-ocr page 1-
-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

DE HEL

-ocr page 6-
-ocr page 7-
-ocr page 8-

J

-ocr page 9-

DANTE A LIG H IE R I.

H

H - ^

i___/ L.

I I ALIAANbt I AAL- tN Lt M hKIMJNUt DER R.U. UTRECHT

-ocr page 10-
-ocr page 11-

DANTE A L I G H I E R I.

D E HEL.

JV\ETR1.SCHE VERTALING.

MET OPHELDERENDE AA.NTEEKENINQEN

DOOR

A. S. KOK.

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE DER R.U. UTRECHT

quot;^STEï^DAM /G. L. FUNKE.

ij? { Z ö Z

-ocr page 12-
-ocr page 13-

DANTE A LIG HIER I.

DE HEL.

1V\ETRISCHE VERTALING,

MET OPHELDERENDE AANTEEKENINGEN

DOOR

A. S. KOK.

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE DER R,U. UTRECHT

Xmstei\dam

G. L. FUNKE.

^ eK Ji

-ocr page 14-

rijksuniversiteit utrecht

-ocr page 15-

DE HEL.

-ocr page 16-
-ocr page 17-

EERSTE ZANG.

INLEIDING.

Inhoud.

De Dichter sielf. voor, dat hij op het midden van den meiischelijken levensweg verdwaald geraakt is in een woest en somber woud. Dit midden stelt hij vast als des menschen vljf-en-dertigste jaar, zoodat hij den lezer zijner reize naar het jaar 1300 terugvoert, en wel bepaald dtrii Goeden Vrijdag van dat jaar wil beschouwd hebben als den dag waarop hij zijn tocht aanvangt. Aan den zoom van het woud gekomen, wil hij een heuvel beklimmen, wiens top door de morgenzon verlicht wordt; doch plotselings wordt hij door drie verscheurende dieren overvallen, die hem den voortgang belemmeren, in zijn ontzetting verschijnt hem Vir-gilius, die hem bemoedigt en hem belooft door de Hkl en langs den Brkg igt;ek Boktk te zullen geleiden, waarna Beatrice hem op den tocht door het Paradijs zal voorgaan. Virgilins maakt zich op en Dante volgt hem.

1 Ter halverwege vim de reis des levens Ontwaarde ik iu een somber woud to zijn ,

Dewijl het rechte pad verloren was.

^ Helaas, wat harde taak is 't, te vermelden,

Hoe 't was, dit wilde en ruwe en schriklijk woud, Waarvan 't herdenken d' angst in mij vernieuwt!

-ocr page 18-

DK HEL. 1.

7 Zoo bitter is zij bijna als de dood;

Doch om van 't heil, dat ik ei' vond, te spreken, Zal 'k de andre dingen melden die 'k aanschouwde.

10 Hoe ik er intrad kan ik niet beschrijven,

Zóózeer had me op dien stond de slaap vermeesterd, Toen ik mij van den waren weg begaf'.

13 Doch aan den voet genaderd van een heuvel — Daar, waar de grens van die valleye was.

Die 't hart mij zoo ontstellen deed van vrees —

16 Hief ik den blik omhoog en zag diens sehoudren Beeds met de stralen der planeet bekleed,

Die 't menschdom veilig leidt langs iedren weg.

19 Toen werd de ontroering wel een weinig kalmer. Die 'k in de wellen van mijn hart gevoelde Den nacht, dien ik in zooveel angst doorleefde.

22 En als degeen die, met een hijgende' adem De wilde zee ontworsteld, aan het strand

Zich omwendt naar 't gevaarlijk meir en 't aanstaart

25 Zóó wendde zich mijn ziel, nog altijd vluchtend, Naar achtren om nog eens de streek te aanschouwen Die nimmer iemand levend uit ziet gaan.

23 Nadat nu 't matte lijf een wijl gerust had, Vervolgde ik langs de woeste helling 't pad, Zóó, dat de vaste voet steeds 't laagste stond.

4

-ocr page 19-

DE HEL. I.

31 En zie, aireede aan J' opgang van de helling V erscheen een wild, snelvoetig panterdier,

Dat met een bont-gevlekte huid bedekt was.

34 Het week geen oogenblik uit mijn gezicht;

Veeleer versperde 't mij zóózeer den weg,

Dat 'k menigmaal beproefde weer te keeren.

37 Het uur was dat van d' aanbreek van den morgen; De zon steeg op met 't sterrenbeeld, dat haar Verzelde toen de Goddelijke Liefde

Voor 't eerst die sehoone lichten deed bewegen. Dus was er reden 't beste nog te hopen Van 't woedend dier met levendige huid:

13 Zoo 't uur des tijds als 't lieflijk jaargetijde.

Niet echter zóó, dat mij geen vrees zou geven, Wat thands zich voordeed -— de aanblik van een leeuw.

46 Het scheen alsof hij op mij aan kwam schieten Met 't hoofd omhoog en woedende van honger,

Zoodat hij, als het waar, de lucht deed siddren.

19 En een wolvin, die in haar magerheid Met alle gier'ge lusten scheen beladen,

En menig 't leven reeds met rouw vervuld had,

o2 Bezwaarde tevens 't harte mij zoo zeer

Met d' angst, die mij 't gezicht van 't ondier baarde, Dat 'k wanhoopte op de kruin des bergs te komen.

5

-ocr page 20-

oe hel. 1.

En als een man, die hunkert naar een doel, Op 't oogenblik dat hij 't verliezen moet, In 't binnenst zijner ziele weent en jammert:

Zoo maakte mij de onstuimige wolvin,

Die, steeds mij nadrend, mij ook meer en meer

Tot wijken dwong, tot waar de zon ter rust gaat.

Terwijl ik dus naar lager oord verviel,

Deed iemand zich aan mijne, blikken voor,

Wiens stem verzwakt selieen door langdurig zwijgen.

Toen 'k in de wijde woestenij hem zag,

Kiep ik hem toe: quot;o Gij, erbarm u mijner,

Wie dat ge zijt, of geest ot' werklijk mensch!quot;'

En 't antwoord was: quot;Geen mensch meer; eens was 'k Mijn ouders waren beide uit Lombardije, (mensch. En hadden Mantua tot vaderstad.

'k Zag 't levenslicht sub Julio, schoon reeds spade; Ik leefde in Eome en onder d'edle' Augustus, Ten tijde van de valsche leugengoden.

'k Was Dichter. Van Anchises vromen zoon Heb ik gezongen — die uit Trojje kwam.

Nadat het prachtig Ilion was verbrand.

Maar gij, hoe keert ge u toch naar zooveel kwelling? Waarom dien berg, zoo heerlijk, niet bestegen. Die oorzaak en begin is aller vreugde?1' —

-ocr page 21-

DE IIElj. I.

7S —quot;Hoe, zijt gij die Virgilius, gij die bron Die zulk een rijken stroom van zangen uitstort?quot; Zoo antwoordde ik, met eerbied in mijn blik.

82 quot;O gij, der andre diclitren roem en fakkel!

Vergeld mij d'ijver en de groote liefde,

Die mij uw werken onderzoeken deden.

85 Gij zijt mijn meester, gij strekt mij ten voorbeeld; Gij zijt het, gij alleen, wien ik ontleende Den sclioonen stijl, die me eere deed verwerven.

88 Ziehier het ondier waar 'k mij voor terugwend; Bevrijd me er van, doorluchte wijsheidkenner.

Want 't doet mij aderen en polsen beven.quot; —

'Jl — quot;'t Betaamt u om een andre koers te volgen,quot; Hernam hij, toen hij mij zag tranen storten, !'Zoo ge uit dees woeste plaats ontkomen wilt.

94 Dat ondier toch, dat u zoo schreyen doet,

Laat nimmer iemand op zijn weg voorbijgaan,

Maar kwelt hem zóó, tot 't eindelijk hem doodt.

97 't Heeft zulk een grimmigen en boozen aard, Dat nooit zijn gier'ge lust verzadigd is.

En t na 't voldoen meer honger heeft dan vroeger.

100 Veel dieren waar 't mee in gemeenschap leeft. En meer nog zullen 't zijn, tot dat de Windhond Zal komen, die 't van smarten zal doen sterven.

7

-ocr page 22-

DE HEL. I.

103 Uien zal niet hongren naar metaal of aarde,

Maar wel uaar wijsheid, liefde en vromen moed. Zijn vaderstad zal zijn niet ver van Feltro.

106 Hij zal het heil zijn van 't verneêrd Itaaljen, Voor 't welk de maagd Camille en Eurialus, En Turnus mede en Nisus strijdend stierven.

1quot;'J Hij zal het dier uit iedre stad verjagen,

Tot hij 't der Hel teruggegeven heeft,

Waar 't eerst de Nijd het uit heeft losgelaten.

112 Dies meen en oordeel ik 't als tot uw heil, Dat gij mij volgt en ik uw gids zal zijn, Om u door de eeuw'ge ruimte heen te leiden,

115 Waar gij quot;t gekerm der wanhoop hooren zult, En in hun smart der oudheid geesten zien, Die ieder schreeuwen om den tweeden dood.

118 Waar ge ook aanschouwen zult die duldzaam zijn In quot;t vuur, dewijl zij hopen uit te gaan,

Wanneer 't ook zij , tot 's Hemels gelukzaal'gen.

121 En zoo ge wensoht tot hèn ook op te varen, Zal waardiger dan ik daartoe verschijnen,

Wie ik u overlaat, wanneer wij scheiden.

124 Want de Opperheer die daar omhoog regeert. Wil niet (wijl ik zijn hoog gebod niet kende) Dat men zijn rijk door mij zal binnentreden.

8

-ocr page 23-

DE HEL. 1.

127 Zijn wil geldt overal, doch daar regeert hij;

Daar is zijn woonplaats en zijn hooge zetel: O zalig die er toe wordt uitverkoren!quot; —

130 En ik tot 'Hem: quot;o Dichter! 'k smeek het u ïer wille van dien God dien gij niet keudet, Dat gij — opdat ik dit en 't grootre jammer

133 Ontkome — mij zult leiden waar ge op doeldet, Zoodat ik èn de poort des Heil'gen Petrus Èu hen zal zien, die gij zoo treurig afmaalt.quot; —

9

135 Toen maakte hij zich op, — ik volgde hein.

AANTEEKENINGEN.

2. Alles wat in dezen zang voorkomt heeft, behalven de be-teekenis die de letterlijkste en eenvoudigste opvatting geeft, ook een symbolische en allegorische beteekenis. Het woud is hier de waereld met al haar boosheid, onkunde en strijd; vervolgens is het in betrekking tot den mensch het zinnebeeld van een door hartstochten beroerd leven, en eindelijk duidt het den toestand van verderf en schrikbare wanorde aan waarin zich Italië toen bevond, en in het bijzonder Florence in de beroeringen van 1300 en 1301. Van daar dat ook in Pueo. XIV Florence la trista se! va, het sombere wond, genoemd wordt.

1*

-ocr page 24-

DE HEI, I.

3. Door den bkchten weg moet bijgevolg verstaan worden én Jezus (Joh. XIV, 6) én — naar de staatkundige beteeke nis — de weg der rede en rechtvaardigheid.

8. Dit ziet op de verschijning van Virgilius, die weldra volgt.

11 Be slaap is hier het zinnebeeld van onwetendheid en menschelijke zwakheid, en tevens van het zwijgen der rede en het verstandeloos handelen.

13. De voet van den HEtrvEL duidt den aanvang van niaat-sehappelijke orde of van een Gode gewijd leven aan, gelijk do heuvel zelf zoowel het zinnebeeld is van een goed geordend waereldrijk als van het streven der ziel naar God.

17. De planeet is hier de zon, volgens de voorstelling van dien tijd. Zij is het zinnebeeld, vooreerst van Jezus en zijn leer, ten tweede van den rec.htgeaarden monarch die het keizerrijk volgens redelijke beginselen moet regeeren.

30. Het komt ons voor, dat Dante hier de wijze van zijn stijgen aanduidt, namentlijk, dat hij als het ware in zig-zag de helling beklom, daar ze zeer steil was. Daardoor toch heeft de steunende voet de laagste plaats.

32. Schier algemeen is de verklaring dat met den panter , den leeuw en de wolvin niet alleen drie hoofdzonden, wellust, hoogmoed en gierigheid worden aangeduid, maar dat de eerste het zinnebeeld is van Florence, en zijn onderscheidene partyen, de tweede van het heerschzuehtige Frankrijk, in Dante's tijd zoo begeerig naar onderscheidene deelen van Italië, en de derde dat van het Hof van Rome.

37. De zon gaat gedurende hot begin der Lente in den Ram op. Volgens de Bijbelverklaarders is de waereld in dat jaargetijde geschapen.

43. Naar de staatkundige bedoeling wordt hier door den morgen het tijdstip van nuchterheid, bezadigdheid, het tegenovergestelde van de brooddronkenheid der partijen verstaan, en dooide Lente de schijnbare liefde en gematigdheid, evenzeer in het begin van 1300 te Florence op te merken. Evenwel, die gronden

10

-ocr page 25-

DE HEJj. 1.

van hoop worden verzwakt door het gezicht van den leeuw. (Frankrijk. Karei van Valois).

70. Eigentlijk werd Virgilius geboren in 70 v. J. te Andes bij Mantua. Virgilius is het symbool van de menschelijke rede en het grondig doorzicht. Maar bovendien kiest de Dichter hem als leidsman, én omdat hij hem bijzonder bestudeerd heeft, én omdat Virgilius den zoogenaamd goddelijken oorsprong van het Komeinsche Kijk heeft bezongen, welks herstel met de bevrijding van Italië Dante's vurigst verlangen was.

101. Over den Velteo (Windhond) van Danle is veel geschreven. De oudste en bijna algemeen aangenomen verklaring is, dat er Can Grande della Scala mede bedoeld wordt, Heer van Verona en opperbevelhebber van de keizerlijke troepen. Ook over vs. 105 zijn de verklaringen nog al uiteenloopend. Velen meenen evenwel , dat met het fra Feltro e Feltro van den tektst de geboorteplaats van della Scala bedoeld wordt, die dan zou gelegen zijn tusschen Monte-Feltro, een kasteel in de Eomagna, en een klein stadje van dien naam, niet ver daarvan verwijderd.

121. Virgilius, het symbool van aardsche wijsheid en de ontwikkelde menschelijke rede, kan Dante niet door het Paradijs geleiden, dewijl daarheen alleen de bezielende leer van God zelf onmiddelijk uitgegaan, de Theologie, voeren kan. Daarvan is Beatrice het symbool, die dan ook ter dezer plaats door Virgilius bedoeld wordt.

132. Dit en 't obootke jammeh, namentljjk, dit van in 't woeste woud rond te zwerven, en de toekomstige veroordeeling.

11

-ocr page 26-

DE HEL 1.

3. Door den eechtion weg moet bijgevolg verstaan worden èn Jezus (Joh. XIV, ö) en — naar de staatkundige beteeke nis — de weg der rede en rechtvaardigheid.

8. Dit ziet op de verschijning van Virgilius, die weldra volgt.

11 De slaap is hier het zinnebeeld van onwetendheid en raensehelijke zwakheid, en tevens van het zwijgen der rede en het verstandeloos handelen.

13. De toet van den heuvel duidt den aanvang van maatschappelijke orde of van een Gode gewijd leven aan, gelijk de heuvel zelf zoowel het zinnebeeld is van eeu goed geordend waereldrijk als van het streven der ziel naar God.

17. De planeet is hier de zon, volgens de voorstelling van dien tijd. Zij is het zinnebeeld, vooreerst van Jezus en zijn leer, ten tweede van den rechtgeaarden monarch die het keizerrijk volgens redelijke beginselen moet regeeren.

30. Het komt ons voor, dat Dante hier de wijze van zijn stjjgen aanduidt, namentlijk, dat hij als het ware in zig zag de helling beklom, daar ze zeer steil was. Daardoor toch heeft de steunende voet de laagste plaats.

32. Schier algemeen is de verklaring dat met den panteu , den leeuw en de wolvin niet alleen drie hoofdzonden, wellust, hoogmoed en gierigheid worden aangeduid, maar dat de eerste het zinnebeeld is van Florence, en zijn onderscheidene partijen, de tweede van liet heerschzuchtige Frankrijk, in Dante's tijd zoo begeerig naar onderscheidene deelen van Italië, en de derde dat van het Hof van Rome.

37. De zon gaat gedurende het begin der I.ente in den Ram op. Volgens de Bijbelverklaarders is de waereld in dat Jaargetijde geschapen.

43. Naar de staatkundige bedoeling wordt hier door den morgen het tijdstip van nuchterheid, bezadigdheid, het tegenovergestelde van de brooddronkenheid der partijen verstaan, en door de Lente de schijnbare liefde en gematigdheid, evenzeer in het begin van 1300 te Florence op te merken. Evenwel, die gronden

10

-ocr page 27-

DE HEL. 1.

van hoop worden verzwakt door het gezicht van den leeuw. (Frankrijk. Karei van Vs.lois).

70. Eigenthjk werd Virgilius geboren In 70 v. J. te Andes bij Mantua. Virgin us is het symbool van de mensehelijke rede en het grondig doorzicht. Maar bovendien kiest de Dichter hem als leidsman, èn omdat hij hem bijzonder bestudeerd heeft, én omdat Virgilius den zoogenaamd goddelijken oorsprong van het Komeinsche Kijk heeft bezongen, welks horstel met de bevrijding van Italië Dante's vurigst verlangen was.

101. Over den Vei.tro (Windhond) van Dante is veel geschreven. De oudste en bijna algemeen aangenomen verklaring is, dat er Can Grande delia Scala mede bedoeld wordt, Heer van Verona en opperbevelhebber van de keizerlijke troepen. Ook over vs. 105 zijn de verklaringen nog al uiteenloopend. Velen meenen evenwel, dat met het fra Feltro e Feltro van den tektst de geboorteplaats van della Scala bedoeld wordt, die dan zou gelegen zijn tusschen Monte-Feltro, een kasteel in de Eomagna, en een klein stadje van dien naam, niet ver daarvan verwijderd.

121. Vivgilius, het symbool van aardsche wijsheid en de ontwikkelde mensehelijke rede, kan Dante niet door het Paradijs geleiden, dewijl daarheen alleen de bezielende leer van God zelf omniddelijk uitgegaan, de Theologie, voeren kan. Daarvan is Beatrice het symbool, die dan ook ter dezer plaats door Virgilius bedoeld wordt.

132. Dit en 't gbootee jammee, namenthjk, dit van in 't woeste woud rond te zwerven, en de toekomstige veroordeeling.

11

-ocr page 28-

TWEEDE ZANG.

INLEIDIN G.

Inhoud.

Na een aanroeping tot de Muzen, w«ndt Tante zieh weder tot zijn Geleider Virgilius en deelt hem de bezwaren mede, die hij vóór Let aangaan van den tocht in zjjn binnenste gevoelt. Hij acht zich tot de aanschouwing van hetgeen z^jn Meester hem heeft voorgesteld onwaardig, eu twijfelt ook of hij de krachten zal bezitten, om den tocht te ondernemen en voort te zetten. Virgilius bemoedigt hem en deelt hem mede, dat h^j rekenen kan op hemelsche bescherming en bijstand, dew\jl Beatrice-zelf hem verschenen is om den Dichter uit zijn angst tc redden en op den tocht tot Gids te zijn. Zonder verder bedenken volgt Dante nu het spoor van zijn Meester.

1 De dag verdween; de scliemering van d'avond Onttrok de schepslen die op aarde wonen,

Aan hun vermoeyende1 arbeid. Ik alleen

4 Bereidde mii den kamp te aanvaarden tegen De moeilijkheden van den tocht en 't meelij,

Als mijn onfeilbre erinnering zal schildren.

' O Muzen, o Verbeelding! helpt mij heden!

En gij, mijn geest, die opschreeft wat ik zag, Dat thands uw adeldom zich openbare!

-ocr page 29-

ue hel. ii.

10 'k Ving aan te spreken: quot;Dichter die mij leidt! Zie of mijn moed wel krachtig is naar eisch ,

Vóór gij mij op zoo grootsch een tocht vertrouwt.

13 Gij zegt, dat Silvius vader, in 't verganklijk Omhulsel nog, de onsterfelijke waereld Eens binnentrad en met zijn zinnen waarnam.

16 Doch zoo de Tegenstander van al 't kwaad Hem gunstig was, het grootsche doel gedenkend, Wijl Eome en al haar roem van hem zou uitgaan;

19 De denkende acht hem des ook niet onwaardig; Hij werd van t grootsche Rome en haar gebied In 's Hemels hoogsten kring gewijd tot vader.

En beiden (om der waarheid recht te doen)

Zijn tot den heil'gen zetel toen bestemd.

Waar de erfgenaam des grooten Petrus troont.

5 Op dezen tocht, waar gij zijn roem op gronddet. Vernam hij dingen welke de oorzaak waren Van zijn triumf en 's Pauzen opperkleed.

8 Vervolgens ging het uitverkoren vat Voor dat geloof aldaar versterking zoeken,

't Welk de aanvang is van 't pad der zaligheid.

Doch ik — waartoe er heen? Wie geeft mij oorlof?

Ik ben Eneas, ik ben Paulus niet;

Noch ik, noch andren achten zulks mij waardig.

-ocr page 30-

DE HEI.. II.

34 Dies, zoo ik me al tot zulk ecu tocht begeef,

Toch vreeze ik dat de reize een dwaasheid zij.

Doch beter dan ik 't zeg verstaat gij 't, wijze!quot; —

37 Als een die niet meer wil hetgeen hij wilde, Eu door herhaald gepeins van oogmerk wisselt. Zoodat hij zich van 't ondernemen afwendt:

■tquot; Zóó stond ik aan de sombre heuvelhelling. Al peinzend gaf ik de onderneming op,

Waartoe zoo haastig de aanvang was besloten.

43 quot;Indien ik recht uw woorden heb verstaan,quot;

Was 't antwoord van den geest diens ed'len mans, quot;Wordt door bloohartigheid uw ziel ontsierd,

4li Die dikwerf zóó den mensch bevangen houdt. Dat hij zich keert van de eervolle onderneming. Gelijk een dier dat vreest bij zinsbedrog.

49 Opdat ge u van die vreeze zult ontdoen.

Meld 'k u waartoe ik kwam en wat ik hoorde, In d' eersten stond, dat 'k me over u erbarmde.

55 'k Was onder hen die eeuwiglijk verlangen;

Daar riep een vrouw mij op, zóó schoon en zalig, Dat ik haar smeekte mij slechts te bevelen.

55 Haar oog blonk schooner dan de ster der liefde. En zacht en lieflijk ving zij aan te spreken, In eigen taal en met de stem eens engels;

14

-ocr page 31-

DE HEL. II.

oS :'0 minnelijke geest des Mantuaans,

Wiens faam nog immer rondgaat in de waereld, En duren zal zoolang de waereld staat,

61 De man door mij — doch niet door 't lot — bemind, Wordt in de woeste streek zóó zeer belemmerd In 't voorwaarts gaan, dat hij uit angst terugkeert.

1,4 'k Vrees, dat hij reeds zóó ver is afgedwaald.

Dat 'k mij te laat lot bijstand heb begeven,

Naar 't geen ik in den Hemel van hem hoorde.

Dies maak u op! En in uw heusche taal En al wat tot zijn redding noodig is Erlang hij hulp, mij-zelve tot vertroosting.

70 Ik die u henenzend ben Beatrice;

quot;k Verliet een oord, waarheen ik mij terugwensch; Mij drijft de liefde en doet mij tot u spreken.

'3 Eu ben ik voor mijns Heeren aanzicht weder,

Zoo zal 'k u vaak in lof bij Hem gedenken.quot; —

Toen zweeg zij stil., en ik hief aan te spreken:

76 quot;O Vrouw van alle deugd, door wie alleen Het menschelijk geslacht 't al overtreft.

Wat wordt omvat door 's Hemels kleiner kringen!

'9 Zóó zeer verheugt mij uw bevel, dat zelfs

t Voldoen er aan, zoo 't waar geschied, mij laat schijnt. Slechts noodig is quot;t, uw wil mij te openbaren.

15

-ocr page 32-

DE HEL. II.

32 Maar zey mij de oorzaak, dat ge u niet weerhoudt Van neêr te dalen tot dit middelpunt Uit 't hemelruim waar gij naar smacht tc keemi?

85 quot;Daar gij 't zoo inniglijk verlangt te weten,

Zal ik (gaf zij ten antwoord) kort u melden,

Waarom 'k niet vrees tot hiertoe af te komen.

88 Slechts voor datgeen behoeft men vrees tc koestren, Wat andren onheil aan te doen vermag;

Voor al wat geen verschrikking mcêbrengt -— niet.

91 Zóó heeft mij God — dank ziju genaê — gevormd, Dat uw ellende mij niet aan zal raken,

Noch 't vuur van gindschen brand mij zengen zal.

94 Een vrouw woont in den Hemel die — zachtmoedig Om 't onheil treurt waartegen ik u uitzend,

Zoodat ze omhoog 't onwrikbaar oordeel opschort.

97 Zij riep Lucia in haar wenschen op

En sprak tot haar: quot;Thands heeft uw trouwe dienaar Behoefte aan u. 'k Beveel hem aan uw bijstand.quot;

10° quot;Lucia, vijandin van alle wreedheid,

Hees op en kwam ter plaatse w aar ik was,

Ik die gezeteld ben bij de oude Each el.

103 quot;Gij, de eere Gods in waarheid, Beatrice!

(Sprak zij), hoe helpt ge niet die u zoo lief had, Dat hij om u steeds de ijdle schaar liet varen!

-ocr page 33-

DE HEL. II.

11,6 Hoort gij het jamren niet van zijn geween;

Ziet gij den dood niet waar hij, op den stroom Wien 't woên der zee niet overtreft, mee worstelt?quot;

'os eiQp ^ aan] had niemand ooit een spoed, om 't geen Hem baat te zoeken of het wee te ontvluchten, Als ik had na de woorden, dus gesproken,

113 Om af te dalen van mijn zaal'gen zetel,

Daar 'k me op uw rechtgeaarde taal vertrouw,

Die u en hun die haar verstaan tot eer strekt.quot; —

115 quot;Nadat ze dus mij dit had meegedeeld.

Sloeg zij het glansrijk oog al weenende opwaarts, Wat mij te meer in grooten haast deed gaan.

1,8 Eu dus kom ik tot u, gelijk zij 't wenschte.

Ik heb u aan dit wilde dier onttogen,

Dat tot den schoonen berg den weg u afsneed.

121 Wat wilt ge dan? Waarom, waartoe getoefd? Hoe heerscht u die vreesachtigheid in 't hart? Hoe hebt ge koenheid noch vrijmoedighsid,

124 Dewijl tocli drie welgelukzaal'ge vrouwen Zich uwer in des Hemels hof erbarmen.

17

En mijne taal u zooveel goeds belooft?quot; —

'27 Als bloempjes die, gesloten door de nachtvorst En kwijnend, zich bij nieuwe zonnekoestring Met open kelk weer op haar stengel heffen:

-ocr page 34-

DE HET.. II.

13° Zóó richtte ik uit mijn moede kracht mij op,

En zulk een wakkre moed kwam mij in 't hart, Dat ik als een met koenen geest hernam;

na üQ ^ ]10e barmhartig zij die mij ter hulp snelt,

En gij weldadige, gij die zoo ras

Op 't woord der waarheid dat ze u bracht gehoorzaamt!

136 Gij hebt zóó zeer den wensch me in 't hart gestort Tot dezen tocht, door 't geen ge hebt gesproken, Dat ik tot 't eerst besluit ben weergekeerd.

139 Ga gij dan voor. Één een'ge wil behcersclit ons, O gij, mijn Gids, mijn Meester en mijn Heer!quot; Zóó zei 'k tot hem, en daar hij vaardig bleek,

'4;! Sloeg ik den weg, zoo woest eu moeilijk, in.

A AN TE E K E N T N G EN.

