudden, inniger, hartelijker, dan de kinderen van denzelfden aardschen vader, — dat zij zich nu gemeenschappelijk tot het houden van één liefdemaal nederzetten en Gods lof bezongen met dezelfde hymnen en zegepsalmen, — dat was een wonder Gods, een wonder, zoo als al de beschaving en wijsbegeerte der oude wereld er geen had verrigt, ook nooit verrigten konde, want het was een wonder der genade, die eerst in Christus verschenen was, een wonder, dat de magt van de zalige vernieuwing dei- wereld bezat. Het was het geloof, waardoor de monsch deze wondervolle genade had aangenomen. Hetzelfde geloof aan denzelfden godmensche-lijken Heiland en Koning, die de onheiligen rein en heilig maakt, die de kinderen des doods tot de heerlijkheid en het leven , al de meest verschillende personen langs dezelfde wegen der afsterving en opstanding tot hetzelfde doel leidt, — het geloof heeft al het gescheidqne één gemaakt. In het geloof in Christus wordt God als de Vader aller geesten gekend, in dit geloof vindt de ware, volkomene, zaligende verbroedering der menschheid plaats. Voor de meeste menschen is dit, helaas! een raadsel. Zoo las ik onlangs in een dagblad dezer stad bij gelegenheid, dat twee nieuwe fresco-schilderstukken in de St. Remberti-kerk besproken werden, ongeveer het volgende: «De schilderstukken stellen de geschiedenissen van den barm-hartigen Samaritaan en den verloren Zoon voor; zij geven dus te kennen dat de ware godsdienst in de liefde bestaat. Dat is juist; want het geloof is datgene, wat de menschen van elkander scheidt, de liefde echter is datgene, wat hen allen verbindt » Nu kan men niets onverstandigers zeggen, dan dit. Minder onzinnig zoude het zijn, als men beweerde, dat de arm een geheel overtollig ding aan het menschelijk ligchaam is, daar niemand iets met den arm doet, maar alles met de hand. Het is evenwel een treurig verschijnsel, dat men zoo iets onverstandigs schrijven, dat men geloof en liefde zoo tegenover elkander plaatsen kan , en dat het grootste gedeelte
90
der menschen zulk geschrijf toejuicht en zich werkelijk verbeeldt , dat het eene groote waarheid bevat. Hoe veel levenloos en schijn-geloof moet er toch in de wereld voor echt geloof zijn uitgegeven, voordat zulk eene beuzeltaal mogelijk werd!
In den Apostolischen tijd, waarvan wij te voren spraken, zoude ook de bitterste vijand des Christendoms zoo iets niet hebben kunnen schrijven. Toen zag het ieder met eigen oogen, dat uit het geloof de liefde voortvloeit, gelijk de stroom uit de bron: toen staarden de heidenen met verbazing op de geloovigen en riepen uit: «Ziet, hoe lief zij elkander hebben!» Alleen daardoor, dat er later en ook tegenwoordig nog in de Christenheid zoo veel reglgeloovigheid zonder rcrjtc geloovigheid bestond, zijn zulke uitdrukkingen , die heden op de nieuwerwetsche markt om niet en zonder geld in groote massa te koop zijn, gangbare muut geworden. In den Apostolischen tijd drong zich aan ieder, die te midden der koude, zelfzuchtige wereld leefde, met nadruk de overtuiging op, dat alleen uit de levende christelijke geloofseenheid de innige eenheid der liefde en elke kostelijke vrucht des geestes voorigt; komt, en daarom behaalde toen liet Christendom ook de overwinning op het heidendom.
Zoo zien wij dan in eene woning te Sidon eene uit verschillende bestanddeelen zamengestelde vergadering van Christenen vereenigd. Het middelpunt van dezen kring i» Paulus. Allen staren op den man, die de banier des Evangelies op de hoogten en in de diepten der wereld moedig heeft geplant, die vrij van alle Joodsche bekrompenheid den Grieken een Griek, den Arabieren een Arabier, den Egyptenaren een Egyptenaar was geworden. Allen zien met tranen van weemoed en dankbaarheid op den man, om wien zij zoo veel geweend en biddende met God geworsteld hebben, van wien zij een uur te voren dachten, dat hij zich nog in boeijen binnen de kerkermuren bevond, terwijl zij reeds zoo lang vurig gewenscht hadden hern te ontmoeten. Thans staat hij in levenden lijve in hun midden ; met hunne oogen zien zij hem, met hunne ooren hooren zij zijne stem, die hun over-
91
de groote werken Gods berigten mededeelt. Toen was het hun ook wel als dengenen, die droomen, hun mond werd-vervuld met lagchen, hunne tong met gejuich, en allen genoten een zalig voorgevoel van de eeuwige verlossing. Vermoedelijk waren deze Christenen aan de eene en Paulus met zijne reisgenooten aan de andere :;ijde vroeger niet met elkander bekend. Maar hoe kan men van onbekendheid spreken, waar menschen in het bezit der hoogste, eeuwige goederen volkomen één zijn, op denzelfden weg naar hetzelfde eeuwige doel, door éénen Geest vervuld, door éénen Geest geleid, naar dezelfde heerlijkheid streven? Echte Christenen zijn in al hunne dierbaarste belangen gelijk, en dezelfde Geest van Jezus is het, die hen allen opvoedt, en voor wiens tucht zich allen buigen. Daarom is hier ook eene vertrouwelijkheid, eene groote vrijmoedigheid in den omgang, zooals de wereld daar buiten er geene kent. Hoe stijf zijn doorgaans de gezelschappen , waar vele personen, die elkander vroeger niet kenden, aan elkander voorgesteld worden! Hoe voorzigtig , hoe schroomvallig neemt men zich in acht, de een hoort den ander uit, de een lokt den ander uit. Ieder ontziet zich, ronduit en flink over gewigtige zaken te spreken; men weet immers, niet, hoe de ander daarover denkt, en «aanstoot moet in allen gevalle vermeden. worden.» Angstvallig zoekt men naar betrekkingen, naar een gemeenschappelijken bodem. De een of andere verre neef, de neef van beide personen, wordt nu een gewenscht onderwerp. Men is blijde, als men hoort, dat de dischgenoot, naast wien men zit, het vorig jaar ook eene reis door het Schwarzwald heeft gedaan. Thans heeft men stof, en men rekent uit, dat men op het punt heeft gestaan om elkander te ontmoeten. — Gelukkiger en rijker wordt het onderhoud, als men gemeenschappelijke ideale belangen heeft, zooals muziek of wetenschap. Nu wordt het gesprek werkelijk levendig, daar er nu eene zekere geestverwantschap bestaat, en toch — hoe onbeduidend is deze verwantschap tegen die, welke tusschen echte Christenen bestaat! «Tusschen echte Christenen.» zes ik. niet onder dezulken, die onder anderen
92
ook tot dezelfde christelijke partij behooren, — neen, echte Christenen, die werkelijk leven in Christus en in de gedachten en verwachtingen van zijn rijk. De geleerde Professor, die naar waarheid kan zeggen: «Christus is mijn leven,» zal al spoedig met den eenvoudigsten boerenknecht, wiens hart voor Jezus klopt, op een vertrouwelijken voet komen. Men ontziet zich niet voor elkander; men behoeft niet angstvallig te zijn, elkander niet lang te polsen en kritisch te ontleden, — als men weet, dat Jezus werkelijk de Heer is, dan weet men ook, dat van rondborstigheid en vertrouwen geen misbruik wordt gemaakt.
En hoe belangrijk, hoe leerzaam, ja hoe stichtelijk is het, in den omgang met vroeger onbekende Christenen, de veelvoudige wijsheid en den rijkdom van den Geest van Christus te aanschouwen. Ziet gij op de straat kinderen, die zult gij altijd met zekere belangstelling gade slaan; hoort gij echter, dat het de zonen en dochters van bevriende familiën of kinderen van dezen of genen veel beteekenenden man zijn, dan merkt gij met grootere belangstellidg op, hoe zij op hun vader en moeder gelijken, en welke trekken van het gelaat en den geest van dien beroemden man gij in hen terug vindt. Zoo zult gij ook in volwassene personen overal en altijd eenig belang stellen, want zij allen zijn menschen. Ontmoet gij echter echte jongeren van Christus, d. i. zulke lieden, die door den Geest van Christus naar het beeld van God vernieuwd werden en Gods kinderen zijn geworden, — hoe zal uw oog hen dan opmerkzaam gade slaan, om de gelijkenis op God, den Vader aller geesten te ontdekken; — te ontdekken , hoe het nieuwe leven bij hen in den strijd tegen hunne eigenaardige verkeerdheid en zonde tot stand is gekomen , welke uitstralingen der groote deugden van Christus, welke gelijkvormigheid met de trekken van het heilige oorspronkelijke beeld gij in hen vindt! Dat zal in den hemel niet het geringste bestanddeel onzer zaligheid zijn, wanneer wij den rijkdom van God in de verheerlijking van zoo vele millioenen geheel van elkander verschillende naturen en
93
geesten beschouwen en toch in al deze verschillende personen dezelfde hoofdrigting, denzelfden vrede, dezelfde zaligheid vinden. Doch, zooals gezegd is, ook hier op aarde is dat reeds eene genotrijke studie, eene wetenschap, die ook de geringste onder de broederen van Christus kan beoefenen, ofschoon hij ook niet in staat is, om een geleerd boek daarover te schrijven.
Zoo zal er ook in de vergadering te Sidon eene groote blijdschap zijn geweest. Wij willen er niet over twisten, of deze blijdschap grooter was voor Paulus, die drie jaren lang van allen christelijken omgang en van alle plegtige godsdienstoefeningen verstoken had moeten zijn en zich nu in eene van vreugde juichende gemeente verplaatst zag, —of voor de Sido-nische Christenen, die thans dal kind van God in het oog mogten zien, waarin de trekken van Gods aangezigt zoo duidelijk en volkomen afgespiegeld waren, als welligt bij geen anderen mensch op aarde. Hooge, heilige blijdschap gevoelden aller harten. Ieder gaf, wat hij had, ieder diende met de gave die hij had, en toch meende ieder diegene te zijn, die het meeste nam en het meeste ontving. En daarin had ook ieder op zijne wijze gelijk. Wie echter door langdurige ziekten of door andere treurige omstandigheden geruimen tijd verhinderd werd, aan de plegtige godsdienstoefeningen deel te nemen en den zegen van de broederlijke gemeenschap te genieten, die zal zich kunnen voorstellen, hoe Paulus achter de kerkermuren dikwijls met tranen naar het uur verlangd heeft, dat hem nu geschonken werd, — die zal het begrijpen, dat hij, die het meeste bezat en het meeste gaf, nogtans tegelijk diegene was, die het meeste ontving.
Hier roept menige lezer of zegt toch in stilte: «Ik weet niet, wat gij wilt, en waarom gij zulk een grooten ophef van de christelijke gsmeenschap maakt. Ik ben ook een beslist christen, maar de menschen heb ik niet noodig. Jaar uit jaar in heb ik geen omgang en ik verlang er ook niet naar. In de stilte dien ik mijnen Heiland; de menschen daarentegen zijn mij meer tot last dan tot stichting.» —Tegenover zulke
94
brommers zou men grof kunnen worden, zoo men zich niet over hen bedroefde. Toch moet men hun zeggen: Gij arme uilen in den donkeren toren, gij zijt inwendig ziek, gij zijt •noch gezonde menschen, noch gezonde Christenen. Weet het, er zijn volstrekt geene op zich zelf staande Christenen in de wereld, evenmin als er vingers, hoofden en ooren zijn, die alleen voor zich zelf bestaan. Wie een Christen wil zijn, die moet willens of onwillens een lid van het ZiV/cTïaam van Christus zijn, d. i. een lid van zijne gemeente op aarde, en hier met de andere leden zan.enwerken tot het algemeene welzijn. Wie zich daarmede echter niet vereenigen kan, die moet het juist leeren. Gelooft slechts, wie zijnen Christus voor zich alleen wil hebben, die zal er weldra in het geheel geen hebben. Wie op aarde met de volgelingen dos Hoeren niet zamen-werken, arbeiden, zingen en weenen wil, maar zoo aristocratisch zijn eigen weg gaan, voor dien zal de hemel geen hemel meer zijn, want hij zal lang moeten wachten op den dag en het uur, wanneer Jezus Christus hem afzonderlijke audientie zal geven. De hemel zal vreugdeloos en drukkend voor hem zijn, daar hij zich niet over datgene verblijden kan, wat het hart van allen vervult. Vraag het u zelf slechts, gij «zelfstandige» man! wat is de reden, dat gij de gemeenschap van het ligchaam van Christus zoo gemakkelijk kunt ontberen? Oefen eens eene gestrenge kritiek over u zeiven uit, en gij zult zien, dat het ijdele hoogmoed is, die iets bijzonders wil zijn en niet zoo in het groot geheel wil opgaan, of dat het vrees voor de tucht is, die van iedere echte en gezonde gemeenschap, het meest echter van de christelijke gemeens.chap uitgaat. Onderzoek u zeiven slechts, bid ik u, en verbeeld u toch niet, dat het vromer en godzaliger is, door de onmiddellijke levensgemeenschap met Christus te leven. Dat is zelfbedrog. In de allermeeste gevallen deelt Christus zijn leven door het eene lid aan het andere mede. Bijzondere openbaringen en ontdekkingen zijn wel niet onmogelijk, maar zij zijn ons niet heloofd. Wie daarentegen nadenkt, wat in zijn inwendig leven een bevruchtenden, tuchtigenden, verlichtenden,
95
kortom een versterkenden en opbouwenden invloed heeft uitgeoefend, die zal bevinden, dat het bijna altijd door menschen, — door de gemeenschap met Christenen, door de gaven, welke de menschen in woord en geschrift, in afzonderlijke werken en door hun geheelen wandel aanbieden, — is geschied; dooide getrouwe tucht, waardoor zij u op gebreken en zwakheden opmerkzaam maakten, die u zonder deze geheel verborgen waren. — Dat dit alles niet mijne denkbeelden, maar die van Paulus zijn, weet ieder, die met de Schrift bekend is; zij zijn echter mijne denkbeelden geworden, daar elke dag in den dienst van Christus mij het bewijs heeft opgeleverd, dat zij levende waarheden zijn. Waarlijk, wie den volzin: «Ik geloof eene gemeente der heiligen,» uit zijne belijdenis wegschrapt, — die verminkt zijn geloof niet minder, dan hij, die loochent, dat Jezus Christus onze Heiland en Koning is.
Spoedig waren de uren weggevlogen, daar Paulus zich «te goed deed» te midden der Sidonische Christenen. Men moest afscheid nemen, en waarschijnlijk heeft niemand gezegd : «Tot wederziens!» Ach, het was naar alle waarschijnlijkheid een afscheid om elkander nimmer weder te zien, — doch voegen wij er bij: «voor deze wereld.» «Om elkander nimmer weder te zien!» — dat zegt men trouwens bij het afscheid zelden; is het geen afscheid van eenen stervende, dan vleit men zich altijd nog met de mogelijkheid van het wederzien, ofschoon men ook aan deze mogelijkheid niet gelooft. «Om eikander nimmer weder te zien,» dat is toch eigenlijk een denkbeeld, dat iemand razend zou kunnen maken. Zonderde hoop des wederziens te scheiden van menschen, die ons zoo lief, zoo dierbaar zijn, met wier hart wij zoo zamengegroeid zijn, dat als 't ware een groot stuk van ons eigen hart in ■hen achterblijft en nu toch — om elkander nimmer weder te zien! Men moest dien God verdenken, ja, men zoude Hein vloeken, in plaats van Hem lief te hebben, die in het hart
96
van den mensch zulk eene diep gevoelde behoefte aan liefdfr heeft geplant, die daarna verwante harten zamensnoerde v door die gemeenschap gelukkig maakte en nu plotseling, terwijl zij zoo innig met elkander verbonden zijn, hen van elkander rukt om elkander nooit weder te zien ! Niet waar ? welk een voorregt hebben toch de echte volgelingen van Jezus Christus, daar zij weten, dat nde vergaderplaats aller geloo-vigen daar is, waar hun hart en schat, waar hun Heiland Jezus Christus en hun leven hier reeds is?» Hoe gelukkig en rijk zijn zij, hoe getroost ook bij alle scheiding, daar zij weten, dat ook de schoonste gemeenschap op aarde als het ware slechts een flaauw denkbeeld geeft van de gemeenschap in de verheerlijkte gemeente, die eeuwig en volmaakt is! — De wereldsgezinde mensch, de mensch, die geen leven der eeuwigheid kent, hij kan bij het afscheid om elkander nooit weder te zien zich slechts ergeren en aan eene sombere droefheid overgeven, of hij moet zich boven het doodend gevoel der ijdelheid op zijne oppervlakkige en ligtzinnige wijze verheffen, vergeten wat geweest is en naar het nieuwe grijpen, dat nog te krijgen is. Waar gij eenen wereldsgezin-den mensch in zulk eene stemming ontmoet, word daar niet toornig, veroordeel hem niet, maar zeg: «Het is natuurlijk, dat hij zoo is, als hij is, en dat hij zoo doet, als hij doet.» Doch bid voor hem, dat ook voor hem in Jezus Christus de Zon der geregtigheid opga. In hare stralen heeft de Sidonische christelijke gemeente afscheid van Paulus genomen. Even als bij ieder moeijelijk afscheid van getrouwe Christenen, zoo vloeiden ook hier tranen van droefheid en van vreugde, gewaarwordingen van weemoed en van de zaligste hoop in één. Lukas heeft ons van dit afscheid niets naders verhaald. Welligt was het in Sidon even zoo als drie jaren vroeger te Tyrus, toen Paulus zich daar van de christelijke gemeente moest losrukken; daarvan geeft Lukas dit hartroerend, eenvoudig berigt: «Zij geleidden ons allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en wij knielden neder aan het strand en baden. En elkander gegroet hebbende^
97
gingen wij in het schip, maar zij keerden terug, ieder naar het zijne.» ((land. 21 : 5, 6). Wij willen niets aan deze kunstelooze woorden toevoegen en eene verklaring hebben zij niet noodig. Ieder stelle zich zelf het beeld dier Christengemeente voor oogen, die aar het strand der onmetelijke zee onder den vrijen, blaauwen hemel nederknielt, terwijl zij door haar gebed al de krachten der eeuwigheid in dit tijdelijk leven doet nederdalen. Ongetwijfeld scheidden beide malen Paulus zoowel als die Phenicische christelijke gemeente krachtig gesterkt, aangemoedigd tot nieuwen strijd, nieuwe werkzaamheid, nieuwen getrouwen pelgrimswandel, van elkander: — «zij hadden gedronken uit de beek aan den weg, daarom hieven zij het hoofd omhoog.» (Ps. HO). Over hen waakte de magt en leiding van den getrouwen God; vóór hen aan de gindsche zijde van al het gedruisch der wereld , schitterde het erfdeel der heiligen in het licht; in hen werkte het blijmoedige leven des geloofs en de heilige tucht des Geestes. Ziet, dat is de heerlijkheid des Christens!
Wij reizen door dit vreemdlingsoord,
In God gesterkt, naar Sion voort,
Die rustplaats na het lijden.
Vertroost mij met uw kindren. Heer!
Zie steeds genadig op ons neer.
En doe ons moedig strijden,
Totdat wij U in 't hemelhof Aanbidding wijden, dank en lof!
VI.
HET LEVEN AAN BOORD EN HET REISGEZELSCHAP.
«En vandaar afgevaren zijnde, voeren wij onder Cyprus heen, omdat de winden ons tegen waren. En de zee langs Cilicië en Pamphylië doorgevaren zijnde, kwamen wij te Myra in Lycië. En de hoofdman, aldaar een schip gevonden hebbende van Alexandrië, dat naar Italië voer, deed ons daarin overgaan. Als wij nu vele dagen langzaam voortvoeren en met groote moeite tot Cnidus gekomen waren, overmits het ons de wind niet toeliet, zoo voeren wij onder Kreta langs, tegenover Salmone. En het met moeite voorbijzeilende, kwamen wij bij eene plaats, genaamd Schoonehavens, waar de stad Lasca nabij was. (Hand. 27 : 4—8).
In menig harte rust een sr.hat Verborgen voor 't gezigt;
Klop met verstand slechts aan dat hart.
Dan komt die schat aan 't licht.
REISGEÜACHÏEX VAK PAULUS IS HET GEZIGT VAN HET EILAND CYPRUS.
Onlangs zat ik te W. in den hoek van den postwagen en wachtte op het vertrek. Terstond na mij was een keurig net gekleed jongeling ingestapt; hij was op weg naar de naaste garnizoensstad, waar hij zijn jaar als «éenjariger» wilde
99
dienen. Twee andere jonge heeren deden hem uitgeleide en stonden op de treden van het rijtuig. Alle drie behoorden tot den handelsstand en maakten den indruk van «beschaafde» lieden. Ik was verdiept in — nu ik zal het maar bekennen — het laatste nummer van de Kladderadatsch. Die drie heeren voerden een zeer levendig gesprek over een kerkconcert, dat twee van hen bijgewoond hadden. De een zeide: «Wat mij het beste bevallen is, dat is de heerlijke melodie: «Aus tiefer Noth schrei ich zu Dir.» «Geheel van uw gevoelen,» zeide de tweede, «als de woorden maar niet zoo afschuwelijk waren. Hoe kan men echter van een fatsoenlijk mensch vergen, naar zoo iets te liooren!» En nu reciteerde hij met een echt dood-hiddersgezigt en op een onaangenamen , kwakerachtigen toon : (Aus tiefer Noth schrei ich zu Dir. Herr Gott, erhör, mein Rufen enz.» '1). Alle drie lachten. De eerste ging echter voort: «Ja, Louis! altijd hebben de grootste toonkunstenaars deze melodie onovertreffelijk gevonden. De wezenlijk beschaafde mensch hoort de verouderde woorden in 't geheel niet, maar
1) quot;Dit lied, eene navolging van den ISOsteu Psalm, werd door Luther iu 1523 of 1524 gedicht. Hij zelf sterkte zich door dit lied, toen hij op den Augsburgschen Rijksdag iu 1530, zich binnen de vesting Koburg bevond. Als hij uit eene, door in- en uitwendige aanvechtingen veroorzaakte onmacht weder ontwaakte, was zijn eerste woord: /'Komt! wij willen, den Duivel ten spijt, den Psalm; Vit de diepten, Hemelheer'.
met vier stemmen zingen en God daarmee loven en prijzen!quot;--Zoo
schrijft J. J. li. ten Kate in Luthers Harp. Hij vertolkte daar dat lied, onder het opschrift: Een Psalm uit de diepten. — Het begint:
Uit de diepten , Hemelheer!
Roept U mijn verbroken harte.
Neig V in genade neer,
Sus mijn angsten, zalf mijn smarte!
Zaagt Ge, o Heer, de zonden aan,
Heere HEER! wie zou bestaan?
Ook het couplet, op eene volgende bladzijde aangehaald: «Dure'took tot middernachtquot; behoort tot dit lied.
7*
100
houdt zich slechts aan de muziek.» — Hier werd nu Louis zeer bitter en antwoordde: lt;ilk zeg u echter, mij brengen die afschuwelijke woorden geheel uit mijn humeur! En voor het overige wil ik u verkondigen en doen te weten: die muziek en die woorden staan met elkander in een verduiveld naauw verband! In der eeuwigheid waren deze melodiën niet ontstaan, zonder deze woorden en denkbeelden. Dat zeg ik u! En daarom kan van mijnent wege de heele historie naaide maan vliegen!» Deze tweede had volkomen- gelijk. Hij zoude, als hij zich zelf gelijk had willen blijven, ook gezegd moeten hebben, dat hij van nu af in geen Gothischen Dom meer zoude gaan, want al deze gebouwen zijn toch niets anders, dan de zonde veroordeelende, ten hemel strevende denkbeelden des Christendoms in steen voorgesteld. Hij zoude gezegd moeten hebben, dat hij nooit meer eene schilderijen-gallerij der oude, groote meesters zoude bezoeken, want overal grijnsden hem uit de schilderstukken de ernstige geschiedenissen des Bijbels tegen, overal was van boetvaardigheid en geloof, van zonde en verzoening, van vernieuwing en verheerlijking sprake. Van onze heerlijke koraalmelodiën, die de bewondering en den nijd van alle toonkunstenaars dei-wereld hebben opgewekt, geldt het echter meer dan van eenige andere: als de woorden en denkbeelden er niet reeds geweest waren, zouden de melodiën nooit ontstaan zijn. Zij zijn slechts de vertolking der denkbeelden in toonen. In de woorden en in de melodie van zulke koralen, als het bovengenoemde, doen zich twee zaken hooren: aan de eene zijde, het diepste smartgevoel over eigene ellende, het diepst ootmoedige besef, dat men buiten staat is, om door eigene ge-regtigheid of kracht zich zeiven te redden, en aan de andere zijde de onwankelbare overtuiging, die zulk een heerlijken vrede aan de ziel verleent: de Heer, mijn God, heeft mij in Christus vergeving geschonken, Hij helpt en redt en leidt mij tot hemelsche heiligheid en heerlijkheid.
101
Dure 't ook tot middernacht Dure 't tot den tragen morgen,
'k Twijfel niet aan 's Heeren macht,
'k Zal niet buiten mate zorgen.
God versterkt mijn zwak gezicht;
In de wolken kiemt het licht!
En juist dit, dat God vergeeft en vergeet en in de diepte der zee doet verzinken, wat wij zeiven nooit mogen noch moeten vergeten, juist dit goddelijke vergeten doet ons zoo levendig aan de zonde denken: maar nu niet meer als eene drukkende schuld, neen, als eene vergevene: — een heerlijke, hemelsche band verbindt ons nu voor eeuwig met het hart der eeuwige liefde, — de wolk, die eerst duister was, is nu door de overmagt der zon in een wonderbaar purper veranderd. Daarom waren voor Luther, den zanger van het genoemde lied, hemel en aarde, tijd en eeuwigheid licht en helder, omdat hij zich uit diepen nood tot den troon der genade had gewend, — daarom was voor den Apostel Paulus al de lastering en dwaasheid van zijn vroegere leven , daarom waren alle smarten, jammeren, droefenissen, teleurstellingen, vervolgingen in zijnen zendingsarbeid in licht en vrede veranderd, omdat hij wist, dat hij zich overal in de alles verheerlijkende hand van zijnen hernelschen Koning bevond. Dal is het, wat ons uit al zijne redevoeringen en brieven toeklinkt. Dat is het, wat hem tot zijnen laatsten ademtogt op het schavot te Rome ontroert, dat was het ook, wat zijn hart deed juichen, als wij hem heden op de reis van Sidon naar Myra op het dek van het schip zien staan, en uit den gol-venden, blaauwen oceaan het eiland Cyprus, waarvan zoo vele sagen verhaald worden, voor zijne oogen verrijst. Het was Paulus' eerste zendingsstation, het eerste strijdperk met den geest dei' duisternis , op zijnen grooten krijgstogt tot verovering der wereld.
Majestueus verhief zich dat eiland, als eene koningin, die boven de wateren op haren troon is gezeten Zesduizend voet
•102
hoog verhief zich de Olympus met zijne boschrijke kruin hemelwaarts, en voor het scherpziend oog werden de tempels op de hoogten zigtbaar, wier witte marmer in het zonnelicht schitterde. Wij zien de reisgenooten van Paulus allen op het dek, allen vol verrukking over het heerlijkegezigt. Sommigen verhaalden elkander van de onuitputtelijke vruchtbaarheid van het eiland, waar de prachtigste gaarden van vijgen, olijven en wijn, benevens de heerlijke wouden van cipressen, ceders en pijnboomen gevonden werden. Anderen wezen vol eerbied op den mond der rivier Amathus, waar eens Venus, de godin der schoonheid , uit het schuim van de zee en de rivier in hemelschen luister verrezen was. De meer beschaafden onder de krijgslieden eindelijk spraken er met elkander over, dat alle volken der oude wereld. Pheniciërs en Filistijnen, Assyriers en Egyptenaren, Grieken, Macedoniers en Romeinen gedurende duizenden van jaren met stroomen van bloed om dit paradijsachtig eiland gestreden hadden. Al deze zaken waren ook den Apostel Pa al us geenszins onverschillig. Toch was hij in den diepsten grond des harten met geheel andere gedachten bezig, want Cyprus was, zooals wij reeds opmerkten, het eerste station op zijne eerste zendingsreis geweest. (Hand. 13.) Hier had hij de eerstelingen uit de heidenen, en wel terstond eenen vertegenwoordiger der heidensch-Romein-sche wereldmagt, den landvoogd Sergius Paulus voor Christus gewonnen, en naar den naam des landvoogds had de Apostel zelf den naam Paulus, als 't ware als een overwinningsteeken , als een woord van hemelsche hoop, aangenomen. — En deze hoop was niet ijdel geweest. In weerwil van alle vervolging en gevangenschap, in weerwil van alle lijden en smarten des ligchaams en der ziel, waren toch de verdere zendingsreizen van Cyprus af een groote wereldveroverende togt geworden. De schijnbaar zoo magtelooze heraut van Jezus Christus, den hemelschen Koning, had toch nergens te vergeefs de «wapenen der geestelijke ridderschap» laten klinken. Reeds begonnen de bolwerken des heidendoms af te brokkelen; de eene steen na den anderen geraakte los, en de krijgslieden achter
103
«Ie muren hadden den moed verloren. (Hand. 19 : 26, 27.) Ja, grooter dan alle wonderen des ünden Verbonds, grooter dan de wonderen van .lezus zelf (Joh. 14 ; 12), was dit wonder der overwinning van het heidendom, hetwelk in Cyprus zijn begin nam. Meden, 15 jaar na dat begin, zag Paulus terug. Het eiland zag er niet anders uit, dan toen, maar de Apostel was sedert drie jaren een geboeid man en was op reis van de eene gevangenis naar de andere.
Of toen niet een diepe weemoed zijne ziel vervulde? Zoo konde diegene denken, die de wereld niet met het oog des geloofs aanschouwt. Paulus zag echter in alle wederwaardigheden en in de tegenwerking van den kant der wereldsche magten slechts de wanhopige inspanningen van den «vorst der wereld», die doodelijk gewond was en juist daarom zoo woedde en zich zoo veel moeite gaf.
Hij wist, dat achter al die tegenwerking en bezwaren de krachtige hand van God werkzaam was, en dat zij uit datgene. wat schade was, niets dan gewin en uit datgene, wat nederlaag scheen, niets dan zegepraal bereiden zoude. Hij was niet zooals vele «geloovige» godgeleerden . die zoo geloovig zijn, dat zij meenen , dat het hemelrijk zal instorten, omdat de
staat de lieden niet meer met den kletterenden sabel der politie naar de doopvont en het huwelijksaltaar wil drijven. De ketenen, die hij droeg, en waarin de magtigen der aarde hem gekluisterd hadden , waren hem triomfteekenen van Jezus Chiis-tus, want zij waren teekenen der onmagt van alle tegen Christus vijandige magten op aarde. Hadden niet juist de vervolgingen de)' Christenen het meest tot de verbreiding van het Evangelie bijgedragen? Waren niet honderden van nieuwe Evangelisten opgestaan, sedert hij zelf in den kerker lag? Ja, was niet ieder volgeling van Christus destijds ook een blijmoedig getuige van het hemelrijk? Was Paulus niet zelf thans op het schip weder in volle werkzaamheid? Was hij niet op weg naar de hoofdstad der wereld, waar hij tegenover den gebieder dei-aarde zeiven van de groote werken Gods getuigen en op de straten en markten der stad, die de wereld beheerschte, de
104
vreugdevolle boodschap van het eeuwige rijk onzes Gods verkondigen moest? Neen, hij versaagde niet; hij groette Cyprus , hij groette al de kusten en eilanden , die in de nabijheid en verte voor de oogen der zeereizigers opdoken, in den naam des Gekruisigden en nam in den geest reeds nu alle deze schoone landen in bezit.
En zoo heeft hij Cyprus, zijne eerste geliefde zendingswerk-plaats met dankbaarheid en vreugde begroet.
Hoe geheel anders moet het eenen gevangene te moede zijn, die voorbij de plaats wordt geleid, waar hij zijn hart aan de zonde ten prooi gal! «Ik heb de plaats vervloekt, waar de satan mij greep,» — zeide zulk een arme inensch; och, hadde hij toch liever zijne zonde, dan de plaats waar hij haar gepleegd had, vervloekt! — Hoe geheel anders moeten die personen zich gestemd gevoelen, die hun leven in ijdelheid en wellusten verbeuzeld hebben, wanneer zij nu afgeleefd, zonder vrede met God en menschen en zich zeiven, die plaatsen voorbij komen, waar zij de krachten van ligchaam en ziel in den dienst der zonde verspilden! Zij zijn niet in staat om het oude te genieten, hebben geen moed om een nieuw leven te beginnen. Met de menschheid verkeeren zij in onmin, aan zich zeiven wanhopen, voor God sidderen zij, de tijd is verloren en de eeuwigheid ligt als een duistere afgrond voor hen. Hoe zalig is daarentegen de ware godvruchtige! Hem geeft het zien van die plaatsen , waar hij zijnen Heiland dienen mogt, (al was het ook onder eene langdurige en bittere lijdenssmart.) adelaarsvleugels, zoodat hij op de wieken des geloofs opstijgt tot den troon van God en een voorsmaak van de goederen dei- eeuwigheid en de klachten der toekomstige wereld geniet. Dan zinge het hart:
Geloofd zij God niet diepst ontzag !
Hij overlaadt ons, dag aan dag,
Met zijne gunstbewijzen
Die God is onze zaligheid.
Wie zou die hoogste Majesteit Dan niet met eerbied prijzen ?
105
Die God is ons een God van heil;
Hij schenkt, uit goedheid zonder peil,
Ons 't eeuwig zalig leven:
Hij kan, en wil, en zal in nood.
Zelfs bij het naadren van den dood,
Volkomen uitkomst geven.
PAULUS ONDER HET GROVE EN' KUWE VOLK.
A. Over reisgezelschap in het algemeen.
Te Myra, eene bloeijende zeestad van Lycie, verliet Julius met zijne soldaten en gevangenen het Adrainytteensche schip, dat zijn koers naar het noorden rigtte. Niet lang duurde het echter, toen zich eene goede gelegenheid naar Italië opdeed. In de haven lag een Alexandrijnsch schip: het was met tarwe beladen (vers 38), die het uit Egypte, de graanschuur der wereld, naar de hoofdstad wilde brengen. Julius sloot met den eigenaar van het schip een contract over het vervoer zijner lieden naar Italië, en weldra zien wij soldaten en gevangenen zich met zeer veel drukte aan boord van het schip, zoo goed als het konde, voor de lange vaart inrigten. Het moet een groot vaartuig zijn geweest, dat behalve voor zijne zware lading nog voor 276 personen plaats had. Zeer gemakkelijk hebben de passagiers het daar wel niet gehad, het minst de gevangenen. Nogtans waren aller harten vrolijk gestemd, toen nu de ankers geligt werden en de groote koopvaarder de kust van Azië verliet. Het ging nu toch naar Rome, en allen, Paulus niet uitgezonderd, gevoelden een groot verlangen om daar te komen.
«Roma, Roma.'v klonk het uit aller mond en allen juichten in de hoop, weldra de trotsche poorten van de stad aller steden binnen te trekken. Ach, men zoude daar niet zoo schielijk aankomen. Op het gejuich zouden spoedig veel weeklagten en jammerkreten volgen, en de planken van het
106
statige koopvaardijschip zouden weldra door de golven des Oceaans wijd en zijd aan land gespoeld worden.
Daar Paulus nu echter in dat gezelschap is, waarin hij maanden lang blijven zal, willen wij het leven en gezelschap op het schip eens meer van nabij in oogenschouw nemen.
Zulk een schip, dat over de golven der zee zweeft, is een mikrokosrnus, eene wereld in het klein. Daar is herberg en schouwburg, ziekenhuis en gevangenis, concertzaal en raadhuis, kerk en bedehuis — alles vereenigd. Wat men voor het leven noodig heeft, is hier in eene kleine ruimte bijeen , en wat zich hier niet bevindt, dat heeft men eigenlijk ook niet noodig. Daar leert men eerst, hoe veel kleiner toch het getal der noodzakelijke levensbehoeften is, dan men zich gewoonlijk verbeeldt, als men zoo in zijn gemakkelijk huis zit. Daar bemerkt men eerst, hoe veel behoeften wij eerst fjemaakt hebben, d. i. hoe veel wij behoefte noemen, wat volstrekt geene behoefte is. Men houdt op zulk een schip huis niet hetgeen daar is, en bevindt, dat men toch zeei goed leven kan, ofschoon dan ook duizenderlei dingen ontbreken, die men anders altijd bij de hand heeft. In dit opzigt is eene zeereis (trouwens niet die op een eleganten Lloyd-steamer, maar op een eenvoudig zeilschip) eene uitmuntende school voor ons verweekte, zoo veel noodig hebbende men-schen en inzonderheid ook voor menig verwend, vertroeteld moederskindje.
Maar ook in een ander opzigt is zulk een schip eene wereld in het klein, daar er voor den reiziger gedurende een langen tijd geene andere menschheid bestaat, dan die, welke hier bijeengekomen is. Wanneer eerst de laatste plank en het laatste touw, die hem met de wereld verbinden, zijn losgemaakt, en het schip nu vrij over den geheimzinragen waterspiegel zweeft, niets dan water naar alle vier hemelstreken en daarboven de hemel, die stil en ernstig, oneindig en onmetelijk is, even als de zee, die hij omspant, dan moet men zich verstaan met die menschen, die tusschen het roei en den voorsteven gevonden worden, zij mogen dan zoo glad
107
of ruig zijn, als zij willen. Ofschoon er toch al eens op korter of verder afstand een ander schip met zwellende zeilen voorbijtrekt, zoo brengt men elkander toch geen bezoek; op zijn hoogst heeft er een vlaggengroet plaats, een vragen en antwoorden in een taal, die behalve de zeelieden voor alle men-schen op aarde hiercglyfisch is, want vlaggen, zeilen, vuur-seinen en mastkorven zijn de letters van dit schrift. En daar zulk een schip thans de eenige wereld is, die voor den reiziger open staat, zoo zeggen wij nogmaals, het is eene prachtige school voor zoo menigen ijdelen, eigenzinnigen, onhan-delbaren, verwenden knaap, want thans heet het: «bijt door of sterf,» schik u naar de menschen, dien hen, maak n nuttig voor hen, anders zijt gij verloren. Wie hier kieskeurig en hoogmoedig, vol kuren en aanmatiging voor den dag wil komen, die doet het op zijn eigen gevaar en kosten.
Er bestaat zeker een groot onderscheid tusschen reisgezelschap en reisgezelschap, en bij het eene is het tienmaal gemakkelijker, vergenoegd te zijn, dan bij het andere. Komt iemand van eene reis terug, dan is het doorgaans eene van de eerste vragen: «welk gezelschap hebt gij gehad?» Die vraag is ook zeer natuurlijk. Het kan toch niemand onverschillig zijn, met welke exemplaren der menschelijke broederschap hij in dezelfde ruimte opgesloten was. Dat er echter tusschen mensch en mensch een geweldig groot onderscheid bestaat, zou toch slechts een dwaas kunnen loochenen. Over het geheel zal het wel goed zijn, dat hij, die op reis gaat,— hoe zal ik zeggen, zoo hoogmoedig of zoo ootmoedig is? — dat hij tot zich zeiven zegt: «het reisgezelschap zal er al naar zijn, hoe ik zijn zal.» Als ik mij niet vergis, dan was het Zinzendorf, die eens zeide: «ik heb in mijn geheele leven op al mijne vele reizen te water en te land altijd voortreffelijk gezelschap gehad.» Geen wonder, want hij was een voortreffelijk gezelschapsman, vol liefde en dienstvaardigheid, vol medelijden en deelneming, een man met een groot en onbekrompen verstand, vol belangstelling in alle lief en leed. dat de personen rondom hem te beurte viel. Zouden niet alle
108
Apostelen, zouden niet Luther en Melanchton, Spener en Franke, zouden niet in geringere mate alle ware jongeren van Christus, allen die in zijnen Geest leven en zijne deugden navolgen, op eene dergelijke wijze kunnen spreken?
De Apostel Paulus moet ons op eene beschamende wijze doen zien, hoe men ook in het zoogenaamde slecht gezelschap niet slechts goeden moed kan houden, maar hoe men het slechte gezelschap goed kan maken, zoo men het met opregte liefde bejegent. Waarlijk, de bevolking van het schip, in wier midden hij vele maanden leefde, was volstrekt geene uitr/ele-zene; of wel, zij was zeer uitgelezen, maar eene «uitgelezen slechte». Rekenen wij Paulus en zijne vrienden, verder den hoofdman Julius, die uns reeds bekend zijn, er af, dan blijven er nog '272 personen. Wat waren dat voor lieden? Nu, zij waren menschen uit allerlei land en stand. De zeelieden waren Afrikanen, de soldaten zeker voor 't grootste gedeelte Europeanen, de gevangenen Aziaten. Het zal een bont mengelmoes en eene ongelukkige spraakverwarring zijn geweest. Zeden en gewoonten , aanspraken en behoeften waren zonder twijfel van den meest verschillenden aard. En nu nog het mengelmoes ten opzigte van den godsdienst.' Wie weel, hoe veel verschillende mannelijke en vrouwelijke godheden hier hare aanbidders vonden? Toch waren allen het in dien tijd zeker eens, dat de iüa(ergoden (die het kommando over storm en golven voerden) thans met de zorgvuldigste oplettendheid vereerd moesten worden. Over dit alles zoude nu veel gezegd en vermoed kunnen worden; wij laten dit echter varen en houden ons slechts aan datgene, wat wij stellig weten, namelijk, dat het gezelschap uit zeelieden, soldaten en gevangenen bestond. Andere passagiers worden niet genoemd; ook zal wel geen «fatsoenlijk man» lust hebben gehad, om met deze abende» naar Rome te zeilen. Ook onder mijne lezers zai menige vrome man zijn, die op de bloote gedachte aan zulk een reisgezelschap eene rilling door de leden gevoelt. Paulus echter zal nu ons allen toonen, hoe men met lieden van dezen stempel moet omspringen: — ja, wij zullen zien, dat de
109
Apostel ten slotte als priester, zielzorger, spijsmeester en vader, ja als koning onder deze menschen werkzaam was.
B. Onder de misdadigers.
Gevoeglijk zien wij eerst op de gevangenen, want zij waren de eigenlijke collega's van Paulus. Even als over hem, zoo moest ook over hen te Rome het vonnis worden uitgesproken, maar waarschijnlijk was er niemand onder hen, die gelijk Paulus, «om der geregtigheid wil» vervolgd werd. Zij allen hebben waarschijnlijk zware misdaden begaan, en zoo konde Paulus, als hij zich door de wijsheid dezer wereld had laten leiden, er ligtelijk toe vervallen zijn, om zich ver van deze gevangenen verwijderd te houden, opdat ieder in het schip bemerken mogt, dat hij van een ander allooi was. Maar zoo was Paulus niet. Hij zag niet even als anderen met verachting op deze verachte lieden neder, maar dacht aan het woord van zijnen Heiland t «Ik ben gekomen om den gevangenen ie prediken loslating.» Hij heeft dus-als een echt navolger van Jezus Christus deze met schuld beladene, bekommerde lieden welwillend en vriendelijk behandeld, heeft hen op zijn voorbiddend priesterlijk hart gedragen en zich ook hunne zielen door God laten schenken. (Vs. 24, 34, 42 enz.) Wij zouden gaarne gehoord hebben, hoe hij zich met deze mannen gedurende de lange zeereis met zulk een vaderlijk mededoogen underhield, hoe hij naar ouders, volk, woonplaats en stand, naar levenswijze en levensloop vroeg, hoe hij met geduld hunne lange gesprekken tot zelfverdediging en verontschuldiging aanhoorde en hen daarop toch op eene zachte wijze tot het inzigt en de belijdenis van hunne schuld bewoog. Wij zouden het gaarne gezien hebben, hoe hij met tranen in het oog aandachtig zat te luisteren, wanneer zij van hun lot en hunne misdrijven verhaalden , en hoe hij dan in stilte tot zich zelf zeide: «ach ja, als men zoo alles bij elkander rekent, overgeërfde hartstogten, slechte opvoeding, eene omgeving vol verleiding, en dergelijke, dan kan men er zich
bijna niet meer over verwonderen, dat het zoo ver gekomen is als het kwam.» En dan heeft hij hun de hand gedrukt: «Broeders! alles kan nog goed worden. Nog is het de aangename tijd, nog is het de dag des heils. Hoort, er is een Heiland, en zijnen naam wil ik u nu bekendmaken.quot; En zoo is Pauius op het schip een prediker en zielzorger der gevangenen geweest en het zoude meer dan een ton goud waard zijn, als wij daarvan meer mogten weten.
Maar ook wij moeten hier leeren en ons wel in acht nemen, om niet zoo uit de hoogte neder te zien op die lieden, die achter slot en grondel zitten. Wij moeten niet vergeten, dat de beste leden, ja de edelste weldoeners van het menschelijk geslacht in hunne dagen yevangenen zijn geweest, en wel juist om hunne deugd en weldadigheid. Geen stamboom in de wereld is zoo aanzienlijk, als de stamboom der gevangenen. De namen der grootste koningen «in het rijk des geestes » worden daarin gevonden. Wij herinneren u slechts Socrates\ Galilaei, Columbus; vooral echter de zuilen en pilaren van het eeuwige Godsrijk, Profeten en Apostelen en velen de edelste volgelingen van Jezus, zijn gevangenen geweest on hunner getuigenis wil. Ja, onze Heiland zelf was den laat-sten dag zijns levens een gevangene en stierf als een «misdadiger». Zulke overwegingen moeten ons voorzigtig maken, opdat wij ons hoeden, de gevangenen niet kortweg als «zondaars boven anderen» te beschouwen.
Ofschoon het bij ons in Duitsche landen tegenwoordig ook zelden gebeure, dat onschuldigen gekerkerd worden, zoo is het toch zeker, dat niet altijd de ergste misdadigers diegene» zijn, die achter de dikke muren zitten. Ach, duizenden bij duizenden loopen vrank en vrij rond, die heimelijk of ock openlijk velen hunner medemenschen in jammer en ellende gedompeld hebbeu. Zij hebben het echter zoo voorzigtig en sluw aangelegd, dat politie en geregt geen vat op hen kunnen krijgen, — om er niet van te spreken, dat zij hen ook niet willen vervolgen. De ergsten worden dikwijls met den lioogsten eerbied bejegend; de geheele wereld neemt den hoed
voor hen af, als zij veel geld en andere magt bezitten, en vooral als zij het verstonden, hun wolvenhart met eene deugdzame, vrome schapenvacht te omkleeden.
Maar hoe dit ook zij, ook werkelijke misdadigers zijn met ons uit hetzelfde bout gewassen , zij zijn even als wij twijgjes aan den stam van het menschehjk geslacht. De vergiftige bestanddeelen, die den geheelen boom doortrekken, vinden in de misdadigers slechts hunne meest ontwikkelde vruchten. Daarom moet men hier kennis der zonde leer en , niet veroordee-ling der zondaars. Daarom verheerlijken die Christenen den naam van hunnen Heiland, die middelen beramen, zorgen en medewerken, opdat de bewoneren des kerkers de liefde van Christus en den weg tot de eeuwige vrijheid leeren kennen, zooals ook Paulus deed. (Hand. lü.) Voornamelijk moeten zij er toe medewerken. dat aan de gevangenen, die uit de gevangenis ontslagen worden, eene vriendelijk ernstige bejegening te beurt valle, dat zij niet afgeschrikt worden, als zij om werk verzoeken, dat zij zonder wantrouwen behandeld worden en weder met moed in het leven terugkeeren, — in de gemeenschap met de menschen hier beneden en met de hemelsche gemeente hier boven.
C. Onder de zeelieden.
De tweede soort van menschen, met wie Paulus zoo lang bijeen moest zijn, bestond uit zeelieden, uit schippersvolk. Schrijver dezes was eens als leerling der eerste klasse met eenige kameraden in eene zeestad, en liet zich door de nieuwsgierigheid verleiden, om een matrozenbal bij te wonen. Zeelieden uit allerlei landen namen daaraan deel en eene keui van vrouwspersonen, die ontzettend was. Zulk eene woeste en beestachtige ruwheid en losbandigheid heb ik nooit in mijn leven gezien, als in die groote danszaal, waar de talen van minstens zes natiën door elkander gonsden, en waar Negers en Mulatten, Italianen en Engelschen met afgrijselijke vloeken
112
om de schaamtelooze danseressen vochten. Spoedig kwam het onder die dronken lieden tot zulke grofheden, slagen, boks-partijen, mishandelingen, dat wij God dankten, toen wij weder heelshuids onder den stillen sterrenhemel waren. — Dat kwam mij juist in de gedachte, toen ik aan de zeelieden op het zendingsschip van Paulus dacht. Be Afrikaansche heidenen zullen nog vrij wat erger zijn geweest, dan ons balgezelschap te B. Hoe ruw zij waren, daarvan gaven zij later, toen hef schip op het punt was om te vergaan, een maar al te treurig bewijs. Zij wilden namelijk in koelen bloede hunne eigene huid redden en al de anderen, die hun hun leven toevertrouwd hadden, in de branding der zee laten verzinken. (Vs. 30.) Dat zouden Duitsche of Engelsche zeelieden niet gedaan hebben!
Mag men zich ook verwonderen, zoo de zeelieden van een grover aard zijn, dan de meesten hunner medemensehen ? Het klinkt wel zeer dichterlijk, als men zingt: «Op de zee ben ik geboren, op de zee ben ik te huis», in de werkelijkheid is dat echter zeer prozaïsch, ja erger dan prozaïsch. De zeelieden missen toch meestal of altijd de edele en veredelende genoegens en de tucht van het familieleven. Geheel verstoken van den weldadigen invloed, dien de vrouwen uitoefenen, leven zij bijna altijd onder elkander, — uitsluitend mannen in de beste jaren, in het overmoedig besef van de volheid hunner kracht, in aanhoudenden strijd met de loerende elementen. De middelen der beschaving, die anders voor ieder toegankelijk zijn, zijn voor hen meestal onbereikbaar, en zoo heden ten dage zeelieden en soldaten op de zee of in het veld boeken medenemen, — zoo zij briefwisseling met hunne betrekkingen kunnen houden, zoo was daarvan in den ouder, tijd geen sprake. Ook aan het godsdienstig leven van het geheele volk konden zij weinig deel nemen. Geen wonder, dat zij in hun eentoonig, vreugdeloos leven hunne genietingen op zulke wegen zochten, waarbij ons de haren te berge rijzen! Vreugde wil toch ieder menschenhart hebben. Kan hij die niet op eene den mensch waardige wijze vinden, dan
113
zoekt hij haar op eene dierlijke wijze. Dat is beklagenswaardig, maar het is natuurlijk.
Wij merkten reeds op, dat het in onzen tijd met de zeelieden in vele opzïgten beter gesteld is; evenwel is hunne verleiding vooral in de vreemde havens, waar zij verre zijn van ieder wakend oog en vermanend woord, integendeel door allerlei opwekkingen tot ongebondenheid omringd, — altijd nog zeer groot. Ontmoet gij dus vrome, zedelijk ernstige zeelieden, (waaraan het, God dank! ook niet ontbreekt,) zoo moet gij hen met dubbelen eerbied bejegenen, en zeer diep den hoed voor hen afnemen, want zij hebben het veel zwaarder te verantwoorden gehad, dan gij. Wanneer gij echter ruwe zeelieden aantreft, dan moet uw Farizeër niet wakker worden. Integendeel, de Farizeër moet verdronken worden in de zee, waar zij het diepst is, en gij kunt hem tot dat doel maar terstond aan de waterratten medegeven. Gij moet echter denken; «arme kerels! wie weet, wat er van mij zou geworden zijn, indien ik 20 jaren den pekbroek gedragen had?» — En verder moet de christelijke liefde nadenken over hetgeen er gedaan zou kunnen worden, om deze lieden voor het leven des vredes en der vreugde in Christus te winnen. De Christenen in Noorwegen zijn daarin alle anderen voorgegaan ; zij hebben in de groote havensteden kapellen voor de matrozen gebouwd. Een getrouwe zielzorger wijdt zich aan de behartiging van hun geluk, is hun met raad en daad behulpzaam, geeft hun goede boeken enz. Ook elders, vooral in de Enyelsche havens, heeft men goede en goedkoope herbergen gesticht, waar zedelijke tucht heerscht en waar opwekking en gelegenheid tot betamende genoegens gegeven wordt. 1) Goede bibliotheken heeft men ook op vele Duitsche schepen en nog meer in de havens ingerigt; maar de reddende christelijke liefde moet nog veel vindingrijker worden. Ach, voor de meeste zeelieden geschiedt nog volstrekt niets,
1) Wij 'denken hier ook aan onze Zeemanshuizen in Amsterdam en Kotterdam.
8
114
en men moet het dankbaar toejuichen, dat de Centrale Commissie voor inwendige zending ook ten opzigte van dit gebied de volgelingen van Jezus steeds op nieuw op hunne pligten wijst. Voornamelijk moesten de eigenaars der schepen, de reeders, bedenken, dat hun in de eerste plaats de zielen der zeelieden zijn toevertrouwd, en dat zij hier een zaad voor de eeuwigheid zouden kunnen zaaijen, indien zij altijd eenige percenten van de winst, die zij door hunne diensten verkrijgen, ook tot hun zedelijk en eeuwig welzijn willen besteden. Dat zulke passagiers, als Paulus, Lukas en Aristarchus, «toevallig» medevaren, — daarop mogen de heeren niet rekenen.
D. Onder de soldaten.
Wij komen nu tot het grootste gedeelte van het scheepsgezelschap, de soldaten. Bijna al de ontberingen en gevaren van den zeeman had in den ouden tijd ook de krijgsman, die een man zonder een tehuis was, te verduren, maar nog veel grootere gevaren kwamen daarbij. De soldaten op ons schip waren vermoedelijk veteranen der Romeinsche legioenen in het oosten. Zij hadden hun diensttijd volbragt en keerden nu terug, om ergens aan de grenzen der «noordelijke barbaren» als een levende schutsmuur des rijks in eene militaire kolonie geplaatst te worden. Het zal een ruw gezelschap zijn geweest! Ach, het is toch over het geheel een der ontzettendste teekenen van het bederf des menschelijken geslachts, dat er staande legers zijn, en moeten zijn. Wanneer onze oude stoutmoedige Hanseaten boven de poort van het «Zeevaartshuis» in Bremen de beroemde woorden konden schrijven : mavigare necesse est, vivere non wee esse» (zeevaart is noodzakelijk, dat men leeft is niet noodzakelijk), dan klinkt dit menigeen als zeer paradox, ja als misdadig in het oor. Nogtans heeft dat woord eene goede betéekenis. De zeevaart is inderdaad eene noodzakelijke zaak. Het geldt daarbij de verbindtenis der volken, vereeniging der groote menschelijke familie, die door
115
zoo vele zeeën gescheiden is. Ket is haar te doen om de duizendvoudige zegeningen van God, die den ganschen aardbodem ten deele zijn gevallen, voor ieder volk toegankelijk te maken, — zij is dus eene zaak, die voor de geheele ontwikkeling en beschaving, voor elke kunst en wetenschap van het menschelijk geslacht van eene onschatbare beteekenis is. Zij is zoo noodig, dat in vergelijking daarmede helleven van den enkelen mensch in het geheel niet in aanmerking kan komen. Daarom zoude het menschelijk geslacht de zeevaart ook uitoefenen , indien er geene zonde in de wereld was. Het krijgs-handwerk daarentegen en de oorlog zijn de vreeslijkste vruchten der zonde. Wij zijn er maar al te zeer aan gewoon,' over den oorlog te spreken, maar wij moesten eigenlijk bij de gedachte daaraan telkens veibleeken over de afgrijselijke heerschappij der zonde, die zich hier openbaart. Diep ontroeren moest het ons, dat er eene krijgskunst bestaat, eene kunst, waarbij alles ten doel heeft, om het grootst mogelijk aantal menschen in den kortst mogelijken tijd te slagten, neer te schieten, neer te sabelen, te verdrinken, in de lucht te doen vliegen, alsof het dolle honden waren. Daarom kan men niet zeggen, dat de oorlog voor de gelukkige ontwikkeling der menschheid noodig is, maar integendeel moet men zeggen: zoolang er nog oorlog wordt gevoerd, is de menschheid ongelukkig. Het is dan ook eene der heerlijkste beloften van God aan de lijdende menschheid, dat er een tijd zal komen, wanneer geen volk tegen het andere het zwaard zal opheffen, wanneer men de moordgeweren in ploegscharen, de spiesen in sikkels zal veranderen. (Jesaia 2.)
Nu heeft echter de soldaat zelf geen schuld aan den oorlog, en zijn geweten blijft rein, als hij in den loop des oorlogs bloed vergiet. Dat echter zulk een beroep,—wij spreken hier over den ouden tijd, toen de soldaten van het krijgshandwerk hunne levensroeping maakten, — dat zulk een beroep alle edeler aandoeningen en gezindheden ligtelijk verstikt en eene groote ruwheid veroorzaakt, ligt voor de hand. Het Duitsche leger bestaat uit onze broeders, zonen, vrienden, uit men-
8*
116
schen van alle standen en beroepen, niet omdat zij het soldatenleven of zelfs het oorlogsgewoel als een genot beschouwen, maar omdat het zoo wezen moet. Het moet zijn tot verdediging van het vaderland, en omdat het zijn moet, nemen zij ook gaarne de wapenen op. Zij denken echter met blijdschap aan den dag, waarop zij in het ouderlijke huis en in de armen hunner dierbaren terug zullen keeren, om dan weldra het vuur van een eigen haard te doen branden. On-dertusschen blijven zij met de hunnen, met vader, moeder broeder en zuster, vriend en verloofde op velerlei wijze in gemeenschap door brieven en bezoeken. En zoolang zij bij het leger zijn, staan zij onder eene gestrenge tucht. Menige verwende knaap leert hier eerst gehoorzaamheid en orde, beschaafde en goede zeden, — zoodat deze school voor duizenden bij duizenden een groot geluk is. Dat in weerwil van dit alles ook ons soldatenleven vele en zware verzoekingen oplevert, zal geen verstandig mensch betwijfelen. Als ik hopen mogt, dat dit boekje ook in de handen onzer ministers van Oorlog en Financiën komen zoude, dan zoude ik zoo stout zijn, hen daarop opmerkzaam te maken, dat de regering toch op dit gebied niet zoo karig moest zijn. De staat zoude er niet slecht bij varen, zoo er ieder jaar 100,000 Thaler meer besteed werden, om bekwame, getrouwe, door liefdevoor Christus bezielde, menschlievende zielzorgers (zij zijn van meer belang, dan zij die slechts predikêrs zijn) aan te stellen, goede boekerijen te stichten, voor betamelijke uitspanningen te zorgen enz. Het is ons bekend, dat op dit gebied thans veel gedaan wordt; maar dat hier voor christelijke liefde en wijsheid nog veel te doen blijft, zullen de verstan-digsten van hen, die met geweer en sabel meer van nabij kennis maakten, volgaarne bekennen.
Ondertusschen mag men onze regimenten volstrekt niet vergelijken met de oude huurbenden, vooral niet met de legioenen in den tijd der Romeinsche Cesars. Roof en plundering waren hun lust en hun verlangen. Zonder woonplaats zijnde, werden zij onverbiddelijk van den eenen hoek des rijks naar
117
den anderen gekommandeerd. Zij waren de bloedige, scherpe klaauwen der ijzeren Romeinsche heerschappij.Moeijelijkslechts, daar men alle pogingen tot opstand in stroomen bloeds verstikte, konde men de knarsetandende, onderworpene volken onder het juk houden. De keizers van dien tijd waren echter geheel van de welwillendheid hunner legioenen afhankelijk. Daarom werden al hunne gruwelen ligtelijk door de vingers gezien, zoo zij slechts in den dienst de krijgstucht eerbiedigden en onverschrokken vochten. Onmenschelijkheid, onbeschoftheid, allerlei ruwheid waren hier aan de orde van den dag. Dat de Romeinsche krijgsknechten onzen Heiland op Gabbatha bij al zijn overige hjdenssmarten met eene doornenkroon, die zij Hem op het hoofd en in het hoofd drukten, martelden, — dat zij onder de kruisen, waar drie menschen den doodsstrijd streden, met dobbelsteenen konden spelen, — dat is slechts een zwak voorbeeld van de destijds heerschende ruwheid. Deze lieden waren gewoon, met raenschenlevens te spelen. En zoo berigt ook Lukas van de soldaten van ons schip, dat zij later, toen het schip brak, al de gevangenen eenvoudig wilden dooden, — deze gevangenen, over wier schuld of onschuld toch nog eerst door de regtbank beslist moest worden, — men wilde hen koelbloedig dooden, opdat niemand hunner zoude kunnen ontvlugten. (vs. 42, 43). Ach, wat zal de Apostel in dit gezelschap al gehoord en gezien hebben, als zij in groepen op het dek zaten en lagen! Welke afschuwelijke geschiedenissen hebben zij wel verhaald, en zich daarbij nog wel op hunne bloedige en onmenschelijke daden beroemd! Hoe menige akelige vloek sneed den Apostel door de ziel! Maar hij heeft dat alles weten te dulden; hij bedacht het zeker steeds, dat ook zij menschen waren, voor wie Jezus Christus zijn dierbaar leven ten offer heeft gebragt, en als toekomstige burgers van zijn rijk heeft hij hen gewis behandeld. Medelijden heeft hij voor hen gevoeld en geen verachting. Hebben zij daar soms om den gestolen buit getwist of met den dobbelkroes een hevig geweld gemaakt, dan hield hy daarover niet terstond eene zalvende preek, en toch is
118
hij, — wel niet door des keizers , maar door Gods genade, — een militaire prediker en zielzorger geweest, die voor hen allen den Heer Christus verheerlijkt heeft. Hoe onhandig en ongepast zouden zich wel de meeste bisschoppen en prelaten, ja ook de meesten van ons predikanten, onder dit «plebejische» gezelschap bewogen, met hoe veel verachting zoude menige farizeeuwsche ijveraar op deze tot de hel veroordeelde «bende» neergezien hebben! Paulus echter heeft zich door alls ruwe kwinkslagen en andere grofheden niet laten terug houden, om deelnemend en liefderijk met hen om te gaan. Hij wist ook, dat het niet wijs is, alles te hooren, wat men hoort, en alles te zien, wat men ziet. Hij dacht; de arme jongens zijn er slecht genoeg aan toe; wat konde er in hun stand en omgeving anders van hen worden, en wie weet, welke naauwgezette heiligen nog van onder deze ruwe, met likteekens bedekte huiden te voorschijn zullen komen, wanneer de liefde van Christus hun hart eerst regt warm heeft gemaakt! — Zoo iets heeft hij gedacht en daarnaar beeft hij gehandeld en hun zijn geheele hart getoond, zooals wij verder zullen zien. En daarom noemen wij Paulus ook den heiligen Paulus. Niet dat hij, zooals dwaze lieden wanen, een stralenkrans gedragen zoude hebben, ook niet, omdat hij werkelijk eenmaal in den hemel opgetrokken is, ook niet, omdat hij allerlei groote wonderwerken heeft verrigt, — maar daarom, omdat hij zulke kleine daden konde doen, jegens zich zeiven zoo onverbiddelijk gestreng, en jegens zondaars zoo geheel in den geest des Heilands barmhartig zijn, — stil en geheel voor zijnen Heiland leven en toch voor eiken ruwen schippersknecht en krijgsknecht zijn geheele hart liefderijk ontsluiten, zoodat ieder behagen in hem vond. Zie, daarom is hij een Sint, een heilige Paulus, en de lezer ziet, hoe hij ook zelf in het bezit van dit heilige kan komen. Dat de Apostel echter ten slotte de harten van allen, die met hem in het schip waren, gewonnen heeft, en juist door zijne gelijkvormigheid aan Christus, door den geest van Christus, die in hem was, gewonnen heeft, hebben wij reeds vroeger
gezegd. Bij dit artikel moet ik mijne lezers nog een weinig doen stilstaan en zij moeten het mij niet kwalijk nemen, dat ik hen in een eenigzins onfatsoenlijk gezelschap breng.
E. Antifarizeeuwsche zedekundige tafereelen van Slowaken, Sociaaldemocraten enz.
Het. vgemeene volk» te bestudeeren is zeer belangwekkend. Wie zich met deze studie bezig houdt, zal ontdekken, dat hier veel meer oorspronkelijke en ongekunstelde menschen voorkomen, dan in de «hoogere standen», waar ontelbaar velen door eene verkeerde opvoeding, slechte boeken, nietige hoof-sche vormen en bovenal door een lui en lekker leven onnatuurlijk en onwaar gemaakt worden. En dat men het aon-beschaafde en gemeene volk» bestudeert, is ook op zich zelf zeer goed; maar daarbij moet dan de liefde en de lust om te dienen de drijfveer onzer studiën zijn. — Terwijl nu sommigen het «volk» voorbijgaan, alsof daar niets anders dan domme en ongevoelige schepsels te vinden waren , zoo kan het anderen overkomen, dat zij belangrijke studiën maken en de liefde vergeten. Om te toonen, wat ik hiermede bedoel, wil ik eens eene kleine.geschiedenis verhalen, waaruit de lezer kan zien, dat ik gewoon ben, de onwaardigheid der menschen bij mijn eigen logeergast, mijn eigen ik, te leeren kennen.
Het zal in dezen herfst reeds drie jaren geleden zijn, en toch kan ik het niet vergeten — want vergeten kan men slechts, wat men niet onthouden, niet vasthouden wil; vast houden wil men echter alles, wat waarde voor ons heeft, al is het ook slechts de waarde, dat het ons tot verootmoedigende zelfkennis leidt — derhalve: het was op een kouden Novembermorgen in het jaar 74, omstreeks 8 uur. Ik had smakelijk ontbeten en ook, zooals het Christenen betaamt, met vrouw, kinderen en met de overige waarde huisgenooten , die men gewoonlijk «dienstboden» noemt, morgen-godsdienstoefening gehouden, Gods woord gelezen en gebeden. Ik geloof,
120
dat ik werkelijk gebeden, d. i. niet slechts vrome woorden gesproken, maar met God gesproken had; maar ach! hoe schielijk zijn wij, kinderen des stofs, weder uit de lucht der eeuwigheid verwijderd! Ik had een sigaar aangestoken en ging aan het venster mijner studeerkamer staan, om volgens gewoonte een programma van werkzaamheden voor den loop van den dag te maken. Voor mij lag de tuin en de gele bladeren vielen in groote menigte op het gras neder. Achter mijn tuin is een houten heining, waarlangs eene kleine straat loopt, die naar den grooten Lessing genoemd is; zij is echter desniettemin zeer klein, stil en zonder verkeer. Evenwel, al ziet men ook weinig van de «wereld», toch ziet men vee), als men slechts het tiende gedeelte van hetgeen onze zinnelijke oogen voorbijtrekt, opmerkzaam gadeslaat. Thans zag ik op de heining leunende, twee vuile, haveloos gekleede Slo-wakenjongens, muizenvallenverkoopers van 15 of 16 jaren. Zij leunden dan op de heining; de een hield zijn hoofd in de linker, de ander in de regterhand. Zoo stonden zij, het eene gezigt digt bij het andere, en keken elkander in de diepe, zwarte, melancholieke oogen. Het scheen, alsof zij elkander iets verhaalden of klaagden, maar niet met woorden, want hun mond was gesloten. Die jongens trokken mijne aandacht, en ik had op dat oogenblik wel een genreschilder willen zijn. Alzoo, die jongens trokken mijne aandacht tot zich, maar il; gevoelde geen medelijden met hen, zooals Christus medelijden met hen gevoeld zoude hebben, indien Hij aan het venster had gestaan. Ik beschouwde hen slechts met belangstelling. Mijne sigaar brandde immers zoo naar mijn zin en ik had zoo goed ontbeten; ik was welgemoed, en dan filosofeert men zoo uitstekend. En in weerwil dat ik zoo goed ontbeten had, of misschien omdat ik goed ontbeten had, kwam ik volstrekt niet op de gedachte, die zoo voor de hand lag, dat deze arme jongens nog eene ledige maag hadden, en dat mijn boterham hun aangenamer zoude zijn, dan al mijne poëzie en filosofie, en dat God hen aan mijne heining had gezonden, opdat ik hun wat eten zoude geven. aFoei,» zegt gij, «hoe
121
leelijk, en gij hadt toch nog pas gebeden!» •— Ik moet ootmoedig belijden, dat ik dat «foeit verdien. Het was de oude geschiedenis van den Priester en Leviet, die langs den weg kwamen, waar de arme Slowak lag, en — voorbij gingen. En ik was nog srger dan die Priester, want zijne huid was nog aan eenig gevaar blootgesteld, als hij dien Slowak hielp, maar ik had slechts aan de bel behoeven te trekken en eenvoudig twee boterhammen kunnen bestellen, en mijne goede vrouw zoude ze met groot genoegen klaar gemaakt hebben. Ik protesteer dus niet tegen dat «foei», maar schaam mij van harte. Maar ik bid u, die dit leest,, zeer ernstig, gij moogt nu edelman of operazanger, priester of wiskundige zijn, dat gij waken en bidden moogt, opdat men niet dikwijls ook u zulk een «foei» kunne toeroepen.
Ik dacht er dan niet aan, dat de beide Slowakenjongens met hunne groote, zwarte oogen elkander zeiden, hoe aangenaam en nuttig het is, verzadigd te zijn. Maar toch was ik met zeer schoone overdenkingen bezig. Ik dacht er over na, welk een armzalig, zwervend leven vol verzoekingen die arme menschen toch leiden, — hoe zij nu eens onder den blooten hemel, dan in eene schuur, somtijds, als de zaken goed gaan , in eene vuile kroeg, of als de boeren hun goedgunstig zijn, in een verlaten varkenshok den nacht doorbrengen. Ik dacht aan den dag , toen zij hunne romantische woonplaats verlieten , om in de wijde, wijde wereld rond te dwalen, en hoe zij onder een oud Heiligenbeeld op den heuvel achter hun dorp het eerst uitrustten. Ik dacht er aan, hoe eenzaam zij zich hier wel gevoelden in de groote, kale vlakte aan de zee, te midden van die verstandige, nuchtere lieden, onder wie niemand hen lief heeft, noch met een woord verwaardigt. Ik dacht er aan, dat zij toch eene moeder hadden, (eene vuile moeder, maar toch eene moeder), en hoe deze thans wel aan hare kinderen dacht en met tranen in de oogen eenen Rozenkrans voor hen bad. En nog vele en roerende dingen kwamen mij daar voor den geest en ik was ingenomen met mijne overdenkingen, maar zij leverden voor die jongens
122
geen voordeel op, dus ook voor mij niet, dus ook voor de wereld niet.
Ondertusschen had Eén er aan gedacht, dat de Slowaken nog niet ontbeten hadden. Ik bedoel met dezen «Eénen» echter niet dien ondeugenden bengel, die naar de hoogere burgerschool liep en juist nu de heining voorbijkwam, voor de vuile Slo-wakenjongens den neus optrok en terstond daarna éene groote boterham uit zijn boekentasch nam, het roggenbrood er af deed en op de straat wierp, om het wittebrood gretig te verslinden. Ik geloof niet, dat deze verzadigde, vette schooljongen liefderijk aan de hongerige Slowaken gedacht heeft; neen, hij evenmin als ik. Hij echter, wiens troon in den hemel is, en die ook de Slowaken lief heeft, Hij had van den overmoed van onzen scholier gebruik gemaakt, om de hongerigen te voeden. Hij had het zoo bestierd, dat die bengel zijn brood op dat oogenblik en op die plaats moest wegwerpen, waar die anderen het konden opnemen. En werkelijk, het was aardig om te zien, hoe zij er met eene ware tijgerwoede op aanvielen en hij, die het greep, deelde zijnen kameraad de helft mede, en weder keken zij elkander in de oogen en — gingen verder. En inderdaad, thans had ik zeer goede gedachten, want ik dacht er aan, hoe toch alles zoe wijs geregeld is, en hoe ook de zonde van het eene gedeelte der menschheid door Gods genadig bestuur het andere gedeelte tot heil moest verstrekken, en onder zulke gedachten zag ik in de verte een groot licht. Gewis, deze gedachten waren goed, zeer goed, maar zij waren toch niet de beste. Ja, zij waren de vijanden van de beste, want ik hield mij daarmede zoo lang bezig, totdat, mijne Slowaken verdwenen waren, en toen ik eindelijk zoo ver gekomen was, om tot mij zeiven te zeggen: «haast u en geef den armen slokkers iets te bijten,» — toen ik heenliep en hen naliep, vond ik hen niet meer, en was er treurig, zeer treurig over, dat ik hen niet vonl Maar wat hielp dien armen menschen mijne treurigheid, en wat hielp het hun, dat ik mij voornam, als het ware tot een zoen-middel aan den eersten muizenvalverkooper den besten geld
123
voor een volslagen middagmaal te schenken ? Wat hielp het hun, dat ik dit reeds eenige dagen daarna ten uitvoer konde brengen, en wat hielp het mij? Het kwam mij toch voor den geest, dat mijn Heer Jezus Christus — indien hij geene genade voor regt zal doen gelden — mij met het oog op deze beide Slowaken op den jongsten dag zoude kunnen zeggen: «Wat gij eenen onder mijne geringsten niet gedaan hebt, dat hebt gij mij niet gedaan. Ik ben hongerig geweest en gij hebt mij niet gespijzigd, enz» En ik konde het niet van mij afzetten, dat ik eigenlijk had moeten zorgen, dat deze Slowaken in hunne katholieke geboorteplaats hadden kunnen verhalen; «dat er onder de vervloekte ketters in Noord-Duitschland zeer goede menschen zijn, en dat zij het toch betwijfelen , dat die allen voor het hclsche vuur bestemd zouden zijn.» Ik Jiad echter verzuimd, onze Evangelische Kerk in dien goeden reuk te brengen, en ook dit was mij zeer leed. En zoo nam ik mij voor, voortaan de menschen en hunne ellende slechts daartoe te bestudeeren , om te ontdekken, hoe zij geholpen moeten worden, en schielijk te helpen, waar de hulp noodig is, en nimmer uit te stellen en te wachten, totdat het te laat is. En opdat de lezer en lezeres ook daartoe besluite, daartoe, en daartoe alleen, heb ik mijne verkeerdheid medegedeeld en deze geschiedenis verhaald, en zij kan voor het aardrijk en voor het hemelrijk, voor uwe en uwer broederen zaligheid iets goeds uitwerken, indien —gij een «boetvaardige tollenaar» zijt. (Lukas 18 : 13.)
Dit is dan het ééne, wat ik zeggen wilde, dat wij de menschen niet als voorwerpen voor onze zielkundige studiën, maar als kweekhoven voor onze liefde, geduld, barmhartigheid, zachtmoedigheid en medelijden beschouwen moeten Het andere is dit, dat wij ons door den ruwen en groven, ja, dikwijls terugstootenden aard van den minderen stand niet in de war moeten laten brengen, maar in de goede hoop volharden, dat onder de ruwe, harde schaal zeer dikwijls een zachte en edele kern verborgen is. Deze zachte en edele kern onder de ruwe schaal te leeren opsporen en vinden, daartoe hebben
124
mij vooral twee menschen eene kostelijke aansporing gegeven. Aan mijne zalige Moeder heb ik in dit opzigt het meeste te danken; in haar heb ik gezien. wat eene barmhartige Samaritane is. Zij bezat echter tegelijk ook door hare liefde een verwonderlijk vermogen, om de geslotenste harten en den stomsten mond te openen. Naast mijne Moeder heb ik aan de heerlijke geschriften van Frits Reuter, die niet genoeg aanbevolen kunnen worden, oneindig veel te danken, en daarom keer ik ook van tijd tot tijd altijd weder tot hen terug. — Thans laat ik mij niet meer zoo gemakkelijk bang maken. Alle predikers, die den naam van Herders verdienen, omdat zij de menschen liefhebben en met hen lijden en bidden, alle predikanten dus, die zich met onvermoeide getrouwheid onder het volk bewegen, zullen verklaren, dat zij onder de «kleine lieden» dikwijls veel meer goeds vonden, dan zij eerst vermoedden. Hier in Neder-Duitschland, waar ik thans leef, heeft men zeker veel te overwinnen, want het age-meene volk» is over het algemeen zeer karig met zijne woorden en linksch, ja grof en lomp. Bezoekt men hen, dan blijven zij dikwijls bedaard aan hun werk, bij het houten blok of de wastobbe, en laten iemand staan, als een dommen jongen. Gij zijt verloren, zoo gij u daardoor laat overbluffen. Klopt gij hen echter op den schouder en zegt hartelijk: «Zoo, kinderen! de waschkuip loopt niet weg, maar ik moet spoedig weder heenloopen; komt nu, en laat ons een weinig met elkander praten,» — zegt gij dat heel vriendelijk, zonder gemelijkheid of opgewondenheid, dan komen zij en nemen het volstrekt niet kwalijk. In hunne eigene kamer moet men hun dan een stoel aanbieden, er zelf eenen nemen en geduld hebben, en zoo kan het langzamerhand zeer aangenaam worden. Ik ben wel eens bij zulke lieden geweest, die to; het einde toe zoo koud bleven als de kikvorschen. Als zij echter later zeiden: «Och, mijnheer Pastor! kom toch eens spoedig weer!» dan was het hun daarmede volkomen ernst. Daarop begaven zij zich echter niet weder naar waschkuip en houtblok, maar eerst naar de buren, wisten met tranen in het
125
oog, de liefde, die hun betoond was, niet genoeg te roemen en zeiden: nu wilden zij ook ter kerk gaan en in den Bijbel lezen; het was toch ook verkeerd, «dat men in het geheel niets voor den goeden God deed!» — Men moet zich ook daardoor niet op het dwaalspoor laten brengen, dat zij u schijnbaar in het geheel niet begrijpen, als gij met hen over geestelijke zaken spreekt. Daar zeggen zij welligt, als men aan het sterfbed van hun liefste kind over de vertroostingen van Gods liefde in de tegenwoordige droefenis spreekt: aJa wel, mijnheer de Pastor! daar hebt gij ook groot gelijk in; mijn zalige vader heeft ook altijd gezegd: dood is dood, wat kan iemand daartegen doen? Zoo hebt gij groot gelijk, mijnheer de Pastor!» — Ach, men had toch iets geheel anders gezegd, en betuigd, dat dit leed niet tot den dood, maar tot het eeuwige leven leiden zoude. Wie echter denkt, dat de lieden er volstrekt niets van begrepen, die kent het volk niet. De mindere man weet zich slechts niet uit te drukken over geestelijke zaken. In zijn hart en geweten is daarvan misschien meer achtergebleven, dan bij menigen in geestelijke zaken wél onderwezen «vrome,» die met een langen vloed van Bijbelplaatsen en gezangverzen antwoordt.
Diegenen onder het volk, die nog in het godsdienstig leven belang stellen, beoordeelen de waarde eener preek meestal naar zekere in het oog vallende zaken, d. i. zij weten daarvan niets anders mede te deelen, maar hebben daarbij toch een zeer goed besef van de eigenlijke, innerlijke kern der zaak. Zoo kwam eene jonge vrouw, wier moeder op het land woonde, en.die ik tot dusverre nog niet kende, bij mij. Zij zeide: «mijnheer Pastor! wij hebben nu toch besloten, dat wij ons kind bij u willen laten doopen.» Ik vraagde, waarom hun dat besluit zoo moeijelijk was gevallen? Zij verhaalde mij, dat zij vroeger tot de gemeente van den Domprediker X. hadden behoord. Die was echter dood, en nu hadden zij niet regt geweten, of ik ook «de regte Luthersche religie» had. Den vorigen Zondag echter was hare Moeder opzettelijk hier in de kerk geweest en had het onderzocht. «Nu,» zeide ik
126
(terwijl ik op mijn vinger beet, om niet te lagchen), «wat heeft Grootmoeder dan verklaard?» — «Meta! heeft zij gezegd, Meta, bestel hem maar, bederven doet hij u niets aan het kind. Het is zoo, van den duivel heeft hij natuurlijk (!) in het geheel niets gezegd en dat behoorde toch zoo te zijn van Gods en regtswegen. Maar, van onzen Heer Christus, dat heeft hij zeer, roerend en netjes uitgelegd, wat toch de hoofdzaak is. Bestel hem maar, hij bederft, xr' niets aan het kind.» 1) — Den volgenden Zondag heb ik dan bij gelegenheid van den Doop een zeer aangenaam uurtje met die opregte lieden doorgebragt. Mijne gestrenge examineervrouw was in weerwil van den ontbrekenden Duivel zeer vertrouwelijk , knikte ook onder de Dooprede dikwijls ten teeken van innige goedkeuring, toen ik over het hooge belang van de christelijke opvoeding sprak en aantoonde, dat slechts die ouders hunne kinderen tot Jezus kunnen leiden, die zelf als zijne leerlingen en navolgers leven. De volksklasse heeft niet slechts een fijner en dieper gevoel maar ook eene grootere schranderheid, dan hare woorden verraden. Men moet zich echter in hunne wijze van voorstelling en uitdrukking verplaatsen, anders verstaan wij hen verkeerd en begrijpen zij ons niet. Spreekt men b. v. van de zonde, dan meenen zij terstond, dan men op zekere grove zonden doelt, waaraan men wezenlijk niet denkt. Zij meenen dan, dat men zich door kwaadwillige buren of lasterende vrouwen de ooren heeft laten vol hangen. Men moet weten en altijd voor oogen houden , dat vele woorden en uitdrukkingen, die in de kringen van christelijk gezinde lieden in zwang zijn, voor hen tot het gebied van het onleesbaar beeldschrift behooren. Zoo troostte een overigens zeer waarde colporteur eene zieke dienstmaagd, door haar te zeggen: «Margarethal wees maar getroost, da liefderijke Heiland wil u door het lijden tot zich trekken.» Dat trof hij echter slecht. Margaretha begon luidkeels te schreijen
1) Het plat-Duitsch, dat deze vrouwen spraken, en dat ook elders in dit bock voorkomt, is Uier niet anders, dan het overige vertaald.
127
en zeide: «Dat zal onze lieve Heer toch wel niet doen, hoop ik.» Onder het otot zich trekken» verstond zij den dood, en het goede schepsel had nog in het geheel geen lust om te sterven, dat men haar ook zeker niet zeer kwalijk kan nemen. Wij moeten dus niet «de tale Kanaans» spreken, als wij met Moabieten un Edomieten omgaan, maar ook op dte wijze allen alles worden, dat wij ons liefderijk naar de vatbaarheid der lieden uit de geringe klasse voegen; anders blijven de belangrijkste waarheden toch voor hen verborgen. Men moet medelijden met hen hebben en bedenken, hoe verwaarloosd, vooral in de groote steden, de lagere volksklasse is, hoe weinig zij gewoon zijn aan ideale en verstandelijke zaken, en nog veel minder aan geestelijke belangen te denken- De preeken in de kerken gaan doorgaans hoog boven hun begrip, en het onderwijs in den godsdienst, dat de predikanten geven, is dikwijls slechts voor de schranderste en beschaafdste leerlingen geschikt, waarover een lang en treurig hoofdstuk zou kunnen geschreven worden. Het wantrouwen des volks tegenover de beschaafde klasse is zeer groot en neemt nog in eene ontzettende mate toe. Het zal ook door niets overwonnen worden, dan door de liefde en hare werken. Daardoor kan het echter ook overwonnen worden, en daardoor moet het overwonnen worden, als de wereld niet zal instorten. Dit echter getuigen wij uit eigen ervaring: een diep gevoel, eene teedere liefde is bij het volk dikwijls onder de ruwste vormen aanwezig.
Zoo kwam ik eenigen tijd geleden in den laten avond in een klein huis. Aan de geschriften, die op de tafel lagen en aan de kaartjes, die voor den spiegel staken , zag ik terstond, dat ik bij een sociaal democraat was. (Hij woont thans niet meer hier.) De grootmoeder in het huis had mij gehaald, om den nooddoop aan het onlangs geboren kindje te bedienen. Somber en zwijgend zat de huisvader op een bankje in den achtersten hoek der kamer. Op zijne knieën had hij het stervende kindje gelegd, vóór hem op eene tafel stond eene kleine, bijna uitgebrande olielamp. Met een somberen blik staarde de baardige arbeider op zijn kind. Met zijne vereelte hand be-
128
schutte hij het bleeke gezigtje, waarop de dood reeds ingegraveerd was, tegen het licht der lamp en den togt van de deur. Hij was blijkbaar zeer treurig, want dit kindje was het laatste van de zes. Hartelijk en deelnemend groette ik; hij antwoordde niet, zag zelfs niet op, verzocht mij ook niet plaats te nemen. Nu kwam de moeder met een soepbord, waarin «doopwater» was. Zij wilde den man het kind afnemen , om het gedurende de heilige handeling te houden. De vader zeide echter barsch en hard: «Ga maar weg! Zoolang er nog leven in hem is, wil ik het ook houden, want ik ben zijn vader.» En terwijl hij op somberen toon zoo sprak, liepen hem de tranen uit de oogen en druppelden op het hoofd van den kleinen lieveling. Ik was daardoor diep ontroerd, en deze ontroering zal zich ook wel aan mijne rede en gebed medegedeeld hebben. Nadat de Doopsbediening volbragt was legde de man het kind in de armen zijner moeder, terwijl hij, zuchtend zeide: «Zoo mijn kind, nu kunt gij sterven.» Mij echter, toen ik op het punt stond om te vertrekken, drukte-hij de hand, alsof hij die vermorzelen wilde, en zeide diep bewogen: «Mijnheer Pastor! ik dank u zeer. Wat gij gezegd heb, dat wil ik niet vergeten, dat heeft mij in mijn hart goed gedaan.» En mij hadden de woorden van den harden weeken man ook in het hart goed gedaan en doen mij nog goed.
In zekere klassen van het volk, vooral in de fabriekstreken ,. is de verbittering reeds tot eene ontzettende hoogte gestegen. Vroeger zijn dan ook vooral de fabriekarbeiders op vele plaatsen schandelijk genoeg behandeld en hunne krachten op eene onverantwoordelijke wijze misbruikt geworden. De socialistische beweging echter heeft de werkelijk reeds in menig opzigt verbeterde toestanden met gloeijende kleuren als eene ondragelijke, afgrijselijke ellende en als eene den mensch onwaardige slavernij afgeschilderd. Gedurende eeuwen hebben zich zeer langzaam vreeselijke en donkere wolken des toorns opeengepakt. Er zijn thans tienduizenden van mannen onder het Duitsche volk, wier plannen voor de toekomst niets anders dan bloed, wraak en omverwerping bedoelen. Honderdduizen-
129
den beschouwen den godsdienst slechts als eene uitvinding der geestelijken en der rijke lieden, om het arme volk ais slaven te kunnen behandelen en dom te houden. Men moet in de vergaderingen der sociaaldemocraten geweest zijn, om deze gloeijende welsprekendheid, deze huiveringwekkende geestdrift te hebben leeren kennen. Wij predikanten zouden daar kunnen leeren, hoe men tot het volk moet spreken. Men begrijpt daar echter ook, hoe ontelbare goedgezinde arbeiders door de magt der gemeenschap en door de magt der algeraeene geestdrift medegesleept en verleid worden. «De kapitalisten en tirannen weten zeer goed, dat gij uwe vuist niet tegen ben opsteekt en uw eerlijk regt niet pakt, zoolang gij als oude wijven de banden vouwt om te bidden. Daarom moeten de papen zich heesch schreeuwen: «Bidt, bidt, bidt, dan komt alles te regt.» — En als het dan nog niet helpt, dan troosten zij u met de eeuwigheid. Ja, dat is altijd hun laatste troef — die lieve, schoone eeuwigheid. Daarmede moet, ge u troosten, en u ondertusschen laten vertrappen als vuile wormen! Vervloekt zijn zij, de listige verraders, die u daarmede willen paaijen. Gelooft het maar, die wissels op de eeuwigheid worden op eene firma getrokken, die reeds lang bankeroet is! Op aarde leeft gij, dit is gewis, en op aarde moet gij gelukkig worden, of gij zult het nooit zijn; en als gij u zelf niet helpt met uwe vuisten, dan helpt God en de Duivel u ook niet.» Op zulk eene en dergelijke wijze klinkt het in de redevoeringen en geschriften der Socialisten. en hot is helaas niet enkel misverstand en niet enkel haat tegen de waarheid, wat ons uit deze donderende redevoeringen in het oor klinkt. Ach! er zijn inderdaad onder de beschaafden en gegoeden slechts al te veel personen, die het Christendom en de kerk als een middel beschouwen, om de onbeschaafde massa van het volk in bedwang te houden, en maar al te dikwijls heeft de kerk zich laten gebruiken, om de dwingelandij en duizendvoudige hardheden van de magtigen dezer aarde te bedekken. ja te regtvaardigen. Hoe diep de kar echter ook reeds in den modder gezonken moge zijn, het
130
ware Christendom bezit onvergankelijke krachten, die iederen afgedwaalden weder op den regten weg kunnen brengen. Trouwens geen preeken . maar daden, geene boetedoening in woorden, maar boetedoening in werken moeten hier redding brengen. In zijn bijzonderen kring kan ieder Christen de ervaring opdoen, dat de liefde van Christus magtig is , om ook den bittersten vijand te overwinnen. Zeer velen haten het Christendom slechts, omdat zij het met een zeker aristocratisch «kerkendom» verwisselen, maar zij smachten naar de liefde, welke de ziel van het levende Christendom is, wier warmen adem zij echter nooit gevoeld hebben. Spoedig zouden duizenden van gezindheid veranderen, indien zij slechts leerden verstaan, wat het is: «De liefde van Christus dringt ons.»
