DISSERTATIO INAUCxURALIS
DE
QU AU,
ANNUENTE SUMMO NUMINE.
EX AUCTOBtTATE SKCT0BI3 UAQNiriCI
piiil. tliiob. mao. i.itt. huk. doct. it prof. obu.,
nkc non
AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU
KT
NOBILISSIMAE FACULTATIS ÄLVTHESEOS ET
' PHILOSOPHIAE NATURALIS DECBETO,
SÜMMISQUE IN
MATHESI et PHILOSOPHIA NATURALI honoribus ac PRtviLEoiis
DKI ÄeÄDEMOÄ IRMEKl©-'irißÄ5!)E(STö[faÄ
BITE IT LEOITIME COKSEQUENDIS,
'nbsp;ERUDITORUM EXAMINI SUBAUTTIT
Rheno-Trajectinns.
A. D. XVII M. MARTH ANNI MDCCCLVII, HORA II,
TRAJECTI AD RHENUM,
APUD KEMINK ET FILIUM.
MDCCCLVII.
-ocr page 2-quot;'f • ■
• • ■ ■■ ^ -
' . . .»Aap • . ■
''.if.fi..nbsp;T.
^nbsp;/i.1 jHïy 7: OüMÎJH STXÎJüïA
- #
• itgt;lijt*»ufcgt;n«arjlt;s »tAïiïowik X» ,
îaHAîKtô DPnxfyj
iSaiu iitè^ rt t.«oH '.» m «i.t .o»w .««»##'^öh
Kok
ÏOIK;'Ilt;ÏA')Â ^ifr/.^IÏ« unlt;waiK/
T3 60:i83}n/J/- lt;iiTAT.rr,U^£ aAWK^jjiHOK •
.oraxMy gïjAjmA?- a^.'nrioïaiiîî'i
s
■ w
i^M,/-
HI »Uj*Hr«7»
^imjftwnbsp;Ui^HUTAK Aiü'lO^ïOJIi^ r. imvUïamp;
. üiffTdïMJr?-^'»»««nbsp;eîr. •
.»lüüau.quot;:.-' ' • »»««««a t» )tt:a
nTT»w,ïtn« ivcijfAx:* i^/jaoTKiasia/quot; '
pr \jjmyAM giraoaAi «ycrjoKMA
^•«^»»(.«iT-aRitiianbsp;»
.li ivaoKnbsp;wTk irrnA« .w« iivz .a j.
'V'
quot; ' • ^'f-WÀ- 'nbsp;»wriTÂîrM^ «IA lïjatAiiT
gt;
-ocr page 3-PAllENTTBUS
OPTIMIS CARISSIMIS
SACRuar.
-ocr page 4- -ocr page 5-A. J. BERGSMA.
»---«nsri-
UTRECHT,
KEMINK EN ZOON,
1S57.
»
m-
-ocr page 7-Bij hel lezen van de Comptes rendus van 8 Septem-
ber 185G, trok mijne bijzondere aandacht eene verhan-
delituj gelileld: Observations relatives a la formation des
(jraincs sans le secours du pollen, voorgedragen door
cu. naudin.
In deze verhandeling bevestigde naudin de bewering
van spali.anzani c/t anderen, dal eenige planten ont-
hiemhare zaden kunnen voortbrengen, zonder eenigen
invloed van het stuifmeel ondervomlen te hebben, naar
aanleiding van proeven, die hij gedurende twee jaren
genomen had.
Deze bewering, die vroeger weinig bijval mögt vin-
den, heeft echter na bekendmaking der proeven van
naudin, meer algemeen de aandacht der planlenphysi-
ologen getrokken en werd meermalen besproken. Om
deze reden nu en daar mij dc proeven, naar de mededee-
ling er van le oordeelen, vertrouwen schenen tc verdie-
nen, besloot ik die lc herhalen, maar eerst, om dit met
des tc meer vrucht te kunnen doen, de geschiedenis der
proeven, waarop die bewering gegrond werd, na le gaan.
Daar ik een onderwerp zocht voor een Academisch procf-
schrifl, kwam mij een kritisch overzigt van dc gedane
onderzoekingen hiertoe zeer geschikt voor.
In hel eerste hoofdstuk heb ik eenc beknopte geschie-
denis van het geslacht der phanerogamische planten gege-
ven, of liever gezegd, aangetoond, hoe de bevruchtende
invloed van het stuifmeel allengs, na meermalen bestre-
den le zijn, algemeen aangenomen tverd.
Het tweede hoofdstuk bevat een historisch verslag der
proeven en waarnemingen, die eene voortbrenging van
ontkiembaar zaad zonder den invloed van hel stuifmeel
betvijzen zouden en tevens de voornaamste tegenwerpin-
gen, welke tegen deze proeven ingebragt werden. De
hei'halingcn, waarin ik in dit hoofdstuk nu en dan ver-
vallen ben, zal men mij wel niet ten kwade kunnen
duiden, daar zij voor de duidelijkheid noodzakelijk waren.
Hel derde hoofdstuk hemt eene heoordeeling der proe-
ven en waarnemingen, die in het vonge hoofdstuk ver-
meld zijn cn waardoor eene voorihrenging van ontkiembaar
zaad zonder medewerking van het stuifmeel zoude hcwezeu
worden, benevens een tabellarisch overzigt van de uitkom-
sten aller proeven en waarnemingen in dat hoofdstuk
vermeld. Verder heb ik eenc wijze van proefneming
aangegeven, die naar ons bescheiden oordeel de mccsl
aannemelijke is om tot vrij zekere uitkomsten tc gera-
ken, en ben ik ten slotte de verschillende wijzen nage-
gaan, tvaarop men deze voortbrenging van goede zaden
buiten invloed van het stuifmeel heefl trachten te ver-
klaren.
Wat hel woord Parthenogenesis helreft, dit heb ik
gebruikt in navolging van it. owen cn c. tii. e. von
siebold, van welke de eerste in zijn werkje: On par-
thenogenesis, or the successive production of procreating
individuals from a single ovum. London, 1849, deze
benaming toegepast heeft op de geslachtelooze voortplan-
ting der bladluizen en eenige andere dieren, terwijl de
laatste in zijn onlangs verschenen geschrift: Wahre Par-
thenogenesis hei Schmetterlingen und Bienen, ein Beilrag
zur Fortp/lanzungsgeschichte der Tliicre. Leipzig 1856,
de geslachtelooze voortplanting van dieren door middel
van ware eijeren met dezen naam bestempeld heefl.
Reeds langen tijd voor dat afzonderlijke mannelijke
en vrouwelijke geslachtsorganen aangetoond waren, had
men eenig denkbeeld van de bevruchting der planten,
en meende men de vorming der zaden toe te moeten
schrijven aan eene dergelijke werking, als waardoor de
eijeren der dieren bevrucht worden.
Volgens IIEUODOÏUS i) onderscheidden de Babijloniers
reeds mannelijke en vrouwelijke dadelpalmen. Daar vol-
gens hunne opmerkingen de vrouwelijke planten de man-
nelijke noodig hadden om vruchten voort te brengen,
gingen zij in de bosschen, verzamelden de mannelijke
bloemen en hingen deze op bij de vrouwelijke. Zij
schijnen evenwel verondersteld te hebben, dat de aldus
te weeg gebragte vruchtbaarheid veroorzaakt werd door
kleine vliegen, die zich bevonden op de mannelijke
bloemen en in de vrouwelijke overgingen. Hekodotüs
1) Lib. I. ^ 193.
-ocr page 10-schijnt van hetzelfde gevoelen geweest te zijn, ten minste
hij vergeleek de bevruchting der dadelpalmen met de
caprificatie 1), die daarin bestaat, dat men in het Oosten
de vruchten van den wilden vijg bij die van den ge-
kweekten brengt, opdat de insekten, Blastophaga Pse-
nis Löu) [Ci/nips Psenes L.), die steeds in de wilde
vijgen voorkomen in de gekweekte kunnen overgaan,
ten einde door overbrenging van het stuifmeel de be-
vruchting te bewerken.
Tiieopukastus spreekt herhaalde malen van manne-
lijke en vrouwelijke planten 2), eveneens pt.iniusS), wiens
denkbceldiiu omtrent het geslacht al duidelijker zijn dan
die van tueopuuastus, daar deze zoowel mannelijke
als vrouwelijke planten vruchten wil laten dragen, het-
geen blijkt uit deze woorden: //Pructiferarum aliae-ma-
//res, aliae foemineaequot;
Bij andere schrijvers als cassianus bassus, ovidius,
ci.AUDius, j. pontanus, PiiosPEii alpinus viudt meu
uitdrukkingen, die aantoonen, dat zij omtrent het ge-
slacht van eenige planten dergelijke denkbeelden hadden
als pi.inuis; ik zeg van eenige, daar zij alleen melding
maken van den dadelpalm, pistacia en eenige andere
tweehuizige boomen.
Op dit lange tijdvak, dat zoo weinig voor de we-
tenschap opleverde en waarin de plantenphysiologie bijna
niet beoefend werd, volgde een iu zeer vele opzigten
1)nbsp;t. a. pl.
2)nbsp;Dc historia et causis plantaram lib. I, cap. 22, lib. II. cap. 8 en
9 en lib. III. cap. 9.
3)nbsp;Ilist. Nat. lib. XIII. cap. 7. Edit. Joan. Harduini, 1723.
4)nbsp;Ilist. lib. II.'cap. 8. pag. 91. Edit. dc Stapel.
-ocr page 11-gewigtig tijdperk, namelijk dat van het laatst der zes-
tiende tot het laatst der zeventiende eeuw. Dit was
het ook ten opzigte van de leer omtrent het geslacht in
het plantenrijk, vooreerst door de ontdekking van tweeër-
lei geslacht bij alle planten, maar vooral, door eene
naauwkeuriger bepaling van de geslachtswerktuigen.
Caesalpinus 1) spreekt over eene uitademing der
mannelijke planten, waardoor de vrouwelijke bevrucht
zouden worden.
Adam zai-uzianski, een Boheem, hoewel volgens
a. p, de candolt.e -) in zijn werk tot dezelfde dwa-
ling vervallende als xiieopinjastus, was de eerste, die
de uitspraak deed, dat vele planten tweeslachtig zijn,
dewijl zij beide geslachtsorganen in ééne bloem vereenigd
hadden 3). Hij noemde den helmdraad, ligula, den helm-
knop, apex, en den stamper, stamen. Ook ci.usius,
wiens Curae posteriores in 1611 te Antwerpen uitgege-
ven werden, had volgens i^. c. treviuanus omtrent
dit punt vrij juiste denkbeelden. De meeldraden noemde
hij stamina, het vrouwelijk orgaan stylos en van de
mannelijke cn vrouwelijke plant van Carica Papaya
zeide hij, dat zij met elkander zoo bevriend waren, dat
de vrouwelijke geene vruchten droeg, indien de manne-
lijke zich niet digt bij haar bevond.
Zai.uzianski wordt door eenigen de grondlegger van
het geslacht der planten genoemd, maar noch hem, noch
1)nbsp;De plantis lib. I. cap. 3. 1583.
2)nbsp;Physiologie végetnle, toin. II. pag. 501.
3)nbsp;Mctbodi herbariae, libri tres. Progae 1592. Svo. Francof. ad Moen.
1604. 4to.
4)nbsp;Physiologie der Gcwiichse. Th. II. pag. 371.
-ocr page 12-CLUSIUS, noch één van hunne tijdgenooten komt deze
eer toe; hoewel zij de planten tweeërlei geslacht toe-
kenden en wisten, dat dit bij de meeste verbonden, bij
eenige echter gescheiden was, zoo waren zij met de ge-
slachtswerktuigen slechts onvolkomen bekend.
De ontdekking van den inhoud der apices (zai-uz.),
d. i. van het stuifmeel, van zeer groot belang voor de
wetenschap, geschiedde eerst ruim eene halve eeuw later,
tusschen 3 670 en 1690, en wordt toegeschreven, zoowel
aan th. mii.lington en güew, als aan bobart en kay.
Wien dezer vier Engelsche geleerden de eer der ont-
dekking toekomt, is moeijelijk uit te maken; maar dat
hun begrip omtrent het doel van dit stuifmeel juist
was, volgt uit het gezegde van uay: //Apices (stamina)
//lloris principua pars sunt cum pollinem contineant,
//nostra sententia spermati animalium analogum, vi pro-
//lifica donatum et seminibus fecundandis inservientemquot;
Ue verschillende ontdekkingen omtrent het geslacht
der planten werden op wetenschappelijke gronden beves-
tigd door 11. j. cAMEiiAiiius, professor te Tübingen, en wel
in zijne brieven aan valenïin, waarin hij onder anderen
verhaalt, dat de Vyms dioica geene zaden maakt, dewijl
zij geene helmknopjes heeft 2).
Onder de verschillende proeven, die hij met dit doel
verrigtte, verkreeg hij bij Zea Mays en Cannabis sa-
liva enkele vruchtbare zaden, hoewel hij de mannelijke
bloemen afgesneden, of de mannelijke planten verwij-
derd had.
1)nbsp;In de voorrede van zijn werk; Stirpium europaearum extra Britlan-
nias naseentium syHoge. Lond, 1694.
2)nbsp;Epistola de sexu plantarum. Tübiug. 1694.
-ocr page 13-Deze uitkomst echter beschouwt hij niet als afdoend
bewijs tegen het geslacht der planten, maar sclirijft ze
liever toe aan eene onnaauwkeurige proefneming.
Minder overtuigd van het geslacht was j. p. touii-
NEFORT, zooals blijkt uit de vragen: //An igitur uterque
//sexus requiritur ad fructus perfectionem? An altera
//species hujuscemodi plantarum, alterius nequaquam
//indiget?quot; i), welke hij opwerpt, na verhaald te heb-
ben van eene vrouwelijke hopplant, die elk jaar rijkelijk
vruchten droeg, alhoewel de eenige op eene vrij groote
uitgestrektheid.
Tot nadere ontwikkeling van het vraagstuk omtrent
het geslacht der planten, bragten het hunne bij: buiik-
iiard in zijnen brief aan leibniïz^), sam. moiiland,
die eene der eerste bevruchtingstheorien opstelde 3), en
e. r. oegffroy
De broeder van dezen, c. j. geüffroy, bood in 1711
der Koninklijke Academie van wetenschappen te Parijs
eene verhandeling aan, waarin hij de meening van grew
en anderen omtrent het geslacht der planten ondersteunde.
Als hij de helmknopjes voor het openspringen wegsneed,
verkreeg hij onvruchtbare zaden; doch even als came-
iiAttliis bekwam hij aan Zea Mays en Mercurialis annua
eenige vruchtbare zaden, hoewel hij de mannelijke bloe-
men voor het openspringen der helmknopjes weggenomen
1)nbsp;Institutiones rei hcrbarii, torn. I. pag. CO. 1700.
2)nbsp;Epistola ad Leibnitium Edit. I. Wolfenb. 4to. 1702. Edit. II. Heimst.
1750. 8to.
3)nbsp;Some new observations upon the parts and use of flower in plants.
Phil. Transact, vol. XXVIII voor de jaren 1702 en 1703, pag. 1475.
4)nbsp;st. fr. aeoffror, Thcscs ergo hominis primordia vermis , Par. 1704.
-ocr page 14-had, zonder dat bij liem het denkbeeld opkwam eene
zaadvorming zonder invloed van het stuifmeel aan te
nemen, daar hij hier de bevruchting toeschreef aan stuif-
meel, dat door den wind aangevoerd was.
Ook sEB. VAIM,ANT, van wien men in de voorrede
der Sponsalia plantarum vindt opgeteekend: //Primus
'/sexus plantarum probe diguovit et hoc mysterium na-
//turae, omnibus antea paradoxen et absurdum, multis
//observationibus e.\tra dubitationis aleam posuitquot; •), ver-
dient hier onze aandacht wegens eeno belangrijke rede-
voering, waarmede hij in 1717 zijne lessen in den
Koninklijken tuin te Parijs opende 2).
Patr. bi,air nam eene proef met de spiuazieplant,
waardoor hij tot de overtuiging geraakte, dat de vrou-
welijke plant, afgezonderd van de mannelijke, wel zaad
kan voortbrengeu, maar dat dit nooit ontkiemt 3).
Van een geheel ander gevoelen als de vorigen was
püntedera ; hij kende het stuifmeel geene bevruch-
tende kracht toe, maar hield het voor eene uitgeworpene
stof en meende, dat het voedingssap der helmknopjes
door de meeldraden weder tot den vruchtbodem terug-
keerde en daar medewerkte tot ontwikkeling der kiemen,
welk gevoelen ook later ïitiüs aankleefde Tevens
deelt hij eenige voorbeelden mede van planten, die zon-
der invloed van het stuifmeel goede vruchten droegen.
Na dezen aanval op het geslacht der planten, werd
1)nbsp;Car. Linnaei, Amoenit. Acadcm. vol. I. pag. 63.
2)nbsp;Scmio dc structura Horum, horum dilTcrentia usuque partium cos
conslituentium ctc. Lugd. Uatav. 1718.
3)nbsp;Botanical essays. London, 1720.
4)nbsp;Systema plantarum sexuale. VVitenberg. 1767.
-ocr page 15-het wederom bevestigd door anï. jussieu cn pii. mii.i-eu
in 1721, door ii. buadi.ey i) in 1724. De laatste
deed proeven met tulpen als ook met den hazelnoot
en verhaalt van eene bastaard plant, die faiuchh.d, tuin-
man te Hoxton, verkreeg, door Bianthus Caryophyllüs
met stuifmeel van Bianthus larhatus te bevruchten en
die op beide geleek, maar ook van beide verschilde.
Vorder door c. wolff als ook door i-acroix, en wel
in een klein gedicht, getiteld: Connubia Horum, dat in
1728 te Parijs uitkwam.
G. LINNAEUS, voorwaar de grootste kruidkundige zijner
eeuw, bevestigde al de ontdekkingen omtrent het ge-
slacht der planten iu zijne Pundamenta botanices.
Bovendien deed hij hieromtrent proeven met verschei-
dene planten, als met Chelidonium corniculaitm, Aspho-
delus Jistulosus, Nicotiana fruticosa, Cannabis sativa,
Clutia pulchella, Datisca cannabina, Jatropha urens
enz. 3), cn verhaalt dat eene Cucurbita Pepo, waarvan
hij de mannelijke bloemen wegnam, in het geheel geene
vruchten droeg
In zijne Disquisitio de sexu plantarum maakt hij ook
gewag van eenige bastaardplanten s), en besluit met
1)nbsp;A DOW iraprov. of plant, and garden. London 1717-1731, en New
experim. and observât, relat. to the generat. of plants ctc. London, 1724.
2)nbsp;CH. WOLFF ct A. ixsTATT. Dc Malo pomifero absque Üoribus ad
rationes physicas revoeato. Marburg 1727.
3)nbsp;Disquisitio de scïu plantarum in Amocn. Acadcra. vol. X. pag. 117 scqq.
4)nbsp;Amocnit. Acadcm. vol. I. pag. 99.
5)nbsp;Pag. 125. Araoen. Acad. vol. X zegt hij hieromtrent: »Tres cgo,
»vel quatuor, veras plantas hybridas meo primum existisse tempore, his
»oculis vidi, quas ordine numerabo.quot; Zij zijn Veronica spuria. Delphi-
nium hylridum, Uieracium hylridum, en Tragopogm hjbridum.
deze woorden: // Dari itaque sexum plantarum, a priori,
//ab expcrimentis, a generationibus hybridis patetquot; i).
Maar het sprekendste bewijs zijner overtuiging om-
trent het geslacht gaf hij, toen hij in 1735 zijn stelsel
der planten, gegrond op dit geslacht, bekend maakte.
Van nu af werd het geslacht bij de planten bijna al-
gemeen aangenomen en vonden diegenen, die het poogden
te bestrijden, weinig bijval.
Zoo bijv. j. g. siegesbeck, dic niet alleen tegen het
stelsel van Linnaeus opkwam, maar ook het geslacht
geheel en al loochende®) en i.. heister, die meer het
kunstmatig stelsel aanviel
Van deze beide tegenstanders zegt i,. c. ïueviuanus :
//Was die beyden zu Bekämpfung der Lehre veranlasst
//hat, scheint weniger die sache selber, mit welcher
// sie unvolkommen bekannt waren, als Animosität gegen
//Linne gewesen zu seinquot;4).
Tegen den eersten schreef j. browalmus een geeste-
lijke 6) en j. g. gleditsch ö), wicns proef met de Cha-
maerops humilis als bewijs voor het geslachtsverschil in
het plantenrijk zeer dikwijls aangehaald wordt 7).
1)nbsp;Amoen. Acad. vol. X. pag. 129.
2)nbsp;Botanosophiae verioris brevis SciagrapLia. Pctrcpoli, 1737.
3)nbsp;Meditationes ct animadversioDcs in novum systema liotanicum sexuale
Liunaei. Ilchnstadii, I74I.
4)nbsp;PLysiol. der Gewächse. Th. II. pag. 373.
5)nbsp;Examen epicriseos in systema plantarum sexuale Cl. Linnaci, anno
1737. Petropoli cvulgatae auctore j. g. siegksbeck. Jussu amicorum
institutum a J. B. Aboae (1739).
C) Consideratio epicriseos Siegesbeckianae in Linnaci systciiia planta-
rum sexuale et mcthodum botanicam huic superstructam. Berolini, 1740.
7) Mem. de 1'acad. de Berlin, A. 1749 ct 1767.
-ocr page 17-Niet tegen de geslachtstheorie, maar tegen de bewe-
ring, dat geen enkele plant zonder den invloed van het
stuifmeel vruchtbaar zaad zoude kunnen voortbrengen,
verzetten zich cir. ai.stone en o. fr. möi.ler, van
welke de laatste zijne proeven herhaalde toen a. g.
KüsTNER tegen haar opkwam; maar hij bleef bij zijn
gevoelen i).
Alhoewel het geslacht der planten door velen op nieuw
bevestigd werd, o. a. door c. g. i.udwig®), j, gesner^),
j. e. stieff 4') , j. c. d. von sciip.ebek b), j. ï. nkedham 6) ,
w. f. von gleichen'!'), du hamel 8) , n. f. delius^'),
n. g. leske^o), c. c. schmidel 11), c. f. wot-f 12) en
vele anderen, en J. o. kölreuter zijne schoone proeven
over de bastaardvorming in het plantenrijk bekend maak-
te 13), zoo waren er ook anderen, die tot het gevoelen
van alstone en möt.ler overhelden.
1)nbsp;He proeven van alstone en mölleb, als ook van alle volgenden
over ditzelfde onderwerp, worden later uitvoeriger behandeld.
2)nbsp;De seiu plantarum. Lips. 1737-
3)nbsp;Dissertationes de partium vegetationis et fruetifieationis structura,
dillcrentia et usa. Lugd. Bat. 1743.
41 Dc vita nuptiisque plantarum. Lips. I74I.
5)nbsp;Linnaeus Amoen. Acad. Vol. X. pag. 117.
6)nbsp;Observations upon the generation, composition and decomposition
of animal and vegetable substances. London 1749.
7)nbsp;Das Neueste aus dem Reiche der Pflanzen. Nürnberg 1764.
8)nbsp;Physique des arbres. Première partie, pag. XX. Paris 1758.
9)nbsp;Beobachtungen die Erzeugung betreffend. Nümb. 1767. S. 122.
10)nbsp;Diss, de generatione vegetabilium. Lips. 1773 pag. 25.
11)nbsp;üe medulla radicis ad Hörem pertinente epistola. Lugd. Bat. 1759.
12)nbsp;Theoria generationis. Ed. nov. Ilalae 1774.
13)nbsp;Vorläufige Nachricht von einigen das Gcschlecht der Pflanzen be-
treffenenden Versuchen und Beobachtungen, Leipz. 1761 en Fortsetzungen.
I763-I766.
Van dezo hebben wij te noemen spallanzani en
rouGEKOux, die, even als de zoo even genoemden, aan-
namen, dat eenige planten buiten den invloed van het
stuifmeel ontkiembare zaden kunnen voortbrengen, zon-
der echter, zoo als f. i. schei-ver en diens leerling
a. iiensciiei,, het geslacht geheel tc ontkennen i).
