it .,- Î | |
'SiVf'
oor-.
^^^^ - ^ - ^ . '
i
lt; ;
^ srT
^ s
- V
V '- -
-ocr page 3-1
m
I. -. • •. vi ■ •
■ ' i
V • . . .
-ocr page 4-A.-r---''
t-v-'-'-'^quot;'
\ t. .
. r. ■
. ,;• '• v-f-
, ' - -h:. :lt; •
: r^^'lÄlX-
-ocr page 5-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN HET WEZEN EN DE
TOEPASSING VAN HET ANTIVIRUS (BESREDKA).
' quot; '
•. ~ Bi • : .nbsp;^ : ■
......... ......
. . v:. .nbsp;•nbsp;■ ^ ■• ■. • it . , ■
mi
V
■ ïâl
-ocr page 7-Bijdrage tot de kennis van het
wezen en de toepassing van het
Antivirus (Besredka)
TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD VAN
DOCTOR IN DE VEEARTSENIJKUNDE AAN
DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS
Dr. C. G. N. DE V O O Y S, HOOGLEERAAR
IN DE FACULTEIT DER LETTEREN EN
WIJSBEGEERTE, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN
DE BEDENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER
VEEARTSENIJKUNDE TE VERDEDIGEN OP
DONDERDAG 24 NOVEMBER 1932 DES NA-
MIDDAGS TE 4 UUR DOOR
FRANS ADRIANUS DE ZEEUW
GEBOREN TE RIDDERKERK
KEMINK EN ZOON N.V. - OVER DEN DOM - UTRECHT
aiBüOTHEEK OER
-ocr page 8-Éi:-::?
fe:
Eiïw-ï'''
i
jf quot;nbsp;'quot;ÊSMSiaS^
m
-ocr page 9-Bij het voltooien van dit proefschrift wil ik gaarne van de
gelegenheid gebruik maken U, Hoogleeraren, Conservatoren
en Prosectoren der Veearlsenijkundige Faculteit mijn erken-
telijkheid te betuigen voor het genoten onderwijs.
U, Hooggeleerde de Blieck, hooggeachte promotor, betuig
ik in het bijzonder mijn hartelijken dank. Dit geldt niet alleen
dc gelegenheid, die gij mij hebt gegeven gedurende de jaren,
dat ik als assistent bij Uw Iiistituul werkzaam was, dit proef-
schrift te bewerken, maar levens de belangstelling en de
sleun bij mijne onderzoekingen.
Dank ben ik verschuldigd aan U, Hooggeleerde Westcr,
voor de mij geboilen gelegenheid enkele proeven in Uwe kli-
niek te verrichten.
U, Zeergeleerde Beijcrs en BiuideA ben ik dankbaar voor
de belangstelling en den steun, die ik steeds van U heb mo-
gen ondervinden.
Mijn erkentelijkheid gaal levens uil naar U, Zeergeleerde
Brands, voor Uwe vele bemoeiingen belreffende de goed-
aardige droes-proeven. De sympalhieke wijze, waarop gij mij
sleeds te hulp zijl gekomen, zal voor mij een aangename her-
innering blijven.
Tevens dank ik U, hooggeachle Lubberts, voor Uwe voort-
durende medewerking.
Tenslotte resl mij nog een woord van dank aan allen, die
hebben medegewerkt aan hel lol stand komen van dit proef-
schrift.
-MM
jf'-'V''.quot;?-.'
■ ■nbsp;hff 'Jitm^ # iiw IltiKbs^ïp^-» usi^^^ih^r -Hii W^ ^^,
''Viquot;':'-:'
^nbsp;■.^fjar M quot;J iiar il AU atw-ït«; J»-3'gt; quot;M^nbsp;--
. ■nbsp;-»î'rdnbsp;T-a-
i^v .. .nbsp;..Y-Àn-m m-f mKf.'-r hinJt m-fed mt Hlvm^irfM nr-H'.'^
Hli® V.
■ •ir -
■r '^Mfi
HOOFDSTUK L LITERATUUROVERZICHT.
1.nbsp;Overzicht der Immuniteitstheorieën...... 4
A.nbsp;Phagocytentheorie..........................8
B.nbsp;Humoraaltheorie..........................12
C.nbsp;Bacleriophaag en Immuniteit..................15
D.nbsp;Locale immuniteit............ .
2.nbsp;Wezen en eigenschapen van het antivirns ....nbsp;22
HOOFDSTUK II. EIGEN ONDERZOEK BETREFFENDE
ENKELE EIGENSCHAPPEN VAN HET ANTI-
VIRUS .................40
1.nbsp;Is gebrek aan voedingsstoffen oorzaak der bacterie-
remming in oude bouTllonculturen?......41
2.nbsp;Is de pH verandering in de bouilloncultuurfillraten
verantwoordelyk voor de groeiremming? .... 46
3.nbsp;Werkt de groeiremmende factor specifiek? ... 46
4.nbsp;De beleekenis der filterpassage ten opzichte van de
A. Kan filtratie van normale l)ouillon door Seilz-filters
H. Kan filtratie van bouillon door Clianibcrland f^ 3
kaarsen remming geven'?..........50
(;. De invloed van fillratic van bacterieculturen op de
I). Waaraan is de groeiremmende factor, welke door
filtratie ontstaat, toe te schryven?.......56
5.nbsp;Is locale immuniteit door remmende normale bouil-
lonfiltraten mogelijk?...........59
HOOFDSTUK III. WERKING VAN HET ANTIVIRUS HI.I
ENKELE DIERZIEKTEN.
l. Antivirus by pulloruminfectie der kuikens ... 64
A. Antivirus per os of subcutaan. Infectie met cultuur
H. Antivirus per os of subcutaan. Contactinfectic ... 68
C.nbsp;Antivirus intranmsculair. Contactinfectie.....70
D.nbsp;Niet gefiltreerde, gedoode bouillonculturen pej os.
Contactinfectie..............72
2.nbsp;Antivirus bij Klein'sche ziekte........
Enkele curatieve prophylactische toepassingen ...nbsp;75
3.nbsp;Antivirus bij goedaardige droes der paarden ...nbsp;79
Beschrijving der ziekte........................80
Literatuuroverzicht van bereikte resultaten by curatieve
en preventieve behandeling van goedaardige droes .nbsp;82
Preventieve toepassingen van het antivirus bij jonge
Curatieve toepassing van het antivirus.......115
SAMENVATTING EN CONCLUSIES........122
-ocr page 13-Antivirus voor therapeutische of preventieve doeleinden
wordt in Nederland, voor zoover mij bij navraag is gebleken,
door artsen zelden en ook door veeartsen slechts bij uitzon-
dering toegepast.
Geheel anders schijnt dit te zijn in enkele andere Euro-
peesche Staten. Hiervan getuigt althans één van Besredka's
laatste werken, getiteld „Antivirus-therapiequot;, dat voor een
groot gedeelte een verzameling is van resultaten die in de
practijk werden bereikt met antivirus bij de meest uiteen-
loopende bacterieele ziekten zoowel bij mensch als dier.
Dit zijn bijna uitsluitend gunstige resultaten en hoewel bij
een nadere bóstudeering der literatuur ai spoedig blijkt dal
selectie hierbij niet vreemd is geweest, toch heeft dit werk
in hooge male bijgedragen lol vermeerdering van mijn be-
langstelling voor het „antivirusquot;.
Met hel begrip „antivirusquot; is len nauwste de naam Besrcdka
en zijn immuniteilslheorie, bekend onder den naam „locale
immunileilslheoriequot;, verbonden.
In deze theorie brengt Besrcdka als zijn meening naar
voren dat het verloop van een infectie afhankelijk is van de
gesteldheid van een bepaald orgaan of orgaansysteem.
Het is bekend dat men langen tijd van meening was dal
de meeste pathologische processen zich in het bloed afspeel-
den, welke opvalling door de ontdekking der phagocytose
en later door die der serumlherapie werd ondersteund.
Jongere onderzoekingen brachten echter aan het licht dat
by bepaalde ziekten een zekere autonomie der organen niel
was le ontkennen en men is langzamerhand gaan inzien, zoo
zegt ongeveer Besrcdka, „dat neus, oog, mond hun eigen
ziekten hebben evenals hel bloed de zyne cn andere organen
de hunnen.quot;
Sedert bovendien door experimenleele onderzoekingen was
aangetoond dat ook een locale immuniteit mogelijk was heeft
men getracht bepaalde celgroepen te immuniseeren.
Vooral bij de mensch, maar ook in de diergeneeskunde
-ocr page 14-heeft men een groot aantal infectieziekten van oog, neus, oor,
mond, darm, genitaalapparaat en huid door locale vaccinatie
gunstig kunnen beïnvloeden en dit heeft bovendien het bewijs
geleverd dat in veel gevallen bij locale toepassing van het
vaccin een infectie gemakkelijker kan bestreden worden dan
met toepassing van de vaccintherapie langs parenteralen weg.
Het mag wel verwondering wekken dat het denkbeeld dat
aan de theorie van Besredka ten grondslag ligt een vijftigtal
jaren heeft noodig gehad alvorens het een nieuwe strooming
in de immuniteitsleer kon teweeg brengen, want hoewel
Besredka's opvattingen de laatste tien jaren pas naar voren
zijn gekomen en aanhangers hebben gevonden was de funda-
menteele gedachte zeker niet nieuw te noemen.
Reeds in 1877 was Büchner tot een voor die dagen afwij-
kende opvatting der pathologie gekomen welke, naar hij zelf
zegt, onder den invloed van de leer van Lister stond.
Tijdens een voordracht voor de leden van de morphologisch-
physiologischen Gesellschaft te München zegt hij: „dasz die
auf irgend einem Weg in den Kreislauf gelangten Mikro-
organismen zunächst in einfach mechanischer Weise im gan-
zen Körper durch das kreisende Blut verteilt worden um
allmählich beim Durchgang durch die Kapillarbezirke in
den verschiedenen Stellen haften zu bleiben und dort in
Konkurrenz mit den Gewebszellen zu tretenquot;.
Buchner wijst er verder op, dat de omstandigheden in ver-
schillende organen voor een bepaald microorganisme geheel
verschillend zijn.
„Auf Grund dieser Verhältnissenquot;, vervolgt hij, „ergibt es
sich nun dasz ein Spaltpilz von bestimmten Eigenschaften
der in den Blutkreislauf gelangt ist, innerhalb des Mensch-
lichen Körpers nicht an alle Stellen gleiche Aussichten für
seine Existenz antreffen kan; vielmehr wird es nur ein be-
stimmtes Organ oder eine bestimmte Organgruppe sein, wel-
che die relativ günstigsten Bedingungen für seine Lebens-
stätigkeit enthält.quot;
Het gecompliceerde organisme, meent hij dus, valt voor de
bacteriën in evenzoovele aparte en geheel verschillende deelen
of soorten van organen uiteen als er physiologisch en mor-^
phologisch verschillende weefselsoorten zijn.
In het primair geïnfecteerde orgaan of weefsel komt het
tot een reactieve ontsteking die aan de vermeerdering der
ingedrongen microorganismen paal en perk stelt.
Deze reactie is de oorzaak van immuniteit van het orgaan
tegen het ingedrongen microorganisme en geeft daardoor
immuniteit aan het geheele lichaam, daar alleen in dit orgaan
de smetstof in staat zou zijn geweest zich te vermeerderen.
De onder invloed der infectie opgetreden reactieve ont-
stekingen zijn voor Büchner het uitgangspunt van een min
of meer langdurige immuniteit van het geheele lichaam.
„Das spezifische der Immunität gegenüber verschiedene
Infektionskrankheiten liegt sonst nicht in der Qualität einer
allgemeinen Körperveränderung, sondern in der Lokalität
der jeweiligen Veränderung.quot;
Toch heeft men bij latere studies over hel probleem der
immuniteit niel voldoende rekening gehouden met Biichner's
opvallingen.
Eerst in 1921 heeft Besredka in zijn werk „Culiinfeclion
— culivaccinalion — culiimuniléquot; de leer van de autonomie
der organen weer op den voorgrond geplaatst cn zij is onder
zijn leiding hel uitgangspunt geworden van een nieuwe slroo-
ming in de immunilellsleer, die der locale immuniteit.
Aanvankelijk bediende Besredka zich voor zijn locale
immunisalieproeven van gedoode baclerieculturen.
Hel bleek hem echter dat een bepaald baclerieproducl —
door hem „antivirusquot; genoemd — hel voor immunisatie werk-
zame principe beval.
Antivirus werd bij verschillende bacleriesoorlen aange-
toond o.a. bij staphylo- en Streptococcen, cholera vibrionen,
typhus bacteriën en coli bacillen.
Mogelijke perspectieven, die de toepassing van hel anti-
virus voor de diergeneeskunde zou kunnen opleveren, liggen
aan de bewerking van dit proefschrift ten grondslag.
Daar immuniteit, door antivirus opgewekt, volgens Bes-
redka's hypothese op geheel andere gronden berust dan de
klassieke immuniteitstheorieën aangeven, heb ik gemeend bij
de literatuur over hel wezen van het antivirus wat langer te
moeten stilstaan en tevens vooraf een overzicht te moeten
geven van de grondslagen der theorieën, die ieder op hun
eigen wijze het probleem der immuniteit trachten te ver-
klaren.
De eigen onderzoekingen betreffen in hoofdzaak de studie
van enkele der eigenschappen van het antivirus, o.a. de groei-
remming, terwijl tevens een bijdrage wordt geleverd tot de
kennis van de beteekenis van het antivirus zoowel uit preven-
tief, als uit curatief oogpunt voor enkele dierziekten.
HOOFDSTUK 1.
LITERATUUROVERZICHT.
1. Overzicht der Immuniteitstheorieën.
Het idee der vaccinatie en het begrip der immuniteit
dateeren reeds van eeuwen her.
De primitieve Siameezen, Asjantis en Ghineezen kenden
reeds het principe der actieve immunisatie. Zij brachten, om
zich tegen pokken te vrijwaren, ingedroogde korsten van
pokkenlijders onder het neusslijmvlies of onder de huid.
Ook stelde men zich, voor zoover men hiertoe in de gelegen-
heid was, bij goedaardig verloopende epidemieën opzettelijk
aan besmetting bloot.
De inwoners van Senegambie pasten zelfs, om hunne dieren
tegen longziekte te vrijwaren, een vaccinatie toe die op één
lijn is te stellen met de cutivaccinatic zooals wij die kennen.
De wetenschappelyke phase voor de leer der immuniteit
wordt ingeluid door Pasteur in 1879.
In dat jaar bestudeerde Pasteur, met z\jn medewerkers
Roux en Chamherland, de hoendercholera.
Na een tijdelyke onderbreking der onderzoekingen be-
merkten zij, dat de eerst zoo virulente cholerabacil aan patho-
geniteit voor de kip had ingeboet.
Wie schetst echter de verwondering der onderzoekers, toen
de kippen, die hierdoor aan den dood waren ontkomen, ook
niet stierven als zij met versehe en virulente culturen werden
ingespoten.
Aan dit cholera-experiment knoopte Pasteur een theoreti-
sche beschouwing vast, die hij aan het volgende ontleende:
Hij bracht ovale bacillen in bouillon en wachtte 3—i dagen;
daarna volgde filtratie en werd de bouillon opnieuw geënt.
Hij merkte dan op dat zoo goed als geen groei optrad.
Het milieu, zoo dacht Pasteur zich, is uitgeput, als het ware
-ocr page 18-gevaccineerd tegen de nieuw ingebrachte kiemen. Hetzelfde
zou, volgens Pasteur, zich in het lichaam afspelen.
Een niet behandelde kip draagt in de lichaamsvloeistoffen
voedingsstoffen voor de ovale bacillen bij zich, bij een ge-
vaccineerde kip zijn deze voedingsstoffen zoo goed als ver-
dwenen, daar zij gebruikt zijn door de ingebrachte bacteriën.
Voor de natuurlijke ongevoeligheid geeft Pasteur een
analoge verklaring:
„Ces derniers (dit zijn de dieren met een natuurlijke resis-
tentie), sont comme vaccines de naissance pour cette maladie
parce que l'évolution foetale n'a pas introduit dans leur corps
des aliments propres à la vie de microbes ou que ces matières
nutritives ont disparu dans leur jeune âgequot;.
Pasteur schrijft dus zoowel de verkregen als de natuurlijke
immuniteit toe aan hetzelfde principe: in beide gevallen kan
de smetstof niet tot ontwikkeling komen door gebrek aan
voedingsstoffen.
Omstreeks de tachtiger jaren van de vorige eeuw bracht
Koch zijn methode om de morphologie der bacteriën te be-
studeeren en om ze te cultiveeren. In een korte tijdsperiode
werden met deze hulpmiddelen een rij van ontdekkingen
gedaan die van tal van zijden bevestigd en uitgebreid werden.
De bijna steeds met onfeilbare zekerheid verloopende labo-
ratoriumproeven, het constante voorkomen van pathogène
kiemen in pathologische producten en vele dergelijke feiten
deden de meening postvatten dat het probleem der infectie-
ziekten althans in principe was opgelost.
De voorwaarde voor het optreden van een infectieziekte
was gelegen in de aanwezigheid van specifieke bacteriën en
alleen één opgave bleef voor de toekomst weggelegd: van
alle mogelijke processen de verwekker op le sporen en diens
eigenschappen te bestudeeren.
Deze opvatting viel samen met groote verbeteringen in de
microscopische techniek en waren oorzaak dat de microsco-
pische bacteriologie ware triomphen vierde.
Toch zijn er reeds vroegtijdig mannen geweest als Virchow
en Pachini die er op wezen dat het niet opging om bijv. bij
cholera, hoewel de choleravibrio als „causa morbiquot; was le
beschouwen, de aard der ziekte en haar verloop alleen toe te
schrijven aan het aantal choleravibrionen dat in den darm
aanwezig was, maar dat dit werd beheerscht door een zeer
samengestelde formule waarbij de vitale factoren de hoofd-
rol speelden.
Het is niet mogelijk, zoo zegt Virchow in 1880, in Virchow's
Archief, om bij de meest afgebakende richting in de patho-
logie het leven te elimineeren, en wij moeten er voor waken
dat wij alleen uit zucht om de zaken simpel voor te stellen
niet de grondslagen der biologie uit het oog verliezen.
De neiging om bij het opsporen van ziekteverwekkende
kiemen het wezen der infectie te verwaarloozen was evenwel
zoo sterk dat de nog jonge bacteriologische wetenschap
dreigde in discrediet te geraken. Eerst in het begin der twin-
tigste eeuw toen de ontdekkingsroes begon te verflauwen
kwam men langzamerhand tot de overtuiging dat, hoewel de
bacterie de „conditio sine qua nonquot; beteekent, zijn uitwer-
king op het organisme nog door geheel andere factoren wordt
beheerscht.
In de daaropvolgende jaren werd bovendien door tal van
onderzoekingen het bewijs geleverd dat dikwijls pathogene
microorganismen voorkomen zonder dat van die aanwezig-
heid door het optreden van ziekteverschijnselen wordt blijk
gegeven.
Ter verklaring van deze feiten heeft men toen hel begrip
„individueele gevoeligheidquot; opgesteld, een begrip dat ook
reeds Pasteur by de bestudeering van vogelcholera naar voren
bracht.
Onder invloed hiervan was men dus gedwongen de oude
gedachtengang, waarbij men hel optreden van een infectie-
ziekte geheel beschouwde afhankelijk te zijn van het indrin-
gen van pathogene microben in een levend wezen, te laten
varen.
Men zag dat een invasie van pathogene microorganismen
aanslaat als zij op een geschikten „bodemquot; komen en dat zich
dan een strijd ontspint tusschen het organisme en de bacteriën
waarvan de uitslag afhankelijk is, cenerzijds, van het aantal
en de virulentie der ingedrongen microorganismen, ander-
zijds van de het lichaam ter beschikking staande verweer-
krachten.
Niet anders dan langs omwegen en na grooten pennestrijd
tusschen de verschillende onderzoekers was men tot deze op-
vatting, die den grondslag vormt voor de meest bekende
immuniteitstheorieën, gekomen.
Zoo verdedigde Billroth langen tijd de hypothese dat voor
een vermeerdering der bacteriën in een levend lichaam een
„fäuliche Zerzetsungquot; noodzakelijk was. Deze opvatting stond
waarschijnlijk sterk onder den invloed van het sedert Leeu-
wenhoek bekende feit dat in doode organismen en vloeistof-
fen die organische stoffen bevatten gemakkelijk vermeerde-
ring der bacteriën optreedt.
Langen tijd was ook van Baumgarten van meening dat het
niet aanslaan van pathogene microorganismen moet worden
toegeschreven aan een voor de bacteriën niet te verdragen
osmotische spanning.
Deze beide geleerden meenden dus het uitblijven van bac-
teriënvermeerdering in het levend lichaam aan passieve om-
standigheden te moeten toeschrijven.
Geheel anders was dit echter bij de door Metclinikoff ont-
worpen cellulair-theorie en de zich onder Pfeiffers' leiding
ontwikkelende humoraaltheorie, die beiden het uitblijven of
overwinnen van bacterieele ziekten aan iets actiefs toeschre-
ven, dat verweerkracht werd genoemd.
Zoowel Metchnikoff's phagocytentheorie als Bucliner's hu-
moraaltheorie tracht een bevredigende verklaring te geven
voor antibacterieele ongevoeligheid.
Een kort overzicht van de grondslagen dezer beide klas-
sieke theorieën, aangevuld met die der locale immuniteitsleer
en de bacteriophaag als immuniseerend principe, volgt hier.
A. Phagocytentheorie.
Als jong zoöloog bestudeerde Metclinikoff de digestieve
functies bij laag en hoog georganiseerde diersoorten. Het
bleek hem dat de intracellulaire digestie niet alleen bij lagere
wezens als protozoën en dergelijke voorkomt, maar dat men
dit ook bij hooger georganiseerde wezens kan waarnemen.
Omstreeks 1880 dacht men dat phagocyten dienden om ge-
bruikte en voor het lichaam nuttelooze stoffen op te ruimen
en dat zij ook een rol speelden voor de verdediging van het
organisme tegen schadelijke vreemde lichamen.
Vooral de verdedigende beteekenis der phagocyten komt
-ocr page 21-sterk naar voren als het aan Metchnikoff gelukt bij een ge-
heele dierenreeks, van laag tot hoog georganiseerde wezens,
cellulaire reacties aan te toonen, die optreden als men in het
organisme vreemde lichamen of infectieus agens brengt.
Zijn eerste experimenten werden verricht bij de doorschij-
nende larven van de zeester. Bij het inbrengen van vreemde
lichamen als kleurstoffen (inkt, carmijn) zag hij dat de kleur-
stofpar.tikeitjes door de phagocyten werden opgenomen en
langzaam gedigereerd. Ook bij injectie van levende microben
werd hetzelfde waargenomen, zij werden geheel opgenomen
en verteerd.
De proeven werden uitgebreid bij dieren van hooger orde
tot aan de zoogdieren toe. De resultaten bleven steeds
dezelfde. Of een microbe ingebracht werd bij een lager
wezen of bij een zoogdier met zenuwstelsel en circulatie-
systeem, de ractie die er op volgde was in wezen steeds iden-
tisch: de amoeboide mesodermcellen en de leucocyten der
vaten komen door een mysterieus mechanisme naar de inge-
brachte kiemen, zij leggen zich er tegen aan, omhullen en
digereeren ze en reinigen op deze wijze de plaats waar zij
hun ontstekinggevende werking zouden ontplooien. Door
deze onderzoekingen van Metchnikoff werd ook het probleem
der ontsteking nader belicht.
Bij de hoogere wezens is het phenomeen der ontsteking
door hel optreden van vasomotorische reacties meer gecom-
pliceerd dan bij de lagere wezens, maar bij beide categorieën
komt het op hetzelfde neer: de mobiele cellen versus de in-
gebrachte lichamen.
Reeds Pasteur, en met hem vele andere geleerden, had de
vraag gesteld waardoor het was te verklaren dat ingebrachte
kiemen in een refractair lichaam niet lot vermeerdering
kwamen.
Hiervoor gaf Metchnikoff een eenvoudige biologische ver-
klaring, ontleent aan hel digestief vermogen der wille bloed-
cellen zooals hij die had waargenomen.
Absolute immuniteit, zoo zei hij, is hel resultaat van ge-
heele en snelle destructie der geïnjiceerde bacteriën. De rela-
tieve imnuinileil kon door hem experimenteel worden ver-
klaard.
De zoelwalerkreeft (Daphines) is geheel transparant. Deze
-ocr page 22-kreeften zijn dikwijls geïnfecteerd met een schimmel (Bro-
nospora bicupisdata) waarvan de sporen na passage van den
wand van de darmtractus in het coeloom terecht komen.
Zoodra zij daar aangekomen zijn worden zij een prooi der
leucocyten. Kan men echter bewerkstelligen dat de sporen
eenigszins tot ontwikkeling komen, n.1. door de phagocytose
te vertragen, dan gaat de kreeft aan de schimmelinfectie
ten gronde.
Dit was voor Metchnikoff het bewijs dat de natuurlijke
resistentie berust op phagocytaire werking.
Hoe staat het bij de verkregen immuniteit?
Het verschil tusschen gevaccineerde en niet-gevaccineerde
dieren bestaat volgens de cellulaire leer hierin dat de leuco-
cyten aggressiever zijn geworden door de inspuiting van het
vaccin en de eigenschappen hebben gekregen de ziektekiemen
snel te dooden.
Spuit men bij een niet-gevaccineerd konijn Streptococcen
in, dan gaan zich die Streptococcen ontwikkelen en ver-
meerderen, wat mogelijk is doordat de leucocyten door
secretieproducten der microben op een afstand worden ge-
houden. Tenslotte overstroomcn de Streptococcen het lichaam
en dooden het dier spoedig.
Bij gevaccineerde konijnen komt het op de plaats der in-
jectie tot ophooping van witte bloedcellen, die, inplaats van
dat zij worden tegengewerkt, naar den ontstekingshaard wor-
den getrokken en de indringers vernielen.
Vaccinatie heeft dus verandering gebracht in het gedrag
der leucocyten tegenover de ingedrongen micro-organismen.
Metchnikoff heeft nog tal van andere experimenten ver-
richt om het verband aan te toonen tusschen immuniteit en
phagocytose en tusschen afwezigheid der phagocytose en
gevoeligheid.
Toen door Fodor in 1877 voor het eerst en later ook door
Pfeiffer de bactericide kracht van bloed van gevaccineerde
dieren werd aangetoond, was Metchnikoff genoodzaakt zijn
leer een ruimere strekking te geven zonder haar grondslag
daardoor te ondermijnen. Hij trachtte dit te doen door aan
te toonen dat de leucocyten noodig waren voor het ontstaan
der antistoffen en dat deze de fermenten waren waardoor de
leucocyten de opgenomen microben konden digereeren, welke
fermenten tijdens de bloedstolling vrij in het serum zouden
komen.
Hieruit volgt dus dat Metchnikoff direct verband wilde
leggen tusschen de cellulaire immuniteitsleer en de leer die
de immuniseerende werking wil toeschrijven aan het op-
treden van humorale eigenschappen.
Resumeerende zien we dat Metchnikoff's leer, welke hij
in 1883 verkondigde en die gedurende tal van jaren door de
aanhangers der humorale theorie is aangevallen en bestreden,
berust op een algemeen biologisch begrip dat door een-
voudige suggestieve experimenten wordt gesteund. Zij schrijft
de immuniteit van het lichaam niet toe aan een nieuwe
bijzondere functie, die haar ontstaan heeft te danken aan het
binnendringen van voor het lichaam pathogene kiemen, maar
zij beschouwt dit als een onderdeel van een algemeene
functie, de functie van intracellulaire digestie der witte bloed-
cellen, wier wijze van werken evengoed wordt gevonden bij
de voeding der laagste organismen, als bij de zuivering en
tenslotte het verweer bij de hooger georganiseerde wezens
tegenover de invasies der microben. Niet door iedereen wordt
de cellulaire theorie, zooals Metchnikoff die geeft, aange-
nomen en zeker niet voor zoover hel betreft het verband
tusschen antilichamen en leucocyten, maar zij hccfl toch de
groote verdienste dat zij de beteekenis der cellige elementen
voor de immuniteit naar voren heeft gebracht en dat hel aan-
deel dat deze elementen voor de immuniteit hebben als een
der fundamenten moet worden beschouwd.
Steeds komt de destructie door de leucocyten bij de ver-
dediging van het organisme op den voorgrond, hetzij dat deze
het gevolg is van natuurlijke ongevoeligheid of van immuni-
teit tengevolge van vaccinatie of preventieve serumbe-
handeling.
Toch blijkt het dat de phagocytentheorie niet geheel com-
pleet is wanneer wordt aangetoond dal leucocyten, die van
alle bloed zijn ontdaan, in veel mindere mate phagocyleeren
dan onder normale omstandigheden. Dit blijkt afhankelijk
te zijn van de immuniteitsphase waarin het dier, waarvan
de leucocyten afkomstig zijn, zich bevindt. Voor saprophy-
tische microorganismen voltrekt de omhulling zich normaal,
maar voor pathogene kiemen blijft zij achterwege.
Het is niet te verwonderen dat ter verklaring van deze
waarneming gedacht werd aan de lichaamsvochten.
Zonder dat Metchnikoff hiervoor het bewijs leverde, nam
hij aan dat in het bloed van gevaccineerde dieren een sub-
stantie voorkomt, die de phagocyten actief maakt. Deze stof
noemde hij stimuline.
Wright en Douglas en ook Denys en Leclef hebben aange-
toond dat het lichaamsvocht van gevaccineerde dieren en ook
van niet-gevaccineerde dieren een stof bevat, die grooten in-
vloed heeft op de phagocytose, ja zelfs onmisbaar er bij is.
Deze stof werkt niet, zooals Metchnikoff zich dacht, stimu-
leerend op de phagocyten, maar zij werkt op de microben
zelf, waarvan het een minder weerstandbiedende. prooi kan
maken.
Deze stof kreeg den naam van opsonine en aldus gecom-
pleteerd heeft zich de phagocytentheorie, schier zonder eenige
verandering en steeds grooter aanhang vindende, gemakke-
lijk staande gehouden.
B. Humoraaltheorie.
Kort nadat Metchnikoff den grondslag had gelegd voor zijn
phagocytenleer, toonden Fodor, Nuttall en Büchner in de
jaren 1888—1892 aan, dat gedefibrineerd bloed en serum van
diverse dieren de eigenschap hebben microorganismen meer
of minder snel te dooden. Zoo doodt scrum van een hond in
vitro een emulsie van typhusbacillen in minder den 5 uur,
terwijl konijnenbloed zelfs miltvuurbacillen in nog korteren
tijd doodt.
Het was vooral Büchner, die op grond van zijn onderzoe-
kingen, waarbij hij had gezien dat de werkzaamheid van
bloed en bloedserum bij verhitting tot 55° C., bij laten staan,
onder invloed van zonnestralen en bij dialyseeren verdwijnt,
tot de conclusie kwam dat de werkzame substantie van het
serum van fermentachtige natuur moest zijn en veel overeen-
komst had met albuminoide fermenten.
De aanwezigheid van dit ferment, zoo meende Büchner,
verhindert de overstrooming van het organisme door de
microben; deze worden door het ferment, dat hij alexine
heeft genoemd, gedood.
Behalve de bactericide werking van het bloedserum, bleek
ook dat tegenover diersoort vreemde roode bloedcellen een
soortgelijke werking bestaat.
Buchner toonde aan dat het alexine en deze globulicide
stof identisch zijn.
Het is niet te verwonderen, dat men aanvankelijk de na-
tuurlijke immuniteit tegenover een bepaalde bacterie aan de
bactericide kracht van het serum wilde toeschrijven. Zoo
wees Behring er op, dat rattenserum sterk bactericide is voor
miltvuurbacillen en dat de rat voor miltvuur groote onge-
voeligheid bezit. Hoewel dit door meerdere voorbeelden aan-
nemelijk werd gemaakt, bleek het toch, dat er dikwijls geen
parallelisme bestaat tusschen natuurlijke ongevoeligheid en
bactericide kracht van het serum.
Nadat Behring en Kitosato bij dieren, die geïmmuniseerd
waren tegen diphtherie en tetanus, hadden aangetoond dat
deze immuniteit berustte op z.g. antitoxische stoffen, die de
toxinwerking dezer bacteriën opheffen en dat deze ook met
het serum van het eene dier op het andere kunnen worden
overgebracht, kreeg de studie van de bactericide eigenschap-
pen van de vloeistoffen een nieuwe wending door de onder-
zoekingen van Pfeiffer.
Pfeiffer heeft aangetoond dat cholera vibrionen, die ge-
bracht werden in het abdomen van een tegen cholera ge-
immuniseerde cavia, spoedig hun bewegelijkheid en vorm
verliezen, om tenslotte geheel in kleinere granula uiteen te
vallen.
Hiermede had Pfeiffer het bestaan van antibacterieele
immuniteit bewezen. Hy meende dat voor de bacteriolytische
werking levend weefsel, in casu endotheelcellen van het peri-
toneum, noodig was, omdat hel hem niet gelukte dit ver-
schijnsel in vitro te verwezenlijken. Dit bleek echter niet juist,
want later toonde Bordet aan dat ook in vitro, zonder de
aanwezigheid van cellen, bacteriolyse is te verkrijgen.
Behalve de antitoxische en bacteriolytische eigenschappen
van immuunserum heeft men nog andere antistoffen ge-
vonden, o.a. agglutininen, die bacillen in homogene suspensie
agglutineeren en praecipitinen, die oplosbare bacterieproduc-
ten praecipiteeren.
Groote perspectieven voor de studie der immuniteitsleer
werden geopend door de onderzoekingen van Bordet.
Door inspuiting van roode bloedcellen van konijnenbloed
bij een cavia bleek dat het serum van deze cavia zoodanige
eigenschappen kreeg, dat hiermede bloedlichaampjes van het
konijn tot lysis konden worden gebracht.
Het lysine der roode bloedlichaampjes is ontstaan in aan-
sluiting op de injectie van avirulente, onschadelijke, alleen
soortvreemde roode bloedcellen. Hiermede werd het bewijs
geleverd, dat virulentie of toxinevorming voor de vorming
van antilichamen niet noodzakelijk is, maar dat de physisch-
chemische samenstelling der ingespoten substanties hierbij
beslissend is.
Ook is het Bordet geweest, die de werking der lysinen nader
heeft bestudeerd. Door verwarming kon hij een lysine af-
scheiden, dat aansprakelijk is te stellen voor de specificiteit
der immuniteit, het andere is een in alle sera voorkomende
factor en identisch met Biichner's alexine.
Het bleek dat zonder deze laatste factor geen lysis van
roode bloedcellen, microben of welke de lysable elementen
ook mochten zijn, mogelijk is.