Nog zie ik den grimmigen man met zijn roeden baard voor mijne oogen, in de gloeijend heete vlieringkamer, dit vier trappen hoog lag en waar alles van honger en kommer getuigde. De man woonde in de fabriekstad E., en ik bezocht hem even als allen, wier kinderen ik tot het afleggen dei belijdenis voorbereidde. Hij lachte mij echter uit, toen ik hem zeide, dat ik gekomen was, om de ouders van mijnen Christiaan X. te leeren kennen. «Dien zenden wij slechts naar de papen, omdat wij moeten,» schreeuwde hij mij toe, «maar in mijn hok hebt gij niets verloren. Spionneren wilt gij, vervloekte papen, spionneren en anders niets.» Dat was zijn groet, en verder zeide hij, ofschoon zijne vrouw hem zacht in de zijde stiet: «Het zou geen jammer zijn geweest, als gij van de oude vervloekte kippenladder naar beneden waart getuimeld en alle beenderen gebroken hadt, en als gij u niet schielijk uit de voeten maakt, dan zal ik u den weg wijzen, zoodat het u na jaar en dag nog heuge'i zal.» Ik bleef, Goddank, tamelijk bedaard en sprak tot ham over de liefde van God, die hem en mij wil redden en zalig maken. Als een bezetene stoof de man op: «God? God, zegt gij? vervloekt zij uw God, die ons tot armzalige slaven heeft gemaakt. Deze vuist (en hij sloeg daarmede als een razende op
131
de tafel), deze vuist is mijn God en als die vuist verrot is, dan is ook mijn God verrot; zie, dat is mijne religie! En nu pak u weg!» — Ik ging bedroefd, ja bevende heen, maar konde den man, die zonder werk was,-werk en verdienste, bezorgen. Dat hielp! «Nu geloof ik toch nog, dat er een God in den hemel is, en dat er zelfs onder de geestelijken barmhartige Heden zijn», was zijn antwoord geweest. Zoo lang ik in E. was, is de man een mijner getrouwste kerkgangers geweest, en in zijne woning, die ik nog meermalen bezocht, lag voortaan de Bijbel op dezelfde plaats, waar vroeger de brandewijnftesch presideerde. — Om kort te gaan: De men-schen onder het volk, ook zij, die van God vervreemd zijn, zijn niet zoo erg, wanneer wij Christenen slechts werkelijk navolgers zijn van Hem, wiens vreugde en zaligheid het was, te zegenen, te redden, te troosten, te helpen, wonden te genezen.
Welk een liefde, wat meédoogen.
Wat teederheid blonk in uw oogen,
Wat minzaamheid in uw gelaat!
Haters zelfs, zoo wel als vrinden,
Elk mogt U willig, vaardig vinden.
Tot troost of hulp met raad en daad. Och! waar die minzaamheid Ook in mijn doen verspreid!
Dierbre Heiland! O, heilig mij!
Dat ik als Gij
In al mijn omgang minzaam zij!
Gez. 62 : 4.
9'
VII.
WOLKEN, LUCHT EN WINDEN.
Als er nu veel tijd verloopen en de voortzetting der reis reeds gevaarlijk was, omdat ook de vasten reeds voorbij was, waarschuwde hen Paulus en zeide: Mannen! ik zie, dat de vaart zal geschieden met hinder en groote schade, niet alleen voor lading en schip, maar ook voor ons leven. — Doch de hoofdman geloofde den stuurman en den schipper, meer dan hetgeen Paulus zeide. Daar nu de haven niet wel gelegen was om te overwinteren, besloot de meerderheid, om verder te varen, of zij misschien Fenix, eene haven van Kreta, die open is tegen het zuidwesten en noordoosten, bereiken kon -den, om daar te overwinteren. — En daar er een zachte zuidewind waaide, meenden zij hun voornemen te kunnen uitvoeren, ligtten de ankers en zeilden digt langs Kreta heen. Maar niet lang daarna overviel hen een stormwind, genaamd oostnoordooster (Euroclydon). Daar nu het schip weggerukt werd en niet in den wind gebragt konde worden, gaven wij het op en dreven heen. En onder een klein eiland loopende, genaamd Klauda, konden wij naauwelijks onze boot magtig worden. Toen wij haar opgehaald hadden, gebruikten wij noodmiddelen en ondergordden het schip. En daar zij vreesden, dat het op de Syrtis zoude vervallen, streken zij het zeil en dreven alzoo heen. Daar ons nu een zware storm slingerde, deden zij den volgenden dag eenen uitworp, en den derden dag wierpen wij eigenhandig het scheepsgereedschap
133
over boord. En daar vele dagen lang noch zon noch sterren schenen en geen geringe storm ons drukte, verdween ook de laatste hoop op redding. (Handelingen 27 : 9—20.)
Beveel gerust uw wegen,
Al wat u 't harte deert,
Der trouwe hoed' en zegen Van Hem, die 't al regeert;
Die wolken lucht en -winden Wijst spoor en loop en haan,
Zal ook wel wegen vinden,
AVaarlangs uw.voet kan gaan.
Gez. 273 : 1.
'(GEESTELOOZE)) AFDEELINGEN IN' GODS WOORD.
Onlangs hoorde ik eene preek, die niet gedrukt zal worden, waaruit ik echter tot nut en genoegen mijner lezers een stukje redden en aan de vergetelheid ontrukken wil. Mijn goede vriend sprak namelijk van drieërlei soort van Bijbelwoorden. De eerste soort zijn zoo vertroostend en verkwikkend voor het arme, geplaagde en beangstigde menschenkind: hoort men ze met een regten, biddenden zin, dan is het iemand juist, alsof er een engel uit den hemel nederdaalt, hem de tranen afdroogt, om den hals valt en kust. Als zulk een woord noemde hij de oude Godspraak bij Jesaia, Hoofdstuk 49, vers 15: «Kan ook eene vrouw haar zuigeling vergeten, zoo zal Ik u toch niet vergeten.» — De tweede reeks van spreuken vergeleek mijn vriend met trompetgeschal. Zij moeten ons opwekken, wakker schudden, uit onze slaperigheid, traagheid, zorgeloosheid, zelfbehagen, en opwekken tot den heiligen strijd en geestelijke werkzaamheid. Zulk een trompetgeschal bevatten de woorden, Spreuken 6:9: «Hoe lang ligt gij, o luiaard? Wanneer zult gij opstaan uit uwen slaap? Ga tot de mieren! Zie haren arbeid en leer!» — Van eene derde reeks Bijbelplaatsen werd vervolgens gezegd, dat zij met iwu)1-
134
torens vergeleken kunnen worden, die aan het strand dei-duistere zee staan en met hun licht tot op verren afstand de duistere wateren verlichten. Terwijl de eerste reeks van Bijbelplaatsen zich meer tot het hart, de tweede tot den wil rigt, strekken deze laatste, om ons in de kennis te doen toenemen, ons diepe blikken in ons hart en in Gods hart, in de hemelsche en eeuwige zaken te doen werpen; «God heeft hen allen onder het ongeloof [of: de ongehoorzaamheidj besloten, opdat Hij zich over allen erbarme» (Rom. 11 : 32) konde hiertoe behooren.
De lezer zoude zich zelf nu een grooten dienst bewijzen, als hij drie kleine schrijfboekjes aanlegde en daaraan de volgende opschriften gaf: Enf/elkussen, Trompetgeschal, Vuur-torenstralen. Bij het onderzoek der heilige Schrift moest hij nu naauwkeurig opletten en zoo hij een woord vond, dat blijkbaar in een der drie boekjes paste, moest hij fluks de pen nemen, en het op de regte plaats inschrijven. Zoo zoude hij dan menige goudkorrel in zijne geestelijke schatkist bekomen , die tot nu toe nog daar buiten was gebleven.
Maar, maar — de goudkorrelszoeker zoude zeer spoedig eene menigte plaatsen vinden, welke in die drie vakken volstrekt niet passen. Men heeft niet genoeg aan die drie klassen. Zoo ideaal is de Bijbel niet,' dat al zijne woorden onder zulke poëtische opschriften verzameld konden worden. Er is eene menigte van plaatsen, die voor iemand zeer ergerlijk en aanstootelijk zijn en die men, eerlijk bekend, veel liever uit den Bijbel zoude verwijderen; of zulke, die niemand begrijpt en waarover ook de grootste geleerden slechts eenige gissingen kunnen mededeelen. Deze plaatsen zijn er, om ons nederigheid te leeren, want hoe wij ons daaraan ook stooten, ergeren en daarmede kwellen, wij mogen ons daardoor ten opzigte van God toch niet op het dwaalspoor laten brengen. Wie voor zulke plaatsen een vierde boekje wil aanleggen, kan daaraan het opschrift geven: Doornheggen, omdat wij arme schapen, als wij er door kruipen, de wol van onze eigene wijsheid daarin moeten laten steken. — Maar wij zijn
135
nog niet ten einde. Een vijfde boekje kan ik den lezer niet kwijtschelden, en hieraan kan hij den titel geven: Sla in den weg. Niet alsof ik meende, dat er in den Bijbel werkelijk zulke stukken zouden zijn, die slechts plaats wegnemen en den lezer, wien het om stichting te doen is, slechts een oponthoud veroorzaken. O neen, het zal eenmaal blijken, dat er niets te weinig en niets te veel in de verzameling dei-heilige Schriften voorhanden is. Maar, zooals de meeste lezers nu eenmaal zijn, en zooals zij de dingen taxeeren, zijn er, vooral in het Oude Testament, lange kapittels, die wel is waar zeer gemakkelijk te verstaan zijn, die echter zoo zonder geest, zoo zonder stichting, zoo droog, zoo vervelend zijn, dat men ze of in het geheel niet. of toch slechts welstaanshalve leest. Er zijn lange geslachtsregisters, die bijna alleen uit namen en getallen bestaan, — er zijn lange reeksen van wetten, die voor ons volstrekt geene waarde meer hebben, — er zijn geheele kapittels met verhalen, waarin ook de naam van God niet eenmaal voorkomt, en waarin men niets «voor het hart» vindt, enz. Wie den Bijbel slechts voor eene verzameling van stichtelijke spreuken houdt, — wie niet bedenkt, dat ons in de heilige Schriften eene c/eschiedenis van de openbaring en het Godsrijk op aarde wordt medegedeeld, — wie niet met eene heilige belangstelling bezield wordt voor alles, wat hem deze geschiedenis van Gods volk helpt verklaren, — ja, die moet ongetwijfeld dozijnen bij dozijnen van Bijbelplaatsen als overtollige, hinderlijke «sta-in-de-wegs» beschouwen. — Zoo zal nu ook menige lezer vroeger slechts met een heimelijk morren en knorren dat gedeelte van den Bijbel, hetwelk boven aan ons hoofdstuk geplaatst is, gelezen hebben. «Dat is toch eigenlijk zeer vervelend,» zeiden zij bij zich zelf, «in duizend dagboeken van kapiteins en stuurlieden kan men zaken van geheel denzelfden aard lezen; al die verzen, van het 8stl! tot het lO116, konden doorgehaald worden , en ik zoude er niets bij verliezen.» Bedaard wat, waarde Lezer! Ik vraag u, of gij in die verzen ook geen belang zoudt stellen, als zij de reisbeschrijving van uwen zoon behelsden? En
136
nu, — alle achting voor uwen zoon, maar de reisontmoetingen van den grootsten dienstknecht van Jezus Christus, die ook aan ons Europeanen het eerst het Evangelie heeft gebragt. en die Juist nu op reis naar het middelpunt der geheele beschaafde wereld is, moesten eigenlijk toch nog iets meer voor u beteekenen. — En verder, zoude de zaak dan werkelijk zoo onstichtelijk zijn? Zeker, daar wordt enkel van uitwendige zaken gesproken, van storm en golven, van klippen en zandbanken, van goeden wind en slecht weder, van zelfzuchtige matrozen en ongevoelige soldaten, van verstandige en dwaze plannen, van allerlei eilanden en zeeplaatsen , die men thans naauwelijks terug kan vinden, van reddingsboot en ballast, van scheepsherstellingen, stranden, schipbreuk enz., en dat alles had de eerste stuurman even goed en nog beter kunnen opteekenen, dan Lukas, van wien wij toch gelooven, dat de heilige Geest van Jezus Christus hem bij zijn schrijven eene krachtige hulp heeft verleend. Hoe echter, waarde Lezer! indien nu deze uitwendige zaken opzettelijk zoo haarklein berigt zijn, opdat Gods bestuur in de kleinigheden zich zoo veel heerlijker openbare?
GODS BESTUUK IN DE KLEINIGHEDEN.
Schijnbaar gaat in deze scheepvaart alles zoo, als het in de wereld gaat: bont door elkander. Door de onstuimige elementen en door duizend «toevalligheden» wordt alles in beweging gebragt; daarbij komt nog der menschen dwaasheid , zelf bejag en gemeenheid; dit alles te zamen brengt de zaken in eene droevige verwarring. En de arme Paulus is als het ware verraden en verkocht in dit verwarde gezelschap, en hij moet in alles deelen, zoo goed als de anderen, en alle stortzeeën en vreeselijke golven over zich laten heengaan , en honger en kommer verduren, even goed, als alle passagiers, ■la, bont genoeg zal het er toegegaan zijn. — Maar terwijl in het leven van den Godsman alles van den raad en het besluit der menschen, ja van het geweld der elementen scheen
137
af te hangen, zoo zien wij achter al dat uitwendig drijfwerk de magtige besturende hand van God, — zien wij temidden van deze verwarring de schoone vervulling van Gods beloften . zien en tasten, dat God Paulus zoo behoedt, dat hem toch geen haar van het hoofd valt. Ja, het moet zóó gaan, dat juist dóór deze nitwendige nooden, juist dóór de dwaasheid der menschen en de woede der elementen het arme pelgrimskleed, dat Paulus over de goddelijke uniform droeg, wordt weggerukt, en hij nu als het heerlijke kind van den hemel-schen Koning kenbaar wordt, en de gevangene man niet slechts zelf een vrije blijkt te zijn, maar ook een brenger der vrijheid, die al zijne reisgenooten tot de redding van hun ligchamelijk en geestelijk leven leiden moet. Zonder al die dwaasheid en ongeregtigheid der menschenkinderen, zonder die onstuimigheid der elementen (die ook in hun woeden Gods dienstknechten zijn) zoude dat alles niet zóó zijn uitgeloopen. — Niet waar, het moet toch in de hoogste mate stichtelijk zijn, dit in te zien, want daardoor wordt uw hart inniger en vaster vereenigd met Gods hart, waaraan uw hart ongetwijfeld eene dringende behoefte heeft. Want Juist in dit artikel over de Voorzienigheid en het Wereldbestuur van God hebben wij do grootste behoefte aan versterking, omdat de gansche wereld daartegen zoo hevig uitvaart en wel zóó luid en sterk, dat ook bij menigen godvruchtige de kalk tusschen de steenen van zijn geloof los gaat en schier verbrokkelen wil. En het is inderdaad geen gemakkelijk geloofspunt, daar God met zijne heiligen en ook met zijne onheiligen wonderlijk te werk gaat. Ja, zoolang de fondsen aan het stijgen zijn, is het zeer streelend en uiterst gemakkelijk te gelooven , dat de onderneming rente-gevend is. Desgelijks, als men op reis wil gaan, en de hemel nu na vele regenachtige dagen zoo helder is, dan zegt men: «Welk een schoon weder heoft de goede God ons toch gegeven!» En men gelooft ook, dat Hij het gedaan heeft, en dankt Hem daarvoor. Maar als het nu nadenmiddag begint te donderen en weerlichten, — wat dan ? Of als men na den eersten dag der voetreis zijne voeten doorgeloopen heeft en
138
zijne kameraden nu alleen moet laten trekken en zeifin eene morsige dorpsherberg blijven, — wat dan ? Of gij hadt een appelboompje, dat gij zelf hebt geplant, en het droeg dit jaar voor de eerste maal en — nu ziet gij dat des nachts al de vruchten zijn afgeplukt, — God alleen weet, door wien! Ja, gelooft gij werkelijk, dat God het weet? En gelooft gij werkelijk , dat God u met deze zaak een zegen wil schenken ? Ja? — Gij gelooft het, gij gelooft het werkelijk, dat God, de almagtige God, uwen vriend N. zalig maken, dat Hij hem van alle banden der zonde verlossen en tot een kind van God, zeg en schrijf: «tot een kind van God» en tot een getuige en erfgenaam zijner heerlijkheid maken wil. Ja, dat gelooft gij, gij gelooft het werkelijk, maar dat ook daarin Gods hand en leiding werkzaam is, wanneer de een of ander? slagershond uwen vriend in het been bijt, dat gelooft gij niet. Maar ja, dat gelooft gij ook nog, en ten minste gelooft gij, dat gij dat gelooft, en gij spreekt ook zoo en hebt vele vertroostende Bijbelplaatsen en liefelijke geschiedenissen uit de christelijke ervaring bij de hand, om hem te troosten, maar, maar, — als de hond u zeiven nu eens gebeten had? Hoe dan? Zeker, gij zoudt gelijk hebben, zoo gij bij de politie eene klagt indiendet, over de noodzakelijkheid der muilkorven een artikel schreeft, u voor latere ongevallen en «toevallen» een stok aanschaftet enz. Nogtans zoudt gij geheel en al als een ongeloovige handelen, zoo gij niet achter dat kwaadaardige beest het aangezigt van uwen God, achter uwe pijnlijke wond zijnen balsem zocht.
Is het echter niet zoo? Juist bij de kleine en uitwendige. zaken valt het ons zoo rnoeijelijk, kinderlijk te gelooven. Waarom toch? Is het dan begrijpelijker, dat God zondige stervelingen in deelgenooten van zijne heerlijkheid zal herscheppen, of is het begrijpelijker, dat Hij ook bij voortduring in zijne reusachtige huishouding het bewind voert en alle dingen, ook de vrije daden der menschen, zoo bestuurt, dat zij tot heil van zijn volk en rijk moeten medewerken? Wie zelfkennis bezit, die zal getuigen: het wonder aller wonde-
139
ren, het onmogelijkste van al het onmogelijke is dit, dat ik het verheerlijkt beeld van Christus zal worden , van alle onreinheid voor eeuwig verlost en door de volheid van het goddelijke leven bezield zal zijn. En nogtans valt het ons gemakkelijker, dit, dan aan Gods Voorzienigheid in het dagelijksche leven te geloo\en! Wat is daarvan de reden? Nu, wat de zaligheid en het eeuwige leven betreft, dat is een on-zigtbaar gebied, ten opzigte waarvan wij eens voor al van het begrijpen hebben afgezien; ook schijnt de zaak nog zoo ver, nog zoo eindeloos ver verwijderd te zijn. De vraag omtrent de Voorzienigheid betreft echter uwe dagelijksche, persoonlijke ondervindingen en gij kunt het antwoord niet ontwijken. Of het door den vaderlijken wil van uwen God, of door den kwaadaardigen Duivel, of door het slechte plaveisel der straat, of door een ongelukkig toeval, of door uwe onoplettendheid alleen geschied is, dat uw paard viel, waardoor uw arm gebroken werd, — dat is geene vraag van weinig belang, maar eene vraag van groote praktische betee-kenis. Al naar gelang gij haar zoo of zoo beantwoordt, zal de gebroken arm u een waarachtigen zegen opleveren, of alleen eene ramp voor u zijn. En al naardat gij bij een schandelijken laster uwer buren alleen bij de laaghartigheid der menschen blijft stilstaan, of bij de tucht van God, die u in de kunst van vergeten en vergeven wil oefenen, zal de zaak u heil of onheil opleveren.
Het gewigtige dezer vraag kan dus niemand betwisten. Ook de ongeloovige zal moeten bekennen, dat het eene onuitsprekelijk zalige zaak is, zoo men weet, dat men werkelijk altijd en overal en in alle omstandigheden, kleine en groote, in de hand van den almagtigen God is, — dat dit Vaderoog over ons waakt, dat deze almagtige hand eiken draad van ons leven regeert, dat ons niets kan overkomen, dan hetgeen Hij besloten heeft en ons tol zaligheid dient. Maar het is ook waar, dat er duizenden en duizenden van toestanden in het leven zijn, waarbij het ontzettend moeijelijk valt, dit te ge-looven, omdat alles, wat voor oogen is, juist het tegendeel
140
van datgene, wat het hart zoo gaarne gelooven zoude, schijnt te bewijzen. Daar schijnt dikwijls de goddelijke liefde in de wreedste dwingelandij, daar schijnt zijne wijsheid in de grootste dwaasheid veranderd te zijn. Wannesr hier en daar geheele massa's menschen door het een of andere natuurverschijnsel eensklaps uit het aardsche leven worden weggerukt, wanneer de zee groote schepen met honderden van menschen plotseling in haren afgrond sleept, zal het dan werkelijk nog waar zijn, dat niemand van al deze ongelukkigen een haar van het hoofd is gevallen, zonder den wil des hemelschen Vaders? O, dan siddert het hart: «Ik geloof. Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!» Of wanneer een vreeselijke hagelslag in een omtrek van twee mijlen den oogst der arme landlieden verwoest, zoude God dan in deze bezoeking, die tienduizenden tegelijk treft, nogtans met ieder van hen in het bijzonder zijne w-el-dadige bedoelingen hebben? Of wanneer eene trouwe, vrome moeder van elf kinderen thans, nu zij moeder van het twaalfde wordt, door waanzin getroffen en binnen de muren van een krankzinnigengesticht gebragt wordt, om daar onder einde-looze smarten en angsten weg te kwijnen, terwijl ondertus-schen de arme man, die er erger aan toe is dan een weduwnaar, door droefheid en jammer wordt gefolterd, de kinderen verwaarloosd worden naar ligchaam en ziel! — Durft gij ook dan nog zeggen: «Uw heraelsche Vader weet alles, wat gij noodig hebt?» O, wee u, wanneer gij dat dien vader en zijnen kinderen zegt, zonder nu terstond zelf de hand aan het werk te slaan en naar uw vermogen voor het stoffelijk en geestelijk welzijn der kinderen te zorgen. Zonder twijfel is reeds een gedeelte der donkere wegen verlicht, wanneer door die twaalf kinderen twaalf familiën werden opgewekt, om niet langer alleen voor hun eigen belang te leven, maar om barmhartigheid en liefde te betoenen, —maar veel blijft toch nog donker.
Wanneer men dikwijls Gods wegen gade slaat, de wegen, waarlangs Hij ons leidt, de wegen, waarlangs Hij anderer. leidt, dan kan het ons worden, alsof wij in een gapenden afgrond staarden en door niets dan duistere, onbarmhartige
141
natuurkrachten omringd en gefolterd werden. Men ondervindt dan, wat Azaf reeds voor 2000 jaren zeide: «Het doet mij wee in het hart en steekt mij in mijne nieren, dat ik dwaas moet zijn en niets weten, en moet als een dier zijn voor U. Ik dacht na, opdat ik uwe wegen raogt begrijpen , maar het was mij te moeijelijk. Ik had ook bijna zoo gesproken, gelijk zij (wat zoude de Heer naar zijne vromen vragen?) maar zie, daarmede zoude ik al uwe kinderen veroordeeld hebben, die er ooit geweest zijn.» (Psalm 73.) i) Ja, dat is een punt, waar men nog eerst weder grond onder de voeten krijgt, als men tot zich zeiven zegt: Is het geloof aan de goddelijke Voorzienigheid ijdel, dan is ook alle geloof aan een persoonlijken God zonder waarde. Bedriegers of bedrogenen waren dan al diegenen,, die ik tot nu toe als de edelsten en heiligsten op aarde beschouwde, van Abel af tot op David, van David tot op Jezus, onzen Heiland, van Jezus tot op een zijner minste jongeren, welligt een arm, hongerig meisje in het Saksische Ertsgebergte, die met tranen bidt, dat God toch zorgen wil, dat die boeren, welke met den vollen wagen van den akker komen, onder weg eenige aardappelen mogen verliezen. Die Godsmannen derhalve, die uit hun geloof kracht om te lieven en te lijden, te dulden en te overwinnen in alle duistere dalen der wereld geput hebben, moeten dan dwazen of leugenaars zijn geweest! Nu dan zal het ook met het overige, wat zij geloofden, wat zij op het geloof aan Gods Voorzienigheid bouwden, ij del he id en damp zijn geweest; dan was het ook een droombeeld, dat God zelf als de liefde in den persoon van Christus verscheen tot behoudenis der ongelukkige, verlorene wereld! —Weg dan met alles, wat voor waarheid en openbaring wordt uitgegeven! Vervloekt zij dan ieder gevoel, iedere aandrift van het hart, die ons hemelwaarts trokken, want zij zijn waanzin en razernij! Vervloekt zij dan ieder gebed, waarin ik God om troost, licht, kracht en hulp in bange uren en omstandigheden smeekte, — ach, het was
1) De hier gevolgde vertaling is die van Luther.
140
van datgene, wat het liart zoo gaarne gelooven zoude, schijnt te bewijzen. Daar schijnt dikwijls de goddelijke liefde in de wreedste dwingelandij, daar schijnt zijne wijsheid in de grootste dwaasheid veranderd te zijn. Wanneer hier en daar geheele massa's menschen door het een of andere natuurverschijnsel eensklaps uit het aardsche leven worden weggerukt, wanneer de zee groote schepen met honderden van menschen plotseling in haren afgrond sleept, zal het dan werkelijk nog waar zijn, dat niemand van al deze ongelukkigen een haar van het hoofd is gevallen, zonder den wil des hemelschen Vaders? O, dan siddert het hart: «Ik geloof, Heer! kom mijne ongeloovigheid te hulp!» Of wanneer een vreeselijke hagelslag in een omtrek van twee mijlen den oogst der arme landlieden verwoest, zoude God dan in deze bezoeking, die tienduizenden tegelijk treft, nogtans met ieder van hen in het bijzonder zijne weldadige bedoelingen hebben? Of wanneer eene trouwe, vrome moeder van elf kinderen thans, nu zij moeder van het twaalfde wordt, door waanzin getroffen en binnen de muren van een krankzinnigengesticht gebragt wordt, om daar onder einde-looze smarten en angsten weg te kwijnen, terwijl ondertus-schen de arme man, die er erger aan toe is dan een weduwnaar, door droefheid en jammer wordt gefolterd, de kinderen verwaarloosd worden naar ligchaam en ziel! — Durft gij ook dan nog zeggen; «Uw hemelsche Vader weet alles, wat gij noodig hebt?» O, wee u, wanneer gij dat dien vader en zijnen kinderen zegt, zonder nu terstond zelf de hand aan het werk te slaan en naar uw vermogen voor het stoffelijk en geestelijk welzijn der kinderen te zorgen. Zonder twijfel is reeds een gedeelte der donkere wegen verlicht, wanneer door die twaalf kinderen twaalf familiën werden opgewekt, om niet langer alleen voor hun eigen belang te leven, maar om barmhartigheid en liefde te betoenen, — maar veel blijft toch nog donker.
Wanneer men dikwijls Gods wegen gade slaat, de wegen, waarlangs Hij ons leidt, de wegen, waarlangs Hij anderen leidt, dan kan het ons worden, alsof wij in een gapenden afgrond staarden en door niets dan duistere, onbarmhartige
141
natuurkrachten omringd en gefolterd werden. Men ondervindt dan, wat Azaf reeds voor 2000 jaren zeide: nHet doet mij wee in het hart en steekt mij in mijne nieren, dat ik dwaas moet zijn en niets weten, en moet als een dier zijn voor U. Ik dacht na, opdat ik uwe wegen mogt begrijpen, maar het was mij te moeijelijk. Ik had ook bijna zoo gesproken, gelijk zij (wat zoude de Heer naar zijne vromen vragen ?) maar zie, daarmede zoude ik al uwe kinderen veroordeeld hebben , die er ooit geweest zijn.» (Psalm 73.) 1) Ja, dat is een punt, waar men nog eerst weder grond onder de voeten krijgt, als men tot zich zeiven zegt: Is het geloof aan de goddelijke Voorzienigheid ijdel, dan is ook alle geloof aan een persoonlijken God zonder waarde. Bedriegers of bedrogenen waren dan al diegenen., die ik tot nu toe als de edelsten en heiligsten op aarde beschouwde, van Abel af tot op David, van David tot op Jezus, onzen Heiland, van Jezus tot op een zijner minste jongeren, welligt een arm, hongerig meisje in het Saksische Ertsgebergte, die met tranen bidt, dat God toch zorgen wil, dat die boeren , welke met den vollen wagen van den akker komen, onder weg eenige aardappelen mogen verliezen. Die Godsmannen derhalve, die uit hun geloof kracht om te lieven en te lijden, te dulden en te overwinnen in alle duistere dalen der wereld geput hebben, moeten dan dwazen of leugenaars zijn geweest! Nu dan zal het ook met het overige, wat zij geloofden, wat zij op het geloof aan Gods Voorzienigheid bouwden, ijdelheid en damp zijn geweest; dan was het ook een droombeeld, dat God zelf als de liefde in den persoon van Christus verscheen tot behoudenis der ongelukkige, verlorene wereld! —Weg dan met alles, wat voor waarheid en openbaring wordt uitgegeven! Vervloekt zij dan ieder gevoel, iedere aandrift van het hart, die ons hemelwaarts trokken, want zij zijn waanzin en razernij! Vervloekt zij dan ieder gebed, waarin ik God om troost, licht, kracht en hulp in bange uren en omstandigheden smeekte, — ach, het was
1) De hier gevolgde vertaling is die van Luther.
142
niets dan waan! Hij heeft het nooit gehoord, en indien Hij het gehoord heeft, Hij heeft er zich nooit om bekreund, wat dan nog erger is. Vervloekt zij dan ieder uur, hoe zaligend, hoe kostelijk het ook was, — ieder uur, waarin wij met God spraken, Hem om zijne hulp, zijne nabijheid, zijne neder-buigende liefde baden; vervloekt mogen die uren zijn, want zij zijn verspild en verloren! — Zoudt gij zoo kunnen spreken ? Niet waar, dan zoudt gij het hart uit uw hart rukken, dan ware uw leven niet meer het leven waard!
En waaruit komt toch eigenlijk al ons twijfelen voort? Is het niet daaruit, dat wij God. den Almagtige en Al wijze, met eene menschenmaat meten; wij gebruiken den maatstaf van een zeer magtigen en tevens zeer verstandigen mensch, of den maatstaf van een groot genie en vermenigvuldigen dien met duizend. Maar al vermenigvuldigden wij hem met duizend maal duizend , dan blijft toch alles duister; nimmer kunnen wij langs dezen weg begrijpen, hoe Hij tegelijk op de gedachten, woorden, gebeden, genoegens en nooden van zoo veel millioenen van geesten in deze en gindsche wereld acht kan geven. God is God, onbegrijpelijk voor ons in zijne gedachten, zijne magt, zijne wijsheid, zijn wezen. Wij verlagen Hem, zoodra wij Hem meten en taxeeren. Hij, die werelden schiep door één woord, Hij, voor wien natiën zijn als een druppel aan den emmer, — Hij is de Eenige. Wij kunnen Hem noemen, belijden en aanbidden, maar nimmer kunnen wTij berekenen, wat Hij k a n en wat Hij niet kan! — In-tusschen is onze God niet zoo gestreng jegens ons, om te verlangen, dat wij aan zijne vaderlijke liefde en wijze Voorzienigheid in den loop der aardsche zaken zoo maar blindelings gelooven, zonder iets daarvan te aanschouwen. Ofschoon hier ook ontzettende duisternissen bestaan, zoo zorgt God toch, dat zijne kinderen niet boven vermogen verzocht worden. Hij doet hen gedurig met oogen zien en met handen tasten, dat Hij regeert en alles op de.regte wijze bestuurt, en dat er geen musch van het dak en geen kind in den kelder valt, dat geen spoortrein uit het spoor geraakt en geen haan
148
kraait, zonder dat Hij het tot zegen van zijn rijk kan doen verstrekken.
VERDRAAIDE SLOT£N , VERREGENDE ALPENBBIZEN , KISDERGE-SCHREEUW EN DERGELIJKE.
In de oude Bijbelsche geschiedenissen wordt ons het bestiuii' der Voorzienigheid op eene onvergelijkelijke wijze voor oogen geplaatst, zooals b. v. in het leven van den aartsvader Jozef, koning David, de Profeten Jona en Elia. Bij deze oude geschiedenissen kan men uit alle eeuwen even vele nieuwe voegen , geschiedenissen, die verhaald en beschreven zijn, toen alle getuigen nog leefden. Het leven van Jung Stilling, en vooral de geschiedenis zijner jeugd, kan in dit opzigt niet genoeg aanbevolen worden. Doch overal in de pelgrimshutten der «stillen in den lande,» onverschillig, of deze «stillen» daglooners of veldmaarschalken zijn, zijn er duizenden, die dit even zeker bij ondervinding weten, als kinderen de opvoedende wijsheid en zorgdragende liefde van hunnen vader bij ondervinding konden kennen. Men moet slechts niet altijd zoo haastig zijn, maar een poosje geduld hebben, zooals dan toch ook de kinderen eerst later datgene als liefde en wijsheid van den vader erkennen, wat zij in hunne jeugd slechts als dwaasheid, onverstand en hardheid beschouwden. Ja, dikwijls kan men het reeds na vijftien minuten met handen tasten, dat Gods hand in al de verwarring der wereld werkzaam was.
Zoo ken ik eenen man en zoude den lezer zijn adres kunnen opgeven, die thans pp zgne jaren is; maar hij was, toen het volgende gebeurde, eerst negen jaar oud. Door de schuld der ouders nu had zich deze negenjarige verlaat en naauwe-lijks was hij op weg naar ^de' school, toen de klok van den nabijstaanden toren verkondigde, dat het reeds acht uur was. En om acht uur moest het kind toch reeds in de ver verwijderde school zijn. De kleine bad nu met allen ijver, ja, zoo luide, dat de voorbijgangers het hoorden: «dat God hem
144
toch helpen mogt, dat hij niet te laat kwam.» Dat was zeker volgens de gewone rekenkunst eene dwaasheid, want de onderwijzer was een stipt man, die nooit te laat kwam. En hij kwam ook dien morgen niet te laat, desgelijks kwam onze kleine geloofsman niet te laat. Hoe ging dat? Werd hij soms op Engelenhanden in een oogenblik door de lucht naar zijne klasse gedragen? O neen, zulke wonderen geschieden thans niet, en toch geschieden er wonderen, ofschoon het daarbij zeer natuurlijk toegaat. Zeer natuurlijk was het toegegaan, dat de meester dien morgen, toen hij de deur ontsluiten wilde, het slot verdraaide, en zoo moest er eerst naar den slote-maker gezonden worden, en toen de kleine aankwam, was de slotemaker nog aan het werk en achter hem stond de onderwijzer, die verdrietig was, dat de tijd voor zijn godsdienstonderwijs door dit onaangename toeval zoo verkort werd, en achter den onderwijzer al de leerlingen, die daarmede juist zeer in hun schik waren en het laatst van allen onze bidder, die boven het verdraaide slot den hemel geopend zag, en die buiten de school eene les in den Godsdienst had, waaruit zelfs wij op dit oogenblik nog allen wat leeren.
«O, dan zoude ik nog geheel andere geschiedenissen kunnen verhalen!» hoor ik thans menigen lezer zeggen. Dat geloof ik gaaine, want dezelfde God, die boven de Wupper woont, woont ook boven de Weser en ook boven de Kaap de Goede Hoop. Denk er slechts dikwijls aan en prent het diep in uwe ziel, opdat gij niet verschrikt en ontstelt, wanneer gij eens weder in de branding van de kaap Finisterrae of in het Hellendal en in de Drakenkloof mogt komen. Daarom heeft ook Schrijver dezes in andere boekjes tot eer en lof van God een en ander verhaald , wat de menschen opgeruimd en goedsmoeds moet maken en den onkinderlijken twijfelgeest, die in ons allen spookt en zich zoo fier doet gelden, zijne nevelkap moet afrukken, opdat men zien kunne, dat hij een gewoon landlooper en spion van Beëlzebub is. Hem ten spijt wil ik nog iets anders verhalen.
Ik ken onderscheidene menschenkinderen, wier zielen in
145
het grootste gevaar verkeerden. Meer bijzonderheden mag ik daarvan niet mededcelen, maar geen mensch wist raad voor hen. Sedert zij echter in de heerlijke inrigtingen zijn, die Gustaaf Wernèr te Reutlingen uit liefde tot Christus gesticht heeft, sedert zij kinderen van dezen «Vader Werner», die op zijne beurt weder een regtgeaard kind van den Vader in den hemel is, zijn geworden, — sedert dien tijd heeft er zulk eene verandering met hen plaats gevonden, dat God en men-schen zich over hen verblijden. «Maar,» zegt gij, «wat is daarin dan van de goddelijke Voorzienigheid te zien? Dat is immer® slechts een goed getuigenis voor de inrigtingen van Werner?» Nu, óók dat moet het zijn, want het is schande, dat deze gestichten niet beter bekend zijn en niet meer genoemd worden; maar toch is Gods Voorzienigheid in deze geschiedenis ook op eene zonderlinge wijze werkzaam geweest. Hoor slechts, hoe de pe'rsonen, over wie wij hier spreken, daarheen gekomen zijn. Mijne vrienden en ik waren in Tirol, om Gods heerlijkheid aan den Gross-Glockner en op de Oer-telspitze, in Pinzgau en in Pusterdal te beschouwen. Maar, ofschoon zij daar ook was, ik meen de heerlijkheid, zoo was zij daar toch niet voor ons, maar geheel door regenwolken verborgen. En dat is eene zeer verdrietige geschiedenis, als men eenmaal in het jaar eene maand vakantie en ook werkelijk groote behoefte aan ontspanning heeft en nu honderd mijlen ver is gereisd, om Alpenlucht in te ademen en Alpenheerlijkheid te genieten, — het is, zeg ik, eene zeer verdrietige geschiedenis, als men in het zweet zijns aangezigts van Ferleiten 10,000 voet hoog over bergen, over sneeuw-en ijsvelden, over den Pasterzen-Gletscher en woeste rotsen naar Heiligenblut trekt, en als het nu altijd door mist, stormt en regent, en de gids zegt: «Ziet gijHeeren! hier is veel schoons te zien, als men slechts zien konde; maar men kan niet zien, zooals gij ziet! Van hier ziet men drie mijlen ver in het rond, niets dan schitterende sneeuwbergen en gletschers, maar nu is het ongelukkig slecht weer en zoo zal het nog wel eenigen tijd voortduren.» Dat uitzigt hadden wij menigen
146
lieven dag, en dit bragt ons tot het inzigt, dat wij «het heilige land Tirob vaarwel moesten zeggen. Zoo werden wij als het ware uit de Alpen weggespoeld, want het regende even als in de dagen van den zondvloed onafgebroken voort. Derhalve werd met een treurig hart besloten, dat wij in Zwa-ben ons geluk beproeven en ons een weinig met de redelijke schepping, met den mensch, bezig zouden houden , omdat de redelooze ons niet goedgunstig wilde zijn. En zie, naauwelijks waren wij aan de grenzen van Wurtemberg gekomen, toen hemel en aarde licht en helder werden; en toen wij op den Hohen-Staufen stonden, zeide mijn reisgenoot: «wel! dat zou heden een dag zijn op den Gross-Glockner!ï — Zeker, dat zoude het wel zijn, maar dat was het niet. De Alpenreis was verregend. Waarom? Ja daarop zal in den hemel nog een juister antwoord gegeven worden, maar toen wij daags daarna in de gestichten van Gustaaf Werner te Reutlingen waren en ons bij het zien dezer werken van heilige, zelfopofferende menschenliefde tot in het diepst onzer ziel schamen moesten over ons gebrek aan liefde, toen hadden wij reeds een gedeeltelijk antwoord. Want als men zich regt schaamt, dat is een groote zegen van God, even als het kiemen en verrotten van de zaadkorrel in den akker, waaruit de halm van het nieuwe leven voortkomt. Ook bij ons ontkiemden, zooals ik hoop, uit die schaamte een paar halmen: men kan dat echter niet nagaan noch vermelden, want het heeft onder de aarde plaats. En toen «Vader Werner® ons korten tijd daarna te Bremen een tegenbezoek bragt en nu allerlei middelen tot redding van allerlei menschenkinderen op touw werden gezet, toen hadden wij reeds weder een antwoord op de vraag, waarom het in Tirol zoo regenen moest. Want zonder dien regen zouden wij eerder op den een of anderen heuvel van de maan, dan in Wurtemberg en bij «vader Werner» gekomen zijn. Noch Zwaben nog deze echte Zwaab stond op ons program, maar zij stondeu op Gods program, die alles met wijsheid heeft geregeld en die het weet, dat Christenen zich over de redding eener menschelijke ziel meer verheugen moesten, dan ovei
147
eenen blik in den hemel, om van de Alpen in het geheel niet te spreken.
Och, waarde, waarde Lezer! dat wij Christenmenschen slechts het leven met God ernstiger, getrouwer, kinderlijker zochten! Hadden wij een kinderlijk vertrouwen en kinderlijke oogen, waarlijk, wij zouden ook overal de voetstappen des Vaders ontdekken, zouden dag op dag bemerken, dat Hij de verborgene tranen der ellendigen telt en de zuchten der eenzamen hoort, in spijt van alle beroering en geraas der groote wereld en in spijt van al het gekrijsch der bestrijders van het Christendom en het gekras van andere helsche raven. Ach, het ontbreekt ons aan dien kinderlijken eenvoud, die werkelijk overtuigd is, dat er niets in de wereld geschiedt, hetwelk op Gods weegschaal niet juist voor ons is afgewogen. Het ontbreekt ons aan dien kinderlijken eenvoud, die altijd opgeruimd blijft, als men zich maar aan den Vader vasthoudt. Ook mijn vriend en ik hebben in den Wurtemberg-schen zonneschijn nog dikwijls zwaar gezucht over den Tirool-schen regen, even alsof de hevige vijand der Protestanten, de bisschop van Innsbruck hem verordend had. Om kinderlijken eenvoud moeten wij dus eiken dag en ieder uur bidden , en God werkelijk voor een levenden, vaderlijken persoon houden, en met voor een vroom begrip, zooals wij maar al te dikwijls doen. In dit opzigt moeten wij van de kinderen leeren, want ofschoon zij in hunne uitdrukking en voorstelling over God dikwijls kinderachtig zijn. zoo weet Hij het toch te waarderen, want in den grond der zaak treffen zij doorgaans den spijker juist op den kop.
Tot een bewijs daarvan , zal ais een goed besluit nog eene geschiedenis volgen, woordelijk zooais ze mij eene eenvoudige weduwe uit het lieve Zwabenland toegezonden heeft, om er naar welgevallen gebruik van te maken. Ik hoop, dat het Hohenlohesche dialekt, dat wij niet gaarne vertalen zouden, verstaanbaar genoeg zal zijn.
«In een klein, armelijk boerenhuis lag eene boerin doodkrank, haar eenig kind, een meisje van vier of vijf jaar,
10*
148
speelde met eenen knaap voor het huis, toen eene buurvrouw zeide: «maar Christientje, gij zijt zoo vrolijk en uwe moeder zal sterven.» Toen zeide de kleine tot haren kameraad: «Komm, Johannle, merr wella biita, dass mai Muader nid starbt» — en nu stoven beide kinderen de kamer in: toen zeide de kranke: «Chrischdinele, boldert nid so, ikannsnid haren.» De kleine antwoordde: «Mer müassa bada , dass d'nid starbschst;» tegelijk sprong zij op de bank achter de tafel, waar zij van de kleine boekenplank een boek nam , en beiden gingen op de tafel zitten, en beiden begonnen met al hunne kracht alle versjes en spreuken, die zij kenden, te schreeuwen. — Toen zeide de kranke: «o Chrischdinele, schrei nid so, es duat mer so wah.» De kleine antwoordde: «I muas so schraua, der Harr God ischt sowaitdroba, er hart's sunscht nid;» en weer begonnen zij te schreeuwen. Op eens sloeg het meisje echter het boek digt en zeide: «So — du starbscht nid, der Harr God hat's gsogt.» Vrolijk sprongen zij van de tafel af en de deur uit en speelden weder als te voren.
Met de boerin ging het echter van dat oogenblik af beter, zij werd weder gezond 1).
Zoo luidt de geschiedenis, zooals haar de weduwe, die ik hierbij mijne dankbare groeten toezend, opgeteekend heeft. Zij heeft het echter woordelijk zoo geschreven, als de arme, vrome boerin het verhaald heeft. Niet waar, dat is eene vrolijke, kluchtige geschiedenis en toch zeer stichtelijk tevens, en wien daarbij de tranen in de oogen komen, die moge er lang over fllosofeeren, of dat weemoeds- of vreugdetranen zijn.
11 Het is voor sommigen van onze lezers welligt noodig , die Hohen-lohesche taal, voor den Duitscher natuurlijk beter verstaanbaar, dan voor ons, te vertolken. — quot;Kom, Jantje, wij willen bidden, dat mijne moeder niet sterft.» — «Christientje, maak niet zoo'n leven, ik kan het niet hooren.» — quot;Wij moeten bidden, dat gij niet sterft.» — quot;O Christientje, schreeuw niet zoo, het hindert mij zoo.» — quot;Ik moet :!oo schreeuwen, de Heere God is zoo ver daar boven, hij hoort het anders niet.» — «Zoo, gij sterft niet, de Heere God heeft het gezegd.quot;
149
Wie echter zeggen mogt; «wel, die boerin zal het wel verzonnen hebben!» die moge dan ook terstond bij alle vorsten en magtigen der aarde een patent voor deze boerenvrouw trachten te verkrijgen; want dat men zulk eene geschiedenis vol hemelschen eenvoud verzinnen kan, is een grooter mirakel, dan dat zij werkelijk geschied is. Overigens kan men daarbij onderscheidene aanmerkingen maken. Heeft het kleine, wilde meisje eene inspiratie gehad, toen zij zeide: «Zoo, gij sterft niet?» Of heeft zij gedacht, thans heb ik mijn pligtgedaan, naar mijn beste vermogen, thans zal de goede God als een goed man ook met zijne hulp voor den dag komen? — Dit laat zich moeijelijk beslissen en is ook niet de hoofdzaak. De hoofdzaak is dit, dat de kinderen niet twijfelden, dat God aan hen dacht, — en dat zij daarom ook zijne hulp ondervonden. — Verder; is de moeder door eene bijzondere inwerking van God gezond geworden, of heeft het doodmartelend geschreeuw der kinderen eene heilzame krisis bewerkt? In het laatste geval konden de heeren der geneeskundige wetenschap welligt eene geheel nieuwe «genezingsmethode voor stervenden» leeren. In allen gevalle echter is dit de hoofdzaak, dat de vrouw gezond is geworden, en dat zij niet gezond geworden zoude zijn, indien de kinderen niet gebeden hadden. En dat de brief met den poststempel Stuttgart, — ik meen, de brief, die deze gebeurtenis behelst, — juist op dien dag en op dat uur bij de Bremensche Vredekerk afgegeven werd, toen de predikant der Vredekerk groot gebrek aan vrede had, omdat hij gebrek aan geloof had, dat was voor mij een zalig teeken, dat God de Heer niet slechts aan boerenkinderen denkt, maar zelfs aan predikanten, die ontzettend veel gevaar loopen, om onkinderlijk te zijn. Wat echter verder over dit geheele onderwerp gezegd kan worden, dat staat geschreven in den 147sten Psalm en luidt aldus:
Looft den Heer, want onzen God te loven, dat is kostelijk; zulk een lof is liefelijk en schoon.
De Heer bouwt Jeruzalem en vergadert de verdrevenen in Israël.
150
Hij geneest de gebrokenen van hart, en verbindt hunne wonden.
Hij telt de sterren en noemt ze allen bij name!
Onze Heer is groot en van groote kracht, en is onbegrijpelijk, zooals Hij regeert.
De Heer rigt de ellendigen op en vernedert de goddeloozen tot de aarde toe.
Zingt bij beurten den Heer met dankzegging, en looft onzen God op de harpe!
Gij zijt mijn God, U zal ik loven,
Verhoogen uwe majesteit.
Mijn God! niets gaat uw roem te boven ;
U prijz' ik tot in eeuwigheid.
Laat ieder 's Heeren goedheid loven, Want goed is d' Oppermajesteit;
Zijn goedheid gaat het al te boven;
Zijn goedheid duurt in eeuwigheid.
Ps. 118 : 14.
VIII.
IN DE WERELD, MAAR NIET VAN DE WERELD.
En als men langen tijd zonder eten geweest was, toen stond Paulus op in het midden van hen, en zeide: o, mannen, men behoorde mij wel gehoor gegeven te hebben en van Kreta niet afgevaren te zijn, en dezen hinder en deze schade verhoed te hebben. Doch alsnu vermaan ik u, goedsmoeds te zijn : want er zal geen verlies geschieden van iemands leven onder u, maar alleen van het schip. Want dezen zelfden nacht heeft bij mij gestaan een Engel Gods, wiens ik ben, welken ook ik dien, zeggende: Vrees niet, Paulus! gij moet voor den keizer gesteld worden; en zie, God heeft u geschonken allen, die met u varen. Daarom zijt goedsmoeds, mannen! want ik geloof Gode, dat het alzoo zijn zal, ge-lijkerwijs het mij gezegd is. — Doch wij moeten op een zeker eiland vervallen. (Hand. 27 : 21—26).
De levenshulk zweeft op de zee,
Daaronder wacht de dood.
Van allen kant dreigt ramp en wee.
En eens de laatste nood.
Al is de lucht ook nog zoo klaar,
De diepte nog zoo stil.
Gestadig is zij in gevaar —
Afhank'lijk van Gods wil.
152
HET KONINGSKIND IN BEDELAARSGEWAAD.
. T \ rgt;K^ o .«'..-(tv
Het was den 15den October 1842, den verjaardag van Frederik Wilhelm IV van Pruissen, toen mijn waarde Vader mijne broeders en mij (zusters waren er helaas niet!) voor het krieken van den dag wekte. «Kinderen!» zeide hij «staat gaauw op, gij zult met ons naar Keulen reizen: daar willen wij koningsverjaardag vieren!» Dat was eene geheel onverwachte en daarom des te verblijdender blijde boodschap. Wel had Vader aan tafel verteld, dat op 's konings verjaardag de Keulsche Dom benevens de haven en de brug over den Rijn met Bengaalsch vuur verlicht zoude worden; maar dat wij aan deze geheimzinnige heerlijkheid deel zouden hebben, dit ging onze stoutste verwachtingen ver te boven. In Keulen was nog niemand van ons, jongens, geweest, maar deze stad met hare aloude pracht was eene wonder- en sprookjeswereld in' onze gedachten. De katholieken van onze omstreken plagten Keulen de «heilige stad» te noemen en groote dingen werden verhaald van al hare merkwaardigheden en verborgenheden, en nu zelfs de Dom! — «Hier heeft men een voorgevoel van de heerlijkheid der toekomstige wereld,» had eens een dichterlijke oom gezegd, en wij hadden het natuurlijk gaarne geloofd.
Zoo was dan het gejuich onbeschrijfelijk groot. Door al den haast, om spoedig gereed te zijn, konden wij kousen en laarzen niet vinden en zouden bijna barrevoets hebben moeten loopen. Toen wij nu in het licht der opgaande zon naar het naastbij gelegen spoorwegstation wandelden, kwamen er bezwaren en bedenkingen bij mij op, hoe wij toch in de «heilige stad» huisvesting en verzorging zouden vinden. In een logement hadden wij dorpskinderen met onze ouders nog niet overnacht, en zoo kwamen wij volstrekt niet op de gedachte aan deze oplossing der vraag. Wij vraagden dus aan Vader, of hij ook bij de menschen, bij wie wij onzen intrek zouden nemen, belet voor ons gevraagd had? «Neen.» zeide hij
153
droog weg, «daaraan heb ik niet gedacht.» Dat vonden wij hoogst bedenkelijk en wij vraagden verder: «Ja, maar ais die nu eens niet te huis waren, als wij komen?» «Die zijn altijd te huis,» antwoordde Vader met een glimlach. Dat klonk ons weder als Spaansch in het oor, en zoo dachten wij als echte kinderen van eenen arts, dat die menschen dan wel altijd ziek zouden zijn. De geheimzinnigheid werd steeds grooter, toen wij hoorden, dat die menschen nooit ziek waren. «Maar,» zoo zeiden wij verder, «als wij hun dan maar welkom zijn.» Ook deze zorg werd uit den weg geruimd door het lakonieke antwoord: «Altijd welkom, van daag en morgen, bij dag en bij nacht.» «Kent gij die menschen reeds lang, Vaderlief?» vraagden wij. «Ik ken hen volstrekt niet, ik weet niet eens hunnen naam,» was het vrolijke antwoord, alleen de naam van het huis is mij bekend, en het heet «Stad Frankfort.» «Behalve ons,» voegde Vader er bij, «komen er nog vele lieden, die wij in 't geheel niet kennen.» — Hier kwam nu het grootste bezwaar bij ons op, namelijk dit, of onze gastheer dan voor ons allen wel genoeg eten zoude hebben? Hoe blijde waren wij, toen Vader antwoordde: «Niet slechts genoeg en meer dan genoeg, maar gij moogt ook wenschen, wat gij hebben wilt, en in een oogénblik wordt het door een vriendelijken heer gebragt en voor u geplaatst.»
Dat was nu al te schoon. Wij konden niet verder vragen. Het kleine hart was geweldig opgetogen over al dat geheimzinnige. Maar dit geheimzinnige was de eigenlijke hetoovering van den dag. Het maakte ons niet ontstemd, niet angstig, niet bezorgd: zeker, als wij geen «domme kinderen,» maar verstandige menschen waren geweest, dan zouden wij wel zoo onverstandig zijn geweest, dat al deze raadsels de opgeruimdheid der reis geheel hadden doen verdwijnen. Thans was het juist anders om, want onmogelijker dan elke andere onmogelijkheid was ons het denkbeeld, dat Vader ons bedriegen zoude. Hoe ook alles voor onze oogen draaide, — onwankelbaar stond voor onze oogen de Vader met zijn woord en
154
belofte, met zijne waarheid en liefde. Dat wij echter in ons vertrouwen niet beschaamd werden gemaakt, kan ieder, die het woord herberg kent, gemakkelijk begrijpen.
En dat ons vertrouwen nog duizendmaal minder beschaamd wordt gemaakt, wanneer het niet gevestigd wordt op een aardschen vader, die toch ook (.boos» is, zooals de Heiland zegt (Matth. 7 : 11), maar op den hetnelschen Vader, in wien volkomene almagt en waarheid vereenigd zijn, dat konden wij ook ondervinden, dat konden wij dagelijks ondervinden en met handen tasten, zoo wij ons slechts veranderen en als de kinderen worden wilden. O, hoe goed konden wij het hebben, indien wij slechts als kinderen voor zijn oog wilden leven en in zijne liefde blijven, indien wij er ons slechts regt op wilden toeleggen om bij dag en bij nacht in Hem onze vreugde te vinden, dan zouden wij altijd van geluk kunnen spreken en steeds met mond en hart kunnen vragen: «Wie is aan U gelijk?» Maar ach! wij moeten een verren, verren weg terug gaan, voordat wij eenigermate dien kinderzin terug gekregen hebben. Juist hier bemerken wij het meest, hoezeer wij van God verwijderd (god-loos) zijn geworden, want niets valt ons moeijelijker, dan op God te vertrouwen. Dit komt uit het slecht geweten, dat de zonde ons bezorgd heeft, en daarom wordt het daarmede ook niet beter, voordat wij de verzoening in Christus deelachtig zijn geworden. Dan leert men «Abba, Vader» zeggen en vroeger is het'louter zelfmisleiding met dat vaderschap, zooals wij op eene andere plaats zullen aantoonen. Onder het kruis en bij het ledige graf van Christus, daar leeren wij het echter ook, — al moge het ook wegens de aanklevende zonde nog langzaam en moeijelijt. voorwaarts gaan, — daar leeren wij het, overal «Vader, lieve Vader» te zeggen en Hem in alles te vertrouwen, gelijk kindereu nimmer twijfelen, dat vader en moeder hen uit alle nooden en gevaren redden en alles tot hun welzijn besturen zullen.
Zoo ging ik onlangs toevallig, — neen, niet toevallig, want anders konde ik het nu niet verhalen, — ik ging dan
155
met allerlei verdrietige gedachten op het trottoir van onze schoone Humboldtstraat en voor mij uit liep met nog verdrietiger gedachten eene deftige kindermeid. Twee kinderen, een meisje van 5 en eer. knaap van 3 jaren, waren aan hare hoede aanbevolen 1). Maar het jongske wilde niet aan hare orders gehoorzamen. Daar verloor zij het geduld en riep met een van toorn gloeijend gezigt: «Koert! als gij niet terstond op het trottoir komt, dan komt gij in de hel.» En zie, de kleine Hanseatische Koert geloofde in spijt van den tijdgeest nog aan eene hel, want hij begon jammerlijk te huilen. «Niet in de hel, niet in de hel!» klaagde hij onder heete tranen. Toen de kindermeid desniettemin op haar stuk bleef staan, kwam de vijfjarige Marie, legde haar kleinen arm zacht en teeder om den kleinen spekhals van den weenenden hellebroeder en zeide hem zachtjes: «Wees maar stil, lieve Koertje, als Meta u ook al in de hel smijt, dan haalt Mama u er weer uit!n Mij lachte het hart in het lijf, en mijne verdrietige gedachten waren, ik weet niet waarheen, welligt wel naar de hel gevaren! De jongen was er echter uit, want hij geloofde, dat zijne moeder niet slechts de liefde, maar ook het gereedschap had, om hem er uit te halen. — Wij willen er hier niet over spreken, hoe geheel verkeerd het is, als men kinderen zoo ligtvaardig met hel, duivel en allerlei duistere magten verschrikt. Van al deze dingen moest een kind eigenlijk in het geheel niets weten. Neen, het roerende en treffende vertrouwen van Marietje, dat mama haar broertje zelfs uit de hel konde en zoude halen, dit onwankelbare geloof van het kind aan zijne moeder bragt mij in zulk eene blijde stemming. En wederom dacht ik: «Wordt gelijk de kinderen!» Zij vertrouwen op hunne moeder al ligt te veel en varen er toch niet slecht bij; wij echter vertrouwen allen te weinig op God en daarom zijn wij ook zoo arm aan vrede en vreugde.
1) Ik heb dit voorval reeds eenmaal in «Gods wijsheid in de kinderkamer' vermeld, maar het is te schoon, om hier uiet andermaal, en wel in zijn geheelen omvang medegedeeld te worden.
156
vooral wanneer wij midden in de verwarringen en duisternissen des levens verkeeren.
Ziet daar den Apostel Paulus in onre geschiedenis! Dat is een geheel andere man. Met opgerigten hoofde en een blijmoedig hart staat hij te midden van een vertwijfeld en versaagd scheepsgezelschap. De onverschrokkene zeelieden, wier element anders toch de onstuimige zee was, en de ruwe krijgslieden, die zoo dikwijls onbevreesd den dood in het oog hadden gezien, — zij allen hebben alle hoop op behoud laten varen. (vs. 20). Niet slechts aan het hemelsch firmament zijn zon, maan en sterren verdwenen, neen, ook in het hart wil geen troost meer bestaan. Sedert vele dagen, ja nu reeds van de eene week in de andere, is de zee steeds onstuimiger geworden, en het is met zekerheid te voorzien, dat het broze schip voor de vreeselijke aanvallen der stortzeeën spoedig bezwijken moet, want nog altijd is er geen reddende haven in het gezigt. Niemand denkt er meer aan om te eten, wat men toch anders niet zoo ligtelijk vergeet: maar tegenover den gapenden afgrond des doods met zijne duisternissen, met zijne huiveringwekkende onbekendheid, — verdwijnt de levensmoed van allen, vergeet ook de «vrolijkste broeder» zijne scherts en wat hem anders zoo na aan het hart ligt.
Wij hebben uit oude en nieuwe dagen akelige geschiedenissen gelezen, hoe zeelieden weken lang op de verbolgene zee rondgedreven werden, hoe zij door koude, natheid, honger, doodsangst voor een deel waanzinnig werden, zoodat de een den ander uit vertwijfeling vermoordde, menschenbloed dronk, menschenvleesch at! Ach, het moet ook ontzettend zijn, als men zoo ronddrijft in de onstuimige zee en volstrekt geen magt heeft over het vaartuig, waarin men toch leeft, omdat riemen, roer en kompas weggerukt zijn. Het moet'ontzettend zijn, te zien, dat men een ellendige speelbal der elementen is, zoodat men bij iedere golf, die torenhoog oprijst, vragen moet, of zij niet schip en schippers in de diepte zal doen verzinken, bij iedere windvlaag, die zich verheft, of zij het lekke scheepje niet op de klippen zal drijven?
157
Ja, dat moet ontzettend zijn, als men Hem niet kent, die het bruisen der zee en harer golven stilt, die ter regter ure spreekt: «Tot hiertoe en niet verder, hier moeten uwe trot-sche golven gaan liggen!» als men Hem niet kent, die den verzinkenden en verdrinkenden zijne sterke, genadige hand toereikt en hem uit dan storm en de ontzettingen dezer wereld in de veilige haven des vredes van het hemelsch Jeruzalem overbrengt. Ja, zonder Hem moet het ontzettend zijn, en nogtans op de zee niet ontzettender dan overal in de wereld, zoolang men zonder een persoonlijken God en barm-hartigen quot;Vader zijnen togt voortzet en slechts van geluk en ongeluk, toeval en noodlot, aanleidingen en omstandigheden weet te spreken. O, hoe arm, hoe verlaten is toch de wereldsgezinde mensch, zoodra zijne aardsche steunsels breken; en zij breken toch te zijner tijd zeer zeker! Hoe ellendig is toch de mensch, in weerwil van al zijne kracht, magt, geld en talent, totdat hij in waarheid zeggen kan: «Mijn Vader in den hemel!»
Mij is dit licht, nu omstreeks 19 jaar geleden, bliksemsnel opgegaan, en wel — — in den schouwburg te Munchen, waar ik met eenige andere studenten den «Don Juan» hoorde en zag. Al het christelijk onderwijs, dat ik tot dusverre genoten, alle preeken en lijkredenen, die ik tot dusverre vrijwillig en onvrijwillig gehoord had, maakten op mijn voor levendige aandoeningen vatbaar gemoed niet dien schokkenden indruk als de Don Juan. Van toen af heette het in mijn hart: De wereld bedriegt u, gij moet iets beters hebben: gij zijt een blad in den storm, zoo lang gij niet zeggen kunt: «mijn God, mijn Heiland!» — Die uitwerking op mijn gemoed hadden de Munchensche kunstenaars zeker niet bedoeld , en die uitwerking heeft hun spel zeker ook zelden gehad. Ik ben niet van plan, hier een lans voor het heden-daagsch tooneel te breken: het heeft behoefte aan eene grondige hervorming, zoo het ook slechts tot de -ware beschaving van het volk zal bijdragen. In dit geval echter had God de Heer nogtans de tooneelspelers tot zijne Engelen gemaakt.
158
Doch keeren wij tot ons zendingsschip terug! Te midden van het radelooze, krachtelooze, moedelooze gezelschap zien wij Paulus met onverstoorbare kalmte en vol gemoedsvrede handelen, «blijde in hoop, geduldig in droefenis, volhardende in den gebede.» Welk eene heerlijke zaak het is, een kind van God te zijn, dat wordt hier zigtbaar; en inderdaad, daarom had al dit onheil onze zeevaarders getroffen, opdat die heerlijke zaak openbaar zoude worden, tot heil van allen, tot opwekking van allen om uit den ouden doodslaap over te gaan tot het licht des levens. De stormen der natuur moesten vrede der ziel ten gevolge hebben en eerst werd het in Paulus zigtbaar, dat het mogelijk is, vrede te bezitten te midden van de wanhopigste onrust dezes tijds.
Ontelbare malen sedert de dagen van den Profeet Jona is de zee de bode van het goddelijk gevegt geweest, die de weggeloopen zondaars teruggehaald heeft; menige hardnekkige kop is hier gebogen, menig verstokt hart is hier vermurwd, menige verborgen misdadiger is hier ontdekt geworden, wanneer de golven torenhoog en met een ontzettend gehuil zich verhieven om het krakende scheepje, dat nu eens in den schrikbarenden afgrond neergeworpen , dan weder naar de duizeling wekkende hoogte opgeheven werd. Thans echtsr moesten storm en golven niet eenen misdadiger ontmaskeren , neen, thans hadden zij een dankbaarder werk: zij moesten een kind van den hemelschen Koning van Zijn arme reiskleed ontdoen, moesten het honderden van hopelooze menschen doen zien, welke eene zalige zaak het is, Gods kind te zijn in Christus Jezus, den Redder der wereld. Zij moesten het doen zien, wat het is, als Jezus tot zijne Jongeren spreekt: «Dit heb ik tot u gesproken, opdat gij in mij vrede hebt; in de wereld zult gij verdrukking hebben, maar hebt goeden moed, want ik heb de wereld overwonnen.» Zij moesten doen zien, dat een echt kind van God niet slechts te midden eener vrome vergadering, maar ook te midden van het oproer der woedende elementen vol goeden moed kan bidden ; «Ik leg mij neer en slaap in vrede, want
159
Gij, o'Heer! maakt, dat ik veilig wone.» En Paulus bezat dezen heiligen vrede, omdat de diepste wortelen van zijn leven in het «onbeweeglijke rijk,» dat boven de wolken is, gevestigd waren. In dit onbeweeglijke rijk (Hebreen 12 : 28), dat door alle stormen en schokken des aai drijks volstrekt niet bewogen wordt, had hij zijnen ingang en zijnen uitgang. Hij oefende door het gebed onophoudelijk gemeenschap met God, den Vader van zijnen Heer en Heiland Jezus Christus. Werd hem het hart zwaar in het gebruis der wereld, — in het hoogere heiligdom , daar zwegen de stormen, daar vond het eene verkwikkende rust. Zoude de schijnbare onmogelijkheid der redding hem den moed doen ontzinken, — in zijnen God werd hij altijd weder krachtig en sterk. Mogten alle sterren des hemels in een akeligen nacht verzinken, — de ster der belofte bleef voor hem schijnen, het woord van zijnen God; «Gij moet voor den keizer gesteld worden.» (Hoofdst. 23 : 11 ; 27 : 24). In deze belofte van God bezat hij God zeiven, en omdat hij dit geloofde, daarom ondervond hij ook de ziel en ligchaam versterkende nabijheid van zijnen God.
Toen de vrome admiraal de Ruyter, — ik herinner mij niet meer in welken zeeslag — het kommando op zich nam, gevoelde hij zich zoo ontroerd, zoo beangstigd, zoo verward, dat eene geweldige huivering zijne ziel aangreep. Schielijk droeg hij het bevel aan eenen officier over, spoedde zich naar de kajuit, sloot de deur achter zich toe en sprak luide met den onzigtbaren God, totdat hij een stil en moedig hart ontving. dat eene verblijdende overwinning had behaald. Als een geheel veranderd man kwam hij op het dek terug , stond onwankelbaar pal in het geduchtst gevaar en behaalde eene roemrijke overwinning. Door de gemeenschapsoefening met het onbeweeglijke rijk was zijne beweeglijke en geschokte ziel weder vast en stil geworden.
Zoo was het ook bij Paulus. Uit de wereld der eeuwige stilheid haalde hij de kracht om stil te zijn en tegelijk het vermogen, om zijne reisgenooten stil te maken. Als de Apostel hen gadesloeg in hunne radeloosheid, in hunne
160
droevige ellende, dan vouwden zich zijne handen, dan bogen zich zijne knieën tot het gebed, dan worstelde hij met God om de zielen dezer van God vervreemde personen: «Och, mijn Vader! laat hen niet zoo troosteloos in nacht en duisternis vervallen! Behoud hen nog, Gij Almagtige! opdat zij blijven in het land der levenden, opdat zij ook nog uw heil zoeken en vinden kunnen, opdat zij ook nog als levende steenen mogen ingevoegd worden in den heerlijken tempel van uw rijk!» En zoo heeft hij aanhoudend om hen geworsteld met zijnen God, en hij heeft overwonnen. — In den stormnacht, toen ieder vreesde en sidderde, zie, welk een beeld des vredes! Naast het armzalige leger des Apostels staat een bode des hemels. Hem baarde het gebrul van het woedende water geen zorg, hem ontroerde het beven en schokken van het stampende schip niet , en ook Paulus baarde het nu geen angst meer. Ook hij had gesidderd; want een geloofsman is niet gelijk God boven allen schrik verbeven ; ook hij heeft zijne angsten, zijne uren van tranen en smart — ja ook Paulus was bevreesd geweest, anders zoude de Engel hem niet gezegd hebben : «Paulus, vrees niet!» Maar nu vreest hij ook niet meer, daar hij den adem van zijnen God voelt. Hij ontwaart de zaligende krachten uit het hoogere heiligdom , en hoe juichte zijne ziel, toen nu de hemelsche gezant aan zijnen aardschen strijdgenoot de kostelijke boodschap bragt, dat niet slechts alle vroegere beloften Ja en Amen waren en bleven, maar dat God hem, den biddenden, smeekenden Paulus, al de zielen zijner reisge-nooten geschonken had. (Vs. 24). Zoude wel ooit een mensch door zijn gebed iets grooters hebben verkregen ?
Wij zien Paulus alzoo te midden dier sidderende personen als den priesterlijken uitdeeler van goddelijken troost. Het is hem gelukt, hen allen rondom zich te verzamelen. Maar wat zeggen wij «gelukt?» — o, zij schaarden zich geheel van zelf rondom hem. Zooals de dieren bij eene ontzettende gebeurtenis zich uit instinkt rondom den mensch verzamelen, ja, digt op hem aandringen, zoo blijkt het in de dagen der
161
bezoeking, in die dagen, wanneer men hulp noodig heeft, dat de ware volgeling van Christus als het ware een vaste burgt is, waar de beangstigde en gejaagde gemoederen toe-vlugt en redding, troost en liefde en vrede vinden. Reeds lang hebben de schepelingen, de een schielijker, de ander langzamer, opgemerkt, dat Paulus kalm was, terwijl zij allen innerlijk en uiterlijk heen en weer geslingerd werden. Heden heeft Paulus hen bijeengeroepen en gewenkt. Wij zien in den geest de waggelende gestalten, uitgehongerde gezigte'n , wij zien de doffe, strakke oogen, allen op den mond van Paulus gerigt, alsof hij de regent en redder was, hij, die toch slechts een arme gevangene was. En wat heeft Paulus hun gezegd? Heeft hij hun het Evangelie van Jezus gepredikt? Met geen enkel woord. Wij zullen in het volgende Hoofdstuk zien, waarom hij dat niet deed. Heden moeten eerst de verstijfde harten verwarmd, deze versaagde menschen aan het leven teruggegeven, tot eten, drinken en tot nieuwe werkzaamheid bewogen en vooreerst slechts op dat punt gé-bragt worden, dat zij God de eere geven. Want de goddelijke grondslag, waarop Paulus staat, straalt overal door in zijne rede, ook de kortzigtigste kan het bemerken, dat in een onbeweeglijk rijk en niet in een sidderend aardrijk het anker van zijne ziel rust. Hij spreekt echter geen woord van boetvaardigheid en bekeering. — Een Perzische wijsgeer heelt eens gezegd : «Een dwaas weet niet, hoe het eenen wijze te moede is, want hij is nog nooit een wijze geweest; maar een wijze weet, hoe het eenen dwaas te moede is, want ook hij is eens een dwaas geweest.*' Dat is een snedig woord, en menige voorbarige boetprediker mogt het wel behartigen. Als toch de wijze z jiien naam werkelijk met regt draagt, dan zal hij ongetwijfeld het vurig verlangen koesteren, om de dwazen in wijzen te veranderen. Hij zal echter voor de dwazen zijne wijsheid vooreerst daardoor moeten bewijzen, dat hij de dwazen verstaat, en dat hij hunnen nood en hunne ellende kent en met mededoogen gadeslaat. Paulus wist, dat hot aardsche leven niet hel Jiooyste r/ocd is, want hij was een
16-2
wijze Gods: maar dewijl ook hij eens een dwaas was geweest, zoo wist hij ook, dat voor deze zijne medemenschen de viaag naar het behoud van het aardsche leven thans boven iedere andere vraag stond. Daarom tracht hij het bijna uitgedoofde vonkje van de hoop des levens weder tot éen helder vuur aan te blazen. Zoo vermaant hij hen dan, «goeds moeds» te ziin, want zonder goeden moed zijn wij blind, lam, doof en stom. De geest der wereld maakt u eerst zorgeloos, overmoedig en bedwelmd, zoodat gij ook daar niet bevreesd zijt, waar toch werkelijk een groot gevaar bestaat. Wanneer zich echter later de golven boven uw hoofd verheffen, dan laat hij ii steken , vertwijfelen en versagen, maar God wil ons overal door zijn woord met goeden moed bezielen; Hij doet dit echter zoo, dat Hij ons ook onze vroegere dwaasheden en afdwalingen voor oogen houdt, opdat wij er niet weder toe vervallen. maar weten, waaraan wij ons voortaan moeten houden, ioo doet ook Paulus hier in naam van zijnen God. üpdat zij hem geloof schenken, herinnert hij hun eerst, dat zij zich al dit lijden hadden kunnen sparen, indien zij volgens zijnen raad in Kreta overwinterd hadden. (Vs. 10—12). Hot was geene ijdele zucht om gelijk te hebben of grootspraak, toen Paulus hun zijne vorige waarschuwing herinnerde. Ach, dat zijn onuitstaanbare menschen, die altijd gelijk, altijd het laatste woord moeten hebben! Onaangename menschen, die het ongeluk des ongelukkigen verdubbelen, daar zij hem, of met onverholen hoon of meer ingewikkeld, op een meesterachtigen toon, zeggen: «Dat komt er van! Had ik u niet gewaarschuwd? Ja, mij hadt gij moeten volgen. Nu hebt gij uwe verdiende ellende; zie nu maar, lioe gij er uitkomt!» Neen, zoo is Paulus niet. Hij herinnert hun zijne door de uitkomst bewezene hoogere wijsheid slechts daarom, opdat zij *.hans aan zijnen troost en zijne beloften geloof zouden kunnen schenken: hij bestraft slechts, om te troosten. En nimmer moet gij uwen medemensch verootmoedigen, tenzij dan, dat het er u ernstig om te doen is, om hem, wien gij \eioot-moedigd hebt, op te rigten en te verkwikken. Slecnts die
103
bestraffing, die hulp ten doel heeft, is u geoorloofd. Alle andere bestraffing is uit den booze. Zoo belooft Paulus nu dan ook aan die beangstigde lieden, dat zij in weerwil van liet versmaden van zijne goede raadgevingen , toch allen gered zullen worden, en dat slechts het schip met de lading te gronde moet gaan. Ja, hij trekt ook eenigermate het voorhangsel weg van de verborgenheid van zijn inwendig leven, en doet hen eenen blik werpen in dat hoogere heiligdom, waarin zijne ziel zoo blijmoedig en sterk is geworden. «Dezen nacht heeft bij mij gestaan de Engel Gods.)) O, hoe sprookjesachtig dat ook klinken mogt, het konde toch geen sprookje zijn! Men zag het aan Paulus, men ademde in zijne nabijheid nog iets in van de blijdschap en dén vrede en de kracht, die niet van deze wereld zijn.
Wij zien dikwijls personen, die uit groote opwekkingsver-(jaderingen komen. Zij verhalen ons met groote opgetogenheid van de magt des Geestes, die zich hier geopenbaard heeft, van de «stroomen des zegens,» die hier gevloeid zijn. Maar hunne schoone woorden blijven krachteloos, zoolang men niet uit hun geheelen zin en wandel ziet, dat zij grooteren vrede hebben, dan te voren. dat zij meer zelf beheersching bezitten en meer magt over de zonden , die in hen zijn. Men gelooft slechts aan die krachten der genade, die zich ook in het werkelijke leven als kracht en wijsheid openbaren. Zoo was het bij Paulus. Van zijnen God, die zijnen Engel gezonden had, zeide hij slechts: «Wiens ik ben, Wien ik ook diene.» (Vs. 23). Hoeveel in deze woorden voor onze heidensche toehoorders raadselachtig mogt zijn, zij hadden het nogtans allen opgemerkt, dat Paulus niet zich zeiven, niet zijne lusten en begeerten, niet zijne eer en zijn voordeel diende; zij allen hadden het opgemerkt, dat hij niet het eigendom van zich zeiven of van eenigen mensch, maar Gods eigendom was. Zalig de mensch, die in eenvoud en waarheid zoo spreken kan: «De God, Wiens ik ben, Wien ik ook diene:» — die kan alle andere wijsbegeerte en godgeleerdheid, dogmatiek en moraal opperbest missen. Uit deze leeruren, waarin men zich
11* •
164
in God verloren en gevonden heeft, zoodat men er zich alleen op toelegt om Hem te dienen, Hem te verheerlijken met woorden en werken, daaruit vloeit al het andere van zelf voort, — vóór alle dingen ook de ware humaniteit, zooals wij aan «Paulus op zee» kunnen zien. Want die mensch alleen is tot de ware, zuivere menschheid en menschelijkheid gekomen, die in God is, in zijnen oorsprong en zijn ideaal. Uit Hem vloeit dan datgene voort, wat tot een godsdienstig leven en wandel noodig is. «In God te zijn,» terwijl men toch raidden in den maalstroom en de beslommeringen der wereld met hare duizendvoudige aanvechtingen en verzoekingen, bitterheden en wellustige bekoringen leeft, — daarbij overal in God te zijn, in Hein te rusten met al de wortels van zijn leven, dat is het ware ideaal der menschheid. Slechts in Jezus was het verwezenlijkt, maar door Hem, die ons Voorbeeld en tevens onze Heiland is, moeten ook wij, zijne verloste Jongeren, dat ideaal hoe langer zoo meer nader komen. In Jezus zien wij ook, wat het is «God te dienen,» daar Hij toch vroeg en laat onvermoeid de mefischen diende, zijne arme broederen. Maar in God was zijn uitgang, en ir. God was steeds zijn ingang. Al zijn lieven en lijden had ten doel, Gods naam op aarde te verheerlijken en de vervreemden nader tot Hem te brengen. — In Paulus kunnen wij echter zien , hoe ver ook een zondig mensch het hierin brengen kan, als het hem maar ernstig te doen is om die overgave aan zijnen God, zoodat hij alle andere dingen als schade acht tegenover dat eene, dat hij Christus gewinne en aandoe. Dit voorbeeld van Paulus moet ons tot leering en beschaming verstrekken, maar ons ook met nieuwen moed bezielen, want hij was vleesch van ons vleesch en been van ons been. En de genade van God, die in hem magtigwas, geheel dezelfde genade is rondom ons en in ons werkzaam en wil het ook bij ons heerlijk volbrengen.
Het roer is gebroken en 't starlicht verdween
En reddeloos drijft nu ons scheepje daarheen.
465
Waar vinden wij uitkomst op 't donkere meer? Bij U, onze Morgenster, Heiland en Heer!
«HELP i; ZELF, DAN HELPT U GOD.»
Een goed rationalistisch predikant in het land Baden, die nu reeds lang tot de vaderen verzameld is, deed een jong, levenslustig meisje, die eene hartstogtelijke danseres was, voor zijn aangezigt en regterstoel verschijnen en bestrafte haar zeer ernstig over haren danslust.quot; Het meisje nam hare toevlugt tot de tranen; weenen kunnen de meisjes toch altijd en zij weten ook zeer goed, dat zij met tranen een mannenhart het zekerst treffen. Onder heete tranen zeide zij: «Ik heb toch bij u geleerd, dat onze Heer Christus ook op de bruiloft is geweest.» Deze tegenwerping maakte den ouden, trouwhartigen leeraar zeer verlegen, want naar eene bruiloft gaan en gaan dansen, dat was in dien omtrek geheel hetzelfde, — mogelijk, dat het ook destijds te Kana in Galilea hetzelfde beteekende. (Wij hebben daarover geene stellige be-rigten). De predikant had zich echter niet lang bedacht en daarbij «den Heer Christus» er aan gewaagd, daar hij zich anders niet wist te redden. Hij antwoordde alzoo het meisje, dat zich op het bruiloftsbezoek van Christus beroepen had: «Ja, mijn kind. dit is ook zijn beste stukje niet geweest.» — Hier zullen nu vele lezers lagchen , en dat schaadt ook niet, want een hartelijk lagchen is ook eene gave Gods. Maar zijn er niet zeer vele Christenen, die zich zulk eene sombere voorstelling van den Heiland vormen, dat zij het eigenlijk als geheel ondenkbaar beschouwen, dat Hij met hartelijke belangstelling den levenslust en de levensvreugde zijner rnede-menschen heeft kunnen gadeslaan, en die meenen, dat Hij overal, waar vrolijke menschen waren, als een vogelverschrikker in hun midden verscheen? Niets is echter meer onwaar.
166
dan dat, en niets meer onwaar, dan zoo men meent, dat een echt leerling en navolger van Christus aan de genoegens van het menschelijk leven geen deel kan nemen, maar altijd met opgeheven wijsvinger of zelfs met de dreigende roede daarbij moet staan. Juist het tegendeel! Zoo vrolijk als een christen mensch is geen ander; hij kan de vrolijkste zijn onder de vrolijken, zonder eenige bedenking of hoofdschudden, als de vreugde slechts werkelijk vreugde is, — dat is, als zij van dien aard is, dat hart en geweten daardoor niet bevlekt en ontrust wordi-n. Maar de Christen kan meer dan dat; hij kan niet slechts blijde zijn onder de blijden, hij kan ook blijde zijn onder de treurigen, want hij draagt een zaad dei-vreugde in zijne ziel, dat door al de jammeren der wereld niet vernietigd kan worden. Ja, hij kan aan de versaagden en vredeloozen iets van zijnen troost en zijnen vrede mede-deelen, zoodat ook zij stil en sterk en rijk in hope worden, wanneer zij slechts geen weerstand willen bieden aan de tucht en de genade, aan de waarheid en den vrede, waarvan een waar Christen door woord en wandel getuigenis geeft.
Dat alles hebben wij in het vorige hoofdstuk in den Apostel Paulus met blijdschap opgemerkt en tot onze vertroostingen vermaning moet ons dat medegedeeld zijn en niet op de aarde vallen. Paulus vond midden op de onstuimig bewogene zee zijne rust in het onbeweeglijke hoogere rijk. Zijne ziel was geankerd in de vaderlijke liefde van zijnen God en Ontfermer en inzonderheid in zijne belofte: «Voor den keizer zult gij staan» en «God heeft u geschonken alle zielen, die met u zijn.» Deze belofte was voor hem even vertroostend als de vervulling. Hij geloofde werkelijk aan God. Hij geloofde, werkelijk, dat Gods woord en Gods daad hetzelfde is, en daarom was hij zoo blijmoedig, alsof hij zich zeiven met al zijne scheepsgenooten reeds wel geborgen aan het reddende strand zag.
Mogt iemand echter denken, dat de Apostel bij zulk eene gesteldheid van zaken nu zijne handen in den schoot had gelegd, den goeden God had laten zorgen en maar zeer stichtelijk werkeloos had afgewacht, hoe heerlijk deze ramp zouile afloo-
167
pen, 'lie zoude zich zeer bedriegen. Juist het tegendeel van dat alles is geschied. Wij zien op het gansche schip geen mensch, die zulk een waakzaam oog heeft voor alles, wat er gebeurt, zulk eene ijverige hand voor alles, wat gedaan moet worden, dan juist den Apostel. Hij weet, dat God met zijne sterke, almagtige hand helpen zal, ofschoon ook niemand van alle menschen eenen uitweg ziet; hij weet, het zal zoo gaan, als God wil, al mogen dan ook alle menschen den moed verliezen ; — nogtans waakt, vermaant, raadt, handelt hij , alsof alles van den ijver en de bekwaamheid der menschen aihing. Hiei zien wij het anders zoo dikwijls mishandelde spreekwoord: «help u zelf, dan helpt u God!» in zijne goddelijke waarheid verklaard. Hoort slechts, hoe ernstig de Apostel vermaant, dat men zich niet aan het gevaar van de herfststormen bloot stelle (vs. 10); hoort toch, hoe hij als een in de zeevaart ervaren man vordert, dat men naar een eiland vare (vs. 26); ziet , hoe opmerkzaam hij alle gebeurtenissen en de menschen gadeslaat. Wat niemand bemerkt had, dat had de scherpziende Jood gezien, dat de zeelieden onder een huichelachtig voorwendsel het schip verlaten willen, (vs. 30, 31). Dezelfde Paulus, die de redding van al de menschen zeer bepaald had voorspeld, dezelfde zegt nu: «Indien de matrozen en stuurlieden niet in het schip blijven, dan kan uw leven niet behouden worden.» Zoo beveelt hij de soldaten, dat zij de pligt-vergeten zeelieden met geweld vasthouden, (vs 31 , 32). Ziet, hoe ook Paulus eigenhandig ijverig bezig is, met de lading en den inboedel van het schip over boord te werpen, opdat het lekke vaartuig beter boven water kunne blijven, (vs. 19). Hoort, hoe ernstig en hartelijk hij zijne reisgenooten vermaant om te eten , daar hij zeer goed weet, dat een hongerig mensch ook een versaagd en tot den arbeid onbekwaam mensch is. (vs. 33—35).