Tegen de proeven van spai,i,anzani kwamen velen
op, als a. 1)e marti, v01,ïa, avim,denow, f. v. p. schrank,
uesfontaines, a. richard cu c. k. sprengel, die de
aandacht vestigde op de insekten, en hunne medewerking
tot de bevruchting niet gering achtte quot;).
Heeds vóór henschei,, wiens proeven door i,. cii.
ÏREVIRANUS cn c. F. GÜRïNEE, herhaald werden, maar
met geheel tegenovergestelde uitkomsten, had reynier
dergelijke proeven over de castratie in het plantenrijk
bekend gemaakt. De uitkomsten er van leidden hem
tot de gevolgtrekking, dat tot voortbrenging van ont-
kiembare zaden, de planten niet altijd den invloed van
het stuifmeel behoeven.
Ook moeten gemeld worden als veel bijgebragt te
hebben tot bevestiging van het geslacht der planten
1)nbsp;Dit Wijkt onder anderen uit deze woorden van fouqeroux: »La
»plupart des plantes donc ont besoin, je le répète encore, du concours
•nbsp;des deux individus pour leur multiplication. La Providence a tellement
»assujetti les végétaux à cette loi, qu'elle s'y est conformée dans l'arran-
•nbsp;gement subséquent de ces mêmes êtres.quot; Journ. de physiq. tom. V.
pag. 20.
2)nbsp;Deze schrijver kwam - door zyne menigvuldige waarnemingen tot
de voorzeker overdrevene voorstelling, dat do uitscheiding van hunig in
de bloemen alleen geschiedt, ten einde dc insekten te lokken om tot ilc
bevruchting mede te werken. Das entdeckte Geheimniss der Natur im
Hau und iu der Befruchtung der Blumen. Berlin 1793.
TH. A. KNIGHtI), A. F. WIEGMANN®) en SAGEKEÏ 3),
die verscheidene proeven over de bastaardvorming ver-
rigt hebben.
De laatste bevestigde ook door eene andere proef het
gevoelen van spali.anzani enz., even als vele anderen,
die gedurende verscheidene jaren zich met dit onder-
werp bezig hielden.
De voornaamste van hen waren ii. i,ecoq, c. üikou
DE BUZAKEIGNES, DUREAU DE LA MALLE, RAMISCH ,
AGARD1I en BERNUARDI.
Behalve' gürtner waren er weinigen, die tegen deze
proeven iets in het midden bragten, daar de meeste
plantenphysiologen, na linnaeus , het geslacht algemeen
aannamen, en de uitkomsten dier proeven, waardoor
het geslacht eenigzins in twijfel getrokken kon wor-
den, verwierpen.
Behalve opmerkingen bij verschillende planten door
OASPARRINI, SMITII, LIEBMANN, TEïSMANN en anderen,
die voor het gevoelen van spalt.anzani enz. pleiten,
werden onlangs met hetzelfde gevolg proeven genomen
door NAUDIN.
De mededeeling dezer proeven heeft gunstig gewerkt,
want sedert hij ze bekend gemaakt heeft, is dit onder-
werp herhaalde malen besproken, onlangs nog in de
vergadering van Duitsche Natuuronderzoekers te Weenen
1)nbsp;Phil. Transact. 9 May 1799.
2)nbsp;lieber der Baslardcrzeuguug im Pflanzenreiche, Braunschw. 1828.
3)nbsp;Considérations sur la production des hybrides, des variantes et des
variétés en général ct sur celles do la famille des Cucurbitacées en parti-
culier. Annal, des scicne. natur. tom. VIII. pag. 294. 1826.
(1856) en wederom door ii. lecoo in de Academie van
wetenschappen te Parijs.
Naar wij hopen, is derhalve dit onderwerp weder onder
de aandacht gebragt der grootste plantenphysiologen on-
zer dagen, zoodat welligt spoedig uitgemaakt zal wor-
den , of den invloed van het stuifmeel noodig is tot
vorming van ontkiembaar zaad, dan wel of ook zulk
zaad zonder dezen invloed gevormd kan worden.
Een overzigt der proeven, die aan sommige geleer-
den aanleiding gaven om aan het geslacht der planten
te twijfelen, andere tot de meening bragten, dat eenige
planten buiten den invloed van het stuifmeel ontkiembare
zaden kunnen voortbrengen, zal het onderwerp van dit
hoofdstuk uitmaken.
Gedurende eene lange reeks van jaren en wel van
1694) tot nu toe, zijn deze proeven nu en dan in het
werk gesteld en voornamelijk met Cannabis saliva, Mer-
curialis annua, Spinacia oleracea en Cucumis saiivus,
maar ook, hoewel minder, met Zea Mays, Mercurialis
elliptica. Cucumis Melo, TuUpa, Lychtds dioica. Rici-
nus en andere, waaruit blijkt, om ligt te begrijpen re-
den, dat tot dit onderzoek bij voorkeur planten met ée'n-
en tweehuizige, zelden met tweeslachtige bloemen ge-
bruikt zijn.
De eerste, die, als hij proeven deed om het toen kort
te voren bewezen geslachtsverschil der planten nader te
bevestigen, uitkomsten verkreeg, waardoor bij hem voor
korten tijd twijfel ontstond, was ii. j. camekabius.
Van ééne Zea Mays, afgezonderd van de overige,
sneed hij voor het openspringen der helmkuopjes de
mannelijke bloemtrossen weg, en toch verkreeg hij aan
ééne der drie zaadklossen elf goede zaden, terwijl de
overige loos waren.
Desgelijks verkreeg hij aan Cannaiis sativa vele rijpe
zaden, toen hij drie vrouwelijke planten uit het veld
in zijnen tuin overbragt en ze geheel van de mannelijke
afgezonderd hield; vermoedende, dat zij te laat uit het
hennepveld overgeplant en reeds door eenige vroege man-
nelijke bloemen bevrucht waren, of dat deze bevruchting
geschied was door stuifmeel van andere planten, her-
haalde hij zijne proeven in den volgenden zomer.
Hiertoe zaaide hij hennepzaad in potten en plaatste deze
afgezonderd van andere planten, maar iu de vrije lucht.
Van de opgekomen planten waren er drie mannelijk,
drie vrouwelijk; hoewel hij de eerste nog voor het open-
springen der helmknopjes verwijderde, verkreeg hij, even
als het vorige jaar, behalve eene groote hoeveelheid loozc
zaden, ook een vrij aanzienlijk getal bevruchte i).
Met de leer aangaande het geslacht der planten, was
j. p. ïournefoiit geenzins zoo ingenomen als camera-
rius, en wel omdat hij Aa Humulus Lupulus in den Ko-
ninklijken tuin te Parijs alle jaar rijkelijk vruchten zag
dragen, ofschoon zich niet dan op een mijl afstand man-
nelijke planten bevonden
1)nbsp;Dc sexu plantarum epistola anex. ad j. g. gueu.m orat. dc novor.
vegetab. exortu. p. 142.
2)nbsp;Institutiones rei herbariae, tom. I. pag. C9. 1700.
-ocr page 23-O. j. GEOFJFROY, die iu 1711 proeven deed om het
geslacht der planten nader te bevestigen, vond even als
CAMKBAurus, dat, als hij de mannelijke bloemen van
Zea Mays wegsneed, de meeste zaden afvielen of ver-
droogden, maar ook dat er eenige zeer merkbaar zwollen
en rijp wierden. Eveneens verkreeg hij vijf of zes rijpe
zaden aan Mercmialis, als hij voor het openspringen der
helmknopjes, de mannelijke planten uitroeide i).
j. ponïedeiia verwierp het geslacht der planten ge-
heel en al, en ging zelfs zooverre, dat hij aan het
stuifmeel alle bevruchtende kracht ontzeide. Als voorbeel-
den van planten, die zonder den invloed van het stuif-
meel vruchten droegen, haalt hij aan eene Palma major
in den tuin van j. b. kannius, die, ofschoon geheel
afgezonderd staande, vruchten ontwikkelde ter grootte
eener pruim en de Toddopanna (eene plant uit de familie
der Cycadeae Am. Acad. vol. 1. pag. 83), die insgelijks
vruchten droeg, ofschoon zij geene helmknopjes had cn
er zich geen individu van dezelfde soort in den omtrek
bevond quot;), verder Morus-^ooxiew, Juniperus communis.
Ficus, Cannabis en Lupulus 3).
Patu. blair geeft eene wijze van proefneming aan
om het geslacht der planten te bewijzenNeem, zegt
hij, twee potten en doe in ieder eenig spinaziezaad;
zoodra de mannelijke planten, die aan de stekels te her-
1)nbsp;Sur la struct, ct l'usngo des priucip. parties des fleurs. Mém. de
l'Acad. Royale des sciences. Anno 1711. pag. 227.
2)nbsp;Anthologia sive de lloris natura 1720, lib. II. Caput XXX. pag.
161 en 102.
3)nbsp;Anthol. lib. II. cap. XIV. pag. 132.
4)nbsp;Botan. Essaya. London 1720.
-ocr page 24-kennen zijn, opkomen, moeten deze bij één der potten
uitgetrokken worden, dien men dan geheel afgescheiden
van den anderen, waarin zich beide geslachten bevinden,
moet plaatsen. Als de vrouwelijke planten eenig rijp zaad
voortbrengen, bewaar dit; eveneens het zaad van den
anderen pot en breng beide met gunstig jaargetijde
afzonderlijk in den grond, dan zal spoedig blijken, welk
van deze zaden ontkiembaar is.
Naar aanleiding dezer raadgeving stelde pii. milleu
eenige proeven in het werk, die hij bi.air mededeelde iu
eenen brief van 11 Nov. 17211). Hij scheidde de man-
nelijke en vrouwelijke spinazieplanten, met dit gevolg, dat
de zaden wel opzwollen en de gewone grootte verkregen,
maar toen hij ze zaaide, niet opkwamen. Hij onderzocht
het zaad, cn vond er niet, zooals hij zich uitdrukt, het
punctum vitae, en laat er op volgen, dat dit waarschijnlijk
ook het geval geweest is met de zaden, die geoi'Fhoy
verkregen had, indien zij soms niet op eene andere wijze
bevrucht waren, gelijk hij bij zijne proef met eenige
tulpen waargenomen had. Twaalf dezer plaatste hij zes
of zeven yards van eenige anderen, sneed zeer zorgvuldig
de helmknopjes vóór hunne rijpheid weg en zag na twee
dagen, dat eenige bijen, die stollen voor hunnen arbeid
in de andere tulpen gezocht hadden, naar deze overvlo-
gen, aldaar eene groote hoeveelheid stuifmeel, dat zij
met hun ligchaam medevoerden, achterlieten en op deze
wijze de bevruchting daarstelden.
Overtuigd door cenen vriend, dat de mannelijke bloe-
1) Observations upou tbe generation of plant by r. blair. Phil. Transact,
van 1721, torn. XXXI. pag. 21C.
men der meloenplant de sappen aan de vrucht onthou-
den, sneed hij deze, zoodra zij voor den dag kwamen,
bij eenige planten weg, maar vond tot zijne groote
teleurstelling, dat geen der meloenen groeijen wilde,
zoodat hij geen enkele vrucht verkreeg.
Blaiu vermeldt ook de proef van r. bradley met
zijne tulpen. Bij twaalf dezer planten, die hij van do
andere afgezonderd had, beroofde hij de bloemen van
hare helmknopjes, voor dat zij het stuifmeel verspreid
hadden, met dit gevolg, dat hij niet het minste zaad
verkreeg, hoewel vierhonderd andere tulpen, die zich
op korten afstand van de gecastreerde bevonden, dit in
groote hoeveelheid voortbragten.
Ten slotte verhaalt hij, dat j. bobart, opzigter in
den kruidtuin te Oxford, 38 jaar vroeger, nog voor dat
het geslacht der planten uitgemaakt was, bij eene Lych-
nis sylvestris simplex waarnam, dat alle bloemen wel
meeldraden, maar geene helmknopjes hadden. Veron-
derstellende, dat zij eene bijzondere soort was, verza-
melde hij er zaad van, maar vond dat er niets van
opkwam, toen hij dit een volgend jaar op eene bijzon-
dere plaats gezaaid had.
Daar j. i.ogan in mim.er's woordenboek vond opge-
teekend, dat geoffroy van meening was, dat zaden rijp
kunnen worden en volmaakt schijnen, zonder door het
stuifmeel aangedaan te zijni), zoo geloofde hij deze
1) Waar oeoffroy deze meening geuit heeft, is mij onbekend, want
in zijne Observations sur la structure et l'usage des principales parties des
fleurs, zegt hij, dat de zaden, dio hij verkreeg, ofschoou zijne planten
gecastreerd waren, bevrucht waren door stuifmeel, dat door den wind
medegevoerd was.
ineening te moeten bestrijden en wel naar aanleiding
van de volgende proef: in de vier hoeken van zijnen
tuin, 40 voet breed, 80 lang, zaaide hij mais. De plan-
ten in den eenen hoek castreerde hij, bij die van een
anderen hoek ontnam hij aan de vrouwelijke bloemen de
lange draadvormige stampers, in een derden sneed hij
de stampers voor de helft, een vierde of drie vierden weg,
en in den laatsten lioek wikkelde hij eenige vrouwe-
lijke aren in jeugdigen toestand in zeer fijn neteldoek,
7,oodanig dat het stuifmeel afgesloten werd, maar zon-
neschijn, lucht cn regen hunnen invloed konden uitoe-
fenen. De uitkomsten waren, dat hij bij die planten,
welke gecastreerd waren, enkele zaden verkreeg, geene
daar, waar hij de stampers weggesneden of de vrouwelijke
bloeikolf in neteldoek gewikkeld had, en eenige, even-
redig aan het aantal stampers, dat hij aan de aar gela-
ten had daar, waar hij de vrouwelijke bloemen gedeel-
telijk van de stampers beroofd had. De enkele zaden,
die hij bij do gecastreerde planten bekwam, meent hij,
dat geenszins ontstaan zijn zonder bevruchting, daar hij
gelooft, dat er stuifmeel door den wind aangevoerd is.
Hij nam dus evenmin als geoitroy eene bevruch-
ting zonder invloed van het stuifmeel bij den mais aan,
hoewel hij enkele zaadkorrels bij castratie der planten
verkregen had, maar. wel, dat in sommige gevallen zulk
ccne zaadvorming mogelijk kan zijn, zeggende, want de
verscheidenheid in de natuur is zonder eind i).
1) Some experiments concerning the impregnation of the seeds of plants
by james loqan Esq. communicated in a letter frongt; him to Mr. pkteb
coLLiNsoN. Philos. Transact. Nquot;. 440. 173G.
Andere uitkomsten dan de laatst genoemden verkreeg
oh. alston, professor te Edinburg. Deze pootte in
1737 drie planten der Spinacia oleracea op eene afgezon-
derde plaats van zijnen tuin en zag, dat zij zonder in-
vloed van het stuifmeel goede zaden gaven i). Eveneens
gaf hem eene enkele vrouwelijke Cannabis saliva, de
eenige, die zich een mijl in den omtrek bevond, dertig
goede zaden.
In 1741 bragt hij twee vrouwelijke planten van Mer-
carialis uit den kruidtuin der stad, waar deze soort
alleen voorkwam, naar een tuin, 700 yards van den vo-
rigen gelegen en afgesloten van andere tuinen door een
heuvel, boomen en hoogc huizen. Beide echter gaven
zaad en de eene zooveel, dat deze plant na weinige
jaren een lastig onkruid werd.
De proef met de tulpen van bradi.ey herhaalde hij
insgelijks en verkreeg volkomen vruchtbare zaden.
Een advokaat te Berlijn, met name g. fu. mölleu,
kwam door zijne proeven tot dezelfde gevolgtrekking
als ALSTON.
Hij bezaaide een stuk van zijnen tuin met Cannabis
sativa, trok de mannelijke planten uit lang voor dat
het stuifmeel verspreid werd en verkreeg onder deze
omstandigheden even zoo goede zaden als gewoonlijk.
Eene dergelijke proef deed hij met hetzelfde gevolg
met Spinacia oleracea 2),
Nog twijfelende of hij bij deze proeven wel de noo-
1)nbsp;Neue Vers, und Bermcrk. a. d. Engl. Altcnburg 175G. I. pag. 259-201.
2)nbsp;Mutbmässliche Gedanken vom Staube der Pflanzen, wiihrend ihrer
Blüthe, im Hamburger Magazin , Th. II. p. 457.
dige naauwkeurigheid in acht genomen had, besloot hij
er meerdere te doen.
Onder zijne spinazieplanten vond hij eene rondbla-
dige; deze eene vrouwelijke zijnde, zonderde hij af van
de overige en zag, dat zij vruchtbare zaden, ofschoon
weinige, voortbragt, die, als zij gezaaid werden, de
variëteit voortplantten, hetgeen zooals hij zegt een be-
wijs is, dat hier geen vreemd stuifmeel invloed gehad
heeft. Bovendien lag de tuin, waarin hij zijne proeven
deed, ver verwijderd van andere tuinen, waarin spinazie
gekweekt werd, en was voor den wind beschut door
hooge huizen en boomen.
Eene andere proef verrigtte hij met Ciicumis sativus l).
Op een goed bemest stuk grond pootte hij eenige dezer
planten en zag dat zij alle reeds bij het derde blad vier
of vijf vruchten gezet hadden, maar geen enkele manne-
lijke bloem bezaten. Deze vruchten werden groot, ter-
wijl eerst met het warme weder de planten langere ran-
ken verkregen en met deze mannelijke bloemen.
Ook verhaalt hij van eene Juglans regia, die, voor
het eerst goede en rijpe vruchten dragende, deze zonder
invloed van het stuifmeel zoude voortgebragt hebben,
daar hij geene mannelijke bloemen zag; deze verzekert
hij, daar het hem tegengeworpen werd, niet over het
hoofd gezien te hebben, daar de geheele kroon maar uit
drie takken bestond. Tegen de bewering, dat hier stuif-
meel door den wind aangevoerd zoude zijn, brengt hij
in, dat dit onmogelijk was, daar de boom achter een
groot aantal andere vruchtboomen stond.
1) llamb. Magaz. ïh. III. p. 432.
-ocr page 29-Toen tegen deze waarnemingen a. g. KäsTNEU, pro-
fessor te Göttingen, opkwam i), herhaalde möi,i,er zijne
proeven in 1749 zeer zorgvuldig met de spinazie quot;).
Dagelijks nam hij de planten tweemaal waar, ten einde
de mannelijke bloemen te verwijderen, maar verkreeg
wederom goede zaden, alhoewel hij zijne proeven deed
in eenen tuin, ver verwijderd van eenige spinazieplant.
Ter beantwoording eener prijsvraag over het geslacht
der planten, uitgeschreven door de Keizerlijke Academie
van wetcTischappen te Petersburg, heeft c. mnnaeus,
wiens geschrift bekroond werd, verscheidene proeven
over dit onderwerp genomen. Onder anderen deed hij
de volgende proef met Cannahis sativa. Tn April zaaide
hij het zaad dezer plant in twee potten en plaatste
elk in eene afzonderlijke kamer voor het venster. In
den eenen pot liet hij de vrouwelijke en mannelijke
planten ondereen; zij bloeiden rijkelijk en zetten vruch-
ten, die in Julij rijp werden, en waarvan de zaden
binnen twaalf dagen ontkiemden. Bij den anderen pot
trok hij de mannelijke planten uit, zoodra hij ze van
de vrouwelijke onderscheiden konde; de vrouwelijke
bloeiden rijkelijk, maar de bloemen bleven veel langer
zitten dan in den eersten pot, als wachtten zij op
het stuifmeel. Toen hij naderhand met andere kruid-
kundigen de vruchtbeginsels onderzocht, waren zij za-
mengedrukt en verdroogd, maar vertoonden zich niet
de minste sporen van zaadlobben of kiemen. Ditzelfde
nam hij waar bij verscheidene andere planten, wan-
1)nbsp;Hamb. Magaz. Th. VI. p. 592.
2)nbsp;Hamb. Magaz. Th. VII. p. 428.
-ocr page 30-neer hij de meeldraden weggenomen of de mannelijke
planten verwijderd had, als bij Clulia pulchella, Da-
tisca cannabina, Mornordicae variae, Chelidonium cor-
nicidatum enz, 1).
De uitkomsten verkregen door linnaeus bij zijne
proeven met den hennep werden later nog door schreber
bevestigd quot;).
Fougeroijx de bondaroy, een neef van den beroem-
den DUUAMEL, zegt in zijne Mémoire sur la féconda-
tion dikwijls bij tweehuizige planten waargenomen te
hebben, dat de vrouwelijke plant geene zaden draagt,
indien zij niet door de mannelijke bevrucht is, en
dat dit de meest algemeene wet in het plantenrijk is.
Maar tevens doet hij de vraag, of er niet enkele uit-
zonderingen op deze wet zouden zijn, er tegen waar-
schuwende niet altijd volgens analogie te redeneren,
ofschoon dit dikwerf met goed gevolg geschieden kan.
Daarom besloot hij dc proeven van vroegere waarne-
mers, die geleid hadden om eene vorming van ont-
kiembaar zaad buiten den invloed des stuifmeels aan te
nemen, te herhalen en wel met de Cannabis sativa.
Hij bragt een enkel zaadje dezer plant iu eenen pot,
plaatste dezen voor een venster van eene kamer midden
in Parijs. Toen het opkwam, bleek de plant mannelijk
te zijn; deze gaf hem derhalve niets. Het volgende jaar
pootte hij weder een enkel hennepzaadje en wel in den-
zelfden pot. Dit gaf eene vrouwelijke plant, welke hij
1)nbsp;Amoen. Acadcni. vol. X. pag. 115 en volgende.
2)nbsp;Amoen. Aeadem. vol, X in eene noot op pag. 117.
3)nbsp;Journal de Physique, tom. V. 1775.
-ocr page 31-met andere geleerden zorgvuldig onderzocht, ten einde
zich te overtuigen, dat er geene bloemen met meeldraden
op haar voorkwamen, maar het onderzoek deed er geene
vinden. De plant gaf vele zaden van gewone grootte,
waarin hij steeds twee lobben en de kiem waarnam.
Dit zaad vertrouwde hij het volgende jaar den bodem
toe, ten einde na te gaan, of deze planten verder ook
in eenige opzigten afweken van die, getrokken uit ge-
woon hennepzaad, maar zag niets merkwaardigs, terwijl
zi) alle zonder uitzondering opkwamen. Als reden,
waarom hij steeds maar één zaadje in den pot bragt,
geeft hij op, dat hij de toenadering der plantjes van
verschillend geslacht, waarmede hij zijigt;e proeven deed,
zelfs bij haar eerste ontslaan, wilde voorkomen, daar
wij geenijzins zeker zijn alle wijzen te kennen, waarop dc
planten zich kunnen vermenigvuldigen.
Toen sPAi.LANZANi, professor te Padua, zich voor-
stelde de vraag omtrent de bevruchting op te lossen,
kwam hij op tegen de theorie van t. nkeduam i) en
1) Deze stelde, dat dc kiem der plant iu liet stuifmeel gelegen was,
zooals blijkt uit zijne woorden : « c'est la poussière de la fleur qui rcn-
.ferme le premier germe ou bonton do la nouvelle plante; ce germe
.pour se de'vcloppcr et pour croitre n'a besoin quo du suc, qu'il trouve
» tout prépare' dans l'ovaire.quot; (Nouvell. découv. faites avce le microsc.,
trad par a. tkembleï, pag. 89). Oat dcze mecning rccds vroeger
door c. j. oeofkroï geopperd is, volgt uit diens woorden: -La seconde
»conjecture est, que les poussières des fleurs sont les premiers germes
«des plantes, qui puur se développer out besoin du suc, qu'ils rcucon-
»trent dans les cmbrions des graines, comme les animaux ont besoin
»de l'oeuf. Cl de l'utcrus pour paroistre au jour.quot; (Mém. sur la struct,
et l'usage des princ. part, des fleurs. Mém. de l'acad. royal, des scien-
ces, auuo 1711. pag-
wel naar aanleiding van een mikroskopisch onderzoek,
waaraan hij het stuifmeel onderworpen had.
