-ocr page 1-

DE TREK VAN DE
PLATTELANDSBEVOLKING
IN NEDERLAND

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAISl DE°SoClALE
MOBirJTEIT EN DE HORIZONTALE MIGPATIE
VAN DE PLATTELANDSBEVOLKING

i ^

-ocr page 2-

^ Â^îïf'îÂ-

-ocr page 3-
-ocr page 4-

Ai

, a

m

■f-i^'

-ocr page 5-

DE TREK VAN DE
PLATTELANDSBEVOLKING
IN NEDERLAND

-ocr page 6-

RIJKSUNIVERSITEIT TE UTRECHT

lllllllllllllll
1905 6393

:i I I c u Inbsp;i

lllllllllllllllllil

-ocr page 7-

DE TREK VAN DE
PLATTELANDSBEVOLKING
IN NEDERLAND

BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN DE SOCIALE
MOBILITEIT EN DE HORIZONTALE MIGRATIE
VAN DE PLATTELANDSBEVOLKING

PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN
GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEIT
TE UTRECHT OP GEZAG VAN DEN RECTOR
MAGNIFICUS Dr. C. G. N. DE VOOYS, HOOG-
LEERAAR IN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE
FACULTEIT DER WIS- EN NATUURKUNDE TE
VERDEDIGEN OP VRIJDAG 16 DECEMBER 1932,
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR

DOOR

ADRIAAN CORNELIS DE VOOYS

GEBOREN TE ASSEN

BIJ J. B. WOLTERS' UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ n.v.
GRONINGEN - DEN HAAG - BATAVIA - 1932

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERofTEIT
U T R E C fi T.

-ocr page 8-

BOEKDRUKKERIJ VAN J.B.WOLTERS

-ocr page 9-

AAN MIJN OUDERS

-ocr page 10-
-ocr page 11-

Bij het beeindigen van mijn academiese studie is het mij een
behoefte in de eerste plaats U, hooggeleerde
Van Vuuren, hoog-
geachte Promotor, mijn hartelike dank uit te spreken voor Uw
leiding gedurende mijn gehele studietijd. Het nauwe kontakt,
dat ik de laatste jaren met U mocht hebben, is van buitengewone
betekenis voor mijn wetenschappelike vorming geweest. Uw
voortdurende belangstelling in de groei van dit werk was mij
een aansporing om de vaak grote moeilikheden, die noodwendig
aan het sociaal-geographies onderzoek verbonden zijn, te over-
winnen. Uw daadwerkelike steun is zeer zeker aan dit proefschrift
ten goede gekomen.

Hooggeleerde Obstreich, Uw ruime kijk op de geomorpho-
logie heeft mij de betekenis van het landschapsbeeld voor de
sociaal-geograaf duidelik gemaakt. Nog lang zullen de aangename
excursies onder Uw leiding in mijn herinnering blijven.

Uw interessante colleges. Hooggeleerde Kohlbrugge, heb ik
steeds met grote belangstelling gevolgd.

Uw colleges, Hooggeleerde Kernkamp, Bolkestein, Verryn
Stuart, Rutten
en Van Everdingen hebben mijn inzicht in
vele opzichten verruimd.

Ik acht het een voorrecht, dat ik te Amsterdam de Candidaten-
referaten onder Uw leiding, Hooggeleerde
Steinmetz, heb mogen
bijwonen.

Uw inleiding in de Sociologie, Zeergeleerde Heere, was voor
mij meermalen een aansporing tot bestudering van verschillende
vraagstukken.

U, Zeergeleerde Mej. Hol, dank ik voor Uw grote hulpvaar-
digheid.

Drs. Bomer heeft het tijdrovende werk van het tekenen van
de kaartjes op zich genomen. Mijn hartelike dank voor zijn hulp!

-ocr page 12-

Zonder de hulp van vele personen buiten de academiese wereld
was het onmogelik geweest deze studie tot stand te brengen. In
de eerste plaats dank ik de gemeentebesturen van Venray, Kats,
Urk en Tuil en 't Waal voor de grote behulpzaamheid en voor de
vele inlichtingen die ik van hen mocht ontvangen.

Dankbaar ben ik ook de Heer J. P. van Lonkhuyzen, Directeur
van de Heidemaatschappij, voor zijn medewerking en inlichtingen
betreffende IJsselstein, de Heer
J. Robertson, die mij toegang
tot het bevolkingsregister van de stad Utrecht verleende, de
Heer Drs. P.
J. Meertens, Secretaris van de Dialectencommissie
der Koninklijke Akademie, voor zijn hulp op Urk verleend en
Prof. Dr. H. W.
Methorst, die mij twee maal de gelegenheid
gaf volkstellingskaarten te bestuderen.

Zonder de medewerking echter van de gehele bevolking der
geënquêteerde dorpen zou deze studie onmogelik geworden zijn.
De herinnering aan de vele aangename en leerzame uren, op de
akkers of in de huiskamer doorgebracht, de levendige bespre-
kingen, de vaak hartelike ontvangst die mij als vreemdeling te
beurt viel, zullen mij een aansporing zijn om dergelik werk later
voort te zetten.

-ocr page 13-

INHOUDSOPGAVE.

Blz.

Voorwoord.....................xi

Hoofdstuk I. Algemene beschouwingen........ i

1.nbsp;Begripsbepaling......................................i

2.nbsp;De betekenis van de migratie voor andere wetenschappennbsp;6

3.nbsp;Wat is op migratiegebied in Europa gewerkt?..........9

4.nbsp;Het Amerikaanse onderzoek.............16

5.nbsp;Het Nederlandse onderzoek.......quot;......31

6.nbsp;De betekenis van de genealogie voor het migratieonder-
zoek.......................38

7.nbsp;Algemene uitkomsten voor het migratieonderzoek ...nbsp;46

Hoofdstuk IL De omvang van de migratie......51

Hoofdstuk III. Monographieën............69

1.nbsp;Inleiding tot de monographieën...........69

2.nbsp;Tuil en 't Waal..................73

3.nbsp;Kats........................95

4.nbsp;IJsselstein.....................112

5.nbsp;Urk........................129

Algemene conclusies................136

Hoofdstuk IV. Migratie en werkloosheid......145

1.nbsp;Inleiding.....................145

2.nbsp;Literatuuroverzicht..................148

3.nbsp;De werkloosheid op het platteland..........152

4.nbsp;De trek naar de stad................157

5.nbsp;Een tweetal voorbeelden van werkloosheidsonderzoek op
het platteland . . ;................
175

6.nbsp;Besluit......................184

Summary......................186

Bibliographie....................191

-ocr page 14-

-ocr page 15-

VOORWOORD.

Iedere bestudering van het zo veel omstreden gebied van het
sociale leven, die zich niet beperkt tot een literatuurstudie, zal
noodzakelikerwijze een persoonlik karakter dragen. Toch moet
zowel de sociaal geograaf als de sociograaf uitgaan van de feiten.
Hun conclusies mogen slechts op de feiten gebaseerd zijn.

In dit licht gezien behoeft het nauweliks betoog, dat deze
studie opgezet, geconcipieerd en voltooid werd onder de invloed
van de diep menselike gevoelens, welke in deze crisistijd geboren
worden in de harten van vele jongeren, die de verschijnselen der
sociale wetenschappen niet alleen bestuderen maar beleven. In
die zin mag dit boek een ,.crisisboekquot; genoemd worden. Het is
in de nood der tijden geschreven en het draagt, vooral in het
laatste hoofdstuk, daarvan de stempel. Daarom wil deze studie
een oproep zijn, niet gericht tot hen, die verstard in de theorie,
vanuit de studeerkamer algemene beschouwingen houden, maar
tot een opkomend geslacht van sociale werkers, die zelf het veld
intrekken om door de waarneming tot de feiten te komen. De
tijd gaat voorbij, dat de sociaal geograaf over delen van zijn eigen
land schrijft zonder er zelf geweest te zijn. Wie kan zich een geoloog
voorstellen, die een monographie over een deel van zijn eigen
land schrijft zonder er zelf gewerkt te hebben? De sociaal geograaf
mag zich niet meer op statistiese gegevens beroepen, die voor
zijn onderzoek onbruikbaar blijken te zijn. Dit boek wil dan ook
in geen geval een statistiese studie zijn.

Nooit meer dan in de tegenwoordige tijd is het gebrek aan het
wezenlike kennen van de sociale s'truktuur van onze eigen volks-
groep gebleken. Dit kan niet in korte tijd veranderd worden. De
sociale problemen zijn te ingewikkeld om met de leuzen: socia-

-ocr page 16-

lisatie, vrijhandel of loonsvedaging te worden opgelost. Talloze
sociaal-politieke maatregelen worden door de leidende organen
genomen (ik denk b.v. aan de contingentering), zonder dat men
op grond van beschikbare gegevens de sociaal-economiese ge-
volgen van deze maatregelen kan overzien of beoordelen. Hier
helpt geen theorie; aan alle zijden, in het gehele land zal en moet
het werk worden aangepakt. Uit het voorgaande mag men niet
tot een mindere waardering van het theoretiese deel van de sociale
wetenschap besloten worden. In deze kritieke tijden moet de
aandacht van de gehele sociaal wetenschappelike wereld op de
problemen van de huidige maatschappij gericht zijn, die zo
dringend om een oplossing vragen.

-ocr page 17-

HOOFDSTUK 1.

ALGEMENE BESCHOUWINGEN.

§ I. Begripsbepaling.

Hoezeer wel altijd in de wetenschap op de voorgrond gesteld
wordt, dat men bij de behandeling van welke problemen dan
ook steeds precies moet weten met welke begrippen gewerkt
wordt, en vooral welke inhoud deze begrippen hebben, toch is
het van algemene bekendheid, dat deze eerste eis slechts zelden
vervuld wordt. Daarom vangt deze studie aan met een begrips-
bepaling. Wat verstaat men onder platteland, en wat onder mi-
gratie? Over beide begrippen bestaat nog geen algemeen aan-
vaarde opvatting, waardoor bij de behandeling der met die
begrippen samenhangende problemen vaak grote verwarring is
ontstaan. Wat is platteland? Sparnaay heeft zich dezelfde vraag
gesteld. Door hem wordt deze vraag m. i. principieel juist
beantwoord. Alleen de beroepsstatistiek kan aanwijzen of een streek
tot het platteland gerekend mag worden. Wanneer twee-vijfden
van de arbeidende bevolking tot de agrariese behoort, rekent
Sparnaay de betreffende gemeente tot de landbouwgemeenten.
Daarbij is hij er niet in geslaagd de volgende fout te vermijden.
Hij gebruikt de beroepsstatistiek, die alle bewoners van gemeenten
beneden 5000 inwoners als één groep samenvatte. Deze gemeen-
ten beschouwt Sparnaay alle als landbouwgemeenten. Wanneer
men echter de 34 gemeenten, die in de periode 1889—1899 boven
5000 inwoners stijgen nagaat, dan blijkt het dat 18 hiervan niet
aan het criterium, door Sparnaay zelf gesteld, voldoen. Toch
worden deze alle bij de landbouwgemeenten opgeteld! Hieronder
vinden we o.a. Woerden en Veenendaal, plaatsen die toch zeker
niet als zodanig beschouwd mogen worden.

Sparnaay is het eens met Reyne, als deze schrijft over ,,ge-
meenten die indirect (als marktplaats enz.) bestaan door land-
bouw in de omgeving, en
dus ook tot het platteland gerekend

L. J. Sparnaay, De landbouwgemeenten in Nederland. Diss. Amsterdam 1905.

-ocr page 18-

kunnen wordenquot;. Maar waar ligt hier dan de grens? Immers
een groot deel van de industrie is opgebouwd op de landbouw-
produkten. Deze industrieplaatsen zouden dan met evenveel
recht tot het platteland gerekend kunnen worden, terwijl de
distributiekernen die voor een groot deel van de agrariese be-
volking bestaan, sociologies gezien,'een niet-agraries karakter tonen.
Volge
ns Reyne moeten we Hoorn, Edam en Medemblik tot het
platteland rekenen. Niet velen zullen hem daarin volgen.

Uit het bovenstaande blijkt welke 'fouten men kan maken, als
men zo strak aan de statistiese gegevens vasthoudt.
Sparnaay yer-
werpt als te subjektief Reyne's methode, die door eigen kennis
van de streek een indeling had ontworpen. Dit was toen de enig
mogelike methode: een samenvattende studie voor ons gehele
land was toen nog onmogelik. Juist blijft evenwel, dat eerst een
detailonderzoek nodig is; anders komt men spoedig tot fouten
of tot nietszeggende generalisaties.

In zijn recente studie over de bevolkingsconcentratie in Neder-
land heeft
_Postmtis het probleem van een andere zijde be-
naderd; hij heeft zich de vraag gesteld: wat is een stad? Zeer
terecht merkt hij op, dat de totale bevolking noch de dichtheid
alleen een criterium biedt. De statistici toch hebben de gewoonte
om onder platteland slechts te verstaan de gemeenten beneden
5000 inwoners. De grote Friese plattelandsgemeenten zijn even-
wel met hun veel grotere bevolking, maar verdeeld over een
grote uitgestrektheid een bewijs voor de onhoudbaarheid van
deze statistiese grenslijn. Zelf geeft schr. geen algemeen geldend
criterium voor de stad; hij beweert: ,,een algemeen criterium
lijkt ons niet te gevenquot;. Immers wat een stad is, wordt naar tijd
en plaats verschillend beoordeeld. Er is een waarderingsgrens
voor het begrip stad, b.v. een groep beneden 20000 inwoners
noemt men dan een ,,stadjequot;, en dit is geen stad meer (1).

Toch neemt Postmus een drietal criteria aan, waardoor hij een
stad bepaald wil zien: de grootte van de bevolking, een klein
oppervlak en een centrum. Postmus, van de stad uitgaande, laat
alle gemeenten beneden 20000 inwoners buiten beschouwing,
maar zelf inziende dat er dan groepen steden uitgesloten worden,
past hij hier zijn criteria toe. Nu ontstaat een hopeloze verwarring:

K. Reyne, Ontvolking, p. 210.

*) J. Postmus, Een onderzoek naar omvang en aard van de bevolkingsconcentratie
in Nederland sedert 1830. Diss. Amsterdam 1928. .

-ocr page 19-

Delfzijl, Bodegraven, Purmerend, Sluis, Terneuzen, Tiel worden
tot steden gepromoveerd; andere weer, die veel eerder het ,,stads-
rechtquot; zouden moeten verwerven, worden niet genoemd, b.v.
Goor. En de criteria zelf? Apeldoorn wordt geen stad genoemd.
Laren (N.H.) wel; Zeist wel, maar De Bilt niet (p. 62—63,
p. 70). Sommige gemeenten zijn half stad, half niet, b.v. Velsen
en Lonneker.

Met de plattelandsbevolking, die woont op het gemeentegebied
van een stad, weet schr. gemakkelik raad: „rekent die bevolking
gerust tot de stedelijkequot; immers demographies en economies be-
hoort dit gebied geheel bij de stad; ,,de naam plattelandsbevol-
king moet haar ten eenenmale ontzegd wordenquot; (p. 67). Berust deze
bewering op feiten? Weten wij hoever de stadsinvloed zich uit-
strekt? ,,Wij wenschente onderzoeken hoe groot het percentage der
Nederlandsche bevolking is, dat onder de stedelijke invloedsspheer
staatquot; ? (p. 6) Heeft hij kennis genomen van het onderzoek van Bow-
ley, die tot de conclusie kwam dat deze invloed reeds tot in de
verste uithoeken was doorgedrongen, en daardoor alleen reeds zeer
moeilik is na te gaan ? En wat voor Engeland geldt, geldt toch
zeker ook wel voor het dichter bevolkte Nederland. Bovendien
is de stedelike invloedsfeer vaak niet statistics vast te leggen.

De jongste mij bekende poging om de bevolkingsbeweging in
ons land te bestuderen is het artikel van de Heer Vermooten,
getiteld: Oorzaken van de toenemende urbanisering in Nederland.
Ook hij voelt de moeilikheid van de begripsvorming, maar lost
die m. i. niet bevredigend op. Zijn kritiek op Reyne lijkt mij niet
geslaagd. Wanneer gesteld wordt: het onderscheid tussen stad
en platteland kan begrepen worden in het middel van bestaan,
en men voert daar tegen aan: ja maar, deze of gene gemeente
kan dan niet worden ingedeeld, dan kan daartegenover worden
gesteld, dat zulks een gevolg is van de indeling in administra-
tieve eenheden, maar dat doet niets af aan de juistheid van het
criterium]

Ook Sorokin en Zimrn^ynrian _Lugt;hhpn het beroep als bepalend
aangegeven. Voor de bepaling van het begrip platteland, zal
in deze studie dan ook het beginsel van Sparnaay worden aanvaard.

Het onderscheid tussen stad en platteland berust in laatste
instantie op het verschil in activiteit van de groep. Hieruit zijn

') A. L. Bowley, Rural population in Engeland and Wales. Journal Stat. Soc. 1914.

P. Sorokin and C. C. Zimmerman, Principles, p, 16.

-ocr page 20-

voor een aanzienlik deel de sociologiese verschillen te verklaren.

Methodologies kunnen we het onderzoek in twee delen splitsen:
de horizontale migratie en de sociale mobiliteit. Onder sociale
mobiliteit verstaat Sorokin: ,,the phenomenon of the shifting of
individuals within social spacequot; Het lijkt mij echter zeer ver-
warrend, de horizontale migratie als deel van de sociale mobiliteit
te behandelen, zoals Sorokin doet. Nog verwarrender wordt
het, wanneer Heberle onder mobiliteit alleen ,,Wanderungs-
mobititätquot; gaat verstaan.

Behoort de sociale mobiliteit tot het studieterrein van de
sociograaf, de horizontale migratie behoort uiteraard tot het gebied
van de sociale geographic. Hiermee wil niet gezegd zijn, dat het vol-
doen4e is de migratie alleen sociographies of sociaal geographies
te bestuderen, aangezien horizontale migratie en sociale mobiliteit
elkaar dermate beïnvloeden, dat een eenzijdige verklaring van de
migratie tot onjuistheden moet leiden. We zullen nog bij de be-
schouwing van het Amerikaanse onderzoek nader op dit punt ingaan.

Een andere fout, helaas ook nog veel door geographen gemaakt,
wordt veroorzaakt door het vasthouden aan de administratieve
indeling van grotere eenheden, i. c. de provincie. Hoe vaak kan
men niet lezen: ,,het platteland van Frieslandquot;. Dit wordt be-
vorderd door de statistiek, die gemakshalve deze indeling maakt.
Bestudeert men echter b.v. de migratiekaarten, dan blijkt hoe
onjuist het is, de provincie als eenheid te nemen. Zo lezen we:
het platteland in Friesland gaat in bevolking achteruit. Bij nader
onderzoek blijkt dat de zandgronden hierop een uitzondering
vormen, welke, verenigd met de zandgronden van Groningen en
Drente, juist een aaneengesloten gebied van toename vertonen.
Ook aan deze fout is de statisticus Postmus niet ontkomen; immers
,,een statistisch onderzoek naar de Nederlandsche bevolkings-
concentratie is (zijn) doelquot;. Hoofdstuk III van zijn boek is getiteld:
de bevolking der Provinciën en haar aandeel in die van het Rijk.
Gelderland wordt genoemd met een ,,aanzienlijk vertreksaldoquot;;
de migratiekaart leert ons, dat dit slechts voor zeer bepaalde delen
juist is. Schrijver splitst echter wel Amsterdam en Noord-Holland,
daar de fout anders te opvallend zou worden.

Dezelfde essentiële fout, n.l. het kiezen van een eenheid, die

Sorokin, Soc. Mobility, p. 3.

Sorokin, Idem p. 381—414 en Sorokin en Zimtperman, p. 28 en volgende.

') Heberle, p.

-ocr page 21-

geen eenheid is, iets wat voor statistici en economen nog te be-
grijpen, maar voor sociaal-geografen niet te aanvaarden is, maakt
ook Vermooten. Ik bedoel hiermee niet alleen het werken met
provincies als eenheid, maar ook het spreken van ,,het plattelandquot;
als eenheid, waar het platteland juist dergelike kenmerkende
verschillen toont in vestiging, vertrek en geboortefrequentie.

Hoe zijn nu deze fouten te verklaren? Wij kunnen geheel
instemmen met Wirminghaus, wanneer hij schrijft: ,,Nur die
statistische Einzelbeschreibung kleiner geographischen Bezirke
kann den hier obwaltenden Unterschieden (n.1. tussen stad en
platteland) völlig gerecht werdenquot; Het blijft de vraag of een sta-
tistiese beschrijving voldoende is; de hoofdzaak is, dat men moet
uitgaan van kleine eenheden. Hier wordt dus een vergevorderd
geographies onderzoek verondersteld. Juist het feit dat het geo-
graphies détailonderzoek nog niet ver genoeg gevorderd is, schijnt
een van de hoofdoorzaken van het falen. Immers eerst wanneer
een juiste omgrenzing van de sociaal-geographiese eenheden tot
stand gekomen is, zal daardoor ook een vaste basis voor dit onder-
zoek verkregen zijn.

Ook het begrip migratie moet worden bepaald, in verband
met het gebruik dat hiervan in dit werk zal worden gemaakt.
Wanneer iemand van het ene einde van een grote stad naar het
andere dageliks naar zijn werk trekt, is dit in zekere zin migratie,
even goed als de trek van de forens. De grote betekenis van deze
trek van ver buiten de werkplaats naar het werk, die vooral in
de laatste tijd zich zo sterk ontwikkeld heeft, dat men vaak
tientallen kilometers per fiets of autobus wegtrekt, zal hier zeker
niet ontkend worden. Toch zal deze beweging niet speciaal onder-
zocht worden. In de monographiëen zal nog ruimschoots gelegen-
heid zijn op dit belangrijke punt te wijzen.

Een andere, voor het platteland in betekenis afnemende vorm
van migratie is de seizoentrek. Hierover is reeds veel geschreven,
daar de eraan verbonden sociale problemen zeer de aandacht
trokken. Ook deze beweging blijft buiten beschouwing. Volledig-
heidshalve zij nog de aandacht gevestigd op de tijdelike trek, zoals
die zich uit in ontspanning en handel.

Wirminghaus, p. 6.

Zie hiervoor ook de recente studie van Delfgaauw over het forenzenwezen.

') Vgl. over de indeling van de migratie: v. Geelen, Praeadvies, p. 246—248.

-ocr page 22-

Deze studie beperkt zich dus tot de trek, die een blijvende
vestiging in ander gebied tot doel heeft.

§ 2. De betekenis van de migratie voor andere wetenschappen.

Verwonderlik is de geringe belangstelling voor het migratie-
onderzoek, wanneer men bedenkt, welke essentiële betekenis de
kennis van de migratie verkregen heeft voor vele andere weten-
schappen. Ik noem hier slechts de anthropologie, de dialekt-
geographie, de demographie en de eugenetiek. De betekenis van
de migratie voor het werkloosheidsvraagstuk zal nog in een
afzonderlik hoofdstuk behandeld worden.

Er zijn verschillende redenen, die maken dat het modernedialekt-,
onderzoek steeds meer zijn aandacht aan de migratie is gaan wijden.
In de eerste plaats, omdat de opvatting, dat het dialekt vrijwel
onveranderd overerft en weinig invloed van latere tijden ondergaan
heeft, geheel verlaten is; het dialekt verandert voortdurend.
Hierbij moet voornamelik aan kuituurinvloeden worden gedacht,
die van de grote steden uitgaan. Dat de migratie (ook de tijdelike)
hierbij een grote rol speelt, behoeft nauweliks gezegd te worden.
Ook de sociographiese kennis van de te onderzoeken groep is
zeer gewenst. Een vissersbevolking zal een geheel andere, vaak
wijdere contactkring bezitten dan vele landbouwgroepen Het
kartographiese dialektbeeld is dus een momentopname van een
dynamies dialekt. Om het dialekt te bestuderen moet men niet
allereerst de oudste vormen op gaan zoeken, volgens de methode
van de toponymie, maar uitgaan van de tegenwoordige tijd en '
de faktoren naspeuren, die het tegenwoordige dialekt beïnvloed
hebben. Hierbij zal dus noodzakelik het migratieonderzoek be-
trokken moeten worden. De bekende dialektgeograaf Dr.
G. Kloeke
geeft deze opvatting aldus weer: ,,Het was sinds lang mijn over-
tuiging, dat de bevolkingsstatistieken en met name de opgaven
omtrent aanwas en afneming der bevolking van eminent belang
zijn voor het historisch verdiept dialectonderzoek.quot; -) En elders:
,,Ik geloof, dat er voldoende grond is, te vermoeden, dat in levens-
krachtige steden met snel groeiende bevolking snellere taal-
verandering plaats heeft dan in zoogenaamde ,,doodequot; steden
(Enkhuizen b.v.). Merkwaardig is het in elk geval, dat dorpen

') Zie hiervoor de talrijke voorbeelden bij Kloeke voor de Hollandse invloed op
de verschillende Zuiderzeeplaatsen.

=) Kloeke p. 39.

-ocr page 23-

met stilstaande of achteruitgaande bevolking zich in hun taal door
talrijke relicten plegen te kenmerken, terwijl de taalontwikkeling
in streken met groeiende of vlottende bevolking zich sneller naar
die van het cultuurcentrum richt,quot;

Aan de andere kant blijkt uit deze studie van Kloeke duidelik
het grote gevaar om uit het dialekt direkt tot een vroegere migratie
te concluderen. Dit toont hij aan bij een beschouwing over
Het Bilt. 2)

Het was de taak van de sociale wetenschappen geweest, voor
dit onderzoek, dat voor een deel zich baseert op het migratie-
onderzoek, het uitgewerkte materiaal te verschaffen. Maar in
deze jonge takken van wetenschap hield men zich liever bezig
met theoretiese bespiegelingen dan met het bestuderen van
concrete maatschappelike vraagstukken. Aldus waren de ver-
schillende andere wetenschappen, die dit materiaal nodig hadden,
genoodzaakt zich buiten hun eigen gebied te begeven en zelf
het materiaal voor hun vooronderzoek te verzamelen.

Op het gebied van de dialectgeographie heeft Terracher baan-
brekend werk verricht. Hij toch heeft zeer nadrukkelik de faktor
migratie in het dialektonderzoek betrokken. Voor ieder dorpje
in de streek, die hij behandelde, heeft hij met zorg de huweliken
over een periode van loo jaar verzameld om aldus de faktor van
het inhuwen op het dialect te kunnen nagaan. Ook de mannen-
migratie gaat hij na, maar beperkt deze tot het onderzoek van de
geboorteplaats. Schr. behandelt eerst, zonder de plaats van her-
komst te noemen, de ,,onderlingequot; huweliken binnen het dorp,
het inhuwen en de ,,dispersésquot;, d. w. z. de uit het dorp geboortige
emigranten; vervolgens uitvoeriger het inhuwen, waarbij we helaas
niet overal nauwkeurig de opgave van de herkomst aangegeven
vinden. In een aantal prachtige kaartjes wordt ons het verband
tussen de natuurlike gesteldheid en de migratie uiteengezet
(e en e'). Van grote sociaalgeographiese betekenis zijn ook de
kaarten, die aangeven de verkeerswegen, de markten en het
dagelikse contakt (i tot k)

De gehele studie is toegespitst op het al dan niet inhuwen en,
de invloed hiervan op het dialekt. Is dit ook voor de dialektgeo-
graphie niet een te eenzijdige instelling? ,,Or ce qui importe

») Kloeke p. i6.

') Kloeke p. 6i—75,

*) Toch vindt men deze studie in geen enkel geographies tijdschrift besproken!

-ocr page 24-

avant tout c'est de montrer comment les relations entre les
hommes — et quelles relations — agissent sur la répartition du
langagequot;. „Parmi ces intermédiaires humains constants les inter-
marriages sont sans doute un des agents essentielsquot;.

De betekenis, die sommige onderzoekers hechten aan het
migratieonderzoek voor de verklaring van anthropologiese ver-
schillen, kan blijken uit een studie van
R. Livi, door Sorokin en
Zimmerman besproken. -) Livi gaat van' de waarneming uit en
constateert, dat men, wanneer in het platteland, dat een stad
omringt, de bevolking lang is, steeds in de stad kleinere personen
zal aantreffen. Hij verklaart dit uit een verschil in migratie. De
stadsbewoner toch migreert veelvuldiger over grotere afstand als
de plattelander. Gaan we nu eens van de hypothese uit, dat de
stads- en omringende plattelandbewoners even lang zijn, dan zal,
wanneer de gehele groep b.v. klein van stuk is, de van verre
komende langere immigrant overheersend voor de stad van
betekenis zijn. Aldus kan de autochthone bevolking zijn anthro-
pologiese „oorspronkelikheidquot; bewaren en de stadsbevolking een
sterke menging tonen. Zonder zelf tegenover deze anthropologiese
problemen stelling te nemen, moge ik hier volstaan met te ver-
melden, dat deze theorie door beide schrijvers wordt overgenomen
als ,,the most valid generalisation in the fieldquot;, en door talrijke
andere bewijzen wordt gestaafd terwijl zij aan de theorie,
gebaseerd op selectie door het milieu, slechts een zeer geringe
waarde toekennen^).

De betekenis van de migratie voor de eugenetiek is al vroeg
ingezien. Men nam de voortdurende trek van het platteland naar
de stad waar en vroeg zich af : wat is hiervan het gevolg voor de
achterblijvende groep ? Men zag het onmiddellik als eeneconomies
nadeel: voor de opvoeding der jongeren waren grote bedragen

') Terracher p. IX en X. Uit zijn conclusie dat er viermaal meer vrouwen als
mannen in een nieuwe omgeving komen door inhuwen, trekt Van Ginneken wel wat
erg snel de conclusie: „Zou dat niet uit den aard der zaak volgen en min of meer
overal het geval zijn? Zoo ja, dan hebben wij dus in onze bewuste schoondochter
niet één détail, maar een typische vorm van historische taalverandering gevonden.quot;
(v. Ginneken p. 93). Hier gaat schr. wel wat al te ver (vgl. mijn artikel over Urk,
p. 1023).

') R. Livi, Anthropometria militare I, p. 49 e.v.; zie Sorokin en Zimmerman
p. 108—116.

Sorokin en Zimmerman p. 113—u6.

*) Sorokin en Zimmerman p. 110; „this is insufficient to explain the differences
foundquot;, schrijven zij.

-ocr page 25-

besteed, en nu zij zelf moesten gaan produceren, trokken zij weg!
Verder vreesde men, dat een selectie zou plaats hebben, die
ongunstig was voor het platteland, doordat de energieksten heen-
gingen. Er is energie voor nodig om naar de stad te trekken;
wie niet flink is blijft thuis hokken; de energieke wil hogerop,
en waar is daartoe betere gelegenheid als in de stad? Wie daar
mislukte, trok weer naar huis terug en verhoogde zo het percentage
minderwaardigen. Deze minderwaardigheidstheorie is lange tijd
in de literatuur overheersend geweest. Men ging hierbij van een
vooropgestelde stelling uit, n.l. dat elke selectie uiteraard ongunstig
voor het platteland moest zijn, zonder de feiten zelf te verzamelen.
Hier hebben Sorokin en Zimmerman heel wat vooroordelen
opgeruimd en door overvloedig feitenmateriaal de onhoudbaarheid
van deze stelling aangetoond.

§ 3. Welke onderzoekingen werden in Europa ingesteld?

Welke wetenschappen werken nu mee aan de opbouw van het
migratieonderzoek? Dit zijn de sociographie, de economie, en
de sociale geographic. De sociographie van een streek moet ons
leren welke groepen er migreren en wat hun motieven zijn ge-
weest; de economie is nodig voor de kennis van de welvaart in
de streek, terwijl de statistiek niet gemist kan worden bij de be-
studering van de omvang van de trek. De sociale geographic is
van fundamenteel belang voor het bepalen van de richting van
de trek, voorzover deze geographies bepaald is.

De statistici hebben het levende mensenmateriaal in een stroom
van sijfers gedrongen, zonder hiermee tot de psychiese of sociale
factoren door te dringen, en hoewel zij zeer goed het nut van
de gedétailleerde opgave inzagen, hebben zij zich toch bijna
zonder uitzondering aan de grotere eenheden gehouden (provin-
cies enz.). Ook waren zij spoediger geneigd, de grootte van de
groep als criterium bij de onderscheiding van stad en platteland
aan te nemen. Zij zijn uitsluitend statistics te werk gegaan en
meenden aldus het migratieverschijnsel te kunnen verklaren; het
ontbreekt hun echter aan sociologies en geographies inzicht.
Juist in hun handboeken, die toch een aansporing tot détailstudie
en aanwijzing van problemen konden bevatten, wordt de migratie
opvallend verwaarloosd. Verrijn Stuart vermeldt over de binnen-
landse migratie hoegenaamd niets. Is het ook niet verwonderlik

») C. A. Verrijn Stuart, Statistiek, deel I p. 410—434.

-ocr page 26-

dat Prof. Methorst in zijn uitgebreide studie over „Nederlandsche
bevolkingsstatistiekquot; geen woord aan de migratie wijdt?
Mombert, in zijn recent werk, geeft slechts enkele luttele blad-
zijden over dit onderwerp. Zij wijden meer belangstelling aan
de emigratie, waarschijnlik omdat de emigratie een meer direct
opvallend verschijnsel is. Dit alles geschiedde ondanks het feit
dat de grootmeester van de statistiek, G. vo
n^ Mayr, reeds in
1897 op de grote betekenis van de migratie wees. Het doel was
toen reeds duidelik omschreven: ,,Die einzelnen Wander-
ströme welche diese Verschiebungen hervorrufen nach ihrer
Richtung ihrer Stärke und ihrer natürlichen und sozialen Zusam-
mensetzung darzulegen, ist die Grundaufgabe der Wanderungs-
statistikquot;. En hij wijst erop dat er lang niet genoeg materiaal
is, zodat met het verzamelen zeer spoedig begonnen moet
worden.

En de sociologen? Op de agenda van de VI deutschen Sozio-
logentag stond als punt van behandeling: Die Wanderung. Oppen-
heimer behandelde hier zijn lievelingstema: de Goltzse wet, die
zegt: ,,Mit dem Umfang des bäuerlichen Besitzes in entgegen-
gesetzter Richtung geht die Auswanderungquot;. Deze wet zou
volgens hem dezelfde geldingskracht als een natuurwet hebben.
Quante, een van de vele critici van deze theorie, geeft het enig
mogelike antwoord op de vraag: hoe bewijst Oppenheimer zijn
stelling, door te zeggen: ,,Alle bisherigen Erklärungsversuche
muszten notwendig an die Tatsachen scheiterenquot; Ook hij pleit
voor geographies détailonderzoek. Dit voorbeeld van de z.g.
Goltzse wet lijkt me een overtuigend voorbeeld om de nood-
zakelikheid van gedétailleerd onderzoek aan te tonen. Op de
Sociologendag zelf is geen enkel nieuw gezichtspunt betreffende
de migratie naar voren gekomen. Slechts vinden we op een van
de laatste bladzijden van het verslag de volgende opmerkingen
van Tönnies, die hij aan het protokol heeft toegevoegd, en die
zo typerend zijn, dat ik ze hier aan wil halen: ,,Es fehlt,quot; schrijft
hij, „durchaus an die hinlänglichen, auf statistischen Methode zu
begründenden Beschreibung der Tatsachen der Aus- und Ein-
wanderung sowie der Zu- und Abwanderung. Wir wissen nicht

H. Methorst, Economist 1913.

Bevölkerungslehre 1929,

G. van Mayr, Statistik und Gesellschaftslehre, Band 2, p. 329.

♦) P. Quante, Die Abwanderung, p. 63.

-ocr page 27-

wieviele von der Zuwanderungen in irgendeiner Stadt aus Dörfer
— die Dörfer aber sind ausserordentlich mannigfaltig in ihrer
Natur, ihrer Volkszahl usw. — wie viele aus kleinen Städten oder
aus grösseren stammen. Wir wissen auch sehr wenig über die
berufliche Herkunft solcher Wanderer, wenig über ihr Lebensalter,
ihrer Zivilstand, ihre Konfession. Alle diese empirischen Tat-
sachen sind notwendig um das Problem der Wanderung in seinem
ganzen Umfang richtig zu würdigen.quot;^) Niemand in Europa heeft
zo duidelik als hij de noodzaak van een beter empiries onderzoek
op migratiegebied ingezien.

De grote betekenis van de migratie die tot het platteland zelf
beperkt bleef, is vooral duidelik ingezien door Karl Bücher. Hij
schrijft, dat de Cijfers van de bevolkingstoename „gewisz in
drastischer Weise das Schlagwort vom „Zug nach den Städtenquot;
beleuchten; aber dieses Schlagwort gibt nur die halbe Wahrheit.
Es übersieht die grosse Zahl innerer Wanderungen, welche sich
gegenseitig decken, also in einer Veränderung der Einwohnerzahl
der Wohnplätze keinen Ausdruck finden könnenquot;. „Diese
letzteren (nl. de migratie, die zieh tot het platteland beperkt) sind
bis jetzt kaum beachtetquot;.

Toch is men bij mijn weten in Duitsland nog niet tot dit
onderzoek overgegaan. De studie van Witt over Innerdeutsche
Bevölkerungswanderungen beweegt zich binnen de bekende
kring van generalisaties. Toch heeft men in Duitsland, evenals
later in ons eigen land, de gelegenheid gehad, altans van een
zeer belangrijke groep, de migratie nader te bestuderen. Immers
bij het onderzoek dat in het einde van de vorige eeuw ingesteld
werd door de Verein für Sozialpolitik betreffende de toestand der
landarbeiders in Duitsland, kwamen de volgende vragen voor:
onder de rubriek A: Zur allgemeinen Orientierung.

7.nbsp;Widmen sich die erwachsenen Kinder des ländlichen Ar-
beiters regelmässig den landwirtschaftlichen Arbeiten?

8.nbsp;Wandern viele ländliche Arbeiter aus? Wohin: in die
Städte und Industriebezirke? Ins Ausland?

Hoe goed deze opzet ook was, toch heeft men aan deze vragen

Verhandlungen, p. 207.

*) Bücher, p. 430.

») Bücher, p. 431.

W. Witt, Innerdeutsche Bevölkerungswanderungen. Erde u. Wirtsch. 1931.

») Schriften Deel 53—55- (1892).

-ocr page 28-

niet veel aandacht geschonken. In het bijna 900 biz. dikke deel,
dat Max Weber wijdt aan de Oost-Elbiese landarbeiders, vindt
men bijna niets over de migratie. Beter is de studie van Kaerger
over N.W.Duitsland, die voor iedere streek de overgang in andere
beroepen, en zelfs hier en daar de richting van de trek aangeeft.
Het probleem van de Wanderarbeiter wordt daarentegen steeds
zeer uitvoerig behandeld. In alle drie de delen ontbreken de zo
nodige statistieken, terwijl o. a. loonstatistieken in zeer groot
aantal opgenomen werden.

Op het eerste gezicht is het wel enigszins vreemd, dat geen
sociaal geograaf zich met de bestudering van de migratie heeft
beziggehouden. Zolang de aandacht van de sociaal-geograaf voor-
namelik gericht was op de morphologie en de invloed hiervan op
de bevolkingsverdeling, waarbij de activiteit van de groep zelf
als niet bepalend werd beschouwd, zolang kon de migratie, die
wortelt in de activiteit van de menselike groep, niet een belangrijke
plaats in de sociale geographie innemen. Het statiese overwoog
nog te sterk; men lette op de bevolkingsdichtheid van een streek
op zichzelf, niet op de dynamiese faktoren, die deze dichtheid
deden veranderen. Alleen daar waar grote bevolkingsstromen
zich bewogen, en de richting van deze stromen ostentatief door
de bodemgesteldheid bepaald werden, in die zin, dat bepaalde
streken verkeersvijandig of nederzettingsgunstig waren, daar
richtte de sociaal geograaf zijn aandacht heen. Op dit gebied hebben
Ratzel en zijn leerlingen hun welverdiende roem behaald. Ook
de hedendaagse stroming in de sociale geographie, die uitsluitend
het landschap en de omvorming van dit landschap wil bestuderen,
zal nooit ertoe komen, de migratie als zelfstandig studieobjekt
in zijn kring te betrekken. Eerst wanneer de sociale geographie
de activiteit van de groep in het landschap bestudeert, zal mede
de migratie als een deel van de sociaal-geographiese wetenschap
bestudeerd kunnen worden.

In de jaren 1910 en volgende publiceerde dezelfde Verein für
Sozialpolitik een aantal studies over Auslese und Anpassung der
Arbeiterschaft der geschlossenen Groszindustrie. Deze studies

Voor Nederland zou ik alleen Ter Veen kunnen noemen, die in zijn studie
over de Haarlemmermeer zijn aandacht aan de herkomst der immigranten heeft ge-
geven en, wat zeer belangrijk is, de herkomstgebieden in kaart gebracht heeft. Blonk
behandelt de migratie slechts terloops en in geen enkel opzicht afdoende. (Fabrieken
cn Menschen, blz. 109—125).

-ocr page 29-

^ geven interessant materiaal voor de kennis van de sociale mobiliteit.

^■Sociologies opgezet, vertoont dit onderzoek dezelfde eenzijdig-
heden als aan het Amerikaanse onderzoek. Men kiest hier nl. de
arbeiders uit één fabriek. Als voorbeeld moge de studie van
M. Bernays over de Gladbacher textielindustrie gelden (1910).
De eerste vraag kan luiden: vanwaar komen de arbeiders ? Hiervoor
trekt sehr, concentriese sirkels van 10, 30, 100, en 400 km, met
Gladbach als centrum, en gaat dan na uit welke van die kringen
de arbeiders afkomstig zijn (p. 63). Is er een meer ongeogra-
phiese werkwijze mogelik? Meer dan de helft van de arbeiders
komen uit de binnenste sirkel, dus binnen 10 km; de volgende
sirkel levert 15 % (p- 67). Slechts hier en d^^ lezen we dat
uit bepaalde streken meer arbeiders komen ^Is uit andere (b.v.
uit Eifel en Hunsrück, p. 68). Ook de daarop volgende herkomst-
indeling naar politiek-geographiese eenheden kan ons volstrekt
niet voldoen. Welke faktoren werken nu bij de herkomst? Kan
de direktie bepaalde groepen, die niet geschikt zijn, weren, waar-
door sommige streken meer op de voorgrond komen ? Sehr, neemt
aan dat ,,die geographische Provenienz der Arbeiterschaft im
allgemeinen und ihre Veränderungen auf grössenteils ausserhalb
des Betriebes liegende Momente zurück zu führen sind (p. 74).
In hoeverre komen de arbeiders van het platteland? 17,9 % komt
uit dorpen beneden 1000 inw., 14 % uit plaatsen van 1000—5000
inw. en 3,9 % uit steden boven 100000 inw. De verschillende
arbeidersgroepen tonen echter weer een verschillend herkomst-
gebied. Uit de fabrieksplaats zelf komen de spinners, de hand-
werkers en de werkmeesters. De wevers komen van een grotere
afstand, terwijl bij de ongeschoolde krachten de verschuiving van
het recruteringsgebied het sterkst is. (p. 87). Van het platteland
komt ook het fabrieksmeisje voor de „angelerntequot; arbeid. De
slotconclusie luidt: „dasz die einzelnen Arbeiterschichten der
Fabrik eine meist voneinander verschiedene, und was noch
wichtiger ist, sich im Laufe der Jahre immer mehr differen-
zierende Ortgrössenprovenienz habenquot; (p. 91).

De groep uit de steden vertoont de grootste bewegelikheid.
(p. 97). Het lijkt mij een groot bezwaar van deze studie, dat de
horizontale migratie en de sociale mobiliteit geheel naast en onaf-
hankelik van elkaar worden behandeld. Want eerst nu volgen de
vragen: van hoeveel arbeiders was de vader agrariër? Van de
geschoolde arbeiders bedroeg dit 14,5 %. terwijl i beroepscon-

-ocr page 30-

tinuïteit toont (p. 105). Van de grootvader steeg dit percentage
tot 24,8 % en daalde de continuïteit tot 13,9 %. Veelal kunnen
we ons de ontwikkeling aldus denken: de grootvader werkt op 't
land, de zoon wordt handwerker, de kleinzoonverdwijnt in de fabriek.

Ook bij dit onderzoek bleek de moeilikheid om de motieven van
de mobiliteit te bepalen. Op de vraag waarom zij dit beroep ge-
kozen hadden, gaf een derde als antwoord: kein Grund, terwijl
de andere motieven luidden: beroep van de vader 12,7 %, uit
nood 12,7 %, „verschiedenesquot; 7,3 % (p. 127).

Uit de andere delen werpen de volgende feiten nog een biezondeir
licht op de betekenis van dit onderzoek voor de plattelandsmigratie.
Zonder uitzondering geven alle schrijvers op, dat de agrariese
immigrant het zware, ongeschoolde werk krijgt te verrichten
en omgekeerd: hoe fijner werk de industrie vereist, hoe geringer
het percentage kinderen van landarbeiders wordt. F. Syrup
toont een wijdere blik te bezitten voor de sociale mobiliteit. Hij
geeft o.a. op, in zijn studie over de Oppersileziese walswerken,
waar de kinderen van de arbeiders heen trekken en in welke
beroepen ze komen (p. 210—217). Bij alle overigen beperkt de
sociale mobiliteit zich tot het beroep van de vader en de grootvader.

De meeste schrijvers werken, evenals Bernays, met kilometer-
kringen of met de staatkundige indeling om de herkomst van de
arbeiders aan te geven. Een enkele toont hier wat eigen initiatief,
zoals Dr. F. Schumann, die alle mogelike vrijheid neemt om deze
kilometerkringen meer of minder ruim te nemen.

Nog een derde gelegenheid biedt ons Duitsland om de migratie
van een bepaalde groep van het platteland en wel meer speciaal
de sociale mobiliteit «te leren kennen. In 1930 verschenen twee
delen, getiteld: Die Vererbung des ländlichen Grundbesitzes in
der Nachkriegszeit, naar aanleiding van een onderzoek dat de
Verein für Sozialpolitik had laten instellen. Zoals te begrijpen is,
viel de aandacht van de onderzoekers ook op die groep van land-
bouwersfamilies, die in het agrariese milieu geen plaats meer
konden vinden, die uit het bedrijf verdreven werden. Aangezien
echter ,,das Schicksal der vom Hofe weichenden Erbenquot; in
zekere zin slechts een aanhangsel bij dit onderzoek vormde,
hing het geheel van de opvatting van de schrijvers af, of zij veel

1) o.a. Von Bielowski p. 9, Deutsch p. 257, Herrmann p. 28, Morgenstern p. 43,
Keck p. 174.

Morgenstern p. 43, Keck p. 174.

-ocr page 31-

of weinig daarover wilden meedelen. Sommigen hebben een
waarlik lofwaardige poging gedaan, iets erover mede te delen, maar
slechts één, Dr. C. J. Fuchs, is erin geslaagd een enigszins dui-
delik beeld van de sociale mobiliteit te schetsen. Zijn onderzoek
betreffende Würtemberg wil ik hier in het kort weergeven.

Het onderzoek omvatte 1300 erfenissen, d. i. 2,6 % van alle
gevallen in het behandelde tijdvak, wat een tamelik goede steek-
proef geacht mag worden. Het aantal kinderen bedroeg bij elke
bedrijfsgrootte ongeveer vier. Bij resp. 893 en 392 gevallen betrof
het resp. een ,,geschlossene Vererbungquot; en „freie Teilungquot;. In
het totaal waren er
5513 „afstammelingenquot;; hiervan vonden 3979
elders een onderdak. Een conclusie uit het verschil tussen „ge-
schlossene Vererbungquot; en „freie Teilungquot; lijkt mij hier uitge-
sloten, daar de bedrijfsgrootte te veel verschilt (p. 470). De uit-
komsten zijn aldus: (p. 470—471)

geschlossene
Vererbung

freie Teilung

Mannen, waarvan........

I0S3

497

in de landbouw zelfstandig, waarvan

254

172

door inhuwen.........

194

88

het bedrijf kleiner ais het verervende

126

70

het bedrijf groter als het verervende

47

47

In de handel zelfstandig ....

18

17

In de industrie zelfstandig . . .

126

91

Academies beroep.......

26

7

Industriearbeider........

162

57

Landarbeider.........

» 148

6

1724

70s

1251

569

Zeer belangrijk is verder de analyse naar de grootte van het be-
drijf. Slechts een enkel getal moge dit toelichten:

ben. 10 H.A. '

10—20

bov.

20

zelfstandig ondernemer .

34.3 %

35,7 %

47.9

%

ambtenaar enz......

51.7

52,3

41

-ocr page 32-

Onder de eerste groep vallen

landbouw

industrie

handel

bij grootte van ben. 10 H.A.
1. M ,, 10—20
,, ,, ,, bov. 20 ,,

53,5 %

74.4

79.8

41.8 %

22,1

10,1

4.7 %
3.5
10,1

(P- 479)-

Hoe groter dus een bedrijf, hoe eerder de migrant landbouwer
blijft; bij het kleiner worden van het bedrijf constateren we daar-
tegenover een toenemen van het aantal van degenen die zich
in de industrie een zelfstandige positie verwerven (Handwerkers
inbegrepen). Wanneer een speciaal gebied gekozen wordt (p. 484—
486), dan wordt zelfs de streek verzwegen en bovendien een
aantal typiese bedrijven uitgezocht.

Verder vermelden we nog het onderzoek van W. M. von Bissing
in Pommeren, (p. 95), van C. von Dietze over Midden Duitsland
(p. 252) en van J. Jessen over Kassei, Hannover en Oldenburg
(290—291). Veelal krijgt men hier de indruk dat er toevallig
materiaal beschikbaar was, dat men toen maar gebruikt heeft.
Meestal zonder enige commentaar worden de getallen er neer
gezet. Geen enkele conclusie wordt er getrokken; ook de bron
wordt niet nader opgegeven. Er wordt niet vermeld hoe het mate-
riaal verzameld is. Lijkt het niet veelal erop, of alleen maar de
wens bestond om een tabelletje te geven? Soms ook tonen de con-
clusies een vreemde oppervlakkigheid. Wat te denken van de
harteloze uitspraak van Baron W. M. von Bissing: „Grund der
Landflucht ist überal wieder der schon erwähnte Lebenspazi-
fismus (!). Die jüngere Generation will nicht die harte, aber er-
folgversprechende Last der Arbeit auf sich nehmen, die die alte
getragen hat. Man will müheloser und womöglich schneller reich
werden und zu sozialem Ansehen kommen als die Elternquot; (p. 78).

Dit onderzoek naar de sociale mobiliteit sluit geheel aan bij
dat betreffende de industrie, dat mede door de Verein für
Sozialpolitik reeds in de jaren voor de oorlog was ingesteld.

§ 4. Het Amerikaanse onderzoek.

Uitvoeriger moet het Amerikaanse onderzoek besproken worden,
omdat dit onderzoek de grondslag voor mijn eigen onderzoek is
geworden. Waarom zijn het de Amerikanen geweest, die het eerst

-ocr page 33-

de migratie grondig bestudeerd hebben? In de eerste plaats,
omdat zij de migratie veel duideliker waarnamen'fe^ij in Europa.
Zoals Heberle heeft uiteengezet, is er een essentieel verschil
tussen de mentaliteit van de Amerikaanse en de Europese land-
bouwer, wat betreft zijn gehechtheid aan de bodem. De Ame-
rikaan beschouwt zijn boerderij als een winstbron; wanneer hij
elders voordeliger terecht kan, zal hij verhuizen. (Heberle gene-
raliseert hier wel wat erg, want in Vermont b.v., is de toestand in
't geheel niet zo. Mag bovendien Europa wel als eenheid be-
schouwd worden?). Daarenboven heeft de trek naar de stad in de
Verenigde Staten een tegenstroom opgeroepen van de stad naar
het platteland, die ook een grote omvang kan aannemen, i) Hier
is dus een bevolkingsbeweging die in ons land onbekend is.
Geheel anders van mentaliteit is de doorsnee West-Europese
boer. Hij toch zal, als hij tenminste eigenaar van de grond is,
deze niet dan met droefheid verlaten; het bedrijf is zijn levenswerk;
hij heeft de grond lief, waarop hij van zijn jeugd af gewerkt heeft
en die hij derhalve geheel kent.

De in de Verenigde Staten opbloeiende tak van de Rural
Sociology, die zich tot taak stelt de sociale struktuur vaHlbr
quot;platteland nader te onderzoeken, steunt op alle mogelike wijzen
dit onderzoek. Verschillende Universiteitsprofessoren — ik denk
aan Sorokin en Zimmerman — hebben de verspreide resultaten
verzameld en nieuwe wegen aangewezen. Het meeste onderzoek
gaat echter uit van de Agricultural Experiment Stations. Onder
het werk van deze Instituten wordt ook de Rural Sociology
begrepen. Door de verspreiding van deze instituten over de gehele
Verenigde Staten was het mogelik in korte tijd een grote hoeveel-
heid materiaal te verzamelen. Maar nog van een andere kant
kwam steun, en wel van de zijde van het eugeneties onderzoek.
Deze onderzoekers stelden zich de vraag: Trekken de besten
van het platteland weg? Wie zijn eigenlik de migranten? Speciaal
vanuit de „oude kernquot;, als de staten New-York en Vermont,
kwamen deze vragen. Het is wel eigenaardig dat de opkomende

R. Heberle, Uber die Mobilität der Bevölkerung in den Ver. Staten. 1929.
Vgl. hetzelfde betoog bij A. Rühl, Vom \Virtschaftsgeist in Amerika (1927). p. 7—8.
„Der Amerikanischer Farmer steht dem Europäischen Industriellen \veit näher als
dem Bauernquot; (p. 7).

') Vgl. een nadere analyse van een 'dergelike tegenbeweging door Zimmer-
man, Duncan and Frey, Journal 1927.

-ocr page 34-

belangstelling o. a. in ons land voor het migratievraagstuk van
een kant kwam, die weer geheel aan de Europese toestanden
aansloot, namelik van de zijde van het werkloosheidsonderzoek.
Het laat zich begrijpen dat de Amerikaan niet tevreden is met
vage theorieën of niet-gefundeerde stellingen. Hij gaat uit van
de waarneming en baseert slechts daarop zijn theorieën. Bestudeert
hij dus de migratie, dan is hij niet tevreden met mystieke driften
die de mensen zouden drijven, of met Jijfers die zoveel om-
vattend zijn, dat ze niets meer zeggen. De Amerikaanse socio-
loog trekt zelf het veld in (Field-work) om de mensen uit
te horen; dat is de enige oplossing. Maar dan kan ook zijn gebied
van onderzoek niet te groot zijn. Hij moet zich noodwendig
beperken; maximaal toch kan hij enige honderden gezinnen
afwerken binnen enige maanden. Een langere tijd van onderzoek
zou door veranderde conjunctuur een geheel ander migratiebeeld
kunnen tonen. Dit geldt wel in de eerste plaats, maar niet uit-
sluitend voor de Ver. Staten. Hij neemt dus een „samplequot;, een
brok. Hoe kiest hij de begrenzing van zijn onderwerp? Hierbij
moeten we bedenken van welke zijde dit onderzoek uitgaat. Het
zijn zuivere sociographen: dat wil hier zeggen, zij stellen de
groep voorop. Dus een type van een bepaalde streek is niet
nodig, wel een type van een bepaalde groep. Ze kiezen dus niet een
eenheid die op een bepaald gebied woont, in al zijn verscheiden-
heid, maar b.v. alleen de „farmpopulationquot;. Dit wil niet zeggen
dat het allen farmers zijn; de anderen worden bij het onderzoek
inbegrepen! Vaak ook wordt het onderzoek nog nader beperkt
tot de „open country populationquot;. Wonen dus enkele gezinnen
op een kruispunt van een weg bij elkaar, dan worden ze bij deze
analyse uitgeschakeld (dat zijn de „unincorporated villagesquot;).
Maar men kan nog verder specialiseren; men neemt dan b.v.
gezinnen van een bepaalde leeftijdsklasse, teneinde aldus het
moeilike probleem van de generatie-indeling te ontlopen.

Steeds vinden we eerst enkele bladzijden gewijd aan een
geographiese schets van de streek, meest zeer ruw en oppervlakkig,
waarna, als „background of mobilityquot;, een demographic van
de groep volgt: de absolute loop van de bevolking, geboorte,
sterfte en leeftijdsopbouw, benevens het beroep. De geboorte-
statistieken tonen vaak meerdere fouten, waarvan hier een tweetal
genoemd mogen worden: i. de groep die gekozen wordt vormt
geen eenheid, vat b.v. landarbeiders en landbouwers samen, en

-ocr page 35-

2. men maakt geen onderscheid in leeftijdsgroepen, waardoor
bij verschillende opbouw in leeftijdsklassen een foutief beeld
ontstaat. Deze demographic vormt dus voor de Amerikaan
de achtergrond. Het komt mij juister voor van grondslagen te
spreken. Gaat men nu tot de eigenlike migratie over, dan blijkt
dat hier de essentiële vragen zijn: In de eerste plaats: Wat is
het beroep van de vader? Deze vraag behoort typies tot het
sociographiese onderzoek; men wil weten: in hoeverre continueert
het beroep zich in de kinderen? Stijgt of daalt het geslacht op
de maatschappelike ladder ? Hierbij sluit dus vanzelf de vraag
aan: wat worden de kinderen? Het geheel blijft binnen het kader
van de sociale mobiliteit. De volgende vraag: waarheen en
waarvandaan trekt de bevolking? Nergens blijkt duideliker de
geringe belangstelling voor geographiese vraagstukken bij deze
sociographen als juist hier. Zij splitsen de herkomst naar geboorte-
plaats: op de boerderij geboren, in de ,,townshipquot;, county,
Staat, of de Verenigde Staten. Deze indeling is natuurlik absoluut
onvoldoende, wanneer we slechts denken aan de ligging van
een boerderij vlak bij een grens. Volgen de vragen: hoe lang
is de boer al op zijn bedrijf gevestigd? Op welke leeftijd is de
boerenzoon begonnen zelfstandig te werken? Wat voor opleiding
heeft de boerenzoon gehad? Heeft de boer zijn bedrijf geërfd
of gekocht? Toch zijn er nog wel individuële verschillen tussen
de Amerikaanse migratiestudies te vinden. De een zal het geheel
sociologies opvatten; dan vernemen we o. a. wat voor kranten de
bevolking leest en of ze radio bezitten.