Ziet, zulk een man is Paulus geweest: hij heeft niet gedacht en nog minder jrezegd: «Ik ben een zendeling en een prediker. Ik heb u den geestelijken troost gebragt: om het overige kan ik mij niet bekommeren, dat is nu uwe zaak.» —
168
Nug minder heeft hij gezegd; «Gud heeft zijne hulp beloofd, '
nu kunnen wij de zaken laten vlotten en drijven. Het zal at- ku
loopen zooals het afloopen moet.» — Zulk eene gezindheid ne
zoude hij als eene luije Turkenmoraal, ja als eene schande- ''C
lijke huichelarij gebrandmerkt hebben. «Neen,» zegt hij, ozoo mc
gaat het met de zaak niet. Zeker wil God helpen, maar mc
slechts, als ook wij met inspanning van aile krachten van da
ligchaam en ziel zelf helpen.» En in deze ootmoedige, heilige ec
zelfhulp geeft hij nu zelf het beste voorbeeld , gelijk wij zoo go
even gezien hebben. «Homo sum, nil humani a me alienumv wlt;
zoo heeft een schrijver der oudheid gezegd, en dat beteekent sli
voor ons: «Omdat ik een mensch bea, moet alles gewigtig nc
voor mij zijn. wat den menschen tot leed en vreugde verstrekt, m
dewijl de beste Christen ook de beste mensch moet zijn, — bo
een krachtig werkzaam mensch , een beminnenswaardig mensch, bt
een ijverig mensch, een bekwaam mensch.» Volgens dezen ge
regel en op deze wijze zien wij den Apostel handelen en wan- hc
delen, en zoo wordt hij het licht en zout van dat gedeelte ge
der wereld en dat gedeelte der menschheid, dat met hem op dc
het water drijft. Juist omdat hij zoo onwrikbaar op Gïod ver- G trouwt, er zoo stellig van verzekerd is, dat de Vader inden • sl
hemel redden zal, juist daarom doet hij — zoo men dat vc
zeggen kan — dubbel zijn pligt als mensch. En wie zich de d(
moeite wil geven (waarlijk deze moeite wordt beloond!) om la
eens de heilige handelingen dier mannen te bestudeeren, die vv
ons als voorbeelden van een stil en vast vertrouwen op God. di
als voorbeelden van het geloof aan de «Voorzienigheid» voor w
oogen zijn geplaatst , — zulke mannen alzoo als de aarts- v
vaders Abraham en Jozef, koning David, de Profeten Samuel a
en Daniël, de kerkvader Chrysostomos, de hervormeis Luther g
en Calvijn, mannen van een wereldovet winnend geloof als e
Zinzendorf en franke, Oberlin en Spener, — dan zal hij bij v
hen geheel hetzelfde zien: de yelooviyslen zijn ook altijd dc n
vierkzaamsten. Waar het geloof echter tot stompheid, tot onver- o
schilligheid omtrent menschelijke en aardsche dingen leidt, daar r
is het traag en ongezond, daar is het in louter ongeloof ontaard. i
1
169
Nu komen echter eenige wijsgeei en met hunne'redeneer kunde en met hun fataal voornaam glimlachje, zij doen hunnen mond wijd open en spreken; «Of het een of het ander!» v 0/de dingen zijn in Gods heiligen raad besloten, nu, dan moeten zij ook onverbiddelijk zoo gebeuren; de menschen mogen dan doen of laten, wat zij willen. 0/echter: al naai-dat de menschen handelen, zoo loopen de zaken; dan is het echter met de goddelijke alwijsheid en ahnagt ten einde. De goddelijke beschikking en de inenschelijke vrijheid zijn als water en vuur, daar het eene het andere uitbluscht of verslindt.» Zoo leeren en zoo orakelen zij en zetten een vergenoegd en triomfeerend gezigt, omdat naar hunne wijze meening daartegen niets ingebragt kan worden. Maar iedere boerenjongen, die zijn gezond verstand heeft, zal over hunne beweringen, mits zij in de taal van het gewone leven over-gebragt worden, lagchen. Ja, deze wijsgeeren zelf zullen in het dagelijksche leven door hun eigen doen en laten hunne geheele studeerkamerwijsheid belagchelijk maken. Men kan den loop der wereld, — men kan vooral het bestuur van God en het geheimzinnige hart van den mensch door geene sluitredenen berekenen! Een groot genie ontwikkelt zich niet volgens de zeer juiste beginselen of principes van eenen dorpsschoolmeester en de wasdom der ceders op den Libanon laat zich niet met den regel van drieën berekenen. Bovenal, wat de zamenwerking tusschen God en den mensch betreft. — daar voeren wij met al onze redeneerkunde en met al onze wijsheid niets uit. Dat slechts weten wij, en dat ondervinden wij, als wij op ons leven terug zien, dat de dingen geheel anders geschiedden, dan wij dachten, dat zij zoo geschiedden, gelijk God wilde en regeerde. Hij doet daarbij het voornaamste en bestuurt het naar zijne bedoelingen. Uat weten en ondervinden wij echter ook, dat God alles, wat Hij doet, door menschen wil doen, niet door wonderen en teekenen, engel of duivel, maar door menschen , door hunne handen, hunnen ijver, hunnen arbeid, hunnen strijd, en dat Hij zonder de menschen niets doet, wat van duur is op aarde Dat weten
170
en ondervinden wij (want ieder wordt het door zijn hart en zijne rede gezegd), dat wij in alle opzigten aan onze verplig-ting moeten voldoen , zoo wij zonder huichelarij op God willen vertrouwen, ja, dat veel ook een anderen loop in ons leven genomen zoude hebben , indien wij slechts waakzamer, getrouwer en werkzamer waren geweest. Zoo staan de zaken. Tot de muziek behooren twee dingen, een musicus en zijn instrument, maar ook nog een derde en vierde, namelijk , dat de musicus het instrument gebruikt en dat het zich laat gebruiken. Wij hopen, dat het niet niet den eerbied zal strijden, als wij God met den musicus vergelijken, terwijl de mensch het instrument is. Aan God zal het nu zeker nooit haperen. Kij wil de regte harmonie wel herstellen, maar de mensch is' niet gelijk een instrument, dat men dwingen, stemmen, of van gedaante veranderen kan. Hij kan zich dooiden goddelijken Geest laten bewegen, of ook tegenstreven, hij kan aan Gods hart rusten of Hem ook ontloopen, hij kan met God hand aan hand arbeiden , of ook tegen Hem strijden ; hij kan zich zeiven, het goddelijk instrument, in goeden staat houden, maar hij kan het ook bederven. Ten slotte komen de dingen in de wereld, in het groot en c/eheel beschouwd , toch tot die doeleinden, waartoe God ze brengen wil, en de groote wereldharmonie, welke Hij bedoelt, moet in weerwil van zoo menig tegenstrevend persoonlijk instrument toch tot stand komen. Daar zal het dan aan geenerlei geluk en heerlijkheid ontbreken. Menig instrument zal daar, helaas, echter niet bij zijn, dat ook medegewerkt zoude kunnen hebben; nu moet het door eigene schuld en schande eeuwig stom blijven en verloren zijn.
Als wij nu eenmaal uit het vogel pers pek tief der eeuwigheid op het geheele beloop van het Godsrijk en het wereldrijk terugzien, dan zullen wij er over verbaasd zijn, hoe toch God de Heer van het begin tot het einde in geestelijke en wereld-sche zaken alles door de menschen, in wie zijne krachten werkten, gedaan en ten uitvoer gebragt heeft; aan de andere zijde echter ook, dat de menschen met al hun doen en wor-
171
stelen niets van al hetgeen gereed is geworden, tot stand gebragt zouden hebben zonder de tegenwoordigheid, leidingen voorziening van zijne liefde en zijne magt.
Volgens deze heilige wetten en waarheden zien wij alle wezenlijke godsmannen hunnen wandel inngten , en zij allen, die in dezen geest hun strijd en arbeid volbragten, hebben ook de wereld gedwongen om hen te achten en te eerbiedigen, en — wat gewigtiger is, — zij hebben aan eene troostelooze wereld bewezen, dat wie op God vertrouwt, een good werk voor den hemel en de aarde tot stand heeft gebragt. Het minst kan men zich echter op groote heldengeesten in het Godsrijk beroepen , zoo raen traagheid en dubbelhartigheid, wereldsgezindheid en veinzerij door zijn «vertrouwen op God» vroom wil maken. Zulk een vertrouwen op God, het moge nu op geestelijke of stollelijke zaken betrekking hebben, is geen vroomheid , maai: niets dan goddeloosheid, de wolvenaard onder de schapenvacht.
Onze oude nachtwaker te H. — moge hij zalig zijn, en ik kan hem de zaligheid in den hemel dubbel gunnen, want hij had op aarde eene kwade vrouw, — wanneer deze nachtwaker niet alleen over dag, maar ook zeer dikwijls des nachts sliep en zich daarmede verontschuldigde, dat de Bewaker Israels toch niet sluimert of slaapt, dan was dat, met eerbied gesproken — —; maar neen, ik wil het woord niet uitspreken, zijne vrouw heeft hem reeds dikwijls genoeg eenen «luiwaiumes» genoemd.
In zekere «christelijke kringen» werd het als een schib-boleth en kenteeken des geloofs beschouwd, dat men aan geene verzekeringsmaatschappijen tegen brand-, hagel-, vee-of eenige andere schade mogt deelnemen, want «men moest God niet beletten, wanneer Hij ons wilde kastijden.» Maar als nu deze zelfde «besliste Christenen,» zoodra hunne hoeven door brand , veeziekte en dergelijke rampen getrollen waren, ach en wee schreeuwden en de hulp van alle welgestelde lieden inriepen, terwijl zij te gierig en te traag waren om zich zelf te helpen, dan noemen wij dit niet geloof, maar een geloofs-
karikatuur, dat gegeeseld moet worden. Zoo reed een arts, die tot mijne naastbestaanden behoort, over de hofstede van een rijken, gierigen boer, die zich als het hoofd van Gods uitverkoren volk in den omtrek van twee mijlen beschouwde. De boer klopte op de ruiten, kwam buiten en zeide: Doctor! mijne dochter ligt sedert drie dagen zwaar ziek. De heilige Geest heeft mij echter gezegd, dat ik niet om u zenden moest, daar gij te regter tijd over mijnen hof zoudt komen.» De arts onderzocht de kranke en vond haar hopeloos. Zij stierf ook den vierden dag, omdat haar vader te laat hulp had gezocht. En wie zoude den geneesheer ongelijk geven, toen hij den boer toegraauwde; «Ik wilde, dat ik u uwen heiligen geest konde uitdrijven! Niets dan uwe vervloekte gierigheid is het, waarom gij niet vroeger gezonden hebt. Gij weet wel, dat een bezoek, dat bij gelegenheid gebragt wordt, slechts het derde gedeelte kast, als wanneer ik expres kom. Als uwe dochter sterft, dan komt het van uwe hebzucht en huichelarij.»
Het echte gezonde geloof kan ons dus niet terug houden , maar slechts aansporen om de door God verordende wegen in te slaan, de geschonkene middelen, krachten en bekwaamheden naauwgezet en ijverig te gebruiken. Dat geldt evenzeer van het uitwendige als van het inwendige geestelijke leven, want niemand zal ook de hemelpoort binnen dringen, die zich op het werken, worstelen, strijden, loopen niet evenzeer heeft toegelegd als op het gelooven, vertrouwen, hopen, stille zijn. Het is eene ijdele hoop, die op eene vernederende wijze beschaamd gemaakt zal worden, wanneer vele Christenen met woord of daad spreken : «indien de goede God mij zalig wil maken, dan zal Hij het zeker doen ; ik moet Hem alles overgeven. Is mijn naam in zijn boek geschreven, welnu, dan kan ik hem niet uitdelgen.» Dat zijn ellendige gevoelens 1 die niet slechts onder «steile hervormden,» maar onder allerlei volk gevonden worden, want zij komen niet zoo zeer uit eene eenziidige leer en verkeerde dogmatiek, als uit den grond van een krank, onrein hart en verkeerd geweten voort. De wereld moet echter weten, dat zulk eene gezindheid met
173
lie het echte Christendom minder vérwantschap heeft, dan de
en kunstmatige nachtegaal van den werktuigkundige met den
it- echten, wiens lied in den maneschijn over den woudstroom
ie. klinkt.
ir! Of wanneer allerlei geestdrijvers en scheurmakers de ker-ge kelijke gemeenschap, Godsdienstoefening, Avondmaal en Doop 5t, verachten en zich daarbij op den onzigtbaren Geest beroepen, 3e door wien zij zich laten leiden, dan klinkt dat zeker zeer rf verheven en geestelijk. Het is echter louter vleeschelijkheid ,* B- eigenzinnigheid en hoogmoed. Wie de genademiddelen, die dj God ons aangewezen heeft, veracht, die zal ook op de gein nade zelve te vergeefs wachten. De hemelsche Vader wil aan id zijne kinderen alles geven, wat zij voor het eeuwige leven il, van noode hebben, maar Hij zal het hun slechts geven, wants neer zij ootmoedig tot zijn huis en tafel komen, en vork en ■e mes, brood en water zoo gebruiken, gelijk Hij 't hen leert, » maar niet, wanneer zij met den luchtballon in hoogere sferen , rondzweven.
ii En nu komen wij nog op een ander gebied. De echte Christen gelooft, dat de wereld verlost is, en hij weet en
r gelooft daarom ook, dat er eene verheerlijking der gansche
, wereld en schepping verwacht mag worden. Daaraan doet hij
i wél, want het is de heerlijke belofte van God zelf. Maar hij
t moet verder ook weten, dat deze verheerlijking der wereld
geen plaats heeft, voordat de Christenen naar hun vermogen in alle omstandigheden het licht en zout der wereld zijn geworden. Niet van de wereld is de Christen, maar hij is de wereld, om het bederf en verderf der wereld tegen te werken en alle betrekkingen en toestanden der wereld met den Geest, die van boven komt, te doordringen. Ontwikkeling en beschaving, openbaar leven en staatkunde, wetenschap en kunst zijn geene zaken, die de Christen met een loenschen blik mag beschouwen, maar waaraan hij, ieder naar de mate zijner gaven en genade en ieder op zijne plaats, van ganscher harte deel moet nemen. Hij is verre van die. dwaze vergoding der beschaving, even alsof het «duizend-
172
karikatuur, dat gegeeseld moet worden. Zoo reed een arts, die tot mijne naastbestaanden behoort, over de hofstede van een rijken, gierigen boer, die zich als het hoofd van Gods uitverkoren volk in den omtrek van twee mijlen beschouwde. De boei- klopte op de ruiten, kwam buiten en zeide: Doctor! mijne dochter ligt sedert drie dagen zwaar ziek. De heilige Geest heeft mij echter gezegd, dat ik niet om u zenden moest, daar gij te regter tijd over mijnen hof zoudt komen.» De arts onderzocht de kranke en vond haar hopeloos. Zij stierf ook den vierden dag, omdat haar vader te laat hulp had gezocht. En wie zoude den geneesheer ongelijk geven, toen hij den boer toegraauwde: «Ik wilde, dat ik u uwen heiligen geest konde uitdrijven! Niets dan uwe vervloekte gierigheid is het, waarom gij niet vroeger gezonden hebt. Gij weet wel, dat een bezoek, dat bij gelegenheid gebragt wordt, slechts het derde gedeelte kost, als wanneer ik expres kom. Als uwe dochter sterft, dan komt het van uwe hebzucht en huichelarij.»
Het echte gezonde geloof kan ons dus niet terug houden , maar slechts aansporen om de door God verordende wegen in te slaan, de geschonkene middelen, krachten en bekwaamheden naauwgezet en ijverig te gebruiken. Dat geldt evenzeer van het uitwendige als van het inwendige geestelijke leven, want niemand zal ook de hemelpoort binnen dringen, die zich op het werken , worstelen , strijden , loopen niet evenzeer heeft toegelegd als op het gelooven, vertrouwen, hopen, stille zijn. Het is eene ijdele hoop, die op eene vernederende wijze beschaamd gemaakt zal worden, wanneer vele Christenen niet woord of daad spreken: «indien de goede God mij zalig wil maken, dan zal Hij het zeker doen; ik moet Hem alles overgeven. Is mijn naam in zijn boek geschreven, welnu, dan kan ik hem niet uitdelgen.» Dat zijn ellendige gevoelens die niet slechts onder «steile hervormden,» maar onder allerlei volk gevonden worden, want zij komen niet zoo zeer uit eene eenzijdige leer en verkeerde dogmatiek, als uit den grond van een krank, onrein hart en verkeerd geweten voort. De wereld moet echter weten, dat zulk eene gezindheid met
173
het echte Christendom minder véi-wantschap heeft, dan de kunstmatige nachtegaal van den werktuigkundige met den echten, wiens lied in den maneschijn over den woudstroom klinkt.
Of wanneer allerlei geestdrijvers en scheurmakers de kerkelijke gemeenschap, Godsdienstoefening, Avondmaal en Doop verachten en zich daarbij op den onzigtbaren Geest beroepen, door wien zij zich laten leiden, dan klinkt dat zeker zeer verheven en geestelijk. Het is echter louter vleeschelijkheid ,■ eigenzinnigheid en hoogmoed. Wie de genademiddelen, die God ons aangewezen heeft, veracht, die zal ook op de genade zelve te vergeefs wachten. De hemelsche Vader wil aan zijne kinderen alles geven, wat zij voor het eeuwige leven van noode hebben, maar Hij zal het hun slechts geven, wanneer zij ootmoedig tot zijn huis en tafel komen, en vork en mes, brood en water zoo gebruiken, gelijk Hij 't hen leert, maar niet, wanneer zij met den luchtballon in hopgere sferen rondzweven.
En nu komen wij nog op een ander gebied. De echte Christen gelooft, dat de wereld verlost is, en hij weet en gelooft daarom ook, dat er eene verheerlijking der gansche wereld en schepping verwacht mag worden. Daaraan doet hij wél, want het is de heerlijke belofte van God zelf. Maar hij moet verder ook weten, dat deze verheerlijking der wereld geen plaats heeft, voordat de Christenen naar hun vermogen in alle omstandigheden het licht en zout der wereld zijn geworden. Niet van de wereld is de Christen, maar hij is de wereld, om het bederf en verderf der wereld tegen te werken en alle betrekkingen en toestanden der wereld met den Geest, die van boven komt, te doordringen. Ontwikkeling en beschaving, openbaar leven en staatkunde, wetenschap en kunst zijn geene zaken, die de Christen met een loenschen blik mag beschouwen, maar waaraan hij, ieder naar de mate zijner gaven en genade en ieder op zijne plaats, van ganscher harte deel moet nemen. Hij is verre van die dwaze vergoding der beschaving, even alsof het «duizend-
jarige rijk» alleen dooi- dei- menschen arbeid en vlijt, ontwikkeling en vooruitgang langzamerhand te voorschijn getooverd zou kunnen worden. Hij weet, dat de groote dag der heerlijkheid niet verschijnen zal, voordat Jezus Christus, onze Heiland zal weder komen op de wolken des hemels en de inagten der duisternis in den afgrond sluiten en aan zijnen heiligen Geest overal den vrijen toegang zal verschaflen in alle harten en aan alle plaatsen. Hij weet echter ook, dat al die beschavingsmiddelen — voor zoover zij eene ware beschaving ten doel hebben — als het ware de pionierswerkzaamheden zijn, die voor de heerlijke ontwikkeling van zijn rijk de baan moeten breken. Daarom moet een Christen bij dat alles werkzaam zijn; hij moet voor alles, wat de menschen in beweging brengt, eene hartelijke belangstelling koesteren en niet in den hoek zitten, knorren en kritiseeren, huilen en weeklagen als oen nachtuil, die het licht schuwt, liet is zoo, zulke rijke en veelzijdige geesten, als de Apostel was, zijn er niet vele. leder moet weten, waartoe hij geroepen is! Wie over bouwkunst en gedwongen inenting, staathuishoudkunde en redding van schipbreukelingen, over staatszorg voor de gezondheid en internationale staatkunde, over verbetering der gasinrigtingen en over beperking der drukpers, over kerkelijke kunst en petroleumbronnen én luchtscheepvaart — wie over alle deze dingen wil kunnen spreken en orakelen, die blijft een naren zwetser en knoeijer in dat alles, en zal zich in alle opzigten belagchelijk maken. Hij zal door deze zoogenaamde veelzijdigheid tot louter nietigheden vervallen , en vóór alle dingen de belangstelling in godsdienstige overdenkingen en de eenheid van zijn geestelijk leven in God verliezen, die toch altijd en voor iederen mensch nummer Eén moet blijven. Ieder mensch heeft zijne maat, zij moge dan grooter of kleiner zijn, maar ieder mensch en ieder Christen heeft ook zijne maat, zijne gave, en die moet hij opwekken en tot bevordering van het algemeene welzijn besteden. Dat is niet slechts zijn regt. maar ook zijn pligt. Zoo ver het met de gezondheid van zijn inwendig leven en met zijne naaste huiselijke pligten ver-
175
eenigbaar is, moet een Christen met een blijmoedig hart voor de wereld leven — (de Lezers begrijpen immers, wat ik hiermede bedoel) — en het heil der stad zoeken, waarin hij woont. Hij moet zich dus b. v. niet terugtrekken van openbare verkiezingen, hij moet naar vermogen medewerken om de openbare pers te verbeteren, hij moet wel niet naar eerambten haken en jagen, maar hij moet ze dankbaar aannemen, als hij in staat is, om ze te bekleeden ; hij moet ^r zich op toeleggen, om in de groote tijdvragen, die thans het leven der menschen in beweging brengen. zoo veel onderrigt te zijn, dat hij voor zijn geringe aandeel tot den vrede en tot de verbetering kan medewerken. Dat geldt alle Christenen, dat geldt ook bijzonder de herders en leeraars. Hoe zullen zij toch ais zielzorgers werkzaam zijn, hoe zullen zij toch Gods Woord op den kansel naar eisch der behoeften verkondigen, hoe zullen zij toch door de kerkelijke of dooi de openbare drukpers op eene gezonde wijze werken — als zij van het streven en worstelen der menschelijke zielen . waarmede zij te doen hebben, in het geheel geene of slechts zeer verwarde begrippen hebben ? Men kan niet op ieder terrein , ja zelfs niet op onderscheidene een man van het vak zijn. Het is ook hier geen schande, als iemand dikwijls bekennen moet: «hiervan en daarvan weet ik niets.» Wat echter noodig is, om in liefde en waarheid met de toevertrouwde zielen om te gaan , dat moet men weten. Wat b. v. de soci-aaldemocrutie betreft, zoo is het niet noodig, ook niet mogelijk , dat men de staathuishoudkunde bestudeert en de stelsels van Schultze-Delitzsch, Lassalle en Schweitzer grondig kent. Men kan zich daarmede echter gemakkelijk zoover bekend maken, dat men de denkbeelden der werknemers en werkgevers begrijpen kan. Het is bedroevend, als Christenen zeggen : «de geheele sociale beweging is niets anders dan de vrucht van de bedorvenheid en den overmoed der lagere klasse,» of: «de arbeidstaking der werklieden is eene uitvinding der hel,» of omgekeerd: «de sociaal-democraten hebben volkomen gelijk tegenover de geldzakken: men kan er zich
176
slechts over verblijden, wanneer door zulk eene sociale omwenteling de lucht eens gereinigd wordt.» Dat alles is ligt-zinnig, dwaas gezwets en zij, die zoo spreken, maken zich bij de meerderen en de minderen belagchelijk. Zij hebben zich de moeite niet gegeven, om den eigenlijken stand der zaak te leeren kennen, en zij zullen daardoor bewerken, dat nu ook de goddelijke waarheden, die zij er bij aanhaalden, even als. die domheden als domheden beschouwd en over boord geworpen worden.
Zeker, ons predikanten kan het in den tegenwoordigen tijd bang te moede worden; want de wereld doet ons groote eischen. Nogtans zal het voor eiken dag ons eerste en laatste werk zijn en blijven, dat wij in het middelpunt der geopenbaarde goddelijke waarheid leven en werken. Slechts van dezen ingang en uitgang uit kunnen wij ons op het gebied van het leven der wereld verplaatsen, zoo wij geen klinkend metaal en luidende schel willen worden, leder zie wél toe, waartoe hij geroepen is, maar waartoe hij geroepen is, daartoe zij hij ook niet lui en traag!
Da Roomsche kerk heeft, zooals bekendis, eene ■veel betere inrigting, dan de Evangelische. Tot deze inrigting behoort het ook, dat volgens eene zorgvuldige keus der kerkelijke opperhoofden enkele katholieke godgeleerden in enkele vakken zooveel mogelijk ontwikkeld worden, zoodat de Roomsche kerk altijd gewapende strijders op ieder gebied en in eiken strijd des levens kan plaatsen. Daar zijn er, die in de regtsweten-schappen de bekwaamste regtsgeleerden evenaren; anderen zijn op het gebied der christelijke kunst volkomen tehuis; weder anderen zijn in de sociaalpolitiek zoo ervaren , dat zij voor een geheel congres van socialistische agitatoren of van verbitterde industriëlen niet behoeven te vreezen; anderen weder hebben eene buitengewone gave in het schrijven van vlugschriften of van dagbladen of van populaire geschriften. Deze gaven heeft men dan met alle middelen ontwikkeld en de man wordt geheel en al in dit vak gebruikt. Zoo kan hij dan van het standpunt der kerk uit, den christelijk en gods-
177
dienst en deze zaken in de behoorlijke harmonie brengen. Op deze wijze geschiedt het, dat de Roomsche geestelijkheid op ieder gebied van het volksleven veel meer invloed heeft, dan wij Evangelische predikers, die toch over het geheel gerekend, zeker even ijverig en getrouw zijn en stellig veel meer echte theologische vorming hebben. Onze Evangelische kerk moet zoo ingerigt ^zijn, dat zij uit de i eeks van hare dienaren altijd zulke mannen te velde kan brengen, die aan de wereld bewijzen, dat het Christendom op ieder gebied het ware licht en zout van het aardsche leven is, dat in het Christendom werkelijk de oplossing van alle duistere raadsels der mer^sch-heid gevonden wordt, dat de Geest van den Heer Christus in de ideale en reale, in de huiselijke en staatkundige, in de maatschappelijke en godsdienstige kringen vrede en harmonie bewerkt, indien hij slechts als het doordringende, loutere zuurdeeg opgenomen wordt.
O Vredevorst! Gij kunt gebieden
Den vreed' op aard' en in mijn ziel!
Doe eiken zondaar tot U vlieden;
Dat al wat ademt voor U kniel'!
Dit zal de God des heils bewerken ;
Hij zal den zetel, U bereid,
Met regt en met geregte sterken :
Hem zij de lof in eeuwigheid!
Gez. 229 : 7.
IX.
CHRISTELIJKE BELIJDENIS ZONDER PREDIKING VAN CHRISTUS.
Als nu de veertiende nacht gekomen was en wij in de Adriatische [thans.- Ionische] zee ronddreven, was het om middernacht, toen de scheepslieden meenden, dat zij het land naderden. Als zij nu het dieplood uitwierpen, vonden zii twintig vademen, en als zij kort daarop wederom het dieplood uitwierpen , vonden zij vijftien vademen. En als zij vreesden op klippen te stooten, wierpen zij achter van het schip vier ankers uit, en wenschten dat het dag werd. Toen echter de scheepslieden uit het schip zochten te vlieden en de boot in de zee nederlieten, onder het voorwendsel, dat zij ook uit het voorschip ankers wilden uitbrengen, zeide Paulus tot den hoofdman en tot de krijgsknechten: «Indien dezen niet aan boord blijven, kunt gij niet gered worden.» Toen kapten de krijgsknechten de touwen af van de boot en lieten haar drijven. En toen het dag begon te worden, vermaande Paulus hen allen, spijze te nemen en zeide: Het is heden de veertiende dag, dat gij gehongerd en gewacht en geen maaltijd gebruikt hebt. Daarom vermaan ik u, spijze te nemen, want dat dient tot uwe redding; waht niemand van u zal een haar van het hoofd vallen. En als hij dit gezegd had, nam hij brood en dankte God in aller tegenwoordigheid en begon te eten. Toen werden zij allen goeds moeds en namen ook zeiven spijze. (Handel. 27 : 27—36).
179
Slechts wat gij zijt, o mensch!
Heeft wezenlijke waarde;
Wat gij slechts hebt, is last
Al waar' 't ook heel deez' aarde.
1. DE HOND VAN DEN ST. BERNARD EN HET TJITVERKOREN' WERKTUIG VAN JEZUS CHRISTUS.
Dat de ezel van Bileam zal gesproken hebben, daarover ergert zich bijna de gansche wereld, en ook wij willen hier ter plaatse voor den reeds lang ontslapen ezel geen lans breken. Maar als ik nu verhaal, dat niet een levende ezel, maar zelfs een doode, opgezette hond in de stad Bern mij krachtig toegesproken en mij zeer gesticht heeft, zoude dan ook de ezel niet gesproken hebben ?
In het nationale museum te Bern namelijk kunt gij, waarde Lezer! een opgezetten Bernardijner hond vinden, een zeer prachtige» kerel. Hij is echter niet wegens zijne schoonheid en zijn uitmuntend vel opgezet', maar omdat hij in een enkelen winter 15, zegge en schrijf vijftien menschen het leven heeft gered. Niet waar? dat moet roerend zijn geweest, zooals het trouwe dier de kloosterherberg verliet, verdwaalde, verstijfde en bevrozene reizigers uit de sneeuw opdolf, met zijn lijf bedekte, verwarmde, belikte, — waarop het ijlings naar huis snelde, met smeekende blikken en kwispelenden staart om hulp bedelde en geen. rust had, voordat de monniken draagbaren, dekens en levensmiddelen namen en onder zijn geleide die ongelukkige menschen tot gelukkigen, die reddeloozen tot geredden maakten.
De prediker Salomo heeft eens op zijne origineele wijze gezegd: «Een levende hond is beter, dan een doode leeuw.» Bij dezen dooden Bernardijner hond ecliter heb ik zelfs gedacht: Zie, zulk een doode hond is nog beter, dan vele levende leeuwen. Ja, hij is beter, dan zoo menige «vaardige» en toch innerlijk doode «heilige,v in wien niets van de reddende
12*
liefde van Christus leeft. Was die Bernardijner ook geen Christen, maar slechts een hond, zoo was in hem toch iets, dat op de heilige liefde geleek, die het leven der wereld is. Eene dame, die met mij bij dien hond stond, maakte de opmerking: «Och, hoe benijdenswaardig is toch deze Bernardijner! Hoeveel meer heeft hij tot heil der menschheid gedaan. dan iemand onzer!» Dat trof mij diep, en de vraag kwam zelfs in mijn hart op: of dit goede dier niet ook eene plaats in het land der onsterfelijkheid zou gekregen hebben ? — Nu, men zal zien! Over dit denkbeeld willen wij echter niet verder spreken, dewijl zeker vele lezers het als ligtzinnig en lasterlijk beschouwen. Die hond moet ons echtei-beschamen, want inderdaad moeten wij toch door de kracht der heilige liefde van Christus tot meer in staat zijn, dan zulk een hond door zijn weldadig instinkt. Och, zoo wij in geestelijk opzigt zoo wilden zoeken en opdelven, zoo wekken, dekken en verwarmen, als dat dier op ligchamelijke wijze heeft gedaan! De vijftien zijn zeker niet in onze magt; maar al konden wij ook slechts ééne menschenziel voor het eeuwige leven behouden, dan ware daarmede toch meer geschied, dan zoo wij vijftien menschen uit de sneeuw naar het gastvrije klooster hadden gebragt, die toch weldra (al was het dan ook niet in het ijs van den Sint Bernard, dan toch ergens in de koele aarde) hun graf hebben gevonden.
Aan Paulus kunnen wij zien, hoeveel een mensch vermag, die inderdaad naar waarheid zeggen kan: «Ik leef, doch niet meer ik, maar Christus leeft in mij!» De zeelieden hebben het zeker niet vermoed, toen deze kleine, schijnbaar onbeduidende, door zijn volk uitgestooten man aan boord werd gebragt, dat hij geroepen was, om voor hen allen een redder des ligchaams en der ziel te worden. Zij zouden gelagchen en gespot hebben, zoo iemand hun gezegd had, dat deze Paulus voor hun aller leven van grooter beteekenis waf., dan al hunne zeevaartkunde, zwemkunst, reddingbooten en andere reddingstoestellen. En toch was het zoo, en wij zagen het ook reeds, dat de reden hiervan deze was, dat Paulus de gezant en de
181
gezegende was van dien God, die de eenige is, die ligchaarn en ziel voor eeuwig redden kan. «God had hem allen geschonken, die met hem voeren.» Mogten de scheepslieden dit woord alleen van de redding van het ligchamelijk leven verstaan , Paulus hechtte daaraan een veel dieperen en ruimeren zin. Voor hem was de uitwendige tijdelijke redding slechts een eerste stap tot de inwendige en eeuwige, zonder welke alle ligchamelijke redding geene waarde heeft, — voor hem was het daarom te doen, deze 273 menschenzielen voor het rijk van Jezus Christus te winnen. Hebben wij er zoo even over gesproken, hoe hij zelf in het eeuwige en onbeweeglijke rijk geworteld was en daar de lucht en het voedsel voor zijn geestelijk leven opdeed, zoo willen wij nu tot onze leering gadeslaan, wat hij deed, om ook zijne medereizigers derwaarts te leiden; wij zullen dus zien, hoe de Apostel zijnen Heiland heieden heeft. Wie echter hopen mogt, dat hij nu eene schoone predikatie in den gewonen zin des woords zoude hooren, diens hoop is op zand gebouwd. Wij willen natuurlijk niet beweren, dat Lukas ons alles heeft berigt, wat op de maandenlange reis is voorgevallen , ook zeker niet alles, wat Paulus met de zeelieden gesproken heeft, maar toch mogen wij het daarvoor houden, dat hij ons juist het wezenlijkste, het belangrijkste heeft verhaald. En opmerkelijk, over God, over zijne magt en liefde, over zijne nederbuigende goedheid, waarmede Hij de gebeden verhoort, over zijne vaderlijke Voorzienigheid , die hun allen geen haar van het hoofd zal laten vallen, over Gods Engel, die hem, als den dienaar van God, verschenen is, — over dat alles hooren wij hem spreken: wij zien hem, hoe hij in tegenwoordigheid van alle scheeps-genooten tot God bidt en God dankt, maar geen woord over Jezus, geen woord over de zonde, de bekeering, de noodzakelijkheid der wedergeboorte, de hoop des eeuwigen levens hooren wij hem zeggen. De man, die toch om den wille der getuigenis van Jezus zijne ketenen droeg, de man, die zich zoo gaarne eenen «gevangene van Jezus Christus» noemde, de man, in wiens ziel het Evangelie als een helder licht der
182
vreugde scheen, — hij doet hier niets van zijnen dierbaren Heiland hooren. Ware een oudtestamentisch Godsman, b. v. een Samuël of Jeremia, in zijne plaats geweest, zij zouden bijna op dezelfde wijze hebben kunnen spreken en handelen. Dat is zeer bevreemdend bij den Apostel, die met opgerigten hoofde voor de gansche wereld kan betuigen: «Ik schaam mij het Evangelie van Jezus Christus niet, want het is eene kracht Gods tot zaligheid voor een iegelijk die gelooft.» Voordat wij hierover nader spreken, en opdat men hieruit geene valsche gevolgtrekkingen make, willen wij terstond eenen dam opwerpen en met elkander spreken over den pligt dei-belijdenis.
2. PLIGT DER BEUJD£N1S.
«Belijd nooit meer, dan hetgeen gij gelooft, maar wat gij gelooft, belijd dat ook,» zoo luidt een oude gulden regel, dien een regtschapen mensch bezwaarlijk zal tegenspreken. Niet meer belijden, dan men gelooft, — dat moest iets wezen , dat van zelf sprak. Maar hoe dikwijls wordt deze regel overtreden! Gelooven kunnen wij toch slechts, wat Gods mond en woord duidelijk en klaar heeft gezegd, of wat wij op den weg der inwendige ervaring op eene geheel onbedriegelijke wijze als ons eigendom verkregen hebben. Gelooven en belijden kan een mensch Gods, die in Christus is, dat God gebeden verhoort en wonderen doet, dat Hij als een Vader ons leidt'en alle haren onzes hoofds telt, dat Christus onze Heiland en Verzoener is, dat Hij ons de zonden vergeeft, van de zonde ons redt en ons naar ligchaam en ziel tot de. eeuwige volmaking leidt, — dat alles kunnen wij door het geloof ervaren, kunnen het in Gods Woord duidelijk verkondigd vinden en kunnen het alzoo ook blijmoedig belijden, ofschoon ook nu en dan alles, wat voor oogen ligt, daartegen strijde. Maar niet kunt gij door het geloof ervaren, dat de Calvinistische leer over de predestinatie, of de Lut her-
■183
sche leer over de doopgenade, de leer der Anglikaansche kerk over het «priesterambt,» of de Zwingliaansche opvatting van het Heilige Avondmaal, — dat zij de eenig juiste is. Over deze en andere zaken geeft Gods Woord niet dat heldere licht, als over die stukken van de leer des heils, welke wij zoo even noemden. Het is louter inbeelding, als men zegt, dat men de waarheid van deze of gene opvatting der leer door een bepaald kerkgenootschap innerlijk ondervonden heeft. Dezelfde personen , die voor de Luthersche leerstelling ijveren, zouden in de meeste gevallen even warm de Gereformeerde verdedigen , indien zij in Gereformeerde, in plaats van in Luthersche kringen tot het christelijke leven' opgewekt waren geworden. Wat dus deze bijzondere opvatting betreft, zoo spreken zij slechts na, wat menschen hen geleerd hebben, terwijl zij de waarheid des Evangelies zel/slandig ondervonden hebben. Ieder Christen moge wel onderscheiden, wat hij naspreekt, en wat hij w-erkelijk gelooft, wat hij als «kerkelijke leer» aangenomen heeft, of wat Gods mond geopenbaaid heeft. Ieder, wien zijne zedelijke vrijheid en het heil zijner broederen lief is, moge dagelijks tot zich zeiven zeggen : «belijd niet meer, dan hetgeen gij gelooft.» Maar «wat gij ge-loolt, belijd dat ook!»
Het is hoog noodig, juist in onzen tijd hoog noodig, dat men hierop den nadruk legt. Ieder waar Christen moet zich dagelijks zeggen, dat hij ook een getuige, een belijder van Christus moet zijn, dat het zijn heilige pligt is, zijnen Heiland voor de menschen te belijden. Ontelbare Christenen dragen zware brandmerken in hun geweten, daardoor, dat zij te lafhartig waren, om hunnen Heiland te belijden, waar het vereischt werd. En bij velen is welligt juist deze lafhartigheid de reden, waarom zij niet tot den waren vrede en tot de volle blijmoedigheid van hun staat van genade kunnen komen. Hoe velen zijn er, die «geen kleur bekennen willen ,» die altijd slechts heimelijk des nachts tot Jezus komen, om met de geheele wereld goede vrienden te blijven en om voor hunne aardsche «carrière» te zorgen. Maar ach, zij bederven
184
hunne hemelsche carrière, als zij in dezen geest blijven voort- ge gaan; hier op aarde reeds zal hun het beste niet gegeven A] kunnen worden, namelijk de vrede van Jezus en de vertrou- vi] welijke gemeenschap der edelste Jongeren. di Aan den anderen kant zullen er ook onder de lezers dezer sli bladzijden velen zijn, die de heerlijke ondervinding hebben Ei opgedaan , hoe vrij en gelukkig hunne ziel werd, toen zij in al eenvoudigheid en opregtheid hunnen Heiland beleden, en hoe di zij dikwijls ook de harten van diegenen wonnen, van wie ki zij het in 't geheel niet verwachtten, ja, van wie zij slechts g( spot en hoon vreesden te oogsten. Dat de wereld aan de magt w en heerlijkheid' des Evangelies zoo weinig gelooft, dat komt lu niet voor het geringste gedeelte van de halfheid, benaauwd- va heid en angstvalligheid dergenen, die het belijden of belijden zh moesten. J)e kinderen der wereld hebben een inwendigen eerbied voor eene ootmoedige en moedige belijdenis, zelfs wan- ze neer zij daarover lagchen, als over «verouderd bijgeloof » üe s). wereld gelooft ons niet, dat wij werkelijk innerl jk doordron- nc gen zijn van de heerlijkheid des Evangelies, van de zekerheid M der heerlijkheid des eeuwigen levens en van de kinderlijke w betrekking tot God in Christus Jezus, wanneer wij in het hi geheel niet, of zoo flaauw daarvoor uitkomen, terwijl zij toch sj hare wijsheid en hare waren zoo ijverig aanprijst en colpor- Ik teert, — terwijl zij duizend en wederom duizend geoorloofde m en ongeoorloofde wegen vindt, om de menschen te winnen, a( en onvermoeid en zonder zich om eenigen spot of tegenwer- d« king te bekreunen altijd weder op hare zaken terug komt. er Men denke er bijvoorbeeld slechts aan, hoe vindingrijk, on- gt verdroten, onbeschaamd zekere loterijkollekteurs zijn, om ni hunne loten aan den man te brengen. Indien zij niet door hl hunne onbeschaamdheid zoo dikwijls slaagden, indien zij niet bï zoo menigen huisvader daardoor ruïneerden, dan zoude het ki vermakelijk zijn te verhalen, hoe zij zelfs aar ons predikan- ve ten hunne loten zenden, met Sirenenstem de zalige toekomst w roemen, die voor ons uit de bijna ontwijfelbare winst moet ki ontstaan, gefrankeerde couverten voor het antwoord er inleg- m
185
gen, altijd weder op nieuw hunne papieren, heilhelovemle Apostelen zenden, hoe dikwijls men die ook reeds tot den vuurdood veroordeeld heeft enz. enz. Zoo ijverig, zoo verstandig, zoo onvermoeid zijn de kinderen der wereld in hun geslacht, zijn het voor ijdele dingen of zelfs voor slechte dingen. En de Christenen, die thans werkelijk het groote lot, dat in alle eeuwigheid zalig en rijk maakt, getrokken hebben, zij, die hunnen medemensehen konden zeggen, hoe ook zij het kunnen winnen en wel «om niet en zonder geld,» — de Jongeren van Christus hebben te weinig moed; zij hebben te weinig moed en zij hebben te weinig ijver, omdat zij te weinig liefde hebben, omdat zij inderdaad te weinig doordrongen zijn van de onzaligheid van eenen mensch buiten Jezus en van de zaligheid in Hem.
Eenige dagen geleden ging ik eene plaats voorbij, waalzeer veel timmerhout opgestapeld was. Eenige kleine meisjes speelden hier met den bal, en ik zag het een poos met genoegen aan. Daar vloog de bal tusschen de zware balken. Men zag hem onder op den grond liggen, maar geen arm was lang genoeg om hem daartusschen uit naar boven te halen. De kleine meisjes beproefden nu met verbazende inspanning van kracht, om de balken wog te wentelen, maar het zware hout spotte met hare moeite. Thans voegde ik mijne geringe krachten bij hare nog geringere, maar ach: «Oom Pastor! gij kunt het ook niet,» lachte de eene, weende de andere. Reeds was ik op het punt, mijn beurs te openen en de lieve, kleine schepseltjes geld voor een nieuwen bal te geven, maar reeds waren twee kleine, vlug loopende meisjes naar de metselaars, die digt daarbij aan het werk waren, gehuppeld. Ik hoorde hare woorden niet, maar ik zag, hoe zij baden, vleiden, ja eindelijk de vuile handen der werklieden kusten. En werkelijk, zij kregen haar wensch. De arbeiders verlieten hun werk, ruimden eenige balkon weg, — de bal was gered, en tot op grooten afstand klonk het gejuich dei-kinderen. Ik echter dacht aan het woord van Jezus: «Uit den mond der kinderen (ook uit het doen der kinderen) hebt Gij
186
ü sterkte gegrondvest;» en wederom aan dat andere woord: «Wordt gelijk de kinderen!» Want waarlijk, indien wij het tiende gedeelte van den ijver en de liefde wilden aanwenden, urn eene verlorene of verdwaalde menschenziel weer te vinden en uit het puin en stof van het rumoer der wereld te redden, welke die meisjes aanwendden om haar bal, — dien men voor 25 penningen kan koopen, — terug te krijgen, dan zoude de wereld vol triomfkreten zijn en de Engelen in den hemel zouden hunne harpen nooit aan de levensboomen kunnen hangen, want hunne blijdschap over de zondaars, die zich bekeeren, zoude ieder oogenblik op nieuw beginnen.
Daarom zeggen wij, waar in de Christenheid de liefde voor Christus werkelijk krachtig is, daar mag ook de blijmoedige belijdenis nimmer zwijgen. Op alle hoogten en in alle diepten van het leven der wereld, op de plaatsen der juichende vreugde en in de verblijven der diepste ellende, in het gevangenhuis en in de paleizen der grooten, — overal en ten allen tijde moest vol eenvoud en in de kracht des geloofs deze stem zich doen hooren: «Heft uwe hoofden op, er is een Redder voor u, stervelingen! een Heiland vooi u, zondaars! En Hij is dit voor u, die dit hoort; Hij wacht op u. Hij verlangt er naar, uwe geboeide ziel van al hare kluisters te bevrijden!» Van dit vreugdevolle Evangelie moest nooit gezwegen worden. En schande over ons, wanneer wij ons des Evangelies schamen! Schande over ons, wanneer de angst voor den spottenden glimlach óf het medelijdend schouderophalen van eenigen zondaar (wiens geweten welUgt bloedt, terwijl zijn rnond lacht) ons de lippen sluit. -
Nu is er, rooals reeds gezegd is, nooit een mensch op aarde geweest, uit wiens mond deze blijde toon des Evangelies zoo harmonisch, zoo zuiver, zoo krachtig klonk, als de Apostel Paulus. üat hij geene menschen vreesde, noch den spot van de wijzen der wereld, noch de magt van de mag-tigen der wereld, noch de woede van het dolle gemeen, — dat bewijzen de ketenen, die hij droeg, dat bewijzen de lik-teekenen, die zijn ligchaam bedekten, dat bewijst zijn mar-
187
telaarsdood. Dat alles zoude hij gemakkelijk hebben kunnen ontgaan, indien hij het «Woord des Kruises» achtergehouden had. En desniettemin zien wij, dat juist Paulus ook weder zeer voorzigtiy is met de belijdenis van zijnen Heiland; hij weet (en wij moeten het insgelijks weten), dat zijn Heiland ook gewaarschuwd heeft, om het heilige niet aan de honden te geven en de parelen niet voor de zwijnen te werpen. Hij weet verder, dat «alles zijnen tijd heeft» en zijne voorbereiding vereischt, en dat men niet met de deur in het huis moet vallen. Voordat de boodschap der genade in Christus door een menschenhart aangenomen kan worden, moet eerst de bodem van het hart bewerkt, tot erkentenis van zonden en zelfveroordeeling moet het althans aanvankelijk opgewekt zijn, anders wordt hel Evangelie bespot, of het wordt verkeerd begrepen en misbruikt. Voordat men in eenen door God gezonden Heiland gelooft, moet men eerst aan een persoonlijken God, die zich aan de menschen openbaart, ge-looven ; voordat men het woord van de vergeving der zonde kan aannemen, moet men eerst kennis der zonde hebben. Wie de redevoeringen leest, die Paulus voor de ongekunstelde afgodendienaars te Lystra of de trotsche, zich zeiven bewuste filosofen in Athene of de onzedelijke landvoogden in Cesarea houdt, die zal de opvoedkundige wijsheid en niatiginff van den blijmoedigen belijder des Evangelies bewonderen. «Alles heeft zijnen tijd,» en ook met een menschenhart heeft het zijnen tijd, voordat het op het ontvangen van het Evangelie voorbereid is. Wij moeten altijd op den uitkijk staan, wij moeten bovenal vrij zijn van de schandelijke traagheid, die ons zuo dikwijls gevangen houdt, maar wij moeten ook het heilige Woord op de regte wijze Weten toe te dienen en zóó te handelen , als voor de behoefte van den tijd het noodigst is. Er is ook een onverstandige liefdeijver, die zeer veel bederven kan, dat dikwijls door niets weder hersteld kan worden. Laatst was ik in eene kinderkamer en zag, dat de jongste van drie zusters volstrekt niets met de oudste te doen wilde hebben. Altijd op nieuw naderde de vijfjarige tot tie kleine
188
Anna, die eerst veertien maanden telde; zij wilde haar uit louter liefde bijna dood drukken, maar Annaatje maakte zich altijd weer los uit de armen der anders zoo beminnelijke eerstgeborene zuster. De moeder verklaarde mij dit: «Ziet gij , dat komt er van! Marie valt Anna lastig met hare liefde ; zij laat haar geen rust en zoude haar opeten. Nu loopt de kleine al weg, als Marie haar maar uit de verte nadert.» Zoo sprak de moeder. Ik voeg er bij. vooral voor zoo vele lieve, edele vrouwen, die hare mannen uit vurige liefde als het ware tot het Christendom willen dwingen, — voor zoo vigt;le trouwe moeders, die hare kinderen altijd met bidden, sineeken en vermanen overladen , — voor haar voeg ik hierbij ; Ziet toe, dat gij het niet met het getuigen over Jezus maakt, zooals dat Marietje met haren liefdeijver! Het kende anders ligtelijk gebeuren, dat diegenen, die gij voor den weg der eeuwige liefde wilt winnen, juist zóó geheel van dezen weg afkomen, ja een volslagen afkeer daarvan konden inzuigen. Parforcejagten zijn een echt beulenwerk en een strafwaardig misbruik van Genesis 1 : 26. Ik weet niet, of voor de balie van het Jongste gerigt ook herten en reeën, die men in den dood gedreven heeft, ligchamelijk verschijnen zullen, maar aan een pleitbezorger zal het dit zuchtend schepsel daar in allen gevalle niet ontbreken. Ondertusschen is er ook een geestelijke drijfjagt, die meestal goed gemeend, maar toch eene wreedheid is. Ik denk hier niet uitsluitend aan het Methodisme, maar ook aan zekere opwekkingspreeken en gebedsvergaderingen, die in Engeland en Amerika te huis be-hooren, maar ook in Duitschland hoe langer zoo meer bijval vinden. De handelwijze der Apostelen was, zooals ieder kind zien kan, hemelsbreed van deze Christen makerij verwijderd. Dit zien wij het beste, als wij er op letten, hoe Paulus op het schip zijnen Heiland beleden heeft en hoe niet. Wij vinden hier niet in de eerste plaats eenen prediker des Christendoms, maar
189
3. HET CHRISTENDOM IN DEN PEKSOON EENS PKEDIKEBS.
Paulus kende het menschelijk leven genoeg, om te weten, dat onder dit bonte, heidensche scheepsgezelschap de prediking van het Evangelie nog geen plaats konde vinden. De menschen waren niet in die stemming, dat zij hem bedaard en oplettend konden aanhooren. Als menschen in zielsangst en nood verkeeren, als ligchaam en ziel zoo afgetobd zijn, als vreeze des doods en vertwijfeling de harten vervult, zooals in deze ontzettende week van storm en onweder het geval was, — dan is het geen tijd voor onderrigt. En ofschoon er ook stillere uren en dagen kwamen, zoo wist Paulus toch, dat deze arme menschen niet innerlijk tot rust zouden komen, voordat zij hun leven gered zagen. Hij wist verder, dat zij in zeer verschillende en voor het grootste gedeelte in zeer bedorvene en onbeschaafde toestanden geleefd hadden, — hij wist, dat het hun, afgodendienaren, zoo geheel aan alle degelijke godsdienstige grondbegrippen ontbrak, dat hier eerst baan gebroken en fondament gelegd moest worden; daarom komt Paulus altijd weder op het A. B. C. terug. Hij spreekt niet over de Drieëenheid, maar over den God, Schepper en Regeerder des hemels en der aarde. Hij spreekt niet over Jezus, den Verlosser van zondaren, maar hij verzekert, dat er een liefhebbende Vader in den hemel is, die al hunne haren heeft geteld; hij zegt het niet, maar hij bewijst het door zijnen geheelen wandel, dat zijne ziel door rijken troost vervuld was, toen al de anderen sidderden van angst; hij zegt het niet, maar hij bewijst het, dat hij een moedig, gelukkig kind van God is, terwijl al die anderen zich verlaten gevoelen door hunnen god en door hun eigen moed. Hij kan danken en loven, terwijl iedereen het hoofd laat hangen; hij zegt het niet, maar hij bewijst hun, dat hij troost en liefde, medelijden en blijdschap, wijsheid en hulp voor hen allen heeft. Hij toont hun, dat de God en Vader, die hem zeiven zoo rijk heeft gemaakt, ook voor allen, die
190
o[) het schip zijn, even liefderijk en weldadig zorgen wil, als voor hem, den Apostel. iMoesten de scheepslieden niet met oen heilige afgunst vervuld worden, en moest deze afgunst zich niet in een hongeren en dorsten veranderen naar de kennis van dien genadigen God, die hen zoo wonderbaar gered en in zoo veel nood zijne beschermende vleugelen over hen uitgebreid had? Hoe gemakkelijk moest het voor die medereizigers worden, aan den God en Vader in Christus te gelooven, nadat Hij reeds door de daad en tot hun aller verbazing getoond had, de wonderbare, barmhartige Helper te zijn I Hoe krachtig moest de prediking van de heerlijkheid des Evangelies werken, nadat de Apostel vooraf deze heerlijkheid en zaligheid in zijn persoon op zulk eene liefelijke wijze had doen aanschouwen ! Wij weten niet, icanneer Paulus met de verkondiging van Christus is opgetreden. Wij vermoeden , dat dit reeds gedurende de maandenlange overwintering op Malta is geschied, waar hij zoo vele wonderdadige genezingen in den naam van Jezus, zeker niet zonder de prediking van Jezus, verrigtte. Berigt wordt ons dat niet, én het is ook niet onmogelijk, dat de Geest hem verhinderde, veel met woorden te prediken.
In allen gevalle hebben zij later met oogen gezien, hoe de christelijke gemeente uit de poorten van Rome Paulus te ge-moet toog. Zij hebben de teedere, zalige liefde der leerlingen van Christus jegens elkander gezien; zij hebben naar hunne woorden en getuigenissen over Jezus geluisterd; zij hebben later in Rome gelegenheid gehad. om de prediking des Evangelies zelf uit den mond van Paulus te hooren. Hier werd hun op zijn laatst het geheim van de kracht en de zaligheid van Paulus onthuld, indien zij althans wilden. Waarlijk, indien deze menschen wilden zien, zij konden zien, — indien zij slechts wilden hooren. zij konden verstaan, — indien zij zich wilden laten redden, het heil was hun zoo nabij gekomen, zoo bereikbaar geweest; zij waren geroepen, zoo krachtig, als weinige menschen. Moesten wij eenigen van deze lieden dan toch niet in den hemel vinden, zoo zoude het ook
191
van hen heeten : «Hoe dikwijls heb ik u willen bijeen vergaderen, gelijk eene hen hare kiekens bijeen vergadert, maar gij hebt niet gewild.» Maar wij hopen, dat wij onder de eeuwige palmen niet slechts den hoofdman Julius, maar ook al dien zeelieden, soldaten en gevangenen de hand zullen mogen drukken. Wij hopen, dat zij voor het Christendon; gewonnen zijn, daar Paulus voor hun ziende oog heeft voorgesteld, wat Knapp zoo schoon uitspreekt:
Wat heeft de ziel het hier toch goed ,
Die zich aan God verbindt,
Die niets meer wil en niets meer doet.
Dan dat zij Jezus mint.
Stil wandelt zij aan zijne hand,
Een zalig kind van 't licht.
Zij kent geen vrees en angsten, want Hij staat voor haar gezigt.
Twee wijsgeeren der oudheid leefden in eene bittere wetenschappelijke veete. Doctor A. beweerde; dat alle dingen in een eeuwigen stilstand verkeeren. Doctor B. daarentegen, dat zij eeuwig in beweging zijn. Beiden wisten vele gronden voor hunne zaak bij te brengen; — zij waren immers wijsgeeren, lieden, die alles bewijzen kunnen. Doctor B. koos den besten weg. Om zijnen tegenstander te bekeeren, ging hij zelf in levenden lijve den geheelen dag langs het venster van A. op en neer. Hij stelde dus zijne wijsbegeerte door zijnen wandel op eene onwederlegbare wijze voor oogen, en indien zijn tegenstander niet een wijsgeer (d. i. een raensch, die altijd nog tegenbewijzen heeft) geweest was, dan zoude hij zich voor overwonnen verklaard hebben.
In allen gevalle is op ieder gebied der kennismaar vooral uok op het gebied des geloofs, de zigtbare voorstelling de beste verklaring der leer. Gelijk het bij Paulus was, dat hij
19'2
eerst zigtbaar voorstelde, hetgeen later zijn mond verkondigde, zoo was het ook bij alle groote getuigen Gods op aarde, bovenal bij den grootsten, den eenig volmaakten, bij Jezus zeiven. Zeide Hij: «Ik ben de goede Herder,» zoo iieeft zijn geheele leven, al zijn doen en laten, zijne liefde, zijn lijden, zijn geheele verkeer met de menschen reeds vroeger hetzelfde gezegd, zoodat, toen nu ook dat woord gesproken werd, iedere opregte zeggen moest: «Het is waar. Hij is de goede Herder, Hij weidt ons op de groene weide van God en leidt ons tot de levende wateren des hemelrijks; zoo zal het dan ook zonder twijfel waar zijn, wat wij nog niet zien en ondervinden kunnen, namelijk, dat Hij zijn leven voor ons zal laten, dat wij nimmer omkomen, dat ons niets en niemand uit zijne hand zal rukken, indien wij slechts zijne stem hooren en Hem volgen.»
Zoo was het met alle woorden van Jezus, zooals ieder lezer gemakkelijk zelf kan zien. Jezus leefde, gelijk Hij leerde; dat was de kracht zijner leer. En niet anders is het bij alle getrouwe knechten van God op aarde geweest, met deze uitzondering echter, dat zij als onvolmaakte gebrekkige menschen nog geene volmaakte zedelijkheid, geen vlekkeloozen wandel, geen onbeneveld hemelleven en onberispelijke vruchten des Geestes konden doen aanschouwen. Maar ieder konde toch zien, dat zij daarnaar streefden, en dat zij dit doel ook langzamerhand naderden, de een sneller, de ander langzamer, al naar gelang van bloedsmenging, geestvermogens, gaven en krachten. Mozes was niet slechts de grootste verkondiger en tolk der wet: neen, hij zelf was de verpersoonlijkte wel. Niemand boog zich zoo ootmoedig en gehoorzaam onder de wet, als hij. En toen hij zich eenmaal niet boog, toen moest zijn dood meer dan die van eenig ander mensch doen zien, dat de wet toorn verwekt en den dood brengt.
Wanneer verder de heilige Johannes in zijn hoogen ouderdom altijd slechts dit ééne woord sprak: «Kinderkens! hebt elkander lief!» zoo lag het bewijs, dat dit mogelijk was, in den wandel van Johannes zeiven, die zalig en sterk door de
193
lietile was. En dat hij deze kracht der liefde uit het hart van Jezus putte, uit dal hart, waaraan zijn hoofd eens rustte, en waarin zijne ziel haren uitgang en ingang had, dat wist ieder kind, dat eens op zijnen schoot had gezeten. — Zoo was ook het geheele leven van Luther, hetzij hij in de kinderkamer met den kleinen Johan speelde, hetzij hij voor koningen en kerkvorsten getuigenis aflegde, hetzij hij door woedende vijanden vervolgd werd. hetzij hij in den kring zijner vertrouwde vrienden beker en harp liet klinken , — zijn leven was eene voorstelling van datgene, wat zijn mond op den kansel predikte en wat hij in al zijne schriften beleed; dat het geloof in den Verlosser en Heiland Jezus Christus vrij en vrolijk en gelukkig maakt, dat het kracht verleent om zonde en dood te overwinnen, alles te lijden en op te offeren, of ook, om al het geschapene dankbaar en kinderlijk te genieten, al naardat God het beschikt. Insgelijks hebben alle groote mannen Gods op aarde datgene, wat zij leerden, voorgesteld door hun leven, en zooveel als hun leven met hunne belijdenissen overeenstemde, zooveel magt hadden deze hunne getuigenissen.
En nu op ons zeiven gezien! Hoe is het met ons, met onze getuigenissen aangaande Christus gesteld? Is ons leven en onze wandel een getuigenis van Jezus? Stelt ons leven datgene voor, wat onze mond belijdt? Een onzer dichters zegt: «l)e zedelijkheid alleen vervangt het geloof niet, doch wee het geloof, waaraan de zedelijkheid ontbreekt.»
Dat is zonder twijfel juist. Niet slechts, dat aan het geloof de zedelijkheid niet ontbreken kan, neen, het geloof moetin de zedelijkheid eene gestalte verkrijgen en zich openbaren, anders is het voor de wereld meer tot ergernis dan tot heil. Woorden op zich zelf alleen, het mogen menschen-of Engelen-tongen zijn , zijn niets.
3. SCHIJN EN WEZEN.
De woorden van cenen mensch wegen zoo zwaar. als hij zelf weegt. Het woord; sik heb u lief.» — hoe weinig be-
194
toekent het, als het van de lippen van den hoffelijken zwetser en kompliraentenmaker komt! En ditzelfde woord, is het niet gelijk de krachtige zonnestraal, die trionjfeerend door den nevel heendringt, is het niet een scheppingswoord, dat eene nieuwe wereld vol vreugde te voorschijn roept, wanneer het voortkomt uit de diepte van het stille, trouwe hart, waar het lang kiemde, totdat het eindelijk een ligchaam en gestalte heeft gekregen? — Al nnardat hij is, die ons zegt: «Ik zal u steeds tot alle hulp bereid zijn,» — al naardat de man is. die achter dat woord staat, lagchen wij met verachting over dit gezegde als eene nietige, winderige uitdrukking, of bouwen wij onze geheele toekomst op het vaste fondament van dit woord. Welaan, niet anders is het met uwe belijdenis, gij volgeling van Christus! Uwe woorden, uwe ffetuige-nissen aangaande Jezus, zij zullen bij uwe niedemenschen, huisgenooten, handelsvrienden, buren en allen, die gij op uwen vreemdelingstogt ontmoet, zooveel gelden en zooveel uitwerken en zooveel aan de gewetens zich betuigen, als gij die in uw geheele leven, werken en rusten, genietingen en lijden bevestigt of voorstelt. In allen gevalle mag uw leven en wandel uw getuigenis niet in het aangezigt slaan. Üe welsprekendste boetprediker zal als een tooneelspeler of huichelaar beschouwd worden, wanneer zijn leven toont, dal hij zelf de zonde dient. Wat baat hot, dat ik met geestdrift de magt der hemelsche liefde roem, als men weet, dat ik mij door den haat of de gierigheid laat regeren ? En deed ik niet beter, geheel te zwijgen, dan de zaligheid van het leven in God te schilderen, als men weet, dat ik door iedere kleine verdrietelijkheid gedurende een halven dag onuitstaanbaar ben? «De waarheid,» zegt men, «heeft hare kracht in zicb zelve, niet in degenen, die haar verkondigen; zij openbaart zich aan het hart en geweten der waarheidlieverden.» Wij willen dat niet geheel ontkennen, voegen er echter bij. dat toch slechts bij uitzondering de verkondiging der waarheid door eenen onwaarachtige indruk zal maken, en omgekeerd, lat hot tienvoudig werken moet, wanneer de predikér der
195
waarheid, gelijk (ie Apostel zegt, «openbaar wordt in de gewetens van alle menschen.» Heeft dan ook niet onze Heiland en Heer de wereld juist op deze openbaring van het inwendig geestelijk leven gewezen? Lang voordat Hij zijne leerlingen uitzond om het Evangelie te prediken aim alle kreaturen, heeft Hij reeds gezegd, dat men aan de vruchten, niet aan de woorden, den boom moest leeren kennen, — dat het niet degenen, die slechts «Ileere, Heere» zeggen, maar de daders van zijnen wil zijn , wie men vertrouwen moet schenken. Hij heeft zijne Jongeren voor het licht en zout der wereld verklaard. Hij heeft gezegd, dat de wereld door het zien van hunne werken tot de verheerlijking van den hemelschen Yader bewogen moest worden. Hij heeft gezegd, dat ieder uit de hartelijke en waarachtige liefde, die zij jegens elkander en jegens alle menschen aan den dag leggen, zien moet, dat dezen zijne discipelen zijn. Kortom, zij moesten het beeld van Christus op aarde aanschouwelijk maken, nadat Hij zelf van de aarde gescheiden was, en dat hebben zij ook werkelijk gedaan door de kracht van zijnen Geest En daarom heeft in 't algemeen het Christendom in de eerste eeuwen de wereld overwonnen, omdat uit de zoo verachte Christenkringen een ademtogt van hemelsche liefde en vreugde uitging. En hedeii nog is het Christendom overal sterk daar, waar het zulk eene kracht doet aanschouwen en hierdoor de gewetens overtuigt, en het is magteloos, ja ergerlijk, waar in weerwil van de onberispelijkste belijdenis die kracht en die tucht des Geestes niet te bespeuren is. De eenvoudigste, de onbeschaafdste, de armste, de magteloosste, is zonder woorden en zonder eenige wereldlijke middelen nogtans een magtig getuige van Jezus in zijne omgeving, wanneer het leven en sterven van Jezus zich in hem doet aanschouwen. Al is het ook weinig, wat iemand van de goddelijke openbaring begrepen heeft, — dit weinige is veel, wanneer het leven uitdrukt, wat de mond naauwelijks kan uitspreken. Wanneer b. v. het geheele leven , doen en laten uitdrukt, dat de zonde het verderf dei' menschen is, dat God gevreesd en bemind wil zijn met kinderlijk
196
vertrouwen, — dan is dit leven voor de menschheid zeer rijken vruchtbaar, al mogten de woorden ook arm en gering zijn. De beschroomdste vrouw, die altijd zwijgt, omdat zij niet krachtig is in het spreken en ook niet krachtig in het werken, oefent nogtans eene groote kracht op de gemoederen uit, wanneer zij door geduld en lijdzaamheid openbaart, dat heilige krachten haar bezielen. — Als de wereld ziet, voelt en tast, dat gij geheel van deze groote idee, van het ideaal van alle idealen vervuld zijt, een kind van God te zijn, als gij kinderlijken ootmoed en kinderlijk vertrouwen, kinderlijke blijdschap, kinderlijke onbezorgdheid, kinderlijken vrede en heilige vreeze openbaart, dan behoeft gij er u niet bezorgd over te maken. of gij aan uwe roeping op aarde wel naar eisch beantwoordt. Dat zal dan te zijner tijd wel aan het licht komen. Al die menschen, die niet inspanning van al hunne krachten, met verzaking van datgene, wat van deze wereld is, voor een groot denkbeeld leefden en met het oog daarop al het andere gering achtten, zooals een Socrates, die zich geheel en al aan de kennis van het menscheüjke hart wijdde, of zooals een Columbus, die een nieuw werelddeel zocht, of zooals een Buddha, die de volkpmene zelfverloochening, de volslagene toewijding en opoffering van het eigen alk» als de hoogste godsdienstigheid prees, — alle zulke mannen hebben eenen geheel onuitdelgbaren indruk op de menschheid gemaakt, en duizenden bij duizenden hebben zich bij deze uitstekende personen aangesloten en zich daardoor uit hunne zinnelijke slapheid en lage lusten laten oprigten. Moest dit niet bij diegenen op eene nog veel hoogere wijze' het geval zijn, bij wie het geheele leven het groote bewijs oplevert, dat zij in dit ééne denkbeeld leven: Wij zijn Gods kinderen op aarde, wij moeten van dag tot dag meer opwassen in die kinderlijke betrekking tot God en alles afsterven, wat ons daarvan scheiden wil? Ook de meest begenadigde Christen zal niet zonder zonde wandelen, ja bij menigeen zal, al naar gelang van temperament en levenslot, zich de raagt der oude natuur nog vreeselijk zwaar en dikwijls doen gelden.
197
I)i' wereld moet echter zien , dat de leerling van Jezus ernstiger en ook met meer gevolg tegen zijne zonde strijdt, dan de mensch, die geenen Heiland heeft: zij moet het zien. dat hij, na zijnen zondeval, zich anders daartegenover gedraagt, dan de wereldling, zij moet het zien, dat hij met heiligen ernst streeft naar alles, wat liefelijk is en wel luidt, wat deugdzaam en goddelijk is.
Wij bedoelen natuurlijk niet, dat iemand zich daarop moet toeleggen, dat hij om zijner medernenschen wil met geweld en kunst de eigenschappen van het kindschap Gods openbare. Neen, gij moet slechts werkelijk een kind van God zijn en worden, dan zult gij ook als een kind van God wandelen: en al wist gij dit ook niet, zooveel te beter. De Roomsch-Katholieke heiligmakerij en goede werkenfabrikatie, — het afwegen en afmeten van den zedelijken toestand, daar men altijd berekent, of men vorderingen heeft gemaakt, of men tot 4 heilig, of tot i heilig of zelfs tot -W heilig geavanceerd is, deze zin is van den Evangelischen hemelsbreed verwijderd. Dat zoude niet het voorbeeld, maar de karikatuur zijn van een kind, dat er zich op toelegt, om als het ware bet model van een goeden zoon of eene goede dochter te leveren. Is de liefde van den regten aard, dan zullen de vruchten niet achterwege blijven, en als gij een kind van God zijl door den Geest, die van boven komt, en door het geloof, dat hier boven zijn element heeft, dan zal men het ook wel bemerken; want ieder licht heeft zijnen glans en zijne warmte. De kerk van Christus is op aarde daardoor bijna verwoest geworden , dat men op regtzinnige geloofsbelijdenissen en op vrome, kerkelijke vormen meer heeft aangedrongen dan op het werkelijke inwendige leven en op de openbaring van dit leven in den wandel. Daardoor is een nieuw Farizeïsme ontstaan,'dat even ver van het ware Christendom verwijderd is, als het oude, onverschillig, of het in het schitterend miskleed van een Roomschen aartsbisschop, of in den versleten rok van een ijverenden Baptistischen prediker, ot in toga en bef van den Lutherschen of Kalvinisti-
198
schen redestrijder verschijnt. In den eeuwifren strijd over leer en dogmatiek vergat men, dat de liefde het grootste is, ja men trad slechts te dikwijls dit grootste met voeten. Men vergat, dat - het Christendom in de eerste plaats handeling is, en dat al die dingen geen leven kunnen voortbrengen, lie niet in staat zijn, ook in het leven hunne kracht te openbaren. Het Evangelie moei niet Slechts gehoord, neen, moet ook gezien worden, — en waar het gezien wordt, waar het sterven en opstaan van Jezus in het doen en laten der belijders van Jezus zijne kracht openbaart, daar za! de spot verstommen. Die echter desniettemin dan nog spotten, die doen het met den prikkel in het geweten.
Zooals het echter thans is, zoo zion wij, dat de wereld over het geheel stug en koud het Christendom voorbij gaat . dat ook vele voortrelfelijke .menschen zeggen: «Het zijn niets dan denkbeelden, niets dan meeningen; eenegoddelijke waarheid is er niet; want diegenen, die zich op zulk eene waarheid beroemen, haten en bestrijden elkander, en zij, die luide verkondigen, dat zij door hun geloof het eeuwige leven hebben, slaan elkander geestelijk dood.» Wat moet nu dan gedaan worden? liet geloof aan de heilsfeiten des Evangelies zal voor de wereld niet eerder weder eerwaardig wordei, voordat dit geloof aan de heilsfeiten ook werkelijk het heil dei-wereld blijkt te zijn 1). Moge ieder ten opzigte van de !eer-
1) Toen de predikant Schwalb te Bremen zich door eeue aimhaugstcr van het quot;Oude geloofquot; persoonlijk beleedigd achtte, schreef hij in een publiek Had, nadat hij eerst die beleediging verhaald had: quot;dat is alzo» de vrucht van het geloof aan de heilsfeiten.:' Dat was eene grove, koude beleediging, ja een onbeschaamde slag in het aange/igt van alle geloovige Christenen. Al nemen wij ook aan, dat hij werkelijk beleedigd was, dan konde hij toch niets onregtvaardigers doen, dan die beleediging .aan het -geloof aan de heilsfeiten» toe te schrijven, terwijl de zonde toch veelmeer in weerwil van het geloof nu en dan de Christenen overweldigt. Maar zooveel is juist-: het «geloof aan de heilsfeiten» moet door goede geestelijke vruchten het bewijs leveren, dat het het regte geloof is.
190
stukken, waardoor de Christenen zicli van elkander onderscheiden , eene vaste overtuiging bezitten, — op de groote markt des levens moet thans slechts datgene gepredikt worden, wat men ook door zigtbare bewijzen kan staven, dat namelijk Jezus een Redder is, dat men in Hem het leven heeft, omdat Hij de Vorst des levens is. Wie het in zijn leven toont, dat hij door de gemeenschap met Jezus nader tot het ware ideaal van den mensch is gekomen, die zal daardoor het beste getuigenis van zijne waardigheid als Zoon van God geven; wat de kinderen dezer wereld echter op geenerlei wijze door de ervaring bevestigd kunnen zien, daarvan moet men ook vooreerst zwijgen. Den Apostel Paulus zouden de haren wel te berge zijn gerezen, als hij gehoord had, wat wij thans hooren, dat vele christelijke zendelingen aan de domme afgodendienaren tegelijk met de prediking van Christus de prediking van de onfeilbaarheid van den Paus brengen , en de haren van Paulus zouden niet gaan liggen, als hij hoorde, dat (gelukkig slechts weinige) Evangelische zendelingen voor Kalfers en Papnas de diepgaande verschillen der Lutherschen en Gereformeerden over Avondmaal en Doop en dergelijke ontwikkelen, — dat Baptisten en Methodisten, Independenten en Episcopaten, zulken, die toch allen belijden, dat zij in Christus hun eenig heil bezitten, elkander bestrijden en de •loef trachten af te steken voor het oog van Muzelmannen en (oden. Japanners en Bramienen. En het ongeluk is niet kleiner, wanneer zulk een strijd hier in Europa voor het oog iler kinderen van ons geslacht wordt gevoerd, die wel een christelijken doop ontvangen hebben, die echter niet slechts de hoofdfeiten des Christendoms, maar de grondslagen van eiken positieven godsdienst verworpen hebben, die niet meer eenen persoonlijken God. laat staan clan eane goddelijke baring erkennen.
en indien deze vruchten overal ontbraken, dan ware dit geloof als eeu valsche waan veroordeeld. Gode zij dank , zoo is het echter niet gesteld :
De Schrijver.
198
schen redestrijder verschijnt. In den eeuwigen strijd over leer en dogmatiek vergat men, dat de liefde het grootste is, j.i men trad slechts te dikwijls dit grootste met voeten. Men vergat, dat het Christendom in de eerste plaats handeling is, en dat al die dingen geen leven kunnen voortbrengen, lie niet in staat zijn, ook in het leven hunne kracht te openbaren. Het Evangelie moei niet Hechts gehoord, neen, moei ook gezien worden, — en waar het gezien wordt, waar het sterven en opstaan van Jezus in het doen en laten der belijders van Jezus zijne kracht openbaart, daar zal de spot verstommen. Die echter desniettemin dan nog spotten, die doen het met den prikkel in het geweten.
Zooals het echter thans is, zoo zien wij, dat de wereld over het geheel stug en koud het Christendom voorbij gaat. dat ook vele voortreffelijke .menschen zeggen: 'diet zijn niets dan denkbeelden, niets dan meeningen; eenegoddelijke waarheid is er niet: want diegenen, die zich op zulk eene waarheid beroemen, haten en bestrijden elkander, en zij. die luide verkondigen, dat zij door hun geloof het eeuwige leven hebben, slaan elkander geestelijk dood.» Wat moet nu dan gedaan worden? liet geloof aan de heilsfeiten des Evangelies zal voor de wereld niet eerder weder eerwaardig worden, voordat dit geloof aan de heilsfeiten ook werkelijk het heil dei-wereld blijkt te zijn 1). Moge ieder ten opzi^te van de leer-
1) Toen de predikant Schwalb te Bremen zich door eene aanhangster van het »oude geloofquot; persoonlijk beleedigd achtte, schreef hij in ecu publiek blad, nadat hij eerst die heleediging verhaald had: quot;dat is alzoo de vrucht van het geloof aan de heilsfeiten.'' Dat was eene grove, koude beleediging, ja een onbeschaamde slag in het aangezigt van alle geloovige Christenen. Al nemen wij ook aan, dat hij werkelijk beleedigd was, dan konde hij toch niets onregtvaardigers doen, dan die beleediging aan het 'geloof aan de heilsfeiten» toe te schrijven, terwijl de zonde toch veelmeer in weerwil van het geloof nu en dan de Christenen overweldigt. Maar zooveel is jnist-: het «geloof aan de heilsfeiten» moet door goede geestelijke vruchten het bewijs leveren, dat het het regte geloof is.
199
stukken, waardoor de Christenen zich van elkander onderscheiden , eene vaste overtuiging bezitten , — op de groote markt des levens moet thans slechts datgene gepredikt worden, wat men ook door zigtbare bewijzen kan staven, dat namelijk Jezus een Redder is, dat men in Hem het leven heeft, omdat Hij de Vorst des levens is. Wie het in zijn leven toont, dat hij door de gemeenschap met Jezus nader tot het ware ideaal van den mensch is gekomen, die zal daardoor het beste getuigenis van zijne waardigheid als Zoon van God geven; wat de kinderen dezer wereld echter op geenerlei wijze door de ervaring bevestigd kunnen zien, daarvan moet men ook vooreerst zwijgen. Den Apostel Paulus zouden de haren wel te berge zijn gerezen , als hij gehoord had , wat wij thans hooren, dat vele christelijke zendelingen aan de domme afgodendienaren tegelijk met de prediking van Christus de prediking van de onfeilbaarheid van den Paus brengen , en de haren van Paulus zouden niet gaan liggen, als hij hoorde, dat (gelukkig slechts weinige) Evangelische zendelingen voor Kaffers en Papnas de diepgaande verschillen der Lutherschen en Gereformeerden over Avondmaal en Doop en dergelijke ontwikkelen, — dat Baptisten en Methodisten, Independenten en Episcopalen, zulken, die toch allen belijden, dat zij in Christus hun eenig heil bezitten, elkander bestrijden en de loef trachten af te steken voor het oog van Muzelmannen en Joden, Japanners en Bramienen. Kn het ongeluk is niet kleiner, wanneer zulk een strijd hier in Europa voor het oog der kinderen van ons geslacht wordt gevoerd, die wel een christelijken doop ontvangen hebben, die echter niet slechts de hoofdfeiten des Christendoms, maar de grondslagen van eiken positieven c/odsdienst verworpen hebben, die niet meer eenen persoonlijken God. laat staan dan eene r/ocWe/yVce openbaring erkennen.
en indien deze vruchten overal ontbraken, dan ware dit geloof als een valsche waan veroordeeld. Gode zij dank , zoo is het echter niet gesteld !
De Schrijver.
200
Toen Lord Macaulay uit Indie terup kwam, schreef hij: «IK heb te lano- in een land geleefd, waar de lieden koeijen aanbidden, dan dat ik veel zoude geven om het verschil, waardoor Christenen van Christenen gescheiden zijn.» Moest dat woord niet even gepast zijn met het oog op hen, die wel geen koeijen aanbidden, maar volstrekt niets aanbidden, ot zich zeiven of den goudklomp of de eer of ook kunst en rmiziek aanbidden? Slechts datgene, wat de heilige gestalte van Christus verkleint, misvormt, in de schaduw plaatst, dat mag niet onbestreden blijven: allen echter, die zich voor Hem als den Heiland der wereld buigen en zich beijveren, om door hunnen wandel te toonen, dat Hij de Verlosser is, die moeten elkander over alle verschillen heen de hand reiken als broeders tot den gemeenschappelijken arbeid der liefde, tot den gemeenschappelijken heiligen strijd. Wij vereenigen ons geheel met hetgeen Max Muller uit Oxford, in zijne beroemde redevoering over de zending, zegt: «Als wij tegenover een gemeenschappelijken vijand staan, dan vergeten wij gemakkelijk onze kleine veeten; moesten wij dan niet, als wij tegenover een gemeenschappelijken vriend staan , als wij God in het aangezigt zien, uit louter schaamte deze kleine veeten vergeten?» — Ach, wij Christenen staan gelijktijdig tegenover magtige gemeenschappelijke vijanden en vrienden, en kunnen toch onze twisten niet vergeten! God sta ons hier met zijne genade nabij! «Wat wij noodig hebben,» zoo zeggen wij verder met Max Muller, «is minder dogma, maar meer geloof, minder uiterlijke, maar meer innerlijke godsdienst, minder plegtige gestrengheid, maar meer openhartigheid en warmte, minder godgeleerdheid — naar meer menschenliefde;» anders uitgedrukt: meer beoefening van het Christendom dan prediking, om te zwijgen van twist.
Wij zullen dit nog beter verstaan, als wij nogmaals tot sPaulus op zee» terug keeren, — want wij hebben over dezen tekst nog eenige opmerkingen te maken.
201
4-. HET DANKGEBED BIJ DE SCHIPSREUK.
Om bij dit verblijdende hoofdstuk terstond een vrolijken toon aan te slaan, wil ik bij dezen alle lezers en lezeressen ernstig waarschuwen tegen het schrijven van «Reistafereelen,» «Jonassen,» «Veranderingen,» «Vraagteekens» en dergelijke; want, zoo déze hunne geschriften hun niet geheel mislukken, zullen zij naar aanleiding daarvan vele en velerlei brieven ontvangen, zoo vele, dat zij geen tijd vinden, om die te beantwoorden, en zoo moeijclijke, dat zij met de hand in het haar zitten en wanhopig vragen zullen: Ben ik, arme worm dan God, dat ik alles moet weten en alles kunnen doen? Hoe moet ik dan eene weduwe, die ik nooit gezien heb, raden of afraden, eenen man, van wien ik nooit gehoord heb, te trouwen? Hoe moet ik dan beslissen, of het goed is, een proces te voeren of te laten vallen, daar zelfs onze Heiland zegt: «Wie heeft mij tot een scheidsman over u aangesteld?» Hoe moet ik dan voor 24 jonge heeren , die in Europa niet goed willen oppassen, in Amerika, waar ik toch zelf nooit geweest ben, geschikte betrekkingen vinden, of vrome kapiteins, die hen om Godsloonswille gratis medenemeri en onderweg reeds tot nieuwe menschen maken, daar mij zeiven. in weerwil van mijne vriendschap met verscheidene zulke kapiteins , toch nog niemand gratis medegenomen heeft? — Hoe moet ik dan van zoo vele stiefdochters, die met hare stiefmoeders niet overweg kunnen, medehelpsters van huisvrouwen of iets dergelijks maken ? Hoe moet ik kapitalen uitleenen, die ik zelf niet heb, of mijn oordeel uitspreken over verhandelingen, waarvan ik minder begrijp, dan de Paus van het huwelijksgeluk of van huiselijke spaarzaamheid?
Ja, dat zult gij moeten ondergaan, als gij «Reistafereelen» schrijft, en daarom, bereken, voordat gij begint te bouwen, de kosten van den torenbouw, gelijk Schrijver dezes, helaas, niet gedaan heeft. Maar de zaak heeft ook nog eene andere zijde. Wie dit boekje van het begin af gelezen en niet slechts
202
Gods
doorbladerd heeft, die zal gezien hebben, dat zulk een Reis- zelfd
tafereeienschrijver toch ook brieven ontvangt, die zijn hart ik s(
doen juichen. En niet het laatst denk ik daar aan die brie- schil
ven, die mij, nadat ik ze verslonden had, den buik bitter meei
maakten, omdat zij scherpe verwijten behelsden, die echter nog
daarna het hart deden lagchen , omdat zij goed werden 0|i- besc
genomen. En wie verder aan den brief der geiten herderin en en
aan het Zwabensche kindergebed denkt, zal erkennen, dat voel
ook bij eenen «Reistafereelenschrijver» de spreuk vervuld ook
wordt: «Wie eenvoudig zaait, zal rijkelijk oogsten. SOvoudig, La;i
(JOvoudig, lUUvoudig» Zoo ontving ik (iok eens eenen brief— dru
niet uit de maan en ook niet uit Mesopotamië, maar van eene ofsi
andereplaats. Hij was geschreven door een ouden wijsgeerigen kei
schoenlapper, een echten collega van wijlen Jakob Böhm, die To'
schoenmaker, wijsgeer en godgeleerde te Görlitz was, in spijt me
van alle professoren en universiteiten. Die moderne dubbel- zei
ganger van Jakob Bühm schreef mij dan eenen brief, welks lie
lengte aan de eeuwigheid deed denken, en waarmede ik den w;
ongeduldigen lezer dus niet vermoeijen mag. Maar wezenlijk en
klassiek was het. zooals hij zijn Christenloopbaan met een in
gymnasialen cursus vergeleek, over welken laatsten zijn zoon, de
die in het genot van eene vorstelijke studiebeurs het gym- sc
nasiura bezoekt, hem heeft ingelicht. Hij schrijft: «Eerst, klt; toen ik uit het dierlijke uitkwam, (nadat ik even als mijne
geit slechts voor de wereld leefde ,) werd ik door God in de d
zevende klasse geplaatst, ik kwam namelijk onder de a/f/e- e
scheidene Oud-Lutheranen. Dat was de zevende, terwijl ik z
echter meende, dat het de eerste was en dat alle andere s
Christenen in de zevende waren. Ik zoude ei'op hebben kunnen lt;
sterven, dat alle menschen, die in den hemel wilden komen, vooraf afgescheidene Lutheranen moesten worden. Ik was met «alle kennis» kant en klaar, maar ik had de liefde niet en daarom was het niets. Toen ik nu merkte, aat onder de andere Lutheranen ook goede Christenen waren , werd de zevende klasse mij te eng en ik kwam in de zesde, waar mijn hart iets ruimer en de hemel iets grooter werd. Maar
203
Gods Woord en Luthers leer was voor mij nog een en dezelfde klank en alle Gereformeerden en Unionisten i) noemde ik schenders der sacramenten. Daar kwam ik door Gods beschikking en mijne nieuwsgierigheid eens in eene Gereformeerde kerk en hier werd ik zoo tot bekeering opgewekt, als nog nooit te voren. Ik bleef een goed Lutheraan, maar ik beschouwde ook de geloovige Gereformeerden als broeders, en wat het beste was, thans kwam ik «op eigene geloofs-voeten.» En zoo kwam ik in de vijfde, vierde en misschien ook in de derde klasse, wat ik niet verder beschrijven wil. Laatst heb ik een ouden, zieken man, wien de schoen overal drukt, maar die altijd zeer vrolijk zijnen weg bewandelt, ofschoon hij wegens zijne gebrekkigheid liggen moet, leeren kennen. Ik zag, dat deze. oude man in de eerste klasse is. Toen ik hem namelijk vraagde, of hij Luthersch, Gereformeerd of Roomsch was, glimlachte hij zeer schelmsch en zeide: «Ik ben een kind van God door Jezus Christus, mijnen lieven Heiland.» En inderdaad ziet men, dat hij een kindis, want hij handelt met God als een kind, gaat bij Christus uit en in als' een broeder, maakt alle menschen vrolijk, die hem in de oogen zien, en kan God en menschen voor alles, zonder uitzondering voor alles, danken.» — Zoo verre mijn oude schoenlapper, wiens berigt ik echter, zooals gezegd is. verkort heb.
Mijne waarde Lezers, onverschillig welke christelijke belijdenis zij met liefde en trouw zijn toegedaan, zullen allen erkennen, dat die oude man werkelijk in de eerste klasse is , zijn eindexamen kan afleggen en naar de vreugdevolle universiteitsstad van' het hemelsche Jeruzalem overgaan, ['oor alles danken kan slechts het kind. dat het werkelijk met den Vader geheel eens, en er geheel van doordrongen is, dat de Vader geene fout maakt, al mogten ligchaam en ziel ook versmachten. Zeer diep heeft het mij getroll'en, wat ik onlangs
1) De Evangelische Kerk bestaat uit de Unie of veveeuigiug van Luthersehen en Hervorm Jen.