13. Eneas wordt hier bedoeld, naar wien liet beroemde hel-dendicht van Virgilius genoemd is. Hjj daalde levend tot de onderwaereld al', om door zijn vader Anehlses benoemd te worden tot grondvester van t Roiuelnsche Kijk.

-ocr page 35-

DE HEL. II.

'28. Men zal licht opmerken dat Paulns hier bedoeld wordt; zie Handelingen IX, 15. — Paulns is in den derden Hemel opgetrokken geworden, naar hij zegt (II Cor. XII), doch het volksgeloof laat hem ook naar de onderwaereld gaan. De Nor-mandische monnik Adam Ross vervaardigde daaromtrent zijn T'izioen van Paiilus,

52. Namentlijk, in den kring der hcroemde Heidenen, den Limbus; zie den Vierden Zang.

55. De ster der liefde is hier Venus.

77. De kleinste kring der Hemelen is, volgens liet stelsel van l'tolomeus, die welke de aarde onmiddelijk omgeeft, en dus die der Maan. M at dus door dien kring wordt omvat is de wae-reld. Men zij hier nog gedachtig, dat Heatrice het Symbool is van de goddelijke kennis, van de Theologie. Het is dus zeer zinrijk dat Dante hier de Theologie tot Virgilius laat afdalen, het zinnebeeld der inenscheljjke rede, om hem den last op te dragen van den Dichter te geleiden.

!)4. De drie vrouwen waarvan hier door Heatrice gesproken wordt hebben mede een symbolische beteekenis. De zachtmoedige vrouw uit dit vaers is Maria, het symbool der goddelijke goedertierenheio. Lucia, de martelares van Syracuse, de aangeroepene van hen die aan de oogen lijden, is het zinnebeeld van de verlichtende genade (iods, en Kachel wordt door de bijbelverklaarders als het symbool van het beschou-wende leven aangemerkt.

108. Die stroom is hier weder zoowel het zinnebeeld van de woedende partijschappen in Florence, (zie Pukg. XIV), als van de beroeringen der zondige hartstochten.

19

-ocr page 36-

DERDE ZANG.

DE POORT DER HEL. HET VOORPORTAAL. DE ACHERON.

Inhoud.

Dante komt met zijn Geleider vóór de poort der Hel, waar liy een opschrift leest, dat hem met schrik vervult. Vervolgens treden zij den Vestiboi.o of het Voorfobtaal binnen, dat de woonplaats is dergenen die zich door niets, door goed noch kwaad, onderscheiden hebben. Onder deze Tragen van ha.nüklen bevinden zich ook de engelen die geen beslissende keuze gedaan hebben, die bij den opstand van Lucifer noch de zijde van God, noch die van den Aartsengel kozen. Daarop naderen de dichters den Acheron, aan wiens oever Charon gereid staat om de veroordeelden naar de eigentlijke Hel over te brengen. Dantc valt bewusteloos op den bodem, en wordt in dien toestand op een wonderdadige wijze naar den tegenovergestelden oever van den vloed gebracht.

1 quot;Door mij treedt men de stad die weeklaayt bimev , Boor mij treedt men in 't eeuwigdurend jammer,

Door viij treedt m' onder de verloren scharen.

4 quot;Gerechtigheid bewoog mijn hoogen Schepper; De Goddelijke Almacht gaf mij eens 7 bestaan,

Zoowel als de eerste Liefde en hoogste Wijsheid.

-ocr page 37-

JJE HEL. 111.

'■'■Vóór mij was niets tan V geen yeschapen is Dan V eeuwige — tn ook ik zal eeuwig duren.

Laai alle hooi), gij die hier intreedt, varm /quot;

Die woorden zag ik met een sombre kleur Als opschrift boven eene poort; dies sprak ik: quot;De zin dier rede, o Meester! is mij hard!quot;

En hij tot mij, als iemand van ervaring:

quot;Hier voegt het iedren schroom te laten varen; 't Betaamt hier iedre onmanlijkheid te dooden.

Wij zijn ter plaats genaakt waarvan 'k u zeide,

Dat gij er de bedroefde schaar zoudt zien,

Die 't Hoogste Goed der kennis heeft verloren.quot; —

Nadat zijn hand de mijne had gegrepen ,

Bracht hij, met heldren blik waar 'k sterkte uit leende ,

Mij in do plaatse der verborgenheden.

Gekerm en weeklacht en ontzettend jamreu Weerklonken hier door 't luchtruim zonder sterren, Zoodat ik tranen stortte op 't eerst gezicht.

Een mengeling van talen, gruwbre woorden , 't Geklaag der smart, de kreten van de woede, En stemmen schel en hcesch, en handenwringen

Ontstaken een geweld, dat in dees lucht

(Schoon door geen tijd bewogen) eindloos voortgiert,

Als 't zand bij 't loeyen van den wervelwind.

-ocr page 38-

DK u ix. ui.

31 En ik, wien dwaling nog het hooftl omhulde,

Sprak: quot;Meester! wat toch hoor ik om mij heen ? Wat schare is dit, zoo door de smart verwonnen?

34 En hij tot mij; quot;Dees mate van ellende Is 't deel der droeve zielen van dezulken,

Die zonder schande en zonder eere leefden.

37 Zij zijn vereenigd met de booze reien Van englen die, noch wederspannelingen,

Noch trouw aan God, slechts voor zich-zclf bestonden.

40 De Hemel wierp hen uit als aanstoot gevend.

Ook quot;t diep der Hel ontving hen niet, opdat De schuldigen op licn niet zouden roemen.quot; —

43 En 'k zeide: quot;Meester! wat toeh drukt op deze Zóó zwaar, dat 't hen zoo luide klagen doet?quot; En -t antwoord was: quot;Ik zal 't u kortlijk melden.

40 Voor deze is op vernietiging geen hoop;

En hun stompzinnig leven is zóó nietig.

Dat ze ieder ander lot benijdbaar achten;

4S De waereld houdt geen roem van hen bewaard; Barmhartig- noch gerechtigheid gedenkt hen:

Van hen dus niets!—Zie toe, en gaan wij voort.quot; —

52 En ik, gestaag opmerkzaam, zag een vaandel Dat zich al wapperend zóó snel bewoog.

Dat 'l mij als alle rust onvatbaar toescheen.

22

-ocr page 39-

UK HE Ij. III.

63 En 't werd gevolgd door zulk een groote schaar Van schepslen, dat ik nooit geloofd kon hebben, Dat er de dood zoo'n aantal van geveld had.

■'R Toen ik dan enklen daarvan had erkend ,

Zag 'k toe en merkte ras deu geest van hein, Die eens de groote weigring deed uit zwakheid.

61 'k Ontwaarde onmidlijk en was des verzekerd,

Dat dit de bende was der nietigen,

Gode ongevallig als zijn vijanden.

0quot;' En deze onzaal'gen, die liet ware leven

Nooit kenden, zwierven naakt in 't rond, gedurig Door vlieg- on wespetizwermen hier gestoken.

ü7 Die streepten hun het aangezicht met bloed,

Dat, met hun tranen één, werd opgevangen Door walgelijke wormen aan hun voeten.

'0 Toen 'k mij nu voort begaf om op te merken,

Zag 'k aan den kant eens breeden strooms wcêr andren , Waarom ik zei: quot;O Meester, sta mij toe,

73 Dat 'k wete wie dit zijn, en wat gebod Zoo haastig lien tot d'overtocht doet ijlen,

Als 'k onderscheid bij 't nevelachtig licht?quot; —

7,1 En hij tot mij: quot;'t Zal dra zich openbaren,

Wanneer wij onze schreden zullen zetten Op d' oever van den treurige' Acheron.quot; —

23

-ocr page 40-

DE HEIj. III.

79 Toen de oogen in bedeesdheid neergeslagen, En vreezend dat mijn woorden hem mishaagden, Weerhield ik mij, tot aan den stroom, van spreken.

82 En zie, daar naderde op een vaartuig ons Een grijzaart, wit van hair door d' ouderdom, En luide roepend; quot;Wee u, snoode zielen!

85 Voedt nimmer hoop den Hemel weer te aanschouwen Ik kom u tot den andren oever voeren,

Naar de eeuw'ge duisternis, naar 't vuur en t ijs.

88 En gij daar ginds, wiens ziel nog levende is, Gij, scheidt u van degeen die zijn gestorven!1 — Doch toen hij zag dat ik niet heenging, sprak hij:

91 quot;Langs andre wegen, aan een ander veer

Komt gij aan gindschen oever, doch niet hier; TJ voegt een lichter boot tot d'overtocht. —

94 Toen sprak mijn Leidsman: quot;Charon, belg u niet! Daar wil men 't dus, waar men 't vermogen heeft Tot 't geen men wil; — dies verder niet gevraagd !quot; -

97 Toen werden de bchairde wangen stil

Des stuurmans van den donker valen vloed. Die kringen, rood als vuur, om de oogen had. .

100 Maar gindsche geesten, moede en mat en naakt. Veranderden van kleur en klappertandden,

Zoo ras zij 's Grijzaarts barsche woorden hoorden.

-ocr page 41-

DE HEL. III.

103 Zij lasterden hun ouderen en God,

Het menschelijk geslacht, de plaats, den tijd Van hun geboort', hun voor- en nageslacht.

ioc Vervolgens drongen ze allen, luidkeels weenend , In dichte drommen naar d'onzaal'gen cover. Die icdren stervling wacht, die God uiet vreest.

109 Charon, de Demon, wenkende met oogen Als kolen vuurs, drijft zo allen bij elkander, En slaat die aarzien mogen, met de riemen.

112 Als blaadren die, het oen op 't ander volgend, Bij 't herfstweer hedervallen, tot de twijg Geheel zijn tooi weer de aard heeft afgestaan :

115 Zóó werpt zich hier het booze zaad van Adam , Op 't teeken, van don eon' naar d' andren oever Als zwermen vogels op het lokkend roepon.

118 Zóó ijlen ze op de donkre golven voort.

En vóór ze ginder nog zijn afgezet,

Hoopt reeds een nieuwe schare hier zich op.

121 quot;Mijn zoon, sprak toen mijn vriendelijke Meester Zij die er sterven in den toren Gods ,

Verzamelen zich hier uit alle landen ,

En zijn bereid den stroom te kruisen, want, Zóó drijft de godd'lijke Gerechtigheid Hen voort, dat vrees verandert in verlangen.

-ocr page 42-

DE HEL. lit.

127 Een goede geest komt dezen stroom nooit over; Wanneer zich Charon tegen u dus belgt,

Kunt gij wel weten, wat zijn taal beduidt.quot; —

1:10 Toen dit gezegd was beefde 't somber oord Zóó hevig, dat de erinnering nog heden Van angst en schrik mij baden doet in 't zweet.

133 De weenende aarde blies een stormwind uit,

Waar men een purpren gloed door heen^zag flikkren , Zoodat mij al 't bewustzijn werd benomen,

26

130 En 'k neerzeeg als een mensch door slaap vervoerd.

A ANT EE KENING-EN.

7. Tn verband met de woorden van Jezus, als hij spreekt van het quot;Helsche vuur dat den Duivel en zijn engelen bereid is leerde de theologie, dat de Hel reeds bestond vrtrtr het menschdom op de aarde geplaatst was. Bij den opstand der Enge'en onder Lucifer namentlijk, werden de oproerigen in het hart der aarde nedergeslingerd, terwijl de Aartsengel juist in het lïiiddelpunt zijn plaats kreeg, zoodat Dante, met het oog op de oorspronkelijke bestemming van de Hel en het tijdstip der plaatsing van den mensch op aarde, niet ongepast dergelijke woorden kan bezigen als hij hier doet.

-ocr page 43-

DE HETj. III.

18. 't Hoogste Goed der kennis, namentlijk God.

50. Barmhartigheid noch gerechtigheid — dat is, noch de Hemel noch de Hel stelt belang in hen. De Hemel is de plaats waar Gods barmhartigheid het heerlijkst uitkomt, de Hel, waar zijn gerechtigheid zich boven alles vertoont.

GO Het is nog al twijfelachtig, wie hier bedoeld wordt. Sommigen meenen Esau, doch verreweg de meeste uitleggers Pie-tro Morene, tot Paus gekozen onder den naam van Celestino V, die uit zwakheid toegaf aan de listen van Bonifacius VIII, die hem opvolgde en hem in den kerker deed omkomen. Zekerlijk was dit betoon van zwakheid tegenover een man als Bonifacius Dante een doorn in het oog.

87. Duisternis, vuur en ijs duiden hier de drie groote afdee-lingen der Hel aan. In de diepste afdeeling heerscht een eeuwigdurende vorst.

27

-ocr page 44-

VIERDE ZANG.

DE LIMBUS, EERSTE KRING DER HEL. DE OUDE HELDEN EN WIJZEN.

Inhoud.

Dante is in den slaap, waarin hij volgens het laatste vaers van den voorgaanden zang gevallen is, op een wonderdadige wijze over den Acheron gebracht, waarop hij ontwaakt door het onophoudelijk geklag dergenen die in den eebsten Kring der Hel rondzwerven. Men moet zich de gedaante der Hel voorstellen als een amfitheater of, eigentlijker nog, als een trechter, waarvan het toeloopenle einde jnist in het middelpunt der aarde sluit. Deze trechtervormige ruimte is verdeeld in negen kringen, die dus achtereenvolgends kleiner van omvang worden. Dante bevindt zich bij gevolg thands in den eersten, grootsten kring of omgang der Hel, waar hij de zielen der afgestorvenen vindt, die zonder gedoopt te zijn of zonder gelegenheid gehad te hebben met het ware heil bekend te worden, uit dit leven gescheiden zijn. Zij worden gekweld door een eeuwig hijgen en smachten naar het hoogere heil, dat zij nimmer deelachtig kunnen zyn. Terwijl Virgilius Dante over hen onderhoudt, naderen beiden een verlichte plaats, waar de helden, dichters en wijzen der oudheid hun verbiijf houden. Deze laatsten komen met Homerus aan hun hoofd de beide tochtgenoten te gemoet en verwelkomen hen. Dante betuigt hun zijn hulde en wordt ten slotte als een der hunnen onder hen opgenomen. Met het scheiden van de beide partijen eindigt de vierde zang.

1 Een zware donder brak mij in het hoofd Den diepen slaap, zoodat ik siddrend opsprong, Als iemand die gewekt wordt met geweld.

-ocr page 45-

de hel. iv.

Ik sloeg 't verhelderd oog weer om mij heen, En opgericht zag ik opmerkzaam rond,

Om 't oord te kennen, waar ik heden was.

Het was dan waar, dat 'k me aan den zoom bevond Van 't dal, waar de afgrond is van bitter wee,

Die 't loeyen inhoudt van een eindloos kermen.

Zóó duister eu zóó diep en nevlig was hij,

Dat ik, terwijl mijn blik ten bodem drong,

Er niets met onderscheiding waar kon nemen.

quot;Thands dalen we in de blinde waereld af;quot; — Dus ving de Dichter met ontroering aan —

quot;Ik zal u voorgaan, gij mij achtervolgen.quot;

En ik die op zijn kleurverandring acht gaf,

Ik zei: quot;Hoe zal ik gaan zoo gij ontroerd wordt, Dio bij mijn weifling mij te troosten placht?quot;

Eu hij tot mij: quot;Het lijden van de scharen Die hier beneden zijn, maalt mij op 't aanzicht Dat meelij af, hetwelk gij houdt voor vrees.

Doch gaan we! Een neg zóó lang drijft ons tot spoed.quot; Dus ging hij voort, en dus deed hij mij treden In d'eersten Kring, die dquot; afgrond houdt omsloten.

Hier dan, naar 't geen ik luistrend kon bemerken, Was geen geween, maar zuchten waren 't slechts. Die er het eeuwig luchtruim deden trillen.

29

-ocr page 46-

de het.. iv.

23 Ze ontstonden door de droefheid zonder martling, Door vele en groote scharen daar geleden, Van kindren en van vrouwen en van mannen.

31 De goede Meester sprak tot mij; quot;Gij vraagt niet Wat geesten deze zijn die gij aanschouwt?

'k Wensch dat ge, aleer ge voortgaat, weet dat zij

34 Geen misdaên kenden; doch ook hun verdiensten Niet gelden mogen, daar de doop hun vreemd was. De doorgang tot 't geloof dat gij belijdt.

37 En daar ze leefden vóór het Kristendom,

Vereerden zij ook God niet naar Hij 't eischt;

Ik-zelf ben één uit 't aantal van dezulken.

40 Door zulk gemis, en niet door andre boosheid,

Zijn wij verloren ; dit slechts kwelt ons hier,

Dat we in verlangen smachten — zonder hoop!quot; —

43 Een bittre droefheid greep me in 't hart, toen 'k dit Vernam, wijl 'k mannen van bijzondre grootheid Herkende, hier besloten in den Limbus.

46 quot;O zeg mij, Meester, meld het mij. Gebieder!quot; — Zoo ving ik aan, daar 'k zeker wilde zijn Van dat geloof 't welk alle dwaling wegneemt, —

49 quot;Ging niemand hier door eigene verdienste Of die van andren tot de zaal'gen over?quot; ■—

En hij, die mijn verholen vraag gehoord had.

30

-ocr page 47-

DE HEI,. IV.

52 Hernam: quot;'k Was uaauwlijks nog in dezen toestand, Toen ik een Machtige zag binnentreden,

Gekroond met al de teeknen der viktorie.

55 Hij riep den geest hier op des eersten Vaders, Van Abel, zijnen zoon , en dien van Xoach, En Mozes die de Wet gaf en haar nakwam;

58 Aartsvader Abraham en Koning David,

En Isrel met diens vader en diens zonen,

En Raehel mede, om wie hij zoozeer zwoegde;

61 En zeer veel andren, die Hij zalig maakte.

En 'k wensch dat gij het weet, dat vóór die allen, Geen enkle menschengeest gezaligd werd.quot; —

64 Wij toefden niet, terwijl hij sprak, in 't gaan,

Maar drongen 't woud gedurig dieper in,

Het woud, zog ik, waar al die geesten zwermden.

67 Eu nog was onze weg niet ver van d' ingang Van dees vallei, toen ik een vuurgloed zag,

Die er een halfrond overwon van 't duister.

70 Wel waren wij een weinig uog verwijderd,

Doch niet zóó ver, dat 'k niet ten deele ontdekte, Dat dit de plaats was van doorluchte mannen.

73 quot;O gij, die de eer zijt aller kunst en kennis! Wie zijn dit, zulk een onderscheiding waardig, Dat ze afgescheiden zijn van andrer toestand?quot; —

31

-ocr page 48-

DE HEL. VI.

76 Eu hij tot mij: quot;De roem huns naams die nog Op de aard waar gij op leeft weerklinkt, verwierf Des Hemels gunst die dus hen onderscheidt.quot; —

79 Op eens werd toen door mij de stem vernomen:

quot;Geef eere den doorluchtigen Poëet,

Zijn geest, die. zich verwijderd had, keert weder!quot;

82 Zoodra de stem nu ophield en het stil werd,

Zag 'k vier verheven geesten tot ons komen,

Wier aangezichten droef noch blijde waren.

85 De goede Meester ving nu aan te spreken:

quot;Aanschouw hem met het zwaard daar iu de hand, Die de andren drie, als waar 't hun Vorst, vooruitgaat.

88 Dat is Homerus, de opperste der Dichters;

Dan volgt Horatius de hekeldichter,

Ovidius is de derde, en 't laatst Lucanus.

91 Wijl elk van hen den eernaam met mij deelt. Zoo even hier u door een stem genoemd,

Zoo geven zij mij eer — dies doen zij wel.quot; —

94 Dus zag ik hoe de grootsche School vereend was Van dezen Koning in verheven zangen,

Die over de andren als een arend zweeft.

97 Nadat ze een wijl te saam gesproken hadden,

Keerde elk van hen zich tot me en bood me een heilgroet, Waarover zich mijn Meester zeer verheugde.

32

-ocr page 49-

DE HEL. ArI.

100 En grooter eer bewezen zij mij nog:

Zij namen mij als één der hunnen op,

Zoodat 'k de zesde was bij zooveel wijsheid.

103 Dus gingen wij tot aan den lichtgloed voort, Al sprekende over zaken, waarvan 't zwijgen Hier evenzeer betaamt, als daar 't bespreken.

me Wij zagen d' opgang tot een grootsche veste,

Door zeven hooge muren ingesloten.

En rondom door een schoonen stroom beveiligd.

109 Dien trokken we over als een vasten bodem; 'k Trad met de wijzen in door zeven poorten, En volgde ze in een frissche en groene weide.

112 Daar was een schaar met blikken kalm en ernstig. En waardigheid op 't indrakwekkend aanschijn; Zij spraken zelden en met hcusehe stem.

115 Wij trokken ons terug naar een der zijden,

En naar een lichte en hooge en open plaats.

Zoodat men heel de schaar kon overzien.

118 Toen werden op die groene kleurschakeering,

Mij de allergrootste geesten aangewezen,

Waarvan 't gezicht mij nog het hart verheft.

121 Ik zag Elektra daar verzeld door velen.

Waaronder 'k Hektor en Eneas kende;

Caesar, gewapend en met vonklende oogen.

33

2*

-ocr page 50-

DE HEL IV.

124 Ik zag Camilla en Pentesilea

Aan de andre zijde, en mede quot;Vorst Latinus Die naast Lavinia , zijn dochter, plaats liad.

127 'k Zag Brutus die ïarquinius verjoeg,

Lucretia, Julia, Marzia en Cornelia, En, afgezonderd. Sultan Saladijn.

130 En toen 'k den blik een weinig verder sloeg, Zag ik den Meester aller wijsheidkenners Te midden van zijn denkende verwanten.

133 Elk vestte 't oog op hem, elk deed hem hulde. Ik zag ook Socrates en Plato hier.

Vóór alle de andren 't meest in zijn nabijheid;

136 Demokritus, die de aarde aan 't toeval hing, Diogenes, Anaxagoor, en Thales,

Empedokles en Herakliet en Zeno;

139 Den wijzen kenner van der planten aard, Dioskorides, zeg ik, — Orfeus, Linus, Den zedemeester Seneca en Tullius;

Euclied, der Wiskunst vader, Ptolomeus, Hippocrates, Galeen en Avicenna,

Den grooten uitlegkundige, Averroës;

1 En meer, die 'k allen hier niet schildren kan, Wijl de uitgebreide stof zóózeer mij voortdrijft, Dat dikwerf 't woord te kort schiet bij het feit,

34

-ocr page 51-

DE HEL. IV.

143 Het zestal werd in 't eind met twee verminderd.

Mijn wijze leidsman bracht me een andren weg,

Uit 't oord des vredes in de lucht die siddert.

161 £n quot;k kwam, waar niets dat licht geeft, zich bevindt.

AANTEEKENINGBN.

53. Namentlijk, Jezus. Be Apostolische Belijdenis heeft nog, quot;Nedergedaald ter Helle,quot; dewijl de leer der Kerk luidt, dat Je^us een bezoek aan de onderwaereld gebracht heeft, om de zielen die in de verwachting van zjjn komst gestorven zijn, naar den Hemel over te brengen.

63. Dewijl het Paradijs eerst na de daad der Verlossing kon geopend worden.

80. Namentlijk, Virgilius.

86. Homerus draagt als episch dichter een zwaard in de hand.

95. Homerus wordt hier nog altijd bedoeld.

106. De zeven (een heilig getal) poorten en muren rondom de verblijfplaats der oude Heroën, Wijsgeeren en Dichters hebben een symbolische beteekenis; zjj duiden namcntiyk de zeven door Aristoteles vastgestelde deugden aan, door de Kristenen de gaven van den Heiligen Geest genoemd. De stroom is het zinnebeeld der welsprekendheid.

121. Elektra wordt hier niet zonder doel genoemd. Alles heeft hier beteekenis en staat in betrekking tot het denkbeeld van

35

-ocr page 52-

DE HEL. VI.

Dante om het Komeinsehe Hijk te verheerlijken tegenover de aanmatiging der geestelijke macht. Zij was de moeder van Dardanus, den grondvester van Troje, dat de moederstad van Eome geweest is volgens de Mythe. Jnlius Caesar wordt onder anderen genoemd als de prototype van alle keizers des Ro-meinschen Eijks.

129. Afgezonderd, namentlijk, van de Komeinsehe helden. Men merke hier Dante's moed en onpartijdigheid op.

131. Aristoteles. Zijn geschriften begonnen vooral sedert den geleerden Arabier Averroës, die verklaringen op Aristoteles schreef, van beheerschenden invloed op de wijsbegeerte der Middeleeuwen te worden.

136. Demokritus van Abdera leerde dat de aarde het samenstel van toevallig zich vereenigende atomen was.

140. Dioskorides, uit den tijd van Nero , was een beroemd plantenkundige.

143. Avicenna was mede een beroemd arts, als de beide anderen hier genoemd, doch was een Arabier van geboorte.

36

-ocr page 53-

VIJFDE ZANG.

TWEEDE KRING DEE HEL. WELEUSTIGEN.

Inhoud.

Uautc treedt met zijn Geleider den tweeden Krikg dee Hel binnen, waarin zich allen bevinden die de slaven waren hunner hartstochten of zich overgaven aan hun zinnelijke lusten. Hij wordt door Minos aangesproken, die aan den in' gang van dezen kring als onverbiddelijk rechter wacht houdt, den schuldigen hun verblijf annwijst en door een woest gebaar en gebrul de plaats met schrik vervult. De beide Dichters dalen vervolgens in den kring af en zien daar onderscheidene schuldigen uit de oudheid en later tijden hun straf ondergaan. Eindelijk wordt Dante's aandacht door een tweetal dat nader zweeft bezig gehouden. Ontmoeting met Fbaivcesca üa Rimtm en Paul.

1 Dus daalde ik van den eersten heikring tot Den tweeden af, die minder ruimte omsluit,

Maar des te grooter smart, tot kermens toe.

4 Minos staat afschrikwekkend hier en grijnst; Hij onderzoekt bij 't binnengaan de misdaên; _ Hij oordeelt en zendt weg, al naar hijs lingert.

7 'k Zeg, als de ziel, wie haar geboorte een ramp was Voor hem verschijnt, zal ze alles straks belijden, En deze kenner der bedreven zonden

-ocr page 54-

DE HEL. V.

10 Ziet, welke plaats der Hel de hare zijn moet: Zóó dikwerf kringelt hij zijn staart in quot;t rond,

Als 't aantal graden, dat hij wil, dat ze afdaalt.

13 Ten allen tijde staan er velen voor hem:

De een volgt den ander naar de plaats des oordeels. Zij spreken, hooren aan en zijn verdwenen.

'« quot;O gij, die tot de plaats der smarten komt,quot; — Zoo schreeuwde Minos, toen hij mij zag nadren, Terwijl hij de oefning van zijn ambt liet varen, —

19 quot;Zie toe hoe ge intreedt en wien ge u vertrouwt; Misleide u 't ruime van den ingang niet!quot; — Waarop mijn leidsman sprak: quot;Hoe schreeuwt gij zoo

quot; Zijn tocht, door 't lot geduld, hem niet belemmerd! Daar wil men 't dus, waar men 't vermogen heeft Tot 't geen men wil; dies verder niet gevraagd!quot; —

25 Thands laten de eerste toonen van de smart Aan mij zich hooren; thands ben ik gekomen,

Waar veel geweens mij heel de ziel ontroert.

28 'k Kwam in een plaatse, stom van alle licht.

Waar 't bruischt gelijk de zee doet in den storm, Als zij door wervelwinden wordt bestreden.

31 De helsche orkaan die nimmer rust of zwijgt,

Voert in zijn wieling al de geesten mede.

En zweept ze al dwarlend voort en pijnigt hen.

8

-ocr page 55-

DE HEI,. V.

^ Wanneer zij dus den afgrond zijn genaderd, Dan vangt geween, gekerm en weeklacht aan, Dan lastren zij de Goddelijke deugden.

37 'k Vernam dat tot een martling van dien aard De zinnelijke zondaars zijn veroordeeld.

Die voor hun lust hun rede deden zwichten.

