DE
(GELDELIJKE EN STRAFREGTELIJKE
VERANTWOORDELIJKHEID
UliK
ADMINISTRATIEVE AMBTENAREN.
-ocr page 2- -ocr page 3-SPPXJ1A[EN JUJlIDICUI\r INAUGUKALE
DK
UATIOIVIBIJS REDDENDIS A MAGISTU4TIBÜS
Ii\ IIEBÜS PECÏJ^IARIIS ET POEIVAIJBfIS
lt;iUlt;gt;lgt;
ex auctobitate hectoni» maowipici
PUIL. THEOR. JfAO. UTT. JIÜM. I)OCT. ET PROF. OKI).
nkc non
AMPUPSIMI SBNATUS ACADKMICI CONSENSU,
KT
NOlll-ISSIMAE FACULTATIS JURIDICAE DECRETO,
PKO GllADU DOCTOKATUS,
HUMMISQUB IN JURE ROMANO ET HODIERNO IIONORIDCS
AC PKIVILEOIIB
, IN ACADEMIA IIH E N 0 - T 11 A.T E C T I N A
RITE ET LEQITIMS CONSEQUENDIS,
PUBLICO AC SOLEMNI EXAMINI SUBMITTIT
DAVID BINGER,
amstelodamkneih,
DIK XVIII M, DECKMBKIS, A. MDCCOLVT, HORA I.
IN AIlDITORtO MAJORI.
AMSTELODAMl,
TYPIS C. A. SPIN ET FILII.
MDCCCLVI.
-ocr page 4-'F
•gt; 'tVlquot;; ' i •
îifc»
.ma-» i •'ill'fykr v
quot;M'quot;nbsp;quot;
. -yr^i
Efte-^ : . M
DE
GELDELIJKE E!V STUAFREOTELIJRE
VERANTWOOKDELWRIIEII)
academisch pboefschbift
XEll VEIlKRUaiyO VAX lgt;BJf CiHAAI) VAK
DOCTOK IN HET KOMEINSCII EN HEDENDAAGSCH REGT,
AAN DE HOOGESCHOOL TE UTRECHT,
1
dook
AMSTEKDAIM,
GEDRUKT ni.T C. A. SPIN ZOON.
1856.
a^ÄMt ïMii^o IIM/
' t
A - ^ . .
a
-f-nbsp;1- iin TH^ua-s-U' J
aan
MIJNE VEELGELIEFDE MOEDER.
-ocr page 8-ih :.
__ -i! ■ ' .'
. . .......
-ocr page 9-VOORREDE.
Een ieder die zijn doel hereiken wil, behoort daartoe de jxnsie
en geoorloofde middelen aan te wenden en tevens zijne krach-
ten zoodanig in te spannen, als het wel bereiken vau dit zijn
doel hem ter harte gaat; gelukkig noemen icij hem, die gedu-
rende zijn streven, het gebrekkige en onvolmaakte van zijne
aangewende middelen bemerkende, de oogen niet sluit voor ver-
betering , doch veeleer de meer juiste middelen 2gt;oogt aan te
wetulen.
Geen gering deel aan het doel, dat de Staat ter vervul-
ling zich voorstelt, heeft het Staatsbestuur; het is een der
grondslagen waaroj) het welzijn van den Staat rust, in zijne
handen rusten de grootste belangen van den Staat. Van daar
ontspruit de behoefte, dat het Staatsbestuur oj) eenen behoor-
lijk ingerigten weg den Staat behidpzaam zij, dat verkeerd-
heden die zijnen gang belemmeren uit den weg geruimd toor-
den, dat het als een organisme daargesteld ivorde, waarvan de
deelen naaicw met elkadr zamenhangen, ofschoon elk orgaan
zooveel mogelijk in de uitvoering zijner functièn op zich zelf sta.
Een nieuw tijdperk in de regeling der Staatsdienst is dan
ook voor ruim vijftig jaren aangebroken, GÖNNER heeft het in
V leven geroepen. Maar ook in ons Vaderland is de stem tot
verbetering in de regeling der Staatsdienst meermalen gehoord
VIH
van 7nannen, die met hunne yroote theoretische wetenschap noy
vereeniyen de vit de praktijk yeputte kennis der behoeften ,
loaarin de Staatsdienst verkeert.
Zoo ik het dus yewaayd heb, mij op het terrein der Staats-
dioist te heyeven en dat deel van de Verantwoordelijkheid der
Administratieve Ambtenaren te behandelen, hetyeen en aan den
Reyter en aan de Administratieve Reytsmayt behoort gedaan te
worden , het was, omdat ik de hoop koesterde niet tc rer-
yeefs de hulp, van den Ilooyyeleerden lieer Jhr. Mr. j. pk
«osch kemper, te zullen inroepen bij het bewerken van dit
mijn onderwerp. Zoo ik U, Hooggeleerde Heer, grooten dank
verschuldigd ben voor de nuttige lessen, die ik mogt bijwonen,
is mijn gemoed met niet minder groote erkentelijkheid en hoog-
achting vervuld, voor de bewijzen mij hij het bewerken dezer
proeve geschonken. Gij toch stehlet mij niet alleen in de gele-
genheid, om de kennis van anderen over dit onderwerp deelachtig
te icorden, maar vooral Uwe hoogstgewaardeerde raadgevingen
mogt ik vernemen, wanneer het een of ander punt in het
ondencerp dezer proeve voor mij in het duistere lag. Moge
het Athenaeum van Amsterdam nog langen tijd in uw aanzijn
zich verheugen!
Ook V, Hooggeleerde Heer Mr. 51. ues amorle van der
■ hoeven, betuig ik mijnen dank voor de aangename uren, die
ik hij het mededeelen van Uwe icetetischajipelijke kennis door-
gehragt heb.nbsp;^ »
Het is mij eene hoogst aangename taak, wanneer ik ook
U Hooggeachte Promotor, Mr. j. van hall, 7nijHen opreyten
dank aanbied, voor de groote welwillendheid, waarmede Gij mij
ten dienste hebt gestaan, bij het bereiken van dezen voor mij
zoo gewigtigen dag.
ltl,7..
IXLEIÜING.
DK IIISTOKISCHK ONTWIKKKI.IN« VvVN IIKT ItEOUU' VAN
.....................................................1.
DK RKOTSIIKTKEKKINO TUSSCIIKN STAAT KN AMlm^NA^VU.......9.
DK VKKANTWOOKDELUKHEIJ) DKR AMBTENAREN..........18.
DE GELDELIJKE VEUANTWOORDEIJ.IKIIEII).
A. DK VKUANTWOOUDELIJKIIKID DKIt COMPTAllKLEN..........21,
' 11. DK CIVIEf-E VEKANTWOORDEI.IJIUIEID....................31,
DE STKAEKEGTELUKE VERAXTWOOKDELLTKIIELD...........40.
-ocr page 12-Ir'::'.nbsp;' '
my-
-.....•
P
....
DE HISTOttlSCIIE ONTWIKKELING VAX HET HEGUIP VAN
AMBTENAAK.
§ 1. De Romeinen.
Met Ilomcinsclic privaat- cn staatsregt, iu zoo verre beiden
ons bekend zijn uit den klassieken tijd, vormen in de wijze
van behandeling twee uitersten; zien wij in het eerste, dat uit
dc rbgtsbcginselcn dc strengste conscqucnticu gehaald worden,
in liet laatste ontmoeten wij niets dan onbestemdheid cn vaag-
lieid; waaruit zulks tc verklaren?
, Ilct versclu'l van privaat- en staatsregt is daarin te zoeken
dat het eerste de gelijkheid op 't oog heeft en tot bereiking van
dit doel het daarstellen van eene schriftelijke wet noodig heeft;
het staatsregt hangt tc veel van tijdelijke omstandigheden af, dan
dat het zicli in eene dwangbuis van vaste principes zou laten
sluiten; vrijheid en eigen oordeel moeten hierin de leiddraad
zijn, daar niet vooruit bestemd kan worden, wat het beste is
in omstandigheden, waarin de staat komen kan; het was een
gevolg van het Romeinsche beginsel, dat alleen vrijheid in liet
handelen tot magt voert.
Men denke evenwel niet dat liet staatsregt der llomcinen in
in al zijne deelen geen bron en geen rigtsnoer had. De exempla
majorum waren voor een groot deel dc regel, waarop de ken-
' Vnrg. niEUiso, Ooist des Uiiniiselicn Rechts, T. 11 s. .12, 2ö8.
1
-ocr page 14-nis van liet staatsbestuur voor de anibtcuarcii rustte, die kennis
was nog geheel subjectief, zij was geheel overgelaten aan den
Romeinschen tact men moest Eoinein zijn, wilde men in
Rome aan het staatsbestuur deel nemen.
De gevolgen hiervan waren, dat het nationale element immer
de bovenhand behield, doch iu zoo verre uitgebreid en ver-
meerderd als de drang der tijden het noodzakelijk maakte en
somtijds zoo vol van autoriteit, naar mate de tact of liever de
inspiratie voor het ambt ontwikkeld was daarom beweert
ihering, dat er bij de llomeinen niet vau staatsregt, maar al-
leen van staatssitte sprake kan zijn.
:Men had den ambtenaar tc Rome in groote verlegenheid ge-
bragt, wanneer men hem bij het aanvaarden zijner betrekking
de lès gelezen had, wat hem te doen stond ; in hem leefde reeds
de bevoegdheid eu het doel zijner betrekking. Onafliankelijk
van het volk 3, vrij van dc banden des senaats, doorwandelden
de onderscheidene ambtenaren zonder eenig conflict hunne loop-
baan, die niet iu het minst afgebakend was; zij kenden geene
aanmatigingen van administratieve en regterlijke autoriteiten.
quot;Leur pouvoir, au lieu de se limiter par une division d'attri-
butions, comme dans les Etats modernes, se limitait cn quel-
que façon par concours si le consul ou le préteur ne faisaient
■ point tout dans la ville, c'est que (sans parler du veto), il y
avait un autre consul, ou d'autres préteurs qui agissaient dc leur
coté; mais leurs fonctions, limitées do fuit, ne l'étaient pas dc
droit, et ses collègues ou les consuls absents, il n'y avait point
de raison pour qu'un préteur n'administrât seul toute la ré-
publique
' quot;Das römische Staatsrecht war noch zum grossen Theil in der Sphäre
des Gefühls befangen nnd ist darum auch mit den Kömern untergegangen.quot;
Vcrgel. iiif.iiiko, s. 40.
quot; Vcrgel. iiieuing, s. 298.
' Vcrgel. Vnl. Max. III, 7, 3 : quot;Tncete quaeso, Quiritcs, plus enim ego,
quam vos, qùid reipublicao expédiai, intclligo.quot;nbsp;;
* Vcrgel. laboulayb, Essai sur les lois Criminelles des lloinains con-
cernant k Respoiisahilitt' des Magistrats p. 23.
Zoo vrij en onbeperkt de Iloineinsclie anibtenarcn iu den
kring iuiniier betrekking waren, vereiselite evenwel het belang
van den Staat, dat er oen middel zij, waardoor tegen liet mis-
bruik m.iken van die magt gewaakt zou worden. Daartoe ciseh-
ten de Romeinen eene strenge Eesponsabiliteit ua het eindigen
van het ambt, hierdoor werd dc vrijheid van handelen niet
beperkt, maar aan liet doen van ceiie verkeerde daad eene
hindernis in den weg gelegd; behalve deze Eesponsabiliteit,
was de Interccssio der Tribunen en hoogere Magistraten een
bolwerk tegen willekeur der ambtenaren.
Behoudens deze garantiën, was ook in het karakter van het
Romeinschc volk een afkeer tegen het misbruiken der ambts-
bevoegdlieid gelegen; deze karaktertrek bleef het Romeinsche
volk eigen tot aan het einde der Republiek. Onder dc keizers
werd de verantwoordelijkheid der ambtenaren of aan den Se-
naat (die aan den leiband van den Princeps liep) of aan deu
1'rinceps allerstrengst toegepast, niet om tot welzijn van het
volk te strekken, maar om daardoor te bewerken, dat de amb-
tenaren zouden ophouden iets aan hun eigen oordeel te toetsen;
zij moesten alleen dc gegeven instructicn, tijdeus de Republiek
onbekend, opvolgen, om op deze wijze de werktuigen der Prin-
cipes te worden.
§ 2. De Germanen.
Door den eigenaardigen karaktertrek der Germanen, de vrijheid,
was in dc oudste tijden huji ambtswezen weinig ontwikkeld
In tijd van vrede was er gewoonlijk geen gemeenschappelijk
opperhoofd, de Gaugraaf oordeelde in zijne distrietsvergadering
over zaken van minder belang, terwijl dc zaken van groot be-
lang voor het geheele volk behandeld werden. Staat en kerk
waren vercenigd, ook dc priesters zaten voor iu dc volksver-
zamelingen, en door hunne magt werd de orde en vrede in
liet rijk gehandhaafd.
' Vcrgcl. waltor, deutsche Itcchtsgesdiichtc § 13. Uülaü, Uic Ho-
horden in istaat und Gemeinde s. 85. vrkede, over de Missi Dominici,
IlijdraKon tot K. en W. IV Deel, II .Stuk, Rlz. liJ.r;
Door het leenwezen krijgt het ambtswezen een' geheel an-
doren vorm. De wijze, waarop vorst cn onderdaan m dien tijd
aan elkaar verbonden waren, is aan den kant van den vorst
het geven van beneficia, aan den kant van den onderdaan dc
eed van getrouwheid. In den beginne waren deze beneficia aan
herroeping onderhevig, toen evenwel het belang van senior en
vasal al meer en meer in elkaar gewikkeld was , begon de
vorst bij het aanvaarden zijner regering niet alleen dc beneficia
van zijnen voorganger te handhaven , maar later werden de be-
neficia zelfs erfelijk
Deze beneficia werden ook gegeven aan hen, die de hoogc
posten onder den vorst bekleedden, en zelfs aan het ambt ver-
bonden , zoodat de voornaamste rijksarabtcnaren door eenen dub-
l)elen band nnn den vorst verbonden waren, ten eerste door den
ccd van getrouwheid ten gevolge van hunne ambtsbetrekking,
ten tweede door dien voor de beneficia 2; door het verlcencn
van deze beneficia kwam het ambt al meer eu meer op den
achtergrond cn werd het bcncficium het hoofddoel. Ook dien-
tengevolge werden de ambten erfelijk, zoowel voor dc hoogero
als lagere ambtenaren (ministerialen) terwijl tot die crfelijk-
lieid ook bijdroeg, dat dc kennis van den werkkring des amb-
tenaars door ondervinding en overlevering moest verkregen wor-
den, cn het dus ook ten dien opzigte raadzaam was, dat dc amb-
tenaar zijnen afstammeling met de bezigheden van zijn ambt
bekend maakte; wij lezen dan ook in het meergemelde werk
van walter, § 238 : quot;lleichsleheu waren nun seit den Einrich-
tungen des zwölften Jahrhunderts die Ilerzogthümer mit den
darunt(;r gehörenden Grafschaften, Vogtcicn und übrigen Terti-
nenzen, die ]Markgrafschaften, die Pfalzgrafschaftcn, die Land-
grafschaftcn, und die unmittelbaren Grafschaften, wenn sie nicht
in Proprietät gegeben waren. Pcrner wurden auch Herrschaften,
einzelne Ecichsgüter, .Turisdictionen, Ehitbanu und andere llc-
' VlTgcl. WAI.IT.R, § 155.
•■i // u j 238.
Ï // /' S 209.
galieii vom Keiche in manuiclifaltigen Anwendungen an Fürsten,
Grafen, Herren und Städte zu Lehn gegeben. So war nun das
Lelm Wesen das Band, welches hauptsilchlich die Ordnung des
Tieichs zusammenhieltquot;
Het noodlottige gevolg van deze erfelijkheid was, dat de
ambten als eene persoonlijke bevoegdheid uitgevoerd werden
en niet als zouden zij van den Staat opgedragen zijn. In
iatcren tijd trachtte de vorst zijne magt en de afhankelijk-
heid van zijne gedelegeerden te liandhaven, door hen in pri-
vaatregtelijken zin als dienaars te beschouwen ; dc regelen,
welke ten grondslag lagen aan dc regtsbetrekking van den
vorst tegenover zijne liofdieuaars, werden toepasselijk gemaakt
op do dienaars van den Staat tegenover den vorst (p. 9).
Deze privaatregtelijkc vorliouding bleef gehandhaafd, totdat
liet beginsel, dat dc Staat het patrimoniale eigendom van
den vorst was, plaats moest maken voor het stelsel, dat
de regering vóór het volk was en dc Staat een eigen doel te
verwezcntlijken liad. Door dit laatste kwam men allengs tot
het juiste beginsel, dat de staatsdienst ccne geheel op zicli zelf
staande, en door de hanr eigene bepalingen geregeld wordende
instelling is.
1
§ 3. Het teijenwoordige begtip van ambtenaar.
Niets zou meer overeenkomstig onze taak zijn, dan eenc
volledige definitie te geven van het woord ambt, wij zouden
daardoor ontgaan hetgeen een geacht schrijver - zegt van hen,
die eene definitie van fonctionnaires publics willen ge\'en : quot;on
îippellc ainsi, disent la plupart des auteurs, ceux qui exercent
une fonction publique; mais de dire ce que c'est qu'une fonc-
tion publique, ils s'en gardent bien.quot; Er is dan ook een groot
verschil van gevoelen onder de staatsgeleerden, wat te vcrstaim
is onder ambtenaar, finan wij enkele definitien na:
' Verg. zaciiakiae, Dcutsclics .Staats- und Jkiiulesrccht 'J'. 11 i iJM., IV.
' Tikle.man.«: Képerloiro il^ l'-Adniinistration, voce Fonctionnaire.« public«.