Haar beteekenis voor de verdediging van het gevoelige
normale organisme is waarschijnlijk gering, maar zij is zeer
groot bij de verkregen immuniteit.
De specificiteit der immuniteit is gebonden aan een tijdens
het immunisatieproces optredende nieuwe eigenschap, die
berust op het ontstaan van amboceptoren (substance sensi-
bilisatrice), die tot taak hebben de microben gevoelig te
maken voor de bacteriolytische werking van het alexine
(complement).
Evenals Ehrlich voor de antitoxische immuniteit een theo-
retische verklaring van hel mechanisme gaf, zoo heeft hij ook
voor de anlibacterieele immuniteit een bevredigende ver-
klaring kunnen geven, die is neergelegd in de „Seitenkellen-
theoriequot;.
Deze „Seitenkettentheoriequot; heeft een zeer gunstigen invloed
op den bloei der Inmioralc theorie gehad, daar de groote in-
druk die zij maakte, jarenlang de critiek, die er op was uit
te oefenen, heeft tegengehouden.
„Die Blieken zahlreicher Forscher wurden durch die immer
erneuten Triumphe der Ehrlichen Konstruktionskunst
dauernd vollständig gebanntquot;, zoo schrijft Sauerbeck nog
in 1912.
De reeds genoemde ontdekkingen van Wright en Douglas
hebben tenslotte de humorale en cellulaire theorie dichter
bij elkaar gebracht. Zij leverden het bewijs, dat de cellulaire
factoren onder directen invloed staan van humorale eigen-
schappen.
C. Bacteriophaag cn Immuniteit.
Nadat reeds enkele onderzoekers, als Hankin cnTivort,\óór
d'Hérelle de werking der bacteriophaag voor het eerst had-
den gezien, maar er niet voldoende waarde aan hadden ge-
hecht, toonde de laatste het bestaan er van aan bij een patiënt
met Shigadysenterie.
Bacteriophaag wordt door d'Hérelle beschouwd als een
parasiet der bacteriën en de bestudeering der eigenschappen
omtrent zijn werking en veranderingen in normale en patho-
logische gevallen hebben geleid tot het opstellen van een
hypothese ter verklaring der immuniteitsverschijnselen, die
sterk afwijkt van de bestaande denkbeelden over immuniteit
en daarom zeer zeker origineel genoemd kan worden.
Volgens d'Hérelle komt in de darm van gezonde dieren
bacteriophaag voor, die zich ten koste der saprophyten slaande
houdt.
Wanneer nu pathogene microorganismen in het lichaam
binnendringen, gaat de bacteriophaag zich op deze indringers
instellen, dat wil zeggen, wordt virulent voor deze, wordt hun
parasiet, vermenigvuldigt zich in het bacterielichaam cn ver-
nietigt ze, voordat ze den tijd hebben gehad hun werking te
doen gelden.
Natuurlijke resistentie tegenover een bepaalde infectie be-
rust op de aanwezigheid van een op de indringers ingestelde
bacteriophaag. In geval er geen correspondeerende bacterio-
phaag wordt aangetroffen, verhindert niets de ontwikkeling
en vermeerdering der microorganismen meer en slaat de
infectie aan.
In den loop van een ziekte zou de bacteriophaag zich meer
en meer richten tegen de pathogene kiemen, totdat de viru-
lentie zoo hoog is opgevoerd, dat zij zich gemakkelijk kan
ontwikkelen, de pathogene smetstof vernietigen en de ge-
nezing bevorderen.
De ziektekiemen op hun beurt echter kunnen zich even-
eens verdedigen tegen de parasieten en refractair worden voor
de schadelijke werking van de bacteriophaag. In dat geval
verloopt de ziekte fataal, daar de bacteriophaag niet in staat
is de bacteriën te vernietigen.
Tenslotte neemt d'Hérelle aan, dat de bacteriophaag met
de bacteriën van individu op individu overgaat. Het verloop
van een epidemie valt hierdoor te verklaren. Een epidemie
zal tot staan komen als alle gevoelige individuen over een
bacteriophaag beschikken, die actief werkzaam is tegen den
verwekker der epidemie.
Treedt er een blijvend evenwicht tusschen bacterie en
bacteriophaag op, dan blijft de patiënt chronisch lijder en
zal cachectisch ten gronde gaan.
De werking der bacteriophaag bij natuurlijke en expen-
menteele ziekten schraagt de hypothese van d'Hérelle.
Zoo gelukte het d'Hérelle bij buffelsepticaemie met bac-
teriophaag te immuniseeren. Hij nam hierbij waar, dat de
dieren in den beginne als het ware passief geïmmuniseerd
waren door de aanwezigheid der bacteriophaag. Daarna trad
een stadium van gevoeligheid in, dat tenslotte weer over-
ging in grondige langdurige actieve immuniteit.
Bij dysenterie van den mensch kregen behalve d'Hérelle
ook Da Costa, Criiz, Spence en Mc.Kinleij, Ollo en Munter
goede resultaten.
Bij de ziekte van Klein bij kippen kon d'Hérelle door toe-
diening van bacteriophaag de epidemie coupeeren, hetgeen
door onderzoekingen van Kramer ten deele kon worden be-
vestigd.
Meerdere onderzoekers, zooals Newton en Sickenga, kregen
echter ook minder gunstige resultaten met bacteriophaag bij
curatieve toepassing, o.a. bij coli-infecties der urinewegen,
terwijl andere in bepaalde gevallen het bestaan van bacterio-
phaag ontkennen {Otto, Munter), zoodat we tot de conclusie
komen, dat de resultaten aanvechtbaar zijn.
Ook omtrent het mechanisme van de werking van de bac-
teriophaag bestaat geen zekerheid.
Volgens d'Hérelle scheidt bacteriophaag een lysine af dat
de bacteriën aantast, waarschijnlijk door het ectoplasma der
bacteriën op te lossen.
Of de curatieve werking berust op het vernietigen der
bacteriën, of dat dit het gevolg is van de bacterieproteïnen,
die onder invloed van de bacteriophaag zijn ontstaan, zijn
thans nog onopgeloste vragen.
D. Locale immuniteit.
Besredka heeft naar aanleiding van zijn onderzoekingen,
waarbij het probleem der locale of weefsel-gevoeligheid nader
werd belicht, een hypothese opgesteld, waarmee hij de locale
immuniteit tracht te verklaren. gt;
De onderzoekingen, de experimenteele bewijsvoeringen, die
er aan vooraf zijn gegaan, mogen hier in het kort volgen.
Sedert Pasteur was het bekend dat de cavia zeer gevoelig
is voor miltvuur en moeilijk met verzwakte bacillen kan ge-
vaccineerd worden.
In 1921 beschreef Besredka in zijn werk „Cutiinfection-
cutivaccination-cutiimmunitéquot; een aantal experimenten,
waarbij hel kwam vast te slaan, dal bij sommige baclerieele
infecties de verdediging van hel organisme aan bepaalde
groepen van cellen of weefsels gebonden is.
Hel gelukte, wanneer hij bepaalde voorwaarden in acht
nam, cavia's legen een licn-, honderd-, ja zelfs duizend-
voudige dosis millvuurbacillen le beschutten. Hierbij diende
men er alleen op le lellen, dal het toedienen der miltvuur-
bacillen plaats had zonder dal daarbij de huid met het virus
in contact kwam.
Hel feil, dal lot hiertoe een subculane, inlraperiloneale,
inlralracheale injectie enz. steeds doodelyk was geweest, ver-
klaart Besredka hierdoor, dal bij hel insteken van de naald
steeds de huid wordt geïnfecteerd, wal hel in de huid op die
plaats optredende oedeem zou bewyzen. Weet men deze huid-
infectie te vermijden, dan is het volgens Besredka niet moge-
lijk een cavia aan miltvuur te doen sterven.
Na deze experimenten, waarmee Besredka hel voor be-
2
-ocr page 30-wezen acht, dat de huid voor miltvuur het gevoelige orgaan
is, heeft hij de logische gedachtengang gevolgd door te
trachten immuniteit op te wekken door het gevoelige orgaan,
in casu de huid, te immuniseeren.
Door het aanbrengen van vaccin op de huid of door intra-
cutane injectie gelukte het hem na 2 ä 3 dagen cavia's onge-
voelig voor miltvuur te maken. De korte periode, waarin de
immuniteit is opgetreden, deed reeds vermoeden, dat deze
immuniteit niet berustte op de aanwezigheid van antilichamen.
Besredka kon dan ook in het bloed van deze cutaan geïmmu-
niseerde cavia's geen stoffen aantoonen, die een niet gevacci-
neerde cavia tegen een letale dosis miltvuur bacillen kon be-
schutten en hij komt tot de conclusie, dat de door hem op-
gewekte immuniteit niet parellel loopt met de antilichamen-
vorming.
Gevoeligheid van cavia's voor miltvuur, zegt hij, berust
uitsluitend op een bijzondere gevoeligheid van de huid voor
deze bacillen. De algemeene immuniteit, die na huidvacci-
natie optreedt, berust eensdeels op de door de huid verkregen
ongevoeligheid, anderdeels op de natuurlijke ongevoeligheid
der overige organen.
Ongeveer gelijkluidende experimenten verrichtte Besredka
later met staphylo- en Streptococcen. Ook deze beide bacterie-
soorten hebben affiniteit voor de huid. Ilij kon door huid-
vaccinatie, waartoe staphylo- en streptococcenvaccins op de
geschoren huid werden gebracht, een betere immuniteit tegen
latere infecties opwekken dan langs anderen weg. Ook deze
immuniteit trad op zonder dat door Besredka antilichamen
konden worden aangetoond.
De ziekten, die zich in hoofdzaak in het darmkanaal locali-
seeren, boden hem eveneens karakteristieke voorbeelden van
specifieke gevoeligheid van bepaalde organen voor bepaalde
bacteriën. Na subcutane of intravasculaire injectie bij het
konijn van dysenterie-, typhus- of paratyphusbacillen of
Choleravibrionen, vindt men deze in hoofdzaak terug in de
galblaas, in de mucolamp;ae en den inhoud van den darm, het-
geen Besredka opvat als gevolg van affiniteit van deze microben
voor de cellen van dit orgaan.
Het lijkt in strijd met het voorgaande, dat een infectie met
deze smetstoffen via de digestie tractus toch moeilijker aan-
slaat dan een parenterale infectie. Dit komt echter, omdat
de per os opgenomen microben van de slijmvliescellen ver-
wijderd worden gehouden door een slijmlaag. Voor het tot
stand komen van infecties via den darm is het daarom noo-
dig de slijmlaag op kunstmatige wijze, bijv. door rundergal,
te verwijderen, waardoor de cellen van de darmtractus toe-
gankelijker worden voor de microben.
Besredka meende reeds bij zijn niiltvuurvaccinaties te
moeten aannemen, dat het werkzame verdedigende principe
bij de locale vaccinatie niet in het organisme van het gevacci-
neerde dier zelf ontstaat, maar dat dit van de bacteriën af-
komstig is. Besredka heeft dit met filtraten van staphylo-
en Streptococcen bouillonculturen trachten te bewijzen.
Hieruit blijkt dus, dat hij bij het lot stand komen van de
locale immuniteit geen waarde hechtte aan de bacterie-
lichamen als zoodanig, maar dat hij voor dit doel gebruik
maakte van de in het vloeibare cultuurmedium voorkomende
oplosbare bacterieproducten.
Hij nam achtereenvolgens de volgende proeven:
Met staphylococcenculturen, die gedurende een uur op
60® C. waren verhit, werden cavia's subcutaan, intracutaan
en percutaan behandeld. Dit laatste geschiedde door het aan-
brengen van compressen op de onthaarde huid die in de
bouillonculturen waren gedrenkt. Bij daaropvolgende inspui-
ting van de voorbehandelde cavia's met staphylococcen kon
bij de 3 verschillende wijzen van voorbehandeling een afne-
mende reactie worden geconstateerd. De reactie was het
zwakst bij de percutane behandeling, hel sterkst bij de sub-
cutane. Bü de percutane behandeling trad inplaals van een
Ulcus een oppervlakkig abcesje op, dal spoedig doorbrak en
snel verdween. De lijd, welke verliep tusschen de voorbehan-
deling en het aantoonen der immuniteit, bedroeg 21 uur. Deze
periode achtte Besredka te gering voor het optreden van anti-
lichamen.
Eenzelfde huidimmunileil verkreeg Besredka verder bü
hel aanwenden van door porceleinen filters gefiltreerde sta-
phylococcen bouillonculluren.
Een met filtraal voorbehandeld dier verdroeg een letale
dosis staphylococcen; de reactie op de enlplaals beperkte
zich slechts lot een geringe laesie, terwijl de cöntróle-cavia
heftige ontstekingsverschijnselen vertoonde, die later necro-
tisch werden. Volgens Besredka zou zich op deze wijze ver-
kregen immuniteit niet alleen tot de entplaats beperken,
maar door toedoen van de lymphebanen zou het geheele
huidoppervlak kunnen worden geïmmuniseerd.
Deze en meerdere experimenten hebben er toe geleid dat
men rekening heeft te houden met het feit, dat elk orgaan
of orgaansysteem, zoowel zijn eigen gevoeligheid, als zijn
eigen immuniteit kan hebben en dat door vaccinatie van het
gevoelige orgaan immuniteit van het geheele organisme kan
worden bereikt.
Duizenden vaccinaties tegen dysenterie en typhus bij den
mensch en miltvuur bij de dieren, die in de practijk werden
toegepast en waarvan grootendeels de resultaten zeer demon-
stratief waren, hebben het bewijs geleverd dat het werk van
BesredA-a ook uit practisch oogpunt van beteekenis is.
In de laatste jaren zijn nog tal van dierziekten volgens
Besredka's methode behandeld.
Tot de voornaamste hiervan behooren, behalve miltvuur
(Vela, Nevodoff, DaiwoisQ.a.) goedaardige droes (Sveikoff en
Veller, Sadovskij, Roger en Rieaud) petechiaaltyphus {Pa-
dovskij) en borstziekte der paarden {Gourvitch) en verder
mastitis bij het rund {Cernovsky, Roger en Rieaud) en tal van
etterige en flegmoneuze huid- en slijmvliesaandoeningen.
Bij de theorie, die Besredka ter verklaring van het mecha-
nisme van infectie en immuniteit na locale vaccinatie heeft
opgesteld, spelen de receptieve cellen en de phagocyten bei-
den een groote rol. Volgens hem worden de bacteriën in een
lichaam, waar geen cellen met speciale affiniteit voorkomen,
of wanneer zij de cellen niet bereiken, zonder meer gephago-
cyteerd. Hierop berust de natuurlijke ongevoeligheid.
Besredka acht het verder onwaarschijnlijk, dat een dier,
dat zich actief heeft geïmmuniseerd in aansluiting op ziekte
of kunstmatige infectie, zich op een andere wijze zou ver-
dedigen dan een dier, dat van nature ongevoelig is.
Zoowel bij de natuurlijke immuniteit als bij de actief ver-
kregen immuniteit zou het er om gaan of er al of geen
receptieve cellen zijn. Daarna komt de phagocytaire werking,
welke zijn optimale punt bereikt, wanneer, ingeval wc met
een gevoelig organisme te doen hebben, de bacteriën de
receptieve cellen hebben ontmoet.
Het is niet zijn bedoeling dezen stelregel voor alle infecties
met pathogene kiemen nu reeds aan te nemen, maar het geldt
voor die ziekten, waarbij hij er in geslaagd is door vaccinatie
van de specifiek gevoelige cellen immuniteit op te wekken.
De gang van zaken bij de actieve immunisatie gedurende
den loop van een bacterieele ziekte, stelt Besredka zich als
volgt voor.
Gedurende het ziekteproces komen de specifiek gevoelige
cellen in contact met de pathogene kiemen en zijn derivaten,
welk contact tot gevolg heeft dat de gevoelige cellen „ge-
wennenquot; aan de nabijheid der bacteriën. De oorspronkelijke
gevoeligheid is hiermede verdwenen en heeft plaats gemaakt
voor een onverschilligheid bij een nieuwe microbeninvasie.
De vroeger zoo prompt reageerende cellen gedragen zich by
de nieuwe invasie alsof het saprophyten waren.
De phagocyten worden niet meer gehinderd door een nega-
tieve chematoxis en kunnen zich werpen op de bacteriën, die
verwerkt worden als alle andere gephagocyteerde lichamen.
De actieve immuniteit berust dus volgens deze theorie eerst
op een gewennen der receptieve cellen, daarna op de werking
der mobile phagocyten, die ongehinderd hun werking kunnen
uitoefenen. Virulentie heeft geen invloed op phagocytaire
werking.
Ook de immuniteit, welke optreedt in aansluiting aan vacci-
natie, verklaart Besredka op dezelfde wijze. Gewoonlyk is de
ziekte bij vaccinatie veel lichter in graad dan bij de natuur-
lijke ziekte, tengevolge daarvan zal ook de immuniteit welke
optreedt, veel minder solide zijn.
De voor de vaccinatie gebruikte bacteriën komen met de
voor de bacteriesoort receptieve cellen in contact, wat weer
vroeg of laat eindigt in een ongevoeligheid der receptieve
cellen.
Het zijn niet de bacterielicliamen zelf, die met hun recep-
tieve cellen in contact treden, maar het is het oi)losbare deri-
vaat der bacteriën — het antivirus — dat tol laak heefl de
cellen le doen wennen, ze le vaccineeren.
Hel vrijkomen van het antivirus is hel gevolg van de pha-
gocylose op de plaats van binnendringen van de voor vacci-
natie dienende microben. Immers op de plaats, waar de micro-
ben het lichaam zijn binnengebracht, is een toevloed gekomen
van leucocyten als bij elke abnormale prikkeling van het
organisme.
Deze hebben de microben gedigereerd, waarbij het anti-
virus is vrij gekomen; de receptieve cellen hebben zich met
antivirus geïmprigneerd en deze zijn daarmede refractair
geworden voor pathogene kiemen.
Dus wanneer een organisme is gevaccineerd, dan blijft de
anders pathogene bacil van de cellen verwijderd, omdat elke
affiniteit tusschen cel en bacterie is opgeheven. De bacil kan
dan niet zijn vernielende werking ontplooien, de negatieve
chemotoxis ontbreekt en de ingedrongen microorganismen
worden door de phagocyten opgenomen alsof het saprophyten
zijn.
Ook de passieve immuniteit berust volgens Besredka's
hypothese op de werking van antivirus, daar in het bloed van
hoog geïmmuniseerde dieren antivirus vrij zou circuleeren.
2. Wezen en eigenschappen van het Antivirus.
Antivirus is de naam voor een stof die van microben af-
komstig en in staat is locale immuniteit, dat is immuniteit
die niet berust op antilichamen, op te wekken (Besrcdka).
Evenals vele onderzoekers vóór hem, was het Besredka op-
gevallen dat bepaalde microben in vloeibare media en bij
37° C. gekweekt spoedig hun virulentie verliezen. Deze viru-
lentievermindering werd door Besredka, behalve bij cholera-
vibrionen, ook bij staphylo- en Streptococcen en andere
bacteriën geconstateerd. De gebruikelijke verklaring die voor
dit verschijnsel werd gegeven, n.1. dal dit was toe le schrijven
aan ouderdom der culturen, afsterven der bacteriën en uit-
putting van den voedingsbodem, bevredigde hem niel.
Mede onder invloed van zijn dierexperimenten komt
Besredka lol de conclusie dal dit hel gevolg is van een stof,
die onder invloed van de broedtemperatuur aan de opper-
vlakte der bacteriën komt, waarvan een verminderde viru-
lentie hel gevolg is. In de bacteriën, zoo meent hij, komt naast
een virus een „antivirusquot; voor, dal antagonistisch werkt op
de bacteriën en welks analoog men kent bij bepaalde
lichaamscellen bijvoorbeeld de witte bloedlichaampjes, die
een ferment en antiferment bevatten.
Besredka schrijft aan dit antivirus immuniseerende eigen-
schappen toe. Het kan door filtratie van de microben worden
gesepareerd en tevens is het thermostabiel. Het immunisee-
rende agens kan daardoor zonder de toxinen bevattende
bacterielichamen worden toegediend. Sommige ziektever-
wekkers bijv. miltvuurbacillen vormen geen oplosbaar anti-
virus. In dit geval wordt het antivirus, dat in vitro aan de
bacteriën gebonden is, in het levende weefsel losgemaakt
van de microben en door de receptieve cellen opgenomen.
Betreffende de immuniseerende werking kent Besredka
het antivirus een sterk electief vermogen toe, waardoor een
bepaald antivirus slechts die groep cellen, dat celcomplex
zal immuniseeren, waarvoor het affiniteit heeft.
Zoo bezit het staphylococcen antivirus een uitgesproken
affiniteit voor de huid cn bepaalde mucosae, het cholera
antivirus voor de mucosae van de darmtractus. Deze electieve
affiniteit ontleent het antivirus aan de microben zelf en is
dezelfde als die der bacteriën.
Staphylococcen localiseeren zich bij voorkeur in de huid.
De veelvuldig voorkomende sla])hylococccninfecties van de
huid, als furunculosis, impetigo, otitis, blepharitis zijn hier-
van het bewijs.
Een dergelijke affiniteit als die der staphylococcen voor de
huid bezitten de verwekkers voor cholera, typhus en bacillaire
dysenterie voor den darm. Immers bij dieren die langs paren-
teralen weg, hetzij intraveneus, intraperitoneaal of subcutaan
met deze bacteriesoorten zijn besmet, vindt men steeds de
grootste reactieve versch\jnselen in het darmkanaal en de by-
behoorende organen.
Het is niet te verwonderen, zegt Besredka nu, dat de directe
derivaten dezer bacteriën dezelfde electieve eigenschappen
bezitten, waardoor de werking uitsluitend tol een bepaald
celcomplex of orgaansysleem blijft beperkt.
Toch kan, al is de werking van hel antivirus slechts gericht
op een bepaald celsysteem, en al worden, zooals Besredka
zegt, slechts die cellen geïmmuniseerd, die in direct contact
met het antivirus komen, deze plaatselijke immuniteit alge-
meene ongevoeligheid lol gevolg hebben. Als voorbeeld noemt
Besredka typhus. De receptieve cellen bevinden zich in de
darmtractus. Wanneer deze receptieve cellen niet meer ge-
voelig zijn — deze geïmmuniseerd zijn — voor de typhus-
bacillen, dan zullen deze geen gelegenheid krijgen zich te
vermeerderen en hun schadelijke werking te ontvouwen,
waardoor de infectie niet zal aanslaan. De algemeene onge-
voeligheid is dus het gevolg van immuniteit van het recep-
tieve orgaan en natuurlijke ongevoeligheid der overige
organen.
Verschillende onderzoekers, als Brocq-Rousseau en Urbain,
Lehndorff en Brumlick, Gerlach, Monod en Yelu, Nevodoff
e.a. hebben zich, deels op grond van resultaten, verkregen
bij locale immunisatieproeven in de praktijk, deels op grond
van laboratoriumproeven, achter Besredka geschaard.
Een groot aantal onderzoekers hebben echter, nadat zij de
experimenten van Besredka, waarop deze zijn theorieën heeft
gebouwd, hadden herhaald, geheel andere uitkomsten ge-
kregen.
Zooals we zagen was Besredka op grond van zijn experi-
menten bij miltvuur, typhus, staphylo- en streptococceninfec-
ties tot de overtuiging gekomen dat voor het aanslaan van
een infectie met een bepaald micro-organisme het noodzake-
lijk is dat er contact tot stand komt tusschen het micro-
organisme en bepaalde, door hem genoemde, receptieve
cellen.
Hij toonde aan dat voor mlitvuur, staphylo- en Strepto-
coccen de huid het gevoelige orgaan is, en dat een infectie
met pathogene miltvuurbacillen bijvoorbeeld zonder gevolgen
verloopt als bij de infectie alle contact met de huid wordt
vermeden.
Combiesco kon echter vaststellen dat caviae en konijnen bij
absoluut vermijden van huidcontact voor intraveneuze, intra-
peritoneale, of subcutane infectie met miltvuurbacillcn ge-
voelig waren als men maar een voldoende dosis neemt, met
andere woorden, de letale dosis wisselt naar de infectie
modus.
Combiesco neemt verder op grond van zijn onderzoekingen
aan dat in stroomend bloed de kapselvorming tot zekeren
graad onderdrukt wordt en dat hierin de beteekenis der huid
bij miltvuur gelegen is. De miltvuurbacillen zouden zich in de
huid gemakkelijker kunnen staande houden. Werd door
kweeken der bacillen op oxalaat bloed een aanpassing reeds
vóór de infectie verkregen, dan konden Combiesco en Diimi-
tresco door uitsluitend subcutane applicatie evengoed milt-
vuurinfectie krijgen als door cutane inspuiting.
Ook Gratia vond dat de huid voor miltvuur gunstiger ont-
wikkelingsvoorwaarden biedt dan het bloed; toch kon hij
onder bepaalde voorwaarden steeds door intraveneuze toe-
diening van de smetstof een doodelijke infectie opwekken en
eveneens langs intraveneuzen weg immuniteit verkrijgen, die
ook tegen cutane infectie werkzaam was. Tenslotte gelukte
het hem, wat Besredka niet was gelukt, in het serum van
cutaan geïmmuniseerde dieren antilichamen aan te toonen
die konijnen en caviae beschutten konden tegen een doode-
lijke infectie.
Wollmann neemt een dergelijk standpunt in als Combiesco
en Gratia. Hij beschouwt echter de kapselvorming niet ver-
antwoordelijk voor het doodelijke verloop der infectie, maar
meent dal de voorwaarden voor de vorming van aggressinen
in de huid bijzonder gunstig zijn, waardoor een huidinfeclie
gemakkelijker doodelijk verloopt dan andere infectie modi.
Soortgelijke resultaten krijgen ook andere onderzoekers
over de specifieke gevoeligheid van bepaalde andere organen
bijv. het darmkanaal.
Zoo brachten onderzoekingen van Lange en Yoshioka het
bewijs dat bij muizen en caviae, die met muizentyphusbacil-
len gevoederd werden, deze bacteriën evengoed in de mesen-
teriale klieren en andere organen voorkomen als in den darm
en darmmucosa.
Omgekeerd loonde Sobernheim aan, dat parenleraal by
caviae ingebrachte typhusbacillen zich niet bijzonder snel of
bijzonder talrijk in de darmslijmvliezen nestelen, maar ook
andere organen bevatten op hetzelfde tijdstip ongeveer even-
zooveel bacteriën.
Een andere eigenschap die Besredka toeschrijft aan z\jn
antivirus, is de directe werking op de receptieve cellen. Deze
eigenschap, zoo meent hij weer, is ook niet iets specifieks van
hel antivirus, maar dil heefl hel le danken aan de bacteriën
die hel antivirus vormden.
Ter verklaring van deze opvatting wijst Besredka er op dat
een dier langs intraperitonealen en intraveneuzen weg tegen
staphylococcen met staphylococcenvaccin niet is te immuni-
seeren. Hiervoor is noodig, dat de huid er bij wordt betrokken
als plaats van injectie, want zelfs subcutane inspuitingen van
staphylococcen geven geen goede immuniteit. Hieruit volgt
dus, dat de immuniteit beter wordt verkregen als het vaccin
in direct contact met de cellen komt.
Het is volgens Besredka geheel natuurlijk, dat deze eigen-
schap ook behoort aan het antivirus, voor wiens ontstaan het
slechts noodig is dat men de microben laat verouderen in hun
voedingsmilieu zonder hier iets aan toe te voegen of af te
nemen.
De immuniteit, die zich bij locale vaccinatie ontwikkelt,
berust volgens Besredka alleen op een reactie tusschen de
cellen en het vaccin zonder dat daarbij antilichamen op-
treden. Dit doet tevens ook uitspraak over het karakter van
de immuniteit, n.l. dat deze is gelimiteerd tot die cellen, die
met vaccin in contact zijn geweest.
Door onderzoekingen van Ehrlich, Klemperer, Löffler en
Zabolotny was reeds lang bekend dat door parenterale toe-
diening van dysenteriebacillen, typliusbacillen en cholera-
vibrionen immuniteit was te bereiken. Om dit te verklaren
neemt Besredka een hulphypothese aan, waarbij hij zegt dat
onder den invloed van de specifieke affiniteit dezer bacteriën
zij zich in het darmkanaal nestelen en dat bij vaccinatie de
gedoode bacillen dit eveneens doen, en door hun werkzaam
principe, het antivirus, hun immuniseerende werking ont-
plooien.
Schijnbaar terecht zeggen Kolle en Prigge dat, wanneer de
gevoelige weefsels werkelijk een specifieke affiniteit voor
bepaalde bacteriën uitoefenen, zooals Besredka meent, dan
zou ook zeker bij rein subcutane of intraperitoneale injectie
van miltvuurbacillen een huidinfectie tot stand moeten
komen.
De meening van Besredka, dat er een specifieke affiniteit
bestaat van de gevoelige cellen voor bepaalde micro-orga-
nismen staat dus in tegenspraak met de experimenteele
grondslagen van zijn locale theorie. Bovendien is deze reeds
door de medegedeelde onderzoekingen van Combiesco en
Sobernheim niet als onaanvechtbaar te beschouwen.
Reiter en Kurokawa hebben bovendien door experimenten
aangetoond, dat men bijvoorbeeld door percutane immuni-
satie van muizen tegen typhus hechtere immuniteit krijgt
dan bij immunisatie langs enteralen weg. Ook Neri kreeg bij
immunisatieproeven van konijnen tegen typhus gelijkluidende
uitkomsten, waaruit zou volgen dat het immunisatorisch
effect bij vaccinatie van het gevoelige orgaan minder kan zijn
dan wanneer de antigenen elders in het lichaam zouden wor-
den ingebracht.
Meerdere onderzoekingen o.a. die van Balteano en Tudoran
doen het vermoeden rijzen, dat bij immunisatie tegen typhus
bij muizen de huid een grootere beteekenis heeft dan het
„gevoelige orgaanquot; de darm. Misschien, zeggen Kolle en
Prigge, zijn de verhoudingen dezelfde bij miltvuur, maar hier
valt het niet zoo op, doordat tevens de huid het gevoeligste
orgaan is.
Ook Hartoch, Muratowa, Joffe en Bermann konden bij
caviae door intracutane vaccinatie betere beschutting tegen
parathypus verkrijgen dan door intraperitoneale voorbe-
handeling.
Hartoch komt tenslotte op grond van eigen onderzoekingen
en op grond van die van andere onderzoekers, speciaal van
Lnmière en Chevroticr, tot de opvatting, dat de huid bij im-
nninisatie processen een zeer bijzondere plaats inneemt.
Hierover bestaan thans nog te weinig gegevens om uit-
spraak te doen, maar vele onderzoekingen spreken er voor
dat de huid meer is dan een mechanisch beschuttingsmiddel
tegen bacteriën invasies, maar dat het ook bij de actieve ver-
dediging van het organisme ten nauwste is betrokken.
Zeker is, zegt hij, dat, zooals Besredka aangeeft, verworven
immuniteit niet uitsluitend als een locale weefselomvorming
kan worden opgevat; te talrijk zijn daarvoor de mededeelin-
gen dat bij locale vaccinatie van menschen en dieren anti-
lichamen optreden, wat in strijd is met de waarnemingen
van Besredka.
Sobernheim en zijn medewerkers bijv. toonden aan, dal
orale vaccinatie van konynen met levende of gedoode typhus-
culturen, zoowel legen stomachiale als parenterale infectie
beschutting geeft en dat deze vaccinatie in ieder geval met
het optreden van specifieke antilichamen verloopt.
Dergelijke uitkomsten leverden de onderzoekingen van
Kosaka, Reiter, Zlatogoroff, Zaholotny, Gratia en Rhodes, die
antilichamen in verschillenden vorm (agglutinen, bacterio-
lysinen) konden aantoonen bij langs percutanen of oralen
weg geïmmuniseerde dieren.
Deze gegevens staan zoo lijnrecht tegenover Besredka's
opvattingen, dat men zou moeten aannemen dat de anti-
lichamen met de toegepaste onderzoekingsmethoden niet
konden worden aangetoond.
Kolle en Prigge concludeeren dat het tot stand komen van
locale immuniteit door bacterieele stofwisselingsproducten,
die antagonistisch ten opzichte der bacteriën zouden werken,
op theoretische gronden en vooral wegens onvereenigbaar-
heid met de experimenten niet mag worden aangenomen.
Besredka zelf ziet, volgens een mondelinge mededeeling,
in het feit dat bij rein subcutane inbrenging van miltvuur-
bacillen de infectie niet aanslaat geen tegenspraak van zijn
hypothese.
Meerdere voorbeelden zijn hiervan bekend. Toch wel alge-
meen zal men het er over eens zijn dat het pokkenvirus een
zeer dermatroop virus is. Niettegenstaande dit blijft bij in-
traveneuze inspuiting van dit pokkenvirus een pokkeneruptie
dikwijls uit zoolang de huid niet gelaedeerd wordt. Hoewel
niet in alle opzichten te vergelijken, acht hij miltvuur hier-
mede analoog.
Een der voornaamste eigenschappen die Bedreska aan het
antivirus toekent is de specificiteit. Deze eigenschap is veel-
vuldig het onderwerp van studie geweest. Sommigen meenen
dat gewone bouillon evengoed werkt als antivirus, anderen
zeggen weer dat alle antivirus dezelfde waarde hebben.
In dit verband dienen de onderzoekingen van Oeslerlin
genoemd te worden. Nadat Oesterlin de doodelijke dosis van
een pyocyaneuscultuur had bepaald, vroeg hij zich af of het
mogelijk was door intrapleurale applicatie van pyocyaneus
antivirus dieren tegen intrapleurale injecties van doodelijke
doses pyoceaneuscultuur te beschutten. Inderdaad bleek het
mogelijk door herhaalde intrapleurale injecties van deze fil-
traten, zoowel konijnen als caviae tegen intrapleurale infectie
met Baccillus pyocyaneus te beschutten. Deze resistentie was
alleen beperkt tot de pleuraholte.
Eveneens probeerde hij met aspecifieke filtraten een zelfde
resultaat te bereiken. Hoewel het mogelijk was een verhoogde
resistentie te verkrijgen met deze aspecifieke filtraten, geeft
specifiek antivirus toch den indruk hechtere beschutting te
geven.
Schweinberg, die bij proeven in vitro geen specificiteit van
het antivirus kon aantoonen, meent ook bij het levend orga-
nisme eveneens specificiteit van het antivirus te moeten
ontkennen, daar heterologe antivirus dikwijls ook goede
resultaten geven. Ook Moritsch, Kepinow en Miller komen
tot dit resultaat.
Schweinberg is het dus wat betreft de specifieke werking
niet eens met Besredka, wel echter wat betreft het punt
antigene werking. Beiden meenen dat antilichamen geen
beteekenis hebben, daar de genezing, eventueel immuniteit,
zeer snel optreedt.