Daar men hem echter de tegenwerping zoude kunnen
maken, dat de ligchaampjes, voorkomende in den inhoud
der stuifmeelkorrels, ware kiemen zijn, die haar ronden
vorm behouden, zoolang zij zich in de korrel bevinden,
maar gekomen in de vruchtbeginsels, zich ontwikkelen
tot twee lobben met daar tusschen gelegene kiem, waarin
men het jonge plantje herkennen kan, nam hij zich voor
andere proeven te doen, en te zien of de kiemen even-
eens in het vruchtbeginsel verschijnen zouden, indien hij
het stuifmeel verhinderde er op in te werken. Hij deed
zijne proeven met tweeslachtige, één- en tweehuizigc
planten en wel met Ocymum basilicum, Hibiscus syria-
CHS, Cucurbita Melo, Cucurbita Citrullus, Cannabis sativa,
Spinacia oleracea en Merctirialis annua, die ik kortelijk
zal mededeelen i).
Van de planten met tweeslachtige bloemen, deed hij zijne
eerste proef met den basilicum, waar hij aan ecnige knoppen,
kort voor hun openspringen, de helmknopjcs wegsneed.
Verder ontdeed hij de plant van de overige bloemknop-
pen en plaatste haar afgezonderd van eenige andere voor
een venster. Tot zijne niet geringe verwondering kreeg
hij goede en rijpe zaden, waarin hij twee lobben met de
kiem waarnam. De mogelijkheid veronderstellende van
eene bevruchting, reeds vóór het wegnemen der helm-
knopjes, daar hij waargenomen had, dat het stuifmeel
soms twee of drie dagen vóór het opengaan der bloemen
1) Expériences sur la génération des animaux et des plantes, traduit
par jean senebier. Genèvc 1785.
gedeeltelijk rijp was, besloot hij zijne proef te herhalen,
en nu de knoppen wat vroeger van hunne meeldraden
te ontdoen.
Deze bewerking verrigtte hij aan 82 knoppen. Een
derde deel der vruchten viel af, voordat zij rijp wa-
ren; eenige andere bevatten, ofschoon zij rijp waren,
zeer kleine zaden, terwijl de overige, zaden van de
gewone grootte voortbragten, waarvan echter de meeste
bedorven of verdroogd en slechts 25 goed waren, d.i.
eene kiem hadden, zooals bleek uit een twaalftal er
van, die hij onderzocht. De 13 overigen zaaide hij,
maar geen enlcel kwam op, ofschoon dertien anderen,
die aan den invloed van het stuifmeel blootgesteld
geweest waren, onder dezelfde omstandigheden goede
planten gaven. Hieruit besluit hij, dat de kiemen
van den basilicum tot hare bevruchting en ontwikke-
ling tot zeker punt het stuifmeel noodig hebben, maar
dat zij dit voor haar bestaan kunnen ontberen i). Deze
proeven herhaalde hij bij llibiscus syriacus, met dezelfde
uitkomsten.
Zijne nieuwsgierigheid bij de planten met tweeslach-
tige bloemen bevredigd hebbende, ging hij over tot
eenige proeven met éénhuizige en koos hiervoor Cucur-
bita Melo, en Cucurbita Citrullns.
Deze proeven deed hij te Scandiano, een kasteel ge-
legen in den staat Modena, zijn vaderland, waar hij
1) La conscquenco importante ct immédiate qui resuite de ces faits,
c'est que les embryons du Basilic dépendent des poussières pour être fé-
condes et développés jusques ù un certain point; mais qu'ils n'en dépen-
dent point pour leur existence. (Expér. sur la génér. pag. 344.)
gewoonlijk de vacantien doorbragt. In Julij 1777 had
hij twee planten van Cucurhila Melo, die eenige bloem-
knoppen vertoonden, van welke hij alle mannelijke weg-
nam , tot dit einde ze eiken dag waarnemende. Daar
de ervaring geleerd had, dat de vruchten des te beter
zijn, hoe minder er zich aan de plant bevinden, liet
hij aan iedere plant slechts twee vrouwelijke bloemen,
welker vruchten zeer goed groeiden. In het midden van
September sneed hij er ééne af, en hoewel het vleesch
er van weck was, daar zij nog niet hare volkomene
rijpheid verkregen had, had het echter een goeden smaak,
en waren de zaden goed gevormd; alleen de twee zaad-
lobben, waartusschen /ich de kiem bevond, vulden het
niet geheel op. Tegen het einde van September sneed
hij de drie overigen af, die toen goed rijp waren, en be-
waarde van ieder het zaad in een afzonderlijk zakje oin
te beproeven, of ook dit zaad, even als dat van den
basilicum, niet zoude ontkiemen.
Hiertoe zaaide hij den lO'^'^quot; October van elke vrucht
50 zaden, plaatste ze wegens het vergevorderde jaar-
getijde op eene verwarmde plaats en zag tot zijne ver-
bazing, dat er 133 opkwamen, terwijl die, welke niet
opkwamen, bij onderzoek bleken of loos of bedorven te
zijn. De overgeblevene zaden bewaarde hij tot het voor-
jaar van 177cS, want, zegt hij, om te bewijzen, dat de
bevruchting volkomen geweest is, is het niet genoeg,
dat de zaden opkomen, maar de opgekomene planten
moeten ook vruchten dragen en zaden geven, die even-
eens ontkiemen.
Ten einde dit uit te maken, bragt hij eenige dezer
zaden in het voorjaar in den grond, ontnam der opge-
koraene planten zorgvuldig alle mannelijke bloemen en
liet op iedere plant maar ééue vrouwelijke. Elk dezer
bloemen gaf wederom eene vrucht, waarvan de zaden
ontkiemden, even als het vorige jaar. Deze proeven her-
haalde hij in het voorjaar van 1779 met Cucurbiéa Ci-
trullus. Opdat men hem echter niet zoude tegenwerpen,
dat de wind of insekten hier stuifmeel aangevoerd had-
den, bragt hij twee takken, ieder met één vrouwelijken
knop, in glazen klokken en sloot de lucht af door een
lutum; maar de uitwaseming was zoo sterk, dat door
de groote hoeveelheid water de vruchten binnen drie
dagen verrot waren. Nu rigtte hij zijne proeven anders
in en wel zoo, dat de knoppen niet den bodem aanraak-
ten, maar als het ware in de lucht zweefden; toen ble-
ven zij gezond. Ilij hield ze elf dagen in deze klokken,
den tijd, zooals hij zegt, waarin de knoppen zich open-
den en de bloemen verdroogden, nam den twaalfden
dag de klokken weder weg en sneed de vruchten den
8»tcn September af Even als bij dc Cucurhita Melo
kwamen de zaden, in den bodem gebragt, op, zoodat
hij de gevolgtrekking maakte, dat de voortbrenging van
ontkiembarc zaden bij deze planten geheel onafhankelijk
is van het stuifmeel.
Door zijne M-aarneming, dat eene enkele vrouwelijke
hennepplant in zijnen tuin te Scandiano rijkelijk vruchten
droeg, dat de planten in de hcnncpvelden, als de man-
nelijke uitgetrokken waren, aan de na dezen tijd uitge-
komene spruiten ook rijkelijk vruchten gaven, en door
de medegedeelde proeven van rouGKUOux, besloot hij
ook cenige proeven met den hennep te doen.
In Mei 1778 pootte hij zes hennepplanten in even zoo
-ocr page 36-vele potten, bragt twee er van, die vrouwelijk bleken
te zijn, twintig dagen voor dat zij bloeiden in eene
kamer gelegen op het zuiden, waarvan hij de ramen
gesloten hield, en de deur alleen opende om ze te
begieten. Deze planten groeiden zeer welig, maar om
nog zekerder te zijn dan fougekoux, daar het toch
mogelijk was, dat eenig stuifmeel tot in de kamer door-
drong, sloot hij twee met bloemknoppen voorziene takken
in even zoovele groote glazen klokken met duimen hals,
dien hij verder digt maakte met een lutum, ten einde
de lucht volkomen af te sluiten, van welke volkomene
afsluiting hij zich overtuigde door eene veiligheidsbuis.
Ofschoon hij nu zeker was, dat er van buiten geen
stuifmeel aangevoerd kon worden, was hij niet zoo zeker
dat de plant zelve dit niet zoude verschaffen, want
mnnaeus, iiam.eii, ntihamei, cu andcTcn hadden dik-
wijls mannelijke bloemen op vrouwelijke planten gevon-
den. Hij zelf had dit waargenomen bij de spinazie en
BONNET schreef hem, dat dit ook wel bij den hennep
voorkwam, weshalve hij besloot de planten tweemaal
daags zoowel met het bloote als met het gewapende oo^'
na te gaan. Om dit onderzoek niet al te moeijelijk te
maken, sneed hij van beide planten alle takken weg,
uitgezonderd de ingeslotene, en liet alleen den hoofd-
stengel over. Hij vond echter geen spoor van manne-
lijke bloemen, noch aan do hoofdstengels, noch aan de
takken, die in de glazen klokken ingesloten waren.
De stengels vertoonden hunne vrouwelijke bloemen op
het einde van Augustus, die tegen het einde van Sep-
tember eenige rijpe zaden gaven, welke alle ontkiem-
den, hoewel zij. iets kleiner en minder in getal waren.
dan aan de planten onder gewone omstandigheden. De
bloemen aan de ingeslotene takken verschenen terzelfder
tijd; de zaden werden weldra zigtbaar en schenen hem
tegen 20 September rijp te zijn. Zij waren echter veel
kleiner en hun aantal was ongeveer de helft minder dan
dat, hetwelk twee dergelijke takken eener andere plant
voortgebragt hadden. Flet aantal verkregene zaden be-
droeg 116, die bij onderzoek bleken volkomen te zijn,
daar de 58 gezaaide, vijf uitgezonderd, allen opkwamen.
Eene andere proef, die zich grondde op de meening,
dat het stuifmeel van den hennep, dat in de lucht
voor kan komen, na eenige maanden door regen,
sneeuw en wind verdwijnen moet, en dus geene be-
vruchting meer te weeg kan brengen, is de volgende:
in November zaaide hij eenig hennepzaad, afkomstig
van de ingesloten takken; elf dezer zaden ontkiemden.
De opgekomen plantjes, des winters verzorgd in eene
warme kamer, plaatste hij in het voorjaar voor een
venster en den 20''®° Mei kon hij reeds de vrouwelijke
van de mannelijke onderscheiden. Van de eersten had
hij er vier en liet deze steeds aan het venster, waar zij
aan de zon blootgesteld waren, lette naauwkeurig op
mannelijke bloemen, maar bemerkte er geen enkele. Alle
takken, op twee na, sneed hij af, even als bij die, welke
hij in de kamer bewaard had. Tegen het einde van
Mei verschenen de laatste bloemen en wel anderhalve
maand vroeger dan de hennepvelden bloeiden. Den
8quot;«quot; Junij was het grootste getal der zaden rijp en waren
deze even overvloedig en goed, als die der hennepvel-
den. Hij zaaide er 100 van, die meest alle opkwamen,
hetgeen hem tot de gevolgtrekking bragt, dat ook hier
de volkomene zaadvorming geenszins afhangt van den
invloed van het stuifmeel.
Met de spinazie deed hij dergelijke proeven. Eenige
vrouwelijke planten, afgescheiden van de mannelijke,
onderzocht hij zorgvuldig ten opzigte van mannelijke
bloemen, waarin hij door zijnen vriend scopüli bijge-
staan werd. Anderen zaaide hij laat in het saizoeu,
zoodat zij lang na den gewonen tijd bloeiden; steeds
echter verkreeg hij goed ontkiembare zaden.
Bij eene andere proef, die hij voor zeer afdoende
houdt, zaaide hij in Augustus eenig spinaziezaad in afzon-
derlijke potten en bewaarde de opgekomene planten gedu-
rende den winter in eene warme kamer. Bij zijn onderzoek
naar mannelijke bloemen ontdekte hij er tegen het einde
van April, cn wel in zeer groot aantal, daar hij er 275
telde; zij bevonden zich alle op twee takken en waren
zoo klein, dat zij met het blootc oog niet konden waar-
genomen worden, dewijl zij nog zeer jong waren. Hij
verzekert deze bloemen bij tijds te hebben weggeno-
men, hetgeen hij deed door de plant gelieel te ver-
nietigen en verder geene mannelijke bloemen te hebben
gezien.
Be vrouwelijke bloemen verschenen tegelijk met de
de mannelijke, zoodat de twee planten, tegen het einde
van April in vollen bloei stonden, hetgeen 35 dagen
voor den gewonen bloeitijd was. Desniettegenstaande
gaven zij rijkelijk vruchten, met zaden gelijk aan de
gewone. Van de 150, die hij zaaide, kwamen cr 132
op, zoodat hij gedwongen was aan te nemen, dat deze
zaden ook zonder den invloed van het stuifmeel volko-
men gevormd waren.
Ten slotte deed hij eene proef met Mercurialis annua.
Den 22quot;®° Augustus nam hij vijf dezer planten op uit
zijnen tuin, pootte deze in afzonderlijke potten, bragt
ze met gelijke zorg als de spinazieplanten door den
winter, en vond er in het voorjaar drie vrouwelijk. Na
den 24»'''quot; Maart kwamen uit de oksels der bladeren
verscheidene kortgcsteelde vrouwelijke bloemen, maar deze
vielen langzamerhand af, en geen enkel zaadje werd rijp,
zoodat hij begon te gelooven, dat deze planten den in-
vloed van het stuifmeel tot voortbrenging van goede
zaden behoeven.
Om deze reden veronderstelde hij, dat de bloemen der
nieuwe spruiten, die deze planten weder gemaakt had-
den, en die te gelijker tijd met de mannelijke bloemen
verschenen, waarvan er zich vele in den tuin bevonden,
goede zaden zouden maken, vooral daar de planten,
voor een open venster staande, aan de vrije lucht bloot-
gesteld waren. Maar de zaden bleven onrijp afvallen
en geen enkel verkreeg hij, dat ontkiembaar was. Deze
uitkomst deed hem vermoeden, dat het stuifmeel dezer
plant alleen op korten afstand zijnen invloed kan uit-
oefenen, hetgeen hij bevestigd vond door zijne verdere
proeven. Toen hij in dezelfde kamer twee mannelijke
en twee vrouwelijke planten, ieder op afzonderlijke
vensterbanken plaatste, verkreeg hij eenige, hoewel
weinige, ontkiembarc zaden, maar toen hij mannelijke
en vrouwelijke onder elkander op dezelfde vensterbank
zette, werden alle bloemen bevrucht en ontkiemden alle
zaden.
Tegen de gevolgtrekkingen van spat.lanzani verhie-
ven verschillende natuuronderzoekers hunne stem als:
A. ÜE MAllTI 1), VOI/fA 2), yr. V. P. SCHRANK , WILL-
DENOW 4') en anderen.
De MARïi herhaalde zijne proeven te Barcelona in
1791 en beweerde, dat het voorkomen van mannelijke,
ja zelfs van tweeslachtige bloemen aan de vrouwelijke
planten veel menigvuldiger is, dan men denkt; dat hij,
als hij alle mannelijke bloemen goed weggenomen had,
nooit ontkiembare zaden verkreeg, maar wel als hij er
nu en dan, in weerwil van het strengste onderzoek,
eenige voorbijgezien had. Ditzelfde gelooft hij, dat
SPAI.LANZANI ook ligt heeft kunnen overkomen.
Ook VOLTA herhaalde zijne proeven, onder anderen
met Zea Mays en Cucurbita Pepo, maar verzekert even-
eens bij de noodige voorzorgen nooit vruchtbare zaden
verkregen te hebben.
WiLi.DENOw zelf deed geene proeven, maar veroor-
deelde het in smei.lie, dat hij niet aan het geslacht der
planten geloofde, als hoofdbewijs tegen dit geslacht de
proef van spai.lanzani met den hennep aanvoerende.
Nieuwsgierig om na te gaan of de invloed der castra-
tie even groot zoude zijn op planten als op dieren, besloot
reijnier hieromtrent eenige proeven in het werk te
stellen en begon er mede tegen het einde des zomers
van 1785 Hij verrigtte deze proeven aan verschil-
1)nbsp;Eiperimentos y observaciones sobre los sexos y fecondacion de las
plantas. 1 vol. Barcelona 1791.
2)nbsp;Me'm. de l'Acad. de Mantoue. 1795. I. p. 220.
3)nbsp;Grundriss einer Naturgeschichte der Pflanzen. Erlang. 1803. p. 273.
4)nbsp;Grundzüge der Kriiuterkunde. Berlin 1810. p. 430.
5)nbsp;Resultats de quelques expériences relatives à la génération des plan-
tes.nbsp;Journ. de physiq. Nov. 1787.
— -
lende planten, koos hiervoor de krachtigste bloemen uiten
teekende in zijn dagboek alleen dezulke op, die gedurende
de bewerking niet de minste verwonding bekomen hadden.
Om zekerder te zijn van de uitkomsten, herhaalde hij
ze aan bijna elke soort zcveii of acht maal en wel op
allerhande wijzen, daar hij nu eens alle geslachtswerktui-
gen, dan bf alleen de meeldraden of alleen den stamper
wegsneed en zoowel voor dat de bevruchting had plaats
gehad, als na en gedurende dezelve.
De uitkomst dezer proeven was bij de meeste planten
van weinig belang, en daarom zal ik er niet lang
bij stilstaan, doch alleen de uitkomst bij eene enkele
'plant, en wel den Geurti rivale, mededeelen.
Als hij de meeldraden vernietigde, ontwikkelden er
zich nieuwe draden; sneed hij de stampers af, dan groei-
den zij weder aan, even als de meeldraden, en nam
hij het vruchtbeginsel weg, dan vormde er zich eene
kleine verhevenheid, waarop draden ontstonden, gelijk
in grootte aan de stampers. Van de bloemen, waar
hij de stampers weggesneden had, meldt hij, dat geen
van alle goede zaden gaf, ofschoon hij haar kunst-
matig bevrucht had; maar over de andere laat hij zich
niet uit.
Eene dergelijke meer of minder volkomene herstelling
der afgcsnedene organen nam hij ook waar bij soorten
van Ranunculus, bij Fhiladelphus coronarius. Clematis
erecta, Crataegus tomentosa, soorten van Malva enz.
Deze proeven, die hij om hare weinige belangrijkheid
eerst wilde verzwijgen, vermeldt hij desniettegenstaande^
omdat hij ze beschouwt als de grondslagen zijner nu
te vermelden proeven.
Tot deze werd hij geleid, 1° door hetgeen hij waar-
nam bij zijne vermelde proeven, waar hij zag dat de
vruchtbeginsels der bloemen, al waren haar de geslachts-
orgatien ontnomen, in grootte toenamen, 2° door het
lezen der proeven van spalf-anzani, die hem tot de
meening bragten, dat, al zag hij de vruchtbeginsels
grooter worden, er echter geene bevruchting door stuif-
meel had plaats gehad.
Om dit nu uit te maken koos hij eene plant, waar
de geslachtsdeelen zeer duidelijk zijn, de Alcea rosea.
Mij begon met de bloemen, die hij aan het onder-
zoek onderwerpen wilde, af te zonderen door alle an-
dere in hare nabijheid te vernietigen. Toen de bloem
nog in knoptoestand was, maakte hij haar kunstmatig
open en sneed de meeldraden bij twee bloemen zoo spoe-
dig mogelijk weg.
Evenwel waarnemende, dat de vruchtbeginsels grooter
werden, vreesde hij, dat er reeds bevruchting had plaats
gehad en besloot haar te herhalen, dewijl hij eene af-
doende proef verlangde.
Tot dit doeleinde zocht hij eenige knoppen derzelfde
plant uit, welker bloemkroonen \iit den kelk begonnen
te voorschijn te komen, sneed het uiteinde der bloem-
kroon af of maakte er eene snede in en ontblootte aldus
de geslachtsorganen, die, zooals hij zegt, nog met het
kleverige vocht bedekt waren, dat, voor dat de bevruch-
ting kan plaats hebben, moet verdwijnen.
Van vijf bloemen, waarvan hij de meeldraden op deze
wijze wegnam, gaven hem twee rijpe zaden, daar bij
de drie andere de vruchten onrijp afvielen, hetgeen hij
toeschreef aan eene ligte beschadiging, die de bloemste-
len bij de bewerking verkregen hadden. Bij onderzoek
vond hij in deze zaden eene kiem. Dit was hem ech-
ter niet genoeg, daar hij ook het ontkiemingsvermogen
dezer zaden wilde nagaan. Tot dat einde zaaide hij
er eenigen onder eenen klok, tegelijk met anderen, die
aan den invloed van het stuifmeel niet onttrokken quot;e-
D
weest waren en zag, dat zij allen na tien dagen ont-
kiemden, en die van de gecastreerde bloemen zelfs één
dag vroeger dan die, welke bevrucht waren. Uit dit
alles besluit hij, dat de bevruchting voor de voortplan-
ting geen volstrekt vereisehte is, doch nuttig, daar
zonder haar het aantal bloemen, dat geene vruchten
geeft, veel grooter is.
Niet alleen de proeven over dit onderwerp gedaan
verdienen vermelding, maar ook de waarnemingen aan
verschillende planten, zonder dat er juist proeven met
deze planten verrigt werden, ofschoon zij minder af-
doende zijn. Zoo zag tkaïtiniok in het klooster Neu-
burg eene reeds oude Juglans regia, die alle jaar eene
groote hoeveelheid goede noten gaf, maar geen vrou-
welijke bloemen droeg i). Eveneens nam t.ink waar,
dat eene vrouwelijke plant van Mercurialis elliptica,
opgekomen uit zaad, dat hij uit Portugal medegebragt
had, verscheidene jaren achtereen goede vruchten droeg.
Hij zelf zegt er van: //An den ganzen Stamme war be-
// stimmt nie eine männliche Blüthe. Es war keine männ-
//liehe Pflanze in der Nähe, auch weit umher nicht zu
//finden, da dieser kleine Strauch sehr selten sich in
//botanische Gärten befindet, damals aber in Deutsch-
1) Usteri Annal. IV. Stück, pag. 126.
-ocr page 44-//land gar nicht warquot;i). Maar van dit zaad kwam
geen enkel plantje op.
HENsciiEii, professor te Breslau, deed over dit zelfde
onderwerp zeer vele proeven, maar veel vertrouwen ver-
dienen zij niet. Hij toch deed ze, staande op een niet
onpartijdig standpunt, dewijl hij geheel doordrongen
was van de leer zijns leermeesters schelveu, die
het geslacht der planten verwierp en wel naar aanlei-
ding der proeven, gedaan om te bewijzen, dat eenige
planten buiten den invloed van het stuifmeel goede za-
den kunnen voortbrengen. Dit blijkt uit zijn gezegde:
// Wenn die Vertheidiger des Geschlechts auch nur ein
// einziges Samenkorn ohne Bestäubung entstanden gelten
//lassen, so müssen sie auch zugeben, dass alle Frucht
// ohne diese erzeugt wird quot;
Van zijne vele proeven zal ik alleen de voornaamste
mededeelen.
Tn den zomer van 1819 bezaaide hij een stuk grond
in een tuin der voorstad met Zea Mays \ Hiervan
verkreeg hij 40 planten van 4—6 voet hoog, van welke
hij de mannelijke bloemen wegsneed, die zich acht dagen
voor de vrouwelijke vertoonden, al waren zij nog half
in hare scheede verholen. Desniettegenstaande oogstte
hij in October 35 zaadklossen met goede, alhoewel
eenigzins bleek gekleurde zaden. Vijftien dezer klossen
waren zeer groot en bevatten ieder 260 il 280 kor-
1)nbsp;Kritische Bemerk, uml Zusätze zu Kurt Sprengcls Werk über den
Bau und die Natur der Gewächse. Halle 1812.
2)nbsp;Kritik der Lehre von den Geschlechtern der Pflanze. Heidelb. 1812.
pag. 9.