ViviEN ' noen.t hen quot;les dispensateurs ou les inslruments
lt;le la foree sociale,quot; als zoodanig zijn zij het, die de wet ver-
klaren en toepassen, door hunne bemiddeling is er regtsple-
ging, worden- er belastingen geheven, wordt de politie ge-
handhaafd ; zij ontvangen de indrukken van de regering om
hen aan het ligchaam van den Staat weer te geven, zij'bren-
gen het organisme van den Staat in werking, op hen berust
het hoogste welziju van den Staat. Deze uitgebreide betee-
kenis van ambtenaren heeft ten gevolge, dat door vivien dc
.reestelijken, professoren die aan universiteiten geplaatst zijn,
ingenieurs, consuls, kortom, allen die cenc functie of dienst
beklceden, tot ambtenaren verheven worden.
Tielemans 2 begeeft zich op het terrein der natuurwetcu-
sehap , om door te dringen tot het begrip van fonetionuaire.
Gelijk de eigenaardige actie van elk orgaan van het mensche-
Hjk ligchaam, fonction genoemd wordt, zoo noemt men dc
eigenaardige actie der verschillende organen van den Staat,
fonctions publiqucs. Beschouwt men dc organen van den Staat
abstract, dan kunnen zij teruggebragt worden tot wetgevende,
regterlijke cn administratieve autoriteiten, beschouwt men hen
in°betrekking met de personen, die eene dezer autoriteiten be-
zitten, dan verkrijgt men ambtenaren Dus streng genomen,
kan niemand ambtenaar genoemd worden, aan wien niet eene
der bovengenoemde autoriteiten gedelegeerd is. Naast deze
organen beslaan eene menigte personen, die een' minderen
rang beklceden, deze evenwel bezitten niet den titel van fone-
tionuaire public, omdat zij zelve geen gezag, geene magt uit-
oefenen.
gt; ÉUuIcs Administratu-cs, T. 1 p. ICO.
2nbsp;Vcrgcl. het gemelde werk.
3nbsp;J)e.e onderscheiding wordt tc regt door den .chrijvcr niet aanbevolen,
xvij lezen daarover in zijn werk: quot;Nous n'insisterons pas davantage sur
celle dislinclion; ct nous avertissons même nos lecteurs qu'elle ne doit
pas tirer à conséqueiicc dans la pratique, parce qu'elle n'a jamais rte
rigoiircnseiuent observée dans la rédaction dos lois.quot;
ZoKPFi, ' onderscheidt staatsambt of staatsdienst (munus,
officium s. ministcrium publicum) in subjectieveu cn objectieven
zin; subjectief genomen is liet quot;eine Verpflichtung zu einer berufs-
milssigcn Thiitigkeit für Staatszwecke in Folge einer landesherr-
lichen Ernennung (sog. Anstellung);quot; in objectieven zin is het
quot;der bestimmte Kreis der Thätigkeit, zu welchem der Ange-
stellte verpflichtet ist. Staatsbeamte oder Staatsdiener heissen
die Personen, welchen von dem Souverain Staatsümter über-
tragen worden sind.quot;
De bosch kemper De Staat heeft, ter bereiking van het
staatsdoel, personen noodig. Waar die personen eene zelfstan-
dige betrekking bekleeden, zijn zij ambtenaren, in tegenovcr-
stellirtg van hen, die bloot dienstwerk verrigten en agenten
(ter openbare magt genoemd worden.
Alvorens ons gevoelen over het begrip van ambtenaar ken-
liaar te maken, vinden wij het raadzaam, na tc gaan, op
welken grond dc onderscheiding van ambtenaren en agenten rust.
Een hevige strijd houdt de Frausche juristen in het privaat-
rcgt bezig over de kenmerken, waardoor locatio conductio ope-
rarum van het gesalarieerde mandaat onderscheiden wordt.
liet verschil wordt gezocht voornamelijk in de producten van
beiden; terwijl bij locatio conductio operarum, slechts phy-
siekc kracht behoeft aanwezig tc zijn, en daardoor machinale
arbeid wordt voortgebragt, is er alleen dan mandaat, wan-
neer voortbrengselen van den geest geproduceerd worden, met
andere woorden : dc eerste heeft tot onderwerp de operae illibe-
rales, waarvan alleen een pretium kan bestaan, het laatste de
operae liberales, die slechts een lionorarium behoeven Dit
' Grundsätze des Allgemeinen und Deutschen Staatsrechts, T. II, s. 772.
zachariae: Deutsches Staats- und Ilundesrccht, T. II, § 135.
» Handleiding tot de kennis van het Ncdcrlandsche Staatsregt cn Staats-
bestuur. p. 147.
3 Op eene voortrelTclijlic wijzc is cle verkeerdheid van dit stelsel aange-
toond door CLAMAGEKAK: Dn Louagc D'Inchistric, Dn .Mandat ct Dr la
('oinmissioii.
syslecm wil uicu nu overbreiigeii in het staatsregt, cn naar
mate dc staatsdienaars intellectuelen of pliysicken arbeid verrit-
ten , hen in ambtenaren of agenten onderscheiden.
Niettegenstaande het zeer waar is, dal de ccnigzins be-
schaafde incnsch het intcllcctuelc verre boven het inacliinalc zal
stellen, omdat het intellectuele verheft, bet inacliinalc doet
dalen, mag zoodanige voorkeur alleen ccn toets voor dc be-
schaving der individus zijn. Zonder op historisch terrein tc
komen, want diuir is de bron voor gemelde onderscheiding,
kan dit stelsel zeer zeker in het staatsregt niet geduld worden.
Door het staatsregt moet de goede organisatie tusschen den
Staat en het volk daargesteld worden; dit regt is dc grond,
waarop alles in den Staat rust. Heeft men in ecu land gebrek-
kige en beperkte regelen over dc verhouding van Staat cn
Volk, het privaatrcgt zal daar in eenen neteligcn toestand ge-
vonden worden; daar ontwikkelt zich alles liet meest, waar dc
burgers zicli met staatswetten, overeenkomstig Imune ontwik-
keling, verheugen. Komt hot met de tegenwoordige ontwik-
keling overeen, dat de diensten vau hen, die hun leven veil
hebben voor het welzijn van den Staat, afgemeten worden
naar hunnen ooi-sprong?
Het is ontegenzeggelijk waar, dat men, om iets daar tc stel-
len, middelen noodig heeft, het cciie middel zal door zijne
wcrkin-T ons meer voldoen don het andere, maar is het daarom
geoorloofd de overigen te miskennen. Tot bereiking vau het
staatsdoel, heeft men personen noodig, alle werken mede tot
één bepaald oogmerk; even zoo min als uiteen fijn raderwerk
een stukje, dat naauwelijks voor het oog zigtbaar is, kan ge-
nomen worden, wil men hebben dat het geheel zijne dienst zal
doen, evenmin zou een der staatsdienaars, die den Staat noodig
is, kunnen gemist worden ; icaarin die nuttigheid bestaat, doet
niets ter zake.
Behalve dus, dat dc nuttigheid op behoorlijke wijze verkre-
gen , één en ondeelbaar is, waardoor dc onderscheiding vau
opcrae liberales cn illiberales vervalt, zal het hoogst nioeijelijk
zijn iia tc ijaan, in hoeverre de verschillende staatsdienaars.
hunne intellectuele vermogens bij de uitoefening liuuner be-
trekicing niet moeten gebruiken, cr zullen weinige gevonden
worden, die hun verstand er niet bij noodig hebben; zoo-
danige onderscheiding kan de grond niet zijn, waarop eene
hoofdvcrdeeling van ambtenaren moet rusten. Volgens ons inzien
is ieder, die tot bereiking van het staatsdoel eenc bediening van
staatswege verkregen lieeft, ambtenaar doch de omstandig-
heden brengen zeer zeker mede, dat alle ambtenaren niet op
dcnzelfdea trap van kennis cn anibtsbevoegdheid kunnen gesteld
worden, en alleen op dien grond kunnen wij als onderverdcelimj
der ambtenaren, dc bovengemelde vcrdeeling van de Boscit
kemper aannemen
de kegtsbetuekking tusschen sta.\t en ambtenaar.
Het is ons op bl. 5 gebleken, chit in lateren tijd dc vorst
de regtsbetrekking, waarin ambtenaren tegenover hem stonden,
op privaatregtelijkc gronden bragt; zij was ccne locatio con-
ductio operaruni. Het gevolg van dit beginsel was, zoo als
wij gemeld hebben, dat do hofdicnaar cn staatsambtenaar in
dezelfde regtsvcrhouding tegenover den vorst stonden.
Kwam ecu der ambtenaren in ongenade bij den vorst, of wenseht»;
men eenige ambtenaren door andere te vervangen, het middel daar-
toe was gereed, men ontsloeg hen uit de dienst, niet eens nog
met dc voorregten, die thans aan verhuur van diensten verzekerd
worden; algemeen gold dc spreuk, quot;non tam a legibus, quam
a solo nutu principis depcndent.quot; De toenemende ontwikkeling
der maatschappij deed de noodzakelijkheid gevoelen, om, tot
' Overeenkomstig deze definitie is de bepaling van art. 2 in de wet be-
trcirende de Hnrgerlijkc Pensioenen van Jlei 1851 (Stbl. n». 24), zie ook
art. 48 van gemelde wet, alsmede oönner: Der Staatsdienst aus dem Ce-
sichtspunkt des Kechts und der Nationalokonoinic betraelilet. s. 27, 50.
2 Eciie verdreling dor anibUMiaren op gruolo scliaal wordt gevonden in
lipt werk van seviiolu: das Institut dor Acinter, s. 8.
welzijn van den Staat, de staatsdienaars eene meer zelfstandige
l)etrekking te geven. De willekeur van den vorst tegen te gaan,
het belang van den Staat ambtenaren te hebben , op wier be-
kwaamheid cn werkzaamheid hij bij voortduring kan rekenen,
waren dc redenen, die alom de volksovertuiging voortbragten,
dat een staatsambtenaar niet willekeurig uit zijne dienst, maar
op zekere cn bepaalde gronden moest kunnen ontslagen worden.
liet Reichskammergerieht heeft dan ook het eerst die volks-
overtuiging in zijne regtspraak opgenomen, en wel in dier
voege: dat de ambtenaar, die volgens zijne aanstelling binnen
zekeren tijd afgezet kon worden, afzetbaar bleef, en slechts op
eene dimissio honesta kon rekenen; dat in andere gevallen,
dc ambtenaar alleen dan door den vorst naar willekeur kon
afgezet worden, wanneer hij de volle bezoldiging of ten minste
een voldoend pensioen genoot, terwijl op de leden zelve van
het Eeichskammergerieht reeds vroeger toepasselijk was, dat
zij niet arbitrairelijk konden ontslagen worden-
Deze afzondering van het geldelijk deel uit do staatsdienst
kan ten gevolge hebben, dat wij eene bezoldiging zien, zon-
der dat er diensten gepraestcerd worden, of liever, dat men
zijn regt behield op het tractenient, zonder zulks te hebben op
het ambt; hierin zien wij duidelijk de afscheiding van privaat-
en staatsregt, alsmede een krachtig wapen tegen de willekeur
_ van den vorst.nbsp;^
Op deze beginselen kon de verhouding van loeator conduc-
tor operarum niet toegepast worden, tenzij men door allerlei
fietieu en gedwongen redeneringen hen in zoodanig eene dwang-
buis wilde steken, dat bij de minste verandering het stelsel
te kort schoot dien ten gevolge was men in zeer vele
landen er op bedacht, om door bijzondere wetten den toestand
der staatsdienaars te regelen, zoo was de K. Bayerische llaupt-
Landespragmatik in het jaar 1805 de eerste wetgeving, die het
lt;lienstwezen der staatsdienaars door vaste regels omschreef, zidks
' Vorgel. zoui-i-i,, § ü'J cn § 5U. Gönni:«, s. 15.
' Vorgcl. OÖNNKH, § 2'J.
werd nagevolgd door Baden, Saksen, Hannover etc., eu door
deze bijzondere behandeling is men er toegekomen, de regten en
verpligtingen der ambtenaren met juistheid te omschrijven.
In Nederland mag men zich tot nog toe niet veriieugen met
ccnc bijzondere wetgeving op de staatsdienaars; aan dc weten-
schap moet de beslissing der onderscheidene geschillen, die het
ambtswezen in ons land kan doen ontstaan, overgelaten wor-
den ; wij staan op hetzelfde standpunt als men in Duitschland
stond, vóprdat er Staatsdienaars-Edicta waren gepromulgcerd;
hoogst belangrijk is het voor ons na te gaan, op welke hoogte
toen de wetenschap op dit punt was, en welke regtsvcrhouding
cr ontstond bij het benoemen van eenen ambtenaar, tusschen
den Staat en ambtenaar, alsmede tusschen den Staat, ambte-
naar cn de particulieren.
Onder de oudste beginselen kunnen zij gerangschikt worden,
die dc rcgtsbctrekking tusschen Staat en ambtenaar uit het
privaatrcgt afleiden, die privaat- cn staatsrcgtclijke beginselen
dooreenmengen. Jlen zoekt dan de regtsvcrhouding in een
precarium, in eene loc. cond. opcrarum, in een contractus
innominatus do ut facias, in een mandaat
VoN seuffert (1793) liccft volgcns dc meening van gönner
ccne schrede gedaan, om tot de waarheid te geraken, hij heeft dc
bron gezocht in het staatsregt. In het geven van ambten door
den vorst cn in het aannemen daarvan door de onderdanen als
een' pligt om het staatsdoel bevorderlijk tc zijn, ziet hij evenwel
eene overeenkomst, die ten gevolge heeft, dat de staatsdien-
sten gepracstccrd worden, maar toch niet in een' dier boven-
gemelde vormen kan gegoten worden, cn degelijk onderschei-
den is van precarium, mandatum etc., dus van geheel eigen-
aardige jiatuur. Gönner kent hem, wel is waar, de eer der
reformatie in de principes der stiuitsdicnst toe, maar beweert,
(lat hij door het aannemen eener overeenkomst, van welken
aard ook, weer terug is getreden op het gebied van privaatrcgt.
' V^ci-gcl. zor.rii,, T. 11, s. 770, uot. 15.
' u oüNNBit, fl.
-ocr page 24-Van deu becke liceft von seuffert's ineeiiing den toets
tier \va.^rhcid laten doorstaan, hetgeen tot gevolg liad, dat von
seufpeut's begrippen hier en dnar geschokt werden, zonder
dat van deu «ecke ceu nieuw systeem heeft opgebouwd, maar
op hetzelfde standpunt, door hot aannemen vau ecnc overeen-
komst tusschen Slaat en ambtenaar, als von seuffeut is ge-
bleven
Gönner (1803). Ook deze neemt aan, dat de burgers van
eenen Staat gehouden zijn, de hen aangeboden ambtsbetrek-
king aan te nemen, op hen rust de verpligting, den Staat in
alles behulpzaam tc zijn. Op deze beginselen rust het stelsel
van gönner en wel: Daar dc aanneming van eene Staatsbe-
trekking niet eene vrijwillige maar vcrjjligte daad is, kan hierin
geene sprake zijn van overeenkomst, want tot het wezen eener
overeenkomst behoort, dat partijen in het daar-stcllcn daarvan
geheel vrij en naar Avillekeur hebben kunnen handelen deze
willekeur kan gccnc plaats viiulen in het aannemen van ccn
aangeboden ambt; kortom, dc praeëxisterendc verbindtenis der
burgers, om den Staat tc dienen, verhindert, als ecnc bijzondere
overeenkomst aan tc zien, het voldoen van een' burger aan
zijnen pligt; evenzoouiiu als hij geacht kan worden ecnc over-
eenkomst met den Staat tc sluiten, die aan de militie vol-
doet, evenmin gaat zulks op bij hem, die een Staatsambt ver-
krijgt. Wij lezen dan ook, quot;dass es, die StaatsvcrlHndlichkcit
des Unterthans vorausgesetzt, auf den Willen des Unterthans. gar
nicht ankommt, sondern blos der als Geboth erklärte Willen
des Eegenten, als Jujirag nicht als Versprechen das ganze
Geschaft der Ucbertrasunfjc eines Staatsamts nach seinen rccht-
' Vergel. gönnkk s. 18.
quot;Es ist daher ein aufTallcnder Widerspruch, wenn iiit. v. seuffkut,
Staatsdienste im Princip als Slaaisverlindliehkeii erklärt, und in der Wirk-
lichkeit aus einem Vertrage construirt,quot; gösner, s. 90.
3 quot;Schon iie Börner dachten hierüber eben so scharf als richtig, indem sie
bei Auftrügen au die einer (Jcwalt iiutcrworfcucn Pcr-soncn keinen ücvoll-
luiichtiguugsVcrtrug iiuiiahmcn. Kiu Valer, wclchcr durch seinen Haussoliu
• iutJcschält unternehmen licss, war kein Mandant, sein Auftrag \yar Jiissus,
uud die hieraus (liessonde Klage war eine eigene actio (jund juisu.quot; Viquot;rg.s.«5.
liehen liestaiullheileu vollendet, Iblglich die ebimluje Willens-
erkliiriuig des Kegenten verbindlich wirkt, welche die rechtli-
che Möglichkeit eines Vertrages aussehliesst
Ook door de juridische gevolgen van overeenkomsten te ver-
gelijken met de Staatsregtelijke bepalingen van ambtenaren,
wordt door gönneu aangetoond, hoc weinig het begrip van
overeenkomst op deze beginselen past, b. v. alle wettighjk ge-
maakte overeenkomsten strekken dc partijen tot wet, dit toe-
gepast op-ambtenaren, dan verkrijgt men: dat een ambtenaar
nimmer zonder bezoldiging kan ontslagen worden, nooit ver-
plaatst kan worden, en zelfs dat nimmer eene nieuwe organisa-
tie onder de ambtenaren zou kunnen plaats vinden.
ZoEPFL. Deze onderscheidt in het ontstaan der regtsverhou-
ding van den Staatsdienaar twee zaken: De benoeming cn het-
geen de benoeming voorafgaat. De benoeming, die den grondslag
van die verhouding uitmaakt, is geene overeenkomst, maar ccn
decreet van den Souverein, eene dispositie 2 die tot algcnugt;en
welzijn gegeven wordt.