Naast deze meer uniforme studies van de ,,agricultural experi-
ment stationsquot; wil ik hier enige studies iets uitvoeriger ber
handelen, die een meer persoonlik karakter dragen.

Als een direkt en dringend probleem wordt de migratie gevoeld
in die gebieden, die lijden aan een sterke emigratie, dus speciaal
de New England Staten. Een van de belangrijkste mij bekende
studies betreffende dit gebied, is die van G^. Lamson: „a study
of agricultural populations in selected Vermont townsquot; (1931).
Aangezien dit soort studies in Nederland nog vrijwel onbekend
is, zij hier een enkele proeve van de belangrijke uitkomsten van
dit onderzoek meegedeeld, niet zozeer om de feiten zelf als wel
om de gevolgde methode. Dat ook deze studie berust op veldwerk

Ook Sorokin en Zimmerman wijzen op deze fouten (p. 205—206).

-ocr page 36-

behoeft geen betoog. Schrijver bepaalt zich ook tot de land-
bouwende bevolking op de farms. De keuze van zijn typen laat
echter zien, dat hij de wisselwerking met de stadskernen zo belang-
rijk vindt, dat hij zijn typen er gedeeltelik door laat bepalen. Deze
typen zijn: i. Randolph en Brookfield, centraal^in de staat
gelegen, een veeteeltstreek met een hoog percentage ter plaatse
geborenen; 2. Richford en Berkshire, aan de Noordgrens van
de staat gelegen, eveneens veetelende streken met een hoog
percentage Canadezen; 3. Barre, in het centrale deel van de
staat gelegen, als type van een town met een overheersende
industrie en een cityontwikkeling, die in hoge mate het bedrijf
en de samenstelling van de bevolking heeft bepaald; 4. Ryegate,.
centraal-oostelik deel van de staat, een agrariese town met lei-
groeven, tevens type van homogene bevolking van vreemde
origine; 5. Poultney, in het Zuid-Westen, eveneens met steen-
groeven, echter zonder cityinvloeden. We zien hier dus een
indelingsbepaling naar twee criteria: i. de activiteit van de om-
ringende groep, die terugwerkt op de agrariese, en 2. de herkomst
van de groep in zijn verschillende ,,volkenkundigequot; delen, en
de invloed hiervan op de activiteit van de groep.

Uitstekend schetst de schrijver vervolgens de ligging van het
bedrijf, zoals die bepaald wordt door het milieu, toegelicht met
een aantal kaartjes, welke zo node bij de overige migratiestudies
gemist worden. Dan volgt een uitvoerige schets van de vreemde
bevolkingsgroepen.

Het merendeel is geïmmigreerd met het oog op de landbouw;
een deel echter was oorspronkelik naar de steengroeven getrokken,
meest uit de streken met steenindustrie in Europa (Aberdeen,
Spanje en Italië). Nu treffen we hen aan op het platteland; zij
zijn ,,turned to the landquot; — een typies Amerikaans verschijnsel —,
waar zij naast hun landbouwbedrijf, ook nog in de steenindustrie
werk vinden. Ook zijn er plattelanders, uit de omgeving van
Barre, die naar de steenindustrie trokken, daar enige tijd werkten,
maar wie ,,the call of the soilquot; te sterk werd, en die nu als part-
time farmers, het evenwicht weer herstellen; 57 van de 168 farm-
families in de omgeving van Barre, woonden eerst in Barre City.
De economiese betekenis is ook niet gering: „In times of depression
in the quarry industry the farmer depends on his farm for supportquot;
(p. 9). „The two kinds of work fit well together, as the hours in
the stone sheds are comparatively short, and the other members

-ocr page 37-

of the family can assist with the farmwork. Many Barre farmers
bring their cans of milk to the creamery in the morning on their
way to the work in the stone sheds, and call for the empty cans
at the close of the day. All this is made possible by the automobile,
although in some parts of the town horses are still depended
upon through a part of the winter and spring. This shift of the
granite workers from the city unto the farms appears to be
comparatively recentquot; (p. 32—33). De conclusie luidt: „It may
be that it is this kind of activity we shall find one of the solutions
for the farmers economic difficultiesquot; (p. 62). Het is te begrijpen,
dat de bedrijven in Barre dan ook het kleinst zijn onder de ge-
noemde typen (10 acres tegenover gem. 136); ook hieruit blijkt
de invloed van de industrie (p. 36). De samenstelling van de
bevolking heeft invloed op het kindertal. Dit is per familie
veel groter bij de immigranten dan bij de overigen; voor deze
laatsten beweegt zich het aantal tussen 2,2 en 3,7 per gezin; het
grootste aantal bij de immigranten vinden we in Poultney (5,7).
Vier van de zeven typen tonen een gemiddelde van meer dan
5 kinderen bij de immigranten gezinnen. Het is te betreuren dat
ook hier niet naar leeftijdsklassen is ingedeeld (Tabel 7).

Dan volgt het voor ons onderzoek belangrijkste deel: movement
of agricultural population (p. 24—37). Alle typen tonen een
achteruitgang in bevolking in de periode 1910—1920; de industrie-
centra in de periode 1920—30 weer een geringe toename. Bij de
zuivere agrariese plattelandsstreken zet de achteruitgang echter
door; ,,the largest gains were in the regions of largest populationquot;
(p. 27). Twee algemene conclusies worden meestal bij de achter-
uitgang in aantal vergeten: i. de afname in grootte van het
gezin en 2. dat de jongeren meer'alTvroeger, zodra zij kunnen,
een zelfstandig beroep kiezen. Het laatstgenoemde is minder
algemeen, dan wel eerder typies Amerikaans. Dit geldt ook voor
schr.'s opmerking over de gevolgen van de samenvoeging van
kleinere bedrijven, waar vooralsnog in ons land geen sprake
van is.

Ook Lamson constateert de korte-afstandmigratie, wat zeer
duidelikTuit onderstaande tabel blijkt:

-ocr page 38-

Plaatsen

Totaal aantal
families

Binnen de town
maar niet in de
tegenw. woon-
plaats geboren

Nog wonende

in de
geboorteplaats

Richford.....

iio

60

9

Barre ......

168

99

12

Berkshire.....

165

57

31

Poultney.....

182

75

42

Brookfield.....

169

47

21

Randolph.....

217

80

48

Ryegate......

129

47

28

Schr. verklaart deze ,,wetquot; van de korte-afstandsmigratie aldus:

„There is a strong attraction in location near their old homes,
where it is easy to return to visit relatives left behind. And familiarity
with the region is a strong bond. Many farmers, who have broken
away from the border towns and moved further south, when
questioned as to what brought them to their new homes, spoke
of a visit to a friend or relative, or of word from a friend that there
was an opportunity on a neighboring farm.quot; (p. 31).

De gemiddelde tijd van verblijf van de landbouwer is hoog
(10—15 jaar); voor de in den vreemde geboren pachter echter slechts
gem. 2 jaar. (p. 27). De tijd gedurende welke de bevolking in een
gebied blijft wonen, is zeer zeker afhankelik van de grootte van de
geïmmigreerde groep.

Ryegate toont ons het interessante beeld van een streek die
een Schotse kolonie herbergt, die dpor aanvulling steeds Schots
blijft: 52,7% is van Schotse afkomst. ,,The presence of a nucleus
of people of a given origine is an attraction to foreign born of
like origin and their adjustment to the group is simple.quot; (p. 60).

Zeer interessant zijn de beschouwingen over ,,Consolidation
and assimilation of foreign born groupsquot;; een uiteenzetting
hiervan zou ons te ver van ons onderwerp afvoeren.

Typies Amerikaans is het slot: „problems and needsquot;. ,,The
fundamental difficulty undoubtedly lies in the low returns on
capital and labour that have been the reward of the farmer in
recent yearsquot;. Er worden dan een aantal eisen gesteld betreffende
de economiese en techniese inrichting: coöperatie, electrificatie,
wegenbouw enz.

-ocr page 39-

Geheel volgens de methode die wij ons voor het migratieonder-
zoek hadden gedacht, is de andere studie over Vermont: ,,Selective
migration from three rural towns and its significancequot; (1931).
Dit wil niet zeggen dat de praktiese uitkomsten, naar ons inzicht,
van grote betekenis zullen blijken voor de eugenetiek. Het doel
is ,,to determine the extent of the loss due to recent emigration
and in particular its bearing upon the heritage, both social and
biological of future generations bred in these communitiesquot; (p. V).

Een drietal typen wordt ook hier uitgekozen: respectievelik
goed, middelsoort en slecht land; schrijver noemt ze Pomona,
Beaufield en Sylvania, gefingeerde namen! Het behoeft geen
betoog dat dit in een sociographies werk ontoelaatbaar is.
Bovendien is het hier volstrekt niet te begrijpen, daar er niets
meegedeeld wordt wat deze geheimzinnigheid zou kunnen recht-
vaardigen. Deze studie is de enige mij bekende waar de gehele
bevolking van een dorp in behandeld wordt. Stelt men zich nu
de vraag: beantwoorden deze typen aan de door ons gestelde eisen
van platteland, dan geven de volgende cijfers nadere inlichting:

De verhouding van landbouw tot de overige beroepen is:
Poniona 132: 142, Beaufield 155: 74 en Sylvania 69: 128 (p. 52).
Dit zou er reeds op wijzen dat wij 2 dezer typen zouden uitsluiten.
Zijn nu de overige beroepen typies plattelands?

Plaatsen

Transport

Industrie

Handel

Huiselike
diensten

Sylviana. . .
Pomona . . .

34:4 %

23,2

21,9 %
17.6

9,4 %
II.3

11.7%
29,6

De struktuur van deze studie is naar mijn mening niet be-
vredigend. Waarom niet eerst geschetst waar de groep van leeft,
en daaruit de migratie afgeleid? Eerst aan het einde verneemt
men de zeer eigenaardige struktuur van Sylvania met zijn typiese
restant bevolking, waar geen begeerte naar hogerop bestaat,
en men met varensplukken, werken aan de weg enz. een schamel
stukje brood verdient (p. 69). De beroepsstatistiek staat ongeveer
aan het slot van de studie, terwijl reeds veel eerder het beroep
van de emigrant behandeld wordt, welk beroep alleen uit de

Het weinige wat Smith ons over het resuhaat van zijn onderzoek over de trek
naar Londen meedeelt, doet hij ook in de vorm van anonyme namen en plaatsnamen.
(P. 131)-

-ocr page 40-

bestaande beroepsstruktuur van de plaats verklaard kan worden.

Nergens sterker als uit deze gebieden met zeer sterke emigratie
blijkt de correlatie tussen migratie, economiese en sociale struktuur:
„Every change (in de economiese struktuur) has been accompanied
by an emigration which in turn has affected the social and economic
life of these towns so that it has caused further emigration. Nor
has this constant interplay between emigration and social and
economic change ceased to the present timequot; (p. 7). De bevolking
is in onze drie dorpen achteruitgelopen: in Pomona van 1264
tot 629, in Beaufield van 1048 tot 725 en in Sylviana van i6o6
tot 563 in de laatste 100 jaar! In Sylviana staat i van de huizen
leeg. Zoals we reeds zagen, is Vermont het type met zeer weinig
immigratie. In onze typen was in 1920 28,1 % immigranten,
waarvan 15,5 % uit andere staten van de Verenigde Staten. „lts
farms have remained in the same family for generationsquot; (p. 9).

Wat voor beroep hebben nu de emigranten?

Beroep

Sylvania

Beaufield

Pomona

Landbouw ....
Niet-Landbouw . .

28.4 %
71,6

71 %

29

SI.5 %

48,5

Vergelijkt men deze sijfers met de beroepsstatistiek, dan blijkt
dat de trek van de landbouwende groep groter is dan van de
niet-landbouwende. Dit wordt veroorzaakt door de sterke trek
van de landarbeiders:

Sylvania

Beaufield

Pomona

Eigenaren.....

Pachters.....

Arbeiders.....

28 %

4
68

14.3 %

7.1
78,6

19.3 %

3.2
75.9

Dit blijkt ook uit de volgende gegevens: van de hoofden van de
bedrijven (pachters en eigenaren) blijft meer als-twee derde
langer dan 10 jaar op het bedrijf; in de overige beroepen is dit
slechts een derde. ,,The emigrant group shows a much lower
degree of stabilityquot; (p. 55), van hen woont slechts J meer als
10 jaar ter plaatse. Van een derde van de emigranten woonde de

-ocr page 41-

vader niet in de town; zij zijn dus enigszins als doortrekkend te
beschouwen; van weer een derde kwam de vader in de town, en
van de overigen woonden dus vader en grootvader in deze plaats.

De trek is een typiese trek naar de grotere centra, die niet
bepaald grote steden behoeven te zijn; slechts een vijfde trekt
naar een plaats met n^er d^
25000 inwoners, maar in totaal toch
driekwart naar een plaats die groter is als de oude woonplaats.
Dat de eerste plaats waar men heentrekt, slechts een tijdelik
oponthoud betekent, blijkt uit de volgende sijfers:

Trek naar aangrenzende towns
binnen i jaar; i—5 6—
10 11—15 16—20 jaar geleden vertrokken.

39,1% 35.1% 27.1% 21,3 % 21,7%nbsp;(p. 31)

De sociale mobiliteit is Amerikaans sterk: twee derden wisselt
van beroep, een derde van de landbouw naar een ander beroep,
en slechts 3% van een ander beroep naar de landbouw! Dit laatste
doet weer Europees aan (p.
33),nbsp;^^

Hoe is het te verklaren dat enerzijds meer dochters ak zoons
wegtrekken (resp.
57 en 42%) (p. 23), en dat toch van alle personen
boven
15 jaar die emigreren 52% mannen en 48% vrouwen zijn,
waardoor schr. meent de algemene regel van Sorokin te mogen
betwijfelen, die in navolging van Ravenstein de trek van de
vrouwen groter stelt als die der mannen (zie p.
45). En dit, terwijl
er niets blijkt van een groot mannenoverschot. Er zijn in het
dorp
107 mannen tegen 100 vrouwen. Staan we hier dan niet
voor een tijdelik verschijnsel?

Interessant zijn de beschouwingen die schr. wijdt aan de
motieven van de migratie. ,,To attempt to analyse the reasons
given for migrating is to attempt to analyse human naturequot; (p.
34).
Migratie door direkt economiese oorzaken omvatten 58,4%;
de overige, waar de econorïiiese oorzaken vaak bedekt mee-
werken,
41,6%. (p. 38). Schrijver wijst op het essentiële verschil
dat er bestaat tussen het motief: „ik kan een beter bestaan vindenquot;,
en „ik kan hier geen werk vindenquot;. Het laatste is vooral in Sylvania
het geval. Als niet-economiese motieven gelden: de wens om in
de nabijheid van familie te komen of het verlangen naar een goede
school voor de kinderen; of de afkeer van het boerenbedrijf. Eerst
vele bladzijden verder wordt een beschouwing gewijd aan de
motieven die er toe leiden om niet weg te trekken. Hier zijn de
economiese motieven slechts
18%; de andere redenen overheersen

-ocr page 42-

sterk: men vindt het vanzelfsprekend om niet weg te gaan, of
men heeft er altijd gewoond, of men houdt van zijn bedrijf. Voor
de immigranten is bij
47% het economiese motief werkzaam (p. 57).

Als besluit zij een andere studie van New-Englarid kort weer-
gegeven, die New-York behandelt, n.1. E. C, Young: The move-
ment of farmpopulation,
1924. Deze is een van de eerste studies
op dit gebied; het materiaal werd reeds vlak na de wereldoorlog
verzameld. Het onderscheid met de andere ligt o. a. hierin, dat
schr. zijn werk niet alleen op de monographieën heeft opgebouwd,
maar deze geregeld heeft vergeleken met de uitkomsten, voor
zover bekend, uit de gehele staat. Waar reeds ander plattelands-
onderzoek gedaan was, heeft hij er de resultaten van gebruikt.
De monographieën omvatten: Dryden Township
(250 bedrijven),
Philadelphia Township
(83 bedr.). Candor Township (80 bedr.),
N.-Livingston
(697 bedr.). Behalve laatstgenoemde zijn het alle
veeteéltbedrijven. Er wordt niet vermeld of deze bedrijven ge-
selecteerd zijn, of zij een gesloten geheel vormen; er wordt dus
ook geen motief voor de begrenzing van het gekozen gebied
aangegeven.

De studie is aldus ingedeeld: I. De beweging van de bedrijven
weg. II. De beweging naar de bedrijven toe. III. Het netto
verlies voor de bedrijven. IV. Sociale mobiliteit van landbouwers
en arbeiders.

Het aantal arbeiders per bedrijf hangt geheel af van de bestaande
conjunctuur. Kwam in
1916 nog één arbeider op 2,5 bedrijf in
New-York, dit daalde tot één op
6,3 in 19231 (p. 14—15). De
relatie tussen stad en platteland is dan ook veel (sterker datigt; in
ons land. Van vele landarbeiders staat opgegeven, dat zij een
beroep in de stad hebben gehad. De toestand is vaak zo,
dat zij
9 maanden op het land en 3 maanden in de stad werken
(p.
61). Dit geldt voor 64% (P- 65). „There is no doubt that a
close relationship exists between the migration of persons from
country to city and city industries. The period of industrial
expansion through which the country passed in the period from
1914 to
1923 has been shown to have been accompained by a
heavy exodus from farms. Probably the migration of persons
from farming to other occupations is the best measure of the
prosperity of a farming communityquot; (p.
39).

In welke beroepen vindt het opgroeiend geslacht een onder-
komen?
70% blijft in de landbouw. De meesten die wegtrekken.

-ocr page 43-

krijgen een „ordinary position of lifequot;; van 757 zijn er slechts
12 met een beroep, waarvoor een academiese opleiding vereist
wordt. „Probably the advantage of being born on a farm, where
one learns to know responsibility and hard work at an early age, is
largely offset by the difficulty of obtaining a good educationquot; (p. 18).

Om de migratie te bepalen heeft schK de volgende formule
bedacht:

F

waarbij M de migratie betekent, F de intensiteit van de attractie,
D.de afstand tussen beide plaatsen en k de constante. Tegen deze
formule bestaan m. i. vele bezwaren. In de eerste plaats is de
formule nietszeggend: „Of course,quot; voegt schr. er zelf aan toe,
,,many other considerations besides attraction and distance enter
into determining where people will go. Physical barriers of all
kinds impede the movement of populationquot; (p. 29), en hij geeft
zelf verschillende voorbeelden in bepaalde gevallen van de grens-
scheidende werking van gebergten en rivieren. Deze faktor is
echter in 't geheel niet in de formule betrokken. Een ander bezwaar
ligt hierin, dat een van de samenstellende delen niet meetbaar, en
dus de juistheid van de formule niet bewijsbaar is, n.l. F, die
zelf weer door alle mogelike onmeetbare faktoren bepaald wordt.
De formule lijkt me dan ook niet empirics gevonden; zij heeft
prakties geen waarde.

In geheel New-York zijn 75—85% van de landbouwers zoons
van landbouwers (p. 46). Hoe kunnen de overige 20% verklaard
worden? Dat zijn dus zij die, uit een niet-landbouwersmilieu
komende, toch in het landbouwbedrijf terecht zijn gekomen.
Schr. geeft hiervoor de volgende verklaring: „Many sons of
village merchants, carpenters, blacksmiths, and the like, have
been unable to follow the occupations of their fathers in the
home town, (tengevolgevde industriële expansie). This fact, no
doubt, account in part for the number of farmers whose fathers
were engaged in occupations other than farmingquot; (p. 46).

Bij de landbouwers oefende in 18% van de gevallen de vader
een ander beroep uit; voor de arbeiders bedroeg dit 30%.

Eigenaardig is, dat bij de vrouwen slechts in 73 % van de
gevallen de vader het landbouwbedrijf uitoefende. De mogelikheid
om in deze streken hoger te klimmen op de sociale ladder

-ocr page 44-

blijkt treffend uit onderstaande sijfers: van de eigenaren was
in 6% van de gevallen de vader arbeider en in 8% pachter, van
de pachters was in 58% van de gevallen de vader eigenaar en
in 17% zelf ook pachter, van de arbeiders was in 38% van
de gevallen de vader eigenaar en in 15% arbeider. (Dit geldt
voor het type Livingston, voor de overige was niets opgegeven;
P. 53)-

Zonder enig verder commentaar wordt in een tabel meegedeeld
dat het aantal kinderen bedraagt, als de leeftijd van de vrouw
25 jaar en lager is: 1,1, welk bedrag stijgt tot maximaal 3,1 bij
een leeftijd boven 40 jaar (tabel 35). Men zou kunnen denken:
hier is iedere commentaar overbodig! Het is dan ook niet te
verwonderen dat zich ook hier alle problemen van ontvolking
voordoen. Maar des te meer is het te verbazen dat sehr, op dit
punt, dat voor de migratie van zo eminent belang is, niet meer
de aandacht heeft gevestigd.

Interessant zijn ook de mededelingen betreffende de verwant-
schap tussen twee opeenvolgende eigenaars en pachters (p. 78):

Bij eigenaars is de opvolger: zoon 31%, overige familie 11%,
geen vèrwantschap 58%.

Bij pachters is de opvolger: zoon 8%, overige familie 12%,
geen verwantschap 80%.

Onder de faktoren, die de migratie bepalen, geldt nog de
grootte van het bedrijf. In de geboorteplaats zijn gebleven van
hen die een stuk grond bewerken beneden 50 acres, 26%, en van
hen die meeracres bewerken, 55%; van de eerste groep
zijn 30% in den vreemde geboren (p. 58).

Met bovenstaande gegevens over de Amerikaanse migratie-
studie hoop ik enigszins een karakteristiek beeld te hebben ge-
geven van een onderzoek, dat in ons land nog onbekend is en
toch van zo grote betekenis voor de kennis van de sociale struk-
tuur van het platteland kan zijn^

Aan de trek 'en de sociale mobiliteit van de fabrieksarbeiders is
reeds meer aandacht geschonken. Sinds het verschijnen van het
werk van Brissenden en Frankel heeft in de laatste tijd het probleem
van de sociale mobiliteit en horizontale migratie van de fabrieks-
quot;èn mijnarbeiders een aantal interessante studies te voorschijn
geroepen. Het is zeer verklaarbaar, dat deze geheel op de praktijk
ingestelde studies, in Engeland en Amerika hun oorsprong

-ocr page 45-

vonden. De gebieden, die met ernstige werkloosheid kampen
(Liverpool, Manchester), vormen in de eerste plaats het terrein
van onderzoek. Opvallend is hier nog het brokkelige, het gebrek
aan samenwerking om voor een industrie of een bepaald gebied
tot een synthetics geheel te komen. Sommigen hebben het persoon-
like enquêtesysteem toegepast (Saunders b.v.), anderen gaan
uit van het beschikbare kaartenmateriaal. Het is een verheugend
verschijnsel, dat men bij deze studies uitgaat van een kleine
poep. 2) Ook bij dep migratie bleek, dat de bewegingen veel
ingewikkelder waren'^-äfr men zich had voorgesteld. Jewkes en
Campion kwamen tot de conclusie: ,,The movement within the
industry appears not as a broad movement produced by a common
economic stimulus, but as the inexplicable variety of individual
action prompted by purely personal factors. The evidence suggest,
therefore,
that the problem of the surplus labour in the industry
has yet to be dealt withquot;
De toestanden op de arbeidsmarkt
zijn niet zo eenvoudig als sommigen wel menen. Schreef Meyer
de Vries niet kort geleden: ,,Wie echter meent over de Neder-
landsche arbeidsmarkt nog veel nieuws te kunnen vertellen, wel
hij zou een duizendkunstenaar moeten zijn.quot; Is er wél eens
wat nieuws over de Nederlandse arbeidsmarkt geschreven? is
een vraag, die mij meer gemotiveerd voorkomt.

Het Amerikaanse onderzoek is nog betrekkelik jong; de oudste
mij bekende studies dateren uit de eerste jaren na de oorlog.lt;S
De eerste die de methodiese grondslag heeft gelegd, is
Young,
met zijn studie over New-York. Sindsdien zijn mij studies bekend
uit de volgende staten: New-York, Ohio, Oklahoma, Minnesota,
Virginia, Washington, Vermont en Iowa. Reeds bij de uiteen-
zetting van de Amerikaanse methode was er gelegenheid hier

1) De studie van S. Riemer, Sozialer Aufstieg und Klassenschichtung (Archiv
für Sozialwiss. u. Sozialpol. 1932) toont direkt de theoretiserende Duitser.

') Wij wijzen speciaal op de studies van J. Jewkes and H. Campion, The mobility
of labour in the cottonindustry (Econ. Journal 1928), van B. Thomas, Labour mobility
in the South Wales and Monmouthshire coalmining industry 1920—'30 (Econ. Jour-
nal 1931) en The migration of labour in the Glamorganshire coalfield 1861—1911
(Economica 1930) en vooral G. C. Allen, Labour transference and the unemployment
problem (Econ. Journal 1930); verder de studie van C. J. Robertson, The mobility
of labour in Liverpool industry (Sociol. Review 1928). Meer algemeen de sociale
mobiliteit behandelend in de lijn van Sorokin: M. Grinsberg, Interchange among
social classes (Econ. Journal 1929).

*) Jewkes and Campion, p. 137.

*) M. de Vries, Tijdschr. Ned. Werkloosheidsraad 1929, p. 32.

-ocr page 46-

en daar kritiek te oefenen, wat nu meer systematies zal geschieden.
Van sociographies standpunt valt af te keuren, als principieel
onjuist, dat een enkele van de Amerikaanse sociographen de groep
niet zuiver als eenheid neemt, maar b.v. de fabrieksarbeiders,
die op farms wonen, in zijn onderzoek betrekt.

De sociograaf kan ook niet meegaan met hen die hun sample
aldus kiezen, dat zij alleen diegenen in hun onderzoek betrekken,
die veel kinderen hebben die geëmigreerd zijn, want dit kan nooit
een kenmerk voor een groepseenheid zijn.

De sociaal-geograaf kan echter volstrekt niet met de begrenzing
van het objekt instemmen. Zoals reeds gezegd: de migratie is het
studieobjekt van vele wetenschappen. Het verwaarlozen van één
kant, zo dit principieel geschiedt, is verdedigbaar. Wil men echter
de migratie in zijn volle omvang begrijpen en verklaren, dan is
de beperking van de Amerikaanse sociographen onaannemelik.
Zij toch nemen een ,,samplequot;, d. w. z. zij scheiden een bepaalde
beroepsgroep uit het milieu uit, en onderzoeken deze afzonderlik.
De groep wordt uit zijn sociaal en natuurlik milieu losgemaakt
en alleen uit één oogpunt bezien.
Aldus vindt men nooit de oorzaken
van de migratie, die te zoeken zijn in het milieu in zijn volle omvang.
Hiertegenover dient als eis gesteld: het onderzoek van een gehele
groep binnen een bepaalde woonruimte. Geen gezin mag bij dit
onderzoek ontbreken; de analyse veronderstelt een grondige
kennis van streek en sociale struktuur van de bevolking. Eerst
zó kan men verwachten door te dringen tot de kennis van de
migratie, die nooit bij het onderzoek van een geselecteerde groep
bereikt wordt.

Voor ons onderwerp is aan deze methode een grote moeilikheid
verbonden. Hoe vinden we de eenheid voor ons gebied? Het
meest gewenst is natuurlik het sociaal-geographiese landschap.
Maar ons gebied mag niet te groot zijn, daar het door persoonlike
enquête moet worden opgenomen.

Er zijn een aantal grondoorzaken, tengevolge waarvan men
tot nu toe tevergeefs getracht heeft tot een werkelike verklaring
van de migratie te komen.

1.nbsp;Het overheersend vasthouden aan de administratieve een-
heden en het niet ruimtelik zien van de verschijnselen. ,

2.nbsp;Het analyseren van slechts een gedeelte van de bevolking

Sorokin and Zimmerman, Principles.

-ocr page 47-

van een streek, zonder verband met de overige bevolkingsgroepen.

3.nbsp;Te eenzijdig wordt de migratie gezien als de trek naar de stad.

4.nbsp;Wanneer men de plattelandsbevolking en de stadsbevolking
ieder als eenheid beschouwt, en dan gaat spreken over de trek
van
het platteland, is dit zeker niet de juiste zienswijze. Men
moet spreken van: de landarbeiders, de grote boeren, de kleine
boeren, de middenstand enz. Zoals nog uitvoerig zal blijken,
toont iedere groep van het platteland een eigen migratiebeeld,
zowel wat betreft de horizontale migratie als de sociale mobiliteit.
Tot wat voor verwarring het niet uit elkaar houden van deze
groepen kan leiden, zal blijken in het laatste hoofdstuk, over de
trek naar de stad.

§ 5. Het Nederlandse onderzoek.

Er is een periode in de geschiedenis van ons vaderland, waar-
van men enigszins beter van de migratie op de hoogte is, een
periode waarvan men het juist het minst zouden verwachten, n.l.
de Middeleeuwen. Uit de burgerboeken toch was het mogelik
altans gedeeltelik de trek naar de steden na te gaan. Echter ook
hier zitten veel voetangels en klemmen.

le. niet alle ingekomenen kregen het burgerrecht;

2e. het jaar van het verkrijgen van het burgerrecht behoeft
niet het jaar van vestiging te zijn;

3e. achter vele namen staat geen plaats van herkomst, ja' zelfs
in sommige burgerboeken staat geen plaats van herkomst opgegeven
(b.v. Vollenhove en Hasselt). Zo is van de Middelburgse immi-
granten slechts van 44 %, van Kampen van 10 %, van Leiden
van 25 % en van Hulst van 18 % de herkomst opgegeven.

4e. speelt de politieke faktor bij de volksbeweging in de Middel-
eeuwen een niet geringe rol.

De meeste gegevens lopen over de 14e en 15e eeuw. Hier zij
een enkel voorbeeld van de uitkomsten vermeld:

Hulst heeft een zeer klein aantrekkingsgebied; 90 % van de im-
migranten komen uit de naaste omgeving. De meeste immigranten
zijn ruraal, slechts 10 % zijn uit steden afkomstig.

Zoals reeds Bücher voor Frankfurt heeft aangetoond, bestond
de tendenz tot vorming van een steeds groter aantrekkingsgebied;
dit had tot gevolg een andere sociale samenstelling van de migran-

Posthumus, p. 375.

') Moerman, Bijdrage enz., p. 169.

Bücher, p. 446.

-ocr page 48-

ten. Was in Frankfurt van 1301—1400 71,8% van het platteland
afkomstig, dit percentage daalde in de periode 1451—1500 tot

56.1nbsp;%. Unger heeft eenzelfde verschijnsel aangetoond voor
Middelburg; hier daalde het landelike percentage van 73,5 % tot

41.2nbsp;% in de perioden resp. 1360—1400 en 1500—1571. Nog
eigenaardiger is hier de uitbreiding van het gebied van herkomst,
zoals uit onderstaande tabel kan blijken:

Percentage der immigranten, ingedeeld naar de gebieden van herkomst.

Gebied van herkomst

1360—1400

1501 — 1571

Walcheren...........

62%

15 %

N. en Z. Beveland.......

12

15

Overig Zeeland........

2

4.5

Antwerpen, Belg. Brab., Belg. Limb.

2,5

10,3

Overig België.........

0,5

4

Holland............

4.6

17

N. Brabant, Limburg......

2,5

8,2

Overig N. Nederland......

2,3

4.8

Vlaanderen en Z. Vlaanderen . .

10

16

Overig Europa.........

2

5

Reeds van deze periode werd opgemerkt dat de losse arbeiders
meestal van het platteland komen (p. 490). Over het algemeen
zijn de beroepen zeer slecht opgegeven: te Kampen b.v. van
4 %. Sommige beroepen schijnen bepaald stadsmensen te ver-
eisen; van de vollers b.v. komen 65 % uit de steden.

Ook Kampen toont ons het beeld van een sterke uitbreiding
van het herkomstgebied; het aantal immigranten, afkomstig uit
de naaste omgeving, daalt van 226 in de periode 1302—1349
tot 26 in het tijdvak 1450—1469. Bij Leiden vinden we dezelfde
tendenz en wel resp. 53ii en 24,2 % in de perioden resp. 1365—
'99 en 1500—'74, terwijl in diezelfde tijd uit de. steden kwamen
resp. 19,7 en 51,8 %.

Over Amsterdam heeft Van Dillen gegevens verschaft betref-
fende de herkomst in de periode 1531—1606. Het grote aantal
vreemdelingen onder de immigranten (een derde) is opvallend.

Bücher p. 446.
Postumus p. 317.
') Van Dillen p. XXXII—LXXX.

-ocr page 49-

terwijl slechts 19,9 % uit de tegenwoordige provincie N.Holland
kwamen.

Het zou zeker de moeite lonen, de vaak zeer lange tabellen
kartographies te verwerken, waardoor de overzichtelikheid zeker
vergroot, en de mogelike oorzaken voor de migratie beter nagegaan
konden worden.

Voor de periode na de Middeleeuwen bestaat een volslagen
gebrek aan onderzoek. Van hoe grote betekenis zou het niet zijn,
de trek naar Amsterdam in zijn bloeiperiode te kennen! Vanwaar
kwamen die tallozen, die een dergelike groei van Amsterdam
in zo korte tijd mogelik maakten? Had dit een „ontvolkingquot; van
het platteland ten gevolge ? In wat voor beroepen vonden de immi-
granten werk ? Vele van deze vragen, waarvan zeker enkele moeilik
te beantwoorden zullen zijn, lokken tot een nader onderzoek.
Het duurt tot het midden van de 19e eeuw, voordat weer vaste
grond onder de voeten verkregen wordt.

„Iedere overmatige trek naar de stad is ongunstigquot;, luidt het
oordeel van ieder, die zich met het vraagstuk van de migratie
heeft bezig gehouden. Maar het is uiterst moeilik te bepalen
wanneer een migratie als overmatig beschouwd mag worden.
De meest gewenste toestand zou zijn, wanneer de bevolkings-
beweging zich tegelijk met de voortdurend wisselende conjunctuur
parallel zou ontwikkelen. Bij hoogconjunctuur in de industrie
trekken de steden aan, de steden zuigen grote hoeveelheden
arbeiders op en het platteland kan zelfs absoluut in bevolking
achteruitgaan. Bevindt zich in dezelfde periode het platteland
in een depressieperiode, dan kan deze trek een oplossing zijn voor
het bevolkingsteveel, dat het platteland heeft gekregen. Gaat
het daarentegen in de landbouw, goed — gelijk meestal het
geval is in deze periode — dan zal deze trek als ongunstig
gevoeld worden. Een zeer sterk opbloeiende industrie kan zeer zeker
een arbeiderstekort op het platteland veroorzaken; Duitsland op het
einde van de 19e eeuw is hiervoor een bekend voorbeeld. Bij voor-
gaande beschouwingen werd aangenomen, dat het platteland een
aanzienlik geboorteoverschot bezit. In die streken of landen, waar
dit niet het geval is (Frankrijk b.v.) wordt deze trek van het platte-
land katastrophaal. Bij een beoordeling van het gunstige of

') Vgl. o.a. H. Harmsen, Bevölkerungsprobleme Frankreichs (1927), p. 30.

3

-ocr page 50-

ongunstige resultaat van de trek naar de stad moet men dus steeds
weer op de totale toestand: stad en platteland letten.

Dat de economiese faktor_yerreweg de belangrijkste is geweest
voor de migratie, is reeds door vele schrijvers betoogd. Zeer
duidelik blijkt dit ook uit de verschillende graphieken van de
loop der bevolking van het platteland gedurende de laatste
50
jaar. De hoge top in deze graphiek, die de toestand vóór i88o
weergeeft, wordt gevolgd door een sterke daling, die zijn oorzaak
vindt enerzijds in de landbouwcrisis, anderzijds in de opkomst
van de Nederlandse industrie. De graphiek, die de prij zenloop
van de twee voornaamste produkten uit die tijd, de tarwe en
de boter, aangeeft, toont een opvallend overeenkomstig verloop
met de bevolkingsbeweging, Nergens blijkt scherper het verband
tussen de economiese faktor en de migratie.

13

is sb

rV'

eb.

/4B.
I2_

X

18.
8_
(?.

ly

18 sbnbsp;isjbnbsp;^

Marktprijzen van tarwe en boter in guldens.

De voor de landbouw gunstige jaren in het begin van de 20e
eeuw vielen samen met een minder gunstige periode in de industrie.

Eindverslag Staatscomm,, p. 365—368; Vermooten, p. 175; de Vooys, Urk,
p. 1026,
V. Nierop, p. 196.

De Vooys, Reeuwijk, p. 24; verder de graphieken van Noord-Beveland en Tuil
en 't Waal. Voor de periode vóór 1878 zijn geen volledige gegevens beschikbaar.

Samengesteld naar: Verslagen en Madedeelingen v. d. Dir. van Landbouw,
1913, No. 4, p. 99, overzicht van marktprijzen van granen te Arnhem 1544—1901
(Bijdr. Stat. v. Nederland. N. Volgr. 26 (1903) en Gemiddelde prijzen van diverse
artikelen. (Verslagen van de Dir. v. Landbouw 1904—1931).

-ocr page 51-

Is het te verwonderen dat men een sterke toename van de platte-
landsbevolking aantreft? De oorlogsjaren waren vooral gunstig
voor het platteland, evenals de jaren kort hierna.

Het kaartbeeld van 1925—'30 toont juist een overgangstijd.
Is het platteland door een langdurige voorafgaande gunstige
conjunctuur te dicht bevolkt? Dan is óf een verarming bij neer-
gaande conjunctuur te verwachten, óf een sterke afstroming naar
de steden. En wanneer de industrie door eigen crisis deze nieuwe
stroom niet op kan nemen ?
Dat is het grote probleem van de laatste
jaren en van de naaste toekomst l

De geschiedenis van de migratie in Nederland moet nog
geschreven worden. Ook deze zal zich moeten baseren op een ge-
détailleerde kennis, vooral van de economiese en sociale ge-
schiedenis van ons land. De studie van Van Nierop lijkt mij in
dit opzicht niet geslaagd. Het is veeleer een economiese ge-
schiedenis, met een statistiese tabel van de bevolkingsbeweging
als aanhang erachter. De gekozen eenheden zijn veel te groot.
Ook hier had een voorlopig onderzoek, aan de hand van een
aantal typen, tot aanzienlik beter resultaat kunnen leiden. Van
Kats zijn in het volgende hoofdstuk enkele gegevens nader
uitgewerkt. Tot nog toe is echter ook het grensgebied van sociale
geographie en geschiedenis, waarop de historie van de migratie
gelegen is, zeer verwaarloosd.

In de tweede helft van de 19e eeuw begon de grote industriële
opbloei in Duitsland met als gevolg een veel sterkere mobiliteit
van de bevolking. De hogere lonen van de industrie lokten in
steeds sterkere mate de lagere klassen van het platteland naar
de industriecentra, en men begon zich qp het platteland ernstig
ongerust te maken over een arbeidstekort in de landbouw. Dit
nu was een van de voornaamste redenen voor het onderzoek
naar de toestand van de landarbeiders in Duitsland. In ons land
zette de industrialisatie later in, en vormde het vraagstuk van de
afstroming naar de steden eerst in het begin van de 20e eeuw een
objekt van onderzoek. Op het 54e landhuishoudkundig congres,
in 1902, stond als punt X op de agenda: de omvang en de oorzaken
van het toenemend gebrek aan arbeidskrachten bij de landbouw.
Bij de discussie bleek ook hier weer: zoveel hoofden zoveel zinnen.
Betoogde een landbouwer uit Zeeland, dat in zijn streek volstrekt

Verslag p. 75—77 en 180—211.

-ocr page 52-

geen gebrek aan arbeidskrachten was, uit andere streken werd
dit gebrek wel vermeld. Algemeen was men van oordeel dat
een nader onderzoek zeer gewenst was. Van Zinderen Bakker
kwam toen reeds met het moderne idee van regeling van de
tijdelike migratie door een arbeidsmarkt, zodat van streken met
teveel arbeiders afstroming naar streken met gebrek aan arbeiders
kon tot stand gebracht^orden. Hilarides meende dat het
onderzoek zich niet moest beperken tot de migratie van de
arbeiders, maar dat het zich over alle groepen van de bevolking
moest uitstrekken, mede in verband met de vraag: trekken de
besten weg? Ook op deze zijde van het vraagstuk is eerst in
de allerlaatste tijd weer gelet. Dit zal zeker tot efti nauwkeuriger
onderzoek in de verschillende streken moeten leiden.

Onder de titel ,,Ontvolking van het plattelandquot; had K. Reyne
kort voor het congres een studie geschreven, waarin hij aantoont
dat er van eigenlike ontvolking geen sprake kan zijn; slechts
van een ,,onevenredige groei der bevolking in land en stad.quot; *)
Toch zou het nog enige jaren duren, voordat de regering een
onderzoek in deze richting nodig oordeelde.

In 1908 en 1909 verscheen, als voorbereiding voor een land-
arbeiderswet, in vele dikke delen een lijvig Verslag van een Staats-
commissie, ingesteld om de economiese toestand van de land-
arbeiders te onderzoeken. In navolging van de Duitse enquête
werden ook hier enige vragen over de migratie gesteld:

Trek en vestiging der arbeiders.

a.nbsp;Openbaart zich in Uw gemeente of streek een trek der
arbeiders ?

1.nbsp;naar andere plattelandsgemeenten?

2.nbsp;naar de steden en fabrieksplaatsen.

3.nbsp;naar het buitenland.

b.nbsp;Vestigen zich in Uw gemeente of streek arbeiders?

c.nbsp;Welke beweging is overheerschend, de trek of de vestiging?

d.nbsp;Aan welke oorzaken is de trek (resp. vestiging) toe te schrijven ?

e.nbsp;Aan welke oorzaken is het toe te schrijven dat de trek dan wel
de vestiging overheerschend is?

ƒ. Heerscht er in Uw gemeente of streek gebrek aan arbeids-

Verslag p. 183, 203 en 204.
') Verslag p. 191—192.
») Verslag p. 195—196.
*) Reyne, Ontvolking p. 218.

-ocr page 53-

krachten? Zoo ja in welke tijden des jaars openbaart dit zich
het sterkst en welke oorzaken zijn daarvoor aan te wijzen?

g.nbsp;Is dit verschijnsel geheel of ten deele toe te schrijven aan te
sterken trek van arbeiders naar elders?

h.nbsp;Openbaart zich de trek het meest:

1.nbsp;bij de bij den land- of tuinbouwer inwonende mannelijke
of vrouwelijke dienstboden;

2.nbsp;bij de vaste arbeiders;

3.nbsp;bij de losse arbeiders.

i.nbsp;Openbaart zich de trek het meest bij de arbeiders die geen,
of bij hen die wel grond in gebruik hebben?

Zoals men ziet, is de Duitse invloed bij het opstellen van de
vragenlijst groot geweest. Ontegenzeggelik zouden de resultaten
van het onderzoek van deze grote groep plattelandsbewoners
voor ons onderzoek van zeer grote betekenis zijn geweest, wanneer
deze vragen goed en nauwkeurig waren beantwoord. Maar juist
voor deze groep vragen was het resultaat bedroevend. Eén voor-,
beeld uit velen: ,,Uit het geringe aantal antwoorden dat op de
vragen in bovenstaande rubriek (trek en vestiging) is ontvangen,
veeltijds bestaande uit „enkele, zeer weinige, van tijd tot tijdquot;
mag worden aangenomen, dat de bevolking der Drenthsche zand-
gronden door trek noch vestiging van eenig belang af- of toe-
neemt.quot; Dat mag juist niet! Ook de andere delen van het
land zijn, wat deze rubriek betreft, meestal niet beter behandeld.
Zij worden met een enkele bladzijde per provincie afgedaan. Heeft
men het belang van een nauwkeurige opgave niet ingezien? Dat
misschien wel; maar de voornaamste oorzaak van deze vluchtige
behandeling moet men m. i. hierin zoeken, dat het zeer moeilik
was juiste gegevens over de trek te verzamelen, terwijl het veel
gemakkeliker is b.v. loonsijfers bijeen te zetten.

Toch heeft men niet geaarzeld een samenvatting te geven, die
aldus luidt: ,,De trek is slechts bij uitzondering naar andere
plattelandsgemeenten gericht, hoofdzakelijk gaat hij naar steden,
fabrieksplaatsen en het buitenland. Hij komt vrij algemeen voor,
doch neemt in den regel geen groote afmetingen aanquot;. „Vestiging
van arbeiders in landbouwstreken komt slechts zeer zelden voorquot;
(tuinbouw en ontginningen worden genoemd). De trek overheerst.

Verslagen Alp. 243.

Nader over de oorzaken Hdst. IV.

*) Algemeen overzicht p. 180.

-ocr page 54-

Deze uitkomsten hebben voor ons absoluut geen waarde. Het
lijdt geen twijfel of bijna alle ingediende rapporten zullen het
Drentse voorbeeld gevolgd hebben, en deze rubriek ingevuld
hebben met „trek van geen belangquot; of „trek komt weinig voorquot;,
zonder dat de rapporteurs de
feiten nader hadden onderzocht.
Immers dan zouden zij tot een geheel andere conclusie zijn
gekomen, zoals o. a. uit deze studie zal blijken. Hoe is het echter
te verklaren, dat men zo unaniem opgeeft dat de trek op het
platteland van zeer geringe betekenis is ? Een voortdurende
langzame emigratie, die echter in de loop der jaren belangrijk
kan worden, valt niet spoedig op. Het dienstmeisje, dat in de
stad trouwt, de arbeider, die na zijn diensttijd niet meer naar
het dorp terugkeert, de jongeman, die in de buurt werk vindt,
maar waarvan de familie nog op het dorp blijft wonen, wordt
niet direkt als emigrant beschouwd. Zij allen worden dan ver-
geten. Aldus is het psychologies begrijpelik, hoe men b.v. juist
in Zeeland (!) kan verklaren dat de trek ontbreekt, eraan toe-
voegende: „ja, een hoogst enkelequot;.

Naast het niet uitgaan van de feiten schuilt er nog een andere
fout in deze eindconclusie. Men geeft hier weer de uitkomsten
voor ons gehele land, en meent te mogen generaliseren. Dit is
m. i. onjuist. Immers, waar de agrariese toestanden zozeer ver-
schillen in de verschillende delen van ons land, is het niet toe-
laatbaar een algemeen resultaat te geven. Wat hebben we aan
,,in het algemeenquot;, of ,,bijna overalquot;, waar juist specialisering
vereist wordt? Kortom, deze zo veelbelovende enquête heeft
voor ons onderzoek niet alleen niets opgeleverd, maar ook
een onjuist beeld van de werkelikheid gegeven, en aldus de
prikkel tot nader onderzoek zeer verzwakt.

§ 6. De betekenis van de genealogie voor het migratieonderzoek.

Voor bestudering van de sociale mobiliteit bezitten we nog een
bron, die hier niet voorbijgegaan mag worden, n.l. de genealogie.
Deze wordt bij het Amerikaanse onderzoek, zoals te begrijpen
is in een jong koloniaal land, nog zeer weinig gebruikt. In hoeverre
de genealogie voor ons onderzoek bruikbaar is, kan blijken uit
een van de vele publicaties op dit gebied, namelik de studie
over het nageslacht van Jacob Sybolts, landb^ouwer te Warffum
en Geertruid Cornelis. Dit boekdeel van bijna 700 bladzijden
is gevuld met lijsten, bevattende de afstammelingen van deze

-ocr page 55-

landbouwer uit de 17e eeuw, waarbij tevens de beroepen en de
woonplaats opgegeven zijn. Voor 8 van de 10 geslachten kunnen
we dus de beroepscontinuïteit en de beroepswisseling nagaan.
Ook de ingehuwden worden steeds in de tabellen opgenomen.

Nu zijn er talrijke bezwaren tegen dit soort onderzoek. In de
eerste plaats, wegens de genealogiese opzet, gaat dit onderzoek
uit van een bepaalde groep en niet van een bepaald gebied. Tot
de causale verklaring van de migratie kan deze studie dus niet veel
bijdragen. In de tweede plaats ligt een groot bezwaar in het feit,
dat het onderzoek slechts één geslacht omvat. Binnen het sociaal
geographiese type kunnen meerdere genetiese typen opgesloten
liggen. Hier kunnen dus eugenetiese invloeden werken, die een
algemene conclusie, ook op het terrein van de sociale mobiliteit,
onmogelik maken. Deze faktoren zouden bij uitgebreider onder-
zoek van een viertal dergelike studies uit ditzelfde gebied enigszins
geëlimineerd kunnen worden. Een ander zeer groot bezwaar
is een zekere selectie van het materiaal. Vooral in de eerste
geslachten zijn vele personen „zoekgeraaktquot;, d. w. z. op lager
sociaal niveau terecht gekomen, naar de steden getrokken, en
dientengevolge onvindbaar. Hierdoor is dit onderzoek niet alleen
onvolledig, maar ook bewust eenzijdig geworden. Dit verklaart
m. i. het zeer geringe getal fabrieksarbeiders in deze tabel. Bij
onze uitkomsten zullen we daar dus zeker rekening mee moeten
houden. Aan de andere kant kan de schatting van het aantal
landbouwers dichter bij de waarheid komen. In ieder geval is
het opgegeven aantal een minimum.

Een ander bezwaar ligt hierin, dat één opgegeven generatie
niet steeds synchronies met de andere behoeft te wezen. Reeds
het zevende geslacht reikt met enkele takken tot in de tegen-
woordige tijd.

Voor dit onderzoek, dat zich wil baseren op de genealogie, vond
ik in zekere zin een voorloper in de studie van E. F. Hoag,
„The national influence of a single farm communityquot;, quot;met de
ondertitel ,,a story of the flow into national life of migration
from the farmsquot; (1926). De titel wijst reeds op een bepaalde
tendens. Dit gehele bulletin is dan ook een verheerliking van
de kracht en energie van de agrariese groep en zijn betekenis

Andere Ommelandse genealogiën, die tot vergelijking gebruikt kunnen worden,
zijn die van het geslacht liuizinga (1883), Coolman (1887), Meihuizen (1890), Boykema
(1897) en Elema (1923).

-ocr page 56-

voor de gehele natie. Schrijver begint met te constateren dat de
landbouw zijn greep op kapitaal en arbeid verliest, welke beide
afstromen naar de grootsteedse industrie. Hierdoor is „the stability
of the nation disturbedquot; (p. i), want door de sociale mobiliteit
is het platteland verbonden met de gehele natie. Dus moeten
er wettige ,,checksquot; tegen de afstroming gevonden worden. Hoe
ziet onze schrijver nu de remmen? Juist in een richting die men
niet zou verwachten: geef de boerenzoon een academiese op-
leiding! In Belleville, een plaatsje van ongeveer
500 inwoners
in New-York, kunt ge het goede resultaat zien. Vandaar dat hij
uitvoerig het hier gevestigde ,.collegequot; bestudeerd heeft. ,,Build
great community institutions for farm boys and girlsquot;, roept hij
uit. ,,Neither exhortation nor force will keep people on farms,
away from the best of the life of the world; but when the tide of
the world flows up into the country and deposits its riches of
thought on the institutional thresholds of farm life, the great
social motive of youth and middle age for leaving the farms will be
underminedquot; (p.
53). Ondanks de afstroming „the strong families
have persisted on the farms and in the communityquot; (p.
52), al zal ook
overdadige emigratie qualitatief de achterblijvende groep benadelen.

Het onderzoek omvat nu 2445 van een totaal van 3604 afge-
studeerde studenten uit de periode van
1824—^920 van de
Union Academy. De trek van deze groep wordt op kaart gebracht
en in tabellen verwerkt (p.
21—27). De specialisatie gaat nog
verder: van een enkele boerderij (alle boerderijen zijn genummerd)
wordt nagegaan waar de „afstammelingenquot; wonen (p.
20). Van
hen, die de academie verlatende, weer in de landbouw terug-
keerden, bleef het grootste deel binnen het eigen dorp of naaste
omgeving;
45,6 % ging weer in de landbouw terug! Vervolgens
wordt een geslacht gekozen, en over
7 generaties nagegaan wat
voor verschillende beroepen men gekozen had (p.
35).

Beroep

generaties

2

3

4

5

6

7

Farming...........

6

13

13

7

S

i

Public service........

10

4

Profession..........

6

10

10

3

Commerce..........

ii

ii

5

_

Manufacturing........

2

3

2

-ocr page 57-

Hoe lang woont ieder geslacht al op het dorp? Dat leren ons
onderstaande sijfers:

Op dezelfde boerderij

In dezelfde community

, 189

66

• 35

40

86

64

ii

De top van de immigratie valt juist in de periode van de burger-
oorlog, dus in het derde geslacht (1850—^70). Verder blijkt een
grote bewegelikheid binnen het gebied zelf, wat uit de eerste
tabel duidelik wordt: meer-^ twee derde woont als eerste geslacht
op een bedrijf.

Voor de methode, in dit werk gebruikt, is deze studie uiterst
belangwekkend; tegenover het eugenetiese doel van dit onderzoek
kunnen wij niet anders a« scepties staan.

Wanneer we nu overgaan tot de samenvatting van wat deze
Groningse genealogie ons leert, dan volgen hieronder de ver-
werkte gegevens:

4 landbouwers, i koopman, i amp; landbouwer.

11 landbouwers. 7 amp; landbouwer, i amp; school-
meester,
i amp; houtkoper.

le geslacht.
amp; landbouwer.

2e geslacht.

landbouwer

3e geslacht.
: landbouwers

: koopman

4e geslacht.
: landbouwers

I koopman, i amp; koopman, i amp; landbouwer.

') Bewerkt naar pag. 49 en 50.

amp; = dochter getrouwd met.
') :' = beroep van de vader.

21 landbouwers, i koopman. 21 amp; landbou-
wers,
I amp; dokter, i amp; bakker, i amp; timmerman.

-ocr page 58-

2 landbouwer, i houtkoper, i amp; dokter.
2 landbouwer.nbsp;i amp; landbouwer.

I koopman.nbsp;i amp; landbouwer.

55 landbouwers, 2 bakker, 2 dagloner, 3 mole-
naar, 2 winkelier, i smid, i koopman, i brieven-
besteller, I onderwijzer.
36 landbouwer, 5 bakker, 2 smid, i schipper,
I koopman, 2 onderwijzer, 3 aannemer, i kuiper,
I burgemeester, 2 dagloner.

1nbsp;koopman.

2nbsp;dokter, i slager.nbsp;i amp; landbouwer.

2 houtkoper, i dokter, i dominee, i amp; dominee.
I schoenmaker, i dagloner, i amp; kleermaker.

2 amp; landbouwer.

horlogemaker, i kastelein.

102 landbouwer, beroep met academiese op-
leiding 9, handwerkers 5, ambtenaren 4, win-
kelier enz. 9, handel enz. 5, los arbeider 2,
overig 5.

88 landbouwer, beroep met acad. opleiding 6,
handwerkers 13, handel enz. 9, ambtenaren 6,
los arbeider 6, onderwijzer 3, winkelier enz. i,
schipper 2, overig i.

2nbsp;dokter. amp; i dokter, i dominee.

3nbsp;dominee, i dokter, i wijnhandelaar.

amp; 3 dominee, i dokter, 2 onderwijzer, i koop-
man, I wijnhandelaar.
I onderwijzer,
2 dominee, i bakker.
amp; 3 onderwijzer, i landbouwer, i hotelhouder,
I winkelier.

5nbsp;houtkoper, i olieslager, i burgemeester, i
steenfabriekant, i stuurman.

6nbsp;I dokter, i landbouwer.

I landbouwer, i dagloner, i winkelier, i ge-
meenteontvanger,
amp; I kastelein.

: houtkoper
: schoolmeester
: koopman

se geslacht.
: landbouwers

amp;

: koopman
: dokter
: houtkoper
: timmerman
: bakker

6e geslacht.
: landbouwer

amp;

: dokter
: dominee

: onderwijzer
: houtkoper
: molenaar

-ocr page 59-

bakkernbsp;5 bakker, i smid, i landbouwer, i verver,

I sigarenhandelaar,

amp; I kruidenier, i houthandelaar, i commis-
sionair, I bakker, i schipper, i landbouwer,
smidnbsp;2 smid, i kuiper, i onderwijzer, 2 landbouwer.

amp; I smid, 2 onderwijzer, i molenaarsknecht,
aannemernbsp;i aannemer, i landbouwer, i secr. waterschap,

i vlasfabrikant, i leraar.
amp; 2 landbouwer, i onderwijzer,
winkeliernbsp;i winkelier, i timmerman, i ' bierbrouwers-

knecht, I verver, i bakker, i landbouwer.
amp; 2 landbouwer, i winkelier, i schipper,
I brugwachter.

daglonernbsp;2 dagloner, i landbouwer, i concierge, i koop-

man.

amp; I koopman, i dagloner,
brievenbesteller i dagloner, i smid. amp; i schoenmaker, i stuur-
man.

slagernbsp;i slager.

kuipernbsp;i kuiper, i rijtuigmaker.

117 landbouwer, beroep met acad. opleiding 9,
handwerker 9, ambtenaren 10, winkelier enz.
10, handel enz. 10, los arbeider 5, onderwijzer 3,
industrie 4, overig 6.