40 Gelijk de vleugelen quot;t gevogelt dragen, Bij winterkoude, in breede en dichte vlucht,

Zoo deze wervelwind de booze geesten.

43 Hij slingert ze op en neer en her- en derwaarts;

Geen enkle hoop strekt immer hun tot troost,

Noch die op rast, noch die op strafverzachting.

46 Als kraniks die bij 't klagende geschrei In lange rijen door het luchtruim zweven,

Zoo zag ik schimmen, door d' orkaan gedragen

49 Eu onder slepend weegeklaag, mij nadren.

Dies vroeg ik: quot;Meester! wie toch zijn dees lieden, Dat hen die donkre luchtstroom zoo kastijdt?quot; —

52 quot;De voorste van de schaar, waarvan ge wenscht Thands iets te weteu, zeide mij mijn Leidsman, Was eens beheerscheres van vele voikren.

55 Zoozeer gaf zij zich over aan de weelde,

Dat ze iedren lust veroorloofde in haar wetten, Om aan de schand, waar ze in verviel, te ontkomen.

39

-ocr page 56-

DE HEL. V.

58 Het is Semiramis, van wie men leest,

Dat zij èn Ninus zoogde èn hem tot gaê werd; Zij heerschte in 'tland, waar tliands de Sultan macht voert.

61 En de andre is, die in liefdesmart zich doodde En de assche van Sicheus ontrouw werd.

Dan volgt de weeldrige Cleopatra.quot; —

64 Ik zag ook Helena, die de oorzaak was

Van zooveel onheil; 'k zag den groote' Achilles, Die in het eind het offer werd der liefde;

67 'k Zag Paris, Tristan; — meer dan duizend geesten Wees hij, hen noemend, met den vinger me aan, Dergenen wien de liefde 't leven kostte.

70 Toen ik mijn Meester dan had hooren noemen De vrouwen en de ridders van 't verleden.

Greep 't meelij me aan, mij schier verward van geest.

73 quot;O Dichter! hief ik aan, ik zou zoo gaarne Met beiden spreken, die daar samen zweven,

En zich zoo licht bewegen op den wind.quot; —

76 En hij tot mij: quot;Geef acht als ze ons nabij zijn, En bid hen om de liefde die ze drijft.

Zoo zullen beiden toeven op uw bede.quot; —

79 Zoodra de wind ze tot ons nader voerde.

Hief ik de stem: quot;O gij, vermoeide zielen!

Komt, spreekt tot ons, zoo 't niemand u ontzegt.quot; —

40

-ocr page 57-

DE HEL. V.

82 Als duiven die, geroepen door 't verlangen, Met wijde vleuglen 't lieflijk nest toevliegen,

Terwijl de liefde hen door 't luclitruim draagt:

S5 Zóó kwamen ze uit de scliaar waar Dido toefde, Ons nader door de afgrijselijke ruimte;

Van zulk een kracht was 't liefdevol verzoek.

88 quot;O vriend'lijke en beminnelijke zielen.

Die ons bezoekt in deze donkre walmen,

Ons, die eens de aard bevlekten met ons bloed,

91 Zoo ons de Koning van 't heelal een vriend waar, Wij zouden hem om uwen vrede bidden.

Wijl gij met onze ellende meelij hebt.

94 Wat u behaagt te hooren en te spreken,

Wij zullen 't u vermelden en u hooren,

Zoolang de storm, als heden, zwijgende is.

97 De landstreek, die mij zag geboren worden,

Ligt aan het zeestrand waar de Po zich heenspoedt En vrede zoekt met allen die hem volgen.

'00 Liefde, die 't edel hart zoo ras vermeestert,

Greep dezen aan voor 't schoon van mijn gestalte, ïe wreed me ontrukt: de wijze grieft mij nog!

103 Liefde, die geen beminde 't minnen kwijt scheldt, Greep dus voor hem met welgevallen me aan, Dat, als ge ziet, hij thands mc ook niet verlaat;

-ocr page 58-

DE HET.. V.

106 Liefde geleidde ons tot denzelfdeu dood!

Maar Kaïns plaats wacht die ons 't leven spilde! Die woorden werden ons van hen gebracht.

109 Toen 'k dio gekrenkte zielen dus gehoord had,

Neigde ik het hoofd en zoolang boog ik 't neder, Tot mij de Dichter zei: quot;Wat peinst ge zoo?quot;

112 Eu antwoord gevend, riep ik uit: quot;O jammer! Wat lieflijke gedachten, wat verlangen Vervoerden hen tot die rampzaal ge schrede!

115 Toen wendde ik mij tot hen, en 't woord hernemend. Sprak ik: quot;Francesca! uwe smarten maken Tot schreyeus toe mij treurig en bedroefd.

quot;s Maar zeg mij, hoe en door wat midd'len voerde De Liefde u in den tijd der teedre zuchten De ontdekking toe van de onbewuste wenschen?quot;

121 En zij tot mij; quot;De bitterste aller smarten Is, zich de tijden van geluk t' herinren In onze ellende — ook weet uw Meester zulks.

124 Maar zoo ge waarlijk zulk verlangen koestert. Te kennen d' eersten wortel onzer liefde.

Zoo zal ik doen als een die weent en spreekt.

127 Wij lazen zekren dag tot onze ontspanning Van Lancelot, hoe hem de liefde omstrikte. Wij waren toen alleen en zonder argwaan.

42

-ocr page 59-

DE HEL. V.

130 Vaak deed dit lezen ons met schittrende oogen Elkander aanzien, en 't gelaat ons blozen;

Maar bij één plaats bezweken wij geheel.

133 Want toen wij lazen hoe 't gewensehte lachjen Begroet werd met een kus des trouwen minnaars, Heeft hij, die nooit van mij gescheiden wordt,

136 Mijn mond gekust, terwijl hij schuchter beefde. Verleider was ons 't boek en hij die 't schreef! Wij lazen er niet verder in dien dag!quot; —

13'J Terwijl ons de eene geest dit mededeelde,

Hief de ander zulk geween aan, dat van meelij Mijn kraeht me ontzonk, alsof ik sterven zou,

43

14ï En 'k nederviel gelijk een zielloos lichaam.

A A N ï E E K E N IN GEN.

3. Men zal zieh herinneren dat in den voorgaanden zang gezegd is, dat de straffen, daar beschreven, de veroordeelden eindeloos doen zuchten. Hier is het reeds huilen, kermen. 58. Er is een sage die ons meldt dat Seniiramis in haar wet-

-ocr page 60-

DE HEL. V.

ten het huwelijk tussehen moeder en zoon veroorloofde, om daardoor zelf zonder verwijt haar zoon Ninus te kunnen huwen. Evenwel zijn er velen, en daaronder Witte, die beweeren dat Dante aan die sage niet gedacht heeft, maar de gewone overlevering heeft gevolgd, dat Ninus, volstrekt niet aan haar verwant, haar tot gemalin verkoos, en vervolgens door haar vermoord en opgevolgd werd. Vandaar dat dezulken lezen che succedeUa a Nino in plaats van ohe sugger dette Nino, welke laatste lezing wij, om hot verband en de plaats waar de schuldige zich bevindt, verreweg de voorkeur geven.

61. Namentlijk, Ui do.

67. Tristan, een dolend ridder uit de Tafel-Ronde^ neei. vau Koning Markus van Cornovaglia, werd door dien Koning gedood, dewijl hij ontdekt werd van in gemeenschap te staan met diens gemalin Isotta.

74. De geschiedenis van Francesca da Eimini en haar minnaar Paul Malatesta wordt verschillend medegedeeld. Ue roe-rendste en zeker de meest Poëtische voorstelling is die welke Ugo Foscolo voor de ware houdt. De dochter van Guido da Polente werd uitgehuwelijkt aan Gianciotto Malatesta, een woest en wanstaltig man, waarom men niet zonder reden bevreesd was, dat de schoone zijn hand niet zou willen aannemen. Men nam tot den list zijn toevlucht, van zijn broeder Paul, een schoon en beminnelijk jongeling, naar Ravenna te zenden en Francesca voor Gianciotto te huwen. De misleide schoone verbergt op den morgen der ontdekking met moeite haar spijt en droefheid, en vindt slechts vertroosting in het koesteren harer genegenheid voor Paul, die evenmin haar vergeten kan. Op zekeren dag werden zij overvallen door den woesten broeder, en met den-zelfden degenstoot doorboord. Silvio Pellico heeft deze geschiedenis tot de stof van een treurspel genomen. Als eea bijzonderheid moet men nog in het oog houden, dat Francescasneet, Guido de Vijfde van Polenta, Dante tot zijn dood een trouwe vriend en begunstiger geweest is.

44

-ocr page 61-

DE HEL. V.

107. Kaïns plaats, of dat gedeelte der hel, dat naar den eersten bvoedermoordor Kaïna genoemd wordt; zie den :i2n zang.

123. Sommigen houden Virgilius zelf voor dien Meester; doch algemeen houdt men er Botliius voor, bij wien dergelijke uitspraak ergens voorkomt, en met wiens geschriften Dante zeer gemeenzaam was .

128. Lancelot was de held in een der meest bekende verhalen van de Middeleeuwen, behoorende tot die der Tafel-Ronde.

137. In plaats vaa veeleidee heeft het oorspronkelijke hier : Galeotto. Dit was de naam van den ridder die in den roman van Lancelot als koppelaar voorkomt tusschen dezen en Genie-vra; vandaar dat Galeotto in het Italiaansch een algemeene naam werd voor menschen van dien aard.

45

-ocr page 62-

ZESDE ZANG.

DERDE KRING DER HEL. ZWELGERS.

Inhoud.

T)ante weder tot zich-zelf gekomen, ziet zich verplaatst bij nieuwe scharen van rampzaligen en aanschouwt weder andere straffen. Hij bevindt zich thands in den kring waar de zwelgers rondzwerven onder de onophoudelijke kwelling van een •vrceselijken stortregen, vergezeld van liagel- en sneeuwjacht. De toegang tot dien kring wordt door Cerberus bewaakt, welk monster, het beeld van den gulzigaart, door Virgilius onschadelijk wordt gemaakt. Onder de afgestorvenen in dezen kring ontmoet Dante een stadgenoot, weleer onder den naam van Ciacco bekend, die hem belangrijke mededeelingen doet omtrent het lot, dat zijn vaderstad Florence te wachten staat, en omtrent den loop der partijschappen aldaar. Vervolgens komen de Dichters aan de plaats waar Pluto wacht houdt en heerscht.

1 Als zicli mijn geest hersteld had, die bij 't jammer Der twee verwanten alle kennis miste,

Daar 't gantschlijk mij van droefheid had ontroerd,

4 Zag 'k nieuwe rampen, nieuwe rampgenoten Kondom mij heen, waar ik mij ook bewoog,

Hoe ik mij wendde en waar 'k den blik ook vestte.

7 Ik treed den Derden Kring in, waar een regen In eeuw'gen, vloekbren, kouden stortvloed valt,

Nooit wisselend van aard of eigensehap.

-ocr page 63-

DE HET.. VI.

Een zware hagel, sneeuw en troebel water Stroomt (Iwarlencl neder in het donker luchtruim, En de aarde, die dat alles opvangt, stinkt.

En Cerberus, het wreed, wanstaltig ondier,

Bast naar der honden aard uit drietal keelen De menigt toe, hier domplend in den vloed.

't Heeft vuurroode oogen, zwarte en taan'ge baard,

Een wijde buik, en nagels aan de pooten;

Het grijpt de geesten, wondt ze en scheurt ze in vieren.

Steeds doet de regen hen als honden huilen;

De een zoekt beschutting aan de zij van d'ander: Zoo woelen die onzaal'ge geesten rond.

Toen Cerberus, dat monster, ons bemerkte,

Deed hij zijn muilen op, toonde ons zijn tanden. En had geen lid aan 't lichaam dat in rust was.

Mijn Leidsman strekte nu de handpalm uit, Nam aarde en wierp die toen met volle vuisten In ieder keelgat dat van vraatzucht brulde.

En even als een dog die blaffend hunkert.

Maar rustig wordt als hij de bete kaauwt,

Die hij beloerde en smachtte te verslinden:

Zoo deden die afzichtelijke koppen Des demons Cerberus, die zóó de zielen Steeds toebrult, dat zij wenschten doof te zijn.

47

-ocr page 64-

DE HEL. VI.

34 Wij traden over schimmen die de stortvloed Ter nedersloeg; wij plaatsten onze voetzool Op 't ijdel beeld, dat ons hun lichaam toeschijnt.

37 Zij lagen door elkander op den bodem.

Eén schim hief echter van zijn plaats zich op, Zoodra hij ons daar voor zich heen zag gaan.

40 quot;O gij, die door dees Hel wordt heengeleid,quot; Sprak hij tot mij, quot;herken mij, zoo gij 't kunt: Ge ontvingt het aanzijn vóór ik werd vernietigd.

43 En ik tot he:.u: quot;De smarten die ge lijdt, Onttrekken licht u zóó aan mijn geheugen,

Dat 't schijnt, of ik u nimmer heb gezien.

46 Maar zeg mij, wie ge zijt, die zulk een oord Der smart bewoont, en zulk een boete lijdt, Dat, is er grooter, geen zoo aaklig is.quot;

49 En hij tot mij: quot;Uw stad die zóó van tweedracht Vervuld is, dat het allo perk voorbijgaat.

Omsloot mij in den tijd van 't licht des levens.

52 Uw burgers gaven mij den naam van Ciacco; En om 't verderfiijk zondigen der keel.

Lijd 'k smart in dezen regen, als ge ziet.

Docli ik rampzaaFge geest ben niet alleen,

Want allen hier ontvangen 't zelfde lijden, Om 't zelfde misdrijf.quot; Verder sprak hij niet.

48

-ocr page 65-

UE HEL. VI.

Docli ik hernam: quot;U w bitter lijden, Ciacco !

Drukt mij zóózeer, dat 't inij tot weeneu dringt.

Doch zeg ine, indien gij 'tweet, waar zal 't toe komen

Met ginclsche burgers der verdeelde stad?

Is daar wel één rechtvaardig? Zeg mij de oorzaak.

Waarom zoo groote tweedracht haar ontroert?quot; —

En hij tot mij weer: quot;Na langduur'ge twisten Zal 't bloedvergieten zijn; de Boschpartij Zal de audre dan met veel gewold verdrijven.

Daarna moet deze vallen, eer drie zonnen Verdwijnen; de andre zal zich weer verheften,

Met hulp van hem die thands al lokkend rondkruist.

Hoog zal zij langen tijd het hoofd opsteken, Met zware lasten de andere onderdrukken,

Hoe men dat al beweene en des zich schame.

Twee zijn rechtvaardig, maar men hoort ze niet.

Nijd, Hoogmoed, Hebzucht zijn het drietal vonken. Dat aller harten heeft in vlam gezet.quot; —

Hier brak hij zijn beweenbaar spreken af.

fciU ik tot hem: quot;Ga voort mij te onderrichten;

Begunstig met meer reed'uen mij, naar 'k wensch.

Tegghiaio , Farinata, kloeke mannen,

Arigo, Mosca, Jakob Eusticucci,

En de andren die hun geest op quot;t goeddoen richten —

3

49

-ocr page 66-

iO DE HEI.. VI.

82 Zeg mij, waar zijn ze, en doe ze mij herkennen: Het hart is brandende in mij om te weten, Of 's Hemels heil of 't gif der Hel hun deel is.quot; —

85 En hij daarop: quot;Zij zijn bij zwarter geesten; Een andre schuld dringt dieper hen in d' afgrond ; Waar gij, zoo ge er toe afdaalt, hen kunt zien.

88 Doch, als ge in 't heil der waereld weer terug zijl. Ik bid u, breng bij andren me in gedachtnis.

Meer zeg 'k u niet, meer antwoord ik u niet.quot; —

91 Zijn starren blik verschoot daarop; nog even Zag hij mij aan, en daarna boog hij 't hoofd,

En hij zeeg neder onder de andre blinden.

94 Nu sprak mijn Leidsman: quot;Nooit verrijst hij weder. Dan op 't bazuingeschal der englenschare,

Als hem de Macht die 't kwaad verdelgt, verschijnt.

97 Alsdan vindt elk de droeve grafkuil weder;

Elk neemt op nieuw gedaante en lichaam aan, En hoort waar de eeuwigheid van zal weerklinken.quot; —

100 Dus gingen wij bij akelige mengling

Van schimmen en van stortvloed langzaam voort, 't Toekomstig leven nu en dan besprekend.

103 Zoo zeide ik eenmaal: quot;Meester! deze martling, Zal zij na 't groote vonnis nog venueerdren, Of minder zijn; of blijft zij even woedend?quot; —

-ocr page 67-

i;e hel. vi.

Eti liij tot mij: quot;Keer tot uw leer der wijsheid, Die zegt: naarmate een wezen meer volmaakt is, Gevoelt het meer het goede en ook de smart.

ius Hoewel nu deze schare van verdoemden Nooit werklijke volkomenheid bereikt,

Bij 't oordeel hoopt zij meer te zijn dan heden.quot; —

112 Zoo wandelden wij dezen kring in 't ronde.

Veel meer besprekend dan ik thands herhaal;

En wij bereikten 't punt, alwaar men afstijgt.

115 Hier vonden wij den grooten vijand Pluto.

AANTEEKEN1NGEN.

11. Men merke op, hoe vol beteekonis iedere straf is lu verband met de misdaden. Bovendien is alles weder allegorisch. Overdaad en zwelgerij verduisteren het verstand en de rede; vandaar dat Dante de veroordeelden hier in de duisternis doet rondzwerven. Ook worden de gaven des Hemels, hier voorgesteld door den regen, den zwelger tot last en verderf, gelijk hier de regen de aarde doet stinken.

ü-2. Ciacco was oudtijds in het Italiaansch zoowel een ver-

51

-ocr page 68-

I)E HEL. VI.

korting van Jakob als een woord dat de beteekenis van zwijn had, en toegepast werd op gulzigaarts. De ware naam van dezen Florentijn is niet bekend, doch men is hot algemeen daarover eens, dat hij ten tijde van Dante een burger van onderscheiding was, die echter een lustig leven leidde. Tevens was hij ook bekend, of zelfs beroemd, om zijn welsprekendheid , en vandaar dat Dante zich niet schaamt om met den zwelger in gesprek te treden.

65. De partij der Witten had den bijuaam van de boschpaeïij , dewijl haar hoofd tot de familie der Cerchi behoorde , die uit het bosch van Val di Sieve kwam. De andere partij had tot hoofd die der Donati, en werd verdreven in lÜOl, althands voorzoo ver hier bedoeld wordt. Voor April 1302 echter waren do Zwarten weder de overwinnende partij, gelijk eenige regels later ook wordt aangeduid. Deze omkeering haddon zij te danken aan BonifacinsVIII, die Karei van Valois naar Florence riep,onder wiens zelfzuchtig en oneerlijk bestuur do Witten, en daaronder ook onze Dichter, voor goed verdreven werden.

73. Het is moeyeljjk uit te maken wie deze twee zijn. Do meeste uitleggers houden er Dante en zijn vriend Guido C'avalcanti voor.

79. Deze beroemde burgers van Florence, wien de onpartijdige Dante in weerwil hunner gebreken toch als zoodanig achting toedraagt, vinden wij later in het dichtstuk terug: Farinata in den lO11™, Tegghiajo en Eusticucci in den en Mosca in

den 28st,:» zang.

10G. Dat is, de filozofie van xVristoteles.

115. Pluto, de God des rijkdoms, hier dbn aiiooTEN vijand genoemd, om aan te duiden, dat gouddorst en geldzucht veel oneenigheid en rampen onder quot;t inenschdom brengen.

52

-ocr page 69-

ZEVENDE ZANG.

VIERDE EN VIJFDE KRING DER HEL. GELDGIERIGEN EN VERKWISTERS. GR A MSTORIGEN EN TRAGEN.

Inhoud.

Bij het intreden van den Vierden Kkikg der Hel worden de Dichters het allereerst tot stilstand op hun weg godrongen door een vervaarlijk geschreeuw van Pluto, den Heer der rijkdommen, die echter spoedig door Virgilius tot zwijgen wordt gebracht. Daarop zijn zij getuigen van de straffen waaraan de geldgir-rigen en verkwisters zijn blootgesteld, onder welke personen een groot aantal geestelijken is op te merken. Allen leggen zonder ophouden een halven cirkel af, en komen elkander dus van tegenovergestelde kanten telkens ontmoeten en treffen elkander met vervaarlijk groote steenen, die zij met de borst voortstuwen. Onder het voortgaan onderricht Virgilius Dante omtrent het recht en het beheer aan Fortuin toevertrouwd. Daarna komen beide Dichters te middernacht aan den Vijfden Khtnü , waarin de Styx hun opmerkzaamheid wekt, zijnde een groot moeras waarin de nijdigaakts en toorkigen rondwoelen, die elkander vreeselijk slaan, kneuzen en elkander het vleesch ontscheuren. Onder de oppervlakte van den stroom wentelen zich de gkmelijken en on willigen tot handelen in 't slijk en weeklagen. Eindelijk komen beide Dichters aan den voet van een toren, waarmede deze zang eindigt.

1 '''Rijs op, o Satan ! op, o Koning Satan /quot;

Hief Pluto jian niet raamve en heesche stem.

Dooh de ed'lfi wijze voor wien niets bedekt was,

-ocr page 70-

DE HEL. VII.

4 Hernam om mij te troosten: quot;Uwe vrees Ontroere u niet; want welk een maolit hij heeft, Hij kan uw opgaan langs dees rots niet keeren.quot; —

' Toen zich tot de opgezwollen kaken wendend, Vervolgde hij: quot;Zwijg, gij vervloekte Wolf!

Verteer u zeiven in en met uw woede!

10 Niet doelloos stijgen wij tot d' afgrond neder; Ook wil men 't daar omhoog, waar Michael Eens wraak nam op de trotsche samenrotting.quot; —

13 Als 't door den wind gezwollen zeil al plooyend Gaat strijken, bij liet vallen van den mast.

Zoo zeeg 't wreedaardig ondier thands in een.

16 Wij stegen dies ten vierden Itelkring af,

Steeds meer bescliouwend van der jamren afgrond, Die al het kwade van 't Heelal omsluit.

19 O godd'lijke Gerechtigheid! wie schildert

Al 't nieuwe wee en onheil dat 'k aanschouwde! Waarom vervoert ons onze schuld zoozeer!

22 Gelijk de baren van 't Charybdisch meir Zich op haar breken die ze tegenzwalpen ,

Zoo deed de nienigt, hier in 't ronde gierend.

15 Hier zag ik scharen, talrijker dan elders,

Van de een en de andre zij met vreeslijk kermen Hun zware lasten met de borst voortstuwend.

54

-ocr page 71-

ÜE HEL. VII.

28 Zij stieten op elkaar; dan vingen allen Op nieuw weer aan en wentelden terug,

Al gillend: quot;Wal behoudt gelquot; en quot; Waarom spilt gij /quot;

31 Zoo keerden ze immer in hun duistren kring, Van iedren kant tot de overstaande zijde,

Elkaar 't onteerende refrein toesclireyend.

34 En daar gekomen zwoegden zij al weder Den lialven kring door tot een nieuwen stoot. Ik echter, die mij 't hart schier voelde breken,

37 Ik zei: quot;Mijn Meester! maak het thands mij duidlijk, Wat schaar dit is; of alle priesters waren,

Ter linker hand hier, met geschoren kruin?quot; —

40 En hij tot mij: quot;Geheel dit aantal was

Zoozeer verblind van geest in 't eerste leven,

Dat zij van 't hunne nooit met maat genoten.

^3 Maar al te klaar krijt hunne stem dit uit.

Als ze aan de punten van de kring geraken,

Waar 't tegenstrijdig kwaad hen houdt verdeeld.

Deze allen wien geen hair de kruin dekt, waren Van 't geestlijk ambt, of Paus of Kardinaal,

In wie geldgierigheid haar heerschappij had.quot; —

49 En ik: quot;Maar Meester! onder deze schaar Moet ik wel, dunkt me, er eenige herkennen, Die door dees zonden eens bezoedeld werden.quot; —

55

-ocr page 72-

DK n KL. vir.

En hij tot mij: quot;'t Is ijdel wat ge u inbeeldt: 't Onwaardig leven dat hen heeft besmet,

Ontneemt hen alle waarde tot herkenning.

Voor eeuwig gaan zij voort elkaar te stooten;

Dees zullen met gebalde vuist verrijzen Uit 't graf, en die met uitgevallen hairen.

Of schraap- of spilzucht heeft hun 't Kijk der schoonheid

Gefloten en dien strijd hun opgelegd.

Hoe deze zij — mijn taal kan 't u niet malen.

Thands kunt ge zien, mijn zoon! de korte (likring Der goed ren , die Fortuin zijn toebetrouwd,

W aar 't metischenkroost met zooveel woede om twist.

Zie, al het goud dat in het oudermaansche Of is of was, zou geen dier moede zielen Eén oogenblik van rust verschaffen kunnen.quot; —

quot;Maar Meester! zeide ik, zeg me dit ook nog:

Wie is toch die Fortuin waar gij op doelt.

Die de aardsche goedren iu haar klaauw bewaart?quot; —■

En hij tot mij; quot;O al te blinde schepslen!

Wat al onwetendheid die u belemmert! —

Thands wil 'k dat gij mijn lessen in u opneemt.

Hij, voor wiens wijsheid alles wegzinkt, schonk Den Heemlen die hij schiep elk een geleider.

Zoodat elk deel een ander tegenblinkt.

-ocr page 73-

DE IIEh. VII.

70 Wijl 't licht gelijklijk werd verdeeld op alles.

Dies schonk hij ook den glans van onze waereld Een algemeene leidsvrouw en gebiedster,

''J Die ter geleegner tijde de ijdle goedren

Van volk tot volk, van ras tot ras deed keereii, Ook tegen 't overleg van 't mensehlijk doorzicht.

Dies heerscht dan 't een geslacht en 't ander kwijnt, Al naar dier leidsvrouw oppermachtig oordeel, Dat zich geheim houdt als een slang in 't gras.

85 Uw kennis is onmachtig haar te keeren;

Zij oordeelt, zij voorziet en schikt geheel Haar rijk, als de andre Goden 't hunne doen.

1,8 Haar wisselingen kennen geen bestand;

Noodzaaklijkheid doet haar zoo vluchtig zijn: Vandaar zoo vaak omkecring van 't bestaande.

91 Zij is het die zoo vaak tot quot;t kruis gedoemd wordt. Door hen zelfs die haar werklijk lof verplicht zijn. Doch haar berispen, onrecht doen en lastren.

94 Maar zij, zoo gelukzalig hoort zulks niet.

Met de andere eerstelingen van de schepping-Wendt zij met kalmte 't rad en voelt zich zalig. —

97 Thands stijgen wij tot grooter jamren af.

't Gesternt dat opging toen ik mij bewoog.

Verdwijnt reeds, en te lang verwijl voegt niet.quot; —

3*

57

-ocr page 74-

DE HET.. VII.

Wij kruisten toon c!eu kring naar d' andren oevrr, Nabij een stroom die kookte on door een klove Zich overgoot, door quot;t water uitgelioold.

103 Veeleer was 't water troebel dan wel donker.

Wij nu, den graauwen stroom verzeilend, kwamen Al lager langs een ongebaanden weg.

106 Dees treur'ge beek dan vormt bij 't nederstorten, Aan 't eind der booze en vale kloof des oevers, Een wijd moeras dat daar den Styx genoemd wordt.

109 En ik, die mij geneigd voelde om te aanschouwen. Ik zag beslijkte lieden in den poel,

En allen naakt cm met vertoornde blikken.

1,2 Niet slechts met vuisten kneusden zij elkander.

Maar met het hoofd, de borst en met de voeten, Bij stukken met de tanden 't vleesch ontscheurend.

115 De goede Meester sprak: quot;Zie thands, mijn zoon! De zielen van degeen wie Toorn beheerschte; Ook wenschte ik dat ge er zeker nog van waart,

1,8 Dat onder 't water ook nog scharen zuchten,

Die de oppervlakte van den stroom doen borlen, Gelijk uw oog 't u zegt, waarheen ge 't wendt.