Wat de tweede onderscheiding aangaat, hierover lezen wij hot
navolgende, hetgeen volgens ons inzien te weinig gepraeciseerd
is quot;Mitunter geht aber allerdings der wirklichen Anstellung
ein förmlicher Vertrag mit dem Anzustellenden voraus, wie
z. U. bei Berufung von Ausländern in den Staatsdienst. Kin
solcher Vertrag kann für dieselben hinsichtlich des Gehaltes, der
Pensionirung u. s. w. besondere Picchtsanspriiehe begründen;
nichts destoweniger beruht ihre Staatsdienereigenschaft doch
auch lediglich nur auf dem nach detn vorbereitenden Vertrage
ertheilten Anstellungsdekrete.quot;
Dit stelsel omvat den Ambtenaar tegenover den Vorst en
Staat, maar welke is nu de verhouding van den Staat in be-
trekking tot de ambtenaren, tegenover derden?
' Allecu bij *het beroepen van vreemdelingen in dc Staatsdienst neemt
oöNNEU cenc overeenkomst aan; Verg. s. 'J:?. cn zACiiAniAE T. II s. 23
over deze exceptie.
2 /oEi'FiJ vindt dc mccning vnn r.ösNEU, als zou het wezen der aan-
stelling in ren./«ïi«.t te vindon zijn, nog te civilistisch. Verg. §515, not. 1.
Hierop zijn van toepassing bepalingen alu dio over tien l'raepo-
nens en Institor; de Staat is Praeponens en erkent de Staatsamb-
tenaren als zijne repraesentanten, Institores; zoowel het groot
vertrouwen dat op den Staat gelegd wordt, als dc weinige ze-
kerheid die ambtenaren meestal aanbieden, kunnen de beweeg-
redenen zijn, om gemelde regtsbetrekking aan te nemen.
Welke schijnt ons de rigtigstc van de opgesomde theoriën?
Het Mandaat-Systeem: Zoo wij de bepalingen van hetBurg_
VVetb. over Lastgeving naslaan, lezen wij de bepaling: dat
zij van natuur is een contract om niet, om haar onder eenen
bezwarenden titel te brengen, behoort eene bijzondere overeen-
komst. In de llomeinsche llegtsgcleerdheid, vinden wij om-
trent dit punt eene groote afwijking, wij lezen in L. 1 § 4
Mandati vel Contra: quot;Mandatum nisi gratuitum nulluni est;
intervenientc enim pecunia, res ad locationcm potius et con-
ductionem respicit,quot; even zoo in de Instituten, de ]Mandato
§.12. üc Uomeinen rekenden dus tot de essentialia van het
Mandaat de gratuitas, behoudens dat men in enkele gevallen,
rustende op dc onderscheiding van operac liberales et illibera-
les, daarvan afweek in het Burg. Wetboek wordt de gra-
tuitas gerangschikt tot de naturalia, zoo als blijkt uit de Artt.
1831, 1838 lid 2, IS-t5 lid 1; het gevolg hiervan is, dat wij de
lastgeving als eene overeenkomst onder bezwarenden titel kunnen
ontmoeten, terwijl de bepaling van lastgeving in Art. 1821) zoo
onbeperkt is, dat wij dc vijfde Afdeeling van Titel 7 iu het Burg.
Wctb. niet mogen cn niet behoeven op andere, dan de in die Af-
decling genoemd wordende personen toe te passen; wij zouden
dus ten dien opzigte dc. ambtenaren niandatarii van den Staat kun-
nen noemen. Evenzeer kan van toepassing zijn op de ambtenaren
lid 2 van Art. 1858, hetgeen overeenkomt met de mecning van
ULPIANUS quot;Magistratus reipublicae non doliun solummodo,
sed et latam negligentiam, et hoc amplius etiam diligentiam
debent.quot; Maar kunnen dc verdere bepalingen van Lastgeving op
dc Staatsdienst toegepast worden? Wij twijfelen er aan.
' L. Cpr. B. Mandati vel contra (17,1). L. 1 D. si Mensor fillsuni (11,0).
- Verg. L.0,1). DeAdministratione rerum ad civitates pertincntium (50,8).
-ocr page 27-Zoo meerdere ambtenaren tot eene en dezelfde betrekking
zijn aangesteld, zal er geene solidariteit tusschen hen bestaan
volgens Art. 1841, zoo die niet uitdrukkelijk bedongen is; in
den Codex Justinianeus L. 1 (XI, 35) lezen wij: quot;Ktsi duo-
bus simid eura pecuniae civitatis, non tamen separatis portioni-
bus mandetur, singuli non pro virili portionc, sed in solidum
reipublicae obligantur
Evenmin kan van toepassing zijn Art. 1849, cn wat moet cr
worden van het voorrcgt den lastgever toegekend in Art. 1851,
namelijk: den last te kunnen herroepen wanneer hem zulks
goeddunkt; door dit laatste den Staat toe tc staan, zouden wij
verplaatst worden op het punt, waaruit de verschillende mee-
ningen' over de rcgtsbctrekking der Staatsdienaars geboren zijn ;
het was juist de willekeurige herroeping der gegeven amb-
ten, welke men wilde tegengaan, en juist daarmede was de
groote schok gebragt aan het Mandaat-systeem. Nog belang-
rijker is dc toepassing van het eerste gedeelte van Art. 1844,
lid 2 : dc Staat zou niet gehouden zijn tot hetgeen de ambtc;-
naren buiten hunnen lastbrief verrigt hadden.
quot;Diligenter lines mandati custodiendi sunt; nam qui excessit
aliud quid facere videtur,quot; maakt dc basis uit, waarop dc
verpligting des lastgevers tegenover derden rust; dit beginsel
moet gesteld worden, wil men het doen voorkomen, dat dc
mandans zelf handelt cn dc mandataris slechts de uitvoerder
des wils van den mandans is. Kan het nu overeenkomstig de
rede geacht worden, dat hij, die tot het doen eener rcgtnm-
tige daad last aan iemand geeft, daarbij den wil zou hebben,
om zich tevens te obligeren tot de gevolgen der onrcgtmatigc
daden, die de mandataris in deze qualiteit mogt uitvoeren 2?
• Vergel. L. 9, § 8 1). de Administriitioiic etc. (50,8). Art. 14 viin de Wet,
houdende nadere bepalingen nopens dc Consignatie vau effcctcn aan toonder,
welke aan minderjarigen of aan onder curatcle gestelde personen tocbchoo-
rcn. van 20 Jlei 1841 (Stbl. N». 14).
2 Verg. zACiiAui.\E, Ilandhuch des Französischcn Civiircclits, T. II
5 115, s. 423, alsmede dc aldaar aangehaalde jdantsen van siUEV.
De, waarborg voor de belangen der ingezetenen en bij gevolg
het welzijn van den Staat heeft het noodzakelijk gemaakt, den
Staat voor de handelingen der ambtenaren in den regel verant-
woordelijk tc stellen aan derden. De wetenschap ' houdt dan
ook Art. 1-103 lid 3, Burg. Wetb., op den Staat voor zijne
ambtenaren van toepassing cn deze leer niet van toepassing kun-
nende zijn op het ]Mandaat-systeem ,• moet men eene andere
rcgtsbetrekking trachten tc vinden.
Daartoe is eene schrede gedaan door «uddeus in Weiske's
Reehtslexikon. I, s. 231, zachaiuae in zijn Deutsches
Staats- und Bundesrecht, T. II, s. 54, zoepfl in het meer-
gemelde Werk, Jhr. ^Ir. j. de eoscii keiipeu in eene be-
langrijke conclusie to vinden in llegtsg. Bijbh, Deel VlII,
p. 33. De meesten dezer Geleerde'n verklaren, de beginselen
over den Praeponens en Institor van toepassing op den Staat
en ambtenaar tegenover derden. Wij laten dc woorden van
ZOEPFL over dit punt hier volgen: quot;Diese Theorie hat nunmehr
auch, nach längerem Sehwanken, in der Praxis allgemeine Aner-
kennung gefunden, und selbst dies darf als Beweis ihrer allge-
meinen Anerkennung angeführt werden, dass man in der Theo-
rie und in der partikulären Gesetzgebung bereits sogar viel
weiter geht. Die entgegengesetzten Urtheilc der Gerichtshöfe
aus früherer Zeit erklären sich daraus, dass mau die Stellung
der Verwaltungsbeamten zum Staate nach Analogie des Mandats-
verMUnisses beurtheilte, wonach man freilieh zu dem staats-
terderhliclien Satze gelangen musste, dass der Staat nicht für das
einzustehen habe, was seine ^landatarc contra mnnd(dum ge-
than hätten 3.quot;
' Verg. diei'iiuis. Ilct NeJ. IJurg. liegt 1). VI, p.380. Makcadé, Eipli-
cation Theoriqne et Praiique du Code Napoleon, T. V p. 271. Zacuauiak
Handbuch etc. T. II § 447.
- quot;Dc staat is verantwoordelijk voor de weJerregtelijk toegebragte schade
door zijne ambtenaren,quot; lezen wij op pag. 36 van gemelde Conclusie. Verg.
Archiv des Criminalreehts von abeoo, mitteumaieu, etc. Neue 1'olge
Jahrgang 1851, s. 450 cn volg., alsmede p. 30 dezer proeve.
ZoEiTL, § 520 not 4.
-ocr page 29-Zoo men dus liet beginsel van Praeponens en Institor aan-
neemt, ook dan blijft een onderwerp van onderzoek, of op den
Staat als praeponens van toepassing is, liet beginsel hetgeen wij
lezen in 1. 5, § 11, D. de Inst. act. (14, 3): quot;Non tamen omne,
quod cum institore geritur, obligat eum, qui proposuit, sed
ita, si eius rei gratia, cui propositus fuerit, contractum est,
id est duntaxat ad id, quod cum proposuit.quot; Wij vermeenen,
dat dusdanig beginsel wel degelijk moet toegepast worden op
de verantwoordelijkheid van den Staat en dat dc Staat verant-
woordelijk is:
1°. Wanneer een ambtenaar een delictum proprium gepleegd
heeft.
2°. Wanneer de lex praepositionis van den ambtenaar onbe-
kend is aan de ingezetenen.
Zoo de lex praepositionis aan particulieren had kunnen be-
kend zijn, doch zulks niet is wegens nalatigheid der particu-
lieren, dan is de Staat niet verantwoordelijk voor de onregt-
raatige daad zijner ambtenaren.
Wat betreft de regtsbetrckking tusschen Staat en amb ten
de grond waarop dc regten van den ambtenaar tegenover den
Staat rusten, zoo als: bezoldiging, pensioen, titel, is het de-
creet, waarbij dc vorst, in de uitoefening van zijne regten,
iemand tot ambtenaar benoemt; door het decreet als regtstitel
voor den ambtenaar aan te nemen , vermijdt men het volgens
ons inzien pryfaatregtclijk beginsel, als zou aan de benoeming
nog eene overeenkomst voorafgaan, om de regten van den
ambtenaar tegenover den Staat te vestigen.
Dc verantwoordelijkheid, die de wachter behoort tc zijn, vol-
gens GIJSBEUT KAREL GRAVE VAN UOGENDORP, Ook tCgCn dc
natuurlijke algemeene en veelal onschuldige neiging van wie
eenige magt bezit, om dezelve verder uit te breiden, had veel
tc worstelen, alvorens zij met zoo vele woorden * in ons staats-
regt word opgenomen. Eenc poging werd in 181B gedaan,
om het beginsel van verantwoordelijkheid in onze Grondwet
op te nemen, men bleef evenwel op hetzelfde standpunt als
in 1814; dc eed der ministers op dc Grondwet, kon bij wets-
overtreding de reden van vervolging worden, dc onzekerheid
van het begrip der ministeriële verantwoordclijjclicid was de
oorzaak, dat deze verantwoordelijkheid ongeregeld bleef Bij
de wet van 4 September 1840 (Stbl., u°. 58), werd het
woord quot;verantwoordelijkheidquot; in dc Grondwet opgenomen, en
is vervolgens iu dc Grondwet van 1848 overgenomen. Art. 53
luidt dan ook: quot;Dc Koning is onschendbaar; dc ministers zijn
verantwoordelijk.quot;
Onschendbaarheid des Konings brengt dikwerf de verant-
woordelijkheid der ministers met zich mede, in dien zin zegt
» Vergel. do Tijdgenoot, I). II p. 117.
' Verg. TiiORBECKE, A.nnteckcning op de Grondwet, 1). I p. 190.
-ocr page 31-SERIUONY* tc regt: quot;Ij'unc est le corrclatif et Ic corrcctif de
I'autre.quot;
Dc verantwoordelijkheid der ministers, heeft deze twee hoogst
nadeclige meeningen doen ontstaan: 1°. de verantwoordelijkheid
der ministers zou eene fictie zijn, waardoor alle schuld des
vorsten op de ministers zou geworpen worden, 2°. die verant-
woordelijkheid kan het gezag van den vorst somtijds schaden.
Bij de behandeling van het eerste punt schijnt in 't oog tc
moeten gehouden worden, welk standpunt dat des vorsten is.
Zoo de vorst in alles en met allen werkt, niets in werking
laat komen zonder dat het den toets van zijn onderzoek heeft
doorgestaan, kortom, dc ambtenaren werktuigen des wils van
den vorst worden, dan kan te regt dc verantwoordelijkheid
der ministers eene fictie genoemd worden, de ministers zijn
dan verantwoordelijk, omdat dc vorst niet verantwoordelijk kan
zijn, in den persoon der ministers wordt de schuld des vorsten
gestraft. Kiest evenwel dc vorst het standpunt van iemand
die door het geheel tc overzien en te bewaken, zich boven
allen stelt, dan wordt zoowel de waardigheid des vorsten als dc
verantwoordelijkheid der ministers gehandhaafd. Dc verant-
woordelijkheid spruit dan voort uit eigene handelingen, geen
minister kan zicli beroepen op den invloed, dien de vorst
in zijnen werkkring zou gehad hebben, en uit dit alles ont-
staat het regt van den vorst zeiven, den minister tot verant-
woording te roepen. Dc tweede tcgcnwerphig, als zou door
de verantwoordelijkheid der ministers het gezag van den vorst
soms miskend worden, kan alleen dan opgaan, wanneer het
staatkundig stelsel van Voret en ministers verschilt, maar ook
dan heeft de Vorst het regt zijne ministers te ontslaan en op
zoodanige wijze zijne onafhankelijkheid tc handhaven.
^Vat mag dc reden zijn, dat in onze Grondwet alleen
sprake is van dc verantwoordelijkheid der ministers?
Twee redenen kunnen daarvoor gevonden worden:
' Traitd de l'Orgaiiisatioii, de la Compétence ct de la Procédure cn ma-
tière Contentieusc .Administrative, T. 1 p. 9.
1». men wil behoudens den regel quot;en crime point de garant,quot;
aan den staat alleen dc ministers verantwoordelijk stellen; zoo-
dat de laatsten, aangesproken zijnde tot schadevergoeding, regres
kunnen nemen op den ambtenaar, door wiens schuld of nalatig-
heid de schade is toegebragt.
2°. het beginsel van verantwoordelijkheid is in onze staats-
regeling nog jong, men zal dus eerst later de verantwoorde-
lijkheid ook der overige ambtenaren kunnen regelen.
ad I. Deze kan alleen daar gezocht worden, waar strenge
centralisatie is; elk ambtenaar loopt aan den leiband van eenen
hoogeren, en al de ambtenaren aan dien der ministers; is er
iets geschied, zonder of met weten van een der ministers, dat
onregtmatig is, dan is dit een gevolg bf van de achteloosheid
of van de verkeerde handeling des ministers, waarvoor het hoofd,
niet dc organen aan den Staat verantwoordelijk zijn.
ad II. Verreweg kunnen de belangen der ingezetenen tegen
de misbruiken van ambtenaren in dat land het best verzekerd
genoemd worden, waar eene afzonderlijke wet de verantwoor-
delijkheid én der ministers e'n der overige ambtenaren re-
gelt. Tc regt zegt Prof. de bosch kempeu lt;: quot;De civiele en
poenale verantwoordelijkheid der ambtenaren behoort in ver-
band gebragt tc worden met de ministeriële verantwoordelijk-
heid.quot; Zoowel ministers als de overige ambtenaren moeten
ieder in hunnen kring verantwoordelijk zijn; want de minis-
ters verantwoordelijk te stellen voor alles, wat geschiedt in
zaken, die tot hun Departement behooren, wordt door sommigen
te regt genoemd: quot;een ontaarde tak van eenen goeden boom.quot;
» Verg. Handleiding etc., § 101 p. 152.
-ocr page 33-DE GELDELIJKE
VERANTWOORDELIJKHEID.
' A. De veranhcoordelijkheid der Comptabelen.
Onder verantwoordelijkheid der Comptabelen is tc verstaan dc
rekenschap die door ambtenaren, welke de maniantie van
geld hebben, aan de Rekenkamer wordt gedaan. De magt aan
dc Ilckenkamer toe tc kennen, is een onderwerp, dat bij on-
derscheidene gelegenheden eenen zwarcn strijd heeft uitgelokt,
cn nog niet is het in ons land mogen gelukken, de regeling
daarvan overeenkomstig dc Grondwet daar te stellen.
Dc magt die aan de Rekenkamer is toegekend, leeren wij
kennen uit ecnc wet, houdende Instructie voor dc Algcmcenc
Rekenkamer van G Oct. 1841 (Stbl. nquot;. 40). Bij het daarstellen
van die wet had men op 't oog, de Rekenkamer als voogdes
aan tc stellen over hen, die zoowel dc ordonnantie als maniantie
van staatsgelden hebben, dc Rekenkamer moet hen in alle fi-
nanciële handelingen bijstaan ; het doel van zoodanige regeling
was : men wilde liever schade voorkomen, dan gelcdeno seliadc
niet hersteld tc zien; het stelsel van deze wet is dus pre-
ventief.