3)nbsp;Studien von der Sexualität der Pflanzen. Breslau 1820. pag. 315.
-ocr page 45-reis; tien andere waren minder ontwikkeld en hadden
ieder omtrent 200 zaden; vijf kleine hragten er ongeveer
130 voort, terwijl de vijf laatste, hoewel zeer groot van
stuk, er maar zeer weinige gaven, daar elk slechts 20
i\ 35 rijpe zaden telde.
Deze proeven bewijzen, zoo als hij zelf wel eenigzins
moet toegeven, zeer weinig, daar de bezitster van den tuin
in een ander gedeelte, buiten zijn weten, planten van
dezelfde soort gezaaid had, welker stuifmeel zeer ligt kon
overgevoerd worden. Henschel echter neemt zulk eene
overvoering niet onvoorwaardelijk aan, want deze plan-
ten hadden veel eerder gebloeid dan de zijne en waren
er boveiulien van afgescheiden door eene rij zonnebloe-
men, welke 8 voet hoog waren, maar de mogelijkheid
er van geeft hij toe.
Eene tweede proef gedaan in 1822 met dezelfde plan-
tensoort, gaf hem aan 6 planten, gekweekt in een
tuin, ingesloten door hoogc huizen en muren, 2 on-
vruchtbare en 4 tamelijk vruchtbare aren •).
Bij eene derde proef verkreeg hij aan 5 in potten
gekweekte cn voet hooge planten, die hij in eene
kamer opgesloten hield, een zeer onbeduidenden maar
niet te min vruchtbaren oogst. Twee andere planten,
die op eenen mesthoop groeiden, bleven bij afsnijding
der mannelijke bloemen geheel onvruchtbaar. Tot 1828
herhaalde hij deze proeven eiken zomer en verkreeg steeds
meer of minder vruchtbare klossen, hoewel hij er zelf
bijvoegt niet te kunnen loochenen, dikwijls aren aan-
getroffen te hebben, die maar 2, 4 of 10 vruchtbare
I) Verhandlungen. I. c. [i. 315.
-ocr page 46-zaden bevatten en nu en dan mannelijke bloemen tus-
schen de vrouwelijke, maar alleen aan die planten, waar-
mede hij in 1825 en 1826 zijne proeven genomen had.
Eene andere proef deed hij met Oiicurhita Pepo, ß.
minor en Cucurbita verrucosa, waarvan verscheidene in
eenen broeibak opgekomen waren. De mannelijke bloe-
men, minstens 50 in getal, die veel vroeger verschenen
dan de vrouwelijke, werden afgesneden. De vrouwelijke
vertoonden zich spoedig hierna, vele vielen af, maar
2 bij Cucurbita Pepo en 3 bij Cucurbita verrucosa,
bleven zitten, die hij teekende; maar wijl er steeds
mannelijke bloemen voor den dag kwamen, besloot hij,
ten einde do plant niet te veel te beschadigen, deze
verder niet af te snijden, veronderstellende, dat zij van
geen invloed meer op de vrouwelijke zouden zijn. De
planten groeiden welig voort en in den herfst rijpten de
vruchten, waarvan aan Cucurbita Pepo 5 en aan Cu-
curbita verrucosa 15 voorkwamen. Van deze vruch-
ten onderscheidden zich de gemerkte door een grooteren
stempel, doordien zij grooter van stuk waren en zeer
vele zaden gaven.
Daar hij zijne proeven meestentijds met enkele planten,
gewoonlijk in potten gekweekt, dus niet onder de gun-
stigste voorwaarden gedaan had, besloot hij ze te herhalen
aan vele planten te gelijk op het vrije veld. Hiertoe
bepootte hij een stuk grond met 35 planten van Rici-
nus commtcnis en 5 van Ricinus viridis, die in een
broeibak opgekomen waren. Deze planten ontwikkelden
uitmuntend en vormden reeds in Julij een digt bosch
van 10 voet in de lengte en 4 in de breedte, terwijl
geen enkele onder de zes voet hoog was. Zij bloeiden
zeer rijkelijk en in eene streek, waar geen soortgelijke
planten gevonden werden, zoodat de tegenwerping, die
bij de proef met de maisplanten gemaakt kon worden,
bier van geene waarde zoude zijn.
Het wegnemen der mannelijke bloemen, dat plaats
had, zoodra de bloemtrossen voor den dag kwamen, gaf
hem veel werk, zoodat hij hier niet al tc omzigtig mede
konde te werk gaan en hij er zich zelf over verwon-
derde, hoe de planten zulke beschadigingen hebben kun-
nen verdragen. Dat hij alle mannelijke bloemen wegge-
sneden heeft, hierin zegt hij, moet men hem op zijn
woord gelooven. Een behulpzaam vriend echter, daar
hij zijne eigene oogen niet genoeg vertrouwde, ontdekte
er nog drie of vier, die, ofschoon geopend, haar stuifmeel
nog niet verspreid hadden. Alhoewel het hem overbodig
scheen, daar alle omstaande planten reeds vruchten ge-
zet hadden, trok hij deze echter uit, om van de uit-
komst des te zekerder te zijn. Deze was, dat hij den
lid'quot; October aan elk der 25 overgeblevene planten
nooit minder dan vier trossen met groote vruchten telde,
waarvan ieder tros er minstens 12 droeg; de grootste
echter tusschen de 30 en 40.
De vruchten, zoo groot als eene noot, waren volkomen
gevormd en met drie zaadkorrels voorzien, welker eenig
gebrek was, dat zij niet rijp waren, daar zij hiertoe
gedurende den halven winter hadden moeten blijven staan.
Deze proef houdt iiknsciiei. voor zeer overtuigend, maar
de volgende voor nog meer.
In 1818 kweekte hij op zijne kamer in een pot
eene enkele plant van Urtica pilulifera, beroofde haar
van de mannelijke bloemen, die iu zoo grooten getale te
voorschijn kwamen, dat hij genoodzaakt was haar elk
uur te onderzoeken, welke moeite hem naar zijn zeggen
de overtuiging schonk, geen enkele mannelijke hloem
voorbij gezien te hebben.
De opbrengst aan zaden was buiten verwachting en
deze kwamen, als zij het volgende jaar den bodem toe-
vertrouwd werden, in zoo grooten getale op, dat het hem
niet mogelijk was, alle verkregene planten te castreren.
Om deze reden vernietigde hij allen op ééne na, ontnam
deze insgelijks alle mannelijke bloemen en verkreeg er
in November 80 goede zaden van, die hij tot verdere
proefneming bewaarde. Deze proeven heeft hij dan ook
tot in de vijfde generatie voortgezet, waarbij hij de op-
merking maakte, dat de mannelijke bloemen al minder
en minder werden, zoodat bij de vierde generatie de
plant bijna alleen vrouwelijke bloemen droeg.
Aan Coïx Lacryma verkreeg hij bij het doen van der-
gelijke proeven eveneens goede zaden, ofschoon volgens
hem het wegnemen der mannelijke bloemen geen gemak-
kelijke zaak was, daar zij dikwijls zelfs uit de spits der
vrucht te voorschijn kwamen. Hij verzekert echter, dat geen
enkele zijnen blik ontgaan is, tevens, dat hij voor deze
proef eene bijzondere voorliefde heeft en zich vleit, dat zij
niet het lot van vele andere proeven, wier uitkomsten
met de heerschcnde meening in strijd zijn, zal ondergaan.
Van zijne menigvuldige proeven wil ik ook kortelijk
die vermelden, welke hij in het werk stelde met Can-
nabis sativa. Lychnis dioica foemina en Spinacia oleracea
foemina 1).
1) Vcrhandl. I. c. p.' 307 en 309.
-ocr page 49-Door vijf generatieii nam hij proeven met de eerste
gedurende de jaren 1821-2(5, deels met planten, die
hij in potten kweekte, deels met zulke, die hij in
een besloten tuin had. Het zaad dat hij won was niet
bijzonder veel; eenige planten zelfs bleven geheel on-
vruchtbaar en juist zulke, die het meest afgesloten
stonden en voor den wind beschut waren. In de op-
volgende generatien nam de vruchtbaarheid niet af, maar
was daarentegen het meest geweest bij de vierde, minder
echter bij de vijfde, waarvan hij de planten in potten
gekweekt had.
Lychnis dioica gaf hem drie jaren achtereen rijpe
zaden, ofschoon zij in eene kamer geplaatst was, die
zelden geopend werd, en waar dus, zooals hij meent,
geen stuifmeel kon binnendringen. De zaden van het
eerste jaar gaven ook vrouwelijke planten, die in de-
zelfde kamer afgezonderd gehouden werden; van 7 bloe-
men gaven 3 vruchten, welker zaden eveneens weder ont-
kiemden en 40 bloemen ontwikkelden, die zonder invloed
van het stuifmeel wederom 10 zaaddozen voortbragten.
Met de spinazie mislukten zijne proeven geheel en al,
want steeds vond hij mannelijke bloemen onder de vrou-
welijke. Acht vrouwelijke planten bleven geheel on-
vruchtbaar, hoewel zich mannelijke in de onmiddelijke
nabijheid bevonden, even als andere, waar hier en daar
maar eenige mannelijke bloemen onder de vrouwelijke
voorkwamen.
Behalve deze onderzoekingen met 66i\- en tweehuizige
planten, deed hij er ook verscheidene met zulke, die twee-
slachtige bloemen hadden. Zoo onderzocht hij dagelijks
met de loupe de stempels der bloemen van eene Bigita-
lis purpurea, Polemonium eoeruleum enz., merkte die-
gene, waar hij geen stuifmeel op den stempel konde ont-
dekken en verkreeg van deze eenige rijpe en ontkiembare
zaden; de meeste bij de twee genoemde planten ').
Bij andere planten verhinderde hij de bevruchting
door stempel of helmknopjes met gom, was, glas enz.
te bedekken; met weinige uitzonderingen was onvrucht-
baarheid steeds het gevolg.
Bij andere planten als Tropaeolunt majus, Oenothera
grandißora. Papaver Rhoeas, Nigella damascena enz.,
ontnam hij de bloemen in knoptoestand de meeldraden,
en toch vele, maar niet alle, gaven hem ontkiembare
zaden. Zoo bijv. ontkiemden die van Tropaeohwi majus
en Nigella damascena, niet die van Oenothera grandiflora
en Papaver Bhoeas.
Afsnijding van den stempel had meestal onvruchtbaar-
heid ten gevolge, zooals bij Serophularia glandulosa, Ruta
graveolens enz., hetgeen hij daaraan toeschrijft, dat de
plant meestentijds zulk eene beleediging niet verdragen kan.
Evenwel verkreeg hij aan Polemonium gracile van 8
van haren stempel beroofde bloemen, 3 zaaddozen en
daaronder ééne met vier van eene kiem voorziene zaden.
Eene andere proef, die hij ongelukkig afgeloopen noemt,
is de volgende. Bij zes bloemen van Celsia arcturus
bedekte hij de stempels, in plaats van ze af te snijden,
met hoedjes van was, zoodanig dat zij er zich vrij in
bevonden en de wanden der hoedjes niet aanraakten dan
alleen van onderen, waar hij de was aandrukte, ten
einde de lucht af te sluiten. Geen der bloemen zette
1) Verbandl. I. c. p. 304.
-ocr page 51-eenige vrucht, hoewel drie andere, die van deze bewer-
king vrij gebleven waren, goede, hoewel niet volkomen
rijpe vruchten gaven i).
Weinig afdoende is de proef van dominico nocca,
waarop henschel zich tot staving zijner meening beriep.
Deze namelijk zaaide op twee eenigen afstand van
elkander gelegene velden, eene aanmerkelijke hoeveelheid
maiskorrels, castreerde voor het openspringen der helm-
knopjes de planten van het eene veld, die van het andere
niet, en kreeg desniettegenstaande van beide velden eene
nagenoeg gelijke hoeveelheid zaden Evenweinig had hij
regt de meening van kölreuïer te verwerpen, die in
de volgende proef de insekten als overbrengers van het
stuifmeel beschouwde.
Bij eene Hibiscus syriacus bevruchtte hij de eeue helft
der bloemen kunstmatig, maar liet voor de andere helft
deze bewerking aan de insekten over, met dit gevolg,
dat de kunstmatig bevruchte helft 11,227, de andere
10,886 zaden gaf 3). Van deze proef toch zegt hen-
schel niet te kunnen aannemen, dat insekten tot de
bevruchting medegewerkt hebben, daar dit niet bepaald
waargenomen is; maar dat hij dit wel zoude doen,
indien kölreuter de onbevrucht gelatene bloemen op-
zettelijk met insekten, bijv. een losgelaten bijenzwerm,
omgeven had, daar er dan ten minste eenige waarschijn-
lijkheid bestond
Ten slotte nog eene proef gedaan door hemzelven
1)nbsp;Studien, pag. 313.
2)nbsp;Usteri Annal. V. Stück, p. 6.
3)nbsp;Forts. I. der vorläufige Nachricht, pag. 69.
4)nbsp;Studien, pag 277.
-ocr page 52-— —
om aan te toonen, hoe voorzigtig men bij het wegsnij-
den vau geslachtswerktuigen te werk moet gaan, en
eene gewcldadige dooding van den stempel vermijden moet,
maar waaruit hij tevens gevolgen trekt, tot staving zij-
ner meening.
Tn 181S bevochtigde hij alle stempels der bloemen
van eene Salvia veHicillala, die zich aan de bovenste
kransen bevonden, met een druppel sterk zwavelzuur.
Er had terstond eene purperroode verkleuring plaats,
die zich tot in de bloemkroon uitstrekte; de stamper
schrompelde bij eenige dadelijk, bij andere eerst navier-
entwintig uren ineen en verging. De kelk groeide goed
door, hoewel hij ook ccn weinig verkleurd was, maar
bevatte geen enkel goed zaadje. Ue onderste bloem-
kransen daarentegen, waarvan de bloemen deze al te
sterke bewerking niet ondergaan hadden, gaven goede
zaadkorrels. Dat hier het stuifmeel eenigen invloed uit-
geoefend zoude hebben, ontkent hij, daar de stempel
met de helmknopjes niet in aanraking heeft kunnen komen,
dan alleen in den knop, toen het stuifmeel nog niet rijp
was, en de galea, waarin de helmknopjes steeds geslo-
ten zijn, voor insekten te naauw is, dan dat zij er in
zouden kunnen kruipen; bovendien heeft hij de stem-
pels der bloemen naauwkcurig met de loupe waargenomen.
Hij besluit!) met te zeggen, dat hij gedurende 18 jaren
zich met de grootste naauwkeurigheid met deze proeven
heeft bezig gehouden, cn te verlangen, dat men ze
herhalen doch de zijne niet verwerpen zal, al mislukken
er soms eenige, die hem gelukt zijn, daar men toch
1) Verhandl. I. c. p. 348.
-ocr page 53-niet van elke plant vooraf aannemen kan, dat zij vruch-
ten voortbrengen zal, als men dagelijks ziet, hoevele
bloemen er onvruchtbaar blijven.
Güutneu heeft deze proeven herhaald en wel gedu-
rende 20 jaren, maar steeds negatieve uitkomsten ver-
kregen en al waren deze nu en dan eens bevestigend,
dan zag hij bij herhaling er van, dat hij niet de noo-
dige voorzorgen genomen of het een cn ander voorbij
gezien had i).
Ook l. ch. tueviuanus heeft er eenigen herhaald,
eveneens meestal met negatieve uitkomsten. Zoo zag hij
in den kruidtuin te llostock een perk vrouwelijke plan-
ten der Mercurialis perennis, die in het voorjaar bloei-
den, maar waarvan de vruchtbeginsels niet grooter werden
en in de eerste dagen van Junij afvielen. Tegelijkertijd
zetten atidere vrouwelijke jjlanten derzelfde soort in een
nabij gelegen tuin verscheidene vruchten, die den 2quot;^®quot;
Junij rijp werden; maar hier ontbraken de mannelijke
planten niet, want deze vond hij op korten afstand, van
de vrouwelijke.
Bij Momordica elalerium was eveneens onvruchtbaar-
heid het gevolg der castratie, desgelijks bij Cannahis
satioa. Bij verwijdering der mannelijke planten ver-
toonden de vruchtbeginsels niet de minste verandering,
en werd er geene vrucht gevormd. Dit nam hij waar
bij vijf hennepplanten, terwijl eene zesde, die hij kunst-
matig bevrucht had, rijkelijk goede zaden gaf.
Aan zes planten der Spinacia oleracea, waarvan hij
insgelijks de bloemen ééner plant kunstmatig bevrucht
1) Beiträge zur Kcniitniss iler Befruchtung der Gewnelisc. Th. I. pag. 494.
-ocr page 54-had, zag hij daarentegen behalve onvruchtbare ook vrucht-
bare zaden, maar veel minder dan aan de kunstmatig
bevruchte. De goede zaden aan de vijf planten, die
niet kunstmatig bevrucht waren, hadden, meende hij,
hunnen oorsprong te danken aan het stuifmeel, dat
hij tot de kunstmatige bevruchting gebruikt had, al
waren de planten met doeken bedekt geweest, daar die,
welke het digst bij de bevruchte plant gestaan hadden,
zes, de meer verwijderde niet meer dan twee of drie
goede zaden gegeven hadden, en hij op haar geene man-
nelijke bloemen waargenomen had l).
Toen SAGEREï proeven deed over de bastaardvorming iu
het plantenrijk, en zich bijzonder bezig hield met de Cucur-
hitaceën, kwam hij op het denkbeeld tevens de proeven van
sPAi.t.ANZANi met deze plantensoort eens te herhalen
Hij zag even als genoemde schrijver, dat eenige me-
loenen zonder bevruchting d. i. bij het wegnemen der
mannelijke bloemen als zij nog knoppen waren, goede
vruchten gaven met ontkiembarc zaden, zoodat deze
proef wederom zoude bewijzen, dat die planten zonder
invloed van het stuifmeel vruchten met goede zaden kun-
nen voortbrengen. Maar hij voegt er bij: n li. moins qu'on
// ne suppose que dans ce cas sa fleur femelle était pou-
//vue d'étamines; ce qui arrivé, au reste, assez souventquot; 2).
Onder de velen, die de proeven van spai.i.anzani
1)nbsp;Vermischt. Schrift, anatom. und physiol. inhalts. von o. r. trkvi-
RANus und l. cu. trkviranus. Band IV, pag. 172.
2)nbsp;Considérations sur la production des hybrides, des variantes, et des
variétés en général et sur celle de la famille des Cucurbitacées en parti-
culier. Ann. des scieno. nat. tom. VIII. pag. 294. 1826.
3)nbsp;t. ». pl. pag. 310,
-ocr page 55-herhaalden, behoort eveneens h. lecoq, wiens uitkom-
sten bevestigend waren, ofschoon hij van een geheel
ander denkbeeld uitging i).
Hij had namelijk opgemerkt, zich bepalende tot de
in het wild voorkomende of tot de in het groot ge-
kweekte planten, dat het getal met gescheiden geslacht
veel minder groot is onder de soorten, die maar eens
bevrucht kunnen worden, dan bij die, waar deze bewer-
king zich verscheidene malen herhalen kan. Had er in
het eerste geval geene bevruchting plaats, dan liep de
soort gevaar verloren te gaan; bij de anderen was dit
niet te vreezen, want hier kon zij nog altijd een vol-
gend jaar geschieden.
Van deze stelling uitgaande, nam hij de gevolgen
der castratie in de verschillende familien waar en vond
dat die planten, die meer dan eens kunnen bloeijen,
zooals Lychnis dioica, bij afzondering der vrouwelijke,
altijd onvruchtbaar bleven, maar verkreeg onder dezelfde
omstandigheden vruchtbaarheid bij dezulke, die maar
eens bloeijen, als bij Spinacia oleracca, Cannabis sativa
en Mercurialis annua.
Wijl de vraag omtrent eene voortplanting door middel
van zaad buiten den invloed van het stuifmeel nog niet
opgelost was, daar er even vele waarnemingen voor als
tegen pleitten, stelde ook c. girou de buzareignes
zijne krachten in het werk, ten einde haar, zoo moge-
lijk, op te lossen.
Hiervoor deed hij van 1827—1833 vele proeven en wel
met Cannabis saliva, Spinacia oleracea. Lychnis dioica
1) RechercL, sur Ia reproduct. des végét. (Jlermont. 1827.
-ocr page 56-en Cucurbita Pepo, tevens met het doel om zieh te ver-
zekeren , of de uitkomst verkregen door autenkieth ,
medegedeeld door de candom-e, algemeen was, name-
lijk, dat uit de grootste zaden voortdurend meer man-
nelijke planten dan uit de kleinste voortkomen.
In het begin vau Mei 1829, vijftien dagen vroeger
dan men in het eanton, waar zijne bezitting Buzareignes
gelegen was, gewoonlijk den hennep zaaide, bragt hij
dergelijk zaad in den grond op eene plaats gelegen tegen
het westen, ouder bedekking van een hoogen muur,
ten einde zijne planten tegen den wind te beschutten,
die, volgens zijne meening, kon beschouwd worden als
de eenige oorzaak, waardoor stuifmeel van een 800
meters afgelegen hennepveld zoude kunnen aangevoerd
worden i).
Hij rooide zorgvuldig alle mannelijke planten uit,
overtuigde zich, dat er geene mannelijke bloemen onder
de vrouwelijke vermengd voorkwamen en zegt, buiten-
dien verzekerd te zijn geweest, dat zijne planten niet
den minsten invloed van aangevoerd stuifmeel hebben
kunnen ondervinden, daar de vruchten zich reeds ge-
zet hadden voor het bloeijen van eiken anderen man-
nelijken heiniep in den omtrek. Bij al deze voor-
zorgen cn niettegenstaande vogels, slakken, spinnen
en allerhande insekten zijne planten zeer beschadigd
hadden, dewijl zij de eenige in den omtrek waren, ver-
kreeg hij zeer vele zaden en dat wel aan alle deelen
der planten. Drie honderd van deze gezaaid zijnde,
1) Expériences surlt; la génération des ])1autes. Ann. des' scienc. nat.
torn. 19. pag. 297. 1830.
bragten allen goede planten voort, waarvan hij, ware
de nazomer niet zoo koud geweest, waarschijnlijk nog
een goeden oogst zoude verkregen hebben. Door deze
proeven werd hij versterkt in zijn gevoelen, dat de
vrouwelijke hennep ontkiembaar zaad voortbrengt zon-
der invloed van den raannelijken, ja overtuigd, dat zij
dit meestal doet: want, zegt hij, de mannelijke bloeit van
twee tot drie weken voor de vrouwelijke, zoodat het stuif-
meel der krachtigste planten, hetgeen voornamelijk op
het bovenste gedeelte der vrouwelijke had moeten vallen,
door wind en regen verspreid en weggenomen wordt,
voor dat de bloemen dezer planten het kunnen ont-
vangen. Deze bloeijen tijdens het stuifmeel der latere
en 'kleinere planten verspreid wordt, zoodat dit stuif-
meel, de hooger staande bloemen niet kunnende berei-
ken , alleen die van het onderste gedeelte der plant zou-
de kunnen bevruchten.
Voor eene nieuwe proeft) zaaide hij in October 1829
eenig hennepzaad, dat in het begin des voorjaars van
1830 ontkiemde, waardoor hij in staat gesteld werd
planten voor den gewonen tijd in bloei te hebben; 158
planten kwamen op, 90 vrouwelijke, 66 mannelijke en
2 éénhuizige. Langen tijd voor het bloeijen roeide hij
de laatstcn uit en behield alleen de vrouwelijken, die in
Mei reeds in vollen bloei stonden; maar geen enkele
bloem zette eenige vrucht.'
De planten waren van ongewonen vorm, hadden lange
takken en vele breede zamengegroeide bladeren; destem-
pels waren dun en ijl.
1) .Suite (les expériences sur la génération des plantes. Ann. des scienc.
nat. 1831. torn. 24. pag. 138.