204
in een voortreffelijk boek, in oene Kroniek, die de predikant van Fröschweiler bij Wörth gedurende de maand Augustus 1870 geschreven heeft, las. De predikant vindt een zwaar gewonden Pruissischen officier en vraagt hem deelnemend naar zijnen toestand. Daar antwoordt de vreeselijk lijdende krijgsman: «Mij gaat het overal goed, waar mijn koning mij heenbrengt.» Inderdaad, dat was een zeldzaam heldenwoord, en als de keizer-koning vele zulke officieren heeft, dan kan hij tegen geheel Europa en nog bovendien tegen Japanneezen en Kaffers gerust ten strijde trekken. — Indien echter een krijgsman zulk een vertrouwen op zijn aardschen koning heeft, dat hij, ook aan zware wonden bloedende, zeggen kan: «Mij gaat het overal goed, waar mijn koning mij brengt,» hoe moesten wij Christenen, die God tot zijne kin-di'reri heeft gemaakt, niet overal hetzelfde zeggen: «Mij gaat het goed, waar mijn Vader mij heenleidt, al is het ook in den donkeren nacht des tegenspoeds.» Hoe moesten wij niet overal en altijd loven en danken, ook dan, wanneer wij ons van zijne hulp en genade eerst in den geloove verzekerd houden? — Zoo waren dan ook alle ware Godsir.annen gezind. «God zij gedankt voor alles,» riep de edele kerkvader Chrysos-tomos, toen hij na een leven vol stormen en tranen in den woesten Kaukasus onder rooverbenden den geest gaf en naar de bovengenoemde universiteitsstad overging. «Zijt dankbaar altijd en voor alles,» vermaant de Apostel Paulus de Christenen van zijnen tijd en de Christenen van onzen tijd. Hij weet zoo goed als wij, dat zulk een dank dikwijls ontzettend moeijelijk is en niet op bevel, maar slechts door genade en nogmaals door genade gebragt kan worden, maar hij wil, dat de Christenen dat tot hun examenwerk maken. Ilij zelf echter heeft hun door zijn voorbeeld getoond, wat hij met zulk een «altijd en voor alles danken» bedoelt. Niet dat hij liet altijd zoude hebben kunnen doen, maar hij heeft het altijd gewild en is er ook dikwijls toe in staat geweest, waar andere lieden gemord en geklaagd zouden hebben. O, liet is reeds eene goede zaak, als iemand kinderlijk dankt
'205
int voor datgene, wat hij als yned beschouwt; maar liet is clni-
tus zendmaal moeijeiijker, te danken, wanneer God iets doet,
lar wat op eene bittere wijze met onze natuur, ons verstand en
nd gevoel in strijd is, want nu is het een werk alleen van het
de geloof, ofschoon wij niets aanschouwen. En ook dan heeft Paulus
nij gedankt, waarvan de oude kerkermuren te Filippi en de lek
d, geworden Alexandrijnsche driemaster schoone geschiedenissen
in zouden kunnen verhalen. (Hand. 16 : 25; '27 : 35).
3n Het was de veertiende nacht, een vreeselijke nacht. Sedert
ïn weken scheen het licht van alle sterren des hemels uitgebluscht
ig en het ongelukkige schip was door de magt der golven ont-
■n zettend geteisterd; de zeilen verscheurd, de masten gebroken,
ij de boordplanken weggeslagen, te naauwernood konde het
i- lekke vaartuig boven water gehouden worden. Allen waren
it vertwijfeld, uitgeput, uitgehongerd, omdat niemand aan spijs
n en drank dacht. En thans in dezen veertienden nacht ver-
it moedden de ervarene zeelieden, dat er land in de nabijheid
s was, dat zij ieder oogenblik op eene klip vervallen en schipbreuk lijden konden. Zoo peilden zij dan met een dieplood gedurende den geheelen nacht vol doodsangst, en daar de peilingen eene steeds sterkere rijzing van den zeebodem deden
i ontdekken, wierpen zij eindelijk vier ankers uit, en wensch-
ten dat het dag werd. Daar is het nu Paulus, die het moe-delooze volk bijeen roept en hen in staat stelt tot het red-dingwerk, waartoe alle krachten van ligchaam en ziel vereischt werden, en dat door deze afgematte inenschen niet ten uitvoer gebragt had kunnen worden. Zijne toespraak heeft een dubbelen inhoud, vooreerst eene vermaning, vervolgens eene belofte. ftGij uitgehongerde lieden moet eten, u laven met spijs en drank.» Het is een bekend spreekwoord, welks waarheid iedere lezer reeds dikwijls ondervonden heeft, namelijk: «Eten en drinken houdt ligchaam en ziel bijeen.» Ook Paulus is niet zoo vroom geweest, dat hij dit spreekwoord niet in eere gehouden zoude hebben. Maar de beste spijze voor de schepelingen was toch de blijmoedigheid des Apostels, zonder welke zij het ligchamelijk voedsel, dat hij op het dek had ge-
206
bragt, niet aangenomen en niet goed verduwd zouden hebben. Deze zijne blijmoedigheid is uit zijne gemeenschap met God voortgevloeid, gelijk hij hun reeds vroeger had gezegd. (Vs. 22—28). Zoo verzekert hij hun dan . dat alles goed zal afloopen, en niemand hunner bij de nabijzijnde schipbreuk een haai- gekrenkt zal worden. En nu neemt hij het brood en dankt als een kind te midden van het gebruis der zee. Waarvoor dankt hij nu ? Nu voor alles! voor al het lijden en al de nooden. waardoor zij eenmaal weder uit hunne dwaasheid en ijdelheid wakker geschud en op eeuwige paden ge-bragt werden ; voor al het lijden, waardoor zij ook onderling nader tot elkander zijn gekomen; voor al dat lijden, daar zij toch hadden mogen ondervinden, dat, hoe groot en ontzettend de baren der zee ook mogten zijn, Jehova in den hoogen hemel nog grooter is; voor alle bewaring in het lijden tot op dezen stond; — voor het brood, dat hun thans tot spijze en hartsterking is overgebleven, voor de nabijzijnde schipbreuk, waarin ieder van hen op nieuw de zoekende, reddende liefdehand des hemelschen Vaders ontwaren moest. — Zoo heeft Paulus kunnen danken, en wel met zulk eene hemel-sche blijmoedigheid en zulk eene vaste verwachting van de overwinning, dat zij allen door zijnen goeden meed met moed werden bezield, vrolijk uit de oogen zagen, wakker aangrepen en met allen eetlust aten, zoaals de Apostel hun voordeed.— Xiet waar? dat is een schoon tafereel, hetwelk wij daar in ile morgenschemering op de branding der zee aanschouwen, hoe al deze arme menschen, deze heidensche zeelieden en soldaten blootshoofds en met een neergebogen hart daar staan en Paulus nabidden en naklimmen op de hernelladder, en hoe langzamerhand een gloed als van het morgenrood zich over de verweerde gezigten verspreidt, en zij dan allen «Amen!» zeggen, uit de handen van Paulus het brood nemen en toebijten? (vs. 35, 36). De tranen willen iemand in de oogen komen , als men zich zoo eenvoudig in dien toestand verplaatst, en een echte schilder moest zich eens aan het werk zetten en ons daarvan eene schilderij maken.
207
Daar ziet gij het dus, waarde Lezer! wie altijd God kan danken, die bezit ook altijd de kracht zelfs in den kwaden tijd, — en wie de kracht bezit {die kracht, welke uit eigen ootmoed en onmagt geboren wordt ,) dat hij als een kind jegens zijnen God gezind is, die bezit ook de kracht, om altijd te danken. Het geloof vindt overal reden om blijmoedic/ Ie zijn.
Eens kwam een oude, in den dienst van Jezus Christus grijs geworden predikant bij eenen zieke, die hevig aan de lever leed en zoo verdrietig, morrend en korzelig was, dat hij het leven van allen, die hem omringden, verbitterde. Mannen zijn toch over het algemeen zelden in staat, om hun ligchamelijk lijden op .eene waardige wijze te dragen, maaibij dezen was het met die onwaardigheid al zeer erg. Hii wilde dan ook zijnen predikant terstond met eene lange Jeremiade bestormen , maar deze wist reeds, wat hij moest doen, viel hem in de rede en zeide: «Vriend! wij willen eerst eens danken.d «Danken?» zeide de kranke, — «danken, mijnheer? bij mij is niets te danken.»—«J'oei, schaam li,» antwoordde de oude predikant, «hoor! ik wil voor u tot God spreken,» ■— vouwde zijne handen en sprak : «Liefderijke Vader in den hemel! ik morrende Jonas kom voor uw aangezigt en prijs uwe barmhartigheid , die mij ieder uur zooveel goeds verleent, meer, dan ik tellen kan. In mijne kamer zijn geen vliegen, ofschoon het toch de maand Augustus is, en mijn bed is zoo goed, als ik wenschen kan. terwijl toch zoo vele betere kranken op een ellendig leger moeten liggen en lijden, en elke spijs en drank, die ik wensch, wordt mij terstond gebragt. Hoe moet ik uwe genade prijzen, dat mijne huisgenooten en mijn arts mij zoo vriendelijk verplegen., met groot geduld , zoodat zij nog niet vertoornd weggeloopen zijn , ofschoon ik toc h zoo onuitstaanbaar ben ? En nog is er geen nacht geweest, waarin ik niet drie of vier uren slaap uit uwe hand ontvangen heb, ik onuitstaanbaar mensch, hoe heb ik dat verdiend? O mijn God! hoe goed zijt Gij, dat Gij mij ook eenen mensch gezonden hebt, die mij zonder
208
valsche kiescbheid eens behoorlijk aanpakt en mij onder liet oog brengt, welk een schandelijk schepsel il^ ben, en hoe goed Gij, mijn Gnd! zijt. En nu hebt Gij mij in weerwil van dat alles nog het licht uwer genade doen beschijnen, dat ik gelooven en hopen kan, dat bij het eindigen van dit arme leven een nieuw zalig leven begint, en dat de sterke hand van uwe barmhartigheid mij ondersteunen zal, als mijne krachten breken. Hoe rijk ben ik toch in deze hoop boven velen, die zonder hunne schuld in duisternis zitten en veel waardiger zouden zijn, dan ik, om het heraelsche kleinood te ontvangen.» — — Hier viel de kranke zijnen predikant in de rede en riep luidkeels uit: «Houd op. Pastor! ik zink anders in de hel, ik wil ook mijn leven lang den mond niet meer open doen, dan om te loven en te danken.» Werkelijk heeft die kuur bij dezen Jonas geholpen en zoo de hoer of mevrouw Jonas, die dit lezen, zich ook eenmaal en dan later nog dikwijls over zich zeiven ergeren en innerlijk schamen en zich van nu af aan dagelijks helder wilden voorstellen, hoeveel zij altijd en voor alles te danken hebben , dan zouden zij heden ongetwijfeld een grooter geluk verkregen hebben, dan zoo hun het hoogste lot der loterij of de onverwachte erfenis van eenen ouden oom in Oost-Indië ten deele was gevallen.
Ja. door het geloof, dat ons in God doet leven en dat alles, alles uit Gods hand aanneemt, door dit geloof bezit men de kracht om ook voor alles, alles te danken, te allen tijde, ook in den tijd des tegenspoeds. En deze dankbare menschen zijn dan de regte sieraden en kinderen des lichts van het menschelijk geslacht, die velen rijk maken , ofschoon zij ook arm zijn aan aardsche goederen , en vslen vrij maken, ofschoon zij ook zelf gebonden zijn . zooals men aan Paulus den Apostel kan zien.
Eens kwam een Arabier uit Engeland terug en verhaalde aan zijne luisterende landgenooten (voor wie, zooals men weet, de Palmboom de dierbaarste boom is, omdat hij hun egelijk schaduw en koelte, krachtig voedsel en zoete ver-
209
kwikking oplevert) — die Arabier dan verhaalde aan zijr;e landgenooten de wonderen, die hij in het land der blanke lieden had gezien. Toen vraagde hem iemand , of er dan in Engeland ook palmen waren? En toen hij deze vraag ontkennend beantwoordde, riepen zij allen zeer medelijdend als in koor: «o, arm land, dat geen palmen heeft, o arm land!» En zij wilden verder niets van de wonderen van het christenland hooren.
Wij zeggen ook: «o, arm, arm land, dat geene palmen heeft!» — wij bedoelen echter de palmboomen, die geplant zijn in het huis des Heeren en in de voorhoven onzes Gods groeijen (Ps. 92) en die, ofschoon zij ook oud worden, nog-tans bloeijen, vruchtbaar en frisch zijn, daar zij geworteld zijn in het Jeruzalem, dat hier boven is. Wij bedoelen de palmboomen, die op den grond van Golgotha en Gethsemané zijn gewassen en in wier stam de Geest van Jezus Christus opstijgt als eene voedende levenskracht en wier vruchten heeten: zachtmoedigheid, ootmoed, geduld, liefde, goedheid, dankbaarheid en vriendelijkheid. Ja! heil den lande, heil der stad. waar vele zulke palmen zijn, daar is nog hoop, dat alles goed zal worden, hoe slecht het er overigens ook gesteld moge zijn. Heil der familie, wier huisvader. Ja, waar ook slechts een der dienstboden, zulk een palmboom is, daar is nog uitzigt, dat al het bittere water zoet zal worden. En gij zelf, waarde Lezer! vraag u af, of gij zulk een palmboom zijt, gelijk Paulus op zee, al is het ook slechts een kleine en zwakke. En zoo gij dit nog niet zijt, laat u dan door den Apostel toonen, hoe gij het worden kunt. Het middel daartoe hebt gij in u zeiven, of veelmeer het is in uwen Heiland, die reeds lang naast u staat en u verplanten en herscheppen wil. Gij zult dan ook zulk een kleine Paulus worden, die als het ware een reddingshaven is voor alle door den storm geteisterde personen, te midden van storm en schipbreuk en die liefderijk handelt ook met degenen, die zoo onbarmhartig jegens hem zeiven zijn. Want dit moeten wij toch ook nog opmerken, dat Paulus hier zijne zachtmoedigheid aan den dag
14
210
legt jegens menschen, die zelf geen vonkje van zachtmoedigheid in hun hart bezitten , maar wel koude zelfzucht en afschuwelijke wreedheid, üe schepelingen hadden juist even te voren met de reddingboot willen vlugten en zouden al de andere passagiers gerust hebben laten verdrinken, (Vs. 30, 31). De soldaten daarentegen maakten terstond daarna het plan, om alle gevangenen te dooderi , waarbij dan ook de Apostel, wien zij toch zooveel te danken hadden, niet verschoond zoude zijn. In het oog vallend en veel beteekenend is het nu, dat de anders zoo bedrijvige Paulus bij deze gelegenheid zwijgt en geen stap doet om dit plan te verijdelen. Waarom? Daarom, dat het hier het behoud van zijn eigen persoon gold. Hij wilde zijn leven niet afbedelen van de heidenen. Dat streed met de eer en waardigheid van een kind van God. Voor anderen kan hij wel iets verzoeken, maar niet voor zich zeiven. Hij vertrouwt op de hulp van God en die helpt ook dooi Julius, den stillen vereerder van Paulus. Zien wij echter aan den eenen kant, dat Paulus voor zich zelf niets verzoekt, zou zien wij aan den anderen kant, dat hij om deze zaak niet verbitterd werd tegen zijne scheepsgenooten, maar in dezellde liefde jegens iedereen volhardde.
Ach , hoe moet men zich toch schamen in den grond des harten, als men' zulk een beeld aanschouwt en tot eenen spiegel maakt, waarin men zijn eigen beeld leert kennen. Wij hebben veel barmhartigheid voor de zonde van andere personen, zoolang zij ons van het lijf blijven, maar wij worden vreeselijk boos, wanneer zij tegen ons zeiven zondigen. Dat dacht ik nog onlangs, toen een ondeugende jongen ons eerste en eenige appelboompje, dat roodwangige vruchten droeg en de vreugde onzer kinderen was, onbarmhartig geplunderd had. O, hoe hevig werd ik toen vertoornd en wee den misdadiger, indien hij mij thans onder de handen was gekomen! Maar op eens herinnerde ik raij, hoe ook ik in mijne jeugd de abrikozen van buurman D., die ook voor hem de lust zijner oogen waren, «wederregtelijk had geoogst,» — hoe hij mijnen vader tot eene gestrenge kastijding van den
211
roover had bewogen , hoe woedend ik toen werd en den heer buurman voor den grootsten duivel en tiran onder de zon nield. En nu , — o ik zoude den roover mijne appeltjes bont en blaauw geslagen hebben. Ja, dat is dan trouwens eene andere zaak, als de zonde en zelfzucht der menschen zich tegen ons zeiven aankant; dan is de zonde, dezelfde zonde, die wij bij ons zeiven zoo medelijdend verontschuldigen, eene zeer ontzettende zaak,, waarop van Gods en regtswegen vuur en zwavel moesten regenen. O , booze wereld, o booze wereld ,--
die in ons hart is! En nu zulk een palmboom als Paulus is! Dan zinkt men diep ootmoedig neder en bidt: «Heer mijn God en Vader! help ook mij door Jezus Christus, mijnen Heiland, dat ik leere blijmoedig te zijn te allen tijde, vrede te hebben in eiken strijd. te danken en lofzangen te zingen in weerwil van allen tegenspoed, te vergeven en te geven in weerwil van alle onbarmhartigheid.
Sterke Jezus! trek mij hooger Altijd digter aan uw hart,
Want het mijne komt niet eerder Aan des Vaders hart.
14'
X.
GERED!
ee
__w
rn zc
En toen zij nu verzadigd waren, ligtten zij het schip en D
wierpen het koren in de zee. Toen het nu dag werd, kenden g
zij het land niet; zij bemerkten echter eenen inham, die n
eenen oever had, waartegen zij het schip, zoo het mogelijk d
was, wilden aanzetten. En zij kapten de ankers en lieten ze v
in de zee en maakten tegelijk de roerbanden los; en het s
razeil naar den wind opgehaald hebbende, hielden zij het op \
den oever aan. En toen zij op een bank vervielen stieten zij I
met het schip daarop en de voorsteven bltef onbewegelijk i
vast, maar de achtersteven brak door het geweld der baren. i
De krijgslieden besloten nu, de gevangenen te dooden, opdat (
niemand met zwemmen ontvlieden mogt. Maar de hoofdman wilde Paulus redden en belette hun voornemen, en beval, dat degenen, die zwemmen konden, zich het eerst zouden afwerpen en op het land redden ; de overigen echter, sommigen op planken, sommigen op stukken van het schip. En alzoo geschiedde het dat wij allen behouden aan het land kwamen. {Handel. 27 ; 38—44).
Hoe fel de golven bruisen
Op deze zee,
Hoe ook de stormen loeijen Rondom het schip,
I
213
Toch wil ik niet versagen,
God is mijn hulp, •De grond, waarin ik anker, Is 't hart van God.
1. NIEMAND VERLOKEN.
Een kritische Muzelman stelde zijnen leeraar en zielzorger, eenen Derwisch, twee vragen voor. 1. Als God alomtegenwoordig is, waarom zie ik Hem dan niet? 2. Hoe komt het met Gods regtvaardigheid overeen, dat de mensch om zijne zonde gestraft wordt, als hij toch geen vrijen wil heeft? — De Derwisch, die met over elkander geslagen beenen op den grond zat, wierp den vrager als antwoord een kluit aarde naar het hoofd, zonder een woord te spreken. Deze echter, die er door getroffen was, diende eene aanklagt bij den bevoegden regter in. De Derwisch moest voor de vierschaar verschijnen en verscheen. Hij werd door den regter gevraagd: welk eene manier het was om het volk zoo te onderwijzen? De Derwisch daarentegen meende: juist dit was de beste manier. De regter vraagde: « Hoe zoo ? Hoe kan dat een onderwijs zijn?» De Derwisch hervatte: «die man daar beweert, dat hij hoofdpijn heeft door mijn worp. Welaan, hij toone mij zijne hoofdpijn , die ik niet zie, dan zal ik hem ook den God doen zien, aan wien de dwaas niet gelooven wil, omdat hij Hem niet ziet. Hij zegt verder, dat ik hem onregt gedaan heb en daarvoor gestraft moet worden, maar hoe kan ik onregt doen, daar ik, gelijk hij gezegd heeft, geenen vrijen wil heb en slechts doe, wat ik moet?»
Wij weten niet, welk vonnis de regter over den beschuldigde, die zijn eigen pleitbezorger was, heeft uitgesproken. In allen gevalle moet men toegeven, dat de bewijsvoering juist was; maar zij trof niet slechts den spijker op den kop, maar zij trof den werkelijken kop des ongeloovigen en deed bitter zeer. Dat moge nu onder heidenen en Turken geoor-
214
Joofd zijn, onder Christenen is het echter in ailen gevalle niet de regte bewijstrant. Het ongeloof wordt noch door den sabel der politie, noch door banbullen uitgedreven, het wordt echter ook door geen spot en satire overwonnen. Het positief geloof te bespotten, is buitengewoon gemakkelijk; het domste schaap komt nog met eene dragelijke geestigheid voor den dag, als er over hemel en hel, boetvaardigheid en wedergeboorte wordt gehandeld. Nog gemakkelijker is het echter, aan te toonen, dat het ongeloof de wereld in het verderf stort. Den ongeloovigen predikers, onderwijzers en wijsgeeren, die het als hunne levensroeping beschouwen, den volke in te prenten, dat er geen persoonlijke, oordeel sprekende, alles-besturende God bestaat, geen God, die gebeden verhoort, geen leven na den dood, geen eeuwig geiigt, — dienheeren, die thans zulke leeringen verkondigen, zouden de haren nog erger te berge rijzen, dan dien twijfelenden Muzelman, indien zij eerst met hunne ziende oogen zagen, welke vruchten op hunnen «boom dei- kennisse» groeijen!
Doch wij willen daarvan niet verder spreken. Ook hier heet het: «bang maken komt niet te pas!» Het bewijs van den Derwisch is wel is waar krachtig, maar slechts om te dooden, niet om levend te maken; het kan den ongeloovige wel den mond stoppen, maar hem niet ontsluiten om God te loven.
Waarin bestaat dan het regte bewijs des geloofs? Nu, waarlijk niet daarin, dat men zegevierend redetwist en de andersdenkenden «blameert,» maar daarin, dat het openbaar wordt, welk een geluk en zaligheid het is, een kind van God te zijn door het geloof, — daarin. dat het ooenbaar wordt, hoe dit geloof krachten verleent om in den st' ijd des onspoeds te overwinnen en den medemensch lief te hebben en te zegenen , — krachten, die anders voor de wereld een raadsel zijn.' Zulk een mensch toonde Paulus, de Apostel, te zijn. Wij hebben in de laatste hoofdstukken dit heerlijke beeld beschouwd, den man vol vrede te midden van de door den storm bewogen zee en te midden van door den storm bewogen men-
schen. Daar was alles natuurlijk, in den besten zin des woords, alles waar en toch alles vriendelijk, niets dat op geheimzinnig vertoon, niets dat op trotsche zelfverheffing boven de goddeloozen geleek, — daar was slechts één denkbeeld: aan deze vertwijfelde menschen het beste, wat hij bezat, mede te deelen, hen te zegenen, lief te hebben, te verkwikken , te redden naar ligchaam en ziel. Dit was zijne vurige bede tot God, dit zijn zinnen en doen, en God deed hem ook werkelijk zijn doel bereiken De tegenwoordige afdeeling verhaalt ons, hoe de redding, welke Paulus beloofd had, werkelijk tot stand kwam. Zij had echter niet tot stand kunnen komen, indien de Apostel de doodelijk afgematte menschen vooraf niet zoo krachtig naar ligchaam en ziel had verkwikt (vs. 35, 36), want de redding geschiedde niet door het een of ander wonder, maar daardoor, dat de menschen met inspanning van alle krachten van ligchaam en ziel , met zwemmen of op planken, tonnen en ander houtwerk zich zelf aan land bragten.
Wij willen er geene uitvoerige beschrijving van geven, hoe het bij de schipbreuk is toegegaan; dat nu de zeelieden hun schip moesten laten drijven, en zich op genade of ongenade in de hand der elementen overgeven (zooals er dan ook tijden in ieder leven zijn, wanneer men niets meer kan, wanneer men van iederen arbeid, iederen tegenstand, iedere gedachte, ieder plan, iedere kracht afziet en zich op genade of ongenade door Gods golven moet laten drijven;) dat verder het schip met zijn voorsteven op de klip werd geworpen , geweldig scheurde en daarop door de kracht der golven uit elkander geslagen werd, zoodat slechts de voorsteven bleef zitten, — zulke beschrijvingen kan men, helaas, slechts al te dikwijls in dagbladen lezen. In weerwil van alle vuurtorens, zeekaarten, loodsen, kompassen, maatschappijen en inrigtin-gen tot redding van schipbreukelingen en andere middelen der ver gevorderde beschaving lijden nogtans ieder jaar honderden van groote en kleine schepen schipbreuk op rotsriffen en zandbanken; of zij vergaan door aanvaringen en overzei-
216
ling, door verbranden en ontploffing, gedeeltelijk midden op de zee, gedeeltelijk, zooals hier, in de nabijheid van het strand. Dat is dus, helaas, niets buitengewoons, en van de afgrijselijke tooneelen. die daarbij voorkomen, van de razende vertwijfeling der menschen, daar sommigen zich zeiven dooden , anderen zich met het oog op de zekerheid van den dood dronken drinken, van de akelige zelfzucht, die zich hier openbaart, daar dikwijls de man niet aan zijne vrouw, de vrouw niet aan haar kindje denkt, daarvan verneemt men menig treurig berigt; zelden echter zulk een liefelijk als hier, waar alles rustig en ordelijk geschiedt, geen enkel menschenleven verloren gaat en niemand een haar van het hoofd valt. Tweehonderd zes en zeventig zielen waren op het schip, zoo berigt Lukas vóór de schipbreuk (vs. 37); zij werden naauw-keurig geteld. Niemand van hen was verloren, zij kwamen allen behouden aan land (vs.. 41), berigt hij na de schipbreuk. Deze opmerking is de spits, waarop het gansche verhaal uitloopt. Paulus, de knecht Gods, moet de redder van het geheele gezelschap blijken te zijn. Het gir.g toch alles «natuurlijk» toe en toch was het een wonder voor aller oogen, want ook de onverschrokkenste zeelieden hadden dagen lang geen vonkje van hoop op de redding van hun leven meer gehad. Allen erkenden, dat Paulus, de bode en dienaar van God, hun redder was geworden. Hij had niemand verloren van degenen, die zijn God hem gegeven had, terwijl toch onze Heiland, en de Heiland van Paulus, als Hij in zijn hoogepriesterlijk gebed zegt: «Ik heb niemand verloren van degenen, die Gij, o Vader! mij gegeven hebt,» — er moet bijvoegen: «behalve het verlorene kind.» Moest ook daar niet eene vervulling der belofte te vinden zijn, die de scheidende Jezus aan zijne Jongeren gaf: «Voorwaar, voorwaar, zeg ik u, wie in mij gelooft, die zal de werken doen, die ik doe, en zal grootere doen dan deze, want ik ga tot den Vader?» (Joh. 14 : 12). Wij laten dit in het midden, want de vergelijking zoude eerst dan geheel gepast zijn, zoo wij wisten, wat wij niet weten, dat de schepelingen door die genadige
217
hulp van God nu ook werkelijk bewogen waren geworden , om kinderen des hemelschen Vaders te worden in Christus Jezus. Zeer leerzaam zal het echter zijn . als wij dezen Paulus. den getrouwen dienstknecht van Jezus, met Jona den oud-testamentischen Profeet vergelijken.
Tusschen de zeevaart van deze beiden is toch veel overeenkomst. Beiden zeilen uit eene haven der kust van Palestina, deze uit Joppe, gene uit Cesarea naar de Middellandsche Zee; beiden naar het verre westen, deze naar Tartessus, gene naar Rome; beiden te midden van een heidensch scheepsgezelschap, deze onder Pheniciërs, gene onder Romeinen, Grieken en Egyptenaars. Beiden zijn dienstknechten van God, van den God, die zijnen naam in Israël heeft geopenbaard; beiden zijn geroepen, om den naam van dezen God bekend te maken onder hunne reisgenooten, in beide gevallen zijn stormen en zeegolven de boden van Jehova. Den eenen keer moeten deze boden de zonde en ongehoorzaamheid van den Godsman, de andere maal de verhevenheid en heerlijkheid van het kind van God aan den dag brengen ; beide malen moeten zij de goedertierenheid en de gestrengheid van God, die over allen regeeren, openbaren.
En toch welk een onderscheid tusschen Jona en Paulus! Jona vlugtte voor God, wiens gebod hij moest volbrengen, maar niet wilde: Paulus had stil en gewillig jaar uit, jaar in het lijden en de lasten van zijnen God gedragen en was van ganschcr harte bereid, om allen smaad en alle martelingen om zijns naams wil te ondergaan. De een redde de scheepslieden daardoor, dat hij zich in de zee liet werpen, de ander daardoor, dat hij zich met opgerigten hoofde door de kracht, die in hem was, tot huisvader en koning van het schip maakte. Om de zonde van Jona verwekte God den storm op zee, Paulus daarentegen was de vredeszon, die in weerwil van al den storm en te midden van den storm de harten van al zijne medereizigers verlichtte en verwarmde. Jona verschool zich voor God en menschen, Paulus was midden onder de schepelingen en nam als een getrouwe broeder in al hun
218
leed en vreugde op de innigste wijze deel. De een konde niet bidden, toen zelfs de heidenen baden; Paulus werden op zijne voorbede de zielen van allen, die op het schip waren, geschonken en zijn gebed oefende op die ruwe lieden zulk eenen invloed uit, dat hun ligchaam en ziel blijde werden in den levenden God.
Niet waar, hier is meer dan Jona? In den zeevarenden Jona zien wij eenen regtzinnigen Israüliet, wiens hart echter innerlijk niet gebroken is, en wien het daarom ook aan de echte menschenliefde ontbreekt; in Paulus zien wij eenen echten Jonger van Jezus Christus, wiens hart onder de stralen der goddelijke liefde geheel liefde is geworden, en van wien daarom ook niets dan liefde uitstraalt, waar hij is, gaat en staat, hetzij hij in de gevangenis of in den zeestorm is, hetzij hij met vorsten of slaven spreekt.
Nu, waarde Lezer! aan wien van deze beiden zijt gij gelijk? Wat zullen uwe familieleden, uwe buren, uwe handelsvrienden en bekenden, zij allen, met wie gij de reis door de zee van den tijd naar het land der eeuwigheid aflegt, — wat zullen zij van u zeggen? Welken invloed oefent gij op hen uit? Wat vloeit hun van u toe? Bedenk dat! Al zijt gij ook slechts een kleine Paulus of eene kleine Paulina, gij moet het toch erkennen, dat de grondeigenschappen en grondkrachten, die in Paulus werken, ook in u werken moesten, ook in u werken konden, ja, dat zij aanvankelijk van heden af in u werken zullen, indien gij van heden af zoo eenvoudig en eerlijk, zoo onverdeeld en beslist aan de gemeenschap met Jezus, uwen Heiland, deel wilt nemen.
2. DE DANK DER GEREDDEN.
Ik was misschien negen jaren oud, toen ik meï mijn jongeren broeder speelde aan den oever van den grooten molenvijver in mijn geboortestadje W. Ik bleef echter helaas niet op den oever, maar wipte op een waschplank. die aan de
210
eene zijde los was geworden. En toen ik zoo hoe langer zoo lustiger en overmoediger op en neer zweefde en mij over het golvende en spattende water vrolijk maakte, brak de plank af, en ik — lag in het water, en ik zoude stellig verdronken zijn, indien niet juist — neen, niet eene Egyptische prinses, maar een man, genaamd Boonenstaak, voorbij gegaan was en mij niet zijne sterke hand er uit had getrokken. Zonder een woord te spreken zette hij mij op het drnoge, schudde mij en ging verder zijns weegs. — Och, dat het juist deze maar niet geweest was! zoo dachten wij. De man heette eigenlijk niet Boonenstaak; wij ondeugende jongens hadden hem om zijne lange, magere gestalte dezen bijnaam gegeven en hem meer dan eens daarmede geërgerd, als wij hem op den straatweg ontmoetten. (Hij was namelijk van beroep oppasser van den straatweg). Dat brandde mij nu geweldig in hart en nieren, dat juist die man mij uit het water had getrokken, die door mij bespot was geworden. Schreijende kwamen wij te huis en verhaalden eerlijk de ge-heele geschiedenis. Daar kwam nu heete thee, warme kleederen , moedertranen en van de zijde van vader nog iets anders. Den volgenden morgen echter moesten wij beide broeders naar den heer Boonenstaak gaan, die een kwartier van W., in zijn paleis, dat Kershuisje heette, woonde. Wij overhandigden hem vooreerst eenen brief van mijnen vader, waarin onder anderen eene voldane rekening «voor geneeskundige diensten» was; ten tweeden eene mand met vleesch en wijn, koffie, suiker enz. van mijne moeder; ten derden moesten wij kinderen den man hartelijk bedanken en hem om vergiffenis vragen , omdat wij hem beschimpt hadden. Al het andere nu lieten wij ons gaarne welgevallen; het laatste echter scheen ons dorps-patriciörs-kinderen al te vernederend toe. Daar nu de man reeds over den brief, de geschenken en onzen dank uiterst verblijd scheen te zijn , zoo lieten wij het verzoek om vergiffenis achterwege, en op de vragen onzer ouders redden wij ons met algerneene termen. Aan zulke uitdrukkingen ontbreekt het toch den domsten niet, als het er
220
op aan komt, om zich uit de verlegenheid te redden. — Ik voel echter nog den schok, die mijn geweten trof, toen mijn vader op zekeren dag verhaalde, dat Boonenstaak plotseling gestorven was. Ik werd daarbij heet en koud en ik schreide bitter, hetgeen door mijne ouders zeer goed opgenomen en verklaard werd. Het waren echter geene tranen van dankbaarheid maar van smart, en wel omdat ik nu geen gelegenheid meer had, om den man om vergiffenis te vragen. Sedert dien dag namelijk had ik mij daardoor zeer bezwaard gevoeld en ik was er toch niet toe gekomen, omdat ik te trotsch was. Ook thans nog drukt mij deze schuld, en daar ik geen zielmissen en doodenoffers voor Boonenstaak kan doen brengen, zal ik toch nog wel in hoogst eigen persoon aan de gindsche zijde des grafs de zaak ootmoedig in orde moeten brengen. — Bij de begrafenis van Boonenstaak moesten wij grootere schoolkinderen, even als bij iedere begrafenis, onder kommando van den schoolmeester zingen: «Mijn leven is een pelgrimsstand.» Ik konde echter aan het opene graf niet mede zingen en zong dus ook niet mede, waarom mij de waarde schoolmeester, van zijn standpunt uit met volle legt, smartelijke stompen in de zijde gaf. En tod had ik ze toen niet verdiend, want bij het graf van Boonenstaak gevoelde ik het voor de eerste maal levendig en diep, wat ik reeds dikwijls gehoord en nooit regt begrepen had, namelijk dit, dat des menschen hart hard en trotsch en boos is, en dat wij niet in het Hemelrijk kunnen ingaan, tenzij dan met een nieuw hart. — Deze overtuiging heeft mij ook sedert dien tijd niet weder verlaten.
Niet waar, het is eene treurige zaak, die hoogmoed en trotschheid van het menschelijke hart? Ieder lezer moge bij de Boonenstaaksgeschiedenis een half dozijn uit zijn eigen leven voegen en niet rusten , voordat hij ze gevonden en zich zelf daarmede gebrandmerkt heeft; want zulk een brandmei-king moet de krooning tot het kindschap Gods vooraf gaan. Ach, hoe slecht is ons hart! Hoe gaarne maakt het zich diets, dat het tot geene dankbaarheid is verpligt, tot geene dank-
221
baarheid jegens God, tot geene dankbaarheid jegens de men-schen! En hoe weinig is het vooral gezind om zijne schuld te belijden, vooral jegens iemand, wien men niet lief heeft. Zoo willen wij ons dan ook van den dank, dien de schepelingen aan Paulus, hunnen redder, bragten, geene al te hooge voorstellingen vormen. Vooral moet het ons niet verwonderen, dat de zeelieden, die zoo schandelijk het schip hadden willen verlaten, en dat de soldaten, die Paulus, wien zij alles te danken hebben, zoo even nog hadden willen dooden (vs. 32), — dat zij hem niet om vergiffenis verzochten.
Hoe is het echter wel met de dankbaarheid jegens God geweest, toen de 276 mannen nu allen, als door een wonder behouden, aan het reddende strand gekomen waren ? Er is eene verhevene, schoone plaats in den 107den Psalm en wij zonden wenschen, dat zij onder onze schipbreukelingen en geredden hare vervulling had gevonden: «Die met schepen ter zee afvaren, handel doende op groote wateren, die zien de werken des Keeren en zijne wonderen in de diepte. Als Hij spreekt, zoo doet Hij eenen stormwind opstaan, die hare golven omhoog verheft. Zij rijzen op naar den hemel, zij dalen neder tot in de afgronden; hunne ziel versmelt van angst. Zij dansen en waggelen als een dronken man, en al hunne wijsheid wordt verslonden. Doch roepende tot den Heer in de benaauwdheid. die zij hadden, zoo voerde Hij ze uit hunne angsten. Hij doet den storm stil staan, zoodat hunne golven stil zwijgen. Dan zijn ze verblijd omdat ze gestild zijn en dat quot;ij ze tot de haven hunner begeerte heeft geleid. Laat ze voor den Heer zijne goedertierenheid loven en zijne wonderwerken voor de kinderen der menschen, en Hem verhoogen in de gemeente des volks, en in 't gestoelte der oudsten Hem roemen!» (Psalm 107 : 23—32).
Is dat niet eene aangrijpende, schoone en hoog dichterlijke schildering, die het hart treft en roert? Is het niet, alsof men den storm en de stilte der zee voor oogen ziet? Hoort men niet het jammeren en angstig klagen der zeelieden en vervolgens hun stil en sterker juichend Halleluja ? Het is alles als voor ons geval
222
geschreven, ofschoon wij echter niet weten of het Halleluja en de verheerlijking van God in de gemeente werkelijk heeft plaats gehad. In allen gevalle wekte de nood zoowel als de redding uit den nood daartoe op: ook hadden onze 276 schipbreukelingen den regten kapelmeester voor het groote Halleluja in hun midden. Lukas berigt ons echter niets van hetgeen er gevolgd is. Hoe indrukwekkend zoude het zijn, indien hij ons verhaald had, dat de geredde lieden op het strand van Malta zich triomfeerend en dankbaar rondom Paul us geschaard en hem met aandrang verzocht hadden: «Gij, man Gods! leid ons tot uwen God, opdat ook wij zijne kinderen worden en in zijne wegen wandelen!» Indien een romanschrijver dit onderwerp beschreven had, dan zoude hij de gelegenheid, om zulk een schoon laatste bedrijf ten tooneele te voeren, zich niet hebben laten ontgaan. Lukas is het echter niet om schoone tafereelen, maar om waarheid te doen. Zeer droog en prozaïsch berigt hij, dat de redding plaats gevonden heeft en daarmede — punctum. Het is wel vooreerst daarbij gebleven. Men moet echter ook niet vorderen, dat de vruchten der goddelijke openbaringen en genadewerkingen terstond zigtbaar worden. Het Evangelie werkt als het zuurdeeg. (Matth. 13 : 33). In de gelijkenis van het zuurdeeg wordt ons echter niet slechts voorgesteld, hoe het weinige zuurdeeg de groote massa van het deeg, de geheele wereld, werkelijk doordringt, maar ook, dat deze verandering op eeneonwer/c-hare en onziglbare wijze geschiedt. De krachten van het koningrijk der hemelen werken voornamelijk in stilte en in het verborgene. Hoe dikwijls zien wij, dat deze en gene men-schen ten opzigte van het Evangelie een langen tijd ongevoelig waren , of het zelfs met alle wapenen bestreden en zie — er komt een uur, en alle tegenstand houdt op; de Saulus is een Paulus geworden! Zoo gaat het, dikwijls bij geheele menigten, ja, bij geheele volken. Hetzelfde Romeinsche rijk, dat nog in het jaar 300 tegen de Christenen woedde als tegen godslasteraars, revolutionairen, huichelaars of dwee-pers, was volstrekt niet ontevreden, ja, het haalde zelfs
223
ruimer adem, toen op zekeren dag keizer Konstantijn het Kruis als het teeken van de overwinning der wereld op zijne vaandels en op zijne paleizen, op de graven en op de schouwburgen plantte.
Zoo is het echter in het algemeen; wat thans geen oog ziet, geen oor hoort, geen verstand berekent, dat zal plotselings voor het oog der geheele wereld openbaar worden. Wanneer de groote dag van God komt, zal men met verbazing zien, dat hemel en aarde door de levensstroomen, die van Jezus uitgaan, vernieuwd en verheerlijkt zijn. — De lieden dezer wereld hebben van dit zuurdeegskarakter des Christen-doms geen begrip, en daarom ergeren zij zich aan zijne knechtsgestalte. Een Engelsche staathuishoudkundige heeft uitgerekend, dat tot dusverre de bekeei ing van iederen heiden aan de christelijke wereld ten minste 200 Pond Sterling heeft gekost. Hij heeft verder bewezen, dat het nog 200,000 jaren duren zal, voordat de geheele wereld tot het Christendom Overgegaan is, indien de Christenen het zendingwerk steeds met dezelfde middelen en krachten , met dezelfde offers van geld en menschen blijven voortzetten. Over zulk een uit-zigt in het verre verschiet lacht nu de halve wereld en spot met de dwazen, die voor zulk eene zaak zonder toekomst bloed en zweet, geld en kracht veil hebben. Ook vele eerlijke Jongeren van Christus willen bij zulke «onwederlegbare cijfers» de haren te berge rijzen. Maar «bang maken komt niet te pas,» vooral daar niet, waar Hij, die Wonderbaar heet en is, het bewind voert. — Maar zelfs met de gewone wereldlijke maat gemeten, is die berekening geheel verkeerd en onverstandig. Wanneer metselaars gelast werden, een hoogen toren, die uit 30 millioenen steenen bestaat, in den kortst mogelijken tijd ten val te brengen, dan zouden zij hem niet van boven af langzaam afbreken, maar zij zouden hem ondermijnen , zijne fondamenten schokken. Zij zouden daarbij voor-zigtig te werk gaan en misschien dagen en weken noodig hebben, voordat zij eindelijk 500 steenen uit het fondament hadden losgemaakt, maar dan zoude de geheele toren eens-
V
224
klaps, in eene enkele sekonde, instorten, en de 29,999,500 steenen zouden gemakkelijk op de 500 volgen, die met zulk eene groote moeite uit de aarde gehaald werden. — Ook het heidendom en het geheele tegen God vijandige rijk der duisternis is zulk een toren. Het is een dwaas, die zóó rekent: 1800 Jaren is nu het Christendom op aarde, en er zijn zoo en zoo veel geloovige Christenen. Dat is over het geheel l'/s ten honderd, derhalve duurt het nog 662/;i maal 1800 jaren, voordat Jezus Christus koning is op de geheele aarde. Neen, in stilte en verborgenheid werken de krachten van den verheerlijkten Christus, en .zij hebben ook op de harten, ja op de volken, die de verzenen tegen zijnen prikkel slaan, een onberekenbaar grooten invloed. In stilte worden de tegen God vijandige magten der wereld gebonden en overwonnen, in het diepste van het gemoed wordt vooreerst het gevoel der onmagt, der ellende, der onhoudbaarheid geboren en onverwachts, plotseling welligt, zal alles, wat zich tegen Jezus verzet, nederzinken en Hem de eere geven.
Is dan ook zoowel in de zoogenaamde christelijke wereld, als in de heidenwereld het getal der bekeerden klein , zoo is de invloed van het Evangelie des te grooter. Een Engelsche gouverneur in Natal heeft onlangs gezegd, dat een enkele zendeling meer uitwerkte, om den vrede met de Kaffers in stand te houden, dan een geheel bataillon geregelde troepen. Hoort dit! En nu vraag ik u, is die vrede, welken de zendeling bewerkt, niet duizendmaal meer waard, dandeschijn-vrede, die uit den angst voor de bajonetten ontspringt? En om nog een ander krachtig en onverdacht getuigenis voor de magt van het Christendom aan te halen, zoo heeft lord Shaftesbury openlijk verklaard, dat de reuzenstad Londen 40,000 nieuwe politiedienaren noodig zoude hebben, indien men de 400 stadszendelingen, die thans onder het volk werkzaam zijn, wilde afschaffen. En wat zouden wij beleven, indien morgen aan den dag het Evangelie, het zoo zeer gesmade, zoo zeer verachte Evangelie, uit ons volksleven weggenomen werd ? Wij zouden in weerwil van alle ontwikkeling en be-
225
schaving, in weerwil van alle kunst en wetenschap in eene nieuwe barbaarschheid verzinken. Het zoude in korten tijd blijken, dat het Christendom in onze wereld toch eene verbazende magt is geworden, ja, dat licht en troost, vrede en vreugde daarmede verdwijnen zouden. Die thans het woedendst daartegen schreeuwen, zouden het sidderend en weeklagend terug roepen. Kortom, hat Evangelie is het licht en zout dei-wereld, ook waar het nog niet aangenomen en als licht en zout erkend wordt. Het Evangelie werkt voort in stilte en verborgenheid, daar het de harten langzamerhand aantrekt en hervormt, en men moet er zich wel voor wachten, de magt van het Christendom naar het getal van zijne blijmoedige en zelfstandige belijders te schatten. Wij willen ook ten opzigte van onze 276 zeelieden den moed niet verliezen, ofschoon zich, voor zoover ons berigt wordt, van hunne lippen geen stem noch antwoord op het werk van Gods genade heeft doen hoeren. Wij, ieder voor zich, willen ons slechts dagelijks vermanen, om getrouw te zijn en steeds getrouwer te worden, ieder in zijn beroep, ieder op zijnen post, ieder met zijne kracht, en dan willen wij het kinderlijk en vast gelooven, dat wij eens ook de heerlijk-beid en de zegepraal van het Godsrijk met onze oogen zullen aanschouwen.
3. BEUALVE HEÏ SCHIP.
Wij hebben gezien, hoe de menschen, die zich op het schip bevonden, zonder eenige uitzondering gered werden ; hamp;i schip echter, met de gansche lading en den verderen inhoud, ging op de rotsriffen van Malta totaal te niet (vs. 41). Dat was een groot verdriet voor allen, het meest echter voor de zeelieden, die hun schip toch gewoonlijk even innig liefhebben, als de huzaren hun paard. Maar Paulus had het voorzegd: .(Geen menschenleven zal verloren gaan behalve het schip.d (Vs. 22). Ook het schip zoude behouden zijn gebleven, indien
15
226
men van den beginne af overeenkomstig de vermaning van Paulus en de stem van het gezond verstand gehandeld en eigen lust en hartstogten bedwongen had. Nu echter, daar de gezagvoerders van het schip geen goeden raad wilden aannemen , is het niet meer te redden. Weldra rukte het geweld der golven alles uit elkander. Hier en daar doken planken. masthoornen en dergelijke in de branding op, totdat eindelijk geen stuk meer aan het andere zat. Na drie maanden echter, toen de winter voorbij was en de voorjaarswinden waaiden, vonden onze zeevaarders een nieuw vaartuig en nu ging het met gunstigen wind en op zwellende golven naar het schoone Italië, het eigenlijke doel der reis. (Hoofdstuk 28 : H—lei).
Ik kan het echter niet helpen, dat mij bij dit beeld de tegenwoordige toestanden onzer lanclskerk voor den geest komen. In de Inleiding van mijne Tagliche Andachten- heb ik mij veroorloofd, mijne meening uitte spreken, dat wij voor eene groote kerkelijke losbarsting stonden. Hoeveel stof deze opmerking nu ook heeft doen opstuiven, en hoe vele geharnaste brieven mij daarover ook toegezonden zijn, zoo heeft toch slechts de eene dag na den anderen en alles, wat ik op kerkelijk gebied zie, deze meening versterkt. Eet zoude mij verblijden, indien ik dwaalde, maar het komt mij voor, dat onze Evangelische landskerken op de schepen gelijken, die op de klippen zijn geworpen en nu door het geweld der golven verbroken worden. Door het ongelukkige huwelijk tusschen staat en kerk werd de zaak in den tijd der hervorming aanstonds verward, en de verwarring werd slechts erger en doller in de volgende tijden. De staat misbruikte de kerk voor zijne regering, de kerk versmaadde het smadelijker wijze niet, in duizend en weder duizend gevallen van het zwaard en het ruwe geweld van den staat gebruik te maken en — wat nog erger was — zijne denkbeelden, instellingen, verordeningen in haren toestand over te nemen. Ach! het was een ongelukkig huwelijk, waarin man en vrouw elkander beurtelings geslagen en bedorven hebben. De vrouw echter is, zooals het gewoonlijk gaat, daarmede het slechtst gevaren.
227
Maar neen, wij willen niet beginnen, de redenen uit elkander te zetten, waardoor de kerk in den toestand van onmagt en verachting, weerloosheid en verdeeldheid, waarin wij haar thans zien, verzonken is. Wilden wij die oorzaken van alle zijden in het licht stellen, dan zoude dit Hoofdstuk alligt grooter worden , dan al het overige van dit boek. Ook bezit ik zelfkennis genoeg, om te weten, dat ik de vereischten voor een geschiedschrijver of zelfs voor een kerkelijk politicus niet bezit. Wij willen hier slechts op eene zaak opmerkzaam maken, omdat zij van groot praktisch belang is. Wij meonen namelijk, dat de kerk nooit tot dat inwendig en uitwendig verval gekomen, nooit zoo magteloos en impopulair geworden zoude zijn, indien men het algemeenepriesterdom ernstig in beoefening had gebragt. De gemeente van Jezus Christus is geroepen, om het werk, dat Jezus op aarde verrigt heeft, voort te zetten en op alle hoogten en in alle diepten van het leven der wereld het woord der verzoening te verkondigen Zij moet door woord en daad de groote deugden van Jezus Christus aan de wereld bekend maken; zij moet als het levende ligchaam , na het vertrek van het Hoofd uit deze benedenwereld, het levende beeld van den Goeden Herder, het beeld van den levenden, ontfermenden, medelijdenden, dienst-vaardigen Jezus zijn. Een ligchaam derhalve moet de gemeente zijn, en ieder Christen is een lid van dit ligchaam. Geen lid is overtollig, zoo het ligchaam zijn groote werk zal volbrengen. Het eene moet het andere sterken en ondersteunen, het eene moet in het lief en leed van het andere deelen. Door het Christusleven vol hemelsche liefde, dat de wereld in de gemeente zien, en dat weder uit de gemeente de wereld bestralen moet, daardoor moest de wereld overwonnen worden; en zoo werd zij ook in de eerste eeuwen werkelijk overwonnen. Later verkwijnde het leven in de kerk, toen eene heerschzuchtige priesterkaste diegenen begon te vervloeken, die hand en voet, gedachten en gewaarwordingen vrij wilden bewegen in den dienst van God. Het is een der verhevenste, menschlievendste en den mensch meest
228
waardige denkbeelden van het Christendom, dat in het Godsrijk des nieuwen Testaments ook de kleinste en geringste met zijne kleine en geringe kracht nogtans geroepen is, om tot de vernieuwing van hemel en aarde mede te werken door de magt des geloofs, des gebeds, door de daad der liefde. Dit zijn de regten en pligten van het algemeene priesterdom. Maar wie in de oude Roomsche kerk het algemeene priesterdom ernstig in praktijk wilde brengen, die werd door het zwaard der inquisitie bedreigd; ten overvloede veroordeelde men hem ook nog tot de eeuwige helsche straffen.
Zoo erg is het nu in de kerk der Hervorming niet weder geworden, maar in allen gevalle nog erg genoeg. Trouwens, Luther verkondigde de vrijheid van den Christenmensch met zulk een nadruk en kracht, als het sedert de dagen der Apostelen nog niet geschied was. Maar dit groote denkbeeld kwam niet tot zijn regt. Letterstrijd, woordenzifterij, twisten over leerstellige spitsvindigheden (die de leek niet begreep en waarin hij geen belang stelde) verdeelden de kerk in eene menigte van partijen, die elkander bestreden. Men streed over leerstukken, die met de eigenlijke kern des Evangelies in geen verband stonden, en men vergat het, dat het Christendom ijdel is, indien het geene openbaring van het leven van Christus op aarde is. Op deze wijze verkregen de godgeleerden al het gezag; de leeken hadden niets meer mede te spreken, noch ook mede te werken , zij moesten op het vaandel der godgeleerden zweren, aja, ja» zeggen en geld betalen, dat was alles. De waarde medearbeiders — zooals de Apostelen de Christenen noemen — werden «waarde tcehoorders.» De levende leden van het ligchaam van Christus werden tot eigenaren van kerkstoelen, avondmaalsgasten, gehoorzame biechtkinderen vernederd. Herders en kerk versc.iansten zich bijna. De herders hadden overal het eerste en laatste woord in de gemeente, d. i. zij zelve had niets te zeggen; — niet het leven der christelijke deugd werd als het wezen des Christendoms beschouwd, maar de zuivere dogmatiek, de instemming met den Katechismus. Het ontbrak, —wij spreken
229
natuurlijk van het groote en het geheel, want er bestonden eene menigte heerlijke uitzonderingen, — het ontbrak aan vrijheid en beweging in de kerk, het ontbrak aan het leven van de leden des ligchaams, het ontbrak den predikanten aan de medearbeiders, welke toch de Apostelen zelfs van noode hadden, en door deze en vele, vele andere oorzaken kreeg de kerk op vele plaatsen in plaats van het vriendelijke herdersgelaat van Jezus zulk een politieachtig, heerschzuchtig, gestreng voorkomen , dat zij de liefde en het vertrouwen des volks verloor.
Hoe het er thans uitziet, weet iedereen; in de groote steden van Duitschland — die het platte land altijd slechts een vierde of drie vierde gedeelten eener eeuw vooruit zijn — heerscht, wat het groot geheel betreft, eene ontzettende onkerkelijkheid, ja voor een gedeelte vijandschap tegen de kerk en wel in alle standen. Daarvoor bewijzen aan te voeren, zoude hetzelfde zijn als water in den Rijn te dragen. De aanzienlijke en gegoede kringen zien uit de hoogte neder op alles, wat kerk heet. De middelstand is over het algemeen onverschillig en koud; wie echter eens eene sociaaldemocratische vergadering, waar kerkelijke zaken behandeld werden, heeft bijgewoond, die weet, dat de laagste volksklasse voor een groot gedeelte door een hevigen haat tegen de kerk bezield is. Wat men daar hoort, dat de predikanten en priesters altijd met de aanzienlijken tegen de armen, met de magtigen tegen de onderdrukten zamengespannen hebben , dat zij de onderdrukte klasse «met wissels op do eeuwigheid afgescheept hebben,» in plaats van, gelijk Christus deed, ook hulp en troost voor den tijdelijken nood te verkenen of ten minste de advokaten der armen te zijn tegen hunne onderdrukkers, dat zij in het algemeen voor het arme volk geene liefde en deelneming aan den dag gelegd, maar zich slechts daarover bekommerd hebben, om het tot het kerkgaan en tot het betalen van kerkelijke bijdragen te noodzaken, — deze en andere verwijten, die daar met gloeijende beelden opgehelderd worden, — zij worden toch.
230
Gode zij dank! door duizenden getrouwe dienaren der kerk gelogenstraft l). En toch, als men op het geheel ziet, is daarin maar al te veel waarheid gelegen. In allen gevalle gaan de meeste gedoopte Christenen niet meer ter kerk, komen over 't algemeen met de bedienaren van het Evangelie bijna niet in aanraking. Hoe vele kerken zouden des Zondags gesloten moeten worden, indien de vrouwen niet getrouwer waren, dan de mannen en jongelingen! Voortaan zal nu ook een groot gedeelte der Christenen ongedoopt en zonder christelijk onderwijs en bevestiging als lidmaten blijven; een nog grooter gedeelte zal zonder kerkelijke inzegening in het huwelijk treden. Een naakt heidendom vertoont zich te midden dei-Christenheid en de hoofden der kerk staan radeloos, en vragen, wat tegenover deze nieuwe toestanden gedaan moet worden ? Zij weten het niet en komen slechts hoe langer zoo meer in verwarring en oneenigheid. Daarbij wordt het getal steeds kleiner van degenen, die zich voor den dienst der kei k aanmelden en daarvoor opgeleid worden. Slechts weinige beduidende koppen wijden zich aan de godgeleerdheid; uit de zoogenaamde «hoogste standen^) echter bijna niemand. Reeds berekent men het jaar, wanneer, als de zaken zoo voortgaan, alle pastoriën en kansels onbezet moeten blijven. — Wat moet daaruit voortvloeijen? Daarenboven nog twist en twee-dragt, nu eens om des keizers baard,» dan weder «oin des keizers schepter.» De meeste menschen in de wereld gelooven het werkelijk niet meer, dat eensgezindheid en vrede, liefde en barmhartigheid, zachtmoedigheid en goedertierenheid de
1) Het ware gemakkelijk te bewijzen, dat de edelste, werkzaamste, unbaatzuchtigste navolgers vau Jezus Christus sedert eeuwuu in Evangelische pastoriën gevonden, en dat degroote werken der reddeide christelijke liefde door Evangeliepredikers tot stand gebragt ziju geworden. Het igt; echter, helaas, ook waar, dat er te allen tijde in geeneu stand en beroep zoo vele personen waren, als in den predikantenstand, die volstrekt niet aan hunne bestemming beantwoord hebben.
!)•; Schrijver.
231
voornaamste vruchten van het Christendom zijn. «Ons geestelijk leven is krank en wordt bijna geheel magteloos door onze tweespalt en onze liefdeloosheid. Wij moeten het door de daad bewijzen, dat de meeste liefde niet daar is, waar het minst, maar waar het krachtigst geloofd wordt.» zoo zeide de edele Hollander van Oosterzee. En verder: «Wij moeten toonen, dat verdraagzaamheid en vrijzinnigheid met eene zeer besliste christelijke overtuiging gepaard kan gaan, dat, met één woord, de echte humaniteit geene vijandin , maar de dochter en tevens de bondgenoot van het echte Christendom is.»
Dat alles is zeer waar en voortreffelijk gezegd. Ook zijn er niet slechts duizenden echte aanhangers van Christus, maar ook geheele christelijke vereenigingen en kringen, die dat zeggen, ja, die het niet slechts met woorden, maar ook met de daad getuigen. En zulke menschen, die vol heilig verlangen en groote blijmoedigheid de liefde van Christus in alle betrekkingen des levens aan den dag leggen, die ook op ieder gebied des levens wakker de hand aan het werk slaan, zijn er thans meer, dan ooit sedert de dagen der Hervonning. Wij wijzen slechts op het grootsche werk der inwendige zending, die hoe langer zoo meer eene magt in de wereld begint te worden. Millioenen menschen van alle standen werken thans op dit gebied, om door tentoonspreiding der kracht en der liefde van Christus, in de verzachting van alle geestelijke en stoffelijke ellende, de wereld weder voor het Christendom te veroveren. Eene nieuwe lente is ontwaakt, die het hart doet juichen. Wat zouden onze vaderen zeggen, indien zij uit de graven opstonden en deze menigte van Diakones-senhuizen, dit groot getal van inrigtingen voor noodlijdenden , ouderloozer., verwaarloosden , gevallenen , gevangenen, ontslagene gevangenen, onnoozelen, blinden, epileptischen, doofstommen met hunne oogen konden zien, indien zij een blik konden vestigen op het werk der Zondagsscholen, op de kolossale verspreiding des Bijbels en christelijke geschriften, op de belangrijke werkzaamheid der volksbibliotheken, op den
232
arbeid der zielzorg juist onder het arme volk, waaraan ook de Christenen uit de betere standen hoe langer zoo meer deel nemen? — En inderdaad, er gaan steeds meer stemmen uit de wereld op, die verklaren.- voor dit Christendom moet men eerbied hebben; daar wordt eene liefde en eene magt der barmhartigheid openbaar, die door lieden zonder christelijk geloof niet aan den dag wordt gelegd.
«Het oude stort in, de tijd wordt veranderd,
Nieuw leven kiemt uit zijn ruïnen.»
Ja, het Rijk des Heeren gaat blijkbaar vooruit, maar de kerkelijke toestanden zijn zoo misvormd en verward, dat het werkelijk schijnt, alsof het schip op de klippen gestrand en reddeloos verloren is. Al die groote teekenen van eenen nieuwen tijd zijn niet door de kerkbesturen, maar voor het grootste gedealte in weerwil van de kerkbesturen ontstaan en toegenomen. De vrijheid, liefde, kracht en blijmoedige opoffering der Christenmenschen heeft dat nieuwe geschapen, terwijl ondertusschen het schip der kerk slechts nog broozer is geworden. De «magt der golven» brandt van alle zijden tegen zijn lek en los geworden wanden. De geheele geest des tijds is der kerk, zooals zij thans is, vijandig. Hij kan wel-ligt voor een gedeelte voor het Christendom, maar niet voor de kerk in hare tegenwoordige gestalte gewonnen worden. De bescherming van den staat valt weg, sedert de nieuwste kerkelijke wetten (in Pruissen) zijn uitgevaardigd, en het blijkt, op welk eene vernederende wijze de kerk door deze bescherming geruïneerd is geworden. De zoogenaamde kerkelijke wetten , — wij kunnen haar niet zonder voorbehoud prijzen, wij betreuren het, dat zij aan de kerk niet de volle vrijheid verleenden, die men toch juist thans op ieder ander levensgebied verleent — maar toch zoude de nieuwste kerkelijke wetgeving de kerk volstrekt niet kunnen schaden , indien deze van hare zijde haren pligt gedaan en vasten bodem in het
233
volksleven gekregen had. Dat is echter blijkbaar niet het geval. Nu komen de golven vreeselijk aanstormen. Het onverstand , de oneenigheid en tweedragt echter op het schip vol-tooijen het ongeluk. Zijt echter goedsmoeds! Moge ook het schip door het geweld der golven verbrijzeld worden, voor alle opregte zielen, die daarin zijn, zal er een reddend strand zijn, welks naam wel niet Malta is, maar dien de Heer kent. Allen, die het opregt met het Rijk des Heeren meenen, zullen behouden aan land komen, zonder dat iemand hunner een haar gekrenkt wordt (vs. 44), en in de lente zal er een nieuw schip zijn , dat dan , door den wind der liefde van Christus gedreven , in zee gaat. De predikantenherk zal voor altijd ten onder gaan l). Predikanten en godgeleerden zullen er blijven , maar zij zullen dan alle Christenen als medearbeiders leeren beschouwen, — zij zullen leeren, dat het hunne hoofdtaak is, daarvoor te zorgen, dat iedere kracht op hare plaats zoo nuttig mogelijk werkzaam zij. De gemeenschap dei-Christenen zal, wanneer de oude vormen wegvallen, nieuwe vormen zoeken en vinden , niet belemmerd door den invloed van den staat, die tot aan het einde van den tegenwoordigen toestand der wereld (in den regten zin des woords) zonder bepaalde geloofsbelijdenis (maar niet godsdienstloos) moet zijn. De Geest van het Christendom en van Gods Woord zal nu eene kerk doen ontstaan met geheel nieuwe inrigtingen, geheel nieuwe vormen, ja ook niet nieuwe belijdenissen, en deze kerk zal ruim genoeg zijn, om allen op te nemen, die werkelijk één zijn in het geloof in- cn de liefde tot den gekruisigden en verheerlijkten Heiland, en vrij en sterk genoeg, om eiken wereldlijken invloed verwijderd te houden. En deze
1) In de proviuciën Rijnland en M'estfalen bestaat sedert drie eeuwen de presbyteriale kerkvorm, waardoor de leden der gemeente een groot aandeel hebben in de behartiging harer belangen; in andere gedeelten van Prnissen werkte de gemeente minder mede. Daar is dan de onkerkelijkheid ook welligt het grootst geworden.
l)e Vertaler.
234
nieuwe kerk zal een zendingschip zijn te midden van de bruisende wateren der booze wereld. Zij zal het bewijzen, dat zij, even als haar Stichter, niet bestaat, om de wereld te-veroordeelen, maar zalig te maken, — dat krachten der liefde en barmhartigheid, verblijdende en verkwikkende zegeningen der gemeenschap in haar wonen, waarvan de geheele wereld geen besef heeft en die toch het licht en leven der wereld zijn. Wij bedoelen dus niet eene nationale kerk — die eerst dan mogelijk zoude zijn, zoo de natie in haar geheel zich vol eerbied voor Christus, het Hoofd der Kerk, nederboog, en daarvan zijn wij, helaas, nog ontzettend verre verwijderd; wij bedoelen ook niet eene uitwendige unie, ofschoon wij ook gelooven , dat de Tweelingen van de nieuwe scheepsbanier niet Castor en Pollux, ook niet Luther en Kalvijn zullen heeten, maar Christus en zijne gemeente, Christus, de Redder van zonde en dood, en zijn ligchaam, de gemeente, de eenheid van allen, die Hem in eenvoudigheid des geloofs dienen en zijn woord boven alles op prijs stellen. — Men mag, wat mij betreft, ook zeggen, het zal niet één schip zijn, dat in zee steekt, maar eene geheele vloot van schepen, op welke, wat bijzaken aangaat, verscheidenheid van zeden en gebruiken heerscht. Maar deze schepen zullen allen naar hetzelfde grondplan zijn gebouwd; op alle schepen zal in al het wezenlijke overeenstemming heerschen, op alle schepen zal hetzelfde als hoofdzaak en hetzelfde als bijzaak worden beschouwd, allen, die daarin varen, zullen door denzelfden geest der liefde en des vredes ver-eenigd zijn. Alle schepen zullen onder dezelfde vlag varen, digt bij elkander, zullen eenparig denzelfden strijd voeren en naar hetzelfde doel en dezelfde haven stevenen. Dat zal, zoo God wil, de zegen van de schipbreuk zijn. Thans echter moeten de bewoners van het lekke schip op de schipbreuk voorbereid, de harten vooraf gestaald en bemoedigd worden, voordat de voorsteven op de klippen zit, gelijk Paulus dat illes met zijne lieden heeft gedaan. Thans reeds moet men de Christenmjnschen vergaderen, hen tot zelfstandigheid op-
235
leiden, opdat zij in de schipbreuk zich zeiven kunnen helpen, of, om zonder beeld te spreken: hen tot den dienst en het werk der liefde bewegen, opdat wij zoo vele zielen, als mogelijk is, voor het hemelrijk winnen, maar niet in kerkelijke twisten onze krachten verspillen; dit zij thans het wachtwoord!
De liefde van Christus moet ons vindingrijk maken. Toen de oude keizer Napoleon met zijnen generalen staf in het onbegaanbare stuifzand der Roode Zee geraakte, beval hij de officieren, naar alle rigtingen uit elkander te rijden; zoodra iemand een vasten grond had, moest hij het bekend maken. Dat was een goed denkbeeld, en wij willen het ons ten nutte maken. Wie ergens in het stuifzand dezer wereld, die van het geloof vervreemd is, een duidelijken, vasten weg vindt, om het Evangelie tot de harten te brengen, die moet het luide verkondigen, opdat ook anderen hem kunnen volgen. Met de werkzaamheden dei' inwendige zending is een schoon begin gemaakt. Ieder behoort hier mede te werken door voorbede, persoonlijke krachten en stoffelijke middelen. Altijd moet er naar nieuwe wegen worden uitgezien. Wij moeten de veel moediger en ondernemender Engelsche broeders niet naapen, wij moeten echter van hen leeren, welke groote zaken ook in onzen tijd, ja juist in onzen tijd, op zich zelf staande Christenen, zij mogen nu gemeenteleden of predikanten zijn , tot stand kunnen brengen. Daarvoor zijn mannen als Fliedner, Wichern, Müller in Bristol, G. Werner in Reutlingen luid sprekende getuigenissen. Tot zulke groote werken is trouwens niet ieder geroepen, maar wel moet ieder zich zeiven zeggen, zich dagelijks op nieuw vermanen , dat hij in het kleine getrouw moet zijn, want hierin is de volheid van alle wijsheid gelegen. Het groote Koningrijk van God zal met kracht worden uitgebreid, wanneer allen, die den naam des Heeren aanroepen, zich in deze trouw oefenen, en al moge het schip der landskerk dan ook stranden, zoo zal de heerlijkheid Gods daarvoor doorbreken, uls een stroom.
gt;
HET WINTERKWARTIER OP MALTA.
En toen zij nu gered waren, vernamen zij, dat het eiland Malta heette. De vreemdelingen (barbaren) bewezen ons geene geringe menschlievendheid, ontstaken een vuur en namen ons allen in, om den aanhoudenden regen en om de koude. En ais Paulus eenen hoop rijzen bijeengeraapt en op het vuur gelegd had, kwam er een adder uit door de hitte, en vatte zijne hand. Als de barbaren nu het beest aan zijne hand zagen hangen, zeiden zij tot elkander: Deze mensch is ge-wisselijk een moordenaar, wien de goddelijke wraak niet wil laten leven, ofschoon hij uit de zee ontkomen is. Maar hij schudde het beest af in het vuur, en leed niets kwaads. Zij verwachtten nu, dat hij zoude opzwellen of terstond dood nedervallen. Maar als zij lang verwacht hadden, en zagen, dat hem niets ontzettends overkwam, werden zij veranderd en zeiden, dat hij een God was. — In den omtrek van die plaats waren de landgoederen van den voornaamsten van het eiland, met name Publius, die ons ontving en drie dagen vriendelijk herbergde. Het geschiedde nu, dat de vader van Publius met koortsen en den rooden loop te bed lag, en Paulus ging tot hem in en bad en legde hem de handen op en genas hem. Als dit dan geschied was, kwamen tot hem ook de anderen in het eiland, die krankheden hadden, en lieten zich genezen. En zij bewezen ons groote eer, en toen
237
wij vertrokken, voorzagen zij ons van het noodige. (Handel. 28 : 1—10).
Nooit heeft Gods heerschappij gefaald;
't Is wijs, al wat Hij doet;
En, wat zijn raad hier ook bepaalt.
Het eind' is zeker goed.
Vertrouw Hem dus gerust uw lot.
Loof Hem in vreugd en pijn,
Zoo zult gij kalm en sterk in God En eeuwig zalig zijn.
1. DE VE3ANDERING VAN KOERS.
Eene zeer ongelukkige gebeurtenis was er voorgevallen , het i:eheele huis daardoor in rep en roer gebragt en het eenige geluk daarbij was, dat de huisheer zelf en hij geheel alleen, er de schuld van droeg. Zoo werd ten minste niemand beknord, en verder verdriet vermeden. Maar ik moest mij zeiven berispen en was verdrietig en ontstemd. Als men echter ontstemd is, dan is men onbillijk, wantrouwend en onvriendelijk jegens God en menschen en moest zich eigenlijk, naar het voorbeeld der Japansche vrouwen , zelf opsluiten , om door zijne opgewondenheid een grooter ongeluk te voorkomen. Men is dan echter ook dikwijls onbillijk jegens zich zelf, en dat was ik ook, en zoo hielp de opsluiting niets. Gewis, men moest eigenlijk nooit ontstemd zijn, maar men is het toch somtijds werkelijk. Ik was het ook, en daarom konde ik niet komen tot hetgeen, waartoe ik komen wilde, daar het Zaturdag was en ik des avonds eene voorbereidingsrede en den anderen morgen eene preek en een klein dozijn doop-redenen houden moest. De ontstemde kan echter zijne ziel niet tot God verheffen, zoolang hij zijne slechte stemming niet veroordeeld en bespot heeft. Wat is echter eene preek waard, als men niet gebeden heeft? Zoo zat ik dan en knab-
238
belde meer op mijne pen dan dat ik er mede schreef en wat ik daarmede schreef, was niet veel meer waard dan dat geknabbel. — Daar hoorde ik echter boven mij op de kinderkamer mijn oudste, destijds vierjarig dochtertje zingen en luisterde toe: welk vader zoude toch zulk een barbaar zijn, dat hij niet in weerwil van alle ontstemming luisteren zoude, als zijne kinderen zingen? En ditmaal, gelijk reeds zoo menigmaal, moest het kindergezang aan alle ontstemming een einde maken. Het kleine stemmetje zong namelijk, meer luide dan schoon: «Het is toch maar een wereldsch ding, voor treuren te gering.» Dat was alles, wat het meisje uit een lied, dat men haar had voorgezongen, onthouden had, en dit weinige was op dat uur voor den ontstemden vader genoeg, om daardoor weder in eene goede stemming gebragt te worden. Als eene hemelsche magt drong het gezang in mijn hart; het was alsof er schellen van mijne oogen vielen: de hoogere geest, de geest, die tijden en eeuwigheden omvat, was in mij gewekt geworden, ik lachte mij-nu werkelijk zelf uit. «Wat?» — zoo zeide ik tot mij zelf — «gij , een mensch tot Gods heerlijkheid geroepen, gij kunt u laten ontstemmen door zulk eene nietige kleinigheid, over zulk een onbeduidend tijdelijk verlies, dat door eene kleine verstrooidheid veroorzaakt is; zie, o mijn geest, op dat leven, waartoe gij geschapen zijt! Niet eens de werkelijke rampen van den tijd, laat staan dan de kleine verdrietelijkheden van het snel verdwijnend leven zijn te waarderen tegen de heerlijkheid, die ons geopenbaard zal worden.» — En het begon eensklaps helder te worden in mijnen geest, want het groote licht van het laatste einde zond zijne stralen, en het kleine wolkje verdrietelijkheid, ontstemming, werd rozenrood gekleurd, zoodat het er zeer vrolijk uitzag, alsof het slechts tot eene versiering van den hemel had moeten dienen, en het kleine aardsche ding, dat te gering was om er over te treuren, werd nu groot genoeg om er zich over te verheugen en hielp eene opgewekte preek maken. Den tekst weet ik niet meer, maar den inhoud weet ik nog; hij handelde daarover, dat
239
wij bij al de ondervindingen en werkzaamheden des levens ernstig aan het hoogere en eeuwige leven moesten denken, daar wij dan veel ber.er tegen de kleine en groote verwarringen , verzoekingen en bezwaren van het aardsche leven bestand zouden zijn. Zoo werd dan de preek hartelijk en krachtig, en wel daardoor, dat ik ten gevolge van het bovengenoemde onheil niet in mijne anders zoo vrolijke, maar door dat ongeluk onbewoonbaar gemaakte studeerkamer en achter mijne boeken komje^zitten. Wat een ongeluk scheen te zijn, werd voor mij een geluk en voor duizenden van menschen eene verkwikking. Mijn koers was slechts veranderd. In plaats van naar de studeerkamer, werd ik genoodzaakt om naar de kerkekamer te gaan, en toch kwam ik tot hetgeen mijn hart wenschte, namelijk tot eene blijmoedige en krachtige verkondiging van den goddelijken Naam. Mogt nu deze geschiedenis ook eenigen mijner waarde Lezers leeren, zich boven allerlei dingen te verheffen , die voor een kind van God eigenlijk te gering zijn om er over te treuren, en waarover zij nogtans treureïi, morren, zich ongerust 'maken en weenen, — dan heeft deze geschiedenis haar doel bereikt, en ik en mijne kleine dochter zullen uwen dank in den hemel in ontvangst nemen en verder aan het regte adres bezorgen.
Onderzoek slechts, waarde Lezer! en gij zult in uw eigen, leven welligt gebeurtenissen vinden, die met de bovengenoemde overeenkomen, want uw leven is eene voortdurende openbaring van God. Indien gij eerst de openbaring des Vaders in Christus hebt leeren kennen, moet gij eiken dag gelooven, dat God zich aan u wil openbaren en moet gij daarop opmerkzaam acht geven, dan zult gij het ook eiken dag ondervinden. Voor alle dingen moet gij de wapens niet wegwèrpen - wanneer God den koers verandert. Dit heeft ten slotte altijd allerlei geluk en winst ten gevolge. De aartsvader Jozef wilde zich naar de tenten zijner broeders begeven en kwam bij de piramiden van Egypte en nog wel als slaaf en gevangene; ja, hij moest zich daar, van schandelijke echtbreuk beschuldigd, in de gevangenis laten werpen; nogtans
240
bragt deze veranderde koers hem in de haven, waarin het geheele volk van Israël gered zoude worden. — En wijlen zijne Excellentie de generalissimus Naaman zocht eene geheimzinnige geestenbezwering en moest zich in het koude .lordaanwater begeven, waarmede hij volstrekt niet ingenomen was: en toch is daardoor niet slechts zijne huid gereinigd, maar ook zijn hart verlicht en verblijd geworden, zoo-ilat hij aan andere lieden nog iets van zijne blijdschap heeft kunnen mededeelen. — Zoo heeft ook de Saul van het Oude Testament eenen ezel gezocht en eene koningskroon gevonden in plaats van den ezel, wat toch ook geen slechte ruil was.— En de heilige Frumentius wilde naar Alexandrië, om daar poede zaken aan de beurs te maken ; in plaats daarvan leed hij schipbreuk aan de kust van Abbessynië en werd de bode van den goddel ijken vrede voor een geheel heidensch volk. — Jnna, de Profeet, wilde naar het verre Tartessus in het sidioone Spanje en kwam in plaats daarvan in den vuilen buik van het afschuwelijke zeegedrocht; en toch is in den warmen buik van dat beest de mensch ook weder Warm geworden en heeft weder leeren bidden, danken en gehoorzamen. — Desgelijks wilde Martin us Luther naar Wittenberg reizen en was ook niet verre meer van het doel verwijderd; hij kwam echter op den Wartburg en daardoor verheugt zich heden de Duitsche Christenheid over de heerlijke Hijbelver-taling, die nooit overtroffen zal worden. En duizendmaal duizend voorbeelden konde men aanhalen, waarover het oog vol tranen schieten en het hart lagchen zoude en toch — wij dwazen en tragen van harte gelooven niet slechts niet, wat de Profeten gesproken hebben, maar zelfs datgene niet, wat wij duizendmaal met eigen oogen gezien hebben, — namelijk, dat God nimmer in zijn bestaur kan dwalen, indien wij slechts een poos geduld willen hebben. Zoo is dan ook de Apostel Paulus met zijne lotgenooten in het lijden niet daar gekomen, waar hij komen wilde, want hij wilde naar Rome, en hij had ook goede redenen, waarom hij naar het doel zijner reis verlangde, doch hij is vooreerst en ook
241
nog gedurende een langen tijd niet in Rome gekomen, maar op het kleine eiland Milete of Malta, zooais de schipbreukelingen door de eilanders, die hen aan het strand ontvingen, werd medegedeeld. (Vs. 1). Zij wilden dus naar Rome en kwamen op Malta er zij moesten Wijde zijn, dat zij nog daar, en niet op den bodera der zee teregt kwamen. Zij moesten ook allen ondervinden, vooral echter moest het Paulus blijken . dat God met goede en wijze bedoelingen deze schipbreuk had beschikt. De schipbreukeling, degevangene, de vermeende misdadiger moest de bode van den goddelijken vrede voor Malta worden; een nieuw station voor de uitbreiding des Evangelies moest hier gevestigd worden, zoodat de Apostel, in weerwil van de verandering van koers, door Gods bestuur toch in de haven kwam, waarnaar hij verlangde, ofschoon hij haar volstrekt niet kende. Omdat hij den Heer lief had, zoo gaf hem zijn Heer, wat zijn hart wenschte, ofschoon alles anders ging, dan zijn hart verwacht en gemeend had.
Malta was een klein rotsachtig eiland, slechts acht vierkante mijlen groot; eenzaam lag het daar in den ruischenden oceaan , door menigerlei klippen en zandbanken omringd. In den beginne was het geheel onvruchtbaar, zoodat geen mensch daarop woonde; maar reeds eenige eeuwen voor den tijd des Apostels was het uit Noord-Afrika bezet geworden. Deschran-dere Pheniciërs namelijk, die in Karthago woonden, zagen met hun scherpen blik, van welk een buitengewoon belang voor den handel en voor de heerschappij over de Middelland-sche Zee het tusschen Afrika, Italië en Griekenland gelegene eiland was; daarom ontzagen zij geene moeite, bragten met geheele vloten vette aarde aan, bedekten daarmede de naakte rotsen en maakten zoodoende het eiland vruchtbaar, ja ook tot een hoofdzetel der nijverheid, inzonderheid van de weverij. Door de voortreffelijke havens werd het eiland weldra eene van de beroemdste zeeplaatsen der wereld, en tot op den
16
242
hui'digen dag is er welligt geen stuk gronds van denzelfden omvang, dat in zulk een ontwikkelden, door nienschenhand kunstmatig bewerkten toestand verkeert, als het tegenwoordige Malta.
De ligging van deze plaats was echter al te gunstig, dan dat zij niet de speelbal der worstelende mogendheden had moeten worden. Zoo kwam het eiland uit de hand der Kartha-gers in de magt der Romeinen, later van de Grieken, vervolgens van de Vandalen, Gothen, Arabieren, Turken , daarna van de Kruisvaarders. In de zestiende eeuw werd het door de Sint Jansridders bezet en sterk bevestigd, die zich van toen af Maltezer-ridders noemden. In 1798 veroverde de consul Napoleon op zijnen togt naar Egypte deze gewigtige vesting. Toen zijn gesternte was ondergegaan, werden de Engelschen heeren van de plaats. Zij weten van dit gewigtige station ook voor het Rijk van God partij te trekken; grootsche kweekscholen en drukkerijen voor de volken van de Middellandsche Zee en het oosten hebben onze werkzame Angelsaksische broeders hier opgerigt en het is nog niet te voorzien, welk eene beteekenis het kleine eiland op zijnen tijd in den on-bloedigen oorlog des Christendoms tot verovering der wereld verkrijgen zal. Wie heden uit het noorden naar Malta komt, moet in de Paulusbaai voor anker liggen , en vindt digt bij het strand eene kerk , wier schilderijen de geschiedenissen van onze Hoofdstukken voorstellen; de afbeeldingen moeten echter niet zoo schoon zijn als de geschiedenis.
Dat nu ook toen, in die tijden van een gruoten wereldhandel, Malta eene gewigtige plaats konde worden, is duidelijk. Paulus was zeker de eerste getuige van Christus, die dit stuk gronds betrad, en toen hij drie maanden later verder reisde, was er of reeds eene christelijke gemeente gesticht, of hare stichting was toch zoo voorbereid, dat zij als het ware van zelf tot stand kwam. Hooren wij nu echter, wat die dienstknechten van Christus, Paulus en zijne vrienden, op het rotsachtig eiland van Malta ondervonden en verrigt hebben.
243
2. DE STEANDZEGEN.
Het is voor de bewoners van een eiland altijd eene belangrijke gebeurtenis, wanneer in de nabijheid van hun strand een vaartuig schipbreuk lijdt, en wij moeten ons ook voorstellen, dat de Maltezers dien morgen op den oever der brandende en schuimende zee in groote menigte verzameld waren. De strandzegen. was toch van oudsher voor de bewoners van kliprijke, of door zandbanken omringde zeekusten eene bron van hun bestaan. De kerkgebeden om een rijken strandzegen, waarvan zooveel verhaald wordt, moeten echter gelukkiger wijze op een mythe berusten. Door de welwillendheid van het kerkbestuur in Helgoland, waar de kerkeboeken en kerkgebeden van meer dan tweehonderd jaren voorhanden zijn, en door andere mededeelingen ben ik hiervan overtuigd geworden, en ik kan niet nalaten, het hier ter eere dei-Christenheid mede te deelen. De kustbewoners moesten echter leeds veel betere menschen zijn, dan de meeste anderen, indien zij toch niet dikwijls met een heimelijk verlangen naar strandzegen hadden uitgezien. Ook aan de achristelijke» kusten zal men duizendmaal ten minste zoo gebeden hebben, dat de schepen, die naar het raadsbesluit der Voorzienigheid eenmaal bestemd waren, om te gronde te gaan, dan toch bij h en, de bidders, schipbreuk lijden of stranden mogten. En hoe dan in het heidendom ! Afgrijselijke geschiedenissen uit ouden en nieuwen tijd worden ons berigt, hoe de buitendien reeds zwaar geteisterde schipbreukelingen aan de kusten, die zij met groote moeite bereikt hadden, uitgeplunderd, ja dikwijls zelfs vermoord werden. In de heidensche oudheid was ellendige slavernij dikwijls het lot van hen, die aan de zee ontkomen waren; dat men ben hunne goederen liet behouden, zal zelden genoeg voorgekomen zijn.
Onze scheepslieden konden zich geluk wenschen, dat zij juist op Malta gestrand waren. Zij zagen tot hun troost den
16*
244
wereldbeheerschenden adelaar van Rome op de rotsen van het eiland geplant, en zoo wisten zij, dat het hun niet aan bescherming van hun leven ontbreken zoude. Maar meer dan dat zoude hun te beurte vallen; zij vonden zeer menschlie-vende, onbaatzuchtige, gastvrije lieden aan de door de branding bespeelde Maltezische kust. «De barbaren (zoo heeten zij niet om hunne onbeschaafdheid, maar om hunne Phenicische afkomst) bewezen ons geene geringe menschllevendheid,» be-rigt Lukas. Zij waren er verre van verwijderd, om van de onmagt der zeevaarders tot hun eigen voordeel partij te trekken, en toch bestonden hunne gasten , gelijk wij vroeger gezien hebben, geenszins uit een «uitgelezen gezelschap;» maar het was hun genoeg, dat de schipbreukelingen ongelukkig, hulpbehoeftig waren en behoefte aan liefde hadden,— dat was voor hen reden genoeg, om hen ook hulpvaardig en liefderijk te behandelen. In alle kerken aan alle kusten , die den zeelieden zoo ligtelijk verderf aanbrengen. moest deze geschiedenis afgeschilderd of aan den wand geschreven zijn. Spoedig stijgen de vlammen van een groot vuur omhoog, opdat de doornatte menschen zich kunnen droogen en warmen. Niet lang daarna was het geheele gezelschap in huizen en hutten gastvrij opgenomen en werd maandenlang geherbergd en verpleegd, zonder dat er toch eene belangrijke belooning verwacht konde worden. — Niets dan goeds en aangenaams hooien wij van deze Maltezers; ja, benevens hunne edelmoedige menschlievendheid openbaren zij eene levendige vatbaarheid voor indrukken van het Goddelijke (vs. 6) en eene kinderlijke dankbaarheid voor ontvangene hulp. (Vs. 10). Zij hebben behoefte aan verlossing, zij zijn vatbaar voor verlossing, zijn als het ware voor het Christendom voorbereid, en wij kunnen het hun zoo regt gunnen, dat zij het bezoek van eenen Paulus ontvangen. Het is geen goed woord, ofschoon het dikwijls als eene hooge wijsheid geroemd wordt, wanneer een der oude Kerkvaders zegt: «De deugden dei' heidenen zijn schitterende zonden.» Dat klinkt welligt vroom, maar het is eene zeer onregtvaardige bewering. Integendeel: in de
deugden der heidenen openbaart zich een streven en verlan gen naar de geregtigheid voor God, — een worstelen en verlangen , dat God wel weet te waarderen, ofschoon het zich ook dikwijls zeer dwaas en wonderlijk moge uitspreken. De Apostel Petrus heeft den deugdzamen hoofdman Cornelius te Cesarea, toen hij van zijne gebeden en aalmoezen hoorde en een blik in zijn voortreffelijk familieleven wierp, — niet gezegd: «Uwe deugden zijn niets dan schitterende zonden.» maar hij heeft uit alles, wat hij zag, het besluit opgemaakt, dat God dezen Cornelius als zijn kind konde en wilde aannemen. (Hand. •10 ; 34, 35). Hij zag in den wandel des boofdmans een heilig verlangen naar licht en vrede van boven, waaraan nu, door de zalige boodschap van de ontferming Gods in Christus Jezus, voldaan zoude worden. Desgelijks verhaalt ook Lukas hier met blijkbare ingenomenheid en innige dankbaarheid van de goedhartigheid der Maltezers, als het ware om te verklaren, waarom zij zoo onverwacht gezegend konden worden.
Men vindt ook binnen den kring der Christenheid niet zelden lieden dezer wereld, die door hunne beminnelijkheid, door hunne barmhartige Samaritaanswerken, door hunnen verzoenlijken, stillen aard, door hunne zachtheid en opiegt-heid het licht en de vreugde hunner omgeving zijn. Het is nu zeer verkeerd en zeer verderfelijk, wanneer zoogenaamde «besliste Christenen» zich hoogmoedig en koud op den reg-terstoel plaatsen en zeggen: «Dat alles is dood werk: in het verborgene is het slechts de eigenliefde, die alles regeert; zij doen alles slechts uit ijdele eerzucht enz.» Het zoude verstandiger en christelijker zijn, indien de Christenen zich diep voor die wereldsche menschen leerden schamen, in plaats van op hunne gezindheid en hunne werken aanmerkingen te maken. Het zoude beter en verstandiger zijn, indien zij dachten : «Welk een edele en opregte toeleg beslaat daar, om Gode te behagen. Wij willen alles doen, om hen door woord en wandel den weg tot vollen en volkomen vrede duidelijk te leeren kennen.» Zoo zoude men verder komen met
246
de verheerlijking van den naam van Christus, en zij, die verre zijn, zouden spoedig nabij zijn.