Dc controle op de ontvangsten heeft volgens gemelde wet op
dc volgende wijze plaats: verschillende staten worden maande-
lijks of over andere tijdvakken aan de Algemeenc Rekenkamer
toegezonden, door de autoriteit die met de verzameling der bij-
/oudere stateu belast is, of iu souuuige gevallen ook door de
Hoofden der departementen van Algemeen Bestuur, waartoe het
onderwerp van ontvangst behoort, vergel., de aitt. 19, 20, 21.
Deze staten maken ter Algemeene llekenkamer den grondslag
uit der verificatie van den ontvang der Algemeene llekeniiig,
bedoeld bij art. 12G van de Grondwet, vcrgl. art. 22 der
instructie.
In Hoofdstuk III, over de controle op de uitgaven, lezen wij:
Art. 25. quot;Alle uitgaven ten laste vau het Ilijk, zullen zooveel
het nut der zaak medebrengt, vóór de betaling bij de Algemeene
llekenkamer worden onderzocht, verevend cn geboekt.quot;
Art. 26. quot;Met voorkennis van de Algemeene llekenkamer zul-
len er crcdietopeuingen cn voorbetalingen kunnen plaats vin-
den, behoudens nadere verevening der betrokkene schuldvor-
deringen; zullende alzoo geene llijksiiitgavc als wettig gedaan
beschouwd worden, dun na verevening bij dc Algemeene lle-
kenkamer. Behalve deze steeds aan latere verëvening onder-
worpen blijvende voorbetalingen, zullen geene betalingen,
van welken aard ook, uit 's Rijks schatkist mogen geschic-
den , dan op het visa van dc Algemeene Rekenkamer. De
Algemeene Rekenkamer zal de gevraagde crcdietopeuingen, voor-
betalingen of visa zonder verwijl vcrleenen, ten behoeve en ter
verantwoordmg van het departement vau Algemeen Bestuur
wien zulks aangaat.quot;
Art. 27. quot;Bij alle vereveningen van uitgaven, hetzij de be-
taling reeds geschied is of nog volgen moet, zal dc Algemeene
Rekenkamer zich overtuigen, vooreerst: dat de betrokken post
van de begrooting toereikend is: ten andere, dat de aard der
uitgave met dc omschrijving van den post overeenstemt: cn
eindelijk, dat er geene vermenging vau fondsen over verschil-
lende dienstjaren of van verschillende lioofdstukkeu het ge-
volg van kan zijn.quot;
Art. 28. quot;Onverschillig of het onderzoek en dc verëvening
vóór of nu de betaling geschiedt, zal dc Algemeene Rekenka-
mer al verder alle schuldvorderingen toetsen aan de bestaande
wetten, eiv daarop gegronde Koninklijke verordeningen, daarbij
aan tc halen, en zich van de deugdelijkheid der bewijsstukken
overtuigen, die tot staving vau elke vordering, voor zoo veel
noodig, aan haar zullen moeten worden overgelegd.quot;
Vergelijken wij hierbij de verschillende bepalingen van de
Grondwet van 1848.
Art. 53. quot;De ministers zijn verantwoordelijk.quot;
Art. 122. quot;De verantwoording van de staatsuitgaven en ont-
vangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de
door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetge-
vende magt gedaan.quot;
quot;Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.quot;
In de bovengemelde artt. over dc controle op de uitgaven,
vinden wij streng toezigt, het is óf verevening of visa; dc
eerste neemt volgens art. 26 der Instructie, dc verantwoor-
ding van het Hoofd van het departement van Algemeen Be-
stuur weg, maakt daardoor het beginsel van art. 58 cn 122
(1er Grondwet, tot eene doodc letter in de wet, en is dus thans
onbestaanbaar met onze staatkundige beginselen; door het laat-
ste blijft dc verantwoordelijkheid op den Minister rusten, het
visa wordt dus in zooverre overbodig, maar kan als bloote for-
maliteit iu andere opzigten groote voordeden opleveren en wel :
1°. De Rekenkamer wordt op de hoogte gehouden van de
financiële uitgaven, en daardoor kan zij weten, dat er eene
uitgave boven de begrootingswctten geschied is.
2°. Dc Rekenkamer wordt daardoor in staat gesteld bij haar
verslag aan dc wetgevende raagt, vooral op enkele uitgaven
opmerkzaam te maken.
3°. De Rekenkamer kan volgens art. 15 van de wet van
1841, den Koning voordragten en mcdcdeelingcn doen, welke
volgens haar inzien kunnen leiden, tot vermindering of bespa-
ring van staatsuitgaven, en tot vereenvoudiging van 's Rijks
geldelijk beheer.
liet visa is het wapen, dat, bij een gematigd praemitief
stelsel, aan de Rekenkamer kan in handen gegeven worden ;
het visa van de Rekenkamer moet verleend zijn, alvorens cr
eene uitgave geschiedt, daardoor wordt elke uitgave bekend
cn tevens dc administratie in haren vrijen loop niet tc veel
belemmerd.
Door dc verandering, die dc Grondwet in 1818 onderging,
vooral door dc wijziging van art. 126, werden dc gebreken
in ons Comptabiliteit-stelsel merkbaar, en deed zich de be-
hoefte gevoelen, bepalingen daar tc stellen, ten einde aan den
eisch der Grondwet tc voldoen.
Dien ten gevolge zijn aan dc wetgevende magt in het zit-
tingsjaar van 1850—1851, drie wetsontwerpen voorgedragen
Het eerste: tot regeling van 's Eijks algcmeene Compta-
biliteit.
Het tweede: tot zamcnstelling van de algemeenc Ilckenka-
mer en tot regeling van hare taak.
Het derde: tot oprigting eencr bcwaarkas.
Dc eerste twee ontwerpen - zijn voor het onderhavige on-
derwerp van het hoogste belang.
Het stelsel, dat aan deze ontwerpen ten grondslag ligt, rust
op de onderscheiding tusschen Ordonnateur cn Comptabele. De
Comptabelen zijn verantwoording schuldig aan de Rekenkamer,
die te beoordcclen zal hebben, of zij de instructiën cn beve-
len, hun door do Regering gegeven, hebben opgevolgd; de Ordon-
nateur is verantwoordelijk aan de wetgevende magt, dc laatste
beslist dc vraag of die instructiën zelvcn onberispelijk waren,
alsmede of de ontvangsten cn uitgaven wettig zijn geschied.
Dc Rekenkamer staat in gcene andere betrekking tot den Ordonna-
teur, dan dat zij door dc verantwoording tc krijgen van dc
Comptabelen den Ordonnateur indirect controleert, en zoo doende
haar jaarlijksch verslag aan de wetgevende magt uit dc reke-
ning der Comptabelen ontleent, cn op verbetering van het
financiële stelsel kan aandringen. Wij vinden dan ook in dc
IMcmorie van Toelichting van gemeld Wetsontwerp n®. I: quot;Het
' Uijblacl van ilc Ncdcrlandschc Staatscourant p. 503.
' Daar deze ontwerpen niet tot wet zijn verheven, geldt voor dc Kc-
kcnkamcr dc wet van 5 Oct. 1841, aangevulil door de wet van 10 1'cbr.
1844 (Sthl. n». 6).
stellen vun visa's op bctaliiigstukken, het verevenen van schuld-
vorderingen, het kennisnemen van beschikbaar stellingen cn der-
gelijke verrigtingen meer, die reeds nu voor alsdan de geheele
of gedeeltelijke goedkeuring zouden uitsluiten van voorgenomen
betalingen, kunnen aan de Eekenkamer niet worden opgedra-
gen , zonder het beginsel tc pracjudicieren van dc Ministeriële
Verantwoordelijkheid, cn op dc Rekenkamer over te dragen,
wat eenig cn alleen toekomt aan de wetgevende magt, name-
lijk uitspraak te doen over de handelingen der Ministers.quot; Hier-
mede overeenkomstig lezen wij in art. 11 van wetsontwerp
nquot;. 11. quot;De Rekenkamer oefent geen gezag uit, cn beslist niet
over de handelingen van de Hoofden der Ministeriële Departe-
menten of hunne gedelegeerden. Zij lijdt dus aan de betaal-
mccstqrs in hunne rekeningen en verantwoordingen, alle beta-
lingen , door hen volbragt op ordonnantiën of mandaten, die
aau de formalilcUen voldoen, cn van de stukken zijn voorzien,
waar die Comptabelen, naar de voorschriften hunner instructicn
op te letten hadden.quot; Het woord quot;formaliteitquot; is in dit art. met
opzet ter neer geschreven, blijkens de Memorie van Beant-
woording van het voorloopig verslag der commissie van Rap-
porteurs voor ontwerp nquot;. 11, quot;omdat dc Comptabelen alleen
op dc vormelijke justificatie hebben te letten, van dc man-
daten of ordonnantiën die zij voldoen, geenszins op de wettig-
heid der uitgaaf, waar dc Minister Ordonnateur verantwoorde-
lijk voor is.quot;
Dc Rekenkamer was met het stelsel van deze wetsontwer-
pen niet zeer ingenomen, blijkens uitgebragte adviesen, doch
dc leden van de Rekenkamer waren het onderling oneens, over
het beginsel, dat tot regeling van dc bevoegdheid der Reken-
kamer moest tot grondslag liggen, eenige wilden het prae-
ventievc stelsel nog meer uitbreiden, andere het repressieve
stelsel toepassen (verg. dc Nota der l\Iinderhcid uit de Alge-
meene Rekenkamer. Bijbl. van de Staats-Courant IS.'iO—1851
p. 010).
Er is een■ voorbeeld in ons land, dat dc Rekenkamer cn de
.Minister liet oneens waren over ccne tc betalen schuld ; dc
eerste hield dc schuldvordering voor onwettig, dc laatste voor
wettig; tot resultaat van het verschil, werd de Staat door den
regter veroordeeld, dc som en de proceskosten te betalen. Dit was
geen geringe schok aan het gezag van dc llekenkamer, cn om dc
herhaling vau dergelijke voorbeelden tc vermijden, wensehte dc
Commissie van llapportcurs van gemelde wetsontwerpen, dat
uiet alleen de llekenkamer alles vóór de betaling zou vereve-
nen , maar zelfs dat er geene verhindtcnis zou aangegaan wor-
den , dan na het hooren der llekenkamer, want het weigeren
om tot betaling te verevenen, volgens de instructie van 1841,
zou toeh niets meer haten ; men moest dus achteruit gaan cn
de zaak , bij haar ontstaan, aan het oordeel der llekenkamer
onderwerpen.
Dat niet op dusdanige wijze het doel van de llekenkamer
moet bereikt worden, valt duidelijk in 't oog; niet alleen, dat
dit beginsel strijdt met dc Ministeriële verantwoordelijkheid,
maar de llekenkamer zou zich mengen in bevoegdheden, die
alleen aan de Ministers opgedragen zijn; belemmerend en om-
slagtig is zoodanig stelsel.
Na hetgeen over het preventieve en repressieve stelsel ge-
zegd is, kunnen wij overgaan tot het behandelen der navol-
gende punten:
1. Dc llekenkamer behoort eene administratieve recrtsmaiit
O
te zijn.
II. De Comptabelen moeten aan die regtsmagt onderwor-
pen zijn.nbsp;'
Ad 1. Zoo wij tot nu toe het groote verschil van de finan-
ciële verantwoordelijkheid der ^linisters cn Comptabelen niet in
acht genomen hebben, en daardoor van den weg cenigzins
afgedwaald zijn, om daardoor dc roeping der llekenkamer van
nabij tc leeren kennen, is het ons thans alleen tc doen met
de verantwoordelijkheid der Comptabelen aan dc llekenkamer;
alleen deze mag de financiële verantwoordelijkheid aan dc admi-
nistratieve regtsmagt genoemd worden.
Zoowel volgens de instructie van 1841, als volgens het ont-
werp van 1852, bestaat er eene onmiddclijkc betrekking tus-
schcn dc Eckciikamcr cii de Comptabelen. ]Jeicc betrekking
rust, zoo als in 't algemeen gezegd wordt, op ecu mandaat
van de wetgevende magt, en heeft tot doel, dc wetgevende
magt moeite te besparen, daar zij niet iu staat zou zijn door
den groolen omvang van het financiële gebied, de rekeningen
der Comptabelen na te gatm.
Met het oog op de woorden quot;onder overlegging van dc
door de Ilekenkamer goedgekeurde rekening,quot; van art. 122 der
Grondwet, schijnt het, dat de Ilekenkamer het mandaat heeft
van de wetgevende magt, om baar te vertegenwoordigen bij dc
Comptabelen en te verhoeden, dat staatsuitgaven en -ontvang-
sten verkeerd aangewend worden, doch in der daad verhouden
zich dc zaken op eene andere wijze.
De, Koning heeft het opperbestuur van de algemeenc geld-
middelen ; dit opperbestuur oefent hij uit door zijne Ministers,
de Comptabeleu zijn de handlangers der Ministers. Ging de
zaak nu haren gewonen gang, dan zouden de Comptabelen ver-
antwoording behoorcn te doen aan de Ministers, de ]\linisters
aan dc wetgevende magt en op deze wijze, zou. de wetgevende
magt alleen tc doen hebben met de Ministers; het ongewone
zit evenwel daarin, dat de Comptabelen niet aan de Ministers,
maar aan de Rekenkamer verantwoording afleggen; daaruit
volgt, dat de Rekenkamer de plaats van de IMhiisters tegen-
over dc Comptabelen inneemt, en hieruit volgt, dat: alg men
toch van lastgeving wil spreken, de Rekenkamer mandataris
is vau de ^Ministers, om dc Comptabelen tc contrólcrcn cn hunne
rekeningen op te nemen.
Op zoodanige wijze kan het aanzijn vau de Rekenkamer ver-
klaard worden; wij vermeenen evenwel, dat zij een geheel op
zich zelf staand instituut is, en niet noodig heeft geregtvaar-
digd tc worden, door hare magt af tc leiden van een ander
ligchaam in den Staat.
Zoo het in onze staatsregeling nog niet daartoe gekomen is
een deel van het administratief regt bijzonder te regelen, na-
melijk, de administratieve regtsmagt, is het evenwel niet zoo-
danig .gesteld , alsof wij de kiem daarvan in ons staatsregt
zouden missen.quot; Om niet do enkele bepalingen, die over dit
pimt in bijzondere wetten gevonden worden, op te sommen,
zullen wij alleen het oog vestigen op dc Eekenkamer.
Dc noodzakelijkheid om administratieve geschillen aan ccn
vrijer oordeel, dan aan het civielrcgterlijk oordcel tc onderwer-
pen, kan moeijelijk ontkend worden; in Frankrijk heeft men in
die behoefte voorzien, door dusdanige geschillen aan het oordeel
over tc laten van ligchamen, die het ambtswezen van nabij
kennen. Zoodanig ligchaam is ook la Cour des Comptcs ',
welke twee functicn heeft:
a.nbsp;eene administratieve: wanneer zij de rekeningen der Comp-
tabelen verifieert cn beoordeelt
b.nbsp;cenc politieke: wanneer zij het wetgevend ligchaam bijstaat
cn haar jaarlijksch verslag aan het Hoofd van den Staat aanbiedt.
Denzelfdcn weg behoort men bij ons in te slaan, om daardoor
aan dc Eekenkamer een onafhankelijk bestaan, aan dc Compta-
belen eenen bevoegden regtcr tc geven, doch dc vraag is, laten
onze staatkundige beginselen zoodanige regeling toe ? zoo ja, is
dc organisatie van dc Eekenkamer, zoo als zij nu bestaat, daar-
toe voldoende?
quot;Er is ecnc algemeenc Eekenkamer, welker zamcnstelling cn
taak door de wet worden geregeld,quot; zegt art. 170 der Grond-
wet. Dc zin van dit art. is: dat dc Grondwet ccn ligchaam,
als (Lit van dc algemeenc Eekenkamer erkent; dc roeping, die
zij heeft, dc wijze waarop zij aan die roeping voldoen zal,
wordt aan dc regeling eener afzonderlijke wet overgelaten. Door
art. 170 wordt beslist, dat dc Eekenkamer om zich te regt-
' Vcrgel. sf.nuiGKV, Traite de l'Organisation, de la Conipctenee et de la
Procédure en matière Contentieuse Administrative, T. Il p. 398. Ciiauveau
adoi.i'he, Principes de Competence et dc .Juridiction Administratives,
T. Ill nquot;. 1,quot;)35. Ciiantagrel, Droit Administratif, p. 119. macanei.,
Cours dc Droit Administratif, T. II p. 730.
' quot;Les contestations qui s'élèvent, soit entre le trésor ct les comptables,
soit entre comptables, lorsque le trésor est intéressé, rentrent dans le
conlenticus administratif.quot; Ciiauveah Anoi.ruE, Notes ct Observation«
.«ur la Competincc, T. Il p. 190.
vaardio-en, baar levensbeginsel niet noodig heeft af tc leiden
van een ander ligehaam, zij staat niet onder, maar tegenover
de wetgevende magt. Dat zij als administratieve regtsmagt,
even als in Prankrijk, kan ingesteld worden, blijkt idt de bc-
tcekenis die dc artt. 148, 149 der Grondwet hebben, als-
mede in art. 53 der Instructie van 1841, ligt eene uitvoe-
ring van dat beginsel, terwijl door art. 47 van gemelde Instructie
haar de bevoegdheid wordt gegeven, om den rekcnpligtigen, die
in dc inzending hunner rekeningen bij voortduring achterlijk
blijven, eenc geldboete op te leggen.