121 De in 't slijk geworpnen klagen: quot;Wee was ons In 't lieflijk luchtruim door de zon vervrolijkt: Een trage walm smoorde elk genot in ons.

58

-ocr page 75-

DE HEI.. Vil.

131 Eu thiinds bedroeven wc ons in 't zwarte dras!quot; Dit klaaglied gorglen zij elkander toe,

Wijl 't niemand uiten kan niet volle woorden.quot; —

127 L)us gingen wij een groote boog des drekpoels Daar, tussclien quot;t barre strand en 't water, langs, Met quot;t oog op lien gewend , door 't slijk verzwolgen.

130 En eiudlijk kwamen we aan den voet eens torens.

A AN TEEKENIN GEi\.

1. Het oorspronkelijke heeft hier den uitroep: ^Fape Satan, ■pape Satan aleppe, waar geen der uitleggers weg meê weet, schoon enkelen het voor verbasterd Hebreeuwsch houden, niet ten naastenbij de beteekenis die wij er aan gegeven hebben.

8. Dit woord wolf is niet zonder beteekenis; het herinnert ons aan de wolvin uit den eersten zang, het beeld der geldgierigheid. Dat rinto met dién naam wordt aangeduid zal te minder bevreemding wekken, daar ook bij ons de benaming van geldwolf niet vreemd is.

12. Pluto heeft zoo even Satan aangeroepen, van daar dat Virgilius hein tot zwijgen brengt door hem te herinneren aan de nederlaag van Satan, hem en de zijnen door Michaël toegebracht.

59

-ocr page 76-

DE HEIj. Vil.

57. Met uitgevallen hairen, dewijl het in de Middeleeuwen in Italië gebruikelijk was, dat de verkwisters, die liet vaderlijk erfgoed hadden doorgebracht, tot teeken van dienstbaarheid de kruin moesten doen sclieeren.

7it. Onder den invloed en in den loop der ontwikkeling van de Kristelijke kerk, vestigde zich weldra de lker dek intel-lig-ehcen. Iedere hemelsfeer ontving van den Schepper haar geleigeesten, engelen, zooals het volk zeide, of Intelligencen, zooals de Theologie sprak, die haar van de eigenlijke engelen wel degelijk onderscheidde. Zij waren van God onmiddelijk uitgegaan en onderhielden ook de beweging der sfeeren, nadat eenmaal de kracht Gods in het licht zich door allo deelen van 't Heelal had doen gevoelen. Zulk een Intelligence was ook. onder anderen, aan de aarde geschonken onder den naam van Fortuin, aan wie de goederen der waereld werden toebetrouwd. Daar de Intelligencen Gods oppermacht erkenden, was de leer der Voorzienigheid gered en het oude denkbeeld, alsof alles van de grillen der Godin afhing, verdween door deze voorstelling.

87. Die Goden zijn de Intelligencen.

08. Dus is het reeds middernacht geweest.

60

-ocr page 77-

ACHTSTE ZANG.

VIJFDE KRING DEK HEL. DE STAD DITE OF DIS.

Inhoud.

Op eeu gegeven teekeu door middel van vlammen op den spits van den toren, komt Flkgias, de veerman van den Stïx, pijlsnel tot de beide Dichters en neemt hen in zijn boot op orn ze naar de stad Ditk of Dis over te brengen. Gedurende den overtocht heeft er een ontmoeting plaats met l'ilips Argcnti, die zich aan de boot klampt, doch door Virgilius terng gestooten wordt. Aan de stad gekomen worden de beide Dichters door een schare van mrer dan duizend gevallen engelen met ruwe woorden bejegend; Dante wordt door hen bepaald afgewezen, en ook voor Virgilius sluiten zij weldra de poorten, nadat deze nog eerst getracht heeft ben door gepaste redenen gunstiger te stemmen. Virgilius tracht daarop den diep ontroerden Dante te troosten en verzekert liem van de overwinning in deze beproeving. Weldra komt er dan ook een maehcige geest, die den tegenstand der demonen zal te niet doen en de poorten van Dis den Dichters zal openen.

1 Mijn taak vervolgend meld ik, dat veel vroeger Dan we aan den voet des lioogen torens waren,

Onze oogen op zijn spits zich vestigden

* Door 't tweetal vlammen dat we er zagen flikkeren, Terwijl een andre op 't teeken antwoord gaf,

Docli zóó van ver, dat naauwlijks 'toog 't gewaar werd.

-ocr page 78-

UE HEL. VIII.

Ik , tüt do Zee van alle kennis keerciul,

Ik sprak: quot;Wat wil dit zeggen? En wat antwoord Geeft de andre vlam? En wie ontstaken haar?quot; -—

En hij tot mij: quot;Daar op de troeble golven

Kunt gij reeds merken wat te waehten is,

Zoo 't walmen van 't moeras 't u niet verbergt.quot; —

Nooit heeft een koorde een pijl van zich gedreven, Die door de lucht met zulk een snelheid snorde. Als ik een kleine en ranke boot op 't water

Tot ons zag komen op dienzelfden stond.

Een enkle veerman slechts bestuurde haar.

Die uitkreet: quot;Heden zijt ge er, felle zielen!quot; —

quot;Neen, Flegias! Gij schreeuwt voor dezen maal,

(Zoo zeide mijn Gebieder) te vergeefs:

Niet langer houdt ge ons, dan voor de overvaart.'quot;

Als iemand die een groot bedrog ontwaart.

Aan hem gepleegd, en dies zijn spijt verkropt,

Aldus was Elegias, zijn wrok verbergend.

Mijn Leidsman steeg toen neder in de boot En ruimde mij een plaats in aan zijn zijde.

Toen ik er in was scheen zij eerst beladen.

Zoodra de boot mijn Leidsman droeg en mij,

Ging de oude steven voorwaarts en doorsneed Het water dieper dan ze doet met andren.

-ocr page 79-

DB HEL. VIII.

Terwijl wij dan liet dood moeras doorkliefden. Verscheen ine er een, geheel met slijk bedekt. Die zei: quot;Wie zijt ge, vóór uw tijd hier komend?'

En ik tot hem: quot;Schoon komend, blijf ik niet. Doch wie zijt gij, hier zoo misvormd geworden ?quot; Hij sprak: quot;Gij ziet het, een der weenenden.quot; —

En ik tot hein: quot;O gij verdoemde geest!

Blijf hier vertoeven in geween en jammer: 'k Herken n wel, hoe ge ook bezoedeld zijt.quot; —

Toen greep hij naar de boot met beide handen. Waarom de wijze Meester hem terugstiet En zei: quot;Laat af: voeg u bij de andre honden!quot;

En mij omhelzend kuste hij mij 't aanschijn, En sprak: quot;O geest met reden verontwaardigd! Gezegend zij die u ontvangen heeft.

Dit wezen was een trotschaart op de waereld;

Geen enkle weldaad siert zijn nagedachtnis,

Dies zwerft zijn geest hier zoo vol woede rond.

Wat hield m' er boven veel voor groote Koningen, Die hier als zwijnen in den poel zich wentlen, Niets dan een blaam vol afschrik achterlatend!quot; —

En 'k zeide: quot;Meester! 't zou mij zeer verheugen, In dezen slijkpoel hem te zien gedompeld,

Vóór dat wij nog dit meir verlaten moeten.quot; —

-ocr page 80-

DE IJ EL. VIII.

55 En hij tot mij: Nog vóór de boonl van 'l land Zicli aan uw blik vertoont, zult gij voldaan zijn: quot;t Is voeglijk, dat ge zulk een wensch vervuld ziet.quot;

5S Weldra zag ik in zulk een razernij Hem aangevallen door 't beslijkte volk,

Dat quot;k Gode er nog om prijs cn dank betoon.

quot;t Schreeuwde alles: quot;Op Filips Argenti af!quot;

De dolle en dwaze Florentijnsche geest

Sloeg toen zich wond op wond met eigen tanden.

''4 Hier lieten wij hem; dies niet meer vau hem.

Doch plotslings trof een kreet der smart mijn oor, Waarom 'k de scherpe blikken voorwaarts richite.

67 De goede Meester zeide: quot;Nu, mijn zoon! Nu nadren wij de stad die Dis genoemd wordt, Met groote zwermen en beladen burgers.quot; —

En 'k sprak: quot;Zie, Meester! binnen in de diepte Ontwaar 'k aireede duidlijk haar moskeeön, Met purpren kleur, of ze uit de vlammen kwamen.quot;

73 Toen zeide hij tot mij: quot;Het eeuwig vuur

Dat daar van binnen woedt, toont haar zoo rood, Als gij ze in die beneden Hel aanschouwt.quot; —

7'! Nu kwamen wij dan in de diepe groeven, Die dezen troosteloozen grond omsluiten.

De muren waren, scheen mij toe, van ijzer.

-ocr page 81-

DE HKL. VIII.

Niet zonder grooten omweg eerst te maken,

Bereikten wij een plaats, alwaar de veerman Luid tot ons riep; quot;Er uit, want hier is de ingang!quot;—

'k Zag op do poorten meer dan duizend geesten Van 's Hemels uitgeworp'non, ilie verbitterd Uitkreten: quot;Wie toch is 't die zonder dood

Hier door het Rijk der Dooden henentrekt?quot;

Nu gaf mijn wijze Meester hun een teeken Van heimelijk met hen te willen spreken.

Toen koelden zij hun bittren toorn een weinig. En zeiden: quot;Kom alleen! Dat de andre heenga, Die zoo vermetel dit gebied be tra,!.

Hij ga zijn dwazen weg alleen terug.

En trachte of hij dal kan; want gij blijft hier, Die door zóó duistre streek hem hebt geleid.quot; —

Bedenk, o Lezer! hoe de moed me ontzonk Op quot;t klinken dezer zoo onznal'ge woorden;

Ik vreesde nooit terug te kunnen keeren!

quot;O dierbre Leidsman! meer dan zeven malen Hergaaft ge mij 't vertrouwen en ontrukte Mc aan vreeslijke gevaren die mij dreigden:

Verlaat me ook thands niet (sprak ik), dus ontroerd!

En zoo het verder gaan ons is ontzegd ,

Dat wij met haast en samen 't spoor teruggaan.quot; —

65

-ocr page 82-

1gt;e hel. viii.

103 En luj, mijn Meester die mij daar geleid had,

Sprak: quot;Vrees gij niet; want niemand kan den tocht Ons weigren, door zoo Machtige ons vergund!

1116 Doch wacht mij hier; vertroost den moeden geest, En sterk u met de spijs der blijde hoop:

'k Zal nooit in de ondenvaercld u verlaten.quot;' —

10,J Dus ging hij heen; de vriendelijke vader

Verliet mij hier, en 'k bleef in twijfel achter,

Daar 't vook en 't tf.gen me in de hersnen worstelden.

112 'k Was niet in staat, wat hij hun zei te hoorcn;

Doch lang vertoefde hij daar niet bij heu,

Want allen zwermden als om strijd naar binnen.

115 De tegenstanders sloten toen de poorten

Mijn Meester voor de borst; dies bleef hij buiten , En keerde, langzaam tredend , tot mij weder.

118 Het oog ter aarde en alle koenheid missend Die uit zijn blikken straalde, zei hij zuchtend: quot;Wie weerde me uit de woningen der smart?quot;

121 En toen tot mij: quot;O gij, ontzet u niet.

Wijl 'k mij vertoorn, 'k Verwin in dees beproeving. Wat tot verzet zich onderwindt daar binnen.

124 Niet nieuw is dees vermetelheid in hen;

Daar ze aan een poort niet zoo geheim 't reeds waagden, Die sedert nog zich zonder slot bevindt.

66

-ocr page 83-

Igt;K HEL. vni.

127 Zij is 't waarboven 't iluister opschrift was;

Beeds daalt van daar zulk oen de helling af,

Die al de Kringen doortrekt zonder gids,

130 En door wiens macht de stad zich ons zal oopnen.quot; —

A ANTE E K E NIN GEN.

1. Uit het woord quot;vervolgendquot; heeft men al zeer kort na Dante het besluit opgemaakt, dat de Dichter de eerste zeven zangen vóór zijn verbanning vervaardigd heeft, en na eenigen tijd zijn werk weder op nienw amiving. Een andere saae wil nog, dat de eerste zeven zangen door don Dichter reeds als verloren waren beschouwd, sedert hij zijn vaderstad had verlaten, tot dat een vriend het handschrift vond en den Dichter mot den meesten aandrang verzocht het dichtstuk te vervolgen.

19. Flegias,een persoon uit de Mythologie, is hier niet zonder reden door don Dichter tot veerman gekozen over den Styx. Hij is het zinnebeeld van toorn en vijandschap tegen God, daar hij den tempel van Apollo verwoest hoeft.

■27. Omdat Dante nog het stoffelijk lichaam omdraagt.

44. Het is zeer zinrijk, dat Virgilius hier Dante prijst over zijn vebontwaaedigikg , uit af keer voor de ondeugd geboren. Zij staat hier tegenover den toobn, waar de schuldigen hier aanwezig voor moetoii boeten. Dat Dante de veroordeelden hok-

67

-ocr page 84-

DE HEL. VIII.

dek noemt, is in overeenstemming niet de Schrift: Openb. xxn.

61. Filips Argenti was, gelijk Boccaccio ons zegt, een machtige Florentijn uit het geslacht der Caviciulli-Adimari, die zeer opvliegend was, en die, omdat hij uit brooddronkenheid zjjn paard met zilver liet beslaan, den bijnaam van Argenti had bekomen.

G9. Namentlijk, met schuld beladen. Niet ongegrond is de opmerking, dat hiermede de Duivelen worden bedoeld, dewijl in de stad Dis de gevallen engelen het eerst verschijnen. Deze stad ontvangt haar naam naar Dis of Ditis, een der bijnamen van Pluto, die in dit gedeelte der Hel regeert.

127. Het opschrift waarmede de derde zang begint. Daute neemt aan, dat de gevallen engelen zich tegen de komst van Jezus in do beneden waereld verzet hebben, doch dat deze daarop de poorten der Hel en haar sloten voor goed verbrijzeld heeft.

68

-ocr page 85-

NEGENDE ZANG.

t)E STAD DIS. ZESDE KRING DER HEL. SCHEURMAKERS EN ONGELOOVIGEN.

Inhoud.

Dante in twijfel en angst verkeerencle, die beide nog vermeerderd worden door een afgebroken uitdrukking van Virgilius, vraagt hem of hij wel meer dien vreese-hjken tocht heeft volbracht, hetwelk door dezen bevestigend beaatwoord wordt• terwijl hij den Dichter bemoedigt en vertroost. Daarop ziet üante plotselings drie helfche furiën op de transen van den toren der stad verschijnen, die Medusa oproepen om hem te doen verstecnen. Als een trouwe vriend beschermt Virgilius hem. Eindelijk is een geweldig gedreven wind het teeken, dat de hemelsche bode nadert, om den tochtgenoten de poorten van Dis te openen. Als dit heeft plaats gehad, treden zij binnen en ontwaren een groot veld met glocyende graven, waarin de Sciikurmakbhs en Ongkloovigbn gestraft worden. Hier begint met den Zesden Kbino een nieuwe afdeeling der Hel. Tot dus verre hebben wij zondaars gestraft gezien, die meer uit zwakheid zondigden, door aan de driften toe te geven den mensch van nature eigen, waarom zij dan ook alleen door de elementen getuchtigd worden. In de nu volgende afdeeling worden zonden gestraft, die tegen 's menschen natuur bedreven worden, alsook door misbruik van vermogens en verstand , en dus door gehoor te geven aan de inblazingen des Satans, gelijk het heet. De straffen worden hier door opzettelijke middelen verzwaard.

1 Die kleur door vrees me op 't aangezicht gemaald, Toen ik mijn Leidsman wederkeeren zag,

Dreef le eer van 't zijne de ongewone bleekte.

-ocr page 86-

UE HEL. IX.

* Opmerkzaam stond hij als een man die luistert, VV ant niet zeer ver kon hij de blikken richten,

Door donkre lucht en opgepaktcn nevel.

7 quot;En toch, wij moeten in den strijd verwinnen, —

(Hernam iüj) of____Maar machtig is de redder!..

O, hoe verlang ik, dat hij hier verschijnt!quot;

10 'k Bemerkte wel, hoe de aanvang zijner rede Door 't andre woord verdrongen werd dat volgde; En zie, hoezeer verschilde 't van het eerste!

13 Maar niettemin, zijn spreken deed mij vreezen. Dewijl ik 't afgebroken woord wellicht Een erger zin verleende, dan hij voorhad.

16 quot;Is ooit in 't diep van deze treur'ge ruimte W el iemand uit den eersten Kring gedaald, Die onvervulde hope slechts tot straf heeft?quot; —

19 Die vraag deed ik. Hij gaf daarop mij 't antwoord : quot;Slechts zelden heeft het plaats dat een van ons Den weg hier aflegt dien ik heden ga.

22 't Is waar dat 'k eenmaal daar beneden was, Bezworen door dien wreeden mensch Erichto, Die soms de geesten weer in 't lichaam roept.

25 Nog kort slechts had ik 't sterflijk kleed verlaten , Toen hij mij dezen muur deed binnentreden, Ten einde een geest uit Judas Kking te voeren.

70

-ocr page 87-

de he ij ix.

28 Dat is het diepste en 't allersomberste oord,

En van dien Hemel 't verst, die 't al omwentelt. Wel ken 'k don weg: iieb daarom goeden moed !

Does poel waaruit die gruwbre walmen stijgen, Omgeeft de stad der weeklacht in het rond,

Waar niemand zonder aanstoot in kan treden.quot; —

34 Hij sprak nog meer, schoon ik 't mij niet herinner, Dewijl liet oog mij gantsch had weggevoerd Naar 't burgtgevaart, waarvan de transen gloeiden.

37 'k Zag, hoe zich plotslings daar en snel verhieven Drie helsche furiën, met bloed gekleurd, Die vrouwenleden en gebaren toonden.

40 Een groene hydra gordde haar de lendenen; En slanggebroed en addrou vormden 't hair.

Dat ze om de woeste slapen kronkelde.

43 En hij, die deze maagden goed herkende Der Koningin van 't eeuwig weegeklag.

Hij sprak: quot;Aanschouw de felle en woeste Erinnen!

40 Die aan de linker zij daar is Megera,

En zij die daar ter rechter weent Alecïo,

Tesipuoné in 't midden.quot; Hierop zweeg hij.

49 Zij scheurden met de nagels zieh de borsten; Zij sloegen zich met eigen vuist, en schreeuwden Zoo luid, dat 'k me aan den Dichter klemde uit vreeze.

71

-ocr page 88-

ÜE HEL. IX.

quot;Medusa, op! dat wij hem doen versteeuon!quot;

Zoo gilden allen, op ons nederblikkend,

quot;Te zwak was 't, Theseus' aanval niet te wreken.quot;

quot;Keer achterwaarts en houd 't gelaat bedekt; Zoo die Gorgoou verschijnt en gij haar aanziet, Zou geen terugkeer immer mooglijk zijn.quot; —

Zoo sprak de Meester. Daarop keert hij-zelf Mij om, en niet vertrouwend op mijn handen. Bedekt hij mij quot;t gelaat nog met de zijnen. —

O gij, begiftigd met gezond verstand,

Betracht den diepen zin, verborgen achter Den sluver der geheim nisvolle vaerzen ! -—

En reeds kwam over 't droevig watervlak 't Geruisch van een gebulder vol verschrikking,* Zoodat zelfs beide de oevers er van beefden.

Het werd veroorzaakt door een storm, onstuimig Door de ongelijke gloeyiug van den luchtstroom. Hij zweepte 't bosch, en zonder een'gen weerstand

Verbrak en scheurde en joeg hij op de twijgen; In wolken stof ging hij met trotschheid voorwE,arts En deed de kudden vluchten met de herders.

Hij, mij 't gelaat ontdekkend, zei: quot;Riclit heden De zenuw des gezichts naar 't oude schuim,

Daar ginder waar die walm het hevigst is.quot; —

-ocr page 89-

BE HEL. IX.

76 Als vorschen voor haar vijandin de slang In 't water zich naar allen kant verstrooyen,

Tot ze op den bodem zich weer samenhoopen:

79 Zóó zag 'k een duizend troostelooze zielen,

En meer! voor iemand vlieden die bij 't veer Den Styx met drooge voetzool overging.

82 De linkerhand gestaag vooruit bewegend,

Dreef hij de dikke lucht voor 't oog zich weg, Wat de eenige vermoeying voor hem scheen.

85 Wel bleek hij mij een afgezant des Hemels;

Dies zag 'k mijn Meester aan, die 't teeken gaf, Dat 'k stil zou zijn en mij voor hem zou buigen.

88 Wat scheen zijn verontwaardiging mij groot! Hij naderde de poort, en met een staf Ontsloot hij haar; voor hem bestond geen weerstand.

'Jl quot;O schendig volk, verstooten uit den Hemel!quot; Zoo hief hij op den gruwbren drempel aan, quot;Hoe koestert ge in u die vermetelheid?

34 Hoe waagt gij 't ooit dien wil te wederstaan,

Wien nooit de weg tot 't doel versperd kan worden, En die de boete u dikwerf strenger maakte?

97 Wat baat het tegen d'eisch van 't lot te worstlen ? Uw Cerberus, zoo gij 't u wel herinnert.

Draagt om verzet nog muil en kaak onthaird.quot; —

73

4

-ocr page 90-

DE HEL. IX.

100 Toen ging lüj langs 't afziclitlijk pad terug,

Maar sprak geen woord tot ons; bij was als een , Wien andre zorg aan 't harte ligt en dringt,

103 Dan die, veroorzaakt door 't geen oin hem is. Wij richtten nu de voeten naar de stad, Vol zelfvertrouwen na de heil'ge woorden.

ios Wij traden zonder een'gen strijd er binnen;

En ik die zeer begeerig was den toestand Der plaats wie deze veste omtsluit te aanschouwen,

109 Ik sloeg den blik bij de intrede in het rond. En zag èn rechts èn links een groote vlakte Vol bitterheid en schrikbre martelingen.

112 Gelijk bij Arles, waar de Khone toeft;

Gelijk bij Pola, waar Quarnaro's golf Itaaljes grenzen aanwijst en besproeit,

115 De graven heel het veld oneffen maken:

Zóó deden zij het hier aan alle zijden,

Doch vormden hartverscheurender tooneel,

118 Daar tusschen al die tomben vlammen speelden. Waardoor zij gantsch en al zóó gloeyend waren, Dat geen bewerking 't ijzer heeter vordert.

121 De zerken waren allen opgeheven.

En zulk een bange smartkreet rees er uit, Als slechts rampzaal'gen en gewonden slaken.

74

-ocr page 91-

DE HEI.. IX.

124 En 'k sprak: quot;O Meester, wie ziju deze scharen, Die, opgesloten hier in deze graven,

Zich met zoo droevig weegeklaag doen hooren ?quot; —

127 En hij tot mij: quot;Hier zijn de scheuringmakers Van iedre sekte en allen die hen volgden; De graven zijn meer dan ge waant beladen.

130 Elk ligt met zijn gelijke in 't zelfde graf,

Terwijl de zerken meer of minder gloeyen.quot; — Toen gingen wij, ter rechter keerend, tusschen

133 De onzaal'gen en de hooge tinnen voort.

AANTEEKENINGEN.

3. Vlrgillus, namentlijk, was zelf ontzet over den tegenstand dien hij ontmoet had; doch toen hij de ontroering van Uante aanschouwde, bedwong hij zieh, en trachtte hij hem door een kalm uiterlijk te bemoedigen.

18. Uit de plaats namentlijk, waar Virgilins vertoeft, waar men eeuwig verlangen koestert, zonder voldaan te worden.

23. quot;WaarschUnlijk bevatten deze eenigzins duistere regels een toespeling op de een of andere sage omtrent Virgilius bij 't volk in omloop. Erichto is een toovenares uit ïhessalië van

75

-ocr page 92-

ÜE HEL. IX.

welke Sextus Pompejus zich bediende om een krijgsman uit de onderwaereld te doen oprijzen, ten einde den uitslag van den slag bij Pharsalus mede te deelen. Het tijdstip daarvan verbiedt echter aan te nemen, dat Dante juist op deze overlevering duidt.

29. Van den hemel die door Dante en de Theologie het Primo Mobile genoemd wordt, van waar de beweging uitgaat voor alle andere hemelkreitsen.

44. Namentlijk, Proserpina, die aan den hemel als de maan wordt vereerd en ook wel eens met Hecate verwisseld wordt.

54. Theseus beproefde Proserpina uit de onderwaereld te halen, doch werd door Pluto om die reden aan een rots geklonken; naderhand evenwel werd hij door Herkules verlost. De blik van Medusa had het vermogen hem dien hij trof te doen versteenen. Overigens is weder alles allegorie. Gelijk de fnriën die op den torentrans verschijnen het beeld zijn van de wroeging, is Medusa het beeld der zinnelijkheid, die de rede benevelt en het verstand verstompt, en dus den mensch den leven-loozen steenen gelijkt maakt, want, zegt Dante in zijn Convita, het ware leven bestaat in niets anders dan het gebruiken zijner rede.

99. De mythe zegt, dat Cerberus, na door Herkules uit de onderwaereld gehaald te zijn, altijd het merk dier worsteling aan muil en nek droeg.

105. Het laat geen twijfel over, dat dit weder een staatkundige toespeling is. Die hemelsche afgezant, die alles voor zich heen dreef, is de keizerlijke gebieder dien Dante zich wenschte, om in zjjn vaderstad terug te kunnen keeren.

112. Nabü beide steden vond men beroemde begraafplaatsen in de Middeleeuwen, waarschijnlijk van Eomeinschen oorsprong. Die bij Arles, zegt Turpin in zijn leven van Karei den Groote, werd eenmaal door zeven bisschoppen gewijd.

76

-ocr page 93-

TIENDE ZANG.

ZESDE KKING DER HEL. KETTERS EN 0NGEL00VI6EN.

Inhoud.

De beide Dichters wandelen tusschen den muur der stad en de gloeyende graven voorwaarts. Dante hoort zich uit een der tomben plotselings toespreken. Het is de geest van Farinata, een vurigen Ghibellijn uit Dante's dagen, die zich met den Dichter onderhoudt over de twistende partijen en het ijverig aandeel door hem aan de gebeurtenissen van zijn lijd gehad. Op eens wordt het gesprek afgebroken, dooide vraag van Cavalcante Cavalcanti, in de nabijheid van Farinata liggende, omtrent het lot van zijn zoon Guido Cavalcanti, den beroemden vriend van Dante. Vervolgens wordt het gesprek met Farinata weder voortgezet, en deze voorspelt Dante de rampzalige gebeurtenissen die in Florence te wachten staan, en hoe hij-zelf uit de vaderstad zal gebannen worden. Treurig zet de Dichter den tocht voort, totdat Virgilius hem troost met het uitzicht van door Beatrice-zelf omtrent zijn levensweg ingelicht te zullen werden.

1 Miju Meester giug dan langs een engen weg,

Steeds tusschen graven en den muur der stad, Mij voor, terwijl ik op den voet hem volgde.

4 quot;O Bron der Deugden, die de booze kreitsen Mij doorvoert, (hief ik aan) zoo 't u behaagt, Ospreek tot mij, voldoe mij naar mijn wenschen!

-ocr page 94-

DE HEL. X.

7 Zou men degeen, die in de graven zijn, Aanschouwen kunnen ? Alle zerken toch Zijn opgeheven, en niet een vertoont zich!quot; —

10 En hij tot mij: quot;Elk wordt hier opgesloten,

Als hij van Josafat hier wederkeert Met 't lichaam, dat hij boven heeft gelaten.

13 Aan deze zijde rondom Epikuur Zijn al de graven zijner volgelingen,

Die waanden dat de ziel met 't lichaam sterft.