Ik zoude gaarne gezien hebben, hoe de Apostel Paulus met de Maltezers gehandeld heeft; zeker heeft hij hun dankbaar en trouwhartig op den schouder geklopt en hun hartelijk toegeroepen : «God vergelde het u!» zeker heeft hij hun gezegd, dat hij zich gelukkig achtte, hier zulke goedhartige, onbaatzuchtige lieden te vinden; zeker heeft hij hunne kin-derkens geliefkoosd en hun zegenend en biddend de handen op het hoofd gelegd. Hun te prediken, dat zij niets bezaten, waarop zij zich bij God konden beroemen , daartoe bood zich later gewis eene geschikte gelegenheid aan , toen hij hun iets beters bragt, dan zij ooit gehoopt en vermoed hadden. Hij zal er wel niet aan gedacht hebben , hoeveel geveinsdheid, onnatuurlijkheid en misvorniigheid zich nog mettertijd onder den mantel «van het besliste Christendom gt;gt; verbergen zoude. — Ondertusschen zoude het den Maltezers niet tot schade verstrekken , dat zij aan de kinderen Gods zulk eene vriendschap betoonden; zij hunkerden naar geen strandzegen, en daarom ontvingen zij hem dubbel en drievoudig. De ware liefde, die niet om des loons wil heipt, maar eenvoudig helpt, om te helpen, den nood van anderen te lenigen, deze liefde ontvangt in den regel reeds op aarde de rijkste belooning. Zoo heeft ook hier die God. die den beker koud water, welke zijnen Profeten toegereikt wordt, niet onbeloond wil laten, met rijke hand gezegend. De scheepslieden echter hebben mede aan dien zegen deel gehad. Mogten zij zich reeds geluk wen-schen, omdat zij bij de goede Maltezers aan wal gedreven waren, zoo ondervonden zij toch weldra, dat het nog een grooter geluk was, dat Paulus in hun midden was. De gezegende des Heeren wordt overal een zegen, waar hij ook kome. Veel kostbaar strandgoed moge in den loop der eeuwen aan de kust van Malta aangedreven zijn, maar nooit zulk een kostelijk, als dit, dat hun in de gestalte van eenen gevangenen misdadiger verscheen. De zeelieden hadden in de verte niet vermoed, welk eene hernelsche parel zij aan boord
247
hadden, en de Maltezers vermoedden niet, welk een geluk hun door dezen Paulus naderde.
3. STATISTIEK EN MISDADEN.
Handel. 28 : 3—G.
Welligt is er nooit een geslacht geweest, dat op zijne verlichting en beschaving zoo trotsch was, als het geslacht van onze eeuw. Dat die verlichting onder aanzienlijken en geringen echter nog niet groot is, dat kan u, waarde Lezer! onder anderen uit de advertentiekolommen van ieder dagblad blijken. Hoe zoo? Nu, daar vindt gij dikwijls in duimgroote letters de eene uitlokkende aankondiging op de andere. Hielde aanwijzing, hoe gij door eene kleine geldelijke opoffering een algemeen geneesmiddel voor alle ligchaamskwalen, van tandpijn af tot vallende ziekte, van hartkwaal tot knobbel-jichttoe, kunt verkrijgen en alzoo van allen aardschen druk ontheven worden; daar. hoe gij het «grootste aardschgeluk,» een heelen zak vol geld, gemakkelijk kunt winnen, indien gij slechts aan deze of gene loterij of actiën-genootschap enz. gelooft. Hoeveel duizend menschen van de verschillendste standen zich hierdoor laten vangen, weet ieder, die het leven kent. En daarbij moet men dan nog aan zulk eene groote verlichting en algemeene ontwikkeling gelooven! GodsWoord «n waarheid veracht men en aan de onzinnigste logens der menschen gelooft men. Dat is de vloek der verlichting, die zich niet aan God houdt! Wie niet aan God gelooft, moet aan spoken gelooven; wie de wijsheid, die uit den hemel is, veracht, moet de prooi worden van den dwaassten kwakzalver der aarde. Hoe meer ons volk zich van Gods'Woord heeft los gemaakt, des te meer is het tot zware ziekten vervallen, — de eene heet afkeer van den arbeid, de andere heet geldzucht, — en koortsachtig grijpt het naar alles, wat geld zonder zweet belooft, hoe ongerijmd het ook zij.
Die van God verwijderde domheid echter, waarvan door
248
die verleidelijke aankondigingen partij wordt getrokken, vindt haren hoogsten triomf daarin, dat men ook meent, van de zonde en de misdaad verlost te kunnen worden zonder werkzaamheid en zonder strijd. Ik wil van geene dingen spreken, wier naam te noemen zelfs schandelijk zoude zijn, — slechts op ééne dikwijls herhaalde aankondiging wil ik wijzen : «Beproefd middel tegen dronkenschap; het helpt onfeilbaar: zonder dat de drinker het weet, wordt hij van zijn kwaal genezen.» En dat gelooven de lieden! Waarlijk, indien het niet te beweenen was, zoude er geene prachtiger stof voor spot en satire zijn, dan deze. Maar het is, om er over te weenen! Wij zien daar toch, hoe de menschen er geen denkbeeld meer van hebben, wat zonde is; men beschouwt op eene echt materialistische wijze de zonde alleen als een lijden, zoodat dan ook de gevallene meisjes, ja de moordenaars plegen te zeggen: «Wij hebben een onc/eluk gehad.» Niet anders is het met den dronkaard. Dat de zonde eene daad van den mensch is, dat derhalve de toestand, waarin de mensch door de zonde komt, zijne schuld is, dat deze vrije daad van den mensch slechts door eene andere daad, door waarachtig berouw en bekeering van de zijde van den mensch en door vergeving en vrije genade van Gods zijde opgeheven kan worden, dat gelooven zij niet en daarom blijven zij in hare slavernij.
Tegen deze menschelijke vrijheid echter brengt men nu juist heden ten dage eenen magtigen bestrijder in hot veld, namelijk de Statistiek. Ik moet ten behoeve van sommige «onbelezene» lezers eerst kortelijk uitleggen, wat men daaronder verstaat.
Het is een karaktertrek onzer eeuw, dat men op ieder levensgebied naauwkeurige tellingen houdt en uit de slotsommen dezer tellingen vaste gevolgtrekkingen maakt, «want,» zegt men, «getallen bewijzen.» Men zoude dat bijna eene nieuwe wetenschap kunnen noemen, die den naam Statistiek draagt. Zoo heeft men niet slechts de zielen geteld, niet slechts de verhouding van de toeneming der bevolking berekend , maar ook naauwkeurig vastgesteld, of er meer meisjes
249
dan jongens geboren worden. Op dit geheele gebied heeft men nu eene buitengewone regelmatigheid gevonden. Met leven en sterven gaat alles naar vaste wetten; de toeneming en vermindering der huwelijken verder regelt zich naar het dalen of rijzen der graanprijzen. Zoo zijn er ook op een mil-lioen menschen ieder jaar bijna evenveel zielszieken en krankzinnigen. Hevige ziekten breken dikwijls plotseling op sommige plaatsen uit en rigten daai; vreeselijke verwoestingen aan, maar over eene groote menigte menschen en over eenige jaren verdeeld, wordt het evenwigt toch altijd weer hersteld en dezelfde slotsom verkregen. Ja, men heeft zelfs berekend, dat zekere feilen van het geheugen steeds in hetzelfde getal voor den dag komen. Zoo worden in de stad Londen ieder jaar omstreeks '190 brieven in de bussen geworpen, die niet geadresseerd zijn. Ieder jaar moeten dus 190 menschen onder de drie millioenen van Londen zoo verstrooid en haastig zijn, dat zij het schrijven van het adres vergeten en zoodoende eenen onbestelbaren brief afgeven. — Van een godsdienstig standpunt beschouwd moet het echter van het meeste belang voor ons zijn, wat over de statistiek der misdaden wordt gezegd. Daar hooien wij b. v., dat in Frankrijk ieder jaar het getal van hen, die stelen of die eenen meineed zweren , of die eenen moord begaan , ja ook het getal der zelfmoordenaars tamelijk hetzelfde blijft. Men heeft daaruit een wapen tegen Gods Woord en tegen het Christendom willen smeden; men heeft namelijk gezegd: «Daar de zonden met zulk eene regelmatigheid voorkomen, zoo zijn zij geene vrije daden, waarvoor men eenen mensch verantwoordelijk kan verklaren, maar zij zijn eene natuurlijke noodzakelijkheid. Wie eene misdaad pleegt, die moet haar plegen, het kan niet anders. De misdadigers zijn slechts ongelukkig , maar niet schuldig; zij zijn als het ware slechts do olferlammen en de lastdragers der geheele menschelijke maatschappij.» Indien deze bewering waarheid behelsde, dan viel inderdaad het geheele Christendom weg. De woorden zelfkennis, zelfbeoordeeling , zelfbeschuldiging, boetvaardigheid, bekeering, wedergeboorte, ge-
250
n'gt Gods en genade Gods moesten dan alle voor dwaze woorden verklaard worden. — Wat moet men nu daarop zeggen ? Zooveel moet men helaas toegeven: De statistiek bewijst, dat in weerwil van de komst des Heilands de zonde tot op den huldigen dag onder de groote menigte eene heer-schende magt is gebleven, die bijna als eene natuurwet werkt, zoodat men op zoo en zooveel millioenen personen ook zoo en zooveel meineeden # moorden , zelfmoorden vooruit berekenen kan. Hoe zoude het echter gesteld zijn, indien de Jongeren van Christus niet meer verstrooid onder de groote massa der menschen leefden, maar indien b. v. een millioen van hen op de ruimte van honderd vierkante mijlen bij elkander woonde? Ja indien dan de zedelijke toestanden in de groote massa, die door de Jongeren van Christus verlaten was, niet erger, en indien zij te midden van die millioenen ware Christenen niet beter waren, dan zou mer, moeten toegeven, dat de komst van Christus op aarde vruchteloos is geweest. Maar wij kunnen er ons vast van overtuigd houden, dat te midden dier christenschare het getal der misdaden slechts buitengewoon gering, en dat der goeile werken lOOmaal grooter zoude zijn , dan elders, en daarmede zoude de zaak reeds wederlegd zijn. Ook zonder dit bewijs (dat gelukkig niet geleverd kan worden, omdat de wereld in het verderf zoude storten, indien de Christenen haar verlaten en zich op eenen hoop verzamelen wilden), ook zonder dit bewijs bezitten wij de beste wederlegging in diegenen, die zich zelf zoo gaarne zouden willen verdedigen en toch zich zelf ver-oordeelen moeten; — ik bedoel, in de zondaars en misdadigers zelf. Wie eene misdaad begaat, die weet het, dat hij niet zonder eigen wil het blinde werktuig der zonde is, maar dat hij voor zijne daad verantwoordelijk is. Hij weet het, dat zij door zijne schuld, door zijne onwaakzaamheid, door zijne overgave aan den boozen lust langzamerhand uit zijn booze hart opwies, dat hij in den inwendigen strijd de overwinning zoude hebben kunnen behalen, indien hij slechts getrouw was geweest. De zondaar schaamt zich over zijne
251
daad, hij is onrustig, hij beschuldigt en vei'oordeelt zich zei-ven. Hij is treurig over zich zelf, zoodat hij aan zich zeiven wanhopen, ja tot zelfmoord vervallen kan. Hoe duidelijk de statistiek of de natuurwetenschap hem ook aan het verstand brenge, dat hij geheel onschuldig aan zijne misdaad is, dat hij niet anders had kunnen doen enz. — het schreeuwende geweten vernietigt met eene majestueuze stem al deze beweringen, en zegt u; «Gij zijt de man, de dader; gij hadt anders kunnen en moeten handelen, gij zult bij God eenen regterstoel over uwe zonde vinden, gij moet vergeving en genade zoeken, en vindt gij die niet, dan zijt gij verloren.»
Onlangs ontving ik een pakket boeken, mij toegezonden met het verzoek, dat ik ze zoude aankondigen. Deze boeken waren ingewikkeld in een stuk, ik weet niet van welke radikale courant. Nu heb ik doorgaans geen tijd, om de boeken, die men mij toezendt, ook slechts te bezien — hetgeen ik bij dezen vele kwistige en al te mededeelzame boek-verkoopers verzoek, voor kennisgeving aan te nemen. Het komt mij daarenboven volstrekt niet in do gedachte, de pakpapieren te bestudeeren. Thans zag ik echter, zooals men zegt «toevallig,» de gespatiëerd gedrukte woorden «d e m o-derne mensch.» Wat echter over den modernen mensch gezegd wordt, wekt altijd mijne belangstelling op. Zoo las ik dan: «De oude volken onder alle hemelstreken hebben zich onbeschrijfelijk met datgene gekweld, wat zij zonde noemen, en het is niet uit te spreken , welke offers zij gebragt hebben, om, (zooals men zich op eene dwatfe wijze uitdrukte), vergeving of verzoening der zonde te ontvangen. De verlichte moderne mensch kwelt zich met deze spookbeelden niet; hij verrjeeft zich de zonde zelf, dan is zij vergeven.» — Ja wel, gij gelukkige, verlichte , moderne mensch , gij vergeeft u werkelijk de zonde zelf! Maar of gij daarmede vrede verkrijgt Of niet in den diepsten grond des harten eene vreeselijke doodelijke wond blijft bloeden? Of niet het geweten nogtans zijne stem blijft verheffen en u veroordeelt? De verlichte, moderne, materialistische mensch moet het inzien, dat de
252
wereld weldra te gronde zoude gaan, dat de menschheid in eone kudde wilde beesten veranderen zoude, indien zijne leeringen van de noodzakelijkheid van alles, wat geschiedt, en van het regt om zich zelf de zonde te vergeven, dat daaruit voortvloeit, bij haar doordrongen. De besten en op-regtsten onder de zondaars van alle volken en alle tijden hebben steeds verklaard, dat de mensch van Gods- en regts-wege rekenschap moet geven van zijn rentmeesterschap. Zij hebben het betuigd, dat de mensch duizendmaal op eene moedwillige wijze door de zónde zich zeiven ongelukkig maakt, dat hij zijne menschelijke waarde op eene snoode wijze schendt, en slechts door eene hulp, die hem uit genade verleend kan worden, redding kan ontvangen. Ook onder de «blindste» heidenen, ook onder diegenen nog, die «in hunne goddeloosheid en ongeregtigheid de waarheid in ongeregtigheid te onder houden, die in hunne overleggingen verijdeld, en wier onverstandige harten verduisterd zijn geworden,» — ook onder hen , hetzij zij onder de palmboomen van den Ganges, hetzij zij bij de pagoden van Japan wonen, is overal tengevolge van de inwendige goddelijke openbaring de vaste overtuiging verbreid, dat de Goden de zonden der raenschen wi eken en straffen. Alle beschaafden weten verder, hoe aangrijpend de dichters der Grieken en Romeinen over deze zaak spreken, hoe zij de magt van de Nemesis, de Erynniën en de Eumeniden met gloeijende kleuren schilderen.
Ook de «barbaren» op het eiland Malta, die waarschijnlijk nog de oude Phenicische Goden dienden, zijn er diep van doordrongen, dat Gods toorn van den hemel openbaar wordt over de goddeloosheid en ongeregtigheid der raenschen. Daarvan levert onze geschiedenis een schitterend getuigenis op. Lukas verhaalt ons namelijk, dat de groote Apostel hout bijeengeraapt had, om het vuur, waarvan wij reeds melding maakten, nog meer te voeden. De Apostel had nog geen ziertje van den trotschen geest van een Paus of Aartsbisschop in hoofd en hart. Hij dacht er niet aan, om bij de strandbewoners eene statige houding aan te nemen, eene redevoe-
253
ring , te houden of wel een wonder te verrigten. Neen, hij bewoog zicli onder die andere menschen als huns gelijke en juist deze zijne eenvoudigheid en nederigheid moesten nu het middel worden, om zijne grootheid te doen uitkomen, want wie zich zeiven vernedert, die zal verhoogd worden. Eerst scheen hem deze zaak echter slecht te bekomen. Een vergiftige adder, die door de koude verstijfd was en nu door de hitte weder in beweging was gekomen, greep hem aan de hand, jnist hem, den Apostel, en beet zich daarin vast. «Dat geschiedde niet bij toeval,» oordeelden de omstaande Maltezers, en daarin hadden zij gelijk. Zij zeiden; Ongetwijfeld is deze mensch een groot kwaaddoener; uit de zee is hij nog gelukkig ontkomen, nu treft hem de wraak op het land. Zij gelooven dus, dat de misdaden van den zondaar vrijwillige daden, vergrijpen tegen Godheid en menschheid zijn. Zij gelooven, dat de Godheid dit niet onverschillig aanziet, maar met heiligen toorn den schuldige vervolgt, totdat zij hem met hare wraak getroffen heeft. Zij gelooven , dat de zondige mensch den wil van God niet ontloopen kan. In dit alles hadden zij op hunne wijze volkomen gelijk; meenden zij echter, dat ieder bijzonder ongeluk, hetwelk iemand treft, een bijzonder teeken van den goddelijken toorn is, en hielden zij daarom Paulus voor «eenen zondaar boven anderen.» daarin hadden zij ongelijk. Zij deelden echter deze dwaling met de meeste vromen der geheele vóórchristelijke wereld. Het was voor den Heer Christus moeijelijk genoeg, deze verkeerde meening bij zijne geliefde Jongeren zeiven uit te roeijen! Dat de goede lieden op Malta, die den gevangenen Paulus toch als van zelf voor een misdadiger moesten houden, in deze treurige zienswijze deelden, was hun niet kwalijk te nemen.
Zij zouden evenwel spoedig tot andere gedachten komen Ook hier weder, gelijk zoo dikwijls, moest het den dienstknecht van God tot gewin verstrekken, wat yerlies en schade scheen te zijn. Paulus slingerde de slang, die zich reeds aan zijne hand vastgebeten had, in het vuur. Nu, dat was in allen gevalle een teeken van zijne mannelijke kloekmoedigheid.
254
dat hij daarover geene luidruchtige beweging maakte; maar menigeen onder de soldaten en zeelieden zoude welligt ook zoo gehandeld hebben. Paulus wist het bovendien, dat hij veilig was in de hand van zijnen God en Vader, en hij had de stellige belofte ontvangen, dat deze hand hem behouden en wel te Rome en voor het aangezigt des keizers brengen zoude. Daarvan konden de eilanders echter niets vermoeden. Zoo weken zij dus schuw en ontsteld van Paulu? terug, als van iemand, die door de wrekende Goden werd vervolgd. In geweldige spanning verwachtten zij, dat Paulus opzwellen en, door het vergif der slang gedood, nedervallen zoude. Dat hadden zij waarschijnlijk meermalen beleefd: hetzelfde meenden zij ook thans te moeten beleven. Toen Paulus echter met zijn werk zeer bedaard voortging, alsof er niets geschied was, toen zijn gestalte vast en zijn oog helder bleef, omdat Jezus naar zijne belofte hem beschermd had (Markus 10 : 18), toen werd hun afschuw in het tegenovergestelde veranderd. Denzelfden man, wien zij als eenen met den vloek beladenen vijand der Godheid beschouwd hadden, dienzelfden man verklaarden zij nu voor eenen God. De reisgenooten van Paulus, voor wie de wonderbare gevangene zeker reeds lang een zeer geheimzinnig persoon was geweest, waren ongetwijfeld niet minder verbaasd dan hunne gastheeren. Paulus echter heeft zich blijkbaar noch om die vi'eeselijke verdenking noch om die vergoding iets bekreund; hij heeft het eene zoowel als het andere dood gezwegen en als kinderachtig gesnap behandeld. Indien hij slechts eene regt plegtige en verhevene houding had aangenomen, dan zoude het misschien even zoo gegaan zijn als vroeger te Lystra, waar hem de priesters stieren en kransen wilden olferen.
Nu heelt men de goede Maltezers van oudsher wegens hunne eenvoudigheid en hun bijgeloof erg uitgelagchen ; zij waren echter in allen gevalle duizenden van die beschaafde en verlichte lagchers, die alles slechts aan het toeval toeschrijven, verre vooruit. Dat is inderdaad een zeer dom bijgeloof, als men voor de blijkbaarste en duidelijkste tee-
255
kenen van het Godsbestuur, — als men tegenover de treffendste gebedsverhooringen toch zijne oogen sluit en zegt; «Alles gaat, zooals het gaan moet! Eene duistere wet beweegt alle dingen en den eenen treft het zus, den anderen zoo» — dat is nu voor dengene, die het leven met open oogen beschouwt, een verregaand dom bijgeloof. En zoo erg dom bij-geloovig en zoo troosteloos ongelukkig zijn tegenwoordig duizenden bij duizenden te midden der Christenheid, mannen in den gekleeden rok en in de kiel, in de uniform en zelfs in de toga. In vergelijking met dezen zijn de Maltezers toch nog ware Profeten! Die weten toch, dat de mensch loon naar werk ontvangt, en dat eene slechte vrucht den zieken, eene edele vrucht den goeden boom verraadt. Zij gaan wel te ver, als zij Paulus voor eenen God houden ; maar zij vermoeden toch teregt, dat hier goddelijke kracht en genade werkzaam is. Indien zij slechts gezegd hadden: «Deze mensch moeteen bode van God, een drager van goddelijke kracht zijn,» dan zoude hunne theologie geheel in orde zijn geweest. — Als wij daarentegen hooi en, dat er in Malta geen vergiftige slangen meer zijn, dan houden wij dat niet voor een uitwerksel van het wonder onzer geschiedenis, maar voor een zeer natuurlijk gevolg van landbouw en beschaving, die op geheel Malta heerscht en die alle slangen uitgeroeid heeft. Als ons verder de Maltezerridders willen doen gelooven, dat, sedert Paulus dat wonder heeft verrigt, ook elke vergiftige slang, die men uit andere landen naar Malta brengt, terstond haai vergif verliest, — dan moeten wij tot ons leedwezen bekennen, dat wij dit sprookje niet kunnen gelooven. Dat echter God de Heer zijn getrouwen dienaar voor de natuurlijke gevolgen van den slangenbeet op eene bovennatuurlijke wijze bewaarde, — ja, dat Hij deze gebeurtenis opzettelijk deed plaats vinden , opdat de eilanders op den verachten Joodschen vreemdeling opmerkzaam zouden worden, — dit kan alleen dengene zonderling voorkomen, die van de kracht en de regeering van God niets weet of wil weten; en met dien willen wij thans niet twisten.
250
De eigenaar van een wijnberg aan de Moezel heeft mij verhaald, dat zich in de bergen van die landstreek, maar vooral in de wijnbergen, zeer vele slangen ophouden. Het is echter merkwaardig, zoodra de wijnstok begint te bloeijen, dan nemen de adders en blindslangen met de snelheid des winds de vlugt. Dit berigt hoorde ik met groot genoegen en het is mij een zinnebeeld geworden. Waar de liefde en het leven van Christus, de ware hemelsche wijnbloei, op de aarde openbaar wordt, waar menschen Gods verschijnen, die thans werkelijk iets uit de wereld van eeuwigen vrede, kracht en heerlijkheid bezitten, waar de deugd van Jezus Christus door de daad verkondigd en zigtbaar voorgesteld wordt, — daar vliedt het slangengebroed, daar verstomt de stem van twijfel en ongeloof, daar verstomt de stem der lastering en der versmading van Christus en zijn rijk. De hemelsche bloesemgeur ontneemt den lasteraars den adem en den moed, en zij verschuilen zich ter plaatse, waar zij behooren. Och, dat in ieder heidensch of van God vervreemd Malta een echte Paulus met zijnen Lukas en Aristarchus kwame! Voorwaar, de slangen des ongeloofs zouden het bij den geur der wijnstokken niet uithouden Wat wij in onzen tijd dringend noodig hebben, is dit. dat de wijnstok werkelijk een liefelijken geur verspreidt, bloesems en vruchten draagt. Al het andere helpt niet, maar dit helpt wel.
Ook voor Malta zoude een groote dag der genade aanbreken , dewijl Paulus gekomen was. Men moest hier nog iets grooters dan deze slangenverdrijving zien en toch erkennen, dat Paulus geen God, maar een kind van God was, en dat allen, die dit zagen, konden en moesten worden als Paulus.
4. STILLEVEN.
Vers 7—9.
Wanneer men met den spoortrein door eene woeste streek, b. v. door de Luneburgerheide heen snort, dan hoort men de
257
heeren on flames, die aan liet venster zitten en hier en daar een eenzaam boerenhuis zien liggen, wel eens op een half verachtenden . half medelijdenden toon uitroepen : «Goddank , dat wij daar niet wonen; daar zouden wij niet eens begraven willen zijn.» En toch, als; men zulk eene verachte plaats eens meer van nabij leert kennen, dan vindt men allerlei schoonheden en liefelijkheden . waaraan men in het geheel niet gedacht had. Ook op de onbeduidendste plaats zijn bloemen, die slechts daar bloeijen, vogeltjes, die nergens zoo vrolijk zingen, als hier. Ook de vlakste streek heeft nog haar klein Zwitserland, hare Drakenkloven, watervallen. bergen, ofschoon ze ook een ezel ineen trappen, en meeren. ofschoon ze ook een hond leeg drinken kan. Overal zijn kleine merkwaardigheden. die den bewoner een groot genot verschaffen.— Wij willen hier nu niet spreken van het familieleven , w-elks betoovering dikwijls des te grooter is, hoe minder het met het gedruisch der groote wereld in aanraking komt. Neen, wij beweren ook, dat ieder dorp, ook het eenzaamste dorp zijne geheimen en gebeurtenissen heeft, even indrukwekkend als die der grootste wereldstad. Wie zelf, zooals Schrijver dezes-, zes jaren predikant was in een dorp, dat een zijner voorgangers in de bediening met deze woorden beschreven beeft: «Zes huizen en een ossenstal en dan eene oude kerk» (daaruit bestaat de gansche heerlijkheid) die kan daarvan verhalen. — Niet anders is bet, als men het leven van menigen zwaar beproefden mensch beschouwt, vooral wanneer deze mensch eenen levenden God heeft, njet wien hij als een kind omgaat. Vele lezers, die God langs diepe, eenzame tra-nenwegen geleid heeft, zullen dit op eene aangename wijze ondervonden hebben. Het zij mij vergund, van mij zelf te spreken. Hoe dikwijls ontving ik in dien zoogenaamd inoeije lijken tijd van getrouwe, liefhebbende vrienden brieven, die alle niets dan medelijden ademden, en die eigenlijk slechts ten doei hadden, mij voor innerlijke dofheid en moedeloosheid te bewaren. En toch . — ik moest er over lagchen en zeggen : Mogt gij in den grond des harten slechts zoo vrolijk
258
en zou goedsmoeds zijn als hij, aan wien gij schrijft, en mogt ik zelf maar altijd zulk eenen vrede en troost in God bezitten als heden, nu zooveel moeijelijks mij drukt! Tegenspoed en eenzaamheid zelve maken den mensch niet vrolijk ; zij kunnen hem slechts treurig en beangst maken. Als zij echter daartoe dienen, dat de bedroefde ziel zich geloovigtot haren God verheft, als wij ons door de menschelijke eenzaamheid bewogen gevoelen tot verhoogde belangstelling in de gemeenzaamheid met God en zijn woord, dan zal ook zijne belofte vervuld worden: «Ik wil u de woestijn tot een Eden maken en de wildernis tot een vrolijken hof, dat men daarin hoore de stem der vreugde, danktoon en lofgezang!» De Heer weet zijne eenzame kinderen te vinden, Hij drenkt de dorstenden met het water des levens; Hij heeft verkwikking en stille genoegens voor hen, waarvan geen mensch iets vermoedt, Hij kan door eiken zonnestraal en elk vogelgezang hemelsche hoop in hun binnenste verlevendigen, Hij doet hen zijne zaligende nabijheid zoo ondervinden, dat ligchaam en ziel vrolijk worden in Hem, den levenden God.
Dat heeft ook Paulus op de eenzame, rotsachtige kust van Malta ondervonden, waar hij drie volle maanden moest dooi -brengen. Dat was toch rnoeijelijk genoeg. Zijne ziel verli iigde naar Rome, het doel zijner reis. O, hoe verlangde zijn hart naar de vergadering dei- christelijke broeders, hoe verlangde het er naar, eindelijk eene beslissing van zijn proces te bekomen en weder in vrijheid gesteld te worden! Hoe verlangde het, om van de hoogten van Rome weder eens een vrijen blik op den geheelen loop der wereld en den toestand van het Godsrijk te kunnen werpen! En nu, zoo nutteloos en doelloos den gelieelen winter op dit eiland te midden van de stormachtig bewogene zee te zitten! Maar neen; «nuxteloos en doelloos,» zoo dacht een Paulus niet. Hij geloofde zeker èn was er innig van doordrongen, dat wij nergens nutteloos en doelloos zijn, waar Gods hand ons heengeleid heeft, maar dat wij daar overal iets goeds kunnen en moeten leeren of ook iets goeds kunnen en moeten hewerken. Geloof gij dat ook ,
259
waarde ambtsbroeder! die eenzaam en zonder omgang op een afgelegen dorp aan de heide zit en dikwijls meent, dat gij hier geheel en al verkwijnt. Geloof gij het ook, eenzaam meisje! die als gouvernante in eene koude aanzienlijke familie uw brood moet eten en zoo verlaten zijt, daar de hoofden des gezins en de dienstboden u alleen laten staan. Geloof gij dat ook, gij waarde, geloovige krijgsman! die in de goheele kazerne met uw geloof alleen staat, door niemand begrepen en door velen uitgelagcben wordt! Er moeten nog twee jaren en negen maanden verloopen, voordat gij weder te huis zult komen. Laat u niet door uwen onaangenamen toestand vermeesteren: vertrouw op God, dan zult gij overwinnen: maak gretig van iedere gelegenheid gebruik om te helpen en uwe liefde aan den dag te leggen, dan zullen ook nog uwe vijanden met u bevredigd worden.
Paulus gaf zich aan geene droefgeestigheid over, liet niet morrende en versaagd het hoofd hangen, maar zag blijmoedig op tot zijnen God en Heer en sprak: «Ik dank U voor alles, want Gij maakt alles goed » En zoo ondervond hij dan ook, wat Jehova tot zijn volk bij den Profeet heeft gezegd: «Ik wil u in eene woestijn leiden en vriendelijk niet u spreken.» Wordt men eerst in de woestijn, daar, waar alle kleuren, die elders het leven vervrolijken, verbleeken, — waar de liefelijke steramen van alle schepselen wegsterven, en waar alle vreugdebronnen. die elders ruischen, verdroogd zijn, — wordt men in zulk eene woestijn eerst stil en sterk in zijnen God, zegt men eerst: het is mij goed, met U alleen te zijn, o God! het is mij genoeg, wanneer mijn geest U geniet, — dan komt ook het «vriendelijk spreken,» en het komt dikwijls zóó, dat de tranen der smart weldra in tranen der dankbaarheid, de treurige gelaatstrekken in een zalig lagchen heerlijk veranderd worden. En daar komt dan ook het voorgevoel der toekomstige heerlijkheid in de ziel, het voorgevoel van dien tijd, wanneer eens de zon van Gods genade met onbenevelde stralen ons beschijnen zal, — het voorgevoel van dien tijd, wanneer alle lijden, geschrei, smart,
260
dood, eenzaamheid, verlatenheid niet slechts geeindigd zijn, maar in geheel het tegenovergestelde, in enkel heerlijkheid, leven, harmonie, in enkel zalige gemeenschap, kracht en schoonheid veranderd worden.
Maar zooals gezegd is, ook gedurende de woestijndagen zorgt de Heer reeds, dat de beproevingen de kracht niet te boven gaan, zendt allerlei zigtbare of onzigtbare verkwikkingen van zijnen troon, doet iemand dikwijls vrienden en troosters ontmoeten van eene zijde, vanwaar men eerder booze geesten en spoken verwacht zoude hebben. Zoo vond Paulus, benevens zijne christelijke vrienden Lukas en Aris-tarchus, eene vriendelijke ontvangst bij den voornaamsten man van het eiland, den edelen Romein Publius. Hij is waarschijnlijk de Lefraat van den Prxtor der provincie Sicilië geweest, in allen gevalle de man, die op Malta het hoogste gezag vertegenwoordigde, en die tegelijk ook een welgesteld en welwillend man was. Hier vonden de drie Christenen hun eerste onderkomen. Zij hadden dit waarschijnlijk aan den vriendelijken hoofdman Julius te danken, die ook wel hier zijn kwartier zal gevonden hebben. Lukas verhaalt, dat zij bij Publius drie dagen geherbergd zijn geworden. Zonder twijfel heeft echter deze man ook verder voor een goec verblijf en ruime verpleging gezorgd en Paulus, aan wien hij zulk eene groote verpligting kreeg, in zijne nabijheid gehouden. Die stille tijd, die rust van ligchaam en ziel, en de goede verzorging na de jaren der gevangenschap en na de vermoeijenissen der stormachtige zeevaart waren voor Paulus zeker even aangenaam als noodig. Zij waren tegelijk eene voorloopige versterking voor de spanning, werkzaamheden en strijd, die hem in Rome nog wachtten. Wij stellën ons voor, dat die drie christelijke mannen met die drie beschaafde Romeinen menigen langen winteravond vertrouwelijk oij elkander hebben gezeten, en dat de Apostel niet slechts als leermeester gesproken, maar dat hij ook naar vele en nieuwe zaken onderzoek gedaan heeft. Wanneer Paulus naast Publius en den uit zware krankheid geredden vader van Publius zat,
261
wanneer Lukas en Aristarchus aan dezelfde tafel den tromv-liartigen hoofdman Julius tusschen zich hadden, en vrouw «in kinderen des huizes op den achtergrond luisterden, — dan zal tusschen deze voortreffelijke fijn beschaafde mannen menig heerlijk gesprek zijn gevoerd, eene rijke gedachtenwis-seling daar plaats gevonden hebben. Die Christenen hebben op eene bescheidene wijze en zonder veel beweging te maken onzigtbare zaadkorrels voor de eeuwigheid in de harten hunner heidensche vrienden gezaaid. En dezen hebben hen daarmede beloond, dat zij over de omstandigheden in Rome, den stand der staatkunde, oorlog en vrede in de wereld mode-deelingen deden, hetgeen toch voor Panlus, die met belangstelling op alle landen der aarde zijne aandacht vestigde, en thans weldra in het middelpunt van al het aardsche raderwerk komen zoude, van de grootste beteekenis was. Wie zoude niet gaarne als de zevende in het verbond bij die kleine avondgezelschappen op het landgoed van Publius tegenwoordig zijn geweest?
Wat echter aan Paulus, die toch een staatsgevangene was, en dus ook door Publius terstond als een misdadiger beschouwd moest worden, — wat hem nogtans zulk een toegang tot het «goede gezelschap» van Malta verschafte, dat was toch niet alleen de vriendschap van den hoofdman Julius, dat was ook niet de goede stemming der Maltezers, die toch onzen Apostel sedert de addergeschiedenis onder de Goden gerangschikt hadden, — neen, dat waren bovenal de genadegaven, waarmede God zijnen dienaar toegerust had. Paulus had namelijk de kracht ontvangen, om den kranken vader van Publius door handoplegging en gebed gezond te maken. Als een loopend vuur vloog het berigt hiervan over het eiland, en weldra werden van alle zijden zieken aangebragt en gedragen, en Paulus genas hen allen. Hoe klein het eiland ook was, er was nogtans allerlei ellende eu ongeluk in overvloed. Ach, de wereld is overal zoo vol jammer; men bemerkt dat gewoonlijk eerst regt, wanneer er eene dour der redding voor de cllendigen ontsloten wordt. Dan openen zich geheime
262
kamers van den nood, waarvan men vroeger volstrekt niets wist. Wie op dit veld ondervinding heeft, die weet b. v., hoe veel lijders aan vallende ziekte voor den dag zijn gekomen, sedert zoo menige geneeskundige inrigting voor deze onge-lukkigen geopend is. Thans, nu men van eene hulp hoorde, kwam het verborgene aan het licht, en men zag, dat er tienmaal meer zulke kranken waren, dan men vroeger vermoedde. De zoete, sterke geur van den wijnstokbloesem, die de slang verdrijft, dezelfde geur trekt diegenen aan, die door de slang gebeten zijn.
Maar wij moeten eindelijk een slot aan dit lange hoofdstuk maken. Wij hebben gezien, hoe Paulus in weerwil van zijne armoede en zijne banden nogtans de grootste weldoener onzer eilanders werd. Hij werd het niet door de wonderen der liefde, die hij verrigtte, maar door het woord des Evangelies, waardoor hij deze wonderen verklaarde. Want dat hij niet slechts de wonderen deed, maar ook op de bron en kracht der hemelsche gaven, die hij mogt uitdeelen, wees, — dat hij den naam van Jezus Christus daarbij in een helder licht stelde, wordt wel niet verhaald, maar het is iets, dat van zelf spreekt. Het omgekeerde zoude een verraad aan de zaak van Christus zijn geweest. Hij zelf zoude dan als een geheimzinnig tooverkunstenaar beschouwd zijn geworden ; de wonderen zouden dan voor het uitvloeisel eener geheimzinnige magt, die in Paulus werkte, gehouden zijn, maar niet voor hetgeen zij waren, verhooringen zijner gebeden , wezenlijke werken van God. Hij zoude dan zich zeiven, maar niet zijnen Heiland ver-heerlijkt hebben.
De dankbaarheid en liefde der goede Maltezers, die zij voor Paulus gevoelden, kwam niet alleen hem, maar al zijnen scheepsgenooten ten goede. Ook hun weldoener werd h j daar-door op nieuw, gelijk hij het reeds vroeger was geweest. Zij hebben daarvan den geheelen winter genot gehad en zijn om Paulus wil aangename en wel verzorgde gasten geweest. En toen de eerste lentewinden over het land suisden, toen de zee stiller en de scheepvaart veiliger werd, toeneen nieuw
263
schip voor de vaart naar Rome zeilklaar werd gemaakt, — toen verzorgden de Maltezers hunne gasten met allen mogelijken voorraad, en bewezen hun groote eer en liefde (vs. 10), en dat alles om Paulus wil. In liefde en vrede, met weder-zijdsche dankbaarheid en hoogachting scheidden die lieden van elkander. Romeinen en barbaren, Joden en Grieken, Christenen en heidenen waren door een sterken band der liefde, der gemeenschap, des vertrouwens vereenigd, — menige traan zal bij dit afscheid geweend zijn, zoowel aan het sti and, als aan boord. Toen nu de ankers opgewonden werden, en de wind de zeilen deed zwellen, toen Paulus nog eenmaal den Maltezers toeriep «tot wederziens!» en daarbij met zijne hand veelbeteekenend naar den hemel wees, toen hebben de Maltezers en de zeelieden niet slechts betuigd , dat zeker nooit ter wereld schipbreukelingen en strandbewoners zoo innig vereenigd en zoo dankbaar van elkander gescheiden waren,— neen, de eenen en de anderen hebben geweten, dat zij den ademtogt van eenen Geest gevoeld hadden, die niet van deze wereld was, — de eenen en de anderen hebben betuigd, dat hunne harten een voorgevoel van eeuwige gemeenschap en eeuwige vereeniging der liefde genoten hadden, en dat alles, omdat een echt, opregt kind van God onder hen vertoefd had. Geene stormen en springvloeden hebben de voetsporen van dezen hemelburger en dienaar van Christus in het zand van het eiland Malta weer geheel kunnen doen verdwijnen.
Kn wie dat leest, die rnerke dat op! Toen ik eens vier weken in eene badplaats had doorgebragt, vraagde mij latei' een vriend: «Hebt gij daar ook iets goeds achtergelaten?» Ik meende eerst, dat hij schertste, en antwoordde; «Ach ja, zeer veel goeds, menig goed, zuiver klinkend goudstuk heb ik daar moeten verlaten om het nooit weer te zien.» Mijn vriend verklaarde mij, dat hij dit niet bedoeld had, dat hij ook onder geld in het algemeen niets goeds verstond: neen, welke indrukken en gaven ik in de harten der menschen achtergelaten had, dat had hij bedoeld. De Lezer schelde mij mijn antwoord kwijt, maar hij schelde zich niet zijn eigen
264
kwijt! Hij vrage zich af; Hoe was het toen met mij, die ook een volgeling van Christus wil zijn? Welke sporen liet ik in de huizen achter, waar ik weken lang als gast heb doorge-bragt, welke indrukken heb ik in de harten mijner vrienden gemaakt? Waren de dienstboden blijde, toen ik gelukkig weder weg was, of hebben zij gedacht en gezegd: Och, mogt dit kind des lichts en des vredes tocli altijd onder ons vertoeven ? — Of, als gij vijf weken tot herstel van uwe gezondheid in eene badplaats doorbragt, is daar ook iets achter gebleven ? Hebben de dischgenooten en badgasten te zamen iets verloren, toen gij vertrekt, en toch iets behouden, ofschoon gij van hen scheiden moest? — Waar een echt volgeling van Christus een tijd lang geweest is, daar moesten sporen achterblijven, die van licht en liefde, van vrede en barmhartigheid getuigenis geven. Men behoeft zich daar niet opzettelijk op toe te leggen, men moet slechts altijd met Jezus wandelen, dan heeft dit alles van zelf plaats, dan kan men niet voor zich zelf alleen leven, dan komt men, zonder het te bedoelen, als iets dat geheel van zelf spreekt, in vei-bindtenis met troostbehoevende, bezwaarde harten, en iets van den zaligen «adem uit de eeuwige rust.» die uwe eigene ziel doorademt, deelt zich dan ook aan anderen mede. En als gij afscheid neemt', zal het niet aan personen ontbreken, die God danken, dat Hij juist u op deze plaats heeft ge-bragt. Indien gij echter weken en maanden lang op eene plaats vertoefdet, en niemand bespeurde, dat er een straal der heerlijkheid van Christus van u uitging, twijfel dan aan uzelven en aan de waarheid van uw inwendig leven; dan ontbreekt nog de licht- en zoutkracht aan uw Christendom , dan ontbreekt derhalve nog het noodigste en beste.
De Christ'nen zijn Gods volk op aard',
Door 's Heeren Geest bezield, vergaard.
Dat voor Hem buigt En blij getuigt Van 's Bruigoms liefde en magt.
265
Te leven voor dien Heer, Dat is hun vreugd en eer Zijn bloed is hunne pracht.
Verheerlijkte Vriend! die zoo sterk zijt en goed, ü lieve, U love geheel ons gemoed!
Dat wij getrouw,
In vreugd en rouw,
Standvastig U blijven gelooven!
Wat hier dan ook vall' of verga Dan volgen we Uw voorbeeld steeds na, Aanbidden U eenmaal hier boven!
XII.
IN DE VOORJAARSLUCHT NAAR ITALIË.
En na drie maanden voeren wij af in een schip van Alexan-drië, dat in liet eiland overwinterd had, hebbende tot een teeken Castor en Pollux. En als wij te Syracuse gekomen waren, bleven wij daar drie dagen. Vanwaar wij omvoeren en kwamen te Regium aan; en daar den volgenden dag de wind zuid werd, kwamen wij den tweeden dag te Putéoli. (Handel. 28 : 11—13).
Voorwaar, ons leidt de zachte hand Des Herders, die in 't vreemdlingsland Der duistere aard'
Zijn kleine kudde steeds bewaart.
Halleluja!
Voorwaar, Hij is getrouw en goed,
Bezielt ons hier met kracht en moed Na smart en kruis Brengt Hij ons in het Vaderhuis.
Halleluja!
1. DE BANIER DER «TWEELINGEN» EN HET KRUIS.
Het heeft altijd iets roerends en treffends , wanneer men in Katholieke gewesten reist, en vindt dan overal niet slechts
267
in de steden en dorpen, maar ook daar buiten in de vrije natuur, de herinnering van het Goddelijke en inzonderheid van de verlossing, die door Christus Jezus is aangebragt. In de eenzaamste woestijnen, juist op de meest huiveringwekkende en meest verlatene plekken, heeft men overal een crucifix geplaatst, als het ware om den bekommerden, eenzamen reiziger te troosten ; en wederom in de lagchendste Paradijzen , op de verrukkelijkste plaatsen der aarde vindt men kruisbeelden opgerigt, opdat het hart niet aan het uitwendige blijve hangen, de natuur niet vergode, maar naar binnen en naar boven den blik vestige op datgene, wat ons eeuwig verblijdt en gelukkig maakt. Op de hoogste bergtoppen vindt men kleine kapellen, opdat de reiziger die binnen trede en er zijn gebed uitstorte, en op de steilste rotsen (men weet dikwijls niet, hoe een menschenvoet die besteeg) is een kruis geplant en predikt tot op verren afstand de liefde, die vanden hemel is en die naar allen, die door het aardsche dal zwerven, haren reddenden arm uitstrekt. De Katholieke koopman echter is nooit zoo gehaast, de boer, die van den akker komt, nooit zoo vermoeid, de huppelende meisjes, die naaide jaarmarkt gaan, zijn nooit zoo vrolijk, dat zij niet voor een oogenblik zich zelf vergeten en in het teeken en beeld hunnen God en zijne liefde groeten.
De mensch is nu eenmaal een zinnelijk wezen. De aanbidding van God kan zeker slechts in geest en waarheid geschieden, maar het is voor den zinnelijken mensch goed, dat hij ook door uiterlijke teekenen dikwijls op God en zijn rijk wordt gewezen. Dat er veel misbruik, bijgeloof, ja grove afgoderij met die kruisen en kapellen verbonden is, kan niet geloochend worden. Alles kan echter misbruikt worden, ook de evangelische leer van Gods vrije genade in Jezus Christus heeft tot ontzettende misbruiken, wanbegrippen, ja grove onzedelijkheid aanleiding gegeven. Desniettemin willen wij deze leer, waarmede ons geloof staat en valt, volstrekt niet laten varen. Zoo zoude het ook voor ons Protestanten goed en heilzaam zijn, als wij dikwijls, gelijk in Katholieke landen
268
geschiedt, door de hidklok bij al de werkzaamheden en beslommeringen des levens opgewekt werden, om onze handen tot het gebed te vouwen en als wij op onze velerlei smartelijke en verblijdende wegen door het zien van kruisen en andere hemelsche teekenen en symbolen ons de onwankelbare wereld der eeuwige liefde herinnerd zagen, dan zoude ons dat ook niet schaden. Wie nog twijfelt, of daarin een zegen ligt, die moest het daardoor leeren inzien , dat zich de bittere haat der vijanden van Christus vooral tegen dit teeken des kruises aankant. Niet slechts de dikwijls zoo demonische Heinrich Heine heeft de kruisen aan den grooten weg bespot. maar ook Platen zingt, zich zelf tot schande:
Geen kruis worde op mijn graf gezet,
't Moog hout of steen of ijzer zijn,
Steeds heeft het mijne ziel gekwetst üit martelhout vol vloek en pijn;
Dat eene wereld, waaraan God Zooveel genot en vreugde geeft.
Tot zinnebeeld van haar geloof Een galgenhout verkozen heeft.
In spijt en tot ergernis van zulke vijanden willen wij het zalige woord des Kruises ook door hout, steen en ijzer blijmoedig prediken en op al onze wegen vol lief en leed gaarne daarop gewezen worden. Ik herinner mij niet meer, welkê Katholieke schrijver gezegd heeft.quot; «De Katholieken hebben eenen God voor alle dagen , de Protestanten echter hebben slechts •^enen Zondagsgod.» De Alledagsgod derrKatholieken is, helaas, zeer alledaagsch en naar beneden in het stof getrokken geworden, en de ware Protestanten (of zeggen wij lievei de Evangelischen) mogen dat woord gerust logenstraffen. Maar dat geldt, helaas, van de meeste Protestanten, dat zij slechts eenen Zondagsgod bezitten, ingeval zij ook aezen nog niet weggeprotesteerd hebben. Dit heeft wel veel dieper liggende
269
gronden, dan het gemis van kruisen, bidklokken, godsdienstige zinnebeelden, altijd openstaande kerken en dergelijke; maar eenigermate kan ook dit gemis daartoe hebben bijgedragen. Waarlijk, het is toch niet slechts waar, dat de vriendelijke natuur verfraaid, de eenzame streken vervrolijkt en met troost vervuld worden door die teekenen, al is het ook slechts, dat ons menschen daardoor in ons alledaagsche leven overal Gods genade en de schuld en jammer onzer zonde herinnerd worden, — neen, juist dit, dat men overal 0|gt; de graven boven het verrottende lijk, of in de diepte van het duistere dal, op de brug boven den wild bruisenden stroom, op de lagchende bergtoppen, in de paradijsachtige landouwen en op de dorre heiden het teeken des kruises plant, juist dit moest ons tot een getuigenis verstrekken, dat over deze aarde vol gejuich en vreugde, over deze wereld vul heerlijkheid en leven aan de eene, en vol jammer en tranen, vol ijdelheid en dood aan de andere zijde, — dat daarover het woord der verzoening klinkt, en dat door Hem, die aan het kruis heeft gebloed, voor hemel en aarde, voor alle redelijke en onredelijke schepselen een dag des lichts, der vernieuwing en verheerlijking is bereid, dat voor deze aarde eenmaal een dag zal aanbreken, waarop alles, wat adem heeft, met eene onuitsprekelijke en zalige vreugde den naam van Jehova zal prijzen.
Toen de Apostel Paulus van Cesarea over Malta naar Rome reisde, begroette hem nog nergens het teeken des kruises: ook daar, waar hij Christenen vond, durfden zij het niet wagen, door eenig zfgtbaar teeken hun geloof te belijden. Daarentegen was er geen tempel, geen herberg, geen stadspoort en geen schouwburg, geen marktplein en geen zeeschip, ja bijna geen paardetuig, drinkbeker en armband, waarin niet op allerlei wijze de magt en heerschappij der oude Goden hare teekenen en zinnebeelden had ingedrukt. Toen Paulus door de straten en over de pleinen van Athene wandelde viel hem deze heerschappij der Goden en de bijgeloovige «go ls-dienstigheid» der heidenen overal in het oog. (Handel.'17 ; 2i).
27U
üok in het schoone Italië heeft hij zeker de vreeselijke magt van dit geloof aan de afgoden met schrik bewonderd. toen hij deze ontelbare menigte van majestueuze tempels en kunstwerken zag, die aan dat geloof hun oorsprong te danken hadden. Wel zal hem soms eene huivering bevangen hebben, als hij aan de bezwaren dacht, die er in gelegen waren, om al deze heerlijkheden door het kruis te zegenen en te heiligen. Zoo is het ook niet toevallig, als Lukas ons berigt, dat het Egj'ptische schip, hetwelk de schipbreukelingen in de lente naar Rome bragt, de banier der Tweelingen voerde. Onder deze Tweelingen verstonden de ouden Castor en Pollux, de Dioskuren, de tweelingzonen van Jupiter en Leda: zij waren de beschermheiligen der scheepvaart en gastvrijheid. Zonder twijfel waren deze Herculische jongelingsgestalten op de vlaggen van het schip geschilderd, of op den voorsteven van het schip uit houtwerk gesneden. Paulus heeft het wel moeten hooren, dat ieder dag en ieder uur vurige gebeden tot hen werden opgezonden , vooral wanneer de vaart tusschen zeer gevaarlijke klippen heenging, en de bevolking van her, schip op eene zeer treurige wijze met storm en golven kennis had gemaakt. Maar een Christen kan aan alle plaatsen heilige handen opheffen; als hij slechts heilige handen heefi, dan kan alle onheiligheid van plaatsen en menschen en omgevingen geene zedelijke verhindering voor hem zijn. De Christen is vrij van alle schepselen, zoo, dat niets hem verontrusten en binden kan. Is hij van de gemeenschap zijns Heilands verzekerd , dan kan hij ook midden in eene horde van duivelen vrolijke Psalmen zingen. Men moet nooit met de wolven huilen, maar inen moet zich ook door hun gehuil niet bang en stom laten maken. Terwijl de lieden op het schip Castor en Pollux aanriepen, heeft Paulus in stilte met zijnen Koning gesproken en in spijt van de Dioskuren het schip met allen, die daarop waren, aan den Gekruisigde en Opgestane gewijd. Ook hij zoude de dingen liever anders hebben gehad, maaibij nam het voor lief zooals het was.
Men kan niet alles in de wereld veranderen; veel heiden-
271
sche verkeerdheid moet men zien en toch niet zien, hooien en toch niet hooren, thans gelijk toen. Daarmede komt men verder, dan wanneer men alles berispt en veroordeelt, wat nog niet christelijk is. Men moet de wereld nemen, zooals zij is, niet veel prijzen en niet veel bestraffen, maar alles trachten te verstaan en in de wereld blijmoedig en goedsmoeds zijn, maar als iemand, die «niet van deze wereld» is. Vooral moet men niet beginnen met «de tienden te geven van de munte, de dille en het komijn,» maar hart en zin in opregtheid den Heere heiligen.
Zoo zijn er b. v. lieden , die de namen onzer weekdagen niet gebruiken, omdat zij de oude Goden en hunnen dienst herinneren. In plaats van Uingsdag (dag van Diu) en in plaats van Donderdag (dag van Donar) zetten zij «den derden of vijfden dag der week.» Dat is eene belagchelijke pedanterie. Anderen geraken in gezelschap terstond uit hun humeur, als er eens een lied wordt gezongen, dat tien percent vrolijker is % dan juist in hunne kraam te pas komt, of zij meten ieder woord, dat tot hen gesproken wordt, met den gestreng-sten Bijbelschen maatstaf, terwijl toch zij, die het spreken, nog in het geheel niet op dit standpunt staan. Zoo zeide een overigens waardig Christen, toen een oud vriend uit de dagen der jeugd hem op de volgende wijze begroette: «Mijn goede Frans! wat ben ik blij, u eens weer te zien,» —; ««Waarom noemt gij mij goed, niemand is goed, dan God alleen.»» liet gaf mij een schok, en dat de uitwerking van dit «getuigenis» niet gunstig was, behoeft naauwelijks gezegd te worden. Als men in dal spoor wilde voortgaan, zoude men nooit tot de hoofdzaak komen. Men moet in den omgang met de menschen. in gezelschappen , in het beoordeelen van boeken , kunst en wetenschap veel, als ik zoo zeggen mag slikken en laten loopen en daar eerst zijn gevoelen uitspreken, waar het werkelijk eene gewetenszaak wordt, maar dan ook met nadruk en kracht. De wereld is nu eenmaal zooals zij is; wij kunnen haar niet ontruimen, wij kunnen haar ook niet eensklaps veranderen, zij kan ons echter ook met al haic
272
aanvallen geen schade veroorzaken, indien wij ons slechts regt aan den Heer toewijden en haar, ik bedoel de wereld, op een voorbiddend, priesterlijk hart dragen. Moesten er dagen komen, dat wij ook op schepen met de banier dei' heidensche Goden moeten reizen, of dat wij in lokalen van volksmuziek of gymnastische oefeningen, waarin een uur te voren welligt de naam des Heeren gelasterd is, liefdemalen houden, of in schouwburg- en concertzalen, door de beelden Ier .Muzen omgeven, godsdienstoefening vieren, omdat men ons soms de kerken ontnomen heeft, — zoo laat ons daarin geen bezwaar zien. Door dankzegging en voorbede wordt alles geheiligd, en daarom is de Christen heer over alle dingen. Het is wel is waar een gebrek, wanneer het uiterlijke in het geheel niet met het innerlijke overeen komt, maar de discipel van Christus behoeft slechts op zijnen verheerlijkten Heiland te zien, dan weet hij, dat dit gebrek slechts een korten tijd duurt, en dat eindelijk alles louter harmonie en heerlijkheid zal zijn.
Deze beschouwing hebben wij hier opgenomen, daar er over de zeevaart verder niets berigt wordt. Wij mogen daarom aannemen, dat het eene gunstige en aangename vaart is geweest, want over de stilste en beste tijden in het leven laat zich doorgaans het m nste zeggen , waarin door anderen belang wordt gesteld. Een sterke reislust zou bij ons opgewekt worden, wanneer wij er aan denken, dat onze vrienden onder den helderen hemel in de zachte voorjaarslucht do golvende zee doorzeilden, dat reeds na eenige dagen de heerlijke trotsche kusten van het zuiden van Italië en van Sicilië uit den oceaan opdoken, — deze paradijsachtige landstreek, die sedert bijna duizend jaren Afrikanen, Grieken en Romeinen als met tooverkracht had aangelokt, die daarom ook met de burgten, kunstwerken en tempels van al deze volken bedekt, trouwens ook rnet stroomen van hun bloed gedrenkt was.
273
2. DE KATHEDRAAL VAN REG1UM.
Op de reede dei' oude, eerwaardige en schilderachtig gelegene ?tad Syracuse wierpen onze zeevaarders het anker uit. Drie dagen bleef het schip hier liggen, vermoedelijk, omdat men koopwaren loste en laadde. Er wordt ons echter niets verder berigt. Waarschijnlijk was daar nog geene christelijke gemeente, welligt had Paulus andere redenen om stil aan boord te blijven. Geen enkel woord, dat de Apostel gedurende de geheele zeereis of in S3-racuse gesproken heeft, wordt ons overgeleverd. Wij zeilen dus verder naar het heerlijke Regium, dat in een bloeijenden, geurenden lusthof aan de zuidelijke punt van Italië, regt tegenover de kust van Sicilië ligt. Het vasteland van Italië vertoonde zich hier op de verrukkelijkste wijze aan onze reizigers, daar het juist de tijd der bloesems was. Regium was destijds en is heden geheel ingesloten door eenen mijlen ver uitgestrekten, weelderigen lusthof, waarin de plantenwereld van beide halfronden hare betooverende pracht ten toon spreidt. Een liefelijk bedwelmende geur van welriekende en prachtige gewassen vervult daar, vooral in de lente, de blaauwe lucht, en van oudsher werden hier de kostbaarste spiritussen, blanketsels en zalven vervaardigd.
Wie thans deze haven binnenloopt, dien begroet eene statiye kathedraal, aan wier frontzijde de woorden van onzen tekst met groote letters geschreven staan: «En toen wij omvoeren , kwamen wij te Regium aan.» Het feit, dat Paulus hier eens landde, wordt thans als zoo belangrijk beschouwd, dat men te zijner eer en tot herinnering van deze gebeurtenis eene reusachtige kerk heeft gebouwd. Wie zoude dat toen gedacht hebben , toen de arme dienaar van Christus Regium voorbij uit de eene staatsgevangenis der Romeinen naar de andere werd vervoerd? Maar zoo veranderen de tijden. De Romeinsche keizers, die zich in de dagen van Paulus daar lieten vergoden , houdt men thans meestal voor dwazen of wel voor
'274
duivels en monsters; daarentegen heeft men tnans eene kostbare kerk gebouwd, alleen omdat Paulus een paar uren de lucht van Regium heeft ingeademd. Boven de mannen van de heerschappij en heerlijkheid der wereld heeft thans reeds, hier op aarde reeds, die man den voorrang verkregen, die onder zijn eenvoudig, arm gevangeniskleedonzigtbare, hemel-sche goederen en gaven droeg. De edelsten en besten op de gansche aarde zegenen heden nog de nagedachtenis van dien man, die voor 1800 jaren zijn hoofd onder de bijl des beuls lende. omdat hij zijn leven niet te liei had om te sterven.— die uit de volheid der liefde voor Christus de kracht had ontvangen, om heilige liefde in te planten in eene wereld des doods en der koude zelfzucht.
Dat moeten wij ernstig ter harte nemen! Want ook gij, waarde Lezer! zult slechts dan een ware, duurzame zegen voor de menschheid zijn, wanneer deze liefde in u leeft, wanneer gij u door deze liefde geheel en al laat doordringen en bezielen. De mensch, bij wien deze liefde werkelijk het beginsel en de kracht van zijn geestelijk leven is geworden, zulk een mensch heeft eene eeuwige en zalige beteekenis voor het menschelijk geslacht. Het is onberekenbaar, hoe dikwijls eene goede daad, eene daad van onbaatzuchtige opoffering vol liefde tot Christus tot aan het einde der dingen voort-werken en hare laatste golfkringen tot aan het strand dei-eeuwigheid drijven kan. Een liefderijk, vertroostend woord, een blik vol deelneming, een traan des medelijdens zijn dikwijls genoeg, om de boeijen van een versaagd of verhard menschenhart te verbreken. Daarom mag niemand denken: «Ach, ik bekleed zulk eene onbeduidende plaats in de wereld, ik kan niets doen voor den Heer en zijn rijk;» zóó te spreken. dat is ongeloovig te zijn jegens Hem, wiens kracht in onze zwakheid wordt volbragt. Ik heb onlangs eenen doofstomme gezien. eenen man, die derhalve geen woord hooi en of spreken konde; ook zijne gebaardentaai verstond ik niet, maar zijn oog straalde van hemelsche vreugde en liefde, over zijn ge-heele wezen was vrede en eene onuitsprekelijke beminnens-
275
waardigheid uitgestort. Hij zag alle menschen naai-de oogen, hoe hij hen dienen konde. Ik dacht, dat moet een discipel van Jezus Christus zijn, en dat was hij ook inderdaad. Gelooft gij niet, dat zulk een doofstomme door Jezus Christus niet slechts een gelukzalig, maar ook velen gelukkig makend en hemelwaarts leidend schepsel kan zijn? O, hoe menig mensch is er, die arm is en krank tegelijk, zoodat hij zich gedurende tientallen van jaren altijd slechts moet laten onderhouden en helpen! In het oog van hen, die de zaken niet van nabij beschouwen, is hij een «sta in den weg» en de bestuurders der armenkas halen ruimer adem, als men hun zegt, dat die hulpelooze het tijdelijke vaarwel heaft gezegd. Nogtans kan zulk een arme Lazarus iets groots in het Godsrijk verrigtten, zoo hij door stil geduld, kinderlijke dankbaarheid, heilige blijmoedigheid in allen tegenspoed ook slechts een enkel menschenhart overtuigt, — zonder woorden overtuigt , — dat men een hemelleven bezitten kan, midden in de arme aardsche wereld. Wie weet. welk een levensstroom voor de geheele menschheid uit deze kleine hemelbron, die in dit ééne menschenhart geopend is, zal voortvloeijen ?!
Toen Monica haren verloren zoon Augustinus met tranen en gebeden volgde, bad en smeekte zij slechts, dat haar zoon uit de strikken der zonde aan de voeten van Jezus gebragt mogt worden. Dit was haar vurigste wensch op aarde. En wat zij smeekte geschiedde, maar er geschiedde veel meer. De zoon, om wiens redding zij niet vruchteloos den Heer had gesmeekt, werd een vader in Christus voor duizenden, hij werd voor ontelbare verdoolden en zoekenden een leidsman naar de eeuwige bronnen En toen elf ecuwen later Doctor Martinus Luther aan de luisterende volken der aarde het oude en eeuwige Evangelie met nieuwe klanken verkondigde, toen stond hij op de schouders van Augustinus, in wiens geschriften het hemelsche licht voor hem het eerst was opgegaan. De Apostel Paulus en de Kerkvader Augustinus waren de leermeesters van den groeten hervormer; zoo verre werkten en werken de gebeden van Monica Welk eene hemelsche
18*
276
inagt echter haar voorheehl voor millioenen van moeders, wier kindoren op dwaalwegen verkeeren, geworden is en worden zal, — dat kunnen eerst de onthullingen der eeuwigheid verkondigen. En de zaak zoude niets anders zijn, indien Monica vóór de bekeering van Augustinus gestorven was, indien zij dezen heiligen ommekeer niet beleefd had, indien de zoon welligt eerst op het graf der moeder tot inkeer gekomen en den weg naar den hemel ingeslagen was. Wij verblijden ons over Monica, en wij verblijden ons over iedere moeder, die reeds hier op aarde mag ondervinden, wat het heet, dat God hare tranen heeft geteld. Hun echter, die het op aarde niet mogen zien, is het voor den hemel voorbehouden, door de uitkomst te zien, dat geene nog zoo kleine liefdedaad, geen traan, ook geen onderdrukte traan, geen zucht, ook geen onderdrukte zucht, die uit heilige liefde geboren waren, verloren zijn gegaan.
Het is gewigtig, hoogst gewigtig, zich dat altijd op nieuw te zeggen, opdat men moed en levenslust behoude, want vele waarde menschen beschouwen het leven dikwijls als nutteloos, daar het schijnt, dat zij geboren zijn om slechts te lijden. Voor anderen daarentegen, personen van een krachtigen, werkzamen aard, schijnt het leven niets hf-koorlijks te bezitten, omdat zij in het geheel geene gelegenheid hebben, om iets goeds tot stand te brengen. Het leven is uit zoo veel duizende kleinigheden zamengesteld, zulk eene aanhoudende afwisseling van rust en onrust, zulk een vloed en ebbe van hoop en teleurstelling; moedeloos denken zij, dat het leven voor hen geene waarde heeft. Zoo r.ieenen dezen. Inderdaad is het niet alzoo; maar ieder, al is hij ook slechts een ganzenhoeder, kan iets tot het heil der wereld bijdragen. De een kan het echter veel meer dan de ander. Inzonderheid zijn er vele christelijke meisjes in de zoogenaamde betere standen, die in den waar. verkeeren. dat zij tot niets in staat zijn en een nutteloos leven leiden. Gehuwd zijn zij niet; eigenlijke arbeid voegt haar niet, dat «verbiedt haar stand.» Zich altijd en eeuwig alleen aan het vermaak
277
te wijden, slechts voor zich zelf te leven of zich met beuzelarijen bezig te houden, dat willen zij niet, zij hebben daai-van een afkeer gekregen. Zij zouden zich wel gaarne aan de menigerlei werken der christelijke liefde buitenshuis toewijden, maar dat komt niet net de denkbeelden van haren overigens zoo goedhartigen papa overeen. Alles wil hij veroorloven, maar slechts dit niet, wat zij juist zoo gaarne willen. Wat nu te doen? Zoo even heb ik aan zulk een meisje geschreven, en de Lezer, vooral de Lezeres zal mij veroorloven, dat ik gemakshalve dien brief hier mededeel, want dit meisje vertegenwoordigt eene geheele klasse van men-schen. Alzoo:
«Mijne waarde Jufvrouw! Gij hebt onzen Heer en Heiland lief en gij hebt Hem, zoo als gij zegt, van ganscher harte lief. Ik neem aan, dat dit inderdaad zoo is, ofschoon de zaak groot en sterk is. Gij dwaalt echter zeer, als gij meent, dat gij voor het rijk van den Heer Christus niets zoudt kunnen doen, omdat uwe ouders u niet veroorloven, Diakones te worden, of aan eenige andere christelijke ondernemingen en liefdewerken deel te nemen. Ik vraag u, waarde Jufvrouw! zijt gij niet een kind van uwe ouders, hebt gij geene jongere broeders en zusters, zijn in uw groote huis niet vele dienstboden, en zijn al deze personen niet voor het hemelrijk ge-schapen? Ik weet, dat gij zeer voorzigtig moet zijn en er niet aan moogt denken, om met vele woorden over Jezus en zijne liefde te spreken. Waartoe ook, indien niemand zever-staat? Maar kan men dan Jezus slechts met VMorden dienen? Wees er van verzekerd, de stille wandel zonder woorden, dat is bovenal bij de vrouw de grootste magt tot uitbreiding van het Christendom. Toon aan uwe huisgenooten altijd een vriendelijk en opgeruimd gelaat. Houd op, voor martelares, vervolgde en verdrukte te spelen, ween in stilte, als er werkelijk aanleiding tot weenen is, en kom dan met een blijmoedig gezigt in den kring der familie. Lach en ween. zing en speel mede, voor zoover het met de waarheid en uw ge-
278
weten bestaanbaar is. Vergeef iedere beleediging, zelfs wanneer uw geloof, uw heiligste goed wordt aangerand; bid voor de arme spotters, die niet weten, wat zij doen. Spreek niet over u zelve, maak niet veel beweging over u zelve, vooral niet over uwe kleine ongesteldheden, zenuwen, hoofdpijn en dergelijke. Daarentegen zij het uw dagelijksch streven en toeleg om overal wel te doen, in het groot en klein liefde te betoonen, kleine rimpels van de voorhoofden te doen verdwijnen , te dienen en wederom te dienen, die het noodig kunnen hebben. Verwensch alle kwade luim, ligtgeraaktheid en andere grillen, onthoud u van geheim en openlijk morrenen pruilen; predik daarentegen met de daad, wat het heet: «Weest dankbaar altijd en voor alle dingen !d
Schijnt u dit te gering? O, geloof mij, het is niet te gering, het is te groot en te tnoeijelijk, het is onmogelijk voor u, behalve wanneer gij in het heiligdom, waar Jezus is, uwen uitgang en ingang hebt. En ook dan zult gij d t werk slechts onvolkomen verrigten, want onze vleeschelijke zin haalt ons menige leelijke streep door de rekening. Maar al blijft gij ook onvolkomen in het werk eener vriendelijke, dienende dienstmaagd des Heeren, zoo zult gij toch bij den opregten toeleg op echte dienstvaardigheid allengs de harten veroveren. Als de lieden nu slechts eerst gelooven, dnt het Christendom u gelukkiger en beminnenswaardiger heeft gemaakt, dan is er veel gewonnen en al het overige ontwikkelt zich dan te zijner tijd wonderlijk snel. Is uw werk op aarde dan ook weinig op het oog, zoo zal men u in den hemel zooveel beter kennen en wat wilt gij meer? — Hoe langer ik de wereld beschouw en leer kennen. des te meer zie ik, dat het getal van diegenen zeer groot is, die eenvoudig daartoe geroepen zijn, om anderen het leven een weinig aangenamer, gemakkelijker en verblijdender te maken, juist op die wijze, zooals ik u zoo even schreef. Daartoe leeft gij! Wie uwe werkzaamheid oppervlakkig beschouwt, denkt al ligt, dat gij zeer goed gemist zoudt kunnen worden, maar heeft het geval plaats, dat zulke personen, als gij, sterven of
279
trouwen of op eenige andere wijze uit de kringen, waarvan zij de kleine zonnestralen waren, weggerukt worden, dan blijkt het eerst, dat gij bijna onmisbaar waart. Bid den Meer daarom dagelijks, dat zijne liefde en zijn vrede u doorstroomt. dan zult gij een gelukkig kind van God en een rijke zegen voor anderen zijn.
Ten slotte moet ik u nog tot uwe geruststelling zeggen , dat ik mij in do verte niet inbeeld, zóó te zijn , alsikwensch, dat sij zijn moogt, om het licht des Evangelies in uwen kring te brengen. Maar gij en ik, wij willen het ons zeiven dagelijks zeggen, dat wij eenen sterken en rijken Heiland hebben, uit wiens volheid wij genade voor genade ontvangen kunnen.
Ik blijf in de liefde en waarheid van Christus
Uw F.
Zoo ver de brief. Maar nu eerst zie ik, hoe ver wij van Regium , — waar thans eene hoofdkerk staat, omdat Paulus in de nabijheid adem haalde, — afgedwaald zijn. Waarde Lezer! men zal om uwent en mijnentwil gi'erie kathedralen bouwen, hetzij wij bij Regium het anker uitwerpen, hetzij wij bij Malta schipbreuk lijden. Er zijn weinig menschen , wien het even als Paulus vergund was, hunne voetsporen op zulk eene onuitdelgbare wijze in de aarde te drukken. Maar ook dit zoude ijdel zijn, indien niet Christus, de schoonste onder de menschenkinderen , het leven hunner zielen was geweest. Dit is het hoogste, en dit hoogste kan ook bij u aanwezig zijn, hetzij gij gaslantarens moet aansteken of nieuwe planeten ontdekken. hetzij gij een regiment kommandeert of voor andere lieden kousen stopt. En waar dit hoogste in eenen mensch tot stand is gekomen, daar zal hij ook voor zijne medemen-schen niet te vergeefs leven. Hij zal ook zonder het te weten iets bijdragen om het menschelijk geslacht tot God terug te brengen. Daarom laat dit ons dagelijksch gebed zijn, waarin de zalige Knapp al zijne gedachten bijeen heeft gevat;
280
Mijn deel, zoolang ik d' aard betrede, Zij Jezus Geest en Jezus vrede ;
Mijn roem aan !t graf slechts deze, dat Ik mijnen Heer heb lief gehad.
3. ZEVEN DAGEN IN DE 1'ARTIIENOPE.
Van Regium af had Paulus eene heerlijke reis. Bij een tnsschen, gunstigen zuiderwind legde het schip in minder dan 48 uren eenen afstand van meer dan 50 Duitsche mijlen af. Als een witte zwaan doorkliefde het den diepen, blaauwen vloed in vliegende vaart. Ten westen golfde de oceaan, ten oosten verhief zich de prachtige door de zon beschenen kust van Italië, schooner en schooner werd het gezigt, totdat eindelijk de beide spitsen van den rookenden Vesuvius met alle nabijgelegene bergen uit de zee opdoken , — dezelfde Vesuvius, die 14 jaren later zijn verborgen vuur uitbraken en geheele steden met zijne gloeijende lavastroomen begraven zoude. Het schip schoot het wild getakte eiland Capri voorbij en nu vertoonde zich de Golf van Napels met haar lagchend Paradijs en haren krans van steden, dorpen en landhuizen aan de verbaasde blikken. Napels was echter het doel der zeelieden niet. Zij hielden hunnen koers naar het noordoosten, totdat op de reede van Puteoli, het hedendaagsche Pozzuolo, de ankers in de diepte werden geworpen. Hier namen de gevangenen en de krijgslieden afscheid van de bemanning van het schip; hier betrad de gevangene Paulus voor de eerste maal den grond van het wereldbeheerschende Italië. Het was het schoonste stuk van het schoonste land der wereld, waarop hij zijnen voet zette. Waarom zouden wij beproeven, dit Paradijs te beschrijven, dat de ouden naar den naam eener Sirene, die hier uit de zee verrezen zoude zijn, Parthenope noemden? De dichters van alle tijden hebben immers de heerlijkheid van dit gedeelte der wereld met bijna betooverde zinnen en met wegslepende woorden bezongen. Wij echter
281
hadden, helaas, nog niet het geluk, om dezen lusthof des lleeren vol majesteit en liefelijkheid te mogen doorwandelen , zuodat wij daarvan dus eene slechte af beelding zouden leveren. Slechts eene sage van het volk uit die landstreek willen wij mededeelen; zij drukt meer uit dan veie afbeeldingen. De lieden van het land verhalen elkander namelijk, dat onze Heer Christus ook eens in dit bekoorlijke land was gekomen, nn toen Hij berg en dai meer van nabij beschouwd had, waren er tranen uit zijne oogen gestroomd. Hij zag namelijk met weemoed, dat dit landschap (de Parthenope) dal stuk van het hemelsch Paradijs was, hetwelk Satan eens bij zijnen val uit den hemel medegesleurd en op de aarde gebragt had. Uit de tranen echter, die Jezus Christus op het stof der Parthenope gestort had, is terstond een heerlijke wijnstok opgewassen; uit zijne afstammelingen bereidt men heden nog den liefelijken drank, die daarom ook Christustranen, lacrimal Christi, heet.
Deze sage is zeer schilderachtig en wel geschikt, cm iemand, die niet reeds geheel gevoelloos is, reislustig te maken. Kunnen wij echter niet in dit stuk van het Paradijs komen, hetwelk de Duivel afgescheurd heeft, dan willen wij ons dit getroosten en ons maar ernstig toeleggen op dien zin en geest, die eens zijne woonstede in het hoogere Paradijs kan vinden. Daar zullen wij dan ook ontdekken, dat dat afgescheurde stuk reeds lang weder door een veel heerlijker vervangen is, en de wijn, dien wij in het huis en rijk des Vaders zullen drinken, zal niet lacrimae Christi, maar gloria Chrisli, Christus heerlijkheid, heeten.
Hoeveel of hoe weinig de Apostel overigens van de heerlijkheden der Parthenope gezien heeft, wordt ons niet berigt. Wij stellen ons voor, dat zijn vriend Julius hem met zijne christelijke vrienden de gelegenheid verschafte, om gedurende de zeven rustdagen stad en zee, bergen en dalen, tempels en andere kunstwerken naauwkeurig te beschouwen. In allen gevalle mogen wij hier eene oude christelijke sage niet voorbij gaan; want hetzij zij al of niet op een werkelijk feit berust,
282
zij is in allen gevalle in overeenstemming met het hart en 'len geest des Apostels. Niet verre van Puteoii wees men namelijk toen, en wijst men nog heden het graf van den grooten dichter Virgilius Maro, die in het jaar 19 voor Christus gestorven is. Naar dit graf moet zich ook de Apostel hebben laten brengen en met tranen van belangstelling en weemoed uitgeroepen hebben: «O gij grootste der dichters! wat zoude ik van u gemaakt hebben , indien ik met u gemeenschap had gehad!» Wij gelooven nu wel niet, datPaulus juist die woorden zal gesproken hebben; maar wij begrijpen de bedoeling. De Apostel van Jezus Christus heeft teregt gedacht, de harp van Virgilius zoude veel verrukkelijker, uit de eeuwigheid in den tijd en uit den tijd in de eeuwigheid klinkende harmoniën hebben doen hooren , indien Jezus Christus het leven zijner ziel was geweest. En wie zoude dat betwijfelen? Zijn niet alle menschelijke idealen vervuld in de god-mensohelijke persoonlijkheid van Jezus Christus en in het werk der verlossing, dat eene nieuwe, zalige, verheerlijkte menschheid, ja eenen nieuwen hemel en eene nieuwe aarde vol vrede en heerlijkheid ten doel heeft? Waarlijk, ook alle kunsten, schilderkunst, graveerkunst, bouwkunst, dichtkunst, toonkunst zullen hare hoogste triomfen vieren, wanneet de bezielde beoefenaars dezer kunsten aan de voeten van Jezus zullen zitten, wanneer zij met biddend, leergierig verhingen tot het aangezigt van Christus opzien en naar de klanken zijner vriendlijke lippen luisteren. De christelijke kunst levert daarvoor een groot en sterk getuigenis op, en welk Duitsch Christen denkt niet dikwijls, als hij zich aan de heerlijke poëzie van eenen Göthe en Schiller verkwikt; «O, gij groote dichtervorsten, wat zoude er van u geworden zijn, indien gij vol geestdrift getuigen van Jezus Christus waart geweest, indien zijne groote gedachten en bedoelingen reeds hier op aarde in uwe harten eene woonstede hadden gevonden!» En hoe zal het eenmaal in den hemel, hoe zal het in de wereld der voleindiging en volmaaktheid zijn , wanneer alle krachten, gaven en gunstbewijzen, die God de lieer aan het menschelijk
283
geslacht verleend heeft, onverdeeld en geheel aan de verheerlijking van God worden gewijd? Ja, in dat uitzigt mag men zich verblijden. Dan zal, zoo hopen wij, ook de edele Virgilius onder de ontelbare menigte, die met harpen in hunne handen rondom den troon van Jezus staan, gevonden worden.
Dit zullen nu alzoo ook de gedachten van Panlus zijn geweest, en wij gelooven dit cok gaarne. Paulus geleek volstrekt niet op zoo vele bekrompene piëtisten, die zich meenen te bezoedelen, wanneer zij de werken onzer groote klassieken lezen; die het voor wereldsgezindheid uitkrijten, wanneer een mensch in de werken der kunst behagen kan scheppen of naar eene goede muziek verlangen. Hoe velen zijn er, die zich als uitstekende Christenen beschouwen, omdat zij niets lezen, dan Bijbel, gezangboek, traktaatjes en, niet te vergeten, hun lieve Dagblaadje. Daarmede zijn zij tevreden, en niet slechts dat, neen , zij trekken met farizeesche minachting den neus op over diegenen, die zich ook van harte in de bovengenoemde zaken verlustigen. Paulus zoude niet aan de zijde dezer bekrompene lieden hebben gestaan. Uit zijne redevoering, die hij te Athene voor de beschaafdste menschen dei-aarde hield, leeren wij zijn gevoelen kennen. Hij houdt het daarvoor, dat de gedichten van de groote geesten der oudheid niet slechts schoone vormen, klanken en beelden bevatten, maar ook heldere vonken van goddelijke. hemelsche waarheid. Hij heeft in den ijver der heidenen voor den dienst dei-afgoden niet slechts de werking van demonische krachten opgemerkt, — ook heeft hij hier niet slechts bestudeerd, hoe diep de mensch in de duisternis zinkt, wanneer hij zonder Gods openbaring zijnen weg bewandelt, — neen, tegelijk heeft hij in dezen trouwen dienst, waarmede de heidenen hunne Goden vereerden, het zoeken en tasten, hongeren en dorsten naar den waren onbekenden God ontdekt. — En gelijk Paulus tot de wijsgeeren op den Areopagus zegt, dat hij hunne stad was doorgegaan en hunne tempels en heiligdommen in oogenschouw had genomen, zoo heeft hij ook gewis
284
de talrijke tempels en andere kunstwerken, die zich in Puteoli en het naburige Napels en in den verderen omtiek bevonden , met opmerkzaamheid en ingenomenheid gade geslagen. O, ik zoude gaarne dien zeer ouden heerlijken tempel van Serapis met hem binnengetreden zijn, van wiens zuilenwoud zich thans nog een gedeelte in Puteoli digt bij het zeestrand ten hemel verheft. Wat hij daar wel gezógd heeft? Zoude hij hier en elders en vooral later in Rome ook niet uitgeroepen hebben: «Ziet daar in dezen tempel het bewijs, hoe de heidenen God zoeken, opdat zij Hem voelen en vinden mogten?» Zoude hij deze reusachtige zuilen, die zich in wedijver met de palmen naar boven verheffen, niet als bet beligchaamde vragen en bidden der menschheid hebben beschouwd, waardoor zij Hem zoekt, die in den hemel woont?
Alle edele kunsten der oude volken zijn vooral aan den dienst der Goden gewijd, en tot het einde der wereld zal hel; bewonderenswaardig blijven, wat zij in dezen dienst hebben opgeleverd. Het Christendom konde er toen nog niet aan denken, om zijne verhevene denkbeelden door middel der kunst en wetenschappelijk uit te drukken. Het wandelde nog in het kleed der armoede daarheen, het had eerst sedert korten tijd den strijd met de wereld aanvaard en alle kunst en wetenschap stond vooreerst nog tegen het Christendom over. Dit moest echter niet altijd zoo blijven. Paulus wist, dat alle gaven en iedere aanleg van den mensch slechts daartoe geschapen zijn, om God te verheerlijken , dat God ook alle kunst en wetenschap aan de voeten van den Heiland zal leggen, lie Apostel beschouwde den arbeid, die in het heidendom verrigt was, niet als eene louter wereldsche zaak, niet als eene verdwijnende, voor de eeuwigheid verlorene zaak, maar als eeiie voorbereiding voor.het Koningrijk Gods, en legde ir. den naam van Jezus Christus door het geloof op al deze dingen bij voorbaat beslag. Hij wist het, dat gelijk in vroegere tijden de heidensche koningen van Phenicic door hunne kuns.t en kracht behulpzaam waren, om den tempel van Jehova te versieren, zoo ook eenmaal de natiën niet slechts dooi' het
285
brengen van «goud, wierook en mirrhe,» maar door alle schoone gaven en kunsten, schilder- en beeldhouwkunst, bouwkunst en dichtkunst, wetenschap en wijsbegeerte, niet vreugde werkzaam zouden zijn, om den eeuwigen, heerlijken tempel van God op aarde te bouwen. (Jezaia 60 : i enz.)
De kunst en wijsheid der heidenen moest voor het Christendom, voor de lichte, stille, verhevene hemelsche schilderij , als het ware de schoone aardsche lijst leveren. De geheele christelijke kunst en beschaving rust op de heidensche, is ondenkbaar zonder deze, maar door den geest des Christen-doms, door deze nieuwe hemelsche idealen, die tegelijk zalige werkelijkheid zijn. door deze idealen, waarvan ook het genie der grootste dichters en kunstenaars van Griekenland niets vermoedde, daardoor moest ook alles, wat liefelijk en schoon en wijs was, een geheel nieuw ligchaam verkrijgen. De christelijke kunst, poëzie en wijsbegeerte zijn niet slechts een erfdeel uit het heidendom, neen, zij zijn ook de verheerlijking van al het heidensche.
Aan den wand mijner studeerkamer voert heidensche en christelijke kunst eenen edelen wedstrijd, üaar staan twee standbeeldjes van Apollo en Diana, welke mij eens door de hand der liefde geschonken werden. \iet verre van daar hangt eene plaat van de Sixtijnsche Madonna en eene afbeelding van den Goeden Herder, die het schaapje medelijdend, met hemelsche barmhartigheid en goddelijk geduld uit de doortien los maakt. Dikwijls heb ik zoo het eene tegenover het andere aanschouwd en daarover mijne gedachten laten gaan. Het is waar, de oude heidensche beelden laten aan volmaaktheid van vorm niets te wenschen over, maar hoe koud. hoe uit de verte zien zij iemand aan; het is niets, dan het vleesch in zijne hoogste schoonheid, maar daaraan ontbreekt datgene, wat vrede en vreugde, troost en licht in ons hart doet nedei -dalen. De Madonna van Raphael daarentegen met haar lieftallig Kindje wijkt in kunstwaarde voor die oude heidensche werken geen vinger breed , maar zij spreekt tevens tot ons over de verhevenste ontferming van God, zij spreekt van de zalige
286
\ei,eeiiigiiig van den eens zoo verren God met de eens zoo verre, ongelukkige menschheid, — zij verkondigt ons inzonderheid den nieuwen levensdag, die niet het Christendom voor liet vrouwelijk geslacht en voor de kinderwereld verschenen is. En nu bovenal het beeld van den Goeden Herder! Hoe dikwijls heb ik in moeijelijke, bange uren daarvoor gestaan en mijne ziel bemoedigd jnet het verblijdende Evangelie, dat door dit beeld gepredikt wordt! Voor de uit duizend wonden bloedende menschheid is in de beteekenis van dit beeld meer troost en vrede, dan in de geheele heidensche kunst te zarnen genomen. — Gelijk echter de schilderkunst, zoo is elke kunst des heidendoms door het Christendom verheerlijkt, met een nieuwen geest, een nieuw, verheerlijkend leven bezield. Wij kunnen dat hier slechts aanduiden; maar men vergelijke slechts eens de heidensche met de christelijke hymnen, onze oratoriën en ons koraal met de muziek bij tie feesten der Goden van Griekenland, onze orgels met de heidensche muziekinstrumenten, bovenal onze gothische Domkerken , die on? zoowel de ontzagverwekkende, zalige verbol genheden der Godheid verkondigen, als zij het hemelwaarts strevende, met God verzoende geloof van Gods kinderen voorstellen, — men vergelijke deze Domkerken met de tempels van Athene, die bij al hunne heerlijkheid en kunst den geest toch altijd naaide aarde nederdrukten. Heeft Paulus niet reeds vermoed , dat ook deze geest der kunst, poëzie en wijsbegeerte mede tot de «zuchtende schepping» behoorde, die naar de vrijheid dei-kinderen Gods verlangt? Vermoedde hij niet, dat ook deze geest in het Christendom weldra eenen dag der vrijheid en verheerlijking zoude vieren? Wij twijfelen hieraan niet. Wij voor ons zouden in allen gevalle niet slechts gaarne de predikaties van Paulus gehoord, neen, wij zouden ook gaarne geluisterd hebben , wanneer hij , te midden van deze meesterstukken der oude kunst rondwandelende , overal de voetsporen der tot God roepende menschheid zocht, gelijk de jager in iederen platgetreden grashalm, in ieder spoor in sneeuw of zand den gang van het edele groote wild naspeurt. Wij
287
eindigen met de schoons woorden van den heiligen Au-gustinus:
«Alles, wat lief heeft, heeft U lief, o Jezus! Alles, wat zoekt, zoekt U, Gij eeuwige schoonheid, zoo overoud en altijd nieuw. Zoekt gij verdoolden, wat gij zoekt, maar daar, waai gij het zoekt, daar is het niet.»
XIII.
TOEN KREEG PAULUS BLIJDEN MOED.
Alwaar wij broeders vonden, en werden gebeden, zeven Jagen bij hen te blijven, en alzoo gingen wij naar Rome. En vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons te geinoet tot Appius-markt en de Drie Tabernen; als Paulus dezen zag, dankte hij God en kreeg blijden moed. (Handel. 28 : 14, 15).