Dit laatste brengt ons tot de beantwoording der tweede vraag,
of de Rekenkamer thans op zoodanige wijze georganiseerd is,
dat zij als administratieve regtsmagt kan fungeren? Geenszins;
zelfs-in het geval, dat zij geldboete oplegt, zal zij magteloos
zijn; wel moet de Rekenkamer kennis geven aan het De-
partement van financiën van het bedrag der boete, ten einde
voor de invordering of inhouding te zorgen, doch executoire
kracht heeft zoodanig vonnis niet; in Frankrijk requireert het
openbaar ministerie van Ic Cour des Comptes tot straf tegen
de Comptabelen, die nalatig zijn in het geven van hunne re-
•keningen; wordt de Comptabele veroordeeld , dan wordt cenc
expeditie van het vonnis aan den Minister van Financiën ge-
zonden, om de executie door den Agent van de schatkist te
laten volgen ; tegen zoodanig vonnis heeft dc beklaagde revisie
cn cassatie.
Hieruit blijkt reeds, dat de regeling van de Rekenkamer veel
tc wenschen overlaat, om daartoe tc geraken, dat zij dc ge-
schillen tusschen den Staat cn de Comptabelen langs eenen
goeden weg cn met goed gevolg kan beslechten.
Ad II. Dat het hoogst noodzakelijk is, eene administratieve
regtsmagt in eenen Staat te hebben , kan moeijelijk betwijfeld
worden; dat zoodanige magt ook uit onze Grondwet voortvloeit,
kan aan geene bezwaren onderworpen zijn.
In art. 148 der Grondwet wordt gezegd, dat de jura privata
tot de rcgterlijkc magt behooren, blijkens dc woorden quot;andere
burgerlijke rcgten;quot; onder rcgterlijkc magt wordt hier verstaan
dc burgerlijke regler. llct tweede lid vau dit art. brengt eene
species ' van politisehe regten tot deu burgerlijken regter over.
Art. 149 der Grondwet is van algemeene beteekenis; al. 2
van art. 150 bepaalt, dat dc wet de conflicten regelt, dus wordt
in beginsel aangenomen, dat er cenc administratieve regts-
magt bestaat.
Laat dus onze Grondwet nevens dc privaatrcgterlijkc magt
ook dc administratieve regtsmagt bestaan , dan is het te wen-
schen, dat bij nadere regeling aan de Eekenkamcr de magt toe-
gekend worde, om over contentieusc administratieve zaken van
Comptabiliteit te oordeelen, cn wel in dier voege :
De Eekenkamer beslist elk geschil over dc rekenpligtighcid,
dat er tusschen den Staat cn dc Comptabelen ontstaat.
Tegen het vonnis van de Rekenkamer heeft men of cas-
satie - bij een ligchaam , dat bij ons de plaats van de Conseil
d'Etat zal vervullen , of revisie.
Dat de Eekenkamcr als strafrcgter over de Comptabelen zou
fungeren, strijdt én met het doel van de administratieve regts-
n\agt én met de wet. De vroegere Chambres des Comptes iu
Frankrijk oordeelden over dc misdrijven der Comptabelen iu
himnc qualitcit als rckenpligtigen begaan thans brengt 1«
Cour des Comptes, zoo er faux of concussion in dc rekeningen
der Comptabelen gevonden wordt, zulks ter kennis van den
Minister van financiën, die het op zijne beurt aan den Minis-
ter van Justitie mededeelt; deze laatste zorgt, dat de Compta-
bele voor den strafregtcr verschijnt.
Ontstaan er praejudiciëlc geschillen b. v. een Comptabele
sterft, terwijl hij schuldenaar is van de schatkist, zijne bloed-
verwanten worden voor die som aangesproken, doch beweren,
dat zij geene daad als erfgenaam tot nu toe gedaan hebben.
' A'ergcl. TnoRBECKE: Bijdrage tot dc Ilcrzicniug der Grondwct, p. 89.
' Vcrgel. ciiAUVEAU Adolphe, T. III nquot;. 1B39, 1554.
' Vcrgel. ciiantagrel, p. 123 n». 18.
* Vcrgel. ciiauveau adolvue, T. IIT n«. 1542, seriiioxy T. II p. 409,
chantaorei, p. 123.
dan behoorcn deze geschillen , in zoo verre zij een punt van
burgerlijk regt betreffen, aan den burgerlijken regter.
Bij misdrijven van Comptabelen behoort somtijds ook eene
beslissing van de Ilekenkamer gecisclit te worden, voordat de
strafregter den Comptabelen veroordeelen kan, b. v. een Comp-
tabele wordt beschuldigd vau dc misdaad, in art. 109 Code
Pénal omschreven , hij ontkent evenwel, dat er een deficit in
de kas is. Zoo de strafregter dit laatste onderzoekt, maakt
hij zich schuldig aan het misdrijf omschreven in art. 127
2°, van den Code Pénal; alleen de administratieve autoriteit,
in casu de Rekenkamer, kan hierover oordeelen ; zoodanig is
ook geoordeeld door het Hof van Cassatie in Frankrijk
In kort bestek hebben wij hier ter neer geschreven dc magt,
die aan dc Rekenkamer behoort toegekend te worden; de wijze,
waarop zij die magt moet uitoefenen, wordt uitvoerig be-
handeld in het werk van Mr. isaac capadose de Alge-
meenc Rekenkamer en de Rekenpligtigheid in Nederland,
p. 174 en vlgg.
B. Be civiele verautxcoonlelijklieid.
Deze verantwoordelijkheid omvat dc verpligting van den amb-
tenaar , om de schade tc herstellen, die hij, als amhtemar,
veroorzaakt heeft door een verzuim of eene onrcgtmatigc daad.
Hetzelfde begiflscl vindt men in dc artt. 1401 en 1402 B. W.;
elke onrcgtmatigc daad, elke nalatigheid of onvoorzigtighcid
van den ambtenaar kan de grond zijn, waarop schadevergoe-
ding van hem geëischt wordt. Hiermede stemt overeen, het-
geen wij lezen in L. 6, D. de Administratione rerum ad ci-
vitates pertinentium, quot;Magistratus reipublicae non dolum solum-
modo, sed et latam negligentiam, et hoe amplius etiam dili-
gentiam debent.quot;
Uit het door ons aangenomen beginsel, dat de Staat, be-
houdens enkele uitzonderingen , verantwoordelijk is voor het on-
' Vergel. chauveaü et iiklie : The'orie iln Code Pénal nquot;. 17C3.
-ocr page 44-rcgtmatige dat door amblenaren bedreven wordt, dat de ver-
houding van Staat en ambtenaar tegenover derden is als Prae-
ponens cn Institor, welk beginsel ook door een arrest ' van
den Iloogcn Eaad is aangenomen, volgt, dat een particulier
meestal den Staat, dc Staat den ambtenaar tot schadevergoeding
zal aanspreken. De civiele verantwoordelijkheid kan dus in zoo-
verre nog nader omschreven worden, dat wij haar noemen, de
schadevergoeding van de ambtenaren aan den Staat of aau
particulieren
Dc civiele verantwoordelijkheid van dc Hoofden der Minis-
teriële Departementen aan den Staat, was geregeld in dc thans
bestaande wet'quot;', regelende de Ministeriële verantwoordelijkheid,
en maakte de tweede paragraaph uit van het ontwerp. Zij
luidde aldus:
Art. 37. quot;Onverminderd dc vervolging tot straf in de ge-
vallen bij deze wet omschreven, zijn de Hoofden der Minis-
teriële Departementen tot vergoeding aan dc schatkist gehou-
den cn in rcgten vervolgbaar ter zake van beschikkingen of
verbindtenissen, waaruit uitgaven ontstaan buiten de grenzen
der begrooting van hun Departement, doch alleen voor zoo-
verre dc Staat daardoor niet is verrijkt, of de beschikking of
verhindtenis niet was onvermijdelijk, of de wet deze uitgaven
niet later als staatsuitgaven heeft toegelaten.
De Minister van Pinancicn, als beheerder van 's Eijks schat-
kist, is hoofdelijk mede tot vergoeding gehouden, zoo hij
met overtreding van bestaande voorschriften, tot de betaling der
opgcmelde uitgaven mögt hebben medegewerkt.
Door ons wordt aangewezen de ^Minister, die in den zin van
' Van 5 Oet. 184Ö , W'. nquot;. 1058, vcrgcl. i.Éos : üe Kcglspraak van
flcn Hoogen Ra.i(l, D. 1 p. 28.
' De ambtenaar zal onmiddclyk tot schadevergoeding aangesproken wor-
den door een' particulier in die gevallen, waarin de Staat niet verant-
woordelijk is voor liet onregtniatige bedrijf der ambtenaren, vergel. p. 17
dezer proeve, alsmede over de zoogenaamde Garantie Constitutionnelle
iu dit geval, Regtsg. üijbl. D. VllI p. 37.
^ Hijblad'van dc Nederlandscho Staats-Courant 1852—1853, p. 601.
-ocr page 45-dit artikel, aansprakelijk is voor overschrijdingen van de hoofd-
stukken , betreffende:
1°. het huis des Konings;
2°. de hoogc collcgicn cn het kabinet des Konings, cn
3°. de onvoorziene uitgaven.quot;
Art. 38. quot;Ten aanzien der uitgaven welke zijn gebleven bin-
nen de grenzen der begrooting van hun Departement, worden
de Hoofden der Ministeriële Departementen, wegens overtredin-
gen der Comptabiliteitswet, tot gccnc geldelijke vergoeding ver-
pligt, ten. ware er tegen hen bewijs bestaat van ontrouw, of
door hunne onwettige handelingen schade aan den Staat is
toegebragt.quot;nbsp;^
De volgende drie artikelen dezer paragraaph handelen over
dc regtspleging in dc gevallen der Artt. 37 cn 38.
Art. 42. quot;Dc Hoofden der Ministeriële Departementen blijven,
overeenkomstig de artt. 37 cn 38, verantwoordelijk tot dc
laatste dienst is aangezuiverd, waartoe hun beheer betrek-
king had.quot;
Een der voornaamste gronden, waarop deze paragraaph in de
Tweede Kamer bestreden is, was deze: in art. 39 leest men,
quot;Dc regtsvordering lot vergoeding aan dc schatkist, krachtens
de artikelen. 37 en 38 verschuldigd, wordt ingesteld voor den
Hoogen llaad, hetzij van Onzenlwcge, hetzij van wege dc Tweede
Kamer, door of ten name van den Minister van Financiën,quot; dit
art. streed met art. 122 der Grondwet, want hel oordeel van dc
wetgevende magt werd onderworpen aan dat van den lloogcn llaad,
het navolgende kon immers gebeuren. Een Minister heeft de
begrooting van zijn Departement overschreden en wordt dien
ten gevolge door dc wetgevende magt gedwongen, om verant-
woording van die overschrijding tc geven. Dc Kamer oordeelt,
dat dc gedane uitgave had vermeden kunnen worden, laat deze
uitgaven niet als Staatsuitgaven toe en stelt volgens al. 2 van
art. 122 der Grondwet dit nadeelig slot ten laste van den Minister.
Van wege de wetgevende magt wordt bevolen het instellen eencr
rcglsvordering voor den lloogcn Raad tegen den onwilligen
^linister; de Hoogc Raad evenwel spreekt den Minister vrij, oj)
3
-ocr page 46-grond : dat wel is waar de begrooting oversehreden is, doeh dat
de beschikking onvermijdelijk was en dus dc Minister in een
der exceptionele gevallen van art. 87 verkeerde. Het gevolg
hiervan is: dat niet dc wetgevende magt, maar de Hooge Raad
het slot der rekening in art. 122 der Grondwet bedoeld, vaststelt.
Tevens werd het beginsel van deze paragraaph aangeval-
len; men wensehte het repressieve stelsel niet aan te nemen,
daar het preventieve stelsel van Comptabiliteit bij ons in wer-
king was.
Deze cn andere redenen, vooral de wensch om dc civiele
verantwoordelijkheid der ^Ministers niet in transitu, maar to
gelijk met de Comptabiliteit's wet tc behandelen, hebben tc
weeg gebragt, dat deze tweede paragraaph is gereduceerd tot het
tegenwoordige art. 37 van de wet op de ^linisteriële verant-
woordelijkheid hetwelk luidt: quot;De geldelijke verantwoorde-
lijkheid van de Hoofden der ]Ministcriële Departementen, wordt
door eene nadere wet geregeld.quot;
Zoo men evenwel beweren wilde, dat dc eiviclc verantwoor-
delijkheid van de Ministers in elk geval ongeregeld was, dan
zou men zich bedriegen, daar art, 36 van de wet op de M.
V. zegt: quot;De regtsvordering tot vergoeding van schade, door
een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op
cenc vcroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt
voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld.quot;
De reden dat een artikel van dezen inhoud in deze wet ge-
plaatst is, kan ligt gegeven worden: bij de regeling der mis-
drijven behoort ook de uit die misdrijven voortspruitende scha-
devergoeding geregeld te worden; doeh, volgens ons inzien,
had het artikel eene betere plaats gevonden in § 2 vau dit
wetsontwerp, en to gelijk met deze paragraaph moeten verwij-
derd worden; omdat, wel is waar dc causac van eene actie tot
schadevergoeding verschillende, die actie evenwel altijd hetzelfde
doel heeft, en te meer, omdat juist die volgende paragraaph
speciaal handelde over do geldelijke verantwoordelijkheid; nu is
I
Van 22 April 1855, (Stbl. n». 33).
-ocr page 47-er eene allergebrekkigste regeling, de schadevergoeding voort-
komende ,
1°. uit andere misdrijven dan in de wet op M. V. gemeld zijn ;
2°. uit overschrijding van de bcgrootingswet;
3°. uit eene onrcgtmatigc daad, waarop geene sanetio poc-
nalis is;
4°. uit nalatigheid;
is thans zonder wettelijke regeling.
Doch behandelen wij nu den inhoud van art. 37. liet doel,
waarmede men den Minister op het geheel exceptioneel stand-
punt liccft gesteld, om eenen eisc.li tot schadevergoeding tegen
hem te laten afhangen vau zijne veroordeeling door den lloo-
llaad, is daarin gelegen: dat men door schadevergoeding voor
den regter te cischen, eene beslissing van feiten toeliet, waar-
van dc voorloopigc beoordeeling alleen aan de Tweede Kamer
toekwam, met andere woorden: dc burgerlijke regter zou kun-
nen oordeelen, dat de Minister in strijd met art. 3 van de
wet op de M. V. gehandeld heeft, ofschoon de Kamer in het
belang van den Staat oordeelde, geen onderzoek daaromtrent
te moeten instellen.
liet beginsel van art. 4 van het wetboek van Strafvordering,
heeft men in art. 36 van de wet op de M. V. uitgebreid, doch
daarbij die al to groote bescherming aan dc Ministers gegeven,
dat zij nimmer tot schadevergoeding kunnen veroordeeld worden,
wanneer do Iloogo lUiad het quot;non liquetquot; heeft uitgesproken;
volgcns het jus commune kan men hem, die door den strafregter
van alle regtsvcrvolging ontslagen is, desniettegenstaande voor
den burgerlijken regter tot schadevergoeding dagvaarden; het-
zelfde beginsel behoorde op Ministers toegepast te worden.
Ook volgt uit het vereischte, dat de Minister veroordeeld
behoort te zijn, alvorens hij tot schadevergoeding kan gedag-
vaard worden, dat wanneer de Tweede Kamer geene vervolging
tegen den Minister wil instellen, de Staat ' in de onmoge-
' Dat art. .quot;56 van dc scliadcvergoeiling van den Staat tegen de ambte-
naren moet verstaan worden, blykt uit de beraadslagingen, daar men be-
3*
-ocr page 48-lijklieicl is, de geledcne seliade te verhalen; hetgeen toch hoogst
onbillijk is.
Zelfs kan cu zal het soms gebeuren, dat art. 36 geheel cn
al verijdeld wordt. De civiele verantwoordelijkheid der Minis-
ters gcscliicdt meestal door hen aan den Staat, nadat een par-
ticulier den Staat tot schadevergoeding heeft aangesproken; de
particulier zal dc daad des ]\Iinisters, die hem nadeel berok-
kend heeft moeten bewijzen , wil hij hebben dat zijne vorde-
ring gevolg hebbe quot;en dusquot; merkt de Heer van eck zeer
juist op 1, quot;zal de particulier door die vervolging bereiken ,
hetgeen dc ^linister hem door art. 36 wilde onthouden.quot;
Over de civiele verantwoordelijkheid der overige ambtenaren,
is tot nu toe weinig in onze wetgeving bepaald.
Volgens dc wet van 26 IMei 1841 (Stbl. n°. 14), houdende
nadere bepalingen nopens dc consignatie van effecten aan toon-
der, welke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde
personen toebehooren, is dc Staat aansprakelijk jegens de be-
langhebbenden voor de in bewaring zijnde stukken, volgens
dc regelen van artt. 1743 en 1745 13. W., terwijl dc bewaar-
ders van de hypotheken en het kadaster aan den Staat verant-
woordelijk zijn voor al dc schade, welke door dc schatkist zou
moeten worden vergoed, ter zake van verliezen uit verkeerde
handelingen, of dc niet opvolging van gemaakte bepalingen
voortspruitende, vergel. art. 12 cn 13 van gemelde wet. In
de rcsidcnticn der Provinciale geregtshovcn, is dc bewaring
dier effecten mede opgedragen aan de griffiers dier Hoven. Deze
ambtenaar zal met den betrokken bewaarder solidair verant-
woordelijk zijn, voor zoo verre dc verliezen ook aan zijne ver-
keerde handelingen of aan nalatigheid van zijne zijde mogtcn
zijn toe te schrijven
halve het beginsel, ilat de particulier steeds den .Staat tot schadevergoe-
ding zal dagvaarden, het ook eens was, dat men den particulier in zijne
rcgten niet kan belemmeren, door eene bepaling als die van art. 36.
' Vcrgcl. de beraadslagingen over het wcts-ontwerp tot regeling der A'.
in het Bijblad van de Staatse. 1854—18,quot;gt;5 p. 514.