Eisler en Lehndorff maakten een praeparaat waarbij sterk
werd afgeweken van de bereidingswijze door Besredka ge-
volgd. Bacterieemulsies werden in zoutoplossing aan autolyse
onderworpen. Na eenigen tijd werd dit proces onderbroken
en de vloeistof gefiltreerd en daarna verhit ter verwijdering
der toxinen. Het op deze wijze verkregen praeparaat onder-
scheidde zich in zijn werking niet van het door Besredka
bereide antivirus. Het bleek dat de genezende werking van
dit praeparaat, histan genoemd, een aspecifieke was. Coli,
proleus- en coccenhistan, dal aan de kliniek werd verstrekt,
gaven alle hetzelfde resultaat.
Evenals hel antivirus beval hel histan een rij specifieke
anligenen. Hierop berust de genezende werking echter niet,
daar de gunstige werking le snel optreedt oni dil als antigene
werking le kunnen beschouwen. Zij meenen dal de gunstige
werking van het antivirus en histan berust op een verande-
ring in den colloidalen toestand der weefsels, waardoor een
verhooging van het prestatievermogen van de cellen van het
organisme optreedt (protoplasmaacliveering).
Kollalh en Herfarih gingen den invloed na van compressen
gedrenkt in antivirus, gewonen bouillon, peptonwater.
vleeschnat en enkele aminozuren en toepassing van vochtige
en droge warmte op het verloop van intracutane staphylo-
cocceninfecties bij het konijn. Voor deze proeven werd gebruik
gemaakt van een kunstmatig zeer virulent gemaakten staphy-
lococcenstam. Het bleek bij hun proeven dat volgens de voor-
schriften van Besredka gemaakt antivirus, gewone bouillon
en ook vleeschnat en peptonwater een duidelijke, zij het een
quantitatief verschillende, beschuttende werking uitoefen-
den. Ook enkele aminozuren werden nagegaan, waarbij bleek
dat tryptophaan, leucine, cystine, tyrosine en alanine in
dalende lijn een ontstekingswerende werking bezaten. Droge
en vochtige warmte, alsmede keukenzoutoplossingen hebben
geen invloed.
Werden antivirus en gewone bouillon met aether uitge-
schud dan nam hun werkzaamheid toe. Dit moet worden
verklaard dat voor het verhinderen der beschuttende werking
vetten en vetachtige bestanddeelen in aanmerking komen.
Ook kon worden aangetoond, dat een zeer dun laagje vaseline
de resorptie van de beschuttende stoffen verhinderen. Men
kan hieruit de conclusie trekken, dat ondanks de aanwezig-
heid van goede werkzame bestanddeelen, de werking gering
is, omdat door vetten de resorptie wordt verhinderd.
Beide onderzoekers zien hierin de verklaring van het feit
dat verschillende schrijvers zoo verschillend berichten over
de resultaten die zij met bouilloncompressen verkregen.
De schrijvers onderzochten ook nog caseine en de eind-
producten van de eiwitslofwisseling (ureum, urinezuren,
allantoïne). Deze stoffen bleken echter geheel onwerkzaam,
zoodat de gunstige werking alleen beperkt bleef tot peptonen,
hun verwante stoffen en hun afbraakproducten.
Chikhanoff deed interessante experimenten met betrekking
tot de specificiteit van het antivirus.
Chikhanoff maakte hierbij gebruik van de reactie van
Bordet-Gengou. Hij werkte met staphylococcen- en strepto-
coccenantivirus en de homologe bacteriestammen. Konijnen
werden voorbehandeld, met bepaalde intervallen, met intra-
veneuze injecties van gedoode staphylo- en Streptococcen.
Het verhittingsproces om de microben te dooden werd steeds
verkort en tenslotte werden levende culturen ingespoten.
Het onderzoek naar het voorkomen in het bloed van deze
-ocr page 43-dieren van complementbindende stoffen werd volgens de
techniek van Bordet-Gengou verricht. Men verving echter
het antigeen door antivirus. Het resultaat hiervan was dat
men in staat bleek door middel van de complementbindings-
reactie in het antivirus stoffen aan te toonen, die de eigen-
schappen bezitten het alexine te fixeeren. De mate van fixatie
bleek dezelfde te zijn als die der homologe bacteriën.
Deze reactie, zoo besluit Chikhanoff, is zoo strikt specifiek,
dat zij kan dienen om den aard van het antivirus te bepalen
en dat men hiermede verschillende antivirus kan differen-
tieeren op dezelfde wijze als bacteriesoorten worden onder-
kend.
Enkele interessante proefnemingen zijn in de literatuur
bekend in verband met den invloed van antivirus op de bio-
chemische eigenschappen der microben en op de phagocytose
bij Pfeiffer's phenomeen.
Lehndorff en Brumlik deelen mede, dat toevoegingen van
30 % homoloog antivirus aan een colibacillencultuur de ont-
wikkeling niet verhinderde, maar modificaties by de microben
te voorschijn riep die in contrólebuisjes met gewonen bouil-
lon en heteroloog antivirus niet waren waar te nemen.
Deze modificaties betroffen de fermentatieve en reducee-
rende eigenschappen der colibacillen; indolvorming en kleur-
baarheid bleven behouden. Tevens verloren zij onder invloed
van het antivirus in hangenden druppel hun bewegelykheid.
Vooral jonge culturen lieten zich beïnvloeden door specifiek
antivirus. Typhusbacillen werden onder invloed van het
antivirus minder agglutinabel.
Volgens de onderzoekingen van Goussartchik') bleven
echter Streptococcen in hun correspondeerende antivirus ge-
durende 6 maanden in leven en zij behielden levens alle bio-
chemische eigenschappen.
Choleravibrionen konden eveneens in antivirus gedurende
maanden bewaard blijven, waarby zy hun virulentie be-
hielden.
Lehndorff en Brumlick berichten dat Pfeiffer's phenomeen
bij caviae, die ingespoten werden met homoloog antivirus,
duidelijker optreedt dan bij contróledieren; de korrelvorming
*) Ontleend aan „ Antiviruslhcrapiequot; A. Besredka.
-ocr page 44-is duidelijker en gaat sneller, terwijl de kleurbaarheid minder
wordt.
Brumlik bestudeerde eveneens de werking van het anti-
virus op de phagocytose. Zijn experimenten betroffen
staphylococcen, typhus- en colibacillen, welke bacteriën hij
emulgeerde in heterologe en homologe antivirus en die hij
vervolgens injiceerde in de buikholte bij caviae. Met tusschen-
poozen van 20—45 minuten werd peritoneaal vocht afge-
nomen en gedeeltelijk direct onderzocht door middel van
uitstrijk] es, gedeeltelijk gebruikt om culturen te enten en
colonies te tellen. Deze experimenten werden begeleid door
gelijke proefnemingen met heteroloog antivirus en gewonen
bouillon. Het resultaat was dat alleen het antivirus een duide-
lijke verhooging der phagocytose gaf en dat deze phagocytose
bevorderende werking zuiver specifiek was.
Brumlik ging tevens na onder welke voorwaarden hij maxi-
male phagocytose en bacteriolytische werking kreeg. Daar-
voor werden de culturen vele malen gefiltreerd en weer
opnieuw geënt met intervallen van 10 dagen. Hij kwam aan
het einde der proef tot de conclusie, dat na de 2e filtratie de
phagocytose haar hoogste punt bereikt.
Op grond van de specifieke eigenschappen van de door
Brumlik bestudeerde antivirus van staphylococcen, typhus-
en colibacillen, komt hij tenslotte bij de bespreking van de
werking tot de conclusie, dat het niet mogelijk is dat deze
werking berust op een eenvoudige irritatie van de endotheel-
cellen.
Tot dezelfde conclusie komen Grineff en Tchouiko, die met
elkaar antivirus en bouillon vergeleken. Volgens deze onder-
zoekers bestaat er een quantitatief en qualitatief verschil in
de werking van antivirus en bouillon op de witte bloedcellen.
De phagocytose door bouillon is minder uitgesproken dan die
van het antivirus. Bij gewonen bouillon is de leucocytose
alleen toe te schrijven aan verhoogde activiteit van de neutro-
phile leucocyten; de endotheelcellen doen hieraan niet mee.
Bij antivirus zag men niet alleen de neutrophiele zich ver-
meerderen, maar ook de monocyten en de cellen van het
endotheel.
De werking van het antivirus berust volgens Grineff en
-ocr page 45-Tchouiko niet op een werking die gelijk is te stellen met de
proteinetherapie.
De antigene werking is volgens deze auteurs van secundaire
beteekenis, het is vooral de locale directe werking op de
cellen die domineert.
Een der meest bestudeerde eigenschappen van het antivirus
is ongetwijfeld de remmende werking in vitro tegenover
bacteriegroei.
Het is niet onmogelijk dat de aanleiding hiervoor gezocht
moet worden in de omstandigheid, dat velen oorspronkelijk
in de meer of mindere mate der groeiremming een maat-
staf zagen die bij de waardebepaling van het antivirus kon
dienen, en waarschijnlijk ook, omdat sommigen in de groei-
remmende werking tevens een factor zagen die ook in het
levende organisme op het verloop van infectie invloed uit-
oefende.
Wat het laatste betreft, zegt Besredka uitdrukkelijk, dat het
verhinderen der bacterievermeerdering in levende weefsels
door antivirus voor het doen uitblijven van infectie van onder-
geschikt belang is. Ook kan uit de meer of mindere groei-
remming het immuniseerend vermogen niet worden afgeleid.
Deze maatstaf is niet betrouwbaar, zooals uit de literatuur
is gebleken. Bovendien, zegt Besredka, komt bij sommige
bacteriën, bijvoorbeeld by miltvuurbacillen, een „antivirus
fixequot; voor, dat, zooals de naam reeds doet vermoeden, zich
niet van de liacteriën losmaakt. Hierdoor wordt door hem
verklaard dat groeiremming in zijn miltvuurculturen uitbleef.
Volgens Besredka is de groeiremming het gevolg van het
optreden van antivirus in oude bouillonculturen dat slechts
tegen de homologe bacteriën zou zyn gericht.
Reeds Pasteur sprak van een „milieu vaccinequot;, waarmede
hij te kennen gaf, dat hem verminderde groei in oude cul-
turen bekend was.
In 1904 heeft Eykman gewezen op thermolabile stofwisse-
lingsproducten in culturen, die volgens hem aansprakelijk
zijn te stellen voor de natuurlyke groeiremming der micro-
organismen.
Hy kwam naar aanleiding van zyn onderzoekingen tot de
conclusie dat het uitblyven van bacterievermeerdering niet
3
-ocr page 46-berust op gebrek aan voedingsstoffen, maar vooral op de
vorming van stoffen die den groei remmen. Deze stoffen
waren volgens Ëykman min of meer selectief, dat wil zeggen,
dat ze bacteriën van eigen soort sterker remden dan soort-
vreemde bacteriën; verder waren zij diffusable en thermo-
labiel.
Wat betreft de meer of mindere specifieke groeiremming
geeft Eykman toe dat er vele uitzonderingen zijn, in dien zin,
dat soortvreemde bacteriën evengoed kunnen worden ge-
remd als soorteigen micro-organismen.
Het gelukte ook Conradi en Kurpjiiweit in 1905 deze stoffen
in bouillonculturen aan te toonen.
Zij toonden aan dat er naast een selectief versterkte ont-
wikkelingsremmende werking een algemeene voorkwam, die
op heterologe bacteriesoorten eveneens remmenden invloed
uitoefende. Zoo zagen zij dat de stoffen die bij groei der
bacillus coli ontstonden, ook typhus- en paratyphusbacillen
in hun groei konden belemmeren.
Zij schreven deze stoffen, evenals Eykman dit had gedaan,,
een enzymachtig karakter toe, terwijl zij tevens de thermo-
labiliteit en dialyseerbaarheid konden vaststellen. Ook Olto
en Munter konden de bevindingen van Eykman en Conradi
omtrent hun „autotoxinquot; bevestigen.
Ook Hajos, die een onderzoek verrichtte naar een eventueel
verwantschap tusschen autotoxine en bacteriophaag, kon met
zijn culturen van typhus, paratyphus A en B en colibacillen
die 12—14 uur oud waren de vroegere bevindingen bevestigen.
Hij vond, evenals Otto en Munter voor hem, dat de werking,
niet absoluut specifiek was maar dat zij zich ook uitstrekt tot
biologisch dichtbijstaande bacteriën.
Hajos loonde verder aan dat de door hem na meerdere
entingen gewonnen bouillon alleen remmend werkte en niet
kiemdoodend; hij is atoxisch en geeft tegenover de homologe
bacteriën bij dierexperimenten geen beschutting.
In tegenstelling met het door Eykman en Otto vastgestelde
„autotoxinquot; was de remmende substantie filtreerbaar en
tegen hitte bestand. Hij is van meening dat het hier geen uit-
putting van den voedingsbodem betreft, want slechts bij toe-
voeding van twee deelen bouillon op één deel filtraat gelukte
het pas bacteriën te doen groeien, terwijl 10 cc. physiologische
keukenzoutoplossing met enkele druppels bouillon reeds
duidelijken groei geven.
Een groot aantal onderzoekingen is verricht over de rem-
mende werking nadat Besredka het antivirus had gevonden.
Laval maakte antivirus van staphylo- en Streptococcen,
diphtheriebacillen, colibacillen en choleravibrionen. De eigen-
schappen van de antivirus werden nagegaan tegenover de
homologe bacteriestammen en tegenover typhus-, dysenterie-,
pyoceaneus- en miltvuurbacillen.
De reacties der antivirus waren alcalisch, alleen het strep-
tococcenantivirus reageerde zuur.
Hij deelt mede dat de homologe bacteriën in hun ver-
meerdering door het antivirus werden belemmerd, groei-
remming dus, dat echter de andere microben min of meer
goed groeiden onafhankelijk van de reactie van het antivirus.
In het staphylococcenantivirus groeiden miltvuurbacillen
en pyoceaneusbacillen zeer goed. Colibacillen en cholera-
vibrionen gaven een gelijkmatige troebeling; de groei was
echter geringer dan in normalen bouillon.
Het diphthcric-antiviriis bleek een zeer geschikte bodem
te zijn voor staphylococcen, choleravibrionen en pyoceaneus-
bacillen; minder goed echter voor coli- en typhusbacillen.
De zure reactie die in hel streptococcenantivirus werd ge-
constateerd, belenunerde den groei niet, zelfs kreeg men den
indruk dal pyoceaneus beter er in groeide dan in gewonen
bouillon. Dit is lijnrecht in strijd met de opvattingen van
Louros en Gaesslcr, die meenden dat door de zure reactie der
streptococcenantivirus niet alleen de correspondeerende bac-
teriën werden geremd, maar tevens alle andere soorten.
De onderzoekingen van Laiml werden bevestigd door
Dzerchgorskij, Ponomareff en Fein. Zij toonden aan dat de
zuurgraad van het streptococcenantivirus geen enkele be-
teekenis heeft voor de remmende werking.
Zij cultiveerden Streptococcen in glucosebouillon en alcali-
seerden elke 2 dagen door middel van een alcalische zout-
oplossing het streptococcenmilieu, zoodat de voedingsbodem
gedurende 20 maanden bij Ph 7.3 bleef.
Het onder deze omstandigheden bereide antivirus verhin-
derde den streptococcengroei, hoewel zij wel levend bleven.
maar andere microben zooals staphylococcen, tj'phus-, para-
typhus- en dysenteriebacillen groeiden normaal.
Volgens deze auteurs is de remmende werking niet het ge-
volg van de zure reactie, maar van gebrek aan koolhydraten
van het milieu.
Epstein wees er op dat een volledige onderdrukking van
den bacteriegroei pas na meerdere homologe entingen en ook
meerdere filtraties der bouillonculturen viel waar te nemen,
maar dat zijn filtraten reeds na eenmalige enting in vivo
optimaal werkzaam waren. Entte hij deze goedwerkende
filtraten nogmaals met denzelfden stam, dan kreeg hij goeden
groei, zoodat hij concludeert dat de werking der filtraten in
vivo niet op dezelfde specifiek antagonistisch op den groei
der bacteriën werkende substantie berust.
Kauffmann kon in culturen met colibacillen, die hij maan-
denlang liet groeien, geen groeiremming waarnemen.
Met deze waarneming staat Kauffmann vrijwel alleen. De
meeste onderzoekers meenden wel een factor die de groei-
remming veroorzaakt te moeten aannemen. Omtrent de
specificiteit hiervan en het principe waarop de groeiremming
berust loopen de meeningen sterk uiteen.
Barg bestudeerde het parallelisme tusschen de groeirem-
mende factoren en de immuniseerende eigenschappen van
cultuurfiltraten van Besredka.
Barg wilde probeeren de groeiremmende werking op te
heffen en de immuniseerende werking te behouden.
Door toevoeging van koolhydraten (glucose, lactose, nial-
tose, laevulose) aan staphyloccoccus aureus filtraten werd
steeds weer rijkelijke groei verkregen. Werden koolhydraten
toegevoegd welke niet werden vergist door den betreffenden
stam, dan werd geen Verhoogde groei waargenomen. Het ge-
lukte hem op deze wijze met filtraten, waarin nog zeer goede
groei optrad, door intradermale injectie steeds een goede
immuniteit op te wekken.
Barg kwam op grond van deze onderzoekingen tot de con-
clusie dat de remmende werking in vitro niet verantwoorde-
lijk was voor de immuniseerende werking, en dat de groei-
remming berustte op gebrek aan koolhydraten.
Louros en Goessler waren van meening dat de groeirem-
mende factor te zoeken was in de verandering der Ph-
Bepaalt men dagelijks de Ph, dan ziet men dat elke stam
zijn eigen Pn-curve heeft. Bij bepaalden zuurgraad komt de
groei tot stilstand. Zij besloten dat de groeiremming alleen
berustte op zuurvorming.
Ook Lange zocht de groeiremming in de PH-veranderingen.
Hij overtuigde zich er van, dat wanneer hij de Ph der strep-
tococcenbouillonculturen telkens weer normaal maakte, de
groeiremming niet of slechts zwak optrad.
Chaillot stelde eveneens onderzoekingen naar de remmende
oorzaak in. Hij gebruikte 8 dagen oude filtraten van bouillon-
culturen en komt tot de conclusie dat de remmende werking
hiervan in geen geval mag worden toegeschreven aan ver-
mindering der voedingsstoffen.
Epstein kan Besredka's meening dat bacteriefiltraten
actieve eigenschappen bezitten om den bacteriegroei le rem-
men niet bevestigen. Volgens hem berust dit uitsluitend op
het reeds lang bekende verschijnsel van uitputting van den
voedingsbodem. Met het meer of minder uitgeput zijn van
den bodem heeft de werking in vitro volgens hem echter niets
te maken.
Schweinberg komt naar aanleiding van zijn onderzoekin-
gen over het antivirus tot de conclusie dat de remming der
cultuurfiltraten niet specifiek is. De groeiverminderende
remming berust gedeeltelijk op uitputting van den voedings-
bodem, gedeeltelik op Pn-verandering. Een eigen specifiek
werkende groeibelemmerende factor kon in vitro door hem
niet worden aangetoond.
Mallorij en Marble kwamen op grond van onderzoekingen
met Besredka's antivirus tot de conclusie dat dit geen speci-
fieke groeiremmende eigenschappen had. Zelfs bij herhaalde
entingen trad niet steeds groeiremming op; mocht zij zijn
opgetreden dan was een correctie van de Pji voldoende den
groei weer normaal te maken.
Ook Krnse en Pancini hadden langen tijd vóór Mallorij en
Marble de aandacht op de Ph gevestigd.
Een zeer interessant onderzoek naar de groeiremmende
factoren bij gefiltreerde bouillonculturen werd verricht door
Aldershof. Hem was het opgevallen dat men bij de bestudee-
ring van dit onderwerp den invloed, dien de filtratie door
porseleinen kaarsen eventueel zou kunnen hebben, geheel
had verwaarloosd. Hij gebruikte voor zijn proeven Cham-
berland- en E.K. Seitz-filters,
Het bleek hem dat niet geënte en meermalen gefiltreerde
bouillon evenals de bouilloncultuurfiltraten een groeirem-
mende werking bezaten.
Volgens Aldershof is de remming van den groei een gevolg
van de filtratie en alleen van filtratie, daar geënte gefiltreerde
bouillon geen sterker remmend vermogen bezat dan niet ge-
ente, dus gewone normale, maar gefiltreerde bouillon.
Ook de vraag of dit berust op ontbreken van voor groei
noodzakelijke voedingsstoffen, of dat er werkelijk een groei-
remmende factor is opgetreden, trachtte hij te beantwoorden.
Het bleek hem dat een groeiremmende factor moest worden
aangenomen, daar toevoeging van bouillon aan de cultuur-
filtraten en aan den ongeënten gefiltreerden bouillon deze
vloeistoffen niet voor voedingsbodems geschikt maakte, ter-
wijl dezelfde bouillon, toegevoegd aan ettelijke malen gefil-
treerde physiologische keukenzoutoplossing, in staat bleek
bacteriën in dit mengsel te doen groeien.
Aldershof meent dat verandering der Ph hierop van geen
invloed is. Ook onttrekking van eiwit, koolhydraten en zouten
door de filtratie is niet aannemelijk.
Met betrekking tot de beteekenis die het vet, hoewel niet
te verwachten, eventueel zou kunnen hebben, werden de
proeven van Kollath en Herfarih nagegaan.
Onttrekking van vet had echter geen invloed op den groei
der verschillende bacteriën.
De mogelijkheid dat de filters remmend werkende stoffen
zouden afgeven is niet waarschijnlijk, daar gefiltreerde zout-
soluties geen veranderingen ondergaan en ook gefiltreerde
bouillon, voor zoover het de niet colloidale stoffen betreft,
niet verandert.
Aldershof gelooft dat de verklaring voor de remmende
werking die in meermalen gefiltreerden bouillon optreedt,
moet worden gezocht in de pltysisch-chemische en colloid-
chemische veranderingen van den bouillon tengevolge der
filtratie, waardoor de aanwezige eiwitten zoodanig worden
veranderd dat zij minder goed door de micro-organismen
kunnen worden benut, tengevolge waarvan remming van den
groei ontstaat.
Het bleek hem dat de remmende invloed bij direct contact
van den bouillon met de bacteriën het grootst is, dat wil
zeggen, dat wanneer men met in physiologische keukenzout-
oplossing geëmulgeerde bacteriën ent is de remming duide-
lijker dan bij enting van vasten voedingsbodem met bacterie-
naald, waarbij kan worden aarigenomen dat een klompje
bacteriën wordt ingebracht.quot;
Het neerslag dat bij verwarming van het filtraat ontstaat,
hetzij dit is verkregen door meerdere malen filtreeren door
een porseleinen kaars of Seitzfilter, is afkomstig van de filters
en is des te zwaarder naarmate het aantal filtraties grooter
is. Volgens Aldershof bestaan deze neerslagen uit fosfaten
die van de filters afkomstig zijn; zij oefenen geen invloed uit
op de remming.
EIGEN ONDERZOEK BETREFFENDE ENKELE EIGEN-
SCHAPPEN VAN HET ANTIVIRUS.
Bij het samenvatten der literatuur-gegevens over de groei-
remmende eigenschappen zien we dat vóór Besredka's onder-
zoekingen een deel der onderzoekers de groeiremming in oude
bouillon-culturen wil toeschrijven aan uitputting van het
medium, terwijl anderen van meening zijn dat de groeirem-
ming het gevolg is van een verandering van het milieu door
het optreden van bijzondere stoffen die de groei verhin-
deren.
Eensgezindheid omtrent den aard dezer stoffen bestaat er
niet. Nu eens zouden zij thermolabiel zijn {Eykman, Conradi,
Kurpjuweit, Otto en Munter), dan weer thermostabiel (Hajos)
soms passeeren ze porceleinen filters (Hajos), soms niet
(Eykman, Conradi).
Na Besredka's onderzoekingen over het antivirus hebben
speciaal de factoren die in Streptococcen- en staphylococcen-
bouillonculturen de groei belemmeren bijzondere aandacht
getrokken en tal van onderzoekingen hebben hierover het
licht gezien. Ook bij deze onderzoekingen komt men tot uit-
eenloopende conclusies en worden zoowel veranderingen in
de Ph (Louros cn Gaessler), als uitputting der bodems en
secretie van byzondere groeiremmende stoffen (antivirus),
als oorzaak aangemerkt, terwijl door Aldershof het proces
der filtratie in verband wordt gebracht met de groei-
remming.
Ook over het wezen en de andere eigenschappen van het
antivirus loopen de meeningen zeer uiteen.
Uit de min of meer chaotische reeks gegevens komt ten-
slotte de vraag naar voren: bestaat er werkelijk een specifieke
stof — het antivirus — die aansprakelijk is te stellen voor de
remming in vitro en is deze dezelfde als bij de immunisatie.
De hier volgende proeven zijn bedoeld als een bijdrage tot
beantwoording van deze vragen.
Allereerst is nagegaan of de groeiremming niet het gevolg
is van een der eerste gevolgen der bacterie vegetatie, n.1. uit-
putting van den voedingsbodem, terwijl verder proeven zijn
verricht met betrekking tot den invloed van de eventueel,
tijdens den groei, optredende Ph-veranderingen en van het
filtratieproces.
Tenslotte is een proef uitgewerkt om na te gaan of oude
bouillonculturen werkelijk specifiek immuniseerende eigen-
schappen bezitten en of er parallelisme bestaat tusschen de
groeiremmende eigenschap en het immuniseerend vermogen.
1. Is gebrek aan voedingsstoffen oorzaak der bacterieremming
in oude bouillonculturen?
De mogelijkheid dat het verschijnsel der groeiremming be-
rust op vermindering of uitputting van voedende bestand-
deel en in de bouillonculturen leidde tol de volgende proeven:
Bij pullorumcultuurfiltraal dat een duidelijke groeiremming
bezat tegenover pullorum-bacillen werd een gelijke hoeveel-
heid (5 cc.) normale bouillon gevoegd (buis 1). Een tweede
buis werd gevuld met gelijke hoeveelheden physiologische
keukenzoutoplossing en normale bouillon (ieder 5 cc.), terwijl
een 3e en 4e buisje beide werden gevuld met normale bouil-
lon (5 cc. in elk buisje).
Alle 4 buisjes werden geënt met pullorum-bacillen. Hiertoe
werd met een pipet 1/100 cc. van een 24 uur oude bouillon-
cultuur per 5 cc. vloeistof toegevoegd, zoodat in de buisjes
1 en 2, 2/100 cc. cultuur werd gebracht.
Na bebroeden bij 37® C. gedurende 24 uur werd de groei
beoordeeld door het aantal kiemen per cc. te bepalen.
Het bepalen van het aantal kiemen per cc. vloeibare cul-
tuur werd verricht door het maken van groote verdunningen,
van welke verdunning dan een bepaalde hoeveelheid op een
agarplaat werd gebracht. Het aantal kiemen dat op deze plaat
groeide werd vermenigvuldigd met het verdunningsgetal,
zoodat de uitkomst het aantal kiemen per cc. leverde.
Aan cultuurbuis 3 werd nadat zij 24 uur in de broedstoof
had gestaan 5 cc. antivirus toegevoegd en aan cultuurhuis 4,
5 cc. physiologische keukenzoutoplossing.
Na opnieuw 24 uur bij 37° G. te zijn bebroed werd nogmaals
het aantal kiemen bepaald.
Het bleek hierbij dat het aantal kiemen in cultuurbuis 3,
die oorspronkelijk 5 cc. bouillon bevatte, na toevoeging van
het antivirus weinig is toegenomen, althans niet in die mate
als dit in de normale bouillon, welke een gelijke verdunning
had ondergaan door toevoeging van physiologische keuken-
zoutoplossing, had plaats gehad.
Vergelijken we cultuurbuis 1 en 2, dan zien we dat cultuur-
buis 1 minstens evenveel voedingsstoffen bevat als buis 2.
In cultuurbuis 1 komen per eenheid na bebroeding echter
minder kiemen voor dan in 2, waaruit valt af te leiden dat
de remmende invloed in oude bouillonculturen niet kan wor-
den toegeschreven aan gebrek aan voedingsstoffen.
Ook de vergelijking van de culturen 3 en 4 voert tot de-
zelfde conclusie.
Bij het ingaan van het 2e etmaal bevatten beide evenveel
voedingsstoffen. In beide buizen was de eerste 24 uur goede
groei opgetreden, daar niets de vermeerdering van de micro-
ben belemmerde. Bij toevoeging van pullorumcultuurfiltraat
nam de vermeerdering echter sterk af vergeleken bij normale
verdunde bouillon.
1 |
2 |
3 |
4 | |
Duur van |
5 cc. Antivirus 5 cc. Bouillon. |
5 cc. phy«. NaCl.
5 cc. Bouillon. |
5 cc. Bouillon. |
5 cc. Bouillon. |
24 uur. |
Geringe troe- 210 millioen. |
Matige troebe- 560 millioen. |
Zware troebe- 790 millioen. |
Zwart troebe- 670 millioen. |
5 cc. antivirus. |
5 cc. phy». NaCl. | |||
48 uur. |
450 millioen. |
960 millioen. |
Een tweede zeer eenvoudige proef werd eveneens genomen
-ocr page 55-om na te gaan of gebrek aan voedingsstoffen de groei in
oude bouillonculturen verhindert.
Hierbij werd gebruik gemaakt van goed remmende sta-
phylococcen-, Streptococcen- en vlekziekte-bouilloncultuur-
filtraten.
In geen der filtraten trad bij herenting met de homologe
bacterie groei van eenige beteekenis op.
Aan elk filtraat werd toegevoegd 2 %, 4 %, 25 % en 50 %
gewone voedingsbouillon, waarna de correspondeerende bac-
teriën werden geënt, en het geheel in de broedstoof geplaatst.
Als controle diende physiologische keukenzoutoplossing,
waaraan eveneens dezelfde percentages bouillon waren toe-
gevoegd.
Uit de tabel valt hel resultaat af te lezen.
Toegevoegd. |
Staphylo- |
Strepto- |
Vlekziekte |
Physiologische NaCI oplossing | ||
Geënt |
Geënt |
Geënt | ||||
2 % normale |
— |
— |
— |
|
|
± |
4 % normale |
— |
— |
— |
|
|
|
25®/o normale |
— |
± |
|
|
|
|
SO^/o normale |
|
|
|
|
|
|
Uil deze label volgt, dat er werkelijk een remmende factor
ook bij deze cultuurfillratcn bestaat, want physiologische
keukenzouloplossing met dezelfde hoeveelheden normale
bouillon gemengd geeft reeds een duideUjken groei.
Toevoeging van 25 % normale bouillon aan hel antivirus
-ocr page 56-heft den remmenden factor op voor vlekziektebacillen. Om
de remmende werking bij de Streptococcen en staphylo-
coccencultuurfiltraten op te heffen is echter toevoeging van
50 % bouillon noodzakelijk.
Ook deze proef levert niet het bewijs, dat gebrek aan voe-
dingsstoffen de oorzaak der groeivermindering is.
Bij de voorgaande proef die enkele malen werd herhaald
bleek bovendien dat de remming in oude bouillonculturen in
graad zeer verschillend kan zijn.
Dit komt bijvoorbeeld duidelijk in de volgende tabel uit,
waarbij een ander vlekziektecultuurfiltraat werd gebruikt.
Dit vlekziektecultuurfiltraat werd vermengd met 1 %, 5 %
10 %, 25 % en 50 % normale bouillon, waarna vlekziekte-
bacillen werden ingebracht.
Na 24 uur bebroeden werd evenals bij het voorgaande
experiment door uitstrijken van een öse materiaal op een
agarplaat de groei nagegaan van de verschillende mengsels.
Als controle diende physiologische keukenzoutoplossing,
waaraan dezelfde percentages bouillon waren toegevoegd.
Vergelijken we den groei in de verschillende buisjes, waar-
in zich antivirus met een zeker percentage bouillon bevindt,
met den groei in de buisjes welke een mengsel van physiolo-
gisch keukenzout en bouillon bevatten, dan krijgen we den
indruk dat over het algemeen de groei in de laatste mengsels
beter is geweest dan in de eerste. Zelfs toevoeging van 50 %
normale bouillon aan het antivirus heft de remmende wer-
king niet op. Dit is een aanmerkelijk verschil met het bij de
vorige proef gebruikte vlekziektecultuurfiltraat waarbij reeds
goede groei bij toevoeging van 25 % normale bouillon optrad.
In het mengsel physiologisch keukenzout plus 5 % bouillon
zou men, naar het aantal kolonies dat op de plaat werd ge-
teld, kunnen afleiden dal in dit cultuurbuisje sterke groei was
opgetreden. Dit was echter niet het geval. Het groote aantal
kolonies staal waarschijnlijk in direct verband met het feit
dat vlekzieklebacillen in vloeibare cultuur spoedig aan elkan-
der kleven. Hoewel de culturen steeds voor de enting der
platen werden geschud is hel toch mogelijk dat in het onder-
havige geval een vlokje bacillen op de plaat is gebracht.
Achteraf bezien is een vlekziektebacil voor dergelijke proeven
minder geschikt en kan men zich beter van bewegehjke bac-
teriën bedienen.
ANTIVIRUS NORMALE BOUILLON.
Buis. |
Macroscopische |
Aantal kolonies | ||
groei. |
op plaat. | |||
1 |
Antiv. -t- r/o bouillon. |
In geen der buisjes |
25 kolonies. | |
2 |
Antiv. 5°/o bouillon. |
duidelijke groei. |
3 kolonies. | |
3 |
Antiv. lO'/o bouillon. |
6 kolonies. | ||
4 |
Antiv. 25°/o bouillon. |
12 kolonies. | ||
5 |
Antiv. 50°/o bouillon. |
14 kolonies. | ||
6 |
Alleen antivirus. |
22 kolonies. | ||
PHYSIOLOGISCHE KEUKENZOUT OPLOSSING NORMALE BOUILLON. | ||||
Buis. |
Macroscopische |
Aantal kolonies | ||
1 |
Phys. NaCl. Vlo bouillon. |
— |
3 kolonies. | |
2 |
Phys. NaCI. 5'U bouillon. |
± |
257 kolonies. | |
3 |
Phys. NaCI. 107, bouillon. |
± |
68 kolonies. | |
4 |
Phys. NaCI. 257o bouillon. |
|
75 kolonies. | |
5 |
Phys. NaCI. 507. bouillon. |
|
56 kolonies. | |
6 |
Alleen Phys. NaCI. |
— |
3 kolonies. |
R e s 11 m é.
Uit dc onder 1 genoemde proeven blykt: ten eerste, dat de
remmende werking in bouillonfiltraten niet het gevolg is van
gebrek aan voedingsstoffen ontstaan door de vegetatie der
bacteriën, en ten tweede dat de groeiremmende factor bü
verschillende stammen van éénzelfde bacteriesoort in graad
sterk kan uiteenloopen.