102 landbouwer, 8 beroep met acad. oplei-
ding, 13 handwerkers, 11 ambtenaren, 4 winke-
lier enz., 12 handel enz., 3 los arbeider, ii
onderwijzer, 4 industrie, 3 overig.
2 dominee, 3 dokter, i ingenieur, i onderwijzer,
I handwerker, 2 landbouwer, 2 ambtenaar,

5nbsp;handel enz., i overig.

6nbsp;I dokter, i onderwijzer, 3 landbouwer,
I ambtenaar, 3 handel enz., i leraar.

4 dokter, i dominee, i landbouwer, 2 handel
enz., 3 ambtenaar.

amp; 4 dokter, 3 dominee, i handel enz., i amb-
tenaar.

7e geslacht.
: landbouwer

amp;

: dominee (9)

: dokter (9)

-ocr page 60-

MIGRATIE VAN DE GRONINGSE LANDBOUWER

-ocr page 61-

: onderwijzer (6) 2 onderwijzer, 3 leraar, i professor, i inge-
nieur, I handwerker, i ambtenaar, i overig.
amp; 4 onderwijzer, i dominee, i ambtenaar,
i los arbeider.

8e geslacht.

: landbouwer 98 landbouwer, 28 overig w.o. 12 beroep met
acad. opleiding.

amp; 74 landbouwer, 54 overig, w.o. 14 beroep
met acad. opleiding.

De voorlopige uitkomsten van dit genealogies onderzoek
luiden aldus:

1.nbsp;Tot en met het vierde geslacht constateren we een sterke
continuïteit in het landbouwberoep; ook de kinderen van de
houtkoper en de schoolmeester gaan weer naar dat bedrijf over
(4e gesL). Eerst vanaf het 5e geslacht komen de andere beroepen
meer op de voorgrond. De stelling dat de boerenstand in zeer
sterke mate de intellectuele klasse zou aanvullen, wordt niet door
deze feiten versterkt; om dit te tonen zijn de beroepen, waarvoor
een academiese opleiding vereist wordt, afzonderlik vermeld.
Deze bedragen in het 5e geslacht geen, in het 6e geslacht 9, terwijl
6 landbouwersdochters met een persoon met academiese oplei-
ding huwen; het 7e geslacht telt er resp. 9 en 8; eerst in het 8e
geslacht neemt deze groep aanmerkelik toe.

Zoals uit de getallen blijkt, is reeds in het 7e geslacht merkbaar
dat men tot de tegenwoordige tijd genaderd is, ener dus personen
voorkomen, die nog geen zelfstandig beroep uitoefenen. In het
8e geslacht is dus een nog grotere groep van personen met acade-
miese opleiding te verwachten.

2.nbsp;De continuïteit in het beroep is voor de landbouwers bij
de mannen in alle geslachten veel groter dan bij de vrouwen;
het aantal mannen, resp. vrouwen, dat in het landbouwbedrijf
blijft, bedraagt resp. voor geslacht III 11 en 7, voor geslacht IV
21 en 21, voor V 55 en 36, voor VI 102 en 88, VII 117 en 102,
VIII98 en 74. Uit het 6e en 7e geslacht blijkt dat deze vrouwen-
groep bijna alle andere groepen versterkt, echter weinig de
intellectuele beroepen.

3.nbsp;Na het vierde geslacht komt zeer duidelik een scheiding
te voorschijn tussen de intellectuele beroepen en de landbouwers.

-ocr page 62-

in die zin, dat de eerste hoogst zelden naar de groep van de
tWeede overgaan. (Zie vooral geslacht VI en VII).

4. In het voorafgaande is reeds op het onvolledig beeld ge-
wezen dat deze sijfers ons moeten geven; daarom is het ook zeer
gevaarlik hieruit nadere conclusies te trekken omtrent de snelheid
van verbreiding van de boerenstand in dit gebied. Deze sijfers
toch geven een minimum aan. Met dit feit voor ogen, consta-
teren we gedurende de eerste geslachten een verdubbeling in
ieder opvolgend geslacht van het aantal landbouwers (tot het
7e geslacht). Het 7e geslacht reikt reeds gedeeltelik tot in de
tegenwoordige tijd, en is daarom niet zuiver te berekenen, al
moet hier de groep landbouwers, gezien de uitbreiding der andere
beroepen, naar verhouding zeker achteruitgegaan zijn.

§ 7. Algemene uitkomsten vdn het migTCLtieondetzoek.

Ravenstein is de enige onderzoeker geweest, die vóórdat het
gedétailleerde Amerikaanse onderzoek begon, een aantal wetten
voor de migratie heeft opgesteld, die hij algemeen geldig achtte.
Deze studie is van fundamenteel belang voor ieder verder migratie-
onderzoek geworden. Vandaar dat zij hier nadere beschouwing
verdient. Van zijn zevental wetten luiden de voornaamste: de grote
massa van de migranten trekt slechts over een korte afstand. Men
moet zich dat aldus voorstellen: „The inhabitants of the country
immediately surrounding a town of rapid growth flock into it;
the gaps thus left in the rural population are filled up by migrants
from more remote districtsquot;, welke beweging zich tot in de
verste uithoeken van een land kan doorzetten. ,,The process of
dispersion is the inverse of that of absorption and exhibits similar
featuresquot;. ,,Each main current of migration produces a compen-
sating countercurrentquot;. „The natives of towns are less migratory
than those of the rural parts of the countryquot;. ,,Females are more
migratory than malesquot;; en ten slotte de stelling, dat zij, die over
een grote afstand reizen, bijna steeds naar steden trekken. Hoe
heeft Ravenstein deze wetten gevonden? Hij beschikte nog niet
over uitvoerige studies in de verschillende delen van de wereld.
Zijn grondslag vormde de statistiek; voor Engeland koos hij als
basis de county. Reeds hiertegen kunnen we aanvoeren dat de
county een administratieve eenheid is, waar iedere sociaal-geo-
graphiese grondslag aan ontbreekt. Schrijver heeft dit ook wel

Ravenstein p. 199,

-ocr page 63-

ingezien; hij zegt zelf, dat zijn wetten worden „obscuredquot; door
andere, storende factoren, o.a. de geographiese ligging. Immers,
een grensstad maakt een statistiek, gebaseerd op de county,
onbruikbaar, i). Een groot aantal zeer suggestieve kaartjes lichten
de stellingen toe. In hoeverre heeft het moderne onderzoek
Ravenstein's wetten nu bevestigd? De enige mij bekende poging
om nogmaals tot een samenvatting te komen op het gebied van
de migratie, zijn de studies van Sorokin en Zimmerman, de
eerste in zijn boek Social mobility (1928), en beiden in hun Prin-
ciples of rural-urban sociology (1929)-

Ondanks de slotconclusie, dat „an understanding of the pro-
cesses and
mechanism of migration and urbanisation, and the
social
consequences of this migration and urbanisation, gives the
key to the understanding of many of the characteristics and diffe-
rences in an urban versus a rural societyquot;, moeten zij toch
zelf erkennen: „full quot;data for a comprehensive analysis of these
features (i.e. de migratie) are lackingquot;, en sprekende over de
sociale mobiliteit op het platteland: „Unfortunately, an adequate
investigation of these problems of Vertical Circulation (climbmg
and sinking along the urban social ladder) of the rural migrants
is
very difficult. In addition, it has been studied very littlequot; quot;).
En dit alles wordt geschreven in het land waar het migratie-
onderzoek nog het verst gevorderd is!

De schrijvers nemen de wetten van Ravenstein geheel over,
behalve de wet betreffende het verschil in migratiesterkte tussen
stad en platteland, en lichten deze wetten toe met uitvoerig
materiaal uit de verschillende statistiese jaarboeken. Zij geven nog
de volgende aanvullingen: sterk groeiende steden trekken van ver
de immigranten (vgl. het Drentse dorp in Eindhoven, hoewel
bekend is, dat ook hier andere factoren meewerkten!) en de
hoogste klassen van de bevolking trekken het meest over grote
afstanden.

Hun bezwaren tegen het verschil in trek tussen stad en
platteland, zoals Ravenstein het heeft geformuleerd, zijn echter
niet overal steekhoudend. Schrijvers gebruiken hier de volgende

») Ravenstein p. 203. Vgl, over de invloed van de poliüeke grens M. Schumann,
Die inneren Wanderungen in Deutschland (Allgemeines Statistisches Archiv 1890.
p. 506-507). Vooral in Duitsland kwamen deze bezwaren sterk aan het licht.

') Sorokin and Zimmerman p. 607.

*) Sorokin and Zimmerman p. 584.

') Sorokin and Zimmerman p. 598.

-ocr page 64-

vergelijking: „Viewed from the standpoint of territorial mobility,
urban populations may be compared to a fast river in which the
particles of water move intensively, coming from new and remote
areas and incessantly going out to new and remote places. These
particles are always moving to and and fro, within the path of
the river, and m this and in that direction. The rural community
may be compared to a pond with tiny streams of influx and out-
tlux and with the particles relatively stagnant and immobile.quot;
IJenken zij hier niet teveel aan de agrariese gemeenschappen in
het verre Oosten? Is er overal wel een dergelike grote trek uit
en in de stad? Is voorts de trek op het platteland overal slechts
een , tiny streamquot;? Dat kan b.v. Frankrijk ons anders leren!
Een bewijs voor hun stelling menen zij gevonden te hebben in
het aantal ter plaatse geborenen.

Met statistieken moet men steeds voorzichtig omgaan. Dit
geldt ook voor de officiële opgave van de geboorteplaats. Op
loooo mannen waren in Nederland in
1849 6985 en in 1920
6378
ter plaatse geboren, voor de vrouwen zijn de resp. getallen
0030 en
5966. Toch mogen wij hieruit niet dadelik tot een even-
redige toename van de migratie besluiten. Immers het kindertal
IS sindsdien aanmerkelik teruggelopen, wat, aangezien de kinderen
merendeels ter plaatse geboren zijn. voor een deel de achteruit-
gang van het aantal ter plaatse geborenen kan verklaren. Een
enkel voorbeeld moge dit toelichten. Nemen wij aan dat de ouders
elders geboren zijn. maar de kinderen ter plaatse, dan zal de
verhouding, bij een gemiddeld aantal kinderen van
3. een aantal
van
600 per 1000 ter plaatse geborenen geven; is het kindertal
echter gemiddeld 5. dan stijgt dit getal tot 715. Dit moeten wij
ook bij de volgende tabel wel in het oog houden.

In 1920 waren ter plaatse geboren:

gemeenten met een
inwonertal van

op lopoo mannen

op 10000 vrouwen

boven 100000
50—100000
20—50000
5—20000
beneden 5000

6469

6157

5706
6479
6596

6154
5798
5517
5985
6056

-ocr page 65-

Hoewel wij ook voorzichtig met deze statistiese indeling van
sijfers moeten zijn, kunnen er toch wel enige meer algemene
conclusies getrokken worden: De „middenstedenquot; moeten een
sterke instroming van het platteland ondervinden. Dit alleen is niet
voldoende om dit laagste percentage voor de „middenstedenquot; te
verklaren. Anderzijds moeten een aantal in die plaatsen geborenen
naar andere steden, meest grotere, weg trekken, waardoor het
percentage ter plaatse geborenen nogmaals kan dalen. De grote
steden daarentegen moeten meer de ter plaatse geboren bevolking
vast houden, daar het vestigingsoverschot reeds een daling van
het aantal ter plaatse geborenen veroorzaakt, i) Opvallend is, dat
het platteland niet eens een veel hoger percentage ter plaatse
geborenen toont dan de grote stad! Op het platteland moet het
betrekkelik lage percentage ter plaatse geborenen wel veroor-
zaakt zijn door immigratie. Deze trek moet echter nog belang-
rijker zijn dan in de grote stad, aangezien het kindertal op het
platteland gemiddeld aanzienlik hoger is dan in de grote stad.
Is het, in dit licht gezien, niet verwonderlik, dat aan deze zeer grote
trek op het platteland zelf nooit voldoende aandacht is gescholden?

Dit hoge percentage elders geborenen op het platteland is het
eerst opgemerkt door Von Mayr, die het aldus uitdrukt, dat in
de steden met toenemende grootte het percentage elders geborenen
toeneemt, op het platteland daarentegen het percentage afneemt.
Deze „wetquot; is later door meerder materiaal bevestigd. ^

Dezë „wetquot; is uit bovenstaande sijfers over ons land niet direkt
af te leiden. Wanneer een nadere indeling van de (Sijfers, die in
de groep van gemeenten beneden 5000 inwoners samengevat zijn,
mogelik was, zou misschien deze tendens ook voor Nederland

voor de dag kunnen komen.

Verder heeft deze stelling voor de zeer grote stad nog een aan-
vulling nodig, want wij constateren, dat in Nederland met
toenemende grootte het percentage ter plaatse geborenen sj^
toeneemt. Het aantal ter plaatse geborenen varieert zeer sterk
in de verschillende grote plaatsen van Europa, zodat een algemene
stelling niet mogelik lijkt.

n Hierop wijst ook v. Nierop. Een van de oorzaken voor dit verschijnsel zoekt zy
. in de grotere gehechtheid van de grote stadsbewoner aan zijn stad (AmsterdamI).
Een niet minder belangrijke faktor is^ker wel de grotere mogehkheid voor sociale
mobiliteit in de grote stad (v. Nierop, p. 169)-
') Bücher, p. 433. Von Mayr, p. 119—120.
») Vgl. de sijfers bij Von Mayr, p. 121.

-ocr page 66-

Bucher geeft voor het platteland o. a. meerdere voorbeelden
en voert voor dit verschijnsel twee verklaringen aan: i. de geringe
mogehkheid van keuze van zijn arbeiders voor d« landbouwer
bij een germg aanbod zal hem ertoe brengen aïbeiâers van elders
te laten komen, en 2. het onderlinge huwen zal van geringer
omva^ zijn in een kleine gemeenschap, waar de keuze beperkt
IS. ) Het eerste veronderstelt evenwel reeds een niet meer afge-
sloten gemeenschap, die grotendeels autarkies leeft. Het is dan
ook zeer de vraag of de „wetquot; van Mayr ook voor de Oosterse
gemeenschappen geldt.

Een tweede bezwaar, waardoor het aantal ter plaatse geborenen
met de omvang van de migratie zuiver weergeeft, ligt hierin, dat
het aantal, weggetrokkenen van het platteland boven het aantal
der gevestigden, welke groep toch ook bij de migratie betrokken
is, alleen bij de gevestigden meegeteld worden! Verder moet
men wel bedenken dat de migratie op het platteland plaatselik
sterk kan verschillen en dat een voorbeeld van een enkel dorp
dus nog mets bewijst.»). Ook Zimmerman's stelling dat de
landbouwer als herenboer minder trektnbsp;stadsbewoner,

bewijst, m^en juist, nog niets voor de gehele plattelandsbe-
volking. ) Het onderzoek in eigen land wees op de sterke mi-
gratie in kleine dorpen. *)

Hoewel de „wetquot; van Von Mayr aan Zimmerman niet onbe-
kend was, ») maakte hij er zich van af door te schrijven: „it is
by no means generalquot;, zonder er echter één bewijs tegen aan te
voeren! De stelling van Sorokin en Zimmerman oLrent de
grotere migratie van de steden boven het platteland is dus

Aktoren afhankelik is, dat een algemeen geldende regel hier
moeihk te geven zal zijn.nbsp;^

Bûcher, p. 434. Deze op zichzelf niet onwaar^rK;;r.i;u li •nbsp;j-

rnbsp;- ^^ - is

'inbsp;anlnbsp;Pquot; ^^^ vgl- verder voor Nederland de monographieën.

staltS van SL T ^^ ''nbsp;'i^en ^n de

zijn vot inÄlnbsp;--ten we steeds zeer voorzichtig

*) Zie de monographieën.

*) Sorokin and Zimmerman, p. 25.

-ocr page 67-

hoofdstuk 11.

DE OMVANG VAN DE MIGRATIE.

De meest systematiese indeling van onze stof zou moeten zijn:
I. de omvang van de trek, 2. de richting van de trek en 3. de
sociale samenstelling van de migrantengroep. De behandeling
van ons gehele land op deze wijze zou zeer zeker een prachtig
resultaat kunnen opleveren, en voor zover mogelik kartographies
weergegeven, duidelik de samenhang tussen de drie onderdelen
laten zien. Dit is helaas onmogelik, daar ons alleen voor de eerste
groep de gewenste gegevens beschikbaar zijn. Omtrent de richting
van de trek, van zo eminent belang voor de gehele sociale en eco-
nomiese struktuur van ons land, is niets bekend; alleen uit het
bestaan van concentratiegebieden kunnen we afleiden,
dat zich
daar mensen vestigen, niet van waar zij komen, daar de expulsie-
gebieden een dergelike omvang hebben, dat elke conclusie hier
zeer gevaarlik is!

Voor de omvang van de migratie was ik in de gelegenheid,
gebruik makende van de beschikbare gegevens, een drietal kaarten
te ontwerpen. In tweeërlei steeds geprononceerder wordende
kleuren, is getracht het verschil tussen vestiging en vertrek zo
duidelik mogelik te doen uitkomen. Hetzelfde beginsel is toege-
past bij de kaart, die weergeeft de absolute bevolkingsbeweging.
Hier lag het criterium voor de hand in de absolute af- of toename
der bevolking. Moeiliker was een grens te trekken bij de kaart
die het geboorteoverschot weergeeft.

De kort geleden verschenen kaart van Leyden maakt een kaart
van de bevolkingsdichtheid overbodig. De absolute bevolkings-

Bewerkt naar de statistiek van de loop van de bevolking 1925—1929.

Verrijn Stuart heeft uitgerekend, dat ambtshalve zijn ingeschreven gedurende de
periode 1916—'26 3,3 % van het totaal aantal immigranten en afgeschreven 4,2 %,
welke sijfers de totaaluitkomsten dus slechts zeer weinig kunnen beïnvloeden (p. 413).

') De kleuren van zijn kaarten evenals de schaal (i : 925000) lijken mij absoluut
onvoldoende. De meest geprononceerde kleur is een gemiddelde. Dit wordt aldus

-ocr page 68-

beweging wordt door een tweetal faktoren bepaald: le het ge-
boorteoverschot en 2e het verschil tussen vestiging en vertrek
Geven wij beide faktoren kartographies weer, dan zal de kaart
van de absolute bevolkingsbeweging daarvan weer het resultaat
moeten vormen. Door deze drie kaarten is de omvang van de
, bewlkingsbeweging in ons land zo goed mogelik vastgelegd.

De pondslag voor de kaart vormt de gemeente, d. i. de kleinst
mogelike administratieve eenheid. Er zijn een aantal bezwaren
om deze eenheid als grondslag voor een migratiekaart te nemen
Keeds elders heb ik daarop gewezen, i) In de eerste plaats
vormt de gemeente geen sociaal-geographiese eenheid, maar omvat
struktureel geheel verschillende gebieden. Aldus is het te ver-
klaren, waarom de Gelderse Vallei niet duideliker op de kaarten
naar voren is gekomen, daar de gemeenten, die de aangrenzende
hoge gronden beslaan, zich ver in de vallei uitstrekken. Een
stad kan soms in een plattelandsgemeente binnendringen, zoals
dat voor Reeuwijk aangetoond is. Welk een geheel ander beeld
zouden verschillende gemeenten op deze kaarten tonen, wanneer

sociaal-geographiese samenviel!
Ut echt en Zuilen zouden grotendeels één geheel vormen, ^n de

tZn^TT'^l Tnbsp;^^^ Utrecht voor een

groot deel opheffen.

ste^kl^nt'quot; fTnbsp;die ons kaartbeeld zo

sterk kan beïnvloeden. Aan de hand van de studie van Delfgauw

ZIJ deze factor met een enkel voorbeeld toegelicht: De Haar-
lemmermeer levert naar de zijde van Aalsmeer 227 arbeiders,
naar Lisse 119. en naar Amsterdam 352 personen. Hieruit kunnen
WIJ dan ook verklaren dat de afname in dit gebied minder sterk

itVwTnbsp;strekt zijn invloed uit

over Schiedam, Hillegersberg en Overschie. Vaak ook zijn pseudo-

en WhT'nbsp;bij Amsterdam

en Enschede. In vele plattelandsgemeenten geeft deze stadsinvloed

Inderrein aSnbsp;Hausercjichte dem Maximum der

entsprern '(N^ Geb.eter^ vorhandenen „r^aturlichenquot; Bevölkerungsverdichtung
De USen me LI tquot;nbsp;gaat voor Nederland volstrekt niet op

geen enkTe ag^riese

of ha moest eeTh^tTn^. Tquot;nbsp;oP Nederlandse bodem aantreffen

verdw^nt ennbsp;^^^nbsp;^^^ --

gt; A. C. de Vooys, Reeuwijk.

-ocr page 69-

de doorslag voor de bevolkingsloop, zoals o, a. voor de platte-
landsgemeente Reeuwijk werd aangetoond.

Een ander niet minder groot bezwaar, dat met het voorgaande
nauw samenhangt, is het verschil in oppervlakte tussen de ver-
schillende gemeenten. Apeldoorn beslaat b.v. een groot deel
van de Veluwe, zodat hier een nadere analyse is uitgesloten,
terwijl vele Hollandse stadjes zich tot eigen stadsterritoir beperken.
Dit kan zijn invloed doen gelden^p de weergave in de kaart:
wanneer iemand vanoit Apeldoorn ,dp de Veluwe gaat wonen, of
een plattelander trekt van de Veluwe naar de stad, dan is het
mogelik dat deze trek geheel binnen de gemeente plaats heeft.
Nemen we het tegenovergestelde geval: een arbeider verhuist
uit Utrecht naar Zuilen, d. w. z. hij verandert administratief van
woonplaats en verhoogt dus de trek uit de stad, terwijl hij, sociaal-
geographies gesproken, in dezelfde stad blijft wonen, ja zelfs
slechts één straat behoeft te verhuizen. Aangezien juist de migratie
tussen een plaats en de omliggende streken van zo grote omvang is,
is dus de grootte van de gemeente zelf van essentiële betekenis,
en moet hierop bij bestudering van de kaart wel gelet worden.

Dit onderzoek loopt over een periode van 5 jaar. 2) De meest
gebruikelike, en tevens de gemakkelikste methode is die welke ook
Roegholt in zijn boek aangeeft. Men kiest dan twee opeenvol-
gende volkstellingen uit; het verschil tussen beide moet veroorzaakt
zijn door het geboorteoverschot. Wanneer we nu slechts het ge-
boorteoverschot berekenen en dit aftrekken van het absolute
verschil tussen beide tellingen, dan vinden we het verschil tussen
vestiging en vertrek over 10 jaar. Aan deze methode zijn echter
dergelike bezwaren verbonden, dat ik liever de moeizame arbeid
ondernam om de gegevens over een periode van slechts 5 jaar
te berekenen. Het door mij gekozen vijftal jaren valt in de periode
van een stijgende conjunctuur; wij treffen dan geen opvallende
storingen in de industrie aan, die de migratie kunnen beïnvloeden.
Wanneer wij daarentegen de periode
1920—'30 gekozen hadden,
dan was hierbij de gehele depressieperiode in het begin der 2oer

Eenzelfde bezwaar bij Leyden, p. 35-nbsp;, -r •nbsp;, ,

') De verwachting van Van Geelen, dat hoogstens „deze cijfers eenig vaag beeld(l)
geven van de blijvende verplaatsingquot; geldt voor één jaar, niet wanneer men meerdere
jaren samenvat. (Praeadviezen, p. 250). Ernstiger wordt het wanneer hij er aan
toevoegt: „Zij zijn genoeg bekend! Vermelding is hier overbodig .
') Roegholt, p. 4.

-ocr page 70-

jaren inbegrepen geweest, die het migratiebeeld niet zuiver zouden
weergeven. Men moet er zich dus wel bewust van zijn, dat deze
kaart slechts een periode van sterk opbloeiende industrie weer-
geeft, terwijl de eerste symptomen van de landbouwcrisis reeds
in de landbouw zichtbaar werden. De trek naar de industrie zal
hier dus extra scherp op de voorgrond komen. In aansluiting
bij deze kaart is dan ook gedacht een migratiekaart uit de depressie-
periode vanaf 1930. die een geheel ander beeld zal tonen, maar
hiervoor zijn de gegevens nog niet beschikbaar. Een ander be-
zwaar in de keuze van de volkstellingsperiode ligt daarin, dat men
nooit aldus de totale trek kan berekenen, maar slechts het ver-
schil tussen vestiging en vertrek. Sociaal geographies gezien, is
juist de totale trek en vestiging van grote betekenis voor de groep.

Een gevaar dat in iedere kaart schuilt, en waar Bouma o. a. op
gewezen heeft, ligt m de keuze van het aanvangsjaar, dat door
biezondere omstandigheden abnormaal kan wezen, hetgeen vooral

dZ ITnbsp;^^^nbsp;kan zijn op het totale sijfer.

Deze faktor, evenals de „toevalligequot; agglomeraties (kanaalwerken,
Zuiderzeewerken), kunnen en mogen niet worden geëlimineerd.

nn J.nT'' Ti Tfnbsp;de omvang van de migratie

weZ fr? 'nbsp;^^nbsp;-- iedere gemeente

Ikenl^;^ quot; quot;nbsp;Verschillende gemeenten

komen tlnbsp;^^^^^^nbsp;ten weer

nTr IrT ? ''''' ''''nbsp;d^^elfde bevolkingsbeweging

naar voren met een eigen struktuur.

IS olnaf^' f''nbsp;''nbsp;^^^ tijdbeeld. Het

dvnaZf ^nbsp;^^nbsp;deze

orrVquot; ^nbsp;^^ de migratie, welke

,nbsp;periode heengnjpen, en daarnaast andere ver-

dt^ltn ^^^typiese tijdverschijnselen zijn, welke door faktoren,
mZlAT. Tnbsp;veroorzaakt worden!

een garmzoen of werf, en de verplaatsing van spoorwegpersLeel

Nederland door, dan zal men twee

drcLT/lnbsp;waarnemen: de exEukiegehieden en

de concentratiegebieden.

De expulsiegebieden kan men als volgt nader indelen-
1. het gebied van de grote rivieren. Waren op onze kaart geen

Bouma, p. 14.

-ocr page 71-

rivieren ingetekend, dan zou men toch de loop gemakkelik kunnen
terugvinden, aangezien zij typies samenvallen met het gebied van
zelfs merendeels absolute bevolkingsafname. Dit tonen o. a. duidelik
de kleine dalgemeenten van Limburg. De gemeente, waar de Rijn
in ons land komt, wordt direkt door een lage bevolkingstoename
gekarakteriseerd. Oost-West door ons land loopt deze gordel van
absolute afname; hier en daar ligt er een streek tussen met geringe
toename. Duidelik steekt het Rijk van Nijmegen met bevolkings-
toename naar voren. Op dit uniforme gebied vormen slechts de
streken rondom de grote steden een uitzondering: Rotterdam,
Dordt. Enige gemeenten schijnen een uitzondering op de alge-
mene regel te vormen. Hiervoor zijn speciale oorzaken werkzaam,
waarop nog nader gewezen zal worden (Geldermalsen en de streek
rondom Arkel). Bij het Hollands Diep verbreedt de gordel zich,
en strekt zich over N.W.Brabant, en de Zuid-Hollandse en
Zeeuwse eilanden uit. Echter toont dit gebied lang niet die ge-
slotenheid meer: grote streken hebben gelijkblijvende of zelfs
toenemende bevolking. Sterkere toename tonen Centraal Zuid-
Beveland, de omgeving van Middelburg, Sas van Gent en om-
streken, West Schouwen en Oost Voorne. Daartegenover staat,
dat in dit gebied tevens de gebieden liggen met de sterkste be-
volkingsafname. De bevolkingsafname zet zich als een rivier-
aftakking voort in het weidegebied ven Westelik Utrecht, Oostelik
Zuid-Holland en Z.O. Noord-Holland.

II.nbsp;het verveningsgebied van Noord-Oost Nederland toont
sterke afname.

III.nbsp;de Noordelike landbouwstreek toont een geringe toename
of afname.

IV.nbsp;Het Friese weidegebied, evenals het Overijsselse en Noord-
Hollandse, toont een sterke afname. Alleen rond de grote steden
(Leeuwarden) constateren wij een toename.

V.nbsp;de Zuiderzeeplaatsen. Alle Zuiderzeeplaatsen, die op de
visserij aangewezen zijn, tonen een afname, tenzij er een reden
aanwezig is, die een toename kan verklaren: Harderwijk, Elburg,
Vollenhove, Blokzijl en Monnikendam. De beide eilanden Marken
en Urk wijken van de algemene regel af. Voor Urk zijn de sterke
sociale saamhorigheid en het hoge geboorteoverschot enige van
de vele redenen, die de toename op dit eiland kunnen verklaren.
Bunschoten bezit zelfs een tamelik sterke toename, waartoe het
agrariese deel van de bevolking zeker het zijne heeft bijgedragen.

-ocr page 72-

Hiertegenover staat een sterke toename bij die gemeenten, die

xl !nbsp;^^^ ^^ Zuiderzee herbergen (Wieringen,

Medembhk). Zijn de expulsiegebieden regionaal verspreid, de
gebieden met sterke concentratie liggen meest stipvormig in het land.

m het beschouwen van de concentratiegebieden vallen een
aantal punten onmiddeUik op: Oost-Brabant met als kern Eind-
hoven Twente met Enschedé als centrum, het mijnbouwgebied van
^uid-Limburg, een smalle gordel achter de duinenrij, die tot in
de Zeeuwse eilanden loopt, met een brede aftakking naar Rotterdam,
de Utrechtse heuvelrug. Een sterke toename tonen verder de
zandgronden met het gemengde bedrijf in Noord-Brabant, waar
de grens jmst samenvalt met de grens tussen de klei en het zand
m het N.Westen, de zandgronden van Gelderland, Overijssel en
de zandgronden, die een aaneengesloten geheel vormen in de
provincie Drente, Groningen en Friesland.

Nederland bezit een geboorteoverschot van ongeveer loo ooo
personen per jaar. Al deze personen moeten later een bestaan
kunnen vinden; dit is een dringende eis. Men moet echter niet
denken, dat dit geboorteoverschot gelijkmatig over het gehele
land verdeeld is. Kaart III leert ons hoe extreem verschillend
het geboorteoverschot m de delen van ons land is: Limburg,
^uid- en Oost-Brabant, een groot deel van het Hollandse platteland
(met typiese uitzonderingen) bezitten een zeer hoog geboorte-
overschot Het Noorden en vooral het Zeeuwse platteland toont
een zeer laag syfer. Wat ligt meer voor de hand dan de mening,
dat deze gebieden, die zonder emigratie sterk moeten aanzwellen
m bevolking, een deel van hun geboorteoverschot afstaan aan de
gebieden met lage overschotten? Niets is echter minder waar.
Juist de streken met een hoog geboorteoverschot trekken veelal
nog bevolking van elders aan. Dit is een zeker bewijs tegen
de stelling dat er actuele overbevolking in ons land zou bestaan.

ir. de Hoogh heeft berekend, hoevele personen van de bevol-
kingstoename .in de landbouw een plaats zouden kunnen vinden.
..bteUen wij de dichtheid der geheele boerenbevolking op 7 per
10 H.A.. dan moet voor de 23000 personen, voor wie jaarlijks
plaats moet worden ingeruimd, per jaar 23000 X 10 : 7 d. w. z.
32857 H.A. aan kultuurgrond gewonnen wordenquot;, i) De ont-

') De Hoogh, p. 21.

-ocr page 73-

ginningen hebben gedurende de periode van 1911—1925 gem.
slechts
7000 H.A. bedragen per jaar, terwijl de totale aanwinst
aan kultuurgrond slechts 7442 H.A. heeft bedragen; dit is slechts
i van de benodigde grond. Het is dan ook een bekend feit, dat
een steeds groter deel van het geboorteoverschot een plaats buiten
de landbouw moet zoeken. De enige beschikbare gegevens betref-
fende de sociale mobiliteit in ons land vormen de uitkomsten

van de beroepstellingen.

Aantal personen in een beroep werkzaam:

1889

1899

1909

1920

Nijverheid . •
Landbouw•
Visserij en

en jacht . •
Handel en

verkeer . •
Overig . • •

531021
525182

16650

266534

313207

650574

570278
22496
322288

357998

796790
618066

23855

416620
406303

1028155
622514

19597

533295

518846

Hoe waardevol deze sijfers ook zijn voor de kennis van de
algemene struktuur van het economiese leven in ons land, toch
geven zij voor het regionale onderzoek geen licht.

Wanneer tans een poging gedaan wordt om de bijgevoegde
migratiekaarten nader te verklaren, dan dient daarbij in het oog
te worden gehouden, dat door het nagaan van een enkele oorzaak
(i c. de economiese) nooit de gehele migratie, die op een groot
complex van oorzaken berust, verklaard kan worden Wij zijn hier
dus bewust eenzijdig, en gaan uitsluitend na, welke de invloed
van de activiteit van de groep binnen zijn woonruimte is, die
een bevolking uitdrijft of aantrekt. Voor iedere streek zullen
hiernaast nog talrijke andere faktoren werken (soc^e en histo-
riese), welke eerst bij zeer grondige kenms van de streek zelf

opgespoord kunnen worden.nbsp;, , •nbsp;n

Deze kaarten bevestigen de stelling dat de migratie voornamelik
door economiese faktoren bepaald wordt; dat het de dwang van de

, ^ . ... . ^nbsp;vindt ziin oorzaak in het feit, dat'bij de laatste

-ocr page 74-

bevolkingstoename is, die in bepaalde gebieden de bevolking
uitdnjtt, waar de capaciteit van de woonruimte momenteel geen
grotere bevolking toelaat. Wij weten echter niet. welke groep
uitgedreven wordt, noch in welke beroepen de emigranten een
onderkomen vinden.

Wat bij het beschouwen van de kaarten direkt opvalt, is het ver-
schil tussen de bevolkingstoename op de zandgronden en die in
het veen- en kleigebied. Dit komt voor een groot deel voort uit
de reeds bestaande bevolkingsdichtheid, i) De zandgronden be-
zitten een aanzienlik geringere bevolking de reeds lang be-
woonde gebieden van het „oudequot; Holland en Zeeland. In vele
streken van de zandgronden was door ontginning en de daardoor

vdkW^/tfï'^^nbsp;bedrijf een grotere be-

Itn^ f mog^k geworden. Zonder de sterke opbloei

TaLt metT'nbsp;^^^^ zandgronden, die geheel samen-

zZ ITa ÏÏ^ «^twikkeling van de Nederlandse landbouw.

valt ol tTtvvT^quot;quot;'nbsp;Aldus

TerkWn® K tquot;nbsp;- Oost-Brabant te

WewilT .nbsp;^^ I^-dbouw dermate

deze fSnbsp;van ieder van

Het gemengde bedrijf bezat in de aangegeven periode een

TdTr?nbsp;daar de®lLdbouwpr^uten

reeds sterk m prys achteruitgmgen en de veeteeltprodukten hun

struktuur op de zandgronden en op de klei is niet minder een
«rzaak voor het verschil in bevolkingstoename. De landbouwer

arbeiders, dat door rationalisatie steeds meer in aantal zal af

hertilitn

Sénnbsp;® 2al moeten hebben, wanneer tenminste de

Ï aTnbsp;niet

m zo sterke mate optreden, dat deze
opdeling de bevolkingsbeweging merkbaar zal beïnvbeden. De
zandboer, meestal op veel kleinere bedrijven gevestigd, werkt met

') Zie Leyden, Kaart i.

-ocr page 75-

weinig of geen arbeiders, leeft eenvoudig en is niet „opzichterquot;,
maar werkt zelf, vaak nog met vrouw en kinderen, de gehele dag
mee op het land. De arbeider heeft zelf ook een stukje grond,
en kan dus ook slechts gedurende een deel van zijn tijd bij een
boer gaan werken. De faktoren, die elders de afname veroorzaken,

zijn hier niet aanwezig.

De tuinbouw in de uitgebreidste zm van het woord verschaft

door de intensieve kuituur op eenzelfde oppervlakte grond een
aanzienlik grotere werkgelegenheid dan akkerbouw of veeteelt.
Bestaat er
mogelikheid voor opbloei van deze kuituur (en die
mogelikheid ontstaat speciaal in een periode van hoogconjunc-
tuur, als er vraag ontstaat naar hoogwaardige produkten!),
dan zullen de gebieden, die het centrum zijn van de ver-
bouw van deze gewassen, een sterke opbloei ondervinden met
als gevolg de
mogelikheid van de opname van een aanzienlik
grotere bevolking. Een sterke toename, die niet in het minst
door een vestigingsoverschot werd veroorzaakt, treffen wij aan
in een gordel achter de duinen, van Bloemendaal tot de Zeeuwse
eilanden in Aalsmeer, Boskoop, Vleuten en Bunnik, Kapelle
(Z Beveland), Berkel en Pijnacker 2). Dit zijn alle bekende
tuinbouw-, bloembollen-, kwekerijen- of opkomende vruchtenteelt-

^^Vow West-Friesland zijn wij door het artikel van L. Bouma
in staat de kaart uitvoeriger te
commentariëren, al blijft ook
hier nog veel onverklaarbaar.
West-Friesland is een gebied, dat
in een groot aantal kleine gemeenten is opgedeeld. Voor een
gedétailleerd onderzoek leent dit gebied zich dan ook uitstekend.
Grootebroek en Bovenkarspel tonen een vertrekoverschot dat
groter is als in de andere omringende gemeenten. De verklaring
van dit verschijnsel moet gezocht worden in het feit, dat deze
gemeenten reeds geheel voor tuinbouw in beslaggenomen waren. )

X) De groeifaktor. d. i. de bevolking van 1920: bevolking 1869. bedroeg v^r de
bloembollenstreek 2.89, dat is meer als voor het complex Amsterdam geldt. (v. Lo-

^''ïe^KaSne en Goes bedraagt de veilingsomzet twee derde van de o^et van

geheel Ldand (Welleman. p. 38). Jaarboek v. h. Centraal Buro van Veümgen m

Nede land In Pijnacker en Berkel bedraagt de veil.ngsomze m 1929 resp^^S en
iNeaeriana. in ijinbsp;beschrijvmg van het gebied van

i'lSÏlervlÏ^oS enquot;; DX(.,a7) »W. F. B.u„de™ e„ J. F. Do..»,
De gemeente Pijnacker (T.E.G. 1927)-
Bouma, p. 13.

-ocr page 76-

Hieruit blijkt, dat ook voor de tuinbouw een maximale bevolkings-
dichtheid bestaat, die niet overschreden kan worden. Hetzelfde
geldt voor Andijk, waar de Zuiderzeewerken „storendquot; werken;
evenzo vertoont bij Medemblik en Wieringen de bevolkingstoename
door deze werken een abnormale groei. Later zal eerst blijken,
ip hoeverre de droogmaking een bevolkingstoename in de rand-
gebieden heeft veroorzaakt.

Het Centrale weidegebied (met meer dan 75 % grasland) toont
een sterker vertrekoverschot dan de landbouwgebieden (vgl. Kaart
II met Fig. 2 op pag. 7 van genoemd artikel). Voor de sterke
toename in Zwaag en Blokker zal wel gedeeltelik de opkomst
van de kaskultuur aansprakelik zijn; voor Zwaag blijkt zelfs
een aanzienlik vestigingsoverschot te bestaan. Voor de periode
1910—1926 vindt Bouma de grootste bevolkingstoename in de
6 tuinbouwgemeenten; voor de periode 1925—30 constateren
wij de sterkste toename in die gebieden, waar de tuinbouw in
de voorafgenoemde periode slechts weinig in betekenis is toe-
genomen (Wognum, Venhuizen, Zwaag, Blokker, Obdam en
St. Pancras), terwijl andere gemeenten, waar de tuinbouw reeds
van betekenis was, geen aanzienliké toename vertonen. Een
nader onderzoek in de streek zelf zal hier nog veel kunnen
ophelderen.

Beschouwt men op de kaarten het Noorden van ons land,
dan valt de Zuid-Oosthoek van Drente op door zijn gepronon-
ceerde tint. Hier tonen zowel het geboorteoverschot als de vertrek-
sijfers zulke hoge getallen, dat een speciale verklaring gewenst
voorkomt. M. de Vries heeft enige zeer lezenswaardige bladzijden
aan deze streek gewijd waaraan het volgende ondeend zij,
dat tot een opheldering zou kunnen dienen. De bevolking van
de gemeente Emmen is sedert 1890 continu gestegen van ruim
15000 tot 41000. Wanneer hiermee parallel de bestaansmiddelen
waren gestegen, dan was in deze streek van een overbevolking
geen sprake geweest. Het voornaamste middel van bestaan echter,
de turfgraverij, heeft eerder een tegengestelde tendens vertoond.
Gedurende de oorlog en de eerste na-oorlogsjaren leefde Emmen

De omzet bedroeg (1927) voor Zwaag bijna 600.000 g, voor Wognum ij ton.
(Bouma, p. 12).

M. de Vries, Praeadvies, p. 36—49.

-ocr page 77-

6i

op: de Ionen stegen met 285 %, de plaats gloriede van welvaart,
maar na 1925 was dit afgelopen. In de vette jaren was de be-
volkingsgroei in snel tempo doorgegaan: in 1915: 33000 inw.,
in 1921: 41000! Deze groei, door abnormale oorzaken ontstaan,
moest niet alleen ophouden of juister weer normaal worden,
bij achteruitgang van de economiese toestand, maar zelfs omslaan
in een absolute bevolkingsafname.

Niet het minst is deze afname van de bevolking veroorzaakt
door een zeer sterke emigratie: het Drentse dorp in Eindhoven
heeft reeds grote bekendheid verworven, maar ook naar Twente
trokken vele bewoners; in 1927 en '28 zijn 189 gezinnen, tellende
1763 personen, naar Enschedé verplaatst, waarvan slechts 13
gezinnen terugkeerden. Behalve deze reeds algemeen bekende
gegevens en enkele economiese sijfers is over de eigenlike struktuur
van Emmen en de functie van de ontginning nog niets bekend.
Emmen is een streek waar juist een regionaal gedétailleerd onder-
zoek zeker interessante resultaten zal opleveren.

De studie van Delfgauw over de tendensen tot decentralisatie
in de vestiging der Nijverheid zou, wanneer dit werk aan zijn
titel beantwoord had, ons een kostbaar materiaal voor de ver-
klaring van de trek van de bevolking geweest zijn. Zijn studie
bevat echter slechts een onderzoek, ,,welk aandeel de groote
steden in de bevolkingsaanwas hebben genomenquot;. De industrie-
problemen binnen het agrariese milieu worden niet concreet
beschouwd. Van veel meer betekenis voor ons onderzoek is
zijn tweede studie, over het forensenwezen in Nederland. Bij
het beschouwen van onze kaarten kan men rondom de grote
steden een krans van gemeenten aantreffen met sterk toenemende
bevolking. De bevolkingstoename ter plaatse is lang niet voldoende
om de industrie van de nodige arbeidskrachten te voorzien, in
de tijd van hoogconjunctuur. Tot ver uit de omgeving trekt dan
de industrie zijn arbeiders. Dit maakt een bevolkingsaccres
mogelik in oorspronkelik agrariese gebieden, die alleen op deze
wijze een verklaring kan vinden. Dit aantal ,,arbeidersforenzenquot;
kan vaak niet gering zijn. Is het totaal aantal forenzen voor ons land

Delfgauw, p. 2.

') Wel wordt Amsterdam als industriestad zeer uitvoerig behandeld (17 pag.
op een totaal van 41). Overigens lijdt deze studie ook aan het ,,statistiese euvelquot;,
waar wij reeds vroeger op wezen.

-ocr page 78-

5 % van de in beroepen werkzamen, dit getal stijgt tot 31,9 %
in Zuid-Limburg en tot 10,1 % in Twente, i) De invloed'van
de stijgende conjunctuur is in verschillende gemeenten duidelik
merkbaar, zoals blijkt uit onderstaande sijfers:

Percentage forensen van
het aantal werkzamen:

1924

1928

Ridderkerk.....

10,5 %

15.5 %

Maarssen......

8,2

21

Capelle a.d. IJssel . .

6.3

10,8

Aalsmeer......

6

11,8 2)

Speciaal in Twente is de trek van het platteland naar de industrie-
centra zeer duidelik waarneembaar. De opgaven, door Delfgauw
verzameld, verschaffen de volgende getallen: Van Lonneker
naar Enschedé 2327, en van Enschedé naar Lonneker 775.

Speciaal Wierden zendt een groot aantal forenzen naar alle
zijden: 346 naar Almelo, 112 naar Rijsen, 119 naar Goor, 363
naar Hellendoorn. Ook Hengelo trekt een groot aantal arbeiders
uit de omgeving aan: uit Borne (220), Weersselo (220), zelfs uit
Almelo (150) en Enschedé (390).

Anderzijds kan de afname van werkgelegenheid elders een
reden tot bevolkingsafname zijn. Uit Weesp vonden in 1924
nog 379 personen werk in Amsterdam; dit getal daalde tot 278
in 1928.

Het is te betreuren, dat Delfgauw niet de gegevens voor Brabant
heeft bewerkt. De snel opgroeiende grootindustrieën hebben
zeer vele arbeiders tot ver uit de provincie getrokken. De dorpen
rondom Eindhoven tonen naast de typiese oude kern grote rijen
nieuwe woningen. Tot hoe ver de invloed van deze industrie
gaat, is niet nauwkeurig na te gaan. Op onze kaart over de be-
volkingsbeweging is deze invloed rondom Eindhoven duidelik
zichtbaar. De dorpen rondom Eindhoven ondervinden deze
invloed verreweg het sterkst. Hoe sterk de behoefte aan arbeiders
in deze streken in deze periode is gestegen, moge blijken uit de
opgaven van de Philipsfabrieken, die in 1925 7630 arbeiders in
dienst hadden, welk getal steeg tot 22427 op i Jan. 1930!

Delfgauw, p. 50.

Delfgauw, p. 50.

*) Gegevens mij welwillend door Dr. Evelein verstrekt.

-ocr page 79-

In de omgeving van Arkel liggen enige gemeenten met een
vestigingsoverschot. Dit doet op het eerste gezicht zeer vreemd
aan in deze rivierenstreek. Het vermoeden, dat hier wederom
de industriële faktor zou werken, werd spoedig als juist bevonden.
Een tweetal fabrieken van de firma De Vries Robbé (te Gorkum
en Arkel) hebben, als vele andere, de gunstige invloed van de
conjunctuur ondergaan. Aangezien het hier een industrie in een
overigens geheel agraries milieu geldt, is het interessant, de
invloed van deze industrie, voorzover het de arbeidsvoorziening
betreft, eens wat nader te bezien. De fabriek te Gorkum werkte
in 1925 met 353 arbeiders. Hiervan woonden 323 in Gorkum
zelf; van de overige 30 woonden er 9 in Arkel, terwijl de rest over
II gemeenten verspreid woonden, wat wil zeggen dat vele om-
liggende dorpen ieder een hoogst enkele arbeider naar deze fabriek
stuurden. Het aantal arbeiders steeg tot 693 in 1930, wat ongeveer
een verdubbeling in deze betrekkelik korte periode betekent.
Het was te voorzien dat de fabriek zijn arbeiders niet meer uit
een arbeidsmarkt met een zo gering expansievermogen als Gorkum
kon betrekken. Van de 693 arbeiders wonen er toch nog 579 in
de plaats zelf. Het aantal van buiten is dus verviervoudigd; Arkel
neemt nog steeds de belangrijkste plaats in met 26 arbeiders.
Daarnaast wordt het gehele omringende platteland als arbeids-
reservoir gebruikt: uit totaal 19 dorpen worden nu arbeiders
gehaald, meest 5—10 per dorp. Nog veel sterker komt deze
tendens tot het betrekken van arbeiders van buiten de plaats
van het bedrijf uit bij de fabriek, die te Arkel gevestigd is. Het
aantal arbeiders steeg hier van 89 tot 479 in dezelfde 5-jarige
periode. Reeds in 1925 betrok deze fabriek slechts 18 arbeiders
uit de plaats zelf; de overige arbeiders merendeels uit Spijk en
Dalem. In 1930 steeg het aantal dorpen, vanwaar arbeiders in
de Arkelse fabriek gingen werken, tot 34, terwijl er slechts 82
arbeiders in de plaats zelf woonden! 13 dorpen leverden meer
als 10 arbeiders. Onder de belangrijkste worden hier vermeld:
Gorkum (51), Spijk (43), Meerkerk (37), Hoog Blokland (30),
Kedichem (27) en Dalem (29). Ook door deze sijfers wordt
weer bevestigd, wat later nog voor Tuil en 't Waal zal worden

Voorstaande gegevens werden zeer welwillend door de Directie van genoemde
fabriek ter beschikking gesteld, die daardoor daadwerkelik getoond heeft het weten-
schappelik onderzoek te willen steunen.

-ocr page 80-

aangetoond, dat de greep van de grootindustrie over het platte-
land zeer ver kan gaan in tijden van hoogconjunctuur.

Een volledige beschrijving van de ontwikkeling der industrie-
centra ter verklaring van de toe- of afname van de bevolking,
zou tot een behandeling van de nijverheid van het gehele land
leiden. Hier zullen slechts enige opvallende kenmerken, die zeer
sterk het kaartbeeld beïnvloed hebben, behandeld worden.

Niet alle industriegebieden komen op de kaart naar voren als
concentratiepunten van bevolking. Vergeleken bij Oost- en Zuid-
Brabant blijft b.v. de Langstraat aan de lage kant. Hiertoe kan de
minder sterke groei van de schoenenindustrie het zijne bijgedragen
hebben, gelijk uit onderstaande sijfers blijkt:

15 Sept. 1925

15 Sept. 1929

Aantal arbeiders in Waalwijk

1792

in Tilburg........

1021

1226

in Kaatsheuvel......

898

1218

in Dongen........

945

II12

Ook de Veenkolonieën tonen niet het beeld van een oplevend
industriegebied. Het zuivere akkerbouwkarakter van dit gebied
doet ook hier zijn invloed gelden. Maar bovendien is het aantal
arbeiders, werkzaam in de aardappelmeelfabrieken in deze streek
niet hoegenaamd in aantal toegenomen in deze 5-jarige periode.

Het beneden-gebied van de grote rivieren, dat men gewoon
is te noemen het rivierenindustriedistrikt van Merwede, Noord,
Lek en Hollandse IJssel, èen gebied, dat niet sterk de invloed
van de hoogconjunctuur heeft ondergaan, komt niet als zelfstandig
gebied op onze kaart uit. Merendeels ligt de industrie hier in
agrariese gemeenten verspreid, die door hun tendens van afneming
der bevolking het totaalsijfer beïnvloeden. Van Lohuizen vat
samen in het rivierenindustriedistrikt 23 gemeenten, waarvan
de groeiquotient (met uitsluiting van de 3 grote steden, die
binnen dit gebied vallen) 1,67 bedraagt, d. i. evenveel als in
de landbouwstreek! Het blijft een vraag of dan wel alle 23
gemeenten tot één industriegebied gerekend mogen worden.

Maandschrift 1930, p. 1697.
Van Lohuizen, p. 348.

-ocr page 81-

De ontwikkeling van de Twentse textielindustrie is voor een
groot deel aan Enschedé ten voordeel gekomen. Op de kaart
vinden wij dan ook hier de sterkste concentratie. Het aantal
arbeiders steeg in de periode 1925—'30 in de verschillende plaatsen
2eer onevenredig, gelijk uit het volgende staatje blijkt:

Aantal arbeiders in de
katoenindustrie

15 Sept. 1925

15 Sept. 1929

Enschedé en Lonneker .

12533

15142

Hengelo en Borne . . .

4104

4024

Almelo........

3621

4488

Delden, Goor, Haaksber-

gen, Hellendoorn, Ol-

denzaal, Ootmarsum,

Vriezenveen.....

6058

6871

Brabant........

6350

7341 ')

Naast de welbekende concentratie rondom Eindhoven valt
vooral Tilburg op door zijn sterke bevolkingstoename. Ook hier
is de industriële ontwikkeling niet vreemd aan geweest. Op de
toename van de schoenenindustrie is reeds gewezen. In de wol-
nijverheid steeg het aantal arbeiders in de periode van 1925—'30
van 5931 tot 6808, tegenover een toename voor Leiden, het
tweede wolindustriecentrum, van 1483 op 1715.

Voorbeelden van de invloed der industrie op de toename der
bevolking zouden nog overvloedig te vinden zijn. Enige typiese
concentraties op het platteland mogen nog volgen ter illustratie
van de kaart: Geldermalsen, waar het aantal arbeiders van de
Chamottefabriek toenam van 150 tot 350, welke merendeels in
de plaats zelf wonen, 3) Oss met de bekende slachterijen en de
(destijds nog aldaar gevestigde) Jurgensfabrieken, Terneuzen en
Sas van Gent, Ede (A. K. U.).

Uit een onderzoek van de voornaamste industrieën kan men
nooit tot een volledige verklaring van de bevolkingsbeweging
komen. Aan de hoofdindustrieën toch verbinden zich meest
nevenindustrieën, die wanneer ze eenmaal een bepaald peil van

Maandschrift 1926, p. 1542 en 1930, p. 1562.

Maandschrift 1926, p. 1548 en 1930, p. 1568.

Gegevens, welwillend dcwr de Direktie verschaft.

-ocr page 82-

ontwikkeling hebben bereikt, niet meer onder invloed van de
hoofdindustrie staan, waar ze voor een groot deel hun ontstaan
aan te danken hadden. De arbeidsreserve roept nevenindustrieën
in het leven, die zich op de duur zelfstandig gaan ontwikkelen.
Aldus is het mogelik, dat de ene tak van industrie vooruit-, de
andere achteruit gaat, hetgeen van invloed is op de bevolkings-
beweging, die natuurlik veel sterker de wisselingen van een
industrie moet volgen, als deze alleen arbeidsgelegenheid verschaft.
Nog een andere faktor bewerkt dat in de sijfers van de totale
bevolkingsbeweging de invloed van de sterke toename van het
aantal arbeiders in een bepaalde industrietak moeilijk te herkennen
is. Tijdens de sterke stijging van het aantal fabrieksarbeiders zal
de middenstand meestal onevenredig sterk in aantal toenemen,
zodat het zelfs mogelik is, dat deze groep blijft stijgen, ook als
reeds de neergaande conjunctuur is ingezet. Dit alles maakt
het beeld van de totale bevolkingsbeweging in streken met een
sterke opbloei van de industrie, als Oostelik Brabant, zeer
ingewikkeld.

Onze kaart geeft een vrij scherpe omlijning van de bevolkings-
beweging in het gebied, dat onder de invloed van de mijnbouw
staat. De mijnbouw bleef zich in deze periode sterk ontwikkelen
en het aantal arbeiders steeg van 30314 op 31 Des. 1924 tot 37585
op 31 Des. 1929. Vooral bij de nieuwe mijn, de Maurits, steeg
het aantal arbeiders enorm: in 1925: 1701; in 1929: 5948 arbeiders.
Totaal waren werkzaam in de Staatsmijnen in 1925 16296 en in
1929 22091 arbeiders; het grootste deel van de toename komt dus
voor rekening van de Maurits. Vanwaar trokken de mijnen hun
arbeiders? Het jaarverslag van de Hoofdingenieur der Mijnen
vermeldt het volgende over de geboorteplaats van de Nederlandse
arbeiders, die in 1929 aan de mijnen werkten. Van een totaal
van 25880 waren 3366 arbeiders in het buitenland geboren;764o8
waren in de provincie Limburg geboren, dus meer dan de helft.
Van de overige provincies leverden:

N. Brabant

1304

Utrecht

312

Drenthe

838

Z. Holland

369

Gelderland

1225

Groningen

325

N. Holland

423

Overijssel

391

Friesland

727

X) Jaarverslag van de Hoofding. der Mijnen over 1931, p. iii.

Jaarverslag van de Staatsmijnen over 1931, p. 14.
') Jaarverslag van de Hoofding. der Mijnen over 1931, p. 114—115.

-ocr page 83-

Opvallend weinig Hollanders en Zeeuwen en aanmerkelik
meer personen uit de Oostelike provincies waren er onder de
arbeidskrachten. Trokken zij, die tot de eerste groep behoren,
eerder naar de grote steden die in of nabij hun eigen gebied liggen ?
Een andere vraag is weer: in hoeverre vult de mijnstreek zelf
zijn eigen arbeiders aan, m. a. w. hoeveel van de in Limburg
geborenen kwamen uit de mijnstreek zelf? Hierover lichten de
sijfers ons niet in.

Bij een dergelik snel opgroeiende gemeente als Geleen, waar
de grote nieuwe staatsmijn gevestigd is, doen zich een aantal
zeer interessante vragen voor: waar komt de nieuwe midden-
stand vandaan? Zijn dit jongeren uit andere plaatsen, die daar
geen werk kunnen vinden? Of heeft de bevolking ter plaatse
de energie gehad om zich snel aan te passen, en zijn de kleine
zaakjes tot grotere winkels uitgegroeid? Een andere vraag
is: zullen die duizenden arbeiders daar ook hun woonplaats
kiezen? Een aanzienlik deel van de daar te werk gestelden zal
het verkiezen elders te blijven wonen. Delfgauw geeft hiervoor
de volgende sijfers: vanuit Sittard trekt de Maurits 800 arbeiders;
zelfs uit Maastricht komen velen hier werken. Het mijngebied
toont het hoogste percentage forensen uit het gehele land. In
Eygelshoven is de toestand zelfs zó, dat van de vier aldaar werk-
zame personen, drie elders wonen. In Heerlen is 44 % van de
werkende bevolking elders gevestigd, vooral in Kerkrade. Ook
de mijngebieden Schaesberg en Brunssum trekken vele arbeiders
van elders. Ter verklaring van de ontwikkeling der bevolkings-
beweging in Zuid-Limburg is dus een forensenonderzoek
onmisbaar.