16 Wat meer de vraag betreft die gij mij doet,

Hier binnen zult ge rasch bevredigd worden, En tevens iedre wensch, mij nog verzwegen.quot; —

19 En 'k sprak: quot;Nooit, goede Leidsman! sluit ik u Mijn hart, tenzij om kort te zijn in woorden. En niet slechts heden stemdct gij me er toe.quot; —

22 quot;O gij, Toskaan! die door de stad des vuurs Nog levend wandelt, dus met heuschheid sprekend, Behaag' 't u op dees plaats een wijl te toeven.

25 Uw sprake maakt u duidlijk openbaar.

Als van die ed'le vaderstad geboortig.

Wie ik wellicht al te verderflijk was!quot; —

28 Dit was de stemme die op eenmaal uitging Van een der tomben, waarom ik mij bevend Een weinig dichter aansloot bij mijn Leidsman.

78

-ocr page 95-

DE HEL. X.

31 En deze sprak: quot;Keer achterwaarts. Wat doet gij? Zie Farinata, die zich opgericht heeft:

Van hoofd tot gordel kunt gij hem aanschouwen.quot;

34 'k Had reeds mijn blik op zijn gelaat gevest;

En hij verhief met borst en voorhoofd zich,

Alsof hij heel de Hel op 't diepst verachtte.

3' En quot;s Meesters hand dreef ijvrig en gereede Mij tusschen al die graven tot hem voort,

Terwijl hij sprak: quot;Dat zich uw mond doe hooren!quot;

40 Zoodra ik aan den voet was zijner tombe,

Zag hij mij aan een wijl, en schier verachtlijk Vroeg hij mij af: quot;Uit wat geslacht zijt gij?quot;

43 Ik die begeerig was hem tc voldoen,

Verborg 't hem niet, maar openbaarde 't alles. Waarop hij 't oog een weinig opwaarts hief,

46 En sprak: quot;Uw vadren waren mij, den mijnen, En mijn partij gehate tegenstanders.

Zoodat ik hen tot tweemaal toe verstrooide.quot; —

49 quot;En hoe verjaagd, zij keerden van rondom, (Zoo antwoordde ik) en telkenmale weder;

Doch de uwen leerden deze kunst nooit goed.quot; —

quot; Hierop verrees er uit 't geopend graf

Een schim tot aan den hals nabij den voor'gen. 'k Geloof, dat hij zich knielend opgericht had.

79

-ocr page 96-

DE HEL. X.

55 Hij blikte om mij in 't rond, alsof hij wenschte Te ontwaren, of er iemand met mij ware.

Doch toen hij zijn vermoeden zag gelogend,

58 Begon hij weenend: quot;Zoo dees donkre kerker Om gaven van den geest u is ontsloten,

Waar is mijn zoon dan? Hoe is hij niet met u?quot; —

61 En ik tot hem: quot;Ik kom niet door mij-zelven: Die gindsch mij wacht, voert mij door deze plaats. En mooglijk dat uw Guido hem niet achtte.—

64 Zijn woorden en de wijze van zijn straf,

Die beiden hadden reeds zijn naam me ontdeit, Eu daarom was het antwoord zoo volledig.

67 En plotslings opgeheven, riep hij uit:

quot;Hoe! achtte zegt ge? Leeft hij dan niet meer?

Zijn oog geniet het lieflijk licht niet langer?quot; —

70 Toen hij nog eenige aarzeling gewaar werd,

Daar 'k wel wat toefde, vóór ik 't antwoord gaf,

Viel hij terug en kwam niet meer te voorschijn.

73 Doch de andere onversaagde, om wien ik daar Verwijlen bleef, bewoog het aanschijn niet.

En boog den nek noch neigde zich ter zijde.

76 quot;En zooquot; — dus ging hij voort met 't eerst gesprek — quot;Zoo zij die kunst maar al te slecht verstonden , Dat martelt me erger dan dit gloeyend bed.

80

-ocr page 97-

DE HEL. X.

79 Maar gij ook, vóór nog vijftigmaal het aanschijn Der vrouw verlicht is, heerschende in dit rijk,

Zult al het moeilijke dier kunst ervaren.

82 En bij uw wederkeer tot 't heil der waereld,

O zeg mij, hoe uw volk zoo wreed kan zijn Voor mijn geslacht, in ieder van zijn wetten?quot; —

85 En ik tot hem; quot;De strijd en 't groote bloedbad, Die de Arbia de kleur van 't purper gaven,

Doen dus het volk in onzen tempel offren.quot; —

88 Toen schudde hij het hoofd en zuchtte diep. En sprak: quot;Ik niet alleen ben daaraan schuldig, Noch streed ik ooit met andren zonder oorzaak.

'J1 Doch wel stond ik iilleen, toen ieder duldde. En wensehte dat Florence werd' vernietigd. Met onversaagden blik beschermde ik haar!quot; —

94 quot;Ach, bij de rust die eens uw zaad ten deel vall', (Dus bad ik hem) los mij den knoop nog op, Die hier mij 't oordeel in verwarring houdt.

97 Het schijnt, zoo 'k wel versta, dat gij het alles, Wat ons de tijd zal baren, reeds vooruitziet,

Terwijl u 't Heden als omsluyerd blijkt.quot;

loo «-yve aanschouwen, als het oog met zwakker licht. De dingen, (sprak hij) die nog verre zijn ;

Die gunst nog blinkt ons toe van d' Opperleidsman.

4*

81

-ocr page 98-

DE HEL. X.

103 Als ze ons nabij of heden zijn, ontschiet ons

Die kennis gantseh; brengt niemand een'ge tijding, Wij weten van den staat des mensehen niets.

106 Dies kunt ge wel vermoeden, hoe de kennis Geheel bij ons verdwenen is op 't tijdstip,

Dat de eeuwigheid de pourt der toekomst sluit!quot; —

103 Daarop, als waar 'k van schuldbesef verslagen,

Zei ik; quot;Dan kunt ge dien bedroefde melden, Dat thands zijn zoon nog toeft bij hen die leven.

112 En was 'k zoo even zwijgend op zijn vraag.

Doe hem verstaan , dat ik het was, wijl 'k steeds In twijfel peinsde aan 't geen ge mij verklaardet.quot; —

115 Intusschen riep mijn Meester mij terug.

Waarom 'k den geest met grooter aandrang bad, Mij op te noemen, wie er met hem waren.

ns Hij sprak tot mij: quot;'k Lig hier met meer dan duizend. Daar ginds bevindt zich ook de tweede Frederik, Nabij den Kardinaal. Van de andren zwijg- ik.v

121 Hier zonk hij neer. Ik wendde toen de schreden Tot d' ouden Dichter, peinzende aan de woorden, Die mij zoo dreigend waren voorgekomen.

124 Hij maakte toen zich op, en verder gaande.

Vroeg hij me: quot;Waarom zijt ge zoo ontroerd?quot;

En ik gaf hem voldoening op die vraag.

82

-ocr page 99-

DE HEL. X.

1:7 quot;Uw hart beware wat ge tegen u

Gehoord hebt (zoo beval mij deze Wijze);

Merk slechts nog op, (en hij verhief den vinger)

130 Wanneer ge u in den liefelijken lichtstraal

Van haar bevindt, wier oog het al aanschouwt.

Zult gij door haar den weg uws levens kennen.quot; —

133 Toen wendde hij den voet ter linker zijde;

Den muur verlatend, gingen wij naar 't midden. Een voetpad langs dat tot een kloof geleidde,

135 Die zelfs tot hier elk van zijn stank deed walgen.

AANTEEKENINGEN.

13. Dat is, van het Jongste Gericht; dewijl, volgens de opvatting van een plaats in Joel III, het dal van Josafat de plaats zal zijn, waar dit gericht zal gehouden worden.

■JO. Dante wil zeggen; De studie uwer werken heeft mij daar ten allen tijde toe aangespoord.

32. F^rinata di TJberti, een beroemd doch al te ijverig Flo-tentijn die de partij der Ghibellijnen was toegedaan, overwon in 1260 zijn tegenpartij bij Monte Aperto aan de Arbia, waarna hij zegevierend Florence binnenkwam en de Guelfen verdreef.

83

-ocr page 100-

DE HEL. X.

48. Namentlijk, in 1248 en 1260; doch üaute's voorouders kwamen telkenmale weder terug (in 1251 en 1266); den laat-sten maal bij den dood van Manfred.

63. Guido Cavalcanti, de zoon van den Ghibellijn, hier sprekende ingevoerd, was iu Panto's tijd zelf een beroemd dichter. Hij schijnt zich op later leeftijd in de afzondering meer bepaald op de wijsbegeerte toegelegd en de Muzen te hebban vaarwel gezegd. Vandaar deze uitdrukking van Dante.

80. Weder Proserpina. Vijftig volle manen na het begin van Dante's tocht maken ten naastenbij vier jaar, welk tijdsverloop samenvalt met dat, waarin hij wordt gebannen (1302) en vervolgens, na het vertrek van Kardinaal di Prato (1304) alle mogelijkheid tot terugkeer moet opgeven.

83. In alle amnestiën voor de Ghibellijnen werden de Ubertis wreedelijk uitgesloten.

87. De raad van Florence vergaderde volgens Macchiaysl tot tegen het einde van de 13e eeuw in de kerk; vandaar deze satirische zinspeling van Pante, als hij over de besluiten zijner medeburgers spreekt.

119. Pe beroemde Keizer Frederik II van Duitschland, bekend als beoefenaar der poëzij en letteren, doch bij 't volk doorgaande als een vrijdenker.

120. Pe Kardinaal is hier Octavianus degli Ubaldini, van Atheïsme beschuldigd en een tegenstander van den Paus. Zijn zeggen: quot;als hij een ziel mocht hebben, zou hy die aan de Ghibellijnen verloren hebben,quot; is bekend.

123. Namentlijk, de woorden van Farinata.

84

-ocr page 101-

ELFDE ZANG.

ZESDE KRING DER HEL. KETTERS EN ONGELOOVIGEN.

Inhoud.

De Dichters zijn thunds aan de helling van een rotsaclitigen oever genaderd, die den zevenden Kring omsluit. De stinkende walm die uit de klove oprijst belet hen echter verder te gaan; zij vertoeven eenigen tijd achter een groote zerk, die het graf van Paus Anastasius moet bedekken. In dien tusschentijd onderhoudt Virgilius onzeu Dichter over den aard en de gesteldheid van de drie volgende hellekringen en de onderscheidene veroordeelden, daarin zonder hope boetende. De beide tochtgenoten bevinden zich nu reeds in een nieuwe afdeeling der Hel; het gebied der zinnelijke zonden, die meer uit de natuur der raenschen voorkomen, zoo als Virgilius aantoont, hebben zij verlaten. De eerste der drie nieuwe kringen bevat al de genen die geweld gepleegd hebben jegens den naaste, jegens zich-zelf en jegens God; vandaar dat deze kring weder in drie afdeclingen verdeeld is. De eerstvolgende zangen zullen dus den tocht door dezen kring bevatten. Aan het einde van dezen zang wekt Virgilius Dante tot het aanvaarden van dien tocht op, nadat de laatste nog eerst door zijn Leidsman uit menigen twijfel is verlost, daar deze hem de grondstellingen der leer van Aristoteles, zoo als die toenmaals verklaard werd, in het geheugen terug bracht.

1 Aan 't uiterst einde van een hoogen oever,

Door 't puin van steenen tot een kring gevormd, Bereikten wij een nog rampzaal'ger schare.

Ter oorzaak van de afgrijslijke overmaat Des walms, die uit den diepen afgrond stijgt, Verborgen wij ons achter eene zerk

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE ^^^^DERRUUTRECHT^^^^

-ocr page 102-

DE HEL. XI.

Eeus grooluu graf kuils, die eeu opschrift voerde ,

Dat luidde; '■'■Ik berg Paus Anaslasius,

IVien eens Photijn den rechten wey deed missen.quot;

quot;Ons nederstijgen moet wat langzaam zijn, Dat eerst de reuk zioli aan dien droeven walm Gewenne, en hij onze aandacht minder trekt.quot; —

Dus sprak mijn Meester. Ik hernam : quot;Uw kennis Vinde iets, opdat de tijd niet ga verloren.quot;

Eu hij; quot;Gij ziet, ik peinsde juist daaraan.

Mijn zoon! daar binnen deze rotsgesteenten (Zoo hief hij aan) vindt gij een drietal kringen, Als die gij zaagt, van telkens naauwer omvang.

In allen zwermt het van verdoemde geesten;

Doch, opdat de eerste blik voor u genoeg zij, Zoo hoor 't waarom en 't hoe van hunne kerkering

Van iedre boosheid, 's Hemels afkoer wekkend , Is onrecht 't eind; en zulk een einde kwelt Of met geweld of met misleiding andren.

Daar nu misleiding enkel 's menschen kwaad is, Mishaagt zij God te meer; dies zijn de schurken Het diepst geplaatst, en kwelt heu grooter smart.

In d' eersten kring zijn plegers van geweld;

Doch wijl 't aan drieërlei persoon gepleegd wordt, Is 't oord gevormd en afgedeeld in drieën.

-ocr page 103-

DE HEL. XI.

31 Aan God, zich-zelven en den naaste kan men Het plegen, 't zij aan den persoon of 't zijne, Als gij 't met klare reed'neu zult verstaan.

34 Door moord of ook door pijnlijke verwonding Pleegt men liet aan den naaste, en aan zijn have Door brand, vernieling of door knevelarij.

37 De moordenaars en die uit boosheid wonden, Verwoesters, roovers — allen martelt dies Deze eerste kring in onderscheiden scharen.

^ De mensch kan tevens aan zich-zelf en 't zijne De booze handen slaan; de tweede kring Omvat hen dus, die zonder hope boeten,

43 Wijl zij zich-zelf ontrukten aan uw waereld, Of hun vermogen spilden en verspeelden,

En dies in plaats van vreugde smarten oogstten.

46 Men kan 't geweld ook plegen aan de Godheid, Door Haar in 't hart te ontkennen of te lastren, Of door Natuur en 't hare te verkrachten.

40 En daarom brandmerkt met zijn teeken dan De kleinste kring èn Sodom en Caorsa,

En hen die Gode met bewustzijn hoonen.

52 't Bedrog, dat aan een elks geweten knaagt. Kan iemand oefnen aan die hem vertrouwt, Of aan degeen, die geen vertrouwen meevoert.

-ocr page 104-

DE HEL. XI.

50 De laatste wijze, naar het schijnt, verscheurt slechts Den band der liefde door Natuur gevlochten,

Waarom zich in den tweeden cirkel nestelen:

58 De huichlarij, de vleyers en dc too venaars, Vervalsching, dieverij en simonie,

De koplaars, smoklaars en gelijke smetten.

61 Door de eerste wijs beloedigt men de liefde Zoo van Natuur, als de andre die er bijkomt Eu waar zich 't goed vertrouwen uit ontwikkelt.

64 Vandaar dat in den naauwsten kring, het centrum Van ons Heelal, waar Dis zijn zetel heeft,

Elk die verraad pleegde eeuwig wordt doorknaagd.' —

67 En quot;k sprak: Zeer duidlijk zet ge uw rede voort, O Meester! en voortreflijk onderscheidt ge Dien afgrond ginds en 't volk dat hem bewoont.

70 Doch zeg me, zij daar iu den drassen poel,

Zij, wie de wind, zij, wie de regen geeselt,

Of die met bittre tong elkaar ontmoeten —

73 Waarom zijn in de gloênde stad ook zij niet Getuchtigd, zoo Gods toorn ook hen omvat;

Of ook , zoo niet, waarom dan zulk een martling?quot; —

76 En hij tot mij: quot;Vanwaar, dat thands uw doorzicht Zoo afwijkt van den weg dien 't plach te gaan? Of vest wellicht uw geest zich op iets anders?

88

-ocr page 105-

DE HEL. XI.

79 Herinnert gij u dan de woorden niet,

Waarin uw Ethika de drie gezindheên Behandelt, die de Hemel niet gedoogt,

82 Als: de ongebondenheid, boosaardigheid

En dolle beestlijkheid? En dan, hoe de eerste God minder tergt, en minder straf' ervaart ?

85 Nu dan, zoo gij wel acht geeft op die leer. En voor den geest u roept, wie dat het waren, Die buiten deze stad hun boete lijden,

88 Dan zult gij zien, waarom zij van die snooden Hier zijn gescheiden; waarom minder toornig De godd'lijke gerechtigheid hen slaat.quot; —

91 quot;O Zon, die elk ontsteld gezicht geneest, Zoozeer verblijdt ge me, als ge mij verlicht, Dat twijfel mij niet min verheugt dan weten!

9,1 Wend u een weinig nog terug (zoo sprak ik). Daar waar ge zeidet: woekerzucht beleedigt De goedheid Gods; — los me ook dit duister op

97 quot;De Wijsbegeerte leert elk die haar zoekt, (Zoo sprak hij) en aan vele plaatsen, dat Natuur den aanvang harer loopbaan neemt

100 Uit 't goddelijk verstand en zijne werking. En zoo ge uw Fysika naauwkeurig nagaat.

Zult gij, na weinig bladren, spoedig vinden,

-ocr page 106-

DE HEL. XI.

lu3 Dat ge in uw liandlen haar, zooveel 't vermag,

Eu als de leerling steeds den meester, volgt,

Zoodat uw werk, als waar 't, Gods kleinzoon is.

106 Zoo gij u nu 't begin van Genesis

Te binnen brengt, betaamt liet dat door beide Men 't leveu onderhoudt en 't volk zich voortplant.

10'J Daar uu de woekraar dezen weg verlaat.

Veracht hij ook Natuur rechtstreeks en mede Tn die haar volgt; zijn hoop staat op iets anders.

112 Maar volg mij thands. Ik wenschte voort te gaan, De Vissciien spartlen aan den horizont,

Terwijl de Wagen op den Kaurus valt,

90

115 Eu men eerst ver van hier den rotswand afstijgt.quot; —

A AN TEE KENINGEN.

8. De Sage zegt, dat Paus Anastasius II voor een verzameld Consistorie dwalingen verdedigde, waartoe hjj door Pho-tinus, diaken van Thessalonica, vervoerd was. Hij zou, onder de verdediging, plotselings door den dood overvallen zijn. Latere onderzoekingen hebben doen blijken, dat Dante zich vergist

-ocr page 107-

DE HEL. XI.

heeft, want die verleiding door Photinus heeft niet met een Paus, maar met Keizer Anastasius I plaats gehad. Dante's doel was echter aan te toonen, dat ook de Tiara geen waarborg is, dat iemand bevrijd is van dwalingen.

25. Geweld plegen is bijna aan ieder schepsel eigen, bij ieder naar zijn eigen aard; doch het misbruik van de gave des verstands ten einde bedrog te plegen is alleen den mensch eigen.

49. Dat is, merkt ze met zijn vuur als tot dit gebied behoo-rende. Gelijk Sodom hier vertegenwoordiger is van onnatuurlijke zonden, zoo is Caorsa of Cahors, hoofdplaats van Guyenne, dit van de woekerzucht, daar er ten tijde van Dante veel geldschieters woonden. Filips de Stoute zegt in een van zijn dekreeten: quot; Contra usurarios qui vulgariter Caorcini dicuniur waaruit blijkt dat Caorcino en woekeraar synoniem waren bij 't volk.

51. Dat is, die niet zoozeer Gods naam misbruiken en Hem lasteren uit verkeerde gewoonte of in toorn, maar met opzet en uit boosaardigheid.

61. Namentlijk, ook nog de liefde uit bloedverwantschap en vriendschap geboren. De band der liefde van Natuur, waarvan zoo even sprake was, wil dat er algemeene liefde heersche tus-schen natuurgenoten.

64. Volgens het stelsel van Ptolomeus is het middelpunt der aarde ook dat van quot;t Heelal. Dis of Lucifer is daar in eeuwigdurend ijs ingesloten.

70. De onderscheidene groepen van verdoemden worden hier door Dante nog eens opgenoemd, naar de wijze van straf die zij ondergaan. Als de lezer zich de voorgaande zangen herinnert, zal hij begrijpen dat hier de Gramstorigen en Tragen, de Wellustigen, de Zwelgers, en de Verkwisters en Geldgierigen bedoeld worden.

79. Dat is, de Ethika van Aristoteles, die door de Theologen en onder den invloed van de leer der Kerk hier en daar was aangevuld of eenigzins gewijzigd, doch in de hoofdzaak

91

-ocr page 108-

DE HEL. XI.

hetzelfde zegt wat Dante hier behandelt. De zondaars die aan ongebondenheid (incontinema) zich hebben schuldig gemaakt, zijn reeds voorbij. Met de stad Dis verschijnen de beide andere soorten van zonde.

103. Haab, dat is, de Natuur.

106. Namentlijk, door arleid, kunst, en door Natuur. De ge-heele redeneering van Virgilius komt in weinig woorden hierop neder, dat de Natuur haar oorsprong uit het Goddêlijk verstand heeft en dat de mensch vervolgens in zijn werken en kunsten de Natuur volgt. Uit de woorden in Genesis; quot;In het zweet uws aanschijns zult gij uw brood eten ,quot; blijkt nu dat deze toestand volgens de ordening Gods is. De gierigaart en woekeraar handelen derhalve tegen de schikking van God, wijl zij geen gepast handwerk drijven , zich door oneerlijkheid als au-derzins vergrijpen aan de goederen dor aarde, die zich-zelf en anderen onthouden, en dus de orde der schepping geweld aandoen. Vandaar dan ook dat zij in den nu volgenden kring geplaatst zijn onder degenen die geweld gepleegd hebben.

113. Het sterrenbeeld de Visschen is in het voorjaar omstreeks een paar uur vóór den morgen aan den horizont zichtbaar. De Wagen keert zich alsdan naar 't Noordwesten, waar de Kaurus zichtbaar is.

92

-ocr page 109-

TWAALFDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, EERSTE OMGANG. PLEGERS VAN GEWELD AAN DEN NAASTE.

Inhoud.

Bij den aanvang van dezen zang bevindt zich Dante met zijn Geleider op een hoogen rotsaehtigen oever, dien zij moesten afstijgen ora in den Zkvendkn Kring, en wel bepaald den brbsten omgang er van, te komen, waarin zich tirannkn en allen die gkwkld aan hun naasten pleegden , bevinden. De Minotaurus die dezen omgang bewaakt, wordt dour Virgilius bestraft en onschadelijk gemaakt, zoodat de tochtgenoten, terwijl het monster zijn woede aan zich zeiven koelt, gelegenheid hebben af te stijgen. Dante bereikt nu de kokende bloedrivier, waarin de bovengemelde zondaars gestraft worden. Vóór dat zij evenwel de plaats van den overtocht naderen, worden de Dichters door groote kudden van Centauren die de bloedrivier bewaken omsingeld; doch ook dit gevaar wordt door Virgilius overwonnen , terwijl hij bovendien Chiron, het meer bezadigde hoofd der ondieren, beweegt om toe te staan, dat de Centaur Nessus Dante op den rug neemt, ten einde over de bloedrivier te komen. Deze rivier langs gaande, worden nu de beide tochtgenoten door den viervoetigen gids omtrent de gesteldheid van den stroom onderricht, alsmede omtrent degenen die er ingedompeld zijn. Met den overtocht-zelf eindigt deze zang.

1 De plaats waar wij van d' oever moesten dalen Was woest en, om hetgeen er was, zoodanig, Dat iedre blik er van ontzet zou zijn.

4 Gelijk de bergval die, niet ver van Treute,

Eens dquot; Etsch in 't harte sloeg, ('t zij door gebrek Aan steungrond of dat de aarde zich bewoog)

-ocr page 110-

DE HEL,. XII.

Zoodat van 't toppunt waar de stortgrond losliet,

Tot 't dal de helling zóó oneffen werd,

Dat — stond er een omhoog —- ze een pad hem aanbood:

Zóó was dees rotswand die tot d'afgrond leidde,

En op den rand van de opgescheurde klove Lag 't schandlijk monster uitgestrekt van Creta,

Dat in een valsche koe ontvangen werd.

Toen hij ons zag, beet hij zich-zelf' in 't vleesch,

Als een wien toorn het binnenste verscheurt.

Mijn wijze Meester riep, hem ziende: quot;Meent ge Wellicht, dat hier de Atheensche Prins u nadert, Die eenmaal u op de aard den doodsteek gaf?quot;

Weg, ondier! weg met u! Dees nadert niet,

Geleid en onderricht door uwe zuster,

Maar komt de straf die gij hier duldt aanschouwen.quot;

Gelijk een stier die met geweld zich losbreekt,

Als hij den doodelijken steek ontvangt,

Doch, reeds te zwak tot gaan, al waglend rondsprignt,

Zóó zag 'k den Minotaurus doen. De ervaren

Geleider riep mij toe: quot;Ten overtocht!

Nu hij in woede is, dient gij af te stijgen!quot; —

Zóó namen wij den weg dan door het gruis Der rotslaag, dat zich onder mijne voeten Bij zulk een nieuwen last gestaag bewoog.

-ocr page 111-

DE HEL. Xir.

31 Sleeds was ik peinzend; doch hij sprak: quot;Wellicht Peinst ge over dezen bergval die bewaakt wordt,

Door 't beestlijk toornen dat ik thands gebluscht heb?

34 Thands wenschte ik dat ge wist, hoe d' eersten maal Dat ik mij nederliet in 't diepst der Hel, Dit rotsgevaart nog niet was neêrgestort.

37 Doch 't was een wijl (maar kort slechts als ik recht heb) Vóór Hij hier kwam, die in den Opperkring-De groote buit aan Dis ontnomen heeft,

40 Dat heel de onreine en diepe delling beefde, Zoodanig, dat ik waande alsof 't Heelal In liefde ontstak, waardoor (als iemand leerde)

43 De waereld vaak zich tot een chaos keerde;

En op dat tijdstip sprong dees oude rots Zoo hier als elders van zijn grondvest op.

46 Doch richt het oog valleiwaarts. Zie, daar nadert De stroom van kokend bloed ons, waarin wentlen Die andren door hun woeden heilloos waren!quot;

49 O blinde wraakzucht, o verdwaasde toorn.

Die ons zoo priklen in het korte leven,

Maar ons in 't eeuwige in die smarten domplen!

52 Een wijde gracht zag 'k tot een boog zich wringen; Het was of zij geheel de vlakte omarmde,

Zooals reeds mijn geleider 't mij verklaard had.

95

-ocr page 112-

DE HEL. XII.

s5 En tusschen deze en 't rotsgevaarte renden Centauren troepsgewijze en met hun pijlen,

Gelijk ze op aarde plachten bij 't ter jacht gaan.

58 Ons ziende dalen , hielden ze allen halt;

Een drietal scheidde er van de schaar, met bogen En schichten, van te voren uitgelezen.

61 Keeds schreeuwde er een van ver: quot;Tot welke martlin Zijt gij besterad, daar gij den rotswand afdaalt ?

Geef antwoord waar ge zijt, of 'k trek de pees!quot; —

64 Mijn Meester zeide: quot;'t Antwoord zullen wij.

Niet ver van hier, aan Chiron geven. Immer Was uw zoo onbezuisde drift u heilloos!quot; —

67 Toen roerde hij mij aan en sprak: quot;Dat 's Nessus, Die om de schoone Dejaneira stierf.

Maar toch nog zelf zijn dood gewroken heef;.

70 En die in 't midden, blikkende op zijn borst, Is Clnron, eens Achilles groote meester;

Die andre is Pholus, zoo vervuld van toorn.

73 Bij duizenden gaan zij den bloedstroom langs , Doorborende elke ziel, die hooger zich Uit 't bloed verheft, dan dit zijn schuld gedoogt.quot; —

76 Wij naderden die vlugge woestelingen;

En Chiron nam een schicht, met welker veder Hij zich het baardhair van de kaken kamde.

96

-ocr page 113-

DE HEL. XII.

79 Toen hij zich dus den grooten mond ontbloot had, Sprak hij tot zijn gezellen: quot;Merkt ge 't wel,

Hij die daar volgt beweegt hetgeen hij aanroert?