Verwonderd over deze uitkomst, liet hij de planten
staan, ten einde na te gaan, wat er gedurende den zo-
mer van worden zoude. Half Julij, den gewonen bloei-
tijd, ondergingen zij eene verandering, verkregen lang-
zamerhand hare gewone gedaante, bloeiden ten tweeden
male en gaven nu goede zaden.
Wat moest hij hieruit besluiten? Moest hij dit af-
vallen der bloemen toeschrijven aan de algeheele afwe-
zigheid van het stuifmeel of aan den buitengewonen
bloeitijd ?
Ter beantwoording dezer vragen zaaide hij in October
1830 weder eenig hennepzaad. Toen dit in het voor-
jaar 1831 opkwam, liet hij beide geslachten ondereen;
de vrouwelijke planten bloeiden weder in Mei, maar
zaad verkreeg hij niet. Nu was het antwoord gemak-
kelijk; niet de afwezigheid van het stuifmeel, maar het
vroegtijdig bloeijen was oorzaak der onvruchtbaarheid
geweest. Daar deze proeven echter de vraag, of de
vrouwelijke hennep zonder invloed van het stuifmeel
ontkiembarc zaden kan voortbrengen, niet beantwoord-
den, ging hij weder over tot andere proeven.
Het zaad verkregen in den zomer van 1829, waarvan
hij een gedeelte in October van datzelfde jaar gezaaid
had, werd den en 19^®quot; April 1830 den bodem
toevertrouwd, nadat het verdeeld was in meerdere deelen,
zoowel naar de hoedanigheid er van, als naar den stand
der takken, waarvan het geoogst was i).
Van de 14001 planten, die opgekomen waren en op
1) Deze verdeeling maakte hij ten einde zekerheid tc erlangen, welke
zaden de meeste vrouwelijke planten gaven cm of het verschil maakte,
dezelfde plaats stonden als de vorige, dus volgens zijne
meening onder de gunstigste voorwaarden, behield hij
alleen de vrouwelijke, die zeer vele vruchten gaven, in
alle opzigten gelijk aan die, welke zich bevonden aan
eenige planten, die hij tegen het einde van Mei in een
ander gedeelte van den tuin gezaaid had, en van welke
hij de mannelijke niet uitgetrokken had. Door deze uit-
komst kwam hij tot de overtuiging, dat er eene voort-
brenging van zaad zonder invloed van stuifmeel kan
plaats hebben.
In 1832. en 1833 deed hij nog meerdere proeven met
dezelfde plantensoort i).
Deze onderzocht hij naauwkeurig met de loupe, ten
einde, zoo zij aanwezig waren, de minste sporen van
mannelijke organen in de vrouwelijke bloemen te ont-
dekken, maar vond niets, ofschoon hij ouder andere
omstandigheden dergelijke organen wel waargenomen had.
van welk deel der plant zij gewonnen waren. IJe uitkomsten van dit
onderzoek, verkregen by 200 planten, waren, als volgt:
1°. Dat de zaden van het bovenste gedeelte der plant voortdurend meer
vrouwelijke planten gaven, dan die van het onderste gedeelte.
2®. Dat de zaden van het bovenste gedeelte van den hennep meer
vrouwelijke planten gaven, dan die van het onderste, deze weder meer
dan die van het middelste gedeelte.
3'. Dat de zaden der ijlste takken, zoowel van den hennep als van de
spinazie de meeste mannelijke planten gaven.
4°. Dat het hennepzaad van middelmatige grootte de meeste vrouwe-
lijke planten gaf.
5°. Dat onbevruchte spinaziezadcn, ten minste zij, die als zoodanig
beschouwd werden, meer vrouwelijke planten gaven dan die, welke be-
vrucht waren.
1) Ann. des scienc. nat. tom. 30, pag. 407.
-ocr page 60-Deze planteu, 66 in getal, verschaften hem alle weder
volkomene zaden; maar geenszins alle bloemen dezer
66 planten onderzochl hij; slechts ééne of eenige op
iedere plant, voornamelijk die het eerst voor den dag
kwamen, daar hij meende uit de zamcnstelling dier ééne,
tot de zamcnstelling aller bloemen op die plant onge-
veer te kunnen besluiten.
Dergelijke uitkomsten als bij zijne zoo even medege-
deelde proeven verkreeg hij aan de spinazie en Lychnis
dioicaquot;quot;), die nog meer tot bevestiging van zijn gevoe-
len strekten.
1519 vrouwelijke planten der eerste soort gaven goede
zaden, die, nadat zij in den grond gebragt waren, weder
ontkiemden. Eveneens eenige planten der tweede soort,
ofschoon hij hier de ontkieming niet vermeldt.
Eveneens deed hij in 1832 proeven met drie varië-
teiten van Cucurbita Pepo; maar bij wegsuijding der
mannelijke bloemen, vielen alle vrouwelijke af. Na
met deze drie variëteiten nog verscheidene proeven over
de bastaardvorming gedaan te hebben, zeide hij omtrent
de voortbrenging van ontkiembare zaden zonder in-
vloed van het stuifmeel: //De ce que la présence du
//male serait nécessaire dans les plantes androgynes
//ou monoïques, comme dans les plantes hermaphro-
//dites, à la fécondation de la femelle, on ne doit pas
//en conclure qu'il en soit de même chez les plantes
//dioïques. Dans celles-ci le mfile est latent, dans la
1) Volgens oürtnek Lychnis diuma, daar girou baar op weilanden
vond met tweeslachtige bloemen. (Beiträge zur Kenntn. der Befrucht.
Th. I. pag. 473).
//plante femclie il s'y manifeste même quelquefois par
//des organesquot; i).
Dukeau de i-a mai.le bood der Academie van we-
tenschappen te Parijs eene vrouwelijke hennepplant aan,
die zonder invloed van het stuifmeel bevruchte zaden
gegeven had, daar zij de eenige was, die zich bevond
in een door muren ingesloten tuin 2).
Ampèue bragt cr tegen in, dat het stuifmeel waar-
schijnlijk van eene andere plaats, waar zich mannelijke
planten bevonden, overgevoerd was, daar dit zich op
grooten afstand verspreiden kan.
Desfontaines berigtte met a. uiciiakd S) omtrent dit
puut eenige proeven met den hennep genomen te heb-
ben, maar dat aan vier vrouwelijke planten, die zij
volkomen afgezonderd gehouden hadden, bijna alle bloe-
men zonder vruchten gebleven waren en dat zij bij die,
welke vruchten gegeven hadden, altijd mannelijke orga-
nen buiten de vrouwelijke opgemerkt hadden; dat hij
eveneens bij eene Cucurbita Pepo alle mannelijke bloe-
men weggenomen had, waarop de vrouwelijke, ten ge-
tale van veertig, alle onvruchtbaar gebleven waren, uit-
gezonderd twee, die hij kunstmatig bevrucht had.
üuueau de i,a malle antwoordde hierop, dat de
onvruchtbaarheid der bloemen van Cucurbita Pepo bewees
tegen het aangevoerde van ampèhe, daar desfontaines
zelf gezegd had, dat zich in een ander gedeelte van
den tuin planten van Cucurbita Pepo, overdekt met man-
1)nbsp;Ann. des scienc. nat. 1833, torn. 30, pag. 405.
2)nbsp;Ann. des scienc. nat. 1832, tom. 25, pag. 297.
3)nbsp;Nouveaux élémens de botanique, pag. 141.
-ocr page 62-iielijke bloemen bevonden hadden. Tevens voegde hij
er bij, dat het geenszins zijne meening was, dat het
medegedeelde de bevruchtings-theorie omverwerpen zoude,
maar dat het hem geleid had aan te nemen, dat bij
eenige planten, even als bij sommige dieren, eene en-
kele bevruchting voldoende is voor meerdere opvolgende
generatien.
Iets langer moet ik stilstaan bij de proeven van f. a.
Ramiscu met Mercurialis anmta, waarbij hij uitkomsten
verkreeg, tegenovergesteld aan die, welke spai.i.anzani
bekomen had i). Toen twee vrouwelijke planten der
genoemde soort in den jare 1833, in potten staande
voor een open venster, eenige vruchten aanzetten, was
hij hierover zeer verwonderd. Zijne eerste gedachte was,
dat zich eenige mannelijke bloemen aan deze planten
bevonden; hij deed hiernaar onderzoek met Dr. maly,
maar vruchteloos.
t cttin^ ging steeds voort, zoodat hij een
zeer groot aantal, naar het uiterlijke te oordeelen, rijpe
zaden verkreeg. Deze uitkomst bragt hem tot de ge-
volgtrekking, dat deze naar allen schijn rijpe zaden zich
zonder invloed van het stuifmeel gevormd hadden, daar
hij niet veronderstellen kon, dat er eenig stuifmeel aan-
gevoerd was, omdat er zich geen mannelijke plant in
den omtrek bevond, de planten bovendien in eene kamer
op de tweede verdieping gestaan hadden en het aantal
zaden voor zulk eene meening veel te groot wns.
1) Beobachtung Über Samenbildung ohne Befruchtung am Bingelkraute.
Beiträge zur gesammten Natur- und Ileilwissenschaft von »r. w. ii. wui-
tenwübek. Prag 1837, pag. 428.
Daar echter sohkuhu en ueichenrach onder de
vrouwelijke bloemen dezer plant soms mannelijke aange-
trofien hadden i), zoo kou tegen deze proeven aange-
voerd worden, dat hij dergelijke bloemen misschien voor-
bijgezien had. De schrijver zegt hierop, al had hij soms
eene mannelijke of tweeslachtige bloem voorbijgezien,
dat het dan toch ongerijmd was, wegens den korten levens-
duur der geopende mannelijke, eene algemeene bevruch-
ting door deze aan te nemen, vooral daar de vrouwelijke
bloemen zich gedurende verscheidene maanden ontwikkelen.
De vcrkregene zaden waren van tweeërlei hoedanig-
heid, sommige waren bruin, rimpelig en ruw, andere
graauw, glad en glanzend.
Van beiderlei soort zaaide hij cr eenigen den
Mei 1834. Van de eerste soort kwamen 5 planten op,
waarbij 2 vrouwelijke waren, die 59 zaden voortbrag-
ten, ofschoon de mannelijke weggenomen waren.
Die der tweede soort ontkiemden tien dagen vroeger
en in grooter aantal, daar er in Junij 19 opgekomen
waren, waaronder 6 mannelijken, die hij uitroeide, cn
13 vrouwelijken, waarvan hij cr 6 behield en ééne reeds
den 28»'®quot; Junij zes groote vruchten aanzette. Allen
groeiden goed, stonden in potten alleen in eene venster-
bank en gaven rijkelijk zaad.
Uit deze proeven trok hij het besluit, dat niet alleen
zaad, maar ook ontkiembaar zaad, zonder invloed van
het stuifmeel gevormd wordt, tot zelfs in de tweede
generatie, en helde hij over tot dc meening van i.ink,
die deze voortbrenging van zaad buiten den invloed van
1) Mössi.bb. Handbuch der Gewächskunde. Dritte Aufl. B. III. pag. 1848.
-ocr page 64-— se-
het stuifmeel vergeleek met de voortplanting der blad-
luizen, die, alleen in den herfst bevrueht, gedurende
eetnge opvolgende generatien jongen voortbrengen i).
Bij eene derde proef, waar eene enkele vrouwelijke
plant van het bingelkruid dag en nacht voor een open
venster stond, verkreeg hij wederom een zestigtal, meest
alle groote zaden.
Gedurende de jaren 1834.-36 hield hij zich bezig,
het ontkiemingsvermogen der zaden, verkregen bij de
drie vorige proeven, na te gaan en vond dat het verschil
in kleur en oppervlakte, waarvan ik zoo even melding
gemaakt heb, van geen wezenlijken invloed is, noch op
het ontkiemingsvermogen der zaden, noch op het geslacht
der daaruit voortkomende planten. Tevens overtuigde hi]
zich in het laatste jaar door waarneming van elf vrou-
welijke planten, dat het bingelkruid zelfs tot in de 4''«
generatie het vermogen behoudt om goede zaden zonder
invloed van het stuifmeel voort te brengen.
In 1837 zag hij de zaden, verkregen bij zijne proeven
in 1833 en 34, nog ontkiemen en de vrouwelijke planten
er van steeds bij afzondering goede vruchten dragen.
Wat wij echter niet vergeten mogen te melden is, dat
de schrijver aan zeven vrouwelijke planten mannelijke
bloemen ontdekt heeft.
Aan eene vrouM'clijke plant, die den Julij 1836
verscheidene vruchten gezet had, zonder dat eenig spoor
van maimelijke bloemen zigtbaar geweest was, zag hij
in den morgen van den 12^«=quot; Julij aan een takje
ééne opene mannelijke bloem cn aan een ander, eene
f
1) Gruudlebre der Anat. und Pliys, der Pflanzen, p, 228.
-ocr page 65-nog geslotene bloem, die hij veronderstelde van hetzelfde
geslacht te zijn. Dit bleek den ISquot;!®quot; Julij toen zij
open ging en negen meeldraden vertoonde. Nog eene
andere bloem bemerkende, die hem insgelijks eene man-
nelijke toescheen, liet hij de plant staan. Den lO«!®quot; des
morgens ten 9 ure was zij nog gesloten, om half 1 ure
des namiddags niet alleen opengegaan, maar hadden de
helmknopjes zelfs hun stuifmeel verspreid en ten 4 ure
des namiddags was zij reeds afgevallen. Den 26''®quot; ver-
toonde zich nog eene dergelijke bloem.
Daar ramiscu aan zeven planten zulke bloemen waar-
genomen had, zoo ontstond bij hem eenige twijfel, of
bij de andere 50 planten, die onbevrucht goede zaden
gegeven hadden, ook soms dergelijke bloemen aanwezig
geweest, maar voorbijgezien waren. Om dezen twijfel
weg te nemen redeneert hij als volgt: indien manne-
lijke bloemen inderdaad aanwezig geweest waren, dan
had hij toch eenmaal zulk eene afgevallene bloem moe-
ten vinden, en dit was hem nooit overkomen; boven-
dien, vervolgt hij, moet men bedenken, dat de bevruch-
ting v66ï of gedurende de vruchtzetting had moeten
geschieden; was zij tc voren geschiedt, dan had ééne
mannelijke bloem alle zich gedurende een paar maanden
ontwikkelende vrouwelijke niet kunnen bevruchten, en
waren er meer geweest, dan had hij toch wel de een
of andere bloem moeten ontdekken; in het tweede geval
hadden deze mannelijke bloemen die vrouwelijke, welke
reeds vroeger vruchten gezet hadden, niet meer kunnen
bevruchten.
Op deze gronden nu besluit hämisch, dat de zaden,
verkregen aan het bingelkruid, zonder bevruchting door
het stuifmeel ontstaan zijn en dat er derhalve gevallen
kunnen bestaan, waar bi_i de planten eene voortbrenging
van vruchtbaar zaad zonder medewerking van het stuif-
me«l kan plaats hebben.
Ten opzigte van de jaren, waarin de proeven gedaan
werden, had ik die van beiinuahdi, professor te Erfurt,
eerder dienen te vermelden; dat zij niet vroeger mede-
gedeeld zijn heeft zijnen grond hierin, dat hij zelf ze
eerst in 1839 bekend gemaakt heeft i).
Hij begon zijne proeven in 1811, zaaide gedurende
zes jaren eiken April eenig zaad der Cannabis sativa in
de vrije lucht en behield van de opgekomene planten,
na uitroeijing der mannelijke, slechts twee vrouwelijke,
om deze des te naauwkeuriger te kunnen onderzoeken.
Om dezelfde reden bragt hij het zaad in een vrij
mageren bodem, opdat do planten een niet te grooten
omvang niogten verkrijgen. Hij bekwam weinige zaden,
daar de vogels er zeer op belust waren, en was genood-
zaakt de planten tegen het rijp worden van het zaad
eiken dag te onderzoeken, hetgeen anders slechts om de
twee dagen plaats had, opdat zij niet geheel en al hun-
nen buit mogten worden.
Van de eerste 30 zaadkorrels, die hij den bodem
toevertrouwde, kwamen op 21 planten, 9 mannelijke en
12 vrouwelijke. De twee vrouwelijken die hij behield
gaven hem 28 zaden, welke hij in 1812 weder in den
grond bragt. Van deze verkreeg hij 20 planten, 10
mannelijke en even zoo vele vrouwelijke. Van de twee
1) Ueber Bildung v^n Samen ohne vorhergegangene Befruchtung. Al-
gera. Gartenzeit. Sieb. Jahrg. N°. 41. 12 Oct. 18;J9.
vrouwelijken, die hij liet staan, kon hij den vogels
maar 20 zaden ontnemen, die in 1813 gezaaid 15
planten, 8 mannelijke en 7 vrouwelijke gaven. Van
twee dezer laatsten oogstte hij wederom 30 zaden, waar-
van in 1814 twaalf mannelijke en 7 vrouwelijke plan-
ten verkregen werden. Het getal gewonnen zaden be-
droeg 32, waarvan in 1815 zestitn mannelijken en 5
vrouwelijken opkwamen. Ten slotte gaven hem in 1816
de vijfentwintig verkregene zaden 17 planten en wel 15
mannelijke en 2 vrouwelijke, waarvan de zaden verlo-
ren gingen, zoodat hij genoodzaakt was zijne proeven
te staken.
Bij deze proeven bemerkte hij, dat het getal der man-
nelijke planten, die hij verkreeg, regelmatig toenam, dat
der vrouwelijke daarentegen steeds minder werd. Om
hieruit echter eenig besluit te trekken, oordeelt hij,
dat voorbarig zoude zijn, daar hij niet alle zaden, die
de planten voortbragten, kon doen ontkiemen en bui-
tendien zijne planten op een veel te mageren grond ge-
kweekt waren.
Daar behnhaudi begreep, dat met hetzelfde regt tegen
deze proeven als tegen die van anderen zoude kunnen
aangevoerd worden, dat hij op de vrouwelijke plan-
ten mannelijke organen voorbijgezien had, 2°. dat er
stuifmeel van andere soortgelijke planten aangevoerd
was, hetzij door den wind hetzij door insecten, zoo
zoekt hij deze tegenwerjjingen op de volgende wijze te
ontzenuwen.
Ten opzigte van de eerste tegenwerping, het aanwezig
zijn van mannelijke organen op vrouwelijke planten, zegt
hij, geeft men drie verschillende wijzen hoe zij voor-
r
komen bi] den hennep aan, namelijk als tweeslaehtige bloe-
men, als mannelijke bloemen en als Volta'sehe kogeltjes.
Wat het eerste punt betreft, het voorkomen van twee-
slachtige bloemen op de vrouwelijke hennepplant, geeft
hij niet toe, dat dit uitgemaakt is, daar niemand anders
dan DEsFONTAiNKs ze waargenomen heeft. Aan het tweede
punt, het voorkomen van mannelijke bloemen, gelooft
hij; maar, zegt hij, men moet onderscheid maken tus-
schen die planten, waarop even veel vrouwelijke als
mannelijke bloemen voorkomen en waarvan de gestalte
midden-evenredig is met die van de mannelijke en vrou-
welijke plant en tusschen die, waar, zoo als men zegt,
maar enkele mannelijke bloemen onder de vrouwelijke
gevonden worden en die zich door den vorm van de
vrouwelijke niet laten onderscheiden.
Dat enkele mannelijke bloemen ouder de vrouwelijke
voorkomen, trekt hij in twijfel, want, zegt hij, noch
ik zelf, die honderd vrouwelijke planten, noch giuüu,
die er duizenden onderzocht, noch mölt.eu cn meer
anderen, hebben dergelijke bloemen kunnen waarnemen.
Derhalve heeft naar zijne meening de tegenwerping, dat
er mannelijke bloemen op de vrouwelijke planten zon-
den voorkomen, weinig waarde, want zijn zij aanwezig,
dan zijn zij in groot aantal, hetgeen men dan terstond
aan den vorm bemerken moet.
Wat eindelijk de Yolta'sche kogeltjes betreft, deze
1) Volta namelijk bemerkte aan eene enkele in z\jnen tuin staande
vrouwelyke hennepplant, die den 30»tcn July bloeide, dat de vruchtbegin-
sels eerst na 14 dagen zwollen, in welken tijd anders dc vruchten rijp
werden. Hierdoor opmerk/aam geworden zag hij, dat zich op dc buiten-
zijde van den kelk en op de achtervlakte der omstaande blaadjes een fijn
neemt hij in het geheel niet aan, daar zij door niemand
anders vermeld zijn, en hij noch i,. cii. tueviranus
er iets van hebben kunnen ontdekken.
Wat de tweede tegenwerping, die zoude kunnen ge-
maakt worden, aangaat, gelooft hij, dat er soms stuif-
meel door den wind van andere plaatsen aangevoerd
wordt, zooals blijkt uit de zoogenaamde zwavelregen en
uit eene opmerking gemaakt in den koninklijken tuin te
Parijs aan twee vrouwelijke Pidacia-hoomtn, die, altijd
onvruchtbaar geweest zijnde, op eens vruchten voortbrag-
ten, toen in een anderen tuin, die op eenigen afstand
gelegen was, eenige mannelijke boomen dezer soort bloei-
den. Berniiakdi voegt hierbij, dat men echter om deze
vruchtzetting te verklaren ook wel aannemen kan, dat
wit poeder vertoonde, dat bij mikroskopiseh onderzoek bleek te zijn, deels
zittende, deels gesteeldo bolletjes, zeer veel gelijkenis hebbende met het
stuifmeel van den hennep. Zoodra deze bolletjes verschenen, opende zich
de kelk, boog zïch de stamper naar hunne zitplaats en werden de vrucht-
beginsels grooter, waarop de bolletjes hun gezwollen aanzijn verloren en
verdroogden. Nam hij zorgvuldig alle bolletjes weg, zoo namen de vrucht-
beginsels ook wel toe, maar verkreeg hij geen ontkiembaar zaad.
Dergelijke bolletjes zijn waargenomen bij Ilumulus Lupulus, Mercuri-
alis annua, Spinacia oleracea en verscheidene andere planten, hetzij op
de buitenzijde der bloeinbekleedsels, hetzij op de achtervlakte der bladeren.
en zijn bewezen niets anders to zijn dan kort pesteelde kliertjes, waarvan
men zich duidelijk bij de hop. waar deze kliertjes lupuline genaamd zijn.
overtuigen kan. Daar zij zich bij bevochtiging met water even als het
stuifmeel verhouden, heeft men ze ten onregte hiermede vergeleken en
er eene bevruchtende kracht aan toegekend. F. V. IUspail is zelfs zoo
verre gegaan het blad. waarop deze bolletjes voorkomen, als helmknop te
beschouwen en de bolletjes als bevruchtende organen voor die knoppen aan
te nemen, waaruit zich later de takken ontwikkelen. (Nouv. syst, do
chiuiie organ. l'nris 1833. pag. 180).
deze jaren het weder bijzonder gunstig was, zoodat er
goede vruchten, zonder door stuifmeel aangedaan te zijn,
konden gevormd worden. Maar ook voert hij voorbeel-
den aan, die tegen de algemeenheid der verspreiding
van het stuifmeel bewijzen, als de reeds medegedeelde
proef van desfüntaines met dc meloensoort, die van
l. cn. treviiianus met Mercurialis perennis, die van
spai.lanzani met Mercurialis annua, als ook eene op-
merking gedaan in den kruidtuin te Erfurt. In dezen
tuin namelijk bevond zich gedurende eenige jaren eene
vrouwelijke Batisca cannabina, slechts honderd schreden
verwijderd van ccne mannelijke, zoodat het stuifmeel
gemakkelijk door den wind konde overgevoerd worden.
Gedurende alle deze jaren echter bragt die plant geen
enkele vrucht voort, maar zeer vele, zoodra de beide
planten naast elkander geplaatst werden.
Al neemt men nn aan, dat het stuifmeel door den
wind verspreid wordt en soms tot de bevruchting me-
dewerkt, zoo is berniiaudi vau mecuing, dat zijne
planten toch nooit op deze wijze zijn kunnen bevrucht
worden, daar zij in eenen tuin stonden, ingesloten door
hooge muren en huizen, terwijl hij in omliggende tui-
nen nooit zulke planten aangetroüen had, noch in den
omtrek, dan in dorpen eenige uren ver verwijderd en
dit nog wel zelden. Om deze reden komt het hem onwaar-
schijnlijk voor, dat zulk in de lucht verspreid stuifmeel
juist zijne twee eenzame planten zoude opgezocht en
bevrucht hebben en wel zes jaren achtereen.