Bovenstaande algemene beschouwingen putten het materiaal,
dat in de kaarten verzameld ligt, nog lang niet uit. Voor ieder
regionaal onderzoek vormen ze een goed fundament. Op détail-
punten kon hier uiteraard niet nader ingegaan worden.

Tegelijk met bijgevoegde kaarten is een kaart ontworpen, waar-
op de omvang van het vertrek wordt weergegeven over de
jaren 1925—30.®) Bij de verklaring van deze kaart moet men be-
denken, dat de mogelikheid bestaat, dat één persoon meerdere

Delfgauw, p. 55.

Delfgauw, p. 54—55.

*) Deze kaart is niet opgenomen in dit boek.

-ocr page 84-

malen geteld is. Het is b.v. mogelik, dat een dienstbode van
huis wegtrekkend, daar na bepaalde tijd weer enige jaren blijft,
alvorens een nieuwe dienst te zoeken. Zij wordt dan, wanneer
deze gehele beweging binnen de genoemde 5-jarige periode
verloopt, tweemaal als wegtrekkend genoteerd.

Sommige gebieden komen zeer sterk naar voren met een hoog
vertreksijfer. Het zijn de grote Hollandse steden —
met het
omringende plattelandl
— benevens de villastreken van het Gooi
en de Utrechtse heuvelrug. Aldus ontstaat een groot samen-
hangend gebied met zeer sterke migratie, begrensd Oostwaarts
door de Gelderse Vallei, Zuidwaarts door de Lek, en Noord-
waarts door Zuiderzee en Noordzeekanaal. Men moet hier niet
in de eerste plaats aan een industriële faktor denken: Twente
heeft zelfs het laagste vertreksijfer van het gehele land! Eerder
ligt een verklaring in het feit, dat hier een aantal grote bevol-
kingskernen dicht opeen liggen, en niet minder in de behoefte
aan een aanzienlik aantal mensen voor bedienend personeel in
de grote plaatsen. Het mijngebied van Limburg toont ook een
hoog vertreksijfer, hetgeen ons niet verwonderd, wanneer men
aan de grote bewegelikheid van de mijnarbeiders denkt.

-ocr page 85-

hoofdstuk iil

INLEIDING TOT DE MONOGRAPHIEÊN.

Voor het gedetailleerde onderzoek staan ons slechts een zeer
gering aantal gegevens ter beschikking. Een belangrijke bron
kunnen de gegevens van de volkstelling zijn, die reeds voor
de studies over Reeuwijk en Urk gebruikt werden. De be-
langrijkste gegevens voor zulk onderzoek berusten op de ge-
meentesecretarie en wel in het bevolkingsregister. Hieruit kan
men overnemen: de samenstelling van het gezin, de leeftijd,
het beroep, de geboorteplaats en het vestigingstijdstip in de
gemeente. Het behoeft geen betoog, dat men met deze gegevens
gewapend erop uittrekkende, minder voor verrassingen zal komen
te staan. Enkele ervan bleken echter bij nader 'onderzoek niet
bruikbaar te zijn, b.v. het beroep, dat vaak onjuist, soms
onvolledig of in 't geheel niet opgegeven was. Ook de vestiging-
en vertrekopgaven waren lang niet altijd te vertrouwen; wel werd
vermeld, dat een persoon vertrokken was, maar de plaats waarheen
men trok, bleek vaak slechts een tussenstation geweest te zijn.

Overige nuttige gegevens vindt men in het kadaster. Het
kadaster geeft echter alleen de bezitsverhoudingen weer; wat
men er niet uit leren kan, is de grootte van het bedrijf, daar er
veelal grond bijgepacht wordt. Nog veel minder blijkt de wel-
vaart uit de kadastrale gegevens, daar men niet te weten komt,
hoe groot de hypotheek is, die op de grond rust. De beste wel-
vaartsmeter blijft steeds de belastingopgave. Ook daarmede
moet men om verschillende redenen voorzichtig wezen, o. a.
omdat de laatste jaren geen juist beeld van de gemiddelde
toestand geven.

De belangrijkste gegevens betreffende de migratie zijn nergens
te vinden, zodat alleen persoonlike enquête hier kan helpen.
De „autoriteitenquot; wisten over de migratie bijna nooit iets
belangrijks mede te delen. Integendeel; zij, die er reeds lang

-ocr page 86-

wonen, zeggen: „er trekt bijna niemand weg; ja, hoogstens eens
een enkele. Ik begrijp niet waarvoor U hier komt.quot; Opmerkelik
is dat ik dezelfde opmerking bij een van de Amerikaanse onder-
zoekers aantrof:

,,When one of the best informed citizens of Beaufield was
asked if he recalled many people, who had left town in the
last twenty years, he replied: ,,Why no. People don't leave town
nowadaysquot;. Then added: ,,Whell, yes — I can think of one or
two boys down the back street who have gone away in the last
twenty years. But that is allquot;. Yet the emigration from Beaufield
in the last twenty years is one and two-thirds times greater than
is the present population of the townquot;.

De mentaliteit van de bevolking in de verschillende onderzochte
streken liep zeer uiteen. De Limburger praat graag, is mede-
deelzaam, helder van begrip; de Zeeuw zwijgzaam, kortaf, toch
niet onwelwillend, de Utrechtenaar meer wantrouwend, bijna
schuw, niet recht op de man af antwoordend. Het spreekt vanzelf
dat deze korte karakteristiek alleen een totaalindruk van de groep
weergeeft. Opmerkelik was ook het verschil in mentaliteit van
arbeider en landbouwer. De sociale enquêteur moet hierop
ingesteld zijn. In iedere groep kan men verwachten een enkele
persoon aan te treffen, die niets wil meedelen, een ,,abnormalequot;;
iedere poging om enige gegevens te krijgen moet dan wel mis-
lukken. Dit aantal bedroeg gemiddeld twee per dorp.

Een sociale enquête, die zich uitstrekt over het beroep en
de woonplaats, ook van de familieleden, zal in de aanvang
steeds op moeilikheden stuiten. In ons land, waar de bevolking
niet aan sociale enquêtes gewend is, moet men wel vreemd opzien
wanneer iemand dergelike ,,intiemequot; vragen stelt. De betekenis
van het onderzoek werd door bijna niemand uit de bevolking
zelf begrepen. Bij deze enquête was dus speciale oplettendheid
nodig om ieder opkomend wantrouwen weg te nemen.

Wist men steeds de vragen te beantwoorden ? Met zekere angst
werd dan ook dit onderzoek begonnen. Het bleek echter dat
slechts hier en daar iemand werd aangetroffen, die alle aanraking
met zijn familie die naar de grote stad getrokken was, verloren
had. Dit was zeker
een voordeel bij het plattelandsonderzoek; in
de grote steden zal men hiermee wel veel meer moeite hebben.

Selective migration, p. i8.

-ocr page 87-

Van de familieleden, die naar het buitenland vertrokken waren,
wist bijna niemand iets mede te delen. (Zie Kats, p. m). Eén
vraag was voor de gehele bevolking zeer moeilik te beantwoorden:
waarom de immigrant nu juist hier gekomen was, of waarom
de familie weggetrokken was. Vooral de landarbeiders konden
hier slechts bij uitzondering een afdoend antwoord op geven. (Zie
verder Ysselstein, p. 125—126). Ook bij het Amerikaanse onderzoek
hoort men dezelfde klacht: ,,The farmers, as a group, are not
particularly articulate as to the reasons for there movesquot;. De
antwoorden werden voortdurend gecontroleerd, zodat men soms
vele malen hetzelfde lange verhaal moest aanhoren. Hierdoor
konden de feiten worden aangevuld en onjuistheden (die nog
wel eens voorkwamen) geëlimineerd worden.

Er werd naar gestreefd, de vragen zo concreet mogelik te stellen.
De gepubliceerde enquêtes in verschillende industriestreken waren
reeds een waarschuwing geweest. Zeer terecht merkt Woldt op,
dat, wanneer men vragen stelt als welches Lebensziel er (de
arbeider) zu erreichen hofftquot; of ,,welches Ziel er sich früher
gesteckt hatquot;, de ondervraagde „sich in Positur setztquot;. „Die
Sozialwissenschaft kann nur die Bausteine intermitteln, die Tat-
sachen der sozialen Beziehungen der Menschen aufklärenquot;.
Laat dit in ieder geval de eerste taak van de sociale onder-
zoeker zijn. ®)

Het schema waarnaar ik werkte, volgt hieronder. Natuurlik
werden deze vragen niet achtereenvolgens en in deze vorm gesteld,
maar was er gelegenheid alle mogelike biezonderheden van
streek en bevolking te noteren. De vragen luidden:

1.nbsp;Woonden Uw ouders in de gemeente, en wat was hun
beroep ?

2.nbsp;Waar wonen Uw broers en zusters, en wat is hun beroep?

3.nbsp;Indien ge U in de gemeente gevestigd hebt, wat was het
motief van vestiging?

4.nbsp;Indien er reeds kinderen uit huis zijn, waar zijn zij heen-
gegaan en wat is hun beroep?

O Lanson, A study, p. 31.

') R. Woldt, Die Lebenswelt des Industriearbeiters (1926), p. 8—9. Zie zijn kritiek
op het werk van Levenstein en de enquête van de Verein für Sozialpolitik p. 4—9.

*) Gaat schrijver niet wat te ver als hij schrijft: „Wie viele soziale Arbeit, so ist
auch die Arbeiterpsychologie nicht lehrbar und nicht lembarquot;. Beter ware: zeer
moeilik te leren. Vgl. het werk van H. De Man, Der Kampf um die Arbeitsfreude.

-ocr page 88-

5.nbsp;Bij de boeren: hoe groot is het bedrijf? Eigendom of pacht?

6.nbsp;Bij de landarbeiders: Werkt ge in losse of vaste dienst?

Waar werkt ge ? Hebt ge zelf grond in eigendom of huur ?

7.nbsp;Bij de handwerkers en distribuërenden: waar werkt ge?

Tot hoever gaat het distributiegebied ?

De keuze van de monographieën is niet zo willekeurig, als men
op het eerste gezicht zou vermoeden. XulLenJiWaal, een weide-
gebied, met een gedurende de laatste 5 jaar afnemende bevolking,
toont in zijn migratie hetzelfde beeld als de gehele grote-rivieren-
streek (Zie kaart I en II). Kats is een landarbeidersdorp op
Noord-Beveland, ver buiten iedere direkte stadsinvloed, en
geeft een beeld van een zuiver akkerbouwgebied. Ysselstein is
een van de mooiste typen van een ontginning op de zandgronden
met het gemengde bedrijf. Urk, een typies visserseiland, werd
reeds vroeger onderzocht; de uitkomsten betreffende de migratie
zijn voor vergelijking zeer interessant.

-ocr page 89-

monographie l

DE GEMEENTE TULL EN 'T WAAL
(Prov. Utrecht).

Opgenomen Februarie 1932.

De gemeente Tuil en 't Waal beantwoordt geheel aan het crite-
rium, dat wij voor het platteland gesteld hebben. Dit blijkt zeer
duidelik uit het landschap zelf en uit de ligging van de gemeente.
Deze gemeente toch mist een eigenlike kern. Kilometers lang
gestrekt, aan de ene zijde begrensd door de Lekdijk en aan de
andere door een ongeveer parallel daarmee lopende weg, is de
breedte van de gemeente op sommige plaatsen nog geen kilo-
meter. Langs de weg aan de voet van de dijk liggen op onge-
regelde afstanden de woningen verspreid. Reeds deze verspreide
ligging wijst ons op de landbouwfunktie. Hier en daar treffen we
een klein winkeltje of café aan, meestal op hoeken van wegen.

Van de dijk af, die een zo uitnemend uitzichtspunt over ons
Hollands landschap biedt, overziet men voortdurend de gemeente
in zijn volle breedte. In het Westen worden grote stukken door
boomgaarden bezet, naar het Oosten verdwijnen deze bijna
geheel voor de weilanden. Vergelijkt men de verspreiding van
de boomgaarden met de kaart van Dr. Vink, die de verlande
rivieren aangeeft, dan blijkt een opvallende relatie. Juist daar
waar de verlande rivieren liggen, dus in het Waal, en langs de
dijk in Honswijk, ligt ook de grootste uitgestrektheid boom-
gaarden. Bouwland wordt er nog slechts sporadies gevonden.
Dat was vroeger anders; vaak was de helft bouwland, de andere
grasland. Grote uitgestrektheden bouwland heeft men in grasland
omgezet, wat van grote betekenis voor de arbeidsvraag is. Geen
fabriek is in de verste verte te zien.

Een merkwaardig onderscheid bestaat er tussen de beide delen
Honswijk en 't Waal. In Honswijk liggen aan de voet van de
dijk een aantal grotere boerderijen, slechts hier en daar afge-

-ocr page 90-

wisseld door een enkele landarbeiderswoning. In 't Waal daaren-
tegen overheersen de landarbeiderswoningen. Steeds meer trekt
de arbeider uit Honswijk naar 't Waal. Daar is het centrum,
van waar uit hij gemakkeliker naar alle kanten werk kan zoeken;
bovendien liggen daar ook de boomgaarden en griendgronden,
die meer werk vereisen, i) In Honswijk neemt het aantal woningen
dan ook af.

Ging vroeger een groot deel van het verkeer over de hoge
dijk, tegenwoordig is de achterdijk sterk in betekenis toegenomen.
Met minder bochten en een toenemend aantal woningen krijgt
deze weg een voortdurend stijgend verkeer. Tot voor enige jaren
was de weg nog voor autoverkeer afgesloten. Een van de inwoners
herinnerde zich nog dat deze' achterdijk een echte „groenequot;
dijk was, vaak onbegaanbaar en slechts gebruikt door de bewoners
van een drietal aanliggende boerderijen.

Tuil en 't Waal is zeker een afgelegen stukje platteland. Aan
de Zuidzijde afgesloten door de rivier, in het Westen Vreeswijk,
dat van het dichtstbijzijnde punt in het Westen altijd nog een
half uur lopen weg ligt, eenzelfde afstand naar Schalkwijk, terwijl
geen enkel verkeersmiddel deze streek uit zijn isolement verlost,
sinds de autobusdienst over de dijk is gestaakt. Er is geen ge-
noegelik samenkomstpunt in de hele gemeente. Deze vereen-
zaming wordt nog versterkt door alle mogelike sociale scheidingen.
Sterk voelt men het standsverschil, zelfs tussen landarbeider en
koopman. Tengevolge van de langgestrekte vorm en van de
verspreide ligging der boerderijen en landarbeiderswoningen,
vormt het dorp al reeds geen sociale eenheid. Honswijk bezit
geen contakt met het Waal. De godsdienst is hier ook een scheidende
faktor. Een van de boeren zei hierover: „Neen, dat deel ken ik
niet, want ik ben Katholiek,quot; hierbij doelende op 't Waal, dat
overheersend Protestant is.

Uit het bovenstaande valt reeds bij voorbaat te verwachten
dat ieder deel van de gemeente naar het dichtstbij gelegen centrum
georiënteerd zal zijn. Inderdaad is ook het Westelik deel voor
de eigen voorziening naar Vreeswijk gericht, het Oostelik deel
naar Kuilenburg. De brede middenmoot voelt zich geheel een deel
van Schalkwijk. Voor de gehele gemeente is Utrecht de marktplaats.

Het totaal aantal gezinnen binnen de gemeente bedraagt 90.

Zie kaart i.

-ocr page 91- -ocr page 92-

Hiervan zijn 49 nader op de migratie onderzocht. Lopen we zo
niet het gevaar slechts een deel der bevolking te behandelen?
Wat zijn de overige 41 ? Deze, ten opzichte van de sociale mobili-
teit niet behandelde groep, valt uiteen in zeer vele categorieën. De
samenstelling kan in grote trekken als volgt worden aangegeven:
de niet in Tuil geborenen, die nog geen kinderen hebben die
reeds uit huis weggetrokken zijn. Een geïmmigreerd
gezin toch
zal een geheel ander motief tot migratie gehad hebben, voor
welker beoordeling nadere kennis van het emigratiegebied onont-
beerlik is. Het behoeft geen betoog dat deze groep niet klein is;
ze omvat de intellectuelen, vele handwerkers, landarbeiders, ja
zelfs landbouwers ; andere staan in zeer los verband met de sociale
groep dezer gemeente, de spoorarbeiders en hiertoe behoren b.v.
fortbewoners. Een andere reden om iemand bij deze categorie der
niet-onderzochten in te delen is dat hij enig kind is en zelf geen
kinderen bezit. Immers zij hebben voor ons probleem geen
betekenis. Ook komt het voor dat de kinderen zelfstandig in
het dorp wonen waar de ouders ook nog gevestigd zijn; zij worden
dan niet afzonderlik behandeld. Het inhuwen zal nog nader
worden beschouwd. Een groep waarvan het uitermate belangrijk
zou zijn haar in ons onderzoek te betrekken, is helaas onbe-
reikbaar; dat zijn zij, die geboren in Tuil, als gezin zijn weg-
getrokken en geen familie meer in het dorp hebben achtergelaten.
Deze groep is niet meer te achterhalen. Zo blijft dit onderzoek
noodwendig onvolledig. Om nu na. te gaan of deze laatstgenoemde
groep van grote betekenis is, heb ik opgespoord de tijd van
verblijf in de gemeente van gehele gezinnen, die in de periode
1920—30 zijn weggetrokken. Deze werden gesplitst naar de
geboorteplaats van de man. Het resultaat is wel overtuigend:

In Washington heeft men getracht de motieven voor de trek van de reeds ver
weggetrokkenen te achterhalen door inlichtingen in te winnen bij achtergebleven familie
of kennissen. Bij contrôle bleek, dat bij een derde van de migranten een ander motief
als het opgegevene de werkelike reden tot vertrek was geweest. Ook hier is weer
een duidelik voorbeeld hoe voorzichtig men moet zijn met opgaven, die niet de ge-
enquêteerde zelf betreffen (Smick and Yoder, p. i6—i?)-

-ocr page 93-

Verblijftijd binnen de Gemeente

0—5

5—10

10—20

20—30

bov. 30

jaar

jaar

jaar

jaar

jaar

Man geboren in Tuil.

Landarbeiders ....

2

i

2

Landbouwers ....

geen

_

Overig.......

geen

Man geboren elders

Landarbeiders ....

14

i

i

Landbouwers ....

3

Overigen......

16

4

4

3

Koopman......

2

Van de geboren Tullenaren trekken, wanneer ze eenmaal een
gezin gevormd hebben, slechts een hoogst enkele weg. Van de
landbouwers zelfs geen één. Geheel anders bij de niet in Tuil
geborenen. De grootste groep vormen hier de korte blijvers;
dit zijn de doortrekkers, een aparte groep, die een afzonderlike
studie overwaard zou zijn. De groep „overigquot; is natuurlik het
omvangrijkst (spoorarbeiders enz,), maar zelfs onder hen, die
reeds lo—30 jaar in de gemeente woonden, tonen zij die niet
ter plaatse geboren zijn, een sterkere trek. Ook de land-
arbeidersgroep toont een sterke migratie, maar bijna alleen in
de eerste 5 jaar. Zijn zij eenmaal zo lang in de gemeente, dan
schijnen ze steviger vast te zitten. Ook in deze groep is het aandeel
van de landbouwers niet groot. Het resultaat is dus, dat de aan-
gegeven beperking tot 49 gezinnen nagenoeg geen invloed heeft
op de uitkomsten van het onderzoek.

In die kleine, vaak schilderachtige boerderijtjes, waar we zeker
kleine boeren zouden verwachten, treffen we evengoed land-
arbeiders aan als in de houten huisjes of kleine i9e-eeuwse
woninkjes. Vele van deze huisjes zijn van hout, daar een groot
deel van de gemeente valt binnen de verboden kringen der forten,
waar de bouw van stenen woningen niet wordt toegestaan. Het
aantal landarbeiders is dan ook veel groter dan men op het eerste
gezicht zou vermoeden. Deze landarbeiders vormen zeker wel
de laagste sport van de sociale ladder in deze gemeente. Met
een loon van ƒ2,— per dag, wat nog niet zeggen wil ƒ 12,— in

-ocr page 94-

de week, wijl als het regent ook niets verdiend wordt, moet vaak
een gezin met vele kinderen rondkomen. Deze groep is dan
ook verre van welvarend. Dadelik komt de vraag op: vinden al
die arbeiders wel werk in de nabije omgeving? Want vooral in
het Westelik deel is het aantal grotere boeren niet talrijk. Vaak
moeten de arbeiders dan ook uren ver weg werk zoeken. In dit
deel van de gemeente zijn zeer weinig vaste arbeiders, terwijl de
losse landarbeider slechts werk vindt als het de boeren hier in
dit deel goed gaat.

Een merkwaardige groep, die op hetzelfde sociale peil als de
landarbeider gesteld mag worden, vormen de „koopliedenquot;. Zij
zijn enigszins de middelaars tussen de boer en de stad; zij kopen
's zomers het fruit op, en verzenden het (meestal naar Amsterdam,
ook wel naar Utrecht), zij kopen tenen van de griendgronden,
verwerken en verkopen ze, kopen zo nu en dan eens een kalf
of wat kippen, om die later voordelig van de hand te doen. Ge-
woonlik al jaren op het dorp wonende, kennen zij de mentaliteit
van de bevolking goed, en kunnen daardoor juist als tussenpersoon
fungeren. Maar dit beroep levert meestal niet een volledig bestaan
op; velen bewerken daarnaast nog een stukje grond.

De caféhouder heeft het in deze streek ook niet druk; een
volledig bestaan is er niet van te verwachten. Hij is dus koopman
of gaat uit werken, terwijl de vrouw op het café past. Een hogere
sociale groep vormen de andere verzorgende beroepen. Doch
ook zij kunnen niet van hun hoofdberoep alleen bestaan in een
zo langgestrekt dorp. Laat ik dit met een enkel voorbeeld toelichten:
de bakker van het dorp woonde eerst in Vreeswijk, dus nog verder
van z'n klanten af. Nu voorziet hij het grootste deel van het
dorp van brood, dat hij per auto rondbrengt. Maar daarnaast
heeft hij een boerenbedrijfje van enige H.A.! Uitwendig zou
niemand in deze boerderij een bakkerij vermoeden. Juist in
verband met het vrij algemeen voorkomende verschijnsel dat
de handwerkslieden van het platteland verdwijnen, interes-
seerde me de kleermaker van het dorp. Deze had niet te klagen,
maar zijn distributiegebied ging ver over de gemeentegrenzen
heen. Boerenkleding wordt hier nog zeer weinig in confectie
gekocht, zodat de plattelandsfunctie van de kleermaker voorlopig
nog buiten gevaar is. In een andere richting vinden we wel het
doordringen van de stad op het platteland. Nog vaak wordt hier
op de boerderij kaas gemaakt. In Honswijk kon men de melk

-ocr page 95-

niet kwijt raken; dit was dus een sterke stimulans voor de kaas-
makerij. Enige jaren geleden heeft een melkfabriek te Schoonhoven
hier een melkrijder geplaatst, die nu de gehele gemeente rondrijdt
en overal de klaargezette bussen meeneemt. Deze melkrijder
woont in de gemeente, maakt dus deel uit van het platteland.
Als gevolg hiervan neemt de kaasfabricage sterk af. Het is voor
de boerin veel gemakkeliker geworden: de bussen worden maar
buiten neergezet. Een belangrijke meewerkende factor voor de ver-
dwijning van de kaasfabricage is de vermindering van de arbeids-
krachten. Op het platteland neemt het dienstbodenvraagstuk
veel scherper vormen aan dan in de steden. Enerzijds wordt
dit gezien als een gevolg van de sociale wetten, anderzijds (hier
in Tuil als geringere factor) schrijft men het toe aan de afkeer
bij de meisjes zelf om te gaan dienen.

Wie zou in dit afgelegen brokje land nog verwachten industrie-
arbeiders aan te treffen? En toch is de industrie tot hier met
zijn grijparmen doorgedrongen, en heeft in zijn hausseperiode
tot uren ver weg de landarbeiders aangetrokken. Üiterlik kan
men dit niet waarnemen; er is geen nieuwgebouwde frisse wijk
ontstaan; gemoedelik wonen hier landarbeiders en fabrieks-
arbeiders in dezelfde kleine landarbeiderswoning. In 't Waal
wonen verschillende fabrieksarbeiders, die alle op de Liesbosch,
een scheepswerf, gelegen tussen Utrecht en Jutphaas, werkten.
Werkten, want nu in de crisistijd, zijn ze uitgestoten, en vallen
in het agrariese milieu terug. Hier ontstaan enige belangrijke
problemen: kan deze agrariese gemeenschap direkt de uitge-
stotenen weer opnemen? In wat voor beroepen schuiven zij in?
Laat ik dit aan een enkel voorbeeld uit deze gemeente toelichten.
Een tweetal jonge ongehuwde arbeiders woonden in Jutphaas
en waren daar werkzaam op de genoemde scheepswerf. Hun
vader woont als landarbeider in Tuil. Einde vorig jaar werden
zij wegens bedrijfsslapte ontslagen; zij trokken daarop naar hun
ouderlik huis terug, en werken nu in de grienden, die juist nogal
wat werk vereisten. Behoeft het betoog, dat zij meehelpen het
loonpeil van de landarbeiders nog meer te drukken? Hoe is de
toestand wat betreft de werkloosheid bij de landarbeiders dan
zelf? Merkwaardig is hier het verschil in opvatting bij boer en
arbeider. De boer, en met hem de officiële rapporten, zeggen:
er is geen werkloosheid op het platteland, want er meldt zich
niemand om steun. Daar tegenover staat de uitspraak van een

-ocr page 96-

arbeider, die ik hierover ondervroeg: ,,ik wil er wel dadelik
twintig halen, die wat graag aan het werk willen.quot; Dit verschil
in opvatting kan slechts verklaard worden, als men uitgaat van
de typiese struktuur van dit deel van het platteland zelf. Heeft
een arbeider geen werk, dan zal hij eerst het uiterste doen om
nog werk te vinden; zo hij dat niet vindt, dan is er altijd nog
wel hier of daar een werkje op te knappen. Hij werkt wat in z'n
tuintje bij zijn huis, dat bijna iedere arbeider hier bezit, maar
dat men zich niet te groot moet voor stellen, daar het meestal
lang niet groot genoeg is om in eigen behoefte te voorzien. Een
van de boeren trachtte de werkloosheid aldus uit te leggen: ,,die
arbeider is werkloos, die niet met de daling van de Ionen wil
meegaan.quot; Verdiende de arbeider vroeger 3 ä 4 gulden, nu moet
hij zich met 2 of minder tevreden stellen; wil hij dat niet, dan is
hij werkloos. Deze verlaging van de lonen wordt door de boeren
gemotiveerd met de verklaring, dat er bij hen geen sent meer
af kan; toen het vroeger goed ging, betaalden ze hogere lonen.
We vinden hier dus een direkte aanpassing van de lonen aan de
inkomsten van de boeren. Deze schommeling moet de arbeider,
daar hij niet georganiseerd is, wel aanvaarden.

Wat doen echter de andere fabrieksarbeiders die werkloos
geworden zijn ? De een vaart met vuilnis voor de gemeente Utrecht,
een ander heeft weer een ander karweitje. Een enkele doet niets.
Uitkering wordt niet gegeven. Men huldigt de opvatting, dat
zij immers als landarbeiders weer aan 't werk kunnen gaan! Dit
is ook een oplossing van het werkloosheidsvraagstuk!

Uit het bovenstaande zal wel gebleken zijn, hoe buitengewoon
gevaarlik het is, op een beroepsstatistiek af te gaan; deze moet
uiteraard een zeer onzuiver beeld van de gemeente geven. Immers
op de volgende bezwaren zij de aandacht gevestigd: ten eerste: het
ene beroep valt met het andere samen: koopman, caféhouder,
landarbeider, fabrieksarbeider. Dit niet alleen in de tijd gezien,
maar ook sociaal. Hoe toch moet iemand genoemd worden,
die eerst koopman was, toen fabrieksarbeider, en, werkloos ge-
worden, nu als landarbeider zijn brood verdient?

Het tweede bezwaar is het volgende: het aantal oude rustende

Het resultaat van de beroepstelling voor 1930, mij welwillend door het Centraal
Büro voor de Statistiek ter beschikking gesteld, is aan het slot van dit hoofdstuk
geplaatst.

-ocr page 97- -ocr page 98-

mensen. Zij geven lang niet altijd op: beroep: geen. Een oude
landarbeider zal misschien in het drukst van het seizoen nog wel
eens een dagje gaan werken. Vraagt men nauwkeuriger, dan
blijkt dat hij verder alleen nog wat in zijn tuintje spit. Ook
hier zijn natuurlik vele overgangen.

Om de horizontale migratie te bestuderen staan ons tweeërlei
gegevens ter beschikking. In de eerste plaats de lijsten van vestiging
en vertrek, en daarnaast de opgaven van de geboorteplaats.
Wanneer de geboorteplaats als grondslag genomen wordt, dan
moet men de kinderen bij de berekening uitschakelen, daar zij
het percentage ter plaatse geborenen onevenredig zouden verhogen.
Bij welke leeftijd moet dan de grens gelegd worden? Dit is een
moeilikheid, die alleen voor iedere groep afzonderlik opgelost
kan worden. Vele boerenzoons en dochters blijven tot ver over
20 jaar op de boerderij wonen, terwijl vele landarbeiderskinderen
dan allang uit huis zijn. Wanneer we dus alleen de groep boven
20 jaar beschouwen, zijn we ons bewust dat deze maatstaf niet
absoluut juist is. De geboorteplaats geeft aan: de sterkte van
de immigratie, niet zozeer die van de emigratie. Wel kan men
uit de geboorteplaats afleiden, hoeveel er in de gemeente gebleven
zijn. Voor een gemeente als Tuil met een konstante bevolking,
is immers hieruit de betekenis van de emigratie af te leiden.
We vinden:

Geboorteplaats van de groep boven 20 j.

mannen

vrouwen

Tuil...........

Elders .........

64
59

34
78

Rekenen we Schalkwijk, waarvan een gedeelte sociaal-geogra-
phies tot 't Waal gerekend mag worden, bij Tuil, dan vinden we:

Tuil en Schalkwijk.....

82

49

Meer dan de helft van de volwassen bevolking is dus niet in
de gemeente geboren. Dit wijst dus op een hoge migratie. Waar-
vandaan komen nu de immigranten? Hiervoor is het vooral van
belang de mannen en vrouwen gesplitst te houden, daar het
inhuwen natuurlik een belangrijke rol speelt. Is er hier, als op

6

-ocr page 99-

Urk, een bepaalde streek waarheen en waarvandaan de mensen
komen en gaan? Is er een bepaald kontaktgebied, en zo ja, is daar-
voor een oorzaak aan te geven? Tuil vormt een deel van het
Zuidelike Utrechtse weidegebied. De eerste vraag is dus: blijft
de bevolkingsbeweging bij voorkeur binnen dit gebied ? Een
tweede vraag is: vormt de rivier een scheiding? We hebben reeds
gezien wat voor een machtige scheiding de grote rivieren, die
ons land Oost-West doorkruisen, vormen. Dit blijkt ook hier
weer duidelik. De dijk is er een symbool van. Waar we ons ook
in de gemeente bevinden, de dijk vormt een scherpe afscheiding
naar het Zuiden; aan de andere zijde ligt een andere wereld,
waar men niets mee te maken heeft. Opvallend is het totale
ontbreken van kontakt met de overkant. Juist hiernaar heb ik
bij velen gevraagd; allen waren enigszins verbaasd over mijn
vraag. ,,De rivier ligt er toch tussen,quot; gold als afdoend antwoord!
En een ander voegde er aan toe: ,,Dit is Noord-Nederland en
dat is Zuid-Nederland.quot; ,,De spraak is er andersquot;, en ,,Ze hebben
andere manieren.quot; Dit alles zijn faktoren, die een kontakt be-
lemmeren. Voor de landarbeiders geeft een andere faktor de
doorslag. Het aantal arbeiders aan de overkant is daar ruim
voldoende. Ook het loon is daar lager; de arbeider leeft op een
lager peil. Bovendien zijn zij aan de overkant voor een groot
deel in de akkerbouw gespecialiseerd, vooral aardappelen en
bietenteelt. Daardoor komt de arbeider uit Tuil nooit aan de
overkant. Zeer duidelik blijkt de scheiding uit de volgende sijfers:

Geboorteplaats van de

mannen '

vrouwen

Ten Zuiden van de rivier .

8

II

Dit is op het totaal een zeer gering aantal.

Veel groter is het kontakt met het weidegebied in het Noord-
Westen. Ook deze migratie, die over korte afstand loopt, is een
bevestiging van Ravenstein's wet. Geheel begrijpelik is, dat van
de mannen er bijna geen in een stad geboren is. Een enkele intellec-
tueel : de dominee en de onderwijzer maakt hierop een uitzondering.

Vonden we bij Reeuwijk een sirkel als migratiegebied, hier
lijkt het meer een segment. Want in het Noord-Oosten vormt
de Utrechtse heuvelrug een even geprononceerde grens als de

-ocr page 100-

rivier in het Zuiden. Ook de dorpen in het randgebied van deze
rug met het gemengde bedrijf (Kothen, Neerlangbroek, Werkho-
ven en Odijk) komen sporadies voor als geboorteplaats van de
Tullenaren. Laten we nu overgaan tot onze tweede bron: de
lijsten van vestiging en vertrek. Deze geven dus aan: de direkte
richting van de trek. Met het gebruik van deze sijfers moeten we
echter zeer voorzichtig wezen. Immers zij, die voor enige maanden
wegtrekken, moeten dit opgeven, maar worden in de beide ru-
brieken van vestiging en vertrek geteld als ze weer terugkeren.
Het enige wat de sijfers kunnen leren, is met welke gebieden
Tuil het meest in kontakt staat. Dit blijkt duidelik uit bijgaande
sijfers: Zie Tabel blz. 84.

Is de migratie bij alle groepen even groot ? Een bekende stelling
luidt, dat de migratie bij de landarbeiders groter is dan bij de boeren;
zij toch zijn niet aan de grond gebonden. In hoeverre wordt dit
door ons onderzoek hier bevestigd? Om dit na te ga(an werden
de geboorteplaatsen van de hoofden van het gezin opgetekend en
deze gesplitst naar de herkomst uit Tuil of elders; tevens werd
een scheiding gemaakt tussen Honswijk en 't Waal. De uitkomsten
zijn aldus:

woonachtig in
't Waal Honswijk

Landbouwers en kleine boeren

Geboren in

Tuil en 't Waal . . .

14

S

9

Elders . .

...........

14

8

6

Landarbeiders

Tuil . . .

13

10

3

Elders , .

18

12

6

Kooplieden

Tuil . . .

4

4

Elders . .

3

3

Handwerkers enz.

Tuil. . .

3

2

i

Elders

4

4

Overige

Tuil . . . ,

2

2 ,

_

Elders

14

9

• 5

-ocr page 101-

1925— 3°-

Schalkwijk
Houten. .
Vreeswijk.
Lopik . .
Kothen. .
Werkhoven
Wijk bij Duurstede
IJsselstein
Benschop .
Papekop .
Jaarsveld .
Willige Langerak
Jutphaas . . .
Bunnik ....

De Bilt . . .

Soest.....

Zeist.....

Hilversum . .
Arnhem . . .
Voorburg . . .
Apeldoorn . .

Amersfoort . .
Zaandam . . .
Schoonhoven .
Molenaarsgraaf
Oud-Beyerland
Buren . .
Meerkerk .
Batenburg
Maarssen .
Zuilen . .
Breukelen
Kapelle. .
Rockanje .
Langbroek
Den Helder

Haaksbergen
__

emi-
gratie

30
25

16
8
6
4

i

7
4

gratie

35

27

7
16

4
4

15

4

1

4

2

8
i

i
i
i
i
i
i
i

i

17

i

7

i

i
i

2

i

5

1

2
2

1

2

i
i
i
i
i
i
i

Abkoude . .
Buurmalsen .
Geldermalsen
Den Briel
Barneveld
Ede . . .
Vleuten .
Leerdam .
Mijdrecht
Kuilenburg
Vianen . .
Everdingen
Hagestein.

immi-
gratie

gratie

3
3

4

5

14

3

Utrecht .
Rotterdam
Amsterdam
Den Haag
Eindhoven
Delft. . .
Amersfoort
Groningen
Vlissingen
Nijmegen .
Koevorden
Kerkrade .
Weert . .
Rozendaal
Dordrecht
Den Bosch

20
6

6
14

7
2

Ammerzoden
Dodewaard
Hekendorp
Tienhoven
Alphen . .
N.-Indië .
Weenen .

-ocr page 102-

Hieruit blijkt waarom de scheiding tussen Tuil en 't Waal
gemaakt werd. In Tuil met z'n rij grote boerderijen en weinige
landarbeiders, zit de boer veel vaster op z'n bedrijf. De uitkomsten
bevestigen de algemene stelling. Tegenover 13 in Tuil geboren
landarbeiders staan 18 elders geborenen, terwijl het aantal bij
de landbouwers juist gelijk is.

Er is ook een groot verschil tussen de richting van trek der boeren
en die der landbouwers. Dit hangt geheel samen met de sociale
mobiliteit. Trekken van de familie van de landbouwers 33 naar
het omliggende platteland, 3 naar een stad en 5 naar andere
delen van het land, van de landarbeiders blijven er slechts 27
in de omgeving, 19 trekken naar een stad en 7 naar een ander
gedeelte. Dit zijn geheel andere sijfers als uit de lijsten van
vestiging en vertrek blijken!

Op het eerste gezicht verbaast ons het grote getal immigranten
onder de landbouwers. Hiervoor is een dubbele verklaring mogelik.
In de eerste plaats, dat de weduwe spoedig hertrouwt; dit is
meestal voor een boerderij een noodzakelikheid. In de tweede plaats
vinden we hier niet het verschijnsel, dat elders zoveel optreedt,
dat de oudste zoon op het bedrijf blijft. Blijft er nu nog slechts één
dochter over, als de overigen van het bedrijf zijn weggetrokken,
dan huwt een boerenzoon in, die veelal van elders komt. Dat de
boerenzoons daar wel voor te vinden zijn, laat zich begrijpen!

Uit het bovenstaande volgt reeds dat een namenonderzoek
hier veel minder resultaat kan hebben dan in een gebied met
minder immigratie, zoals op Urk. Slechts een hoogst enkele
keer komt dezelfde naam meer dan eenmaal voor zonder nawijs-
bare verwantschap. Wel blijkt iets anders uit de namen: daaruit
kan de korteafstandmigratie verduidelikt worden. Immers bijna
alle omliggende plaatsen vinden we in de namen terug, b.v.
Benschop, Van Buren, /Schalkwijk, Van Montfoort, Van Ou-
denrijn, Van der Vlist, Van Schaik(?), Veldhuizen( ?), Dorre-
stein( ?).

De oorzaken voor de migratie in dit gebied kunnen op de vol-
gende wijze worden samengevat. Eerst een negatieve. Er wordt
veel gesproken over de verveling van het platteland, terwijl daar-
tegenover de gezelligheid en drukte van de grote stad gesteld wor-
den welke dan een grote attractie zouden vormen. Deze opvatting

-ocr page 103-

is slechts begrijpelik, van grotestadsstandpunt uit gezien. De
meeste boeren met wie ik hierover sprak, vonden die gedachte
zelfs belacheUk. Een boerderij is een samenleving op zichzelf, die
lang niet zoveel behoefte heeft aan stadsleven. Toch is ook hier,
tot in de kleinste arbeiderswoning, de radio doorgedrongen;
soms gaat men wel in Utrecht naar de bioscoop.

Hiermee is niet bedoeld deze regel algemeen te stellen. In
andere streken kan de grote stad een geheel andere invloed
uitoefenen.

We constateren een afnemende werkgelegenheid, die zeer
zeker een van de belangrijkste faktoren is voor de emigratie. De
voornaamste oorzaken zijn:

1.nbsp;Het verdwijnen van het bouwland.

2.nbsp;De mechanisatie die in dit weidegebied nog niet zeer groot is.

3.nbsp;De verminderde kaasproduktie.

Er is een groot verschil tussen stad en platteland, waardoor
de arbeidersjeugd spoediger naar de steden gaat. We noemen:

1.nbsp;De arbeidsduur, die door de boeren zelf als een van de
belangrijkste faktoren beschouwd wordt. Er bestaat geen acht-
urige werkdag. Ook Zondags heeft de arbeider lang niet altijd
vrij. Daartegenover wordt dan aangevoerd, dat de arbeid vol-
strekt niet zo intensief behoeft te geschieden; de arbeider mag
rustig eens een pijpje opsteken.

2.nbsp;De lonen zijn in vergelijking met de stad zeer laag.

Als verdere meewerkende faktoren vond ik: de mindere ge-
neigdheid bij de arbeidersmeisjes om als boerenmeid te gaan
dienen. Toch treffen we hier nog niet, als op Urk, velen aan die
in de stad gaan dienen. Hier ontbreekt nog de traditie: als de
moeder in haar jeugd al in de stad heeft gediend, dan zal de
dochter daar ook spoediger toe overgaan. Bovendien hebben de
hogere lonen die zij vragen, tot gevolg dat de boeren ook minder
geneigd zijn, meiden in dienst te nemen. De hogere sociale lasten
werken zeker ook in deze richting. Verschillende gevallen zijn
me uit deze streek bekend, dat de boer met aanmerkelik minder
personeel werkt-als vroeger.

Maar de grondoorzaak van de migratie ligt in het bevolkings-

Mej. van Nierop gaat m. i. wel wat ver, wanneer zij deze „buiteneconomiesequot;
faktoren geheel wil uitschakelen. Een beroep op de geschiedenis van de stad is niet
geoorloofd, daar de invloed van de stad op het platteland in de laatste tientallen jaren
20 sterk is toegenomen (p. 197).

-ocr page 104-

vraagstuk, in het geboorteoverschot. We bevinden ons in een
overheersend agraries milieu. Een dergelik gebied kan, wanneer
het een bepaald maximum bereikt heeft, niet meer in bevolking
stijgen zonder sterke intensivering van de kultures of opsplitsing
van de bedrijven. Vindt geen van beide plaats, dan moet het
bevolkingsoverschot afstromen naar de steden. Dit laatste kon-
stateren we dan ook hier.

Van zeer grote betekenis wordt dus voor ons de vermenigvuldiging
binnen dit gebied. Onderstaande sijfers geven daarover enig licht.

Leeftijd vrouw:

Landarbeiders

20—30

30—40

40—50

50—60

bov. 60

Aantal gevallen

Aantal kinderen

0

T

i '

i

T

i

99
9*

X

2

i

1

i

99

3

3

i

2

i

99
99

4

5

6

i

i

2
'j

i

99
99
99

yj

7

8

i
i

') In de Economist wijdt de Heer Van Riemsdijk enige beschouwingen aan het
rapport betreffende de werkloosheid onder de landarbeiders van 1928. Naar aan-
leiding van een opmerking in het resumé, dat de uitbreiding van de bevolking een
oorzaak is, waar men bij het werkloosheidsonderzoek nooit genoeg aandacht aan
geschonken heeft, merkt schr. op: „De maker van het resumé vergeet, dat het aantal
loonarbeiders in den land- en tuinbouw gering is, zoodat verder gaande intensiveering
van het bedrijf en overgang van landbouw tot tuinbouw meestal wel voldoende zullen
zijn het grootere aanbod van arbeiders onder te brengenquot; (p. 92). Waarop baseert
schr. deze bewermg ? In het resumé staat verder vermeld de vraag of de afstroming
naar de steden wel groot genoeg is en of hierin niet een oorzaak voor de werkloosheid
gelegen kan zijn. Hierop antwoordt schr.: „Hierbij zou ik de vraag willen stellen of
de theorie, dat het platteland het arbeidsreservoir voor de groote stad is, niet wat
verouderd is quot;(p. 93) en wijst in dit verband op de betere sociale zorg en de lagere
sterftesijfers in de grote steden. De theorie blijkt echter nog niet verouderd te zijn,
zij wordt daarentegen door de feiten nog steeds gestaafd I (Zie kaart I—III). „De
landbouw zal voortaan zijn surplus zelf moeten plaatsen en indien dit niet mogelik
is, is er geen reden voor, te veronderstellen, dat de overcomplete landarbeider nog
gemakkelijk als grondwerker, steenenzetter, opperman of havenarbeider is te plaatsenquot;
(p. 93). Ook hier weer vele beweringen die niet op feiten gebaseerd zijn. Onbeant-
woord blijven dus de vragen: i. Waarom de landbouw zelf zijn bevolkingsoverschot zal
moeten plaatsen. 2. Waarom de landarbeiderszoon dergelike beroepen krijgt als schr. hier
opgeeft. 3. Waarom de stad geen immigrerende bevolking meer zal kunnen plaatsen.

-ocr page 105-

Leeftijd vrouw:

Landbouwers

20—30

30—40

40—50

50—60

bov. 60

Aantal gevallen

Aantal kinderen

0

2

2

i

i

2

»

2

2

2

i

»»

3

i

2

i

ft

4

»

5

i

»»

6

i

»»

7

—.

i

tt

8

2

i

9

i

M

10

T n

i

i

II

1 \j

12

i

Ons treft hier een onderscheid tussen de landbouwers en de
landarbeiders, dat alleen te verklaren is uit het vroege huwen van
de laatsten of het late huwen van de eersten. Dat dit inderdaad
het geval is, blijkt uit het aantal ongehuwden boven 25 jaar.
Dit is onder de landbouwers veel hoger dan onder de andere
groepen.

Ongehuwde mannen boven 25 jaar

vrouwen

Landbouwers...............16

Landarbeiders.............. 7

Overig.................. y

7
3

8

Over het geheel genomen constateren we kinderrijke gezinnen,
de meeste ver boven het rijksgemiddelde uitgaande. Hierdoor
wordt het migratievraagstuk des te dringender. Het ongehuwd
blijven van enkelen zal geen oplossing kunnen geven.

Ook bij de beroepswisseling moet men steeds de verschillende
beroepsgroepen afzonderlik beschouwen. Ik begin hier met de
groep handwerkers en distribuanten, omdat die groep enige
belangrijke problemen stelt. Terwijl het voor een landbouwer
min of meer traditie is, dat zijn zoon ook landbouwer wordt.

-ocr page 106-

is in de groep van handwerkers de mobiliteitsmogelikheid veel
groter, in het biezonder naar de intellectuele beroepen. Het enige
geval in de gemeente dat de zoon onderwijzer werd, behoort dan
ook tot deze groep. Over het algemeen valt anders een continuïteit
van beroep op. In dit opzicht werkt zeker het extreem agrariese
karakter en de afgelegen ligging van de streek mee. Enkele
personen van deze groep verdienen een nadere beschouwing.

1.nbsp;De kleermaker. Vader was ook reeds kleermaker en woonde
in dezelfde buurt. Zijn broer is arbeider op een veekoekenfabriek
te Jutphaas en zijn zuster is getrouwd met een kleine boer in
Schalkwijk. Hier dus geen continuïteit. Dit is geheel anders met
zijn kinderen, waarvan hij een elftal bezit. Eén zoon is kleermaker
in Jutphaas, één heeft hetzelfde beroep in IJsselstein, twee zoons
werken thuis mee in het kleermakersvak, nu vader wat ouder
begint te worden. Twee zoons zijn bakkersknecht in Schalkwijk en
Odijk; twee dochters zijn getrouwd resp. met een arbeider en een
opzichter aan een meubelfabriek in IJsselstein, en een dochter
dient in Vreeswijk. Geen enkele gaat over in de agrariese groep!

2.nbsp;Van de bakker, wiens vader brievenbesteller was, werken
twee zoons in het bedrijf, een zoon is onderwijzer in Moordrecht
en een dochter is verpleegster in Utrecht.

3.nbsp;Een beschouwing van het gezin van de rietdekker zou
geen nieuwe gezichtspunten geven. Zijn kinderen zijn timmerman,
verversknecht, rietdekker (in slechte tijden ook landarbeider),
en meewerkend thuis.

4.nbsp;Een wel enigszins ander type vormt de timmerman, tevens
metselaar enz. Ook dit voorbeeld moet als type gezien worden.
Zijn vader toch was landarbeider. Zijn broers en zusters zijn
alle op dit sociale peil blijven staan. Een broer is schipper. Zelf
is hij boven dit laagste niveau uit gekomen. De kinderen zijn
nog alle klein; zullen zij de stijgende lijn voortzetten?

5.nbsp;Ons gebied telt een tweetal caféhouders, beide in de ge-
meente geboren. Hun vaders waren er geen van beiden geboren,
beide echter wel reeds caféhouder; ook zij hadden een neven-
beroep en wel timmerman en landarbeider. Dat hier de dochters
met caféhouders trouwen verbaast niemand; immers zij verstaan
reeds het beroep, wat in dit geval van grote betekenis is; nog
daargelaten, dat de caféhouders nog wel eens bij elkaar op bezoek
komen. In het ene geval zijn beide dochters met een caféhouder
getrouwd, in het andere, een gezin met nog jonge kinderen,

-ocr page 107-

een zuster met een caféhouder. De overige familieleden zijn
voor een deel landarbeider (in drie gevallen) verder aannemer
en wagenmaker. Hier blijkt weer dat het café bijzaak is.

Bij de volgende analyse van de groep landbouwers werden de
kleine boeren uitgeschakeld. Het onderzoek werd beperkt tot
de groep met bedrijven boven lo H.A. De uitkomsten zijn zeker
merkwaardig. Van de broers van deze landbouwers zijn er 12
die ook in de landbouw als landbouwer op een middel- of groot-
bedrijf werken, en slechts twee hebben een ander beroep: één is
kleine boer en één is opzichter bij een bouwbedrijf. Bij de zusters
is dit minder geprononceerd: een is op de sociale ladder gedaald
door een landarbeider te trouwen, 9 trouwden met landbouwers,
de overigen zijn naar handwerkers- en distributiebedrijven over-
gegaan: hotelhouder, kruidenier, smid, verver; een tweetal ging
in een klooster. Van de 7 zoons, die reeds het ouderlik huis ver-
laten hadden, was niet één landbouwer! Eén werkte tijdelik
als knecht bij een boer, één was landarbeider, één had een
hoenderpark, verder één ambtenaar bij de telegraphie, één bank-
bediende, één chauffeur en één kloosterling. Van de dochters waren
zes met landbouwers getrouwd, een met een aannemer en een
met een eigenaar van een papierzaak, terwijl een als dienstmeid
bij een boer werkt. Uit dit enkele geval kunnen we nog geen
afdoende conclusies trekken. Is er een stroming onder de jongeren
naar andere beroepen, of was het zo moeilik een bedrijf te vinden?
Of wachten zij die nog thuis zitten, totdat de ouders het bedrijf
opgeven? Of rendeert de landbouw niet genoeg meer? De tijds-
omstandigheden verdienen immers juist bij de methode van
sociale enquête steeds de volle aandacht!

Een veel genuanceerder beeld toont ons de groep van kinderen,
broers en zusters der landarbeiders, waarvan onderstaand staatje
het tegenwoordige beroep aangeeft:

-ocr page 108-

zoons

dochters

broers

zusters

Landarbeider.....

3

2 •

2

4

Landbouwer ......

i

I

Kleine boer......

i

i

Melkboer.......

i

Spoorarbeider.....

3

i

I

i

Fabrieksarbeider ....

4

4

i

Mijnwerker......

i

Slager .........

2

I

Kruidenier.......

I

i

Schoenmaker......

i

Smid.........

i

Politieagent......

3

r

Los arbeider.....

i

Wegwerker......

i

i

Brievenbesteller .....

i

Matroos........

i

Arbeider Waterstaat . .

i

Graanhandelaarsknecht

i

Dienstbode......

2

Verpleegster......

i

We zien hier weinig onderscheid tussen de oudere en jongere
generatie. Steeds hebben de arbeiderskinderen naar andere beroepen
moeten afstromen. Nog niet de helft werd en wordt in hetzelfde
beroep opgenomen. De vaste dienstbetrekking, vooral bij de
spoorwegen, schijnt het sterkst aan te trekken; verder politieagent,
brievenbesteller enz. De groep fabrieksarbeiders is niet groot.
Dit is alleen te verklaren uit de samenhang tussen sociale mobiliteit
en horizontale migratie. Boven werd reeds op het zeer nauwe
verband gewezen. Wanneer hier beide gescheiden behandeld
werden, dan geschiedde zulks alleen om de overzichtelikheid.
De richting toch van de trek wordt, zoals we zagen, steeds mede
bepaald door de mogelikheden die de omgeving biedt. Ligt er
een grote stad met een aantal industrieën aan de ene zijde, dan zal
de migratie voor een aanzienlik deel die richting kiezen. Staat
de streek in losser verband tot haar omgeving, zoals b.v. het
eiland Urk, dan is een voortdurende verandering van richting
mogelik. Men moet zich echter niet voorstellen dat de be-
weging de ene dag naar deze, de andere dag naar die zijde heen

-ocr page 109-

„pendeltquot;; de sociale bewegingen wijzigen zich in normale tijden
nooit snel. Is de migratie eenmaal op een bepaalde richting
ingesteld, dan wordt zij onmiddeUik door alle mogelike sociale
banden, die de richting a. h. w. fixeren, gebonden. Juist dit
kontakt, dat reeds vóór de migratie bestaat, dus een zuiver sociale
faktor, vindt men ook in Tuil terug. Drie zoons zijn b.v. alle
politieagent in Amsterdam; dergelike voorbeelden komt men
herhaaldelik tegen. Is er eenmaal een bepaalde beweging in
een richting, dan zullen vele faktoren deze migratie bevorderen,
al behoeft men het niet geheel eens te zijn met Ashby en King
als zij schrijven: ,,The direction of migration is largely a matter
of customquot;.^)

Laten wij nu nagaan waarheen de Tullenaars emigreren. De
Utrechtse heuvelrug werd reeds als grens aangewezen. Voor de
industrie gaat ook hier de ,,wetquot; van de korte afstandmigratie
op: Utrecht is ongeveer het verste punt dat de Tullenaar bereikt.
We vinden de meubelfabriek in IJsselstein, de scheepswerf de
Liesbosch in Jutphaas, een oliefabriek aldaar, Werkspoor en de
Muinck Keizer in Utrecht en de oliefabriek van Twijnstra in
Maarsen opgegeven als de fabrieken waar geboren Tuilenaren
werk hebben gevonden. Een groep, die over het gehele land is
verspreid, vormen zij die bij de spoorwegen een emplooi hebben
gezocht. Zij zijn van Leeuwarden tot Rozendaal te vinden. Er
is wel geen mooier voorbeeld voor de samenhang tussen sociale
mobiliteit en horizontale migratie.

Tot slot nog een eigenaardig migratiegeval, dat zeker niet van
belang ontbloot is. Het betreft een oude man, geboren in het
Noorden van het land, waardoor reeds dadelik mijn aandacht
op hem gevestigd werd. Bij nader onderzoek bleek dat hij een
van hen was, die als jongeman met zijn vader aan de bouw van
de forten in deze gemeente gewerkt had. Zijn leven lang heeft
hij in alle delen van het land aan grote werken gearbeid, en nu
hij rust ging nemen, trok hij naar die gemeente waar hij zoveel
aangename herinneringen aan had, om een prettige oude dag te
hebben. In dit geval vinden we dus een nawerking van een
vroegere activiteit terug. Men kan zich voorstellen, dat dit ver-
schijnsel zich bij een grotere groep voordoet, die vroeger in

Ashby and King, p. 196.

-ocr page 110-

een bepaald gebied heeft gewerkt. Bij de beschouwing van een
gebied kan dus een vroegere activiteit zijn invloed nog lang doen
gelden. De werkzaamheden zijn opgehouden, maar een
restant-
bevolking
is dan achtergebleven, of teruggekeerd.

Een aparte groep vormen de ,,arbeiders en arbeidsters in dienst-
betrekkingquot;, de knechts en meiden, dus de ongehuwden, die als
dienstbode 'of arbeider tijdelik elders werk vinden. Voor Urk
vonden we, dat deze trek der ongehuwden zich juist naar de
grote stad bewoog; voor Tuil geldt dit nog niet. Van de 39 mannen
en 22 vrouwen, die onder deze rubriek vallen, gaan b.v. 2 vrouwen
en
i man naar Utrecht, verder 2 vrouwen naar De Bilt, maar
alle overigen naar het omringende platteland. Uit deze sijfers
blijkt tevens, dat deze soort van trek niet groot van omvang is.
Trof ons op Urk juist de trek van de groep van 15
—25 jaar,
hier is deze groep nog wel belangrijk, maar toch niet zo .over-
heersend als daar, zoals uit onderstaand staatje blijkt:

emigratie 1925—30

immigratie 1925—'30

0—15 jaar 69

55

15—25 102

83

25—50 90

55

bov. 50 9

4

Weinig ouden van dagen wagen het dus weg te trekken. Is
dit een teken van geringere welstand, zodat zij genoodzaakt zijn
bij familie in te trekken, of van de gehechtheid aan de woonplaats,
iets wat bij een dergelike afgelegen streek nooit uit het oog' ver-
loren mag worden? Het economiese motief om elders werk te
vinden, vervalt in ieder geval voor deze groep.

Van betekenis voor de migratie is ook de tijd van verblijf in
de gemeente. Beschouwt men de groep boven 20 jaar, dan is
het resultaat als volgt:

1—5 jaar

15

5—10

10

10—20

8

20—30

14

bov. 30

8

Vgl. voor Urk, blz. 134.