2. Is de Ph verandering in de bouilloncultuurfiltraten verant-
woordelijk voor de groeiremming?
Van een aantal bouilloncultuurfiltraten van staphylo- en
Streptococcen en colibacillen die allen een min of meer duide-
lijke remming gaven werd de Ph bepaald. Dit geschiedde
volgens de colorimetrische methode van Walpole.nbsp;,
Hierbij bleek dat de Ph der streptococcenfiltraten varieerde
tusschen 6.9 en 7.3, die der staphylococcen tusschen 7.6 en 7.8
en die der colibacillen tusschen 8.0 en 8.2.
Normale voedingsbouillon waarvan uitgegaan was had een
Ph van 7.6. Bij het cultiveeren der bacteriën had dus de
Ph eenige wijziging ondergaan, te weten: de Streptococcen
media waren meer zuur, de overige meer alkalisch geworden.
De schommelingen waren echter gering en zij overschreden
niet de maximale en minimale grenzen waarbinnen groei
mogelijk is.
Het was te verwachtenn dat de Ph quot;iet verantwoorde-
lijk was te stellen voor de groeiremming. Bij correctie der Ph-
tot 7.6 verbeterde de bacteriegroei in de filtraten dan ook niet.
3. Werkt de groeiremmende factor in vitro specifiek?
Karakteristiek voor de groeiremmende eigenschappen van
het antivirus is volgens Besredka de specificiteit. Volgens zijn
oorspronkelijke mededeelingen zouden alleen homologe bac-
teriesoorten in hun groei worden geremd. Een staphylococcen
antivirus zou bijvoorbeeld alleen staphylococcen in hun groei
remmen, terwijl andere bacteriën erin groeien als in normale
bouillon.
Slechts weinigen hebben bij hunne proefnemingen uitkom-
sten verkregen die Besredka's meening in dit opzicht volledig
kunnen bevestigen en het schijnt ook dat hijzelf hiervan min
of meer is terug gekomen.
Sprekende over dit onderwerp bij een persoonlijk bezoek
aan zijn laboratoria bleek het dat zijn meening over de speci-
ficiteit der groeiremmende eigenschap thans aldus is te for-
muleeren : remming van heterologe bacteriesoorten kan voor-
komen, het behoeft echter niet en is geen vaste regel; de
remming van homologe bacteriën is het sterkst.
In de volgende proef is nagegaan of van een specifieke
groeiremmende factor gesproken kan worden.
Verschillende bacteriestammen (coli, paratyphus, staphy-
lococcus, streptococcus en pullorum) werden geënt in bouil-
lon; elke bacteriesoort in 6 cultuurhuizen, zoodat 5 reeksen
elk van 6 culturen ontstonden. Deze werden geplaatst in de
broedstoof gedurende 8 dagen; hierna volgde verhitting der
culturen tot 100° C., gedurende 20 minuten. Opnieuw werden
daarna de buizen geënt; één buis met de homologe bacterie-
soort en de overblijvenden van elke reeks ieder met een
andere bacteriesoort. Na 24 uur werd de groei gecontroleerd
door van elke cultuur 1/100 cc. op een agarplaat te brengen.
GcCnt met: |
Colicult. |
Paratyphus |
Staphy- |
Strepto- |
Pullorum |
Normale |
Coli....... |
± |
|
|
|
|
|
Päralyphu» . . . |
± |
|
|
|
|
|
Staphylococcen |
± |
|
|
|
± |
|
Streptococcen . |
± |
|
|
|
|
|
Pullorum bact. |
± |
|
|
|
± |
|
Contr. antivirus |
— |
— |
— |
— |
— |
Uit de bovenstaande tabel blykt dat na 8 dagen een duide-
lijke groeiremming slechts by enkele culturen valt waar le
nemen. Hel blijkt dal de coliculluur niel alleen tegen, den
homologen colistam, maar ook tegenover de overige bacterie-
soorten eveneens groeiremmend werkt. De overige culturen
bezillen geen aantoonbare groeiremmende kracht, zelfs niel
tegenover de homologe baclcriesoorl. Alleen de staphylo-
coccencultuur remt de groei der staphylococcen; dit neemt
men echter ook bij de pullorumculluur waar, die behalve de
pullorumbacillen ook de staphylococcen remt.
Slechts in enkele oude bouillonculturen bleek dus een groei-
remmende factor le beslaan.
Het feit dat de colicultuur alle overige soorten eveneens
remt mag, volgens Besredka's standpunt, niet als een bewijs
tegen de specificiteit worden beschouwd.
Ook de pullorum bouilloncultuur bewijst dit niet, zoodat
het resultaat van deze proef beschouwd kan worden als aan-
sluitend bij Besredka's opvattingen, alhoewel niet te ont-
kennen valt dat deze specificiteit verre van absoluut is.
Dat sommige bacterieculturen geen remming vertoonen is
door mij herhaaldelijk waargenomen.
Bij een eenigszins critische beschouwing der literatuur
blijkt echter dat dit een bekend verschijnsel is, alhoewel, zoo-
ver ik heb kunnen nagaan, nimmer uitdrukkelijk hierop is
gewezen.
Op de vraag of het hier werkelijk om een bepaalde stof
gaat die de groei der bacteriën remt, geeft deze proef geen
volledige opheldering.
Het is n.l. niet uit te sluiten dat bijvoorbeeld de remming
in de coliculturen berust op een stofwisselingsquestie. Men
zou zich toch immers kunnen voorstellen dat de verminderde
groei in de coliculturen van staphylococcen, streptococcen,
enzoovoorts berust op afwezigheid van voor deze bacteriën
assimileerbare stoffen.
4. De beteekenis der filterpassage ten opzichte van de groei-
remming.
Aldershof is de eerste geweest die bij de bestudeering der
groeiremmende factoren in het antivirus volgens Besredka
de aandacht gevestigd heeft op de beteekenis die het filtratie-
proces voor de groeiremmende eigenschap zou kunnen
hebben.
Zijn onderzoekingen leidden tot de opvatting dat de groei-
remmende factor berust op de filtratie en dat van een speci-
fieke, de bacteriegroei remmende stof, die door de bacteriën
zou worden afgescheiden, geen sprake is.
Zoover ik heb kunnen nagaan wordt in de literatuur niet
veel aandacht geschonken aan deze mededeelingen. Besredka
zelf bestrijdt Aldershof's opvattingen door er onder meer op
te wijzen dat het antivirus wordt verkregen na 1 of 2 filtraties
en niet na 7 of meer, en verder dat het heelemaal niet noodig
is, dat flitratie plaats vindt om de remmende eigenschap te
kunnen aantoonen, deze is eveneens merkbaar in niet gefil-
treerde doch gedoode bouillonculturen.
Over dit onderwerp nu zijn door mij een aantal experimen-
ten verricht, die ten doel hadden den invloed na te gaan ten
opzichte van de groeiremming van filtratie van verschillende
voedingsmedia door E. K. en Chamberland filters.
Allereerst is dit nagegaan voor normalen voedingsbouillon,
daarna voor bouillonculturen.
A. Kan filtratie van normale bouillon door E. K. Seitz filters remming geven?
a. Bij deze proef werd Liebig's bouillon gebruikt. De fil-
tratie had plaats door denzelfden E.K. filter tot 10 keer toe.
Na elke filtratie werd een hoeveelheid filtraat genomen voor
groeibepaling van bacillus coli, bacillus paratyphi en staphylo-
coccen.
Bij verhitting der filtraten trad een neerslag op. Dit was
het sterkst in het le filtraat; het 2e, 3e enz. filraat bevatte
«teeds minder neerslag; het 10e heel weinig.
Filtraties. |
Bacillus coli. |
Bacillus- |
Staphylo- |
1 |
|
|
|
2 |
|
| |
3 |
|
|
|
4 |
|
|
|
5 |
|
|
|
6 |
|
|
|
7 |
|
|
|
8 |
|
|
|
9 |
|
|
|
10 |
|
|
|
Uit de tabel volgt, dat by meerdere filtraties door denzelf-
-ocr page 62-den E.K. filter niet de minste verhindering of belemmering
van den groei der bacteriën-blijkt te bestaan.
h. Hierbij werd Liebig's bouillon telkens gefiltreerd door
een nieuwen E.K. filter.
Na elke filtratie werd de groei bepaald. Het filtraat werd
voor de bepaling der groeiremming gesteriliseerd door ver-
hitting gedurende 1 uur bij 70° G.
Het neerslag was na elke filtratie zwaarder. Enting der
filtraten geschiedde van vasten voedingsbodem af met een
Öse. Dit verdient speciaal vermelding omdat was opgemerkt,
hetgeen Aldershof reeds eerder had gezien, dat bij enting van
een vasten bodem af, dus wanneer men kan aannemen dat
een klompje bacteriën in het filtraat wordt gebracht, de groei
beter is dan wanneer geënt wordt uit een emulsie.
Om deze reden werd ook een reeks filtraten geënt uit
bacterie-emulsies. Er bleek wel een in graad verschillende
groei plaats te hebben, n.1. de groei bij enting uit emulsie van
bacteriën was minder sterk maar van verhindering was geen
sprake.
Daar in alle filtraten duidelijke groei optrad, volgt, dat
ook na filtratie door een reeks nieuwe E.K. Seitzfilters geen
merkbare remming valt waar te nemen.
Resumé:
Meermalen filtreeren van normalen bouillon door een reeks
nieuwe E.K. Seitzfilters of door steeds dezelfde heeft geen
remmenden invloed op den bacteriegroei in dezen bouillon.
B. Kan filtratie van bouillon door Chambcrland L 3 kaarsen remming geven?
Voor het ten uitvoer brengen van dit experiment werd
eveneens gebruik gemaakt van gewonen Liebig's voedings-
bouillon, welke gefiltreerd werd door een reeks Chamber-
land L 3 kaarsen. Na elke filtratie werd een gedeelte van het
filtraat over enkele bouilloncultuurbuisjes verdeeld. Hierin
werd het bestaan van een eventueel opgetreden groeirem-
mende eigenschap tegenover verschillende bacteriën ge-
controleerd.
Het resultaat, dat men bij een dergelijke proef kan berei-
ken, volgt uit onderstaande tabel, waarbij dient te worden
opgemerkt, dat bij verschillende reeksen kaarsen andere uit-
komsten worden verkregen.
Filtraat. |
Staph. |
Strept. |
Coli. |
Parat. |
Pull. |
Klein'- |
Ovale |
1 |
|
|
|
|
|
|
|
2 |
|
|
|
|
|
|
|
3 |
|
|
|
|
-[- |
|
|
4 |
|
|
|
|
|
|
|
5 |
|
± |
|
|
|
|
|
6 |
|
— |
|
|
|
|
|
7 |
|
— |
|
|
|
|
± |
8 |
|
— |
|
± |
± |
|
— |
9 |
— |
— |
|
— |
— |
|
— |
10 |
— |
— |
|
— |
— |
|
— |
11 |
— |
— |
|
— |
— |
|
— |
12 |
— |
— |
|
— |
— |
|
— |
Uit de tabel volgt, dat na herhaalde filtratie door een be-
paalde willekeurige reeks Ghamberland L 3 kaarsen gewone
normale voedingsbouillon zoodanig kan veranderen, dat be-
paalde micro-organismen er niet meer normaal in kunnen
groeien.
C. Dc invloed van filtratie van bactericculturcn op de remming.
Uit de voorgaande proef is gebleken, dat meermalen her-
haalde filtratie van gewonen bouillon door porseleinen bac-
tcriekaarsen verhindering van den groei der bacteriën kan
geven. De volgende proef heeft ten doel, na te gaan, welken
invloed, met het oog op de groeiremming, de filtratie heeft
Van bacterieculturen. Immers, hel moet mogelik worden ge-
aehl, dat onder invloed van den bacteriegroei de remmende
quot;Werking na filtratie duidelijker voor den dag zou treden.
Reeds bij het uitvoeren van de voorgaande en andere in-
leidende proeven, die grootendeels een herhaling waren van
de onderzoekingen van Aldershof. was het, zooals reeds is
opgemerkt, opgevallen, dat de herhaalde filtraties een in
graad zeer wisselenden invloed op de groeiremming in de
filtraten hadden. Behalve deze eigenaardigheid was even-
eens opgemerkt, dat er bij de bacteriën zelf groot verschil
bestaat in het verwekken van den groeiremmenden factor.
Men is dikwijls in de gelegenheid in oude culturen groei-
remming waar te nemen, ook wanneer men filtratie uit-
schakelt, maar daarentegen treft men ook bacteriënstammen
aan waarbij deze eigenschap der groeibelemmering, ondanks
längeren tijd bebroeden en meerdere herentingen, zoo goed
als uitblijft. Bij een eenigszins critische beschouwing der
literatuur blijkt dat dit meermalen is geconstateerd, ook al
is er dan ook door niemand speciaal op gewezen.
In dit verband behoeft slechts herinnerd te worden aan de
onderzoekingen van Kaufmann, die bij de Bacillus coli geen
remmenden factor kon waarnemen, terwijl daarentegen
Barnes meedeelt, dat een duidelijke groeiremming in coli-
culturen door hem reeds viel waar te nemen na vier dagen
bebroeden.
Deze omstandigheden maken hel noodzakelijk dat, 1er bc-
oordeeling van den afzonderlijken invloed der kaarsfiltralie
op bouillonculturen, tevens van dezelfde culturen contrôle-
antivirus wordt bereid waarbij de filtratie vervalt.
In de volgende proef is dan ook, waar het noodig is, fil-
tratie door centrifugatie vervangen. Op deze wijze kan dus
worden vastgesteld, welke de afzonderlijke invloed is van
den groei der bacteriën in voedingsbouillon en van den groei
en de filtratie gezamenlijk. Hieruit kan tot slot de beteekenis
der filtratie worden opgemaakt.
De opzet van de proef was als volgt:
Van 4 kolfjes normale bouillon werden er twee gebruikt
voor filtratieproeven, de overige twee voor centrifugatie-
proeven. Van elke categorie werd één kolfje geënt met
staphylococcus aureus, terwijl het andere ongeënt bleef en
als contrôle diende.
Na zes dagen bebroeden bij 37° C. volgde filtratie, eventueel
centrifugatie, zoowel van den cultuurbouillon als van den
FILTRATEN.
Niet geënte bouillon.
Geënte bouillon.
Aantal
filtraties
Kolonieaantal na
Kolonieaantal na
concl.
72 u.
concl.
24 u.
24 u.
48 u.
48 u.
72 u.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
±
±
oo
n
00
n
n
n
n
103
60
O
co
n
n
89
56
O
co
n
»
»
8]
O
n
n
n
54
O
63
O
72
1
O
CENTRIFUGATEN.
Niet geënte bouillon.
Geënte bouillon.
Aantal
centri-
fugatics.
Kolonieaantal na
Kolonieaantal na
72 u.
00
n
n
n
n
n
n
concl.
24 u.
24 u.
48 u.
co
n
n
n
n
n
72 u.
co
igt;
n
n
concl.
48 u.
oo
n
n
n
n
n
n
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
00
17
n
n
n
n
n
90
29
53
O
contrólebouillon. Er werden dan tegelijk enkele reageer-
buizen gevuld met filtraat, eventueel centrifugaal, om hierin
de groeiremming te controleeren. Herenting der kolfjes ge-
schiedde telkens met denzelfden staphylococcusstam als 24
uur oude bouilloncultuur. De filtratie werd verricht met
Chamberland L3 kaarsen, die reeds meermalen waren ge-
bruikt, maar vooraf gereinigd werden. Voor de filtratie van
den contrólebouillon en de bouillonculturen werden telkens
twee verschillende kaarsen gebruikt. Voor de centrifugatie
werden steriele centrifugebuizen gebruikt, welke door een
dekseltje konden worden afgesloten, zoodat seriel centrifu-
geeren mogelijk was.
Het meten van de groeiremming geschiedde als volgt:
Enkele reageerbuizen werden na elke filtratie en centri-
fugatie met ± 5 cc. filtraat, eventueel centrifugaal, gevuld en
geënt met staphylococcus aureus. Deze filtraat- en centri-
fugaatculturen werden na 24, 48 en 72 uur gecontroleerd door
één Öse cultuur uit te strijken over j/^ agarplaat. Het aantal
kolonies, dat op de plaat geteld kon worden, gaf een beeld
van den al of niet verhinderden groei (zie tabel).
Om zooveel mogelijk vergelijkbare resultaten te verkrijgen,
werd voor filtratie van bouillon en bouillonculturen sleeds
gebruik gemaakt van Chamberland L 3 kaarsen. Deze kaar-
sen werden geplaatst in speciaal daarvoor geconstrueerde
kolven, terwijl op de opening der kaars een trechter werd ge-
plaatst, waarin de te filtreeren vloeistoffen konden worden
gebracht. De zuigkracht werd verkregen door middel van
een waterstraalluchlpomp, waarvan de voor de zuiging
dienende leiding was voorzien van een terugslagflesch, die
geregeld toezicht overbodig maakte gedurende de filtratie,
welke, doordat zij van binnen naar buiten geschiedde cn
dikwijls vrij groote hoeveelheden betrof, veel tijd eischte.
Uil de bovenstaande tabel blijkt, dat er na de 4c filtratie
en na de 5e centrifugatie een remmende werking waarneem-
baar wordt. Bij de centrifugalen is de groeiremming niet
direct verhindering van den groei, zooals bij de filtraten valt
waar te nemen. Nadat na 24 uur bebroeden een remming van
het centrifugaal aantoonbaar is, zien we dat hel volgende
etmaal toch vermeerdering der bacteriën optreedt; de rem-
ming is dus geen absolute verhindering, doch meer een tijde-
lijke belemmering. Dit verschijnsel geeft den indruk, dat de
bacteriën eerst aan het milieu moeten gewennen om zich te
vermeerderen. Tenslotte blijft ook in de centrifugaten bac-
teriëngroei geheel uit.
Hoewel de remmende werking in bouillonfiltraten en
staphylococcencultuurfiltraten voor staphylococcen duidelijk
was, voor colibacillen was dit minder overtuigend. Ook in
staphylococcencultuurcentrifugaten was de groei der coli-
bacillen beter dan die der staphylococcen en ook beter dan
de groei der colibacillen in staphylococcencultuur- en bouil-
lonfiltraat.
Tijdens de uitvoering der proef werd steeds de Ph ge-
controleerd. Van den uitgangsbouillon bedroeg deze 7.4;
schommelingen boven en onder de voor groei van staphylo-
coccen maximale en minimale grenzen kwamen niet voor.
Rectificatie der Ph was dus overbodig.
Het was niet onmogelijk, dat de groeiremming in de
centrifugaten bij deze proef uitsluitend het gevolg was van
een algeheele uitputting van het voedingsmedium 1). Immers,
werden slechts enkele druppels normalen verschen bouillon
toegevoegd aan enkele kubieke centimeters centrifugaal, dan
trad groei op. Dit pleit er niet voor, dat in de centrifugaten
een stof voorkomt, van welken aard die ook moge zijn, die
voor de remming aansprakelijk is, daar dan een zeer geringe
toevoeging van voedende bestanddeelen toch zeker geen vol-
komen regeneratie zou teweegbrengen.
Beschouwen wc eerst even alleen de filtratieproeven, dan
zien we, dal de remming in het cultuurfiltraat eerder optreedt
dan in het bouillonfiltraat. Dit mag echter nog geen aan-
leiding zijn om aan te nemen, dal dit het gevolg is van anti-
virus door bacteriegroei in cultuurfiltraten, daar voor de
verschillende filtratieprocessen gebruik is gemaakt van ver-
schillende L 3 kaarsen. Dit kan, waarop reeds is gewezen,
de oorzaak zyn, dat de remming in de geënte en niet geënte
filtraten niel parallel loopt. Vergclyken we echter de cultuur-
filtraten met de culluurcenlrifugaten, dan zien wc, dal de
cultuurfiltraten eerder remmen dan cultuurcentrifugatcn.
1nbsp; Dit was een toevallige omstandigheid welke echter geen afbreuk
deed aan de waarde der proef daar het hier de bepaling van den
invloed van filtratie betrof.
We kunnen dus hier de conclusie trekken, dat de filtratie
door porseleinen filters wel invloed uitoefent op het optreden
van den groeiremmenden factor, in dien zin, dat zij dit op-
treden versterkt. De filtratie uitsluitend aansprakelijk te stel-
len voor de groeiremming, zooals Aldershof dat doet, gaat
m.i. echter te ver. Menige bouilloncultuur toch vertoont dui-
delijk groeiremming na 1 of 2 X filtreeren en het is zelfs
mogelijk groeiremming aan te toonen, zonder dat bij de anti-
virusbereiding filtratie wordt verricht.
D. Waaraan is dc groeiremmende factor, welke door filtratie ontstaat toe tc
schrijven?
Bij de inleidende proefnemingen was het reeds opgevallen,
hoe in sterkte wisselend de invloeden der filtratie op de
remming zijn. Dit wekte het vermoeden, dat de kaars zelf
hierbij een groote beteekenis had.
Om dit na te gaan, werden de volgende proeven verricht:
a. Versehe voedingsbouillon werd 1, 2, 3 enz. tot 9 maal
toe door eenzelfde Ghamberland L3 kaars gefiltreerd. Na
elke filtratie werden enkele reageerbuizen gevuld om hierin
het resultaat der filtratie op den bacteriëngroci te kunnen
nagaan. Verschillende bacteriestammen werden in deze
bouillonfiltraten geënt, te weten: staphylococcen, strepto-
coccen, coli en paratyphus. Deze Ghamberlandkaars L 3 was
geen nieuwe kaars, maar een, die reeds meerdere malen voor
andere filtratieproeven gebruikt was. Zij was op de gebruike-
lijke wijze schoongemaakt.
Bij deze proef bleek, dat de filtraties alleen eenigen invloed
hadden tegenover den gebruikten streptococcenstam A, welke
was geïsoleerd uit een submaxillair abces bij een paard. De
overige bacteriënstammen ondervonden geen merkbaren in-
vloed.
Mogen we den streptococcenstam „Aquot; als een voor filtratie
„gevoeligenquot; stam beschouwen, dan zouden we de conclusie
kunnen trekken, dat een aantal filtraties door eenzelfde
kaars, een voor gevoelige microben merkbare remming geeft.
h. Eenzelfde proef als de voorgaande (a) werd ingesteld»
-ocr page 69-echter werd thans voor elke filtratie een andere gereinigde
kaars gebruikt. Ten opzichte van ovale bacillen, staphylo-
coccen, Streptococcen, coli- en paratyphusbacillen werd in de
filtraten de groei nagegaan. Ovalebacillen en streiJtococcus
pyogenes equi (stam A) vertoonden reeds na de 5e filtratie
duidelijk belemmering van den groei. Staphylococcen en Ba-
cillus coli groeiden na de 8e filtratie nog goed. Pas na 10
filtraties werd voor de Bacillus coli remming waargenomen.
Verhitting der filtraten tot 80° ä 90° G. gaf bij afkoeling een
neerslag. Dit neerslag werd zwaarder naar gelang de fil-
traties in aantal toenamen.
c.nbsp;Nogmaals werd de vorige proef herhaald. De filtraties
geschiedden thans door geheel nieuwe L 3 kaarsen, waarmede
tevoren geen filtratieproeven waren verricht. Bij verwarming
trad in deze filtraten geen neerslag op.
Groeiremming werd nagegaan tegenover coli- en para-
typhusbacillen, staphylococcen en bacillus pyocyaneus. Hier-
bij trad geen enkele groeiremming op. Ook wanneer slechts
kleine hoeveelheden gefiltreerd werden, bleef elke groei-
remming uit. Dit laatste werd om de volgende reden na-
gegaan.
Als men zich op het standpunt stelt, dat door de kaars een
groeiremmende stof wordt afgescheiden, dan is de moge-
lijkheid niet uil te sluiten, dal een groote hoeveelheid bouil-
lon geen remming geeft, terwijl een kleine hel wel doet omdat
in het eerste geval de remminggevendc slof in veel geringere
concentratie aanwezig zal zijn. Dit bleek niet hel geval, zoo-
dal uil de proef afgeleid kan worden, dal normale bouillon
onder invloed van filtraties door nieuwe L 3 kaarsen als voe-
dingsbodem niet verandert.
d.nbsp;Van de in de voorgaande proeven ter sprake gebrachte
bouillonfiltraten, welke waren verkregen b\j verschillende
methoden, werden volgens de colorimetrischc melhodc van
yValpolc, de walerstofioncnconccnlralics bepaald. Deze uit-
komsten zijn ondergebracht in dc liieronderstaandc tabel,
waarin ook correspondecrendc resultaten der groeibcpaling
zu» opgenomen.
Uil deze labellen volgt, dal het filtratieproces, zoowel bü
-ocr page 70-gebruik van porseleinen filters als van E.K. filters, de Ph
slechts gering beïnvloedt. Het Ph cijfer der verschillende
filtraten verschilt slechts enkele tienden van den uitgangs-
bouillon. Men kan dan ook niet de verandering in de Ph
verantwoordelijk stellen voor den ontbrekenden groei in de
2 O 3 «
£ f^
.
£ «gt; S
2
3 E-S
's-s
V
li
sM
O u]
V
I
.1 2
2
(3
M ^
O
O
-O
ui
N
O
na
Opmerkingen.
'Ph Groei.
ph Groei.
Pl» Groei.
ph Groei.
ph Groei.
Filtr.
De enting der fil-
traten geschiedde
steeda met öse van
vaste voedings-
bodem.
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
filtraten, waarbij voor filtratie gebruikt waren te voren ge-
bruikte gereinigde filters, daar de Pji hierbij niet valt buiten
de minimale en maximale grenzen, waarby kiemen als coli,
staphylococcen e.d. groeien.
1. Meerdere filtraties van normalen bouillon door E.K.
Seitzfilters of door steeds denzelfden E.K. Seitzfilter,
hebben geen remmenden invloed op den bacteriegroei
in dezen bouillon tengevolge. Dit is in stryd met de
onderzoekingen van Aldershof, welke onderzoeker, vol-
gens zijn publicatie, in staat was in op deze wyze ver-
kregen filtraten een duidelijke groeiremming aan te
toonen.
2.nbsp;Filtratie van normalen bouillon door een aantal porse-
leinen bacteriefilters kan remming yan den groei in
deze filtraten tengevolge hebben. De optredende groei-
remmende factor is niet constant, daar hij bij gebruik
van verschillende reeksen kaarsen in graad kan ver-
schillen.
3.nbsp;De beteekenis van het filtratieproces voor de groei-
remming van door porseleinen bacteriefilters gefil-
treerde bouillonculturen is niet van dien aard, dat men
hieraan de groeiremming in het z.g. antivirus van Bes-
redka kan toeschrijven. Wel is waar is er eenige invloed
ten opzichte der groeiremming merkbaar, maar dit
wordt pas na meerdere filtraties (4 a 6) aantoonbaar.
4.nbsp;De groeiremmende factor, die bij filtreeren door porse-
leinen kaarsen ontstaat, blijkt in z\jn optreden gebonden
te zijn aan het al of niet van te voren voor bacteriefil-
tratie reeds gebruikt zijn der kaarsen.
5.nbsp;De veranderingen der waterstofionenconcentratie, die
bij filtratie door velschillende filters optreden, blyken
te gering te zijn om hieraan de eventueel optredende
groeiremming te kunnen toeschrijven.
5. Is locale immuniteit door remmende normale bouillon-
filtraten mogelijk?
Het interesseerde mij verder of met door filtratie ver-
kregen groeibelemmerenden bouillon bij laboratoriumdieren
eveneens immuniteit kon worden verkregen evenals Besredka
dat kon met bouilloncultuurfiltraten (antivirus) van staphylo-
coccen, die hij hiervoor op de onthaarde huid bracht door
middel van met dit antivirus gedrenkte tampons. De ver-
kregen immuniteit was in staat het dier tegen een latere
staphylococceninfectie te beschutten. Mocht het blijken dat
deze bouillonfiltraten eveneens imnuiniseerend konden wer-
ken, dan zou dit ongetwijfeld een wapen in de hand be-
teekenen van diegenen, die de immuniseerende werking van
liet antivirus willen terugbrengen tot die der aspecifieke
proteinetherapie. Voor de proef werd gebruik gemaakt van:
Ie. 9 maal door een nieuwe kaars gefiltreerden bouillon,
welke geen groeiremming gaf.
2e. 9 maal door een reeks gereinigde, reeds meermalen
gebruikte kaarsen gefiltreerden bouillon, welke sta-
phylococcengroei verhinderde.
3e. staphylococcen cultuurcentrifugaat.
4e. staphylococcen-antivirus van de „Laboratoires Probiosquot;
te Parijs.
5e. staphylococcen-antivirus van staphylococcen, geïso-
leerd uit een schoftfistel van een paard.
De staphylococcenstam, die voor het verwekken van ab-
cessen in de huid bij konijnen werd gebruikt, was afkomstig
uit een abces aan de voorborst van een paard. Deze staphylo-
coccen waren pathogeen, in twee dagen gaf een geringe dosis
staphylococcen bij intracutane applicatie een duidelijk
floride abcesje.
De konijnen, die voor de proef moesten dienen, werden op
de rughuid geschoren. Nadat de huid was gescarificeerd werd
een tampon op de huid gebracht, die gedrenkt was in anti-
virus of een andere op haar immuniseerende werking te
onderzoeken vloeistof. Fixatie van den tampon werd ver-
kregen door leucoplast pleister.
Deze tamponbchandeling had plaats op twee achtereen-
volgende dagen; den 4en dag werd het dier ingespoten met
staphylococcenemulsie intracutaan. Hier volgen nadere bij-
zonderheden omtrent het verloop der infecties.
Konijn 362.
Volwassen konijn, behandeld met O maal gefiltreerden niet-
remmenden normalen bouillon.
13/9. Ingespoten met 1/4 cc. staphylococcenemulsie intra-
cutaan.
15/9. Zwelling op injectieplaals ter grootte van een kleinen
knikker, rood, warm, geen pusvorming.
16/9. Als 15/9. Ettervorming. Slaat op punt van doorbreken.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Zwelling toegenomen. Abces doorgebroken. Opnieuw
ettervorming onder de korst.
19/9. Etter ontlast. Rustiger aspect.
-ocr page 73-Konijn 363.
Volwassen dier. Behandeld met O maal gefiltreerden rem-
menden bouillon.
13/9. Ingespoten met 1/4 cc. staphylococcenemulsie intra-
ciitaan.
15/9. Zwelling over oppervlakte van een halven cent.
Weinig rigide.
16/9. Zwelling iets grooter. Ettervorming.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Abces doorgebroken. Etter ontlast. Infiltratie van de
omgeving.
19/9. Ettervorming onder de korst. Omschreven infiltratie.
Konijn 36L
Volwassen dier. Behandeld met staphylococcencultuur-
ccntrifugaat.
13/9. Ingespoten met 1/4 cc. staphyloccocenemiilsie, intra-
cutaan.
15/9. Klein knobbeltje op plaats van injectie. Geen etter-
vorming, niet rood, niet warm.
16/9. Geringe niet pynlijke zwelling ter grootte van een
kleine erwt.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Zwelling teruggegaan.
19/9. Zwelling zoo goed als verdwenen. Huid normaal.
Konijn SC7.
Jong konijn. Halfwas. Behandeld met „anlivinis anti-
pyogcne caninquot; van de „Laboratoires Probiosquot;.
13/9. Ingespoten 1/4 cc. staphylococcenemulsie, intracu-
taan.
15/9. Op de injectieplaats klein knobbeltje te voelen.
16/0. Als 15/9.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Zwelling is teruggegaan tot geringe huidverdikking.
Konijn 368.
Jong konijn. Halfwas. Behandeld met stapliylococcen-
aniivirus (paard).
13/9. Ingespoten met 1/4 cc. staphylococcenemulsie, intra-
cutaan.
15/9. Geringe zwelling op plaats van injectie, geringe
roodheid, geen pusvorming.
16/9. Roodheid verdwenen, zwelling als 15/9.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Zwelling zoo goed als verdwenen.
19/9. Infiltratie in de omgeving. Geen pusvorming. Bij
onderzoek wordt hierin Gram staafje gevonden (secun-
daire infectie).
Uit deze dierexperimenten laat zich afleiden dat meer-
malen gefiltreerde bouillon, hetzij deze al of niet groeibe-
lemmerende eigenschappen bezit, niet in staat is een zoo-
danige huidimmunisatie te geven dat hierdoor konijnen voor
een intracutane staphylococcenbesmetting refractair zijn.
Alleszins bestond er verschil in het verloop van het ont-
stekingsproces met de contróledieren, maar hierbij moet er
op worden gewezen dat de beide contrólekonijnen jonge
dieren waren, waardoor dit verschil verklaard kon worden.
Het „antivirus antipyogenequot; van de „Laboratoires Probiosquot;
en het, aan het Instituut voor Parasitaire en Infectieziekten
bereide antivirus, bleken beide in staat abcesvormingen legen
te gaan. Er was een opvallend onderscheid met de controle-
konijnen, waarbij zich direct een floride abcesje ontwikkelde.
Dat konijn 368 hierop een uitzondering maakte, kon buiten
beschouwing blijven. Aanvankelijk was de zwelling ook by
368 afnemende; later trad hierbij toenemende circumsscripte
zwelling op. By microscopisch onderzoek bleek dan ook een
Gram positief slaafje aanwezig Ie zijn.
Tegelijkertijd met de hier genoemde dierexperimenten
werd een konijn behandeld met bouillonculluurfillraat van
een willekeurigen staphylococcenstam, welke na 2 maal enten
en filtreeren een onduidelijke groeiremming vertoonde.
Het dier werd met denzelfden staphylococcenstam als voor
de andere konijnen gebruikt was geïnfecteerd na de gebrui-
kelijke behandeling met tampons gedurende twee achtereen-
volgende dagen.
Hier volgen de nadere gegevens omtrent het verloop:
Konijn 365.
Halfwas. Behandeld met onduidelijk remmend staphylo-
coccencultuurfiltraat.
13/9. Ingespoten 1/4 cc. staphylococcenemulsie, intracu-
taan
15/9. Geringe diffuse zwelling, geringe roodheid.
16/9. Zwelling minder hard, roodheid zoo goed als weg.
17/9. Niet gecontroleerd.
18/9. Zwelling nauwelijks te voelen, geen roodkleuring.
19/9. Idem.
Uit bovenstaand geval, vergeleken bij de voorgaande, kan
worden afgeleid dat het verschil in immuniseerend vermogen
tusschen remmende en onduidelijk remmendestaphylococcen-
filtraten gering is, en dat een betrekkelyk gering remmend
vermogen nog niet een voldoende immuniseerende werking
behoeft uit te sluiten.
HOOFDSTUK III.
WERKING VAN HET ANTIVIRUS BIJ ENKELE DIER-
ZIEKTEN.