' Vergel. L. 1 C. Quo quisque ordine couveniatur (11.30):
-ocr page 49-In art. 124 van de 1'roviueiale-vvet, wordt de eiviele ver-
antwoordelijkheid van de leden der Gedeputeerde Staten en van
den Commmarh des Konings jegens de provincie, in art. 22G
vau de Gemeente-wet, die van Burgemeester en Wethouders je-
gens do gemeente geregeld, doch alleen voor twee gevallen :
1°. Wanneer het eindcijfer der begrooting of dc aangewezen
bcgrooiingspost wordt overschreden: 2°. Wanneer uitgaven ter
kwader trouw zijn aangewezen op een' post, Avaanncde zij niet
overeenstemmen. In beide gevallen zijn zij persoonlijk aanspra-
kelijk, zoo blijkt, dat zij tot het bevelen dier uitgaven hebben
medegewerkt, cn die uitgaven bij het besluit in art. 20 Prov.
wet en 222 Gemeente-wet niet onder dc uitgaven worden op-
genomen.
Uc verantwoordelijkheid van het niet ontvangen, of het on-
rigtig overbrengen van berigtcn per Telcgraaph, heeft dc Staat
niet op zich genomen. In de wet van 7 Maart 1852, (Stbl.
n°. 48) lezen wij quot;voor hel niet ontvangen der bijzondere, aan
den Telcgraaph toevertrouwde berigtcn, is gccnc schadeloosstel-
ling verschuldigd hetzelfde beginsel vinden wij in art. 34 van
het besluit van 5 Jan. 1854, (Stbl. n°. 1) quot;Dc rigtigc over-
komst der berigtcn in 'l algemeen of binnen eenen bepaalden
tijd, wordt niet gewaarborgd.quot; Zoepfl zegt over dit punt in
§ 519 (van het meergemelde werk): quot;Der Beamte haftet jedoch
nur für den Schaden, welcher als eine von dem Ecscliädiglcn
nicht zu vermeidende Folge seiner widerrechtlichen Handlung
{damnum ex re) erscheint. Es kannquot; daher z. 15. ein Telegra-
phenbeamter nicht in Anspruch genonunen werden, wenn cr
eine wichtige Depechc durch Versehen unrichtig telegraphirt
hat, wenn .der Aufgeber derselben es unterlassen hat, dieselbe
zurücktclegraphiren zu lassen, um sich von der richtigen Be-
sorgung zu überzeugen.quot;
llet beginsel in bovengemelde wet over de Telegraphen,
vinden wij ook in dc wet tot regeling der Bricvcnpostcrij van
12 April 1850, (Stbl. nquot;. 15), art. 15 van deze wet luidt aldus:
quot;wegens brieven die niet zijn aangeteckend, is gccnc zoodanige
tlt;'gcmoetkoming of andere schadevergoeding vcrscluddigd.quot;
Hoogst onbillijk mag zoodanig beginsel genoemd worden,
daar de Staat tot algemeen welziju die middelen van gemeen-
sehap zich aantrekkende, in alle gevallen zijnen waarborg moet
geven, tenzij de schade veroorzaakt zij, door schuld of nala-
tigheid van den afzender.
Het forum, waar dc Staat de schadevergoeding van den
Minister kan eisehcn, is volgens art. 36 vau dc wet op
dc M. V. de burgerlijke regter.
Omtrent dit punt vinden wij bij Zoei-fl (§ 409) het navolgende:
quot;Insgemein bleibt auch die Beurthcilung der aus der Verlet-
zung des Grundgesetzes etwa abzuleitenden Entschädigungsan-
sprüche, wie z. B. der Ansprüche der Staatskasse auf den Ersatz
von Staatsgeldern, den ordentlichen Gerichten überlassen. Nur
wenige Verfassungsurkunden erstrecken die Competenz des Staats-
geriehtshofes auch auf den Civilpuukt, und auch dies nur in dem
Falle, wenn das Interesse der Staatskassen in Frage kommt.quot;
De ciseh tot schadevergoeding van ceu' particulier tegen deu
Staat, wordt ingesteld voor diu Hoogen llaad. Hierbij moet
evenwel iu het oog worden gehouden, dat: zoo een praejudi-
eiëel geschil over eeuc administratieve handeling ontstaat, het
geding geschorst behoort te worden , totdat de administratieve
regtsmagt, eenmaal hij ons te constitueren, over dat praeju-
diciëel geschil beslist heeft.
Wat betreft den eisch tot schadevergoeding van den Staat
tegen dc overige ambtenaren , zoo schijnt ons de vraag, of er
schade is gedaan door den ambtenaar aan den Staat, d. i. of
dc aiubtenaar had kunnen handelen, zonder schade toe tc bren-
gen aan den Staat, beoordeeld te moeten worden door dc
administratieve regtsmagt, en kunnen wij ons dus in 't ge-
heel niet vereenigen ook met art. 36 van de wet op de M. V.,
om de :Ministers onmiddelijk voor den burgerlijken regter tot
schadevergoeding aan te spreken.
Zoo men tot waarborg der regten vau dc particulieren hunne
actie tol schadevergoeding voor den burgerlijken rcgtbr laat bren-
gen, ook tot waarborg van eene goede beoordeeling der admi-
nistratieve handelingen, meenen wij, dat de daden van ambte-
naren vooraf door de administratieve regtsmagt moeten beoor-
deeld worden. Ue regter lieeft alleen de roeping om op de
bewezen feiten de wet toe te passen; in geval van sehade,
veroordeelt hij die te vergoeden, zoodra bewezen is: de on-
rcgtmatigc daad, de toegebragtc sehade, de culpa. De admi-
nistratieve regtsmagt heeft eenen wij deren kring, waarin zij zich
beweegt en zal vooral letten op de omstandigheden , die aan-
leiding gegeven hebben tot de onrcgtmatigc daad; wij kunnen
de wijze,quot; waarop eene administratieve regtsmagt behoort de
feiten te beoordeelen, met geene juistere woorden beschrijven,
dan zulks in art. 18 van de wet op de M. V. gedaan is, eu
per analo(jiam passen wij dit beginsel hier toe: dc administra-
tieve regtsmagt toetst de feiten aan het regt, de billijkheid, de
zedelijkheid cn het staatsbelang. Hierdoor geeft men aan de
ambtenaren die vrijheid van handelen , die zoo noodzakelijk is
voor dc leiding der zaken. Het administratief regt laat, door
zijne geringe ontwikkeling tot nu toe, de ambtenaren dikwijls aan
grooten twijfel ter prooi; quot;dans la doute je m'abstiensquot; kan in
administratieve handelingen dc nadecligste gevolgen hebben, en
ware het niet, dat de ambtenaar het vooruitzigt had, zijne
handelingen te kunnen rcgtvaardigen voor zoodanigen regter,
die niet het feit alleen, maar de beweegreden en het resultaat '
van dat feit in aanmerking nam, dc ambtenaar zou zich in
eenen ncteligcn toestand bevinden; dus eerst dan kan de Staat
den ambtenaar voor den regter tot schadevergoeding aanspre-
ken, indien de administratieve regtsmagt uitgemaakt heeft, dat
dc ambtenaar op eene andere wijze had kunnen handelen, dus
administratief slecht gehandeld heeft.
gt; Vergcl. de noscn kempek, Handleiding, § 104.
-ocr page 52-im STRAFREGTELIJKH
VERANTWOORDELIJKHEID.
De misdrijven, die door ambtenaren begaan kunnen worden,
worden verdeeld in delieta communia en propria. Tot de eersten
behooren de misdrijven, die elk persoon begaan kan, zoo als:
moord; brandstiehting enz., tot de laatsten worden gerekend, zij
die door ambtenaren als zoodanig gepleegd kunnen worden; deze
verschillen naar gelang de functiën der ambtenaren zijn.
De misdrijven, eigen aan het ambt, worden verspreid in den
Code Penal gevonden cn wordt in elk geval zoo wel de quali-
licatie der misdaad als de straf opgegeven; men zou dus kun-
nen beweren, dat de Artt. 106, 167 en 108 overvloedig in
den Code Pénal zijn. Eenige schrijvers zijn dan ook van oor-
deel , dat die Artt. slechts een historisch belang hebben *, andere
daarentegen hechten cr ook cenc andere betcckenis aan, die wij
te gelijk met de verklaring, wat door ambtsmisdaad verstaan
moet worden, hier laten volgen.
Onder ambtsmisdrijf verstaan eenige, de misdrijven die alleen
een uitvloeisel van het ambt kunnen zijn, andere dc van natuur
gewone misdrijven, maar die van .aard veranderen, omdat zij
door eenen ambtenaar in de uitoefening van zijn ambt gepleegd
zijn. P)c onderscheiding is van practisch belang, volgens Art.
' Vcrgcl. CHAUVEAU ct IIÉI.IE, Thcoric du Code t'cual, uquot;. .1T4S.
-ocr page 53-1C7 van den C. P. wordt alle ambtsmisdaad, Avaarop de wet
geene zwaardere strallen stelt, gestraft met cenc gevangenis van
een tot drie jaren ctc.; moet nu niet, zoo als leguaveuend '
een voorbeeld aanhaalt, ook dit Art. tc pas komen cn toege-
past worden in speciale wetten, waarin bij overtredingen van
ambtenaren cenc ligterc straf dan gevangenis opgelegd wortlt
b. v. enkele boete?
Het gevoelen van hen , die ambtsmisdaad in eenen bijzon-
deren zin aannemen, schijnt ons juist, daar men volgens do
definitie in den Code Pcnal van forfaiture steeds dans Vexercicc
de ses fonctions moet zijn.
De misdrijven, die alleen door Ministers kunnen begaan
worden, vinden wij in dc wet van 22 April 1865 (Stbl n°. 33),
houdende regeling der (strafrcgtelijke) verantwoordelijkheid van
dc Hoofden der Ministeriële Departementen
Door deze wet is gedeeltelijk voldaan aan den eisch van Art. 53
met Art 73 der Grondwet cn zijn dc Ministers in de navol-
gende gevallen strafbaar.
a.nbsp;Wanneer zij aan Koninklijke besluiten of Koninklijke be-
schikkingen, welke dc Grondwet schenden, hunne mcde-ondcr-
teckcning hebben verleend;
b.nbsp;W. z. gelijke medc-ondert«ckening vcrlecuen aan Konink-
lijke besluiten. of Koninklijke beschikkingen, waardoor wetten
of algemeenc maatregelen van iuAvendig bestuur van den Staat
of van zijne koloniën cn bezittingen in andere werelddeclcn wor-
den gcschonden.
c.nbsp;W. z. uitvoering geven of doen geven aan Koninklijke be-
sluiten of Koninklijke beschikkingen, niet van dc vereischte mc-
de-ondcrtcekening van een der Hoofden van dc Ministeriële De-
partementen voorzien;
d.nbsp;W. z. beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande
beschikkingen cn bevelen handhaven, waardoor dc bepalingen
der Grondwet, van wetten of algemeenc maatregelen van iti-
' CIIAUVEAU tt nÉLiE, 11». 174.3, 11®. 1747.
- Verg. LAüL.MAXS, de Leer der Ministeriele Verantwoordelijkheid, p. 4r)
rn vnlgp.
wendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën cn bezit-
tingen in andere werelddeelen worden gesehonden.
e. \s. z. nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de
voorschriften der Grondwet, der andere wetten of van algemeene
maatregelen van inwendig bestuur vau den Staat en van zijne
koloniën cn bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die
uitvoering wegens den aard des onderwerps tot hunne Minis-
teriële Departementen behoort of uitdrukkelijk aan hen is op-
gedragen.
ƒ. Die, de uitvoering, ouder Ut. e, omschreven, grovelijk
verzuimen.
Hierbij ontstaan de volgende vragen:
1°. Is het dienstig de misdrijven, die door Ministers begaan
kunnen worden, te orasclirijvcn?
2°. Behoort bij dc opsomming dier misdrijven ook dc inipu-
tabilitcit beschreven te worden ?
Bij de behandeling der eerste vraag, is het niet van belang
ontbloot, de omschrijving der Ministeriële misdrijven uit de ver-
schillende Fransehe Constitutiën na te gaan.
De wet van 27 April 1791 omvatte de Ministeriële misdrij-
ven in drie categoriëii ':
a.nbsp;Misdrijven tegen de zekerheid van het llijk.
b.nbsp;Aanrandingen tegen de vrijheid en het eigendom der in-
lt;lividus.
c.nbsp;Gebruik van publieke fondsen zonder decreet van het wet-,
gevend ligchaam en elke gemaakte of beguustigde verkwisting
van Staatsgelden.
Art. 72 van de Constitutie van 22 Primaire an VIII stelde de
Ministers verantwoordelijk in de volgende gevallen:
a. Voor elke akte van het Gouvernement gecontrasigneerd
door dc Ministers en inconstitutioneel verklaard door den
Senaat.
h. Nict-uitvocring der wetten en reglementen van publieke
administratie.
' Vcrgcl.'tuolley , Cours dc J)rüit Administratif, T. 1, p, 225.
-ocr page 55-c. Bevelen door de Ministers gegeven, die met de constitutie,
wetten of reglementen strijden.
Volgens Art. 56 van de Constitutie van 1814 werden de Mi-
nisteriële misdrijven verdeeld in:
a. Trahison.
h. Concussion.
tcnvijl afzonderlijke wetten de daaronder vallende misdrijven
moesten specificeren.
Dc Constitutie van 1830 heeft dit Art. 56 weggelaten en
zegt in Art. 47 : quot;que la chambre des Deputes a le droit d'ac-
cuscr les Ministres et que la chambre des Pairs a seul celui
dc les juger.quot; Men liet de beschuldiging van de Ministeriële
misdrijven geheel vrij, terwijl de aard der misdrijven zelve ge-
heel onbepaald en onzeker was.
Uit den inhoud van deze artikelen blijkt, hoe vele wegen er
open staan tot wettelijke regeling van dc gevallen, waarin de
verantwoordelijkheid der Ministers voor den strafregter kan plaats
vinden. Men kan hen tot drie systemas brengen:
1°. Opsomming van de verschillende gevallen.
2°. Het stellen van algemeene beginselen, waaronder dc ver-
schillende gevallen door interpretatie gebragt worden.
3°. Het vermijden van elke omschrijving.
Wat het laatste stelsel aangaat, zal het in den tegenwoordigen
lijd als ccnc groote inbreuk op dc persoonlijke vrijheid be-
schouwd worden, wanneer de strafregter volgens zijne willekeu-
rige mecning iemand schuldig aan eene misdaad zou verkla-
ren, die niet juist en naauwkcurig omschreven was; het is
thans ondenkbaar, het quot;nullum -crimen sine legequot; niet toe tc
passen.
Het is niet van alle waariieid ontbloot, dat de wetgever, wat
aangaat de strafregtelijke verantwoordelijkheid der Ministers,
op een zeer mocijelijk cn gevaarlijk standpunt staat, moeijelijk:
omdat in alle gevallen, waarin de IMinister misdrijven kan, dc
wet niet vóórzien kan, gevaarlijk: daar omstandigheden van staat-
kundig belang dc misdaad kunnen wijzigen. Om deze twee zwa-
righeden tc ontwijken, zou zeker een l)eginsel als dat van dc
Vransclic Constitutie van 1830 goed voldoen, en een groote,
waarborg zou er zijn tegen magtsovertreding van den Minister.
Rauter ' gaat zoo ver, dat hij beweert: quot;que les délits d'otliee
des Ministres (les délits propres) font exception à la règle qui veut
que, pour qu'il y ait pénalité, il y ait définition légale du délit;quot;
dit gevoelen steunt klaarblijkelijk op de letter der Constitutie
van 1830 en biedt den Staat groote zekerheid aan ; desniettegen-
staande behoort men ook op den toestand van hem tc letten,
die zich tegen den Staat vergrepen heeft, cn hem niet ter prooi
tc laten van de meest mogelijke willekeur. Want welk onder-
scheid mag cr zijn, of eene misdadige handeling door eenen
Minister of privaatpersoon bedreven wordt? Dat men bij genen
de misdaad quot;forfaiturequot; qualificecrt, zwaardere straffen oplegt,
privilcgium fori somtijds toekent, terwijl bij dezen alles zijnen
gewonen gang gaat, is een voor- en nadeel, dat aan het ambt
toegekend wordt; beide daden komen daarin overeen, dat zij ge-
rigt zijn, om dc maatschappelijke orde te verbreken en daarom
hebben zij wederzijds het regt, dat dezelfde grondregelen van het
strafregt op hen toegepast worden. Past men dc regels: quot;nul-
lum crimen sine lege, nulla poena sine lege,quot; op de dclictiv com-
munia met groote strengheid toe, hetzelfde moet gelden voor de
delieta propria; de regter behoort in elk geval te doen, hetgeen
beccaria^, zoo kort cn juist uitdrukt:
quot;Lc juge doit faire un syllogisme parfait. La majeure doit
être la loi générale; la mineure, l'action conforme ou non à
la loi; la conséquence, la liberté ou la peine. Si le j\ige est
contraint de faire un raisonnement de plus, ou s'il le fait de
son chef, tout devient incertitude et obscurité.quot;
Uit de beraadslagingen van het wetsontwerp over de !M. V.
l)lijkt, dat de Regering eene zeer groote vrees had voor eenc
tc ligtvaardigc beschuldiging van dc in dat wetsontwerp ge-
noemde ambtsmisdaden, en wenschte zoodanig nadeel tc voor-
komen, door bij de qualificatie van elke misdaad tc voegen
' Traité du Droit Criminel, '1'. J j). 4()(gt;.
quot; Des Délits'ct des Peines, S JV p. 21.
den graad van dolus of culpa, b. v. klaarhUjkelïjk de Grond-
wet sehenden,nbsp;dat Koninklijke besluiten de wetten sehen-
den, het toeten dat een Koninklijk besluit niet van de vereisehte
mede-onderteekening voorzien was, enz.
Allerbelangrijkst zijn de beraadslagingen omtrent dit punt,
daar over en weer de volgende regtsvragen behandeld zijn.