-ocr page 111-

Het tamelik grote aantal dat in de laatste lo jaar zich in de
gemeente heeft gevestigd, behoeft geenszins een bewijs te zijn
voor een sterkere immigratie. Een deel van hen zal in korte tijd
weer vertrekken en door andere vervangen worden. Het zijn de
groep van de ,,doortrekkersquot;, die deze sijfers sterk beïnvloeden.
Dit is temeer waarschijnlik, daar zij, die slechts korte tijd ter
plaatse wonen, niet zozeer aan de bodem gehecht zijn als zij die
ter plaatse geboren zijn.

-ocr page 112- -ocr page 113-

monographie 2.

DE GEMEENTE KATS (Noord-Beveland).

Opgenomen April 1932.

Deze opname geschiedde in het voorjaar. Juist in dit seizoen
is het akkerbouwkarakter van Noord-Beveland zo goed waar-
te nemen, In grote regelmatige vierkante percelen ligt het pas
omgeploegde land, bruin-glanzend. Kilometers ver doorsnijden
kaarsrechte wegen dit vlakke land. Op grote afstanden van elkaar
liggen de boerderijen; ook uit deze boerderijen blijkt duidelik
de landbouwfunctie: in de verte ziet men eerst de enorme voor-
raadschuur; nabijgekomen, ontdekt mén de verscholen losstaande
kleine woning. Het landschap lijkt uniform; de horizont vormen
naar alle zijden de dijken, die vaak met bomen bezet, een prachtige
afsluiting vormen. Grasland ontbreekt bijna geheel. Moeten we
in een weidestreek er steeds op bedacht zijn hier of daar een
stukje bouwland aan te treffen, in dit landbouwgebied vinden we
zeker een hoekske grasland, op een afstand reeds kenbaar door
de prikkeldraadafsluiting. Boomgaarden zoekt men hier tever-
geefs. Slechts één landbouwer heeft een uitgebreider stuk boom-
gaard; meestal moet de boomgaard omringd worden door een
bomenrij ter bescherming tegen de Westenwind, die over dit
vlakke land, zo dicht bij de zee, met buitengewone kracht kan
waaien.

Bij nadere beschouwing van het landschap wordt al spoedig
de aandacht getrokken door de vierkante blokken bouwland,
waardoor heen vaak kronkelige sloten lopen, met opstekende
rietpluimen langs hun boorden. Zij liggen meest in een komvormige
inzinking in het bouwland. Volgt men deze slootjes, dan worden
zij, in de richting der buitendijken breder en gaan daar soms in
een plas over, waaromheen dan een stuk laag weiland gelegen is.
Dit zijn de oude kreken, die ons herinneren aan de toestand
van het land vóór de inpoldering.

Op het eiland liggen een aantal woonkernen, waar de land-

-ocr page 114-

arbeidersbevolking geconcentreerd is. Het bouwland reikt tot vlak
bij het dorp. Het dorp bestaat uit een aantal rechthoekige straten.
De hoofdstraat (voorstraat), vaak met bomen beplant, heeft een
„voornaamquot; uiterlik; hier zijn de winkels gevestigd. Aan het
einde van de hoofdstraat ligt de kerk, die het centrum van
het dorp vóirmt. Zo is ook het aspect van Kats, een typies land-
arbeidersdorp. Gelegen op de Zuid-Oost punt van Noord-Beve-
land, ligt het buiten alle banen van het verkeer. Wie niet in Kats
moet wezen, komt er niet. Geen doorgaand verkeer beweegt zich
om de scherpe hoeken van de straten in dit stille dorpje. De
vreemdeling is een onderwerp van gesprek in het hele dorp. De
verbinding met de buitenwereld geschiedt, doordat men te voet
of op de fiets naar het veer gaat, waar een motorbootje wacht,
dat eens per uur overvaart naar het Katse veer. Vandaar kan
men met een zelden rijdende autobus verder naar Goes, de
marktplaats voor de Katsenaren.

Door de kronkelige loop vervullen de dijken niet altijd de
functie van weg. Gewoonlik zijn er dwars door het land nieuwe
wegen aangelegd, die de rechtstreekse verbinding tussen de
dorpen onderling vormen.

Noord Beveland is geheel op Zuid Beveland aangewezen. Naar
het Noorden is geen enkele verbinding. Wil men van Colijnsplaat
naar Zienkzee, dat er vlak tegenover gelegen is, dan moet men
eerst naar Kats, vandaar met het bootje over naar het Katse
veer, vanwaar in een uur Zierikzee te bereiken is. Het behoeft
geen betoog dat men deze tocht alleen onderneemt als het hoog
nodig IS. Het enige pontveer, waarmee auto's overgezet kunnen
worden, bevindt zich te Kortgene; alle autoverkeer gaat dus daar-
langs. Daardoor ligt Kats dus ook in een uithoek; alleen fietsers
en voetgangers, wier doel Goes is, gebruiken het veer bij Kats.

Kats is een dicht opeengebouwd dorp; daarbuiten liggen de
boerderijen op grote afstand verspreid. De arbeiders moeten dus
iedere dag, meestal op de fiets naar het werkterrein toe, dat op
zeer grote afstand van hun woonplaats kan liggen, vooral als het
juist tussen twee woonkernen in gelegen is. Tot hoever de voor-
ziening door Katse arbeidskrachten gaat, is op bijgaand kaartjei)
aangegeven. Opvallend is dat deze voorziening lang niet tot
halverwege Colijnsplaat en Kortgene reikt, die beide toch veel

Kaart 2.

-ocr page 115-

Foto 5. Landbouwbedrijf.
Let op de grote schuur en het kleine woonhuis.

-ocr page 116-

belangrijker concentratiekernen, met een veel groter aantal ar-
beiders, vormen. Ook dit wijst weer op een irrationele verdeling
van arbeidskracht over de streek. Enkele van de grote land-
bouwers hebben nu voor hun knechten woningen bij hun bedrijf
laten bouwen. Hierin wonen meestal grote gezinnen, die later voor
de boer weer arbeidskrachten kunnen leveren. Het blijft een
vraag of dit een eerste symptoom is van decentralisatie. Wanneer
de tendenz bestaat om meer losse arbeiders aan te nemen (vgl.
Tuil en 't Waal), dan zal zich eerder de concentratie handhaven.

In tegenstelling met Tuil en 't Waal toont Kats ons een zeer
homogene bevolkingsgroep. Slechts de allernoodzakelikste dis-
tribuerenden en ambtenaren vindt men hier. Verder alleen hen,
die van de landbouw leven. Bij deze laatste groep kan men
vier onderafdelingen onderscheiden: de landbouwers met een
bedrijf boven 15 H.A., de kleine boeren met een bedrijf van
5—10 H.A., de zeer kleine boeren met een bedrijfje van een
enkele H.A. en de landarbeiders. Deze laatste groep valt weer
uiteen in: de knechts, de vaste arbeiders en de losse arbeiders. De
knechts, gewoonlik ongehuwd, woonden vroeger bij de boer in; dit
is nu geheel veranderd; zij wonen meestal in eigen huizen. Zij
hebben een vast jaarloon. De term ,,vastquot; bij de vaste arbeiders
is in zekere zin misleidend. Het wil alleen zeggen, dat zij bij
gunstig weer vast bij dezelfde boer werk kunnen vinden; bij
slecht weer vinden ook zij geen werk. Het loon voor deze groep
bedraagt ƒ 2 per dag, dus maximaal per week ƒ 12 en minimaal
nihil. De groep losse arbeiders omvat hen, die alleen in de seizoen-
tijd op geregeld werk kunnen rekenen en daarbuiten maar moeten
zien dat zij rondkomen. Zij leven verreweg het armoedigst.

Bij de arbeiderswoning ligt meestal geen lapje grond. Iedere
arbeider heeft toch zijn aardappelen in huis, want op het bedrijf
van de boer kan iedere vaste arbeider tegen betaling van ƒ
25
100 roeden land huren, welke door de boer voor hem geploegd
worden. Verder moet hij er geheel zelf voor zorgen in zijn vrije

Dit kan een gedeeltelike verklaring geven voor het geringe aantal werklozen,
dat deze gemeente telt. Volgens officiële opgave bedroeg het aantal werklozen op
31 Des. 1931 te ICats lo, Colijnsplaat 120, Kortgene 83 enWissekerke 205 (V/elle-
man, p. 41).

De officiële beroepsstatistiek voor 1930 is in tabel 2 aan het einde van dit hoofd-
stuk opgenomen.

-ocr page 117-

tijd. Van de opbrengst mag hij zoveel verkopen als hijzelf wil;
is een jaar slecht geweest, dan moet hij toch de ƒ 25.— betalen,
wat nogal eens ontstemming heeft veru'ekt. Om hieraan tegemoet
te komen heeft een van de landbouwers zijn arbeiders 15 mud
aardappelen vast toegezegd; zij behoeven er dan niet meer zelf
voor te werken; het wordt een gewone loontoeslag. Bijna iedere
arbeider bezit een varken, opgefokt o. a. met zijn eigen aardap-
pelen; soms bezitten ook twee families samen een varken. Voor
vlees en aardappelen voor de winter is dus gezorgd; toch blijft
het vaak verwonderlik hoe een gezin met een dergelik gering
loon kan rondkomen. In enkele gevallen (totaal een tiental) houdt
de vrouw nog een winkeltje, waar van alles verkocht wordt.

In economies opzicht geheel gelijk met die van de landarbeiders
staat de groep van de zeer kleine boeren. Zij komen meestal uit
het milieu van de landarbeiders en hebben zich opgewerkt tot
een zelfstandig bestaan. Zij bewerken een eigen stukje grond
zeer intensief (uien enz.), fokken wat varkens en kippen, soms
een enkele koe, terwijl de vrouw dan een winkeltje erbij heeft.
Het behoeft geen betoog dat vooral zij zeer onder de crisis lijden.
Hetzelfde kan gezegd worden van hen, die een klein boerenbestaan
leiden; zij bewerken hun land meest zelf, zonder hulp van verdere
arbeidskrachten. Zij werken harder als de arbeiders en dragen
bovendien het volle risico van hun arbeid. Verschillende zijn
in de hausseperiode begonnen; een paar jaar ging het goed,
totdat de crisis uitbrak. Ook op N. Beveland hebben velen het
niet kunnen bolwerken. Beide laatstgenoemde groepen zijn echter
in het bestudeerde gebied gering in aantal. Het gehele gebied
draagt de stempel van middel- en grootbedrijf. In de enorme
schuren, ver over het land verspreid, liggen de concentratie-
kernen van de landbouw. Komen we in de woning van de land-
bouwer, dan wachten ons daar de clubfauteuils; de grootsteedse,
moderne woninginrichting doet in deze landelike streek vreemd
aan. De macht en invloed van de landbouwer in het dorp is zeer
groot.

Een speciaal punt waar zich hier mdjn aandacht op vestigde,
was de werkloosheid. Voor het eerst toch in de geschiedenis van
Kats deed zich hier de werkloosheid gelden. En deze trof een
nagenoeg weerloze arbeidersbevolking. Er bestaat geen enkele
vakbond die uitkering kan geven. Wel is er enige jaren geleden een

-ocr page 118- -ocr page 119-

vakbond geweest, maar toen het de arbeiders goed ging, lieten
ze de vereniging weer los, omdat ze er niet het direkte profijt
van bemerkten. Nu wordt dat algemeen betreurd. De gemeente
geeft nu steun in de vorm van bonnen voor levensmiddelen en
heeft een tiental tewerk gesteld bij de werkverschaffing aan de
dijken. Toch woedt hier de werkloosheid niet zo als in Colijns-
plaat. Dit is grotendeels te verklaren uit het feit dat dë bevolking
in Kats steeds te gering is geweest om de omliggende bedrijven
van arbeiders te voorzien. Wat is hier de oorzaak van de werk-
loosheid? Algemeen heerst de opvatting dat de invoering van de
machine een groot aandeel heeft gehad in de vergroting van de
werkloosheid. (We schakelen de crisiswerkloosheid even uit). Dit
werd nauwkeurig ter plaatse onderzocht. Zeer zeker zijn hier in
de laatste tijd nieuwe machines ingevoerd: tarwe wordt machinaal
gemaaid en gedorst, de aardappelen worden zelfs hier en daar
machinaal gepoot, maar wat is daarvan het gevolg ? Het verkort
aanmerkelik de seizoenarbeid. Het maaien duurt nu slechts enkele
dagen. Dit alles treft de losse arbeider het meest. Daartegenover
heeft de intensivering van het bedrijf automaties een werkverruiming
gegeven. Het geschiedt in het landbouwbedrijf niet als in een
fabriek, waar een nieuwe machine een zeker aantal arbeiders
vervangt. De vaak persoonlike verhouding maakt verschuiving
van arbeid mogelik. Een andere vraag is, of er aldus plaats komt
voor nieuwe vaste arbeiders; dat is een zeer belangrijk punt.
Immers, ziet de boer in dat hij voordeliger op de duur met losse
arbeiders kan werken, die hij in tijd van slapte ontslaan kan, dan
zal hij geen vaste arbeiders meer aannemen, al zal daartegenover
de vrees bij hem blijven bestaan, goede arbeiders te verliezen.
De invoering van de machine werkt hier dus niet direkt revolu-
tionerend, maar langzaam, en treft vooral de losse arbeider, d. i.
de seizoenarbeider, en wel vooral de aankomende jongeren.

In crisistijd werken vele andere faktoren mee om de werkloos-
heid op het platteland in zeer korte tijd tot een schrikwekkende
hoogte op te voeren. De landbouwer toch zal ophouden zijn land
zo goed en intensief mogelik te bebouwen, wanneer het bedrag
dat hij op het loon kan besparen, groter is dan de geringere
opbrengst, veroorzaakt door minder nauwkeurige verzorging van
het land.

De toename van de groep door het geboorteoverschot bepaalt in
hoofdzaak de sterkte van de migratie in een agraries gebied.

-ocr page 120-

Vandaar dat het van het allergrootste belang is, te weten hoe
sterk een bepaalde groep zich vermeerdert. Onderstaande staten
geven aan: het aantal kinderen bij de verschillende groepen,
naar de leeftijd van de vrouw ingedeeld.

I. Landarbeiders.

Aantal

Leeftijd van de vrouw

kinderen

20—30

30—40

40 50

50—60

60—70

bov. 70

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

II
llllll
II
1

III
llll
llll
llllll

1

llll
11

1
1

II

II

MUI

1
1

llll
II

1

II
1

II

1
1

1
1

1
1

II
II
1

2. Landbouwers.

Aantal
kinderen

Leeftijd van de vrouw

20—30

30—40

40—50

50—60

60—70

bov. 70

0

1

2

3

4

5

6

7

8

9

lO

1
1

1 1

1

1
1

II

III

1

1

II
11

«

1
1

1

-ocr page 121-

3. Handwerkers.

Aantal
kinderen

Leeftijd van de vrouw

20—30

30—40

40—50

50—60

60—70

bov. 70

0

1

2

3

4

5

6

7

1

1

II

1
1

1

1

1

1

1

1

Een droevig beeld voor de volkskracht geven deze sijfers!
Vergelijken we deze slechts met de gegevens uit Tuil, Urk en
IJsselstein, dan treft ons nog sterker het geringe kindertal. Het
is dus niet alleen het wegtrekken van personen van middelbare
leeftijd die het gering aantal kinderen, in verhouding tot de
gehele bevolking, kan verklaren.

Slechts zelden zullen wij in de gelegenheid gesteld worden om
na te gaan of de migratie in historiese tijd van kracht en richting
veranderd is. Een gelukkig toeval deed me in het archief van de
gemeente Kats de telkaarten van de volkstelling van 1830, benevens
een uitgewerkt register, in handen vallen. Hieruit kunnen we de
volgende gegevens putten omtrent de leeftijd, het beroep en de
geboorteplaats; vooral het laatste is van zeer grote betekenis.
Toch zijn voor de struktuur van een plattelandsgemeente van
100 jaar geleden de andere gegevens mede van zo groot belang, dat
alle drie de groepen van gegevens werden uitgewerkt.

De beroepstelling van 1830 leert ons:

Landbouwers.....

• 17

Veerman . • • ,.....i

Landarbeiders.....

• 79

Timmerman.......i

Dienstmeiden.....

• 27

Bakker ......... i

Onderwijzer.....

Kleermaker.......i

Molenaar........i

Wagenmaker.....

Herbergier........i

Wagenmakersknecht . .

I

Smid..........I

Schipper.......

Smidsknecht.......i

-ocr page 122-

Naar leeftijdsgroepering valt de groep uiteen in de volgende
klassen:

0—5 jaar

44\

5—15

88j

15—25

661

25—50

i3oj

bov. 50

40

132

De geboorteplaats van hen die ouder zijn als 20 jaar, wordt
hieronder aangegeven, gesplitst naar mannen en vrouwen:

mannen

vrouwen

Kats.........

31

45

Kortgene......

9

15

Wissekerke.....

12

9

Colijnsplaat.....

21

20

Zuid-Beveland ....

20

13

Walcheren.....

3

Z. Vlaanderen ....

I

Brabant.......

2

Schouwen ......

I

Overig.......

I

lOI

102

Van de ruim 100 mannen is dus een derde ter plaatse geboren,
een vijfde komt van Z. Beveland, bijna alle overigen van het
eiland zelf. Het aantrekkingsgebied is dus aanmerkelik kleiner dan
tegenwoordig. Het rayon, niet de intensiteit van de migratie is
veranderd. Dit geldt nog sterker voor de trek van vrouwen. Geen
enkele heeft een geboorteplaats buiten Beveland! Ook toen reeds
was het aantal ter plaatse geboren vrouwen groter , als dat van de
mannen; bijna de helft is ter plaatse geboren. Het nauwe kontakt
met Colijnsplaat valt ook hier dadelik op, maar vooral de grote
betekenis van Z. Beveland, waar voornamelik de nabijgelegen
plaatsen (Wolphaartsdijk en omgeving) een groot aandeel leverden.

Ook bij de migratie van dit dorp dient de dubbele vraag ge-
steld te worden: waar blijft het geboorteoverschot van deze groep
en in welke beroepen vindt het werk? We moeten hierbij wel
bedenken, dat er zich steeds een groep ,,vreemdenquot; in het dorp

-ocr page 123-

vestigt, die werkgelegenheid voor de opgroeiende jeugd kan weg-
nemen, zodat de „bodenständigequot; groep kan toe- en afnemen;
het percentage in Kats geborenen kan dus stijgen en dalen. Trekken
vreemden weg en komt er dus werkgelegenheid, dan kunnen
hier jonge Katsenaren inschuiven en aldus het ter plaatse gebo-
renen percentage vergroten. Is er daarentegen een evenwichts-
toestand, dan moet het geboorteoverschot afstromen.

Onderstaande staat geeft aan de tegenwoordige woonplaats
van de te Kats geborenen.

Ver. Staten . .

9

Kortgene . . .

13

i

Rotterdam . .

10

Colijnsplaat . .

12

Borssele ....

i

Amsterdam . .

3

Wissekerke.. .

8

Breskens . . .

2

Den Haag . •

5

Wolph.dijk . .

2

Zaamslag . . .

2

Eindhoven . .

4

'sHeerArendsk.

i

Schore ....

i

Middelburg . .

5

Driewegen . .

i

's Gravenzande .

i

Vlissingen . .

3

Hoek ....

i

Poortvliet . . .

i

Leiden . . . •

i

Arnemuiden .

i

Flakkee ....

i

Schiedam . . •

i

lerseke ....

i

Kloosterzande .

i

Wassenaar . .

i

Vere.....

i

Dinteloord . . .

i

Bennebroek . .

i

N. en S. Joosl.

3

Willemstad . .

i

Wormerveer

i

Koudekerke(W)

i

Terheiden . . «

i

Breda . . • ■

i

IJzendijke . .

i

Dreumelen . .

2

Rozendaal . .

2

Kruiningen . .

2

Genemuiden . .

i

Rijswijk . . .

3

Bruinisse . . .

i

Noord wij kerhout

i

Hilversum . .

i

Axel.....

i

Schoorl ....

i

N.-Indië....

i

Van de ruim 120 te Kats geborenen wonen op dit moment dus
ongeveer 50 in een stad! Het verbaast ons niet dat Rotterdam
hiervan een groot aantal naar zich toe heeft getrokken, als dichtst-
bijzijnde grote stad. Voor de trek naar de overige steden komt
alleen Holland in aanmerking, benevens V/est-Brabant. Opvallend
is de geringe betekenis van Goes. Een kwart van de groep ver-
schuift op het eiland zelf naar de drie omliggende gemeenten,
het minst naar de verst afgelegene; de gehele groep die op het
platteland blijft, verschuift overigens meest over geringe afstand.
Die verschuiving beperkt zich bijna geheel tot Zeeland.

Hieronder volgt nu de officiële opgave van vestiging en vertrek,
welke dus betrekking heeft op alle migranten van het dorp, on-
verschillig of zij er geboren zijn of niet:

-ocr page 124-

Richting

van vertrek 1925—1930

Colijnsplaat......

, 61

Zaamslag......

Kortgene.......

• 24

's Heer Arendskerke .

. . 4

Wissekerke......

• 19

Goes........

• . 7

Wolphaartsdijk . . . .

• 4

Poortvliet.......

• 14

Rijswijk.......

Waarde.......

Rotterdam......

Heinkenszand.....

. . 2

Apeldoorn......

Groede........

• 3

Nisse........

Amsterdam.....

Vlissingen.....

Eindhoven ......

• . 5

O en W Souburg . ,

. . 6

Sittard ......

Cloetinge ......

• • 3

Doetinchem ....

's Heer Abtskerke

. . 6

Hontenisse.....

• • 3

Sliedrecht......

Borssele......

Wassenaar......

Axel........

. . i

Loon op Zand ....

lerseke .......

Haarlemmermeer . . .

Rilland Bath ....

Ver. Staten.....

• . 7

De overeenkomst tussen deze opgave en de vorige ligt hierin,
dat ook uit deze tabel blijkt dat het kontakt tussen Kats en het
platteland zich beperkt tot de Zeeuwse eilanden.

Herkomst van de immigranten 1925—'30

Colijnsplaat.......

43

N. en St. Joosland . .

. . 6

Kortgene........

26

Wissekerke.......

6

Dinteloord......

. . 5

Wolphaartsdijk.....

4

De Werken.....

Hoek..........

4

Rotterdam......

's Heer Arendskerke . . .

4

Utrecht.......

3

Laren........

Stavenisse........

i

Bloemendaal.....

Spijkenisse.......

i

Schiedam......

Waarde.........

12

Apeldoorn......

Vlissingen.......

5

Haamstede......

Groede.........

2

Vlagtwedde.....

Haarlemmermeer . . .

Duitsland........

i

Aalsmeer......

. . i

Ver. Staten.......

i

Doetinchem.....

St. Annaland......

9

Leersum.......

-ocr page 125-

Na wat over de waarde van deze gegevens reeds bij de be-
schouwing van Tuil en 't Waal is gezegd, is verdere commentaar
overbodig.

De geboorteplaats wijst duidelik in de richting van de invloed van
het natuurlike milieu als zeer belangrijke faktor in de migratie.
Het rayon, waarbinnen de bevolking geboren is, valt bijna geheel
samen met het Zeeuwse eilandengebied. Wij vinden n.l.:

Geboorteplaats van de gehuwde

mannen

vrouwen

Kats............

62

66

Overig N. Beveland . . . . .

30

44

Zuid Beveland........

17

16

Wakheren.........

6

8

Z. Vlaanderen........

10

75

5

91

Tholen...........

3

5

5

4

St. Philipsland........

I

I

Overig...........

3,

8

Ook hier is dus de meerderheid van de gehuwden niet ter
plaatse geboren. In Kats bestaat een kernbevolking, die reeds
honderden jaren daar woont. Deze kern huwt veelvuldig onder-
ling, zoals uit bepaalde veelvuldig voorkomende namen blijkt;
zij voelen zich als een eigen groep. Van de 90 gehuwde paren,
waarvan man, vrouw of beide in Kats geboren zijn, vallen 33
onder de groep waarvan de vrouw in Kats geboren is, 29 waarvan
de man in Kats geboren, en 28 waarin beide geboren Katsenaren
zijn.

Een namenonderzoek is hier zeker gevaarlik, daar dezelfde
namen ook in de omliggende dorpen veelvuldig voorkomen. Vinden
we echter eenzelfde naam meermalen achtereenvolgens vermeld,
dan is de waarschijnlikheid groot dat het tegenwoordige geslacht
reeds lang ter plaatse woont. Dit geldt voor bekende Katse namen
als Tazelaar (1660), Gouswaart
(Goudswaard) (1753), Korteknie
(1758), Eijkenhout (1786) enz.

De vraag onder welke leeftijdsklassen de migranten vallen, is
van belang voor de beantwoording van de vraag of Kats veel van

-ocr page 126-

de jongeren verliest, en of ook ouderen wegtrekken. Kunnen zij
die zich in Kats vestigen, nog lang en actief aan de productie
deelnemen? Dit lichten de volgende sijfers toe, berekend naar de
lijsten van vestiging en vertrek, dus met de nodige voorzichtigheid
te gebruiken.

Immigranten 1925—'30

Mannen

Vrouwen

0—15 jaar

38

28

15—25 M

31

16

25—50 M

19

28

boven 50 ,,

3

0

Emigranten 1925—'30

Mannen

Vrouwen

0—15 jaar

37

31

15—25 ..

26

39

25—50 „

29

33

boven 50 ,,

5

2

Zoals reeds gezegd, is de emigratie sterker dan de immigratie.
Aan welke leeftijdsklasse moet dit verschil toegeschreven worden?
Niet aan die van beneden 15 jaar, d. w. z. er trekken geen grote
gezinnen weg waarvoor kleinere in de plaats komen, wat zeer
zeker voor sommige plaatsen een reden tot afname, zij het soms
slechts tijdelik, voor de groep kan zijn. De groep boven 50
jaar'is slechts zeer klein, en kan hier -dus buiten beschouwing
blijven. Anders staat het met de twee middengroepen. In de
leeftijdsklasse van 15—25 jaar blijkt een sterk verschil tussen
mannen- en vrouwentrek. Trekken dan vele vrouwen uit Kats weg,
de vestiging en vertrek bij de mannen is daarentegen ongeveer
gelijk. In de leeftijdsgroep van 25—50 is voor beide geslachten
het vertrek overheersend.

Boven is reeds gebleken, dat de immigratie in Kats niet gering
is, hetgeen menigeen op het eerste gezicht zal verbazen. Een van

-ocr page 127-

de faktoren, die dit kunnen verklaren, is de volgende: demigratie
van de landarbeiders berust vaak op persoonlike eigenschappen
van de landbouwer. Het is namelik mogelik dat er een land-
bouwer gevonden wordt, die zeer lastig voor zijn arbeiders is,
zodat niemand uit het dorp (waar men elkaar goed kent) bij hem
wil gaan werken. Hij is dan op vreemde arbeidskrachten aange-
wezen, die hij van buiten het eiland laat komen.

De concentratie van de bevolking in een woonkern heeft hier
een nauwer kontakt binnen de groep mogelik gemaakt. Dit uit
zich zeer typies in de sociale mobiliteit. De gehele groep is Protes-
tant, zodat hier de godsdienst geen scheiding kan vormen. Door deze
factoren is er een sociale kracht werkzaam, die ten gevolge heeft,
dat een bepaalde groep van personen eenzelfde beroep gaat kiezen.
Objectief moeten hiervoor enige voorwaarden vervuld zijn: i. Het
moet een beroep zijn op een hogere sociale trede, een beroep dat
tenminste als zodanig gevoeld wordt; 2. er moet een rekbare
vraag naar dit beroep zijn; 3. het beroep moet voor ieder van
de groep bereikbaar zijn:
a. economies, b. geestelik. Blijkt nu
dat een voorganger in een dergelik beroep goed slaagt, dan zullen
spoedig meerderen uit de groep naar dezelfde betrekking streven.

Kats is in wezen een landarbeidersdorp. Fabrieken zijn op
het gehele eiland niet te vinden, dus zijn hier verrassingen als
in Tuil en 't Waal niet te verwachten. Uit welk milieu kunnen nu
de arbeiders voortkomen? Het herkomstgebied van deze groep
geeft reeds een zeer duidelike aanwijzing: alle komen van het
Zeeuwse platteland. Een grote waarschijnlikheid dus voor een
landarbeidersmilieu; dit karakter is dan ook overheersend. Ik
vond de volgende ,,afwijkingenquot; ten opzichte van het beroep
van de vader: kleine boer 3, verder timmermansknecht, smids-
knecht en koopman. Reeds werd opgemerkt dat de kleine boer
veelal op hetzelfde peil staat als de landarbeider. Wat worden nu
de kinderen? Deze werden gesplitst naar de in Kats en de elders
geborenen, uitgaande van het in de vorige monografie genoemde
principe. De groep elders geborenen is opvallend klein. De
immigrant vestigt zich meestal jong in de gemeente; de kinderen
worden dan in Kats geboren. De oudere landarbeider trekt hoogst
zelden. De uitkomst is aldus:

-ocr page 128-

Het tegenwoordige beroep van de in Kats geboren kinderen
van landarbeiders is:

Landarbeider ....

21

Sergeant . .

i

Dienstbode . 6

Landbouwer ....

i

Opperman

3

Verpleegster . i

Klein landbouwer . .

i

Veldwachter .

i

Kommies belastingen

5

Schipper . .

i

Spoorarbeider ....

i

Arbeider melkfabriek

i

Meer dan de helft der mannen continueert dus het beroep van
de vader. Opvallend is ook hier het geringe aantal fabrieksarbeiders!
Bij het beroep van kommies der belastingen werkt nu de sociale
factor, waar zo juist op gewezen werd.

Reeds eerder werd opmerkzaam gemaakt op de moeilikheid
om de beroef^truktuur duidelik in lijfers weer te geven. Vooral
bij de landbouwers komt dit uit, b.v. in het volgende geval: een
landbouwer heeft enige zoons, op het bedrijf werkzaam, woont
zelf als rentenier in het dorp, maar houdt vanuit de verte toch
enig toezicht. Zijn de zoons nu als landbouwer te beschouwen?
En blijft de vader landbouwer? Om al deze moeilikheden hier
te ontkomen, werd uitgegaan van het bedrijf zelf, en van degene
die daar de leiding heeft. Splitst men de bedrijven naar de groepen
van 15—25 H.A. en boven 25 H.A., dan vallen er 4 onder de
eerste en 15 onder de tweede groep.

Van de eerste groep is geen landbouwer in Kats geboren. De
vader van alle vier was ook landbouwer. Van de 24 kinderen waren
7 reeds het huis uit, en wel in de volgende beroepen: de zoons:
bakkersknecht, waterbouwkundige, gymnastiekonderwijzer, en de
dochters: gehuwd met waterbouwkundige, metselaar, timmerman
en bakker 2. De broers en zusters hadden de volgende beroepen:
landbouwer 2, boerenknecht, kommies bij de belastingen, rijwiel-
hersteller, knecht bij laatstgenoemde 2, dokter.

Van de grotere landbouwers was de vader ook meest landbouwer,
met de volgende uitzonderingen: paardenhandelaar, landarbeider
en tuinier. Slechts twee van de 15 zijn in de gemeente geboren!
De kinderen zijn grotendeels nog klein. Voor kinderen die reeds
het ouderlik huis verlaten hebben, noemen we de volgende be-
roepen:

-ocr page 129-

Zoons

Dochters
gehuwd met

Ongehuwd

Landbouwer..... 2

Landarbeider..... i

Slagersknecht..... i

Waterbouwk. opzichter i
Klein landbouwer ... 2

Landbouwer. i
Groentenh. . i
Kleermaker . i
Bouwk. opz. I
Timmerman. i
Kweker . . . i

Verpleegster . i

Evenals bij het onderzoek van Tuil en 't Waal kunnen we uit
deze weinige gegevens nog geen algemene conclusie trekken. De
broers hadden het volgende beroep:

Broers

Zuster
getrouwd met

Ongehuwd

Landbouwer.....

9

Landbouwer. 5

Onderwijzeres i

Landarbeider.....

i

Herbergier . i

Molenaar......

i

Bakker . . . i

Graanhandelaar ....

i

Rentenier . . i

Herbergier......

i

Veerman . . i

Handelaar in landb.art.

i

Winkelier . . i

Insp. levensverzekering

i

Fruithandelaar i

Dokter........

i

Landarbeider i

Burgemeester.....

i

Notarisklerk . i

Architekt......

i

Veearts . . . i

Hoofdopz. Prov. Waterst.

i

Opnieuw blijkt dat de vrouw eerder het landbouwbedrijf
verlaat dan de man, hoewel ons ook hier de grote sociale mobiliteit
verbaast. Als antwoord op de vraag: hoelang de landbouwers
reeds op hun bedrijf wonen, geeft onderstaande tabel het aantal
jaren verblijf in de gemeente:

i—5 jaar

5—10 jaar

10—20 jaar

boven 20 jaar

i

2

8

7

Bij de groep landbouwers, die een bedrijf van een enkele H.A.

-ocr page 130-

bewerken, en die totaal een zevental omvat, had de vader het
volgende beroep:

Kleine landbouwer 3, Landbouwer i en Landarbeider 2. De
kinderen hadden de volgende beroepen:

Fabrieksarbeider .

i

Dienstbode . .

. . i

Timmermansknecht

i

Schipper.....

i

Landarbeider . . .

2

Kommies b. d. bel.

i

De broers hadden de volgende beroepen:

Landbouwer . . .

2

Herbergier . . ,

, . i

Los landarbeider .

i

Postbode . . . .

. i

Los arbeider . . .

i

Politieagent. . .

. i

Klein landbouwer .

i

Sergeant . . . .

i

Zowel wat de sociale herkomst als wat de „opvolgingquot; betreft,
blijkt deze groep zeer veel overeenkomst met die der landarbeiders
te bezitten.

Evenals in Tuil en 't Waal zijn ook hier de handwerkers meestal
van vreemde herkomst. Zij willen niet steeds op een zo kleine
plaats blijven zitten. Is er eenmaal een dergelike beweging aan de
gang, dan zal deze zich steeds continuëren. In ons dorp zijn de
beroepen van de handwerkers tamelik gespecialiseerd: bakker, smid,
timmerman, schoenmaker; geen van allen heeft een nevenberoep.
Dit is in een dergelik geconcentreerd dorp zeer begrijpelik. Alleen
die beroepen, die, gezien de grootte van de nederzetting, geen
voldoende bestaan kunnen opleveren, zijn met andere gecom-
bineerd: verver met caféhouder en electricien, rijwielhandelaar
met barbier enz. Van de 13 personen, die onder deze groep werden
samengevat, zijn er 8 niet in het dorp geboren waarvan 4 van
buiten het eiland komen. Van de 5 ter plaatse geborenen is één
door biezondere. omstandigheden geen landarbeider geworden,
welk uitzonderlik geval hier uitgeschakeld mag worden. Het be-
roep van de vader was:

Slager, kuiper, bakker, smid, kleermaker, timmerman (2 maal),
koopman, landbouwer, landarbeider en tuinman. Continuiteit
komt voor in vier gevallen. Ook hier valt het dus op, hoe in de

-ocr page 131-

agrariese gemeenschap de handwerkers zich in hun beroepsconti-
nuiteit afsluiten. De broers hebben het volgende beroep:

I. van de groep, waarvan de vader handwerker is:

Broers

De zusters
trouwden met

Ongehuwd

Kleermaker.....

Timmerman . i

Dienstbode . i

Slager .......

, i

Groentenhand. i

Kuiper.......

Boekhouder . i

Chauffeur . . i

Bakker .......

Tramconduct. i

Reiziger. . . i

Verver.......

Kleine boer . i

Tramconducteur . . .

. 2

Schipper ......

Onderwijs......

Opzichter waterstaat .

. i

Landarbeider ....

2. van de groep, waarvan de vader een agraries beroep uit-
oefent:

Broers

De zusters
trouwden met

Los arbeider.....2

Landarbeider.....i

Schaapherder.....i

Timmerman......i

Bediende hotel . . . . i

Landbouwer. i
Landarbeider i
Molenaar . . i
Tramcond. . i

Vooral van de oudere generatie zijn velen naar de Ver. Staten
getrokken. Opvallend is het, dat zij zo weinig kontakt met hun
familieleden in het moederland gehouden hebben; bij bijna
niemand kon ik iets naders over de geëmigreerde familieleden
vernemen. Toch zou dit onderzoek juist biezonder interessant zijn.
Zijn deze kinderen van landarbeiders, die meestal zonder een sent
op zak wegtrokken, erin geslaagd elders hoger op te klimmen?
Voorzover ik iets te weten kwam, werd dit niet bevestigd. Een
afdoend onderzoek kan echter niet in Nederland met succes vol-
bracht worden. Hetzelfde geldt voor de Indiëgangers.

-ocr page 132-

monographie 3.

DE ONTGINNING IJSSELSTEIN (Gem. Venray).

Opgenomen Junie 1932.

Nadert men van Venray, langs de grote weg naar Deurne, de
Peel, dan treft dadelik het andere landschapstype, zodra de
,,peelgrensquot; wordt overschreden. In het ,,oudequot; gebied is het
gezichtsveld beperkt. Aan alle zijden staan boomrijen en boom-
groepen, die het geheel het typiese Noord-Limburgse aspect
geven. De verschillende percelen wisselen elkaar snel af. Bijna
het gehele gebied is voor landbouw in gebruik genomen. Over-
schrijdt men de Peelgrens, dan opent zich de wijde verte; het is
een vlakte, waaruit overal verspreid de vierkante blokjes van de
huizen oprijzen, waardoor het geïsoleerde karakter nog geaccen-
teerd wordt. Direct links ligt een uitgestrekt gebied met jonge
dennen beplant; ook aan de overzijde van de weg liggen grote
boscomplexen. De grens van de ontginning met de onontgonnen
Peel treedt in het grote landschapsgeheel niet sterk op de voorgrond.
Bezien we echter het landschap nader: fel staat hier de groene
korenlijn tegen de bruin-zwarte heiderand, en daarachter kilo-
meters ver de heivlakte met de moerassen, die door het witte
wolgras al op verre afstand kenbaar zijn. Geheel in de verte, in het
Noord-Westen, nemen we, als in miniatuur, de ontginning De
Rips waar.

Het centrum van de ontginning ligt niet aan de grote weg;
aan het einde van een brede grindweg verheft zich de kerk, sym-
bool van het middelpunt der nederzetting. In het centrum liggen,
temidden van de grote ontgonnen stukken, nog enkele kleine
percelen heigrond, die op een ontginner wachten. Een dicht-
bebouwde woonkern heeft zich hier nog niet gevormd. De weinige
middenstanders hebben zich hier gevestigd. Wanneer men bij
de kerk, die op het samenkomstpunt van de twee hoofdwegen
ligt, linksaf gaat langs een Peelpad, of beter karrespoor, dan strekt

-ocr page 133-

Project van de Ned. Heidemaatschappij voor de
ontginning IJsselstein (1921).

-ocr page 134-

zich kilometers ver de ontginning uit. Links en rechts van de
weg treedt nu plotseling een smalle strook heigrond op, die de
grens van onze ontginning aangeeft. Links volgt dan de ont-
ginning van Jaeger, waarvan als centrum het frisse rode dak
van de pasgevestigde school in de verte te zien is. Hoewel een deel
van de op deze ontginning wonenden voor de verzorging en
voor school en kerk op IJsselstein is aangewezen, werd ter wille
van de eenheid hier slechts de ontginning op gemeentegrond be-
handeld, welker omgrenzing ook in het landschap zichtbaar
uitkomt.

In het Oostelike deel is, in tegenstelling met het Westen, de
ontginning in volle gang. Aan de rand wisselen percelen akkers
met heidegrond af; een aantal bedrijfjes hebben hier nog lang
niet al hun grond ontgonnen.

IJsselstein is het type van het gemengde bedrijf. Al het ver-
bouwde koren en de knolgewassen worden aan het vee opgevoerd,
en er moet nog een aanzienlike hoeveelheid veevoeder ingevoerd
worden. Het varken en de kip, vooral de laatste, typeren ook
uiterlik het ^jpedrijf: grote zwermen kippen lopen op de bedrijven
rond; meer'«^ 2 millioen eieren worden jaarliks uit IJselstein uit-
gevoerd.

- De stoot tot deze Peelontginning gaf een rede van de heer
J. Poels in de Tweede Kamer, in 1919, Het volgende zij daaruit
geciteerd: „Hoezeer ik nu ook apprecieer, dat het grootkapitaal
ook hier ingrijpt en het goede voorbeeld geeft, toch ben ik innig
overtuigd, dat het algemeen belang oneindig meer gediend ware,
indien deze duizenden hectaren kwamen in handen van kleine
boeren met eigen bedrijf, b.v. met een gemiddelde grootte van
pl.m. 10 H.A., want hierdoor zou ook meer intensieve cultuur
ten bate van het algemeen verkregen worden. Op deze wijze
zoude ook worden voorkomen dat talrijke flinke jonge boeren-
families naar de industriecentra worden gedreven, omdat zij onmo-
gelijk een boerderij kunnen koopen of pachten, daar de aanvraag
het aanbod zoozeer overtreft.quot; Deze plannen werden door een
staatscommissie nader uitgewerkt en in 1920 werd voor het
eerst de som van ƒ 300 000.— voor dit doel uitgetrokken. Het
aantal aanvragen om een staatssteunboerderij was in de provin-

Vereeniging Peelbelang 1919, p. 7*
Rapporten en voorstellen 1920.

-ocr page 135-

Foto 9. De Peelweg. Jonge ontginning.

Foto 10. Ontginning zonder steun. De heide reikt nog tot aan het
huis. Let op het aantal kippen!

-ocr page 136-

des Brabant en Limburg zeer groot, resp. 89 en 172^); uit de
andere provincies veel geringer. De gemeente Venray, die over
grote percelen gemeentegrond beschikt, had haar plannen al
klaar, en door toedoen van het actief gemeentebestuur kreeg deze
groep onmiddellik de som van ƒ 180 000.— toegewezen.

De staat geeft een renteloos voorschot voor de tijd van 5 jaar,
terwijl na 10 jaar met de aflossing moet worden begonnen, welke
in 30 annuïteiten van ieder 5,45 % plaats heeft. Met staatsteun
werden achtereenvolgens gesticht 15 bedrijven met ƒ 1000.— per
H.A. steun, 5 met ƒ 800.— en 6 met ƒ 700.—. De mogelikheid
bestaat, na 10 jaar dadelik alles af te lossen. Dit is door één ont-
ginner ook reeds gedaan.

Hiernaast bestaan twee middelen om kleine bedrijfjes te steunen.
In de eerste plaats de landarbeiderswet (krachtens deze wet werd
er een gesticht) en de bouwpremie, waardoor een zestal bedrijfjes
mogelik werden. De staat geeft de middelen aan de gemeente.
De gemeente Venray vond het raadzamer niet zelf als uitgever
van de gronden op te treden, maar hiervoor de vereniging ,,Eigen
boerquot; te stichten, die de sollicitanten selecteerde en verder de
zaken regelde. De boeren ploegden de percelen niet zelf; zij kregen
het gehele stuk geploegd aangewezen. Hierin school al een gevaar,
daar de boer veel kapitaal in de grond stak, wat niet raadzaam was
in die dure tijden, terwijl de opbrengst in die jaren bijna nihil
was. ,,Als je de geschiedenis van IJsselstein schrijft, is dat een
geschiedenis van armoedequot;, vertelde een van de eerste kolonisten.
Toen de kolonisten hier een k twee jaar temidden van de heide-
vlakte woonden, kwamen de Venrayers eens kijken naar deze
stoutmoedigen, die de Peel aandurfden, en zij hoonden hen met
hun verschroeide vlakte. Het ploegen was opgedragen aan een
particuliere maatschappij; dat was het begin van de ellende. Een
korte landbouwkundige uiteenzetting is hier wel nodig. Een
moeilik doorlaatbare oerlaag ligt op 40—60 cm diepte. Nu heeft
de tractor ongeveer 30 cm diep geploegd, en dus deze laag onaan-
geroerd gelaten. De plaggen werden schuingezet, zodat er veel
lucht tussen bleef. Hierdoor was de verbinding met de onder-
liggende lagen verbroken; het water kon niet opstijgen. Toen nu
het koren opschoot en veel beloofde, was een enkele droge dag

X) Rapporten en voorstellen 1920, p. 33—34.

Zie Rapporten en voorstellen, p. 36. De voorwaarden zijn sindsdien veranderd.

-ocr page 137-

voldoende om alles te vernietigen. Hiertegen hebben de boeren
zich verweerd door dieper te ploegen, zodat de oerlaag wegge-
ploegd werd. Nu pakt men daar de grond heel wat voorzichtiger
aan: eerst wordt er 20 cm geploegd, zodat men het eerste jaar
nog de bovenste humuslaag kan gebruiken, en eerst,daarna gaat
men dieper ploegen. Buitengewoon veel zorg heeft de boer hier
aan deze ontginning gegeven. Ook het egaliseren geschiedt steeds
zorgvuldiger en voorzichtiger; dat alles kost veel tijd en moeite, en
is alleen door zeer lage beloning mogelik! Een grote tegenstelling
is er tussen het Oostelik en het Westelik deel van de ontginning.
Het Westelik deel ligt lager, en heeft het voordeel dat de grond
daar effen was, tegenover het Oostelik deel met veel heuvels en
kommen. De hoge delen lagen hier veel te hoog en te droog, zodat
alles er dadelik wegdorde; in de kommen met veel betere grond
had men last van te veel vocht. Men groef de hoogten af, de kom-
men werden met zand gevuld en nu kreeg men, ondanks de zeer
hoge kosten, aan beide zijden slechte grond ervoor in de plaats!
De afgegraven stukken zijn zelfs nu nog duidelik zichtbaar door
de slechtere stand van het gewas. Ondanks deze tegenstelling in
waarde tussen de verschillende delen heeft men toch alle stukken
gelijkelik tegen de som van ƒ 250.— per H.A. verkocht, en erom
laten loten door de uitverkorenen. Later heeft men een van de
boeren, die een zeer slecht stuk getroffen had, enige H.A. tegen
halve prijs erbij gegeven.

Zo liggen daar nu, na eindeloze moeite en groot kapitaalverlies
in de eerste jaren, de prachtige akkers met rogge en tarwe, en
graast er steeds meer vee in de. weiden. De opbrengst wordt
bevredigend, maar nu overvalt de boer'door de tegenwoordige lage
prijzen een tweede crisis, welke nog geen slachtoffers heeft gemaakt,
maar toch de zo zuinig opgespaarde sentjes weer doet verdwijnen.

Onderstaand staatje toont duidelik de ontwikkeling van IJssel-
stein aan:

Vestiging van

. landbouwers

1921

i

1927

0

1922

20

1928

0

1923

9

1929

i

1924

6

1930

3

1925

3

1931

3

1926

2

1932

3

-ocr page 138- -ocr page 139-

In 1922 vestigde zich ook reeds de smid hier; in '23 kwam de
kleermaker, en in '30 de timmerman. Uit het staatje blijkt de stoot,
die de regering gegeven heeft met de stichting van de steunbe-
drijven (1922 en enkele jaren daarna). Veel langzamer is sindsdien
de toeloop. Elk volgend jaar komt er slechts een enkele bij. Van
een snelle uitbreiding is geen sprake; in 1927 en '28 vestigde
zich zelfs geen enkele landbouwer hier! Was de opbloei van de in-
dustrie in die jaren (Philips) daarbij een remmende factor?

In'1917 was de grote-weg tussen Deurne en Venray voltooid, die
eerst nog een echte ,,Peelwegquot; was. Hierdoor was een belangrijke
voorwaarde voor de ontginning van dit stuk van de Peel vervuld.
In hetzelfde jaar begon reeds de ontginning in Kempkensberg,
ten Noorden van de grote weg. Geheel anders'als te IJsselstein
is hier de ontwikkeling geweest. Zo gelijkmatig en zonder merk-
bare stoten als de ontginning daar verliep, zo hortend en stotend
en vol mislukking was deze kolonisatie. De beheerders, die de
maatschappij de eerste jaren aanstelde, waren blijkbaar onvol-
doende onderlegd; zij verwaarloosden het land. Het gebied was
veel te groot voor één bedrijf. Er was zelfs een bedrijf van ongeveer
80 H.A. Langzaam maar zeker bewoog zich de ontwikkeling in
de richting der kleinere bedrijven. De toestand is nu aldus:

bedrijven van 5—10 H.A. 10—20 H.A. 20—50 H.A.
426

Dit proces van opdeling zal zich wel voortzetten, daar het
kleine of middel-bedrijf de aangewezen vorm is op onze zand-
gronden.

In het Oostelike deel ligt geen enkele nederzetting. Dit gebied
is gepacht door de boeren van Merselo, zodat het een uitbreiding
van hun te klein geworden oude gebied geworden is. Langs de
grote weg Deurne-Venray liggen een aantal bedrijven, waarvan
een deel de erfpacht van de maatschappij hebben overgenomen
of het terrein hebben gekocht. Midden door de ontginning loopt
een dwarsweg, die in de hei uitkomt, en waaraan een aantal jongere
bedrijven liggen. Over het algemeen kan men hier geen regel-
maat in deze ontginning ontdekken. Sommige stukken lagen al
meer dan 10 jaar braak, nadat ze destijds gemest en geploegd
waren. Nu zijn ze weer tot wildernis vervallen. Wie ze wil ,,ont-
ginnenquot;, behoeft de eerste twee jaar geen pacht te betalen. Nu
nog zijn ook hele stukken, die reeds in 1917 ontgonnen waren,

-ocr page 140-

een woestenij. De maatschappij heeft voorzeker van deze ont-
ginning niet veel genoegen beleefd! Zowel door de sterke wisseling,
als door de voortgaande opdeling van de grote bedrijven, is de
vestigingstijd van de landbouwers hier zeer uiteenlopend:

Jaren, waarin de tegenwoordige kolonisten zich vestigden

1919nbsp;i

1920nbsp;i

1921nbsp;i

1926nbsp;2

1927nbsp;2
1929 I

1930nbsp;2

1931nbsp;i

1932nbsp;i

In de landbouw is ieder eigenaar en pachter zelf ondernemer,
draagt dus de volle risico van het bedrijf. Wanneer de onderneming
riskant is, dan is er steeds gevaar dat enigen het niet kunnen vol-
houden. Zij moeten dan op kleiner schaal het bedrijf voortzetten
of hun geluk elders gaan beproeven. De ontginning vereist onder-
nemersmoed, doorzettingsvermogen en een helder inzicht. Zijn
het nu avonturiers, die hun geluk op deze ontginning op gemeente-
gronden zijn gaan proberen? Dat dit niet zo is, blijkt wel uit het
feit dat slechts een hoogst enkele meer dan eenmaal van bedrijf
verwisselde. Zijn er nu veel op de ontginning mislukt? Was de
kolonisatie ,,vrijquot; geweest, zonder selectie, dan zouden er zonder
twijfel een aantal slachtoffers gevallen zijn. De selectie heeft
echter dit aantal tot een minimum teruggebracht-. Al zijn vele
landbouwers de eerste jaren hun spaarduitjes kwijtgeraakt, juist
het feit dat de gemeente het bezit van enig eigen kapitaal als
voorwaarde stelde, heeft velen voor een mislukking behoed.
Totaal verdwenen is er slechts één; op een kleiner bedrijf in de
ontginning gebleven, twee. De persoon die geheel mislukte, was
van herkomst geen landbouwer, maar schoenmaker; hij had een
zeer groot gezin met vele kleine kinderen en niet voldoende eigen
kapitaal. Van de twee die een eigen bedrijfje hebben gehouden,
bezit er een een bedrijfje van 2 H.A. benevens een kruideniers-
zaak, de ander een bedrijf van 4 H.A. Alle overige kolonisten
wonen dus nog op grotere bedrijven op dezelfde ontginning waarop
zij zich gevestigd hadden. Echter naast deze voorbeelden van
regressie vinden we er ook van progressiviteit. Bij een tweetal
kunnen we een soort van ontginningswoede waarnemen. Nog
geen tien jaar zitten ze op hun bedrijf, of ze hebben in de hei

-ocr page 141-

al weer een nieuwe woning gezet, verkopen of verpachten de
oude en verwerken de heigrond weer tot een bloeiend akkerbouw-
gebied.

Hoe is het nu te verklaren dat er zo weinig mislukten? IJssel-
stein is wel een zeer mooi type van een migratie die geen vrij
verloop heeft gehad, maar waar een selectie heeft plaats gevonden;
geen selectie achteraf, doordat de minder goede elementen mis-
lukten, maar men heeft juist deze mislukking willen voorkomen,
en dit is, zoals we reeds gezien hebben, wonderwel gelukt. Hoe
heeft men kunnen selecteren? In de eerste plaats, doordat de
eerste 25 bedrijven met rijkssteun werden gesticht en de Gemeente
hierdoor zeggenschap kreeg, wie op de ontginning zouden worden
toegelaten en wie niet. Zij heeft die invloed in zoverre doen gelden,
dat zij de vestiging sterk ontraadde aan wie niet geschikt werd
geacht voor het werk. De regels waarnaar de gemeente zich liet
leiden waren:

1.nbsp;De liefhebber moest ervaring op landbouwgebied hebben;
wanneer het dus jongeren betrof, moesten zij van een boerenbedrijf
komen.

2.nbsp;Enig kapitaal was een vereiste. Al was de rijkssteun niet
gering, toch wenste men dat de groep tegen een eerste stootje
kon. Dat dit zeer juist gezien was, is reeds uit het voorgaande
gebleken.

3.nbsp;Men wenste boeren, die aan het zandbedrijf gewend waren;
meermalen had men het met „Hollandsequot; boeren geprobeerd,
maar zij waren niet aan de levensomstandigheden gewend (de
vrouw was niet gewend op het land mee te werken, technies was
men anders ingesteld enz.)

4.nbsp;Liefst koos men bewoners uit Brabant en Limburg. Dit
deed men niet alleen uit voorliefde voor de eigen streek, maar
ook om zo mogelik een homogene groep te vormen. Uit ditzelfde
streven ontstond de wens:

5.nbsp;alleen Katholieken in dit gebied te vestigen. De protestant
Heeft er geen kerk, en zal zich bovendien moeiliker aanpassen.

6.nbsp;Zeer belangrijk is ook dat men lette op de grootte van het
gezin. Dit niet op grond van een vooropgezet dogma, maar omdat
deze bedrijven met een oppervlakte van 10—12 H.A. het best
met medewerking van enkele van de gezinsleden bewerkt kunnen
worden; daarvoor zijn kinderen van 14—20 jaar juist zeer geschikt.

Dit geldt dus alles voor die bedrijven, die met rijkssteun zijn

-ocr page 142-

gesticht, maar aangezien ook het andere hier behandelde gebied
oorspronkelik gemeentegrond was, heeft ook hier de gemeente
een oogje in het zeil kunnen houden.

Door de perceelsindeling liggen de huizen, die elk op eigen
grond liggen, ver uit elkaar. Dit geeft juist dat typiese ontgin-
ningsbeeld op onze zandgronden, zo verschillend van dat in
onze veenkolonieën. Dit vestigen op eigen gebied berust niet alleen
op economiese overwegingen. Zeer zeker is het voordeliger, de
grond vlak bij huis te hebben dan vaak afstanden te moeten trekken
om het land te bereiken. Maar hier werkt bovendien de Katho-
lieke invloed: de man hoort in het gezin; hij moet de mogelikheid
hebben tussen-de-middag thuis te komen eten. Daardoor wordt
de gezinsband versterkt. De nadelen zijn merendeels toekomstig:
bij aanleg van waterleiding en electries licht zullen de bezwaren
zeker wel gevoeld worden. Toch moet men niet denken dat hier
geïsoleerd geleefd wordt. In de eerste periode moest men elkaar
helpen; men had elkaar nodig. Men leende eikaars paard, als er
diep geploegd moest worden, en gaf raad bij moeilike gevallen.
Ook nu nog zitten 's Zondags beide café's stampvol, waar men
samenkomt om de feiten van de dag te bespreken.

De grootte van de staatssteunbedrijven is 12 H.A.; door bij-
pachten of bijkopen zijn enkele bedrijven reeds wat groter ge-
worden. De strook grond langs de weg, die bestemd was voor
kanaal, wordt, nu het kanaalplan voorlopig toch van de baan is,
door de gemeente verpacht.

We treffen op het ogenblik op de ontginning IJsselstein be-
drijven aan van:

1—5 H.A. 5—10 H.A. 10—15 H.A. 15—20 H.A. 20—25 H.A.

12nbsp;8nbsp;21nbsp;IInbsp;I

Op de ontginning zijn slechts vier pachtbedrijven, resp. groot
4^, 18, 13 en 20 H.A., waarvan de beide eerste aan de kerk toe-
behoren.

Zoals gezegd, zijn de bedrijven erop berekend, dat een groot
gezin ze kan bewerken. Arbeiders treffen we dan ook zelden op
de ontginning aan. Totaal wonen er 3 knechts en i vrouwelike
dienstbode op de gehele ontginning. Op IJsselstein werkten
zij bij gezinnen met resp. geen, 3 en 4 kleine kinderen. Het
vierde geval betrof een bedrijf van 43 H.A. aan de Deurnse weg.

-ocr page 143-

Hoe staat het nu in de kleine bedrijfjes van i—5 H.A. ? Zeven
van de 12 bewerkers oefenen een nevenberoep uit; het zijn dus
niet alle keuterboertjes, hetgeen ook geenszins in de oorspronkelike
opzet bedoeld was. De nevenberoepen zijn: landarbeider 2, kruide-
nier, smid, kleermaker, vrachtrijder, wegwerker en koster.