Zij gingen hunnen pelgrimsgang Blijmoedig en met lofgezang,
En hielpen Hem in 't jammerdal Vermeerdren zijner kindren tal
1. CONFUCIUS EN PAULUS.
Confucius was de edele stichter van den Chineeschen staatsgodsdienst, die in de 24 eeuwen na den dood van zijnen stichter zeer bedorven is, gelijk dan ook alle godsdiensten, de Christelijke niet uitgezonderd, in den loop der tijden altijd zinnelijker en uiterlijker worden, ingeval zij niet door steeds nieuwe hervormingen tot hunnen oorsprong terug keeren. Deze Confucius zeide aan het einde van zijn leven: «T3en ik 15 jaar oud was, stelde ik hoogen prijs op wetenschap, in het dertigste had ik eene gevestigde overtuiging, in hot
289
veertigste had ik geen twijfel meer, in het vijftigste kende ik de bevelen des hemels en in het zestigste was mijn ooi-een gewillig orgaan om de waarheid te vernemen, in het zeventigste konde ik de wenschen van mijn hart onvoorwaardelijk opvolgen, zonder van het pad der deugd af te wijken.»
Menig lezer, die dit getuigenis van Confucius over zich zeiven verneemt, zal wel weemoedig of medelijdend glimlagchen. Want, zonder bij de bijzonderheden nader stil te staan, is zooveel toch duidelijk, dat Confucius een onafgebroken voor-ni'gang van , zijn geestelijk leven beschrijven wil, totdat hij eindelijk in het zeventigste jaar een volmaakt heilige is geworden. Wie toch «de wenschen van zijn nart onvoorwaardelijk kan opvolgen, zonder van het pad der deugd af te wijken,» die is aan de beminnelijke, verhevene, heilige Engelen gelijk. Medelijdend zullen diegenen over deze verklaring van den Chinees glimlagchen, die gelooven, dat de man zichzelf misleidde. Met weemoed echter zullen diegenen zijn getuigenis hebben gehoord, die hem op zijn woord gelooven, die derhalve gelooven, dat deze man onafgebroken toegenomen is in kennis, wijsheid, licht, kracht en genade.
Hoe gaat het toch bij ons? Niet waar, zonden en zwakheden , die wij reeds lang overwonnen meenden te hebben, komen onverwachts weder voor den dag en werpen ons op nieuw in het stof! Ernstige twijfelingen, die wij sedert lang, bij anderen zelfs, met goed gevolg bestreden, komen plotseling terug, even als de vliegen, die wij van onze middagtafel wegjoegen. Nadat wij honderdmaal ondervonden hadden, dat God gebeden verhoort, kunnen er toch uren zijn, wanneer de ziel angstig vraagt: «Is het werkelijk waar, o mijn God! dat mijne stem tot uw hart doordringt? Is het werkelijk waar, — dat Gij alle dingen met uwe almagtige hand regeert en dat er geen haar van mijn hoofd valt, zonder uwen wil?» — Nadat wij de goederen der eeuwigheid en de krachten der toekomstige wereld gesmaakt hebben, kan het nog-tans geschieden, — het kan geschieden door de verleiding eerier valschelijk geroemde kunst en wetenschap, het kan
19
290
geschieden door de on waakzaamheid en onwaarheid van onzen eigenen inwendigen mensch, — dat de ziel vol ontzettende angsten vraagt: «ach! indien er nu eens in het geheel geene andere wereld bestond, indien het nu toch slechts alles inbeelding en louter fantazie was, wat ik tot nog toe hoopte en geloofde! Indien nu toch welligt met den dood alles voorbij was, alles in nacht en duisternis verzinken moest?!»
Dat zijn dan treurige tijden. Nogtans zoude het eene dwaze zelfkwelling zijn, indien men in zulke donkere uren wilde zeggen: «Zoo ben ik dan nu in weerwil van al ^de ondervon-dene goedertierenheid van God weder op hetzelfde punt, waar ik eens begonnen ben.» Neen, dit schijnt slechts zoo, het is niet werkelijk zoo. Rij eenen mensch , die werkelijk met God wandelde en zich door den Geest van Christus liet besturen, ontwikkelt zich een innig, hemelsch geestelijk leven, dat door nieuwe twijfelingen en nog meer door nieuwe zondenvallen wel bedekt kan worden, maar dat toch nog volstrekt niet vernietigd is. De Heer is getrouw, en Hij zelf staat daar als behoeder van dit leven , wil en zal voleindigen, wat Hij begonnen heeft, zoo de mensch maar altijd weder door alle duisternissen henen tot Hem komt: «Nogtans, nogtans blijf ik steeds bij U! Hier ben ik, mijn God! red uw arme kind, want zonder U kan ik niet bestaan! Ik geloof, — och n.ogt ik gelooven, Heer! kom mijn ongeloof te hulpe!» Dan zal het licht spoedig terug komen, ja de doorgestane beproevingen zullen moeten dienen om meerdere kracht en diepte aan ons geestelijk leven te verleenen; want dengenen, die God liefhebben, moeten alle dingen medewerken ten goede. Wanneer de lente ontwaakt is en bosch en veld met het eerste lichte groen is getooid, dan gebeurt het wel. dat de hemel eensklaps verduistert, de lucht koud wordt en zware sneeuwwolken zich over de heerlijkheid van het voorjaar ontlasten. Het geheele nieuwe leven is met diepe, koude sneeuw bedekt. Wie niets anders weet, dan hetgeen hij met oogen ziet, moet gelooven, dat de natuur weder in den toestand des doods is teruggekeerd, waarin zij zich maandenlang be-
291
vond. Weldra breekt echter de zon weder door: de kracht van haren gloed doet de sneeuw smelten, en wat zoo even nog een lijkkleed scheen te zijn, moet nu dienen, om aan bloemen en bladeren, berg en dal een des te frisscher en liefelijker voorkomen te schenken. Zoo is het mot het geestelijke leven bij allen, die werkelijk met geduld naar het eeuwige leven streven. Ook bij den Apostel Paulus zien wij, tot onzen troost, dat hij niet boven angst en aanvechtingen verheven was. Hij was niet twaalf maanden lang van alle treurigheid bevrijd, nadat hij op den eersten Januarij in het vurige gebed tot het hart van zijnen God de toevlugt had genomen. Er waren ongetwijfeld tijden in zijn leven, waarin hij de verschrikkingen van den dood bespotte, al het lijden slechts als heerlijkheid beschouwde, al de vijandschap der menschen hem volstrekt niet schokte. Maar op deze hoogte van het geloofsléven stond ook hij niet altijd, ook bij hem eischte de zwakheid der menschelijke natuur hare schatting; ook voor hem kwamen er tijden, waarin het hem angstig en somber te moede werd. üe Engel, die hem in den storm-achtigen nacht verscheen (Hoofdst. 27 : 23), zoude zijne boodschap niet met de woorden : «Vrees niet, Paulus» begonnen hebben , indien er niet veel vrees ook in zijn hart was geweest; ja, hij zoude wel niet verschenen zijn, indien zulk eene troostrijke verschijning niet noodig was geweest. — Wanneer het echter verder in onzen tekst (28 : 15) heet; «Toen Paulus dezen zag, (namelijk de christelijke broeders uit Rome), dankte hij God en kreeg blijden moed,» ■— zoo leest ieder denkend mensch tusschen de regels, dat zijn hart vroeger bezwaard en beangst is geweest, dat hem de moed ontzonken was, en dat het met het danken niet meer zoo goed ging, als het behoorde. — Moeten we ons daarover verwonderen? O, welke ernstige beslissingen ging Paulus te gemoet! Jaren lang had men op eene schandelijke wijze zijn proces gerekt, nu moest het in het hoogste ressort beslist worden. Dat was wel een voordeel, maar het was het voordeel van den man, bij wien het nu eindelijk, nadat de artsen
19*
292
hem lang tusschen hoop en vrees hebben laten dobberen, tot de beslissende operatie racet komen. Dan wordt de ziel door zeer verschillende gewaarwordingen bewogen; aan de eene zijde verlangt de natuur naar beslissing en uitkomst, aan de andere zijde huivert zij voor datgene, wat ter beslissing leidt. En hoezeer heeft dit vooral dan plaats, als men volstrekt niet kan weten, of de smartelijke operatie nieuwe gezondheid of den dood ten gevolge zal hebben. En zoo was het bij Paulus! «Zal ik mijne vrijheid terug krijgen en als een heraut van Jezus Christus, mijnen in den hemel verhoogden Heer, de landen der aarde mogen doortrekken? Of zal het keizerlijk geregtshof mij tot den bloediger, marteldood veroor-deelen ? Of, indien mijn hoofd niet onder de bijl van den beul zal vallen, zal men mij dan niet welligt tot levenslange gevangenschap veroordeelen ? Deze en andere pijnlijke vragen bestormden en benaauwden Paulus ziel; hij kondö niet ruim adem halen, niet blijmoedig bidden, niet zingen en spelen in zijn hart. Al de schoonheden des hemels en der aarde, al de grootsche scheppingen van menschelijke kunst en beschaving, die hij in Italië aanschouwde, dat alles konde geen licht en troost «an zijn hart verleenen. Met neergebogen hoofde betrad hij zijnen weg, en menige zucht werd door zijne geprangde borst geslaakt. Zoo zal het ook wel niet toevallig zijn, dat Lukas ons geen enkel woord mededeelt, door Paulus op de geheele zee- en landreis van Malta naar Rome gesproken. Als onze borst beklemd is, wordt onze mond stom.
2. EEN ZELDZAME ONTVANGST.
Hoe de Apostel Paulus, toen hij met een neerslagtig en beangstigd hart van Puteoli naar Rome trok, — hoe en waardoor hij innerlijk genezen, weder met goeden moed bezield en tot blijmoedigen dank gestemd is geworden, — dat verhaalt ons Lukas. Te Drie Tabernen verwachtten de Christenen der wereldstad den zwaar beproefden Apostel, die hun
293
l eeds jaren geleden eenen brief had geschreven, die wel tot het einde der wereld de gewigtigste en diepzinnigste van alle brieven zal blijven, die ooit geschreven zijn. De jeugdige en vurigste leden der gemeente van Rome had de liefde en het verlangen nog verder gedreven; zij waren den Apostel tot Appiusmarkt, (dat digt aan den rand der Pontijnsche moerassen ligt) tegemoet gesneld. Als men bedenkt, dat Appii Forum (markt van Appius) acht, en Tres Tabernéc (Drie Herbergen) zes Duitsche mijlen van Rome verwijderd was, als men bedenkt, dat de Christenen op de genoemde plaatsen zeker lang moesten wachten, daar de aankomst van den optogt uit Puteoli vooraf onmogelijk zoo naauwkeurig berekend konde worden, als thans de aankomst van de post of den spoortrein, — dan moeten wij zeggen, dat dit tegemoet komen van eene groote liefde en een hartelijk vertrouwen getuigde. Paulus zag, smaakte en gevoelde in dezen kring dei-broeders en zusters, die hem met blijden groet, met liefderijke blikken, met tranen in het oog, met dankbare harten omringden, — hij smaakte hier reeds de zalige vreugde dei-toekomst. Hij wist het hier op eens. dat hij in de groote wereldstad niet alleen zoude zijn, dat hij door eenemagtige, getrouwe, geestelijk vrije en geestelijk rijke gemeenschap gedragen zoude worden, dat het hem aan liefde en deelneming, aan raad en daad, aan voorbidding en opwekking van allerlei aard niet ontbreken zoude, — dit deed zijnen moed herleven en zijn hart juichte van blijdschap in God. Nu mogt alles gaan, zooals het wilde, nu mogt de keizer zoo of zoo beslissen, nu mog'ten er dagen van gevangenis of vrijheid, nu mogt er leven of dood komen, — hij gevoelde kracht om te dragen, te strijden, te overwinnen. In de Jongeren van Christus was hem zijn Heer Christus zelf ligchamelijk verschenen, in de leden het Hoofd, in de kinderen de Vader zelf. In den schoot dezer rijke, gelukkige familie gevoelde hij zich opgenomen; hier gevoelde hij zich geborgen als het lid, wien allen hunne volle warmte, hunne volle liefde deden toe-stroomen.
294
Üok in Puteoli had Paulus reeds eene christelijke gemeente gevonden. Deze aloude handelsstad, die eene vergaderplaats van alle zeevarende natiën was, bezat zeker reeds vroeg eene' christelijke gemeente. Waar toch zoo velerlei menschen en zoo velerlei koopwaren uit alle landen der wereld bijeenge-bragt werden, daar kwam ook die kostbaarste parel het eerst op de markt. Ook weten wij, dat de Christenen dezer stad den Apostel verzochten, zeven dagen bij hen te blyven. Dat was ook een teeken van hunne liefde, dat zij aan een vlugtiy bezoek des Apostels niet genoeg hadden, maar hem eene week bij zich wilden houden, zoodat dus ook in allen gevalle een Zondag in dezen tijd inviel. Hoe zal het Paulus verkwikt hebben, dat hij eens weder eene Godsdienstoefening bijwonen , Gods Woord hooren en ook van zijne zijde de verborgenheden van het Koningrijk Gods voor geopende ooren verklaren raogt! Zeker hebben zich die Christenen rondom Paulus geschaard, ook den heiligen maaltijd met elkander gevierd en door menigerlei gemeenschapsoefeningen, liefdemalen, gesprekken over den Bijbel, gebeden en wederzijdsche mededeelirigen, elkander verkwikt en gesterkt.
Evenwel wordt er niet gezegd, dat Paulus in Puteoli weder goedsmoeds is'geworden, maar eerst te Appiusmarkt. Waarom toch wel? Men behoeft niet te zeggen, dat de Christenen in de Parthenope hem minder aangetrokken zullen hebben, maar deze Christenen konden hem geenen blijvenden troost verleenen, daar hij hen toch verre achter zich moest laten. Dan slechts, zoo hij in Rome zelf, waar hij verder leven en sterven moest, zoo hij daar een geestelijk tehuis en rustplaats vond, konde hij de toekomst goedsmoeds tegemoet zien. Juist dit echter werd hem duidelijk, toen de Christenschare , die acht mijlen ver uit de wereldstad hem tegemoet was gesneld, hem juichend in haar midden opnam. Daar heeft dus de gelukkige Apostel, die vele geliefde en edele mannen en vrouwen, aan wie hij voor acht jaren reeds in den brief aan de Romeinen uit Korinthe zulke hartelijke groeten zond (Rom. IC : 1 —15), in het oog mogen zien en zijn hart door hen
295
laten verblijden. Velen waren daar, die hij reeds vroeger lief' had en in de ziel droeg. Welk een wederzien zal dat geweest zijn! Daar waren vele anderen, die zijn oog nog nooit gezien had, wier schitterende blik hem echter krachtiger dan alle woorden verkondigde, cat zij reeds lang in den geest en in den gebede met hem vereenigd waren. — Hoe dikwijls zullen in Drie Tabernen liefelijke tooneelen des wederziens hebben plaats gevonden! Wanneer de officieren en ambtenaren der veroverde Romeinsche provinciën uit het oosten terug keerden, dan zijn zeker duizendmaal de vrouwen, kinderen en vrienden hun tot Drie Tabernen tegemoet gesneld. Ja, dat zal dikwijls een roerend schouwspel zijn geweest; vele tranen van vreugde en dank zullen hier gestort zijn, wanneer de liefhebbende vrouw haren man weder omhelsde, wanneer de kinderen weder aan den hals des vaders hingen, om wiens heil zij zoo dikwijls tot de Goden gebeden, voor wiens terugkomst zij zoo menig welriekend offer gebragt hadden. Maar eene vereeniging, zooals deze hier tusschen Paulus en de Romeinsche christengemeente, had Drie Tabernen nog niet gezien. Menschen, die geen bloedverwanten zijn, noch tot hetzelfde volk behooren, menschen van geheel verschillenden stand en beroep, van geheel verschillenden gemoedsaard, liggen in elkanders armen, alsof zij reeds jaren lang in de innigste liefde met elkander hadden geleefd. En inderdaad zoo was het ook; onbekend en toch bekend, niet verwant en toch verwant, — omdat zij dagelijks voor den troon van hunnen hemelschen Koning de hoogste, geestelijke gemeenschap met elkander hadden geoefend, omdat zijn in hun heiligste geloof, liefde en hoop allengs vereenigd waren, omdat ieder zeggen konde: «Ik heb slechts één hartstogt, en die is Hij, Jezus, slechts Jezus.»
Dat had de wereld vroeger nog niet gezien en deze verhevene magt der liefde, die zich hoog boven alle slagboomen of grenzen der aarde verhief, zij moest het ook zijn , die door hare wondermagt de harten eener geheele wereld aantrekken en overwinnen moest, «Ik bid, dat zij allen één zijn, gelijk
296
Gij, Vader! in mij en ik in U, dat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij mij gezonden hebt en hen lief hebt, gelijk Gij mij lief hebt » — Zoo had dertig jaren vóór dezen tijd de uit de wereld scheidende Christus in hot hoogepriesterlijk gebed gebeden, en zijn gebed was verhoord geworden. Het wonder van de eenheid der liefde in de christelijke gemeente, die de prediking des Evangelies verklaarde en bezegelde, overwon toen de wereld. Ja toen en ook later nog, maai lieden? — Wij bedekken ons aangezigt en bidden met tranen. «Heer Jezus! maak alles nieuw!»
Daar ligt zij nu in den zonneschijn voor Paulus oogen, de geheimzinnige, betooverende stad op hare zeven heuvelen met hare drie millioenen menschen. De stad, die der wereld de wet voorschreef, de stad, die aan wereld veroverende helden zoo rijk was geweest als geene andere, die ook zooveel jammer en ellende over de aarde had gebragt, als geene andere. Alle schatten der wereld had men hier bijeen gesleept, al de kunst en pracht der aarde vierde hier haar triomf. De Goden van Rome echter schenen onoverwinnelijk te zijn; daarom prijkten ook hunne reusachtige standbeelden op alle pleinen en heuvels, en Paulus zag de teekenen hunner heerlijkheid reeds, voordat hij met zijne vrienden door de Porta Capena de stad binnen trok. In vele honderden van marineren tempels (een van welke alleen twaalf millioen guldens gekost had,) werden aan de Goden dagelijks door ontelbare personen, door vorsten, vrije burgers en slaven de schitterendste offers gebragt. En een Nero was destijds onbeperkt gebieder over deze stad, over de wereld, ach, ook over de Christenen! Hij heeft deze zijne heerschappij doen gevoelen, toen hij, twee jaren na dezen dag, hunne ligchamen aan de wilde
297
dieren voorwierp, ja hen in zijne tuinen in plaats van lantarens liet branden, toen hij om het volk te believen, allen, die Christus beleden, vermoordde als slagtschapen. Ook velen van de Christenen, die nu Paulus begeleiden, zijn toen het olïer van Nero's beulen geworden. En toch zien wij nu voor de poorten der stad de eigenlijke overwinnaars van het oude heidensche Rome. Indien de satanische en tegelijk bijgeloo-vige keizer geweten had, welke krachten in deze weerlooze Christenschaar woonden, zijn hart zoude gesidderd hebben en hij zoude terstond al de 37 poorten hebben doen sluiten en versperren. Maar noch hij, noch zijne beulen, noch patriciërs, noch plebejers, beseften iets van de raagt des Geestes en der waarheid. Geen mensch bekommerde er zich over. dat de Christenen wilden komen. Toen eertijds de Afrikaansche veldheer Hannibal met zijne legerscharen aan de Tiber gelegerd was, werd geheel Rome door ontzetting aangegrepen. (•Hannibal ante portas» (Hannibal voor de poorten), dat was nog eeuwen daarna een schrikverwekkend woord, waarmede men de kinderen bang maakte. Men had zich dezen schrik kunnen sparen, want de geduchte Karthager heeft nooit het Kapitool betreden. Toen daarentegen de Christenen voor de poorten van Rome waren, sidderde niemand en toch was hier meer dan Hannibal. «Wat niemand bespeurd, wat niemand vermoed had, dat heeft hen verlicht en tot sieraad gestrekt en tot de goddelijke waardigheid geleid.» — Zoo gaat het echter: de menschen zien op datgene, wat voor oogen is; datgene daarentegen, wat werkelijk de wereld verandert en vernieuwt, datgene, wat noch schittert, noch verschrikt, wat niet verblindt, niet verrukt, geene aardsche raagt bezit, geen dwang uitoefent, wat niemand acht, maar wat de ge-heele wereld veracht, namelijk ootmoed en geloof, die in God ankeren, vrede, leven en waarheid, die uit den hemel zijn, — dat zag men in alle tijden voorbij.
Juich, aarde, juicht, heuvels, met blijde gezangen,
Omdat gij het goddelijk zaad hebt ontvangen,
298
Als onderpand voor de beJofte van God
Dat Hij u zal zeegnen met 't heerlijkste lot.
Gij zult nog met hem op het prachtigste groenen,
Als eerst het verborgene leven verschijnt,
Uw zuchten verhoord wordt, uw lijden verdwijnt.
XIV.
ALZOO NÜ TOCH IN ROME!
Vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons te gemoet tot Appiusmarkt en du DrieTaber-nen, welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed.— En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den bevelhebber der lijfwacht, maar Paulus werd vergund, op zich zeiven te wonen met den krijgsknecht, die hem bewaakte. (Handelingen 28 : 15, lO)-
Ik weet, er zal een Sabbat komen,
Waarnaar 't geloof zoo hijgend smacht, 't Ootmoedige geloof der vromen ,
Dat Eden wordt terug gebragt.
Die rust van overgroote waarde,
O volk des Heeren! is niet ver;
Reeds schittert toch alom op aarde Het Kruis, als eeuwge morgenster.
1 . DE ISTOGT VAK DEN APOSTEL EN DE TMOMFTOGTEN DEK WERELD VEROVER A ARS.
al o t r i u m p h e, i o t r i u m p h e!e zoo klinkt de luide kreet eener opgewondene volksmenigte door de straten der
298
Als onderpand voor de belofte van God
Dat Hij u zal zeegnen met 't heerlijkste lot.
Gij zult nog met hem op het prachtigste groenen,
Als eerst het verborgene leven verschijnt,
Uw zuchten verhoord wordt, uw lijden verdwijnt.
XIV.
ALZOO NÜ TOCH INT ROME!
Vandaar kwamen de broeders, van onze zaken gehoord hebbende, ons te gemoet tot Appiusmarkt en de DrieTaber-nen, welke Paulus ziende, dankte hij God en greep moed. — En toen wij te Rome gekomen waren, gaf de hoofdman de gevangenen over aan den bevelhebber der lijfwacht, maar Paulus werd vergund , op zich zeiven te wonen met den krijgsknecht, die hem bewaakte. (Handelingen 28 : 15, 16).
Ik weet, er zal een Sabbat komen,
Waarnaar 't geloof zoo hijgend smacht, 't Ootmoedige geloof der vromen ,
Dat Eden wordt terug gebragt.
Die rust van overgroote waarde,
O volk des Heeren! is niet ver;
Reeds schittert toch alom op aarde Het Kruis, als eeuwge morgenster.
1. DE ISTOGT VAN DEN APOSTEL EN DE TRIOMFTOGIEX DEK WERELDVEROVEKAARS.
«I o triumphe, io triumphe!» zoo klinkt de luide kreet eener opgewondene volksmenigte door de straten der
300
eeuwige stad. Alle huizen en paleizen zijn prachtig versierd, de tempels staan open en welriekende wierookwolken stijgen ten hemel. Wat is het toch, dat de millioenen bewoners dei-wereldstad zoo in bew-eging heeft gebragt? Wie vraagt dat nog? Een zegevierend Romeinsch veldheer houdt heden zijnen triomftogt te midden van hot dappere leger. Geene stad dei-aarde heeft ooit iets dergelijks gezien; slechts Rome, de stad aller steden, beleefde zulke schitterende dagen, want er was slechts één Rome, en deze stad alleen heeft den aardbodem overwonnen en beheerscht. Wie zijnen triomftogt in Rome inogt houden, dien was het hoogste menschelijk geluk ten «leel gevallen.
Aan de porta t r i u m p h a I i s, bij de grenzen van het grondgebied der stad, hebben zij den overwinnaar afgehaald, en van hier af ontwikkelt ziet nu de onafzienbare optogt door den wereld beroemden Heiligen Weg, via sacra, totdat hij eindelijk op het Kapitool aan de voeten van Jupiter zeiven zijn einde bereikt. Vestigt den blik op deze heerlijkheid, zooals zij ons niet slechts door de schrijvers van dien tijd, maar nog schilderachtiger door de triomfbogen voor oogen wordt geplaatst. — Aan de spits stappen plegtig en in feestgewaad de leden van den Senaat en de vertegenwoordigers der burgerij. Nu volgt de muziek, dan in een langen trein de overwinninysbuit. Ziet daar de modellen der bestormde steden en vestingen en veroverde schepen; daarna wapenen, veldteekenen, uitrustingen zonder tal; nu brengt men groote borden, zij vertoonen ons afbeeldingen der hoofdslagen of schitterende opschriften, welke de daden des overwinnaars verkondigen. Verder volgen bekranste soldaten, zij dragen standbeelden, waardoor de zegevierend overgetrok-kene rivieren of de onderworpene steden s3-mbolisc.h voorgesteld worden. Hoe schitteren echter eerst de blikken van het volk, nu men de kunstschatten der overwonnen natiën voorbij draagt, kostbaar vaatwerk, gevuld met kostbare voorwerpen van goud en zilver, parelen en edelgesteente. Daarachter op zwaar beladen wagens de beste natuurvoortbreng-
301
selen der veroverde landen. Dat is de buit. Maar neen , de edelste buit komt thans eerst: met ketenen gebonden, diepe smart op het gelaat, met gebogen hoofd, komen nu de koningen, vorsten en vorstinnen, de magtigsten en edelsten der overwonnen volken aanstappen. Hun wee is voor het ruwe volk nog niet bitter genoeg; het gemeen beleedigt hen met over-moedigen spot.
Maar ook aan de Goden heeft men gedacht. Een lange reeks van de schoonste offerstieren volgt terstond op de geknakte heldengestalten. De dieren, wier bloed heden nog vloeijen zal, zijn prachtig versierd en hunne horens verguld; priesters gaan met statigen tred aan beide zijden.
Nu eerst komt de held van den dag. Zangers, muzikanten en hansworsten gaan naast zijn gouden wagen. Vier witte paarden, zooals men ze op aarde niet schooner kan vinden, naast elkander gespannen, trekken trotsch het eenige rijtuig; daarop staat de veldheer, in statige houding; als een der Goden ziet hij er uit, zoo trotsch, zoe onoverwinnelijk. Men heeft hem voor dozen dag met de tunica van Jupiter zeiven gekleed en niet slechts een lauwerkrans, maar ook den met eenen adelaar versierden elpenbeenen schepter in de hand gegeven; ja, een staatsdienaar iaat de gouden triomf-kroon boven zijn hoofd zweven. Inderdaad, deze overwinnaar is heden de magtigste en meest geëerde man van de geheele wijde wereld; het is dan ook wel noodig, dat men ook een persoon heeft aangesteld, die nu en dan, den triumphator aanziende, te midden van de jubeltoonen met eene krachtige »n sombere stem roept: Memento Mori (gedenk, dat ook gij eens moet sterven). Dat was eene wijze voorzigtigheid. De heidenen wisten , dat men den nijd der Goden moest vreezw. — Op den veldheer volgt billijk het zegevierend leger, zooals men denken kan, feestelijk getooid, met zegezangen op de lippen; aan beide zijden echter en daarachter het volk.
De stoet houdt niet eerder stil, voordat hij op het Kapitool is aangekomen. Hier legt de overwinningsvorst zijne kroon neder in den schoot van den alles regerenden Jupiter. Than*
302
wordt het offer gebragt onder de klanken der gewijde muziek , en een prachtig feestmaal, waaraan ook het volk zijn regt-matig aandeel heeft, besluit dezen schitterenden dag.
Nietwaar, dat isgrootsch, en wie zoude daarbij niet gaarne tegenwoordig zijn geweest? Die triomftogten waren werkelijk het zinnebeeld van alle Romeinsche heerlijkheid, ja, maar niet minder het zinnebeeld van de onverzadelijke Romeinsche vei'ovcringszucht, van de plunderwoede en de duizendvoudige barbaarschheid, die daarbij plaats had. De achtergrond van al het groote, dat wij beschouwden, is eene zee van hnrte-leed, jammer en ellende. AI dio schitterende buit, ja, de ge-heele triomftogt riekt naar bloed, naar het bloed van vele duizenden verslagenen; want geenen veldheer werd de triomftogt vergund, dio niet in een der slagen, die tot de overwinning leidden, ten minste vijfduizend vijanden had gedood. Waren het vijftigduizend — zooveel beter! Terwijl Rome zich heden met allen luister tooit, ziet onze geest in de verte een land, dat in eene woestijn is veranderd, een land, waarin allo vreugdebronnen zijn verdroogd. Terwijl het bedwelmde volk van Rome in zijnen triomf zwelgt, zien wij in de verte een volk geknakt, knarsetandend en hopeloos nederzitten. [Iet heeft zijne harpen aan de wilgen gehangen, tranen, klagten en vloeken zijn zijn dagelijksch brood: het heft luide lijkklagten aan over zijne verslagenen, wier naam legio is: het heft lijkklagten aan over zijne vrijheid, die begraven is, over zijne vorsten en helden, die in de duistere gevangenis der overmoedige stad moeten vergaan. Er kivam dus niets dan jammer over millioenen hij miüioenen. opdat Rome triomfeeren konde.
En was het voor Rome zelf dan een wezenlijk geluk, dat het zoo op de puinhoopen der vertrapte natiën zijr.e heerlijkheid konde opbouwen? Waarlijk niet! Wij willen hier zwijgen van het jongste gerigt, waar de tranen dergenen, die onregt lijden, hunnen Wreker en Vergelder zullen vinden. Neen, op dit gebied was de wereldgeschiedenis reeds een gedeelte van het wereldgerigt. Menschenvergoding en slanfsche
303
menschenvrees stegen gemeenschappelijk door deze triomf-togten tot eene duizelingwekkende hoogte, en deze, onmetelijke schatten en rijkdommen, welke men de onderdrukte natiiin met het zwaard in de hand afperste, werkten krachtig mede, om afkeer van den arbeid, genotzucht, verwijfd makende weelde, afschuwelijke zedeloosheid te bevorderen, waaruit weldra een algemeen bederf van het geheele volksleven voortvloeide.
Zoo komt dan en beschouwt met mij een anderen triomf-togt, waarbij trouwens niets van den luister van den vorigen te zien is, maar waar echter alles wezenlijke triomf en wezenlijke heerlijkheid is. Ten slotte is toch ieder mensch en iedere zaak zoo veel en niet meer, dan hij of zij voor God is. Romes triomfen waren een gruwel voor God; over den intogt van den Apostel Paulus in Rome. echter stemden de Engelen hunne harpen. — Het is op eenen lentedag van het. jaar 62, dat eene schare van lieden van de Via Appia af de stad binnentrekt; sommigen gaan te voet, anderen rijden op muildieren. Het zijn eenvoudige personen , die grootendeels tot den minderen stand behooren, discipelen en discipelinnen van onzen Heiland Jezus Christus. Eenige soldaten gaan tus-schen hen, en een van hen is door een keten met eenen kleinen oosterschen man verbonden, op wien zich altijd weder de oogen van allen vestigen. Inderdaad, deze geketende, onaanzienlijke man, dat. is de triumphator. En zagen de veldheeren in verre landen onder duizend vermoeijenissen met verlangen den dag des triorafs te gemoet, zoo heeft onze Paulus niet minder naar dien dag verlangd, waarop hij de poorten van' Rome zoude binnentrekken. .Ta, hoe vreemd het ook klinken moge, toch heeft de gevangene een veldtogt. ja eenen zegetogt achter zich, gelijk nog nooit een overwinnaar in heete gevechten. Hij had den zwaarsten strijd gestreden.
304
de grootste daden verrigt, het smartelijkste lijden naar lig-chaam en ziel geleden en dat alles slechts tot heil zijner me-demenschen en dat alles slechts, om voor zich zeiven louter ondank en smaad te oogsten. Waar was ooit een gewoon mensch, die van zich zeiven zeggen konde, wat de met lik-teekenen bedekte Paulus aan de Korinthiërs schrijft (2 Kor. 11 ; '23—27): «Ik heb meer gearbeid, ik heb meer slagen ontvangen, ik ben meermalen gevangen, menigmaal in doodsgevaar geweest. Van de Joden heb ik veertig slagen min éên vijfmaal ontvangen. Driemaal ben ik met roeden gegee-seld. eens gesteenigd, driemaal heb ik schipbreuk geleden, dag en nacht heb ik in de diepte (der zee) doorgebragt. Ik heb dikwijls gereisd, ik ben in gevaar geweest te water, in gevaar onder de moordenaars, in gevaar onder de Joden, in gevaar onder de heidenen, in gevaar in de steden, in gevaar in de woestijn, in gevaar op de zee, in gevaar onder de valsche broeders: in arbeid en moeite, in veel waken, in honger en dorst, in veel vasten, in koude en naaktheid.»
Maar even als het lijden en de strijd van Paulus, zoo is ook zijne overwinning! Hij brengt geen buit mede, want hij heeft niemand iets ontnomen, maar aan allen gegeven; maar hem volgen de voorbeden, zegenwenschen, tranen van dankbaarheid en vreugde van ontelbare personen, die het eerst door hem zich zeiven en hunnen God gevonden hebben en die hij allen op het liefhebbend harte draagt. Niet vijfduizend of vijftigduizend verslagenen, niet een heerleger van weduwen en weezen heeft hij achter zich gelaten; maar daarentegen grootere scharen van zulke personen, die door hem levend zijn geworden tot het eeuwige leven , die den hemelschen vrede, de onwankelbare hoop des hemels, zalige goddelijke waarheid door hem gevonden hebben. — En ieder van dezen heeft niet slechts voor zich zelf het leven gevonden, neen, hij is ook eene levensbron geworden, wier he-melsch water weder vele anderen kan laven en gelukkig maken, onverschillig of deze gelukkig gemaakten in Griekenland of in Syrië, in Cyprus of in Arabië hunne aardsche
305
■woonplaats hebben. Ja, deze gelukkigen zijn zoo gelukkig, zijn zoo zalig in hope, omdat zij de onwankelbare overtuiging bezitten , dat deze wereld vol leed en tranen vervangen zal worden door eenen nieuwen hemel en eehe nieuwe aarde, zonder tranen, zonder xonde, zonder leed en jammer, en dat zij dan als priesters en koningen daarin heerschen zullen.— l'at zijn de triomfgedachten, die onze binnentrekkenden en voornamelijk «den man van den dag», Paulus, vervullen. iJaarom is het ook niet noodig, dat een dienaar van den staat hem het sombere Memento Mori toeroept; voor hem is de dood geen dood meer, en het verstoort zijnen vrede niet. als hij daaraan denkt. Hij heeft zelfs «begeerte om ontbonden te worden en bij Christus te zijn», en slechts omdat Christus het wil, wil ook hij gaarne nog verder strijden en nog verder lijden. Den dood herinnert hij zich zelf, den dood herinneren hem zijne ketenen, ja zelfs den bloedigen martelaarsdood; maar op zijne lippen is een lied, dat alle ti iumphatoren van Rome als waanzin beschouwd zouden hebben, en dat lied luidt; De dood is verslonden tot overwinning; dood, waar is uw prikkel? Helle, waar is uwe overwinning? Gode zij dank, die ons de overwinning heeft gegeven door onzen Heer Jezus Christus!
Hem laat men bij zijnen intogt geen gouden kroon boven zijn hoofd zweven, maar een beulszwaard, dat slechts aan een haar hangt; nogtans is hij blijmoediger, dan die trioni-feerende Ctsar, want hij kan zeggen: «Ik heb een goeden strijd gestreden ik heb den loop voleindigd, ik heb het geloof behouden. Voorts is mij weggelegd de kroon der gereg-tigheid, welke mij de Heer, de regtvaardige Regter, opdien dag geven zal; en niet alleen mij, maar ook allen, die zijne verschijning lief hebben». (2 Timotheus 4 : 6—8).
Zoo ziet hij in den nietigen, aardschen triomf den onver-gelijkelijken hemelschen, den intogt in de lichte zalen van het eeuwige vaderhuis, waarvan een bezielde Zanger aldus heeft gezongen:
20
306
'k Zie patriarchen en groote Profeten,
Scharen van Christenen, die hier beneén 't. Kruis moesten dragen , door wreede tirannen Vreeslijk hier werden vervolgd en bestreen, — Hen zie ik nu leven in vrijheid en eer,
Tot luister verheven, in 't licht van hun Heer.
Opent zich eindlijk voor mij ook de toegang Tot de geneugten van quot;t schoon Paradijs,
Dan zal de zaligste vreugd mij bezielen,
Dan is mijn mond vol van lof en van prijs;
Daar klinkt het Hozanna den Christus en Heer Het eeuwige Hallel den Vader te)' eer.
En gelijk de overwinnaar Paulus achter zich niets anders, dan heraelsch vreugdezaad had gezaaid . zoo zoude ook Rome in dezen man en in de kleine Chnstenschaar, die hein begeleidde , goederen en schatten ontvangen, die niet van deze wereld zijn , en die daarom ook door geen zijner veldheeren en keizers uit de wereld konden weggenomen worden. Ja, «niet van deze wereld» was dat, wat die kleine Christen-schaar in haren schoot bevatte, maar toch was het voor deze wereld eene zalige kracht van vernieuwing en verheerlijking. De groote schilder Kaulbach heeft in het trappenlokaal van het Berlijnsche museum onder anderen een frescoschilderstuk, dat de verwoesting van Jeruzalem voorstelt, nagelaten. Te midden van al den gruwel der verwoesting en menschenslag-ting heeft de diepzinnige kunstenaar een liefelijk beeld des vredes geteekend. Wij bedoelen de kleine Christenschaar, die, Psalmen zingende, onder het beschermend geleide der Er.gelen zonder angst of vrees de met den vloek beiadene, diep ongelukkige stad verlaat. Met de Christenen trekt het e'ement der liefde en der waarheid en des vredes uit de poorten van Jeruzalem. De Christenschaar daarentegen , die heden, waarlijk ook niet zonder het geleide van hemelsche Engelen , de reuzenstad Rome binnentrekt, zij draagt stil en onopgemerkt.
307
eene nieuwe zalige toekomst in liet middelpunt dei' wereld binnen. Want het water Siloa, dat zachtkens vloeit, moet nog in den levensstroom veranderen, waaruit alle natiën der wereld met blijdschap scheppen en drinken zullen. Ja, wanneer al de heerlijkheid van de stad up zeven heuvelen reeds lang in de aarde zal verzonken zijn, wanneer men alle triomftogten van Romeinsche wereld beheerschers op den gan-schen aardbodem vervloeken zal, dan zal in alle gedeelten der wereld het Halleluja eerst met volle kracht worden aangeheven . dat in de harten van Paulus en zijne begeleiders in stilte werd gezongen, het Halleluja over den Zoon des rnenschen, die uit den hemel kwam, en die het land is doorgegaan goeddoende, niets dan goeddoende, die tot in den dood toe de wereld lief had, die Hern kruisigde, en die zijn heilig leven gaf tot eene verlossing voor velen. Geve God, waarde Lezer! dat onze lippen dan niet stom blijven!
2. HET VERVULDE VERLANGEN.
Het was op een schoonen namiddag in de lente van het het jaar 1875, dat ik mij op den Marienburg bevond, die digt bij het stadje Alf aan de Moezel ligt. Ik wil niet van de schoonheden van het Moezeldal gewagen, ofschoon deze veel te weinig bekend en erkend zijn; ik wil ook niet verhalen van den oud eerwaardigen Marienburg, die trouwens uit vele eeuwen menige wonderlijke geschiedenis van Romeinen. Duitschers en Franschen, van ridders en roovers, monniken en andere priesters vertellen konde, want al deze lieden hebben hier verblijf gezocht, dewijl deze burg de sleutel van het Moezeldal is. Deze schoone rivier nu moet om den wille der weerbarstige, onhoffelijke bergen, die niet voor haar hebben willen wijken, zoo vele buigingen, krommingen en komplimenten maken, als naauwelijks eene andere rivier dei-aarde. De geweldigste kromming echter is die, welke zij dooi- den nood gedwongen rondom de rotsachtige bergen maakt, waarop de Marienburg gelegen is. Ziet men van dezen
'20'
308
burg naar het westen in het diepe dal, dan heeft men de Moezei zoo digt beneden zich, dat men er een steen kan inwerpen; ziet men naar het oosten, dan is het eveneens. Van het eerste punt echter naar het tweede moet zij, in eenen omloop van drie uren. om eenen eindeloozen bergrug heen stroomen. Dat is voor de reizigers, die met de stoomboot van Trier afvaren en nog meer voor diegenen . die van Koblentz af opvaren, eene hoogst vervelende zaak , zooals ieder zal toestemmen. Daarom verlaten zij ook niet zelden aan den voet van den Mariënburg het vaartuig, stijgen den berg op , drinken boven onder schaduwrijke boomen een half pintje en wandelen dan bedaard aan de andere zijc'e naar beneden. De langzaamste voetgangers zijn dan toch eerder dan het snelste schip op die plaats, want oen omweg is een omweg, een naaste weg echter is een naaste weg.
Ik zat dan op dezen Mariënburg, er. juist zette beneden aan de wijnbergen eene stoomboot hare passagiers uit, die liever den naasten weg te voet, dan den omweg met de stoomboot wilden afleggen. Naast mij zat een man, met wien ik reeds over wijnbouw, oudkatholicisme, bovenlandsch graauw brood en andere dingen gesproken had. Hij was eene soort van bouwmeester of anders toch een meester in praktische zaken. «Wat is het toch fataal,» zeide ik, «dat het schip hier zulk een reusachtigen omweg moet maken! Hoe voor-deelig zou het voor handel en verkeer zijn, zoo men hier onder den Mariënburg den smallen rotswand doorsnijden en zoodoende den omweg van eenige uren sparen konde.» Mijn buurman glimlachte eenigzins medelijdend en antwoordde; «Gij zijt niet de eerste, die dit denkbeeld heeft gehad: een Fransch ingenieur heeft een plan uitgewerkt en aangetoond , dat voor eenige honderdduizend Franken de geheele ?aak tot stand gebragt konde worden.» «Nu,» vroeg ik verdei', «heeft men dan geen notitie van dit plan genomen?» «Ja zeker, maar alle verstandige menschen hebben den Franschman uit-gelagchen.» — Ik voelde mij eenigzins onaangenaam gestemd over dit antwoord, want ik. die toch ook eenigermate een
309
verstandig inensch wilde zijn, zoude niet mede gelagchen Ijebben, maar toch moest ik spoedig den lagchers gelijk geven. Mijn bouwmeester ging namelijk voort; «Ik vraag u, wat zoude op deze wijze van de vele duizenden van tnen-schen, die thans aim de uitgestrekte kromming der rivier wonen en wier vreugde en zegen de Moezel is, — wat zoude van dezen bloeijenden krans van dorpen, die om des strooms wil aan den stroom gebouwd zijn en die dan aan eene drooge kiezelbedding zouden liggen, wat zoude daarvan dan geworden zijn? Om den wil van de welvaart van zooveel nienschen konde er dus niets van die zaak komen. Maar het konde ook niet geschieden om de rivier zelve, want als zij in den korten afstand der doorsnijding het geheele verval had, dat zij nu in drie uren heeft, dan zoude de stil vloeijende stroom een wilde waterval zijn geworden, die ieder schip te gronde gerigt zoude hebben. Ziet gij, mijn waarde heer! van zulke dingen moet men verstand hebben.» Dat was zijn zachte troef.
«u zoo!d zeide ik na eene tamelijk lange pauze, en verder zeide ik niets, maai' ik dacht iets. Misschien zette ik toevallig een verstrooid of zelfs dom gezigt, want mijn meest r vraagde tamelijk grof: «Hebt gij dat nog niet begrepen?» '(Ja wel,» antwoordde ik, «zeer goed heb ik begrepen, dat de Moezel dezen verren omweg moet maken, ten eerste om den wil van de Moezel zelve en ten tweede om de menschen, die haar water noodig hebben. Maar ik heb nog meer begr pen. Is deze Moezel met hare groote bogten en omwegen niet een prachtig zinnebeeld van den levensloop der godvruchtigen van ouden en nieuwen tijd? Hoe dikwijls zijn zij reeds digt bij het punt, waarheen God hen werkelijk wil brengen, maar in plaats, dat Hij hen nu dadelijk tot hun doei leidt, brengt Hij hen in een grooten boog schijnbaar juist van het doel af en dan nog eenmaal in eenen boog en nog zoo vele bogen, dat het eindelijk op een kris kras, zigzag en verwarring uitloopt; en ten slotte zijn zij dan toch schijnbaar niet veel verder, dan waar zij eerst reeds waren, — derhalve juist zooals hier bij den Mariënburg.»
310
Mijn reisgenoot had nu eensklaps «geen tijd rneer» en naru koel en deftig afscheid. Ik dankte hem voor zijn onderrigt, hij mij niet voor liet mijne. Zoo kondé ik dan verder denken. Ja. langs hoe vele omwegen leidt God zijne dienaren, opdat zij nederig blijven en de grootste en moeijelijkste van alle kunsten, het stil zijn en wachten , leeren. Ook de grootste heiligen zouden even als de Moezel over het hoofd buitelen, indien zij terstond hun doel konden bereiken, en niet de vervelende bergen , die daar tusschen liggen. langmoedig en ootmoedig moesten omtrekken. Maar terwijl zij meenen, vev-geefsche wegen af te leggen, ondervinden zij op deze omwegen. dat God hen zegent en tot eenen zegen voor anderen stelt, boven alle denken en hopen. Gelijk de Moezel zoo \er in het rond moet stroomen, tot heil en vreugde van duizenden, zoo moet menige dienaar van God veel oponthoud, belemmering en stoornis ondervinden, alleen opdat de genade van God door velen, die van Hem verwijderd zijn , regt gekend en gewaardeerd moge worden.
Moge hier ieder Lezer zijn pas nazien en herzien, daarbij zegt: de Moezel, dat hen ik, of ik wil het toch worder : of gij moet aan de zegenrijke Moezel denken, die eens aan den Mariënburg door de rotsen wilde heenbreken, die echter op Gods bevel tot n kwam en u het water des levens moest brengen , waarnaar gij verlangdet zonder dat gij het kendet. Zie! op deze wijze zoude reeds een zeer aardig boekje over dit onderwerp geschreven kunnen worden. Maar dat moet ongeschreven blijven, als de zaak zelve maar tot troost en vrede van uw hart heeft gestrekt.
Wij willen nu echter terstond tot Paulus terug keeren. «Sedert vele jaren (zoo schrijft hij aan de Romeinen reeds uit Korinthe, Rom. 15 : 23), heb ik groot vei langen, om tot u te komen,» en op eene andere plaats van denzelfden brief; «Ik verlang u te zien, opdat ik u eenige geestelijke gave mogt mededeelen om u te versterken; dat is, opdat .k met u getroost worde door het onderling geloof, zoo het uwe als het mijne, noch ik wil niet, dat het u onbekend zij, broe-
311
ders! dat ik dikwijls voorgenomen heb, tot u te komen (maar ik ben verhinderd geweest tot nog toe), opdat ik ook onder u eenige vrucht zoude hebben, zooals ook onder de andere heidenen.# (Rom. 1 : 11—13). Ook elders spreekt Paulus dit verlangen meermalen uit, b. v. Handelingen 19 : 21. En dit verlangen was door God in zijn hart bewerkt. Geene nieuwsgierigheid, geen verlangen om iets vreemds te zien, geen reislust was het, wat hem dreef, nog minder eerzucht en ijdelheid. Door Gods licht verlicht zag de Apostel het in, dat het voor de verbreiding des Evangelies op aarde van de hoogste beteekenis was, dat in Rome eene belangrijke gemeente vol levenskracht werd gevormd. Aan het Christendom de overwinning in Rome te verschaflen , was zoo veel, als het de overwinning in cle wereld te verschaffen. Alles, wat in de groote steden aangenomen wordt, dringt gemakkelijk, en om zoo te zeggen van zelf, op het land daor, maar niet omgekeerd. Daarom zien wij de Apostelen overal in de groote steden hun werk verrigten, in Jeruzalem , Damaskus , Antiochië, Efeze, Korinthe, Athene enz. Rome echter was de stad van alle steden; was Rome gewonnen, dan was de wereld ge-, wonnen. Van hier uit kwam het Evangelie gemakkelijk in het geheele rijk. Met regt was het dus voor Paulus een voorwerp van diep verlangen, ja het doel zijns levens en zijner apostolische werkzaamheid, dat hij het woord van het eeuwige rijk in het middelpunt van het aardsche wereldrijk moest brengen. Gedeeltelijk ook wel om deze redenen beriep zich Paulus op den keizer en eischte hij, voor diens regtbank gesteld te worden. Festus voldeed daaraan terstond en antwoordde hem: «Op den keizer hebt gij u beroepen, tot den keizer zult gij gaan.» (Hand. 25 : 10—12). Thans scheen het doel bereikt, maar het ging weder als bij de Moezel aan den Mariënburg. Eerst duurde het geruimen tijd, voordat Paulus werd ingescheept, daarop had de schipvaart, zooals wij gezien hebben, met velerlei oponthoud en onheil te kampen. Vele maanden lang moest de Apostel onder het ruwe scheepsvolk en op het eenzame eiland Malta doorbrengen, maar hoe
312
langwijlig dat voor den vurig verlangenden mensch ook zijn mogt, verloren tijd was het niet. Welk een zegen deze schijnbare omweg voor de 276 medereizigers, welk een zegen voor de goede «barbaren» op Malta het was. hebben wij gezien. Desgelijks was het een zegen voor Pauhis zelf. Ten slotte heeft hij zijnen God vurig voor alles kunnen danken.
Te Rome was hij dus toch aangekomen, in weerwil van alle bergen en rotsen, die zijnen loop belemmerden. Maar, maar — zóó had hij het zich toch wel nooit voorgesteld, dat hij met een keten aan den arm daarheen moest gaan, dat hij er komen moest, alleen om daar gevonnisd te worden ; dat was bitter! Eiken dag moest hij verwachten, dat zijne regtzaak voor zoude komen: hoe hield dat zijne ziel in eene voortdurende spanning! En tnch heeft het minstens twee volle jaren geduurd, voordat er een vonnis werd geveld (Hand. 28 ; 30.) Zoolang ten minste werd de zaak weder slepend gehouden. Niet waar, daar was veel ootmoed, geduld en geloof der heiligen noodig, zoo het hart niet langzamerhand mat en slap en somber zoude worden! — Ondertusschen hebben wij reeds gezien, hoe God zorgde, dat Paulus «niet boven vermogen'gt; bezwaard werd. en hoe Hij hem deed ondervinden. dat zijne bron overvloed van water had, ook voor zulke donkere tijden. De Christenschaar, met Paulus in het midden en geleid door den hoofdman Julius en zijne soldaten, trok naar de oostelijke zijde der stad, waar de legerplaatsen der Pretorianen gelegen waren. De opperbevelhebber dei-keizerlijke lijfwacht, die hier resideerde, moest tevens ook voor de bewaring der gevangenen, die uit de provinciën aangebragt werden, zorgen. God leidde nu het hart van dezen man zoodanig, dat hij met Paulus niet anders dan vriendelijk konde handelen. Het berigt van Festus en de goede woorden van Julius, die alzoo hier van zijnen vriend Paulus afscheid nam, zijn in Gods hand wel het middel geweest, om den nieuwen bewaker van Paulus zoo gunstig te stemmen. Hij veroorloofde hem namelijk, eene eigene gehuurde woning te betrekken en hier zoo veel menschen te ontvan-
313
gen, als hij slechts verlangde. Dat was een groot voorregt; en Paulus maakte daarvan het uitgestrektste gebruik, gelijk wij nog zullen zien. (Voor den huurprijs hebben de Christenen te Rome en in de provinciën met vreugde gezorgd.) De woning was blijkbaar zoo ruim, dat Paulus vele personen tegelijk rondom zich vergaderen konde. (Vers 23.) Wat daar ■ n dat afgelegen huis geschiedde, daarover bekommerde zich de overheid niet. Het scheen van geen gevaarlijken aard te zijn, en toch duurde het niet lang, toen reeds lieden van beteekenis aan het keizerlijke hof voor het Evangelie gewonnen waren (Filippensen 1 : 13.) Indien Paulus als een vrij man te Rome gekomen was en bijvoorbeeld op de trappen van het Kapitool een begin met zijne prediking had gemaakt, dan zoude men hem welligt reeds na weinige dagen achter slot en grendel hebben gebragt, waar geen mensch hem zien en hooren mogt. Zóó echter koncte hij «allen ontvangen, die tot hem kwamen», en de dorstende herten in de groote wereldstad zullen weldra de bron des levenden waters gevonden hebben, en dan heeft het weder de een aan den anderen gezegd. Hij was wel altijd aan eenen soldaat vastgeketend (vers 16 en 20); de Apostel en de soldaat hadden ieder een ijzeren ring om den arm, een keten verbond deze beide ringen. De soldaten echter zullen zich daarbij ook niet slecht bevonden hebben. Wij zeggen de soldaten, want uii-getwijfeld zullen zij meermalen, mogelijk elke 54 uren, elkander afgewisseld hebben met deze gemakkelijke wacht. Zoo kwam in den loop der jaren eene geheele reeks het zendinghuis binnen; zij hoorden de prediking van hunnen gevangene en werden getuigen van een leven des lichts en der liefde, waarvan zij tot nog toe geen vermoeden hadden. Daardoor kan ook onder die anders zoo trotsche en zinnelijke Preto-rianen een goed zuurdeeg zijn gekomen. Berigt wordt ons daarover niets naders, zooals dan onze Lukas zeer karig met zijne medededeelingen is. maar in den hemel zullen wij daarover nog welkome tijding ontvangen.
XV.
ON1 DER DE JODEN VAN DE HOOFDSTAD DER WERELD.
Het geschiedde nu na drie dagen, dat Paulus de voornaam-sten der Joden te zamen riep. En als zij zamengekomen waren , zeide hij tot hen: Mannen broeders! ik heb niets gedaan tegen ons volk of de vaderlijke gewoonten en ben toch gevangen uit Jeruzalem overgeleverd in de handen der Romeinen. Dezen, toen zij mij verhoord hadden, wilden mij loslaten. omdat geene schuld des doods in mij was. Maar als de Joden zulks tegenspraken, werd ik genoodzaakt, mij op den keizer te beroepen, doch niet alsof ik iets had om mijn vo.'k te beschuldigen. Om deze oorzaak dan heb ik u bij mij geroepen, om u te zien en aan te spreken, want van wege de hope Israels ben ik met deze keten omvangen. Maar zij zeiden . tot hem; Wij hebben noch brieven u aangaande uit Judea ontvangen, noch iemand van de broeders is hier gekomen, die iets kwaads van u geboodschapt of gezegd heeft. Wij wenschen nu van u te hooien, wat uw gevoelen is, want van deze sekte is ons bekend, dat zij overal tegengesproken wordt. (Handel. 28 : 17—22.)
Bedroefde ziel, kom rigt u op,
En sterk u in uw Heer!
Wat ligt gij in die diepte toch Zwaarmoedig, raadloos neer?
315
Bemerkt gij Satans listen niet?
Hij tracht dooi' uwe smart Den troost, dien u de Heiland biedt, tquot; Ontrooven aan uw hart.
i. TEUSTOND GEHEEL AAN HET WEKK.
Niemand vreeze, dat ik een Apostel van Confucius of wel ten Confusionarius •word, omdat ik al weer met woorden van dien eerwaardigen Chinees begin. Maar mijn hart juicht altijd, als ik onder allerlei volk, dat nog verre is van de kennis van Jezus Christus, lichte hemelvonken ontdek, die. door God ontstoken, nieuwe getuigenissen voor het stoutmoedig woord van den stoutmoedigen kerkvader Tertullianus zijn: «de menschelijke ziel is van nature eene Christin.» Niet (h/l leert mij die hemelvonk, dat de menschen ook wel zonder Christus zalig kunnen worden, — maar die hoop put ik daaruit, dat zij zich op hunnen tijd allen door Hem, den in den hemel Verhoogden, en tot Hem zullen laten trekken. Doch ter zake!
Een leerling van Confucius kwam tot den meester en sprak: «Ik waag eene vraag over den dood.» De meester: «Hoe kunt gij, daar gij van het leven niets weet, iets van den dood weten?» Leerling: «Hoe moet ik mij gedragen in het dienstbetoon ten behoeve der dooden?» Meester: «Terwijlgij niet eens (ligchamelijke) menschen kunt dienen, hoe wilt gij dan hunne geesten dienen?»
Zijn dat geene gepaste woorden? Meent ook gij niet, dat deze Confucius even als die Zaccheüs een moerbezieboom zoude beklommen hebben, om den voorbijgaanden Jezus te zien? Ja, meent gij zelfs niet, dat deze innerlijk zoo gezonde man een goede ambtgenoot van Petrus en Johannes had kunnen worden? Wat hij zegt, is toch dit; de menschen, die rondom ons ligchamelijk leven en lijden, hen te dienen, dat moet uwe voornaamste studie en uwe grootste wijsheid zijn; al het andere is daarbij vergeleken slechts beuzelarij en tijd-
310
verlies Dit is echter een geheel christelijk gezegde. O, hoe geheel anders denkt onder Joden, Heidenen en Christenen de natuurlijke mensch' Niet zijne medemenschen te dienen, maar over hen te heerschen, niet hen te bevoordeelen, maar voordeel van hen te trekken , dat is zijn streven. Onze Heiland echter zegt: «De Zoon des inenschen is gekomen om te dienen;» zoo zegt ook Paulus uit naam van alle Apostelen: «Wij zijn dienaren,» en alle echte volgelingen van Christus zeggen desgelijks; «Wij zijn diénaars van alle menschen en willen altijd, hoe langer zoo meer leeren, het met vreugde te zijn.» Wij zien, Confucius spreekt op dezelfde wijze: hem ontbrak slechts toen nog de hernelsche liefdebron, wier zaligende tooverdrank nu ook in den mensch bewerkt, wat zijn God bij hem zoekt. De Apostel Paulus echter had u t deze bron zoo gedronken, gelijk weinig andere menschen, en dagelijks dronk hij uit deze «bron aan den weg» en zoo hief hij ook dagelijks weder zijn hoofd omhoog met nieuwen lust om te dienen. Dat zien wij ook hier. Niet zonder reden berigc ons Lukas, die anders zoo spaarzaam met zijne,woorden is, dat de Apostel ona drie dagen de voornaamsten der Joden bijeengeroepen had.» Naauwelijks was hij na de vermoeije-nissen der landreis, na de opwinding der eerste beslissing te Rome een weinig op zijn verhaal gekomen, naauwelijks had hij het noodzakelijkste in zijn nieuwe verblijf ingerigt, of wij zien hem terstond geheel aan het werk; hij begint zelfs terstond met het moeijelijkste gedeelte, hij gunt zich geen rust.
Ziet daar ook in den discipel, wat eens de Meester zeide: «Ik moet werken zoolang het dag is; de nacht komt, wanneer niemand meer werken kan.» Wat zijne hand vindt om te doen, dat doet de Apostel met opgewektheid, blijmoedig, zonder dralen en uitstel. Hij wist immers niet, hoe veel dagen hem vergund waren ; maar al was hem ook de verzekering gegeven, dat hij twee jaren «onverhinderd prediken» konde (vs. 31) — hij zoude dan toch niet ligt aan uitstel hebben gedacht, want zijn beroepsprogram wees niet voor twee jaren, maar voor meer dan twee eeuwen overvloed van
317
werk aan. Dit zijn plan was namelijk, niet rusten en niet stil staan, voordat liet laatste van God vervreemde menschen-kind aan de voeten van Jezus zit.
Hoe beschamend is deze beschouwing voor ons ! Het is een geluk, dat wij niet weten, hoeveel dagen ons nog bescheiden zijn Deze onwetendheid is eene goede aansporing. Het werd tuch zelfs voor den vromen koning Hiskia een valstrik. dat hij naauwkeurig wist: «Vijftien Jaren, niet meer, niet minder, zijn tot mijn leven toegevoegd» (Jezaia 38 en 39), — hof zoude het met de meesten van ons zijn ? Ook wij moesten dagelijks God op onze knieën danken, dat wij ligchamelijke en geestelijke krachten om te werken bezitten , want werken is leven. Zijn wij soms zoo met werk overladen, dat we niet weten, hoe wij er door zullen komen, dit moge ons in verlegenheid brengen, het is toch nog beter, te veel dan te weinig werk, beter te weinig, dan te veel rust te hebben. Maar eene tallooze menigte personen juist in onze dagen zijn zulke vijanden van hun eigen levensgeluk , dat zij den arbeid slechts als een middel beschouwen om brood te verdienen of rijkdom te verwerven. Dat is eene hoofdkwaal van onzen tijd. Inzonderheid moesten wij het als de hoogste eer beschouwen, die ons te beurte kan vallen, zoo wij in navolging van Jezus Christus onze broeders en zusters op aarde dienen kunnen met ligchamelijke en geestelijke gaven. Maar hoe gaarne stellen wij het uit, nu eens uit traagheid, dan weder uit gierigheid, of ook wel uit ijdele menschenvrees, — doen mi drie maanden, wat wij na drie dagen of wel na drie uren konden doen, of, wat nog vaker geschiedt, wij doen het in 't geheel niet. Het is dan te laat, of wij hebben het vergeten. Men vergeel echter slechts datgene, waar men geen belang in stelt. Daarom vergat Paulus niet, de Joden terstond tot zich te roepen , omdat de liefde van Christus hem daartoe drong.
Menigeen zal het vreemd vinden , dat hij zich altijd weder tot dezen «verloren post» wendt. Overal en altijd op al zijne reizen heeft hij zich het eerst tot de Joden gewend en overal
318
en altijd, in Azië en Europa, slechts ondank en vijandschap geoogst. Hoeveel grooter vorderingen zoude liet Evangelie onder de natiiin der aarde reeds gemaakt hebben, indien deze ongelukzalige Joden met hunne lasteringen, vervolgingen en kuiperijen niet overal de prediking van het Evangelie tegengewerkt, het ontkiemende geloof aan het Evangeliever-stikt hadden ! Wie de Handelingen der Apostelen kent, weet dit. Zoo waren ook de tegenspoeden, die Paulus op zijne reizen ondervinden moest, meestal dooi'de .loden veroorzaakt; aan hen had hij de keten te danken, die hem waar hijging of stonrl aan den Romeinschen soldaat geboeid hield. Zeer kiesch en liefderijk zeide hij: «Wegens de hoop van Israël ben ik met deze keten omvangen.» Er ligt eene heilige dubbelzinnigheid in deze woorden. Met dezelfde waarheid had hij kunnen zeggen : Wegens de satanische vijandschap van Israël tegen God moet ik zoo lijden.
En nu, in weerwil van de ontelbare bittere teleurstellingen, die hij onder zijn volk ondervonden had, begint hij terstond weder in de hoofdstad der wereld met nieuwen, heiligen ijver aan dit Israel te arbeiden. Wilt gij , waarde Lezer! hem daarover berispen? Wilt gij dat gebrek aan wijsheid, wilt gij het kortzigtigheid noemen? O, berisp dan ook den Heiland, die de voeten van Judas wiesch, ofschoon Hij hem geheel doorgrondde, ja die het gedoogde, dat Hem dooiden verrader, toen deze zijne misdaad ten uitvoer bragt, nog de kus der vriendschap werd gegeven ! Wie Paulus berispen wil, die berispe de moeder, die in den dood nog op de redding van haren verlorenen zoon hoopt, ofschoon zij hem veertig jaren lang te vergeefs met gebed en tranen heeft vermaand Neen, geene berispelijke zwakheid, geene onverstandige goedhartigheid legt Paulus hier aan den dag, maar eene onwankelbare trouvj aan den wil van zijnen Heiland, die toch ook een Israëliet was, en die bepaald had, dat het woord des Godsrijks aan het uitverkorene volk het eersi moest gepredikt worden, — en nog meer een heilige gloed der heilige liefde, die langmoedig en vriendelijk is, die alles verdraagt, alles
319
gelooft, alles hoopt, alles duldt. Denk ernstig, waarde Lezi'rf over die woorden na, welke Paulus, in het dertiende hoofdstuk van den eersten brief aan de Korinthiërs, over deze liefde schrijft, die boven alle menschen- en Engelentongen, boven alle profetiën en verborgenheden, boven alle kennis en boven elk bergenverzettend geloof hoog verheven is; — denk daarover ernstig na en zie dan, hoe Paulus werkelijk overeenkomstig die woorden handelt. Gij zult dan erkennen, wat hij zoo schoon over de liefde geschreven heeft, dat heeft hij ouk zelf in beoefening gebragt.
Maar deze liefde voor Israel is toch nog van eenen hijzonderen aard. Bij geen ander volk zoude de Apostel zoo gedurig op nieuw zijne pogingen tot redding hebben aangewend. En nog minder zoude hij tegenover eenig ander volk dei- aarde dat geheimzinnige, groote woord gesproken hebben : «Ik zoude zelf wenschen verbannen te zijn van Christus, voor mijne broederen, die mijne maagschap zijn naai' het vleesch.» (Romeinen 9 : 3). Hier wordt onze aandacht niet slechts op Paulus algemeene menschenliefde en liefde voor Christus gevestigd, rnaar op zijn Israëlietisch patriottisme.
2. HET APOSTOLISCH PATWOTTISME EN HET ONZE.
Wij zeggen niet te veel, wanneer wij verklaren, dat ei vóór de dagen van Jezus nooit een mensch op aarde was of kon*te zijn-, die zulk eene tot de geheele wereld uitgestrekte, innige alyemeene menschenliefde bezat, en daarbij tegelijk eene even glneijende. bijna verterende liefde voor zijne natie., — als de Joodsche Christen Paulus. Die algemeene liefde vloeit daaruit voort, dat hij zulk een Christen was, als er in alle tijden slechts weinige Christenen waren : dit zijn geestdriftvolle patriottisme had daarin zijnen grond, dat hij een dei-edelste Joden, een echte zoon van Abraham was. Menschen, die geheel voor hun volk en vaderland leefden en leden , ja daarvoor ook stierven, zijn er in alle tijden geweest; aan de
320
andere zijde ontbrak het nooit geheel aan zulke volgelingen van Christus, die hun leven veil hadden, wanneer het den 0|gt;b0uw van het rijk van den Heer Christus gold, — maar rnenschen, bij wie beide zoo vereenigd was, als bij Paulus, waren er onder alle andere volken niet, konden er ook niet zijn. Slechts een echt Israëliet, die echter in Jezus den Messias en Heiland der wereld had gevonden. konde deze twee zaken zoo volkomen vereenigen.
Zijne nationale vooroordeelen, eenzijdigheden en bekrompenheden had Paulus volkomen afgelegd. Het ontrust hem niet meer, wanneer zijn kleed doodsbeenderen aanraakt, wanneer hij midden tusschen afgodsbeelden staat, wanneer hij spijze ontvangt, waarvan zich iedere Jood met afschuw afgewend zoude hebben, wanneer hij uit schotels eet, die de afbeeldingen van heidensche Goden bevatten. Zijn vroeger zoo farizeesch bekrompen hart was een ruim hart geworden, dat vol en warm voor de wereld klopte. Met de meeste vertrouwelijkheid en onbekrompenheid verkeerde hij met heidenen van allerlei aard en van ieder land; de gewezen Rabbi sprak als een broeder met priesters van Jupiter en Buddha, at met vuuraanbidders en fetischdienaren aan denzelfden disch ; voor den weggeloopen heidenschen slaaf koesterde zijn hart dezelfde warme liefde als voor den wellustigen vorst, voor den op zijne wetenschap trotschen wijsgeer als voor den ruwen Rotneinschen soldaat. Kortom, hij werd niet slechts den Joden een Jood, maar evenzeer, althans zoo goed als hij konde, den Grieken een Griek, den Egyptenaren een Egyptenaar, allen alles, om zoo mogelijk allen, allen tot de gemeenschap met Jezus te bewegen. Wie daaruit echter de gevolgtrekking wilde maken, dat derhalve alle volgeren der aarde den Apostel even lief en even gewigtig waren, die zoude zich zeer vergissen. Moge het ten opzigte van alle niet-Joodsche volken waar zijn, dat hij voor het ee ie evenveel gevoelde als voor het. andere, in allen gevalle was zijn volk hem dierbaarder en gewigtiger, dan ieder ander, ook toen nog, toer. hij door dit volk verlaten, verraden en vertrapt
321
werd. Wij hebben hebben echter reeds gezien, hoe hij die vurige en volhardende liefde voor zijne natie op eene waarlijk treffende wijze door daden aan den dag legde, derhalve niet door geestdriftvolle redevoeringen, maar door opoffering van zijn eigen Ik. Paulus was en hleef ook na zijne bekeeriny een Isruëlietisch patriot en hij bleef het tot zijnen laatsten ademtogt.
Maar, — zoo hoor ik zeggen — was dat niet welligt juist een overblijfsel van natuurlijken hartstogt, een gedeelte van den ouden wandel naar de voorvaderlijke wijze? Zoude het niet verhevener zijn geweest, indien Paulus slechts nog menleken gezien had in de wereld, slechts nog menschenzielen, die voor Christus gewonnen moesten worden, en indien hij zich dus boven alle nationaal onderscheid verheven had? Wij antwoorden met een beslist Neen, doch moeten eenig-zins dieper in den grond dezer zaak doordringen.
Onder natie verstaan wij de gemeenschap van die men-schen, die in een naauw natuurlijk verband met elkander vereenigd zijn en oorspronkelijk ook tot een en hetzelfde vaderland behooren. Het woord Natie is van Latijnschen oorsprong en wijst op geboorte, of ontstaan. Gelijk ieder land zijne eigenaardige plantenwereld en dierenwereld oplevert, zoo zijn ook de menschen in ieder land verschillend van aard, en hoe meer de bevolking van een land zich van andere volken en landen afsluit, des te scherper zullen die eigenaardigheden zich ontwikkelen. Gelijk men van verscheidenheden van rassen spreekt, zoo spreekt men ook van nationale verscheidenheden, en deze verscheidenheden zijn gedeeltelijk buitengewoon groot. Eene natie bestaat weder uit familiën, die eigenlijk alle kleine natiën zijn. Gelijk echter de leden der familie aan bepaalde trekken gekend worden, zoo ook de leden van eene en dezelfde natie. Over duizend en duizend dingen denkt de Engelschman geheel anders dan de Spanjaard, en deze weer geheel anders dan de Chinees , — in de eerste plaats om geen andere reden dan, omdat zij zijn, wat zij zijn, Engelschen, Spanjaarden, Chineezen. Er
322
zijn bepaalde nationale deugden, gebreken, hartstogten, neigingen, zwakheden, gaven, talenten, evenzoo als de vorm van den mond, kleur en vorm van het gelaat, oogen, haren enz. onder de meeste kinderen derzelfde natie eene kenmerkende overeenkomst hebben. Bovenal echter is het de gemeenschappelijke' taal , de eigenaardige openbaring van de eigenaardige gedachtenwereld der natie, die juist deze men-schen met elkander verbindt. Van de magt der vaderlandsche klanken en der moedertaal weten daarom de dichters van alle volken te zingen en te spreken. Als onze dichter Ernst Maurits Arndt in zijn lied de vraag: «Was ist des Deutschen Va ter land?» wil heantwaorden, — dan blijft hij niet bij de onderscheidene Duitsche volksstammen staan, maar geeft ten slotte het antwoord: «So weit die Deutsche Zunge klingt und Gott im Himmel Lieder singt.» Kortom, zij die dezelfde taal spreken, maken eene natie uit.
Daarom is er wel een Pruissisch volk , maar geene Pruis-sische natie. Er is geene Pruissische natie, omdat er geene Pruissische taal is, maar er is eene Duitsche natie, die eene eigen(kmwaeiyte taal heeft. Ook de Duitschers, die naar Amerika verhuizen, behooren daartoe, ofschoon zij buigers van een ander rijk worden. Daarentegen behooren de Polen daar niet toe, ofschoon zij voor een gedeelte onderdanen van Duitsche vorsten zijn.
Wij zien het, de nationale verscheidenheden zijn nalunr-verscheidenheden, door het bestuur van God verordend. Ook het Christendom wil deze verscheidenheden volstrekt niet opbellen; Joden. Grieken, Cbineezen, Romeinen, Duitschers moeten niet ineengesmolten worden , zoodat er een «algemeen afgeslepen mensch» uit voortkomt. Ieder volk moet zijne eigene geaardheid en kunst, zijn temperament, zeden en taal behouden, maar al deze dingen moeten yecn afscheidende scheidsmuren zijn.
Of in den hemel, in de wereld dor verheerlijking en volmaaktheid, de verscheidenheid der natiën nog zal blijven bestaan, is zeker meer dan twijfelachtig. Niet de verschei-
3-23
tlonlieiil was liet oorspronkelijke, maai' de eenheid, want God heeft gemaakt, (zooals de heilige Schrift meer dan alle andere godsdienstboeken dei' wereld duidelijk leert) dat geslachten van alle menschen uit één bloed gesproten op den aardbodem wonen. In allen gevalle ia de verscheidenheid der talen (die de natiën sterker van elkander scheidt, dan alle zeeen en bergen) in Gods Woord als een gerigt van den heiligen Hemelheer voorgesteld; deze scheiding moet dus ophouden, wanneer de verlossing voltooid is. Gok kunnen wij het ons volstrekt niet anders vooistellen, dan dat in de wereld der verheerlijking alle verlosten eene en dezelfde taal spreken en elkander zonder eenigen tolk verstaan. De schare, die niemand tellen kan, en die uit alle natiën en volken en tongen om den troon van God verzameld is, zij zingt hetzelfde lollied ongetwijfeld ook in dezelfde taal en dezelfde toonen. Is er echter ééne taal, dan moet er vooraf ook eene eenheid (dat is echter niet eene eentoonigheid of gelijkheid) van gezindheid, gevoelen en denken bestaan. Dan zullen ieder voordeel en alle goederen, welke de natiën der aarde in hare veel-duizendjarige worstelingen en werkzaamheden verworven hebben, door gemeenschappelijke volmaakte liefde een gemeenschappelijk erfgoed van allen worden.
Stappen we echter hiervan af, want het gaat boven onzen gezigteinder. In den tijd der tegenwoordige wereld is het in allen gevalle de bedoeling des Christendoms niet, de nationale verscheidenheden op te heffen en eene vermenging tot stand ie brengen. Neen, geene vermenging of ineensmelting der natiën wil het Christendom bewerken, maar verzoening en verbroedering. Do groote wereldhandel kan daarvoor eene brug vormen, maar op zich zelf kan hij niet verzoenen Geene ontwikkeling en beschaving, geene handelsverbindte-nissen , geene gemeenschappelijke wetenschappelijke ondernemingen , het allerminst de socialistische vredesliga's, kunnen den wereldvrede tot stand brengen. De heerlijke beschaving of cultuur, deze wereldberoemde Diana der Efeziërs der negentiende eeuw, heeft niet verhinderd, dat wij evenveel ooi-
21*
324
logen hebben als vroeger, zij heeft slechts gemaakt, dat deze oorlogen korter, maar ook moorddadiger en bloediger zijn, dan voorheen. Dan eerst, wanneer de natiën zullen wandelen in het licht van Jehova en in den glans, die over Israël is opgegaan, — dan eerst, wanneer in de oogen van alle volkeren de berg Golgotha hooger en heerlijker is. dan alle trotsche hoogten der aarde, — dan eerst, wanneer niet meer slechts vele personen onder de volken zich buigen voor het aangezigt van Jezus Christus, maar wanneer de natiën in haar geheel weenend en biddend knielen onder het kruis van den Eeniggeborene des Vaders, — dan eerst, maar dan ook zeker, zal de ure gekomen zijn, dat zij hunne zwaarden tot ploegscharen en hunne spiesen tot sikkelen versmeden zullen. (Jezaia 2 en 60). Het Christendom bezit de magt, om in alle toestanden der wereld verzoening te bewerken, zoo ook in het leven der natiën. Dan zullen zij erkennen, dat zij allen verloren zijn door den eersten Adam, hunnen eersten stamvader, allen gered in den tweeden, in Christus, den eenigen Heilige en Schoone onder de menschenkinderen. Dan erkennen zij God als den eenigen God en Vader van hen allen, vinden éénen Heiland, één heil, éénen heilsweg, één zalig doel en vaderhuis. Dan erkennen zij elkander als de verschillende broeders en zusters van de ééne groote, zalige Godsfamilie. Gelijk een vader zich echter niet daarop toelegt, om het verschillende in de geaardheid en gaven zijner kinderen weg te nemen of uit te delgen, maar iedere gave, ieder talent, iedere oorspronkelijkheid door opvoeding te ontwikkelen, zoodat het eene het andere dient, het eene het andere aanvult, vruchtbaar mankt, sterkt en steunt door de liefde, en er alzoo eene groote en kostelijke harmonie te voorschijn komt, zoodanig is ook Gods wil en bedoeling met de verschillende natiën der aarde. Vrede, liefde, leergierigheid en dienstvaardigheid moeten hoe langer zoo meer allen bezielen en vervullen, zoo dat iedere natie door de andere zedelijk verrijkt en opgevoed wordt, maar hare eigenaardigheid geenszins laat varen.
325
Wat de zonde ook van de nationale verscheidenheden heeft gemaakt, ligt voor de hand. Men kan zeggen, dat bijna alle oorlogen, waardoor de natiën elkander wreedaardig geteisterd hebben, in het verkeerde, ontaarde patriottisme hunnen oorsprong hadden; desgelijks, dat de natiën zich door een dom en trotsch patriottisme hebben laten verblinden, zoodat zij elkander niet waardeerden en weigerden van elkander te leeren en aan te nemen. Het ziekelijk patriottisme was de voornaamste hinderpaal van ontwikkeling en beschaving. — De oude volken sloten zich gestreng van anderen af; ieder hield zich zelf voor het beste. alle anderen voor barbaren, voor wezens van een geheel anderen aard , die andere Goden, andere verwachtingen en bedoelingen hadden; en daarnaar ging men dan ook met hen om. Eene naburige natie, die gevaarlijk was of worden kondc, te vuur en te zwaard geheel te verdelgen, of haai' geheel tot slaven te maken en deze slaven als het vee, ja dikwijls slechter dan het vee te behandelen, — de krijgsgevangenen bij duizenden en honderdduizenden te vermoorden, Ja vrouwen en kinderen niet te verschoonen, — het land in eene woestijn te veranderen en alle roerende goederen te rooven, — was en is doorgaans bij de niet-christelijke natiën regt en gebruik. Het Christendom en de christelijke beschaving (die ook eene dochter des Christendoms is) hebben in dit opzigt reeds verwonderlijk veel veranderd. Ook heden nog en midden onder de christelijke natiën vinden wij ontzettend veel nationale ijdelheid, dwaasheid, ja nationalen hoogmoed, die dikwijls tot waan- ! zinnige verblinding leidt. Wij Duitschers waren in dit opzigt welligt het deugdzaamste; wij hebben onze nationale voor- ' regten een langen tijd eerder te weinig dan te veel gewaardeerd, hebben te zeer onze naburen bewonderd, en waren d iardoor de spot der wereld geworden. Sedert 1870 verkeeren ^ wij in het tegenovergestelde gevaar, dat wij namelijk in ons eigen oog de «g r o o t e n a t i egt; zijn, gelijk de Franschen zich dat sedert eeuwen inbeeldden. Hoe belagchelijk schijnt, ons echter die onware ijdelheid, b. v. van de Franschen,
326
deze ijdelheid, die zich zelf zoo onzinnig veel te hoog waardeert en wel de zwakheden, maar nooit de- voorregten van andere volken erkent en daarom ook niet leert. Hoe smartelijk is de verblinde haat, die een nationale zelfmoord wordt, terwijl hij de andere natiën in het verderf zou willen storten. Hoe bespottelijk en afschuwelijk tevens is deze bittere nijd, die anderen alleen kan belasteren en verguizen. Van deze gezindheid moet een Christen zich geheel en al reinigen. Hnt ware christelijke patriottisme berust even als de geheele christelijke gezindheid op liefde rn waarheid. Het wil de zaken, de menschen , de omstandigheden, lie volken beschouwen, zooals zij werkelijk zijn; het legt er zich op toe, om met het oog der zuivere liefde te zien, geen afgronden te maken, maar te dempen, geen bruggen af te breken, maar te leggen, — waarbij wij gaarne erkennen, dat oo'komeve onpartijdigheid voor ons zwakke menschen onmogelijk is; maar wij moeten toch opregt zijn en in de liefde b ijven.
Liefde en waarheid moet ook ons patriottisme bezielen, wanneer wij ons eigen volk en zijnen toestand beschouwen. Vergoding van ons eigen volk en staat is niet christelijk, maar heidensch. Nooit waren er vuriger vaderlanders, dan de oudtestamentische Profeten en dan Christus en zijne Apostelen. Maar juist omdat zij hun volk, dat hen vervolgde en vermoordde, zoo innig en vurig liefhadden, hebben zij onverbiddelijk de zonden der vorsten en onderdanen aan het licht gebragt en bestraft. Zij zouden hel als landverraad hebben beschouwd, den verrottenden boom goed en de bittere vrucht zoet te noemen. Zoo kan ook een christelijke vriend zijns volks nooit een rebel en oproermaker zijn, hij zal altijd (zoo geene hoogere wet dit verbiedt) gehoorzaam zijn, maar geenszins zal hij alle wetten, verordeningen en handelingen der regenten en geregeerden goed heet en, of zelfs prijzen en hemelhoog verheffen. Wit zwart en onregt regt en slecht goed te noemen is geen patriottisme maar duivelswerk. Wanneer de regeering wetten wilde geven, die het welzijn des volks benadeelen, dan moet men niet bravo roepen, maar
327
treuren, ja alles doen, wat men met geoorloofde middelen kan doen, orn ze te doen intrekken Is dat niet mogelijk, dan moet men gehoorzamen, tenzij dan. dat Gods geboden daardoor blijkbaar overtreden zouden worden. Het woord der Apostelen «men moet Gode meer gehoorzamen , dan den menschen» is nooit meer dan heden ten dage op eene huichelachtige en schijnheilige wijze misbruikt geworden. Dit erkennen wij gaarne, maar desniettemin blijft het toch ten allen tijde van kracht. Ook is het niet onmogelijk, dat het voor u, waarde Lezer! eene praktische beteekenis verkrijgt. Want terwijl aan de eene zijde een gedeelte van ons geslacht vol oproerige plannen is en alle staatkundige, burgerlijke en kerkelijke instellingen omver zou willen werpen , kan het aan de andere zijde niet geloochend worden, dat er ook eene magtige partij bestaat, die den staat magt en gezag over alle dingen, ook over de harten en gewetens der nienschen zoude willen geven. Wat deze staatsvergoding nog ten gevolge zal hebben, of zij niet tot gewelddadige inbreuken op het innerlijkste levensgebied der kerk leiden zal, wie kan het met zekerheid zeggen? God beware ons daarvoor, maar ieder legge zich op die zelfbeheersching toe, dat hij niet uit den zwijmelbeker dezes tijds mededrinke en zich late bedwelmen! Ieder Christen zij ijverig in het gebed, dat God die mannen op den weg der waarheid en des regts geleide, aan wie Hij magt en heerschappij op aarde gegeven heeft.
Dat de echte Christenen altijd getrouwe onderdanen en nimmer revolutionairen kunnen zijn , blijkt r°eds uit het gezegde. Maar het is een regt werk des duivels, wanneer de leerlingen van Christus elkander bestrijden en zelfs verketteren, omdat zij in politieke denkwijze verschillen. Een beslist Christen kan even goed tot de liberale, als tot de conservatieve partij be-hooren; dat heeft met het Christendom niets te maken. Ja, ook kan de burger van een monarchalen staat de republiek voor den besten regeringsvorm houden en omgekeerd, maar hij kan niet medewerken, om het vorstelijk huis, waaraan hij trouw gezworen heeft, ten val te brengen. Het Christen-
328
dom is boven alle staatkundige partijen, boven alle regei ings-vormen en zoo ook boven allen (jartijhaat en alle politieke hartstogten verre verheven.
Het patriottisme van Israël is echter van een geheel anderen aard, dan het patriottisme van alle andere natiën , het was dit altijd, is het nog en moet het ook zijn. De Joden zijn, helaas, over het geheel genomen, geenszins het licht en zout onder de volken der aarde, ja steeds op nieuw worden in iille werelddeelen de klagten vernomen, dat zij steeds met nieuwe middelen de bloedzuigers der natiën zijn , maar wezenlijk indrukwekkend is het Israëlietische patriottisme. Het is treffend, als wij zien, dat de Joden heden nog eene kracht van nationale gezindheid bezitten, zooals geen ander volk dei-wereld. Wij spreken niet van de Hervormingsjoden. Zij mogen degelijke brave lieden zijn, maar zij zijn wereldburgers, zijn van den grond en de hoop hunner natie afgevallen.
Hoe treffend is het daarentegen, wat wij heden nog bij orthodoxe Joden zien ; ofschoon zij geen vaderland meer hebben en geen nationaal heiligdom, ofschoon zij hunne nationale taal niet meer spreken, niet meer volgens hunne staatsregeling kunnen leven, ofschoon zij sedert 1800 jaren uit het land hunner vaderen verbannen zijn, verstrooid onder alle volkeren der aarde, en tot voor eene halve eeuw vertrapt onder deze volkeren, — hoe treffend is het, als de biddende Jood zich naar het oosten wendt en de stervende Jcod zijne voeten naar het oosten laat wenden en met de zucht «Jeruzalem, Jeruzalem» op de lippen ontslaapt; wanneer de Israëlietische huisvader met zijne vrouw, kinderen en dienstboden onder de zevenarmige lamp gezeten om vervulling der nationale verwachtingen smeekt; — hoe treffend, als de Joden van alle landen elkander onderling helpen en ondersteunen, zooals de kinderen van geen ander volk elkander helpen; hoe roerend, als zij bij de puinhoopen van den ouden Tempelmuur van
329
Jeruzalem zitten en met warme liefde en diepe smart hun vaderland beweenen ! Zoo hield zich nooit eene natie onderling vereenigd, zoo had nooit een volk zijn vaderland lief, en zoo heeft nooit een volk oin zijne vrijheid en zijn vaderland gebloed, als Israël.
Vanwaar komt dat? Dat komt daarvandaan, dat bij Israël vaderlandsliefde en godsdienstigheid innig verbonden zijn. De staatsinrigting en de wetten van Israël waren tegelijk zijn Godsdienst. Vroom te zijn en vaderlandlievend te zijn, de kracht van zijn volk te versterken en het Kijk van God op te bouwen, was een en hetzelfde voor den Israëliet. De staatkundige verwachtingen van Israël berustten op zijn geloof aan God, aan den God des hemels en der aarde, die in een geheel bijzonderen zin hun God was. Geloofden de Israëlieten, de kinderen van Abraham, dat zij het uitverkoren volk van den eenigen, waarachtigen God waren, dat God zelf hun zijne openbaringen gegeven had, gelijk aan geen ander volk , hoopten zij, dat God onder hen het heil bewerken zoude, dat licht en zegen, vrede en zaligheid aan de geheele wereld zoude brengen, geloofden zij, dat zij zelf het licht en heil van de natiën der aarde zouden zijn, — zoo waren dat geen ijdele droomerijen, zooals b. v de Slaven en Czechen hunne waanzinnige, politieke droomen hebben; neen, Israël steunde daarbij op duidelijke, ondubbelzinnige beloften van God zeiven, die bij Abraham begonnen en door de getuigenissen van alle Profeten voortklinken. Israëls zonde en Israëls onheil was het, dat het eene vleeschelijke beteekenis gaf aan hetgeen toch in de eerste plaats geestelijk verstaan moest worden ; Israëls ongeluk was het, dat het volk in zijn geheel hel niet eens bemerkte, dat deze beloften vervuld begonnen te worden; dat liet den Messias, die ze alle vervullen wilde en ook alle vervullen zal, ter dood bragt en een zelfmoord beging toen het riep: zijn bloed kome over ons en onze kinderen ! Zoo werd vooreerst Israël als volk verworpen. Maar zelfs het kleine uitverkoren gedeelte des volks, dat den Messias geloovig aannam, was sterk genoeg, om het nieuwe
330
heil wijd on zijd op aarde te verbreiden. Israël, het verachtste van alle volken der wereld, werd nogtans de godsdienstleeraar der hoogst beschaafde en magtige natiën uit Jafets stam, en het is dit tot op den huldigen dag. Zoo is het dit gebleven, ofschoon, acht jaren na de komst van Paulus in Rome. Titus zijnen triomftogt hield en de kostbaarheden van Jeruzalem, ja de gewijde voorwerpen en tempelvaten van allerlei aard in de schatkamer van de hoofdstad der wereld bragt,— zooais heden nog op den Titusboog in steen en beeld gezien kan worden. Zoo is het gebleven, ofschoon sedert die dagen Israël verblind en verstokt, door alle volkeren vertreden, als een balling zonder vaste woonstede, ja als een vervolgde misdadiger over den aardbol heeft rondgedoold. En zoo zal het blijven, totdat volgens Gods raad de groote dag aanbreekt, wanneer Jehova het deksel van de oogen zijns volks wegnemen en Israël met tranen van boetvaardigheid Hein erkennen zal, «in Wien het gestoken heeft.»