82 Dat pleegt de voet der dooden niet te doen!quot; — Mijn goede Leidsman die reeds aan zijn borst was, Waar zich de tweeërlei natuur vereent,

85 Hernam; quot;Wel leeft hij; mij alleen betaamt het, Hem dees vallei der duisternis te toonen. Noodzaaklijkheid, geen ijd'le lust, geleidt hem.

88 Zij brak haar Halleluja-zingen af,

Die mij dit zeldzaam ambt heeft opgedragen.

Hij is geen roover; ik geen geest der boosheid!

31 Doch bij die kracht waardoor ik thands mijn schreden Langs zulk een ongebaanden weg beweeg:

Geef een der uwen, dien wij volgen kunnen,

84 Die ons de plaats van d' overtocht kan wijzen, En dezen op den rug vervoeren kan,

Wijl hij geen geest is die de lucht doorzweeft.quot; —

97 Nu wendde Chiron zich ter rechter zijde,

En sprak tot Nessus: quot;Keer, geleid hen dus,

En jaag ter zij wat zwerm ge ontmoeten moogt!quot; —

100 Nu maakten we ons, met zulk een zeekren gids. Langs d' oever op van 't ziedend vermiljoen,

Waar die er zich in brandden luidkeels kermden.

97

5

-ocr page 114-

DE HEL. XII.

103 Ik zag er, tot de wenkbraauw ingedompeld.

En 't groote paardraensch sprak: quot;Dit zijn tirannen, Die zich de hand met bloed en roof bezoedelden.

106 En hier beweent men onmeêdoogend kwellen.

Dit 's Alexander, ginder Dionijs De Wreede, die Sicieljen jamren baarde.

109 En 't voorhoofd daar met zulke zwarte lokken Is Azzolino, 't andre, met de blonde,

Is die Obizzo d'Esti, die in waarheid

112 Op de aarde door zijn stiefzoon werd verwurgd.quot; — Toen wendde ik tot den Dichter mij, die zside:

quot;Dees zij u de eerste thands en ik de tweede.quot;

quot;5 Een weinig verder hield het paardmenseh halt,

Nabij een schare die tot aan de keel,

Naar 't scheen, zich boven 't ziedend bloed verhief.

118 Hij toonde ons toen een geest, ter zijde en eenzaam. En sprak: quot;Die mensoh doorboorde in Godes schoot Het hart, dat aan den Teems nog wordt vereerd.quot; —

121 Toen zag 'k een schaar, die niet alleen het hoofd. Maar ook de borst nog boven 't bloed verhieven; En menigeen herkende ik van dezulken.

Zoo werd dit bloed dan telkenmale lager.

Zoodat ten laatste 't slechts de voeten dekte;

Dies trokken wij de purpren gracht hier over.

98

-ocr page 115-

DE HEL. XII.

127 quot;Gelijk gij hier aan cieze zijde ziet,

Hoe 't kokend bloed gestadig minder wordt, (Sprak de Centaur) zoo wil 'k dat gij gelooft,

130 Dat gindseli aan de andre zijde al meer en meer De bodem dieper zinkt tot aan de plaats,

Waar tirannij haar zuchten slaken moet.

133 De god'lijke gerechtigheid beproeft ei-Dien Attila, die de aarde een geesel was,

Pyrrhus en Sextus; en ontperst er eeuwig

136 De tranen die met 't ziedend bloed zich mengen, Aan Keinier van Cornet en Keinier Pozzo, Die langs de heirbaan zooveel onrust zaaiden.quot; —

139 Toen wendde hij en ging den vloed weêr over.

AAN TEE KENINGEN.

4. Het is niet zeker welke bergval of aardstorting hier bedoeld wordt, of wanneer die heeft plaats gehad. Sommigen spreken van dien tusschen Trente en Verona in 1310, toen er een deel van den berg Bareo in den Etsch stortte.

13. De Minotaurus was uit de gemeenschap van een stier en

99

-ocr page 116-

DE HEL. XII.

koningin Pasifaë ontstaan, de gemalin van koning Minos, die zich in een houten koe naar haar geliefde liet voeren. Vandaar de toespeling. Met veel beteekenis weet intusschen Dante zich van de Mythologische personen en monsters te bedienen : niets gepaster, dan dat hij hier in dit monster de ontaarding en verdierljjking symbolizeert, waarin de boosaardigen ten laatste vervallen.

20. Bekend is de mythe van Thesens en Ariadne.

34. Zie den IXn Zang, vaers 22.

38. Namentlyk Jezus, toen hjj de oude Heiligen uit den Limbus verloste. De vernieling van den rots was het oogen-blik van zjjn sterven (Matth. 27, 50 enz.).

43. Deze iemand is Empedokles, die vier elementen aannam en twee heerschende beginselen, namentlijk, liefdb en haat of afstooting-. De tegenwoordige toestand der aarde is het gevolg van het overwicht van het laatste beginsel: als er overeenstemming tusschen de elementen kwam, zouden zij in elkander vloeyen en zich vereenigen en de waereld derhalve weder tot een chaos overgaan.

47. De allegorie is, dat het op aarde vergoten bloed hen pijnigt, hun tot straf wordt.

56. De Centauren zijn hier, weder zeer gepast, het zinnebeeld van een woest en baldadig leven dat zich aan geen wetten stoort.

66. Toespeling op zyn losbandigen aanval op Herkules gade Dejaneira, waarvoor hjj door den eerstgenoemde gedood werd. Hjj schonk haar bij 't sterven een kleed, dat zij aan haar echtgenoot geven moest, als hij ooit voor een andere vrouw liefde gevoelde. Dit kleed, met het bloed van den Centaur besmet, pijnigde Herkules zoodanig, toen het hem door zija gade gegeven werd, dat hij zich-zelf op een hontmijt verbrandde.

70. quot;Blikkende op zijn borst,quot; dat is, in peinzende houding.

84. Namentlijk, die van paard en mensch.

107. Dante's zoon reeds meende dat hier Alexander de Groote

100

-ocr page 117-

DK HEL. XII.

bedoeld wordt. De meeste latere verklaarders houden er Alexander tiran van Pherea voor, een groot wreedaard voor zijn vaderstad. De Middeleeuwen hadden grooten eerbied voor den Maeedonischen held.

110. Azzelino van Romano, afgevaardigde van Frederik II, die vreeselijk woedde in Padua en Treviso, en ten laatste door 't verbitterde volk werd omgebracht.

112. Eigentlijk door zijn eigen zoon. Het was een woedende Guelf die tegen Manfred en Konvadijn samenspande en veel wreedheden bedreef. Hij stierf in 1296. Om het bijgevoegde quot;in waarheidquot; zon men moeten vermoeden, dat er verschil van gevoelen omtrent het feit plaats vond.

119. Namenthjk, Guido van Montfoort, die in de kerk (Gods schoot) den neef van Hendrik III van Engeland doorboorde, wiens hart daarop naar Londen werd gevoerd. Het voorval had plaats te Viterbo, in 1270.

135. Pyrrhus vindt hier een plaats als bestrijder van het Romeinsche Rijk. Evenzoo Sextus de zoon van Pompejus. Dante toch blijft zich altijd gelijk in het partij trekken voor dit ryk, door de ordening Gods gegrondvest, naar hij meent.

137. De eerste was een beruchte roover langs het strand van 't Romeinsch gebied; de tweede staat onder anderen ook bekend als de beroover van eenige geestelijken, waarom hjj in den ban werd gedaan.

101

-ocr page 118-

DERTIENDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, TWEEDE OMGANG. ZELFMOORDENAARS.

Inhoud.

Op den rug van den Centaur Nessus over den bloedstroom gedragen, zet Dante thands den voet in den twkeden omgakg van d«.n Zkvkkden Krijng, waar dezulken gestraft worden die de hand in woede aan zich-zelf geslagen hebben of hun bezittingen in overdaad hebben doorgebracht. De zielen der eersten huizen in knoestige en gedraaide heesters en boomtronken, waar boosaardige harpijen haar nest in maken; ook na den oordeelsdag, als allen weder met het verrezen omhulsel zullen bekleed worden , zal het hunne aan den tronk dien ieder bewoont worden opgehangen, daar zy niet waardig zijn te dragen, wat zij balddadig verworpen hebben. De zielen der laatstgenoemde zondaren worden door woeste honden vervolgd en van een gereten. Onder de zelfmoordenaars ontmoet Dante Pietro delle Vigne, met wien hy een gesprek aanknoopt. Vervolgens ziet hij Lano van Sienna en Jakob da Sant' Andrea in wilde vlucht voorbij stormen en hoort ten laatste uit den mond van een Fiorentijn, die zich in zijn eigen huis heeft gewurgd , eenige opmerkingen omtrent het lot van zijn vaderstad.

1 Vóór Nessus d'audren oever uog bereikt had, Begaven wij aireede ons in een boscli,

Waarin geen spoor te zien was van een voetpad.

-ocr page 119-

DE HEL. XIII.

Niet groen — maar van een vale kleur was 't loof; Niet gaaf — maar knoestig en gedraaid de takken, Geen vrucht — maar stekels dragend vol venijn.

Het wild gediert, dat elk ontgonnen oord Ontwijkt, van den Cecina tot Corneto,

Bewoont zóó woeste en dichte wouden niet.

Hier nestelen de afzichtlijke harpijen,

Die ïrojes volk van de Strofaden joegen Door 't treurig spellen van toekomstig onheil.

Gelaat en hals eens menschen, 't groote lichaam Gevederd, breed van vleuglen, en de pooten Geklaauwd, zoo gillen ze op de vreemde boomen.

De goede Meester nam het woord en sprak:

quot;Weet, dat ge u heden in den tweeden omgang Bevindt, en daar zoolang in zult vertoeven,

Tot gij den gruwbren zandgrond zult aanschouwen. Dies geef wel acht, zoo zult ge dingen zien,

Die u mijn rede schier betwijflen doen!quot; —

Rondom hoorde ik een slepend klaaggeschrei, En zag geen wezen toch dat 't uiten kon,

Waarom ik gantsch verward mijn treden inhield.

'k Geloof, dat hij geloofde, dat ik waande.

Dat al die stemmen uit de struiken rezen,

En van een schare die voor ons zich schuil hield.

103

-ocr page 120-

DE HEL. XIII.

28 Dies zei mijn meester: quot;Zoo gij een'ge twijgen Van een dier stammen afbreekt, zult ge ontwaren, Hoe zich de dwaling die ge koestert oplost.quot; —

31 Daarop strekte ik de hand een weinig voorwaarts. En plukte een twijgjen van een grooten doorn,

Wiens stam toen uitriep: quot;Waarom scheurt ge mij!quot;

34 Toen hij daarop door 't zwarte bloed bevlekt werd, Kiep hij op nieuw: quot;Waartoe mij dus gewond?

Hebt gij volstrekt dan geen gevoel van meêlij?

37 Elk onzer was een mensch — doch thands een boomtronk ; Uw hand moest teed'rer jegens ons geweest zijn. Indien een slangengeest in ons gewoond had.quot; —

4(1 Als bij een groenen knods, die brandende is Aan één der einden, en aan 't andre zucht En sist, dewijl de wind een uittocht zoekt:

43 Zoo ging er uit dien tronk terzelfder tijd

Èn spraak èn bloed; dies liet ik 't twijgjen vallen, En stond daar als een man door vrees bevangen.

46 quot;Zoo hij het eer geloofd had kunnen hebben,

(Hernam mijn Leeraar) o gekrenkte ziel!

Hetgeen hij in mijn dichtstuk slechts gezien heeft:

49 Hij had naar u de hand niet uitgestoken;

Maar 't ongelooflijke der zaak deed mij Dat in hem toestaan, wat mij-zelf ter neer drukt.

104

-ocr page 121-

DE HEL. XIII.

52 Maar zeg hem wie gij waart, opdat hij dus,

Als in vergoeding, weer uw roem vernieuwe Op de aarde omhoog, waar hij terug mag keeren.quot; —

55 De tronk hernam; quot;Zóó lokt me uw vriendlijk woord, Dat ik niet zwijgen kan; het beige u niet,

Als ik wat lang vertoef bij 't geen ik meld.

58 Ik ben degeen, die beide sleutels hield

Van Frederiks hart, en die 't zoo zachtkens leidde. Het openend en sluitend, dat ik bijna

61 Een ieder buiten zijn geheimen dreef.

Met zulk een trouw bediende ik 't heerlijk ambt. Dat 'k pols- en aderslag er om verloor.

Ii4 Want die Boeleerster, die 't begeerig oog Nooit van 't paleis des Caesars houdt gewend, De groote Moord'nares, der hoven Ondeugd,

67 Ontvlamde eens aller zielen tegen mij,

En elke ontvlamde ontstak zoo zeer Augustus, Dat glansrijke eer verkeerde in sombre smart.

70 Mijn ziel, in de overmaat van haar verachting,

Dacht toen verachting met den dood te ontvlieden. En onrecht pleegde ik jegens mij, rechtvaardige!

73 Ik zweer u bij de pas ontschoten wortels

Van dezen tronk, dat 'k jegens mijn gebieder. Zoo aller achting waard, nooit ontrouw werd.

105

5*

-ocr page 122-

DE HEL. XIII.

76 Eu zoo er een van u ter wacreld weerkeert,

Herstel er mijn gedaclituis die nog kwijnt,

Getroffen door de slagen van den nijd!quot; —

79 De Dichter wachtte een wijle en sprak daarna:

quot;Dewijl hij zwijgt, geen oogenblik verloren!

Spreek gij tot hem en vraag wat u beliage.quot; —

82 Waarop ik tot hem zei: quot;Vraag gij hem nog Omtrent het geen ge meent dat mij voldoen kan,

Wijl ik 't niet kan, zoo breekt mij 't meelij 'thart!quot; —

85 Dies sprak hij weer: quot;Zoo deze mensch u gaarne Dat, wat uw woord begeert, vervullen zal,

Behaag 't u nog, o Geest hier ingekerkerd,

's ïe melden, hoe de ziel in deze knoesten Gebonden is; en zeg hem, zoo gij 't kunt,

Of ooit zich iemand uit die leden losmaakt.quot; —

01 Toen blies de tronk zeer hevig, en ten laatste Verkeerde deze wind tot zulke woorden:

quot;Zeer kort zal 't antwoord op uw vragen zijn.

94 Wanneer de wilde ziel van 't lichaam scheidt, Waaraan zij-zelf zich roekloos heeft ontscheurd,

Zendt Minos haar teu zevende' afgrond heen.

97 Daar valt ze in 't woud ; geen plaats is ze aangewezen , Doch waar liet toeval haar ten bodem slingert ,

Daar ook ontkiemt zij als een korrel graans.

106

-ocr page 123-

DE HEL. XIII.

100 Ze ontspruit als twijg en groeit tot boomstam op; Dan voedt zich de harpij met zijn gebladert, Dat smart en met de smart een wond veroorzaakt.

103 Als de andren komen we eens tot ons omhulsel;

Maar toch wordt geen van ons er mede omkleed, Want onrecht waar 't bezit van 't geen men afwerpt.

106 Wij slepen 't allen hierheen, en ons lichaam Zal dan in quot;t treurig woud gehangen worden,

Elk aan den tronk voor onze ziel zoo haatlijk!quot; —

109 Nog waren wij opmerkzaam op den boomstam.

Steeds wanend dat hij ons nog meer zou melden. Toen wij door een gedruisch getroffen werden,

115 Gelijk een jager vaak, die in zijn schuilhoek De honden en het everzwijn hoort nadren. En 't ritselen bemerkt van loof en dier.

115 En zie, een tweetal, naakt en opgescheurd,

Vlood van de linker zij zóó snel voorbij.

Dat ze al het kreupelhout van 't bosch verbraken.

118 De voorste schreeuwde; quot;O help thands, help mij , Dood!' En de andre wien de vlucht te langzaam toescheen, Riep uit: quot;O Lano! uwe voeten waren

1S1 Lang niet zoo wakker in 't gevecht bij Toppo!quot; En wijl hij buiten adem was wellicht,

Zoo pakte hij zich in een heester samen.

107

-ocr page 124-

DE HEI.. XIII.

124 Eu achter hen was 't gantsche bosch vervuld Van jagende en vraatgier'ge zwarte honden, Als brakken, van den keten losgelaten.

127 In hem die toefde sloegen zij de tanden, Ontscheurden dan denzulke stuk op stuk, En sleurden 't lillend deel er dan van weg.

130 Nu nam mij mijn Geleider bij de hand.

En bracht mij bij een heester die vergeefs Bij dat zoo bloedig wonden weenen bleef.

133 «q jgjjol) (riep hij uit) van Sint Andrea!

Wat baatte 't u, dat gij me als schuts gebruikte? Wat schuld heb ik aan uw misdadig leven?quot; —

136 En toen mijn Meester aan zijn zijde staan bleef. Sprak hij: quot;Wie waart gij, die op zooveel plaatsen Met bloed zoo smartelijke woorden uit?1' —

139 En dees tot ons: quot;O zielen! hier gekomen Om dit onteerend martelen te aanschouwen, Dat mijne blaad'ren zoo aan mij ontrukt,

142 O samelt ze aan den voet des treur'gen heesters! 'k Ben in de stad geboren, die den Dooper Verwisselde met vroegeren beschermer,

145 Waarom hij immer met zijn kunst haar kwelt. En waar 't niet dat aan d1 overtocht van d' Anio Van hem nog eenig spoor te vinden was.

108

-ocr page 125-

DE HEL. XIII.

148 Den burgers die haar naderhancl herbouwden, Op de asch die 't spoor van Attila er naliet, Had hij den arbeid v/el vergeefsch doen zijn.

151 Ik maakte mij een galg van eigen huis.quot; —

A ANTE E KENINGEN.

8. De Cecina is een water bij Livonio en Corneto een stadjen in den Kerkdijken Staat. Tusschen beiden ligt een ongezonde wildernis onder den naam van Maremma bekend en bewoond door slangen en ander wild gedierte.

10. Daar de zelfmoord gewoonlijk uit vrees voor de toekomst ontstaat, zoo zijn de harpijen hier het beeld van het mistrouwen , dat de zielen onophoudelijk kwelt. Eén van deze harpijen toch, Celano genaamd, voorspelde Eneas en zijn tochtgenoten, toen zij de Strofaden in de Jonische zee langs voeren, veel onheil , en zelfs dat zij door zulk een hongersnood zouden gekweld worden, dat zij de tafel waaraan zy gezeten zouden zijn, zouden wensehen te verslinden.

48. Virgilius maakt hier een toespeling op hetgeen hjj in het derde boek van zijn Eneas verhaalt, namentlijk, dat hij uit den bloedenden stam waaraan hü een tak ontrukt heeft de stem van Polydorus verneemt.

58. De hier bedoelde is Pietro delle Vigne, Capuaan van ge •

109

-ocr page 126-

DE HEL. XIII.

boorte en kanselier van Keizer Frederik den Tweede. Hij had zijn opvoeding ontvangen aan de Hoogesehool van Bologna, waar hij wegens armoede al bedelende in zijn onderhoud moest voorzien, doch het sieraad van zijn tijd werd. De weinige gedichten van hem over behooren tot de oudste voortbrengselen der Italiaansche taal. Door ziju benijders bij den Keizer van verraad beschuldigd, werd hij met het verlies van zijn oogen gestraft en in de gevangenis geworpen, waar hij zich liet hoofd tegen de muren verbrijzelde.

64. In deze meretrice hebben sommigen het Hof van Rome willen zien; doch wij achten de meening van zeker wel het grootste aantal der uitleggers voor de ware, namentlijk, dat er de Nijd mede bedoeld wordt.

68. Dat is, Frederik II.

110. Met de iikkee zijde wordt door Dante altijd een hoo-gere mate van boosheid of verschrikking aangeduid.

118. Deze is Lano van Siena, een verkwister die al zijn bezittingen in overdaad had doorgebracht en daarop de armoede ontsnapte' door zich in wanhoop onder de vijanden te werpen in een gevecht bij Troppo. In betrekking tot deze bijzonderheid is het woord quot;thandsquot; hier van veel beteekenis.

122. Hij die dit uitroept is een Paduaan, Jakob van Sint Andrea genoemd, gelijk wij straks vernemen. Van dien verkwister zegt de overlevering, dat hij in brooddronkenheid somtijds zjjn goud en zilver in de rivier wierp en eenmaal zijn landhuis in brand stak, om het gezicht van een hevigen brand te genieten.

133. Dit wordt door een geest gezegd, in een heester gekerkerd , waarin ook de vorige geest zijn toevlucht had genomen om voor de honden beveiligd te zijn.

146. Waarschijnlijk wordt hiermede een zekere Eocco dei Mozzi bedoeld, die een zelfmoordenaar werd, nadat hij al zijn rijkdommen verkwist had. Tot toelichting van 't geen hij zegt diene, dat Florence weleer Mars tot beschermgod had, doch

110

-ocr page 127-

DE HEL. XIII.

Ill

dien later met Johannes den Dooper verwisselde. Een beeld van Mars bleef echter nog in stand aan den tegenwoordigen Ponte Vecchio, en het is daaraan dat de onzalige, die hier spreekt en van geen Voorzienigheid weten wil, het gelukken toeschrijft van de herbouwing van Florence, nadat het door Attila ver-wofst was.

-ocr page 128-

VEERTIENDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, DERDE OMGANG. GODSLASTERAARS.

Inhoud.

Na den voorgaauden geest een daad der liefde betoond te hebben, vervolgt Dance zijn tocht en treedt met zijn geleider den deeden omgano van den Zevenden Kbing binnen. Een uitgestrekt heideveld, waarop geen plantjen tiert, maar waarvan integendeel het gloeyende zand iederen voet die er op treedt verschroeit, breidt zich hier voor hun oog uit. Hier worden drieërlei zondaars gestraft, naar de drieërlei wijze waarop door hen geweld gepleegd is — hetzij jegens God, jegens de natuue of jegens de kunst. Met de laatsten worden de zoodanigen bedoeld, die laakbare praktijken hebben gebezigd om hun schatten te vermeerderen — de woekeraars derhalve. Zij zijn alltn aan een ontzettenden vuurregen blootgesteld. Daarbij zijn de eersten — de Godslastekaaks — nog veroordeeld, om in dien regen op het gloeyende zand neder te liggen zonder zelfs in beweging afleiding voor hun marteling te mogen zoeken. In den nu volgenden zang is voornaraentlijk de tocht onder deze soort van verdoemden beschreven, waaronder van Kapaneus in het bijzonder melding gemaakt wordt. Vervolgens verklaart Vir-gilius Dante bij het naderen van een bloedroode beek het ontstaa i der helsche stroomen den Acheron, den Styx, den Flegeton en den Cocytus dit in den laatsten Kring te voorschijn komt.

1 Daar liefde tot de plaats van mijn geboorte Mij drong, versaamde ik de verspreide bladreu, En gaf ze hem terug, wiens stem reeds heesoh was.

-ocr page 129-

DE HEL. XIV.

Toen kwamen we aan de grens, alwaar de tweede Zich van den derden omgang scheidt, en waar men Gereehtigheids ontzettend werk aanschouwt.

Om juist de nieuwe dingen af te schildren,

Vermeld ik, dat wij op een heide kwamen,

Die van haar boezem iedre plant verdreef.

't Onzalig woud omringt haar als een krans.

Gelijk de treur'ge stroom dit houdt omsloten.

Hier hielden wij den voet aan d' uiterste' omkring.

De bodem was een dorre en dikke zandlaag,

En op geen andre wijs gevormd dan die.

Die eens door Cato's voeten werd gedrukt.

O wrake Gods, hoezeer dient gij van elk Gevreesd te zijn, die 't eenmaal heeft gelezen. Wat aan mijn oogen werd geopenbaard!

Wat scharen zag ik al van naakte zielen,

Die allen bitterlijk van jammer weenden.

En wie verscheiden wet scheen opgelegd.

Daar lagen ze op hun ruggen uitgestrekt;

Weer andreu zateu, tot een klomp gebogen;

Terwijl een derde er eindloos rond bleef gieren.

Zij die zoo renden waren quot;t grootst in aantal,

De in smarten nederliggenden veel minder.

Schoon hunne tong zich meer tot weeklacht slaakte.

113

-ocr page 130-

DE HEL. XIV.

28 En over heel de zandlaag regende 't,

Met langzaam vallen, breede vlokken vuurs, Als sneeuw in de Alpen, door geen wind beroerd.

31 Gelijk in 't brandend Indië Alexander Op 't leger vlammen nederdalen zag,

Die ook op de aarde steeds nog bleven gloeyen,

(Waarom bij was bedacht om met zijn scharen Te trapplen op den grond, dewijl de vlam,

Vóór 't om zich grijpen, beter was te doven):

37 Zóó zag men d' eeuw'gen gloed hier nederkomen, Waardoor het zand ontstak, als onder 't vuurstaal De tonder — wat de smart verdublen moet.

40 En 't slaan en slingren der rampzaal'ge handen Was zonder rust, nu hier dan daar zich wendend, Om d' immer nieuwen brand van zich te weeren.

43 Toen hief ik aan: quot;Mijn Meester! gij die alles Verwint (slechts die halstarrige demonen Die d'ingang ons versperden uitgezonderd),

46 Wie is dat groote wezen dat, naar 't schijnt, Den brand niet acht en woest eu honend neerligt. Zoodat de regen hem niet schijnt te martlen ?quot; —

49 En daarop schreeuwde 't zelf, wijl 't had bemerkt. Wat 'k omtrent hem mijn Leidsman had gevraagd: quot;Gelijk ik levend was, ben 'k na den dood!

114

-ocr page 131-

DE HEL. XIV.

52 Of Jupiter zijn smid vermoei, vau -ivien

Hij eens vertoornd den scherpen bliksem nam,

Waar 'k op den laatsten dag mee werd getroffen;

55 Of zoo hij de andren ook bij beurten afmat, In 't hart van d' Etna aan de zwarte smidse, Al schreeuwend: quot;Mijn Vulcanus, help mij, help mij!quot;

58 Gelijk hij bij de worstling deed van Flegra;

Of hij met al zijn kracht me ook aan moog vallen: Hij zal geen blijde wraak er van geuieten!quot; —

61 Toen riep mijn Leidsman uit, met zulk een kracht. Dat 'k nimmer nog zóó luid hem had gehoord; quot;O Kapaneus, in hetgeen niet afneemt,

64 Uw overmoed, wordt gij het meest getuchtigd!

Geen martling, dan uw eigen razernij,

Zou zoo volkomen straf zijn voor uw woede Iquot; —

67 Toen keerde hij tot mij met heuscher mond En zeide: quot;Dit was een der zeven Koningen, Die Thebe omsloten. Thands als vroeger, blijkt het,

70 Veracht hij God en schijnt Hem weinig te eeren. Maar, als 'k hem zeide, zijn verwatenheid Is voor zijn borst het welverdiende sieraad.

73 Ga gij nu achter mij. Zie toe, dat gij

Nog niet de voeten zet op 't gloeyend zand,

Maar steeds dicht aan de boschkant houdt gericht.quot; —

115

-ocr page 132-

de hel. xiv.

76 Al zwijgend kwamen we aan een plaats alwaar

Een kleine stroom uit 't bosch te voorschijn springt, Wiens roode tint mij nog met schrik vervult.

79 Gelijk de beek die uit den Bulikaam komt,

En die boeleersters met elkaêr verdeelen.

Zóó wrong ook deze door het zand zich heen.

82 De bedding en de hellingen der oevers,

Die waren, als de boorden-zelf, versteend.

Waaruit ik merkte dat het pad daar langs was.

85 quot;Van alle dingen die ik u getoond heb,

Nadat wij door de poort getreden waren.

Wier drempel aan geen stervling wordt ontzegd,

88 Werd nog geen enkel door uw oog ontdekt, Opmerkenswaardig als de stroom thands voor u, Die al de vlammen op zijn spiegel uitbluscht.'' —

91 Dit waren thands de woorden mijns Geleiders; Waarom 'k hem bad, de spijze mij te reiken, Waarnaar hij mijn verlangen had gewekt.