1. Antivirus bij pullorum-infectie der kuikens.
De tegenwoordig algemeen gevolgde bestrijdingswijze van
de zoo van groot economisch belang zijnde pullorumziekte
van het pluimvee is er op gebaseerd den kringloop der be-
smetting te onderbreken. Men is bij de bestrijding hierop
aangewezen, omdat andere methoden ontbreken.
Noch met sera's, noch met vaccins zijn bevredigende resul-
taten bereikt. Eenigszins anders staat het met den bacterio-
phaag. Douglas vermeldt n.l. dat hij met bacteriophaag enkele
verrassend goede resultaten bereikte, maar tot een algemeene
practische toepassing van de bacteriophaag is het toch niet
gekomen.
Ook tegenover de door Beller aangegeven methode, waar-
bij de volwassen ouderdieren werden gevaccineerd, mag men,
zooals uit de onderzoekingen van De Blieck bleek, niet op-
timistisch staan.
Het onderbreken van den kringloop der besmetting is in
zijn uitvoering zeer omslachtig en kostbaar, te meer daar dit
meerdere jaren achtereen moet worden doorgevoerd om
succes te bereiken.
Het zou daarom zijn toe te juichen, indien er een methode
gevonden werd, waarmede de ziekte goedkooper en minder
omslachtig kan worden bestreden.
Met dit doel zijn de hierna volgende experimenten ge-
nomen,
Besredka bericht, dat door middel van vaccins en anti-
virus, dat onder bepaalde voorzorgsmaatregelen per os wordt
toegediend, menschen en laboratoriumdieren legen Shiga-
dysenterie en cholera zijn te immuniseeren. Beide ziekten
zijn speciaal in het darmkanaal gelocaliseerd. Besredka neemt
aan, dat door de vaccinatie per os een ongevoeligheid van
het darmepithelium tot stand komt, waardoor de porte
d'entrée geblokkeerd geraakt, hetgeen algeheele immuniteit
ten gevolge heeft. Later is gebleken, dat ook parenterale toe-
diening van het vaccin bij deze ziekte immuniteit kon geven.
Ook dit beschouwt Besredka als een gevolg van locale onge-
voeligheid van het darmkanaal, doordat het toegediende
vaccin de grootste affiniteit heeft voor de digestie tractus.
Van deze gegevens is uitgegaan bij de hier navolgende
pullorumproeven en is getracht door middel van het anti-
virus, al of niet gemengd met de bacterielichamen, dat op ver-
schillende wyzen werd toegediend, kuikens in een besmette
omgeving tegen de infectie te beschutten. Men neemt aan, dat
de infectie ook by deze ziekte per os gaat cn dat, althans in
de eerste stadia speciaal het darmkanaal is aangetast, waarop
de sterke diarrhee der zieke diertjes ook wel wijst.
Het verloop van pullorumziekte bij kuikens is meestal
acuut, waarby de mortaliteit niet zelden 80 %—90 %, ja zelfs
100 % bedraagt. Hoe ouder de dieren worden, des te chro-
nischer is het verloop en specifieke ziekteverschijnselen
neemt men bij volwassen dieren gewoonlyk dan ook niet
waar.
De directe oorzaak der pullorumziekte is dc Bacillus pul-
lorum, een staafje van middelmatige grootte, dat onbewege-
lijk en gram negatief is en geen sporen vormt.
By de pullorumziekte gaat de besmetting in een circulus
viciosus, hen — ei — kuiken — hen. Door de besmette hen,
die gewoonlyk „smetstofdraagsterquot; wordt genoemd, wordt
een aantal besmette eieren gelegd. By de bebroeding komen
uit deze eieren, vooropgesteld dat ze bevrucht zyn, een aan-
tal besmette kuikens, terwyl ook een aantal reeds vóór het
uitkomen in het ei is gestorven. De geïnfecteerde kuikens
besmetten dc omgeving met de f acces; hierin schuilt een
groot besmettingsgevaar, daar kuikens de gewoonte hebben
versehe faeces op te pikken.
In peracute gevallen zyn de zieklevcrschynsclen zeer ge-
ring of niet aanwezig; zy vallen plotseling in coma neer en
sterven kort daarna. Is het verloop minder snel, dan behooren
tot het typische ziektebeeld: lusteloosheid, diarrhee, opgezet
veerenkleed, hangende vleugeltjes, en wanneer ook dc longen
5
-ocr page 78-in het ziekteproces zijn betrokken, wat niet zelden het geval
is, een abnormale ademhaling.
Vooral de eerste dagen is de sterfte het grootst, op een
leeftijd van 14 dagen begint dit af te nemen, terwijl na 4
weken de sterfte voorbij is. Kuikens die niet sterven, worden
grootendeels smetstofdragers. O ogenschijnlijk zijn deze hen-
nen gezond, maar toch komen in een besmetten toom meer
sterfgevallen voor dan onder normale omstandigheden.
Bij de kuikens, die gedurende de eerste levensdagen ster-
ven, treft men gewoonlijk geen duidelijke orgaanafwijkingen
aan. Bij kuikens, ouder dan 1 week, zijn de veranderingen
duidelijker. Talrijk zijn dan de necrotische, geelwit getinte
haardjes, die in lever, hart en nieren, maar vooral ook in de
longen voor kunnen komen. Deze haardjes kunnen in som-
mige organen, b.v. het hart, conflueeren, zoodat aan het hart
zoo goed als geen normaal spierweefsel meer te onderkennen
is. Veelal bestaat dan tevens pericarditis. Bij volwassen
hennen zijn de afwijkingen meestal gelocaliseerd in de ge-
slachtsorganen, (eierstok, eileider), maar ook kan men necro-
tische processen in het hart en de lever aantreffen. De longen
zijn bij volwassen hennen hoogst zelden aangetast. De patho-
logische processen in ovaricn en eileider zijn dikwijls oorzaak
van peritonitis, wat dan tenslotte dikwijls de doodsoorzaak
is. Het bacteriologisch onderzoek levert geen moeilijkheden
op. Bijna steeds is de pullorumbacil op eenvoudige voedings-
bodems te kweeken en dit is van groote waarde voor het
stellen der diagnose als het sectiebeeld ons in den steek laat.
B ij z O n d e r h e d e n over het gebruikte antivirus.
Het antivirus, dat aanvankelijk bij deze i)roeven werd ge-
bruikt, was bereid met 15 verschillende pullorumstammen,
die geïsoleerd waren uit ingezonden kuikenmateriaal. Deze
stammen waren alle min of meer oude culturen, de meeste
hadden reeds meer dan 5 cultuurpassages ondergaan. Met dit
antivirus van oude stammen is weinig succes bereikt, hetgeen
hieruit moge blijken, dat met dit antivirus behandelde kui-
kens geen enkelen voorsprong hadden boven de controle-
kuikens. Naar aanleiding van een persoonlijke mededeeling
van Mej. Regorowitz, die aan het Instituut voor Parasitaire
en Infectieziekten werkzaam was, werd daarom een nieuw
antivirus gemaakt, eveneens polyvalent, echter van versche
pullorumstammen, die alle in reinculturen in bouillon uit
kuikencadavers waren geïsoleerd.
Zij werden voor de bereiding van het antivirus in gewonen
bouillon Ph 7.4 gekweekt gedurende 6 dagen bij 37° C., daar-
na had filtratie door Chamberland L 3 kaarsen plaats en
herenting met denzelfden stam, waarop opnieuw cultiveering
gedurende 6 dagen bij 37° C. volgde. Tenslotte werden de
kiemen uitgefiltreerd en het filtraat gedurende Yi uur bij
70° C. verhit. Op deze wijze werd een vloeistof verkregen, die
uiterlijk van verschen bouillon niet verschilde.
Proeven:
Voor de proeven werd gebruik gemaakt van 1 a 2 daags
kuikens, die van ouders afkomstig waren, waaronder geen
pullorumbesmetting voorkwam. De infectie had bij de eerste
proef plaats door middel van verschc culturen, die uit kuiken-
cadavers waren geïsoleerd. Het verloop van deze proef met
kunstmatige infectie deed echter vermoeden, dal de besmet-
ting le licht was, om welke reden by de volgende proeven
gebruik werd gemaakt van natuurlyke besmetting door aan
l)ullorum lijdende kuikens by de proefkuikens te plaatsen,
liet antivirus werd per os, inlramusculair en subcutaan toe-
gediend. Het antivirus, dat per os werd ingegeven, was met
een geringe hoeveelheid rundergal gemengd (1 : 10) om het
contact tusschen antivirus en cellen van den darmtractus
mogelyk te maken.
Hieronder volgen de nadere bijzonderheden.
Frocf A. Antivirus per os of subcutaan. Infectie met cultuur per os.
Zestig céndags kuikens werden in groepen van 20 stuks
over drie kunstmoeders verdeeld. Groep 1 kreeg antivirus
per os, groep 2 subcutaan en groej) 3 diende als controlegroep.
Door het drinkwater van elke groep werd tweemaal daags
2 cc. van een cultuur van pullorumbacillen gemengd ge-
durende de eerste 5 dagen. De groep, welke antivirus ge-
mengd met gal per os kreeg, werd op 2 achtereenvolgende
dagen telkens 1 cc. mengsel ingegeven, de subcutane inspui-
ting van Y2 cc. antivirus had slechts eenmaal plaats.
Gedurende het verloop der proef trad noch in de controle-
groep, noch in de behandelde groepen sterfte van eenige
beteekenis op. Slechts 2 kuikens der met antivirus voorbe-
handelde en 2 contrólediertjes stierven gedurende de eerste
week. Ook ziekteverschijnselen bleven uit. Op een leeftijd
van ongeveer 5 weken trad sterfte in tengevolge van cocci-
diosis, waarbij ruim 50 % der overgebleven kuikens stierf.
De overige werden op een leeftijd van 3 maanden op pullo-
rum onderzocht. Er waren geen reageerende dieren. Uit de
geringe verliezen, die bij deze proeven, zoowel bij de voor-
behandelde als bij de contrólekuikens optraden en ook op
grond van het negatief uitvallen van het bloedonderzoek op
antistoffen tegenover den pullorumbacil, moet worden afge-
leid, dat de besmetting te zwak is geweest.
Proef B. Antivirus per os of subcutaan. Contactinfectie.
Deze proef werd op dezelfde wijze opgezet als de vorige.
Voor de infectie dienden hier echter aan pullorum lijdende
kuikens. Deze laatste waren uit een toom, waaronder massa-
sterfte heerschte. Zij waren 5 dagen oud. Bij elke groep proef-
kuikens werden 5 van deze besmette diertjes geplaatst. Stierf
één der voor besmetting dienende kuikens, dan werd dit
door een nieuw vervangen. Het resultaat volgt uit de tabellen.
We zien dan, dat de toediening van het antivirus per os de
kuikens niet beschut tegen pulloruminfectie.
Bij subcutane injectie van het antivirus werd beter resul-
taat bereikt. Van de twintig kuikens, welke op deze wijze
waren behandeld, bleken 4 kuikens geïnfecteerd. De graad
van besmetting was oogenschijnlijk niet minder zwaar dan
by de per os behandelde en bij de controlegroep, waarby
respectievelijk 19 en 17 kuikens geïnfecteerd bleken. Hieruit
kan worden afgeleid, dat bij deze proef subcutane injectie
van antivirus den kuikens een zekere resistentie geeft tegen-
over pullorumbesmetting, in dien zin, dat het sterftecijfer er
door wordt verlaagd.
TABEL B.
Groep 1. |
Groep 2. |
Groep 3. | |||||||||||||||
Antivirus per |
os. |
Antivirus subcutaan. |
Contrôle. | ||||||||||||||
T3 t) C Vnbsp;il ~ te 'S-s V |
B 1 u V a -C C p^ Û 2 |
quot;o ù •5 2 Ji 3 |
« quot;Si ca |
TJ M V O u 'C |
d |
Jl i-3 quot;Ü.S V OQ |
c JS s ■B Q S u |
0 c .s § |
O ■s c quot;M bo |
TJ O Ji 'o |
6 |
'ii V CQ |
c « Jü s ® JC c 0 IS ûg |
'o ù co quot; |
« 3 00 |
T3 V u 'Î3 | |
6 |
|
|
|
21 |
2 |
— |
— |
_ |
41 |
8 |
|
|
| ||||
7 |
|
|
|
22 |
— |
— |
42 |
15 |
|
|
| ||||||
4 |
|
|
|
23 |
21 |
— |
— |
— |
43 |
10 |
|
|
| ||||
II |
— |
|
|
24 |
17 |
— |
|
|
44 |
5 |
|
|
| ||||
8 |
|
|
|
25 |
— |
— |
45 |
34 |
— |
|
| ||||||
6 |
7 |
|
|
|
26 |
8 |
|
— |
— |
46 |
3 |
|
|
| |||
7 |
3 |
— |
|
|
27 |
|
|
47 |
8 |
|
|
| |||||
8 |
6 |
|
|
t |
26 |
— |
— |
48 |
6 |
|
|
| |||||
9 10 11 12 15 16 17 18 19 20 |
18 |
|
|
|
29 |
— |
— |
49 |
10 |
|
|
| |||||
21 |
|
|
|
30 |
— |
— |
50 |
21 |
|
— |
— | ||||||
7 n |
|
|
|
31 32 |
32 |
— |
— |
51 52 |
6 |
|
|
| |||||
8 |
|
|
|
33 |
22 |
— |
— |
— |
53 |
12 |
|
|
| ||||
6 |
|
|
|
34 |
— |
— |
54 |
5 |
|
|
| ||||||
28 |
|
|
|
35 36 |
19 |
|
|
|
55 56 |
10 |
|
|
| ||||
22 |
|
|
|
37 38 39 40 |
n |
|
— |
|
57 58 59 60 |
10 |
|
|
|
|
Proef C. Antivirus intramusculair. Contactinfectie.
In een broedmachine werden ingelegd 80 eieren van posi-
tief reageerende hennen en 40 eieren van negatief reagee-
rende hennen. Uit de besmette eieren werden 14 kuikens
geboren, deze werden met evenveel kuikens uit de niet-
besmette eieren in twee groepen verdeeld, zoodat groep a en
b ieder bestonden uit 7 kuikens uit eieren van besmette
ouders en 7 kuikens uit eieren van niet-besmette ouders.
TABEL C.
Antivirus intramusculair. |
Contrôle. | ||||||||||
Kuikens |
a . s 1gt; S c UI |
^ 5 |
O . |
-ó |
Kuikens |
g S Sc» |
quot;o 5 |
u •s (9 B vi |
TJ M V | ||
É g-ë |
0 a *gt; 1nbsp;K |
£ u oj ir en quot; ' |
.H 3 u quot;3 quot; CJ |
.Et 3 2 60 |
t; 'C |
-1 = S-? |
V . |e E-o « 3 |
iB : lt;J1 U • U |
2 «lt; r ) |
•s U ^ 2 ta |
O u |
1 |
|
|
15 |
15 |
|
| |||||
2 |
|
|
16 |
12 |
|
| |||||
3 |
|
|
|
17 |
17 |
|
| ||||
4 |
|
|
|
18 |
|
|
| ||||
5 |
|
|
19 |
15 |
|
| |||||
6 |
|
|
|
20 |
20 |
|
| ||||
7 |
|
|
21 |
|
|
| |||||
8 |
8 |
|
|
22 |
8 |
|
| ||||
9 |
5 |
|
|
23 |
2 |
|
| ||||
10 |
|
|
|
24 |
6 |
|
| ||||
II |
17 |
|
|
25 |
2 |
|
| ||||
12 |
7 |
|
|
26 |
10 |
|
| ||||
13 |
|
|
|
27 |
10 |
|
| ||||
14 |
7 |
|
|
28 |
4 |
|
|
Groep a werd behandeld met antivirus, dat intramusculair
werd ingespoten in een hoeveelheid van ^ cc., groep b diende
als controlegroep. De behandeling had plaats op een leeftijd
van 2 dagen. Deze proef ondersclieidt zich van de voorgaande,
doordat hierbij het antivirus intramusculair aan de borst-
spier wordt ingebracht en dat zoowel de gezonde kuikens,
als die, welke afkomstig zijn van besmette ouders, worden
behandeld.
Gedurende het verloop der proef maakten de kuikens der
behandelde groep een beteren indruk dan de niet behandelde.
Verschijnselen van diarrhee, die bij de controlegroep zoo
veelvuldig voorkwamen, werden zoo goed als niet er bij
waargenomen.
Uit de tabel blijkt, dat de sterfte bij de niet voorbehandelde
groep grooter was. Op een leeftijd van 5 weken werden alle
dieren afgemaakt. Alvorens hiertoe werd overgegaan, werd
eerst de agglutinatieproef verricht. Hierb\j bleek, dat alle
behandelde kuikens positief reageerden. Bij sectie werden
onder de uit niet besmette ouders geboren kuikens aange-
troffen: 1 met pericarditis, 2 met pullorumafwykingen in de
lever. Bij de beide uit besmette ouders geboren kuikens,
welke beide positief reageerden, werden hartafwijkingen
waargenomen. Bij het bacteriologisch onderzoek van de kui-
kens, welke orgaanafwijkingen vertoonden, konden pullorum-
bacillen worden gekweekt.
De beide overgebleven kuikens der controlegroep waren
van gezonde ouderdieren afkomstig. By sectie bleken zy
beide i)ullorumafwijkingen aan de organen te vertoonen
(hart en lever). Bij het bacteriologisch onderzoek werden
uit een der cadavers pullorumbacillen gekweekt.
Bij het andere viel het bacteriologisch onderzoek negatief
uit. Met het oog op de duidelyke pullorumafwijkingen en de
I)ositicvc agglutinatieproef werd ook dit kuiken als positief
besmet beschouwd.
De resultaten van deze proef resumeercnd, zien wc, dal by
de behandelde groep geen enkele der uil eieren van niel be-
smette ouders geboren kuikens is gestorven. VergeHjken we
de controlegroep hiermee, dan zouden wc hieruit kunnen
afleiden, dal de inlramusculairc behandeling wel een gunsti-
gen invloed heeft gehad op de sterfte dezer kuikens. Het
antivirus geeft echter geen absolute beschutting, men kan
hoogstens zeggen, dat de morlalileit wordt verlaagd. Voor de
kuikens van besmette ouders heeft de inlramusculairc in-
spuiting van hel antivirus geen beteekenis gehad.
Proef D. Niet gefiltreerde, gedoode bouilloncultuur per os. Contactinfectie.
Naar aanleiding van literatuur over gedoode bouillon-
culturen als vaccin tegen pulloruminfectie, werd nogmaals
een proef ingezet, waarbij de kuikens per os werden behan-
deld. Als vaccin werd gebruikt een 12 dagen oude bouillon-
cultuur, waarin de microben door verhitting waren gedood.
Evenals bij de vorige proef werden 2 groepen kuikens ge-
formeerd, groep a en b bestonden ieder uit 14 tweedaags
kuikens, geboren uit pullorumvrije ouderdieren en 16 vier-
daags kuikens, geboren uit besmette ouders. Elke groep werd
afzonderlijk in een kunstmoeder geplaatst. De kuikens van
groep a kregen op 2 achtereenvolgende dagen telkens ieder
1 cc. van de bouillonculturen per os.
Nadat de kuikens 4 weken in de besmette omgeving had-
den doorgebracht, werden die van gezonde ouders gescheiden
van die van besmette ouders en geplaatst in een schoone
kunstmoeder. Op dat moment werd de agglutinatieproef ver-
richt, welke werd herhaald, nadat de dieren 4 weken in een
nieuwe omgeving hadden doorgebracht. Dit werd gedaan,
omdat het mogelijk moet worden geacht, dat kuikens, die in
een besmette omgeving leven, reageeren, zonder dat zij ge-
infecteerd zijn.
Uit de tabel D volgt, dat de behandelde kuikens, afkomstig
van gezonde ouders, iets beter weerstand hebben geboden dan
de niet behandelde; ook by de uit besmette ouders geboren
kuikens beslaat gering verschil by de behandelde en de niet
behandelde.
Komen we aan het eind van deze proeven tot een resumé,
dan kunnen we zeggen, dat hel antivirus bij inlramusculaire
en subcutane toediening den kuikens een grooleren weer-
stand geeft tegenover een latere pullorumbesmetting, het-
geen valt af te leiden uit de lagere mortaliteit. Hetzelfde kan
gezegd worden van gedoode bouillonculturen, die per os
worden toegediend.
De practische beteekenis van deze methode is waarschijn-
lijk zeer gering, daar bij de proeven hel aantal geïnfecteerde
kuikens geen essenlieele verlaging tengevolge der behandeling
had ondergaan.
Ngt; |
- |
O |
O |
OB |
»j |
O |
ut |
4» |
VAgt; |
to |
- |
gezonde |
quot;V 3 | |||||||||||||||||||
vgt;gt; |
Ngt; |
lsgt; |
O |
K) m |
Kgt; |
Ngt; |
sgt; NJ |
K) |
a |
quot;sj |
ut |
besmette |
2 ^ | |||||||||||||||||||
O |
O |
O |
Nl |
quot;VI |
0^ |
Spontaan gestorven |
3 | |||||||||||||||||||||||||
1 |
|
|
1 |
|
|
|
1 |
|
1 |
|
|
|
|
1 |
|
1 |
1 |
|
|
1 |
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Sectie of cultuur. |
oquot; 3 1 O c | |
1 |
|
|
1 |
|
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
I |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Ie agglutinatie. | |||||||||
1 |
|
|
1 |
|
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2e agglutinatie. |
V | |||||||||
1 |
|
|
1 |
|
|
|
1 |
|
1 |
|
|
|
|
1 |
|
1 |
1 |
|
|
1 |
1 |
1 |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
Geïnfecteerd. |
0 1 | |
.u UI |
K» |
-U |
-U |
agt; |
VA) |
UI |
VjJ |
Vrt |
N) |
UI |
gezonde |
lt;! £. | ||||||||||||||||||||
O |
u» |
UI 00 |
u» |
UI |
UI lt;-n |
UI |
ut |
UI |
Ut |
.U \0 |
os |
«.j |
Jk. O |
Ut |
besmette |
2 quot;quot; GD | ||||||||||||||||
to |
V» |
O |
- |
\0 |
O |
vO |
O |
Spontaan gestorven |
O 3 | |||||||||||||||||||||||
|
|
|
1 |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1 |
|
|
1 |
1 |
1 |
|
1 |
|
1 |
|
1 |
|
|
|
Sectie of cultuur. |
2: 90 | |
1 II 1 i 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 1 |
Ie agglutinatie. |
O V | ||||||||||||||||||||||||||||||
1 |
|
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
1 |
2e agglutinatie. |
1 | |||||||||||||
|
|
|
1 |
|
|
1 |
|
|
|
|
|
|
|
|
1 |
|
|
1 |
1 |
1 |
|
1 |
|
1 |
|
1 |
|
|
|
Geinfecteerd. |
H
gt;
D3
m
r
■Vl
05
Vergelijken we de resultaten, welke Douglas met de bac-
teriophaag bij de pullorumziekte verkreeg, met de hier be-
schreven uitkomsten bij gebruik van antivirus, dan dient te
worden opgemerkt, dat de werking der bacteriophaag blijk-
baar verschilde van die van het antivirus. Douglas meent n.l.
uit zijn proeven te moeten concludeeren, dat de bacteriophaag
de ziekte meer acuut doet verloopen, waardoor grootere en
op jongeren leeftijd sterfte optreedt dan bij niet voorbe-
handelde dieren. Vaak blijven, zoo zegt hij, daarna alleen
gezonde kuikens over, wat ten deele valt te verklaren uit het
feit, dat door de acute sterfte een groote bron van besmetting
verloren gaat. Door toediening der bacteriophaag zag hij
dus de sterfte toenemen. Alleen in geval de ziekte werd ver-
oorzaakt door voor de bacteriophaag weinig resistente bac-
teriën, zag hij een verlaging van het sterftecijfer. Deze
resultaten, die ongetwijfeld hoopvol zijn, werden door Douglas
verkregen bij zijn proefnemingen gedurende het vroege voor-
jaar. Later in het broedseizoen werden de resultaten minder
bevredigend, tenslotte had de bacteriophaag geen invloed
meer op het verloop der ziekte. Hij meent dit te moeten toe-
schrijven aan de resistentie der pullorumbacillen tegenover
de bacteriophaag, welke naar mate het broedseizoen ver-
loopt, grooter wordt.
De resultaten, welke met antivirus werden bereikt, waren
van eenigszins anderen aard dan de voorgaande. Het meest
frappante bij deze onderzoekingen was, dat het sterftecijfer
steeds een duidelijke verlaging aangaf. Desondanks bleek het,
dat de overlevende kuikens voor een groot percentage besmet
waren. Hierin schuilt een groot gevaar, daar deze besmette
dieren vroeg of laat weer als smetstofverspreiders kunnen
optreden. Er kan dus bij een behandeling met antivirus feite-
lijk niet van een bestrijding der pullorumziekte gesproken
worden.
2. Antivirus by Klein'sche ziekte.
Enkele curaticvc-prophylactische toepassingen.
Onder Klein'sche ziekte hebben we te verstaan een besmet-
telijke ziekte met hooge mortaliteit, welke zich aanvankelijk
als een darmlijden voordoet. Na een tamelijk acuut verloop
sterven de dieren gewoonlijk onder verschijnselen van septi-
caemie. Deze ziekte is, nadat zij omstreeks 1890 door Klein
in Engeland was onderkend, in 1906 voor het eerst in Holland
gediagnostiseerd en door Van Straalcn en Te Hennepe in
1917 uitvoerig beschreven.
De oorzaak der /^/ez'n'sche ziekte is een korte, plompe bacil,
welke meerdere benamingen draagt, o.a. Bacillus gallinarum
Klein, Bacillus sanguinarum. Bacillus typhigallinarum al-
califacicns.
Deze bacil vertoont groote overeenkomst met de Bacillus
pullorum. Noch langs cultureelen, noch langs agglutinatori-
schen weg is het gelukt de Bacillus gallinarum van de Bacil-
lus i)ullorum tc onderscheiden. De pathogeniteit van de
Bacillus gallinarum is wisselend. Niet steeds kan men door
infectie per os of subcutaan procfkippen doodelijk besmetten.
De natuurlyke infectie heeft met groote waarschynHjldieid
plaats door middel van excreta. Voor de verspreiding der
smetstof hebben, zooals gemakkelijk valt te verklaren, slooten
cn plassen groote beteekenis. Het water wordt besmet wan-
neer zieke kippen zich in dc nabijheid hiervan ophouden. De
ziekte komt vooral in het voorjaar en in het begin van den
zomer voor. Na een incubatietijd van 3—5 dagen, komen de
eerste verschijnselen voor den dag. Zieke kipjïen zyn luste-
loos, traag en suf. Waarschijnlijk tengevolge van de hooge
koorts hebben de dieren geweldigen dorst. Zeer spoedig
treedt een groengele diarrhee op en de eetlust verdwijnt
geheel. Na Yi ä 5 dagen sterft het dier. Wanneer de ziekte
eenigen tijd op een bedrijf heerscht, krijgt men ook subacute
en chronische gevallen. Bij sectie der acuut gestorven kippen
behooren tot de meest typische afwijkingen een bronskleurige
lever, welke echter ook kan ontbreken, en verder een min of
meer duidelijke enteritis.
De bestrijding der ziekte geschiedt door het treffen van
-ocr page 88-hygiënische maatregelen en door behandeling met vaccin,
serum of bacteriophaag.
In de praktijk wordt alleen behandeling gevraagd voor
koppels, waarin reeds de ziekte heerscht. Voor zoover het de
serumbehandeling betreft, staat het zoo goed als vast, dat
hierdoor passieve immuniteit valt te bereiken. Daar een
serumbehandeling slechts tijdelijke verbetering geeft, heeft
men de seruminjectie wel gecombineerd met de vaccinbe-
handeling. De resultaten, hiermede bereikt, zijn niet onver-
deeld gunstig en zelfs herhaalde vaccinaties en autovacci-
naties schijnen geen bevredigende resultaten te hebben
opgeleverd.
Wat van de serumbehandeling gezegd kan worden, kan
men ook van de werking van de bacteriophaag zeggen. Dik-
wijls ziet men de ziekte na toediening van bacteriophaag
plotseling ophouden {d'Hérelle, Kramer), maar niet zelden
treedt na 2 a 3 weken recidive op. Zoover ik heb kunnen na-
gaan, werd antivirus nog nimmer bij /v/em'sche ziekte toege-
past. Uit de weinige wetenschappelijke gegevens, welke
gewagen van goede resultaten, blijkt wel, dat op het oogen-
blik nog geen goede methode om de ziekte te bestrijden, is
gevonden.
In navolging van de hiervoor beschreven pullorumproeven,
werd getracht spontane uitbraken van A7ez/i'sche ziekte door
middel van inspuiting van antivirus te bei)erken. Om deze
proeven ten uitvoer te brengen werd met dierenartsen in de
praktijk contact gezocht. Langs dezen weg was het mogelijk
een 4-tal koppels te behandelen, waarin Kleiii\c\\c ziekte was
uitgebroken. Het dient gezegd te worden, dat over het geheel
de resultaten van de antivirusbehandeling, waarbij per dier
1 cc. antivirus subcutaan werd ingespoten, weinig bemoedi-
gend waren, zoodat nadere bijzonderheden hierover gevoege-
lÜk achterwege kunnen blijven. Voor één der gevallen wil
ik echter een uitzondering maken, omdat hierbij de plotse-
linge ommekeer in het verloop der enzootic na de antivirus-
behandeling zeer frappant was. Ongetwijfeld wettigt deze
waarneming nadere en uitgebreide onderzoekingen, welke
helaas door mij, doordat mij geen verdere gevallen in de
praktijk ter oore kwamen, niet ten uitvoer konden worden
gebracht.
Hier volgt het verslag:
Geval III F. te B.
Koppel van ± 100 dieren. Reeds 25 ä 30 dieren in 10 dagen
aan /v/ezVsche ziekte gestorven. De dieren zijn gehuisvest in
een bouwvallige schuur en hebben overdag vrijen uitloop op
drassig weiland. Nadat de ziekte 10 dagen heeft geheerscht,
worden de overgebleven kippen, waarvan reeds enkele ziekte-
verschijnselen vertoonen, ingespoten met 1 cc. antivirus sub-
cutaan aan de voorborst. Het gebruikte antivirus was bereid
met een Klein*schen ziektestam, welke versch uit een cadaver
was geïsoleerd. Na bebroeding gedurende 30 dagen werden
de bouillonculturen gefiltreerd door Chamberland L 3 kaar-
sen, waarna verhitting tot 70° C. gedurende een half uur
volgde.
Het totale aantal ingespoten dieren bedroeg 70 stuks, hier-
van werden er 50 met het antivirus behandeld, de overige 20
met normale bouillon op dezelfde wyze. Deze laatste werden
gemerkt, hierbij waren 2 stuks duidelijk ziek. B\j de 50 met
antivirus behandelde dieren waren 3 stuks kennelyk lijdende
aan A7ei/rsche ziekte. Gedurende de eerste drie dagen na de
inspuiting, stierven drie der contrólckippen, welke met nor-
male bouillon waren ingespoten. Van de dieren, welke met
antivirus behandeld waren, genazen de drie zieke dieren,
terwyl hierbij geen verdere sterfgevallen waren voorge-
komen. Gedurende het verdere verloop stierven nog 4 kippen
welke met normale bouillon waren behandeld, daarentegen
hielden de overige zich goed cn hierbij werden ook geen
verliezen meer geleden.
By een persoonlyk bezoek aan het bcdryf, deelde de eige-
naar my mede, dat reeds enkele dagen na de inspuiting de
kippen er beter uitzagen.
Het moet dus niet onmogelyk worden geacht, dat het ver-
loop ecncr Klcin*schc ziekte epizootic door antivirus gunstig
kan worden beïnvloed.
Kramer heeft er reeds op gewezen, dal bacteriophaag
sterfte onder kippen tengevolge van Klein'schc ziekte, spoedig
doet ophouden. In de praktyk is echter gebleken dat bacterio-
phaag niet altyd goede resultaten geeft.
In de antivirusbehandcling cn de bacleriophaagtherapie
-ocr page 90-bezitten we methoden, welke ieder op haar beurt aanleiding
kunnen geven tot een échec.
Onwillekeurig komt de vraag naar voren of het niet moge-
lijk is door een combinatie der beide methoden, door toe-
diening van antivirus en bacteriophaag de ziekte met meer
succes te bestrijden. Volgens Rosenthal en Dumas zijn de
resultaten met deze gecombineerde methode bij infecties
met pyogene bacteriën beter dan wanneer zij óf met antivirus
óf met bacteriophaag werden behandeld.
3. Antivirus bij Goedaardige droes der paarden.
Onder de epizootisch verloopende infectieziekten van het
paard neemt de goedaardige droes een belangrijke plaats in
door de groote schade die zij teweeg brengt aan de paarden-
fokkerij.
Vooral in instellingen waar veel jonge paarden worden
gehouden, als stoeterijen, remonte depots en handelsstallen,
is de ziekte mede vanwege haar infectieus karakter en haar
jaarlijkschen terugkeer zeer gevreesd.
Niet zoo zeer schuilt haar groot economisch belang in de
verliezen welke zijn toe te schrijven aan acute gevallen met
doodelijken afloop, dan wel in de gevolgen der ziekte, in den
vorm van naziekten en complicaties.
Hiertoe behooren bijvoorbeeld in de eerste plaats die ge-
vallen waarbij de paarden, die, na den acuten aanval te heb-
ben doorstaan, niet meer willen groeien en wegens de lang-
durige en voortschrijdende vermagering tenslotte waardeloos
zijn geworden (z.g. verslagen droes).
Andere paarden hebl)en een zeer lang reconvalescentie-
stadium gedurende welken lijd zij een uitstekende verzorging
en krachtige voeding noodig hebben om weer op krachten
te komen. Dat dit groote kosten meebrengt behoeft niet te
worden gezegd.
Andere naziekten en complicaties zijn nog petechiaal-
lyphus, dampigheid en cornage, waarvan de beide laatsten
nog al eens voorkomen, wal steeds oorzaak is van een niet
geringe vermindering in gebruik- en geldwaarde.
Een doelmatige bestrijding der goedaardige droes zou, zoo-
als uil het bovenstaande vall af le leiden, groote economi-
sche beteekenis hebben.
Door den aard der ziekte en de groote resistentie der droes-
slreplococcen tegenover chemische, physische en thermische
invloeden leveren de hygiënische en afzonderingsniaalregelen
onvoldoende resultaat op.
Ook de methoden om de dieren passief of actief te beschut-
ten züquot; grootendeels, zooals uil aangehaalde literatuur zal
blijken, zoo wisselvallig in hun werking, dat hel niet le ver-
wonderen vall dal men er toe gekomen is de dieren nuiar aan
besmetting bloot le stellen, in de hoop dat eerder zouden
worden aangetast om op deze manier het z.g. „doorziekenquot;
van een koppel vlugger te doen verloopen.