Ilij geeft toe, dat door zijne proeven de mogelijkheid
eener zaad vorming zonder invloed van het stuifmeel nog
niet klaarblijkelijk bewezen is, maar zegt tevens: //al-
//lein so lange nicht gezeigt wird, dass auch die ähnliche
//Erscheinungen im Thierreiche durch Befruchtung erklärt
//werden müssen, mag man es mir nicht verargen, wenn
//ich geneigter bin zu glauben, dass auch im Pflanzen-
//reiche Samenerzeugung ohne Zuthun von Pollen unter
//gewissen Umständen vor sich gehen könnequot;!).
Zien wij nu na mededeeling dezer proeven terug en
gaan wij na, hoe velen gedurende meerdere jaren deze
voortbrenging van ontkiembaar zaad zonder invloed van
het stuifmeel hun onderzoek waardig gekeurd hebben,
dan moet het ons verwonderen, dat er sinds beun-
iiardi zijne proeven deed, tot naudin toe, geene van
eenig belang over dit onderwerp gedaan of bekend ge-
maakt zijn.
De meeste latere plantenphysiologen schijnen deze
voortplanting, ja zelfs den geringsten twijfel aan het
geslacht, als zulk eene ongerijmdheid of dwaasheid te
beschouwen, dat zij schier dezen twijfel geheel onver-
meld gelaten hebben.
Maar is zulk een stilzwijgen dienstig voor de ontwik-
keling der wetenschap? Ware het der wetenschap niet
voordeeliger zulke proeven op alle mogelijke wijzen te
herhalen, in plaats van de uitkomsten er van zonder
verder onderzoek te ontkennen?
Daarom voorzeker deed ch. naudin der wetenschap
eene groote dienst, toen hij den moed had de proeven
van sPAi.LANZANi te herhalen, ze bekend te maken en
anderen tot navolging aan te sporen.
Voor dat echter zijne proeven medegedeeld zullen wor-
i) Algem. Garteiizcit. 1839, pag. 334.
-ocr page 72-den, is het voor de orde noodzakelijk, eerst enkele op-
merkingen van verschillende kruidkundigen, betrekking
hebbende op dit onderwerp, te vermelden en zullen wij
begiiHien met die van c. a. aoardu.
üeze vond in de vruchtkegcls van eenige hopplanten,
als hij hen in den herfst onderzocht, édn hoogstens twee
ontkiembare zaden, ofschoon er geen mannelijke plan-
ten dan op grooten afstand (einige viertelmeilen) gevon-
den werden i).
Zoo meldt Fresenius, te Prankfort a. M. vrouwelijke
planten van Datisca cannahina, bij afwezigheid der man-
nelijke, in groote hoeveelheid rijpe vruchten tc hebben
zien dragen 2).
Casi'auuini verhaalt, dat de zomervijgen der gekweekte
boomen, ofschoon zij nooit mannelijke bloemen bevatten,
een groot aantal met eene kiem voorziene zaden voort-
brengen, maar dat daarentegen de Piorini of voorjaars-
vijgen altijd kiemlooze zaden geven, ofschoon er manne-
lijke bloemen in voorkomen, daar deze bloemen eerst
ontstaan als de stampers der vrouwelijke verdroogd zijn,
en dewijl zij hare helmknopjes nooit openen 3). Daar de
schrijver echter begrijpt, dat men tegen deze opmerkin-
gen in kan brengen, 1° dat de zomervijgen bevrucht
zijn met stuifmeel, aangevoerd door het insekt van den
wilden vijgenboom, dat groote afstanden allegt om de
gekweekte boomen te bereiken; 2° dat zich tusschen de
vrouwelijke bloemen ook eenige mannelijke ontwikkeld
1)nbsp;Lehrbuch der Botanik übersetzt von creplin , Th. II. p. 353.
2)nbsp;Mus. Sencken. II. 305.
3)nbsp;Ucber die Erzeug, des Embryo in den Samen der pbanerog. Pflanz.
Flora N°. 22, 14 Junij 1847, pag. 346.
hebben, zoo meent hij deze tegenwerpingen op de vol-
gende wijze te voorkomen. Wat de eerste aangaat, zoo
sloot hij de openingen der gekweekte vijgen digt met gom,
leem en dergelijke stollen, toen zij nog zeer jong waren
en het insekt uit de vruchten van den wilden vijgeboom nog
niet te voorschijn gekomen was; toch gaven deze vruch-
ten, toen zij rijp waren, een groot aantal ontkiembarc zaden.
Wat het tweede punt betreft, verzekert hij, zoowel die
vijgen, waarvan hij de opening digt gesloten had, als
verscheidene andere naauwkeurig onderzocht te hebben,
zonder mannelijke bloemen of iets wat naar stuifmeel ge-
leek gevonden te hebben, noch tusschen de schubben
aan den ingang, noch ergens inwendig.
Na deze onderzoekingen ziet hij zich genoodzaakt
aan te nemen, dat in de gekweekte vijgen de kiem der
zaden zonder voorafgegane bevruchting kan gevormd
worden. Dergelijke gevallen, maar aan geheel andere
planten, worden medegedeeld door smith i) en ijeb-
mann 2).
De eerste zag in den tuin te Kew de Coelehogyne
ilicifolia, eene plant uit de familie der Euphorbiaceae,
zonder dat er stuifmeel aanwezig was, volmaakte zaden
voortbrengen, terwijl de laatste hetzelfde verschijnsel
waarnam bij eene soort van Cycas in den botanischen
tuin te Koppenhagen.
Ten opzigte van de vijg vroeg balfour of de cel-
len, die OASPARRINI aan het bovenste gedeelte der keru
1)nbsp;Notice of a plant which produces perfect seeds without any apparent
action of pollen on the stigma, in Trans. Linn. soc. tom. XVIII. p. 5)0.
2)nbsp;Concerning the Impregnation of Cycadeae, in Proceed, of Scandin.
Nat. at Copenhagen in 1847.
van het eitje waargenomen had, door hem pollinides ge-
naamd, en die gevuld waren met eene halfvloeibare kor-
relige stof, soms niet tot hetzelfde doel als het stuif-
meel konden aanwezig zijn en eveneens bij de Coelebogyne
de klieren der schutblaadjes, die een slijmig vocht be-
vatten 1).
Behalve bij eene Pistacia Narbonensisy var. Bauhini
in den koninklijken tuin te Napels volgens tenoiie ,
wordt nog bij eene geheel andere plant, bij eene dier
zonderlinge woekerplanten, de Rafflesia drnoldi eene
vorming van ontkiembaar zaad zonder invloed van het
stuifmeel verondersteld.
J. E. TEYSMANN, liortulauus in 's lands plantentuin
te Buitenzorg, berigt hieromtrent het volgende: //Het
//is bekend, dat de Raßesid's dioecisch of tweehuizig
//zijn, dat is, mannelijk of vrouwelijk. Hoedanig ge-
//schiedt dus de bevruchting? dit kan echter ook al
//door insekten verrigt worden, zoo juist twee planten
//van beide geslachten te gelijk in ontwikkeling komen;
//doch dit toegegeven zoo kan zulks bij de door ons
//van Benkoelen ontvangene plant niet hebben plaats
1)nbsp;Class Book of Botany. part. II, pag. 555.
2)nbsp;Ann. des scienc. nat. 4e série. Botanique, tom. I. p. 328.
Tenore vermeldt hier ook, dat paulus bocconi (Museo di Piante)
deze zelfde opmerking aan andere Pw/aadboomen in eenige streken van
Italië zoude gemaakt hebben, hetgeen strijdt met het door l. ch. trevi-
ranus medegedeelde, als hij zich (Verm. Schrift. B. IV, pag. 119) aldus
uitlaat: »Nach Boceone (Mus. di piante rare. 139, 140) offnen sich die
»männlichen Blumen der Pisiacia trifoUa vor den weiblichen, und die
» Landleute in Sicilien bekommen keine Frucht, wenn sie nicht den Staub
» von den ersteren nuf die letzteren bringen, welches auf verschiedene Art
• ins Werk gesetzet wird quot;
//gehad, wijl die hier wel in geopenden staat is aange-
//komen, doch bij het uitgraven in de bosschen zeker
// nog niet geopend was, vermits de plant slechts weinige
//dagen in den geopenden toestand te leven heeft en het
//bijna onmogelijk schijnt, dat de bevruchting voor de
//opening kan plaats hebben, wijl alle bladen zoo zuiver
//op elkander passen, dat zich geen insekt daar tusschen
//bewegen kan en toch zijn de zaden van deze hoogst-
//waarschijnlijk onbevruchte plant hier goed opgekomen.
//Eindelijk doet zich nog eene bedenking op: gesteld
//eens dat de zaden, op welke wijze dan ook, goed be-
//vrucht zijn, hoe is het dan mogelijk, dat dezelve in
//zoo korten tijd tot rijpheid komen, want slechts wei-
//nige dagen na de opening gaat de geheele plant tot
//ontbinding over of zou de natuur hier nog meerdere
//uitzonderingen gemaakt hebben en is het slechts noo-
//dig, dat de volwassene zaden even als de eijeren van
//sommige visschen bevrucht wordenquot;^).
De proeven van beiiniiakdi en de mededeeling van
smith omtrent Coelebogyne gaven cii. naudin aanleiding
om proeven over dit onderwerp te nemen. Gedurende
twee jaren herhaalde hij die van spallanzani en bern-
hardi en kwam even als zij tot het besluit, dat de
vrouwelijke Cannabis sativa tot voortbrenging van ontkiem-
baar zaad geene medewerking van het stuifmeel behoeft 2).
1)nbsp;Nadere bijdrage tot de kennis van de voortteling der Rajlena Ar-
noldi R. Br. in 's lands plantentuin te Buitenzorg. Tniubouw Flora.
Deel iii, Aü. 9 en 10, p. 281.
2)nbsp;Observations relatives à la formation des graines sans le secours du
pollen. Comptes rendus Nquot;. 10, 8 Sept. 1856. Vertaald in de Flora
van 14 Dec. 1836, N°. 40, p. 731.
B*
-ocr page 76-Eene vrouwelijke plant der genoemde soort, verwij-
derd van de mannelijke, gaf hem een eersten oogst,
waarvan hij de zaden voor zijne volgende proeven be-
zigde. Hiertoe zaaide hij ze in April 1855. Er ont-
wikkelden zich krachtige planten, waarvan 20 vrouwe-
lijke in den vollen grond bleven, afgescheiden van de
mannelijke. Vier andere planten, insgelijks vrouwelijk,
werden voordat zij bloeiden in kleine potten gezet en
gebragt in eene door muren ingeslotene ruimte, waarin
geen andere hennepplant gevonden werd; alle deze bloei-
den goed en gaven vruchten. Bij herhaald onderzoek
heeft hij geen mannelijke bloemen gevonden, welk on-
derzoek vooral gemakkelijk was bij de vier in potten
gekweekte planten, daar zij, wegens het weinige voedsel,
dat zij konden verkrijgen , klein en zonder vertak-
kingen gebleven waren. Alleen de zaden dezer plan-
ten werden ingezameld en in 1856 gezaaid. Van deze
verkreeg hij 40 planten, waarvan de mannelijke uit-
gerooid werden, zoodra de bloemknoppen verschenen,
terwijl er wederom 4 vrouwelijke, even als het vorige
jaar, in potten gezet werden.
üeze bragt hij in eene kamer op de tweede verdieping
van het door decaisne bewoonde huis en zij werden
zoodanig ingesloten, dat, naar hij verzekert, geen stuif-
meel, van welke plant ook, haar heeft kunnen bereiken.
Desniettegenstaande hebbeTi deze planten vruchten gezet.
Het naauwkeurigst ouderzoek kon noch hem, noch
decaisne onder de vrouwelijke bloemen een enkele
maimelijke doen ontdekken. De eersten waren in zeer
groot aantal aanwezig, maar slechts een klein gedeelte
bragt vruchten voort, van welker zaden hij eerst in dit
jaar iets berigten kan. De opmerking van'sMrrii bij
Coelehogyne ilicifolia bragt liem tot het doen van proe-
ven met Mercurialis,
Eenigen dezer jonge plantjes pootte hij voordat zij
bloeiden in potten, plaatste er 4 in eene plantenkas en
4 in het reeds meergemelde vertrek. Alhoewel verzukerd,
dat zij volkomen afgesloten waren van het stuifmeel van
soortgelijke planten, gaven zij eene ontelbare hoeveel-
heid vrouwelijke bloemen, waarvan ongeveer een 50quot;®
gedeelte goed gevormde vruchten droeg, welker zaden
ontkiemden. Hij verzekert dat deze planten geen enkele
mannelijke bloem voortgebragt hebben.
Als tegenproef voor de laatste, ontnam hij aan twee
Rici7ius\)]a\\tm de mannelijke bloemen, liet de ééne in
nabijheid van planten derzelfde soort, maar bragt de
andere buiten het bereik van haar stuifmeel. Alle vrou-
welijke bloemen vielen af, zonder dat een enkele vrucht
gezet werd, ofschoon men dit bij de eerste niet zoude
verwacht hebben, daar zij zich in de onmiddelijke nabij-
heid van mannelijke bloemen bevond.
In 1854 zag hij eene alleen staande vrouwelijke plant
der Bryonia dioica, die op een duizendtal vrouwelijke
bloemen een klein getal volkomene vruchten gaf, van
welke 15 zaden in November gezaaid werden, die
goede planten voortbragten.
In 1855 en 56 nam hij aan deze Bryonia hetzelfde
waar, hoewel hij de bloemen herhaalde malen onder-
zocht, maar geen .spoor van helmknopjes waarnam.
Daar men zoude kunnen veronderstellen, dat het kleine
getal vruchten, dat de plant droeg, een gevolg was eener
bevruchting, te weeg gebragt door stuifmeel, dat door
insekten aangevoerd was, nam hij de volgende proef.
In April 1856 pootte hij in denzelfden bak, waar
genoemde Bryonia zich bevond, eene tweede vrouwelijke
plant dezer soort, voortgekomen uit het in November
1854 in den grond gebragte zaad, die steeds in een pot
gebleven was. Omdat zij nog jong was, verkreeg ze
geen grooten omvang, maar maakte duizenden bloemen.
Allen waren vrouwelijk cn in geen enkele nam hij het
geringste spoor van meeldraden waar. Alle of bijna alle
bloemen gaven goede vruchten, waarvan hij er 100,
voor de hand afgeplukt, aan een inwendig onderzoek
onderwierp Op dit getal vond hij 12 vruchten zonder
zaad, 45 bevatten slechts 1 zaadje, 29 hadden er 2,
11 gaven hem 3 zaden, terwijl slechts twee 4 en maar
één 5 zaden vertoonde.
Deze uitkomst verschilt volgens hem niet veel van
die, welke hij verkreeg bij een dergelijk onderzoek aan
eene plant, die in de nabijheid eener mannelijke gestaan
had. Terwijl deze plant nu aan alle zijden vruchten
droeg, gaf de eerste, die er maar eenige ellen van ver-
wijderd was, niet meerdere vruchten dan de vorige jaren.
Hieruit besluit naudin, dat de bevruchting niet het
werk van insekten geweest is, anders zouden beide plan-
ten gelijkelijk vruchten hebben moeten dragen. Het
verschil echter was aanmerkelijk en hij zegt dit niet
anders te kunnen verklaren: //que par des dispositions
//individuelles particulières chaque plante, en d'autres
//termes par des véritables idiosyncrasies.quot; Om zich te
overtuigen of deze abnormale voortbrenging van goede
zaden alleen eigen is aan tweehuizige planten, nam hij
nog de volgende proef.
Aan eene enkele plant van Ecbalium elaterium ontnam
hij gedurende meer dan twee maanden alle mannelijke
knoppen, zoodra zij verschenen, zoodat zich geen enkele
openen en de bevruchting volbrengen kon. Alle vrou-
welijke bloemen, meer dan 100 in getal, die allengs
voor den dag gekomen waren, stierven in dc vol-
gende eerste acht dagen, zonder dat hare vruchtbeginsels
in het minste toegenomen waren en dit duurde zoolang
als de mannelijke bloemen weggesneden werden; naau-
welijks hield deze castratie op, of de bloemen bleven
zitten en de vruchtbeginsels werden grooter.
Hij zag dus hier, even als bij Ricinus, dat eene één-
huizige plant bij het wegnemen der mannelijke bloemen
onvruchtbaar bleef, terwijl eene tweehuizige uit dezelfde
familie onder gelijke omstandigheden vruchten met goede
zaden voortbragt.
Uit alle deze proeven trok hij het besluit, dat er
eene kiemvorming zonder invloed vau het stuifmeel be-
staat,'zooals blijkt uit het eind van zijn stuk, waar hij
zegt: //Des témoignages déjà si nombreux et si con-
//cordant ne permettent guère de révoquer en doute la
//réalité de la formation d'embryons dans les végétaux
//sans la participation du Iluide fécondateur ordinaire.
//Reste à savoir combien de temps les espèces se con-
//serveraient si on les réduisait artificiellement à ce mode
//de propagation. Dans tous les cas, une nouvelle voie
// d'observations s'ouvre pour les embryologistes et il était
//bon dc la leur signaler.quot;
Na deze, zooals ik hoop, vrij naauwkeurige geschie-
denis, moet ik nog mededeelen, voor ik dit hoofd-
stuk eindig, dat ook deze voortbrenging van ontkiembare
zaden zonder voorafgegane bevruchting der aandacht waar-
dig gekeurd werd in de vergadering van Duitsehe Natuur-
onderzoekers, die tc Wcenen van 16—22 September
1856 gehouden werd i).
Alex, buaun, professor te Berhjn, bragt dit punt
ter sprake en voerde als voorbeeld aan Coelebogyne ilici-
folia. Hij zeide, dat deze plant werkelijk tweehuizig
is, zooals bewijst een door Cunningham gevonden man-
nelijk exempla ar, het eenige dat er bestaat en zich be-
vindt in het herbarium van hookeu.
Verder haalde hij aan Char a criniia, ofschoon niet
tot de zigtbaar bloeijende planten hehoorende, en zeide,
dat, hoewel deze plant eene zeer groote verspreiding
heeft, slechts alleen vrouwelijke individuen aangetroffen
worden, die rijkelijk vruchten en zaden voortbrengen,
welke zonder voorafgegane bevruchting weder ontkiemen
en gelijke planten geven. Alleen in het herbarium te
Montpellier zag hij eenmaal eene mannelijke plant van
deze soort, en welke moeite ook gedaan is om haar in
Duitschland of ergens elders te vinden, het bleef tot
nu toe zonder gevolg, zoodat hij besluit: //diese und
//andere Thatsachen machen es wahrscheinlich, dass selbst
'/bei höheren Pflanzen zu weilen jene Erscheinung ein-
//treten könne, die von siebold bei einigen Insekten,
//namentlich den Bienen, beobachtet und mit dem Na-
//men der Parthenogenesis bezeichnet hat.quot;
Na deze mededeeliug herinnerde Dr. cohn van Bres-
lau, aan hetgeen caspakrini bij de gekweekte vijgen
waargenomen had en voegde Dr. seeman van Londen er
1) Flora N°. 38, 14 Oct. 1856, pag. 400.
-ocr page 81-bij, dat Ricinus communis rijpe zaden voortbrengen kan,
zelfs dan, wanneer de mannelijke bloemen weggesneden
worden. Tot besluit over dit onderwerp maakte nSgeli,
professor te Zurich, de opmerking, dat in alle deze ge-
vallen de planten, voortgekomen uit de onbevruchte
zaden, elkander zeer gelijk zijn, dewijl zij de individuele
kenteekenen behouden en er geene neiging tot vorming
van varieteiten voorhanden is.
Ook n. lkcoq, die reeds voor dertig jaren zijne proe-
ven over dit onderwerp bekend gemaakt heeft, heeft
onlangs in eene vergadering der Academie van weten-
schappen te Parijs (Compt. rend. 8 Dec. 1856) dit
punt weder behandeld, waarop ik later terugkom.
Uit het vorige hoofdstuk is gebleken , dat eene voort-
planting door zaad, ontstaan zonder invloed van het
stuifmeel, reeds sinds vele jaren beweerd en deze be-
wering door vele proeven bevestigd, maar door een
nagenoeg gelijk aantal weersproken is.
Volgens mijn plan moet dit hoofdstuk bevatten eene
korte beoordeeling der medegedeelde proeven. Voor ik
echter hiertoe overga, zal ik eerst een tabellarisch over-
zigt van de uitkomsten dezer proeven geven, opdat het
gemakkelijk in het oog valle, welk eene tegenstrijdig-
heid er ten opzigte der uitkomsten bij dezelfde planten
heerscht.
Kamen van hen, die
•*ven of waarnemingen
gedaan hebben.
Positieve uitkomsten
bij onderstaande
planten 1).
Negatieve uitkomsten
bij onderstaande
planten.
Aanmerkingen.
camerarius.
f. tournefort.
geoffroy.
r
.vteuera. ,
Cannaiis saliva.
Zea Mays.
Ilumuius Lupulus.
Mercurialis annua.
Zea Mays.
Cannabis sativa.
Ficus.
Ilumuius Lupulus.
Juniperus communis.?
Morus.
PaJma major.
Toddopanna.
Mercurialis annua.
Ricinus communis.
Spinacia oleracea.
Toddopanna, eene plant
uit de familie der Cy-
cadeae.
Zea Mays.
Cannabis sativa.
Mercurialis annua.
Spinacia oleracea.
Tutipa.
Cannabis sativa.
Cucumis sativus.
Juglans regia.
Spinacia oleracea.
-miller.
^^KADLEf.
Hooan.
alston.
■ 'r. möller.
Cucumis Melo.
Spinacia oleracea.
'ISilipa.
Tulipa.
Zea Mays.
looan verkreeg negatie-
ve uitkomsten als h^
de jonge bloeikolven bij
gecastreerde planten in
neteldoek wikkelde.
tinnaeus.
II) Positieve uitkomsten zijn dezulke, waar bij gecastreerde planten vruchtbare zaden verkregen wet-
quot;i negatieve die, waar onder dezelfde omstandigheden geen goede zaden geoogst werden.
n. v. scureber.
5er0üx pe bondaror
'-lanzani.
Cannabis sativa.
Cannabis sativa.
Cucurbita dtruUus.
Cucurbita Pepo.
Spinacia oleracea.
Cannabis sativa.
Clutia pulchella.
Chelidonium comieula-
tum.
Datisca cannabina.
Mornordicae variae.
Bij nog verscheidene
andere planten.
Cannabis sativa.
Hibiscus syriacus.
Mercurialis annua.
Ocymum basilicum.
Namen vnn hen, die
proeven of wnnrnemingen
gedaan liebben.
Positieve uitkomsten
bij onderstaande
planten.
Negatieve uitkomsten
bij onderstaande
planten.
Aanmerkingen.»^
A. DE MARTI.
O. 8. VOLTA.
reynier.
i-. tkattinick.
r. link.
a. henschel.
c. i. gärtner.
cn. treviranus.
sageret.
h. i.eco(^.
c. oirou de buzareignes
Jlcea rosea.
Juglans regia.
Mercurialis elliptica.
Cannabis sativa.
Coix Lacryma.
Cucurbita Pepo.
Cucurbita verrucosa.
Digitalis purpurea.
Lychnis dioica.
Tolemonium eoeruleum
Ricinus communis.
Ricinus viridis. ,
Salvia verticillata.
fhtica pilulifera.
Zea Mays.
Bij nog verscheidene
andere planten.
Zea Mays.
Spinacia oleracea.
Cucurbita-swïiamp;a.
Cannabis sativa.
Mercurialis annua.
SpiMcia oleracea.
l^nia vulgaris.
Cannabis sativa.
Lychnit dioica.
Spinacia oleracea.