Uit kaart III, betreffende de geboorteoverschotten, hebben we
reeds geconcludeerd dat het gebc^^eôijfer in delen van Brabant
en Limburg aanzienlik hoger is «fe^in de meeste delen van de
Noordelike provincieën. Toch mogen we dît niet opmaken uit
onderstaande tabel, daar het hier een geselecteerde groep betreft.
Dit grote kindertal bepaalt de gehele demographiese struktuur
van de groep. Hier schuilt een groot gevaar: in welke beroepen
moeten later al deze kinderen een onderkomen vinden? Het
vaderlik erf is zeker niet voor grote opdeling vatbaar; of zullen
deze bedrijven weer in keuterbedrijfjes gesplitst worden? Juist
hier in deze landbouwgemeenschap met haar geringe opname-
capaciteit, waar een zo groot aantal grote gezinnen bijeengebracht
is, moet later noodwendig en met grote kracht de drang tot binnen-
landde migratie optreden, daar dit snel toenemende ,,overschotquot;
onmogelik geheel in het agrariese milieu kan worden opgenomen.

Aantal

Leeftijd van de vrouw

kinderen

bov. 70

20—30

30-

-40

40—50

50—60

60—70

0

1

II

i

IIIIII

2

INI

II

II

II

1

3

II

t

4

III

UM

5

Mil

IM

MI

1

6

III

II

1

7

1

MI

1

8

II

IUI

1

9

III

1

10

1

1

MM

ii

1

In de grote gezinnen vormen de jaren als de kinderen nog klein
zijn, de periode van grote zorgen; zijn zij opgegroeid, dan kan

-ocr page 144-

het gezin gemakkeliker in eigen onderhoud voorzien. De grootte
van het bedrijf is erop ingesteld, dat de kinderen vroeg mee-
werken. Naar leeftijdsklassen gesplitst, vinden we de volgende
groepen van nog inwonende kinderen:

boven 25 jaar
20

15—20 jaar
54

20—25 jaar
40

Dit geeft tevens aan, tot welke leeftijd de kinderen op het
bedrijf blijven. Deze sijfers behoeven echter nog een nadere
analyse. Twee vragen dringen zich op: Hoeveel kinderen heeft
ieder nog thuis ? Bestaat er verband tussen dat aantal en de grootte
van het bedrijf?

Aantal kinderen

Bedrijven boven
10 H.A.

Beneden
10 H.A.

Geen kinderen......

13

14

I kind..........

3

i

2 kinderen........

8

2

3 ........

5

4 .. ........

i

i

5 „ ........

3

i

6 „ ........

4

7 M ........

i

8 „ ........

2

Uit deze sijfers blijkt, dat de bewerkers van kleinere bedrijven
slechts bij uitzondering kinderen hebben die reeds op het bedrijf
kunnen meewerken. Een derde van de grotere landbouwers hebben
nog geen meewerkende kinderen.

Zoals reeds elders vermeld is, heeft men ernaar gestreefd de
landbouwers meest uit de eigen streek te kiezen. Deze ontginning
kan dan ook het best beschouwd worden als een „uitstulpingquot;
van het oude randgebied. Twee derden van de landbouwers-
kolonisten kwam direkt uit de Gemeente Venray, de overigen
allen uit de naaste omtirek. Ook de geboorteplaats van deze groep
toont hetzelfde beeld: (Helaas was het niet mogelik hier de Ge-
meente Venray nader onder te verdelen).

?

-ocr page 145-

Geboorteplaats der kolonisten te IJsselstein

Venray . .

. 27

Maasbracht . . i

Asten . . .

i

Horst . . .

5

Sevenum . . . i

Stevensweert .

i

Ottersum .

4

Lottum .... i

Groesbeek .

i

Oplo . . .

2

Baarlo.....i

St. Hubert. .

i

Velden . .

2

Ledeacker . . . i

Bergen . .

2

Meerlo . . . . i

In Kempkensberg vestigden zich kolonisten geboortig uit de
volgende plaatsen:

Venray . . .

• 7

Mook . . .

Posterholt . .

. i

Echt

. . i

Heel . . . .

i

Ook op deze ,,vrijequot; ontginning bevinden zich dus grotendeels
kolonisten uit de eigen omgeving. De vraag of dit geldt voor de
gehele Peelontginning, zou zeker de moeite van een onderzoek
waard zijn, maar valt buiten de opzet van deze monographie.

Zowel de gegevens over herkomstplaats als omtrent geboorte-
plaats zijn weer een bewijs voor de korte-afstandsmigratie.

Van de niet-agrariese groep zijn geboren te:

10—15 H.A.

5—lo H.A.
9

H.A.

O—5

Venray . . .

• 3

Tegelen . . .

i

Broekhuizen .

i

Maasbracht .

i

Oeffelt . . .

i

Zij, die zich als landbouwer in IJsselstein gevestigd hebben,
waren allen landbouwers of kwamen direkt van een bedrijf waar
de vader landbouwer was. Nu is het van belang, te weten hoe
groot het bedrijf was vanwaar men wegtrok. Hiervoor zijn dus
gegevens verzameld voorzover de immigrant reeds een eigen be-
drijf bezat. De grootte van het vorige bedrijf was aldus:

15—25 H.A.
2

13nbsp;9nbsp;5

Dus overheersend kleinbedrijf; men mag zelfs spreken van
zeer kleine bedrijven. De bewerkers waren zeker genoodzaakt
door bijverdienste de opbrengst van de grond aan te vullen.

-ocr page 146-

Waren zij allen eigenaren van de grond? Immers als er veel
pachters onder gevonden werden, dan zou de begeerte naar eigen
grond, ook onbewust, een motief tot migratie geweest kunnen
zijn. Van bovenstaand aantal bedrijven nu waren gepacht:

o—5 H.A. 5—10 H.A. 10—15 H.A.

3nbsp;4nbsp;3

De kleinste stukjes grond waren meestal eigendom.

Kan men van een stijging op de maatschappelike ladder bij
deze groep spreken? Wanneer er alleen op gelet wordt uit welke
zelfstandige bedrijven de meesten komen, wel. Het is echter ook
mogelik, dat de vader een groter bedrijf had, maar dat de kinderen
een even groot niet meer hebben kunnen krijgen. In verband
met de snelle bevolkingtoename in deze streken is dit een lang
niet onwaarschijnlike hypothese. Moeten we ons dus voorstellen:
een daling en daarna weer een stijging, of alleen een stijging in
de allerlaatste tijd? Ter beantwoording van deze vraag werd een
onderzoek ingesteld naar het beroep van de vader en de grootte
van zijn bedrijf. Reeds uit de gegevens over de geboorteplaats
was het waarschijnlik geworden, dat de ouders overheersend tot de
agrariese groep behoren. Dit werd door nader onderzoek beves-
tigd: geen enkele persoon uit het vorige geslacht kwam niet uit
deze groep. Wat betreft de grootte van het bedrijf, blijkt de tweede
opvatting nader bij de waarheid te zijn. De uitkomst is aldus:

Grootte van het bedrijf van de vader

1-5 H.A.

5—10 H.A.^

10—15 H.A.

15—25 H.A.

25—50 H.A.

II

10

II

5

3

Hierbij moet men bedenken: dat het een geselecteerde groep
betreft, dus dat de vader ook reeds hoger opgekomen kan zijn.
In vele gevallen is de vader klein begonnen, en heeft later een
groter bedrijf gekregen. In dit geval hebben wij het grootste be-
drijf opgegeven.

Onze conclusie moet luiden: voorzover onze gegevens gaan,
kunnen wij noch een achteruitgang noch een vooruitgang con-
stateren. Vergelijken we echter deze gegevens met de zojuist
genoemde over de grootte van de herkomstbedrijven, dan blijkt

-ocr page 147-

duidelik eerst de daling en daarna de stijging in bedrijfsgrootte.
Hier is dus in zekere zin een behoud van een eenmaal bereikt peil.
Vanzelf dringt zich nu de vraag op: en de andere familieleden, die
uit hetzelfde milieu zijn voortgekomen, zijn ook zij erin geslaagd
het peil te handhaven? Zijn ook zij allen in het landbouwbedrijf
gebleven? Daar deze vragen slechts zijdelings het onderwerp
raken, werd te dien aanzien het onderzoek beperkt tot het beroep
van de broers van de kolonisten. Alleen die beroepen zijn opge-
geven, die zij zelfstandig uitoefenen, dus niet wanneer zij nog
thuis meehelpen. Dit laatste komt nog veelvuldig voor, gezien de
leeftijdsopbouw van de kolonistengroep en het reeds vermelde
feit dat de landbouwer lang op het ouderlik bedrijf blijft.

Grootte van het bedrijf van de broers

1—5 H.A.

5—10 H.A.

10—20 H.A.

20—40 H.A.

8

6

9

I

Hierbij mag niet vergeten worden, dat een deel het vaderlik
erf bezit, waar onze kolonist juist af moest. Onder de overige
beroepen der broers van de kolonisten treffen we aan: mijnwerker
3, los arbeider 2, winkelier 2, timmerman 2, zadelmaker, chauffeur,
politieagent, en eigenaar van een kippenfarm.

Na wat reeds in de vorige monographieën vermeld is, toont de
niet-agrariese groep niet veel opvallende biezonderheden. Van
de bakker is de vader smidsknecht, 2 broers bakker en één land-
bouwer (bedrijf 6 H.A.); de vader van de kleermaker was tim-
merman, evenals 6 van zijn broers. Zowel van de smid als van de
timmerman was de vader landbouwer; van de laatste waren nog
3 broers thuis en één schoenmaker. De vader van de molenaar was
ook landbouwer, die van de vrachtrijder molenaar. Het lijkt alsof
we hier een minder sterke afgeslotenheid kunnen waarnemen binnen
het beroep, vergeleken bij de overige onderzochte streken. Een
nader onderzoek zou dit moeten bevestigen.

Bij het onderzoek in IJsselstein werd in het biezonder acht
geslagen op de motieven van de trek. Waarom zijn de kolonisten
gekomen, en waarom zijn zij juist hier gekomen? Waarom zijn
zij weggetrokken van de plaats waar zij merendeels toch een
bestaan vonden? Was er een noodwendigheid voor hun weg-

-ocr page 148-

trekken, buiten hen zelf gelegen? Of wilden zij zelf uit innerlike
drang weg ? Dit onderzoek behoort zeker tot de moeilikste van het
gehele migratieonderzoek. Vraagt men concrete feiten als leeftijd,
grootte van bedrijf enz., dan krijgt men een direkt antwoord. Bij
de motieven tot de trek werkt echter nooit één factor, maar is
het meestal een complex van aandriften, die de mens doet ver-
huizen. Vroeg ik direkt: waarom zijt ge verhuisd? dan kreeg ik
slechts zelden een goed, afdoend antwoord. Steeds moest men
even over de vraag nadenken. Wanneer men dan één antwoord
gaf, dan ben ik er mij zeker van bewust dat dit slechts de parti-
ële waarheid was. Men mag echter m. i. wel aannemen, dat het
opgegeven motief een van de voornaamste is geweest. Bij allen
moet in ieder geval als ondergrond een bepaalde energie, een
élan om het voornemen tot uitvoering te brengen, aanwezig zijn
geweest.

Om twee redenen meende ik dat dit motievenonderzoek hier
in IJsselstein meer kans van slagen had als elders. In de eerste
plaats, omdat deze gehele groep niet langer dan lo jaar in dit
gebied gevestigd is, en men zich dus de reden van vestiging nog
goed kan herinneren; in de tweede plaats omdat hier op IJssel-
stein een bevolking wordt aangetroffen, die zeer zeker, in staat en
bereid is, om goede en zo betrouwbaar mogelike inlichtingen te
verschaffen.

Het waren niet direkt kapitalistiese motieven die de kolonisten
hierheen deed trekken, zij worden niet in de eerste plaats geleid
door de gedachte om zelf hogerop te komen en tot grotere wel-
vaart te geraken. In zeer vele gevallen was het de zorg voor het
nageslacht. Hoe moet het met de kinderen gaan als men een
keuterbedrijfje heeft? Heeft men een bedrijf, dat boven dat van
een keuterboertje uitkomt, dan is de toekomst voor de kinderen
ook veel beter; een deel kan op het bedrijf blijven. Een zeer
typiese trek van deze plattelandsbevolking is de wens om niet
genoodzaakt te zijn de kinderen ergens anders te laten werken.
Deze noodzaak, die in de grote stad bestaat, werkt ook door in
het kleingrondbezit, en wordt door deze streng Katholieke groep
als een bedreiging van de gezinseenheid gevoeld. Hier zien we
dus weer, hoe een niet-economiese factor in het productieproces
kan ingrijpen. Vooral kinderrijke gezinnen zullen dus naar deze,
voor deze streek, tamelik grote bedrijven solliciteren. Nemen we
hierbij in aanmerking dat men juist grote gezinnen op deze ont-

-ocr page 149-

ginning wenste, dan worden de grote gezinnen die hier zo veel-
vuldig voorkomen, nog meer verklaarbaar.

Een ander motief voor de vestiging was het verlangen naar een
eigen bedrijf; toch viel het op, dat deze'wens niet sterk op de
voorgrond stond. Meer kwam het voor, dat de huurder van zijn
bedrijf af moest, en dan naar een nieuw bedrijf rondkeek. Een
grote aantrekkelikheid van deze bedrijven vormde verder de
aaneengesloten ligging van de percelen. Vaak trok men weg uit
de eigen streek, mede omdat de percelen zeer verspreid lagen.

Nagenoeg altijd werken verschillende motieven samen. In
onderstaand staatje werd getracht, de meest essentiële motieven
op te geven, en bovendien, welke combinatie van motieven veel-
vuldig voorkomt.

Motieven voor vestiging op de ontginning IJsselstein

i.

Om de kinderen op het eigen bedrijf te houden

ii

2.

Getrouwd................

10

3-

Pacht opgezegd..............

5

4-

Gezin ging uit elkaar...........

2

5-

Om vooruit te komen...........

4

6.

Grond lag verspreid...........

2

7-

Grond hier goedkoop...........

i

8.

Men wilde eigen en geen pachtbedrijf. . . .

2

9.

Woning te slecht op pachtbedrijf......

i

10.

Ingehuwd ...............

i

ii.

Vader woonde reeds op de ontginning . . .

i

12.

Zoon ,, ,, II ,, 1, ...

i

13-

Als knecht gekomen...........

i

14.

Als bedrijfsleider gekomen.........

i

15.

Als voorwerker gekomen.........

i

Veel gecombineerde motieven zijn: i en 5, i en 7, 2 en 7.

We kunnen duidelik twee groepen onderscheiden. De eerste
groep begint voor het eerst een bedrijf; men trouwt en moet nu 1
een bedrijf opzoeken. Hier is het motief dus eenvoudig: men
zoekt een levensonderhoud, liefst op goedkope grond. Grond
was in die jaren zeer moeilik te krijgen, zodat deze ontginning
voor velen een uitkomst was. De andere groep is veel meer verdeeld.

Voor de middenstanders is natuurlik een ander motief te vinden.

-ocr page 150-

De caféhouder, smid en tevens kruidenier, komt uit Deurne en
was daar zonder werk geraakt. Reeds in 1922 vestigde hij zich
hier; toen zeker een waagstuk! Hij nam er voor de zekerheid een
stukje grond bij. Voortgesproten uit een landbouwersgezin, zag
hij niet op tegen het agrariese milieu; zo nodig zou hij er
weer geheel in overgaan. De bakker, tevens caféhouder en kruide-
nier, kwam enkele jaren later, maar toch ook nog in de jong-kolo-
niale tijd, toen de wegen nog niet aangelegd waren en de distri-
butie nog allesbehalve gemakkelik was. De kleermaker had ook
niets te verliezen; hij kwam jong uit een streek, waar voor hem
geen werk was.

-ocr page 151-

monographie 4.

HET EILAND URK.

Het onderzoek op het eiland Urk geschiedde niet volgens de
methode, die in voorgaande monographiën werd gebruikt. Voor
een volledige persoonlike enquête bezat het eiland een te talrijke
bevolking. Bij vele personen werden persoonlik inlichtingen
ingewonnen. De volkstellingskaarten werden mij ter beschikking
gesteld, waaruit reeds zeer veel betreffende de sociale struktuur
van de bevolking kon worden geconcludeerd. De volledige studie
is elders gepubliceerd. Hier wil ik slechts het gedeelte, dat
direkt betrekking heeft op de migratie overnemen.

Voor het demographies onderzoek van een kleine gemeenschap
zijn de namen van de personen van grote betekenis. Vestiging
en vertrek kunnen hierdoor tot in ver verleden worden nage-
gaan; de meerdere of mindere geslotenheid van de groep,
komt duideliker naar voren; het inhuwen of onderling huwen
kan men beter bestuderen. Vandaar dat mijn aandacht speciaal
naar die zijde gewend is geweest, en niet zonder resultaat. Bij
het onderzoek stuitte ik op enkele moeilikheden, die hier voor
onderzoekers van andere streken als waarschuwing worden mede-
gedeeld. Tot het midden van de i8de eeuw werden de personen
naar de vader genoemd, b.v. Lubberts, Klaasz, Pieters enz. Eerst
na die tijd werden ook de achternamen nog toegevoegd. In 1798
staat achter de tot die tijd gebruikelike naam de tegenwoordige
met andere inkt geschreven, als Juriaan Gerrits (Timmerman),
Marten Albertsz (Post), Dubbele Jellesz (Snoek). Een grotere
moeilikheid ontstaat voor de nieuwere tijd, wanneer zelfs in
het midden van de 19de eeuw het nog voorkomt dat de achter-
naam verandert; zo vond ik b.v, Barends, zoon van Baarsen (hij
werd echter Baarsen genoemd!). Een drietal broers ongeveer
100 jaar geleden geboren, heetten Jan Janssen, Hein Visser en
Teunis van Marken.

Tijdschrift v. h. Kon. Ned. Aardr. Gen. 1931. P- 1017—1034.

') T.A.G. p. 1022—1026 en p. 1032—1033.

-ocr page 152-

Namenonderzoek.

Naam

1930

i860

Naam

1930

i860

•Kramer......

90

37

•Van Dokkum . . .

9

5

•Bakker......

89

30

Gerssen.....

9

inun.

•Post.......

80

29

quot;Hoefnagel ....

9

8

•Hakvoort.....

61

20

8

geen

•Romkes.....

59

26

Van Eerde ....

8

imm.

•De Vries.....

55

28

quot;Schenk ......

6

2

•Ras.......

43

28

Willemszoon . . .

6

geen

•De Boer.....

48

35

•Kamper.....

6

6

•Visser......

34

16

Roos.......

5

8

•Van Urk.....

30

8

Bos.......

6

inun.

•Pasterkamp ....

28

II

Hennink.....

5

i

•Van den Berg. . .

26

4

Karemaker ....

3

geen

•Koffeman.....

24

15

Büter......

3

imm.

Loosman .....

22

4

•Mars.......

3

3

•Wakker......

21

6

Keuter......

3

imm.

•Korf.......

23

14

Asma......

2

3

•Snoek ......

18

17

Jacobszoon ....

2

geen

Brouwer.....

18

imm.

Anker......

2

imm.

•Kapitein.....

17

10

De Jonge.....

2

imm.

•Woord......

16

9

•Timmerman . . .

I

7

Weerstand ....

16

9

•Bouwman.....

I

4

quot;Molenaar.....

IS

14

De Jong .....

I

4

Van Veen ....

15

imm.

Reiniers.....

0

I

•Nentjes......

14

3

Tromp......

0

2

'Kroon......

13

12

Koot.......

0

2

Schraal......

12

imm.

quot;Schouten.....

0

4

Ten Napel ....

12

imm.

•Kok.......

0

2

Van Slooten . . .

II

4

Ohlsen......

0

3

Baarsen.....

II

6

Schuurman ....

0

I

Brands......

10

7

•Snijder......

10

10

Hoekstra.....

10

geen

Toelichting. Het getal achter de naam geeft aan hoe vaak de naam van getrouwde
man of vrouw op Urk geboren voorkwam. Het teken • geeft aan dat de naam reeds
in de i8de eeuw op Urk voorkwam; het teeken ° dat we deze naam onder de
gevestigden op het eiland in de jSde eeuw tegengekomen zijn. Imm. wil zeggen
dat zij in het bevolkingsregister als niet-geboren Urker geboekt staan. Het totale
aantal niet op Urk geborenen bedroeg in 1860 53, waarvan zoals we zien dus slechts
10 hun naam op Urk hebben bewaard; een bewijs temeer van het tijdelik verblijf
van de meeste immigranten. Van de 12 volwassenen, die van Schokland kwamen
is alleen de naam van Van Eerde blijven leven.

Bronnen: Volkstellingskaarten 1930, bevolkingsregister, kerkboeken N. H. Kerk.

-ocr page 153-

Reeds De Raet wees op het feit dat de vissersbevolking sterk
onder elkaar huwt en dat daardoor steeds dezelfde namen van
man en vrouw voorkomen. Bezien we nu het resultaat van
ons namenonderzoek, waarvan de uitkomsten in vorenstaande
tabel zijn weergegeven.

Allereerst treft ons dan het gering aantal namen van de ruim
3IOO inwoners. Dit wijst hetzij op een geringe immigratie, hetzij
op een kortstondig verblijf van de immigrant. Beide is hier het
geval. Een Urker trouwt steeds met een Urkermeisje; aldus komt
er geen ,.vreemd bloedquot; van de vastewal. Van de 578 gehuwde
vrouwen op Urk zijn er slechts 43 niet óp het eiland geboren;
van deze 43 zijn er 11 met vissers getrouwd, de overigen natuurlik
veelal met immigranten. We constateren dus een sterk huwen
onderling.

De immigranten hebben op Urk steeds een belangrijke functie
vervuld. Op dit eiland met zijn uitsluitende vissersbevolking
moest de geestelike verzorging zowel als de handwerkersfunctie
door vreemden worden waargenomen. Dit blijkt uit bijgaand
staatje, waarop het beroep van de niet op Urk geborenen is
aangegeven.

Het beroep van de niet op Urk geborenen

Beroep

1930

i860

Beroep

1930

i860

Visser .....

19

3

Fabr. arbeider .

3

Los arbeider . .

2

3

Smid.....

i

Winkelier. . . .

2

Machinist . . .

2

Bakker .....

i

2

Caféhouder. . .

3

Timmerman . .

5

3

Barbier ....

i

Ambtenaar . . .

3

2

Vishandelaar . .

i

Vrije beroepen .

2

2

Nettenmaker .

i

Onderwijzer . .

5

2

Havenmeester. .

2

Verver .....

i

Kuiper.....

i

Schipper ....

7

Kleermaker. . ,

i

Bakschipper . .

i

Scheepmaker . .

2

L. de Raet, Vlaanderen's economische ontwikkeling, p. 339.
Zie tabel 5 in T.A.G. 1931, p. 1034.
') Bronnen: Volkstellingskaarten 1930, bevolkingsregister.

-ocr page 154-

Hieruit blijkt dat in 1850 een zeer groot deel van de niet-
vissersbevolking tot de immigranten behoort. Daarentegen zijn
slechts zeer weinig vissers niet op Urk geboren. Verhoudings-
gewijs is er sinds 1850 nog niet veel veranderd. Ook de telling
van 1930 wijst nog op de typiese functie van de immigranten.
Zij vormen de bovenste sociale laag op Urk: de oliehandelaar,
scheepmaker, de intellectuelen. En dit is altijd zo geweest. Reeds
in de i8de eeuw vinden we vermeld de vestiging van de school-
meester, de chirurgijn, de Heer van Urk; maar ook toen al hielden
zij het niet lang op Urk uit; steeds vinden we na enige jaren
opgetekend dat zij weer vertrokken waren.

Een oppervlakkige beschouwing van de tegenwoordige
vestigings- en vertreksijfers zou doen vermoeden, dat de Urker
bevolking bijna geen bevolkingsbeweging kent. Echter moeten
we deze gegevens eens wat nader nagaan. Het eerste wat opvalt,
is het grote aantal meisjes tussen 15 en 30 jaar dat jaarliks wegtrekt
en terugkomt. Dit zijn de dienstmeisjes, die gaan werken aan
de vastewal. Dat de Urker zijn dochter niet met vreugde laat
gaan, is te begrijpen, maar de economiese toestand maakt het
noodzakelik. Waarheen gaan zij ? Het is opmerkelik dat deze
trek zich bijna geheel beperkt tot Noord-Holland en speciaal de
grote steden. Vroeger was dat anders; toen gingen zij niet naar
de ,,zondigequot; grote steden, maar naar het platteland, speciaal
de streek tussen Enkhuizen, Medemblik, Hoorn en Alkmaar.
Op Pinkster-Zaterdag ging men dan de ,,boerenmeidenquot; van
de boot halen. Dit is nu geheel veranderd; bijna geen werkt er
meer op het platteland. Daar verdienen zij niet genoeg, en de
stad biedt meer aantrekkeliks. Velen gaan nu naar Amsterdam
(,,dat is de kanker voor onze jeugdquot;) speciaal van de jongeren;
vooral dat zij bij Joden dienen, kan men in de gereformeerde
kringen niet goedkeuren. Maar waarom trekken zij juist naar
de meest onkerkelike streek van Nederland? Hiervoor zijn de
volgende redenen op te geven: iste daar verdienen zij hogere
lonen als in het Oosten van het land, 2de een Urker kan moeilik
alleen tussen niet-Urkers leven; waar eenmaal Urker meisjes
zijn, daar willen de anderen ook heen; 3de de Urker vissersjongens
komen iedere week naar Amsterdam, 4de de gehele oriëntering
van Urk is naar het Westen, waarover later meer.

Kerkboeken van de N. H. Kerk.

Gegevens van de Gem. Secretarie van Urk.

-ocr page 155-

Naast deze trek van de meisjes is er ook een van de jonge
mannen; deze richt zich geheel naar de Zaanstreek. Ook dit
heeft zijn reden. Toen na de wereldoorlog het met het vissers-
bedrijf slecht ging, en juist hoge lonen in de industrie werden
betaald, trokken een aantal Urkers naar het industriegebied van
de Zaan, vooral Wormerveer en Koog. Hier zijn toen een aantal
gezinnen gebleven. De jongens die er nu heentrekken, wonen
veelal bij deze Urkers in, die hen aan de een of andere plaats in
de industrie helpen. De trek van de Urkers is meest niet individueel,
maar verschillende gezinnen trekken gelijktijdig weg, door econo-
miese nood gedwongen. Voor deze naoorlogse migratie zijn er
in deze eeuw nog een tweetal plaatsen te noemen, n.1. Enschede
en Leerdam. Van Leerdam zijn de meesten weer teruggekomen
(in 1909 zelfs 26); verschillende blijven daar als visverkoper.
Ook in de visserijplaats IJmuiden en in Den Helder is een Urker
kolonie gevestigd.

Laat ik bovenstaande met enkele getallen toelichten voor het
jaar 1930:

Meisjes van 15—30 jaar

vertrokken

terug-
gekomen

Amsterdam...........

9

6

Gebied ten N. van het IJ.....

21

22

Overig Holland.........

3

8

Overig Nederland........

5

S

De getallen krijgen eerst perspectief, wanneer we ze met de
totale trek vergelijken.

Totale vestiging (het gezin als eenheid

genomen)............

75; totaal vertrek

76

Aantal gehuwd ...........

10; vertrokken

ii

Waarvan uit N. Holland.......

6 naar N.Holland

6

Aantal ongehuwd..........

65; vertrokken

65

Waarvan uit N. of Z. Holland ....

49 naar N.H. of Z.H.

5

Dit is een voldoende bewijs dat Urk geheel naar het Westen
georiënteerd is; ook de gegevens uit de i8de eeuw wijzen reeds
in deze richting.

In de Middeleeuwen was dit anders. In de bloeitijd van Kampen

-ocr page 156-

vestigen zich aldaar vele Urkers. „Opmerkelijk is, schrijft Moer-
man, het aantal Urkers en Schoklanders dat zich in Kampen
vestigt,quot; dat in de periode 1302—1469 25 bedroeg,

Een bestudering van de graphiek, die de beweging van de
bevolking weergeeft, leert de eigenaardige loop van de kromme
kennen. Een stijging in de perioden 1880—85 en 1910—1918,
terwijl in de andere perioden de bevolking vrijwel constant blijft.
Deze loop onderscheidt zich sterk van die van een landbouw- of
veeteeltgebied, waar juist vooral tengevolge van de landbouwcrisis
in de periode 1880—90 een achteruitgang plaats vindt. Bij onze
vissersplaats vinden we in geen periode een sterke achteruitgang
van de 'bevolking. Dit is geheel te verklaren uit de struktuur.
Een landbouwgebied kan niet bij sterk toenemende bevolking
steeds maar opgedeeld worden; de bevolking die teveel is, moet
emigreren. Geheel anders bij een vissersbevolking. Ondanks alle
teoriën over overbevissing van Noord- en Zuiderzee, zal tot in
afzienbare tijd de vermindering van opbrengst geen reden zijn
tot voortdurende emigratie. Toch zien we op Urk niet een voort-
durende stijging van de bevolking als b,v, in Bunschoten, De
oorzaak moeten we m. i, zoeken in de mindere welvaart. Immers
met een toenemende bevolking moet een groeiend kapitaal, i. c,
meerdere schepen enz, gepaard gaan, wil de welvaart niet dalen,
en wil dus in dit geval de visserij niet onmogelik worden. We
weten dat het grootste deel van de bevolking echter op een bestaans-
minimum leeft. De armoede zal hier zeker de krachtigste drijfveer
voor emigratie zijn.

Wat betreft het bevolkingstotaal vóór 1878 zijn ons gegevens
bekend uit het boekje van Harting. In 1637 bedroeg de bevolking
300 zielen, 1750 389, in 1789 520, 1814 615, en zo geregeld
toenemend: 1830 789, 1840 loii, 1850 1205.®) Hieruit zouden

') H. J. Moerman, Bijdrage tot de economische geschiedenis van Kampen in de
Middeleeuwen. Econ. Hist. Jaarb. VI, p. 175.

») T.A.G. p. 1027—1028.

') V. d. Aa, Aardrijksk. Woordenboek, Deel II, p. 396—400.

') Tegenwoordige Staat, Deel VIII, p. 626—631.

Kaart van Schilling.

') P. Harting, Het eiland Urk, zijn bodem, voortbrengselen en bewoners, 1853.
In verband hiermee een enkel woord over de literatuur over Urk. Een geographiese
studie uit de nieuwere tijd bestaat er nog niet (zoals van bijna geen deel van Neder-
land overigens). Maar ook oudere gegevens zijn schaars. De schrijvers nè de Tegenw.
Staat nemen rustig het materiaal van 1750 over (Allan zelfs nog in 1850!). Slechts
geologies heeft men meer waarde aan Urk gehecht.

-ocr page 157-

we een geringe toename in de 17de eeuw en een zeer sterke in
de tweede helft van de i8de moeten constateren.

Het geboortesijfer heeft zich in de laatste 50 jaar steeds rond
de 100 bewogen (het punt van 1878 valt juist samen met dat
van 1929, evenals bij het sterftecijfer!), dat wil dus zeggen een
relatieve afname, en wel van 44 in 1880 tot 28 in 1929, beide toch
nog respectabele sijfers!

Aantal kinderen bij de vissersbevolking 2).

Aantal

Leeftijd vrouw

kinderen

20—30

30—40

40—50

50—60

60—70

70—80

gt; 80

0

19

12

5

4

3

4

i

17

2

5

i

i

2

21

9

6

3

3

i

i

3

8

14

ii

8

i

4

7

19

13

8

6

S

18

20

i

2

6

2

11

13

10

6

3

7

i

9

10

3

4

i

8

i

ii

ii

5

i

9

2

4

7

6

i

10

i

3

4

4

ii

4

3

2

2

12

i

2

2

13

4

2

i

14

15

i

Ook de sterfte toont absoluut geen uitgesproken daling of
stijging, echter het relatieve sijfer daalt hier van 20 op 7,6 per
duizend. De sterfteatlas van 1866 laat ons zien dat de sterfte op
de Zuiderzee-eilanden altijd laag is geweest. Vergelijken we dit
met de bekende enquête in de Vlaamse vissersplaatsen vóór
25 jaar, dan steken onze vissersdorpen er zeer gunstig bij af.

Vgl. Kulischer, Allgem. Wirtschaftsgeschichte, Hfst. I. 1929.
') Bron: Volkstellingskaarten 1930.

Enquête sur la pêche maritime en Belgique 1909—1914, Deel I, Hfst. 3, Deel
II, Hfst. 9.

-ocr page 158-

gem. grootte
per gezin

geboorte

sterfte

kinder-
sterfte

Urker bevol-

king i) 1215

5,35

38

21

18.92%

Marken 898

4,89

33

19

25.43%

In sommige streken van ons land bedroeg de sterfte zelfs het
dubbele van Urk; ook het N. Hollandse platteland toont een
aanmerkelik hoger sterftesijfer (29). In de periode 1860—75 2)
is het geboortesijfer van Urk nog gestegen tot 43,54, echter ook
de sterfte tot 24,60.

Uit de beschouwing over vestiging en vertrek is reeds gebleken
dat bijna geen vreemden zich op het eiland vestigen. De lijn
van vestiging op onze graphiek geeft dus bijna geheel de terug-
kerende Urkers aan. Er blijft toch voor bijna alle jaren een
overschot dat emigreert. De grootte hiervan wordt door twee
faktoren bepaald. In de eerste plaats door de toestand in de
visserij; is deze ongunstig als in de jaren 1892, 1895 en 1903—05,
dan stijgt de lijn van de emigratie; is de vangst goed, dan zien
we een sterke vermindering, zodat zelfs de immigratie kan over-
wegen als b.v. in 1898. Aan de andere zijde werkt de aantrekking-
kracht van de industrie, waar ik boven reeds op gewezen heb.

6. ALGEMENE CONCLUSIES.

Zeer terecht zou men tegen voorstaande monographieën kunnen
aanvoeren, dat de gekozen typen veel te klein zijn, In zoverre
zeker te klein, dat het onmogelik is op grond van de uitkomsten
tot ver reikende algemene conclusies te komen. Dit lag ook
geenszins in de bedoeling van dit werk. Het doel van deze mono-
graphieën is veel eer geweest: enerzijds de aandacht te vestigen
op de wijze van onderzoek, anderzijds aan te tonen, dat een

Sterfteatlas 1840—1860.
Sterfteatlas 1860—'75.
') Zie mijn studie over de gemeente Reeuwijk.
*) Zie de graphiek bij Redeke, 1. c., p. II.

•) Ook Sorokin wijst op de onmogelikheid om nu reeds tot het opstellen van regel-
matigheden voor de sociale mobiliteit te komen (Soc. Mob. p. 414—415). Dit geldt
evenzeer voor de horizontale migratie.

-ocr page 159-

verder uitgebreid onderzoeic dan met mijn individuele kracht
mogelik was, van groot belang zou zijn voor het inzicht van de
sociale struktuur ten plattelande.

Warmeer dan toch gepoogd wordt enige algemene conclusies
te trekken uit de monographieën, dan geschiedt zulks alleen, opdat
deze later aan rijker materiaal getoetst mogen worden.

Tot welke conclusies kan men aan de hand der verkregen uit-
komsten komen betreffende de richting van de trek ? In de mono-
graphieën hebben we reeds verschillende faktoren leren kennen.

1.nbsp;De invloed van de physiese struktuur. De grote rivieren
en wateren vormen een zeer sterke belemmering voor de trek
van de bevolking (Tuil en 't Waal, Kats). Typies wordt dit ge-
deeltelik bevestigd door de godsdienstkaarten, gevoegd bij de
volkstelling van 1920. Het moet wel dadelik opvallen, dat ge-
bieden met 90—100 % Katholieken grenzen aan gebieden met
slechts enkele %. De Waal vormt op verschillende plaatsen juist
de scheidingslijn. Natuurlik hebben hier ook politieke en andere
invloeden gewerkt; dat echter deze grens nu nog zo geprononceerd
is, wijst toch wel op zeer weinig kontakt. De Waal vormt zelfs
een typiese grens voor de forenzen!

2.nbsp;Het bodemgebruik. Het lijkt wel haast een vanzelfsprekend-
heid voor wie het onderscheid kent tussen de boeren in de ver-
schillende delen van ons land, dat een verschuiving over grotere
afstand, en speciaal van de klei naar het zand, een zware overgang
is (IJsselstein). De Jverschillende activiteit van de groep bepaalt
tevens de richting van de migratie.

3.nbsp;De sociale remmen. Van grote invloed is de samen-
stelling van de groep, zowel van de groep, welke men verlaat
als van de groep, waarbij men zich zal gaan aansluiten. Soms
toont de groep een opvallende homogeniteit. Dan kunnen
vreemden zeer moeilik daarbinnen een plaats verwerven. Hier
mogen we de godsdienst zeker wel vermelden (Urk). Godsdienstige
homogeniteit geeft misschien ook wel gedeeltelik een verklaring
voor het verschijnsel dat de tegenstelling in godsdienst tussen
de verschillende gemeenten zo groot kan zijn. Valt een dorp in
meerdere groepen uiteen, die tegenstrijdige belangen hebben,
dan kan de ene groep de immigratie bevorderen (Kats).

') Aandeel van elk der voornaamste kerkelijke gezindten en het totaal der be-
volking van iedere gemeente. Statistiek van Nederland No. 369 (1923).

') Delfgauw, Forenzenwezen, Tabel I.

-ocr page 160-

4' De Rijksgrens. Een gelegenheid om de invloed van deze
grens te bestuderen heeft mij ontbroken. Het lijkt echter wel
waarschijnlik, dat deze grensscheiding van invloed zal zijn.

5.nbsp;Bevinden we ons op een eiland, zodat er geheel geen naaste
omgeving is, die invloed op de richting van de trek kan uitoefenen,
dan wordt de mogelikheid van zeer verschillende richting groter,
en zal men nu eens hier- dan weer daarheen trekken (Urk).

6.nbsp;Ten slotte hebben we het type van een bewust geregelde
migratie beschreven (IJsselstein), waarbij ook het gebied van
herkomst van hogerhand werd uitgezocht.

7.'nbsp;Zijn er geheel geen remmen aan te wijzen, is het bodem-
gebruik in de gehele omgeving gelijk, evenals de sociale struktuur
van de groep, en is er geen verschil in godsdienst, dan kunnen
we een gelijkmatige trek naar alle richtingen verwachten. Dit
is enigszins bij het type Reeuwijk het geval. Zijn dit enige
faktoren, die de richting van de trek bepalen, de periode gedurende
welke zich een emigrerende bevolking naar een bepaalde streek
richt, hangt weer voor een deel nauw samen met de neiging tot
groepsvorming bij het individu. Is er eenmaal een bepaald kontakt
met een streek verkregen (welk kontakt wel meest door economiese
faktoren tot stand zal zijn gekomen), dan zal de migrant zich bij
voorkeur in dat gebied vestigen, wanneer daar zich werkgelegenheid
voordoet. Is er eenmaal een ,,koloniequot; gevestigd, dan is dit
een steunpunt voor verdere vestiging (vgl. de Zaanstreek voor
Urk). De eenvoudigste vorm van migratiegebied is dus een sirkel
met de emigratieplaats in het centrum. Is één zijde door een
rivier of de landgrens afgesloten, dan moeten wij een halve sirkel
verwachten. Werken rivier en bodemgebruik samen, dan wordt
het segment een waarschijnlike vorm. Deze vorm voor migratie-
gebied geldt voor het platteland, waar geen nabijgelegen grote
stad een afwijkende invloed kan doen gelden.

Wat de leeftijd van de migranten betreft, kunnen we wel
verwachten dat de leeftijdsgroep van 15—25 jaar sterk zal over-
heersen. Daartoe behoren de jonge mannen, die zelf een positie
in de wereld moet gaan veroveren. Wanneer zij deze plaats niet
in het dorp zelf kunnen vinden, moeten zij noodwendig naar

Reeuwijk, Kaart I en II, p. 26—27.

Op de rol van de ,,voorgangerquot; voor de trek naar de stad wijst vooral Smith,
p. 131—134- Hij vermeldt, dat meer dan de helft van de migranten reeds zeker waren
van een betrekking (p. 135).

-ocr page 161-

elders verhuizen. Verder zijn het de jonge vrouwen, die door hun
huwelik vaak naar een andere plaats moeten trekken.

Hierbij doen zich zeer belangrijke vraagstukken voor, die met
het probleem van de ,,Berufsüberfüllungquot; samenhangen. Elders
werd er reeds op gewezen, van hoe groot belang het kan zijn,
de beroepen van de 14—20 jarigen, welke door middel van de
volkstelling bekend worden, nader te onderzoeken. Deze nood-
wendige, economiese drang tot emigratie van uit het dorp bij
deze groep jongeren, moet wel vooral tot uiting komen op het
platteland, waar de grond reeds in zeer kleine percelen opgedeeld
is, zodat geen middel van bestaan meer voor vele jongeren ge-
vonden kan worden. Deze trek van de jongeren vinden we
op Urk, hij is ook in Tuil en 't Waal overheersend, echter in
Kats, waar de landarbeider nogal veel trekt, niet opvallend.

De overige algemene conclusies luiden aldus:

1.nbsp;Men spreekt steeds over de trek naar dé stad, terwijl de trek,
die binnen het platteland zelf beperkt blijft, minstens van even
grote betekenis is, derhalve een nader onderzoek zeker recht-
vaardigt, mede in verband met een rationele verdeling van
arbeidskrachten (Kats) en met de werkloosheid.

2.nbsp;De analyse van de groep kan wijzen op een kern, die ge-
slachtenlang reeds in het dorp woont, en welke een laag migratie-
sijfer veroorzaakt (Urk, Kats), waarnaast een aantal immigranten
voorkomt, die zeer los van de groep kunnen staan, hetzij omdat
zij door hun beroep zich niet gemakkelik aansluiten (de intellec-
tuelen), hetzij omdat zij als arbeidskrachten buiten het dorp zijn
aangeworven (Kats). Een uitgebreider onderzoek naar deze
,,kernbevolkingquot; in verschillende streken van het land belooft
in verschillende opzichten, een interessant resultaat op te leveren.
Zullen we overal een dergelike kern vinden? Hoe is het mogelik
dat de kern zich handhaaft? Waarom is juist bij deze kern de
trek geringer? Dit zijn alle vragen, die nog op een antwoord
wachten.

3.nbsp;De ,,wetquot; van de korte-afstandsmigratie wordt geheel

X) Reeuwijk, p. 22 en tabel lo, p. 37.

') Het verbaast mij, dat Bouma deze emigratie afkeurt, daar geen naigratie altijd
achteruitgang in welvaart van de groep moet betekenen (p. 15).

• ') Vgl. P. Mombert, Zum Problem der Berufsüberfüllung (Archiv f. Sozialwiss.
66, 1931). Het is juist deze „Fehlleitung der Arbeitskraftquot; welke zo grote schade
voor de gemeenschap betekent, en een zorgvuldig analyties onderzoek vereist, waartoe
in de eerste plaats de sociaal-geograaf en sociograaf geroepen is.

-ocr page 162-

bevestigd. Urk toont het eigenaardige beeld van een noodge-
dwongen lange afstandmigratie en is daardoor vrijer in de keuze
van richting.

4. De voorlopige conclusie betreffende de sociale mobiliteit
van de plattelandsbevolking luidt:

a.nbsp;De handwerkers- en distributiegroep vormt een afzonderlike
groep, los van het omringende agrariese milieu (Tuil en 't Waal,
Kats) en toont een sterke beroepscontinuïteit.

b.nbsp;De landbouwbevolking komt bijna geheel uit hetzelfde milieu
voort; de kinderen tonen een tamelik sterke mobiliteit, echter
niet veelvuldig naar de fabrieksarbeid.

In hoeverre kloppen deze uitkomsten met de algemene resultaten
van Sorokin? Ook hij beperkt zich tot voorlopige uitkomsten,
daar het materiaal lang niet voldoende is. Steeds is bij Sorokin
de wens in strijd met de feiten. Hij schrijft: Within present
Western societies childern of fathers of the same occupation and
often childern of the same family, are dispersed among
the most
different
occupational groups. Each of the occupational groups
at the present moment is recruited from the offspring of
the
most different groups.quot;
Dit zegt m. i. niets! De vraag is niet
of wellicht een onderdeel van een percent van de fabrieksarbeiders
niet uit een ander als een arbeidersmilieu komt, wat reeds vol-
doende zou zijn om bovenstaande stelling te bewijzen, maar de
vraag luidt eerder: hoeveel van het totaal aantal arbeiderskinderen
stijgt op een hogere trap van de sociale ladder ? Uit ons voorlopig
onderzoek blijkt dit slechts een zeer gering percentage te zijn. Vol-
lediger is dan ook wat Sorokin erop laat volgen : „The ,,inheritancequot;
transmission of occupation still exists and, on the average, it is
still high enough.quot; „Being born in a qualified position they
automatically occupy a place similar to that of there parents.quot; quot;)
Dit lijkt mij eerder het essentiële! Daar voegt hij aan toe, dat
bij sociale mobiliteit meestal de beroepen van hetzelfde sociale
peil gekozen worden.

Dit zou een versterking voor de stelling van Bûcher kunnen zijn, dat de fabrieks-
arbeider in verhouding met andere beroepen weinig arbeiders van het platteland
trekt (p. 452). Speciaal dit punt verdient nog een nader onderzoek, waar reeds de Duit-
sers mee begonnen zijn (zie p. 13—14).

Sorokin, Social Mobility, p. 435.

') Sorokin, p. 438.

*) Sorokin, p. 449.

-ocr page 163-

Tabel I.
TULL EN T WAAL.

Mannen.

I. Personen, die hoofd zijn ener onderneming voor eigen rekening.

Bouw en onderhoud van gebouwen..............................2

Grondwerken en waterbouwkundige werken, heiers- en baggerbedrijvennbsp;i

Schildersbedrijven en glazenmakerijen............................i

Dakdekkersbedrijven .........................................i

Kleermakerijen en confectiefabrieken (bovenkleding)................i

Rijwielfabrieken en herstelplaatsen van automobielen, motorrijwielen

en rijwielen..................................................i

Broodfabrieken en broodbakkerijen..............................i

Landbouw (akkerbouw en veehouderij).............31

Groot- en tussenhandel........................................5

Overige transportondernemingen................................2

Café's, tapperijen, theeschenkerijen, enz..................2

Totaal..............48

II. Personen met opzicht belast.

Binnenscheepvaart..............................................2

Overige transportondernemingen ...............................i

Totaal .......nbsp;3

III. Personen, werkzaam als gewone werklieden en personen, die niet
naar posities zijn onderscheiden.

Landarbeider.........................66

Broodbakker..................................................2

Dekpersoneel..................................................3

Loopknecht en besteller........................................2

Magazijn en pakhuispersoneel..................................2

Onderwijzer (L. O.) . .........................................2

Opperman en bouwvaksjouwer..................................2

Schilder......................................................i

Timmerman..................................................i

Dakdekker....................................................2

Financie- en belastingpersoneel..................................i

Goud- en zilversmid en reparateur..............................2

Griendwerker..................................................i

Handlanger metaalindustrie......................................i

,, verkeerswezen......................................3

Kleermaker (maat)............................................2

Klinker......................................................2

Politie....................................I

Ponser........................................................i

IJzerwerker (scheepswerven)....................................5

Totaal..............102

Beroepslozen..................................................90

Totaal gemeente . .nbsp;243

-ocr page 164-

Vervolg van tabel I.

Vrouwen.

Groep I.

Landbouw (akkerbouw en veehouderij).............20

Totaal..............20

Groep II.

Posterijen, telegrafie en telefonie................ 1

Totaal..............I

Groep III.

Huispersoneel......................... 8

Landarbeidsters .......................36

Adnünistratief personeel.................... i

Naaister........................... i

Onderwijzeres (L. O.)..................... i

Totaal..............47

Beroepslozen..................................................164

Totaal gemeente . .nbsp;232

-ocr page 165-

Tabel 11.
KATS.

Mannen.

I. Personen, die hoofd zijn ener onderneming voor eigen rekening.

Bouw en onderhoud van gebouwen..............................2

Schildersbedrijven en glazenmakerijen............................i

Kleermakerijen en confectiefabrieken (bovenkl.)....................i

Schoenfabrieken en schoenmakerijen..............................i

Smederijen, kettingfabrieken, bankwerkerijen, draaierijen, autogene

lasinrichtingen en plaatwellerijen..............................i

Broodfabrieken en broodbakkerijen..............................2

Landbouw (akkerbouw en veehouderij).............36

Groenten en ooftteelt..........................................1

Groot- en tussenhandel........................................i

Venters en opkopers............................................i

Winkel in dames-, heren- en kinderboven- en onderkleding en mode-
artikelen ....................................................1

Winkel in kruidenierswaren (incl. koffie en thee, enz.)............i

Binnenscheepvaart..............................................3

Overige transportondernemingen................................i

Café's, tapperijen, theeschenkerijen, enz..........................1

Totaal..............54

II. Personen met opzicht belast.

Teerdistilleerderijen............................................i

Totaal..............I

III. Personen, werkzaam als gewone xverklieden en personen, die niet
naar posities zijn onderscheiden.

Landarbeiders.........................129

Bankwerkers..................................................i

Broodbakkers..................................................i

Dekpersoneel..................................................6

Grondwerkers..................................................3

Onderwijzers (L. O.)..........................................2

Smid..........................................................I

Timmerman..................................................i

Bedienaar v. d. Prot. Godsdienst................................i

Brievenbesteller................................................i

Chauffeur....................................................i

Metaaldraaier..................................................i

Electriciën....................................................2

Financie- en belastingpersoneel..................................i

Kleermaker (maat-)............................................i

Arbeider meelfabrieken en graanmalerijen........................i

Metselaar......................................................i

Politie........................................................I

Technies personeel............................................2

121

Totaal..............157

Beroepslozen

Totaal gemeente . .nbsp;333

-ocr page 166-

Vervolg van tabel II.

Vrouwen.

Groep I.

I

Landbouw (akkerbouw en veehouderij) .

............

19

Winkel in dames-, heren- en kinderboven-

en onderkleding en mode-

artikelen..............

............

I

Winkel in brood (al of niet verbonden

aan banketbakkerswinkels)

I

4

Café's, tapperijen, theeschenkerijen, enz.

2

Totaal.......

28

Groep II.

I

I

Groep III.

10

44

I

I

I

Totaal.......

57

208

Totaal gemeente . .

294

-ocr page 167-

hoofds^tuk iv.

MIGRATIE EN WERKLOOSHEID.

§ I. Inleiding.

Het ligt geenszins in de bedoeling, het gladde ijs van de sociale
politiek te betreden: dit hoofdstuk zal veeleer trachten prolego-
mena tot het werkloosheidsvraagstuk te geven.

Men kan wel zeggen, dat de sociale en economiese struktuur
van onze Nederlandse samenleving nog zo goed als geheel onbekend
terrein is. Hier en daar is men begonnen met een nadere analyse,
maar iedere synthese is voorlopig nog een onmogelikheid. Naar
mate de taak van de gemeenschap ten aanzien van de sociaal-
economiese verhoudingen een steeds grotere omvang heeft ver-
kregen, zou men verwachten dat ook de wens om de economiese
struktuur van eigen land beter te leren kennen, in grotere kring
door zou dringen. Dit is geenszins het geval. Men kan dit
gebrek aan belangstelling wel een typies Nederlands ver-
schijnsel noemen. Een van de grondoorzaken ligt m. i. in de
geheel abstrakt-theoretiese instelling van de Nederlandse geleer-
den en docenten in de economie, die door v/oord en geschrift de
economie ,,zuiverquot; willen bewaren. Vergelijken wij daarmee de
enorme betekenis van de ,,historiese schoolquot; in Duitsland, van
geleerden als Schmoller, Herkner, Brentano,
Bücher en vele
anderen, het belangrijke werk van
rl^V^rpin fiir Sgyijalpolitik.
door deze groep gesticht, dan is de tegenstelling met de Hollandse
„schoolquot; wel opvallend. Een andere oorzaak, die niet alleen
voor ons land geldt, is de heersende produktiewijze. Zolang
iedere producent onafhankelik produceert voor een vrije markt,
zolang zal er geen behoefte bestaan om de economiese struk-
tuur van een groep nader te bestuderen; integendeel, de produ-
centen zullen op een dergelik onderzoek veelal niet gesteld zijn.
Slechts dat onderzoek, dat direkt voor het bedrijf voordeel op-

De richting door Sioet van Olthuis en anderen in het midden van de vorige
eeuw aangegeven, zou zich m goede banen hebben kunnen voortzetten.

-ocr page 168-

levert, zal door hen bevorderd worden. De wetenschap die zich
dat ten doel stelt, zal door hen met open armen ontvangen worden.
Heeft niet ieder groot bedrijf een eigen bedrijf-techniese afdeling ?
Wanneer een industrie zich tot kartel of trust aaneengesloten
heeft, dan ontbreekt de dwang tot een dergelik onderzoek meren-
deels, daar iedere concurrentie uitgeschakeld is, en alles goed
blijft gaan — tot een crisis uitbreekt. Eerst wanneer het produktie-
apparaat hokt of geheel te gronde dreigt te gaan in een crisis,
eerst als de nood het hoogst gestegen is, voelt de gemeenschap
zich toch wel genoodzaakt een onderzoek in te stellen en wordt een
commissie benoemd. Wanneer wij het werk van deze commissies
scherp menen te moeten veroordelen, dan behoeft het geen
betoog, dat wij niet twijfelen aan de bekwaamheid van de commissie-
leden, maar enerzijds denken aan de moeilikheid van de vaak
hopeloze taak, waarvoor zij gesteld zijn, om, liefst in zeer korte
tijd, een veelomvattend rapport te publiceren, anderzijds aan
het feit dat de commissieleden bijna zonder uitzondering reeds
een belangrijke maatschappelike positie bekleden, en dus niet
veel tijd voor het onderzoek beschikbaar hebben. Is het dan te
verwonderen, dat zovele rapporten niet boven nietszeggende of
reeds lang bekende generalisaties uit komen?

In vele opzichten is hier het buitenland ons verre voor. Waar
zijn in ons land instituten voor sociaal-economies onderzoek?
Waar de instituten voor conjunctuuronderzoek ?

Tot heden is de arbeidsbeurs de enige instelling, die zich met
de migratie kan bezig houden. De arbeidsbemiddelingsdienst,
hoe verdienstelik haar werk overigens ook is, behandelt qualitate
qua uitsluitend het individuele geval. „Krachtens haar functie
heeft de arbeidsbemiddelingsdienst de centrale plaats op de
arbeidsmarkt, waar vraag en aanbod van arbeidskrachten elkaar
ontmoeten. Zij is dus wel van uitnemend belang te achten met
het oog op het hier behandelde vraagstuk (i. c. de migratie)quot;.
Dit is wel een enigszins overmoedige stelling! Beter ware geweest,
wanneer hij geschreven had: de mogelikheid had bestaan, dat
deze dienst tevens uitgebouwd was geworden tot een sociaal-
wetenschappelik instituut, dat o. a. de migratie en de daaraan
verbonden problemen had kunnen nagaan, om aldus richtlijnen
voor de arbeidsbemiddeling te kunnen geven. De taak van de

Van Geelen, p. 258.

-ocr page 169-

bestaande arbeidsbemiddeling wil Van Geelen zich ook zien uit-
strekken over terreinen waarop de tegenwoordige instelling niet
in staat is het onderzoek volledig te volbrengen. „Het opsporen
en nagaan van werkgelegenheid, plaatselijk zoowel als in het
distrikt, is noodigquot;. Dat dit zeer nodig is, zal ieder toegeven.
Maar hoe moet dit geschieden? In crisistijd heeft de arbeidsbeurs
reeds een zo belangrijke en moeilike taak te vervullen, dat voor
een dergelik grondig onderzoek zeker geen gelegenheid aan-
wezig is.

De tijd is voorbij, dat men meende aan het bedrijfsleven dc
de absoluut vrije loop te kunnen laten. Al zal men steeds moeten
zorgen, de ontwikkeling van het bedrijfsleven niet door een over-
dadige burocratie in zijn ontwikkeling te remmen, toch is een
voortdurend analyse van de stand van zaken voor iedere econo-
miese fase onmisbaar gebleken. Al zal het doel zijn, de ziekte
waar de tegenwoordige maatschappij aan lijdt, te genezen, toch
is vooralsnog de eerste taak, de chronies-zwakke (want aldus zou
men de tegenwoordige maatschappij kunnen karakteriseren) voort-
durend onder controle te houden, zodat, wanneer onverhoopt een
ziekte mocht uitbreken, men de physieke toestand van de patient
voldoende kent. Zoals — naar wij hopen — duidelik uit deze
studie gebleken is, hebben de sociaal-geograaf en de sociograaf
hier een belangrijke taak te vervullen. Zij zijn de enige deskundigen,
die een grondslag voor ieder verder sociaal économies onderzoek
kunnen leggen. Dit geldt niet alleen voor het werkloosheids-
vraagstuk, maar tevens voor vele andere sociaal economiese vraag-
stukken.

Ook de term werkloosheid leidt, evenals zovele economiese
terminologie, tot misverstand. Gewoonlik splitst men de werkloos-
heid in crisiswerkloosheid en ,,Dauerarbeitslosigkeitquot;. Al is deze
splitsing prakties misschien wel van betekenis, theoreties lijkt ze

») Van Geelen, p. 258.

') De kritiek, die in dit boek wordt uitgeoefend wil dan ook geenszins gericht
zijn tegen de arbeidsbemiddelingsdienst. Ieder, die weet hoeveel burowerk daar
verzet moet worden, zal begrijpen, dat men in die dienst geen krachten voor weten-
schappelik werk beschikbaar heeft. Het is een noodlottige samenloop van omstandig-
heden, dat juist in crisistijd, wanneer dit onderzoek het dringendst nodig is, van deze
dienst tevens het meeste gevergd wordt.

Hier denken wij o. a. aan het zeer verdienstelike werk van Ir. de Casseres in
Eindhoven voor het streekplan.