04 quot;In 't midden van de zee, hernam hij, ligt Een land, thands zeer verwoest, Creta genaamd. Welks Koning de aard toen zij nog kuisch was richtte.

97 Daar is een bergrij, eens bekoorlijk schoon Door bosch en beek, die Ida werd genoemd.

Thands ligt zij woest, alsof zij waar verouderd.

116

-ocr page 133-

DE HEL. XIV.

100 Ehea verkoor haar eens tot veil'gen wieg

Voor haren zoon; om niet ontdekt te worden,

Deed zij rumoer aanrichten, als hij weende.

103 In 't hart der bergen staat een rijzig grijzaart, Die zijne schoudren keert naar Damiate ,

En 't oog op Rome richt, als op zijn spiegel.

106 Zijn hoofd is van het fijnste goud gevormd.

En zuiver zilver zijn de borst en de armen,

Terwijl de buik en lend'nen koper zijn.

109 Al de andre deelen zijn van 't hardste staal,

Behalven dat de rechter voet van leem is,

Schoon hij daar vaster dan op de andre op rust.

112 Elk deel — alleen het goud niet — ligt verbroken. Doordat er tranen sieplen uit een spleet,

Die aldaar saamgevloeid dees grot uitholcu.

115 Haar loop wringt zich tot dezen afgrond heen ; Zij vormen d' Acheronte, Styx en Megeton,

En dalen door dit eng kanaal dan af,

11quot; Tot op de plaats waar men niet lager afdaalt.

Daar vormen zij den Cocytus, een meir ,

Dat gij zult zien, dies zij 't hier niet beschreven.quot; —

121 En ik tot hem: quot;Als deze beek, thands voor ons. Aldus haar oorsprong neemt in onze waereld, Hoe komt ze in deze rotsgleuf dan eerst zichtbaar ?quot; —

117

-ocr page 134-

DE HEL. XIV.

124 En hij tot mij: quot;Gij weet, dat de afgrond rond is, En tevens dat ge, afdalend tot den bodem,

Gestaag ter linker hand hebt aangehouden,

127 Zoodat ge heel den kring nog niet doorkruist hebt. Wanneer er dan iets nieuws zich aan u voordoet,

Moet 't geen verbazing op uw aanschijn teekenen.quot; —

130 En ik nog eens: quot;.Maar Meester, waar bevindt zich De Lethe en Elegeton? Van de eene zwijgt gij.

En de andre, zegt ge, ontstaat uit gindsohe tranen.quot;

us uwer vragen doet mij vreugd, hernam hij;

Maar zie, het koken van den rooden vloed Moest de eene die gij doet u duidlijk maken.

136 De Lethe zult gij zien, maar buiten d' afgrond,

Daar waar de zielen gaan om zich te reinigen, Wanneer de schuld geboet is en verwijderd. —

139 Nu, ging hij voort, is 't tijd dat we ons verwijdren Van 't woud. Zorg immer 't spoor van mij te volgen; Deze oevers biên een weg die niet ontgloeid is,

142 En iedre vlam er boven bluscht zich uit.quot; —

118

-ocr page 135-

DE HEL. XIV.

AANTEEKENINGEN.

1. De vorige geest had, even als Dante-zelf, in Florence het levenslicht aanschouwd.

10. Daar deze Kring drie omgangen heeft, die elkander naar het middelpunt der aarde toe opvolgen, zoo is het duidelijk, dat de bloedrivier of eerste omgang het woud, en dit weder den derden omgang of de gloeyende zandvlakte omsluit.

15. Dat is, de woestijn van I^bië, door Cato van Uticadoorkruist, toen hij zich met hot overschot van Pompejus leger naar Juba begaf om zich met diens armee te vereenigen.

31. Uit een apokryfen brief van Alexander aan Aristoteles maakt men op, dat de Macedonische held door wonderbaarlijke sneeuw- en vuurregens in Indië werd overvallen.

43. Een schoone lofspraak voorzeker op den veelvermogenden invloed van Virgilius poëzy; doch men vergete niet, dat deze Dichter het zinnebeeld der menschelijke rede is, waardoor dit een nog schooner beteekenis verkrijgt.

63. Kapaneus was een der zeven Vorsten tegen Thobe, die zelfs Zous trotseerde om do stad tegen hem te verdedigen; hij werd echter door den verontwaardigden üod met diens bliksem getroffen.

79. Bulikame was de naam voor een lieete bron nabij Viterbo. Do lichtekooyen van deze stad hadden in do nabijheid van de beek, daaruit strooinende, haar woonplaats gevestigd, terwijl er Jaarlijks oen groote schaar op diezelfde plaats in het gebruik der zwavelbaden herstelling of versterking zocht. Ook Montaigne spreekt ergens van deze beek en de plaatselijke gesteldheid in haar nabijheid.

119

-ocr page 136-

DE HEL. XIV.

96. Namentlijk, Saturnus. Kuisch kan hier wellicht ook onschuldig beteekenen.

102. Saturnus, Kronos, verslond zijn eigen kinderen, vandaar deze handelwijze van Khea.

103. Het heeft ten allen tijde, sedert Boccaccio reeds , aan geen breedvoerige verklaringen ontbroken omtrent de staatkundige of historische beteekenis van het beeld hier beschreven. I)e beschrijving zelf herinnert ons aan den droom van Nebukadnezar (Danipl II). Zeker is het intusschen dat het beeld hier ook den Tijd voorstelt, die het oog op Rome slaat, het zinnebeeld der ware godsdienst, en de schouders naar Damiate keert, de vertegenwoordigster van heidendom en goddeloosheid, als ware de zegepraal van het Kristendom de voleinding der toekomst. De tranen van den grijzaart zijn de zonden en misdaden door het kroost van Adam in den loop der eeuwen bedreven, waaruit de helsche stroomen hun oorsprong nemen. quot;Als op zijn spiegel,quot; kan men opvatten, als beteekenende, dat de wae-reld zich in Rome afspiegelt, zoodat als het in Rome, den zetel van Petrus, op een zondige wyze toegaat, het met de geheele waereld slecht gesteld moet zijn.

118. Dat is, in het middelpunt der aarde, waar Lucifer in eeuwigdurend ijs is opgesloten.

131. Van de eene, dat is van de Lethe die, als zijnde de stroom der vergetelheid, niet in de Hel kan zijn. Wij zullen haar in het Pubg vtorio vinden.

134. De naam Flegeton, van phlego, branden, kon Dante reeds ingelicht hebben. Hierin zien sommigen een bewijs te meer dat Dante eenige kennis van het Grieksch hp.d.

120

-ocr page 137-

VIJFTIENDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, DERDE OMGANG. BEDRIJVERS VAN ONNATUURLIJKE ZONDEN.

Inhoud.

Nog altijd in den derden omgang van denzelfden Kring, ontmoeten de beide Dichters een nieuwe schaar van veroordeelden, die der beükijvkus van onnatuue-lijkk zokden. Zij worden op dezelfde wijze als de voorgaanden gestraft, dat is in een eeuwigen vuurregen, slechts niet dit onderscheid, dat zij in een voortdurende vlucht zijn, zonder de vlammen te kunnen ontvlieden. Geen wonder dat Dante ook het lot van de steden Sodom en Gomorrha (Genesis 19), waar op herhaalde plaatsen in het Nieuwe Testament op gezinspeeld wordt, — onder anderen in Judas vs. 7, — in zjjn schilderingen opneemt en afbeeldt. Langs een hoogen rotswand, waar het vuur geen uitwerking op heeft, gaan de beide tochtgenoten voort en ontmoeten weldra Brunette Latini, Dante's vroegeren leermeester, met wien deze een gesprek aanknoopt, dat een der schoonste bladzijden van de Commedia uitmaakt.

1 Een der versteende zoomen draagt ons lieden; De damp der beek benevelt dien zóó zeer,

Dat stroom en boord voor 't vuur beveiligd zijn.

4 Gelijk de Vlaming tusselion Brugge en Kadzand , Bevreesd voor 't hem bedreigend ween der golven, Een dijk opwerpt, opdat de zee terugwijk;

ü

-ocr page 138-

DE HEL. XV.

7 Gelijk de Paduaan de Brenta afweert,

Om burgten en zijn landgoed te beveiligen,

Vóór nog Karinthië zich voelt verwarmen:

]0 Zoo waren deze boorden hier gevormd,

Ofschoon dc bouwheer, wie 't ook zij geweest, Hen niet zoo hoog of zwaar heeft opgeworpen.

13 Wij waren reeds zoover van 't bosch verwijderd, Dat 'k niet ontdekt zou hebben waar het wras , Al hadde ik mij daartoe ook omgewend,

16 Toen wij een schaar van geesten daar ontmoetten , Die langs den oever zweefde en waarvan elk Ons aanzag als men 's avonds pleegt te doen,

19 Wanneer 't de tijd is van de nieuwe maf.n ; Zóó trokken zij bij ons de wenkbraauw samen , Als de oude snijder voor het oog der naald.

22 Dus door een groep als deze in 't oog gezien , Werd ik herkend door een die aan den zoom Van 't kleed mij trok en uitriep: quot;Wat een wonder

25 En ik, toen hij naar mij zijn armen strekte. Ik vestte de oogen op 't gebrand gelaat,

En zóó, dat zijn verschroeide vorm d' herkenning

28 Aan mijn geheugen niet beletten kon.

Mijn aangezicht toen over 't zijne buigend. Hernam ik: quot;Hoe, zijt gij hier, Heer Brunetto!quot;

122

-ocr page 139-

DE HEL, XV.

31 En hij: quot;Mijn waarde zoon! 't mishage u niet, Dat zich Brunet een wijle tot u keert En toeft, terwijl hij deze rei laat voortgaan !quot; —

34 Ik sprak: quot;Ik bid u zulks, zooveel 'k vermag, En zoo ge wilt, dat 'k me aan uw zijde neêrzet, 'k Zal 't doen, zoo 't hem met wien ik ga behaagt.quot;

37 quot;Mijn zoon, zoo sprak hij, wie van deze schare,

Blijft toeven, ligt een honderd jaren zonder Zich te verkoelen, als het vuur hem schroeit.

40 Ga gij dan voort; ik volg den zoom uws kleeds, En zal mij dan weêr bij die bende voegen, Die, steeds haar eeuwig leed bejamrend, voortzweeft.quot;

43 Ik dorst den weg niet af te dalen, om

Gelijk met hem te zijn, maar 'k boog toch 't hoofd, Als een die onder 't gaan zijn eergroet biedt.

4gt;' En hij hief aan: quot;Wat toeval of bestemming Voert u hier neder vóór den jongsten dag?

En wie is gene die den weg u wijst?quot; —

49 quot;Daar boven (antwoordde ik hem), in het leven Des lichts, daar dwaalde ik rond in een vallei,

Vóór nog mijn halve levensreis voleind was.

52 Eerst gistren morgen wendde ik haar den rug toe; En toen ik keeren moest verscheen mij deze, En bracht mij tot mij-zelf langs dezen weg.quot;

123

-ocr page 140-

de hel. xv.

55 En hij tot mij: quot;Zoo gij uw ster slechts volgt,

Zult gij de haven van den roem niet missen,

Indien 'k in 't heldre leven juist gezien heb.

58 En als ik niet zoo vroeg gestorven ware,

'k Zou, daar 'k den Hemel u zoo gunstig zie,

Voor zulk een taak u wis bemoedigd hebben.

01 Maar dat ondankbaar en balddadig volk,

Dat van Fiesole in 't grijs verleden afsteeg,

En nog wel iets van berg en steen in 't hart draagt,

64 Zal, om uw wèl doen, u vijandig worden. —

En dat is recht! Want onder scherpe doornen Is 't ongepast de zoete vijg te planten.

67 Naar de oude faam noemt hen de waereld blind. Het is een gierig, trotsch en grimmig volk;

Zorg dat ge u zuiver houdt van hunne zeden!

70 Zóó glansrijke eer heeft 't lot u toegedacht,

Dat de eene als andere partij zal hongren Naar u; doch ver blijf 't kruid haar van de tong.

73 Vrij maak 't verdierlijkte Fiesoolsche ras

Tot stoppels zich, doch 't roer de plant niet aan (Zoo uit haar mesthoop er nog een ontspruit),

76 Waarin het heilig zaad op nieuw herleeft,

Van die Romeinen die er overbleven.

Toen 't nest van zooveel boosheid werd gebouwd 1quot; ■—

124

-ocr page 141-

DE HEL. XV.

79 quot;Zoo al mijn smeeken waar vervuld geworden,

(Gaf 'k hem ten antwoord) neen, gij zoudt nog niet Verbannen zijn uit 't land der levenden.

82 Steeds is me in 't hart gedrukt, thands nog herdenk ik Uw dierbaar, vaderlijk en goedig beeld,

Wanneer gij in de waereld telkenmaal

,5 Mij leerdet, hoe de mensch zich moet vereeuwigen! Hoe dankbaar 'k daarvoor ben ! — zoo lang ik leef. Moet dat zich in mijn woorden openbaren.

88 'k Prent, wat ge van mijn loopbaan meldt, me in 't hart, Om 't nevens andre woorden, met een vrouw Van kennis te overleggen, — zoo 'k haar zien zal.

91 Nog wenschte ik, dat u zij geopenbaard.

Dat — zoo mij mijn geweten niets verwijt — Ik steeds bereid ben, wat het lot ook eischt!

94 Mij klinkt dit handgeld niet voor 't eerst in 't oor; Doch wend' fortuin het rad naar haar believen: En dat de landman zijn houweel handteere.quot; —

97 Zich naar de rechter zijde tot mij wendend,

Zag mij mijn Meester aan en sprak daarop:

quot;Die 't in zijn hart bewaart, hoort wijslijk aan!quot; —

100 Ik met dat al niet minder sprekend, ging Met Heer Brunetto voort en vroeg, wie zijn Doorluchtste en hoogste strafgenoten waren.

125

-ocr page 142-

de hel. xv.

103 En hij tot mij: quot;Een enkle hier te kennen

Is goed; — van de andren is het zwijgen loflijk, Daar ons de tijd bij zooveel stof te kort schiet.

106 Weet dan in 't kort dat allen geestelijken Of ook beroemde letterzwoegers waren,

Op de aard bezoedeld door dezelfde zonden.

109 Piiscianus gaat daar met die treur'ge schare, Franciscus van Accorso mede; ook kunt ge,

Zoo gij begeerte hebt naar zoo iets haatlijks,

112 Hem tevens zien, die door den Knecht der knechten Van d'Arno naar de Bachiglion verplaatst werd, Waar hij de boos verminkte nerven liet.

115 Nog meer zou 'k melden, doch het gaan en't spreken Kan thands niet langer duren; ginds ontwaar ik, Hoe nieuwe walmen boven 't zandvlak stijgen.

1,8 Daar naakt een groep, waar 'k mij niet bij mag voegen. Thands zij u mijn Tesoko aanbevolen,

Waar 'k mij in overleef. Meer niet, bid 'k u!quot; —

131 Hier liet hij af. Hij scheen als een derzulken Die in 't Veroonsche veld een wedloop houden Om 't groene kleed; hij deed zich voor als een,

124 Die daar verwint, en niet als die 't verliest.

126

-ocr page 143-

DE HEL. XV.

A A NTEE KENINGEN.

4. Toespeling op de dijken en dammen langs onze kusten en oevers. Dan te neemt meer bepaald de ingedijkte landstreek die vroeger Kadzand heette en een deel van 't latere Staats-Vlaan-deren was tot voorbeeld, gelijk eenige regels later op de gewoonte der Paduanen gewezen wordt, die ieder voorjaar vóór het zwellen der rivieren hun landgoederen voor de overstroo-mingen van de Breuta trachtten te beveiligen. De Brcnta ontspringt eigentlijk in Tyrol. Sommigen veronderstellen daarom dat Dante hier een berg bedoelde dien hij den naam van Chia-rentana gaf en niet het landschap Karinthië.

11. Het zij God of een der Demonen.

30. Brunetto Latini was van een adelijke Florentijnsche familie die tot de Guelfen behoorde. Op een gezautschapsreize naar Alfonsus van Castilië trok hij door Frankrijk, waar hij zich vervolgens te Parijs vestigde, dewijl hij vernam dat de Ghibel-lijnen in zijn vaderstad de overhand hadden verkregen. Hij werd door Lodewijk den Heilige met de meeste onderscheiding behandeld, en stelde te Parijs ook zijn beroemden Tesoko samen, in welk werk hij een kort begrip gaf van de wijsheid en wetenschap zijns tijds, zoowel van de Theologie als van Natuurkunde en Rechtsgeleerdheid. Dit werk is in het Fransch geschreven, doch een later werkje, de Tesoeetto , toegewijd aan Lodewijk den Heilige, in het Italiaansch. Nadat de stand der politieke partijschappen in zijn vaderstad hem weder had veroorloofd om naar Florence terug te keeren, gaf hij den jeugdigen Dante les in onderscheidene wetenschappen en stierf in 1294.

55. Deze woorden klinken niet oneigenaardig in den mond

127

-ocr page 144-

DE HEL. XV.

van Brunetto, daar hij ook als groot astroloog bekend was. Er wordt nog van hem verhaald, dat hij hij Dante's geboorte diens roemrijke loopbaan zou voorspeld hebben. Zie verder vaers 59.

GO. Florence, gebouwd door een Eomeinsche kolonie (zie vaers 77 en verv.), werd in later tijd vergroot door dat er zich een deel der bewoners van Fiesole vestigde, een stadjen op drie mijlen afstands van de hoofdstad eu op een heuvel gelegen.

67. Villaui verhaalt dat de Pisanen bij een onderneming tegeu Majorka de Florentijnen verzochten hun bezittingen te beschermen. Uit dankbaarheid gaven zij den Florentijnen bij de terugkomst de keuze tnss^heu twee heerlijke bronzen deuren (die thands nog den Dom van Pisa versieren) en twee porfieren kolommen, die met een fraai kleed overdekt doch door het vuur zeer geschonden waren. In achteloosheid kozen zi; de kolommen , en sedert dien tijd behielden de Florentijnen den naam van Hinden, gelijk de bewoners van Pisa dien van bedriegers. .Sommigen willen dat die bijnaam reeds uit den tijd van Attila dag-teekent , die door zijn vleyenj uitwerkte wat geen geweld tegen Florence vermocht. Het komt ons niet onwaarschijnlijk voordat Dante ook wel degelijk hieraan gedacht heeft.

68. Gelijkluidende met VI, 74.

76. Dante-zelf droeg er roem op van een Eomeinsche familie af te stammen en wel van de Frangipani.

88. Namentlijk, de woorden uit den mond van Ciacco en Farinata gehoord. De vhoüw is Beatrice.

95 en 96. Waarschijnlijk een oud spreekwoord. Piet kan be-teekenen; dat de mensch van zijn kant doe wat hij kan; of het kan een verachting jegens de haudeliugen van Fortuin aanduiden.

109. Priscianus was een beroemd taalgeleerde uit de zesde eeuw, en van Cesarea in Cappadocië geboortig. Nadere berichten omtrent de beweerde zonden van dezen ter goeder faam bekenden geleerde ontbreken geheel. Franciscus van Accorso was een beroemd rechtsgeleerde uit Bologna, gestorven in 1294.

128

-ocr page 145-

DE HEL. XV.

112. Dat is, Andrea de' JIoüzï, Bisschop van Florence die door een Paus (den Knecht der knechten) naar Vicenza aan de Eachiglione verplaatst werd.

122. Bij Verona werden er eertijds op den eersten Zondag der vasten wedloopen gehouden, waarbij een kostbare stof, waarschijnlijk meestal van groene kleur, de prijs was.

129

6*

-ocr page 146-

ZESTIENDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, DERDE OMGANG. BEDRIJVERS VAN ONNATUURLIJKE ZONDEN.

Inhoud.

De ürbdb omgang van dezen Kring is nu zóó ver ten einde gegaan, dat Dante reeds duidelijk het bruischen van den l'legeton hoort, die zich in den achtsten Kring nederstort. Dante wordt vervolgens door een drietal mannen staande gehouden die, behoudens de afschuwelijke «onde waaraan zij even als de vorigen schuldig zijn, tot de waardigste burgers van Florence behoord hebben en wien hij daarom alle achting betuigt. Twee daarvan zijn reeds door Ciacco vermeld, namen tl ijk Tegghiajo Aldebrandi en Jakob Rusticucci; terwijl de derde den naam van Guidoguerra draagt. Met deze mannen onderhoudt Dante zich weder over den toestand van Florence, terwijl zy voortdurend in een draayende beweging blijven, daar z\j het niet wagen stil te staan. Ten laatste komen de beide tochtgenoten aan het uiterste einde van den omgang, waar Virgilius aan een monster een teeken geeft, om hen naar den achtsten Kring over te voeren.

1 Eeeds was ik daar, waar men 't geruisch van 't water, Dat d' andren omgang toestroomt, hoort weerklinken, Gelijk aan 't gonzen van dc bijenkorven:

* Toen zich op eens drie geesten in hun vlucht Van een der zwermen scheidden, die voorbij vlood Bij 't bitter martlen van den vlammenregen.

-ocr page 147-

DE HEL. XVI.

7 Zij kwamen op ons toe. en ieder smeekte:

quot;O gij, verwijl, die naar uw kleed ons toeschijnt Een burger onzer booze stad te zijn!quot; —

10 Ai mij, wat oude en versche wonden zag ik, Hun leden door de vlammen ingebrand!

Nog smart het mij, wanneer 'k er slechts aan denk.

13 Mijn Leeraar was opmerkzaam bij hun uitroep; Hij wendde 't oog tot mij en sprak: quot;Vertoef,

Want jegens zulken moet men holiijk zijn.

10 Ja, zoo het vuur op deze plaats zijn pijlen Niet reegnen deed, zou 'k zeggen dat de haast Eer u dan hun betaamde tot de ontmoeting.quot; —

19 Zoodra wij bleven staan, begonnen zij Weer 't oude lied, en ons nabij gekomen,

Draaide elk der drie gelijk een rad in 't rond.

23 Als worstlaars doen, wanneer, gezaltd en naakt. Zij greep en voordeel plegen op te nemen.

Vóór zij elkander stoot en vuistslag geven:

25 Dus richtte een ieder, om en om zich wentlend, 't Gelaat op mij, zoodat gestaag de hals Een andre wending maakte dan de voeten.

:s quot;Ach, schoon de ellende dezer rulle plaats. En 't naakt en donker uiterlijk (sprak een)

Ons en ons smeeken in verachting brengen:

131

-ocr page 148-

DE HEL. XVI.

31 Neige onze roem uw zielen om te zeggen,

Wie gij moogt zijn, gij die de voeten levend Dus op den bodera van de Hel beweegt.

3J Die geest wiens spoor ik druk, gelijk ge ziet, Was eens, hoe naakt en hoe gehavend heden, Van grooter aanzien dan ge wel gelooft.

37 Hij was de neef van d'edelen Gualdrada;

Zijn naam was Guidoguerra; in zijn leven Heeft hij met geest en zwaard veel uitgericht.

40 En die daar achter mij het zand betreedt,

Is een wiens naam men boven in de waereld Moest dankbaar zijn: Thegghiaio Aldobrandi.

En ik, die 't zelfde lijden met hen deel.

Was Jakob Kusticucci; meer dan andren Was zekerlijk mijn booze vrouw me een kwelling!quot; —

46 Zoo 'k voor het vuur be veiled waar geweest,

Tk had mij nederwaarts tot hen geworpen.

En zeker had mijn Leeraar dit geduld.

411 Maar wijl 'k mij had geschroeid of wel verteerd waar Verwon de vrees mijn goeden wil, die mij Zoo had doen hunkeren om hen te omarmen.

52 Toen hief ik aan: quot;Neen, geen verachting, — smarte Deed mij uw toestand dus in 't hart gevoelen,

Dat 't nooit dan laat er zich van kan ontdoen,

132

-ocr page 149-

DE HEIj. XVI.

■quot; Zoodra mij mijn Gebieder woorden sprak,

Waardoor ik werd gedrongen om te denken, Dat mannen als gij zijn moet nader zweefden.

58 Ik ben uit uw geboortestad, en immer Heb 'k mij uw werken en geëerde namen Met geestdrift afgebeeld en ze aangehoord.

61 De gal verlaat ik voor de zoete vrucht,

Mij door mijn trouwen Leidsman toegezegd;

Doch eerst daal 'k neder tot het middelpunt.quot; —

04 quot;Dat uwe ziel de leden van uw lichaam

Nog lang verzeil' (hernam toen één van deze), En dat uw glorie lang nog na u schijnc!

67 Maar zeg me of heusche zin en wakkre moed In onze stad, als 't eertijds plach, nog wonen, Of dat ze er gantschlijk uitgeworpen zijn?

70 Borsiere toch, die s dert korten tijd

Hier met ons klaagt en ginds zijn schare volgt, Heeft door zijn taal ons bitter 't hart gegriefd.quot; —

73 quot;Het nieuwe volk, de plotselinge geldwinst Verwekten zulk een overmoed en trots,

Florence! in u, dat ge u reeds zelf beweent!quot; —

76 Zoo riep ik uit, den blik omhoog geheven, En 't drietal dat zulk antwoord had gehoord. Zag op elkaêr, gelijk men doet bij waarheid.

133

-ocr page 150-

DE HEL. XVI.

75 quot;Als 't ii een audren maal zoo luttel kost,

(Hernamen allen) andren te voldoen,

Gelukkig gij , die zoo opreehtlijk spreekt!

82 Doch zoo gij deze sombre kringen uitgaat, En weerkeert tot 't gezicht der schoone sterren,

Eu ge u verheugt te zeggen: 'k heb quot;t aanschouwd !

85 Gij, tracht den volke dan van ons te spreken!quot; — Hier braken zij het wentlen af; al vluchtend Scheen elk gevleugeld aan de snelle voeten.

88 Een amen zou men niminer kunnen uiten Zóó snel als zij uit ons gezicht verdwenen:

Dies scheen 't mijn Meester paslijk voort te gaan.

91 Ik volgde hem. Nog waren wij niet verre.

Als ons 't gemisch des waters zóó nabij kwam, Dat naauwlijks ons gesprok gehoord kon worden.

94 Gelijk de stroom, die 't eerst van Monte Viso Een eigen weg zich naar het Oosten baant,

Ter linker zij van 't Apenijnsch gebergte,

97 En die, vóór hij in dieper bedding zich ïer neêr stort, Acquacheta wordt genoemd,

Doch zich bij Eorli van dien naam ontdoet —

lw) Gelijk die stroom dan bij San Benedetto

Van de Alpen bruischt, om d'afgrond toe te snellen, Waar voor een duizend wel een woonplaats zijn moest:

134

-ocr page 151-

DE HEL. XVI.

103 Zóó bruisclite hier beneden de oeversteilte Dit donkre water voort met zulk geweld,

Dat 't oor er spoedig van verdoofd kon worden.

106 Ik had de lend'nen met een koord omgord. Hetzelfde waar ik eens het pauterdier Met bontgevlekteu huid moe dacht te vangen;

109 Nadat ik mij er nu van had ontdaan,

Gelijk mijn Leidsman mij bevolen had,

Keikte ik 't hem, tot een kluw gewikkeld, over.

112 Toen wendde hij zich tot de rechter zijde. En eenigzins verwijderd van de helling.

Wierp hij het in den diepen afgrond neder.

115 Hier is wat nieuws te wachten, als een antwoord (Zoo sprak ik tot mij-zelf) op 't nieuwe teeken , Dat thands de Meester met zijn blikken volgt.

118 O hoe behoedzaam moet de raensch toch zijn Bij zulken die niet slechts zijn handling merken, Maar tot in 't binnenst zijn gedachten lezen.

4

121 En hij tot mij: quot;Kas zult gij boven zien.

135

Wat ik verwacht; wat uw gedachten droomden, Dient spoedig aan uw oogen zich te ontdekken.quot; —

Steeds, als hij kan, zal 's menschen mond zich sluiten Voor waarheid die den schijn draagt van de leugen, Wijl, zonder schuld, hij zich ten schande maakt;

-ocr page 152-

de hel. xvi.