Toen Paulus té Rome kwam, had die ontzettende gebeurtenis nog niet plaats gehad. De Joden christenen waren de eenige echte Israëlieten op aarde, want zij alleen hadden de laatste en grootste openbaringen van hunnen God erkend. En nog hielden zij het niet voor omnogelijk, dat Iet verblinde volk zich zoude laten gewinnen. De Apostelen hoopten nog, waar niets te hopen was; en ofschoon zij ook hoe langer zoo meer de hoop moesten laten varen, dat voor het tegenwoordige het volk in zijn gehed voor Christus zoude kunnen gewonnen worden, zoo hielden zij zich nogtans niet vurige geestdrift en met een onwankelbaar geloof van de heerlijke toekomst van Israël verzekerd. Voor het tegenwoordige echter beschouwden zij het als eene onschatbaf.r groote aanwinst, indien zij ook slechts hier of daar eenige kinderen van hun volk tot het licht des Kruises konden leiden. Zij wisten het, dat geene zendelingen zoo goed gevormd, zoo ijverig, zoo geroepen waren, als die Jongeren van Christus, die uit Israël gewonnen worden. —Ziedaar de reden, waarom Paulus en de andere Apostelen een patriottisme hadden en
331
moesten hebben , zooals noch Augustinus , noch Chrysostomus . noch Luther, noch Kalvijn, noch John Knox, noch Gustaaf Adolf hebben konde, noch hebben mogt; ziedaar ook dereden. waarom de Apostel in weerwil van alle smartelijke teleurstellingen, die hij sedert vele jaren dagelijks ondervonden had, toch reeds op den derden dag, nadat hij te Rome aangekomen was, de opzieners der Joodsche gemeente rondom zich verzameld heeft.
3. DE ZELFVERDEDIGING VAN PAULUS.
Wat men gewoonlijk in de wereld beminnenswaardigheid noemt, dat gelijkt bijzonder sterk op den aard en de gebaren van jonge, goed verzorgde katten. Konde men deze zoogenaamde beminnelijkheid haar bedriegelijk hulsel afrukken, dan zoude er dikwijls niets overblijven, dan het naakte egoïsme, eene zeer gewone behaagzucht. Daarentegen behoort het tot de echte beminnenswaardigheid, wanneer een mensch den moed en den ootmoed bezit om ronduit en zonder eenige omwegen te erkennen: cillier heb ik gedwaald en daar heb ik verkeerd gehandeld.» Deze beminnelijkheid berust niet op aangeborene. natuurlijke eigenschappen, neen, zij is tegen de natuur, want zij is de uitkomst van den strijd tegen onze hoogmoedige, trotsche, eigenzinnige natuur. Wie dezen moedigen ootmoed bezit, die kan vertrouwen bezitten, die kan onbezorgd zijne liefde schenken en verzekerd zijn, dat daarvan een goed gebruik, geen misbruik gemaakt zal worden. Daar is derhalve beminnenswaardigheid, d. i. waardigheid, om bemind te worden. Daarentegen is niets onaangenamer en stuitender, ook is er niets, dat de harten zoo van elkander verwijdert, als wanneer mannen of vrouwen (want ook onder het vrouwelijk geslacht zijn zulke onfeilbarenj) altijd gelijk willen hebben, nooit willen erkennen, dat zij gedwaald of verkeerd gehandeld hebben. Zulk een mensch leert niets en wordt niet verbeterd , omdat hij zich ten opzigte van zich
332
zeiven verblindt. Hij wint de liefde zijner rnedemenschen niet, omdat hij de waarheid niet lief heeft, niet geloofwaardig is. Ja, hij verkeert tegenover God in het grootste gevaar, om verhard en verstokt te worden. Slechts den ootmoedige kan God genade bewijzen, den huichelaar daarentegen, die zich door zijnen Geest niet wil laten overtuigen en bestraffen, moet hij noodzakelijk aan zijn lot overlaten. Och, dat wij ons allen daarop toeleggen, om van de valsche zelfverdedigingen zelfregtvaardiging vrij te worden, want zij is juist het tegendeel van de regtvaardiging door het geloof.
Maar er zijn ook omstandigheden in het leven , waarin men geheel onverdiend belasterd en verguisd wordt, en waarbij het toch tegenover de menschen onmogelijk is, zich zeiven van dien blaam te zuiveren. Daar geldt dan het troostwoord van onzen Heiland: «Zalig zijt gij , zoo u de menschen om mijnentwil smaden en liegende allerlei kwaads van u sprekende.» (Matth. 5 : 11). Men moet zeker niet zoo schielijk bij de hand zijn, om te zeggen: «Zij liegen, zij lasteren.» Ook in de overdrevenste beschuldigingen is dikwijls een greintje waarheid, en dat moet men in weerwil van die overdrijvingen nederig erkennen en zich ten nutte maken. Als men echter werkelijk onschuldig is en het toch wegens de geheele toedragt der zaken niet bewijzen kan, dan moet men het stil verdragen, het blijmoedig aan Hem overgeven, die legtvaardigoordeelt, en tevreden zijn, dat Hij ons kent, die in het verborgen ziet. — Verder staat men ook dikwijls tegenover menschen, die er zoo blijkbaar hun werk van maken om de waarheid te verdraaijen, dat het heeten zoude, «parels voor de zwijnen te werpen», zoo men daarover vele woorden verspillen wilde. Men moet er dan aandenken, dat onze Heiland en Meester tegenover den Hoogepriester en Pilatus stil zweeg, toen Hij zag, dat logen en vijandschap, wereldsgezindheid en nlaafsche menschenvrees hier eenig en alleen heerschappij voerden. Bovenal moet men echter in zulke gevallen ernstig waken en bidden, dat men in de lie/dc blijve, het vertrouwen op de menschen niet verlieze, niet bitter worde tegen God en
333
menschen, maar stil en vol geloof blijve hopen. Dit moesten wij vooraf zeggen, opdat het volgende niet verkeerd begrepen en misbruikt worde.
Wij zeggen namelijk nu verder, dat een mensch, die eene openbare betrekkin,; bekleedt, in vele gevallen heilig verpligt is, om zich tegen onregtvaardige verdenkingen en beschuldigingen te verdedigen en ook den schijn der slechte daad te mijden. Inzonderheid wie op- de harten der menschen invloed uitoefenen , wie voor het rijk der waarheid onder hen werken wil, moet ten minste dit vertrouwen genieten, dat hij het eerlijk en trouw meent, dat hij zelf in de waarheid staat en zich ernstig op de beoefening van alle deugden toelegt; bezit hij dezen goeden naam niet, dan is al zijn werk vruchteloos en zijne beste woorden zijn in den wind gesproken. Een prediker van het Evangelie kan alzoo niets uitwerken, indien zijne hoorders en gemeenteleden hem niet als een waarheidlievend man beschouwen, als een man, die innig doordrongen is van datgene, wat zijn mond getuigt, en die er zich dus ook op toelegt, om in al zijn doen en laten in beoefening te brengen, wat hij anderen op het gemoed drukt. De waarheid verliest hare zoutkracht, als zij niet door opregte menschen verkondigd wordt.
Dat wist ook Paulus. AVij zagen hoe hij zich beijverde, om zijnen goeden naam voor de geheele wereld en inzonderheid ook voor zijne landgenooten te handhaven. Blijmoedig had hij te Filippi geeseling en gevangenis verdragen om den wil van Jezus naam, want dat was noodig; maar hij eischt daarna, dat de overheden dier stad openlijk en door de daad betuigen, dat men hem schandelijk ünregt heeft aangedaan. (Hand. 16.) Deze herstelling zijner eer achtte Paulus noodig, opdat hij verder aan den opbouw van het Godsrijk konde medewerken. — Zoo wilde de Romeinsche hoofdman op den burg Antonia den Apostel doen geeselen. Paulus protesteerde echter daartegen en eischte het eerbiedigen van zijn Romeinsch burgerregt. (Hand, 22 : 24 enz.) Ook hier in Bome, tegenover de Joden der hoofdstad, zien wij hoe hij zich beijvert.
334
om zijne eer te handhaven. Zijn volk te verraden, is in ieder geval eene misdaad. Maar ook slechts den schijn van dit verraad te moeten dragen, is een groot ongeluk, eene buitengewone belemmering van elke gezegende werkzaamheid. Het is niet altijd mogelijk, dezen kwaden schijn te vermijden. Hoe dikwijls moesten zich de Profeten, deze edeisten van alle vaderlanders, als verraders laten behandelen! Maar zij beijveren zich altijd, om deze aantijgingen te wederleggen. En inderdaad was een Israeliet, die zijn volk verried, nog groo-ter misdadiger, dan ieder ander verrader zijns vaderlands was. want hij verried tegelijk zijn Godsdienst, ja de zaak van het Godsrijk op aarde.
Daarom beijvert Paulus zich zeer, om den naam van een goed vaderlander te handhaven. Het konde hem toch in een zeer ongunstig daglicht plaatsen, dat hij zich niet door zijn volk wilde laten oordeelen, maar zich op den Romeinschen keizer, den gehaten vertreder der Joodsche nationaliteit, beroepen had. Zoo toonde hij dan zijnen landgenooten met hartelijke en trouwe woorden, dat hij slechts door den nood gedrongen dat beroep had gedaan. (Vers 17—20.) Eenvoudig en krachtig verklaart hij in het begin zijner rede, dat hij een getrouw Israëliet is en altijd geweest is. Desniettemin hadden de Joden te Jeruzalem hem aan de Romeinen overgeleverd De heidensche regters echter hadden zijne onschuld erkend en hem in vrijheid willen stellen; daardoor eerst, dat zijne landgenooten dit belet hadden, was hij gedwongen geworden, zich op den hoogsten regter te beroepen. Het was echter in de verte zijn voornemen niet, om hier eenige beschuldiging tegen zijn volk in te brengen; slechts zijn regt en zijne vrijheid wilde hij zoeken Ten slotte verzoekt hij hen, dat zij hem hun vertrouwen schenken en zich door de keten , die hij draagt, niet tot verkeerde gedachten laten brengen. Niet omdat hij Israels hoop heeft laten varen, maar juist omdat hij daaraan vastgehouden heeft, draagt hij die. Het onderscheid tusschen hem en zijne volksgenooten bestond slechts daarin, dat zij de vervulling dezer hoop eerst verwacht-
333
ten, terwijl liij overtuigd was, dat deze vervulling reeds voorhanden was.
Wij zien hier dus, hoe Paulus zich zelf verdedigt. Hij is ver verwijderd van de handelwijze dier grootsprekers, die in de dwaze rneening verkeeren , dat zij zich zeiven aanbevelen . wanneer zij hunne eigene deugden en verdiensten hemelhoog roemen. De Apostel zoude voor zulken eigenlof beter materiaal gehad hebben, dan vele duizenden ijdele snoevers te zamen. Dit belet hem echter een heilige trots. Hem zeiven roem en eer te verschaflen , dat laat hij aan zijnen God over. Desgelijks is Paulus er verre vnn verwijderd, de oversten des volks in Jeruzalem te beschuldigen en zich te hunnen koste te regtvaardigen. Hij had die toestanden zeker naauwkeurig genoeg beschouwd, om te weten, hoe vuil en bedorven alles daar was. Hot zoude hem gemakkelijk zijn gevallen, de snoode en walgelijke huichelarij van het kerkelijk bestuur in Jeruzalem te brandmerken. Maar ook dat versmaadt hij; geen zweem van ontstemming, geen korreltje van bitterheid is erin zijne rede. Het is slechts zijn ernstige toeleg, om den kwaden schijn van zich af te wentelen. Ook hierin moeten wij van hem leeren. O, het is eene teedere, schoone. en kiesche zaak, de zelfverdediging, die in de liefde en den ootmoed blijft, en insgelijks is zij ook eene zeldzame zaak. Evenwel, zooals reeds is opgemerkt, zijn er duizend gevallen in het leven, waarin men tot zelfverdediging verpligt is. Het zoude eene valsche nederigheid en ziekelijke vroomheid zijn, indien gij ook in zulke gevallen, als men u openlijk belasterd en u uwe eet als mensch en als Christen ontroofd heeft, indien gij dan de hand in den schoot leggen, over do slechte wereld slechts treuren en een lijden, dat gij toch uit den weg kunt ruimen, stil verdragen wildot. In zulke omstandigheden zijt gij het u zelf en uwen medemenschen, ja-aan de zaak van God op aarde verpligt, aan de wereld te bewijzen, dat de beschuldigingen tegen uwe leer of tegen uwen wandel ongegrond zijn, dat zij op misverstand, op gebrek aan Juist inzigt of zelfs op boosaardigen laster berusten. Do hoog begaafde Ameri-
336
kaansche fabriekeigenaar Pears all Smith bezocht voor eenifren tijd verscheidene landen van het vasteland van Europa. Rene buitengewoon groote geestelijke beweging werd door hern in de kringen der christelijk opgewekte personen bewerkt. Ja, deze beweging strekte hare golfslagen uit tot diep in de kringen van zulke lieden, die tot dusverre van het Evangelie afkeerig waren geweest. Men meende door Pearsall Smith den sleutel tot een «hooger leven,» tot eene spoedig bewerkte heiligmaking en tot eene ongestoorde blijmoedigheid van het geloofsleven ontvangen te hebben. Reeds begon men in vele christelijke kringen diegenen, die deze beweging met een kritischen blik beschouwden, met schele en wantrouwende oogen aan te zien. — Daar werden op eens tegen dezen «man der heiligmaking» zware zedelijke beschuldigingen ingebragt, beschuldigingen, die evenzeer de zedelijkheid zijner leer, als die van zijnen wandel voor nietig verklaarden. Een schrik werd hierdoor in de kringen van alle Christenen veroorzaakt; duizenden werden aan het weifelen en wankelen gebragt, die in die beweging «opgewekt» waren geworden. Een schaterend spot- en hoongelach, ja een triomfkreet werd door de vijanden van het Godsrijk aangeheven. liet is ^ helaas, twijfelachtig, of Pearsall Smith geheel onschuldig is, al is hij dan ook in allen gevalle niet zóó schuldig, als men hem dikwijls voorstelt. Ondersteld echter, dat al die beschuldigingen op onwetendheid en misverstand of zelfs op laster en vijandschap tegen God berustten, zoude Smith, wij willen niet eens zeggen den p I i g t, neen, zoude hij ook slechts het regt hebben, om te zwijgen? Waarlijk niet! Hij zoude het niet slechts aan zijn persoon, maar ook aan zijnen Heiland en de zaak van diens Rijk verschuldigd zijn, de waarheid aan den dag te brengen. Geen vroomheid, maar onregt en dwaasheid zoude het zijn, indien hij wilde zeggen: «Ik wil als navolger van Jezus Christus zwijgen en mijnen mond niet opendoen: Hij, de Heer, zal het wel maken!» Dat klinkt vroom, maar is het niet. Jezus heeft eerst toen gezwegen als een lam, toen Hij zag, dat zijne regters niets van de waar-
337
heid weten, maar haar in elk geval verkrachten wilden. Desgelijks heeft Paulus zich toen eerst alles laten welgevallen , toen liij zag, dnt de harten der Joden «verstokt,» d. i. ontoegankelijk voer de stem der waarheid waren. Bij de eerste zamenkomst, die hij met hen had, scheen het met hen nog niet zoo gesteld te zijn, ofschoon zij terstond een bedenkelijk antwoord gaven.
4. DE SEKTE, DIE OVEKAL TEGENGESPROKBN HORDT.
Vers 22, 23.
Er zijn altijd uitleggers geweest, die de Romeinsche Joden beschuldigd hebben, dat zij Paulus iets voorgelogen hadden; het zoude namelijk ondenkbaar zijn, dat de oversten des volks te Jeruzalem hem niet voor den Apostel gewaarschuwd zouden hebben. Dat Paulus echter in Rome zoude komen, had men te Jeruzalem misschien nog niet zeer lang vernomen. Ook zeggen de Joden niet, dat zij in het geheel nog niets van Paulus gehoord, maar alleen, dat zij niets «kwaads,» niets zedelijk slechts van hem gehoord hadden. Welligt laten zij zich met opzet zoo voorzigtig uit, gedeeltelijk omdat zij het gerigt des keizers, wiens hand reeds dikwijls zwaar op hen gedrukt had. vreesden, gedeeltelijk omdat zij Paulus wilden uitlokken om zich geheel onbevangen uit te laten. Dat zij van de Christengemeente te Rome niets zeggen , kan politiek zijn: zoo wij echter aannemen, dat deze gem eente grootendeels uit heidenchristenen bestond, dan is het ook mogelijk, dat zij van haar bestaan niets weten. In eene wereldstad van 3,000,000 menschen konde eene kleine gemeente, zelfs voor de bespiedende Jodenoogen , lang verborgen blijven. Zeer bedenkelijk is het echter, dat zij het Christendom aanstonds niet slechts op verachtenden toon eene «sekte» noemen, maar er ook bijvoegen, dat zij weten, «dat zij overal tegengesproken werd.» Als men de menschen kent. dan weet men. dat daarin eigenlijk reeds een veroordeelend
22
338
vonnis is gelegen. Het beteekent: «Ei moet tocli wel iets aan haperen; het zal wel zijne goede redenen hebben , dat de geheels wereld er tegen is.» — Er zijn altijd slechts weinige menschen geweest, die eene leer of zaak voor goed houden, welke van alle zijden tegengesproken wordt
Inderdaad was het zoo, als de Joden zeiden. Het staafsbe-sluur beschouwde deze nieuwe sekte reeds als eene zeer be-ilenkelijke zaak: het begon er iets van in te zien, dat de jreheele bestaande orde van zaken daardoor veranderd zoude worden. De vertegenwoordigers van den Godsdienst, de hei-clensche en Joodsche priesters en godgeleerden, hoe oneens en vijandig zij anders ook onder elkander waren, — in hunne vijandschap tegen het Christendom waren zij eensgezind. Met regt zeiden zij, indien de leer der Christenen overwint, dan wordt daardoor elke andere Godsdienst omvergeworpen. — De vertegenwoordigers der kunst, poëzie, wetenschap en wijs-hegeerte beweerden te regt, dat zij als het ware weder van voren af aan beginnen moesten, indien het Christendom de absolute waarheid was. — De dienaren van ij del genot ergerden zich aan de gestrengheid der zelfverloochening en wereldverzaking, welke het Christendom eischte; zij zeiden: deze Godsdienst past niet voor het leven; hij eischt her, boven-menschelijke en wil den mensch in een Engel veranderen; dan houdt immers elk genot op, dan krijgt men een afkeer van iedere vrolijke drinkpartij, van ieder bezoek van het amphitheater, dierengevechten en gladiatorenspelen. — De vergaders der bestaande gebruiken en orde van zaken morden en gromden over het Christendom , omdat het den noodigen eerbied niet bewees aan alles, wat sedert onheugelijke tijden regtens bestaan had en door aloud gebruik geheiligd was.
Zoo werd het Christendom van alle zijden tegengesproken. En wij zeggen verder, het is heden niet anders! Zoo men onder het Christendom niet slechts een algemeen gezwets over humaniteit, hemelsche liefde, verdraagzaamheid en verlichting verstaal (zooals het trouwens bij de leden der viije gemeen-I.Mi, liervormingsjoden en bij de geheele «liberale» bent | iii
339
l'uitschland en ook elders] tegenwoordig aan de orde van den dag is). — zoo men onder Christendom dalcjene verstaat, wat de Apostelen daaronder verstonden, zoo men het Kruis van Christus als het hart des Christendoms voorstelt, en de nieuwe geboorte door den Geest van Christus als den onver-mijdelijken eisch, dien Jezus aan al zijne vrienden doet, — dan moet men ook heden nog zeggen , dat het echte Christendom van Jezus Christus in het oog dei-groote wereld niets anders is dan sektenmakerij, kwakerdom, piëtisterij, schijnheiligheid, iets, dat onbruikbaar en onuitvoerbaar is in het werkelijke leven, ja, dat ons te gronde zoude rigten, indien het zegevierde En inderdaad allen (en hun getal is duizendmaal duizend), wier eerste grondbeginsel het is, dat in de hoofdzaak alles in de wereld bij het oude moet blijven, dat men in ieder geval niet belemmerd, niet in zijn geraak en genot gestoord mag worden, — deze allen moeten het Christendom voor hunnen doodvijand verklaren. Want het is buiten allen twijfel de wil van Christus, dat door het Evangelie alle toestanden der wereld vernieuwd, met heiligen Geest vervuld en doordrongen moeten worden. «Zie, ik maak alles nieuw», sprak de verheerlijkte Zoon des menschen, die op den hemeltroon zit. «Alles» is echter alles, — vooreerst het men-schenhart zelf in zijn diepsten zin, begeeren , gevoelen, denken en willen . vervolgens echter ook alle toestanden van het leven der wereld en der menschen op maatschappelijk, kerkelijk en staatkundig gebied , totdat eindelijk een nieuwe hemel en eene nieuwe aarde in den glans der alles vernieuwende genade voor de oogen van een vernieuwd menschengeslacht liggen. Dat echter zulk eene vernieuwing en verheerlijking slechts langs den smartelijken weg van de zaadkorrel tot stand kan komen, verzwijgt het echte Christendom nergens.
Ue Joden hadden dus gelijk, dat deze sekte van alle zijden tegengesproken werd, en de Joden en Jodengenooten hebben gelijk, wanneer zij heden hetzelfde zeggen; maar hebben zij daarom een regt, om het Christendom te verwerpen? Moeten ook wij tegenspreken, omdat allen tegenspreken, of moeten
22*
340
en kunnen wij den geest des tijds trotseeren, ons tegen den algemeenen stroom verzetten? Het is aan geen twijfel onderhevig, dat het zeer moeijelijk is, alleen te staan met zijne zienswijze, en op menig levensgebied is dat ook zeer dwaas. Onder honderd menschen hebben in de meeste zaken niet drie een eigen oordeel: zij kunnen het ook niet hebben. Zelt-standigheid in mijne denkbeelden kan ik slechts bezitten door vrije, zelfstandige studiën, waartoe mijn geest in staat is, of door persoonlijke ervaring. — Door natuurwetenschappelijke studiën b. v. kan iemand tot de vaste overtuiging komen. dat de zon stil staat, dat de aarde om de zon, en wederom, dat zij om haar eigen as draait; — dit alles konde hij vroeger slechts op het getuigenis van anderen gelooven, zender het te begrijpen. Door persoonlijke ervaring kan een mensch weten, dat de galvanische stroom somtijds van de jicht bevrijdt; hij kan dat door ervaring weten, zonder dat hij daarom nog het wezen van den galvanischen stroom begrijpt. Maar de allermeeste dingen leeren wij slechts op die wijze, dat wij ze op het getuigenis van anderen aannemen; wij gelooven het. omdat allen het gelooven, en omdat wij er niets tegen inbrengen kunnen. Wat men eigen oordeel noemt, is meestal slechts voor-oordeel of ook na-oordeel; wat men overtuiging noemt is meestal slechts iets, wat wij van onze onderwijzers en andere menschen geleerd hebben. De zoogenaamde overtuigingen bestaan gewoonlijk daarin, dat wij aangenomen hebben, wat algemeen in de geestelijke lucht ligt. «De uitdrukkingen : ik geloof dit, of ook: ik begrijp dat, beteekenen in vele. Ja in de meeste gevallen slechts zooveel als: ik ben gewoon, dat men het mij voorzegt, en heb mij aangewend, het na te zeggen,!) — zegt Professor J. E. Erdmann, en ik geloof met regt. En dat dit zoo is, dat is bij duizend en duizend zaken ook zeer goed. Wie kan toch op elk gebied een man van het vak zijn? Wie alles betwijfelen wilde, wat hij niet begrijpt of ondervindt, die zoude een trotsch, eigenzinnig stijfhoofd zijn. Ik moet toch op goed geloof aannemen, dat ik het kind van mijne ouders ben, om niet te spreken van ontelbare
341
andere waarheden. die tot het gebied van wetenschap en, kennis behooren. Elke eeuw bezit slechts 0e«%e-weiTrige baan--btakeftde geesten, die met volkomene zelfstandigheid geheel nieuwe ontdekkingen doen en geheel nieuwe waarheden aan liet licht brengen. Verheug u, Lezer, dat gij niet een van d.'ze personen zijt: men heeft hen toch meest altijd slecht behandeld, van Mozes tot op Socrates, van Socrates tot op Paulus, van Paulus tot op Christoffel Columbus enz. Wij handelen goed, als wij den schat der konnis en der wetenschap. dien de vroegere geslachten der menschheid vergaderd hebben, dankbaar overnemen en niet zelf eerst den weg willen zoeken. Ieder mensch heeft slechts een klein gebied, waarop hij zich aan zelfstandige studiën kan wijden en zelfstandige ervaringen kan opdoen ; voor het overige is hij het kind van zijnen tijd.
Is het echter ook zoo op het gebied van den Godsdienst? Ja, het zoude zoo zijn , indien godsdienstigheid en godgeleerde wetenschap hetzelfde was. Daar gelukkig niet ieder mensch een theologant is, zoude er voor de meesten niets overblijven, dan na te zeggen, wat professoren en predikanten hun voorzeggen. Ootmoedige gehoorzaamheid aan de kerk en hare vertegenwoordigers, priesters en godgeleerden, zoude dan Godsdienst zijn, zoude dan geloofsleven zijn, zooals dit dan 1 ook in de Roomsche kerk werkelijk zoo geleerd wordt; maar ' Goddank! zoo is het in het ware Christendom niet. De waarheid, die uit den hemel is en die in Gods heilige woorden is, zij is zoo eenvoudig, dat ook de eenvoudigste haar bevatten kan. Zij wordt voor echt erkend door ieder men-schenhart, dat eerlijk en opregt is, zoo dat het bij innerlijke ervaring weet: Zoo is het en niet anders, ofschoon ook de geheele wereld daarmede den spot drijft. Mogt ook de tijd komen, dat de gezamenlijke natuurwetenschap het daarover eens is, dat de menschen slechts ontwikkelde ajjen zijn, dan glimlacht toch ook de onbeschaafde boerenknecht triomferend, als hij slechts door dagelijksche overtuiging weet, wat het is, Gods aangezigt te zoeken Hij glimlacht, ofschoon het liem niet mogelijk is, een der bewijzen van professor Ver-
342
lichter te wetlerleggen. — Al wordt het door de statistiek der misdaden op eene, zoo als men zegt onwederlegbare wijze bewezen, dat'de zonden en misdaden slechts ziekteverschijnselen zijn, dat het slechts eene nieuwe ziekte is, wanneer de mensch zich over zijne zondenschuld bekommerd gevoelt, en dat hij niets verstandigers kan doen , dan zich zelf zijne zonde te vergeven, in plaats van bij God vergeving te zoeken, — dan zullen nogtans de opregtsten, de edelsten later evenals vroeger hur.ne zonde beweenen en het woord genade als het kostbaarste kleinood in hemel en op aarde waarderen. — Al mogten ook alle geleerde navorschers van den menschelijken geest u bewijzen, dat het niets dan zwakheid van gemoed en dwaasheid is, opofferende liefde te betoenen, — niet waar, dan zoudt gij toch verder blijven liefhebben? Of uw verstand het waarom kan verklaren, is geheel onverschillig, zoo hart en geweten slechts verlicht zijn. — Dat er «sedert Copernicus geen hemel meer is, en dat slechts nog oude wijven aan een leven aan de gindsche zijde des grafs gelooven,» mag, wat mij betreft, het geheele koor der ontwikkelde lieden verkondigen; in weerwil van al dat geschreeuw zullen diegenen, die uit de waarheid zijn, later even als vroeger bidden: «Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God; wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezigt verschijnen ?» Zij bidden zoo niet, omdat het in het oude heilige Boek staat, zij bidden ook niet zoo, omdat hun vader zoo gebeden heeft, — neen, zij bidden zoo, omdat zij zoo bidden moeten, omdat dit gebed slechts de woorden bevat voor hetgeen vroeger in hun hart vlamde, hetgeen zij zeggen wilden en toch ^niet zoo vertolken konden. En nu de persoon van Christus, onzen Heiland.' Mogen dezen Hem voor eenen dweeper, genen voor eenen wijzen leeraar, mogen dezen Hem voor eenen bedrogene, genen voor eenen bedrieger houden, — even goed als de visscher Petrus kunt gij, onverschillig of gij ossendrijver of professor zijt, er toekomen, dat gij Hem als den Zoon des levenden Gods, als den Heiland der wereld en als uwen Herder, Verlosser en Zaligmaker
343
erkent Niet door het getuigenis der godgeleerden, niet door ile eerwaardige leer uwer kerk, neen, juist zoo als Petrus omdat gij met Hein leeft, Hem lief hebt en volgt, voor zoo ver gij Hem verstaat, juist langs denzelfden weg zult gij tot overtuiging en ervaring komen. En daar deze overtuiging, even als alle echte overtuiging, op ervaring berust, zoo zoude het u ook niet op het dwaalspoor kunnen brengen, indien thans alle godgeleerden te zamen, ja ook uwe kerk van deze belijdenis afvallig werd. Is echter uw hart eerst zelfstandig in het geloof in Jezus, dan kunt gij nu ook vol vertrouwen aannemen, wat Hij over zaken der toekomst leert, die gij thans zeker nog niet bij ervaring kunt kennen , b. v. wat zijne wederkomst, uwe opstanding enz. betreft Gij zult zeggen : Hij, d ie zich zeiven aan mij gaf, die ook mij eerst aan mij zeiven gaf. Hij kan niet liegen.
Wij zien dus, op godsdienstig gebied kan en moet ieder zelfstandig worden; hier komt het niet te pas, tegen te spreken, omdat allen tegenspreken. Het is mogelijk, dat ik even als mijne voorvaderen weder gelooven zal, dat de zon op- en ondergaat; dat is mogelijk . als de mannen der wetenschap dit oude geloof weder nieuw maken en met nieuwe bewijzen staven Het is echter onmogelijk, zoo ik mij zeiven niet vei lies, niet innerlijk de waarheid verraad, — dat ik ooit de droefheid over de zonde en de liefde tot de deugd voor eene ellendige zwakheid van karakter, of de hoop op Jezus voor een dwaas bijgeloof zal houden. In die leeringen van het Christendom, die meer tot de godgeleerde school behooren, b.v hoe men zich de verborgenheden van den persoon van Christus, hoe men zich zijne tegenwoordigheid in het Avondmaal verklaren moet, wat over het duizendjarig rijk gedacht moet worden enz. — daarin zullen de meeste inenschen altijd afhankelijk blijven van hunne onderwijzers en van hunne overige omgeving. In de hoofdpunten echter kan ieder waarheidlievend en denkend mensch volkomen vrij en zelfstandig worden, zooals het dan ook nooit aan onmondigen en vrouwen, aan eenvoudigen en onbeschaafden
344
ontbroken heeft, die hiervan zoo vast overtuigd waren, dut zij liever hun leven lieten, dan zich door de wijsheid en magt der wereld op het sleeptouw te laten nemen Een echt volgeling van Jezus wordt niet beangstigd, omdat hij tot eene «sekte» behoort, die «van alle zijden tegengesproken wordt.» Hij wenscht, dat het anders mogt zijn, en hij bidt dagelijks tot God, dat de dag weldra aanbreke, wanneer zich alle knieën voor den troon van Jezus zullen buigen; maar hij maakt zich niet beangst, om lat, deze knieën nog weinige zijn. Hij weet, in Wien hij gelooft, wat hij gelooft, waarom hij gelooft, waardoor hij leeft. En daar hij dit zelfstandig geloof bezit, zal hij ook op ieder gebied, dat den inwendigen mensch betreft, hoe langer zoo meer zelfstandig handelen. Ook op kerkelijk gebied toch vragen , helaas, de meesten nog altijd : «Wie neemt aan deze of gene zaak deel? Wie is er vóór en wie is er tegen ? Behoort deze en die er bij, dan wil ik ook. Is X en Y tot die vereeniging toegetreden, dan wil ik ook, of ik wil niet. Wat deze en die gegeven heeft, daarnaar regel ik ook mijne gift» — Ach ja, ontelbare personen luisteren eerst naar alle zijden, voordat zij zeiven oordeelen ! Zelfs over eene preek durven zij zich niet uitlaten, maai' stemmen ten slotte mede, zooals anderen stemmen. Dat is eene gevaarlijke zaak. Wij moeten zelfstandig worden in ons geloof en in ons handelen, zelfstandig in ons doen en laten, d. i. wij moeten menschen worden, in wie de Geest van Jezus leeft en heerscht. En deze Geest wil tot u komen, indien gij slechts in waarheid met Tersteegen bidt:
Geest van God, vol eeuw'gen vrede,
Reinig Gij des harten grond,
Deel mij 's Heeren volheid mede!
Waar de zond' en gruwel stond,
Bloeije de liefde en 't geloof in den Heere,
Dat ik in geest en in waarheid Hem eere!
XVI.
DE SCHEIDING DER GEESTEN DOÜR HET WOORD VAN DEN VREDEVORST.
Eu toen zij hem eenen dag gesteld hadden, kwamen velen tut hern in zijne woning, welken hij het koningrijk Gods uitlegde en betuigde, en poogde hen van Jezus te overtuigen uit de Wet van Mozes en uit de Profeten, van des morgens vroeg tot den avond toe. En sommigen geloofden hetgeen hij zeide, maar sommigen geloofden niet. En tegen elkander oneens zijnde, scheidden zij, als Paulus neg één woord sprak : Wél heeft de Heilige Geest gesproken door Jezaia, den Profeet, tot onze vaderen, zeggende: Ga heen tot dit volk en zeg: Mot het gehoor zult gij hooien en niet verstaan, en ziende zult gij zien, en niet bemerken. Want het hart dezes volks is verstokt, en zij hooien zwaarlijk met de ooren en hunne oogen zijn verblind, opdat zij niet te eeniger tijd met de oogen zien en met de ooren hooien en verstandig worden in het hart en zich bekeeren, dat ik hen helpe. — Zoo zij u dan bekend, dat dit heil Gods den heidenen gezonden is, en zij zullen het hooren. (Handelingen 28 : 23—29).
Jezus, o Levensvolst, doe mij verwinnen!
't Rijk van den afgrond ontrust mij zoozeer, 't Magtige leger der hel is in aantogt,
Zonder Uw hulpe bezwijk ik, o Heer!
De Satan blijft allerlei listen bedenken,
Hoe hij mij zal ziften, verleiden en krenken.
346
1. DEN JODEN EEN JOOD, DEN GRIEKEN EEN GRIEK.
«In de armee van onzen koning kan men wel zalig, maar niet lijk worden,» zoo plagten de soldaten van Gu«taaf Ad' 'f te zeggen. Waarlijk, alle gedenkteekenen, die men ooit ter eere van den grooten Zweedschen koning heeft opgerigt, kunnen hem niet zoo verheerlijken, als dit gezegde zijner krijgslieden. Zij getuigen daarmede, dat misdaad en schande, moord en plundering in het leger van Gustaaf Adolf vervloekt waren, dat daarentegen Gods woord en Gods wil en het eenvoudig gebed in de gelederen der dappere strijders leefden. «Zalig, maar niet rijk,» zoo luidt hier de zinspreuk, en hetzelfde treldt in hoogeren zin van het heerleger van Jezus Christus. Niemand wordt dooi' Hem rijker aan aardsche goederen, meer geëerd door de menschen, integendeel, de rijkdom van eenen volgeling van Jezus wordt een geleend goed, dat hij in den diengt van Gud moet besteden, en in plaats van eer bij de wereld zal hij niet zelden spot en smaad ondervinden. Maar zalig kan men in de navolging van Jezus worden, ja, iedere opregte volgeling is er van verzekerd, dat hij het worden zal, en niet eerst aan de gindsr.he zijde des grafs, maar reeds hier beneden , in het land der vreemdelingschap zal hij dikwijls eenen vrede en eene vreugde genieten, waartegen al het genot der wereld slechts ijdelheid en schijn is. Ja, wij mogen nog meer zeggen : de echte volgeling van Jezus kan en zal niet slechts zelf zalig worden, maar ook anderen gelukkig maken; hij, die arm is, kan velen rijk maken, zooals Paulus schrijft, en dat beschouwt ook hij als zijne hoogste roeping, dat hij, terwijl hij voor zijne eigene ziel zorgt, nu ook zijnen naaste voor Christus winne en hem met eene zachte en vaste hand tot de bronnen der eeuwige vreugde leide. Waar echter ook deze ernstige en heilige wil bestaat, daar heeft de dienaar van Jezus, even als eertijds Jezus zelf, duizendmaal rnet geduchte bezwaren en hinderpalen ïe kampen. Het geloof is niet ieders zaak, omdat het niet ieders zaak is, eerlijk te zijn, waarheid en tucht lief te hebben Gelijk
347
Jezus; over de kinderen van Jeruzalem moet klagen : «Gij hebt niet gewild,» zoo ontmoeten ook wij nog steeds vijandige harten, die zeggen: «Blijft ons van het lijf met uwen Heiland; wij willen niet, dat deze over ons heersche , wij willen zelf over ons heerschen!» Juister zouden zij zeggen: «Wij willen ons door onze lusten en hartstogten laten beheerschen.» Zij hebben een harder aangezigt dan eene rots, en willen zich niet bekeeren. O, dit oude profetische woord klinkt ha''d,
maar het is een getuigenis der waarheid ten opzigte van vel'e Germanen der negentiende eeuw na Christus evenzeer, als het een getuigenis der waarheid was ten opzigte van de Joden der zesde eeuw vóór Christus Gelijk dat woord echter uit het liefderijke hart van een diep bedroefden Profeet geboren werd, zoo mag het ook heden door geen mond worden uitgesproken, * zonder dat het oog daarbij weent. En wie daarbij zóó gestemd is, die zal zich ook lang bedenken, voordat hij van iemand zegt: «Hij wil niet, hij is een volslagen vijand der waarheid.» Hij zal bedenken, dat ook een Paulus en een Augustinus benevens zoo vele anderen, die later in de voorste gelederen van het heilige leger streden , lang en hevig tegenstand hebben geboden , voordat zij Jezus de eere gaven. Zoo lang hij niet de overtuigende bewijzen bezit, dat iemand de waarheid haat, omdat zij de waarheid is, zal hij genegen zijn, om den tegenstand van eenen mensch op elke andere wijze te verklaren. — Bovenal zal hij zich zeiven altijd op nieuw afvragen, of hij zelf dan ook op de regte wijze begonnen heeft, om zijnen naaste voor Jezus te winnen? Dat de geheele wandel een bewijs voor de verlossende kracht van Jezus Christus behoort te zijn, dat liefde en weldadigheid, opregt-heid en zachtmoedigheid de hoofdvoorwaarden zijn, indien liet woord eene inagt zal worden, hebben wij vroeger reeds besproken en willen wij hier slechts herinneren; dat echter vele Christenen, wanneer zij hen, die verre zijn. nabij willen brengen , door den gestrengen en aanmatigenden toon en geest hunner woorden dikwijls meer bederven dan verbeteren, weet ieder, die de wereld kent Men verschrikt er altijd van, als
348
N. N. zegt: «Ik heb X. X. eens AuchXXg de waarheid gezegd.■» Och, wat kan men beter doen, dan de waarheid zeggen? Jlaar zoo als het in deze uitdrukking bedoeld is, dan is het oen woord uit de hoogte, uit geestelijken hoogmoed geboren en wederom hoogmoed en tegenstand verwekkend. Nietquot; veel beter en voor een gedeelte nog erger is het met de uitdrukkingen ; olk heb hem doorgehaald,» «ik heb hem onder handen genomen,» «ik heb hem het standpunt duidelijk gemaakt,» ■ ik heb hem de hel heet gemaakt,» enz.
Ook daar echter, waar het aan den noodigen ootmoed en liefde, zachtmoedigheid en welwillendheid niet ontbreekt, ontbreekt het toch dikwijls aan de bekwaamheid, om het woord regt te snijden en onvermengd mede te deelen. Onlangs schreef mij iemand: «Och, dat onze leeraar ons toch eenvoudig verklaren wilde, wat Christus gesproken en gedaan heeft, simpliciter en originaliter! (eenvoudig en ongekunsteld). Maar nu komt er altijd zoo veel leerstellig gebombam bij. Wie wil het bronwater drinken, als er zoo veel spoelwater onder gemengd is?» Dergelijke klagten hoort men gedurig, en zij zijn niet ongegrond. Dat in de Roomsche kerk het Evangelie door duizenderlei bijvoegsels geheel misvormd wordt, is bekend. Ook Evangelische predikers bedekken niet zelden de heilige eenvoudigheid en schoonheid der leer van Christus door allerlei dogmatische, confessionalistische , piëtistische en andere partijzuchtige bijwerken , om hier in 't geheel niet van diegenen te spreken , die op kansels der Evangelische kerk al het mogelijke prediken, maar niet het Evangelie.
Inzonderheid ontbreekt het bij geestelijken en gemeenteleden dikwijls aan de liefde, die tot het standpunt van den broeder, die nog ongeloovig is, afdaalt en zich daarmede eigen maakt. God beware ons , dat wij bruggen zouden willen leggen tusschen Christus en Belial, tusschen waarheid en leugen, tusschen al die terreinen, die volstrekt en eeuwig elkander vijandig zijn! Maar God verlosse ons ook van die ellendige eentoonigheid, dat wij steeds en alleen met dezelfde woorden en uitdrukkingen voor den dag komen. God helpe
349
ons, dat wij leeren, ons zoo in c!e ziel van een ander te verplaatsen, dat wij de aanknoopingspunten tusschen zijn inwendig leven, ja tusschen zijne dwalingen en de hemeische waarheid vinden, — dat wij het leeren, hem op die zijde aan te vatten, waar hij aangevat kan worden, — dat wij hem zooveel van de waarheid op het gemoed drukken , als hij kan aannemen, en in dien vorm, die voor hem do aangenaamste en bevattelijkste is. Vele ijverige Christenen meenen , dat zij iets belangrijks verrigt hebben. als zij de woorden boetvaardigheid en genade slechts met vuur en kracht deden klinken, en toch is zulk gepraat gelijk aan het eentoonige ge-klapper van den molen, dat men spoedig in het geheel niet meer hoort. Bij menigen welmeenenden belijder van Christus gaat het altijd op denzelfden toon; als zij beginnen, kan men met mathematische naauwkeurigheid berekenen, wat hef verdere beloop en het einde zal zijn. Even als een zandlooper loopt hunne geestelijke vermaning de eene maal even als de andere af, en is dan de zandlooper leeg geloopen, dan wordt hij omgekeerd en het begint weder op nieuw. En toch zijn de menschen zoo oneindig verschillend, verschillende!' dan de duizenderlei planten, die de hovenier plant. Gelijk deze echter de gewassen, elk naar zijnen aard, behandelt, zoo moeten wij leeren, iederen mensch overeenkomstig zijn temperament, standpunt, beroep en levenswijze te behandelen en niet allen over dezelfde kam te scheren. Men moet zich in den geest op ieders standpunt verplaatsen, en bij ieder het punt zoeken, waar men hem naderen kan. Dat moeten moeders en vaders reeds leeren bij de kinderen, die toch hetzelfde bloed in hunne aderen hebben en dezelfde opvoeding genoten, dezelfde geestelijke en ligchamelijke levenslucht ingeademd hebben. — hoeveel te meer is dit noodig bij menschen, die zulk een verschillend karakter bezitten en zulk eene verschillende opvoeding ontvingen! Slechts geene een-toonigheid, waar het de behandeling eener menschelijke ziel betreft, slechts geene langwijligheid, als men tot hen over den Allerhoogste spreekt. De vloek der langwijligheid bederft
350
alles. (cLangwijligheid is het tegendeel van de eeuwigheid.» Het oude en eeuwige Evangelie moet in de bruidkamers van het inwendige leven altijd weder een frisch feestkleed aantrekken , het moet verschijnen met den harten winnenden toon der echte menschlievendheid en ingaan in alle betrekkingen van het inwendige en uitwendige leven. Het moet blijken, dat het Evangelie troost heeft voor iederen nood, balsem voor iedere wond, licht voor iedere duisternis, dat het juist datgene is. wat ons geheele leven verheldert, rijk en gelukkig maakt. Daarom moet echter ook hij, die anderen tot de aanneming van het Evangelie wil bewegen, het verborgen verlangen naar God zelfs in de ruwste raenschen zoeken , hij moet een open oog hebben, om de vonk des geloofs nog midden in het vuur des ongeloofs te ontdekken. Hij moet een ruim, mild, geduldig, medelijdend en dooi'krachtige hoo]) bezield hart hebben, en er verre van verwijderd zijn, om alles naar een afgewerkt geestelijk model te behandelen.
Dat is het nu ook, wat Paulus sprak: «Ik ben den Joden een Jood, den Grieken een Griek, ik ben allen alles geworden.» Wat hij daarmede zeggen wil, daarvoor is ons hoofdstuk het beste bewijs. Hoe geheel anders spreekt deze grootste van alle Evangelisten, die de wereld ooit gezien heeft, tot de wijsgeeren van Athene, hoe geheel anders tot de magtigen der aarde in Cesarea! Hoe geheel anders handelde hij met zijne heidensche gt;cheepsgenooten, en hoe geheel anders hier met zijne landgenooten, de schriftgeleerde Joden! De eerst-genoemden doet hij slechts iets zien van de almagt, de liefde en herdertrouw van zijnen God en Vader, die zich over hen allen ontfermd heeft om zijnent wil. Den Israelieten bewijst hij uit de schriften van Mozes en de Profeten, dat Jezus de beloofde Messias , de stichter en bestuurder van het Godsrijk is. {Vers 23.) Zoo verandert de toon zijner stem, al naardat de menschen zijn, met wie hij te doen heeft. Zijne getuigenissen schijnen van zulk een verschillenden aard te zijn, dat een oppervlakkig en onkundig hoorder op de gedachte konde komen, dat ze volstrekt niets met elkander gemeens hadden.
351
En toch wil hij Joden en Grieken tot hetzelfde doel leiden. — beiden voor het aangezigt van den Vredevorst, die hun aller Heiland is. Eon geheelen dag heeft de Apostel zich bezig gehouden met deze groote en gewis zeer levendige vergadering. Ach, wie zoude thans lust hebben, om zoo lang over geestelijke zaken te spreken, en vooral, wie zoude lust hebben, om zooveel daarover te hoorcn? Maar deze vasthoudende oos-tersche mannen hielden vol, zonder het moede te worden. Zij hielden echter slechts vol, omdat de Apostel met een liefderijk hart inging in hunne gedachtenwereld, in hunne voor-oordeelen, denkbeelden, verwachtingen, dwalingen, kennis, dwaasheden. Dat in weerwil van al deze wijsheid en kracht in de liefderijke werkzaamheid der Apostels,—dat door dezen arbeid van den grootsten Apostel nogtans weinig of niets verkregen werd, dit levert er een tieurig bewijs voor op, dat des menschen aangezigt harder kan worden dan een rots.
2. VKliüEELDHElU ES VERHARDING.
Die met de geschiedenis der wereld bekend is. weet, dat er dikwijls natiën waren, die uit den zwijmelbeker der dwaas-heid en zonde zoo gedronken hebben, dat zij bijna geheel bedwelmd waren en blindelings het verderf en den ondergang tegemoet snelden. Zoo moesten niet slechts de volken van Sodom en Gomorra, maar ook de natie der Kanailnieten als het ware van de aarde weggewischt worden, omdat zij dooi en door bedorven en onvatbaar waren om langer te bestaan. Niet anders was het gesteld met de vroeger zoo magtige volken der Babyloniërs en Assyriërs. Zoo was het in den nieuwen tijd, althans in staatkundig opzigt, met de Poolsche natie. Men moet diep medelijden hebben met dit arme volk, dat dooi zijne naburen verdeeld werd. Men kan tranen van mededoogen storten, als men leest, hoe dit volk in een heldhaftigen wor-
352
stelstrijd bloedige offers aan den dood heeft gebragt, om zijne vrijheid te herwinnen. Nogtans moet men zeggen, het lot dezer natie was eene politieke en wereldhistorische noodzakelijkheid.
Zoo was ook na het vermoorden van Jezus voor Israël de tijd gekomen, dat de adelaars boven het aas vergaderd moesten worden. De Joden hadden de heilige wet van God tot een koud verstijfd Farizeïsme misvormd, hadden den geest in vleesch veranderd, waren daarbij echter zoo overtuigd van hunne alles overtreffende voortreffelijkheid, zoo vol bedwelmenden eigenwaan, zoo blind voor de voorregten hunner vijanden, zoo hartstogtelijk en fanatiek verbitterd tegen alles, wat niet Joodsch was, — dat ieder scherpzigtiger mensch reeds lang voorspellen konde • «Dit volk moet ten ondergaan, indien het zich niet bekeert.» Sedert eeuwen waren alle mogelijke stemmen, die tot het geweten der natie spraken, zonder invloed gebleven. «Wien der Profeten hebt gij niet gedood?» zoo vraagt Jezus klagende en in eene weemoedige ironie zijn volk , dat voor de gedoode Profeten gedenkteekenen oprigtte en toch altijd de volgende weder vermoordde. Ach, en ook Hem, van wien alle Profeten getuigd hadden , —Hem, die de kracht en het gezag bezat, om Israël tot wedergeboorte en vernieuwing te brengen, daar in Hem de volheid der Godheid verschenen was , — ook Hem vermoordden zij en eischten waanzinnig, dat zijn bloed over ben en hunne kinderen mogt komen; en het kwam over hen! Van dat uur af aan was het lot van dit begaafdste aller volkeren, van dit volk van den Godsdienst beslist. «Het heil kwam nu van de Joden» over de geheele aarde, maar het kwam van hen weg, want zij hadden het met voeten getreden. Xog eenmaal verrees het licht der voorjaarsverwachtingen voor het verbijsterde volk, toen de stroomen van den Pink -stergeest met geruisch nederdaalden. Met indrukwekkende inspanning van alle krachten waren de gezamenlijke Apostelen werkzaam, om hun volk te redden. Maar het had zich overgegeven om te doen , wat niet deugde. Niet slechts in .Teru-
353
zalein, neen, overal op den geheelen aardbodem deden deze edele, Jodenchristelijke vaderlanders dezelfde ondervinding op, namelijk, dat Israël in ziji; gelieel verstokt en verblind, en niet in staat was, om het licht te zien en de waarheid te erkennen. Slechts enkelen lieten zich uit het algeraeene ver-derf redden. Voor het overige bleef het «volk der verkiezing» onder de magt der verharding, werd het de prooi van haren vloek. Als de wandelende Jood trekt het over den aardbodem rond, ongelukkig in zich zelf en toch tegelijk de verbitterde en gezworene vijand des Christendoms, dat uit hen ontsproten was , gelijk de frissche halm uit de rottende graankorrel. Al de bladzijden van de ilandelingen der Apostelen leeren ons hetzelfde, ook de laatste, die wij hier behandelen.
Lukas verhaalt ons, dat de prediking van den ApostelPau-lus vooreerst een tweespalt in den kring der Joden ten gevolge had. Dit kan toch slechts beteekenen, dat een gedeelte gunstig voor het Evangelie gestemd was, terwijl het andere gedeelte het heftig bestreed. Deze laatsten moeten echter de groote meerderheid hebben uitgemaakt en de doordringende blik des Apostels moet het gezien hebben, dat de vredelievend gezinden toch nog voor de algemeene vijandschap zouden zwichten. Slechts zóó kan men het verklaren, dat hij op het groote Romeinsche Jodendom, welks vertegenw-oordigers in zijne gehuurde woning vergaderd waren, dat vreeselijke woord van Jezaia toepast, dat woord, hetwelk niet meer en niet minder zegt, dan dat Israël aan het oordeel der verharding is overgegeven. (Vers 23—'29.) Wel twisten zij nog onder elkander, toen Paulus hen laat gaan, maar, indien zij niet reeds vroeger vijanden der waarheid waren. dan werden zij het in allen gevalle door het laatste woord des Apostels : «Het zij u dan bekend, dat deze zaligheid Gods den heidenen ge zonden is, en zij zullen hooren.» (Vers 28.) Om der waarheid wil konde Paulus deze bekendmaking niet achterwege laten, en toch was reeds sedert de dagen van Jona deze allenom-vattende genade van God de steen des aanstoots en de rots der ergernis voor de meeste «kinderen Abrahams naar het
■23
354
vleesch.» Zij wilden Gods volk zijn , zonder gehoorzaamheid en ootmoed voor God aan den dag te leggen; de andere natiën moesten vervloekt zijn, ook dan wanneer zij naar het heil van God hongerden en dorstten. Dat was de gezindheid dei-Joden in Rome, eveneens als van die in Antiochië, en in Antiochië was het niet anders dan in Jeruzalem. Acht jaren na de dagen. toen Paulus met vurige liefde vruchteloos gepoogd had. de zielen dei-Romeinsche Israëlieten te winnen ,— acht jaren later hield Titus zijn glorierijken intogt in de muren der eeuwige stad , dien intogt, die ons heden nog dooide beelden van zijnen triomfboog voor oogen wordt geplaatst. Men brast de edelsten des volks in ketenen over de zee in de Romeinsche kerkers; de anderen waren verstrooid, ter dood gebragt. gestorven, in ellende gedompeld. En heden? Na •1800 jaren van ballingschap, na quot;1800 jaren van onbeschrijfelijke angsten en tegenspoeden is Israël altijd nog dooi- Gods wonder een belangrijk volk, rijk aan gaven en krachten, ja ook aan vele deugden, maar toch verblind, van glans beroofd, innerlijk verward, gejaagd, verkwijnd. Wanneer zal de dag aanbreken, dat de verloren zoon naar de zalige vaderlandsche toonen der hemelharp luisteren en weenend en biddend zich naar het vaderlijk huis begeven zal? Dal deze ure komt, is ontwijfelbaar zeker, want zoo zeker als Gods woord waarheid is, kan Israël niet ten onder gaun, gelijk andere natiën vernietigd kunnen worden; maar het Wanneer en het doe is in de hand van den Ondoorgrondelijke.
Wij willen echter van dit sombere beeld niet scheiden , voordat wij uns verklaren, hoe een enkele menseh tot den toestand der verharding kan vervallen. Wat toch bij eene geheele natie mogelijk is, dat is duizendmaal gemakkelijker mogelijk bij een enkel persoon. En hoe ernstig spreekt de Heer Christus over een zondigen toestand, waarin geene vergeving mogelijk is, hoe ernstig de Apostel over eenen afgrond,
355
waar geen redder is, over zondaars, voor wie men niet meer bidden zal, over zielen, wier bekeering en vernieuwing onmogelijk is! (Matth. 12 : 31. 32; Hebreen 8 :4—6; 10 ;26; ■! Joh. 5 : 16.) — Niemand achte zich boven zulk een gevaar verheven! Wij hebben gedurig over Lord Gladstone veel gehoord en gelezen, dat ons hart goed deed; hoe bezadigd en nederiy deze groote man echter gezind is , bleek ons weder zeer duidelijk uit zijn getuigenis over de prediking en theorie van Pearsall Smith, volgens welke men eensklaps tot de volmaakte blijmoedigheid en zekerheid komen moet. Naar zijne meening gevraagd, verhaalde hij slechts, dat hij kort te voren aan het sterfbed van zijn vriend Monod had gestaan. Deze had hem verzocht, een woord in zijn Album te schrijven; en wat schreef Gladstone boven zijnen naam? «Wie staat, zie toe, dat h ij n i e t v a 11 e!» Mogt ieder onzer denzelfden geest van bezadigdheid en nederigheid aan den dag leggen en ook het volgende met die gezindheid lezen !
Gelijk ons elke dag en ieder uur onweerstaanbaar en onherroepelijk nader tot de eeuwigheid brengt, zoo is er ook geen dag in ons leven, waarop wij niet door ons doen en laten tot het zalige doel van het volkomene kindschap Gods nader gebragt of daarvan verder verwijderd worden. V erharding en geestelijke dood aan de eene zijde, volmaakte heiligheid en verheerlijking naar het beeld van Jezus Christus aan de andere zijde zijn zulke verbazende zaken , zij schijnen ons zoo oneindig verre te liggen, zoo geheel boven of beneden onzen gezigteinder, dat wij ons dikwijls volstrekt niet kunnen voorstellen, hoe wij ooit tot het eene of het andere kunnen komen; en toch is er geen stilstand; in de eene of de andere rigting bewegen wij ons steeds voorwaarts. Er is geen dag, waarop wij geene beweging naar boven of naar beneden maken. — Al de wegen van God en al de werkzaamheid van God aan uwe ziel hebben ten doel, u uit de strikken dei zonde, uit de magt van het rijk der duisternis te redden en door de magt der heinelsche waarheid en des Heiligen Geestés tot een getuige der waarheid en tot een kind des lichts en
23*
356
fles vredes te vormen. Op menigerlei wijze nadert God tot liet hart van den mensch; steeds ernstiger worden zijne bezoekingen, steeds helderder en duidelijker zijne plannen, die Hij met ons heeft, totdat eindelijk de volkomene openbaring van de liefde en heiligheid Gods in Jezus Christus voor onze ziende oogen staat. Nu is de tijd der beslissing daar. — Gelijk er ook voor den bekwaamsten aits een punt is, wa;ir hij treurig zegt; «Ik heb alles aangewend en beproefd, wat ik weet en kan; mijn laatste en sterkste middel is mislukt, ik ben ten einde en moet dezen zieke aan zijn lot overlaten — zoo is er zelfs voor den almagtigen God, tegenover den zondaar, een punt, waar Hij, de Almagtige, zich onmagtig moet verklaren, waar Hij zeggen moet: er is geen weg tot redding meer voorhanden; zijn hart is onvatbaar om genade te ontvangen; hij is verstokt. — Het tegendeel daarvan is, dat een mensch zijn hart voor den zonnestraal der goddelijke liefde ontsluit, hem laat begaan en werken. Wanneer een mensch steeds op de heilige wacht wil staan er, op de zachte wenken en aanwijzingen van Gods Geest acht geven , — zoo iemand met Samuël opregtelijk bidt: «Spreek Heer! uw knecht hoort,» — zoo hij naar de overtuigende stemmen des Heiligen Geestes luistert en daaraan gehoor geeft en er zich op toelegt, om der zonde meer en meer af te sterven, — zoo hij dagelijks onderzoekt, leert, oude en nieuwe ervaringen van de liefde en de tucht van God bijeenvoegt en zich vol eenvoud aan het hart der eeuwige liefde vlijt, — o, dan komt het langzamerhand tot eene vaste en duidelijke betrekking tusschen God en de ziel van den mensch, tot een bevestigden staat van genade en vrede, zoodat eene ontbinding en verbreking van zulk een verbond hoe langer zoo meer onmogelijk wordt. Gelijk reeds liefhebbende en getrouwe echt-genooten allengs zoo innig met elkander verbenden kunnen worden, dat zelfs de gedachte aan ontrouw niet in hen opkomt, zoo bestaat er ook eene innige vereeniging der men-schelijke ziel met den Vader aller geesten, waardoor het van lieverlede voor den mensch even natuurlijk wordt, alles met
357
zijnen God, voor zijnen God en in zijnen God te doen, als het ademhalen on uitademen voor het ligchamelijk organisme natuurlijk is. Een heilige is de mensch daardoor echter nog in lange niet. Aan afdwalingen en gebreken, aan dwaasheden en ondeugden zal het bij hem niet ontbreken, want vleésch en bloed sterft niet in een oogenblik ; maar hij zal na zulke misstappen en afdwalingen spoedig raet kracht terug keeren en met tranen des berouws de bron des levens zoeken. Een heilige zal hij derhalve niet zijn, maar hij is zich bewust van de nabijheid des dags, wanneer zijn God hem tot volmaakte vrijheid, heiligheid en heerlijkheid zal brengen, wanneer de verleiding des vleesches en alle belemmerende niagten hebben opgehouden te bestaan en hij ontheven is van de ellende, waaronder hij thans nog gebogen gaat.
De heerlijkheid en heiligheid, waartoe de inensch door het Kv:ingelie geroepen is, heeft haar eerste kiem in den ernstigen wil om zich zeiven te kennen en door God gekend te worden, zich zeiven te oordeelen en door Gods Heiligen Geest uit de strikken van alle bekende en onbekende zonden te laten bevrijden. Het aloude; «Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart, doorgrond mij en ken mijne gedachten,» het is ook thans nog het gebed van alle menschen, alle tongen, alle rassen, alle standen onder alle hemelstreken, — het is het eerste eigenlijke gebed en tot aan het einde een altijd nieuw gebed voor allen, die de paden des levens bewandelen. Uit het opregte gebed om zelfkennis zal echter terstond volgen , dat niet slechts de heilige Jezus eene geboorte van boven vordert, maar dat niet minder ons eigen naar God dorstend hart daarnaar schreeuwt, en op dit schreeuwen zal dan de mond der goddelijke genade een antwoord geven, dat rijk is aan vrede, gelijk de heldere, warme straal der lentezon het sneeuwklokje antwoordt, dat schuchter vragend zijne groene en witte punten uit den wintergrond omhoog steekt.
Aan de andere zijde bestaat het begin der verharding daarin, dat de mensch zich niet wil laten bestraffen, dat hij zijne verkeerdheid niet erkennen , maar ongestoord in zijnen
358
onbekeerden toestand blijven en in zijne zonden volharden wil. Wil — zeggen wij. Verwonder u daarover niet! Wij kennen het menschelijk hart ook wel zoo goed, dat wij ons niet inbeelden, dat er menschen zouden zijn, die daarvan duidelijk bewust zijn en die het uitspreken: «ik wil in de zonde blijven!» O neen! Wie ten minste erkent, dat er zonde en schuld is. wie van de zonde niet een natuurdrift en van het schuldgevoel niet een hypochondrische gril heeft gemaakt, die zal natuurlijk noch tot zich zeiven, noch tot anderen zeggen ; ik wil in de zonde blijven. Maar daarom kan en zal hij zich diets maken, dat dit en dat geen zonde is. Hij zal den overtuigenden Geest van God, die hem bestraffen wil, ontwijken. Gelijk wij reeds bij de kinderen eene fabelachtige gevatheid zien, om niet te hooren, wat zij tich wel hooren, niet te bemerken, wat hun niet gelegen komt, niet te zien , wat hun tot beschaming strekt, — zoo is dat alles nog veel meer het geval bij' den volv.-assen mensch tegenover God — Hij zal verder bij zulk eene onopregtheid genoeg bliksemafleiders vinden, waardoor hij de stralen, die hein treffen moeten, op anderen afleidt. Hij zal zijn oor gesloten houden voor de stemmen van Gods Geest, en zoo dezen Heiligen Geest eerst bedroeven en allengs al meer en meer verdrijven; hij zal door dat voortgezette niet-hooren allengs steeds hardhooriger worden, totdat hij aindelijk niet meer hooren kan, omdat hij altijd niet hooren wilde. Getrouwe menschen naderden u met vermaning, waarschuwing en goeden raad, maar gij maaktet het hun moeijelijk, terug te komen, daar gij, inplaats van dankbaar te zijn, altijd beleedigd waart, u altijd regtvaardigen wildet, inplaats van u te verootmoedigen, op den ouden weg blaeft voortgaan, inplaats van terug te keeren. Zoo maaktet gij het hun eerst moeijelijk en weldra onmogelijk, terug te komen, zoodat zij zich treurig verwijderden met de woorden; ahern zeg ik nu niets meer, hij weet alles beter! Hij is niet meer te raden en daarom ook niet te helpen.» Juist zoo kunt gij ook den Geest Gods van u verwijderen, en daarbij kunt gij een zeer
359
kerkelijk vroom man zijn, kunt gij voor de raenschen pralen met allerlei goede werken en daden van christelijke liefde, kunt gij in uw huisgezin als een goed christelijk huisvader tot godsvrucht en zedelijkheid opwekken, hoogen prijs stellen op gebeden en huiselijke godsdienstoefening, — en in weerwil van dit alles voert gij toch een geheimen strijd tegen den Geest , die u tot boetvaardigheid opwekt, die u vermaant, deze en gene verpestende «vlieg uit de zalf van uw geestelijk leven» te verwijderen, die u wil aansporen tot het afleggen van uwe geheime gierigheid of verborgene zinnelijkheid, tot verzoening met eenen ouden tegenstander, tot, het belijden van eene oude lastering, tot herstelling van een jaren geleden gepleegd onregt. Geeft gij aan zulke stemmen geen gehoor, dan zullen zij eindelijk verstommen; gij hebt den Geest verdreven, het wordt stil in u, maar dat is eene ontzettende stilte, geen vrede, maar kerkhofsrust. In u blijft een prikkel, eene bitterheid tegen den Geest. De blijmoedigheid en eenvoud des gebeds gaat verloren Wanneer een getrouw vriend u over eene ernstige zaak onderhouden heeft, maar gij hem afgewezen hebt, dan loopt hij misschien wel niet terstond weg, hij gaal verder naast u, maar zijn mond is gesloten en zijn hart treurt, en ofschoon gij ook met elkander spreekt, het verkeer is niet warm, slechts uiterlijk en gedwongen, en gij zijt beiden blijde, als gij van elkander ontslagen wordt: zoo is het tusschen Gods Geest en des menschen ziel.
Dank God, als Hij het na eenigen tijd op nieuw beproeft, u tot inkeer te brengen; welligt is het een zware zondenval, die u duidelijk moet doen inzien, hoe ver gij van den weg der waarheid zijt afgedwaald; welligt is het een groot onheil, dat uw merg en gebeente schokt en u tot uzelven brengt; welligt is het de beschamende omgang met een persoon, die vroeger den duisteren weg der zonde bewandelde, maar nu na eene ongeveinsde bekeering eene groote blijdschap in zijn binnenste gevoelt; welligt is het de goedertierenheid Gods, die u onverwachts rnet allerlei zegeningen overlaadt, waar-
360
duor het beeld van den Vader aller barmhartigheid zoo hel der en duidelijk voor uwe oogen wordt geplaatst, en uw beelil zoo stuitend en huichelachtig blijkt te zijn, dat gij siddert. Heil u, indien gij het nu bemerkt, u zelf veroordeelt en wederkeert tot het wachtend Vaderhart van uwen God ! Want y het is nooit te laat; nooit komt het tijdstip, dat God zegt: «Ga weg, ik wil u niet meer, gij hebt te zwaar misdreven,» — maar wel kan het tijdstip komen , dat het voor u niet meer mogelijk is , / tranen des berouws te weenen, aan Gods genade te gelooven , in ootmoed en opregtheid het aangezigt des Vaders te zoeken — De zonde letjen den Heiligen Geest is niet cene enkele daad, — moord, lastering, echtbreuk, meineed , het maken van valsche munt of valsche wissels, giftmengerij of dergelijke,—oneen, zij is een toestand, waarin gij door eigen schuld gekomen zijt. omdat gij de organen voor waarheid en liefde in uzelven bedorven hebt. Verschillende lasteringen en uitbarstingen van vijandschap komen uit dezen toestand voort, zooals de uit-barstingen van den vulkaan uit den inwendig kokenden vuur-kolk. Omdat het hart is, zooals het is, daarom zijn de afzonderlijke daden zoo. Gelijk er een tijdstif) is, waarop een boompje zoo ver is opgewassen, dat het niet meer gebogen kan worden zonder te breken, zoo is er een toestand, waarin het hart van den mensch zich zelf niet kan buigen, noch zich laten buigen. Gij kunt de heerlijkste, weligste planten dooden, zoo gij de aarde om den stam met steenen en planken bedekt, zoodat er regen noch daauw, lucht noch zonneschijn bij komt, waardoor dan de wortels en kleine watervaten verdroogen. Zoo kunt gij ook uw hart, dat eene heerlijke plant van God moet zijn, sluiten voor het hemelsch genadelicht, voor de ge-nadezorg en den genaderegen, zoodat het op der. wijnstok zal gelijken . die sap en kracht verloren heeft, en die nu nergens anders toe deugt, dan om verbrand te worden. Dat alles gaat langzaam en onmerkbaar maar zeker «voort, zoo gij niet tot inkeer komt en gereinigd wordt Op net kleine, / alledaagsche moet gij opmerkzaam zijn, en van het kleine, het alledaagsche willen wij voorbeelden geven.
361
Gij hebt u voorgenomen eene aangename voetreis te doen ül een zeer gewigtig en noodig werk te verrigten, of gij zijt tegen morgen op een gezelschap genoodigd. waarop gij u buitengewoon verheugt, en nu op eens, onverwachts — eene verzwering van het tandvleesch, hevige pijnen, koorts, otte-ring, een afschuwelijk gezigt. Alle middelen, die gij aanwendt, helpen niets. De arts geeft u het troostvolle uitzigt, dat het gesneden moet worden , wat echter eerst na een paar dagen kan geschieden; de zaak moet doorgestaan worden. Nu zit gij daar neder, — alleen, eenzaam, ontstemd. Hoe? Ontstemd ? Gij, die weet, dat dengenen, die God lief hebben, alle dingen medewerken ten goede? Gij. die weet, dat ons niets kan overkomen, dan wat God heeft beschikt, en wat tot ons heil moet dienen? En nogtans — ontstemd? De oude geschiedenis: «Doet naar mijne woorden, naar mijne bekentenissen, maar niet naar mijne werken!» Gij trekt een gezigt, alsof gij de grootste martelaar op aarde waart, gij jammert over die «gemeene tandvleesch verzwering,» ilie juist nu, zoo geheel ten ontijde komt, die u zoo schandelijk plaagt, uwe buitendien zoo gevoelige zenuwen nog meer in de war brengt en alle uwe plannen in duigen doet vallen, — kortom, gij «geloovig Christen,» gedraagt u, alsof niet God, maar een zeer boosaardige duivel u dit onheil berokkend had, gij vestigt uw oog niet op God. Ja toch — gij bidt, maar slechts dat Hij u — misschien door een klein wonder — spoedig van uwen vijand moge verlossen. Hebt gij niets anders te bidden, zoo is het erger, dan dat gij in hef geheel niet bidt. Wie God slechts als noodhulp gebruiken wil, die misbruikt Hem.— Bijna zou ik zeggen , gelukkig wordt uw gebed niet verhoord. — De pijnen worden erger, de koorts heviger, uwe ontstemming stijgt van uur tot uur Oppervlakkige lektuur is uwe bezigheid , de tijd kruipt ontzettend langzaam voort, en de verveling wordt u tot een nieuwe smart. Inderdaad, de dagen der tandvleesch verzwering zijn verlorene dagen in uw leven, en zij zijn verlorene dagen door uw eigen schuld. Neen, het zijn niet slechts verlorene dagen, het zijn ook verderfelijke
362
dagen. Koe zoo verderfelijk? Nu, omdat gij van nu af moeije-lijker gelooven zult aan Gods Voorzienigheid in het groote en kleine, — moeijelijker, omdat gij hier, waar gij nu juist uw geloof aan den dag moest leggen, het geloof verloochend hebt; verder, omdat gij uw oor gesloten hebt voor datgene, wat God u in deze tandpijndagen zeggen wilde, en nu geheel hardhoorig zijt geworden.
Hoe zou het zijn, als gij de zaak nu eens zóó opgevat en ongeveer op de volgende wijze geredeneerd hadt: Zie daar, ik had zoo lang gewenscht, eens stille dagen te hebben en van de beslommering van den arbeid ontheven te zijn; nu heb ik ze. Het is zoo, op dezen tijd komt het mij niet best gelegen en die pijnen komen mij vooral niet gelegen. Maar daarin mag ik God niets voorschrijven. Hij moet weten, hoe Hij het beschikt. Nu, daar ik voor de menschen niets kan zijn, en de menschen ook voor mij niets kunnen zijn, wil ik eens met mijnen God en mij zeiven alleen zijn. Zeker heeft Hij het zoo beschikt, dat ik eens stil over alles moet nadenken, over den loop van mijn inwendig en uitwendig leven, dat ik eens geregeld moet nagaan en onderzoeken, hoe bet gesteld is met de uitoefening van mijn beroep, met mijne uitspanningen, mijne verhouding tot mijne medemenschen. Welaan. flink weg daarmede begonnen I En weldra ziet gij dan welligt reeds in, dat gij in den laatsten tijd bij al die uitwendige drukte u zeiven verwaarloosd hadt, dat gij te verstrooid, overmoedig, traag in het bidden en koud in de liefde zijt geworden, — dat een krachtig wakkerschudden voor u even noodig was, als de storm voor het stilstaand water. — Mijn waarde Lezer! ik schrijf u, wat ik zelf ondervonden heb; ik heb tweemaal (en meer df.n tweemaal) zulk een ongemak in den mond gehad en heb de eene maal de zaak als een atheïst en de andere maal eenigermate als een Christen beschouwd. Ik heb ondervonden, dat ook eene verzwering van het tandvleesch, al is het ook in het klein, ons óf tot een reuk des doods ten doode, óf tot een reuk des levens ten leven kan worden. Het maakt ons of knorri-
363
ger, unbeminnelijker, ongelooviger, ontevredener, namelijk als wij niets zien en bedenken, dan de tandvleeschverzwering; — het kan echter een onberekenbaar groote zegen voor ons worden, kan ons blijiuoediger, voorzigtiger in den wandel, rijker in vrede, beminnenswaardiger, meer opgewekt tot het bidden maken, indien wij de bedoelingen, welke God daarmede heeft, willen opmerken, ootmoedig eerbiedigen en daaraan beantwoorden. En zie, uit die onaangename tandvleesch-verzwering is eene nieuwe zon voor u opgegaan en gij beschouwt op eens de wereld weder met andere oogen !
Nemen wij eer. ander voorbeeld. Gij zijt in een vriendenkring geweest, waar iemand was, die u berispte over eene zekere handeling, of eenige woorden, die gij hier en daar gesproken en waardoor gij aanstoot gegeven hadt. De andere vrienden vereenigden zich met die berisping. Wij nemen aan, dat de berisping gegrond was, maar dat er zich door misverstand der vrienden eenige dwaling mede vermengd had, zooals dat dan dikwijls gaat. Moe schoon is het nu, zoo gij uwe vrienden voor de opregte mededeeling van hunne meening dankt; zoo gij het verkeerde, waarvan zij u overtuigd hebben, erkent, en ten opzigte van het andere belooft, dat gij het in uwe eenzaamheid voor Gods aangezigt in ernstige overweging zult nemen ; zoo gij hen verzoekt, dat zij u ook verder op zulk eene openhartige, getrouwe wijze hun gevoelen zullen mededeelen. Hoe schoon , zoo gij binnen uwe vier muren ootmoedig de zaak overweegt en nu inziet, dat gij uwe eerste liefde verlaten hebt, dat gij minder waakzaam in uwen wandel zijt geworden , en dat het hoog tijd is, de geestelijke wapenrusting vaster aan te gorden en beter te gebruiken. Zoo wordt dan de smartelijke berisping uwer vrienden , — want smartelijk valt ons elke berisping, daar zij altijd een gedeelte van onze natuurlijke heerlijkheid vernietigt, — eene nieuwe vreugde- en levensbron voor ons zeiven, een nieuwe band tusschen ons en God en tusschen ons en de menschen.
Maar hoe zelden wordt de berisping zoo opgenomen! Meestal is de mensch er slechts op uit, orn zijne hoogst eerwaardige.
364
onfeilbare persoonlijklieid van allen blaam te zuiveren. Uwe vrienden berispen u, — en het gevolg? In den vriendenkring waart gij stom geworden, hadt de lippen op elkander geperst en u iets van «schandelijke miskenning» laten ontvallen: den ganschen avond waart gij ondragelijk en bedierft den hartelijken toon, die anders in uwen kring pleegt te heer-schen. Te huis gekomen, legdet gij u knorrig te bed, maar naauwelijks ingeslapen vverdt gij weder wakker. Wat waren uwe gedachten? Ergernis, ontstemming, verdriet, zucht om gelijk te willen hebben, zelfregtvaardiging. Het bleek u nu duidelijk, wat gij reeds lang gemerkt hadt, dat uwe vrienden het niet goed met u meenen, dat zij altijd en overal iets op li willen aanmerken , dat zij volstrekt geen begrip van uwe eigenaardigheden hebben, dat zij zich stellig op eene schandelijke wijze vereenigd hebben om u te vernederen, dat zij overigens genoeg en meer dan genoeg voor hunne eigene deur te vegen hadden, dat zij wel kritiseeren, maar het zelf niet beter maken konden enz. Gij waart zoo wijs, of veeleer zoo dom, van u slechts tot die zijden van hunne berisping te bepalen, waar zij iets overdreven hadden, en geloofdet toen weldra nog bovendien, wat gij u eerst voorloogt, namelijk: dat zij in alles ongelijk hadden. Ja, gij naamt u voor. u van nu af meer tot andere kringen, waar men u beter weet te waarderen, te wenden. Het gevolg van de geheele zaak was, dat gij u in uwe gebl eken stijfdet en verhardet, dat gij u innerlijk meer van uwe vrienden scheiddet, hun voor het vervolg den mond sloot, tusschen u en uwen God een nieuwen muur oprigtet.
Zie, zoo kan iedere kleine ondervinding tot uwe grootere heiliging of tot uwe grootere verharding leiden. Ja, zi) moet tot het eene of andere leiden, al naar gelang gij haar beschouwt en er gebruik van maakt. Wij hebben dit ',n kleine, schijnbaar onbelangrijke zaken aangetoond, — bij de grootere gebeurtenissen kan ieder het zich zelf gemakkelijk duidelijk maken. Bij moeijelijke goddelijke beproevingen in lief of leed, bij zware zondenvallen, bij allerlei treilende gebeurtenissen
365
rondom u, bij krachtige, hart en geweten doordringende preeken , daar is het gemakkelijker de goddelijke roepstem te vernemen: «Ontwaak, gij die slaapt!» Maar deze buitengewone gebeurtenissen zijn zeldzaam; uit kleinigheden is het leven zamengestcld, en al naar gelang gij u ten opzigte van die kleinigheden gedraagt, wordt uw inwendige mensch gevormd, — zai in het geheim en verborgene het gewaad , waarmede gij eens bekleed wordt, te zamengeweven worden. Bedenk dat wel! — Aan het laatste einde zullen er nog tweeërlei menschen zijn, zulken, die geheiligd en van Gods genade doordrongen en met Gods Geest vervuld zijn, en zulken, die verstokt, innerlijk verhard, voor Gods genade niet ontvankelijk en daarom reddeloos verloren zijn. De oneindige waarde des levens bestaat daarin, dat de geheele eeuwigheid daarin sluimert, gelijk de volle oogst in het verborgene zaad. De goede, getrouwe Herder, uw Heiland Jezus Christus , staat daar, wacht op u, werkt aan u en rondom u en verlangt naar het uur, wanneer gij als een zalig kind des vredes zijne knieën omvat, geheel en volkomen aan Hem overgegeven. Hij verlangt naar het uur, wanneer gij als een droomende vol vrede en blijdschap aan zijne voeten zittende juichen kunt ;
O, heerlijke vreugde, het licht is verschenen.
Vrees, wantrouwen, twijfel is eindhjk verdwenen;
quot;t Geloof heeft mijn geest nu het angstige schromen Door 't woord der belofte voor immer ontnomen.
Ik weet het, ik weet het, dat heil blijft steeds duren^ Zoo waar als zijn handen zijn rijk nog besturen;
Zoo waar als zijn zonne nog prijkt daar omhoog.
Zoo waar vond ik, zondaar, genade in Gods oog.
XVII
IN HET HOOFDKWARTIER VAN HET KONINGRIJK GODS OP AARDE.
En Paulus bleef twee jaren in zijne gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen, predikte het rijk Gods en leerde van den Heer Jezus, met alle blijmoedigheid, onverhinderd. (Handelingen 28 : 30, 31.)
Mijn deel, zoolang ik de aard betrede,
Zij Jezus Geest en Jezus vrede:
Mijn roem aan 't graf slechts deze, dat Ik mijnen Heer heb liefgehad.
i. IN KETENEN EN TOCH EEN KONING.
Niet ver van Rome is op eene eenzame plaats een eenvoudig kerkje gebouwd. Het heet Tres Fontanae, dat vertaald wordt door «de drie bronnen.» Het kerkje is zeer klein en verdwijnt in de schaduw tegenover de majestueuze kathedraal van St. I'ieter, die ter eere van dien Apostel is gesticht, wien de Roomsche kerk boven alle Apostelen, ja bijna boven den Heer Christus zeiven verheft en prijst. Nogtans is dat eenzame kerkje voor alle Christenen eene dierbare en geheiligde plaats, want het is volgens de overlevering die plaats, waar de Apostel Paulus onder het zwaard des beuls den geest gaf. Pat het echter De Drie Bronnen genaamd wordt, heefl zijne
367
bijzondere reden. Binnen het kerkje namelijk ruischen drie bronnen , frisch en helder bij dag en bij nacht; zij zijn niet altijd daar geweest, waar zij thans zijn, maar hebben haren oorsprong te danken aan den dood van den grooten Apostel der heidenen. Toen namelijk zijn hoofd ter aaide viel, sprong het nog driemaal op en ap de plaatsen, waar het het stof dezer wereld aanraakte, kwamen eensklaps deze bronnen uit het verborgene te voorschijn.
Niet waar? dat is eene schoone sage en zij bevat eenen diepen zin. Inderdaad, de Apostel, ofschoon hij gestorven is, leeft toch nog. Tot op den huidigen dag di inken duizendmaal duizend menschen onder alle geslachten, volken en tongen des aardbols uit de bronnen, die uit zijne voetstappen , uit zijn heilig leven en zijn heilig streven ontsprongen zijn. — Ook wij hebben menige frissche teug gedronken, wanneer wij in de woestijn dezer wereld wandelden, ook menigen kostelijken dronk genomen, wanneer wij ons in deze overdenkingen het beeld van zijn werken en lijden, zijn leven en zijne liefde voor oogen plaatsten. Wolk een magtige mensch was toch deze Paulus, deze man, die overal door de mag-tigen der aarde verdrukt en vervolgd werd, deze man met den doorn in het vleesch, met de likteekenen van Jezus Christus in zijn ligchaam, door de wereld vertrapt en toch met zijne zorg, liefde en vurige wenschen het heil der wereld bedoelende. Had echter de Geest van Jezus Christus dit hart niet vervuld, dan zouden al de groote en uitstekende begaafdheden van dezen man in den dienst van een bloedgierig fanatisme gebleven zijn. Misschien ware dan zijn naam tot op den huidigen dag bewaard gebleven, maar zóó, als de namen van Kajafas, Herodes, Nero en Diocletianus, alleen omdat het bloed en de tranen van ontelbare kinderen van God tegen deze namen ten hemel roepen. L'e persoon, het leven en werken van den Apostel Paulus is de wonderbaarste triomf van de magt en liefde van Christus Jezus, onzen verhoogden en verheerlijkten Koning. De hemelsche liefde, die uit het hart van Jezus in het van verlangen smachtende, diep ver-
368
brijzelde en toch met adelaarsvlugt zicli verheffende hart van Paulus stroomde, — zij was het, die den man zoo wonderbaar veranderde, die in hem eene bron van het leven dei-liefde schiep, wier wateren die des eeuwigen levens waren,— die hein bekwaam en rijk maakte, om rnet heilige liefde voor de geheele wereld werkzaam te zijn en al zijne arme broederen te dienen, gelijk nooit iemand, die niet meer dan mensch was, de menschen gediend heeft. Wat Paulus was. dat was hij eenig en alleen daardoor, dat hij onafgebroken zijnen ingang en uitgang bij den troon van Christus had. En deze zoo wonderbare liefde, waarmede hij de menschen lief had, deze trouw en wijsheid, deze magt en goedaardigheid, hij haalde ze dagelijks daar, waar wij haar ook dagelijks kunnen halen, zoo wij slechts zulk een vurig hart bezitten, — namelijk onder het kruis van Christus en bij Christus ledige graf.
In eene bergachtige streek van Duitschland kan men een schoon wonder zien. Aan denzelfden kant van een berg zijn namelijk twee kleine, maar buitengewoon diepe vijvers, waarvan de eene tamelijk hoog boven den anderen gelegen is. Langen tijd geloofde men, dat deze vijvers beiden hunne verborgene bronnen hadden, waaruit zij gevoed werden, eu dat daardoor het water, hetwelk door verdamping ver:oren ging, altijd wedtjr vervangen werd. Toen men echter naauwkeurig opmerkte, zag men iets merkwaardigs. Zoo dikwijls namelijk het water in het bovenste meer viel, omdat men er een gedeelte van had laten afvloeijen. zoo dikwijls en in dezelfde mate viel het ook in het onderste meer. Men zag dus, dat slechts het bovenste meer zijne zelfstandige, verborgene bron heeft, dat daarentegen het onderste op eene geheimzinnige wijze door eene onderaardsche toevloeijing zijner waterschat uit het bovenste ontvangt.
Is dat niet een schoon beeld van de liefde Gcds en van de liefde, die in ons is, van de liefde, waarmede Hij ons lief heeft en waarmede wij onze broederen lief hebben? Ons hart is het onderste meer: wij hebben in ons zeiven niets, dat ■ ms tot eene getrouwe, onbaatzuchtige, standvastige liefde
369
bekwaam maakt. «Niets dan duisternis en smarte blijft in 't harte, als uw genadelicht ontbreekt.» zingt de dichter. Dat i« toch ook eene ondervinding van alle jongeren van Christus, dat wij dan eerst regt in staat zijn om blijmoedig te dienen en lief te hebben, ons zeiven op te offeren en te vergeten, wanneer wij in de liefde van Christus werkelijk leven en ons bewegen; dat wij echter koeler, flaauwer, ver-saagder, matter in ons liefdeleven worden, zoodra de inwendige godsdienst in een bloot uitwendigen verandert, vooral wanneer de boeijende kracht eener zonde, waarmede wij niet van harte gebroken hebben, tusschen ons en onzen Heiland staat. Ook bij Paulus zoude het onderste meer, (de liefde, die in hem was. en waarmede hij lief had) spoedig verdroogd zijn; want geen mensch kan in weerwil van de grootste natuurlijke goedhartigheid, in weerwil van alle ervaringen van Gods heerlijkheid en liefde, van datgene leven, wat in hem is. Ook de rijkste moet dagelijks uit den rijkdom van Gods liefde genade voor genade ontvangen. Maar aan de andere zijde, — dit onpeilbare meer verdroogt ook nimmer, het bezit in zich het wonderbare, eeuwige scheppingsleven. Hier komt niemand te vergeefs, die als het hert naar het frissche water schreeuwt. En omdat de groote Apostel op alle tijden en uren als een dorstend hert tot deze bron naderde, ilaarom was hij, wat hij was, en daarom alleen! Gij en ik echter, wij willen uit het gezegde eene les voor ons zeiven trekken. Op ons vragenhlad staan onder anderen de volgende vragen: Waarom ben ik zoo dikwijls ongeloovig en neerslagtig? Waarom kan ik zoo moeijelijk van mijn geld scheiden, om mijnen lijdenden medemensch wel te doen? Waarom twijfel ik zoo dikwijls aan mijne zaligheid? Waarom kan ik mijnen afkeer van dezen en genen mensch in 't geheel niet overwinnen? Waarom gelukt het mij niet. mijne bezorgdheid te laten varen? Waarom heb ik zoo weinig smaak in Gods woord? Waarom kan ik mij zoo moeijelijk boven mijn ligchamelijk lijden verheffen ? enz. enz. — — Dit vragenhlad willen wij eerlijk en trouw uit het gezegde met de gepaste antwoorden invullen
24
370
en eerst na eene eenigzins lange stille pauze tot den Apustel terugkeeren.