Een dergelijk systeem bevredigt echter allerminst ons me-
disch gevoel, en het kan wenschelijk worden geacht dat men
in de naaste toekomst zal trachten een methode te vinden die
goedaardige droes bij jonge paarden voorkomt.
Mijn eigen onderzoekingen betreffen een curatieve en pre-
ventieve behandeling der goedaardige droes met antivirus.
Het lijkt mij daarom gewenscht in aansluiting op de beschrij-
ving der ziekte een overzicht te geven van de resultaten die
reeds bekend zijn bij de pogingen paarden passief of actief
te beschutten en van de curatieve waarde van sera's, vaccins
en andere bacterieproducten.
Beschrijving der ziekte.
Goedaardige droes is een infectieziekte met een acuut ver-
loop, die door een streptococcus (Streptococcus equi) veroor-
zaakt wordt en zich voordoet als een diffuse ontsteking van
de slijmvliezen der voorste luchtwegen, speciaal die van neus
en keel, gepaard met etterige secretie en secundaire zwel-
ling en abccdecring der regionaire lymphklieren.
Nadat Rivolta reeds in 1873 gewezen had op het voorkomen
van streptococcenlichaampjes in goedaardigen droesetter
werd door Sand en Jensen, Schütz cn Pocls bijna gelyktydig
en onafhankelijk van elkaar deze streptococcus als verwek-
ker aangewezen. De bovengenoemde onderzoekers konden
met reinculturen van deze streptococcus karakteristieke
droesverschijnselen bij paarden opwekken.
Algemeen is men van meening dat de droesstreptococcus
buiten het lichaam spoedig afsterft en avirulent wordt, wat
doet vermoeden dat overbrenging en verspreiding dus in
hoofdzaak zal gaan van dier op dier.
Richter echter toonde aan dat de resistentie der droes-
streptococcen tegenover physische, thermische en chemische
invloeden zeer groot is en dat men by de verspreiding met
indirect contact rekening zal moeten houden.
De ziekte treedt sporadisch, enzootisch, epizootisch op en
komt meest voor bij veulens en jonge paarden tot 5-jarigen
leeftijd.
In stoeterijen en remonte-depóts komt de ziekte jaarlijks
A'oor, waarbij dan alle veulens en jonge paarden worden aan-
getast die de ziekte nog niet hebben gehad. Hoewel met het
toenemen van den leeftijd de gevoeligheid afneemt kunnen
ook oudere paarden van eiken leeftijd, die in hun jeugd geen
droes hebben gehad, ziek worden. {Sand en Jensen).
Het doorstaan van een droesinfectie laat voor korteren of
längeren tijd immuniteit achter, soms voor het geheele leven.
Uitzonderingen komen hier echter op voor; gevallen zijn be-
kend waarbij paarden in korten tijd meermalen goedaardige
droes kregen, al is het dan meestal in den z.g. atypischen
vorm.
De mortaliteit van de ziekte is niet hoog, 3 ä 4 %.
Differentieel diagnostisch is de borstziekte der paarden
van belang. Meermalen heeft men erover gediscussieerd of
lt;le borstziekte Streptococcus van Schütz identisch was met de
drocsstreptococcen.
Een aantal onderzoekers meenen dat zij identisch 2\jn
{Heil, Foth cn Lignieres) op grond van morphologische cn
cultureele overeenkomst.
Tegenover deze z.g. unisten staan de dualisten {Bongert,
van Straaten, Marmorek) die op grond van differente uitkom-
sten bij serologische reacties deze identiteit ontkennen.
Ook Holth, Adsersen zien tusschen beide verwekkers ver-
?gt;chil in biologische eigenschappen. Na een incubatictyd van
3 ä '1 dagen, soms reeds na 21 uur (b\j praedisponeerende
momenten als neuscatarrh e.a.) breekt de ziekte uit.
Deze begint met hooge koorts cn diffuse zwelling met rood-
heid van neus- en keelslymvlics. Spoedig treden neusuit-
vloeiingen op, aanvankeiyk sereus, later mucopurulent van
aard.
Slikbezwaren, frequente pols cn geen eetlust zyn de meest
op den voorgrond tredende verschijnselen. Gelijktijdig met
de ontwikkeling der neus- en keelcatarrh treedt een warme
pijnlijke zwelling van de submaxillaire klieren op, welke na
eenigen tijd kunnen abccdecren.
In gematigden vorm kan de droes ook zonder abccdeering
der lymphklieren verloopen. In dezen vorm komt de droes
nog al eens voor in de remonte-depóts.
Abcedeeringen der subparotideale en retropharyngeale
klieren behooren tot de gewone complicaties.
Complicaties van ernstiger aard zijn o.a. abcedeeringen
van het lymphvatensysteem van kop en hals en metastase-
vorming in verschillende organen en lymphklieren. Ook ver-
schillende naziekten kent men bij droes als cornage, pete-
chiaaltyphus, empyeem der sinus van het hoofd als gevolg
van een chronische catarrh der voorste luchtwegen, e.a.
Doodelijke gevallen zijn meestal het gevolg van pyaemie en
septicaemie.
Literatuuroverzicht van bereikte resultaten bij curatieve en preventieve behande-
ling van Goedaardige droes.
a. Met Sera's en Vaccins.
De eerste gegevens betreffende de behandeling van goed-
aardige droes met serum of vaccin dateeren ongeveer van
1900.
Delvos (1898) was de eerste die bloed van doorgeziekte
paarden bij gezonde en aan droes lijdende paarden inspoot.
Het ziekteproces werd bij zieke paarden gunstig beïnvloed»
terwijl van de preventief behandelde paarden geen enkele
ziek werd.
Pflanz (1901) verkreeg met antistreptococcenserum volgens
Pasteur prachtige genezingen, terwijl Cappelclti en Vivaldi
(1899) een twijfelachtige werking aan het serum toeschrijven.
Maier (1902) bericht dat antistreptococcenserum in zware
gevallen niet voldoende helpt.
Angerstein (1902) zag geen noemenswaardige verbetering
bij gebruik van serum uit curatief oogpunt.
Lacrois (1903) paste bij een chronisch droesgeval meerdere
malen serumbehandeling toe zonder dat er verbetering op-
trad.
Jelkman (1903) bericht over gunstige resultaten met serum
„Gourminquot; bij droes in vergevorderde gevallen. Tevens
meende hij dat „Gourminquot; bij gezonde paarden een zekere
immuniteit gaf.
Nocard (1903) beveelt speciaal een hoog polyvalent serum
aan omdat hiervan goede resultaten zijn te verwachten.
Piorkowsky en Jess (1903) konden met serum immuniteit
opwekken, terwijl een grootere dosis genezend werkte.
Simmat (1903) die hetzelfde serum als Piorkowsky ge-
bruikte zag, in tegenstelling met diens mededeeling, geen
curatieve werking, een immuniseerende werking wil hij niet
geheel ontkennen.
Stramnitzer (1904) behandelde 50 gevallen met serum. Hij
komt tot de conclusie dat serum goed helpt in het begin van
de ziekte, Is het reeds tot zwelling der klieren gekomen dan
houdt zelfs een grootere dosis serum de verettering niet meer
tegen. Een zekere resistentie tegenover natuurlijke infectie
was met droesserum te bereiken.
Wagenliaiiser (1904) bericht over „Gourminquot; dat het wel
eenige werking heeft maar dat de verwachtingen niet te hoog
gespannen mogen zijn.
Feuerhack (1905) behandelde 2G4 paarden met droesserum.
Dertig lot veertig cc. gaf geen beschutting legen latere in-
fecties. Doses van 75 cc. gaven b\j zieke paarden een merk-
bare verbetering.
Reimers (1905) zag bij zijn proeven die over 112 paarden
liepen zoowel curatief als preventief geen gunstige resultaten
van scruminjeclies.
Jess (1905) deelt mede dal hy met polyvalent slrcplococcen-
scrum immuniteit by G paarden kon opwekken.
Voor langere immuniteit moet men simultaan enten met
scrum en droesslreptococcen.
Pflanz (1905) verkreeg mei scrum zoowel goede als slechte
rcsultalen.
Dassonville cn Wissocq (1905) trachlten zoowel passief als
actief te immuniseeren. Van de serumpaarden werd 28.5 %
ziek (van de conlróledicrcn 78.5 %) terwyl van de gevacci-
ncerden 29.7 % droes kreeg tegen de conlróledicrcn 70.2 %.
Kilt (1900) wil een zekere immuniteit na enting met gc-
doodc droesslreptococcen niet uilsluiten.
Kostanjanz (1907) behandelde in hel Dongebied 2099 veu-
lens preventief tegen droes; 512 werden er ziek cn 07 dieren
stierven bij een droesepizootic.
Bij niet voorbehandclde dieren was de sterfte hoogcr.
Zoowel Willcrding als Argoiid (1908) meenen dat scrum by
droes zoowel curatief als preventief werkzaam is.
Baldrey (1908) doodde droesculturen met toluol en kon
hiermede immuniteit opwekken.
Bardelli (1910) kon met seruminspuiting uitbreiding van een
enzootie tegengaan. Behandeling van een transport remonte-
paarden die in drie groepen werd verdeeld, waarvan een
groep met serum werd ingespoten, een tweede groep met
vaccin en waarbij de derde groep als controle diende, had
het volgende resultaat:
groep a, behandeld met vaccin: 7.6% ziek; groep b, be-
handeld met serum: 19.4% ziek; groep c, controle: 33.4%
ziek.
Zörner (1908) meent volgens zijn ervaringen dat de z.g.
„droeslymphequot; samengesteld volgens het voorschrift van
Schreiber een waardevol middel is ter genezing. Immunisatie-
proeven verliepen niet gunstig.
Desoubnj (1910) komt tot de conclusie dat droesserum een
bijzondere prophylactische waarde heeft en dat dient te wor-
den toegepast in fokgebieden met endemische droes.
In de „Mededeelingen der Pruisische Dierenartsen in amb-
telijk verbandquot; (1910) bestaat er tegenspraak over de serum-
werking. Over het algemeen zijn de resultaten slecht.
Kurtzwig (1914) zegt dat de z.g. „droeslymphequot; van Schrei-
ber een wisselvallige werking heeft. Hierbij sluit zich Speiser
aan die zelfs geneigd is de „droeslymphequot; alle waarde te ont-
zeggen.
Thienel (1912) kreeg bij remontepaarden met prophylacti-
sche seruminjectics geen bemoedigende resultaten. Curatief
werden met serum goede resultaten bereikt.
Siickdam (1918) ziet in Schreibcr's „droeslymphequot; een
middel dat de ziekte verkort en complicaties voorkomt en
dat levens prophylaclisch werkzaam is. Hierbij sluit zich ook
Becker aan.
Schiphorst (1918) verkreeg goede resultaten met serum dat
gewonnen was met volvirulente streptococcenstammen.
Lange (1919) kon gezonde dieren beschuiten door serum
en vaccin dat tegelijk werd ingespoten.
Deckart en Neumann (1919) waarschuwen voor Schreiber's
„droeslymphequot; daar zij na de inspuitingen ziekteverschynse-
len waarnamen.
Liebnitz (1924) verkreeg met droes-yatren-vaccinbehande-
-ocr page 97-ling goede resultaten zoowel therapeutische als prophylac-
tische.
Neubert (1927) bericht over een licht verloop der droes-
epizootie na yatren-vaccinbehandeling bij jonge remonten.
Timcenko (1928) is echter van meening dat aan droes-
yatren-vaccin, volgens de opgedane ervaringen in de remonte-
depóts, geen preventieve werking is toe te schrijven.
Volgens het „Kriegs-Veterinär Berichtquot; werd in 1916 mee-
gedeeld dat een gunstige invloed van seriun op het ziekte-
verloop niet was te ontkennen, al is geheel herstel na een
enkele inspuiting zeldzaam.
In 1917 wordt bericht dat met het serum volgens Müller-
Pfeiffer geen gunstige resultaten zijn bereikt.
Van de laatste jaren dienen de mededeelingen van Richter,
Herter, Moszdorf en Hancke genoemd le worden.
Richter (1929) kreeg met een gecombineerde enting van
een polyvalent kleurstof-vaccin en serum (simullaanenling)
goede curatieve resultaten. Veulens die kunstmatig waren ge-
ïnfecteerd bleken slechts korten lijd immunileil te hebben.
//er/cr (1929) behandelde in 1928—'29, 100 remonte-paarden
volgens de methode door Richter aangegeven, d. w. z. een
simullaanenling van polyvalent serum en kleurstof-vaccin ge-
combineerd met zorgvuldige hygiënische maatregelen. De
epizoolie verliep onder invloed dier behandeling licht. De
verliezen bü de niet behandelde paarden waren driemaal
grooter.
Moszdorf (1930) paste polyvalent droesserum en methyleen-
blauw-vaccin toe. De inspuiting bedroeg 200 cc. serum intra-
veneus en 20 cc. melhyleenblauw-vaccin aan de voorborsl op
twee verschillende plaatsen. By een paard dal ernstig aan
droes leed was een Iierhaling der seruminjectie noodzakelijk,
terwijl by een ander dier de vaccininjeclie achterwege kon
blijven door de gunstige werking van hel serum.
Hancke deelt mede dal hel door hem gebruikte „Jodipinquot;
en droes-yatren-vaccin geen bevredigende resultaten hebben
gegeven. Ook seruminspuitingen voldeden niet. In 1928—'29
werd droesserum gebruikt gecombineerd met melhyleen-
blauw-vaccin. De dosis bedroeg telkens 100 cc. serum intra-
veneus en 20 cc. melhyleenblauw-vaccin subcutaan.
De seruminjeclie werd zoo noodig herhaald. De serum-
-ocr page 98-behandeling had, speciaal wanneer groote doses werden in-
gespoten, een milder verloop tengevolge, terwijl het herstel-
stadium werd bekort.
h. met antivirus.
1. curatieve toepassing.
Chaillot schrijft behalve over de waarde van het antivirus
ter completeering der antisepsis in de chirurgie, over het
succes dat werd behaald bij de behandeling van paarden met
goedaardigen droes.
Svetkoff en Veller bereidden een antivirus van een strepto-
coccenstam welke was geïsoleerd van een zwaar droesgeval.
Zij behandelden hiermede paarden welke aan droes leden en
complicaties van den kant der organen hadden gekregen. De
geïnjiceerde doses varieerden van 50 tot 100 cc.; deze werden
gewoonlijk subcutaan in de onderkaakstreek of pharynx-
streek verricht. Doorgebroken abcessen cn ontstekingen der
boezems werden behandeld met antivirus.
De epizootic waarbij Svetkoff en Veller hun eerste proeven
verrichtten verliep kwaadaardig en ging gepaard met hooge
sterfte. Zestien paarden werden behandeld, waarvan er zich
vijf in het initiaal stadium bevonden; zij hadden koorts cn
retropharyngeale klierzwclling.
In aansluiting aan de behandeling trad een tijdelijke tem-
peratuursverhooging in, die spoedig gevolgd werd door een
snelle daling cn vermindering der ziekteverschijnselen. De
overige paarden verkeerden reeds in een vergevorderd ziekte-
stadium op het moment der behandeling; z\] vertoonden
abcesvorming van de submaxillairklieren, longverschijnsclen
en phlegmoneuze ontstekingen aan den kop. Met uitzonde-
ring van twee paarden had het antivirus in alle gevallen een
uitgesproken gunstige werking.
Twee paarden, wien bij wijze van controle 100 cc. gewone
bouillon was ingespoten, vertoonden geen enkele verbetering.
Zij komen tot de conclusie dat het antivirus tegen goed-
aardigen droes, langs subcutanen weg toegediend, een duide-
delijkc curatieve werking heeft, die kenbaar wordt door het
afnemen der koorts en resolutie der ziekteprocessen.
Sadovskifs onderzoekingen betreffen 120 gevallen van
-ocr page 99-droes, gedeeltelijk sporadische, gedeeltelijk epizootische ge-
vallen.
Sadovsky diende het antivirus, dat was bereid met strepto-
coccen uitsluitend afkomstig van droesgevallen, intraveneus
toe. Suppuraties werden behandeld door ze met antivirus
uit te wasschen. Behandelde paarden vertoonden voor een
deel het normale ziekteverloop, bij een gedeelte verliep het
goedaardig en bij een deel trad een atypisch abortief verloop
in; soms trad op een of andere plaats een omschreven
abces op.
Complicaties als laryngites, pharyngitis, tracheitis of
catarrhale pneumonie weken gemakkelijk met antivirus.
Septicaemische en metastatische complicaties lieten zich niet
beïnvloeden. Chronische vormen, gepaard gaande met mul-
tiple abcesvormingen, namen door toediening van de anti-
virusinjectie een acuut karakter aan en gingen spoedig den
genezenden weg op.
In sommige gevallen geeft injectie van 100 cc. antivirus
aanleiding tot ernstige chocverschijnselen, die 2 a 4 uur na
de injectie het hoogtepunt hebben bereikt, daarna treedt de
normale toestand weder in onder daling der temperatuur.
Suppuratieve ontstekingen, die zoo dikwijls tijdens het ver-
loop van droes optreden, verdwijnen in 95 % van de gevallen
bij antivirustoepassing.
Locale toepassing heeft een snelle vermindering der pus-
secretie en intrede van snelle genezingen tot resultaat.
Volgens den schrijver werden de beste resultaten bereikt
in die gevallen, waarby gebruik werd gemaakt van auto-
antivirus.
Een tweede publicatie van Sadou.sky maakt melding van
een ernstige epizootic, waarby hy zich ter bestrijding van
antivirus bediende. Tydens deze epizootic traden veel ge-
vallen oj) van laryngo-tracheitis en pleuro-pneumonie, ter-
wijl ook meerdere metastasen dan gewoonlijk in de longen
voorkwamen.
By aankomst werden de dieren ingespoten met 100 cc.
antivirus intraveneus. Meestal bleek een enkele injectie vol-
doende. In den beginne werd een polyvalent antivirus ge-
bruikt, later werd dit vervangen door een auto-antivirus,
gemaakt van streptococcen bij deze epizootic geïsoleerd.
Gewoonlijk gaf de injectie een reactie van korten duur,,
bestaande uit tremor, zweeten, verhoogde pols en adem-
haling, verhoogde speekselafscheiding, geringe eetlust en
stijging der temperatuur. Spoedig trad plotseling weer de
normale toestand in.
Van de 100 paarden die met antivirus waren behandeld,
genazen er 94; de andere 6 vertoonden later ernstige symp-
tomen van metastatischen droes.
Ter vergelijking werden gedurende deze epizootie drie
paarden zonder een enkele behandeling gelaten, terwijl elf
paarden alleen symptomatisch werden behandeld. Hoewel,
zoo bericht de schrijver, dit controle-experiment werd ver-
richt op een moment dat de epizootie reeds aan het afnemen
was, kregen twee der drie niet behandelde paarden typische
droes. Van de elf symptomatisch behandelde paarden kreeg
één paard atypische droes van korten duur, terwijl er drie
wegens processen in de pharynxstreek 6 weken in den zieken-
stal moesten worden opgenomen; bij de overige 7 paarden
had de droes het typische verloop.
Gourvitch en Block gelukte het door intraveneuze inspui-
ting van antivirus van Streptococcus equi verscheidene
paarden, die aan verschillende vormen van droes lijdende
waren, in een tijdsverloop van 4—G dagen te genezen.
Bobroff behandelde eveneens gedurende een kwaadaardige
epizootie menig geval met antivirus. Het antivirus werd sub-
cutaan toegediend, direct op de etterhaarden.
Volgens den schrijver waren de resultaten verrassend. De
plaatselijke ontstekingen verdwenen, de koorts nam af en in
den algemeenen toestand trad van dag tot dag verbetering in.
Bij toepassing van het antivirus in het beginstadium trad een
ongekend licht verloop in.
Spachovskij gebruikte met succes antivirus bij droes in den
vorm van compressen, tamponades of als intraveneuze
injecties.
Ook van Fransche zijde zijn er mededeelingen over de
gunstige werking van het antivirus bij goedaardigen droes
verschenen.
Roger en Ricaud behandelden bij een enzootic een paard,
dat ernstig lijdende was aan droes (temperatuur 39,C.,.
regurgiteeren, pijnlijk oedeem in de keelgang).
Een intraveneuze injectie van 60 cc. antivirus, dat een
lichten choc tengevolge had, bewerkstelligde in 24 uur een
duidelijk merkbare verbetering en 8 dagen na de antivirus-
injectie verrichtte het dier weer zijn gewonen arbeid, „comme
s'il n'avait pas été maladequot;.
Een stalgenoot van den vorigen patient werd eveneens door
Roger en Ricaud behandeld. Het dier verkeerde in het begin-
stadium, waarbij slijmige neusuitvloeiing, pijnlijke zwelling
in de pharynxstreek en een lichaamstemperatuur van 39,6° C.
was waar te nemen.
Na een injectie van 60 cc. antivirus intraveneus waren in
twee dagen de symptomen verdwenen.
Een derde paard, eveneens lijdende aan droes, leverde na
de behandeling met antivirus eveneens het bewijs, zoo zeggen
Roger en Ricaud, dat de werking van antivirus bij goed-
aardigen droes beter is dan die van de gebruikelijke mid-
delen, zelfs beter dan antistreptococcenserum.
Sprekende resultaten werden eveneens verkregen door
Urbaiii en Chaillot, die, elk afzonderlijk van elkaar, door toe-
diening van antivirus langs intraveneuzen weg een geval van
ernstigen droes een abortief einde zagen nemen.
Sterk spreken Bouchel cn zyn zoon zich uit over de goede
werking van het antivirus. Deze practici verklaren dat de
behandeling van gocdaardigen droes met sera's cn vaccins
in de stallen van Chantillij waardeloos was gebleken; z[\
hadden den indruk gekregen, dat deze middelen het verloop
in hel geheel niet beïnvloedden. De behandeling met anti-
virus, die by 50 paarden werd toegepast, gaf betere resultaten.
Zy komen hierby lot de volgende conclusies: De temperatuur,
die in aansluiting op de injectie stygt, daalt si)oedig regel-
matig en vrij snel, de leekencn van catarrh der voorste lucht-
wegen worden van dag tol dag minder en men voorkomt
byna altyd abcedecring der submaxillaire cn retropharyn-
geale klieren. Ze zien in hel antivirus een machtig wapen
legen deze ziekte, die zich zoo mocilyk door andere middelen
Iaat beïnvloeden.
2. preventieve toepassingen.
Naast deze gegevens over de curatieve locpassing van anti-
-ocr page 102-virus, vindt men in de literatuur ook opgaven over preven-
tieve behandeling.
Bobroff verrichtte een preventieve behandeling met anti-
virus bij 63 paarden en 4 veulens.
Deze dieren werden ingespoten met een dosis van 10 cc.,
voor een deel subcutaan, voor een deel intracutaan.
Geen enkele der op deze wijze voorbehandclde dieren werd
ziek, ondanks dat in de nabijheid de ziekte uitbrak; zelfs de
veulens, die blootgesteld werden door contact met een aan
droes lijdend paard, bleven gezond.
Ook Alavi-Moghadam verkreeg bevredigende resultaten bij
de preventieve behandeling.
Hij nam 8 paarden van 3 à 4 jaar, die nooit droes hadden
gehad, en verdeelde deze in 4' groepen. Een groep werd
preventief behandeld met subcutane injectie van 100 cc. anti-
virus, een groep met 100 cc. intraveneus, een groep met 100 cc.
intracutaan, terwijl een vierde groep als controle diende. Deze
paarden kwamen in contact met andere, waardoor zij dus
aan besmetting werden blootgesteld.
De intraveneus ingespoten paarden vertoonden neusuit-
vloeiingen en ontstoken submaxillaire klieren, één der sub-
cutaan behandelde paarden vertoonde neusuitvlociingen
zonder verdere ziekteverschijnselen, het andere bleef gezond;
de twee paarden, welke intracutaan waren behandeld, boden
absoluut weerstand aan de infectie, terwijl de conlróledicrcn
typischen droes met pharyngitis en zwelling der kcelgangs-
klieren kregen.
Tegenover deze gunstige berichten over de preventieve cn
curatieve werking van antivirus zijn er ook onderzoekers
geweest, die dit niet konden bevestigen. Zoo bericht Richter
het volgende:
Bij gezonde veulens werd getracht een locale innnuniteit
op te wekken, waartoe antivirus in dc buurt van het strotten-
hoofd, aan dc oorbasis en aan beide zijden van den kop
subcutaan in hoeveelheden van 50 cc. i)er dier werd inge-
spoten. Van deze preventieve behandeling werd geen resultaat
opgemerkt, daar de veulens later droes kregen. Bij een
der preventief behandelde veulens werd tevens kunstmatige
infectie opgewekt en bij de eerste klinische verschijnselen
100 c.c. antivirus intraveneus ingespoten. Deze inspuitingen
hadden echter geen gunstigen invloed op het ziekteverloop.
Behandeling van de keelslijmvliezen door middel van een
spree waardoor antivirus op de aangedane keelslijmvliezen
werd gebracht, beantwoordde eveneens niet aan de ver-
wachtingen. Richter komt, in tegenstelling met Svetkoff en
Veller e.a., tot de conclusie, dat het antivirus volgens Besredka
bij droes noch een beschuttende, noch een genezende werking
heeft; ja, zelfs valt er geen enkele werking in den zin van de
aspecifieke eiwittherapie vast te stellen, hetgeen door toedoen
van in de bacteriënfiltraten aanwezige stofwisselingsproduc-
ten der bacteriën theoretisch zeker denkbaar is.
Doorgebroken pharyngeaal abcessen werden dagelijks met
antivirus doorgespoten en met in antivirus gedrenkt ver-
bandgaas getamponeerd. Ter controle werd ook serum-
bouillon en physiologische keukenzoutoplossing gebruikt.
Waarmede men ook behandelde, steeds traden een snelle
vermindering der secretie en goed uitziende wondgranulaties
op, zoodat dc vraag of antivirus een specifieke bactericide
werking op de bacteriën en een stimuleercnde werking op de
wccfselregcncratie heeft, niet beantwoord kon worden.
In een tweede publicatie w\jst Richter er nogmaals op, dat
geen resultaat werd bereikt met antivirus bij curatieve en
preventieve behandeling langs parenteralen weg.
Op grond van ervaringen van enkele onderzoekers acht h\j
het niet uitgesloten, dat het antivirus voor het doorspoelen
en tamponecren met in antivirus gedrenkte tampons van
abccsholten beteekenis heeft.
Ilancke maakte gebruik van antivirus bij zieke dieren, liet
was echter niet mogelyk door middel van Besredka's anti-
virus abccsvormingen tc voorkomen, alhoewel het hem voor-
kwam (lat de abcessen meer lot den kop beperkt bleven.
Samenvattende zegt hij echter, dat dc resultaten met anti-
virus gedurende de epizootic gunstiger waren uitgevallen dan
men aanvankeHjk kon vermoeden.
R c s u m é.
a. De genoemde literatuur stelt ons in staat dc conclusie te
trekken dat seruminjectics, zoowel j)revcnlief als curatief,
tegenover droes geen middel is dat 100% zekerheid geeft.
Wel zijn de mededeelingen dat met serum, zoowel uit preven-
tief als curatief oogpunt, goede resultaten bereikt werden
niet zeldzaam, maar aan de andere zijde zijn er even zoo-
vele, waarbij aan het serum geen waarde wordt toegekend.
Bij enzootieën, zooals gewoonlijk goedaardige droes in
paardenstreken optreedt, is bovendien de immuniteit die
serum geeft te kort van duur (ongeveer 4 weken), zoodat
aan het einde der epizootie de beschuttende werking reeds
weer verdwenen is.
Voeg hierbij de omstandigheid, dat dikwijls minderwaar-
dige droessera in den handel worden gebracht, daar de
methode ontbreekt de waarde van het immuunserum te be-
palen en het feit dat, misschien om economische redenen, de
quantiteiten welke werden ingespoten te laag zijn, dan wekt
het geen verwondering dat over het algemeen de serum-
therapie zulke uiteenloopende resultaten geeft.
Toch schijnen met polyvalent hoogwaardig droesserum,
zooals Adsersen en Schiphorst hebben aangetoond, goede
resultaten bereikt te kunnen worden. De voorwaarde hierby
is, dat het serum gewonnen wordt met volvirulente droes-
streptococcen, daar gedoode Streptococcen een serum leveren
dat minder goede werking bezit.
Voor zoover het betreft de simultaanentingen met serum
en kleurstoffen-vaccins zijn de mededeelingen te gering in
aantal om een conclusie te rechtvaardigen.
Vanwege het gevaar voor infectie lieeft men bij de actieve
droesimmunisatie zelden of nooit gebruik gemaakt van
levende droesstreptococcen. Vaccins daarentegen zijn her-
haaldelijk gebruikt. De wijze van vaccinbereiding liep sterk
uiteen. Terwijl Kitt en Jensen vaccin l)ereidden door verhitting
van bouillonculturen, doodden Marxcr en Bariichello de
Streptococcen door ureum, galatose, toluol of aether.
Het vaccin van Barnchello bestond uit Streptococcen ge-
mengd met Steriel borstholte-exsudaat van een konijn, hond
of ezel, die intrathoracaal met droesstreptococcen waren in-
gespoten. Deze methode stond onder invloed van de aggres-
sintheorie van Bail.
„Schreiher's lymphequot; wordt gemaakt van Streptococcen ge-
mengd met maceratievloestof, waaraan voor sterilisatie
diaphtherin is toegevoegd.
Muller en Pfeiffer trachten locale immuniteit op te wekken
door het door hen op een bepaalde wijze bereide vaccin bij
de porte d'entrée der ziekte in te brengen.
Over het resultaat met deze op verschillende wijze bereide
en toegepaste vaccins valt op te merken dat ook hier de
resultaten niet eensluidend zijn. Tegenover de gunstige mede-
deelingen uit curatief en preventief oogpunt staan evenveel
negatieve.
b. Als we de literatuurgegevens omtrent de werkzaamheid
van Besredka's antivirus bij goedaardige droes van paarden
samenvatten, dan valt ons op dat bijna zonder uitzondering
de mededeelingen van Russische, Poolsche, Oostenrijksche en
Fransche zijde zoowel uit preventief, prophylactisch als uit
curatief oogpunt, gunstig luiden.
De Duitsche literatuur echter acht de waarde van het anti-
virus voor de bestrijding van droes van geringe beteekenis cn
sommige schrijvers ontzeggen deze methode elke waarde.
Wat hiervan de oorzaak is valt moeilik te zeggen. Het is
niel onmogelijk dat ook hier de virulentie van den strepto-
cocccnstam, evenals voor de bereiding van antidrocsserum,
van groote beleekenis is. Volgens mondelinge mededeelingen
van Mej. Regorowiiz, worden in Polen voor de bereiding
van antivirus tegenover bacterieele infecties uitsluitend vol-
virulente stammen, die versch uit zicktemateriaal zijn ge-
ïsoleerd, gebruikt. Wil men dus een antivirus bereiden tegen
droes, dan dient men er voor te zorgen, dat de droesstrepto-
coccen hun volle natuurlijke virulentie hebben, daar op
kunstmatige wyze hoog gehouden virulentie, zooals men dat
byvoorbeeld voor drocsstreptococcen door muizenpassages
kan hereiken, niet voldoende is voor een goede .werking in
het paardenlichaam.
Ook Besrcdka wyst er op, dat voor de bereiding van anti-
virus geen laboratoriumstammen mogen worden gebruikt.
Preventieve toepassing van antivirus bij jonge rcmontc-paardcn.
Daar het mij bekend was dat in het Remonte Depót te
Miliigen onder de jaarlijks aangekochte remontepaarden
droesenzootiën uitbreken, werd aan den Chef van den
Militaire Vetcrinairen Dienst toestemming gevraagd om een
aantal paarden van een transport uit Ierland preventief met
antivirus tegen goedaardigen droes te mogen behandelen.
De tegenwoordige enzootieën van goedaardigen droes in
het Remonte Depót verloopen over het algemeen veel goed-
aardiger dan dit vroeger het geval was.
De verklaring hiervoor wordt algemeen gezocht, eendeels,
in de regelmatig doorgevoerde seruminspuitingen, ander-
deels, in het feit dat de tegenwoordige remontepaarden alle
4 à 5 jaar oud zijn en over grooter weerstand beschikken dan
de 3-jarige remonten, die vroeger werden aangekocht.
Bij elke droesenzootie, hoe verschillend ook in graad, zijn
steeds individueele verschillen waar te nemen. Sommige
dieren worden ernstig ziek terwijl andere geringe, of in het
geheel geen algemeene ziekteverschijnselen vertoonen, maar
waarbij het slechts tot geringe neusuitvlociingen of z.g.
atypischen droes komt. De oorzaken voor een licht of kwaad-
aardig verloop der enzootie en ook voor de groote indivi-
dueele verschillen kunnen in vele omstandigheden worden ge-
zocht. We hebben hierbij rekening te houden met verschillen
in individueele gevoeligheid, constitutioncele verschillen,
virulentie der smetstof, terwijl ook plaatselijke en klimatolo-
gische invloeden niet mogen worden verwaarloosd.
In het najaar van 1931 werden 39 paarden, behoorende lot
een transport van circa 100 Ieren, voor een behandeling be-
schikbaar gesteld. De overige paarden van dit transport
werden op de gebruikelijke manier met serum behandeld,
dat wil zeggen, bij aankoop in Ierland kregen deze paarden
een Ie seruminjeclie, gevolgd door een 2e injectie by aan-
komst aan het Remonte Depót.
In de hier beschreven proeven hebben deze serumpaarden
als vergelijkbaar materiaal gediend.
Het is aan het Remonte Depót te Miliigen gewoonte om alle
met neusuitvlociingen gepaard gaande catarrhen der voorste
luchtwegen als goedaardige droes te beschouwen.
Theoretisch is dat niet geheel juist, daar men zich kan in-
denken dat er een calarrh der voorste luchtwegen optreedt
tengevolge van rheuma, zonder dat hierbij droesstreplococcen
eenige beteekenis hebben.
Practisch bestaat hiertegen echter weinig bezwaar, daar
een systematisch onderzoek van een aantal neuscatarrhen
van de voorste luchtwegen uitwees dat steeds drocsstrepto-
coccen aanwezig waren.
. Deze wijze van beoordeeling heeft in een inrichting als het
Remonte Depót bovendien het voordeel dat controle beter
kan worden uitgeoefend en ook steeds aan onbeduidend
schijnende slijmvliesaandoeningen de noodige aandacht wordt
besteed.