-ocr page 170-

niet houdbaar. Want waar begint en waar eindigt een crisis? De
ene soort werkloosheid gaat in de andere over. In de depressie-
periode stijgt het aantal werklozen boven het gemiddelde, terwijl
de hoogconjunctuurtijd zeker niet het ,,normalequot; type voorstelt.
Het tegenwoordige productiestelsel is echter op de hoogconjunc-
tuurtijd ingesteld, en heeft, wat de arbeidsmarkt betreft, zelfs door
de roulering van arbeidskrachten en door onvolkomen organisatie
van de arbeidsmarkt nog een arbeidsreserve beschikbaar. Voor de
hoogconjunctuurperiode en voor de crisisperiode zal de migratie
een verschillend beeld vertonen. De sociale politiek zal dus daarmee
rekening moeten houden.

§ 2. Literatuuroverzicht.

Toen bij het einde van de 19e en in het begin van de 20e eeuw,
tegelijk met de opbloei van de industrie, ook de werkloosheid in
ons land zijn intrede deed, werden spoedig commissies ingesteld
om dit verschijnsel te onderzoeken en deze hinderlike ,,neven-
verschijnselenquot; weg te nemen. De Staatscommissie voor de werk-
loosheid heeft haar taak niet licht opgevat. Na vele jaren hard
werken verscheen een rapport 'in elf lijvige delen. Het Eind-
rapport is juist in het jaar van het uitbreken van de wereldoorlog
verschenen, zodat het niet die aandacht heeft getrokken, die het
ontegenzeggelik verdiende. Sinds de wereldoorlog zal steeds het
werkloosheidsvraagstuk met de migratie in verband gebracht
worden. In het Eindverslag van de Staatscommissie komen de
volgende beachtenswaardige woorden voor: ,,Het behoeft wel
geen betoog, dat elke poging om werkloosheid te bestrijden door
verplaatsing van arbeiders met dien trek (n.1. de bestaande)
allereerst rekening moet houden of m. a. w. dat die trek
uitvoerig
bestudeerd
moet worden, opdat het mogelijk zal zijn, daaraan
leiding te gevenquot;. Wat moet men er echter van denken, wanneer
18 jaar later over de bestaande trek nog zo goed als niets bekend
is! Om enigszins op de hoogte te komen van de trek van de ar-
beiders heeft de Commissie zich tot de vakbonden gewend om
opgave van de migratie van hun leden te verkrijgen. Zeer terecht
merkt men op, dat deze gegevens over
de trek niets zeggen, maar
men had geen andere gegevens. Immers uit de opgave blijkt:
le dat de helft van de vakbonden niet geantwoord heeft, 2e dat

Eindverslag, p. 524. Cursivering van mij.

') Eindverslag, p. 589, Bijlage I, p. 378—413-

-ocr page 171-

de vakbonden lang niet alle vakgenoten omvatten; de landarbeiders
b.v. waren slechts voor een zeer klein deel georganiseerd; 3e dat
deze gegevens slecht?over de periode van één jaar loopen, wat
geheel onvoldoende is, daar de migratie in de verschillende jaren
sterk uiteenloopt. De commissie is in ieder geval te prijzen, dat
zij gewezen heeft op de binnenlandse migratie als regulator van
de arbeidsmarkt. Minder gelukkig zijn de opmerkingen, welke
de Commissie maakt over ,,Eenige bijzonderheden betreffende
den binnenlandschen trek, die tot vestiging leidtquot;. Hier wordt
kritiekloos herhaald, wat in het Landarbeidersrapport van 1909
geschreven werd; geen nieuwe gezichtspunten worden geopend.
De belangstelling voor de binnenlandse trek is sinds de wereld-
oorlog aanmerkelik toegenomen. Hieraan was de abnormaal
sterke opbloei van verschillende grote industriecentra (Philips
e. a.), die in zeer korte tijd een groot aantal nieuwe arbeiders nodig
hadden, niet vreemd. Kort na elkaar werd het verband tussen
migratie en werkloosheid behandeld op de vergadering van de
Vereeniging van Nederlandsche Arbeidsbeurzen en op de jaarver-
gadering van de Vereeniging voor Armenzorg. Door geen van de
praeadviseurs was een concreet onderzoek in een deel van ons land
ingesteld. Bij sommigen ontbrak zelfs de gehele probleemstelling.
Hoe verdienstelik het praeadvies, da
t Meyer de Vriesuitbracht
voor de Vereeniging voor Armenzorg, ook is, toch gaatdit groten-
deels langs het eigenlike probleem heen. Veel belangrijker, ja
zelfs de enige studie, welke in Nederland op het gebied van de
migratie genoemd kan worden, is het praeadvies van de Directeur
van de Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en arbeids-
bemiddeling,
A. Folmer, dat zich bijna uitsluitend met de grond-
slagen van het onderzoek bezig houdt. Zeer interessant is tevens
de discussie op de vergadering van de Vereeniging voor Armen-
zorg, waaraan de leidende figuren op het terrein van de arbeids-
bemiddeling deel namen. Reeds in de aanvang van zijn betoog
zegt Folmer: ,,Feitelijk kunnen de migratieproblemen niet be-
hoorlijk worden behandeld zonder het bevolkingsvraagstuk erin
te betrekkenquot;. *) Schr. is niet tevreden met mede te delen, dat

Eindverslag, Bijlage I, p. 378—413.

Deel 48a. Het is ontoelaatbaar (overigens wel gemakkelik) om, wanneer men de
bevolkingsbeweging wil nagaan alleen de jaren 1890, 1900, 1910 en 1914 te kiezen.
De veelal statistiese beschouwingen van v. Hasselt geven geen nieuwe gezichtspunten.

Deel 48a en 49.

*) Folmer, p. 86.

-ocr page 172-

de migratie in het gehele land gestegen is van 4 % in 1911 tot
6 % in 1927; veel belangrijker als dit algemene percentage vindt
hij het aandeel per gemeente. Dan volgt, meer toelichtend, de
bevolkingsgroei van enkele gemeenten in verschillende delen van
het land om het sterke verschil in bevolkingsbeweging te laten
uitkomen. Evenals de Staatscommissie voelt Folmer de grote
betekenis, welke de goed geleide migratie voor de verlichting van
de werkloosheid heeft. ,,Het vraagstuk der werkloosheid is ten
nauwste aan dat van de migratie verbonden,quot; en ,,migratie, mits
in goede banen, heeft een gunstigen invloed op den omvang van
bestaande werkloosheid.quot; Wij zouden eraan toe willen voegen:
kan ook werkloosheid voorkomen. ,,Het migratievraagstuk is voor
velen een bestaansvraag.quot;

Vervolgens gaat schr. over naar het terrein van de sociale
psychologie: waarom trekken sonpimigen niet, anderen wel weg?
Wat zijn de remmen? Welke groepen zullen het eerst trekken? In
grote lijnen en met een enkel voorbeeld wordt hier op de enorme
moeilikheden van het transporteren van arbeidskrachten gewezen.^)
Folmer gaat zelfs zo ver, dat hij beweert: ,,Men moet ongetwijfeld
erkennen dat in het migratieprobleem waarschijnlijk de geestelijke
kant van grooter belang is dan de materiëele kant.quot; Wanneer de
motieven voor de trek dermate gecompliceerd liggen, schijnt
zelfs met reserve deze uitspraak niet gerechtvaardigd; het zal
wel steeds buitengewoon moeilik blijven, de geestelike en materiële
motieven in hun werkingskracht te bepalen. Er zijn altijd personen,
die in hun doortastendheid de migratie als lapmiddel tegen werk-
loosheid menen te moeten verwerpen. Tot dezulken behoort de
Heer Diamant, die het vraagstuk van de migratie ,,niet bijzonder
actueelquot; acht. Moet ieder middel, dat niet dadelik tot een
,,oplossingquot; van de werkloosheid leidt, als „niet actueelquot; worden
verworpen? Juist in de tijd van de hoogconjunctuur is de migratie
eeh van de aangewezen middelen om tot vermindering van werk-
loosheid te geraken of werkloosheid te voorkomen.

Kort na de Vergadering van de Vereeniging voor Armenzorg
riep de Vereeniging van Ned. Arbeidsbeurzen zijn leden bijeen

') Folmer, p. 95.

Folmer, p. 97.

Hij noemt het bekende voorbeeld van de Amsterdamse sigarenmakers. Vgl. de
moeilikheden bij het plaatsen van Zuiderzeevissers.

Beraadslagingen, p. 82.

') Beraadslagingen, p. 59.

-ocr page 173-

ter bespreking van het punt: „op welke moeilijkheden stuit de
binnenlandsche verplaatsing van arbeidskrachten, waaraan nijver-
heid, landbouw en verkeer behoefte hebben en hoe kunnen die
moeilijkheden worden verminderd?quot; Een zestal praeadviseurs
werd voor dit onderwerp gevraagd. De keuze van de praeadviseurs
bepaalt vaak de inhoud der praeadviezen, niet alleen naar de
„richtingquot;, maar ook naar de inhoud. Kiest men, zoals hier het
geval is, een drietal vakbondleiders, dan kan men van te voren
wel nagaan hoe het advies zal luiden. Al zijn de vakbondleiders nog
zo deskundig op het terrein van arbeidsovereenkomst en loonpo-
litiek, zij zullen zelf moeten erkennen niet op elk gebied deskundig
te zijn. Wanneer zij de migratie moeten behandelen, waarmee zij
hoogst zelden in aanraking komen, dan valt tweeërlei te ver-
wachten: óf zij bepalen zich tot algemene nietszeggende uit-
spraken, óf zij spreken over een ander onderwerp; meestal is
hun betoog politiek gekruid. Zo ook hier.
Ook de landbouwdeskundige, de Heer Ebels, stelt teleur. Er
blijven aldus slechts een tweetal rapporten over, die de aandacht
waard zijn: het praeadvies van Ir. Vetter, een der leiders van de
Philipsfabrieken en van de Heer A. van Geelen, Directeur van
de Utrechtse arbeidsbeurs. Uit het eerste praeadvies leert men
kort en bondig de praktijk van het werven van arbeidskrachten
op het platteland, de selectie en de aanpassing van het nieuwe
,,arbeidsmateriaalquot; aan de nieuwe streek. Objectief sociaal-
wetenschappelik geeft dit praeadvies, hoe verdienstelik ook voor
de praktijk, slechts weinig nieuws. In de Heer van Geelen treft
ons de systematicus. Nergens geeft hij een reëel voorbeeld, nergens
heeft hij getracht iets statisties vast te leggen; steeds lezen wij
„Er kan ditquot; en „er kan datquot;, maar hoe talrijk en hoe sterk de
factoren zijn, wordt niet vermeld. En toch was de Heer van Geelen
de enige die over de feitelike gegevens beschikte! Gesproken
wordt over de factoren die de werkgever ertoe kunnen brengen,
bepaalde arbeidersgroepen aan te nemen; anderzijds worden de
bezwaren genoemd, die er bij de werknemer kunnen bestaan om
te verhuizen, de sociale en economiese banden, die hem binden.

Tijdschrift v. d. Werkl. raad, 1930.

') Helaas vervalt ook Meyer de Vries ertoe de werkverschaffing in zijn praeadvies
te betrekken, wat voor iemand, die zich zo geheel aan dit werk gegeven heeft, wel
verklaarbaar is.

Tijdschrift, p. 241—245.

-ocr page 174-

De tijd en de werkkrachten zijn op de arbeidsbeurzen zeker niet be-
schikbaar om concreet en exakt de gegevens te analyseren, en aldus
het gewicht van de feiten te doen uitkomen. Misschien past hier het
het best het woord van Meyer de Vries: „Wanneer hoofdambte-
naren en ook particulieren, die over deze materie (n.1. werkloosheid)
hebben te rapporteeren, praktisch werk willen leveren, dan zien
zij af van allerlei theoretische bespiegelingen. Deze bespiegelingen
zijn neergelegd in vele dikke en dunne boeken. Het gaat om
dadenquot;, i)

Ook dus deze, meest zeer korte praeadviezen, stellen teleur.
Zien de werkers in het praktiese leven vaak de vraagstukken
reëler als de theoretiese geleerde, toch zal eerst de samenwerking
tussen beiden tot een gunstig resultaat kunnen leiden. De sociale
wetenschappen in dienst van de gemeenschap, de theoreticus in
nauwe samenwerking met de praktiese werker, dat is een dringende
eis van de tegenwoordige tijd!

§ 3. De werkloosheid op het platteland.

Aan de werkloosheid op het platteland heeft men nooit veel
aandacht geschonken. Alleen in die perioden, waarin de nood
het hoogst geklommen was, kwamen berichten tot ons, die de
toestanden, welke bij het stadsproletariaat heersten, nog vaak in
de schaduw stelden. 2) Het was ,,armoedequot;, geen ,,werkloosheidquot;,
die men dan op het platteland vond. Maar niet alleen het feit, dat
de aandacht bijna geheel op de steden gericht was, is de oorzaak,
dat het platteland vergeten werd. In de grote steden hoopte de
ellende zich op, en trad massaal te voorschijn; op het platteland
bleef de ,,armequot; in zijn huisje en werkte op zijn stukje grond om
het bestaan te rekken. Het verspreide wonen van de landarbeiders
en kleine boeren, dat ook een coöperatie, met het doel om tot
betere bestaansvoorwaarden te komen, belemmerde, heeft tevens
de aandacht van het platteland afgeleid.

Het enige onderzoek naar de stand van de werkloosheid op het
platteland dateert van 1928. Bij ieder werkloosheidsonderzoek is
het jaar van onderzoek van belang. 1928, d. w. z. een jaar van
hoogconjunctuur in de industrie, werkgelegenheid in de grote

*) Tijdschrift v. d. Ned. Werkloosheidsraad 1930, p. 19.

') Men wacht nog steeds op een beschrijving van de sociale geschiedenis van ons
platteland. Het boek van Blink voldoet in dit opzicht weinig, en Brugmans geeft
slechts hier en daar een opmerking over de landarbeider.

-ocr page 175-

steden en daarnaast in de landbouw, vooral in het gemengde
bedrijf, geen ongunstige toestand. De uitkomsten van dit onder-
zoek laten dan ook aan duidelikheid niets te wensen over: ,,Men
kan van eigenlijk gezegde werkloosheid (hoofdzakelijk seizoen-
werkloosheid) onder de landarbeiders slechts spreken in de streken
met betrekkelijk groote bedrijven en waarin de akkerbouw een be-
langrijke rol speelt. Dit zijn de zeekleigebieden van Groningen,
Friesland, N. en Z.-Holland, Zeeland en N. Brabant, alsmede de
Veenkoloniën aangrenzende zandstrekenquot;. Is het niet op-
vallend, dat dit juist de gebieden zijn met de sterkste emigratie,
ja zelfs merendeels met een absolute bevolkingsafname? De be-
volkingsafstroming heeft zelfs de toename van de werkloosheid
niet kunnen voorkomen. ,,Over het algemeen is in de streken, waar
werkloosheid voorkomt, deze sedert 1914 toegenomen.quot; 2) Waar
ligt hier de oorzaak ? Een gedegen kennis van het landbouwbedrijf
in genoemde streken zal ons hierover nader kunnen inlichten. Is
het rationalisatie in de volle betekenis van het woord, dus niet
alleen vervanging van arbeidskracht door machines, maar ook
rationeler aanwenden van de arbeidskracht, d. w. z. ontslag,
wanneer de arbeid niet meer lonend is? ®) In ieder geval zijn die
streken, die het grootste aantal arbeiders in dienst hebben, het
zwaarst getroffen. Het arbeidsloon vormt in Zeeland n.l. voor
de zuivere akkerbouwbedrijven in 1929 37,79 % van de bruto
opbrengst, voor de gemengde bedrijven 24.37 % en voor de over-
wegende weidebedrijven 15,70 %. '•)

Het onderzoek werd ingesteld door Rijksland- en tuinbouw-
consulenten. Aan hen was de vragenlijst toegestuurd, waaruit wij
de volgende vraag lichten: 2. ,,Welke zijn de oorzaken van de
toe- of afneming (der werkloosheid) ? door meer of minder sterke
afvloeiing naar andere beroepen of naar andere streken, hetzij
doordat de kinderen van landbouwers en landarbeiders voor
andere beroepen worden opgeleid, hetzij doordat de volwassen
landarbeiders werk vinden in andere beroepen of andere
streken?quot; ®) Daargelaten of de landbouwconsulenten, die uiter-

') Onderzoek, p. 24.

Onderzoek, p. 24.

Wij moeten ons wei iets dergeliks voorstellen, wanneer wij de opgaven van
het aantal werklozen in Oost-Groningen zien. Het aantal steeg van enkele tientallen
in 1917 tot honderden per gemeente in 1926. (M. de Vries, Praeadvies, p. 34).

*) Welleman, p. 34.

quot;) Onderzoek, p. 5.

-ocr page 176-

aard meer met de landbouwers dan met de landarbeiders in
kontakt komen, wel de aangewezen personen voor een dergelik
onderzoek zijn (dat een ,,voorlopig karakterquot; draagt, maar na
zo'n rapport toch wel als afdoende zal worden beschouwd),menen
wij, dat dergelike vragen door een klein aantal onderzoekers
onmogelik nauwkeurig te beantwoorden zijn. Zij moeten afgaan
op een algemene indruk of gegevens verzamelen door hier en daar
eens iets te vragen. Juist bij de sociale wetenschappen is een
dergelike methode ontoelaatbaar! Hoevele onjuiste uitkomsten
daarvan het gevolg zijn, werd reeds meermalen aangetoond.

Het schijnt m. i. voorlopig ondoenlik om tot een conclusie
te komen ten opzichte van de werkloosheid op het platteland.
Dit staat wel vast, dat de officiële opgaven van de arbeidsburo's
geen beeld van de werkelike omvang van de werkloosheid geven.
Een sociale enquête zou hier ^erst afdoende licht kunnen ver-
schaffen, maar dan geen ,,onderzoekquot;, als dat waarvan de resul-
taten hierboven zijn weergegeven! Een onderzoek, dat zich over
het gehele land uitstrekken zou, moet voorlopig nog naar een
verre toekomst verschoven worden.

Lang niet overal bezitten de landarbeiders bij hun huisje
ook een lapje grond, waar zij in hun vrije tijd op kunnen
werken. Dit is een punt, dat zowel met de migratie als met
de werkloosheid in nauw • verband staat. Het bezit van land
werkt remmend op de migratie; dit spreekt vanzelf. Vandaar
dat men vooral in het buitenland, wanneer de trek van de land-
arbeiders verontrustend groot werd, door middel van de wetgeving
trachtte deze groep meer aan de bodem te binden. Zij moeten dan
een zo klein stukje grond krijgen, dat zij voor hun levensonderhoud
bij de boer moeten gaan werken, i) Ook in ons land bestaat een
dergelike landarbeiderswet, waarvan echter nog zo weinig gebruik
gemaakt is, dat het onmogelik lijkt nu reeds te zeggen of de
bewegelikheid van de bevolking er invloed van heeft ondergaan,
In sommige streken van het buitenland beweert men deze invloed
te kunnen bewijzen, Is nu een dergelike vastlegging van arbeids-
kracht goed te keuren? Wij weten, dat voornamelik economiese
motieven de plattelandsbevolking naar de steden dreef, die daar
gunstiger levensomstandigheden hoopte te vinden. Wordt nu niet

Zie het artikel van M. Levenbach.

A. de Jonge, Resultaten enz.

Ashby, Statistics enz.

-ocr page 177-

de toestand op het platteland verbeterd, maar worden zij aan het
land gebonden doordat men speculeert op andere motieven om daar
te blijven (i. c. het bezitsmotief), dan is dit streven, economies
gezien, voor deze groep nadelig. Of het voordelig voor de land-
bouwer kan zijn, steeds gegarandeerde arbeidskrachten bij de
hand te hebben, blijve hier onbesproken. Ook ten opzichte van
de werkloosheid werkt dit eigen grondbezit m. i. nadelig. De
landbouwer zal er eerder toe kunnen komen arbeiders te ont-
slaan, als hij weet dat zij op eigen land iets kunnen verdienen,
maar hij vergeet dan, dat de landarbeider hier juist niet genoeg
verdient voor eigen levensonderhoud! De Commissie voor Oostelik
Groningen stelt voor, de te ontginnen stukken in percelen van
2 ä 3 H.A. te verdelen, ,,teneinde het kleinbedrijf in de hand te
werken, waardoor de individueele vlijt en energie zal worden
bevorderdquot;. Wie op het platteland de kleine boer van 's morgens
vroeg tot 's avonds laat heeft zien ploeteren om een schraal stukje
brood te verdienen, zal deze vlijt en energie wel met andere ogen
bezien! Positief zegt de Commissie, dat de opzet aldus geschiedt:
,,teneinde dit bedrijf als aanvulling van den loondienst te doen
zijn, opdat de loonarbeider beter tegen de seizoenwerkloosheid
bestand zal blijken, en ook dan, wanneer hij geen werk in loon-
dienst kan vinden, in eigen bedrijf werkzaam kan zijn.quot;
Hiertegenover schreef de Staatscommi^ie zeer terecht: „De
gemeentebesturen ten platten lande bemoeien zich alleen met
werkloosheid voor zooverre deze broodeloo^sheid veroorzaakt,, het-
geen echter volstrekt niet steeds het geval is.quot; Vandaar de
mogelikheid van een laag werklozenpercentage in grote delen van
het platteland, dat alleen hieruit kan verklaard worden. De werk-
loosheid uit zich hier in een zeer verlaagd inkomen. De uitspraak:
,,het eigen kleinbedrijf is zeker een der machtigste factoren ge-
weest om de werkloosheid ten platten lande te doen verminderenquot; ®)
is juist, maar eenzijdig. De moeilike situatie van de landbezittende
arbeider kunnen wij toelichten aan het Groninger rapport; waar
men leest: ,,De Commissie heeft het oog op diegenen der ar-

Rapport, p. 21.

Zeer terecht schreef ook Roegholt: ,,Om te sterken trek uit het platteland tegen
te gaan, moeten de arbeidsvoorwaarden aldaar verbeterd wordenquot; (p. 54) I. Vgl.
P. Hiemstra, Land aan landarbeiders. (Social. Gids 1918).

') Rapport, p. 15.

*) Verslag 4e Subcommissie, Deel V, p. I.

») Verslag, Deel V, p. 5.

-ocr page 178-

beiders, die door ingespannen werken een plaatsje met eenigen
grond hebben weten te verkrijgen, terwijl deze toch niet bij
machte zijn om naast het bewerken van den grond en door het
verrichten van arbeid bij derden in hun onderhoud te voorzien,
althans een zeer sober bestaan leiden. Dergelijke gezinnen zullen
op een andere wijze (dan door migratie) dienen te worden geholpen,
omdat zij noode afstand van hun eigendom zullen doen en bij
eventueelen verkoop daarvan, datgene wat zij onder moeilijke
omstandigheden hebben bijeengespaard, weer prijs moeten geven,
omdat zij niet meer tot hun geld -zouden komen.quot;

Reeds elders werd gewezen op het gevaar van een grote werk-
loosheid in het landbouwbedrijf, die voortvloeit uit de struk-
tuur van dat bedrijf. Wordt enerzijds getracht de top van het
hoogseizoen zoveel mogelik te bekorten, daarnaast blijven vele
maanden over, waarin voor de arbeiders, niet voldoende werk
aanwezig is. Vooral in crisistijd zal de boer de kostenfactor van
de arbeid gaan berekenen en tot de conclusie komen, dat een
grote hoeveelheid loonarbeid niet meer lonend is, misschien
vroeger ook al niet lonend was. Dit verklaart de stijgende werk-
loosheid in de akkerbouwbedrijven, die merendeels arbeidsinten-
siever zijn dan b.v. het gemengde of het zuivere veeteeltbedrijf.

Onze conclusies luiden dus:

i. De werkloosheid uit zich op het platteland geheel anders
dan in de steden. Afgaan op de officiële statistiek om de betekenis
van de plattelandswerkloosheid na te gaan, is ongeoorloofd;

') Verslag, p. 12—13. Mr. Spanjer juicht daarentegen de landarbeiderswet zeer
toe en meent, dat de strijd van de Socialisten tegen deze wet slechts op een marxisties
dogmatisme berust. Spanjer verwart echter voortdurend twee zaken: i. het vormen
van een kleine boerenstand, die economies zelfstandig kan bestaan en 2. de landar-
beider, die een huisje en wat grond krijgt, maar overheersend op loondienst blijft
aangewezen! Alleen tegen dit laatste doel gaat de oppositie. Bovendien lag het eerste
volstrekt niet in de bedoeling van de wetgever I Wanneer hij schrijft, dat het doel is
hen tot „economischer zelfstandiger menschen en op den duur tot zelfstandige boeren
te makenquot; (p. 348), dan ligt dit niet in de wet opgesloten. Tegen de reële bezwaren
van de andere zijde (mogelike loondruk en spoediger ontslag) voert Spanjer geen enkel
argument aan. Evenmin vinden wij een bewijs voor de stelling dat de wet een loon-
stijging tot gevolg moet hebben, daar er geen arbeiders uit de arbeidsmarkt worden
genomen. ,,Dit doel (nl. v. d. wet) moet in laatste instantie zijn alle degelijke kundige
landarbeiders van Nederland tot zelfstandige boeren makenquot; (p. 349). Dit moet
zeker geschieden, wanneer de landarbeider met de meeste moeite na 30 jaar zijn klein
huisje met een brokje grond in eigendom heeft gekregen! Zelfs de keuterboer leeft nog
op her peil van de landarbeider, werkt harder en heeft meer risico, wat vooral in de
tegenwoordige tijd niet weinig betekent.

-ocr page 179-

2.nbsp;Het verschaffen van eigen grond aan arbeiders is in de
meeste gevallen niet gewenst; het verhuren van de grond lijkt
mij in alle opzichten juister.

3.nbsp;Een nader onderzoek naar de vormen van werkloosheid en
de invloed die het zelfstandig gebruik van een klein stukje grond
door de arbeider heeft op de omvang van de werkloosheid, is
zeer gewenst. Hierbij moeten regionaal enige delen van ons land
onderzocht worden.

§ 4, De trek naar de stad.

Nog teveel is de migratie van de bevolking uitsluitend gezien
als een trek naar de stad, aangezien de stadsbewoner er spoedig
toe geneigd is, alleen op de concentratie in de steden te letten.
Dit was, en is nog steeds het essentiële punt: de stad met al zijn
problemen trok veel meer de aandacht en vroeg veel dringender
om een oplossing van de vele moeilikheden dan het platteland.
Een andere reden, waarom de aandacht in de eerste plaats op de
trek naar de stad gericht was, is te zoeken in het feit, dat de
sociaal-geografen zich steeds verre van dit onderzoek hebben ge-
houden. Voor de juristen en sociologen bleef weer het chorolo-
giese begrip, zonder hetwelk de migratie niet te begrijpen is,
iets vreemds. De concentratie in de steden werd op zich zelf
beschouwd, en het herkomstgebied niet nader onderzocht. Van-
daar dat de onderzoekers van de trek naar de stad nooit tot een
afdoende verklaring van de migratie gekomen zijn.

Wanneer hier nu toch 't een en ander daaromtrent wordt mee-
gedeeld, dan zoeke men de aanleiding daartoe in de verhouding
tussen stad en platteland, welke vaak beslissend is voor de ver-
houding tussen migratie en werkloosheid. Het is dus volstrekt
niet de bedoeling, de trek naar de stad met alle daaraan verbonden
problemen te bespreken. Over de invloed van de grote stad op

O. a. Hansen, Kuczynski, en van de Nederlanders: v. Nierop, Roegholt, Ver-
mooten. In een boek, dat de titel draagt van „De bevolkingsbeweging van
de Neder-
landsche stadquot; geeft mej. van Nierop een duidelike illustratie van deze eenzijdigheid.
Bij een schematisering van de steden noemt zij als laatste groep „de stad die aan de
economische ontwikkeling der hedendaagsche maatschappij haar groei en uitbreiding
te danken heeft, het centrum van handel en nijverheid. Zij is voor ons onderwerp de
belangrijkste, wijl zij arbeiders aantrekt en dus in bevolking wastquot;, (p. 206). Dus de
stad, die in bevolking achteruitgaat is minder belangrijk? Het platteland vólgt dan
zeker verre daarna in belangrijkheid. Dit verklaart ons het feit, dat v. Nierop bijna
uitsluitend, als voorbeelden, de grootste steden kiest.

-ocr page 180-

de immigrant in godsdienstig, politiek en moreel opzicht is reeds
veel geschreven, meest echter tendentieus, wijl niet op de feiten
gebaseerd. Hier zal echter alleen gesproken worden over de trek
naar de steden, voorzover deze in verband staat met het werkloos-
heidsvraagstuk.

In de periode van het sociaal-wetenschappelik denken, waarin
de gegevens nog onvoldoende zijn om tot algemene regelmatig-
heden te besluiten, is het vaak de intuïtie van de wetenschappelike
vorser, die hem de goede weg wijst, waardoor de ,,wettenquot; die
hij opstelt, achteraf door het verdere onderzoek bewezen worden.
Deze intuïtie kan helaas ook wel eens niet juist zijn. Dit is het
geval geweest met G. Hansen's theorie over de sociale mobiliteit.
Van zijn visionair opgezette beschouwingen heeft geen enkele de
toets van de kritiek kunnen doorstaan. Zijn mening, dat de
middenstand door het platteland wordt aangevuld, en zelf afzakt
naar de arbeidersstand, is totaal onjuist gebleken.

Reeds bij de algemene beschouwingen werd erop gewezen,
tot hoeveel verwarring het leidt, wanneer men het platteland
als één groep samenvat. Hieruit toch vloeien m. i. de ver-
schillende tegenstrijdige theorieën voort, die een verklaring van
de sociale mobiliteit willen geven.

Zij, die betogen dat de plattelandsimmigrant in de eerste
plaats het proletariaat in de steden aanvult, letten alleen op de
landarbeiderszoons, die de ongeschoolde krachten in de grote
stad zouden aanvullen. Zij zullen theoretiserend wel de con-
clusie moeten trekken, dat deze in de laagste klasse terecht moeten
komen. De groep landbouwers achten zij klaarblijkelik óf zo
gering, dat deze wel verwaarloosd kan worden, óf zij menen, dat
die groep op het platteland elders een plaats zal vinden. En de
middenstandsgroep van het platteland ? Deze wordt meestal
helemaal vergeten!

Sorokin is veel omvattender. Hij wijst erop, hoevele hoog-
waardigheidsbekleders boerenzoons geweest zijn (niet landar-
beiderskinderen!); hij betrekt dus de landbouwers wel in zijn
onderzoek. Hij komt dan tot de conclusie dat de immigranten

Kuczynski's bock is grotendeels aan de bestrijding van Hansen's theorie gewijd.

») Hansen, p. IV.

') Door Zimmerman is o. a. aangetoond voor Minnesota, dat de kinderen van
de kleine boer in veel grooter percentage naar de steden trekken als de kinderen van
de grotere boeren (tabel III, p. 107), Journal 1927.

-ocr page 181-

gelijkmatig in alle klassen van de stad verspreid worden, dus ook
in de allerlaagste. „The rural migrants to the city, within one
generation, infiltrate and settle in all social strata of the city,
beginning with the top of the social pyramid and ending at tjl^
bottom.quot; Sorokin benadert de waarheid reeds veel meer -g^
de eerstgenoemde groep, die zeer eenzijdig ingesteld was. Maar
toch hebben wij tegen Sorokin's stelling enkele ernstige bezwaren.
Dat de landbouwerszoon niet tot de laagste klasse vervalt, lijkt
zeer vanzelfsprekend en dat de middenstandskinderen veelal
eenzelfde positie als de ouders in de steden innemen, hebben
wij reeds uit de monographieën geleerd. Maar de landarbeiders-
kinderen? Van deze zeer grote groep, waarvoor velen het bewijs
menen gevonden te hebben, dat zij de laagste lagen van het
proletariaat aanvullen, wordt door de analyse van Sorokin, die het
platteland als eenheid stelt, dat bewijs niet geleverd, ja het kon
zelfs door de door hem toegepaste methode onmogelik blijken.
Dat Sorokin het platteland als eenheid beschouwt, daartoe zal
de invloed van het Amerikaanse milieu, met zijn geheel andere
agrariese struktuur, niet weinig hebben bijgedragen.

Toch is een analyse van deze arbeidersgroep voor de eventuële
invloed van de migratie op de werkloosheid in de steden van
eminente betekenis. Een beschouwing van het platteland als
eenheid is voor de studie van de migratie verderfelik.

Over de trek naar de stad is veel gemoraliseerd en getheore-
tiseerd, maar feitelik weten wij, behalve een enkel statisties
demographies gegeven, van deze trek nog zo goed als niets. Wij
moeten ons voorlopig tevreden stellen met een hoogst enkele
meer gedétailleerde studie. Van essentiële betekenis is hiervoor
het werk van H. L. Smith over Oost-Londen. Zeer terecht
schrijft hij: ,,The drain from the country is one of the greatest
unsolved social problems of London. The existence of an influx
of abnormal dimensions is a common-place of writers of the
social conditions of London life. It has been admitted by all,
deplored by most, explained and analysed by none.quot; En wat
hij 40 jaar geleden schreef, is nog even waar voor het heden.

Sorokin and Zimmerman, p. 600.

Zie ook de paragraaf over de genealogie.

') en voor Amerika Zimmerman, tabel IV (p. 107) in het Journal 1927.

') Smith, Influx of population enz.

») Smith, p. P. 58—59.

-ocr page 182-

Ook Smith worstelt met schaarste van gegevens; wat er echter
beschikbaar was, heeft hij verzameld. Oost-Londen heeft het
laagste percentage elders geborenen van alle Londense wijken.
In de ellendigste buurten treffen wij dus het geringste aantal
immigranten aan. Hier kunnen wij dus eerder spreken van een
,,deterioration of town labour under the influence of townlife.quot;
Welke beroepen aanvaardt de immigrant, wanneer hij in Londen
komt? Door een enquête vindt schr. een opvallend gering per-
centage fabrieksarbeiders, en daarnaast weinig geschoolde arbeids-
krachten, welke laatsten meer uit de kleine steden komen. Daar-
entegen vindt hij dat de immigrant ,,recruits especially outdoor
trades, which have some affinity with those to which they have
been accustomed in the country, and in general all employments
requiring steadiness and imposing special responsibility.quot;
Vervolgens stelt Smith de zeer actuele vraag: worden veel immi-
granten werkloos? D. w. z. verhoogt de immigratie direkt de
werkloosheid? Hiervoor heeft hij een enquête ingesteld onder
hen, die zich bij Armenzorg (er was geen nog werklozenzorg)
aanmelden. 596 van de 1000 applicanten waren in Londen ge-
boren — op de totale bevolking 460 per 1000 — waarvan 32 korter
ais
i jaar in Londen woonden, 64 van i5 jaar, 74 510 j^ar,
100 van 10—20 jaar en 126 langer dan 20 jaar. Hieruit conclu-
deert hij, dat „the country immigrant has very little difficulty
in finding work in London.quot; Sorokin heeft erop gewezen, dat
deze cijfers geen waarde hebben, omdat de leeftijd van de onder-
steuning vragenden niet erbij vermeld staat. ®) Dit is zeker een
ernstig bezwaar. Negatief blijkt toch wel uit de sijfers, dat be-
trekkelik weinig immigranten kort na aankomst in de stad reeds
om steun komen vragen. De belangrijke eindconclusie luidt:
,,The country immigrants do not to any considerable extent
directly recruit the town unemployment.quot; ') Wat Smith hier nog
met betrekkelik gebrekkige middelen heeft gevonden, is door later
onderzoek bevestigd. Het Amsterdamse werklozenrapport, een
rapport, dat door zijn methode en resultaten tot de beste van

Smith, p. 67.

Smith, p. 121.

Smith, p. 141.

•) Smith, p. 128.

») Smith, p. 142—143; vergelijk voor Amsterdam v. Nierop, p. 175—178.

•) Sorokin and Zimmerman, p. 599-

') Smith, p. 121.

-ocr page 183-

Europa gerekend mag worden, toont overduidelik aan, dat het
percentage werklozen, dat niet in Amsterdam geboren is, op het
totaal aantal werklozen, ongeveer even groot is als het percentage
elders geborenen in verhouding tot de totale bevolking. Is schijn-
baar hiermee aangetoond, dat dus de immigranten niet het aantal
werklozen onevenredig verhogen, toch menen wij, dat het stellen
van deze verhouding niet juist is. Het rapport gaat van de ver-
onderstelling uit, dat ditzelfde percentage voor alle groepen van
de stadsbevolking geldt. Dit is echter nog geenszins bewezen.
Juister was o. i. geweest het percentage elders geboren
arbeiders
in verhouding te brengen tot het totaal aantal arbeiders. Aangezien
wij kunnen verwachten, dat de andere bevolkingsgroepen een
aanzienlik hoger percentage elders geborenen zullen bezitten dan
de arbeidersgroep, geeft dus een betrekken op de totale be-
volking een onjuist inzicht in de werkelike verhouding. De con-
clusie, ,,dat de niet-Amsterdammers hun evenredig aandeel in
de werkloosheid dragenquot; is dus hierdoor niet bewezen. Om
aan te tonen, dat een groot deel van de werklozen, buiten de
stad geboren, reeds lang in Amsterdam wonen, geeft het rapport
onderstaand interessant staatje:

Tijd van verblijf in Amsterdam:

jaar..........................373 of 3,2 %

1—3 jaar..........................338 „ 3 %

3—5 jaar............. 253 „ 2,3 %

S—10 jaar . ..................721nbsp;„nbsp;6,3 %

Langer dan 10 jaar, maar niet in Amster-
dam geboren........................2486nbsp;„nbsp;21, %

Sinds geboorte........................7202nbsp;„nbsp;63,3 %

Aangezien de werklozen binnen de werkbare leeftijdsklasse
vallen, lijkt mij hiermee Sorokin's bezwaar weggenomen. De
stelling dat de immigrant niet direkt het werklozenleger aanvult,
wordt er door versterkt. Een conclusie, welke de commissie aan
bovenstaand staatje verbindt, kunnen wij weer, altans niet in
de scherpe vorm waarin deze gesteld is, aanvaarden. Het rapport

Zie nader over Wijk C p. 164.

') Rapport, p. 26.

') Rapport, p. 26.

-ocr page 184-

schrijft: „Uit deze laatste cijfers blijkt een sterke toename van de
vestiging van buiten in het laatste jaar, waartoe de steunregelingen
ongetwijfeld het hunne zullen hebben bijgedragen.quot; i) Wij kunnen
ons eerder de vraag stellen, of deze verhouding niet als normaal
is te beschouwen, en niet altijd zo is geweest. De opgave van
Smith, hierboven vermeld, wijst in deze richting. Is niet de
volgende verklaring mogelik: wanneer men in het eerste jaar van
vestiging werkloos wordt, probeert men het nog een tijd uit te
houden; lukt het na een tijd niet, werk te vinden, dan trekt men
weer uit de stad weg, en vermindert aldus het aantal werklozen
met langere vestigingstijd. Dit is echter ook een hypothese, daar
wij niet weten, hoeveel er uit de stad weer, teleurgesteld, weg-
trekken. De uitkomsten van A. B. Hill in Essex, die zich echter
slechts over een geringe groep uitstrekken en alleen immigranten
van het platteland betreffen, wijzen niet in de aangeduide richting.
De stelling van Smith, dat de immigrant voornamelik een out-door
werkkring zoekt, is ook door later onderzoek bevestigd. De
enquête van Hill toont aan, dat de plattelands-immigrant slechts
voor een gering deel in de fabriek terecht komt, en dat hij meren-
deels een betrekking in de open lucht verkiest. Het lijkt mij
dat een algemene regel hier vooralsnog niet is te stellen — Men
denke aan Eindhoven! —; hoogstens kunnen wij op een tendens
in een bepaalde richting wijzen.

Nog niet afdoende door voorstaande gegevens overtuigd, hebben
wij een onderzoek ingesteld naar de bevolking van enige wijken
in de stad Utrecht. Hiervoor werden uitgekozen Wijk C en,
ter vergelijking, enige straten bij het Ondiep en de Fred. Hendrik-
straat. Wijk C behoort tot de oudste delen van de stad. Gelegen
in het Noord Westen van de binnenstad, is Wijk C de bekende
proletariërswijk van Utrecht. Wie in Wijk C zwerft door de
smalle straatjes met lage oude huizen, dicht op elkaar, kan zich
voorstellen dat deze wijk verreweg de dichtstbewoonde wijk van
Utrecht is. Wijk C vormt een typiese eigen buurt. Afgesloten
door de „Singelquot;, Viestraat en Oude Gracht, vormt het een vier-
kant blok. Deze wijk heeft altijd het karakter gehad van kleine

Rapport, p. 26.

') Hill, p. 123; ook de beroepsstatistiek van Berlijn, die Hansen vermeldt, (p. 151)
toont een groot percentage elders geborenen aan onder de beroepen, die in de open
lucht uitgeoefend worden.

') Hierbij te gebruiken Kaart van Utrecht, Schaal i : 10000.

♦) Te berekenen uit: Het samenwonen van gezinnen in de Gemeente Utrecht (1930).

-ocr page 185-

koopmans- of venterswijk. In de laatste tijd is het aantal pakhuizen
er sterk toegenomen. Al overheerst het kleine
koopmanstype nog
de gehele wijk, toch is het aantal arbeiders, dat er hun intrek
heeft genomen, niet gering. Van buiten af zijn enige straten de
wijk binnengedrongen, die een peheel ander karakter dragen. De
Korte Viestraat is niets anders als een voortzetting van het Vree-
burg, en de Willemstraat is eveneens grotendeels ,,vreemdquot;.
Ook enige bredere straten, die Wijk C geheel doorsnijden, vormen
een uitzondering op het gewone type. Grotere huizen, meestal
winkels, vaak later vergroot, geven deze straten een geheel ander
aanzien. Zij werden bij dit onderzoek uitgeschakeld. Hiertoe
meende ik des te meer gerechtigd te zijn, toen bleek dat deze
straten, ook wat de migratie betreft, een geheel ander karakter ver-
toonden als het overige deel van Wijk C. Tussen genoemde
straten en de eigenlike Wijk C-straten bestond namelik bijna geen
migratie, en het percentage elders geborenen was hier veel groter
dan bij het normale type van Wijk C. Binnen het onderzoek
vielen de volgende straten: Achterstraat, Bergstraat, Florastraat,
Groensteeg, Hooipoort, Jacobskerkhof, Jacobssteeg, Korte Ham-
straat, Koningstraat, Kroonstraat, Kroonhof, Lange Hamstraat,
Oranjehof, Oranjestraat, Varkensmarkt en Zuilensteeg.

Een geheel ander karakter tonen ons de Sparstraat, Vlierboom-
straat en Rietstraat, die als type van een moderne arbeiderswijk ge-
kozen zijn. Als stadsdeel, gebouwd ten gevolge van de zeer sterke
expansie van Utrecht na de wereldoorlog in
Noord-Westelike
richting, maakt deze in
1921 gebouwde wijk met zijn frisse voor-
tuintjes, brede straten en nette arbeiderswoningen een zeer
gunstige indruk.

Als deel van een grotere homogene wijk, kort vóór en na de
wereldoorlog gebouwd achter het Wilhelminapark, toont de Fred.
Hendrikstraat, evenals de Ondiepwijk slechts ter vergelijking
aangevoerd, het beeld van een gegoede ambtenarenstraat.

De gegevens, die hieronder verwerkt zijn, werden verzameld
uit het bevolkingsregister van de stad. Reeds elders werd op de
waarde van deze gegevens gewezen. In geen enkel opzicht is hier
een sociographie van Wijk C bedoeld, slechts een onderzoek van de
trek naar de stad en een schifting naar welke wijk de immigrant

') De Rozenstraat bv., die nog tot een overgangstype gerekend zou kunnen worden,
is hiervan een duidelik voorbeeld. 6 van de 13 kostwinners waren elders geboren
en slechts 3 kwamen uit een ander deel van Wijk C hierheen!

-ocr page 186-

trekt, m. a. w. een beantwoording van de vraag: komt de immigrant
in de laagste bevolkingsklasse terecht? Absoluut volledige sijfers
betreffende de beroepsstruktuur van deze wijk zou men alleen
door een persoonlike enquête kunnen verkrijgen. Wij weten maar
al te goed, hoe moeilik het is in één beroep de vele beroepen samen
te vatten, die iemand uitoefent. Is hij die hier opgeeft los werkman
te zijn, niet ook vaak venter, of zal de ,,koopmanquot; niet eens een
karweitje opknappen? Als wij dit bedenken, geeft onderstaand
overzicht dus slechts een totaalindruk van deze wijk. Voor dit
onderzoek met een beperkt doel leek mij de opgave van het
beroep van de kostwinner van het gezin voldoende; hij toch is het,
die de migratie in de eerste plaats bepaalt.

Het aantal kostwinners bedraagt in Wijk C 643. De indeeling
naar de beroepen vindt men in de tabel op p. 165.

Merendeels losse arbeiders en kooplieden overheersen dus
sterk. De groep van
Wijk C behoort ontegenzeggelik tot de groep
met de laagste inkomens. Voor hoge huishuur is geen geld be-
schikbaar. Van de 643 kostwinners zijn er slechts I55 niet in
Utrecht geboren! Hiernaast moeten dan nog 28 logementbewoners
geteld worden. Eén op de vier is dus niet in Utrecht geboren,
waarbij wij bovendien rekening moeten houden met de mogelikheid
dat hij op jonge leeftijd in de stad is gekomen!

In wijk C treffen wij een tamelik groot aantal logementen aan,
die het totaalbeeld van de migratie kunnen beïnvloeden. Van
enkele van de grootste volgt een nadere analyse: totaal aantal
logementbewoners 53; geboren te Utrecht 20, elders
33, waar-
van in een stad 16. Het merendeel is dus niet in Utrecht geboren.
Voordat het tegenwoordig logement betrokken werd, woonden
16 in een ander deel van de stad, 8 kwamen direkt van buiten,
en van 4 was de vroegere woonplaats onbekend. Naar de leeftijd
ingedeeld, tonen de sijfers aan, dat het merendeel reeds oudere
personen zijn, die de logementen bewonen: van 15—25 jaar i;
van 25—50 jaar 18; boven 50 jaar 31.

Wat voor beroep oefenen zij nu uit, die elders geboren zijn?
Zijn dit de losse arbeiders? of de middenstand? Ook deze uitkomst
bewijst weer, dat de immigrant niet tot de laagste arbeidersklasse
vervalt. Van de immigranten is in Wijk C het grootste deel
niet onder de losse arbeiders te vinden! In de tabel staan
naast het totaal sijfer de aantallen van hen, die elders geboren
zijn, opgegeven. In de overige beroepen is de verhouding tussen

-ocr page 187-

Beroepen

Totaal
aantal

Buiten Utr.
geboren

koopman..............

iii

32

los arbeider.............

loi

17

arbeider .............

46

10

fabrieksarbeider...........

69

12

arb. in gemeentedienst........

21

4

spoorarbeider............

ii

2

exped. knecht, loopkn. winkelbediende .

18

2

schipper..............

9

3

koetsier..............

8

2

chauffeur..............

5

2

handelaar, winkelier, logementhouder. .

19

9

melkslijter.............

6

3

schoorsteenveger..........

3

2

21

4

schoenmaker............

7

2

bakker ...............

5

4

ii

10

3

23

i

wagenmaker............

5

2

metselaar, timmerman........

13

4

stucadoor, behanger.........

10

3

meubelmaker............

i

kleermaker.............

i

barbier...............

3

steenhouwer............

4

naaister..............

3

i

geen................

23

7

overig...............

32

16 2)

de immigranten en Utrechtenaren zeer uiteenlopend. Sommige
beroepen zijn typies „inheemsquot;, zoals blijkt bij de sigarenmakers;
bij andere weer is het immigranten-aandeel sterk.

Gaan wij nu de geboorteplaatsen van de elders geborenen na.
Komen zij van het platteland? Splitsen wij de geboorteplaats

Zonder nadere opgave; het zullen wel meest losse arbeiders zijn.
Hieronder 2 boerenarbeiders, 2 politieagenten, i molenaarsknecht, i kelner,
1 koster en i rijwielhersteller.

-ocr page 188-

naar type grote stad (Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Delft,
Leiden, Haarlem, Apeldoorn, Arnhem, Nijmegen, Zwolle,
Enschede, Hengelo, Den Bosch, Breda, Tilburg, Maastricht,
Leeuwarden), platteland, buitenland en overig (meest dus kleine
steden), dan vinden wij voor deze groepen respectievelik 54, 75,
9 en 45, Minder dan de helft komt dus van het platteland! Zijn er
nog bepaalde beroepsgroepen, die meer speciaal van het platteland
komen? Bij de grootste groep, de kooplieden, blijkt dit niet direkt:
grote stad 11, platteland 13, buitenland i en overig 10. De andere
beroepen zijn te gering in omvang om er enige conclusie uit te
kunnen trekken.

Er zijn geen bepaalde streken aan te geven, vanwaar de immi-
granten komen; alle delen van het omringende platteland leveren
wel enkele immigranten aan Wijk C. Misschien treedt hier het
Zuid-Westen van de provincie iets meer op de voorgrond (Jutphaas
4, Vianen 6). Een nader onderzoek van de trek naar Utrecht zou
tot zeer interessante resultaten kunnen leiden. Al is het zeer
waarschijnlik, dat de meeste elders geborenen zelf het besluit tot
de migratie hebben genomen, toch is het zeer te betreuren,
dat het slechts met zeer veel moeite is te weten te komen, op
welke leeftijd en in welk jaar de verschillende personen naar
Utrecht zijn geïmmigreerd.

De migratie van de bewoners binnen Wijk C is opvallend
groot; binnen het jaar is een groot deel van de bevolking minstens
één maal verhuisd. Dit blijkt uit de volgende sijfers:

Datum van vestiging in

de tegenwoordige woning.

Vóór

1900 .

. 16

1911 .

... 9

1922 . . .

14

1901

. I

1912. .

... 6

1923 • • •

21

1902

. . .

• S

1913 •

... 10

1924 • • .

7

1903

. . .

. 6

1914 .

... 16

1925 • • •

24

1904

. . .

• 4

1915 •

... 10

1926 . . .

13

190S

. . .

• 3

1916

... 12

1927 . . .

26

1906

. . .

• 5

1917 .

... 8

1928 . . .

28

1907

. . .

• 5

1918 .

• • • 3

1929 . . •

43

1908

. . .

. 10

1919 .

... 7

1930 . . .

so

1909

.

. 8

1920 ,

... 9

1931 . . .

105

1910

. . .

. 6

1921 ,

... 12

1932 (tot Sept) 136

Eerst sinds 1928 is een sterke stijging waar te nemen; de 8
maanden tot September overtreffen reeds het totaal van het

-ocr page 189-

voorafgaande jaar. Onder de extreme gevallen van migratie ver-
melden wij hier: een los arbeider met 5 kinderen, die 17 maal
verhuisd is sinds 1925, en een metaalsorteerder, die waarschijnlik
wel een record haalt door 12 maal te verhuizen sinds 1929! Dit zijn
de „grote-stadsnomadenquot;. Deze beweging van de bevolking blijft
overheersend binnen Wijk C zelf. 350 verhuisden binnen de Wijk
zelf sinds 1910, 32 kwamen direkt van buiten de stad, en slechts
i6i vestigden zich vanuit een ander deel van Utrecht in de Wijk,
ondanks het feit dat Wijk C centraal in Utrecht is gelegen. De
immigranten uit het overige deel van de stad kwamen voornamelik
uit de omliggende wijken. De volgende straten met hun zijstraten
leverden het grootste aandeel: Gruttersdijk, Amsterdamse straat-
weg (eerste gedeelte tot het abattoir) de Vleutense weg (tot de
Billitonkade) en Kromme Rijn. Uit de binnenstad noemen wij
slechts de straten en stegen aan weerszijden van de Springweg.

Deze sterke migratie binnen de Wijk zelf en het niet noemens-
waardige kontakt met overige stadsdelen is geen bewijs voor
stelling van Smith, dat wanneer een wijk „volquot; is, er geen mogelik-
heid meer van immigratie bestaat. Dit wil niet zeggen, dat
Wijk C een deel van Utrechts bevolking uitmaakt, dat in aantal
achteruitgaat. Het geboorteoverschot is er geweldig groot, zoals
uit achterstaande tabel blijkt (zie de tabel op pag. 168).

Het is hier niet de plaats om nader op de betekenis van deze
sijfers in te gaan. Slechts wordt hier gewezen op de eigenaardige
golf, die vooral bij de leeftijdsgroep 1890—1900 te voorschijn
komt (groot aantal met 1—3 en 5—7 kinderen); dezelfde golf,
minder geprononceerd, komt ook voor bij de groep 1880—1890, met
toppen bij 5 en 10 kinderen. Is dit uitsluitend toeval? Wijk C
vult dus zeker de opengekomen plaatsen in eigen gebied weer
aan, ja een groot deel moet zelfs afstromen. Waarheen? En in
welke beroepen? Deze vragen, die alleen door een persoonlike
enquête opgelost kunnen worden, wachten nog op een antwoord.

Welk een geheel ander beeld toont ons het tuindorp! Dit blijkt
reeds dadelik uit het verschil in beroepsstruktuur:

Van de periode vóór 1910 waren de gegevens zeer moeilik te verzamelen, terwijl
van enigen de vroegere woonplaats onbekend was.

') Smith, p. 79. Al is het juist. ,dat in Wijk C geen uitbreiding van woonge-
legenheid bestaat, waardoor vestiging van degenen die van elders komen wordt
bevorderd, toch zou de grote ..rouleringquot; van de bevolking aan bewoners van buiten de
wijk gelegenheid gegeven hebben te immigreren. ,,Volquot; is dus altijd een relatief begrip.

-ocr page 190-

Geboorte jaar van de vrouw tussen

c

quot;S ö

1860—1870

1870—1880

1880—1890

1900—1910

1910—1920

1890—1900

IMMMIMIIIIMIIIIMII

MIIIMMMIIIIIMII

MIMI

MUI

MMMMM
MMMMMM

lllllllllll

IIIIII

I

MM

MM

Ml

MMMMI

MMMMIMM

MMMM

MM

Ml

Ml
MM
MIMI
I

Ml

11

MMMM

I

MM
MM

II

MMMI

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15
21

MMMMI

MMMI
Ml

11

Ml

MMI

-ocr page 191-

Beroepen

Totaal

Buiten Utr.

aantal

- geboren

spoorarbeiders ...........

40

20

fabrieksarbeiders ..........

21

7

los arbeider.............

13

3

politieagent . .......quot;. . . .

9

5

brievenbesteller...........

4

i

tramcondukteur...........

3

2

arb. electr. centr. en gem. reiniging . .

2

metselaar en timmerman.......

18

10

stucadoor en behanger ........

4

schilder...............

4

kleermaker.............

6

3

militair...............

4

3

schoenmaker............

2

i

smid................

2

wagenmaker............

2

i

loop- exped.- of huisknecht......

8

bediende..............

6

i

winkelier..............

3

i

chauffeur, koetsier..........

2

i

electricien, monteur.........

3

geen................

i

overig...............

16

5

Van een totaal aantal kostwinners van 179 zijn in Utrecht
geboren iii, d. i. aanmerkelik meer dan de helft. Vergeleken bij
Wijk G is het percentage elders geborenen echter aanmerkelik
hoger! Wanneer wij dezelfde indeling naar geboorteplaats volgen
als bij Wijk C, dan luidt het resultaat aldus: geboren in grote
stad 21, platteland 19, buitenland i, overig 26. Gezien het geringe
aantal, is het niet goed mogelik na te gaan of er nog speciale be-
roepen zijn die een meer of mindere plattelandsherkomst aan-
duiden. Evenals bij Wijk C staat ook hier in de tweede kolom het
aantal elders geborenen vermeld. Ook deze sijfers laten geen
conclusie toe. Voorlopig zouden wij kunnen zeggen, dat ook deze
sijfers wijzen op een geringer percmtage losse arbeiders onder
de immigranten, terwijl de groep spoorpersoneel en politie eerder
een groter aantal elders geborenen vertoont. Een nader onderzoek

Inbegrepen arbeiders van Werkspoor.

-ocr page 192-

in deze richting van een groter deel van de stad is zeer gewenst!
Dit valt echter buiten het doel van dit boek.

De periode gedurende welke de bewoners hier gevestigd zijn,
kan maximaal ii jaar bedragen. Van de
179 bewoners, wonen 37
reeds vanaf 1921 in deze wijk. De vestigingstijd van de overigen was:

In

1922 ....

. ... 13

In 1928 .......

ft

1923 ....

.... 5

.. 1929.......

• . 15

ft

1924 ....

.... 6

M 1930 .......

. . 22

tt

1925 ....

M I93I .......

• • 30

tt

1926 ....

„ 1932 (tot Sept.) .

• • 17

11

1927 ....

. . . . 8

Al stijgt ook hier in de laatste jaren het aantal migranten, toch
bereikt het niet die ontstellende omvang als in Wijk C. Vanwaar
komen deze inwoners ? Bergt deze wijk het teveel van Wijk C ?
Geenszins! De migratie beperkt zich ook hier bijna geheel tot de
omliggende nieuwgebouwde wijken rondom het Sportpark, tot
de „bloemenwijkquot; van de Amsterdamse straatweg, die overigens
niet tot de nieuwe wijken gerekend mag worden; verder komt een
hoogst enkele uit de „Rivierenwijkquot; en de „Hemellichamenbuurtquot;.
Direkt van buiten de stad vestigden zich slechts
9 gezinnen.

In tegenstelling met Wijk C herbergt deze wijk maar een
gering kindertal (zie tabel op p.
171).

Kan het groter kindertal van Wijk C niet een oorzaak zijn van
van de geringere welvaart, en daardoor van de noodzaak om goed-
koper te wonen ? Dit geldt zeker niet waar de kinderen mee gaan
verdienen. De doorslag geeft dit motief zeker niet, zoals ook uit
het verschil in beroepsstruktuur duidelik blijkt.