Over zijne werkzaamheid te Rome inoet op de volgende bladzijden gesproken worden, dewijl het slot van de Handelingen der Apostelen (de beide verzen 30 en SI , die ons nu bezig houden) ons van deze werkzaamheid in het groote Babyion eene beknopte, maar zeer levendige beschrijving geeft. Lukas schrijft daar; «En Paulus bleef twee jaren in zijne gehuurde woning en ontving allen, die tot hem kwamen, predikte het rijk van God en leerde van den Heer Jezus, met alle blijmoedigheid, onverhinderd.» Wij willen op grond van deze aanduidingen, op grond verder van de overige apostolische schriften en op grond van datgene, wat wij van het geheele leven in de groote hoofdstad der toenmalige wereld weten, een tafereel trachten te schetsen.
De laatste woorden der Handelingen doen ons een blik werpen in het hoofdkwartier van het Koningrijk Gods op aarde: want hier is de opperste veldheer.
Daar ook het wereldlijke rijk in deze zelfde stad zijne residentie heeft, zal het leerzaam zijn, zoo wij vooreerst eens op deze residentie en de groote legerplaats van den beheerscher der wereld den blik vestigen. — Wij willen hier geene beschrijving trachten te geven van de bijna ongeloofelijke pracht en heerlijkheid, die wij in het keizerlijke paleis bij iederen voetstap aanschouwen. Wat alle landen der wijde wereld en wat al hunne beste meesters schitterends en kostbaars konden leveren, dat vinden wij hier vereenigd. Het was toch de «God der wereld,» die hier woonde, die zich jok liet aanbidden als een God, ofschoon hij voor den dood meer sidderde dan de vreesachtigste zijner aanbidders. Maar wat wij ook zien mogen van kunst, wat wij hooren moger. van de liefelijke toonen der muziek , wat wij bewonderen mogen van verrassende weelde, — alles dient om weekelijkheid des vleesches te bevorderen en tot schandelijken wellust op te wekken.
Grootscb en indrukwekkend is het, wat een blik op deze machinerie ons doet aanschouwen, waardoor aan het geheele
371
uitwendige leven der wereld tot in de afgelegenste eilanden en zeeën zijne rigting en zijne gestalte wordt gegeven. Hier wordt over oorlog en vrede onderhandeld en beslist: hier wordt dikwijls met ééne pennestreek over het lot van duizenden besloten; hier ziet gij koningen en vorsten, die voor den keizerlijken regterstoel zijn ontboden, daar anderen. wien het gelukt is , door schandelijke omkooping nieuwe leenen te ontvangen. Hier wachten vol angst gezantschappen der volken uit drie werelddeelen, die zware aanklagten tegen hunne landvoogden willen inbrengen; met een smadelijken, spottenden blik gaan Roraeinsche edellieden hen voorbij, die juist de belastingen voor deze zelfde volken hebben gepacht. Daar komt een veldheer uit den keizerlijken raad; hij klettert met den degen, want het is hem opgedragen, eenen opstand aan den Eufraat in bloed te verstikken. Daar naderen de mannen der wet met perkamentrollen: zij hebben daarop in naam des keizers nieuwe wetten en verordeningen geschreven; het geldt de weerspannige Joden in Palestina en Kgypte; zij moeten van scherperen toom en gebit voorzien worden. En tusschen al deze lieden uit alle volken, tusschen marmeren standbeelden van Goden en menschen, tusschen fonteinen en wonderbare boomen en gewassen uit alle hemelstreken , ziet gij een bont gewoel van kunstenaars en artsen. van beuzelende slavinnen en statige krijgslieden , van ernstige wijsgeeren en liederlijke, kokette danseressen, van toovenaars en theaterhelden, van trotsche voorname dames en kruipende Negers! — Een leven van bedwelmend genot is het kenmerk van het hof. De schandelijkste en snoodste zonden, die men bedenken, ja, wat men heden ten dage naauwelijks 1102 denken, nog veel minder zeggen kan, heeft hier zijne kweekplaats. Omkooping geldt hier meer dan regt, schoonheid kan alles, deugd kan niets. Een erbarmelijken slaafschen geest, daar iedere mindere zich voor iederen hooger geplaatsten in het stof nederbuigt, terwijl hij hem in zijn hart vervloekt, vinden wij bijna zonder uitzondering bij allen. Ook de hoogst geplaatsten en magtigsten vallen aanbiddend neder, als de
keizer nadert, — deze iieizer Nero, wien allen in het gezigt zouden spuwen, indien zij deden, zooals hun hart gestenul is. — Kortom, wie den sluijer van dat lagchend levensbeeld vol glans en geluk wegrukt, die ziet een grijnzend doodshoofd, die ziet overal in harten vol ontevredenheid en moedeloosheid, weerzin van het leven en vrees voor den dood. Met diepe verontwaardiging ziet hij, hoe eene bijna waanzinnige dwingelandij hier regeert, eene dwingelandij, die de volken der aarde tot slaven maakt en te gronde rigt, en van verre ziet hij reeds de vraatzuchtige adelaars , die krassend en met dreigenden vleugelslag op dit vermomde aas willen nederdalen.
En nu weg uit het paleis van den wereldbeheerscher naar het hoofdkwartier des Christendoms! Het is in dezelfde stad Rome. Wij treden eene (jehuurde ivoning binnen. Zij is in eene onaanzienlijke straat gelogen, ver van het groote gewoel der Romeinsche wereld. Het ziet er daarin zeer eenvoudig, maar toch niet armoedig uit, want ook hier moeten vele en velerlei menschen ruimte vinden. De liefde der Christenen in Rome, Filippi en andere gemeenten heeft gezorgd, dat de grootste veldheer van Jezus Christus aan alles, wat voor het dagelijksche leven noodig is, ook aan de ruimte, die vele, zoekende zielen kan opnemen, geen gebrek heeft, en dat hij ook gastvrij kan zijn «zonder murmureeren.» Een weefstoel, zooals Paulus te Korinthe en elders opsloeg, om zijn dage-lijksch brood te verdienen, zien wij hier niet.
Slaat uwen blik nu op de groote, opene galerij, die door houten pilaren gedragen wordt. Maar wie is dan Paulus, de grootste van alle dienaren en getuigen van Jezus Christus? O, wij kennen hem terstond aan de keten, die hij aan den arm draagt, en die hem met den Pretoriaan, die zoo even op zijne bank ingesluimerd is, verbindt. «Is dat dan Paulus?» zegt gij eenigzins teleur gesteld. Ja zeker, het is een klein, onaanzienlijk man, bleek en ziekelijk van uitzigt, daarbij de treffendst Joodsche gelaatstrekken, die voor ons westerlingen zoo ligt onaangenaam zijn. Maar beschouwt hem slechts een weinig
373
naauvvkeuriger: staat het woord Eeuwigheid niet op dit opene voorhoofd geschreven ? Welk een wonderbare vrede spiegelt zich in dit aangezigt. welk eene onbuigzame geestkracht, bij den diepsten ootmoed, welk eene zachte liefde bij den hei-ligsten ernst! En nu — hij begint te spreken. Hoe levendig worden deze bleeke trekken, zijn geheele ligchaam spreekt mede, thans, nu hijLukas, zijnen goeden medgezel, verhaalt, welk eene goede tijding uit Kreta ontvangen is. Gij verstaat niet, wat hij zegt, en toch ziet gij het aan zijn geheele wezen en bemerkt het aan den hartelijken toon zijner stem , dat barmhartigheid de ziel zijner woorden is. Niemand behoeft het u te zeggen, dat deze gevangene toch een vrije is, dat hij zonder schepter en kroon, ja in weerwil van die keten toch een koning is; dat hij te midden van zooveel arbeid, zorgen en angsten toch vrolijk en blijde is zoo goed als het vrolijkste kind. Alles is toch bij hem voorhanden, wat eenen mensch in eene gelukkige stemming moet brengen; geen vloek der zonde bezwaart zijne ziel, het Woord «mij is barmhartigheid geschied» klinkt door den grond van zijn hart; de gansche aarde vol bloed en tranen ligt voor hem in het morgenrood der hemelsche zaligheid en hemelsche harpen begroeten hem uit de verte met liefelijke toonen. Daarbij komt datgene, wat ieder regtgeaard mensch op deze aarde het meeste verblijdt, — hij weet en gevoelt, dat hij hier midden in het edelste beroep werkzaam is en in weerwil van al zijne persoonlijke zwakheid een groot, ja eeuwigdurend heil bewerkt, daar de genade van Jezus Christus in zijne zwakheid hare kracht openbaart.
Lukas verhaalt ons, dat de Apostel gedurende twee jaren het koningrijk Gods verkondigd en van den Heer Jezus Christus geleerd heeft. Hij voegt er echier twee opmerkingen bij, namelijk ten eerste, dat Paulus dit «met blijmoedigheid» heeft gedaan en ten tweede «onverhinderd», d. i. zonder verhindering van mensclien; hij bleef dus innerlijk en uiterlijk onbelemmerd.
«Met blijmoedigheids kan slechts hij werken, wiens hart
374
blijmoedig en die er diep v;in doordrongen is, dat hij op de regte plaats staat, omdat hij door God zeiven daar geplaatst is. Dan weet men toch ook, dat het op den duur aan geene zegenrijke vrucht kan ontbreken. Wie iets tot stand wil brengen, moet ook de overtuiging bezitten, dat hij het tot stand brengen kan. Een schroomvallig arbeider werkt niets uit, liij zal zich zeiven en anderen slechts tot last zijn. Paulus nu verkeerde meest altijd in deze blijmoedige stemming, ofschoon hij ook door de wereldlijke magten verdrukt en vervolgd werd, dat dan ook maar al te dikwijls zijn lot was. Van den dag af, toen hij het eerst in üamaskus den naam van Jezus openlijk verkondigde , was hij in alle landen, in Klein-Azie en in Griekenland, in Judea en in Macedonie een door de jagers vervolgd wild gelijk geweest. En ach , de wonden en liktee-kenen, die zijn ligchaam bedekten, getuigden het duidelijk, dat men pijlen en speeren niet te vergeefs naar dit edele wild had geworpen. De wettige overheden, het fanatiek Jodendom en het ruwe, dolle gepeupel hadden elkander in deze jagt afgelost, en waar geen uitwendige magt hem vervolgde, daar was het de nog vreeselijker vervolging van geheimen laster, giftige bespotting, fijn beschaafde verachting. Nogtans heeft Paulus ook in zulke tijden «met blijmoedigheid» gearbeid , en wanneer zij hem begaf, heeft hij niet gerust, voordat hij aan den voet van den troon van zijnen verheerlijkten Koning nieuwe blijmoedigheid en de vaste verwachting der overwinning herkregen had. Maar dat hij in Rome, in het middelpunt der wereld, ofschoon hij een gevangene was, «onverhinderd» werken konde, dat maakte het hem ongetwijfeld gemakkelijker, blijmoedig en goedsmoeds te zijn. Welligt heeft hij juist daarom «onverhinderd» gepredikt, omdat hij een gevangene was. De heeren der Romeinsche politiek hielden eenen man, die aan de keten lag en v/ien men ieder oogenblik onschadelijk konde maken, juist daarom voor niet gevaarlijk. De Joden echter, die anders overal hunnen ketterschen landgenoot onheil en verderf berokkenden, stonden in Rome op een veel te glibberiger! bodem, om iets te kunnen wagen. — Zoo heeft
375
dan de Apostel met inwendige en uitwendige rust twee jaren lang in zijne eigene gehuurde woning voor de zaak van l.'zus Christus kunnen werken.
O, hoe gaarne zoude men nu en dan een stil toehoorder en toeschouwer bij de vergaderingen , die in deze beroemdste van alle gehuurde woningen plaats vonden, geweest willen zijn ! Hoe wonderbaar zal reeds het uitwendig voorkomen van deze zamenkomsten zijn geweest! Denken wij ons b. v. eene igebedsvergadering», zooals hier dikwijls in de stille nachtelijke ure gehouden werd. Daar zien wij ambtenaren van het keizerlijke hof naast mannen uit Parthië, Negers uit, het binnenland van Afrika naast fijn beschaafde Grieksche kooplieden en kunstenaars; wijsgeeren op dezelfde bank met zakkendragers , slavinnen vertrouwelijk naast hare meesteressen, die ook den vrede zoeken. dien zij bij hare dienaressen ontdekten. Hier is het politieke en het sociale vraagstuk tegelijk opgelost. Alle vijandschap der natiën is hier verdwenen. Knechten en vrijen zijn door hunne liefde verbonden , en allen hebben de bewerking van elkanders zaligheid ten doel. Allen buigen zich in het stof voor denzelfden God, allen verlangen als dorstende herten naar dezelfde eeuwig vloeijende bronnen der goddelijke genade. — Paulus heeft de gemeenten in de nabijheid en in de verte genoemd, die de voorbidding bijzonder van noode hebben. Zoo even treedt nog een man in reisgewaad binnen. Hij komt regtstreeks uit de havenstad Ostia. De gemeente van Korinthe heeft hem gezonden , om de on-eenighoden, die daar ontstaan zijn, mede te deelen en om den raad en de voorbede van Paulus te verzoeken. Voor den Apostel liggen twee brieven op de tafel; hij laat ze voorlezen. De eene brengt blijde tijding, dat overal in de zeesteden van Spanje jonge christelijke gemeenten zijn ontstaan , voornamelijk door reizende kooplieden gesticht; de andere verhaalt van eene bloedige vervolging, die de broederen in Filippi treft. Dat alles levert rijke stof tot voorbidding op. Allen vergelen zich zeiven en hunnen persoonlijken nood. Allen zijn v..! ijinige belangstelling in de vreugde en het leed der broeders en zus-
376
ters in de verte, de berigten veranderen zeer natuurlijk in gebeden, en die gebeden vol gloed en vuur worden door God met welgevallen aangenomen. Ofschoon slechts enkelen spreken , zoo bidden toch allen en men ziet het aan die Christenen, als zij nu stil uiteen gaan en met handdruk en heiligen kus afscheid nemen, dat zij in eene innige betrekking tot de wereld der eeuwigheid staan, en dat zij den zegen , waarom zij zoo vurig voor hunne medechristenen smeekten, in de eerste plaats zelf deelachtig zijn geworden.
Of stellen wij ons eenen Zondag voor! De vergadering is even bont gemengd als altijd, ja zoo mogelijk nog meer, want er zijn velen medegekomen, die nog midden in het heidendom leven. Bij menigeen van deze laatstgenoemden is het een smachtend verlangen naar iets beters, bij anderen nieuwsgierigheid, die hen hier deed komen; ja, het ontbreekt ook niet aan personen, die hier slechts spionneren willen, om iets tot bc-schuldiging van den Apostel te vinden. De vergadering is zoo groot, dat ook het ruime binnenplein nog vol menschen is. Welk eene heilige stilte, als Paulus zijne stem verheft en de woorden van eenen Psalm uitspreekt, die nu door de vergadering gezongen wordt. Daarop noodigt de Apostel eenen dei- Presb5Tters uit, om een gebed uit te spieken, dat met het plegtige «Amen, Amen, Amen!» der ge-heele vergadering besloten wordt. Thans volgt de Prediking. Den tekst leest Paulus uit het Oude Testament. Hij handelt over het Koningrijk Gods op aarde. (Vers 31) Met kracht van taal ontvouwt de Apostel aan de hand van het profetische woord de verhevene raadsbesluiten van God voor den vrede der geheele wereld Allen gevoelen eene heilige ontroering, daar de bezielde meester verkondigt, dat deze aarde vol bloed en tranen een vrede- en vreugdehof van God, leze mensch-heid, door zonde en jammer, door vijandschap en wrok verdeeld en in ellende gedompeld, eene zalige familie moet worden , wier hoofd en wier hart Jezus Christus, de verheerlijkte« Koning zijner gemeente, is. Want nooit sprak Paulus over het Koningrijk Gods zonder over Jezus, den Koning, te
377
spieken. Hij wordt het niet moede, Hem als den Herder en Hoogepriester en Verheerlijkte vuor te stellen, — hij wordt het niet moede, altijd op nieuw te vermanen: «Wandelt in zijne voetstappen, blijft in zijne liefde!» Aan de andere zijde echter sprak Paulus nooit over Jezus en hetgeen Hij als Heiland voor elke ziel in het bijzonder wil zijn , zonder de Christenen ook op het cjroole plan van God ten opzigte der geheele wereld te wijzen. Hij verscherpte hunnen blik, zoodat hij zich op de verste afstanden der aarde vestigde; hij trachtte hunne harten met de innigste belangstelling in de geheele wereld te bezielen; hij vervulde ieder Christenhart met smartgevoel over de inwendige en uitwendige ellende der geheele menschheid. Zoo werden de toenmalige kleine kuddekens dei Christenen heldenscharen, die den dood trotseerden en sterk in den geloove aan de verovering der wereld arbeidden.
Ons Christendom is te eenzijdig. Wij hebben over het algemeen veel te kleine gedachten over Jezus. De bekeering en heiliging van de ziel van éénen mensch (die dan ook onge-twijfeld het begin van alles moet zijn) houdt onze aandacht al te uitsluitend bezig. Voor onze naaste bloedverwanten en vrienden bidden wij nog met eenige warmte. Zij zijn in zekere mate een gedeelte van ons zeiven en wij kunnen ons onze zaligheid niet voorstellen zonder hunne zaligheid. Maar hoe grooter de kringen worden, des te flaauwer wordt het gebed. Wij denken niet levendig genoeg aan de groote bedoelingen van het Godsrijk, daarom hebben wij ook het gevoel van mededoogen met den geestelijken toestand der geheele wereld verloren. Het koningrijk Gods moet ons altijd voor oogen staan, zoo dikwijls als wij aan Jezus denken, en niet slechts door getrouwe voorbidding, maar ook met de daad moeten wij zendelingen zijn, in de eerste plaats ieder in zijn huis en in de kringen, die hem door zijne natuurlijke betrekkingen zijn aangewezen. Wij moeten echter ook niet moede wol den, aan het werk der zending onder de ver verwijderde heidenen deel te nemen, ieder naar gelang van zijne middelen en krachten. De Heer verlangt slechts onze gehoorzaam-
378
hei'l en onze trouw en zal te zijner tijd uit de verstrooide hemelvonken eenen grooten gloed tot heil der geheele wereld doen ontstaan.
Wij zijn echter verre afgedwaald van de Zondagsprediking des Apostels in zijne huurwoning te Rome. Wij zouden nu verdere tafereelen kunnen schetsen, b.v. hoe Paulus met de Presbyters en diakenen der Romeinsche gemeente in broederlijke gemeenschap vereenigd óm de tafel is geschaard. Er wordt besproken, hoe de gemeente van Rome ingerigt moet worden. Nog is Paulus toch het middelpunt, maar het is waarschijnlijk, dat hij eens plotseling uit hun midden zal weggenomen worden, en daarom moet alles zoo vast geregeld zijn , dat er geene verwarring ontstaat, wanneer de Apostel daar niet meer zijn zal. Daar kwam nog bij, dat de gemeente dagelijks en sterk toenam, en hier menschen uit alle volken der aarde bijeen kwamen, hetwelk in eene wereldstad iets is, dat van zelf spreekt. Dit had een grooten rijkdom van geestelijk leven. maar ook zeer groote moeijelijkheden ten gevolge. Daarbij kwamen de buitengewone verlokkingen en verleidingen der wereldstad aan de eene, en de grootste gevaren van den kant der wereld aan de andere zijde. Van zulk een willekeurigen en grilligen dwingeland als Nero liet zich alles verwachten. En inderdaad stond eene vreeselijke vervol ging van alle Christenen in Rome voor de deur. Zooals tot dus verre nog geene christelijke gemeente in de geheele wereld zoude die te Rome den bloeddoop ontvangen, waarvan men heden nog niet siddering spreekt. Hoe moest het nu Paulus ter harte gaan, juist deze gemeente zóó in te rigten, dat zij het middelpunt van het Godsrijk op aarde den! Want dat zij door hare geheele ligging en in de wereld daartoe geschikt was, konde ook een minder scherpzinnige geest dan Paulus inzien. En inderdaad is dan ook de gemeente van Rome gedurende eenige eeuwen eene bron van zegen voor de menschheid geworden, to:dat, het zij Gode geklaagd, de oude geest der Romeinsche tirannie ook in de kerk van Christus den geest der dienende liefde
kon ie wor-1
amp; VW,i T-^Ad. amp;■
379
verdrong. Sedert lang zijn de vredeboilen , die eens van Rome uitgingen, in tirannen veranderd, die de volken dei' aarde met slavenketenen aan den pauselijken troon vastboeijen, en in plaats van de apostolische brieven vol hemeltroost en leven dei- liefde zendt thans de godlasterende «onfeilbare» banbul-len, vervloekingen, bedelbrieven en slaafsche dienstbaarheid eisehende wetboeken, aansporingen tot oproer en broederhaat onder de volkeren der wereld. En dat alles onder den naam van denzelfden Christus, voor wien de Apostelen hier hun leven opolferden. Wat zij in den geest begonnen hadden, dat werd in het vleesch voleindigd. — Het was de geheele toeleg van Paul us, eene gemeente in te rigten , die een brandpunt van hemelsche liefde en kracht te midden van de onzedelijke en bedorvene wereldstad was, eene gemeente, die tegen alle verleidingen en alle vervolgingen der wereld was opgewassen. Menige stille, heilige ure heeft hij met de ouderlingen dei-gemeente van Rome beraadslaagd, om alles in den geest en zin van Christus te regelen en van elke kracht op den regten tijd en de regte plaats gebruik te maken.
Weder op een anderen dag zien wij de galerij in de gehuurde woning door eene feestelijk gestemde menigte gevuld. Wij bemerken, dat eene meer dan gewoonlijk geroerde en plegtige stemming aller ziel vervult. Heden zullen eenige «broeders» afgevaardigd worden, om uit Rome uit te trekken tot den heiligen strijd. Het zijn gedeeltelijk voormalige Joden, gedeeltelijk vroegere heidenen , die door Paulus en zijne medehelpers in menige stille ure onderwezen en toegerust zijn geworden tot den heiligen dienst. Naar Gallië en Spanje moeten zij vertrekken. Onder hen zijn twee oude. baardige soldaten, veteranen van het Romeinsche leger, die men tot niets anders meer wist te gebruiken, dan tot bewaking van den Apostel. Zij zijn tegenwoordig geweest bij de schoone godsdienstoefeningen en tegenwoordig geweest bij de onderwijzing der jonge Evangelisten. En zij, die eerst geheel onverschillig, vervolgens nieuwsgierig luisterden, zijn zelf gewonnen voor den heiligen strijd van Jezus Christus, zijn van bewakers
380
leerlingen des Apostels geworden. Zij hebben hun ontslag uit den krijgsdienst verzocht en verkregen en zijn thans door gloeijenden ijver bezield, om aan hunne landgenooten aan de oevers van de Rhone en den Ebro de blijde boodschap des vredes te brengen. Heden worden zij met de anderen ingezegend en afgevaardigd. Ziet, hoe zij weenend nederknielen bij het gebed des Apostels, dat het gebed van allen is. Het is, als zag men het, dat een geest van boven over hen komt. toen Paulus hun zegenend de handen oplegt en hen daarna omarmt en laat gaan. «Tot wederziens hier beneden of daar boven!» zoo klinkt het bij het afscheid van mond tot mond. En al de anderen, die terug keeren naar hunne stille woningen, zweren hunnen Heiland en Koning nieuwe liefde en nieuwe trouw in zijnen dienst. Paulus echter bleef nog lang in het gebed voor de scheidende broeders, nadat allen hem verlaten hadden. Dit laatste punt brengt ons echter op een ander veld van de werkzaamheid des Apostels, namelijk op de zielzorg.
2. DE ZIELZORG.
Lukas verhaalt, dat Paulus te Rome «ontvangen heeft allen, die tot hem kwamen.» (Vers 31). Dit wijst ons voornamelijk op den omgang met de afzonderlijke personen. Lukas schijnt daaraan nog meer gewigt te hechten, dan aan de algemeene vergaderingen. Of liever, door den arbeid in de zielzorg leerde de Apostel altijd weder zoo te spreken, als gesproken moest worden, om door te dringen tot het hart. Door getrouwe zielzorg won hij zulk eene innige liefde en zulk een onuitsprekelijk vertrouwen der menschen, dat zijn woord en zijn wensch werden opgevolgd in toestanden, waar alle bevelen der keizers nul en nietig geweest zouden zijn. Door een briefje maakte hij slavenbezitter en slaaf tot broeders; door een groet, door een woord van aanbeveling, dat hij eenen jongen Christen medegaf, bezorgde de Apostel dezen
381
vreemdeling de hartelijkste ontvangst bij alle gemeenten van Rome tot Babyion De omgang mei de af-onderlijke personen. dat was eigenlijk de ziel van al de werkzaamheid des Apostels in zijne gevargenschap te Rome, en wie mogten het al zijn, allen, die daar uit- en ingingen? Zijn huis was een reddingshaven voor alle door den storm geteisterde harten te midden der woeste, zondige stad, eene steeds vloeijende gezondheidsbron voor allen, die dorsteden naar de gereg-tigheid.
Ziet daar dien wijsgeer, die zoo twijfelend en aarzelend binnr-ntreedt! Hij heeft het met alle stelsels beproefd, om vrede te vinden, en het eene na het andere is hem onder de handen vergaan als sneeuw in de zomerzon : nu komt hij tot den Apostel. Een vrijgelaten slaaf, die thans zijn schrijvei' is, heeft hem wonderbare en geheimzinnige zaken van Paulus verhaald; zoo wil hij het dan hier nog eens beproeven. Maar hij deinst terug, daar zit toch reeds een meisje, die een schandelijk leven heeft geleid, zij draagt den stempel der zonde op het voorhoofd: schoonheid en kracht zijn door de zonde verwoest. Hare zuster, eene Christin, heeft het arme schepsel in naamloozen jammer gevonden en nu hierheen gebragt, opdat zij hier hulp mogt kunnen vinden. — Of ziet daar. in de nachtelijke ure komen, in hunne mantels gewikkeld, twee keizerlijke ambtenaren (Filipp. 1 : 13), Romeinsche Nikodemussen. Zij zijn reeds langer met den Apostel bevriend en willen hem mededeelen, hoe het met zijn proces bij het hof staat; tegelijk echter willen zij raad en troost ontvangen, want hunne betrekking aan het keizerlijk paleis levert groote bezwaren op en zij sidderen op het denkbeeld, dat zij uit liefde tot het genot der wereld of uit menschenvrees hun geloof zouden verloochenen. — Nog zijn dezen niet vertrokken, of daar komt eene diakones; zij is diep ontroerd en deelt den Apostel den toestand van eenen stervenden Christen mede, die zoo vreeselijk lijdt, dat het bijna ondragelijk is. Alle bloedverwanten stonden om hem heen en riepen Jupiter en Esculapius aan; zij allen trachtten den zieke tot afval van
382
zijn geloof te bewegen en hem te beduiden, dat het de wraak der verlatene Goden was, dat hij zoo ellendig sterven moest. En stil boog Paulus voor allen en met allen, die tegenwoordig waren, zijne knieën en smeekte voor den beproefden broeder om kracht ter overwinning. — Ziet, daar brengt een jonge Christen een weggeloopen slaaf, Onesimus geheeten. Half verhongerd was hij op eene Tiberbrug ineen gezonken en op het punt geweest, om zich uit wanhoop in de rivier te storten. Zoo vond hem die jeugdige Christen. Hij voedde hem , drenkte hem, kleedde hem, troostte hem en al spoedig bragt hij hem bij den geliefden Apostel, die voor alle gevallen raad moest weten. Het trof alleraangenaamst; de meester, wien Onesimus ontloopen was, was ook een Christen, Filemon genaamd, in het ver verwijderde Kolosse en door Paulus tot het geloof gekomen. Wij weten thans echter, dat Onesimus een tijdlang Paulus dienaar werd, totdat hij als een nieuw mensch naaide oude woonplaats teruggezonden werd aan den ouden meester, — «nu niet meer als een slaaf, maar als een broeder.» (Filemon 16). — Maar wie is dat, die daar in de schemering naar het huis des Apostels henen sluipt? Als een ter dood veroordeelde misdadiger ziet hij er uit en durft zijne oogen niet opslaan. Ach, het is een Christen, die eens in het levende geloof stond; hij is echter diep, diep in de afgronden der zonde gezonken, heeft zijnen Heiland en Heer door woord en daad schandelijk verloochend, en nu wordt zijn hart door een vreeselijken angst gefolterd. o.Is er ook voor mij nog ontferming?» dat is de vraag, waarop hij bij Paulus een antwoord zoekt, de vraag, die hem de uitspraak des doods of des levens zal doen ontvangen. — Daar komt tnet gedruisch makende stappen een heel troepje Romeinsche legioensoldaten. Het zijn blaauwoogige Germanen, mannen als Herculessen, die aan den Neckar te huis behooren; eerst sedert drie jaren dienen zij bij de keizerlijke lijfwacht. Een kameraad, die met Paulus van Cesarea naar Rome gereisd en op deze reis bekeerd is, had hun wonderlijke dingen verhaald, hoe deze gevangen man des menschen hart vrij konde
383
rnaken van allen angst voor tijd en eeuwigheid, van dood en booze geesten. Zij hebben er eerst den spot mede gedreven en er over gelagchen, maar nu komen zij toch , om zelf eens te zien en te hooren.
Doch wij vreezen te vermoeijen, indien wij wilden voortgaan met allen te noemen, die de spreekkamer van Paulus binnentreden, ook slechts in den loop van éénen dag binnentreden. Maar wie er ook komt en met welke bedoeling hij ook kome, hij ontvangt hen allen. Het woord van Jezus: «Wie tot mij komt, dien wil ik niet uitstooten,» dat leeft ook in het hart van Paulus, den navolger van Jezus. Voor alle en allerlei menschen zoekt hij alles te worden; hij verplaatst zich geheel in ieders bijzonderen toestand en betrekking en door de kracht der liefde en door het licht, waarom hij Christus smeekt, vindt hij meest altijd het regte woord van troost en opbeuring, of ook van scherpe bestraffing en verpletterende verootmoediging, üoor de zielzorg worden de gemeenteleden rjevjorven, door de prediking worden zij voornamelijk gesterkt en bevesiiyd.
Men klaagt in deze dagen zooveel over het verval van het kerkelijk leven, over ledige kerken, over Avondmaalstafels zonder gasten, over het nalaten van den Doop en de kerkelijke inzegening, over het gebrek aan eerbied, liefde en vertrouwen tegenover de verordende dienaars der kerk; —zoude deze treurige toestand niet voor een groot gedeelte daarin zijnen oorsprong hebben, dat het aan datr/ene ontlireekt. wat hier van Paulus berigt wordt: «Hij ontving allen, die tot hem kwamen»? — Hoe is het met u, waarde Christen! die dit leest, hoe is het inzonderheid met ons, waarde ambtsbroeders? Ontvangen ook wij met een liefderijk hart allen, die tot ons komen, om troost en raad en hulp te zoeken? Ja waarlijk, er is veel geduld, veel liefde en eene krachtige, levende hoop noodig, om, na zoo vele ervaringen van ondankbaarheid, na zoo veel smartelijke teleurstellingen altijd weder met goed vertrouwen ieder, die komt, de behulpzame hand te bieden. En toch blijkt het juist uit deze werkzaam-
384.
heid, dat wij navolgers van Christus, onzen Heiland zijn; juist in dien weinig vertoon makenden arbeid openbaart zich de liefde. die zich zelve vergeet, terwijl de prediking en andere ambtsverrigtingen (zoo God ons eenig talent geschonken heeft) ons veel eer bij de menschen doen inoogsten en den ouden Adam in ons dikwijls een krachtig voedsel verschaffen.
Eischt de omgang met de afzonderlijke personen veel meer zelfverloochening, hij levert daarentegen ook meer zegen op. In de vertrouwelijke gemeenschap met de afzonderlijke menschen, thans nu men zijnen broeder diep in het oog en door het oog in het hart ziet, thans nu men den klagenden toon zijner stem met zijn eigen ooi' hoort, thans is men ook veel beter in staat, om de verborgene bron der ellende te ontdekken en te stoppen, of de geheime slang der zonde op te sporen en te verdrijven. Hier leert men het menschelijk hart, hier leert men door de openhartige bekentenissen der mede-menschen de wereld en het leven kennen, dat wij zoo dikwijls , door de studeerkamerlncht bedwelmd , geheel en al verkeerd beoordeelen! Hier verkrijgt men ook de gave en de wijsheid om zoo te prediken, dat men niet over de hoofden heen spreekt, maar dat ieder meent: «Mij geldt het, juist met mij wordt gesproken.» — Maar als de. lieden niet komen 9 Nu, als zij niet naar de kerk komen, dan moet de kerk tot hen komen, en als zij u niet in uwe studeerkamer bezoeken , dan moet gij hen binnen hunne vier muren opzoeken; ja, dit laatste moet in elk geval geschieden , want gij leert den mensch eerst midden in zijn eigen huis en zijn geheele familieleven verstaan.
Wat ik echter hier van de geestelijke ambtenaren en predikers gezegd heb, dat zij zielzorgers en zielenwervers moeten zijn , waar zij gaan en staan. hetzelfde geldt ook van alle ware, levende Christenen. Want alle leden van het uitverkozen volk zijn immers geroepen , om priesters van God, den Allerhoogste, te zijn en de verlorene menschheid in de reddende armen van den zoekenden God terug te brengen. Daarom moeten ook de gewone gemeenteleden, die dit lezen, hun deel daaruit nemen
385
en niet slechts willen mederegeren maar ook medewerken in de o-emeente, opdat het Godsrijk opgebouwd en de steenen verzameld en bijeengevoegd worden, zoo wel de groote als de kleine. —
Voordat wij nu echter ophouden, over de werkzaaraheia van Piiuliis in Rome te spreken, moeten wij nog op één punt komen, namelijk op de briefwisseling.
3. DE BRIEFWISSELING.
Vele der apostolische brieven zijn in de gevangenschap te Rome geschreven. «Geschreven te Rome» heet het aan het slot van verscheidene brieven van Paulus, en hoe vele kunnen er nog wel geschreven zijn, die niet voor ons behouden zijn gebleven. Wij zien in onze verbeelding Paulus op en neder-gaan, voor zoo ver de keten het veroorlooft. Het is nacht. De poorten van het huis zijn gesloten, het rumoer der straat heeft opgehouden; van uur tot uur slechts hoort men den stap der militaire wachten, die de straten doortrekken. Ook in het huis van Paulus is het stil geworden ; de velerlei men-schen, die gedurende den loop van den dag troost en toespraak bij hem zochten, hebben zich ter ruste begeven. De soldaat, die Paulus bewaakt, zit slapende op den grond; slechts de Apostel gunt zich nog geene rust. Heeft hij in vroegere jaren des nachts geweven, om zijn onderhoud te verdienen , zoo maakt hij thans van de ongestoorde nachtelijke stilte gebruik, om brieven aan de ver verwijderde gemeenten te schrijven of te dicteeren. Deze bl ieven van den Apostel nu zijn voor een gedeelte voor ons behouden , en zij zijn ongetwijfeld van alle brieven , die ooit op aarde geschreven zijn, de gewigtigste en diepzinnigste, — want voor zoo ver wij weten heeft onze Heiland geene brieven geschreven en kan ons dus ook daarin geen voorbeeld zijn. De brieven van Paulus echter worden onder de belangrijkste geschriften van het Christendom geteld; zij zijn opgenomen onder het
38ö
getal der heilige boeken, wier geheele verzameling wij den Bijliel of ook het Woord van God noemen. Wij geven daarmede te kennen, dat, ofschoon deze brieven ook even natuurlijk ontstaan zijn als de onze, nogtans het hart. het verstand en de pen van den Apostel op eene bijzondere wijze door den Heiligen Geest bewogen zijn, zoodat ook wij door zijne woorden dieper en grondiger in al de waarheid van Christus ingeleid worden. In allen gevalle had de Apostel niet kunnen droomen , toen hij in Rome of Athene deze brieven schreef, dat zij 1800 jaren later in alle talen der wereld overgezet eu dooi' de grootste geleerden der aarde verklaard zouden zijn. Zelfs voor eenen Paulus was het misschien noodig, dit niet te weten, toen hij schreef. Ook hij zoude daardoor welligt de heilige eenvoudigheid verloren hebben. De beide grootste hervormers echter, zoowel Luther als Kalvijn, hebben zonder twijfel door het bestudeeren der brieven van Paulus het Christendom eerst regt leeren verstaan , en tot aan het einde der wereld zullen deze brieven de beste toetssteen van liet Christendom zijn.
Dewijl nu echter daarover zoo veel goeds, diepzinnigs, algemeen bevattelijks en bovenmenschelijk geleerds geschreven is, zoo willen wij het. liever nalaten, want het is een ondankbaar werk, zand naar^den oever der zee te dragen Zoude het echter niet goed zijn, dat wij bij deze gelegenheid eens toezagen, hoe het met onze briefwisseling en brievenschrijver^ gesteld is? Ook over het schrijven van rekeningen, getuigschriften, verzoekschriften, brieven van aanbeveling enz. zoude veel aewigtigs gezegd kunnen worden, maar wij willen ons bij deze gelegenheid alleen tot de brieven bepalen, om hier niet te wijdloopig te worden.
De schriftelijke correspondentie is zonder twijfel lt;;en belangrijke factor in het leven der menschheid, want zij is een middel van geestelijke gemeenschap van menschen met men-schen en wel een middel van gemeenschap met die menschen, die niet bij ons tegenwoordig, maar door grootere ofkleinere tiisschenruimten van ons gescheiden zijn. Nu kunnen wij op
387
velerlei wijze met de personen , die verre van ons verwijderd zijn. gemeenschap hebben. De edelste wijze en die. welke de meeste vrucht oplevert, die, waarop ook elke andere wijze van gemeenschapsoefening moet berusten, is de voorbidding, daar de een voor den ander bidt en met hem als het ware voor den troon des onzigtbaren Gods eene onzigtbare en toch veel vermogende bijeenkomst houdt. Eene andere wijze is het, wanneer men een vet wijderden vriend zigtbare leekenen der liefde in geschenken zendt of vriendschappelijke groeten en boodschappen door personen, die van den eenen tot den anderen komen. Dat echter ook het briefschrijven eene hoogst belangrijke zaak in de wereld is, kan niemand loochenen Het beloont de moeite zeer. eens te onderzoeken, hoe het daarmede bij ons gesteld is. daar wij ook van ieder ijdel woord, dat wij yeschreven hebben, rekenschap zullen moeten geven , want men kan door het geschreven woord meer heil, maar ook meer onheil stichten, dan door het gesprokene Het mondelinge woord vervliegt, en dikwijls weet men zich na een uur niet naauwkeurig meer te herinneren, wat Frits of Frederike toch eigenlijk gezegd heeft. Of men neemt het daarmede ook niet zoo naauw, zegt «hij meent het niet zoo ernstig, — heeft het niet regt overdacht, — het viel hem zoo maar uit den mond, — men moet zijne woorden niet op de goudschaal leggen.» Dat alles is echter bij den brief anders. Daar heeft men zwart op wit, of ook rood of blaauw op wit, en kan het zijn jeven lang bewaren en altijd weder lezen, kan het, als men wil, duizenden bij duizenden te lezen geven, en als men het dit waardig acht, laten drukken, zoodat het w'elligt tot aan het einde der wereld behouden blijft. Zoo weten wij b.v. van de christelijke redevoeringen, die de Apostel Paulubgehouden heeft, zeer weinig. Het zoude bezwaarlijk in honderd boek-deeien bevat kunnen worden, wat hij gesproken heeft; slechts de kleine overblijfsels en uittreksels, die Lukas op het papier bragt, zijn ons overgebleven. De brieven daarentegen, die hij geschreven heeft, lezen wij heden nog, evenzoo als zij, die ze het eerst ontvingen, en wederom na duizend jaren, als
388
de wereld dan nog bestaat, zal men ze nog lezen. Kortom: wat jjij op het papier hebt gebragt, dat heeft een karakter der onvergankelijkheid. Men kan hem, tlie het geschreven hef ft, daarbij houden en vatten, hij moge zich wenden en draaijen, zooals hij wil. Daarom heeft in de geheele wereld het geschrevene woord eene veel hoogere beteekenis, dan het gesprokene. Wat iemand schrijft, dat overdenkt hij ; met het schrijven gaat het niet zoo vlug als inet het praten, men heelt meer tijd noodig en moet er acht op geven, hoe men de dingen wil zetten en regelen. Hoe veel brieven echter worden er juist in onzen tijd geschreven! Nooit is er zoo veel gelezen en geschreven geworden als in de negentiende eeuw, want de gedaante en het leven der wereld is totaal veranderd. Bleven in vroeger tijd de menschen over het algemeen op He plaats, waai' zij geboren waren, en werd nog in de dagen van de jeugd onzer grootvaders diegene als eene soort van wonder en orakel beschouwd, die eenige dozijnen mijlen ver gereisd had, zoo beschouwt men heden ten dage die;i, die altijd te huis blijft, bijna met een medelijdenden blik. Een verbazende reislust is in de menschen gevaren , en de hedendaagsche wetgeving maakt het voldoen van dien lust op allerlei wijze gemakkelijker, ik herinner slechts de wet, die lederen Üuit-schen dienstpligtige de vrijheid geeft om te kiezen, in welken Duitschen staat hij als soldaat wil dienen, ünder de lezers dezer bladzijden is er ter naauwernood iemand, die niet eene geheele menigte personen kent, die hem na ter harte gaan en ver van hem verwijderd zijn. De een verlaat de geboorteplaats uit zucht om zich te verplaatsen, de ander uit winstbejag; deze uit nood, gene op bevel; deze uit mismoedigheid, gene uit overmoed; de een uit edele weetgierigheid en lofwaardige zucht tot onderzoek, de ander omdat hij geen zuiver geweten heeft en de tucht wil ontloopen, de derde verandert van klimaat om den wille van zijne gezondheid enz. Kortom: de menschen van dezen tijd verkeeren in eene aanhoudende beweging en strooming herwaarts en derwaarts. Het is toch zoo gemakkelijk, van de eene plaats naar de andere, ja, van
389
het eene land in het andere te komen, zelfs naar vei verwijderde zeeën en andere werelddeelen reist men thans gemakkelijker, dan vroeger naar eenen oom achter den berg. NTooit waren er zoo vele en voortreflelijke straatwegen. Maar daarop gaat het den lieden veel te langzaam, waterwegen en spoorwegen zijn er in overvloed met duizenden van stoom-hooten en lokomotieven , en iedere courant berigt, dat men thans met snellere treinen en kortere liniën, sneller nog dan het vorige jaar, op dit of dat verwijderd punt kan aankomen. NTog is het niet genoeg; schrandere personen peinzen er nog steeds op, om geregeld door de lucht te kunnen reizen, en wie weet, of de luchtballon niet voor het einde dezer eeuw-algemeen in gebruik zal zijn ? — Uf nu deze belangrijke uitvindingen van steeds nieuwe middelen van verkeer daaruit voortkomen, dat de menschen zoo reislustig zijn. of dat de menschen zoo reislustig geworden zijn, omdat hun deze geweldige reismiddelen ter beschikking staan, of dat beide juist is, — willen wij hier niet onderzoeken. Genoeg, het is, zoo-als het is. Wij hebben tijdelijk of ook voor het geheele leven een groot aantal menschen, met wie wij gemeenschap willen of moeten hebben, in de verte en houden daarom brielwisseling met hen. — En wie zou thans niet een beetje verstand van briefwisseling hebben? Vroeger werd het als een teeken van bijzondere beschaving beschouwd, als iemand een brief konde schrijven, maar in onze eeuw, de eeuw van den schooldwang [in Duitschland namelijk], is bijna iedere man en iedere vrouw in staat om de pen te gebruiken en zij gebruiken haar ook meest allen. Men duizelt er van, als men van die honderden millioenen van brieven leest, die ieder jaar door de post verzonden worden. Daarbij komt de snelheid en zekerheid der verzending, de goedkoopheid van het briefport. «Het kost bijna niets meer,» zegt men en denkt men, en juist daarom kost het ons zoo veel, daar wij thans wegens iedere beuzeling een briefje schrijven, welligt aan den buurman, die naast ons woont, alleen orn den gemakkelijken huis-Jas niet te moeten uittrekken, of alleen, om niet door de
390
spraakzame buurvrouw te lang opgehouden te worden. Geschreven wordt er dan tegenwoordig fabelachtig veel, en ais de Lezer dertig jaren lang ieder dag ook maar éénen blief schrijft, dan maakt dat in die dertig jaren tien duizend stuks; niet waar, het zou eene helsche foltering zijn, indien gij ze alle nog eens lezen en herkaauwen moest?!
Maar daardoor, dat er zooveel geschreven moet worden, en zoo gemakkelijk en zoo goedkoop geschreven kan worden, juist daardoor komt het nu ook, dat er zoo weinig verstandigs geschreven wordt Honderd jaar geleden , toen «algemeene beschaving» nog niet het algemeene wachtwoord was. durfde een Duitsche schoolmeester het nog wagen, zonder gevaarte loopen, van uit zijn volk verbannen, ja ook van daarover slechts verfoeid en aangevallen te worden, — hij durfde het wagen, de volgende woorden te laten drukken: «Bij de virginibus (vrouwtjes) is het schrijven slechts een vehiculum (middel) tot slordigheid.» Dat schreef de eerlijke Duitsche man in den jare 1772 na Christus! Wat zoude hij heden, 105 jaren later, wel zeggen, als hij ontdekte, dat de virgin es een hoofdgedeelte van het schrijven in de wereld bezorgen, ten minste van het briefschrijven? Het woord slordigheid zoude hem bij lange na niet krachtig genoeg meer zijn, indien hij de gewone correspondentie der meeste v i r g i n e s onder de oogen kreeg. Maar ach, niet slechts bij de vrouwtjes, maar ook bij de mannelijke persoontjes is voor het grootste gedeelte de schrijverij tot eene vreeselijke slordigheid gezonken. In onzen tijd hebben de lieden allen zoo veel te doen, zijn deels door eigen schuld, deels buiten hunne schuld zoo gejaagd: daarbij is er eene inwendige onrust en ongestadigheid in cie menschen; zij kunnen moeijelijk met hun hart bij eene zaak blijven slaan. Om al deze redenen ontstaat er een legioen van oppervlakkige en ligtzinnige brieven, aVoor heden s,echts weinige vlugtige woorden,» zoo beginnen thans van de vijf brieven twee, en inderdaad, deze bekentenis, dat de woorden vlugtig zijn, is dikwijls de eenige waarheid, die in den brief staat1
391
quot;Ik schriji' spoedig weder, neem heden voor lief, ik heb nog zoo en zooveel brieven te schrijven,» is een slot, dat dui-zendmaa] voorkomt, Gf men maakt het kort, omdat het beste, wat men zou kunnen verhalen, reeds door de courant is medegedeeld, of omdat die en die neef liet binnen kort uitvoerig berigten zal.
In den ouden tijd beschouwde men het briefschrijven als eene veel gewigtiger en ernstiger zaak ; niet slechts, dat de rnenschen in het algemeen ernstiger en bezadigder waren, ook meer tijd en minder omgang hadden, neen, ook dit, dat de brieven zooveel duurder en de gelegenheid zooveel zeldzamer was, droeg niet weinig daartoe bij. Schrijvei-dezes ontvangt ook zeer veel brieven; de beste komen over het geheel echter alle uit eenzame bergstreken. afgelegene landgoederen of stille boerenwoningen. Daarentegen schrijven mij bewoners der groote steden- wier ooren overal het fluiten der lokomotieven en het suizen der telegraafdraden hooren . en die in het gebruis en de verwarring van den grooten levensstroom staan, meestal zeer ellendige brieven, — lofwaardige uitzonderingen er buiten gerekend. Bezwaarlijk zullen er uit ons geslacht verzamelingen van beroemde brieven, zoo als wij er uit vroegeren tijd zoo vele hebben , te voorschijn komen.
De nieuwste verligting van het briefschrijven, wat gemak en goedkoopte betreft, zijn de briefkaarten. Gegomde couverten , waar het postzegel op staat, koopen wij reeds langer: lak en cachet staan op de uitstervingsbegrooting. Maar nu nog die briefkaarten, waar schrijfpapier en couvert uit één stuk bestaan, en nog wei voor den halven prijs! Eene hoog adellijke, overigens zeer lieve, maar hartstogtelijk Welfische dame schreef mij, daar zij mij vriendelijk om eene inlichting verzocht: «De briefkaarten zijn het eenige goede, dat wij aan prins Bismarck te danken hebben.» Deze uitdrukking vond ik allerkoddigst, de dame oordeelde welligt niet zoo over miin antwoord, dat ik haar in een gesloten brief gaf. Ik schreef namelijk: «In de eerste plaats hebben wij dit eenig goede
392
niet aan prins Bismarck te danken, en dus vervalt de eere-kroon , die gij hem witdet geven. In de tweede plaats hebben wij aan prins Bismarck in weerwil van de velerlei kuren, luimen, nukken en grillen, waaraan 't ook hem zeker niet ontbreken zal, — wij hebben hern, alzoo buiten dat eenige, hetwelk wij hem niet te danken hebben, zooveel belangrijks te danken, dat wij God moeten prijzen, omdat Hij ons dezen man geschonken heeft. Ten derde betwijfel ik het zeer, of dat eenig goede (de briefkaart) werkelijk iets goeds is. In duizend gevallen is de briefkaart werkelijk zeer praktisch en daarom bij een goed gebruik inderdaad iets goeds, maar het misbruik ligt veel te na voor de hand. Wij schrijven honderdmaal eene briefkaart, waar wij anders een brief zouden geschreven hebben, en op de open kaart komt natuurlijk geen enkel hartelijk en innig woord voer.» — Het gebruik der kaarten zal steeds toenemen, dat der brieven steeds verminderen in de wereld, en zoo zal onze correspondentie, indien wij ons daar niet ernstig voor in acht nemen, zeer ligt in eene bloote kennisgeving ontaarden, terwijl hel toch een werk der liefde en eene openbaring van ons hart, een uitvloeisel van ons inwendig leven moest wezen. Daarom zie toe, waarde Lezer! dat de voortreffelijke inrigting van den postnieestergeneraal Stephan niet een kwade valstrik voor u worde!
Stappen wij echter van die brievenspecialiteit in den vorm der briefkaarten af en keeren we tot ons hoofddenkbeeld terug, dan verklaren wij met nadruk, dat de Christen ook op dit, thans zoo verwaarloosd gebied van het briefschrijven naar verbetering moet streven. Wie voor Gods aangezigt wandelt, die moet ook leeren, met het oog op God brieven schrijven. Ook hierdoor moet de Christen licht en zout worden, ook dit gedeelte van zijn werken moet geheiligd , gereinigd, geestelijk ontwikkeld en verheerlijkt worden. (Jok vooi deze zaak moeten wij om den Geest der liefde, wijsheid en orde bidden, zoo wij tot den vollen wasdom in Christus zullen komen. Indien het reeds heet: «Hetzij gij eet, hetzij gij
398
drinkt, doet, het tot Gods eer,» — zoo geldt dat waarlijk niet minder van liet briefschrijven dat wij het namelijk tot Gods eer, en alzoo ook tot ware stichting van onze mede-menschen moeten doen.
Maar hoe kunnen wij daurloe komen om goede en zegen-rijke brieven te schrijven'? — Dat men niet te veel en niet le dikwijls schrijven mag, ais men r/oecl schrijven zal, moest ieder kind duidelijk inzien, en toch schijnt het, dat \ele volwassenen dit niet bedenken. Gelijk men denken moet. eer men spreekt, in geval men geen domme taal voor den dag wil brengen, zoo moet men eerst regt denken. voordat men schrijft-, gedachten, die men niet heeft, kan men ook niet in letters uitdrukken. Hoe «lief» de postpapiertjes ook mogen zijn. welke sierlijke beeldjes, initialen en dergelijke fraaijig-heden daarop ook te vindon zijn, — het gemis van denkbeelden laat zich door niets vergoeden. Ontelbaar vele brieven bestaan nu, belaas, uit niets dan uit onbeduidende spreekwijzen en berigten ; zij zijn eene soort van courant of zelfs van babbelblad. Daarbij komt, dat ze meestal zonder orde zijn. Alles ligt bont door elkander; later worden er nog bijvoegsels op den rand gemaakt en een half dozijn postscriptums, waarin vooral het vrouwelijk geslacht zeer sterk of liever zeer zwak is; en nu dat eeuwige doorhalen , overschrijven en tusschen twee haakjes zetten! Men wordt dadelijk onaangenaam gestemd, als men zulk een kladschrift onder de oogen krijgt. Waarom schrijft men niet op een stukje papier zeer beknopt de punten op, en regelt de volgorde, voordat men begint te schrijven ? Waarom leest men niet den laatsten brief van hem, aan vvien men schrijft, vooraf nog eens door? üf, zoo dit te langwijlig is, waarom schrijft men niet bij het eerste lezen terstond datgene op, wat beantwoord moet worden? Oan behoeft men na het eindigen van den brief niet altijd weder te beginnen : «Daar valt mij juist in» enz. of: nik vergat, u te vragen enz » of: quot;Daar bedenk ik mij nog enz.» «.luist lees ik daar in uwen laatsten brief enz.» of: «Ik heb vergeten, dat enz.» — Wat zoude
3!H
men van eenen bouwmeester zeggen. die eerst met razenden spoed zijn huis afwerkt, zonder een goed plan, en die later bemerkt, dat hier een venster te weinig, en daar een te veel, dat hier eene kamer zonder deur is, en daar eene, die geheel uit deuren bestaat, dat de schoorsteen niet deugt, en de provisiekamer bij vergissing op het zuiden ligt? En nu moet alles weer afgebroken en omvergehaald worden. Zoo is het echter met vele brieven. Derhalve: plan! plan maken! Vooraf bedacht en daarna — geschreven!
Maar dit alles betreft toch slechts meer of min het uitwendige. De hoofdzaak is de stemming van het gemoed. Voordat wij schrijven, moeten wij ernstig aan God denken, opdat onze ziel stil worde. Ook moeten wij niet te trotsch zijn, om Hem te bidden, dat Hij ons innerlijk stil make, helder van geest, waar en eenvoudig, wanneer wij ons uil het rumoer des levens losgerukt hebben en ons voor de portefeuille plaatsen. Wij moeten leei en, met al ons doen en laten in God te zijn en te rusten en uit zijne levensvolle rust de rust voor onze onrustige ziel te putten , — uit de rijke zee der eeuwigheid in de behoeften onzer armoede te laten voorzien. Schrijven wij zoo, als menschen die in God en voor God leven, dan zullen wij in de allereerste plaats waarachtig schrijven. Vele menschen zijn in hunne brieven veel vromer, dan in de werkelijkheid; vooral aan het slot komt er een vloed van vrome woorden, waaraan men gemakkelijk bespeurt, dat het phrasen zijn. Niets is echter stuitender, dan zulk eene geestelijke of liever schijngeestelijke kwakzalverij. Wie echter eerst ten opzigte van zijne verhouding tot God liegt, die liegt ook ligt tegenover den mensch. — Ik werd eens buitengewoon getroffen, toen ik bij eene dame binnentrad, die juist met een vuurrood gelaat een door haar zelve geschreven , langen brief las en hem daarop voor mijne ooaen verscheurde. Het verwonderde mij, wan'; ik wist, dat haar tijd zeer kostbaar was. Ik vraagde, waarom zij haat-eigen werk vernietigde? en zij antwoordde: «Er waren phrasen en andere onwaarheden mede ondergeloopen.» Dat was eene
395
daad des geloofs, — ik bedoel dat verscheuren. — Er wordt zeer veel gelogen, gevleid en gehuicheld in brieven. Over-drevene betuigingen van genegenheid zijn hier aan de orde van den dag. Men zegt met de pen veel meer liefs, dan men elkander persoonlijk zoude zeggen. Ziet men elkander indeooeen, dan zoude men zich dikwijls reeds door zijnen blik en zijn ge-heele voorkomen verraden; maar «het papier is geduldig» en het vraagt ons niet: is dat waai heid en eerlijk gemeend? Wie echter een Jonger van den Koning der waarheid is, die moest zich schamen, te liegen en liever eenen brief verbranden, dan hem meteen kloppend geweten in de brievenbus werpen* Alzoo: wie als in de tegenwoordigheid van God schrijft, die schrijft waar; verder echter, wie als in de tegenwoordigheid van God schrijft, die schrijft ook natuurlijk, die doet zich voor, zooais hij werkelijk is. Voor God en in God vindt de raensch zijn innerlijk, zijn eigen wezen. Terwijl wij in het rumoer der wereld onszelven zoo dikwijls verliezen , komen wij voor Gods aan-gezigt zoo regt «tot ons zeiven.» Daar valt het onnatuurlijke, gekunstelde, opgesierde en gehuichelde geheel van zelf weg. Hoe schoon is het, wanneer allen bij het voorlezen van een brief zeggen: «Het is, alsof men den schrijver zeiven hoorde en zag. Men heeft hem in levenden lijve voor zich». Ja, dat is schoon, maar hoe zeldzaam is ook deze schoonheid! Gij zult haar vinden, wanneer gij, voordat gij cle pen opneemt. ernstig aan God denkt en u daardoor als het ware reinigt; gij zult dan waarachtige en natuurlijke brieven schrijven, wat weinigen verstaan. Gij zult dan ook verder een vrolijken en moedigen brief schrijven, want alle vreugde en alle hoop heelt in God hare bron en haren oorsprong. Dat weten de meeste ménschen niet. Zelfs vele Christenen schijnen het niet te weten. Eenen goed gezinden man. die ook over de moeijelijk-heid van het briefschrijven sprak, gaf de Schrijver den raad (dien hij zich zeiven het eerst gegeven had): «Schrijf zoo, als of de Heer Christus u over den schouder keek.« «ü wee», was het antwoord, «dan mag ik toch wel nooit meer eens vrolijk schertsen!» Zoo weinig kennen de menschen hunnen
396
God . die de Vader aller goedertierenheid is en die ons ook de gave en genade van het schertsen heeft gegeven. Zij denken, als zij in Gods tegenwoordigheid schrijven, dan moet een sombere ernst hen bezielen, en hun brief eene soort van preek worden Welk een misverstand' Niets maakt het hart vrijer en vrolijker, dan de tegenwoordigheid Gods. wanneet-de mensch slechts den wil heeft, om zijne ziel van de zonde te reinigen en aan al hare booze verleidingen weerstand te bieden. Door niets worden al de gaven en iedere aanleg van den mensch zoo opgewekt, als door de tegenwoordigheid van Hem, die alles geschapen heeft. Niets in den mensch is tot vernietiging geschapen; ook de humor niet Het is zoo, om der. zonde wil, die in alles Ingedrongen is, moet iedere aanleg en gave van den mensch besnoeid, in tucht gehouden . in den smeltoven gereinigd en gelouterd worden. Maar alles kan en moet ook verheerlijkt en niet vernield worden. Zoo is ook de humor eene kostelijke gav^; wie haar bezit, moet haar gebruiken, ook juist in brieven. God heeft haar gegeven, opdat gij uwe medemenschen daarmede verkwikken zoudt en hen vrolijk doen lagchen, want er is meer dan genoeg treurigheid op deze aarde en waarlijk veel meer, dan er naar Gods raad en plan moest zijn Gebruik derhalve gerust uwen humor, want hij is even als de muziek eene kostelijke gave des hemels, maar zie toe, dat gij haar niet misbruikt. De Apostel Paulus heeft midden in ketenen en banden met een liefdevol hart geschertst, — wij herinneren bijvoorbeeld den brief aan Filemon. In de onvergelijkelijke en bijna onovertrefbare brieven van Dr. Martinus Luther gaai de heiligste ernst met den vrolijksten en leven-digsten humor gepaard, en dat voegt zoo goed bij elkander, even als de krachtigste eikenboom bij de ligte en heldere klimop, die'zich om hem heenslingert, aan hem vasthecht en omhoog klimt. Wie rust in God bezit, die .s ook vrolijk; troost en hoop kunnen zijn hart niet begeven, omdat hij bij de bronnen des levens woont. Maar deze levensbron is bovenal ook eene bron der liefde. Waar God regeert, daar
397
regeert de liefde, want «Hij is de liefde,» en waar Hij woont, daar bewerkt Hij liefde, liefde tot den niensch dus, zoodat gij u (om hier slechts weer van het briefschrijven te spreken), geheel in dien persoon indenkt, en als leeft, aan wien gij schrijft. VVie de brieven van den Apostel Paulus opmerkzaam gelezen beeft, (wie dat echter niet deed, voor dien wordt het hoog tijd en hij moet, om het volgende te verstaan voornamelijk eens de aanvangen dier brieven bestuderen!) alzoo, wie de Paulinische brieven kent, die heeft ook opgemerkt, dat de Apostel altijd, voordat hij tot den hoofdinhoud van zijnen brief komt, de geestelijke belrekkinci noemt. waarin hij tot hen staat, aan wie hij schrijft. Hij zoekt, om 't zoo uit te drukken, de innige gemeenschap met hen. Eerst spreekt hij over zijne en tevens hunne betrekking tot God , wijst ei op, dat zij de verzoende kinderen van denzelfden hemelschen Vader zijn, te zamen tot hetzelfde hemelsche doel geroepen. Verder herinnert hij, dat zij deelgenooten in denzelfden arbeid in het Godsrijk zijn, en de groote Apostel is nederig genoeg om eiken getrouwen Christen als zijnen goeden rned-gezei, medearbeider of medestrijder aan te spreken. Ook elders is hij er op uit, om al het goede, dat in hen is, te noemen en hen ;net de teederste uitdrukkingen als 't ware warm te maken. Hij herinnert hun de liefde, die er tusschen hen bestaat, betuigt, dat hij in zijne gebeden en dankzeggingen hunner gedachtig is, brengt groeten van degenen die bij hem zijn, — kortom, hij wijst eerst op de innerlijke gemeenschap, maakt den bodem vast, waarop van beide zijden de schrijver en de ontvangers van den brief staan. Dezi' gemeenschap der liefde stelt hij ook daar eerst in het licht, waar hij vervolgens bestraffende, berispende woorden wil zeggen. Dit moesten allen opmerken, die altijd zoo maar terstond op iemand aanvallen , wien zij , mondeling of schriftelijk, bittere waarheden meenen te moeten zeggen. Wie bestrallen wil in zijne brieven , die moet nooit met de berisping beginnen, maar eerst toezien, water mogelijk nog te prijzen is, moet in allen gevalle eerst de tijdelijke en eeuwige liefde^
398
die hem met den schuldige verbindt, duidelijk doen uitkomen dan zal ook de bestraffing diens hart week en niet hard maken. Ook hier heet het: «de regtvaardige bes trade mij vriendelijk, dat zal als balsem op mijn hoofd zijn.» Derhalve u in den anderen indenken , in de eerste plaats daaraan denken , dat gij met hem voor Gods aangezigt staat, een zondaar naast den anderen . ook een «geroepene tot het eeuwige leven» naast den anderen! Zoo zult gij u dan ook gemakkelijker in geheel zijnen toestand en zijne stemming, in de omstandigheden en betrekkingen van zijn leven indenken en verplaatsen, en dan zóó schrijven, ais het daarbij pasten de lezer niet met een droevigen glimlach zegge : «Men bemerkt wel, dat N. N. niet met ons leeft en gevoelt.» Geloof het slechts; de Godzaligheid is tot alle dingen nut, ook tot het briefschrijven! Laat gij u door den Geest van Christus besturen, dan zult gij daarom nog lang geen brieven schrijven, zooals Paulas of Luther, want zulke geesten levert iedere eeuw slechts weinige, menige eeuw zelfs niet éénen op; maar gij zult natuurlijk en waarachtig, blijmoedig, liefderijk en hartelijk schrijven. En indien deze regelen een dozijn mijner Lezers daartoe behulpzaam geweest mogen zijn , dan zoude ik God daarvoor danken,
é. PAULUS VERDWIJNT. - JEZUS BLIJFT.
Slot.
Een beroemde zendeling en doctor in de godgeleerdheid, die de beste jaren van zijn leven aan den 'dienst des Heeren in Indië heeft opgeolferd, verhaalde den Schrijver iets, dat wel zeer eenvoudig, maar toch hoogst treffend is. Hij woonde in eene lage landstreek, waar het ontzettend warm was, en zijn jongste kind, een knaapje, bleef in weerwil van alle getrouwe verpleging, kwijnende. Reeds was het in zijn derde jaar , maar het sprak niet, het liep niet, het lachte niet, het zong niet en de ouders hadden er zich op voorbe-
39!»
reid, dat zij hem weldra zouden zien sterven. Daar wendden zij nog eene laatste poging tot redding aan, Zij reisden niet hem naar het hoor/e ycherr/te en lieten hem i» de Alpenlucht dragen. Zij zelve echter wandelden naast den draagstoel en hielden den blik op het kind der smarte gevestigd. En ziedaar! Toen het al hooger en hooger komt, toen de lucht ligter en meer levensvol wordt, is het, alsol zich ineens een heldere glans over het anders altijd zoo droevige gezigtje verspreidt. Het kindje begint te glimlagchen, en — welk een verblijdend wonder — thans opent het zijne lippen en begint met luider stem te zincicn. De weg tot zijne redding was gevonden. — Nu, bij zulk een verhaal kan men wel heimwee naar het bergland quot;gevoelen, ook zonder dat men een Zwitser of Indiër is; maar nog een ander heimwee, dat hij ons allen bevredigd zal worden. indien wij slechts de irigte rigting inslaan. Niet waar, hoe zal ook bij het meest geprangde menschenkind het hart verruimd worden en de mond zich ontsluiten, hoe zal een ten hemel stijgend juichend Halleluja ook door het meest gewonde hart worden aangeheven, als eens de groote vreugdedag aanbreekt, wanneer wij aan deze aarde vol leed, geween en smart, vol zonde en dood ontnomen, opstijgen naar de bergen, vanwaar altijd hulpe kwam . vanwaar al het leven afstroomde en waar Gods vreugdetempel schittert in den glans der zon, die nooit ondergaat. Och, waren wij daar! Och, waren wij daar! — En niet waar, den mensch, van wien wij weten, rlat liij op den reglen iveg derwaarts is, dien moesten wij niet zoo medelijdend beschouwen, ofschoon hij ook nog dooi menigen doornstruik, nevelzee, donderwolk en dergelijke moest henen worstelen. Toch zeggen wij : een benijdenswaardig man! — Nu, zoo is het met onzen Apostel. Hij verdwijnt eensklaps in het donker, maar wij weten , in dit donker is hij niet alleen; met vaste hand brengt hem zijn Heiland hooger en steeds hooger in de hemelsche Alpenlucht tot daar, waar het zingen niet eindigt en het weenen niet op nieuw begint, of het moesten dan vreugdetranen zijn. Het
400
is zeker een wonderlijk slot, waarmede Lukas eindigt, en velen hebben henr hierover berispt, anderen daarentegen hebber, gemeend, dat hij op de eene of andere wijze, God alleen weet hoe, verhinderd is geworden om met het schrijven voort te gaan. «Twee jaren lang predikte Paulus t^ Rome het Evangelie onverhinderd.» Punctum! Nu is het uit. Geen woord over hetgeen na die twee jaren geschied is. Is Paulus toen vrij geworden? Waar is hij toen heengegaan? Naar Klein-Azië, waarheen zijn hart hem trok? (Filemon 22). Of naar Spanje, waarheen hij ook zijnen koers had gerigt? Geen woord, geen wenk hierover bij Lukas. God zij echter den mensch genadig, die ook slechts het tiende gedeelte der boeken moest lezen, die door beroemde godgeleerden van vele volken over deze vraag geschreven zijn. En toch is de zaak niet opgehelderd of rijp voor eene beslissing. Wij achten ons volstrekt niet in staat om hierover theses voor te dragen, ofschoon het ons zeer waarschijnlijk voorkomt, dat Paulus na die twee jaren vrij geworden is en later voor de tweede maal in de gevangenis gekomen.
Nu, Lukas zal hierover wel gezwegen hebben, om ook voor de theologen wat werk over te laten. — Dit kunnen hein echter vele goede en vrome zielen nief vergaven , dat hij volstrekt niets over het zalig afsterven des Apostels heeft medegedeeld. In vele christelijke kringen hoort men toch niets liever dan schoone geschiedenissen van stervenden. Een zalig einde, een schoone dood, waarbij men zoo mogelijk Engelengezang hoort, hemelsche verschijningen en tooneelen van hemelsche heerlijkheid ziet, en boven alle angsten en smarten des doods verre verheven is, dat is voor naenigen Christen bijna het hoogste, waarnaar hij vurig verlangt. Nu, verachten zal dit wel niemand, maar er zoo stellig op hopen, zoo vurig er om hidden mag ook niemand, evenmin als om verblindende schoonheid en schitterende geestesgaven voor het aardsche leven. Er schuilt toch dikwijls eenige ijdelkeid onder, dat men zoo gaarne «schoon sterven» en als het ware voor het oog der zijnen reeds half en half verheerlijkt worden wil.
401
Of is het niet dikwijls een geheim ongeloof, als men juist daaraan, hoe liet bij het sterven toegaat, zooveel gewigt hecht? Men zoude van het eeuwige leven gaarne iets willen zien, thans, nu hot oude tijdelijke leven een einde neemt, terwijl Christus hen zalig noemt, die niet zien en nogtans gelooven. De Schrift leert ons slechts, dat de dood de bezoldiging dei- zonde is, voor alle menschen, ook voor de Jongeren van Christus, dat deze dood echter verslonden is in de overwinning des Verlossers en alzoo voor zijne Jongeren slechts een doorgang tot .het hemelsch leven. Maar een duistere doorgang, een angstvolle doorgang. Wij hebben geene belofte, dat de dood zelf reeds in een triomf veranderen zal. De Roomsche heiligen boeken en de Protestantsche traktaatjes zijn wel is waar vol van sterfbedden vol hemelschen luister. Inderdaad zijn die er ook geweest en zijn er nog; maar het zijn uitzonderingen. In allen gevalle hecht Gods Woord hieraan geen gewigt. Ook hier heet het: Mijne genade zij u genoeg, want mijne kracht is in uwe zwakheid magtig; en in onze grootste zwakheid, in onzen dood, zal deze genade het magtigste zijn. Als wij ons bevreesd gevoelen, dan moet ons dit genoeg zijn, dat de Hoer getrouw is, en dat deze getrouwe Heer almagtig is. Hij zal ons niet boven vermogen verzocht laten worden, zal ons niet zwaarder beproeven, dan tot onze ware innerlijke verheerlijking en heiliging noodig is. Ons geloof moet zich ook daarin aan den dag leggen, dat wij niet alleen den tijd, maar ook den aard en de wijze van onzen dood vol vertrouwen aan den Heer, onzen Heiland, overlaten en van Hein verwachten, wat voor ons het beste is.
Zoo is ons dan ook in de heilige Schrift over den dood van Gods heiligen buitengewoon weinig verhaald. Zoo wordt ons b.v. in het Nieuwe Testament over het sterven van al de Apostelen niets berigt. «Herodes doodde Jakobus, den breeder van Johannes, met het zwaard.» (Handel. 12 : 2.) Niets dan dit korte berigt geeft Lukas over het sterven van eenen der drie, die met Jezus op Tabor en in Gethsemane vertoeven mog-ten. Van den dood der andere Apostelen zegt hij echter in
402
het geheel niets, noch waar, noch wanneer, noch hoe zij gestorven zijn. Blijkbaar wil de Schrift onze opmei kzaamheid van dit punt afleiden.
Eene uitzondering op dezen regel is de beschrijving van den dood van Jezus en van S t e f a n u s. Wat nu het sterven van Jezus betreft, zoo weet ieder Christenkind, dat zijn sterven volstrekt niet met het sterven van andere menschen vergeleken kan worden. In dezen dood is ons alles gewigtig en heilig, niet slechts omdat hij voor ons een voorbeeld, maar orndat hij het verzoeningslijden is, waaruit de zaligheid der wereld ontsproot. Wat echter Stefanus betreft, zoo is hij de eerste bloedr/etuige van Jezus Christus. Uit zijn voorbeeld moest het blijken, dat Jezus den Jongeren, die om Zijnentwil bloeden en lijden, wonderbaar nabij is en bovenmenschelijke kracht
tot het geduldig doorstaan van het bovenmenschelijke kan en wil verleenen. Verder moesten alle volgende martelaars zien, met welke gezindheid zij die woedende en hatelijke vijanden tot den laatsten ademtogt bejegenen moesten.
Op den Heer moeten wij zien en slechts dit éene beharti-.gen, dat wij in Hem zijn. Als van iets, dat geheel van zelf spreekt, schrijft Paulus: «Leven wij, wij leven don Heer, sterven wij, wij sterven den Heer; daarom, hetzij wij leven, hetzij wij sterven, wij zijn des Heeren.» De geheele nadruk ligt hierop, dat wij «des Heeren zijn;» dan volgt al het andere als iets, dat van zelf spreekt, liefelijk en gemakkelijk, gelijk een getrouw liefhebbend, teeder kind zegt: aAls ik slechts bij mijne moeder ben en haar gehoorzaam blijf, dan ben ik altijd gelukkig, hetzij het daar buiten sneeuwt of zormeschijn is.»
Dit moeten wij dus ter harte nemen, dat wij den Heer leveii, zoolang wij leven in den tijd, op dit eene komt alles aan. Met het sterven zal het dan ook goed gaan. En moge dit dan in een benaauwend asthma of in bewusteloosheid,
of in den kring van psalmzingende vrienden of in een eenzamen
hoek der aarde plaats hebben, — het is geheel hetzelfde. In het. donkere doodsdal zal ook uw Heiland zijn, uw barmhartige, medelijdende, menschlievende Heiland. En als dan
403
overwonnen is, wat overwonnen moet worden, dan zult gij ondervinden, wat het beteekent: «de dood is verslonden tot overwinning.»
Over het sterven van Paulus heeft Lukas ons dan geen berigt nagelaten. Wij weten echter, dat hij op den wegnaar de hemelsche Alpen was en hoe langer zoo meer tot het vrolijke zingen is gekomen. Wat Lukas, de «vleugeladjudant van den grootsten veldheer van Jezus Christus» zich voorgenomen had, dat heeft hij nu volbragt. Hij wilde ons niet eene levensgeschiedenis der Apostelen leveren , rnaar ons doen zien, hoe deze menschen Jezus Christus op aarde verheerlijkt hebben en hoe zij op niets anders bedacht waren, dan daarop , dat zij den liefelijken toon van den Jezusnaam op de hoogten en in de diepten van het aardsche leven deden klinken. Daarom brengt hij het zóó ver en niet verder, dat in Rome, in de stad, die de wereld beheerschte, «Paulus twee jaren onverhinderd het Evangelie predikte» en eene Christengemeente vergaderde. In liet middelpunt der wereld ligt nu het hemelsche zuurdeeg en begint krachtig te werken; of het van hier uit nu ook tot aan het einde der wereld zijne kracht zal betoonen, baart den eersten schrijver der Kerkgeschiedenis geen zorg. Thans verdwijnen de Apostelen, ook Paulus verdwijnt, alle lijden en verblijden, al de werkzaamheid en heldenmoed' dor menschen zinkt weg in het duister, niets blijft, dan de stem van het Evangelie, niets blijft dan Jezus alleen.
Hebt gij wel eens op een schoonen zomeravond over berg en dal gewandeld en u verlustigd in bloemen en velden, in het ruischende woud en door den glans der zon bestraalde hoogten? Daar werd het nu donker en donkerder, stiller en stiller. De lichtbol des hemels was verdwenen achter de bergen, wonderbaar en geheimzinnig verspreidde zich de witte
404
nevel over de laagten, het werd nacht voor uwe oogen. En de toonen der avondklokken stierven weg in de verte en het gegons der menschenstemmen verstomde, en geen windje be-speurdet gij in de toppen der boomen. Jlaar luister, daar klinkt de liefelijke stem van den nachtegaal; alle zwijgen en alle duisternis ten spijt zingt hij met liefelijken, warmen, vollen toon bij de levende bron , die van de eene eeuw tot de andere blijft vloeijen. Is het niet zoo, toen ging er eene huivering door uwe leden en gij vouwdet de handen en wischtet welligt ook een traan uit het oog; een krachtige, vurige moed vervulde uw hart, en zonder vrees bewandeldet gij verder uwen weg. Kostelijker echter en rijker in vreugde en rijker in toekomst. dan de stem van don nachtegaal, is de stem van bet Evangelie van Jezus, den Heiland, zooals zij ons uit het «onverhinderd» in het oor klinkt. De Apostelen huiverden nooit, al werd hun levensavond ook donker en de hemel met duistere wolken bedekt, ja al ratelde ook de donder en al schitterde ook de bliksem, —zij waren nooit bevreesd, omdat zij deze stem overal mogten hooren, ja niet al hun vermogen ook zelf hadden doen hooren. En ook voor u moge het donker worden, waarde Lezer! en donker rondom u; zoo deze stem slechts krachtig en zuiver in uw harte klinkt, dan wordt gij te midden van lijden en dood van alle bezorgdheid ontheven. Blijft u slechts «Jezus alleen,» dan moge alles rondom u en alles in u verdwijnen, — zie, in Hem zal al het eeuwige weder voor u verrijzen, — daarom, wees goedsmoeds! Al mogt gij ook alles vergeten, houd slechts Jezus Christus in gedachtenis, dan zullen al uwe idealen, die dezen naam waard waren, duizendvoudig verwezenlijkt worden. Gelooft gij dat ? — Hem, den eenig Schoone en Heilige, dierbaarder voor u temaken. Hem nader aan uw hart te brengen, daartoe is dit boekje geschreven, en zoo het dit doel niet bereikt heeft, dan is het voor u verloren. Niet tot verheerlijking van eenen mensch, ook niet tot verheerlijking van Paulas, is het geschreven, maar alleen om te toonen, wat het beteekent, dat Jezus kracht in uwe zwakheid magtig
405
is, en wat Hij maken kan/hier op aarde reeds maken kan. van eenen armen, zondigen mensch. Denk er ernstig over na, hoe Hij altijd naast u wandelde, on hoe Hij in goede en kwade dagen liet liefelijkste licht uws levens was. Verplaatsen we ons in onze vroegste kindsheid, in die dagen, toen wij nog op den arm eener trouwe moeder, die nu welligt reeds lang in den hemel is, onder den schitterend verlichten Kersboom werden gedragen, omdat wij anders te klein waren, om op den rijk beladen feestdisch te kunnen zien, — niet waar, toen, toen zij u met schitterende blikken aanzag, u aan haar hart drukte en sprak; «Zie, mijn hartelief, dit alles heeft u het Christuskindje gebragt;» — toen reeds hadden wij een voorgevoel van de zalige vereeniging van hemelsche en aardsche vreugde in den Koning van den Kersnacht. In dezen Heiland kwam God ons zoo nabij, de God, die ons anders zoó geheimzinnig en verre verwijderd toescheen. Als een kind verscheen Hij ons, toen wij kinderkens waren. Het geheimzinnige Christuskindje, welks liefelijk fluisteren wij weken lang te voren hoorden, welks vleugelbeweging en groeten ons tot in den droom vergezelden, het was ons het zinnebeeld van alle goddelijke en rnenschelijke beminnenswaardigheid Hij was in ons oog du Redder uit allen aardschen jammer, toen wij nog naauwelijks wisten, wat aardsche jammer was. Wij konden het zoo gemakkelijk gelooven, dat dit Kindeke, dat ons thans reeds zoo hoogst gelukkig maakte, altijd voor alles goeds zorgen en al het treurige van ons wegnemen zoude. En al werden wij ook allengs met allerlei bijzonderheden bekend van het duizendvoudige wee, dat de wereld teistert, wij konden het zoo gemakkelijk gelooven; hot Christuskindje maakt alles goed, als wij Hem maar gehoorzaam zijn.
En dit Ideaal bleef ons getrouw, terwijl zoo menig ander ideaal opkwam voor onzen geest en weder verdween. Eene eigene pop te hebben, was voor het kleine meisje, een stokpaard voor den knaap het voorwerp van het hoogste verlangen. En beide viel u ten deel. Maar weldra lagen pop en stokpaard vergeten en verloren in den hoek der kinderkamer.
Andere idealen volgden: met een eigen hoekentasch naar damp; school te gaan zooals die en die, dat scheen zoo heerlijk., maar liet duurde niet lang, of de vakantiedagen, die dagen zonder school, werden het voorwerp van alie hoop. Thans verlangde de kleine knaap naar een ander ideaal: een vlugge ruiter te zijn met gouden snoeren en schitterende sporen boven op het paard, iets schooners was er niet. Maar het duurde niet lang, of gij lachtet ook over dit ideaal als eene dwaasheid. — En zoo vervlogen de jaren en met de jaren altijd nieuwe idealen; «verder, altijd verder nam het hart den loop.» — Het kleine meisje, dat eerst in de pop haar hoogste genot had gevonden, — tien tot twintig jaren latei-werd het haar grootste verlangen, de vrouw van een liefhebbenden man te zijn en kindeven te liefkozen, zooals het vroeger de pop liefkoosde. En des jongelings verlangen was het, in de wereld iets te beteekenen en te verrigten en dan het vuur vf.n een eigen haard te ontsteken en in een harte-lijken familiekring als huisvader te leven. Bij velen werd dit hoogste ideaal niet vervuld, maar ook zij, bij wie het vervuld is, zullen bekennen, dat ook zóó de ziel niet bevredigd werd in haren diepsten , innerlijksten grond. Vele smartelijke, bittere teleurstellingen bleven niet achterwege. In het beroepsleven zoo velerlei lasten, die men nooit vermoed had; ook in het gelukkigste huwelijk zoo vele teleurstellingen en smarten. zoo veel smartelijke gebondenheid, zoo veel verlangen, dat onbevredigd, zoo menige hoop, die onvervuld bleef: zoo vele angsten en sombere gedachten, die onbegrepen bleven. Of het werd zelfs nog erger. Dood en ellende dezer wereld verscheurde de dierbaarste banden en de duisternis van het leven der wereld doofde al uw aardsche licht uit. Dat eene ideaal slechts, het eerste, dat u in het Christuskindje zoo heerlijk voor den geest stond, dit ééne bleef u bij alle veranderingen getrouw. En naar mate de kennis van de ellende der wereld toenam, werd ook dit ideaal hoe langer zoo mag-tiger, hoe grondiger gij leerdet verstaan, wat het beteekent: «In de wereld hebt gij angst.» (Joh. 16 ; 33.) Het Kindeke
407
wies op, gelijk gij zelf opwiest en gelijk uw leed toenam, en het verscheen u in verschillende gestalte, maar altijd als het ideaal, waaraan gij behoefte hadt. Toen de cjrootc vrayen bij u ontwaakten; Wie ben ik? Wie is God? In welke verhouding staat God tot mij? Wat beteekent al die aardsche verwarring met hare afwisseling van hoop en teleurstelling? Wat zal er van mij worden, wanneer ik niet meer op deze wereld zal leven? — toen stond Jezus daar voor u als de Meester en Profeet uit den hemel gezonden, heerlijk en groot en toch zoo vol hemelsche liefde en gaf u op eene verhevene wijze zulke openbaringen over hemel en aarde, tijd en eeuwigheid, Gods hart en des menschen hart, dat uwe sidderende ziel daarover juichte. — Toen gij verdoold waart op allerlei duistere wegen der zonde, zoodat gij voor u zelf beefdet en uw aangezigt met de hand bedektet, — toen gij in de woestijn nederzonkt en uwe ziel wanhoopte, omdat het u was als iemand, die zich zei ven heeft vermoord, — zie, daar verscheen u uw Heiland als de barmhartige Herder, die vol genadige liefde het verlorene zoekt, en met zachte hand maakte Hij u uit de doornen los en nam u op zijne schouders en droeg u naar huis, en uwe tranen vol weemoed en dank vermengden zich met zijne tranen. — In de dagen van den schoonsten zonneschijn, toen gij meer dan eens het toppunt uwer wenschen bereikt meendet te hebben , en u gelukt was, wat gij naauwelijks hadt durven hopen, — toen echter in weerwil daarvan uwe ziel bezorgd was en beefde, en een heimwee, sterker dan ooit te voren, u zeide, dat gij het doel toch nog in het geheel niet bereikt hadt, — zin , ook toen naderde Hij u met zachten tred. Als de heilige «Vreugdemeester» verscheen hij op uwe blijde dagen in het schitterend feestgewaad niet vriendelijk gelaat, zooals eertijds op de bruiloft te Kana en legde u zegenend en bemoedigend de hand op het hoofd: Blijf mij slechts standvastig getrouw, dan moet alle aardsche vreugde een voorsmaak der hemelvreugde zijn, en alle lief en leed der wereld moet tot heerlijkheid leiden. — Toen twijfel en ongeloof uw hart verstrikten , toen gij uwe handen niet meer vouwen kondet,
408
zon der dat u, als boosaardige spookgestalten, achter iedere goddelijke waarheid spottende vraagteekenen opstegen. —toen gij liiot racer over liet eeuwige leven en de hoop op den. hemel spreken kondet. — o, hoe sloegen toen de golven over uw scheepje heen, hoe kraakte het in alle voegen, toen roer en masten braken! Uw Heiland sliep echter, zooals gij meen-det, lt;'n wanhopig wektet gij Hem met de vraag: «Meester! bekommert het U niet, dat ik verga?» En zie, nu stond Hij daar, kalm en groot, te midden van uwen storm. «Hoe kunt gij twijfelen?') En terstond strekte Hij zijne hand uit over de bruisende golven en sprak tot uw geschokte, door het golfgeklots ontstelde hart: «Zwijg! Wees stil!» En — het werd geheel stil.
Ach! er kwamen nog moeijelijker dagen, toen uwe geliefdste vrienden heengingen en stierven, toen uw hart dreigde te breken van grenzenlooze smart, toen onder de bezoekingen Gods uwe zonden wiessen tot in het oneindige en met geweldigen golfslag u dreigden te overstelpen, — zie, toen verscheen Hij u in het kruisbeeld, de Heilige als de vervloekte, door alle martelingen van allen kant omringd, en voor de eerste maal gevoeldet gij de kracht van het woord Verzoening; en weldra veranderde het beeld des Gekruisigden in het beeld des Verheerlijkten, die daar voor uw oog henenlreedt op de lichte hemelbaan, alles verlichtend, alle slagboomen verbrekend.
Zie, alzoo heeft Hij u begeleid door het leven, en hoe dik-tv ij Is Hij ooi: van gedaante veranderd moge zijn. Hij was altijd die, ivien gij noodig hadl. Terwijl al uwe idealen verdwenen of onvoldoende bleken te zijn, is dit eene u getrouw gebleven. Hij is n nabij gebleven in vreugde en leed en wil bij u blijven, wanneer ligchaam en ziel bezwijken, totdat gij naar zijn beeld verheerlijkt voor den troon van God staat. — En nu met blijmoedigheid den levensweg bewandeld, omdat Jezus Jezus is. Neem uwe pen of uwe naald, uw schaaf of penseel, uw stofdoek of uwe portefeuille, uw zwaard of uwe lier, of wat anders uw ambtsteeken of handwerksgereedschap is,
409
en ga blijmoedig den loop van den dag te gemoet, dien uw God voor u bestemd heeft. Zie omhoog en spreek; «Mijn God, ik ben een Christen en daarom ben ik de uwe.» Zie naar beneden en spreek: «Ik ben een mensoh en voor de inenschen met iederen bloeddruppel, die in mij is.» «Gelijk eertijds Paulus in alle bandon vrij, in alle treurigheid blijmoedig, in alle zwakheid sterk was door Jezus Christus , zijnen getrouwen Heiland en almagtigen Koning, zoo wil ook ik uwen naam verheerlijken, zoolang ik leef in den tijd, totdat het gezang en geklank uit liet hernelsche vaderhuis mij tegemoet klinkt.»
Ach! ik ben veel te onwaardig.
Te roemen uwen roem:
De Heer alleen is Koning.
Ik een verwelkte bloern.
Maar daar ook ik behocre Tot Sion, 's Heeren hof.
Verkondigen mijn lippen Alom zijn Naam en lof.