Daar de curatieve werking van serum bij reeds zieke
paarden weinig bevredigend is gebleken, bestaat de behande-
ling van aan droes lijdende paarden in het Remonte Depót
in een goede verzorging cn verpleging, eventueel gecomple-
teerd met een symptomatische behandeling, terwijl de ernstig
zieke dieren op den ziekenstal worden geplaatst en daar een
bijzondere verzorging en verpleging krijgen.
Materiaal en techniek der antivirus-
bereiding.
Voor de bereiding van het droesantivirus werd gebruik
gemaakt van 7 verschillende droesstammcn, welke alle in den
loop van enkele maanden van paarden, welke in verschil-
lende stadia van droes verkeerden, werden geïsoleerd.
Het isolecren der verschillende droesstammcn gcschicddc
gewoonlijk als volgt: By fluctueercnde, nog niet doorge-
broken abcessen werd steriel punctie gedaan en een gedeelte
exsudaat direct in scrumbouillon geënt. Op deze wijze kon
veelal direct een reincultuur van Streptococcen worden ge-
kweekt.
Ingeval het abces was doorgebroken waren gewoonlijk
reeds secundaire infecties opgetreden. In die gevallen werd
dan een hoeveelheid etter in bouillon geëmulgeerd en van
deze emulsie een ösc op zacht gestold blocdserum uitge-
streken.
Het gelukte steeds op deze wyze geïsoleerde kolonies van
droesstrci)tococccn te krygen die dan in serumbouillon wer-
den verder gekweekt.
Twee der gebruikte droesstreptococcenstammen waren
reeds enkele malen (maximaal 3 maal) overgeënt, de overige
waren versehe Streptococcen.
Met eiken stam werd een kolf serumbouillon geënt, die
-ocr page 108-gedurende 2 maal 10 dagen bij 37° C. in de broedstoof werd
geplaatst. Na drie dagen werd gecontroleerd of er eventueel
verontreiniging was opgetreden.
Nadat de kolven 10 dagen in de broedstoof hadden gestaan
volgde filtratie door een Chamberland L 3 bacteriefilter.
Daarna had opnieuw enting van de filtraten met denzelfden
streptococcenstam plaats.
Weer werden na een oponthoud van 10 dagen bij 37° C.
de culturen gefiltreerd, gevolgd door verhitting gedurende
Yi uur bij 70° C. en vermenging der verschillende filtraten.
Het door de verhitting opgetreden neerslag werd door be-
zinking verwijderd.
Hierna volgde controle op steriliteit en giftigheid.
Het eerste geschiedde voor vulgaire kiemen op cultureele
wijze, voor pathogene anaerobe door middel van intramus-
culaire caviaenting.
De giftige werking werd gecontroleerd op een paard, dat
hiertoe intraveneus, subcutaan en intracutaan werd inge-
spoten.
Daar het de bedoeling was de preventieve waarde van het
droesantivirus te bepalen, werden voor de inspuiting met
antivirus alleen paarden gebruikt die geen droesverschün-
selen vertoonden. Bij aankoop in Ierland had de injectie met
het antivirus plaats. Trad er onder deze paarden droes op,
dan werden deze dieren symptomatisch behandeld.
De 39 Antivirus-paarden werden verdeeld in 3 groepen, elk
van 13 paarden, die op verschillende wijzen werden inge-
spoten, n.l.
13 paarden intracutaan met 15 cc. antivirus.
, , ,nbsp;, ( lOcc. antivirus, 9 paarden.
13 paarden subcutaan met ?nbsp;.nbsp;,
*nbsp;\ 15 cc. antivirus, 4 paarden.
1-4nbsp;4 i lOcc. antivirus, 6 paarden.
13 paarden mtraveneus met Înbsp;...
^nbsp;I 15 cc. antivirus, 7 paarden.
De geheele sterkte van het aangekochte koppel bedroeg 99
paarden, genummerd van 301 tot en mei 400 (waarvan
No. 334 vervalt). De overige 60 paarden zijn behandeld zoo-
als de laatste jaren de gewoonte was, n.l. na aankoop in
Ierland werd dadelijk 100 gram goedaardige droesserum
subcutaan geïnjiceerd. In Holland is nogmaals op dezelfde
wijze 75 cc. serum toegediend.
Alleen 4 paarden (Nos. 391, 393, 398 en 399), die volkomen
gezond leken, werden in het Remonte Depót, als bijzondere
proef, inplaats van met serum met 15 cc. antivirus intracu-
taan ingespoten. Deze dieren laten we voorloopig buiten be-
schouwing en houden dan over 56 serumpaarden.
De 39 andere paarden zullen we in den vervolge gemaks-
halve als „Antiviruspaardenquot; aanduiden.
Naar de wijze van behandeling zijn de paarden dus in
4 groepen te verdeelen, terwijl we naar den aard en het ver-
loop van den goedaardigen droes by deze dieren ook 4 groe-
pen kunnen onderscheiden:
Ie. Paarden, die geen goedaardige droesverschynselen
hebben vertoond.
2e. Paarden, die slechts geringe ziekteverschijnselen heb-
ben vertoond (neusuitvloeiing, enkele dagen geen of
weinig eetlust enz.).
3e. Paarden, die ernstig of langdurig ziek zyn geweest,
echter zonder abcesvormingen.
4e. Paarden, die ernstig ziek zyn geweest, gepaard met
abcesvormingen.
In den volgenden staat zien we dus 4 X = 16 vakken,
waarin alle nummers der paarden zyn gerangschikt.
De cyfers tusschen () by de Antiviruspaarden geven de
hoeveelheden ingespoten antivirus aan.
Uit de volgende staat blykt nu het volgende:
Ie. Van de 56 Serumpaarden hebben geen droes gehad
10nbsp;paarden = 17.8 %.
Van de 39 Antiviruspaarden hebben geen droes gehad
15 paarden = 38.4 %.
2e. Geringe droesverschynselen hebben vertoond:
20 Serumpaarden = 35.7 %.
9 Antiviruspaarden =23
3e. Langdurige of ernstige verschynsclcn, doch zonder
abccsvormingen:
11nbsp;Serumpaarden = 19.6%.
7 Antiviruspaarden = 17.9%.
-ocr page 110-
ANTIVIRUS PAARDEN. |
SERUM | |||
INTRACUTAAN. |
SUBCUTAAN. |
INTRAVENEUS. | ||
322(15)-325(15) 393(15) Jlfi^ 399(15) |
320(10)—333(10) 348(15)-354(I5) |
356(15)-359(I5) |
328-337—342—343 |
a B ae ss U 2 |
303(15)-3'Ó7(15gt; |
304(10)-305(10) |
314(10)—317(10) |
301-308-310-311 |
i B s tfijs •ng V u |
33I(I5)-332(I5) |
306(10)—352(15) |
357(I5)-358(I5) |
302-323-335-364 |
, t) . fi -S-R ? O B ® u quot;B u 0 O quot;K ^TJ UJ~ N m |
349(15) |
340(10)-350(15) |
313(10)—315(10) |
309-312-319-330 |
V B ■V C 1.1 Vnbsp;B ^ t Vnbsp;m '53 V U m E UJ |
4e. Echte goedaardige droes met abcesvormiiigen:
15 Serumpaarden = 26.7 %.
8 Antiviruspaarden = 20.5 %.
Beschouwen we alleen de Antiviruspaarden en gaan dan
na, welke behandelingsmethode de beste resultaten heeft
opgeleverd, dan komen we tot het volgende overzicht.
6 van 15 c.c.
3 van 10 c.c.
2 van 15 c.c.
4 van 15 c.c.
mtracutaan
subtucaan 5
intravensus
A. Geen droe» gehad 15 paarden.
B.nbsp;Geringe droesverschijnselen zonder
abcessen. 9 paarden.
C.nbsp;Langdurige of ernstige droesver-
schijnselen zonder abcessen.
mtracutaan
subcutaan
intraveneus
intracutaan
subcutaan
intraveneus
intracutaan
subcutaan
intraveneus
7 paarden.
D. Echte goedaardige droes met abces-
vormingen. 8 paarden.
3nbsp;van 15 c.c.
4nbsp;van 10 c c.
2nbsp;van 10 c.c.
3nbsp;van 15 c.c.
I van 10 c.c.
1 van 15 c.c.
2 van 15 c.c.
^ van 15 c.c.
1 van 10 c.c.
1 van 15 c.c.
ai
4 van 10 c.c.
I van 15 c.c.
Uit dit overzicht biykt, dat de intracutane methode boven
de beide andere is te verkiezen. Mochten de subcutane en
intraveneuze toch eenige waarde bezitten, dan zal het
wenschclijk zijn in den vervolge geen 10 cc. antivirus, doch
15 cc. of meer in te spuiten.
V e r g e1ü k i n g naar de groepen van aankomst
in het Remonte Depo t.
W September '31.
Aangekomen 10 paarden, n.l. No. 301 t/m 310. Vry van
droesverschijnselen. Deze paarden zyn alle meer of minder
ziek geworden, dat wil zeggen:
7 geringnbsp;(3 serum 1 antivirus).
2 langdurig of ernstig (1 serum 1 antivirus).
1 met abcessennbsp;(1 serum).
Geen |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling., | ||
-- |
301 |
302 |
309 |
Serum. | ||
d |
-- |
303 |
Intracutaan. |
gt; | ||
304 305 |
306 |
Subcutaan. |
3 • .H e w | |||
t |
Intraveneus. | |||||
5 October '31. Aangekomen 9 paarden, n.l. No. 311 t/m 319, vry van droes- | ||||||
Geen |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling. | ||
311 |
312-319 |
Serum. | ||||
d |
1 Intracutaan. | |||||
M |
Subcutaan. |
gt; 3 | ||||
314 |
313-315 |
Intraveneus. |
a |
dus: 3 met geringe ziekteverschynselen (1 serum -{- 2 anti-
virus).
6 met abcesvorming (2 serum -p 4 antivirus).
-ocr page 113-9 October '31.
Aangekomen 4 paarden, n.l. No. 344 t/m 347, vrij van droes-
verschijnselen.
Geen |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling. | ||
344 |
346 |
347 |
Serum. | |||
a JO |
Intracutaan. |
gt; | ||||
u |
345 |
Subcutaan. |
3 s | |||
- |
Intraveneus. |
dus: 2 geen droes (1 serum 1 antivirus).
1 geringe droes (serum).
1 abcesvorming (serum).
U October '31.
Aangekomen 44 paarden, n.l. No. 320 t/m 343 cn 348 t/m
3G8, dus eigenlijk 2 koppels.
Van de eerste koppel (alle paarden z\jn gekocht by Miss K.
Maguire tc Lisnaskea, waar de stallen sterk geïnfecteerd
waren) waren in Ierland al ziek 7 paarden, n.l. Nos. 323, 321,
32C, 330, 335, 342 en 343 en van het tweede koppel (alle paar-
den gekocht by Parkhill te Clones) was er geen ziek, alleen
No. 361 hoestte (gekocht 5 October).
By aankomst waren 9 paarden ziek, n.l. Nos. 323, 326 (ge-
ring), 327, 330, 332, 338, 339, 357 en 361.
Eigenaardig is dat in het tydsverloop van 9 a 12 dagen,
gedurende het transport van Ierland naar hier, enkele paar-
den beter zijn geworden, want slechts 4 paarden van dc reeds
in Ierland gesignaleerde waren hier nog ziek. Verder waren
er 5 bijgekomen.
Geen |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling. | ||
328—337 |
324—326 |
323—335 |
330 |
Serum. | ||
a O u gt; |
322-325 |
327 |
331—332 |
349 |
Intracutaan. |
gt; 3 |
320-333 |
321 -341 |
352 r |
340-350 |
Subcutaan. |
s' a | |
. 356-359 |
357-358 |
355 |
Intraveneus. |
dus: geen droesverschijnselen 18 paarden, waarvan 6 Serum-
en 12 Antiviruspaarden.
geringe droes 11 paarden, waarvan 8 Serum- en 3 Anti-
viruspaarden.
ernstige droes 10 paarden, waarvan 4 Serum en G Anti-
viruspaarden.
ahcesvorming 5 paarden, waarvan 1 Serum- en 4 Anti-
viruspaarden.
15 October '31.
Aangekomen 21 paarden, n.1. No. 3G9 t/m 389 behalve
No. 389 alle paarden gekocht bij J. White te Dublin, waar de
stallen geïnfecteerd waren. Bij aankomst waren ziek Nos.
369, 371, 373, 375, 378, 379, 380, 381, 382, 383, 381, 385, 387 cn
388, dus 14 paarden. Op 2 na (Nos. 376, 377) zijn alle paarden
met serum behandeld (8 October in Ierland.
Geen |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling. | ||
a 0 u |
372—374 |
373-375 |
378—380 |
369-370 |
Serum. | |
Intracutaan. |
gt; | |||||
Subcutaan. |
3 s | |||||
376—377 |
Intraveneus. |
Van 19 met serum behandelde paarden zyn er
niet ziek geworden 2,
gering ziek geworden 5,
ernstig ziek geworden 6,
id. met abcessen C, terwyl ook de 2 intraveneus
handelde Antiviruspaarden zyn vry gebleven.
bc-
21 Oclobcr '31.
Aangekomen 11 paarden, n.l. No. 390 t/m 400; afkomstig
van de stallen van Miss K. Maguire le Lisnaskea, die gcïnfec-
leerd waren; alle paarden met serum behandeld.
By aankomst waren ziek Nos. 390, 392, 394, 395, 396 en 397,
dus 6 paarden. Deze paarden No. 400 (een van de 5 ge-
zonde) zyn niet weer met scrum ingespoten.
De andere 4 gezonde, Nos. 391, 393, 398 cn 399, hebben hier
intracutaan 15 cc. antivirus gehad.
Hel resultaat is duidelyk in hel volgende staatje:
Geen droes. |
Gering. |
Ernstig. |
Abcessen. |
Behandeling. | |
d 8 |
400 |
395-396 |
390-392 |
Serum. | |
391-393 |
Serum intrucaan |
dus: Geen droes 5 paarden, waaronder de 4 genoemde Anti-
viruspaarden, maar ook No. 400 is vrij gebleven; van de
andere 6 zijn er 4 ernstig ziek geweest met abcesvormingen
en 2 gering.
Is de leeftijd van invloed?
Dit moge eveneens blijken uit den staat op bladzijde 98,
waarin de paarden geboren:
in 1926 niet zijn onderstreept,
in 1927 met — zijn onderstreept,
in 1928 met 3 zijn aangegeven.
De meeste paarden zijn van 1927, slechts 3 van 1928 en de
rest van 1926. Deze laatste en dus de oudste zijn echter over
alle groepen verdeeld en wat de met serum behandelde aan-
gaat hebben
geen droes gehad 4, geringe droes 6, ernstige droes 2, en
droes met abcessen 7,
zoodat de leeftijd geen factor van eenige beteekenis mag
worden genoemd.
Een andere vraag is de hoeveelheid anti-
virus, welke moet worden ingespoten.
De oorspronkelijke bedoeling was op alle 3 manieren 15 cc.
toe te dienen. De hoeveelheid antivirus was daartoe echter
niet toereikend, zoodat:
intracutaan steeds 15 cc. is ingespoten;
subcutaan zijn 9 paarden met 10 cc. en 4 paarden met 15 cc.
intraveneus zijn 6 paarden met 10 cc. en 7 paarden met
15 cc. antivirus ingespoten.
Volgens den overzichtsstaat op bladzijde 98 zyn in dit op-
zicht geen duidelijke verschillen waar te nemen.
Toch is m.i. de wenschelijkheid gebleken om voor elk paard
nooit minder dan 15 cc. antivirus in te spuiten.
Heeft de w ij z e van behandeling ook ver-
anderingen in het verloop der ziekte ge-
ge ven?
Van elk paard is tijdens de proef een ziektegeschiedenis
aangelegd, waarin alle bijzonderheden werden vermeld. Het
is echter vrijwel onmogelijk al die verslagen aan een verge-
lijkend overzicht te onderwerpen. We hebhen daarom alleen
die paarden vergeleken, waarbij het ziekteproces tot abcessen
aanleiding heeft gegeven en gaan uit van de veronderstelling,
dat de ettervorming vroeger of later te voorschijn treedt,
naarmate de geheel of gedeeltelijke onvatbaarheid kleiner of
grooter is geweest.
Zooals we zien zijn die patiënten in alle 4 groepen aan-
wezig. Het tijdstip der abcesvorming was vrijwel nauwkeurig
aan te geven, doch de eerste droesverschynselen zijn niet by
alle paarden waargenomen.
De 8 Antiviruspaarden waren bij aankomst in het Remonte
Depót niet ziek en we mogen aannemen dat ze naar alle
waarschynlykheid daarna zyn geïnfecteerd. Van de Serum-
paarden echter waren er al 9 ziek by aankomst en naar we
weten ook 1 reeds in Ierland. Het ziekteverloop dezer paar-
den is dus zeker langer dan dat der andere, maar hoeveel?
Om eenige vergelyking mogelyk te maken bepalen we dat
maar op gemiddeld 8 dagen, welke tyd dan moet worden
opgeteld by het tydsverloop vanaf de aankomst in het
Remonte Depót lot de eerste abccsvormingen.
De volgende staat (pag. 106) geeft van de bedoelde 23 paar-
den de verschillende lyden weer.
De berekening der gemiddelden voor elke behandelings-
wyze geeft de volgende getallen:
Antivirus intracutaannbsp;23 dagen.
Antivirus subcutaannbsp;48 dagen.
Antivirus intraveneusnbsp;51 dagen.
Serumnbsp;29 dagen.
Rehalve hel eene intracutaan behandelde Antiviruspaard,
welk geval misschien ook geheel op zichzelf staat, hebben
alle andere met antivirus voorbehandelde dieren een trager
verloop der ziekte vertoond dan de serumpaarden.
Een belangryk criterium voor den locstand der paarden in
verband met het verloop van den goedaardigen droes vormt
steeds het lichaamsgcwiclü. Het is dan ook gewoonte alle
paarden elke maand te wegen.
Voor deze proeven was het van belang, dat de dieren in
overeenkomstige perioden na hun aankomst in het Remonte
Hoef- |
Aankomst R.D. |
Optreden van |
Tijdsverloop. |
Gemid- |
Behandeling. | |||
349 (15) |
15 Oct. |
7 Nov. |
23 dgn. |
23 |
intracutaan | |||
340 (10) |
15 Oct. |
3 Deo. |
49 dgn. |
48^ |
subcutaan |
gt; | ||
313 (10) |
6 Oct. |
8 Dec. |
63 dgn. |
■I; | ||||
315 (10) |
6 „ |
27 Nov. |
52 |
quot;f |
f | |||
316 (10) |
6 » |
7 Dec. |
62 |
n |
51 |
intraveneus | ||
318 (10) |
6 . |
10 Nov. |
35 |
„ | ||||
355 (15) |
15 „ |
27 » |
43 |
n | ||||
309 |
6 Oct. |
21 Nov. |
46 dgn. | |||||
312 |
6 . |
7 „ |
32 |
y, | ||||
319 |
6 . |
9 „ |
34 |
„ | ||||
330 X |
15 „ |
19 „ |
35 |
M |
( 8 = 43) | |||
347 |
10 . |
12 „ |
33 |
» | ||||
369 |
16 . |
21 Oct. |
5 |
M |
( 8=13) | |||
370 |
16 . |
27 „ |
11 |
H | ||||
371 |
16 . |
10 Nov. |
25 |
t. |
( 8 = 33) | |||
386 |
16 „ |
29 Oct. |
13 |
W |
29 |
serum | ||
387 |
16 „ |
22 „ |
6 |
M |
( 8=14) | |||
388 |
16 „ |
19 „ |
3 |
t. |
( 8=11) | |||
390 |
22 . |
23 Nov. |
32 |
W |
( 8 = 40) | |||
392 |
22 , |
19 „ |
28 |
W |
( 8-36) | |||
394 |
22 „ |
11 « |
20 |
m |
( 8 = 28) | |||
397 |
22 . |
1 Dec. |
40 |
( 8 = 43 | ||||
ziek bi |
j aankoms |
t in R.D. | ||||||
X reed» ziek in Ierland. |
Depót gewogen werden en dan het liefst om de 14 dagen. Dit
gaf echter practische moeilijkheden, waarom de wegingen
om de 3 weken zijn geschied.
We laten hier de afzonderlijke gewichtsstaten volgen.
Alleen wanneer de dieren heel erg ziek waren, werden zij die
keeren niet gewogen. Voor een duidelijk overzicht zijn alle
gewichtsafnamen onderstreept.
Lijst der gewichten in K.G.
Behandel |
ng met Antivirus. |
Intraveneus. | ||||
Hoefno. |
Bij aank. |
na 3 wreken. |
na |
na 9 weken. |
na 12 weken. |
na 15 weken. |
313 |
490 |
500 |
^ |
480 |
500 |
510 |
314 |
495 |
485 |
ziek |
460 |
470 |
475 |
3151) |
525 |
530 |
525 |
505 |
ziek |
gedood |
316 |
480 |
475 |
480 |
440 |
465 |
460 |
317 |
470 |
485 |
ÉÈl |
450 |
465 |
465 |
318 |
455 |
465 |
440 |
455 |
470 |
470 |
355 |
510 |
520 |
500 |
505 |
510 |
495 |
356 |
480 |
525 |
510 |
515 |
520 |
505 |
357 |
515 |
545 |
515 |
520 |
530 |
530 |
358 |
430 |
440 |
435 |
440 |
450 |
450 |
359 |
460 |
490 |
510 |
495 |
510 |
505 |
376 |
515 |
540 |
545 |
555 |
560 |
570 |
377 |
460 |
490 |
475 |
480 |
490 |
495 |
Gemid- |
485 |
499 |
490 |
485 |
495 |
494 |
delde toe- |
4-14 - |
9 - |
5 -1-10 - |
1 |
1nbsp; Het paard No. 315 vertoonde na een verhlyf van 3
weken in hel Remonte Depot de eerste goedaardige
droesverschijnselen, voorloopig zeer gering, doch lang-
zamerhand steeds erger wordend. Na 52 dagen vormde
zich een keelahces, later nog een en toen deze genezen
waren, een suhparolideaal abces. Die melaslatische
abcesvormingen schreden voort en op 19 .lanuari '32
moest het dier worden afgemaakt wegens een abces der
achterste mesenteriale klieren van K.G.
Behand |
eling met Antivirus. |
Intracutaan. | ||||||||
Hoef no. |
Bij aank. |
na 3 |
na 6 |
na 9 |
na 12 |
na 15 | ||||
303 |
455 |
470 |
465 |
455 |
460 |
465 | ||||
307 |
430 |
445 |
435 |
435 |
440 |
435 | ||||
322 |
475 |
500 |
495 |
500 |
505 |
505 | ||||
325 |
470 |
ziek |
490 |
495 |
510 |
500 | ||||
327 |
430 |
460 |
445 |
450 |
460 |
460 | ||||
329 |
445 |
465 |
480 |
475 |
480 |
470 | ||||
331 |
470 |
470 |
480 |
485 |
495 |
485 | ||||
332 |
460 |
490 |
480 |
495 |
490 |
490 | ||||
336 |
550 |
570 |
575 |
570 |
580 |
580 | ||||
339 |
490 |
475 |
465 |
460 |
465 |
455 | ||||
349 |
495 |
500 |
485 |
475 |
490 |
495 | ||||
351 |
400 |
410 |
405 |
420 |
425 |
430 | ||||
353 |
440 |
450 |
445 |
460 |
470 |
465 | ||||
Gemid- |
462 |
475 |
473 |
475 |
482 |
480 | ||||
\3 |
-2 2 |
7 |
•2 | |||||||
S |
gt;u bcutaan | |||||||||
304 |
505 |
530 |
505 |
510 |
515 |
505 | ||||
305 |
370 |
410 |
415 |
420 |
420 |
425 | ||||
306 |
555 |
555 |
575 |
^ |
565 |
560 | ||||
320 |
485 |
510 |
500 |
495 |
500 |
495 | ||||
321 |
450 |
410 |
450 |
455 |
455 |
465 | ||||
333 |
480 |
505 |
500 |
505 |
510 |
^ | ||||
340 |
485 |
500 |
500 |
490 |
505 |
485 | ||||
341 |
440 |
455 |
465 |
470 |
475 |
475 | ||||
345 |
485 |
500 |
530 |
515 |
505 |
515 | ||||
348 |
480 |
490 |
485 |
490 |
500 |
495 | ||||
350 |
515 |
530 |
485 |
510 |
525 |
530 | ||||
352 |
530 |
540 |
525 |
535 |
555 |
565 | ||||
354 |
470 |
485 |
480 |
485 |
490 |
490 | ||||
Gemid- |
481 |
494 |
493 |
494 |
501 |
499 | ||||
13 |
■I 1 |
7 |
- |
2 |
Behand« |
sling met |
Serum. | ||||
Hoefno. |
Bij aank. |
na |
na 6 weken. |
na 9 weken. |
na 12 weken. |
na 15 weken. |
301 |
495 |
500 |
505 |
500 |
500 |
515 |
302 |
420 |
435 |
435 |
435 |
445 |
445 |
308 |
490 |
505 |
515 |
480 |
500 |
505 |
309 |
470 |
490 |
ziek |
440 |
460 |
465 |
310 |
510 |
530 |
505 |
510 |
540 |
530 |
311 |
440 |
455 |
ziek |
ziek |
gedood |
— |
312 |
530 |
570 |
565 |
565 |
575 |
570 |
319 |
475 |
495 |
460 |
465 |
475 |
495 |
323 |
450 |
475 |
450 |
460 |
475 |
455 |
324 |
495 |
• 525 |
505 |
520 |
525 |
510 |
326 |
430 |
435 |
440 |
450 |
450 |
430 |
328 |
495 |
520 |
520 |
525 |
525 |
5M |
330 |
455 |
455 |
460 |
475 |
480 |
485 |
335 |
490 |
505 |
505 |
520 |
525 |
510 |
337 |
460 |
490 |
475 |
495 |
495 |
495 |
338 |
490 |
505 |
510 |
515 |
515 |
520 |
342 |
520 |
550 |
550 |
545 |
445 |
535 |
343 |
445 |
475 |
465 |
470 |
490 |
470 |
344 |
525 |
540 |
550 |
540 |
^30 |
535 |
346 |
480 |
490 |
490 |
470 |
475 |
485 |
347 |
470 |
480 |
460 |
475 |
480 |
485 |
360 |
510 |
525 |
530 |
535 |
540 |
525 |
361 |
470 |
480 |
475 |
475 |
490 |
495 |
362 |
425 |
435 |
425 |
435 |
450 |
435 |
363 |
425 |
430 |
435 |
440 |
460 |
440 |
364 |
445 |
460 |
4^ |
435 |
455 |
435 |
365 |
470 |
500 |
485 |
495 |
515 |
510 |
366 |
510 |
535 |
530 |
520 |
530 |
525 |
367 |
485 |
515 |
500 |
495 |
ziek |
ziek |
368 |
470 |
470 |
445 |
475 |
490 |
485 |
369 |
520 |
555 |
565 |
560 |
565 |
570 |
370 |
450 |
ziele |
430 |
455 |
460 |
465 |
371 |
505 |
ziele |
505 |
510 |
510 |
510 |
372 |
475 |
495 |
445 |
495 |
495 |
500 |
373 |
405 |
440 |
520 |
455 |
455 |
460 |
Behand |
eling met Serum. | |||||
Hoefno. |
Bij aank. |
na 3 weken. |
na |
na 9 weken. |
na 12 weken. |
na 15 weken. |
374 |
495 |
525 |
520 |
520 |
520 |
5^5 |
375 |
505 |
530 |
510 |
505 |
505 |
510 |
378 |
500 |
510 |
510 |
555 |
540 |
545 |
379 |
490 |
510 |
505 |
510 |
515 |
500 |
380 |
560 |
550 |
545 |
530 |
540 |
530 |
381 |
455 |
490 |
485 |
490 |
500 |
500 |
.S82 |
440 |
455 |
460 |
465 |
470 |
475 |
383 |
455 |
485 |
480 |
490 |
510 |
505 |
384 |
495 |
510 |
510 |
530 |
530 |
535 |
385 |
490 |
525 |
520 |
515 |
515 |
515 |
386 |
450 |
445 |
455 |
465 |
470 |
470 |
387 |
490 |
495 |
490 |
ziek |
485 |
500 |
388 |
490 |
505 |
525 |
530 |
535 |
540 |
389 |
460 |
450 |
465 |
ziek |
480 |
490 |
390 |
480 |
480 |
475 |
475 |
475 |
480 |
392 |
465 |
455 |
475 |
475 |
480 |
480 |
394 |
465 |
440 |
435 |
440 |
450 |
465 |
395 |
485 |
490 |
500 |
495 |
500 |
505 |
396 |
475 |
490 |
500 |
500 |
500 |
505 |
397 |
460 |
475 |
475 |
485 |
495 |
495 |
400 |
395 |
ziek |
415 |
435 |
420 |
420 |
Gemid- |
475 |
492 |
488 |
491 |
497 |
498 |
17 — |
4 3 6 1 |
met serum zijn behandeld en bij aankomst in Holland intra-
cutaan met 15 cc. antivirus zijn ingespoten. Deze dieren
hebben tot heden (Januari 1932) geen verschijnselen van
goedaardigen droes vertoond.
De gewichten zijn de volgende:
Hoefno. |
Bij aank. |
na 3 weken. |
na 6 weken. |
na |
na 12 weken. |
na 15 weken. |
391 |
515 |
540 |
540 |
530 |
535 |
540 |
393 |
505 |
510 |
520 |
520 |
520 |
520 |
398 |
485 |
495 |
495 |
495 |
495 |
495 |
399 |
500 |
515 |
525 |
535 |
520 |
510 |
Gemid- |
501 |
515 |
520 |
520 |
518 |
517 |
\4 5 0 — |
2 - |
-1 |
GEMIDDELDE GEWICHTSTOENAME IN K.G.
Antivirus. |
serum. | |||
intracutaan. |
subcutaan. |
intraveneus. | ||
na 3 weken. |
13 |
13 |
14 |
17 |
„ 6 „ |
11 |
12 |
5 |
13 |
n 9 „ |
13 |
13 |
0 |
16 |
« 12 „ |
20 |
20 |
10 |
22 |
n 15 „ |
18 |
18 |
9 |
23 |
We zien dus, dat in alle gevallen gedurende de eerste 3
weken van hun verblijf in het Remonte Depot een belang-
rijke gewichtstoename is waar te nemen, daarna nemen de
gewichten steeds meer of minder af, wegens het grooter aantal
en ernstiger worden der ziektegevallen. Na 12 weken is de toe-
stand op enkele uitzonderingen na meestal weer stationnair
geworden, zoodat het ruim 3 maanden duurt, voordat een
nieuw koppel de goedaardige droesinfectie heeft overwonnen.
Vergelijken wij de resultaten der verschillende behande-
lingsmethoden, dan geven de serumpaarden de beste ge-
wichten, terwijl de intraveneus behandelde Besredkapaarden
het slechtste beeld geven. De paarden, die intracutaan en
subcutaan met antivirus zijn ingespoten, geven ook goede en
opvallend gelijke gewichtsstaten.
Verdere proefnemingen met antivirus bij gocdaardigen
droes zijn aan het Remonte Depót verricht. Uit de drie-
maandelijksche rapporten van den Eerstaanwezend Paarden-
arts dezer Inrichting is omtrent de bij de latere toepassingen
opgedane ervaring, het volgende ontleend:
De paarden van het transport Ieren, dat in September-
October 1931 in het Remonte Depót arriveerde en die met
antivirus waren behandeld, hebben zich ook na afsluiting der
hierboven omschreven proeven over het algemeen uitstekend
gehouden. Het gemiddeld lichaamsgewicht bedroeg op 10 Juli
1932 ruim 500 K.G. en was vrijwel stationnair.
De vrees dat de met antivirus behandelde paarden later
toch gocdaardigen droes zouden krijgen is ongegrond ge-
bleken.
In het voorjaar 1932 werden voor het leger 68 lersche
paarden aangekocht uit drie verschillende stallen. Een ge-
deelte der paarden werd met antivirus behandeld, een ge-
deelte met serum. Hier volgen de nadere gegevens stals-
gewijze:
Stal White te Dublin.
Aangekocht 23 paarden, waarvan reeds 2 ziek. Deze laatsten
zijn ook in het Remonte Depót langen tijd ernstig ziek ge-
weest. Bij aankoop werden de zieken met serum ingespoten.
10 paarden werden behandeld met antivirus,
resultaat: 8 gezond gebleven cn 2 gering ziek.
13 paarden behandeld met serum,
resultaat: 7 goed tot vrij goed en 6 ernstig ziek.
Stal Maguire te Lisnaskea.
Aangekocht 21 paarden, waarvan bij aankoop reeds 1 dier
-ocr page 125-ziek was. Dit paard is ook in het Remonte Depót langen tijd
ziek geweest.
15 paarden behandeld met antivirus,
resultaat: 13 paarden gezond gebleven, 2 dieren ziek
geworden (1 gering en 1 ernstig).
6 paarden behandeld met serum,
resultaat: 2 gezond gebleven en 1 vrij goed en 3 ziek
(2 ernstig en 1 gering).
Stal Parkhill te Clones.
Aangekocht 24 paarden, uit sterk geïnfecteerden stal.
5 paarden behandeld met antivirus,
resultaat: 1 gezond gebleven, 1 gering en 3 ernstig ziek.
19 paarden met serum behandeld,
resultaat: 3 gezond gebleven, 2 vry goed en 14 ernstig
ziek.
Uit het bovenstaande kan worden afgeleid dat de gezond-
heidstoestand van de paarden in Ierland van beteekenis is
voor de verdere gedragingen in het Remonte Depót.
Voor het trekken van juiste conclusies omtrent de beste
behandelingsmethode van de jonge paarden is het dus noodig
dat men over gegevens beschikt betreffende den gezond-
heidstoestand der paarden en de omstandigheden waaronder
zy verkeeren tydens den aankoop.
Tot zoover het rapport van 10 Juli 1932.
Aan het rapport van 10 October 1932 is hel volgende
ontleend:
Van een groep van 61 lersclie paarden, welke reeds
3 maanden in het Remonte Depót zyn, waren 40 paarden met
antivirus behandeld. Van de 40 behandelde paarden zyn 21
dieren niet ziek geworden, 10 stuks hebben geringe ziekte-
verschynselcn vertoond en 9 dieren zyn ernstiger ziek ge-
weest. Van deze 9 i)aarden hebben 7 stuks abcessen der
submaxillaire of subparotideale klieren gekregen.
Van de 21 met scrum behandelde paarden zyn 10 dieren
niet ziek geworden, 6 hebben geringe ziekteverschynselen
vertoond cn 5 zyn ernstig ziek geweest (4 kregen abcessen).
In het geheel genomen kan gezegd worden dat het verloop
by deze groep zeer gunstig is geweest. Een opvallend onder-
8
-ocr page 126-scheid bij de met antivirus of serum behandelde paarden
bestaat er niet.