Bij verscheidene planten
Cucurbita Pepo.
Zea Mays.
Bij nog verscheidene
andere planten
Spinacia oleracea.
Cannabis sativa.
Cucurbita Lagenaria.
Cucumis sativus.
Delphinium Consolida.
Lychnis diuma.
Nicotiana rustica.
Zea Mays.
Bij nog verscheidene
andere planten.
Cannabis sativa.
Mercurialis perennis.
Momordica elaterium.
Cucurbita-aoori.
Lychnis sylvestris.
Cucurbita Pepo.
-ocr page 85-
— 77 — | |||
Namen van hen, die |
Positieve uitkomsten |
1 Negatieve uitkomsten ! | |
''«even of waarnemingen |
bij onderstaande |
bij onderstaande |
Aanmerkingen. |
gedaan hebben. k__ |
planten. |
planten. 1 | |
'URKAU de la malle. |
Cannabis sativa. | ||
!■* DtSFONTAINES. • |
Cannabis sativa. | ||
Cucurbita Pepo. | |||
RICHARn. |
Cannabis sativa. | ||
a. ramisch. |
Mercurialis annua. | ||
j. her.nuardi. |
Cannabis sativa. | ||
A. AQARUU. |
Ilumulus Lupulus. | ||
'Rksknius. |
Datisca cannabina |
1 | |
®asparrini. |
Ficus. | ||
smit 11. |
Coelebogyne ilicifolia. |
] | |
m. likumann. |
Eene soort van Cycas. | ||
tenore. |
Pistaeia Narlonensis. | ||
k. teïsmann. |
Rajfflesia Arnoldi. | ||
naunin. |
Bryonia dioica. |
Ricinus. | |
Cannabis sativa. |
Ecbalium elaterium. | ||
Mercurialis annua. | |||
braun. |
Chara crinita. |
De hoofdvoorwaarden, die bij het doen van proeven
over de parthenogenesis in acht genomen moeten worden,
zijn, zoo als uit het medegedeelde genoegzaam gebleken
is, 1° volkomene afzondering, 2° naauwkcurig onder-
zoek der planten
De afzondering geschiedt met het doel om alle aanraking
van stuifmeel van andere planten met de proefplant te
voorkomen, daar het stuifmeel veelal door den wind
verspreid als ook door insekten medegevoerd wordt.
Wat het onderzoek aangaat, dit moet men vooral
niet minder in acht nemen, daar anders het doel der
afsluiting geheel zoude verijdeld kunnen worden. Dik-
wijls toch heeft men waargenomen, 1° dat zich op één-
huizige planten bij wegsnijding der mannelijke bloemen
tweeslachtige ontwikkelen, dewijl de valsche meeldraden
ware meeldraden worden, of omdat er zich min of meer
volkomene meeldraden in de vrouwelijke bloemen vormen;
2° dat op vrouwelijke tweehuizige planten hetzij man-
nelijke, hetzij tweeslachtige bloemen voorkomen.
Daar van deze beide gevallen reeds in het vorige
hoofdstuk het een en ander gemeld werd, zal ik, om
niet in herhalingen te vervallen, slechts nog enkele voor-
beelden hiervan aanvoeren.
Zoo heeft bijv. pontedeua bij Zea Mays vrouwelijke
bloemen tusschen de mannelijke en mannelijke tusschen
de vrouwelijke afgebeeld i), en is ditzelfde verschijnsel
meermalen in den kruidtuin te Utrecht waargenomen.
Maus zag bij meloensoorten, nadat hij de mannelijke
bloemen weggesneden had, min of meer volkomene twee-
slachtige ontstaan hetgeen eveneens door gürtneu
bij Ricinus Communis en Urtica pilulifera opgemerkt
werd 3). Pu. v. p. schrank vond tweeslachtige bloemen
op Lychnis dioica en desgelijks gürtneu, die behalve
op deze plant ook dergelijke bloemen op Cannabis sativa,
Spinacia oleracea, Mercurialis annua c\\ Cucumis satious
gezien heeft s).
Dat omgekeerd op mannelijke tweehuizige planten
zich nu en dan vrouwelijke bloemen ontwikkelen, zelf
1)nbsp;Anlhül. tab. VI en VII.
2)nbsp;Corresp..Blatt des Württemb. landwirtbscb. Vereins 1822. B. I,
pag. 79.
3)nbsp;Beitrüge zur Kenntn. der Befrucht. der Gewächse. Th. I, pag. 504.
4)nbsp;Flora 1828. p. 27.
5)nbsp;Beiträge enz. pag. 120.
-ocr page 87-ben ik in de gelegenheid geweest mij hiervan te over-
tuigen bij eene Chamaerops humilis in den kruidtuin te
Utrecht, die, ofschoon mannelijk, vier of vijf goede vruch-
ten voortbragt, welke, toen zij gezaaid waren, ontkiemden.
Nog vele dergelijke gevallen zoude ik kunnen aan-
voeren, maar het medegedeelde is voldoende om te doen
inzien, dat naauwkeurig onderzoek der planten bij deze
proeven een hoofdvereischte is.
Buiten deze twee hoofdvoorwaarden zijn er nog wel
verscheidene andere minder gewigtige omstandigheden,
waarop men bij het nemen dezer proeven letten moet,
maar deze acht ik niet noodig op te geven, daar zij
uit het behandelde, of uit hetgeen nog medegedeeld zal
worden, ligtelijk opgemaakt kunnen worden.
Toetsen wij nu de proeven in het vorige hoofdstuk
vermeld aan deze beide voorwaarden, dan moeten wij
helaas! bekennen, dat niet ééne dezer proeven aan de
eerste voorwaarde ten minste volkomen voldaan heeft.
Spallanzani heeft bij zijne proeven met Cucurbita Ci-
trullus en Cannabis sativa wel getracht er aan te vol-
doen, daar hij de noodzalijkheid der volkomene afzonde-
ring inzag, maar de wijze waarop hij het deed, was geheel
verkeerd, daar hij geen zorg droeg de ingeslotene tak-
ken steeds met versehe lucht te voorzien, zoodat hij
ze in een geheel abnormalen toestand bragt.
Aan de tweede voorwaarde is door enkelen beter vol-
daan, maar de meesten gingen met dit onderzoek te
vlugtig of te oppervlakkig te werk, of deden hunne
proeven met een te groot aantal planten te gelijk, zoo-
dat het onderzoek niet naauwkeurig kon zijn. Dit leidt
ons noodzakelijk tot de gevolgtrekking, dat door geen
enkele der medegedeelde proeven het bestaan eener par-
thenogenesis klaarblijkelijk bewezen is. Echter mag men
deze proeven niet geheel verwerpen; ja zelfs pleiten de
uitkomsten van eenige voor de waarschijnlijkheid dier
parthenogenesis.
Gaan wij de meerdere of mindere waarde der verschil-
lende proeven na: geen de minste waarde kunnen wij toe-
kennen aan die, welke genomen zijn door cameuarius,
geoffroï , i.ogan, alston cu möller; gecu dezcr
proeven toch voldoet aan de eerste voorwaarde, want zij
zijn voor het grootste gedeelte in de opene lucht ge-
nomen en dikwijls in de nabijheid van soortgelijke plan-
ten. Evenmin voldoen zij aan de tweede voorwaarde,
daar camerarius zelf getuigt, zijne mai^planten maar
tweemaal waargenomen te hebben en geoffkoy bij zijne
proeven met dezelfde plantensoort de mogelijkheid toe-
geeft bij de castratie eenige bloemen vergeten of andere
eerst weggenomen te hebben, nadat de helmknopjes hun
stuifmeel reeds verspreid hadden. Dat hun onderzoek,
van den eerste met Cannabis sativa, \an den tweede
met Mercurialis annua, niet naauwkeurig geweest is,
spreekt van zelf, daar hun niet bekend was, dat er
zich somtijds mannelijke bloemen of organen op de
vrouwelijke planten dezer soorten, ontwikkelen.
Möller verzekert, nooit mannelijke bloemen op zijne
vrouwelijke hennepplanten gevonden te hebben, maar hij
werkte met te veel planten te gelijk, dan dat zijn on-
derzoek naauwkeurig kan geweest zijn, en was boven-
dien, volgens getuigenis van berniiardi, te weinig
wetenschappelijk man, dan dat zijne waarnemingen boven
allen twijfel verheven zouden zijn.
Hoewel de proef van fougeroux met Cannabis sativa
aan de tweede voorwaarde voldoet, in zooverre dat het
onderzoek, waaraan de plant onderworpen werd, vrij
naauwkeurig kan geweest zijn, dewijl verscheidene ge-
leerden fougeroux hierin bijstonden, zoo voldoet zij
niet aan de eerste voorwaarde, daar de plant voor een
open venster midden in Parijs stond. Deze proef zoude
derhalve op éénc lijn gesteld moeten worden met die
der zooeven genoemden; maar toch geloof ik, dat wij
haar meerdere waarde dan deze mogen toekennen, daar
het niet waarschijnlijk is, ofschoon niet onmogelijk, dat
de lucht van Parijs zoodanig met stuifmeelkorrels van
den hennep bezwangerd was, dat vele bloemen eener
enkele plant midden in deze stad door haar bevrucht
zouden zijn.
De proeven van diegene, welke bij castratie der plan-
ten bf geene bf onvruchtbare zaden verkregen hebben,
bewijzen, dat men niet algemeen mag aannemen, dat
stuifmeel van allerhande planten voortdurend in den
dampkring voorkomt, gelijk velen doen. Doch het komt
er zeer dikwijls in voor, zoodat aan proeven in een be-
sloten vertrek genomen meerdere waarde moet worden
toegekend, dan aan die, welke in de opene lucht gedaau
werden, ofschoon ook zij aan de eerste voorwaarde niet
volkomen voldoen, daar er stuifmeel tot in het vertrek
kan doordringen; bovendien zijn de planten, waarmede
de proeven in zulk eeue beslotcne ruimte genomen wor-
den, meer beschut voor insekten, en zal derhalve de te-
genwerping, dat de bevruchting door deze dieren bewerkt
is, van mindere waarde zijn. Dat insekten dikwijls
tot de bevruchting medewerken, lijdt geen twijfel; maar
6
-ocr page 90-evenals de negatieve uitkomsten van zeer vele proeven
bewijzen, dat men de verspreiding van stuifmeel door
den dampkring niet te algemeen mag aannemen, even
zoo bewijzen deze zelfde proeven, bijv. die van spai.-
i-anzanl met Mercurialis annua, die van despontaines
met Cucurlita Pepo, die van naüdin vnti Bryonia dioica,
dat menigmaal insekten niet het minste tot de bevruch-
ting bijdragen.
Gaan wij nu de proeven van spat.lanzani na, dan
moeten wij alle waarde ontzeggen aan die, waar hij voor
dit onderzoek planten met tweeslachtige bloemen ge-
bruikte, daar 1°. bij die planten, welke hij hiervoor
uitkoos, het stuifmeel reeds gedeeltelijk rijp is voor het
opengaan der bloem, 2°. de zaden, die hij verkreeg,
toen zij gezaaid waren, niet opkwamen, hoewel soortge-
lijke zaden, die bevrucht waren, onder gelijke omstan-
digheden goede planten voortbragten. Hij verzekert wel
bij anatomisch onderzoek eene kiem waargenomen te
hebben, maar deze zal hoogst waarschijnlijk geen ware
kiem, slechts eene celwoekering geweest zijn.
Hoe moeijelijk het juiste tijdstip der castratie bij twee-
slachtige bloemen te treilen is, heeft gUrtnee getooTid
door zijne proeven met Delphinium Consolida i). Indien
men derhalve deze proeven met tweeslachtige bloemen
nemen wil, moet men ten minste zorgdragen zulke
bloemen hiervoor uit te kiezen, bij welke het stuifmeel
eerst, nadat de bloemen zich geopend hebben, rijp wordt,
daar men anders de bloemen nog iu knoptoestand castre-
ren en gewelddadig openen moet; hierbij wordt dan lig-
1) Beitrage enz. pag. 543.
-ocr page 91-telijk een of ander minder ontwikkelde meeldraad voor-
bijgezien, en is men bovendien niet zeker, dat er niet
reeds enkele stuifmeelkorrels uitgetreden zijn.
Niet meerder vertrouwen dan deze proeven van spai.-
i.anzani verdienen die van reynier met Alcea rosea ^
daar de wijze, waarop hij de castratie verrigtte, hem
geenszins zekerheid heeft kunnen verschaften, dat hij
alle meeldraden weggenomen had; bovendien was hij te
zeer met zijne proeven ingenomen, om hare gebreken in
te zien, zooals blijkt uit zijne woorden: //Mais les expé-
//riences que j'ai faites ne peuvent être révoquées en
//doutequot; 1).
Keeren wij echter terug tot de proeven van spat,-
i.anzani. Noch die, welke hij deed met Cucurhila
Melo, noch die met Cucurbita Citrullus, voldoen aan
de beide hoofdvoorwaarden. De waarheid hiervan zal
misschien niet iedereen mij toegeven, maar dit mij
tegengeworpen worden, dat zijne proeven met beide
planten aan de tweede voorwaarde ten minste voldaan
hebben, daar spat.i.anzani ze dagelijks waarnam; en
dat zijne proef met de laatste plant ook aan de eerste
voorwaarde voldeed.
Het is waar, aan de tweede voorwaarde heeft hij bij
zijne proeven met beide planten in zooverre voldaan,
dat hij haar dagelijks waarnam, maar hij lette niet
op het aanwezig zijn van mannelijke orgajien in de
vrouwelijke bloemen; de eerste voorwaarde echter heeft
hij bij beide niet in acht genomen. Wel heeft hij
van Cucurbita Citrullus een paar takken met en-
l) Joiirn. de Pliys. 1787, tum. XXXI, pag. 327.
-ocr page 92-kele bloemen van de. buitenlucht afgesloten, maar deze
afsluiting duurde slechts elf dagen, daar hij veron-
derstelde, dat er na verloop van dezen tijd geene be-
vruchting meer kon plaats hebben, omdat de bloemkroo-
nen verdroogd en de vruchtbeginsels een weinig gezwollen
waren. Deze veronderstelling echter was onjuist, want
al is de bloemkroon verdroogd en al zijn de vruchtbe-
ginsels gezwollen, toch kan er nog bevruchting plaats
hebben.
Linnaeüs en schreber reeds, en later gürt-
NER 3), hebben waargenomen, dat de stampers dier bloe-
men, waarop het stuifmeel niet ingewerkt had, veel
langer geschikt bleven tot opneming daarvan, dan wan-
neer de toetreding van stuifmeel niet verhinderd was.
Hiervan ben ik zelf in de gelegenheid geweest mij te
overtuigen door mijne proeven met Begonia disticha en
Begonia incarnata, als ook dat het zwellen der vrucht-
beginsels geen bewijs is, dat er bevruchting heeft plaats
gehad. De genoemde planten toch bragten vrucht-
beginsels van den gewonen omvang voort, hoewel aan
haar zorgvuldig alle mannelijke bloemen in zeer jeugdigen
toestand ontnomen waren en zij geen rijpe zaden gaven.
Wat zijne eerste proef met den hennep betreft, deze
heeft in zooverre aan de eerste voorwaarde voldaan, dat
hij die in een besloten vertrek gedaan heeft; ook gedeel-
telijk heeft sPALi.ANZANi bij deze proef aan de tweede
voorwaarde voldaan; immers hij verzekert naauwkeurig
1)nbsp;Amoen. Acail. vol. X, pag. 1\6.
2)nbsp;Amoen. Acad. vol. X, in eeno noot op pag. 117.
3)nbsp;Beitrüge enz., pag. 248.
-ocr page 93-op het voorkomen van mannelijke bloemen gelet te heb-
ben, maar gedeeltelijk ook niet, daar hij er geene melding
van maakt acht gegeven te hebben of er zich ook man-
nelijke organen in de vrouwelijke bloemen ontwikkeld
hebben, hetgeen hier hoogst noodzakelijk was, omdat
hij van deze planten alle takken, uitgezonderd de inge-
slo ne, wegsneed.
Dat het afsnijden van takken grooten invloed kan hebben
op de ontwikkeling van verschillende geslachtsorganen in
de bloemen, is bewezen door ii. f. autenrieth , die op
mannelijke hennepplanten tweeslachtige bloemen deed ont-
staan, door herhaald wegsnijden der bloemtakken voor
hunne geheele ontwikkeling i).
Evenmin heeft hij gelet op mannelijke organen bij
zijne andere proef met den hennep, waar hij de planten
insgelijks alle takken, op twee na, ontnam. Had hij
bij deze proef volkomen aan de tweede voorwaarde vol-
daan, dan zoude zij aanspraak op meerder vertrouwen
kunnen maken, daar zijne planten langen tijd voor het
bloeijen der hennepvelden gebloeid en vruchten gezet
hadden: want hoewel het stuifmeel door zijne bijzondere
geaardheid geschikt is om langen tijd aan eiken invloed
van het weder weerstand te bieden, zoo komt het mij
toch hoogst onwaarschijnlijk voor, dat zulk stuifmeel
nog eenige bevruchtende kracht zoude kunnen uitoefenen,
na gedurende bijna een jaar daaraan blootgesteld geweest
te zijn. Dat men echter de proeven, om ze met goed
gevolg te nemen, niet zoodanig inrigten moet, dat de
bloeitijd der planten van den gewonen te veel verschilt,
1) Do iliscriin. scx. iu scniin. plaat, dioic. pag. 7.
-ocr page 94-is aangetoond door Giuou en heb ik zelf bevestigd ge-
vonden door eene proef met Mercurialis annua; eenige
vrouwelijke planten dezer soort namelijk bragten geene
zaden voort, toen ik ze, in de onmiddelijke nabijheid
van mannelijke, gedurende de wintermaanden in eene
warme kas kweekte, ofschoon de planten van beide ge-
slachten rijkelijk bloeiden en de vrouwelijke verscheidene
malen kunstmatig bevrucht werden.
Nog het meeste vertrouwen verdient zijne laatste proef
met do spinazie, daar de planten, die hij hiervoor ge-
bruikte, 35 dagen voor den gewonen bloeitijd gebloeid
hebben, en dewijl, zooals hij verzekert, het onderzoek
naar mannelijke bloemen naauwkcurig geweest is; de
schaduwzijde echter dezer proef is, dat hij ook hier er
niet bijvoegt, er op gelet te hebben, of soms man-
nelijke organen in de vrouwelijke bloemen aanwezig
waren i).
Uit dit alles zien wij, dat er veel tegen de proeven
van sPAi-LANZANl in te brengen is, en dat zij in het
algemeen niet tc veel vertrouwen verdienen. Opzettelijk
heb ik bij deze langer stilgestaan dan bij de anderen,
daar zij het meest aangehaald worden.
Voor de proeven van henscuei- kan ik weinig ver-
trouwen inroepen; hij was te zeer ingenomen tegen het
geslachtsverschil in het plantenrijk, dan dat hij de uit-
komsten zijner proeven naar waarde zou hebben weten
te schatten en was, om zoo tc zeggen, ziende blind.
1) Daar hij van deze plant niet vermeldt takken weggesneden te hebben,
IS cr minder grond dan bij zijne vorige proeven, tc veronderstellen, dal
deze organen zich ontwikkeld hebben.
Verkreeg hij bijv. bij castratie van tweeslachtige bloemen
geen goede zaden, zoo schreef hij deze onvruchtbaarheid
niet toe aan de afwezigheid van het stuifmeel, maar daar-
aan, dat deze bewerking nadeelig was, zoowel voor de
plant als voor de bloem, dewijl dc verspreiding van het
stuifmeel als zoodanig een noodwendig levensverschijnsel
voor de plant is. De ongegrondheid echter dezer mee-
ning is door verscheidene proeven bewezen, onder andere
door eene vau i.innaeus met Chelidonium corniculatum,
daar hij, bij kunstmatige bevruchting eener gecastreerde
bloem, van deze goede zaden verkreeg i).
Toen UENscHEi., nadat hij vóór de verspreiding van
het stuifmeel de stampers had weggesneden of deze bij
Celsia Arcturus met hoedjes van was bedekt had, we-
derom geene zaden verkreeg, gaf hij op nieuw niet toe,
dat deze onvruchtbaarheid een gevolg was van verhinderde
inwerking des stuifmeels, maar noemde zijne proef met
Celsia Arcturus ongelukkig afgeloopen! Wil men, even
als henscheim de uitkomsten zijner proeven op eene
wijze verklaren, die ons het meest voordeelig voor de
eene of andere bewering schijnt, dan kan men menig
ongerijmde bewering volhouden; dat henschel hier de
ware oorzaak der onvruchtbaarheid niet wil begrijpen,
is, dunkt mij, genoegzaam gebleken, cn men zal mij
toe moeten geven, dat ik zoo even geen te sterke uit-
drukking bezigde, toen ik zeide, dat hij bij deze proe-
ven ziende blind was.
Nu en dan heeft hij bij zijne proeven met tweeslach-
tige planten enkele ontkiembare zaden verkregen, zelfs
l) Amoen. Vcadt-m, vol. p. 120.
-ocr page 96-van ééne bloem van Polemonum gracile, waar hij den
stamper weggesneden had, maar deze uitkomsten bewij-
zen niets, daar deze proeven noch aan de eerste, noch
aan de tweede voorwaarde voldaan hebben. Evenmin
voldeden zijne overige proeven aan beide voorwaarden,
en houd ik het voor onnoodig, verder over ze uit te
weiden, daar reeds genoegzaam gebleken is, dat ze in
't algemeen behooren tot die proeven, welke weinig ver-
trouwen verdienen. De proeven van tiieviranus en
SAGEUET voorbijgaande, daar zij zelve de waarschijnlijk-
heid toegeven, dat hunne planten, al waren zij gecastreerd,
bevrucht zijn geworden, komen wij tot die van girou,
RAMISCH en BERNUARDI.
Wat de proeven van girou aangaat, deze hebben
niet aan de eerste voorwaarde voldaan, evenmin als
aan de tweede, daar hij te veel planten te gelijk ge-
bruikte. Hoe oppervlakkig zijn onderzoek geweest is,
blijkt hieruit, dat hij bij den hennep het geenszins
noodig achtte, alle bloemen na te gaan, maar meende
uit het onderzoek van enkele, voornamelijk der eerst
ontluikende, gevolgen af te kunnen leiden voor alle
bloemen van dat exemplaar.
Onbekendheid met de verschillende soorten van stuif-
meel bragt girou tot de geheel verkeerde meening, dat
het stuifmeel der kleinere hennepplantjes nooit de vrou-
welijke bloemen der grootere zoude kunnen bevruchten;
deze onbekendheid blijkt daaruit, dat hij het stuifmeel
van den hennep op gelijke lijn stelde met dat der Cu-
curbitaceen, hetgeen verre van juist is, daar dat van
den heunep zeer fijn en ligt is, dus met het minste
windje medegevoerd kan worden, dat van de Cucurbita-
ce'én daarentegen veel grover is en kleverig, dus te zamen
hangt en niet zoo ligt opgenomen wordt. De proeven
van oirou derhalve kunnen weinig aanspraak op ver-
trouwen maken; meer echter die van ramisch.
Ofschoon zijne proeven niet aan de eerste voorwaarde
voldaan hebben, zoo aarzel ik toch niet aan te nemen,
dat zij ten minste voor de waarschijnlijkheid van het
bestaan eener parthenogenesis pleiten, daar het stuifmeel
der Mercurialis annua, naar de proef van spai.lanzani
met deze plant te oordeelen, niet zoo gemakkelijk met
den wind schijnt medegevoerd te worden, en eenigen
zijner planten tot laat in den herfst goede zaden gegeven
hebben. Bovendien was het hem bekend, dat zich nu
en dan mannelijke bloemen op de vrouwelijke planten
ontwikkelen, en werd hij in het onderzoek hiernaar bij-
gestaan door Dr. maly, zoodat wij veronderstellen mo-
gen, dat dit vrij naauwkeurig geweest is, vooral daar
hij vermeldt op zeven planten eenige dezer bloemen aan-
getroffen te hebben. De schaduwzijde dezer proeven is,
dat er stuifmeel door insekten is kunnen aangevoerd
worden, hoewel dit niet zeer waarschijnlijk is, daar de
plant weinig aanlokkelijks voor deze dieren heeft; en
dat uajiiscu mannelijke organen in de vrouwelijke bloe-
men kan voorbijgezien hebben, daar hij van deze niet
spreekt. Alleen van de proeven, die door BEUNiiAuni
genomen zijn, vermeldende, dat zij onzes inziens weinig
vertrouwen verdienen, daar hij aan de eerste voor-
waarde in het geheel niet, aan de tweede slechts gebrek-
kig voldaan heeft, gaan wij over tot die van naudin.