Wenden wij ons tenslotte naar de Fred. Hendrikstraat. Van
het aantal van
97 kostwinners zijn slechts 23 in Utrecht geboren.
Dit is dus bijna de omgekeerde verhouding van Wijk C. Van de
74 overigen waren geboren in een grote stad
27, op het platte-
land ook
27, in het buitenland 5 en overig 16. Op het eerste gezicht
verbaast ons wel het grote aantal op het platteland geborenen;
zij behoeven echter geenszins uit een agraries milieu te komen. Ook
hier zal eerst een persoonlike en ruimer opgezette enquête werkelik
licht kunnen verschaffen over de sociale mobiliteit van deze groep.

Vgl. voor de Ver. Staten: A. Joy, Note of the changes of residence of families
of American business and professional men. Amer. Journal of Sociol. 1927.

-ocr page 193-

Geboortejaar van de vrouw tussen

Aantal
kinderen

1880—1890

1870—1880

1860—1870

1900—1910

1890—1900

1nbsp;lllllllllllllll

2nbsp;llllllllllllll

3nbsp;II

illlil

llllllllllll

llllill

II

III

UM

MI

MIMI
II

MIM

4

5

6

7

8

9

10

11

12

13

14

15

16

IM

I

Mi

II

II

-ocr page 194-

21 gezinnen kwamen direkt van buiten de stad, dus een hoger
percentage bij de arbeiders werd gevonden. Dit kan voor-
namelik verklaard worden door de geringere migratie binnen de
stad zelf, waartoe de hogere verhuiskosten wel zullen hebben bij-
gedragen. Qnderstaande tabel toont dit aan:

Duur van het verblijf in de tegenwoordige woning

1920 .

• 7

I92I .

. 0

1922 .

• 3

1923 .

i

1924 .

. 2

1925 ..

. 7

1926 .

• 5

1927 •

. 10

1928 .

• 4

1929 .

. 8

1930 .

. 12

I93I •

• 3

1932 .

• 5

gezmnen

sindsnbsp;1907

„nbsp;1908

„nbsp;1909

„nbsp;1910

„nbsp;1911
1912

Mnbsp;1913

..nbsp;1914

Mnbsp;191S

Mnbsp;1916

..nbsp;1917

„nbsp;1918

,,nbsp;1919

gezm
gezinnen

Er is volstrekt geen geprononceerde toename in de laatste
jaren te bespeuren, eerder een ongeregelde vestigingstijd. Dat de
intellectuëlengroep zichzelf niet voldoende aanvult, is een reeds
bekend feit; dit moge ten overvloede nog blijken uit onderstaande
sijfers, die men eens met die van Wijk C moet vergelijken!

Geboortejaar van de vrouw tussen

lt;1

1900^1910

1890—1900

1880—1890

1870—1880

1860—1870

1

2

III
III

III
III

III
iiiiiii

II
Hill

III

3

1

IUI

IIIIIIIIIIII

iiiiiiii

1

4

1

Ml

III

5

1

1

II

1

6

1

7

1

Onze algemene uitkomsten kunnen aldus luiden:

I. In de wijken met de armelikste woningen woont het hoogste

-ocr page 195-

percentage ter plaatse geborenen, hoger als- in andere delen van
de stad.

2.nbsp;De groep losse arbeiders blijkt het hoogste percentage ter
plaatse geborenen te bezitten, terwijl de ,,middenstandquot; van
handwerkers een aanzienlik hoger percentage elders geborenen bezit.

3.nbsp;De bevolking van Wijk C migreert grotendeels binnen eigen
gebied; de immigranten uit de stad zelf komen meest uit nabij-
gelegen buurten.

4.nbsp;De bevolkingsgroep van Wijk C vult niet alleen zich zelf
aan, maar levert een groot overschot, dat moet afstromen, in
tegenstelling met de moderne arbeiderswijk en de intellectuëlen-
wijk. Hieruit volgt, hoe gevaarlik het is, de stad als demographiese
eenheid te beschouwen! 2)nbsp;^

5.nbsp;De immigratie vantnt het plattelandTls geringer dan die uit
de grote en kleine steden; een bepaald aantrekkingsgebied is voor
Utrecht nog niet gevonden.

Zelf zijn wij ervan overtuigd, dat ook bovenstaande gegevens
in 't geheel niet afdoende zijn. Al geven zij op enkele punten
aanvulling, toch zou een nader onderzoek, dat b.v. bij een kleine
stad zou kunnen beginnen, en langs dezelfde weg als hier gevolgd
analyties zou geschieden, zeker met zeer interessante resultaten
beloond worden. Maar ook dan nog blijven vele vragen onop-
gelost, die slechts door persoonlike enquête beantwoord kunnen
worden. Hier ligt nog een uitgebreid terrein van onderzoek!

Kan het remmen van de trek naar de stad een vermindering
van de werkloosheid tot gevolg hebben? Dit vraagstuk is van
buitengewoon belang. Een eerste voorwaarde om dit probleem
te benaderen is
het kennen van de sociale mobiliteit van onze be-
volking!
En ook hier moeten wij erkennen: wij weten er nog niets
van. Immers eerst, wanneer wij weten, wat voor functie de immi-
grant in de grote stad vervult, kunnen wij de uitwerking van het
wegnemen of verminderen van deze stroom nagaan. De gegevens
in de monographieën verzameld, en in deze paragraaf vermeld,
geven slechts voorlopige inlichtingen.

Hetzelfde geldt voor de Jordaan in Amsterdam, waar het hoogste percentage
ter plaatse geborenen wordt bereikt (82 %).

') Ook het uitgebreider onderzoek door het Buro voor de Statistiek ingesteld,
toonde aan, dat het aantal geboorten bij de armste grote stadsbevolking het grootst is
van alle groepen, maar daarnaast, dat het aantal kinderen, dat het vijfde levensjaar
bereikt, op het platteland talrijker is (Kohlbrugge, p. 637—638). Dit onderzoek is
echter reeds 25 jaar geleden ingesteld.

-ocr page 196-

Valt er iets voor te zeggen, de migratie te remmen door dwang ?
Ook hier kunnen wij zeggen: dwang is eerst daar geoorloofd, waar
men de werkelike struktuur van de migratie door en door kent. Er
zijn zeker gevallen waar het weren van immigranten noodzakelik is.
De migratie is — het is reeds meer gezegd — een groepsbeweging.
Is deze groep in beweging, dan zal die beweging niet spoedig
geremd worden. Trekt dus een groep naar een gebied, dat sterk
in opbloei is, en breekt daar een economiese crisis uit, die van
lange duur zal worden, dan zal toch de trek erheen, ook nadat reeds
de achteruitgang heeft ingezet, doorgaan. Hier moet deze beweging
geremd worden. Hoe is deze beweging te remmen? Een veel aan-
geprezen middel is de voorlichting. Detiger o. a. bepl
ek voorlich-
ting op het platteland, i) Wanneer het echter zal blijken^*^ Folmer
gelijk heeft, die zegt dat de persoon, die migreren wil, zich toch
niet van zijn plan zal laten afbrengen, dan zullen doortastender
maatregelen genomen moeten worden. Voor beide gevallen dienen
wij te weten, vanwaar de immigranten komen. Absolute vrijheid is
daar, waar de individu deze vrijheid ten eigen ondergang gebruikt,
een verkeerde leuze. Kon Smith 40 jaar geleden nog schrijven:
,,Free circulation of labour is the very life blood of a modern
industrial community. Wherever it stops, there is industrial
disease,quot; zijn oordeel zou wel anders geluid hebben, wanneer
hij de enorme werkloosheid van de tegenwoordige tijd had beleefd!
Deze dwang mag m. i. alleen regionaal en in noodgevallen worden
toegepast.'') Het lijkt mij echter, dat een uitvoerige analyse van de
oorzaken van de trek meestal wel een voldoende oplossing in
andere richting zal kunnen geven.

Het is hier niet de plaats om uitvoerig op de oorzaken van de
trek naar de grote stad in te gaan; dat vereist een studie op zichzelf,
In het algemeen kunnen wij wel zeggen, dat het verschil in wel-
vaart tussen de arbeidersbevolking op het platteland en in de
stad een overmatige trek naar de stad kan bevorderen. Verhoging
van het welvaartspeil van het platteland is een eerste en dringende
eis. Een absolute bevolkingsafname, zoals men gedurende de
laatste jaren kan constateren in vele delen van het land, ware dan

Beraadslagingen p. 44.

Beraadslagingen p. 87.

') Smith, p. 145.

*) Een voorbeeld, waar vestigingsverbod niet a^bevolen kan worden: een be-
volkingsgroep wil het welvaartspeil, dat hoger is als in andere delen van het land
handhaven, en geen immigranten toelaten, die dit peil zouden kunnen drukken.

-ocr page 197-

misschien vermeden geworden. Of deze welvaartsverhoging ver-
kregen kan worden zonder het loonpeil in de steden aan te tasten,
is een nog onopgelost vraagstuk.

Niet minder actueel is de vraag of het niet mogelik is de werk-
lozen op het platteland te vestigen. Dit lijkt mij vooralsnog
utopies. 2) Wanneer de mogelikheid bestaat, de trek naar de
stad te remmen^lijkt mij dat een veel uitvoerbaarder en minder
kostbaar plan af^het brengen van ongeschoolden, meest fabrieks-
arbeiders naar het platteland. Een geheel andere vraag is of zij die
slechts korte tijd van het platteland weggetrokken zijn, weer een
plaats in het oude agrariese milieu kunnen vinden. Dit punt is
bij mijn weten nog nooit systematies onderzocht, en toch voor
het werklozenvraagstuk van eminente betekenis.

Zo moeten wij ook deze paragraaf afsluiten met een groot aantal
vraagtekens. De wens, dat het schitterende voorbeeld van Am-
sterdam overal in het land navolging zou vinden, is niet in ver-
vulling gegaan. Zal de dringende nood nu eindelik de geesten
wakker schudden?

I

§ 5. Een tweetal voorbeelden van werkloosheidsonderzoek op het
platteland.

Heeft het werkloosheidsonderzoek zich wel eens gewaagd op het
door ons aanbevolen gebied van het regionale onderzoek? Hoe
werd dit onderzoek dan ingesteld en wat is het resultaat geweest ?
Wij beschikken over een tweetal rapporten betreffende de werk-
loosheid in bepaalde streken van ons land; het eerste omvat de
bloembollenstreek, het tweede Oostelik Groningen. De commissie,
die het rapport omtrent de werkloosheid in de Bloembollenstreek
heeft samengesteld, bestond uit leden van de gemeentebesturen,
werkgevers en bestuursleden van vakbonden. Het totale verslag
omvat 6 pagina's. Het doel wordt aldus aangegeven: i. de
oorzaken der werkloosheid op te sporen, 2. maatregelen ter be-
strijding of ter beperking van den omvang aan te geven, 3. middelen
ter leniging van de gevolgen der werkloosheid na te gaan. Dit

Zie O. a. J. Smid en J. W. Matthijsen, Plattelandsverarming, in Pro en Cbntra
N. S. I, 1932 en J. Smid, Landbouw en democratie (1922).

Het kolonisatieplan, zoals dat door de Duitse regering wordt voorgesteld voor
de werklozen in Duitsland, lijkt mij zeer fantasties (N. R. C. 9 Sept. 1931).

De conclusies zijn gepubliceerd in het Tijdschr. v. d. Ned. Werkloosheids-
raad 1932 p. 13—14.

*) Rapport, p. I.

-ocr page 198-

was voorzeker een zware taak, aan de commissie gesteld! Hoe
heeft de commissie haar taak opgevat ? Dit wordt ons ter inleiding
meegedeeld: ,,Een onderzoek naar den omvang der werkloosheid
in de bloembollenstreek werd overbodig geacht, omdat ook zonder
statistische gegevens, uit eigen wetenschap, door de geheele
commissie kon worden vastgesteld, dat dit euvel zoo is toe-
genomen, dat besprekingen niet langer mochten worden uit-
gesteld.quot; Vooraf zij dus reeds vastgesteld, dat de commissie
over geen enkel feitelik gegeven beschikte, ja, dit blijkbaar
zo niet overbodig, dan toch volstrekt niet onmisbaar oordeelde.
Zonder dus over gegevens te beschikken, richtte de commissie
een aantal vragen tot haar leden, waarvan wij hier de volgende
overnemen:

IV. Zou de omvang der werkloosheid verminderen, indien in
het bloembollenbedrijf bij voorkeur de inwoners der bloembollen-
streek werden in dienst genomen voor de diverse werkzaamheden,
die nu dikwijls door losse werkkrachten van buiten die streek
worden verricht?

VII. Acht U vestiging van industrie één der middelen tot
vermindering der werkloosheid ? Zoo ja, welke soort industrie en
op welke wijze zou — naar Uwe meening — de vestiging van
die industrie hier bevorderd kunnen worden?

IX. Zal naar Uwe meening emigratie van werkloozen uit deze
streek de omvang der werkloosheid doen afnemen? Zoo ja, op
welke wijze en naar welk land zou dan emigratie bevorderd
kunnen worden?

Nu nog daargelaten of gespecialiseerde vakmensen wel erover
kunnen oordelen of er voor industrieën een vestigingsmogelikheid
is, en waarheen mogelikheden voor emigratie bestaan, kan zonder
grondige kennis, gebaseerd op een zo volledig mogelik feiten-
materiaal, reeds op de eerste vraag, die luidt: Welke zijn naar
Uwe meening de oorzaken van de werkloosheid en de toename
daarvan in de bloembollenstreek ? geen antwoord gegeven worden.
Onder de opgegeven oorzaken worden hier slechts genoemd: de
tendens naar meer seizoenbedrijf, de machinale grondbewerking,
de beperkte hoeveelheid beschikbare grond. Een van de oorzaken
trekt de aandacht: ,,Bij deze (losse) arbeiders ontstaat al spoedig
de neiging om zich metterwoon in de streek te vestigen, omdat de

Rapport, p. 2.

-ocr page 199-

loonen en de arbeidsvoorwaarden in het algemeen gunstig afsteken
bij die in het landbouwbedrijf elders. Deze neiging wordt nog
versterkt, doordien in de plaatsen vanwaar zij komen, de over-
heid niet of althans niet in die mate als in deze streek, voor de
werkloozen pleegt te zorgen.quot; i) Toch wordt even verder ver-
meld, dat het loon geen invloed op de werkloosheid uitoefent!
Welke middelen geeft de commissie aan ter bestrijding? Uitgaande
van het feit dat er zelfs in de tijd van het volle seizoen nog inwoners
uit het dorp zonder werk rondlopen, terwijl er een stroom vreemden
' van elders binnen komt, geeft de commissie het advies aan de
werkgevers: neemt zoveel mogelik arbeidskrachten uit de streek
zelf; het vermindert de sociale lasten van de gemeente. Anderzijds
zou het de overweging waard wezen, de arbeidsmarkt beter te
regelen. Nog teveel worden lukraak arbeiders van buiten aange-
nomen. Aanbeveling zou het verdienen één arbeidsbeurs voor de
gehele bloembollenstreek in te stellen. „Het zou kunnen blijken,
dat door deze samenwerking het betrekken van arbeidskrachten
van buiten de bloembollenstreek overbodig is.quot; Verder beveelt
de commissie de werkgevers aan, meer vaste arbeiders in dienst
te nemen. De volgende te nemen maatregelen zijn van verdere
strekking. De eerste betreft de woningpolitiek. Men moet een
„verstandige woningpolitiekquot; voeren. Deze bestaat hierin: „Voor-
schotten aan woningbouwvereenigingen dienen alleen dan te worden
verstrekt, wanneer inderdaad blijkt, dat er voor de ingezetenen
gebrek aan goede woningen is.quot; „Insgelijks dienen de woningbouw-
vereenigingen en de gemeentebesturen, die zelf woningen in beheer
en exploitatie hebben die woningen slechts te verhuren aan per-
sonen, die in de eigen gemeente vast werk hebben of aan in deze
streek reeds wonende arbeiders, nadat is onderzocht, dat de
verlaten woningen worden afgebroken of niet aan van elders
komende losse werknemers worden afgestaan.quot;De tweede
maatregel, eveneens tegen de nieuwkomers gericht, sluit hen uit
van de werkverschaffing, wanneer zij nog geen jaar in de gemeente
wonen. Ten slotte adviseert de commissie het inhouden van het,
tijdelik, hoge loon van de losse arbeider, welk deel hij in de
slappe tijd uitbetaald krijgt.

Tot zover het rapport. Het behoeft geen betoog, dat dit ver-

') Rapport, p. 2.

') Rapport, p. 6.

') Rapport, p. 4.

-ocr page 200-

slag ons in geen enkel opzicht kan voldoen. Op geen enkel feitelik
gegeven berustend, moeten ook de gevolgen van de te nemen
maatregelen grotendeels onbekend zijn. Wanneer men daarentegen
zijn maatregelen had gebaseerd op een grondige sociaal-econo-
miese documentatie, dan eerst was m. i. een maatregel van zo
ingrijpende betekenis als b.v. de huizenpolitiek geoorloofd geweest.
Hoe zou een dergelik sociaal-economiese documentatie er voor
deze streek uit moeten zien? We beperken ons tot het aangeven
van een aantal richtlijnen.

De commissie heeft zich beperkt tot het bloembollenvak. In
een streek, waar dit bedrijf zulk een overheersende positie
inneemt, kan deze beperking nooit tot een juist inzicht leiden.
Het gehele overige economiese leven is dan zozeer met het hoofd-
bedrijf verbonden (b.v. de middenstand) dat een sociaal-geogra-
phies beeld van de gehele streek onmisbaar is.

De eerste groep vragen luidt: Welke is de beroepsstruktuur van
de groep? Hierbij moeten wij bij het bloembollenvak o. a. nagaan:
a. de grote kwekers, b. de kleine kwekers, c. de vaste arbeiders,
d. de losse arbeiders, e. de overige met het bedrijf direkt verbonden
beroepen. Welke tendens tonen deze groepen in hun ontwikkeling ?
o. a. Hoe sterk neemt het aantal losse arbeiders toe ? Welke is
de beroepsstruktuur van de overige bevolking? In hoeverre is
deze van het bloembollenvak afhankelik?

Zonder ons bij het regionale onderzoek te verdiepen in het
probleem, wat de algemene oorzaken van de werkloosheid wel
kunnen zijn, vragen wij hier concreet: waarom zijn deze personen
werkloos? Hoevelen zijn er nog in de seizoentijd werkloos?
Hierbij sluit direkt de vraag aan: wie zijn die werklozen? In welk
beroep komen zij voor? Tot welke leeftijdsgroep behoren zij?
Zijn het inwoners uit de streek zelf? Hoeveel zijn er immigranten?
Hierbij sluit de vraag aan: hoevelen van buiten de streek vinden
werk in de bloembollenstreek? a. hoevelen werken als los en
vast arbeider in het bloembollenvak;
b. in hoeverre vinden zij
werk in andere beroepen? Waarbij weer aansluit: Waar komen de
de immigranten vandaan? Waarom komen zij hier? Welke be-
roepen hadden zij ? Hoevelen gaan er weer terug naar hun vroegere
woonplaats? In hoeverre houden de immigranten nog kontakt
met hun oude woonplaats? Waarom blijven zij in hun nieuwe
woonplaats wonen?

Richten we de blik naar de toekomst en vragen wij: welke

-ocr page 201-

mogelikheden liggen er nog in het bloembollenbedrijf ? Is
er nog grond beschikbaar? Welke faktoren remmen een even-
tuele uitbreiding? Hoe is de economiese positie op de wereld-
markt ?

Dit zijn alle vragen die in de eerste plaats door de sociale
enquêteur gesteld en beantwoord moeten worden. Zeer zeker
zullen tijdens het onderzoek uit het gebied zelf nog talrijke
problemen naar voren komen, die om een oplossing vragen.

Hoe nu aan al deze gegevens te komen? Alleen een uitgebreide
enquête (natuurlik geen schriftelike!) zal hierop antwoord kunnen
geven. Het gedétailleerde onderzoek zal middelen aan de hand
kunnen doen, waardoor wij, zonder de ingewikkelde struktuur
van ons sociale leven letsel toe te brengen, een leniging (geen
oplossing!) zullen kunnen aangeven voor de zwaarst getroffen
streken. Maar dan moet men niet, zonder voldoende gegevens,
maatregelen voorstellen waarvan men de uitwerking niet kan
voorzien, en die de gehele sociale groep onherstelbaar kunnen
schaden! Zeker zal een aldus opgezet onderzoek tijd kosten, maar
is de werkloosheid een dergelik ephemeer verschijnsel, dat het
niet enige maanden onderzoek kan verdragen ? De staatscommissie
werkte zelfs enige jaren!

Ten slotte iets over de maatregelen, die de commissie voorstelt.
Niet tevreden met het advies aan de werkgevers om meer vaste
arbeiders in dienst te nemen, wat toch in hun eigen voordeel zou
,zijn (waarom nemen zij dan zoveel losse in dienst?), wil de com-
missie ook door dwangmaatregelen deze losse arbeiders uit de
bloembollenstreek weren, n.l. door woningpolitiek. Hier had
toch eerst onderzocht moeten worden: waar is deze tendens om
meer losse arbeiders in dienst te nemen aan toe te schrijven?
Met een enkel zinnetje is dit niet opgelost! Hier schuilen inge-
wikkelder problemen. Weten wij eerst de oorzaken van deze ver-
schuiving, dan kunnen we ook de gevolgen overzien van de te
nemen maatregelen om de toevloed van losse arbeiders te remmen.
De maatregel van het inhouden van een deel van het loon van de
losse arbeider stelt ons voor de vraag: wat zal hiervan het gevolg
zijn? Zonder ons hier uit te spreken over de praktiese uitvoer-
baarheid en de juistheid van deze maatregel, vragen wij ons af:
komt het in wezen niet neer op een loonsverlaging?

In hetzelfde jaar verscheen het verslag van de Commissie van

121

-ocr page 202-

opbouw Oostelijk Groningen. De commissie was samengesteld
uit leden van gemeente- en provinciale besturen, de directeur der
arbeidsbeurs te Winschoten, een industrieel en een lid van de
Chr. bestuurdersbond. Het gebied, dat de commissie onderzoeken
^ wilde, omvatte het gebied, Westelik begrensd door de gemeenten
\ Termunten, Nieu\lt;wolde en Zuidbroek. Deze commissie heeft het
' wel nodig geoordeeld feitenmateriaal te verzamelen, om, na een
inzicht in de regionale oorzaken van de werkloosheid te hebben
gekregen, een aantal maatregelen voor te stellen. Zij heeft zich
hiertoe gericht tot de gemeentebesturen in het betreffende gebied,
en een vragenlijst ter beantwoording toegezonden. Laten wij eerst
de vragenlijst eens crities bezien. Men kan deze systematies aldus
indelen:

L Vragen betreffende de economiese struktuur van de ge-
meenten.

a.nbsp;grootte van de bedrijven, gesplitst naar bouwland en
grasland.

b.nbsp;,,Wordt de tuinbouw in Uwe gemeente ook beoefend?quot;

c.nbsp;,,Zijn in Uwe gemeente ook fabrieken gevestigdquot; (con-
tinubedrijven en campagnebedrijven).

d.nbsp;Opgave van het aantal landarbeiders en vakarbeiders.

e.nbsp;In hoeverre hebben de landarbeiders zelf grond en vee
(mede voor verkoop van producten).

II.nbsp;Werkloosheidsonderzoek.

1.nbsp;a. Welke categorie arbeiders is werkloos?

b.nbsp;Gedurende welke tijd van het jaar?

c.nbsp;Tot welke leeftijdsklasse behoren zij ?

d.nbsp;Hoe groot is het aantal? (Opgave over verschillende
maanden van één jaar).

2.nbsp;Oorzaken.

a.nbsp;malaise in het bedrijf?

b.nbsp;mechanisering?

c.nbsp;meer vrouwen of kinderarbeid?

III.nbsp;Bestrijding van de werkloosheid.

I. is er perspectief in de tuinbouw? (ligging, bodemsoort).

-ocr page 203-

2. een algemene vraag: ,,op welke wijze een bestaand over-
compleet aan werkkrachten het doeltreffendst ware weg
te nemen.quot;

Eerst enige opmerkingen over de vragen zelf: wanneer de
commissie zoveel belang stelt in de tuinbouw, waarom dan niet
eens gevraagd naar de betekenis daarvan door een enkel getal?
Nu vernemen we slechts of er wel of niet tuinbouw aanwezig is,
niet op hoe grote uitgestrektheid, of hoe groot het aantal erin
werkzame personen is. Ook niet nauwkeurig genoeg lijkt ons de
vraag betreffende de arbeiders. Hier was een splitsing in losse en
vaste arbeiders, juist voor de kennis van de werkloosheid, onmis-
baar geweest. Bij de opgaven der gemeenten vinden we dan ook
hier en daar nadrukkelik deze splitsing doorgevoerd. En de be-
antwoording der vragen? Enkele waren gemakkelik te beant-
woorden, daar men reeds over de gegevens beschikte. Onder deze
groep vallen o. a. de grootte van de bedrijven, de fabrieken, het
aantal werklozen, benevens hun leeftijd. Deze vragen zijn dan
ook volledig beantwoord. Moeiliker wordt het bij de overige. Voor
een juiste beantwoording van sommige was een enquête onder de
bevolking nodig geweest. Is het te verwonderen dat het toch al
zo overbelaste gemeentebestuur daartoe niet is overgegaan? Voor
beantwoording van andere vragen was het gemeentebestuur totaal
incompetent. Hoe kan een gemeentebestuur antwoorden op een
vraag of de bodem geschikt is voor tuinbouw en of er perspectief
in zit? Hier had de commissie zich toch beter rechtstreeks tot
de tuinbouwconsulent kunnen wenden! Ook bij de vraag aan-
gaande de mechanisering was de commissie aan het verkeerde
adres. Het antwoord: ,,niet te beoordeelenquot; van een der gemeenten
lijkt mij dan ook het meest juiste. In dit verband volgen hier de
antwoorden van de gemeentebesturen op enkele vragen:

1.nbsp;,,Is het overcompleet aan arbeidskrachten een gevolg van
malaise in het bedrijf?quot; Antwoorden: Neen ii, ja 4, gedeeltelik
wel 3, niet uitsluitend 1. Het eindverslag laat wel een ander
geluid horen!

2.nbsp;„Is voor dit en volgende jaren, voor zooveel het landbouw-
bedrijf betreft een sterke toename (van de werkloosheid) te ver-
wachten ten gevolge van doorvoering van mechaniseering der
bedrijven?quot; Antwoorden: neen 6, ja 7, in geringe mate 2, niet
in sterke mate 3, weinig i, hangt af van de vorderingen van de

-ocr page 204-

techniek i, niet te beoordeelen i. Is hier niet dezelfde moeilikheid
als bij de beoordeling van de omvang van de migratie ? De mechani-
sering zal (behalve bij de eerste invoering van de machine en in
crisisperioden) langzaam, maar constant verlopen. De invloed op
de werkgelegenheid zal dus niet dadelik opvallen. Zij, die dus deze
vraag met ,,nietquot; beantwoordden, gingen van de waarneming uit;
zij die met ,,welquot; antwoordden, van hun logiese redenering, die
zegt, dat rationalisering vanzelf arbeiders overbodig maakt.

Interessanter is nog de beantwoording van de algemene vraag
betreffende het wegnemen van de overcomplete arbeiders. Immers
dit resultaat wijst in de richting, waar vragen gesteld hadden
kunnen worden. 6 van de 20 gemeenten stuurden in 't geheel
geen antwoord in, terwijl twee gemeenten antwoordden met ,,geen
afdoend antwoordquot; en ,,hoogst moeilijk te beantwoorden.quot; De
volgende middelen, die een overcompleet zouden kunnen doen
wegnemen, werden aan de hand gedaan:
migratie 6 gemeenten
beginnen met grote werken 4, bevorderen van industrie 3, ont-
ginnen 2, jongeren in ander beroep opleiden 2, weg- en kanaal-
verbetering 2, kanaaltollen opheffen 2.

Men zal niet kunnen ontkennen, dat de vragen met een be-
paalde bedoeling gesteld zijn. Men vermoedde enige oorzaken
voor de werkloosheid en wilde hieromtrent zekerheid krijgen.
Of er echter ook andere oorzaken zijn, komt men niet te weten.
In de gehele opzet van een enquête behoorde toch zeker de vraag:
zijn er naast genoemde nog andere oorzaken voor de werkloosheid
in Uwe gemeente op te geven? Misschien was er dan nog wel
't een en ander voor de dag gekomen.

Reeds uit de serie vragen, die wij nodig achten als prolegomena
voor het werkloosheidsonderzoek, zal duidelik geworden zijn, dat,
hoe verdienstelik deze enquête ook is ten opzichte van een nadere
economiese kennis van de streek zelf, het eigenlike werk, waarop
dit onderzoek gebaseerd moet zijn, niet gedaan is. Bij de gestelde
vragen blijkt er geen enkele te zijn, die op de migratie betrekking
heeft, zelfs niet over de seizoentrek. Was dit verstandig inzicht
van de commissie, omdat zij toch wel wist dat de gemeente-

Belangwekkend is het antwoord van de gemeente Meeden: „Bovendien breidt
de arbeidersbevolking zich steeds uit, hetgeen voor een belangrijk deel het gevolg is
van het feit, dat geheele families van vader en kleinzoon in de gemeente blijven wonen,
terwijl geen pogingen worden aangewend elders een bestaan te vinden.quot;

-ocr page 205-

besturen hier niet voldoende op konden antwoorden ? Wij vrezen
van niet.

Uit de verslagen van de gemeentebesturen blijkt duidelik, dat
we hier staan voor het uiterst moeilike probleem van de seizoen-
werkloosheid. Onze aandacht en onze enquête zal dus in de
eerste plaats aan de omvang, en de ontwikkelingstendens van dit
verschijnsel gewijd moeten zijn. Het lijkt mij overbodig ook voor
deze streek een vragenschema aan te geven.

Zijn nu op grondslag van deze enquête reeds algemene voor-
stellen gerechtvaardigd? O. i. geenszins! Van de algemene uit-
komsten van het „onderzoekquot; vermelden wij hier: de oorzaken
van de heersende werkloosheid worden voornamelik gezocht in
a. de slechte uitkomsten van het bedrijf, met als gevolg minder
intensieve bebouwing van de landerijen en mechanisering; h. slapte
in de industrie. Onder de reeds langer werkende oorzaken noemt
de commissie: vermindering van de emigratie (zowel tijdelike als
blijvende), en de verminderde spaarzaamheid der arbeiders. Ver-
schillende uitspraken van de gemeentebesturen neemt de commissie
over. Zo lezen we de belangrijke uitspraak: „Als een groot be-
zwaar hetwelk het bestaand surplus aan arbeidskrachten ongunstig
beïnvloedt, wordt gevoeld, dat te weinig jongelieden zich erop
toeleggen een vak te leeren of wel in een ander beroep of bedrijf
over te gaan, instede, zooals thans het geval is, dat men landarbeider
wordt en blijft en zich vestigt in zijn geboorteplaats of wel in de
naaste omgeving en aldaar een gezin vormt.quot; Hier is dus een
onderzoek nodig: in hoeverre gaan de landarbeiderskinderen in
andere beroepen over ? In welke ? Waarom in deze ? Waar kunnen
zij heen ? Waar gaan zij heen ? Wat voor opleidingsmogelikheden
zijn er? Hoeveel landarbeiderskinderen maken er gebruik van?
Waarom blijven er zoveel in het eigen beroep ? Ziehier enige vragen,
die eerst beantwoord moeten worden, alvorens men kan zeggen:
bevordering van het nijverheidsonderwijs kan helpen, want
zonder dit onderzoek kan een nieuwe nijverheidsschool een
fiasco worden.

Onder de voorlopige voorzieningen acht de commissie ver-
plaatsing van arbeidersgezinnen van groot belang. Aangezien
vele van de voorstellen geheel buiten de resultaten van de enquête
vallen, is ons de voorbereiding hiervan ook onbekend.

Rapport, p. 10.

-ocr page 206-

Wanneer wij zeer crities tegenover de uitkomsten en methoden
van beide voorgaande rapporten staan, dan willen wij daar geens-
zins mee zeggen, dat wij de toegepaste regionale methode in het
werkloosheidsonderzoek zouden willen veroordelen. Integendeel!
Alleen het regionale onderzoek, toegespitst op de problemen die
uit de streek zelf voortkomen, zal tot verlichting van deze nationale
ramp de weg kunnen wijzen. Moge spoedig een grote schaar
deskundige sociale werkers, onder centrale leiding, de meest
bedreigde streken analyties onderzoeken om aldus aan de leiders
in ons prakties en politieke leven een vaste basis te geven voor
het tenuitvoerbrengen van de zo nodige maatregelen, die de
ellende van een groot deel van ons volk kunnen verlichten!

§ 6. Besluit.

Welke is nu de betekenis, die wij aan de migratie toekennen
voor het werkloosheidsvraagstuk? Deze is niet onbelangrijk. Wij
menen, dat de factor van de migratie in ons land lang niet de ver-
diende aandacht heeft getrokken. Toch mogen wij de betekenis niet
overschatten. Zij die wijzen op de werkverruiming als het
middel tot vermindering van de werkloosheid hebben zeker meer
recht van spreken, daar alleen werkverruiming een afdoende
vermindering van de werkloosheid veroorzaakt. Migratie, d.w.z.
verplaatsing van arbeidskracht, veronderstelt op een bepaalde
plaats vraag naar arbeid of in ieder geval arbeidsmogelikheid. In
tijden van algemene depressie zal de aandacht zeer terecht in
de eerste plaats gericht zijn op de werkverruiming. Dit wil echter
niet zeggen, dat de werkloosheid niet
bovendien verminderd of
vermeerderd kan worden door meer of minder goed gerichte
migratie. Ook voor de werkverruiming is in de eerste plaats een
sociaal-geographies vooronderzoek van de streek een absolute
noodzakelikheid. Iedere te nemen maatregel is anders een greep
in het duister. Maar ook hier ontbreekt nog zo goed als geheel
iedere voorarbeid, namelik sociaal-geographiese monographieën.
Is dit gebrek aan monographieën misschien een reden, dat men
bij dit sociale werk de sociaal-geographiese steun blijkbaar nog
meent te kunnen missen?

Wij noemen slechts het standaardwerk van Beveridge (in vooroorlogse vorm)
waar juist op de organisatie van de arbeidsmarkt als zeer belangrijke faktor voor het
werkloosheidsprobleem wordt gewezen.

-ocr page 207-

Toch moet men niet menen, dat van overheidswege niets ter
bevordering van de migratie gedaan is, maar enige leiding is daarbij
niet te bespeuren. Tot nog toe heeft de gemeenschap zich be-
perkt tot arbeidsbemiddeling. Is eenmaal die bemiddeling gelukt,
maar wordt migratie door financiële remmen onmogelik, dan kan
het gemeentebestuur steunen. Een ministerieel besluit van 2 Jan.
1924 luidt: ,,Het gemeentebestuur kan, indien een arbeider
buiten zijn woonplaats arbeid verkregen heeft en met zijn gezin
verhuist, eene bijdrage in de reiskosten van deze werkzoekende
en zijn gezin verleenen. In buitengewone gevallen kan, na mach-
tiging van den Directeur van de Rijksdienst van Werkloosheids-
verzekering en Arbeidsbemiddeling tevens in de verhuiskosten
bijgedragen worden.quot; Deze maatregel is dus niet systematies
voor een bepaalde streek en met een bepaald doel opgezet, maar
wil slechts steun verlenen voor een individueel geval. Naast deze
migratie-bevorderende maatregel staat een migratie-remmende,
gelegen in de op vele plaatsen geldende steunregeling. Hierbij
wordt bepaald, dat eerst na één jaar ter plaatse gevestigd te
zijn steun wordt verleend. Heeft nu een werkloze in een bepaalde
stad een vaste uitkering, dan zal hij het meestal te riskant vinden,
om elders vast werk aan te nemen, waar hij de kans loopt na
enkele weken zonder steun op straat te staan.

Iedere te nemen maatregel op het gebied van de migratie moet
gebaseerd zijn op een grondig vooronderzoek. Moge dit onderzoek
spoedig aanvangen, opdat de te nemen sociale maatregelen zullen
bijdragen tot vermindering van de grootste naoorlogse sociale
ellende: de werkloosheid!

Laat ik eindigen met de woorden van een der beste kenners
van de Nederlandse arbeidsmarkt.
\V. F. Detiger: Het migratie-
vraagstuk is een landelijk vraagstuk. Het is een maatschappelijk
probleem en ik geloof, dat hier een taak ligt voor de regeering in
het bijzonder.

') Geciteerd bij Van Geelen, p. 265—266.

Beraadslagingen, p. 44.

-ocr page 208-

summary.

The aim of this book is to give a study of the horizontal migra-
tion and social mobility of the country-population in the Nether-
lands. The „countryquot; should be understood as opposed to the
town and the city.

Only the division with a view to trades may be a criterion in
this; the statistical division is discarded as being useless.

Bij'migration the temporary moving is not to be understood.

In West-Europe no detailed investigation of migration has
been made. The opportunity given in several official inquiries
has not been availed of; the cause of this is to be found in the
fact that research-work as to migration can only be done by
personal inquiry, and fieldwork is undeveloped as yet in West-
Europe.

This lack of interest in migration is the less to be understood,
as the knowledge of this subject is of fundamental importance
for several sciences, such as geography of dialects, anthropology,
and eugenetics.

Many scientists (a. o. Von Mayr and Tönnies) have pointed
out the necessity of a detailed investigation of migration. It was
in the United States however, that the first research-work was
done. One of the reasons is to be found in the fact that horizontal
migration and social mobility come more to the fore there than
in West-Europe.

But above all, the honour of this research-work is due to the
young, flourishing branch of Rural Sociology. It has been the
work of the Agricultural Experiment Stations where Rural Socio-
logy forms an important part of the work, supported by the
Universities, which next to their own investigations worked up
the material which had been collected.

The great importance of American investigation lies in field-
work as their fundament, reckoning with the facts collected on
the spot.

-ocr page 209-

Only in this way it is possible to realise the direction of migra-
tion and the motives which have led to it.

It is only samples, not large territories or big groups which
are examined in this way.

A great number of these studies have already appeared; it is
to be regretted that in West-Europe they have not received the
attention which the plan as well as the results deserve.

It is for this reason that we have pointed out the plan and the
idea of three of these studies.

Yet the way which the American investigators follow, will
never lead to the knowledge of the causes of migration at large.

Their work is founded on a sociographic basis. As they study
nearly exclusively one group of the same profession in a certain
area (e. g. only farmers), they will never get an explanation of
the migration which has its causes in the whole group of that area.

it is the one-ness of dwelling-place which is essential as a basis
of this research-work. In the United States the eugeniticians have
greatly furthered the investigations of migration. The impor-
tance of genealogy for these investigations has been pointed out
in the study of
E. F. Hoag and in the analysis made of a group of
agricultural labourers in Groningen.

In the Netherlands no premiss is to be found as to the direction
of migration or the social state of the group of migrants. But
led by the details, it is possible to state the extent of it carto-
graphically (v. Map I—III). In making these maps we have not
chosen the census, covering a period of ten years, as, in doing
this, a period of high conjuncture and a period of depression
would meet, but we have chosen only one period of rising
conjuncture (1925—1930).

This is absolutely necessary, as every period has a migration
of its own. This favourable conjuncture shows in industry;
agriculture already then shows a decline, whereas cattle-raisipg
still holds its own.

The facts to be gathered from the maps are remarkable.

Next to the regions with a great concentration of the population
we find regions with an absolute shrinkage.

We can state five regions of expulsion:

1.nbsp;the region of the great rivers,

2.nbsp;the region of the meadows in North-Holland, Friesland
and Overyssel.

-ocr page 210-

3.nbsp;the region of peat-digging in the N.O.-Netherlands,

4.nbsp;the agriculturel region in Zeeland. North-Friesland, North-
Groningen.

5.nbsp;the places on the Zuyder-Zee.

Concentration is seen in some centres:

East-Brabant (Eindhoven)
Twente (Enschede)
South-Limburg.

A girdle behind the sand-dunes.

The causes of this movement which are lying in the activity
of the group within the dwelling-place have been pointed out

(pp. 37—67).

The regions which are merely agrarian soon reach an optimum
of population, which optimum must needs lead to a lower average
of prosperity.

This urges people to migrate to the town; which offers con-
siderably greater possibilities. Yet the regions of greatest emi-
gration are not the regions of birth-surplus; the possibilities for
the regions with birth-surplus both in industry (Brabant) and
the reclaimed lands is not a negligible factor. Following the
American investigations we have taken four villages in our country
as types and have examined by means of personal, oral inquiry,
a region of cattle-raising (Tull en't Waal), a region of agriculture
(Kats), reclaimed land with agriculture for use of cattle raising
(IJsselstein), and a fishing-village (Urk).

This examination has been made, not so much in order to
get a final result, as with a view to make this research-work better-
known and to stimulate further inquiry in this branch of science.
From the results attained by this work we want to show of what
importance fieldwork may be to the social geographer.

As every investigation of migration should be based on an
analysis of the structure of trades and demography of the group,
we have examined next to the landscape, the composition of the
population both as to the groups of trades and as to the demo-
graphic composition.

The results attained are:

I. The migration of the population of the country is conside-
rably greater than the writers on this subject have supposed.
It is not ,,a tiny streamquot;, as it has been called by
Sorokin and
Zimmerman, who in this respect have generalised.

-ocr page 211-

The official account concerning the fieldlabourers has kept in
check all further investigation by its conclusion that the mi-
gration of the population of the country was a slight one.

2.nbsp;Horizontal migration is closely connected with social mobi-
lity. It is not advisable to treat these subjects separately. Where
there is a difference of activity of the group, it will put a check
to migration between the two groups (farmers on clay and on
sand. IJsselstein).

A social or religious homogeneous group will not easily admit
those of another opinion; on the other hand the stranger will
not feel at ease in such a group .Obstacles in the way of a direct
connection prevent a closer contact and so influence migration,
e. g. the great rivers (Tull en 't Waal).

3.nbsp;The situation with regard to the towns is of great impor-
tance for migration in the country. A large town is a great attrac-
tion for the population of the neighbourhood.

4.nbsp;In the region itself the several groups of trades form a
remarkably slight social mobility. Every group turns away, as it
were, from the other.

It is especially the children of the field-labourers who show a
\ strong social mobility towards other trades.

In the last chapter we have treated apart the relation between
migration and unemployment. In West-Europe especially it is
the problem of unemployment which has led to the problem of
the removing of labour.

It is self-evident that all ill-advised migration may raise unem-
ployment to an abnormal height.

If an attempt shall be made to lessen unemployment by furthe-
ring migration in a better way, it will be necessary to have a
sound knowledge of migration, as it exists now and the motives
thereof, a knowledge which is sadly wanting.

So the check to an abnormal afflux of labour which in some
regions has become a burning question, should be founded on
a social geographical investigation. We have pointed out how
. insufficient the investigations on the subject of unemployment
' in the country are (East-Groningen, Region of the bulb-fields).

A separate paragraph has been written on the question, if the
I migration to the town has increased the percentage of the un-
employed disproportionately.

An analysis of District C at Utrecht (a district of small mer-

-ocr page 212-

chants and casual labourers) has shown a very high percentage
of people born on the spot, considerably higher than the percentage
in a district of more well-to-do workmen.

Unemployment in the country has in several regions quite a
different aspect as unemployment in the large towns; this partly
explains the small number of unemployed workmen in many
parts of the country.

-ocr page 213-

bibliographie.

J. Ashby and B. King, Statistics of some Midland villages.

Econ. Journal, 1893.
Auslese und Anpassung der Arbeiterschaft der geschlossenen Grosz-
industrie.

Schriften des Vereins für Sozialpolitik 133—135, 155. 1910—

1915-

Algemeen rapport omtrent de werkloosheid in de Bloembollen-
streek. 1930.

L. Bouma, Bodemgcbruik en bevolkingsgroei in West-Friesland.

Tijdschr. v. Econ. Geographie, 1930.
A. L. Bowley, Rural population in Engeland and Wales; a study
of the changes of density, occupation and ages.
Journal of the R. Statistical Society, 77. 1914.
Bronnen tot de geschiedenis van het bedrijfsleven en het gildewezen

van Amsterdam, uitgeg. door J. G. van Dillen. Deel I. 1929.
A. G. de Bruyn, F. E. H. Ebels, Ir. Z. Th. Fetter, A. van Geelen,
A. Stapelkamp, F. v. d. Walle, Op welke moeilijkheden stuit de
binnenlandsche verplaatsing van arbeidskrachten.

Praeadviezen voor de Ver. v. Ned. Arbeidsbeurzen 1930.
Tijdschr. Ned. Werkloosh. raad, 1930.
K. Bücher, Die Entstehung der Volkswirtschaft, 9e dr. 1913.

XII. Die inneren Wanderungen und das Städtewesen in
ihrer entwicklungsgeschichtliche Bedeutung.
G. Th. J. Delfgaauw, De tendens tot decentralisatie in de vestiging
der Nijverheid.

Ned. Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Serie
voor Stedebouw VII. 1932.
G. Th. J. Delfgaauw, De omvang van het forenzenwezen in Nederland.
Ned. Instituut voor Volkshuisvesting en Stedebouw. Serie
voor Stedebouw VII. 1932.
A. Folmer, H. van Haastrecht, M. de Vries, Problemen verbonden
aan binnenlandsche migratie.

Prae-adviezen voor de Ver. v. Armenzorg, Deel 48 en 49. 1929.
J. Frost, Die holländische Landwirtschaft. 1930.
C. J. Galpin, Analysis of migration of population to and from farms.
U. S. Dep. of Agric. 1927.

-ocr page 214-

W. Gee and J. J. Corson, Rural depopulation in certain tidewater
and piedmont areas of Virginia.

Institute for research in the social sciences. Monographs No. 3.

W. Gee and D. Runk, Qualitative selection in cityward migration.

American Journal of Sociology 1931.

P. Anderson Graham, The rural exodus, the problem of the vil-
lage and the town. 1892.

M. Hainisch, Die Landflucht, ihr Wesen und ihre Bekämpfung im
Rahmen einer Agrarreform. 1924.

G.nbsp;Hansen, Die drei Bevölkerungsstufen. Ein Versuch die Ursachen
für das Blühen und Altern der Völker nachzuweisen. 1889.

H.nbsp;Harmsen, Bevölkerungsprobleme Frankreichs. 1927.

H. N. Hart, Selective migration as a factor in child welfare in the
United States with special reference to Iowa.

University of Iowa Studies I, 7. 1921.

R. Heberle, Uber die Mobilität der Bevölkerung in den Vereinigten
Staaten. 1929.

A. B. Hill, Internal migration and its effects upon the death-rates;
with special reference to the county of Essex.

Medical research council. Special report series No. 95. 1925.

E. F. Hoag, The national influence of a single farm community;
a story of the flow into national life of migration from the farms.

U. S. Dep. of Agr. Bull. 984. 1926.

C. Jacquart, La migration de la population beige.

Revue sociale catholique. 1899.

A. de Jonge, De resultaten onzer landarbeiderswet.

Diss. Groningen. 1926.

G. G. Kloeke, De Hollandsche expansie in de i6e en 17e eeuw en
haar weerspiegeling in de hedendaagsche Nederlandsche dialecten.

Noord- en Zuidnederlandsche dialectbibliotheek. Deel 2,

1927.

J. H. F. Kohlbrugge, Stadt und Land als biologische Umwelt.

Archiv für Rassen- und Gesellschaftsbiologie, VI. 1909.

G. Lamson, A study of agricultural population in selected Vermont
towns. 1931.

Algemeen overzicht van den oeconomischen toestand der landar-
beiders in Nederland. 1908.

M. G. Levenbach, Iets over de binnenlandsche kolonisatie als sociale
maatregel.

De Economist, 1918.

C. E. Lively and P. G. Beck, Movement of open country population
in Ohio.

Ohio Agric. Exper, Station Bull. 467. 1930. Bull. 489. 1931.

-ocr page 215-

Th. K. van Lohuizen, Concentratie en decentralisatie, de bevolkings-
beweging in de stedelijke invloedsfeer Holland-Utrecht 1869—1920.
Tijdschr. v. Econ. Geographie, 1925.
J. P. van Lonkhuizen en J. Smid, Is werkverruiming door ontgin-
ning ten plattenlande in den tegenwoordigen tijd gewenscht?
Tijdschrift
v. d. Nederlandschen Werkloosheidsraad III, 1920.
Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1925—heden.
G. von Mayr, Statistik und Gesellschaftslehre. II Bevölkerungs-
statistik. 1897.

G.nbsp;von Mayr, Statistik der deutschen Binnenwanderungen.

Schriften Ver. f. Sozialpol. 58. 1893.
P. Meuriot, Les agglomérations urbaines dans 1'Europe contem-
poraine. 1898.

H.nbsp;J. Moerman, Bijdragen tot de economische geschiedenis van
Kampen in de Middeleeuwen.

Econ. Hist. Jaarboek VI, 1920.
P. Mombert, Bevölkerungslehre. 1929.
L. Naudeau, Enquête sur la population de la France.

Illustration Jan. 1930—Déc. 1930.
L. van Nierop, De bevolkingsbeweging der Nederlandsche stad.

Diss. Amsterdam. 1905.
W. Ogle, The alleged depopulation of the rural districts of England.

Journal of the Stat. Soc., 1889.
Onderzoek naar den stand der werkloosheid.

Subcommissie uit de comm. voor econ. politiek.
Verslagen en mededeelingen van de afd. Handel en Nijverheid
v. h. dep. van arbeid. 1928, No. 5.
F. Oppenheimer, Die Wanderung, vorwiegend vom universal-
historischen und ökonomischen Gesichtspunkte.

Verhandlungen VI Deutschen Soziologen Tages 1928.
J. Postmus, Een onderzoek naar omvang en aard van de bevolkings-
concentratie in Nederland sedert 1830.
Diss. V. U. Amsterdam. 1928.
N. W. Postumus, De geschiedenis van de Leidsche lakenindustrie.
I, 1908.

P. Quante, Die Abwanderung vom Lande und das „Goltzsche Gesetzquot;.

Schmoller's Jahrbücher, 1931.
Rapporten en voorstellen betreffende de ontginning van woeste

gronden in Nederland I. 1920.
E. G. Ravenstein, The laws of migration.

Journal Statistical Soc., 1885 en 1889.
K. Reyne, Ontvolking van het platteland.

Vragen des Tijds, 1902.
K. Reyne, De uittocht der plattelandsbevolking. 1904.

-ocr page 216-

J. J. van Riemsdijk, De werkloosheid onder de arbeiders in land-
en tuinbouwbedrijven.

De Economist, 1929.

(K. J. Ritzema van Ikema), Het nageslacht van Jacob Sybolts, land-
bouwer te Warffum en Geertruid Cornelis'. 1925.

M. J. W. Roegholt, Het stadsgewest, een studie over de trek naar de
steden en zijn gemeentelijk-economische gevolgen, z. j.

J. T. Sanders, The economic and social aspects of mobility of Okla-
homa farmers.

Oklahoma Agric. and mech. College. Experiment Station

Bull. No. 195. 1929.

Selective migration from three rural Vermont towns and its signifi-
cance.

5 Annual report of the Eugenics Survey of Vermont. 1931.

A. A. Smick and F. R. Yoder, A study of farmmigration in selected
communities in the state of Washington.

Agricultural experiment station of Washington. Bull. No. 233.
1929.

H. L. Smith, Influx of population, in: Ch. Booth, Life and labour
of the people in London. 1892. Deel III, p. 58—166.

P. Sorokin, Social mobility. 1927.

P. Sorokin and C. C. Zimmerman, Principles of Rural-Urban socio-
logy. 1929.

Mr. Dr. A. Spanjer, De landarbeiderswet.

Sociale voorzorg, V, 1923.

L. J. Spa^rnaay, De landbouwgemeenten in Nederland.

Diss. Amsterdam. 1905.

Staatscommissie over de werkloosheid. Deel IX. Eindverslag. 1914.
Met bijlagen.

C. L. Stewart, Movements to and from farms.

Annals of the Amer. Academy of pol. and social sience.

Deel 142. 1929.

A.nbsp;L. Terracher, Les aires morphologiques dans les parlers popu-
laires du Nord-Ouest de I'Angoumois (1800—1900).

Diss. Parijs 1914.

B.nbsp;Thomas, The migration of labour into the Glamorganshire
coalfield (1861—1911).

Economica, 1930.

W. S. Unger, De oudste Nederlandsche bevolkingsstatistiek.

De Economist, 1913.

W. S. Unger, Nieuwe bijdrage tot de oudste Nederlandsche be-
volkingsstatistiek.

De Economist, 1918.

-ocr page 217-

E. van der Velde, L'exode rural et le retour aux champs. 1903.
Die Vererbung des ländlichen Grundbesitzes in der Nachkriegszeit.

Schriften des Vereins für Sozialpol. 178. 2 Bd. 1930.
Die Verhältnisse der Landarbeiter in Deutschland.

Schriften der Verein f. Sozialpol. 53—55 1892.
W. H. Vermooten, Oorzaken van de toenemende urbaniseering in
Nederland.

Mensch en Maatschappij, 1932.
G. A. Verryn Stuart, Inleiding tot de beoefening der Statistiek. I
1928.

Verslag van de Commissie van Opbouw in Gostelijk-Groningen. 1930.

Niet gepubliceerd.
L. van Vuuren, Onze volkskracht en de landbouw, in het bijzonder
ten aanzien van Zuid-Beveland.

De Zeeuwsche polder, Aug. 1930.
J. Welleman, De economische beteekenis van den landbouw voor
Nederland in het algemeen en voor Zeeland in het bijzonder. 1932.
A. Wirminghaus, Stadt und Land unter dem Einflusz der Binnen-
wanderungen.

Jahrb. f. Nationalök. u. Statistik, 1895.
W. Witt, Innerdeutsche Bevölkerungswanderungen in den Jahren
1910—1925.

Erde und Wirtschaft, 1931.
E. C. Young, The movement of Farm population.

Bull. 426. Agric. Exper. Stat. Cornell University. 1924.
C. C. Zimmerman, O. D. Duncan and F. C. Frey, The migration
to towns and cities.

American Journal of Sociology, 1927.
C. C. Zimmerman, The migration to towns and cities.

American Journal of Sociology, 1926 en 1927.
C. C. Zimmerman, and J. J. Corson, The migrations to towns and
cities.

Social forces VIII, 1930.
C. C. Zimmerman and L. Smith, Migration to towns and cities.
American Journal of Sociology, 1930.

-ocr page 218-

•rfnbsp;■

■ y- '
, - ■

y ,.

I.T:.''

-ocr page 219-

stellingen.

De migratie van de plattelandsbevolicing in Nederland is groter
van omvang dan men steeds vermoed heeft.

II.

De methode van het Amerikaanse migratieonderzoek verdient
de volle aandacht van de sociaal-geograaf.

III.

De oprichting van een sociaal-economies documentatieburo in
Nederland is dringend noodzakelik.

IV.

Uitgaan van grotere administratieve eenheden dan de gemeente
bij het regionale onderzoek is voor de sociaal-geograaf niet toe-
laatbaar.

V.

De Sociale Geographie is een zelfstandige wetenschap; ten
onrechte noemt Prof. Dr. S. R. Steinmetz de Sociale Geographie
een onderdeel van de Sociographie.

Inleiding tot de Sociologie, 1931, p. 51.

VI.

Ten onrechte schrijft Prof. Dr. S. R. Steinmetz dat de Provincie
het object der Sociographie kan zijn.

Inleiding tot de Sociologie, 1931, p. 35.

VII.

Zelfs voor de Sociograaf is het niet toelaatbaar de plaatsnamen

niet of anoniem te vermelden.

O. a. R. S. Lynd and H. M. Lynd, Middletown (1929) en Selective
migration from three rural Vermont towns and its significance (1931).

-ocr page 220-

Het is gewenst, dat de Sociologie gerangschikt wordt onder de
vakken, die vóór het Candidaatsexamen gedoceerd worden.

IX.

Een wijziging van de gemeentegrenzen in Nederland op de
grondslag van een nauwgezet onderzoek der sociaal-economiese
struktuur behoort tot de maatregelen, die fundamenteel genoemd
moeten worden voor de aanpassing van de administratieve indeling
van ons vaderland aan de bestaande produktieverhoudingen.

X.

Door het eenzijdig natuurwetenschappelik beschouwen van de
geographic komt Prof. Berger ertoe de perioden van opbloei
van de sociale geographic in de oudheid als decadentieperioden
voor de geographic te beschouwen.

H. Berger, Geschichte der wissenschaftliche Erdkunde der Griechen (1903).

XI.

Slechts bij een bepaalde staatsopvatting kan men van een
,,ontstaanquot; van de Staat spreken.

XII.

Het valt te betreuren dat ook Dr. I. J. Brugmans in zijn studie
over de arbeidende klasse in de 19e eeuw in Nederland nagenoeg
geen aandacht wijdt aan de plattelandsarbeiders.

XIII.

Ten onrechte begint men meestal de geschiedenis van het
Socialisme in Nederland met 1878.

XIV.

Ten onrechte schrijft Prof. Sorokin: ,,Since the class of the
proletariat is recruiting principally from the failures of the upper
strata and from the less intelligent elements of the lower classes
incapable of ascent the real significance of such slogans as ,,the
dictatorship of the proletariatquot; is evident.quot;

p. Sorokin, Social mobility (1927), p. 457.

-ocr page 221-
-ocr page 222-
-ocr page 223-
-ocr page 224-

«äfciiiiiäi»»^^
liiiiÄiiii*

Ay//,•.•. .■

'V-VXvv-Ä'KH-quot;:-^

äüi

iiilläiii