In begin September arriveerden wederom 61 jonge lersche
paarden in het Remonte Depót te Miliigen. Deze groep is
gedurende een maand geobserveerd, gedurende welke periode
het volgende valt te releveeren.
Van deze groep waren nauwkeurige gegevens bekend om-
trent den gezondheidstoestand bij aankoop.
In totaal zijn 33 paarden met antivirus behandeld volgens
de intracutane methode; verdachte en zichtbaar zieke paar-
den werden met serum (100 cc.) behandeld, 5-jarige paarden
kwamen alleen voor serumbehandeling in aanmerking.
De groep was nummer 701 tot en met 761, de laatste 28
paarden hebben na aankomst een 2e seruminjectie van 75 cc.
ondergaan.
Bij de bcoordeeling over de preventieve waarde der be-
handeling is het gewenscht 12 paarden, die met antivirus
waren behandeld en die afkomstig waren uit Stal „Parkhillquot;
in Clones buiten beschouwing te laten, daar moet worden
aangenomen dat deze dieren grootendeels bij aankoop reeds
in het incubatiestadium verkeerden. Ook de met serum be-
handelde paarden uit dezen stal blijven buiten beschouwing.
Na verblijf gedurende 1 maand in het Remonte Depót
bleken van de 21 met antivirus behandelde paarden 16 paar-
den geen droesverschijnselen te hebben vertoond.
Drie paarden zijn in lichten graad ziek geworden en by
1 dier is het tot abcessen gekomen.
Van de 21 serumpaarden hebben 12 nog geen droesver-
schijnselen vertoond, terwijl 3 paarden lichten en 4 paarden
ernstigen droes hebben gehad, bovendien is het bij 2 dezer
paarden tol abcedecring der klieren gekomen.
Conclusies:
Resumcerende komen we lot de volgende conclusies:
1.nbsp;De antivirus- en serumbchandeling hebben lol geen
frappante verschillen aanleiding gegeven.
2.nbsp;Over het algemeen zijn de resultaten, bereikt met anti-
virus, gunstiger te noemen.
3.nbsp;De intracutane applicatie Van het antivirus verdient de
voorkeur.
Curatieve werking van het antivirus bij Goedaardige droes.
De toepassingen van het antivirus uit curatief oogpunt bij
goedaardigen droes hadden plaats zoowel bij paarden die
in het initiaal stadium verkeerden of dit reeds achter den
rug hadden, als wel bij paarden die reeds het hoogtepunt in
het ziekteverloop hadden bereikt en waar reeds genezing was
ingetreden.
Voor zoover het de injectie van antivirus betrof, werd
deze verricht in het subcutane bindweefsel hoog aan den
hals in de parotisstreek, gewoonlijk aan twee zijden; eenmaal
werd de injectie tusschen dc beide kaaktakken toegepast.
De meeste der behandelde paarden waren van 5 a 6-jarigen
leeftijd; enkele waren ouder, 10 ä 12 jaar.
Het gebruikte antivirus was bereid met enkele strepto-
coccus equi stammen.
Geval 1. Status praesens. 29/4.
Lichtbruine ruin, 4^ jaar, gekruist inlandsch ras. Het dier
l\jdt kennelyk aan droes, stille blik, neusuitvloeiingcn en
zwelling tusschen de kaaktakken die de geheele ruimte op-
vult en buiten de kaakranden uitsteekt. Het dier hoest bü
druk op de larynx.
Lichaamstemperatuur 39.7° C. Pols 40. Ademhaling 10.
Regurgitccren wordt niet waargenomen. Ry de Igl. sub-
maxillaris dexter een duidelyke fluctuatie op te merken; de
huid is er reeds vochtig, zoodat doorbraak spoedig kan
worden verwacht.
Behandeling.
Rechts en links in de jugulairgroeve ter hoogte van de
parotis wordt aan iederen kant 20 cc. antivirus ingespoten.
Het paard wordt opgestald.
30/4. Fluctueercnde plek by Igl. siibmaxillaris dexter is
doorgebroken, dikke lichtgele etter ontlast.
Op injectiei)laats van het antivirus bestaat eenige zwelling;
deze zwelling is niet warm en niet pynlyk.
Twee centimeter beneden doorbraak dreigt nieuwe door-
braak (by omslag Arteria maxillaris).
1/5. Zwelling in de keelstreek zachter en minder gevoelig.
Op de injecticplaats is de zwelling verdwenen en ook waar
-ocr page 128-de tweede doorbraak dreigde teruggegaan. Het dier wordt
nogmaals met antivirus behandeld (20 cc. aan elke hals-
zijde) ; in de wond wordt een drain met antivirus gebracht.
2/5. Geen noemenswaardige verandering van de keel-
zwelling. Neusuitvloeiing bestaat nog steeds. Eetlust middel-
matig.
3/5. Minder neusuitvlociingen. Eetlust beter. Zwelling
duidelijk minder.
4/5, 5/5, 6/5. Weinig verandering in toestand. Pols en
ademhaling blijven steeds normaal.
7/5. Eetlust minder, meer neusuitvloeiing. Minder leven-
dig. Zwelling in kaakstreek zoo goed als weg.
8/5. Eenige verbetering, beter eetlust. Temperatuur lager.
Algemeene voedingstoestand niet minder dan bij aankomst.
9/5. Eetlust goed. Weinig neusuitvloeiing.
11/5. Neusuitvloeiing weg. Klierzwclling weg. Paard weer
gezond.
Het dier blijft in observatie tot 19/5. Gedurende dien tyd
houdt het dier zich goed.
Geval 2. 23/5.
Uit denzelfden stal als het voorgaande paard vertoonde
een 10-jarige gekruiste merrie op 23/5 zwelling tusschen de
kaaktakken. Het dier maakte geen zieken indruk en ver-
richtte ten tijde dat men de zwelling opmerkte arbeid. Alleen
de submaxillairc klieren waren gezwollen met rechts geringe
fluctuatie. De retropharyngeale klieren waren normaal, slik-
bezwaren of ademhalingsbezwaren bestonden niet. Dc
lichaamstemperatuur bedroeg bij aankomst in den ziekenstal
39.1° C., pols en ademhaling waren iets verhoogd.
Den zelfden dag werd rechts en links boven aan den hals
in de jugulairgrocve 20 cc. antivirus geïnjiceerd.
25/5. Kleine doorbraak rechter submaxillairc klier, zwel-
ling minder. Algemeene toestand goed. Ter hoogte van de
injectieplaals geringe niet pijnlyke zwelling.
28/5. Zwelling der klieren tusschen kaakstreek is gering.
Temperatuur, pols en ademhaling normaal. Neusuitvloeiing
zoo goed als opgehouden.
2/6. Dier is genezen. Wond scheidt geen etter meer af.
-ocr page 129-Geval 3. Vosmerrie 5 jaar.
Eigenaar heeft sedert eenige dagen opgemerkt dat het dier
moeilijk slikt.
Temperatuur 40° C. Pols 68. Ademhaling 16.
Submaxillaire klieren sterk gezwollen, iets warm en pijn-
lijk bij palpatie.
Retropharyngeale klieren eveneens gezwollen en pijnlijk.
Aan de neusopeningen groen ingedroogd plantenmateriaal.
Larynx gevoelig bij druk. Dier snurkt alleen by inspiratie.
Bij drinken regurgiteeren en voedseldeelen komen terug
bij eten van groenvoer. Soms sterk speekselen.
Defaecatie normaal. Urine normaal.
Leucocytenaantal reeds sterk verhoogd, n.l. 17.500.
Diagnose: Laryngitis, Pharyngitis, goedaardige droes.
Antivirus werd ingespoten aan weerszyden hoog aan den
hals telkens 20 cc.
27/5. Zwelling der retropharyngeale klieren toegenomen
en regurgiteeren sterker.
Pols 72. Temperatuur 40.2° C. Ademhaling 18. Eten vry
goed.
28/5. Pols 58. Temperatuur 39.6° C. Ademhaling 18. Eten
vry goed.
29/5. Pols 58. Temperatuur 39.4° C. Ademhaling 12. Het
paard eet goed. Snurken minder, soms zelfs verdwenen. Tus-
schen de beide onderkaaktakken komt geelbruine oedeem-
vloeistof te voorschyn. De rcchtersubmaxillaire klier is
zachter en minder groot dan links.
30/5. Uit de submaxillaire klier komt etter.
31/5. Doorbraakopening chirurgisch vergroot, etter vloeit af.
1/6. Pols 48. Temperatuur 38.5° C. Ademhaling 12. Dier
eet goed. Omvang submaxillaire en retropharyngeale klier
afgenomen. Af cn toe sterk regurgiteeren. De doorbraak-
opening wordt behandeld met zinkzalf.
8/6. Temperatuur blyft boven 38° C. Omgeving submaxil-
laire klieren weer gezwollen. Zwelling geopend, weinig etter.
11/6. Plotseling sterke zwelling der retropharyngeale klie-
ren, si)eciaal rechts. Dier eet langzaam.
By laryngoscopisch onderzoek blyken beide stembanden
paretisch tc zyn, links meer dan rechts. Tevens sterke zwelling
in de keelstreek van het slymvlies.
19/6. Klieren met vet ingesmeerd. Rechts duidelijke zwel-
ling. Temperatuur 39° C.
22/6. Klieren rijp om te openen. Twee maal daags uit-
drukken — verder grootendeels wond aan zich zelf overlaten.
23/6. Dier eet goed. Twee maal daags behandeld.
24/6. Dier eet heel rantsoen.
25/6. Wond ziet er goed uit, weinig afscheiding. Eet goed.
30/6. Paard vertrokken.
Geval 4.
Paard heeft sedert enkele dagen dikke keel. Snurkt en is
benauwd.
Pols 64. Temperatuur 39.6° C. Ademhaling 16.
De linker retropharyngeale klier is sterk gezwollen, de
rechter minder.
De rechter submaxillaire klier is doorgebroken.
Diagnose: goedaardige droes.
Rechts en links van den hals telkens 20 cc. antivirus inge-
Ispoten.
28/6. Paard heeft niet gegeten en gedronken.
29/6. Dier snurkt veel minder dan eerst. Eetlust nog slecht.
Temperatuur iets lager.
30/5. Paard eet goed gras. Snurki meer dan 29/5. Tempe-
ratuur 38.5° C.
1/6. Paard maakt slechten indruk. Pols, temperatuur en
ademhaling weer gestegen.
2/6. Paard is heftig benauwd. Klier waarschynlijk naar
binnen doorgebroken, veel etterige neusuitvloeiing. Tracheo-
tofnie gedaan. Temperatuur 's avonds veel lager.
3/6. Paard is erg onrustig en perst geweldig. Retropharyn-
geale klier links veel dunner geworden. Uit neus veel etter
kwijtgeraakt. Eet noch drinkt. Dier krijgt 2 maal daags melk.
4/6. Paard eet een beetje gras. Geen persen meer.
8/6. Tubus uit trachea genomen. .lodoformpoeder op wond
gedaan. Keelstreek met „Feu-françaisquot; ingewreven.
12/6. Nog steeds laat het dier licht snurkend geluid hooren.
Laryngoscopisch onderzoek wijst uit dat het dier corneur is.
Geval 5.
Schimmel 9 jaar. Sinds 14 dagen lusteloos. Matige voedings-
-ocr page 131-toestand. Pols 52. Ademhaling 14. Temperatuur 40.5° C.
Slijmvliezen vuil rood en geïnjiceerd. Rechter submaxillaire
klier iets gezwollen.
Weinig uitvloeiing uit neus. Geregurgiteerd en ingedroogd
voedsel aan de neusopeningen.
Bij knijpen in larynx en trachea niet tot hoesten te brengen.
Bij drinken regurgiteeren en drinken met kleine teugen.
Diagnose: goedaardige droes.
Ingespoten met 40 cc. antivirus (2 maal 20 cc.) in het weef-
sel bij de gezwollen submaxillaire klieren.
30/5. Zwelling der submaxillaire klieren veel grooter.
Oedeem aan den kop (gevolg van inspuiting, mechanische
circulatiebelemmering?)
1/6. Submaxillaire klieren geopend. Getamponeerd met
tampons gedrenkt in antivirus.
2/6. Tampon uitgehaald. Vrij veel etterige afscheiding.
Wond goed opgesloten. Nieuwe tampon ingebracht.
2/6. Tamponbehandeling.
6/6. Geen beter wondreiniging met de tamponbehandeling
met antivirus dan met gewone behandeling.
16/6. Hit volkomen genezen vertrokken.
Geval 6.
14/6. 6-jarige bruine ruin. Paard in ongeveer 3 dagen ziek.
Eet cn drinkt slecht.
Matige voedingstocstand. Dier staat met gestrekten hals.
SUjmvliezen iets geel.
Submaxillaire en retropharyngcale klieren vergroot, pyn-
lyk en warm. Pols 52. Temperatuur 39.8° G. Ademhaling 16.
Uit de neusopeningen vloeit af en toe etterig sccrctum.
Larynx gevoelig by knijpen. Hoest pynlyk en onderdrukt.
Trachea niet gevoelig. Longen by auscultatie geen af-
wijkingen.
Longpercussievcld naar beneden enkele vingerbreedten
vergroot.
Regurgitccren by drinken. Faeces normaal. Iets slym om
de faecesballcn. Enkele stronggyluseieren, geen schimmel-
draden bij microscopisch onderzoek.
Diagnose: goedaardige droes.
15/6. Temperatuur gedaald lot 38° G.
16/6. Ingespoten met antivirus 40 cc.
17/6. Eetlust behoorlijk. Paard eet langzaam. Regurgi-
teeren nog aanwezig. Etterig secretum uit neus. Temperatuur
blijft normaal.
20/6. Eetlust goed. Nog slechts weinig etter uit den neus.
Temperatuur normaal.
22/6. Vertrokken met advies paard gedurende een week
rust te gunnen.
Geval 7.
Bruine Belg, 7 jaar. Voor 14 dagen paard gekocht. Bij aan-
koop was het dier verkouden en snurkte. Pols 60. Ademhaling
24. Temperatuur 40° C.
Beide neusgaten vuil. Retropharyngeale klieren gezwollen.
Ingespoten met antivirus 40 cc., subcutaan aan den hals.
16/6. Bij eten en loopen snurkend geluid te hooren. Zeer
pijnlijk bij druk in de halsstreek. Pols 52. Ademhaling 24.
Temperatuur 38.8°. C
Retropharyngeale klieren gezwollen en zeer pynlyk. Pijn
misschien door inspuiting antivirus verhoogd. Neusgaten vuil.
Bij auscultatie geen afwijkingen. Longpercussieveld normaal,
geen gevoelige trachea. Gevoeligheid bij druk op larynx was
door pijnlyke omgeving niet uit te maken.
Dier regurgiteert bij drinken. Faeces hard en styf, stop-
verfachtig.
18/6. Eet matig. Pols 44. Ademhaling 16. Temperatuur
38.5° C.
19/6. Eet in hoofdzaak haver. Temperatuur 38.8° C.
20/6. Dier wordt steeds beter. Snurkt weinig meer, regur-
giteert iets.
22/6. Paard laryngoscopisch onderzocht. Linker stemband
geheel verlamd. Rechter gedeeltelyk.
Bij geforceerde inspiratie hoog geluid te hooren; by expi-
ratie dof geluid. Algemeene toestand is beter. Eet hoofdzake-
lijk haver. Weinig snurken te hooren.
23/6. Dier eet nog hoofdzakelyk haver. Snurkt nog.
24/6. Eet langzaam heel rantsoen.
25/6. Temperatuur wat hooger 38.8° C. Eet slecht gras.
Haver goed.
26/6. Temperatuur normaal, dier eet goed, wat langzaam,
snurkt niet bij eten.
27/6. Paard vertrokken.
Conclusie:
Bij de curatieve behandeling die bij paarden, welke aan
gocdaardigen droes leden door middel van subcutane inspui-
tingen of tamponade van de doorgebroken abcessen met in
antivirus gedrenkten bouillon, heeft plaats gehad, is het niet
gebleken dat deze behandeling voordeden heeft boven de
gewoonlijk toegepaste symptomatische behandeling.
Samenvatting en Conclusies.
Gaan we aan het eind van dit proefschrift nogmaals de
vraag stellen, zooals we dat in den aanvang gedaan hebben:
bestaat er werkelijk een antivirus in den zin zooals Besredka
dat bedoelt, dan moet het antwoord hierop luiden: ja en
neen. Wij zijn het met Besredka eens, wanneer hij meent dat
oude bouillonculturen of hunne filtraten immuniseerend ver-
mogen bezitten. Ontkennend luidt ons antwoord wanneer hij
het immuniseerend principe identisch acht met de in oude
bouillonculturen dikwijls voorkomende groeiremming.
Immers door een der experimenten is ons inziens bewezen,
dat een minder duidelijke groeiremming in bouilloncultuur-
filtraat de immuniseerende werking niet behoeft uit te sluiten.
Er bestond dus geen parallelisme tusschen groeiremming en
immuniseerend vermogen, zoodat hel my het meest voor de
hand liggend voorkomt dat beide phenomenen ieder op hun
eigen principe berusten en er zou gesproken kunnen worden
van een immuniseerenden en een groeiremmenden factor,
alhoewel het ook mogelijk is dat de verschijnselen in vitro en
vivo toch beide aan één enkel principe zijn gebonden, maar
dat óf de eene, óf de andere eigenschap van dit principe
duidelijker voor den dag treedt.
Een tweede vraag welke naar voren komt betreft hel feit
of het ontstaan van antivirus een constant verschynsel is.
Zoowel wat betreft de groeiremming als het immuniseerend
vermogen moet dil ontkennend worden beantwoord.
Bij de dierexperimenten is voldoende gebleken dat een
meer of minder goed resultaat afhangt van de bacteriën
welke voor de antivirusbereiding worden gebruikt. Immers
een goed werkend antivirus is alleen le verwachten by ge-
bruik van versehe, zoo mogelijk direct uit de pathologische
producten geïsoleerde bacterieslammen. Ook de groeirem-
mende eigenschap is niet altijd constant in haar optreden;
groote verschillen hiervan zijn in de literatuur bekend en ook
gedurende mijn onderzoek is dil meerdere malen gebleken.
Ook de vraag of alle pathogene bacteriën „antivirusquot; vor-
men is nog een open vraag.
Alhoewel reeds bij verschillende pathogene bacteriesoorten
door onderscheidene onderzoekers zoowel een remmend ver-
mogen in bouillonculturen als een immuniseerende eigen-
schap kon worden aangetoond, staat het toch niet vast dat
bij alle pathogene bacteriesoorten deze eigenschappen voor-
komen. Besredka zelf zegt dat miltvuurbouillonculturen geen
remmende werking bezitten, terwijl mij persoonlijk is geble-
ken, dat vlekziektecultuurfiltraten een goede remmende wer-
king kunnen vertoonen, zonder dat eenige beschutting hier-
van bij duiven, die hiermede werden behandeld, tegenover
vlekziektebacillen kon worden waargenomen.
Dit geconstateerde feit bevestigt nogmaals mijn opvatting
dat groeiremmende en immuniseerende eigenschap niet iden-
tich zyn en het doet tevens de meening postvatten dat niet alle
bacteriesoorten aan bouillon immuniseerende eigenschappen
geven.
Betreffende de natuur van het antivirus valt, gezien den
huidigen stand der onderzoekingen, weinig concreets te zeg-
gen. Het ligt in den aard der questie, te vermoeden dat dc
genoemde eigenschappen van oude bouilloncultuurfiltraten ge-
dragen worden door eiwitafbraakproductcn. Wil nuMi de natuur
van het „antivirusquot; doorgronden, dan dient men volgens my in
deze richting te zoeken.
Bezien we verder de bereikte resultaten met antivirus b\j
enkele dierziekten, dan kan over het algemeen gezegd wor-
den dut de opgedane ervaring van dien aard is dat meerdere
en uitgebreide toepassingen gerechtvaardigd zyn. Dit moet
hand in hand gaan met nadere bestudeering van hel „anti-
virusquot;, speciaal moet getracht worden of het niet mogelijk is
de antivirusproductie der bacteriën tc verhoogen en te slabili-
seeren.
Vooral de bereikte resultaten by dc preventieve behande-
ling van den goedaardigen droes zyn bemoedigend. Steeds
waren de uitkomsten beter dan by de scrumbchandeling en
om deze reden zou dus reeds een antivirusbehandcling tc
verkiezen zyn boven een serumbehandeling, te meer daar het
antivirus een veel goedkooper middel is dan scrum.
LITERATUUR1).
Alavi-Moghadam. Essais de vaccination contre le streptocoque gour-
meux. Thèse Toulouse 1928.
Aldershof. Onderzoekingen in vitro over den aard van het antivirus.
Nederl. Tydschr. v. Geneesk. 1929. p. 307.
Angerstein. Antistreptococcenserum. Ref. E. S. 1902.
Argoud. Serotherapie der Drusepferde. Ref. E. S, 1908.
Baldreg. Präventiv Impfung gegen Druse. Ref. E. S. 1910.
Balteanu, I. en Tudoranu, G. A propos de la note de Kepinow etc. C. R.
Soc. Biol. 92. 119.
Bardelli. Impfungen gegen Druse. Ref. E. S, 1910.
Barg, G. S. Zur Frage der das Microben Wachstum u.s.w. Z. f. Bakt.
102. 1927.
Besredka, A. Vaccination par voie cutanée. Charbon: Cuti-infection,
cuti-vaccination, cuti-immunité. Ann. Inst. Pasteur 1921. pg. 428.
- De l'immunité locale. Bull. Inst. Pasteur, t. 32. 1924.
- De l'immunité locale. Cuti-vaccination et pansements spécifiques.
Presse Médicinale. 1924.
--Immunisation locale, Pansements spécifiques. Masson. Paris 1925.
- Rôle de la peau dans l'immunisation naturelle au cours des infec-
tions et dans l'immunité aquise. Bull. Inst. Pasteur, t. 33. 1925.
- L'immunisation locale et ses applications pratiques. Presse Mé-
dicinale 192C.
- Antivirustherapie. Masson. Paris 1930.
Besredka et Urbain. Le pansement antistrcptococcique. G. R, Soc. Biol.
1923.
Berzeller, A. De l'immunisation locale du lapin etc. G. R. Soc. Biol. 1928.
Bobroff, D. Essai de vaccination etc. Vétérinairie Pratique. (Ontleend
aan Besredka's Antivirustherapie. Masson et Cic. Paris.)
Bongert, J. Bakteriologische Diagnostik. 7e dr.
Bouchet. Note sur l'emploi d'un antivirus streptoccicique dans la gour-
me. Bull. Acad. vét. France. 1929.
Brnmlik, M. Über die Wirksamkeit des Antivirus u.s.w. W. Klin. W.
43. 1927.
Büchner, L. Die Naegelischc Theorie der Infectionsk. u.s.w. Leipz. 1877.
Cappeletti en Vivaldi. Le streptococcus equi. Ref. E. S. 1899.
Cernaianu, C. Die pathog. des Milzbr. u. die Milzbr.schutzimpfung etc.
Berl. T. W. 1928. No. 28.
Chaillot, L. Étude in vitro sur les antivirus. R. C. Soc. Biol. 103. 206-207.
1nbsp; Enkele in dc tekst voorkomende namen van auteurs zün niet op-
genomen in deze literatuurlüst. De met betrekking tot deze personen
aangehaalde literatuur is ontleend aan handboeken.
Chaillot, L. Étude in vitro sur l'antivirus staphylococcique. C. R. Soc.
Biol. 103. 122.
- Les antivirus et leur application autrement etc. Diss. Paris 1930.
Chikkanoff, U. Contribution à l'étude de la spécificité des antivirus.
C. R. Soc. Biol. 98.
Conradi u. Kurpjuweit. Münchener Med. W. 1905.
Cuiga en Baltenau. Vacc. antichol. par voie cutané chez le cobaye. C. R.
Soc. Biol. 90. 1924. pg. 315.
Dassonville, u. Wissocq. Erster Versuch der Serumtherapie. Ref. E. S.
1905.
Dauuois, L. Innocuité de la vaccination etc. Rev. génér. médec. vétér.
1928.
Deckart, u. Neumann. Erfahrungen mit Druselymphe. Ref. E. S. 1919.
Delvos. Serumanwendung bei Druse. Ref. E. S. 1898. S. 99.
Demel, Driak u. Moritsch. Behandlung mit einen modifizierten anti-
virus „Histanquot;. W. Klin. W. 1927. No. 39.
Desoubrij. Zur Prophylaxe der Druse. Ref. E. S. 1910.
- A propos de la scrumtherapie antigourmeuse. Ref. E. S. 1911.
Detrc. Ladisl. Kritik der Antivirustheorie von Besredka. Ref. Jahres-
bericht der Vet. Med. 1926.
Douglas, A. Over curaticve en prcvcntieve waarde etc. Diss. Utrecht.
1927.
Dumas, A. Trailenienl des Infections ä germes pyogenes etc. These.
Paris. 1932.
Dulot et Turc. Guérison d'une fistule etc. Rev. Vét. Mil. T. M.
Dzercligovsky, W., Poiiomareff, A. en Fein, S. Contribution h l'étude
biologique du streptocoque. Travaux du Xe Congrès de Bactériol.
lt)27.
Eberl, u. Sascliina. Expcrimentalsludicn zur Frage u.s.w. C. f. Bakl.
Orig. 99.
FAslcr, M. u. Lelindorf, II. Ein modifiziertes Antivirus. W. Kl. W.
1927. 33.
Epstein, E. II. Lorenz. Zur chcmischen Beschaffenheit etc. W. Kl. W.
1927. No. 49.
Epstein, W. Vorläufige Mitteilungen etc. W. Kl. W. 1927.
Eykmann, C. Über Enzyme bei Bakterien u. Schimmelpilze. C. f. Bakl.
1. Abt. Orig. Bd. 29, 37.
Feuerhack. Bericht über die Erkrankungen etc. Ref. E. S. 1905.
Gay, J. On local and general immunity. Jnl. of Imm. Vol. XIII.
Gerlach u. Kralicek. über die Anwendung von KuUurfiltralen etc. I). T.
W. Nb. 21. 1927.
Gourvitch, 11. amp; Block, L. Etiologie des angines lt;lu cheval et trailenienl
par l'antivirus streptocôccique. C. R. Soc. Biol. 90.
Gouzarlchik et Glarncr. lïtude in vitro des antivirus. C. R. Soc. biol. 102.
Grumbach. Experimentelle Studien zur Besredka'schen Lehre, u.s.w.
Zeitschr. f. Imm. Bd. 57.
Ilajös, K. Beitrage zur Frage der wachstumhemmendcn Wirkung von
Bouillonkulturen. C. f. Bakt. Bd. 88. orig.
Hancke. Die Druse in Remonte Ambt. Z. f. Veterinairk. Ref. E. S. 1930.
Herter. Ausz. a. d. Stat. Vet. Ber. über d. Rem. Ämter. Z. f. Veterinärk.
Ref. E. S. 1930.
Hrébacka. Das Besreska'sche Antivirus in der Praxis. Ref. E, Sch. 1929.
Jess, über Druse-streptococcenserum, Ref. E. S. 1905.
Jelkmann. t)ber Gourmin. Ref. E. S. 1903.
Kadikow, A. Das antivirus bei Behandlung u.s.w. Ref. E, S. 1929.
Kandiba, L. u. Sadowsky, E. Contribution ä I'étude de l'antivirus. Ann.
Inst. Past. 43.
Karmann. Die Milzbrand Impfung nach Besredka. Zeitschr. f. Inf.
Krankheiten. 1931.
Kaufmann. Zeitschr. f. Hyg. u. Infectionskr. Bd. 106.
Kitt. Ein Versuch einer Druseschutzimpfung. Ref. E. S. 1907.
Kissener u. Bazilevskaïa. Du méchanisme de Tlramunite etc. C. R. Soc.
Biol. 99. 1928.
Kittinger. Die Behandlung der eitrigen peritonitis etc. W. Kl. W. 1927.
No. 31.
Kollath u. Herfarth. Versuche über das Wesen etc. C. f. B. I. Orig,
Bd. 106.
Lacrois. über ein Fall im Druseanasarka etc. Ref. E. S. 1903.
Kramer, Y. M. Bydrage tot de kennis etc. Diss. Utrecht. 1925.
Krause, W. Das Antivirus Besredka's etc. Berlin. Diss. 1930.
Kurtzwig. lieber Druse Schutz- und Heilimpfungen. Ref. E. S. 1914.
Lange. Behandlung der Druse. Ref. E. S. 1919.
Liebnitz. Die Behandlung der Druse. Ref. E. S. 1924.
Löffler. Über ein neues Verfahren u.s.w. D. M. W. 1904.
Maier. Anfistreptococcenserum etc. Ref. E. S. 1902.
Mallorij and Marble. Local immunization of Rabbits. JnL of Exp. Med.
1925.
Miller, P. Untersuchungen über die locale imm. etc. Zeitschr. f. Hyg.
u. Inf. Kr. 107.
Moritsch ii. Oppolzer. Über Behandlung eitriger Inf. mit antivirus. W.
Kl. W. 1927.
Neubert. Erfahrungen mit Druse-Yatren-Vakzin. Ref. E. S. 1927.
Moszdorf. Beitrag zur Drusehehandlung. Z. f. Velerinärkundc. 1930.
Nevodoff. De la cuti-vaccitination etc. Ann. Inst. Past. 34. 1925.
- Des vaccinations ariticharbonneuse etc. C. R. Soc. Biol. 9'1. 1926.
Nocard. Anlistreplococcenserum etc. Ref. E. S. 1903.
Oesterlin, E. J. Experimental studies with pyocyaneus filtraties. Jnl. of
Immunology. 1929. No. 4.
Ohba en Tatekawa. Contribution ä Tétude du mode d'aclion des anti-
virus. C. R. Soc. Biol. 1930.
Otto, u. Munter. Z. f. Hyg. u. Infectionskrankheiten. Bd. 100.
Pansini. Z, f. Hyg. u. Infectionskr. Bd. 11.
Phlanz. Das Drusestrcptococcenserum. B. T. W. 1901.
- Über Druseserum. B. T. W. 1905.
Piorkoivsky u. Jess, über strcptococcensera. Ref. E. S. 1903.
Reimers. Beobachtungen über die Behandlung u.s.w. Ref. E. S. 1905.
Reiter en Kirrokawa. Versuche über perorale und percutane Immuni-
sierung. Kl. W. 1926.
Richters. Zeitschrift für Veterinärkunde. 1929.
Rosenthal, P. Bacteriophage ou Antivirus? Masson et Cie.
Rosenthal, VV. Tierische Immunität. 1914.
Sadovsky. De la vaecinthérapie des infections etc. Ann. Inst. Past. 192G.
- Nouvelles observations etc. C. R. Soc. Biol. 1927.
Schiphorst. Die Bekämpfung der Druse mittels Serum. Ref. E. S. 1928.
Schweinberg, Fr. Versuche zu Erklärung der Antiviruswirkung. W. Kl.
W. 1928. No. 2.
Simmat. Antistreptococcenserum gegen Druse. Ref. E. S. 1903.
Singer, Julius en Spitzer. Die Behandlung der Dacryocystitis chronica.
W. Kl. W. 1927.
Spachovsky. Ein Versuch der Behandlung der Druse der Pferde mit
Antivirus. Ref. E. S.
Stickdam. Versuche mit Druselymphe. Ref. E. S. 1918.
Stramnitzer. Weiteres über Druseserum. Ref. E. S. 1904.
Straus, J. Antivirus nach Besredka. Jugosl. vetcrin. glasnik. Jhrg. 7.
Thienel. Schütz u. Heilimpfung gegen Druse. Ref. E. S. 1912.
Timcenko. Zur Frage über die Bekämpfung etc. Ref. E. S. 1928.
Tzekknowitzer, Goldenberg en Tzouverkalow. Contribution ù l'étude
des antivirus in vitro. C. R. Soc. Biol. 1928.
Urbain, A. Lt* rôle de la peau dans l'infection et l'immunité. Rev. Vét.
Mil. 13.
Velu. Vaccination contre le charbon etc. Ann. Inst. Pasteur. 41. 1927.
Vinogradow. Ein Versuch der praktischer Anwendung etc. (Russisch).
Ref. E. S.
Virchow. Virchcw's Archiv. Bd. 97.
Wayenhauscr. Zur Bekämpfung der Dru.se. Ref. E. S. 1901.
Wcichardt. Die Mittel der Eiwciszumstimnuuigstherapic. 1). M. W. 1931.
Willcrding. Neues Drusepräparal. Ref. E. S. 1908.
Wollmann, E. Sur le rôle de la pnu dans l'infection. C. R. Soc. Biol.
101. 1926.
Sobernheim, G. Experimentelle Untersuchungen zur Frage u.s.w. Z. f.
Hyg. 1891.
Zörncr. Impfvcrsuclie zur Bewertung ctc. Ref. E. S. 1908,
-ocr page 140-i ' î'r ^ Villinbsp;.-V i ƒ
■ ' -
•'f.'' quot;
-ocr page 141-L
Er dient in ons land meer aandacht te worden geschonken
aan de simultaan enting als bestrijdingsmethode voor varkens-
pest.
De wijze, waarop de bepalingen uit de Vleeschkeuringswet
en de daarbij behoorende uitvoeringsbesluiten omtrent het
weren van trichineus vleesch worden toegepast, is onlogisch.
Naar alle waarschijnlijkheid speelt ook de hond, als smet-
slofdrager een rol bij de verspreiding der Weil'sche ziekte van
den mensch.
De verspreiding der neurolymphomatosis gallinarum (ver-
lammingsziekte) geschiedt hoofdzakelijk via het ei.
Bacterieele vleeschvergiftigingen zijn waarschijnlijk bij uit-
zondering het gevolg van postmortale besmetting.
De bewering, dat men vroegtijdig de diagnose uiertuberculose
kan stellen door cytologisch onderzoek van het uiersecretum,
is niet altijd juist.
De bloeddruppel-agglutinatie als diagnostische reactie bij
chronische pullorumziekte staat niet in betrouwbaarheid ten
achter bij de serum-agglutinatie.
jj^'-isr-
. __________
» . • t • • - ,
it.-- ...
■■ ■ ' | ||||
• | ||||
r- | ||||
V- ■ |
..M | |||
■ . |
' quot;'anbsp;• •
il- . •.
M
J
•ï
■quot;-^Svlquot; ■ •
t '
/
.quot;N
., .• • ^ . -t ■
Vi-u-ae.
-ocr page 146-ils-
- ^fj/ ■
.fy \
■ 't'^ ■
^iyVw,-,,-
. ; M
V4,.
S-
* _ Cf 'A. ' V ■nbsp;^ ï» i • ...nbsp;.nbsp;• i. '
V'nbsp;n.. •
-ocr page 147-___--; ... .
i'^J-yJSt.p-j ..nbsp;.. -nbsp;. ..