1°. Is de intention eriminelle, als eene stilzwijgende eondi-
tie voor de qualifieatie der misdrijven in den Code Pénal aan te
nemen?
2°. Geldt ook in het staatsregt de regel : quot;een ieder wordt
geaeht de wet te kennen?quot;
Wat het eerste punt betreft, is het thans boven allen twijfel
verheven, dat de regter bij het beoordeelen van eene misdaad on-
derzoeken moet, of de misdadiger den wil gehad heeft om die
handeling te volbrengen; de materiële daad is niet toereikend,
om als misdaad gestraft te worden; evenzoo is liet gesteld met
de misdrijven in den Code Pénal, de intention eriminelle moet
bij alle misdrijven voorhanden zijn; dat men in den Code Pénal
vele artt. ontmoet, waarin met zoovele woorden wordt gevon-
den quot;saehantquot;, quot;avee eonnaissaneequot;, quot;sciemmentquot;, quot;volontaire-
mentquot;, vergel. art. 60, 96, heeft bijzondere redenen. Eij de
algemeene beschouwing over het wetsontwerp in de Tweede
Kamer, is tegen het uitdrukkelijk opnemen van die bovenge-
melde adjectiva veel bezwaar geopperd ; do Eegering heeft daarop
het stelsel waarop zulks rustte ontwikkeld, en komt ongeveer
hierop ueêr: de wetgever behoort bij het strafbaar stellen van
eene daad, het karakter aan tc wijzen, waardoor die daad mis-
daad wordt, zoo is het kenmerk van meurtre : quot;l'homicide com-
mis volontairementquot;, van assassinat ^^préméditation ou guet-apensquot;
insgelijks beweerde de regering, vooral daar de ambtenaar niet
ligt kan zeggen: quot;dans la doute je m'abstiens,quot; en voor hem
eene praesumtic, van ter goeder trouw tc hebben gehandeld
steeds moet aanwezig zijn, behoort bij de qualifieatie van inis-
' Vcrgel. UAUTER, T., I p. 362: «Dc même, s'il s'agit d'un crime d'of-
lice ou d'état, c'cst-à-dirc d'un crime commis par un fonctionnaire ])u-
drijven, dio door Ministers begaan kunnen worden, uUdrukkeliJk
gezegd te worden, wanneer eene handeling der Ministers ccn
misdrijf wordt.
Daargelaten dc vraag, of dc interpretatie der artt. niet boogsl
gedwongen zal worden, wanneer men in elk art. van den Code
rénal do intention criminelle uit do woorden wil afleiden,
schijnt het veel naauwkcuriger, om aan dc algemeenc beginse-
len van het strafregt de regeling daarvan over te laten, zooals
dit door onderscheidene leden van dc Tweede Kamer bij dio ge-
legenheid is voorgesteld ; maar bovendien de bijzondere vermel-
ding van quot;sciemmentquot; cn quot;en connaissancequot; in den Code Pénal
heeft een tweeledig doel ten eerste dient zulks om den
regtcr daarop oplettend tc maken, dat zoodanige handelingen of
onschuldig of met dolus geschieden kunnen cn dus in het eersü;
geval niet strafbaar zijn; ten tweede zijn deze woorden van
belang voor het bewijs van dc misdaad, want zij brengen juist
tc weeg, dat tot bewijs van dc misdaad iets meer gevorderd
wordt dan die praesumtio facti, waardoor uit den natuurlij-
ken stand der zaken tot het onbekende besloten wordt.
Niettegenstaande dit alles, werd na groot overleg eene bijzon-
dere bepaling over dc imputabilitcit gemaakt, welke aldus luidt :
quot;Dc handelingen onder litt. a, b, c, d, cn de nalatigheid
onder litt. e bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij met
opzet zijn gepleegd.quot;
liet grof verzuim, genoemd onder Utt. ƒ, is ook dan strafbaar,
wanneer er geen opzet aanwezig is.
Wat betreft de vraag, of ook in staatsregt de regel geldt, ccn
ieder wordt geacht de wet te kennen, hierop is tc regt door
de Eegering ongeveer geantwoord, hetgeen j. n. meijeh in zijn
werk de la Codificiition, p. 128 zegt: quot;il serait également
impossible que la mémoire d'un homme suffît pour embrasser
blic dans ses fonctions ct par abus dc ses fonctions , on doit présumer (par
présomption dc fait) Vintention criminelle, puigt;;qu'il est naturel de penser
qu'ayant agi sciemment, le fonctionnaire a par cela même agi criminellement.quot;
1 IlAUTF.u, T. I p. 140, 362.
toutes les dispositions introduites par les lois ou les usages;quot; voor
zooverre dus in ons staatsregt nog geene eodifieatie bestaat, zou-
den wij het daarin eens zijn met de Regering, dat een Minis-
ter niet al dc wetten, die in zijnen werkkring te pas kunnen
komen, kan weten ; het welzijn der maatschappij evenwel dwingt
ons tot het aannemen dezer praesumtie.
Hierboven is reeds door ons gemeld, dat dc misdrijven, welke
door ambtenaren begaan kunncu worden, verspreid in den Code
Pénal gevonden worden; enkele daarvan kunnen zoowel door
Ministers als door lagere ambtenaren gepleegd worden, zoo als
blijkt uit de artt. 81, 114, 123, 173, 174, 175, 177, 186,
187. 188, 196 enz., andere daarentegen alleen door sommige
ambtenaren als: artt. 119, 120, 155, 169, 183 enz.
Eene bijzondere behandeling van Jil deze artt. gedoogt het
'kort bestek dezer proeve niet, wij zullen ons bepalen tot de
behandeling van enkelen.
Art. 169: quot;Tont percepteur, tout commis ii une perception,
dépositaire ou comptable public, qui aura détourné ou soustrait
des deniers publics ou privés, ou effets actifs en tenant lieu,
ou des pièces, titres, actes, effets mobihers, qui étaient entre
ses mains en Vertu do ses fonctions, sera puni des travaux for-
cés à temps, si les choses détournées ou soustraites sont d'une
valeur au-dessus de trois mille francs.quot;
Als geen dépositaire ou comptable public, is volgens een ar-
rest van den Iloogcn Raad vau 20 Oct. 1847, de Directeur van
een Postkantoor beschouwd geworden, op grond, dat een Post-
kantoor niet tot bewaring, maar tot onmiddelijke verzending vaii
brieven bestemd is; zoo toch de Directeur of een ander amb-
tenaar van het Postkantoor dc gelden, betaald voor het franke-
ren van brieven enz., zou ontvreemden, schijnt zoodanig mis-
drijf wel degelijk onder dit Art. t'huis tc behoorcn. Ook kan
een Burgemeester die gelden van de gemeente ontvreemdt niet
volgens dit artikel gestraft worden, daar hij noch percepteur,
noch commis à une perception is.
Uil clc nadere bepaling die de woorden quot;tont perccpteur,quot; quot;tout
commis a unc perception,quot; door de uitdrukking quot;dépositaire ou
eomptable pvllicquot; krijgen, kan alleen onder het woord commis
verstaan worden, hij die van staatswege met ecnigen ontvang
belast is. Alzoo begaat een particulier klerk ' van eenen ont-
vanger, zoo hij de gestorte staats-geldcn zich toeeigent, een
vol domestiquc; evenmin vallen hieronder de echtgenoot of kinde-
ren van Comptabelen, die zich zoodanige gelden toccigcncn
Uit de woorden quot;détournementquot; en quot;soustraetionquot; volgt, dat
het blootc deficit in de kas niet voldoende is om het misdrijf
van art. 1G9 daar te stellen Doch moeijelijk is de beant-
woording der vraag, hoe den dolus ten tijde van de soustraetie
te bewijzen? Cuauve.\u et hÉlie lossen deze vraag op, door
den dolus tijdens dc soustraetion te zoeken uit de positie waarin
dc misdadiger cx postfacto zich bevindt, met andere woorden:
latere omstandigheden, waarin de comptabele of dépositaire zich
bevindt, kunnen aanduiden, dat hij op het oogcnblik, waarop
hij het misdrijf pleegde, zijne nadeel berokkenende handeling be-
wust was; deze schrijvers meenen, dat men tot de intention cou-
pable kan besluiten, wanneer hij, die zoodanige gelden ontvreemd
heeft, die som niet wil of niet kan terug geven; alleen van
het oogcnblik dat hij in mora gesteld is bestaat het misdrijf.
Deze meening kan tot vreemde resultaten aanleiding geven;
want het geval kan plaats hebben, dat de comptabele of dé-
positaire ongestraft dc ontvreemding zou doen, indien hij op het
oogcnblik, dat hij dc gelden uit de kas wegneemt, wel de in-
tention criminellc heeft, doch later de ontvreemde gelden resti-
tueert; in het omgekeerde geval, wanneer namelijk: dc comp-
tabele, op het oogcnblik dat hij de gelden zich toeeigent,
geene intention criminellc heeft, zou hij gestraft worden, om-
dat hij die som later niet kon restitueren.
Wij vermeenen, dat dc personen genoemd in art. 109 zich
' Vergcl. Ecit arrest van den Hoogen Raad van 29 .^pril 1845.
quot; quot; chauveau ct iikme n». 1758.
^ Hnbsp;nnbsp;V n®. 17C0.-
schuldig uiaken aan pcculatus, wanneer op liet oogenblik dat zij
de gelden of geldwaarde wegnemen, bij hen de animus be-
staat, dc hun als zoodanig toevertrouwde gelden
dus het bewijs: dat de comptabele of dépositaire en eonnaissanee
de cause de gelden heeft weggenomen, moet geleverd wor-
den; bij gevolg is de intention eriminelle niet voorhanden in
de volgende gevallen :
een comptabele stort bij vergissing zijne eigene gelden iu
de kas, later zulks ontdekkende, meent hij die gelden er
weer uit te nemen, doch neemt meer dan hij in de kas ge-
stort had
een comptabele wisselt papieren geld tegen contanten uit de
staatskas, doeh vergeet het gewisselde in de kas te storten.
Art. 187. quot;Toute suppression, toute ouverture de lettres
confiées à la poste, commise ou facilitée par un fonctionnaire
ou un agent du Gouvernement ou de l'adininistration des pos-
tes, sera punie d'une amende de seize francs à trois cents
francs. Le coupable sera de plus, interdit de toute fonction
ou emploi public pendant cinq ans au moins et dix ans
au plus.quot;
Bij de herziening van dcn Code Pénal in Frankrijk is in de
straf eene verandering gemaakt cn, behalve eene hoogcre geld-
boete, ook de straf van gevangenis toegevoegd.
Dit artikel voorziet in het misdrijf quot;schennis van brievenge-
lieimquot; en is dus gegrond op hetzelfde bcgiii.sel, als'dat van art.
154 der Grondwet.
De vraag, of ecu particulier die brieven opent onder dit
artikel valt, schijnt welligt overbodig, ware het niet, dat vol-
gens dc getuigenis van chauveau et hélie , (n°. 1930) en-
kele regtbanken dit artikel ook tot schennis van brieveugc-
heim door particulieren hebben uitgebreid. Dit stelsel rust op
de meening, dat dit artikel alleen daarom in den Code Pénal
was opgenomen, om alleen de schennis strafbaar te stellen,
terwijl de algemeene uitdrukkingen van dit artikel, alsmede
' Vcrgcl. rautek, T. I p. 482.
-ocr page 62-liet verschil iu redactic niet dc vorige cn volgciulc artikelen
duidelijk aantooneii, dat incii het art. iiict alleen op auibtc-
naren maar ook op particulieren, die zoodanig misdrijf gepleegd
hebben, moet toepassen. Dit beginsel strijdt njet den regel,
dat elke poenale wet in eenen strictcn zin behoort verklaard
tc worden; bovendien luidt dc afdceling, waaronder het arti-
kel gevonden wordt, Be la forfaHure, etc.; waardoor ook wij
tot het gevoelen komen, dat particulieren volgens dit art. vau
den Code Ténal ongestraft het brievengeheim kunnen schen-
den, behoudens dat zij immer tot schadevergoeding kunnen
aangesproken worden. Dat hieruit vreemde gevolgen kunnen
afgeleid worden, is ook waar: volgens dc algemeenc begin-
selen worden zij, die een misdrijf bevorderen, voor complices
gehouden cn worden volgens den Code Pénal met dezelfde
straf gestraft als de hoofddader; in het geval van art. 187
kan het gebeuren, dat dc complice gestraft wordt cn dc hoofd-
dader niet.
AVat het facilitcren door den ambtenaar aangaat, zoo schijnt
volgens de algemeenc regelen van imputabilitcit, het facilitc-
ren tc moeten geschieden met den wil, om aaii een' derden dc
brieven tc laten openen cn zou dus het geval, waarbij iemand
op slinkschc wegen had weten door tc dringen tot het bureau
van eenen postbeambten, cn van dc goede trouw des ambte-
naars misbruik makende eenen brief opent, ongestraft voor
beiden zijn volgens art. 187 van den Code Pénal.
Niet minder belangrijk is de vraag, of alle ambtenaren die
brieven openen, zich aan het misdrijf omschreven in art. 187
schuldig maken?
Dc heiligheid van het brievengeheim was in Frankrijk reeds
in 1790 door een decreet » geregeld, terwijl wij op art. 168
in dc Aautcekening op dc Grondwet van Mr. tiiorbeckk
dc vraag lezen, quot;moest ook niet het geheim der brieven on-
der bescherming der Grondwet worden gesteld? Gewis be-
hoort het zoo onschendbaar tc zijn als iemands woning.quot;
Vcrgpl. mkkm.n: üe'iicrtoire, voce l,ettre.
-ocr page 63-al
Alhoewel ons door een proces iu Frankrijk van 1778 reeds
aangewezen wordt, dat de regter in sommige gevallen de be-
voegdheid had brieven etc. te openen, schijnt ons desniet-
tegenstaande uit de algemeene bewoordingen van het decreet
van 1790 te volgen , dat zelfs de regter dc bevoegdheid niet
had, het brievengeheim te schenden
Welke de begrippen iu Frankrijk waren omtrent dit punt
op het tijdstip, dat de Code Pcnal in Nederland werd gepro-
mulgcerd, is ons onbekend, ofschoon dc strenge woorden van
art. 187 geene exceptie schijnen toe te laten; maar dit is ze-
ker, dat dc Grondwet van 1848 het art. 187 vau den Code
Pénal teu opzigte der regters heeft gewijzigd; alleen ten opzigte
der regters, dus de regering heeft dit privilegium niet ge-
kregen, en kan zij dus niet ongestraft verzonden brieven openen.
(Vergel. art. 24 van dc wet op de Brievenposterij).
Art. 187 van den C. P. is ook toepasselijk gemaakt door
de wet van 7 Maart 1852, (Stbl. n». 48) op dc ambtenaren bij
den Tclegraaph, cn wel: quot;dat zoodanige ambtenaren die zich
schuldig gemaakt hebben aan terughouding of opening vau tele-
graphische berigtcn en aan het openbaar maken van de geheimen
in zulke berigtcn vervat, vallen onder de artt. 187 eu 378 van
den C. P.quot; Onder terughouding van tclcgraphisehe berigtcn kan
men verstaan: het niet overseinen naar dc bestemmingsplaats,
of overgeseind zijnde, het niet bezorgen van het berigt of
het met opzet bij eenen verkeerden persoon bezorgen; onder
opening van telcgraphische berigtcn, is niets anders tc ver-
slaan, als dat de verzegelde omslag, waarin het berigt zit,
door een' der ambtenaren, bij den Tclegraaph geplaatst, ge-
opend wordt.
Belangrijk is de vraag, in hoe verre ondcrhoorige ambtenaren
de bevelen van hunne chefs ongestraft kunnen ten uitvoer brengen?
Deze vraag kan in twee gevallen ^ van gewigt zijn: 1°
' Vcrgel. müklin: llépcrtoirc, vocc Lcltre.
' Over het geval, dat dc ambtenaar overtuigd is van de onwettigheid
vau het ontvangen bevel cn het uitvoert, zie Tijdgenoot 1). II ]gt;. 432 cn402.
4*
-ocr page 64-b2
wanneer liet bevel inderdaad onwettig is, doeh den onderhoo-
rigen ambtenaar als zoodanig onbekend is, 2° zoo de onder-
hoorige ambtenaar aan de wettigheid van het bevel twijfelt.
Over het eerste geval spreken de artt. 114 cn 190 van den
Code Pénal, en houden de daad van den onderhoorigen voor
straffeloos, mits het bevel onder den werkkring van den hoo-
geren ambtenaar behoore, en er hierarchische gchooi-zaamheid
verschuldigd zij.
De meening S dat cr cenc praesumtie van wettigheid voor
het bevel van den hoogeren ambtenaar bestaat, cri die prae-
sumtie zoolang den onderhoorigen vrijwaart voor straf, tot-
dat bewezen is, dat de laatste het bevel niet voor wettig had
kunnen houden, mag dienen om de hierarchische gehoorzaam-
heid voor eenen schok te bewaren, zij kan in regten van gcenc
groote werking zijn; wil men niet komen tot zonderlinge ge-
volgen, dan moet men aannemen, dat dc ambtenaar bekend is
met de wettelijke bepalingen, die aan het ambt eigen zijn, en
dus weet wat hij doct, wanneer hij het bevel van zijnen chef
ten uitvoer brengt. De onwetendheid van het onwettige van
het bevel kan den lageren ambtenaar nooit vrijwaren van straf,
in het geval, dat die onwetendheid ontspruit uit dc onbekend-
heid met zijne eigene lex praepositionis.