. Het meest van alle proeven pleiten deze voor eene
parthenogenesis, daar hij ze, uitgenomen die met Bryo-
nia, in beslotcne ruimten genomen en van zijne proef
met zooeven genoemde plant bewezen heeft, dat het
stuifmeel niet door insekten overgevoerd is kunnen wor-
den, terwijl dit waarschijnlijk ook niet door den wind
is kunnen gebeuren, als wij acht geven op dc geaardheid
van dit stuifmeel, üe tweede voorwaarde is door nau-
din vrij naauwkcurig nagekomen, ten minste voor zoo-
verre ik uit de medegedeelde proeven oordeelen kan,
en bovendien werd hij in dit onderzoek door decaisne
bijgestaan; alleen echter bij zijne proef met Bryonia
dioica spreekt hij er van op het aanwezig zijn van
mannelijke organen in de vrouwelijke bloemen gelet
te hebben, en heeft hij misschien bij zijne andere
proeven niet naauwkcurig genoeg op het al of niet
voorkomen dezer organen acht gegeven. De bewe-
ring van liECüQ, dat de parthenogenesis alleen bij
éénjarige tweehuizige planten zoude voorkomen, is
door de proeven van naudin bevestigd op zoo klaar-
blijkelijke wijze, dat er aan deze bewering, zoo de
parthenogenesis bewezen wordt, bijna niet meer te twij-
felen valt.
Onder de verschillende waarnemingen betrekkelijk
deze voortbrenging van ontkiembaar zaad zonder den
invloed van het stuifmeel, is er ééne, die als het ware
de parthenogenesis buiten allen twijfel stelt; het is die
van SMITH aan Coelebogyne ilicifolia. Vau deze plant
namelijk zijn geen mannelijke exemplaren in geheel En-
geland bekend, en nooit zijn mannelijke organen op
haar waargenomen; toch bragt zij in den tuin te
Kew goede ontkiembare zaden voort. Zoo lang van
deze plant geen mannelijke exemplaren gevonden of
mannelijke organen aangetoond worden en zoo lang de
vraag van bai.füuk niet nader bevestigd wordt, zal men
deze plant steeds als bewijs kunnen aanvoeren, dat het
hoogst waarschijnlijk is, dat er eene zaadvorming zon-
der invloed van het stuifmeel kan plaats hebben; dit-
zelfde geldt van de Ckara crinita, van welke plant
BRAUN in de vergadering van Duitscho Natuuronderzoe-
kers te Weenen melding gemaakt heeft.
Onder de waarnemingen is ook van belang die van
TKYSMANN bij Rajjles'ia Arnoldi; maar zij vereiseht nog
nadere bevestiging, daar deze plant wegens haren stank
zeer vele insekten lokt, en dus de bevruchting ligt
door het een of andere insekt is kunnen bewerkt wor-
den. Ook de proeven van gasparrim zijn van belang;
maar het is mij onverklaarbaar, waarom de voorjaars-
vijgen niet even goed als de zomervijgcn zonder in-
vloed van het stuifmeel goede zaden zouden kunnen
voortbrengen.
Do overige proeven of waarnemingen ga ik kortheids-
halve voorbij, daar het voor een ieder duidelijk is, dat
zij aan geene der beide hoofdvoorwaarden voldoen.
Uit het behandelde zien wij, dat do meeste proeven
van zeer weinig waarde zijn cn dat er slechts enkele voor
de waarschijnlijkheid van het bestaan eener parthenoge-
nesis pleiten, het meest nog de waarneming van smith
aan Coelebogyne ilici/'olia; verder, dat er door eenige
proeven op eene vrij klaarblijkelijke wijze bewezen is,
dat, zoo er eene parthenogenesis bestaat, deze dan
het eerst bij éénjarige tweehuizige planten moet aan-
genomen worden, zoodat ik mij tot de volgende uit-
spraak geregtigd acht: het bestaan eener parthenogc-
nesis in liet plantenrijk is niet op eene afdoende wijze
bewezen, maar waarschijnlijk, althans bij éénjarige twee-
huizigc planten.
Eene vraag, die ons nu nog te beantwoorden over-
blijft, is: kan men de proef zoodanig inrigten, dat met
volkomen zekerheid de parthenogenesis bewezen wordt?
Het antwoord is ontkennend; niet tot geheele zekerheid,
slechts tot een hoogen graad van waarschijnlijkheid kan
men het brengen, indien men de planten, zonder dat
zij te veel in abnormalen toestand gebragt worden, zoo
volkomen mogelijk isoleert en met deze isolering een
naauwkeurig onderzoek verbindt. Aan de eerste voor-
waarde wordt voldaan, als men over eenige planten, ge-
plaatst onder glazen klokken, door middel van eenen
aspirator lucht voert, die door boomwol gefiltreerd is,
allen anderen toevoer van lucht afsluit en verder de
noodige voorzorgen in acht neemt, om de planten zoo
veel mogelijk in normalen toestand te houden i). Aan
de tweede voorwaarde kan men voldoen, door aan
1) Voor deze proeven zoude men nift eenige wyzigingen een dergeljj-
ken toestel kunnen bezigen, als gebruikt is door p. iiARXiNa en j. w.
gunning bij bunne onderzoekingen over de bron der stikstof voor de plan-
ten. (Versl. en Mededeel, der Koninkl. Aead. van Wetenschap. Deel III.
bladz. 38). Van deze wijzingen wil ik slechts écne aangeven, daar de
andere van zelve in bet oog springen; zij is deze, dat men de afsluiting
der buitenlucht, in plaats van door een lutum, door olie daarstelt, waar-
mede men dan dc dubbele gleuf der blikken bakken, waarin de glazen
klokken passen, zoude moeten vullen. De reden hiervan is, dat de druk-
king in den toestel by deze proeven veel minder zijn zal, dan bij die,
welke bovengenoemde 'beeren genomen hebben; deze afsluiting zal boven-
dien het voordeel opleveren, dat men gemakkelijk de glazen klokken kan
weg nemen om de planten dagelijks te onderzoeken. Op deze wijze hoop
ik later ecnige proeven over dit onderwerp in het werk te stellen.
het onderzoek met de loupe een onderzoek der bloemen
met het mikroskoop, zoowel naar onvolkomen manne-
lijke organen als naar pollenbuizen in de stampers, te
paren.
Voldoet men echter aan deze voorwaarde, dan kan
men de eerste niet volkomen nakomen, daar men, om
dit onderzoek naauwkeurig in te rigten, noodzakelijk
de planten gedurende eenige oogenblikken van hare gla-
zen klokken bevrijden moet. Maar neemt men nu deze
proeven in eene beslotene ruimte, waar de toetreding der
buitenlucht zooveel mogelijk geweerd wordt, dan is het
niet waarschijnlijk, dat er gedurende die korte oogen-
blikken, welke men de glazen klokken verwijderen moet,
eene bevruchting plaats zal hebben, en meen ik wel te
mogen aannemen, dat men op deze wijze tot vrij zekere
uitkomsten geraken kan.
Daar verscheidene natuurkundigen, door hunne proe-
ven geleid, eene voortbrenging van vruchtbare zaden
buiten den invloed van het stuifmeel aangenomen heb-
ben, zoo spreekt het ook van zelf, dat er verscheidene
hypothesen tot verklaring van dit verschijnsel gemaakt
werden.
De oudste is die van tiiembleij, die deze voortbren-
ging van ontkiembare zaden zonder invloed van het
stuifmeel op gelijke lijn stelde met de geslachtelooze
voortplanting der bladluizen i), welke bonnet toen on-
langs ontdekt had. Bonnet namelijk had waargenomen,
dat bij deze dieren ééne bevruchting voor meerdere gene-
ratien voldoende is.nbsp;'
1) SPALLANZANI. Expéricnces sur la génération. pag. 400.
-ocr page 102-Deze hypothese vond verscheidene verdedigers, als
g, k. treviranijs 1), u. f. link 2), a. f. schweigger 3),
p. de oandol.le dureau de la malle f. a. ra-
misch cn anderen, maar ook tegenstanders, zooals
spallanzani, dic zeidc, dat de bijzondere wijze van
voortplanting der bladluizen bewezen was niet waar te
zijn. Hij vergeleek deze voortbrenging van ontkiembare
zaden zonder invloed van het stuifmeel liever met de
knopvorming der zoetwater polypen 7), en deed tevens
de vraag, of deze zaden ook soms bevrucht kunnen wor-
den door eene stof (principe séminal), die in de stampers
verborgen is. Echter wil hij zulks niet verdedigen,
maar geeft het alleen als een vermoeden aan, dat bij hem
opgekomen was, daar hij nu en dan eene soort van stof,
dat veel gelijkenis had met het stuifmeel, maar dat voor-
zeker niet uit de helmknopjes afkomstig was, op de stem-
pels eeniger planten waargenomon had 8), Ook uenschei,
was een hevig tegenstander dezer hypothese en zegt van
haar: //Sic ist dic ausschweifendste, welche zum Besten
//des Pflanzengeschlechts jemals aufgestelt worden istquot;
Re ynier, die de kiem beschouwde als cene vereeni-
ging van overtollige moleculen tot herstelling van het
1)nbsp;Biologie. 1805. B. III. pag. 360.
2)nbsp;Grundlehre der Anat. und Physiol, der Pflauz. p. 228.
3)nbsp;Cogitata de corp. natur. aflinitatc. p. 13.
4)nbsp;Physiol, végct. torn. II. p. 513.
5)nbsp;Ann. des scienc. nat. 1832. torn. 25. pag. 298.
6)nbsp;Beiträge zur gesammten Natur- und lleilwissenschaft von w. r.
weitenweher. I. c. 'p. 435.
7)nbsp;Expériences sur la génération p. 407.
8)nbsp;Expériences etc. pag. 408.
9)nbsp;Studien, pag. 409.
-ocr page 103-wezen, en omtrent haar het volgende zeide: //Tou-
//tes les parties de l'individu contribuent i\ former les
//germes qui doivent le reproduire: le travail de la vie
//porte toutes ces molécules, dans un seul endroit, ou
//elles se réunissent par une espèce de cristallisation, et
//forment la charpente de l'être, qui devra naître ensuite
//et se développerquot;, stelde, dat de plant zonder invloed
van het stuifmeel goede zaden voortbrengen kan, name-
lijk, wanneer de castratie het levensproces niet verstoort,
de overtollige deeltjes zich naar eene bepaalde plaats,
het vruchtbeginsel, blijven begeven en zich daar vereeni-
gen 1).
Giiiou, die de planten een uit- en inwendig leven
toeschrijft, en de meeldraden tot het uitwendige, de
kiem tot het inwendige leven brengt , stelde de zeer
zonderlinge hypothese, dat bij de vrouwelijke tweehui-
zige planten het mannelijke beginselnbsp;zoude blijven,
soms echter door organen zich vertoonen zoude Op
dergelijke wijze heeft schelver zich geuit, zooals blijkt
uit zijne woorden: //Das in den Monoecien und Dioecien
//der weiblichen Blume dem weiblichen Gewächse der Pol-
// len nicht wirklich fehle, sondern dieses, sein Oel, seye
//innerlich vorhandenquot; ■i').
Anderen zijn er, die tot verklaring van dit verschijn-
sel aangenomen hebben, dat de kiem reeds vóór de be-
vruchting in het planteneitje bestaat. Hiertoe behoort
1) Joum. de phys. 1787. tom, XXXI. png. 327.
2 Ann. des scienc. nat. 1831. tom, 24, pag. 109 en 171.
3)nbsp;Ann. des scienc. nat. 1833. tom. 30. pag. 400.
4)nbsp;Kritik pag 19.
-ocr page 104-onder anderen henschel i), die zegt, dat hij de waar-
nemingen van spat.lanzani en bonnet hieromtrent,
niet aan wil voeren, maar wel het getuigenis van
link, die zich uitgelaten had, dat alle deelen van
het zaad dikwijls reeds voor de bevruchting duide-
lijk aanwezig zijn (Gründl, der Anat. und Phys. der
Pflanz, p. 239) en op eene andere plaats gezegd had,
dat de kiem reeds voor de bevruchting bestaat (Krit.
Bemerk, und Zusatz, zu spiiengels werk pag. 55).
henschel houdt er zich van overtuigd, dat de kiem,
zoo niet aciu, dan toch poteniia altijd voor de bevruch-
ting in de zaden zich bevindt. Ook agardh neemt dit
voorbestaan van de kiem aan, maar verschilt hierin van
henschel, dat hij stelt, dat deze kiem in enkele ge-
vallen slechts geene opwekking door het stuifmeel be-
hoeft , terwijl de laatste deze opwekking nooit noodig
acht, daar hij aan het geslachtsverschil in het planten-
rijk niet gelooft.
Ofschoon giiiitner de parthenogenesis in het planten-
rijk niet aanneemt, zegt hij, dat zich het mogelijke ge-
val eener kiemvorming zonder invloed van het stuifmeel
alleen zoude laten denken door metamorphose der manne-
lijke organen in vrouwelijke 3). Hij meldt, dit verschijnsel
nooit waargenomen te hebben, maar dat het opgemerkt
is door du petiï-thouars bij Semperoivum tectorum,
door a. richard bij JËrica Tetralix, door guim.emin
bij Euphorbia Esula, door göppert en kunth bij Pa-
1)nbsp;Studien, pag. 407.
2)nbsp;Algemein. Biolog. der Pflanz, übersetzt von creplin. pag. 363.
3)nbsp;Heiträge enz. pag. 550.
-ocr page 105-paver somniferum, door tenoue bij Citrus Aurantium,
door kgb, brown bij Salix oleaefolia en Coc/dearia
Armoracia, er bijvoegende, dat er nog aan te twijfelen
valt, of zulke bloemen zonder medewerking van stuifmeel
ontkiembarc zaden voortbrengen.
Ook ik heb dit verschijnsel gadegeslagen bij Papaver
somniferum, maar niet alle meeldraden van de bloemen
dezer plant, slechts vele, hadden zich veranderd in stam-
pers met vruchtbeginsels, die even good als de zaaddoos
zaden voortbragten, welke deze variteit voortplantten.
Alle deze hypothesen zijn allengskens gebleken op
geen goede gronden te steunen en de veronderstelde par-
thenogenesis niet te verklaren. Zoo is bijv. bewezen,
dat de geslachtelooze voortplanting der bladluizen, waar-
mede door velen de parthenogenesis in het plantenrijk
vergeleken is, beschouwd moet worden als eene inwen-
dige knopvorming, en dat de bevruchting, die in het
najaar plaats heeft, slechts op ééne generatie vau invloed
is; om welke reden men deze voortplanting tot de teelt-
wisseling gebragt heeft.
Meer aannemelijk dan eene dezer hypothesen is die,
welke onlangs opgesteld werd door n. i.ecoq; zij is ook
eene vergelijking met die voortplanting der bladluizen,
in zooverre, dat hij in het plantenrijk insgelijks eene
tecltwisseling aanneemt i).
Om alle gevallen der teeltwisseling in het plantenrijk
te begrijpen, zegt hij, moet men de plant beschouwen
1) De la génération alternante dans les végétaux, et de la production
de sémences fertiles sans fécondation. Uomp. rend. Nquot;. 23. 8 Uéc. 1850.
pag. 100.
— os-
ais bestaande uit verscheidene individuen, en in het zaad
slechts een enkel zien, waaruit zich weldra meerdere
ontwikkelen en hetwelk ten laatste een geheel van in-
dividuen daarstelt, die volgens ons onbekende wetten
aaneengevoegd zijn.
Neemt men aan, dus vervolgt hij, dat in het plan-
tenrijk het zaad de eerste knop is, en dat elke uitwen-
dige knop een afzonderlijk individu is, dan is de teelt-
wisseling of voortplanting op twee wijzen (génération
digénèse) regel en niet, zooals in het dierenrijk, uitzon-
dering. Om dit te bewijzen voert hij aan, dat een
boom een aantal knoppen maakt, voor dat hij bloeit, lan-
gen tijd zich zonder geslachtsorganen voortplant, doch
ten laatste deze voortbrengt; zoodat nooit het eerste in-
dividu, gesproten uit het zaad, vruchten geeft, en dik-
wijls een geheele groep van individuen verloren gaat
zonder vruchten voort te brengen. Onder anderen voert
hij nog aan, dat soms boomen, als Sorbus Aiicuparia,
en struiken, als Vaccinium Myrtillus, zoo hoog in het
noorden gevonden worden, dat zij geene vruchten meer
dragen, daar de ontwikkeling der bloemen, maar vooral
het rijpen der zaden, niet plaats kan hebben dan ineen
bepaald klimaat; tevens echter voert hij aan, dat deze
planten daar zeer lang leven, en steeds knoppen voort-
brengen, terwijl er geen nieuwe plant ontstaan kan, dan
uit zaad, dat door vogels aldaar gebragt wordt.
Na vermeld te hebben, dat in de koude streken en op
de hooge bergen bij eenige planten de vermenigvuldiging
door geslacht bijna geheel vervangen is door eene andere
voortplanting, namelijk dat hier, in plaats der meeste bloe-
men, ware knoppen of jonge plantjes, gelijkende op ont-
kiemde zaden, aangetroffen worden, die de plaats van zaden
innemen, zooals bij Polygonum viviparum, Poa bullosa,
Poa alpina, Alliumsoorten, en verscheidene Gramineen,
zegt hij omtrent de onbevruchte zaden: //Ainsi nous arri-
// vous par intermédiaires gradués, à la reproduction par grai-
//nes non fécondées, qui ne diffèrent des bourgeons, qu'en
//ce que la membrane, qui les entoure est close de toutes
// parts et que le germe est obligé de la percer pour sortir.quot;
Dat eene vermenigvuldiging door knoppen de voort-
planting door zaad soms geheel vervangt, hiervan kun.-
nen wij ons overtuigen bij de verschillende soorten van
Lemna, bij vele planten uit de familie der Gesnereaceae
enz.; eveneens kunnen wij waarnemen, dat verscheidene
planten zich vermenigvuldigen door bolletjes of knoppen,
die de plaats van zaden innemen, zooals bij de door
i.ecoq genoemde planten, of die zich in de oksels der
bladeren ontwikkelen, als bij Liliums^ooxian, Dioscorea
Batatas enz. Uitgenomen de verschillende soorten van
knoppen, die men bij de op lager trap van ontwikkeling
staande cryptogamische planten aantreft, zijn er verschei-
dene i^»7-iclt;?j-soorten, die op haar loof knoppen vormen,
waaruit planten voortkomen, die zich op gelijke wijze
ontwikkelen als diegene, welke op het prothallus ont-
staan ; ik ben in de gelegenheid geweest dit gade te slaan
bij Asplenium Odontites u. br., A. viviparum pu. A. Be-
langeri kze., A. foecundum kze. , A. lulliferum fokst.,
A. dimorphurn kze., Chrysodium ßagellijerum mett.,p/a-
tycerium alcicorne desv. , IIemionitispalmata i,. en Ilemio-
nitis cordata iioxB Dergelijke knopvorming als op het
1) Achter de namen dezer planten heb ik de autoriteit gevoegd, daar
-ocr page 108-loof van verschillende varensoorten voorkomt, treft men
aan op de bladeren van verscheidene phanerogamische
planten, als bij Bryophylhm calicinum, Brassica olera-
cea, Drosera intermedia^), Malaxis paludosaquot;), Carda-
mine pratensis cn vele andere. Hoe meer de weten-
schap zich uitbreidt, hoe meer het blijkt dat de voort-
planting door knoppen, die zich op allerhande organen
ontwikkelen, veel menigvuldiger is dan men vroeger
meende. Nemen wij dit in acht cn tevens, dat de kie-
men der zaden geacht kunnen worden hoofdzakelijk met
de knoppen overeen te komen, zouden wij dan niet met
eenigen grond mogen veronderstellen, dat er bij enkele
planten knopvormige organen, welke op eene dergelijke
wijze als andere knoppen ontstaan, in de zaadhulsels
kunnen gevormd worden?
En hiermede is mijne taak geëindigd; slechts dit ééne
nog zij opgemerkt, dat, zoo de parthenogenesis bewezen
is, tevens uitgemaakt zal zijn, dat de eerste kiemcel niet
gelegen is in dc stuifmeelkorrel, maar in den kiemzak,
iets, dat ook door dc onderzoekingen van den laatsten
tijd, op andere wijze in het werk gesteld, meer en meer
waarschijnlijk is geworden.
ik het hier noodig achtte, wegens de vele synonymen die in deze planten-
familie voorkomen.
1)nbsp;Naudin. Ann. des scienc. nat. tom. 14. 2. série. 1840 pag. I4.pl.
I. fig. 1.
2)nbsp;IIensi-ow. Ann. des scienc. nat. tom. 19. 1830. pag. 103. pl. IV. B.
3)nbsp;Cassini, opuscules phytologiques. tom. 2. pag. 340. münteb. Bot.
Zeit. 1845. Stück. 33 eh 34.
Het bestaan eener parthenogenesis in bet plantenrijk
is waarschijnlijk.
II.
Ten onregte worden door eenigen de kraakbeen ige
visschen lager gesteld dan de beenige.
III.
Te regt zegt pkingsiieim : (Unters, über den Bau und
die Bild, der Pflanzenzell. pag. 72) //Die Annahme einer
//Secretion des Zellstoffes durch den Primordialschlauch
//an seiner äusseren Fläche erschien als eine nicht nur
//unnöthige, sondern sogar als eine falsche Hypothese.quot;
IV.
De bladeren der planten nemen geen waterdamp uit
den dampkring op.
V.
Er bestaat in het dierenrijk eene voortplanting door
ware eijeren zonder voorafgegane bevruchting.
VI.
De haringen zijn geene trekvisschen.
De erratische verschijnselen worden het best verklaard
door eene medevoering met ijs.
VUL
Licht is zigtbare warmte.
IX.
De theorie van scuönbkin, dat de katalytische ver-
schijnselen waarschijnlijk uit de allotropische toestanden
der ligchamen zouden kunnen verklaard worden, is niet
aannemelijk.
X.
Er is niet altijd een scherpe grens 'aan te wijzen
tusschen leven en dood.
XI.
Onjuist zegt rrziGsoHN: (Bot. Zeit. 23 Jan. 1857)
'/Weit entfernt, die Zelle für ein geschlechtliches Indi-
//viduum zu halten, scheint es mir jedoch von höher
//Wahrscheinlichkeit, dass der Cytoblast ein dem männ-
//liehen Principe in den organischen Geschöpfen sehr
//analoges Organ sei.nbsp;. . .
De verschijnselen van het diamagnetisme hebben aan
de theorie van ampère boven die der twee magnetische
vloeistoflen den voorrang verzekerd.
De nevelhypothese ter verklaring van het ontstaan
van ons planetenstelsel heeft geen genoegzamen grond.
XIV.
In eene scheikundige rangschikking der elementen
behoort het hydrogenium eerder onder de metalen dan
onder de niet-metalen te worden geplaatst.
XV.
Er bestaat geen scherpe grens tusschen reptilien en
visschen.
XVI.
De beenderen, die in groot aantal in sommige holen
gevonden worden, zijn daar voornamelijk door waterstroo-
men heengevoerd.
XVII.
De verdeeling der Gymnospermen in Cycadeén en Co-
niferen heeft gelijke waarde als die der Angiospermen
in Mono- en Dicotyledoneu; elk dezer vier groepen
vertegenwoordigt eene bijzondere type.
mm
r sTT) , r
nr^
fm-'