Zoo de ondcrhoorige ambtenaar aan dc wettigheid twijfelt,
zijn er twee wegen voor hem open:
Hugo grotius - stelt als algemeen beginsel voor hen, die
bevelen, waarvan dc wettigheid twijfelachtig is, moeten ten
uitvoer leggen, dat men het minst onbillijke moet doen, zoo-
als cicero het uitdrukt, quot;dc malis minima.quot; Dit beginsel toe-
gepast op het geval, dat subditi een bevel krijgen eenen on-
regtmatigcn oorlog te voeren, dan is dc mecning van uugo
orotius, dat zij beter zullen doen niet te gehoorzamen:
quot;Inobedientia autem in ejusmodi rebus snapte natura minus
» Vergel. chauveau ct hélie no- 912. Nieuwe üüdragcn voor K. cn
W. 185G. n». 2 p. 300.
3 Dc Jurc Hclli ac Pacis, L. II. cap. XXIII § II, 2.
malum quot;est quam houiicidium, praesertim multorum inno-
eentiumquot; i.
Bakbeybac 2 verklaart zich tegen deze opinie, en acht het
hoogst gevaarlijk, dat een somtijds niets betcekenende twijfel
aan wettigheid, de gehoorzaamheid der ambtenaren kan aan het
wankelen brengen, daarom moet volgens zijn gevoelen in ge-
val van twijfel het vermoeden bestaan, dat hij die het bevel
gegeven heeft, volkomen bewust was van de wettigheid daar-
van: dc wettigheid moet gepraesumeerd worden.
Hierboven hebben wij reeds verklaard, dat het aannemeu
vau zoodanige pracsumtie onjuist is, ook hier blijven wij vol-
harden bij. ons gevoelen, want op vaste gronden steunt die
pracsumtie niet; voor den lageren ambtenaar neemt zij alle
toerekenbaarheid weg, aan den hoogercn ambtenaar ontneemt
zij dc gelegenheid, om bij uader onderzoek de onwettigheid te
ontdekken.
Vooral bij administratieve ambtenaren, schijnt ons het ge-
voelen van hugo GKOTius gevolgd tc moeten worden , en wel
op zoodanige wijze : de ambtenaar, die een bevel ontvangt, waar-
van dc wettigheid hem twijfelachtig schijnt, dient dezen twij-
fel kenbaar te maken aan hem, die het bevel gegeven heeft;
deze beslist over de uitvoering en zoo doende is de lagere
ambtenaar gedekt
Tot slot van deze afdeeling zullen wij handelen over de
personen, die het initiatief tot vervolghig van ambtenaren kun-
nen nemen en over de gevallen, waarin door de wet op de
Ministeriële Vcrantwoordelijkhid niet voorzien is.
Overeenkomstig art. 159 der Grondwet luidt art. 4 van de
wet regelende de (strafregtelijke) verantwoordelijkheid der Minis-
ters, quot;dc Hoofden der Ministeriële Departementen staan ter
' Vergel. iiuco okotius, dc Jure Uclli etc. cap. XXVI § IV, 5.
5 Vergel. chauveau et hélie n». 917.
^ Vcrgel. Bülau, Encycloi)Hdio der Staatsivisscnschafteii s. 328. Kujipr,
Dienst- und lleclits-Verhältnisse der Preussisehen Staatsbeamten s. 1.
vervolging, hetzij vau Ouzcntwcgc, hetzij van wege de Tweede
Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.quot;
Volgens de staatsregeling van 1798 konden de Kamers het
initiatief nemen van dc beschuldiging, maar in dc jaren 1830
cn 183G is het gevoelen der Staten-Gcneraal geweest, dat het
verzoek tot vervolging alleen van het Openbaar Ministerie bij
den Hoogen llaad kon uitgaan, hierop rust art. 318 van het
Wetboek van Strafvordering
Tegen de mccning, dat alleen het Openbaar Ministerie zoo-
danig regt van vervolging heeft, zijn bezwaren ^ en zoowel
om die bezwaren te ontgaan, als tot waarborg voor ligtvaar-
digc klagtcn , heeft men aan het ligchaam, dat de handelin-
gen der Ministers naauwkcurig kon nagaan, cn met inachtne-
ming der omstandigheden beter in staat was de daden der
Ministers tc beoordcclen, het regt toegekend om het initiatief
tot vervolging der Ministers tc nemen.
Hier doet zich de volgende moeijclijkhcid op : volgens art.
318 van het Wetboek van Strafvordering, welk art. ontspruit
uit art. 177 vau de Grondwet van 1815, mogen de Hoofden
der Departementen vau Algemeen Bestuur niet vervolgd wor-
den , dan nadat de Procureur-Generaal van den Hoogen llaad
verlof daartoe gekregen heeft van dc Staten-Gcneraal; dus vol-
gens gemeld art. 318, kan alleen de Procureur-Generaal het
initiatief nemen tot vervolging, terwijl volgens art. 4 van de
wet op dc IL V. het initiatief alleen kan uitgaan van den Ko-
ning, of van dcTwcedc Kamer.
Nu is dc vraag, of bij de behandeling der misdrijven, in art.
3 van de wet op dc U. V., art. 318 en vlg. van het Wet-
boek van Strafv. door art. 4 cn vlg. van dc wet op dc M. V.
gewijzigd zijn?
Bij dc beraadslagingen over het wetsontwerp der' M. V.,
werden tegen hftt gemelde art. 4, vele bezwaren geopperd;
' Vergcl. I)i; IIOÖCII ke.mi'Kk: Strafvordering, I). 111 j). 227.
5 Vergcl. i)i: i'iKTo: llandlcidiiig tot dc Wet oj) dc Kegtcrlijko Orgu
nisalic etc. 'l'wccde giMlcelte p. 181.
eenige beweerden, dat het geheel verkeerd was zoodanige rege-
ling van strafvordering alleen daar te stellen, voor de geval-
len die alleen in dat wetsontwerp opgenomen waren, immers
de ^Memorie van Toelichting op art. 21—28 luidt: quot;Dc Ee-
gering acht het wcnschelijk, dat dc proces-orde bij het ver-
volgen eens Ministers, ingevolge deze wet ook hier worde ge-
regeld, onverminderd haar voornemen om dennbsp;Titel vau
het AVethock van Strafv. aan ccne herziening tc onderwerpen,
voor zoo veel aangaat de ambtsmisdrijven gepleegd door de
overige staatsdienaren in art. 159 der Grondwet vermeld, eu
ook door dc i^Iiuistcrs ten aanzien vau die misdrijven, welke
in hunne functicn begaan, echter in de wet niet voorzien
zijn;quot; andere hebben het gevoelen geuit, dat naast art. 92
van de wet op de llegtcrlijke Organisatie, en den XIV^'quot;
Titel vau het Wetboek van Strafv., nog art. 4 van het Wets-
ontwerp komt, zonder dat het uit eene van die wetten blijkt,
welke of dan nu gelden zal, want dc XIVquot;quot;' Titel van het
\Vctb. vau Strafv., blijft altijd van kracht.
Indien wij dc bepaling van art. 4 cn 5 van de wet op dc M. V.
vergelijken met art. 2 van het Wetboek van Strafv. eu daarbij in
aanmerking nemen, dat het Openbaar Ministerie dc mandataris is
van den Koning dan is er niets vreemds in gelegen, dat de
Koning den Procureur-Generaal last geeft, om de vervolging tegen
den Minister in te stellen; maar dit bijzondere komt cr bij, dat
dc Procureur-Generaal volgens art. 318 Strafv., ook het verlof
van de Statcu-Gencraal moet hebben tot vervolging van eenen
Minister cn dus het bevel tot vervolging, van den Koning uitge-
gaan , niet voldoende is om den Procureur-Generaal in werking
te brengen; ten dien opzigte vermeenen wij, dat op grond van
den regel, quot;eene latere wet schaft ccnc vroegere af, in zoo verre
zij met elkaar strijden,quot; art. 318 en vlg. van het Wetb. van Strafv.
door art. 4 en 5 van de wet op de ]\I. V. gewijzigd zijn. Wan-
neer ccnc aanklagt uitgaat van dc Tweede Kamer en dc
Procurcur-Generaal belast wordt met de vervolging van den
' Vorgel. de noscn kkmi-ek: Strafvonlcring, I). J p. 42.
-ocr page 68-^liiiister, daii is de toestemming der Staten-Generaal tot ver-
volging voorhanden, zoo als zulks vereiseht wordt door art. 318
van het AVetb. van Strafv. Maar in alle gevallen is, bij de
misdrijven genoemd in art. 3 der wet op dc INI. V., het regt
van den Procurcur-Gcncraal van den Hoogen Raad, om vol-
gens art. 318 van het VVetb. van Strafv. het initiatief te ne-
men tot eene vervolging van den Minister afgeschaft door de
artt. 4, 5, 18 van de wet op de M. V., en wel op grond
van den bovengcnoemden regel.
Wat betreft de vervolging van de overige ambtenaren, daar-
voor moet volgens art 169 der Grondwet, het initiatief door
den Koning of dc Tweede Kamer genomen worden, wanneer
zij plaats heeft tegen : de Gouverneurs-Generaal of dc Hooge
Ambtenaren onder een' anderen naam met gelijke magt be-
kleed in de koloniën of bezittingen des Rijks iu andere wereld-
deelen, de Commissarissen des Konings in de provinciën, etc.
In Erankrijk ' is bij decreet van 30 Januarij 1852 als be-
ginsel aangenomen: quot;que les agents du gouvernement, autres
que les ministres ne peuvent être poursuivis, pour des faits
relatifs à leurs fonctions, qu'eu vertu d'une décision du conseil
d'État. En ce eas, la poursuite a lieu devant les tribunaux
ordinaires.quot;
l)aar de uitdrukking agents du gouvernement limiüiticf is, zoo
zijn er verschillende wetten van vroegere dagtcckening, die
nog kracht hebben en waarin bepaald is, dat sommige ambte-
naren zonder autorisatie kunnen vervolgd worden, andere daar-
entegen met toestemming van hunnen Uircctcur-Generaal etc.
Doordat wij in onze staatswetten zoodanigcn algemcenen
regel als bovengemelden missen, en art. 159 der Grondwet
vergeleken met het besluit van 4 Eebruarij 1816 (Stbl. nquot;. 11),
als exceptioneel moeten beschouwen, alhoewel het vervolgen
met autorisatie de regel behoort te worden, kunnen burge-
meesters, inspecteurs-generaal, ontvangers, commiezen, zonder
autorisatie vervolgd worden.
' Vcrgol. ciiantaguf.l p. 70. Macauei., T. 1 p. 030.
-ocr page 69-Iii onderscheidene Duitselie staatsregelingen 1, hebben de
Stünde het regt, om eene aanklagt tegen de Ministers en
lioogere ambtenaren in te stellen, terwijl zij tegenover lagere
ambtenaren alleen het regt hebben bezwaren bij de regering in
te leveren, en zoo doende een onderzoek tc bewerkstelligen
naar de onwettige handelingen; zoo dit onderzoek achterwege
blijft, krijgen de Stände het regt, eene aanklagt tegen het
ministerie te doen, terwijl men in de staatsregeling van S.
Coburg-Gotha alle ambtenaren, wat betreft het regt om hen
aan te klagen, gelijk heeft gesteld, door de bepaling, dat de Land-
stände het regt van aanklagt tegenover alle ambtenaren hebben.
In de wet op de Ministeriële Verantwoordelijkheid zijn on-
derscheidene gevallen ^ ongeregeld gebleven, in zoo verre zij
ons kunnen bekend zijn, kunnen daartoe gerekend worden:
De medepU(jligheid. quot;VVat de straf aangaat voor den mede-
pligtigeh van den Minister zijn , volgens ons inzien, de alge-
meene beginselen van den Code Pénal van toepassing Wat
betreft het forum van den medepligtigen, dit is geregeld bij
art. 336 van het Wetb. van Straf vr., het luidt aldus: quot;De
medepligtigen van alle personen, die voor den Iloogen llaad
te regt staan, zullen insgelijks voor dat collegie worden te
regt gesteld
Ifet vertolgen nadat men opgehouden heeft Minister te zijn.
Dc vraag is, kan een afgetreden Minister niet vervolgd wor-
den wegens de door hem gedurende zijn ambt bedreven,
doch na de ambts-neêrlegging eerst ontdekte misdrijven, tenzij
dc vervolging uitgaat van den Koning of dc Tweede Kamer?
Neemt men den regel aan : quot;que la loi couvre la fonction plutôt
que le fonctionnaire,quot; dan kan hieruit de conclusie getrokken
wordcu, dat ook de gewezen Minister dien waarborg geniet
In vele Duitsehe staatsregelingen is het beginsel aangenomen,
dat de Stände liet regt van aanklagt hebben, ook wanneer de
Minister reeds afgetreden is.
■\Vat de opsomming der onderscheidene misdrijven in art. 3
vau de wet op de M. V. aangaat, zou men het misdrijf van
wcderregtelijkc uitgave van de aan een Departement toege-
kende staatsgelden door dc 13egrootingswet, onder litt. d. kun-
nen brengen. Het Groot-Hertogdom Hessen - noemt ook on-
der de gevallen, waarin een Älinister kan aangeklaagd wor-
den : quot;Nichterfüllung der Zusagen des Souverains.quot;
Be schorsing ^ van den Minister in zijn ambt, zoodra dc
aanklagt van den Koning of de Tweede Kamer is uitgegaan.
Dat dc in staat van beschuldiging gestelde Minister ziju ambt
behouden kan, totdat hij veroordeeld is of voorloopig in
hechtenis wordt genomen of ziju ontslag heeft verkregen, blijkt
uit art. 11 al. 2, van de wet regelende de M. V. Volgens
algemeenc beginselen is met die suspensie niet verbonden, dc
onthouding vau tractement.
Be gratie. Alhoewel dc Grondwet dit regt geheel onbeperkt
laat, is men in andere landen bij Ministeriele misdrijven cr
op bedacht geweest, het regt, om gratie tc geven, ccnig-
zins te bekorten. Zoo is de Heer coninck liefsting in zijne
bovengemelde Opmerkingen (p. 18) van oordeel: dat voor
deze misdrijven gratie alleen door de wet, even als amnestie
(!n abolitie moest gegeven worden. Behalve deze wijze waarop
gratie kon gegeven worden, heeft men elders dc gratie tot
die werking beperkt, dat zij nimmer ten gevolge kan heb-
ben , dat dc Minister in zijn ambt blijft, of tot ecu ander
ambt gekozen wordt.
Be poging. Deze behoorde volgens het gevoelen van hen,
-ocr page 71-die de wet over de Strafregtelijke Verantwoordelijkheid der
Ministers als een onderdeel van dc algemeene strafwetgeving
beschouwen, hier niet afzonderlijk geregeld te worden; hier-
tegenover staat het gevoelen, dat de onderhavige wet geheel
exceptioneel is en dus de algemeene beginselen van strafrcgt
hierop niet van toepassing zijn. Dit laatste gevoelen heeft tc
weeg gebragt, dat men bij de beraadslagingen de llegcring
heeft gevraagd, of niet in deze wet dc poging behoort straf-
baar gesteld te worden ? De Minister van Justitie kende slechts
66n geval, waarin van poging quaestie kon zijn, en wel: bij
dc uitvoering van besluiten, cn juist in dit geval was volgcns
het oordeel van den Minister de poging niet strafbaar, op
grond dat er alsdan geene laesie is. Ook de lieer coninck
liefsting drukt in het bovengemeld werkje zijn gevoelen uit,
dat de poging in deze wet afzonderlijk behoort geregeld te
worden ; tevens blijkt uit ecu door hem gegeven voorbeeld
quot;van poging,quot; dat in meer dan één geval dc poging van dc in
deze wet genoemde misdrijven kan voorkomen.
Se Be'cidiven zijn evenmin geregeld bij deze wet en gelden dus
ook hiervoor de algemeenc beginselen. Kécidiven zullen weinig
bij Ministeriele misdrijven voorkomen, vergel. art 30, 31, 32
van de wet op de M. V., doch ook voor enkele gevallen zou
de regeling daarvan hoogst wcnschelijk zijn.
I.
Servitus jure Eomauo pacto constitui potest.
II.
Legis placituui cx quo llegis administri rationibus reddendis
subjiciuntur non eo valet, \it factorum Regis ratio habeatur.
Collcgio, quod dicitur Rekenkamer, nullam in Regis admi-
nistros potestatcra esse oportet.
IV.
Controversiae pertinentes ad jus administrativum quod dici-
tur, judiciis privatis adimcndae sunt.
V.
Ipso munerc dcferendo etiam privilégia nnuieri eoujuncla de-
feruutur.
Ol
VI.
Magistratus non tamquam mandatarii agunt (üvifatis.
VII.
A civitate damnum, quod dant magistratus, non resarcien-
dum est, si is cui datum est lege non ignorata illud evitarc
potuit.
VIII.
Iniquum est, civitatem damnum illicitis faetis vel negligentia
oflicialium rei Telegrapliicac praepositorum datum non praestarc.
IX.
Kectc MITTERMAIER (Grumls. des P. E., T. II, s. 1207): quot;Un-
verträglich mit seiner Stellung als Commissionär ist es, wenn er
selbst von eigenen Waarcu, die er bereits bei sich liegen hat,
dem Committenten verkauft.quot;
X.
Patrem indignum, qui hereditatem adcat, mortuum liberi re-
praesentarc possunt.
XI.
Mulicr, si obligationem sine consensu mariti contractam sol-
vit, matrimonio soluto rcpeterc solutum potest.
XII.
Marito, euratori uxoris, curator subrogatus adjungen-
dus est.
Liberi naturales portionem legitimam parentibus relinqucre
non tencntur.
XIV.
Actio contra concluctorem cx Art. 1593 C. C. spectat ad
omnem in rem actionem.
XV.
Egregie iiiering (Jalirb. für die Dogmatik etc., I s. 177):
quot;Beide Mächte, der Verkehr, wie die Jurisprudenz, verfahren
bei Lösung ihrer Aufgabe völlig selbständig.quot;
XVI.
Pecuniarum furtivarum distinctie, quae in Artt. 169, 170 ,
171 C. P. invenitur, improbanda est.
XVII.
Jus articulo 134 C. de Ord. Proced. in caus. civ. actori da-
tum in jus appcllationis (appel) vim habere potest.