127 Doch hier kan ik niet zwijgen. Bij de vaerzen Van dees Commedia zweer ik u, o lezer! Zoo waar ik haar een lange glorie toewensch,

130 Dat ik in deze donkre en dichte lucht

Een wezen zich al zwemmend zag verheffen, Dat elk, ook 't kalmste hart verbazen zou.

133 Zóó keert terug die neerdook in de zee,

Om 't anker los te wringen, doch een rotsklomp Of iets in 't hart der zee verborgen, grijpt,

136 En al zijn leden uitslaat en weer intrekt.

A ANTEEKENINGEN.

37. Gualdrada was de dochter van Belincione Berti, een Flo-rentjjnsch edelman, en huwde met Guido een der ridders aan t hof van Otto IV. Guido-Guerra, haar zoon, haa een groot deel aan de overwinning op Manfred bij Benevento in 1266. Vandaar zijn bijnaam.

41. Tegghiajo Aldebrandi had den Florentijnschen Guelfen aangeraden om den slag bij Monte-Aperto aan de Arbia, tegen de Sienesen, niet te leveren; doch zijn raad werd niet gevolgd.

136

-ocr page 153-

DE HEL. XVX.

44. Een edele on alom geëerde Florentijnsche ridder, die een zeer booze vrouw had.

61. Dat is, de Hel voor den Hemel.

70. Gnglielmo Borsiere was mede een wakker edelman van Florence, kort te voren gestorven. Boccaccio spreekt van hem in de Decainerone, Giornata I, Novella 8.

79. Namentlijk, op anderer vragen zoo kordaat en openhartig te antwoorden. De oprechtheid waarmede de Dichter voor zijn overtuiging uitkwam, heeft hem dikwijls veel onheil gekost.

94. De hier bedoelde rivier is de Montana, die niet in den Po valt maar in zee uitloopt, quot;een eigen weg heeft.quot; De abdy van San Benedetto was ontzettend rijk in Dante's tijd, zoodat indien haar goederen eerlijk en wijselijk geadministreerd werden er wel voor duizend geestelijken plaats en onderhoud zou zijn. Deze woorden bevatten dus een scherpe satire.

105. Men honde hier weder de allegorie in het oog. De stroom is de stortvloed der zonde, die in zijn geweldig bruischen het oor doof maakt voor de goddelijke leer en de inspraak der rede.

106. Over de allegorische beteekenis van dit gordelkoord is nog al veel geschreven. Het lijdt geen twijfel of er is hier een toespeling op zoo menige plaats in den Bijbel waar van het omgorden der lendenen gesproken wordt. In betrekking tot het panterdier kunnen er de onthouding en soberheid of ook voorzichtigheid en beleid mede bedoeld worden. Deze worden in de hand der rede (Virgilius) de middelen om tegen de valschheid, het bedrog (Gerion) bestand te zijn.

137

-ocr page 154-

ZEVENTIENDE ZANG.

ZEVENDE KRING DER HEL, DERDE OMGANG. WOEKERAARS. GERION.

Inhoud.

Deze zang opent, met een beschrijving van Geeion , een van de monsters der oudheid, dat in de ruimte tusschen den zevenden en achtsten Kring zijn verblijf houdt en aldaar het zinnebeeld is van het Bedeog. Terwijl Virgilius met dit monster over den tocht naar de volgende afdeeling onderhandelt, bezoekt Dante geheel alleen de uiterste, derde soort van bewoners van dezen Kring, die om hun schandelijke woekerzucht hier op het gloeyende zand tegen den rotswand leunen, mede blootgesteld aan den vuurregen. Bovendien, draagt ieder een zware geldbeurs aan den hals die hun hoofd naar beneden trekt, zoodat zij het voorwerp van hun zorg en zwoegen op aarde steeds voor oogen hebben en het hun tot eeuwigdurende kwelling wordt. Door de geslachtswapenen, op velen dier beurzen afgebeeld, is het Dante mogelijk eenige bekende personen uit zijn tijd te onderscheiden. Tot Virgilius teruggekeerd, vindt hij dezen reeds op den romp van het monster gezeten; Dante stijgt mede op, door zijn Geleider ondersteund en beschermd, en aldus dalen beiden tot den volgenden Kring af.

1 quot;Ziehier het ondier met gespitste staart,

Dat bergen overschrijdt en muur en schild Verbreekt. Ziehier wat heel onze aard verpesx!quot; -—

4 Dus hief mijn Meester aan tot mij te spreken, En wenkte 't toen om tot den zoom te nadren,

Nabij het uiterst eind van 't marmren voetpad.

-ocr page 155-

DE HEL. XVII.

En dit afzichtlijk beeld van snood bedrog Kwam nader en verhief er hoofd en schoudreu;

Maar trok den staart niet tot den oever op.

't Gelaat scheen dat van een rechtvaardig man; Het had den huid van buiten glad en zacht,

Doch 't lichaam-zelf was gantsch als van een slang;

ïwee klaauwen had het, dik behaird tot de oksels, En 't had den rug, de borst en beide zijden Rondom bezet met knobbels en met schubben.

Tartaar noch Turk bemaalt in 't weefsel d' inslag Eu scheering met zoo velerhande kleuren,

Noch spande Arachnc een doek gelijk dien huid.

Gelijk zoo dikwerf jollen aan den oever

ïen deele in 't water staan, ten deele op 't zand;

Of als zich ginder bij de Duitsche zwelgers

De bever neerzet om zijn prooi te snappen; Zóó hing 't geweldig ondier aan den oever Die 't zandig vlak met steenen rand omsluit.

Het slingerde zijn staart in 't ijdel rond,

En sloeg den gaffel vol venijn omhoog,

Die 't einde wapende als bij schorpioenen.

Mijn Leidsman sprak: quot;Thands dient zich onze weg

Een weinig naar 't vloekwaardige gedrocht,

Dat ginds zich heeft gelegerd, af te draayen.quot; —

139

-ocr page 156-

DE HEL. XVII.

31 Dies daalden wij ter rechter zijde neder;

Een tiental schreden deden we op den rotswand, Om des te beter 't zand en 't vuur te mijden.

34 Toen wij bij 't monster waren aangekomen,

Zag ik een weinig verder op het zand Een schaar nabij do glooying nederzitten.

37 Mijn Meester sprak: quot;Opdat ge thands volkomen Ervaring van deze' omgang met u drage,

Zoo ga wat nader bij en zie hun toestand.

40 Doch zij uw redeneering daar wat kort!

Ik zal terwijl ge gaat met dezen spreken,

Opdat hij ons zijn sterke schoudren leene.quot; -—

43 Dus ging ik nog op 't uiterst ravelijn

Van dezen zevende' omkring, gantsch alleen,

Daar waar de treur'ge schaar gezeten was.

40 Hun smart brak hun door de oogen heen naar buiten Zij schutten hier en daar zich met de handen quot;Nu voor den gloed, dan voor den heeten bodem.

49 Niet anders doen de honden in den zomer Met pooten en gebit als zij door vloo.

Door vlieg üf horzel zich gebeten voelen.

55 Toen 'k de oogen richtte in enkeier gelaat. Op 't welk 't rampzalig vuur gestadig regent. Herkende ik niemand; doch ik werd gewaar

140

-ocr page 157-

DE HEL. XVII.

55 Dat aan eens ieders nek een tasjen neerhing , Dat zekre kleur en zeker teeken had ,

Waaraan hun oog naar 't schsen zich recht te goed deed.

58 Eu toen 'k opmerkzaam in hun midden doorging, Zag 'k op een geele beurs een blaauwe beeltnis, Die aangezicht en vorm had van een leeuw.

ü' Eu toen mijn blik al verder voorwaarts strekkend , Zag ik een andere even rood als bloed,

Waarop een gans stond, blanker nog dan room.

04 En een die met een zwangre en blaauwe zeug Zijn witte beurs aldaar geteekend had,

Kiep mij dus toe; quot;Wat doet ge in deze klove?

67 Ga uit van hier! En wijl gij thands nog leeft, Zoo weet dat mijn gebuur Vitaliano Hier aan mijn linker zijde plaats zal nemen.

70 Ik, Paduaan, ben bij dees Florenüjnen! En menigwerven buldren zij me in de ooren, Al schreeuwend: quot;Dat de hooge Ridder kome,

73 Die hier de beurs zal dragen met drie snavels !quot; — Hier wrong hij zich den mond en sloeg de tong Naar buiten, als een os die zich de neus lekt.

70 Ik vreezend dat een langer toeven hem

Die mij vermaand had kort te zijn zou ergeren , Ik liet van deze moede zielen af.

141

-ocr page 158-

DE HEL. XVII.

79 Ik vond mijn Leidsman aireede opgestegen En op den romp van 't gruwzaam dier gezeten. Hij sprak tot mij: quot;Wees sterk, heb goeden moed!

82 Met zulk een ladder dalen wij tliands af.

Stijg vóór mij op; ik wil in 't midden blijven, Opdat de staart u niet zal kunnen kwetsen.quot; —

55 Als een wien 't bibbren van de koorts zóó dicht Genaderd is, dat reeds de nagels blaauw zijn, En hij haar kou reeds voelt bij quot;t zien der schaduw

S8 Zóó werd ook ik bij 't woord mij toegevoegd.

Doch zijn berisping bracht die schaamte in mij , Die bij een edel heer den dienstknecht sterk maakt,

91 Ik zette mij dan op de plompe sehoudren,

quot;Zorg (wilde ik zeggen, muar de stem brak aiquot; In 't geen ik meende) zorg dat gij me omvat houdt!quot;

94 Doch hij die mij weleer in andren nood

Had bijgestaan, hield krachtig mij in de armen, Toen 'k nederzat, en ondersteunde mij.

97 Hij sprak: quot;Gerion, maak u heden op!

Beschrijf een groote boog bij 't zachtkens dalen, En wees gedachtig aan uw nieuwen last!quot; —

100 Gelijk het scheepjen zich al meer en meer Van d' oever aflaat, trok ook 't monster a:; En toen 't daarop zich gantsch in 't vrije voelde,

142

-ocr page 159-

DE HEL. XVII.

los Verwisselden de borst en staart van plaats;

't Bewoog den laatste, alsof 't een paling ware , En roeide met de klaauwen door de lucht.

100 Geen grooter vrees vermoed ik dat bestond,

Toen ïaëton de teugels vallen liet,

Waar thands, naar 't schijnt, de Hemel nog van brandt,

109 Noch toen de onzalige Ikarus de sohoudren Ontvleuglen voelde door het smeltend was ,

Terwijl de vader riep: quot;Gij dwaalt, gij dwaalt!quot; —

112 Dan thands de mijne was, toen 'k om mij heen Niets zag dan lucht en 'k telkens ieder voorwerp Verdwijnen zag, behalven 't wangedrocht.

115 Al zwemmend ging het immer langzaam voort; Het draaide en daalde, schoon ik niets kon merken. Dan dat de wind me om hoofd en voeten speelde.

118 Ik hoorde reeds ter rechter zij den kolk In 't diep beneden ons afgrijslijk bruischon ;

Dies neigde ik 't hoofd en sloeg het oog omlaag.

121 Te grooter werd bij d' afgrond nu mijn vrees,

Daar 'k vlammen zag en jammerklachten hoorde. Zoodat ik sidderend van angst ineenkromp.

124 Toen merkte ik, wat 'k tot heden niet gewaar werd, Dat wij al draayend daalden, doordat ons Van allen kant de groote jamren naderden.

143

-ocr page 160-

DE HEL. XVII.

127 Gelijk een valk die lang omhoog bleef zweven, Maar eindlijk, prooi noch lokgevleugelt merkend, Den valkenier doet roepen; quot;Hoe, gij daalt!quot; —

130 En moede neerstrijkt, waar in honderd kringen Hij snel zich ophief, om in feilen spijt Zich verre van zijn meester neêr te zetten:

133 Zóó zette ook ons Gerion af ten bodem Aan quot;t uiterst van een afgebroken rotswand; En toen van ons, zijn lading, weêr bevrijd,

136 Verdween hij als de schicht de pees ontsnort.

AANÏEEKENINGEjST.

1. In deze verpersoonlijking van bedrog en valsehheid hebben sommigen gemeend Karei van Valois te moeten zien, of wellicht ook een zijner dienaren, hetzij dan Musciatto Franzesi of Guglielmi da Nogareto dien Dino Copagni mede zeer zwart afschildert.

10. Men zjj gedachtig dat de beschrijving van het monster hier weder niets anders dan allegorie is. Zoo duiden het aan-

144

-ocr page 161-

DE HEL. XVII.

gezicht en de huid gelijk beide hier beschreven worden, het uiterlijke schijnschoon van hem die bedrog pleegt aan. Straks worden met de schubben de kunstgrepen van den bedrieger bedoeld, om zich voor ontdekking te vrijwaren; enz.

16. De Turken waven reeds in Dante's tijd als bekwame ta-pjjtwevers bekend.

18. Arachne was een beroemde weefster der oudheid uit Ly-dië, die door Pallas in een spin veranderd werd.

22. Men zegt dat de bever zich aan den oever nederzet met den staart in het water, om zoo doende de visschen te lokken en te kunnen bespringen, daar zijn staart een olieachtige stof rondom zich verspreidt, waarop zijn slachtoffers toeschieten.

40. Namentlijk, met Gerion.

44. Dante kan hier alleen gaan, dewijl zijn betere natuur hem vrjjwaart door het kwaad dezer gevallen zieleu besmet te worden.

60. Het wapen van de guelfsche familie der Gianfigliazzi van Florence. Dante's satire is menigmaal zeer scherp. Het wapen waar de trotsche adel zijn zoogenaamde voorrechten mede bewijst, strekt hier juist om den booze bekend te maken en in zijn onwaardigheid ten toon te stellen.

63. Het wapen der ghibellynsche familie Ubbriachi uit Florence.

64. Het wapen van de Paduaansche familie Scrovigni.

67. Vitaliano del Dente, een groot woekeraar uit Padua.

72. Door de opmerking die Dante Einaldo Scrovigni laat

maken, dat hij, de Paduaan, zich onder zooveelFlorentjjnen bevindt, wordt het duidelijk dat woekerzucht te dier tijde in Florence onder den adel een in het oog vallende ondeugd was. De hier bedoelde hooge ridder is Giovanni Buiamonte, de lis-tigste woekeraar van zijn tijd.

87. Dante heeft hier een toespeling op het beweeren van sommigen , dat er koortslijders moeten wezen, die zóó teergevoelig zijn, dat z'\] bij het naderen der koorts alleen op het gezicht van

145

-ocr page 162-

14G DE HEL. XVII.

verkoelende schaduw reeds een koude rilling gewaar worden.

108. De melkweg is, volgens de Pythagoreërs, na den on-gelukkigen tocht van Faëton ontstaan.

128. Het lokgevleugelt is de kunstvleugel dien die valkenier gebruikt om den valk terug te roepeu.

f

-ocr page 163-

ACHTTIENDE ZANG.

ACHTSTE KRING DEK HEL, DE GRUWEL 15ALGEN. VERLEIDERS EN VLEVERS.

Inhoud.

Tliands zijn Virgilius en Dante door Gerion in den Achtsten Kbing afgezet. De Diehter geeft er den naam van Malkbolgk aan. Het is eenontzachelijk groote kr-telvormige ruimte (bolgia), die door hooge rotswanden, aan elkander evenwijdig loopende, in tien cirkels verdeeld is, die naar het middelpunt der aarde toe al naan-wer en naauwer worden. In deze tien groeven worden de valschaarts en bedriegers gestraft, die mede door den Dichter in tien verschillende soorten onderscheiden worden. In don nu volgenden zang beschrijft Dante zijn wedervaren in de eerste en tweede groeve van den achtsten Kring, waarin hij Verleiders en Kovpelaars, en Vleyers gestraft ziet. Om een juist denkbeeld van de Malebolge te verkrijgen, moet men zich nog voorstellen, dat de wanden die de tien groeven scheiden op zekere afstanden doorsneden worden door overhangende rotsen die alzoo een boog of brug over iedere groeve vormen en achtereenvolgens de beide uiterste oevers van den geheelen Kring vereenigen. De verleiders en koppelaars worden door de geesel-striemen van de woeste demonen voortgedreven, terwijl de vleyers zich in den drek rondwentelen.

1 I)e Hel bevat een plaats, de Gruwelbalgen Genoemd, geheel van steen en ijzerkleurig,

Gelijk de rotswand die haar binnensluit.

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE DER R,U. UTRECHT

-ocr page 164-

DE HEL. XVIII.

4 lu 't juiste midden van 't boosaardig veld Ontspringt een wel, aanmerklijk diep en wijd.

Wier aard ik op haar plaats beschrijven zal.

7 Heel de omtrek is dus rond, gelegen tusschen Den voet der hooge steenlaag en dees wel,

En heeft haar vlak verdeeld in tien valleyen.

10 Gelijk de plaats, waar onderscheiden grachten De burgten ter verdediging der muren Omringen, zich aan onzen blik vertoont:

1:1 Zóó deed zich deze met de groeven voor.

En even als er van dier forten drempels Tot d' uiterste' oever bruggen zijn gelegd:

10 Zóó rijzen uit den bodem van dien rotsgrond Er klippen op, die rand en kloven snijden Tot ze aan de wel als stralen sameuloopen.

19 Thands, van Gerions sehoudren afgeschud.

Bevonden we ons in deze plaats. De Dichter Ging links af' voort en ik bleef achter hem.

22 Ter rechter hand zag ik weêr nieuwe jamren, En nieuwe pijnigers en nieuwe kwellingen,

Waar de eerste gruwelbalg van was vervuld.

21 De zondaars op den bodem waren naakt.

De helft ging dezerzijds ons in 't gemoet.

Doch de andre met ons, maar met rasscher sclireden

148

-ocr page 165-

DE HEL. XVIII.

quot; Gelijk 't Komeiusche volk in 't jubeljaar De brug in groote zwermer, overtrok Op zulk een wijze als voorzorg had bevolen,

51 Zoodat ter eener zij de schare burgtwaarts

Het voorhoofd richtte in 't stroomen naar Sau Pietro , Doch die van de andre naar den berg zich wendde.

34 En hier en daar zag 'k op den donkren rotsgrond Gehoornde Duivelen met groote geesels,

Die wreedelijk van achteren hen sloegen.

37 Helaas, hoe deed dit hen de beeneii reppen Alreeds bij de eerste striemen! Zelfs niet een,

Die op de tweede of op de derde wachtte.

Terwijl ik voortging, vestte zich mijn oog

Op een dier schaar, en daadlljk riep ik uit:

quot;quot;t Is niet voor d' eersten maal dat 'k deze' aanschouw!quot;

u 'k Bedwong den voet dan om hem aan te staren , En heuschlijk hield mijn Meester met mij stand, En stond mij toe een tred terug te gaan.

^ En dees gekwelde dacht zich te verhullen,

Door 't hoofd te buigen, doch het baatte luttel,

Daar 'k zei: quot;Gij die den blik ter aarde slaat!

^ Indien de trekken die ge draagt niet valsch zijn,

Zijt gij Venedico Caccianimico.

Maar wat toch voert u in die kloof der smarte?quot; —

149

-ocr page 166-

DE HEI,. XVIII.

5S Eu hij tot mij: quot;Niet gaarne meld ik zulks;

Doch mij beweegt uw heldre sprake er toe,

Die mij de aloude waereld doet gedenken.

55 Ik was het die de schoone Ghisola Verleidde tot den wil van den Markies,

Wat ook het smadelijk verhaal vermelde.

^ Doch 'k ben niet de een'ge Bolognees hier weenend; Neen, deze plaats is zóó er van bevolkt,

Dat tusschen de Savene en Reno thands

61 Zoo'n aantal tongen 't slpa niet leert spreken.

En wilt gc er waarborg en getuige voor.

Herinner u dan onzen gier'gen aard.quot; —

64 Toen hij dus sprak, sloeg met zijn geeselstriemen Een Demon hem, al schreeuwend: quot;Voort, gij koppelaar! Hier zijn geen vrouwen veil voor kruis en munt!quot; —

67 Daarop voegde ik mij weer bij mijn Geleider;

En na slechts weinig schreden kwamen wij,

Waar zijdewaarts een rots van de omtrek uitgaat.

70 Die boog beklommen wij met weinig moeite,

En op haar ruigen rug rechtsaf gekeerd.

Begaven wij ons uit die eeuw'ge kringen.

73 Toen we ons bevonden waar 't gewelf van onderen Een doortocht aan 't gegeeseld volk verleert,

Hernam mijn Leidsman; quot;Wacht nu, tot u de aanblik

150

-ocr page 167-

DE HEL. XVIII.

76 Dier andre onzaargen in het oog moet vallen,

Wien gij 't gelaat nog niet hebt kunnen zien,

Wijl zij met ons in éene richting gingen.quot; —

79 Van de oude brug aanschouwden wij de reeks,

Die thands van d' andren kant ons in 't gemoet kwam En wie de geesels insgelijks voortzweepten.

82 Nog vóór ik vroeg zelfs, sprak mijn goede Meester: quot;Geef op dien geest met grootsche houding acht. Die om de smart, naar 't schijnt, geen tranen stort.

S5 Wat koninklijken blik bewaart hij nog !

't Is Jason, die door moed en door beleid Den Kolchiërs de schapenvacht ontnam.

^ Hij deed ook eens het eiland Lemnos aan,

Nadat de ontstoken en de wreede vrouwen Er al wat manlijk was doorstoken hadden.

91 En daar misleidde hij met huiehellonken En woordenpraal de maagd Hypsipyle,

Die eerst haar mêdemaagden had verschalkt;

^ En daar verliet hij haar alleen en zwanger.

Zulk misdrijf doemt hem thands tot zulk een martling Terwijl Medea mede wordt gewroken.

97 Hem volgen hier verleiders van dat slag.

Thands is uw kennis van den eersten balg En hen die daar besloten zijn voldoende.quot; —

151

-ocr page 168-

de heij. xviii.

Reeds waren wij aan 't punt waar de enge brug Den rotswand van de tweede kloof doorsnijdt, En tot een boog zich welft, naar de andre leidend.

Hier hoorden we uit de diepte een groote schaar, Die bitter kreunde en snorkte met de neus, En steeds zich-zelve met de handpalm beukt.

De muren waren overdekt met schimmel.

Wijl zich een damp uit d'afgrond daaraan hecht.

Die neus en oogen hoogst vijandig is.

quot;quot;J Zóó diep is er de bodem, dat geen plaats Het oog een blik gunt, zoo men niet den rug-Der boog bestijgt, die over d'afgrond hangt.

Daar kwamen wij, en in de kloof beneden,

Zag ik een schaar gedompeld in een drek,

Die uit een mestkuil op onze aard gelekt scheen.

110 En met het oog rondzoekend daar beneden,

Zag 'k een wiens hoofd zoozeer er meê bedekt was, Dat 'k niet kon zien of 't leek of priester was.

quot;quot; Dees riep mij toe: quot;Waarom zijt gij zoo gretig. Om me eer dan de andre afzichtlijken te aanschouwen ? En ik tot hem: quot;Omdat, zoo 'k wel me erinner ,

,:!1 'k U eens met drooge hairen heb gezien.

Alexis Interminei zijt ge, uit Lucca!

Dies staar ik u meer dan al de andren aan.quot; —

152

-ocr page 169-

DK HEL. XVI1J.

1:4 En hij daarop, zicli-zelf den kop steeds beukend; quot;Hier houdt me een lage vleyerij gedompeld,

Waarvan de tong mij nooit verzadigd was.quot;

157 Hierop tot mij zich wendend sprak mijn Leidsman: Eicht thands den blik een weinig meer vooruit,

Opdat uw oog 't gelaat bereik dier deerne

l:lt;quot; Met uitgevallen hair en zoo onrein,

Die gindseh zich met de vuile nagels krabt,

Thands nederhurkt, doch zie — weer overeind staat.

ïhaïs de bijzit is 't, die aan haar minnaar.

Toen deze vroeg: quot;Zijt gij me ook veel verplicht?quot;

Ten antwoord gaf: quot;Veel? 't Is niet uit te spreken!quot;

153

136 Doch zij hier onze blik thands meê verzadigd!quot; —

AANTEEKENINGEN.

26. Men moet zicli de bedding van cle eerste groeve als over den geheelen kring in twee helften verdeeld voorstellen, zoodat er twee rijen van zondaars in roudloopen, doch in tegenovergestelde i-ichting. Die Dante in 't gemoet loopen zijn de zoogenaamde koppelaars, die hun slachtoffers ten gevalle van anderen

7*

-ocr page 170-

DB HEI.. XVIII.

misleid hebben; de schare die in dezelfde richting (hoewel sneller) van den Dichter gaat zijn de verleiders die voor zich-zell' hun boosheid uitvoerden.

30. Het jubeljaar is 1300, en liet kasteel, dat van Santquot; An-gelo. Bouifaeius VIII had op de brug een staketsel doen plaatsen, zoodat de bedevaartgangers die naar San Jfietro gingen aan de eene zijde, en zij die van daar kwamen en dus het gelaat naar den borg Giordano hadden gekeerd, aan de andere zijde liepen.

51. Voor Hoof der smarte heeft het oorspronkelijke eigentlijk pungenti salse. Dit sahe was ook de naam voor een kloof nabij Bologna waar booswichten in gestraft werden. Daar Dante hier met een Bolognees spreekt, was de vermelding van dezen naam niet vreemd.

53. Het is moeyelijk uit te maken of dit heldere in de betee-kenis staat van duidelijke, juiste of tegenovergesteld is aan de heesche klanken van de veroordeelden.

55. Caccianimico leverde zijn eigen zuster Ghisola uit hebzucht aan den Markies Obizzo van Esti over. Bologna ligr tusschen de Savena en Reno, in welke streek het si der Ita-ianen tot sipa verbasterd is.

88. De vrouwen van Lemnos hadden, opgestookt door Venus, kort vóór de aankomst der Argonanten alle mannen op het eiland gedood. Slechts Hypsipyle bedroog de andere vrouwen door haar vader te verbergen en te sparen.

122. Dit was een Ghibellijnsch edelman, die om de volksgunst te verwerven, zich de laagste vleyerij getroostte.

133. Thaïs van Corinthe is een karakter uit Terenlius Kamer-ling. Zij-zelf zegt evenwel de woorden niet. haar hier in den mond gelegd, doch de tafelschuimer Gnatho. In verband echter met het overige hier, staat Thaïs slechts als de vertegenwoordigster van dat slag van vrouwen en maagden, dat op een geaffekteerden toon en steeds overdrijvende spreekt.

154

-ocr page 171-

N E G E N T I E N D E ZANG.

ACHTSTE KEING DER HEL, DERDE AFDEEL1NG.

SIMO NIETEN.

Inhoud.

In dezen schuoucn aang, den Dicliter dooi- de verontwaardiging ingegeven by 't gezicht van de keerschzucht en waereldsgezindheid der geestelijken van zijn tyd, besclirljft hij zijn ontmoetingen in den debden balg (jbolgia) van den Achtsten Kring, waar hij de Simonietkn gestraft ziet, de zondaars die handel gedreven hebben in geestelijke goederen. Hun straf bestaat daarin, dat zij aan alle zijden en op den bodera met het hoofd naar beneden in diepe gaten steken, waaruit alleen de beenen tot aan de kuiten te voorschijn komen, die aan een geweldig vuur zijn blootgesteld. De klove is zóó diep, dat Virgilius het noodig acht den Dichter naar beneden te voeren. Aldaar ontwaart Dante Paus Nikolaas III, die hem zijn zonden belijdt, waarop de Dichter in krachtige taal zich over de ontheiliging van het geestelijk ambt uitlaat. Virgilius verheugt zich daarover, en draagt Dante vervolgens weder omhoog tot op de boog die den vierden en vijfden rotswand vereenigt.

1 O ïoov'naar Simon, o rampzaal'ge volgers,

Gij, die de dingen Gods, die steeds aan vrooinlieid Verbonden moesten zijn, in ware roofzucht

^ Voor goud en zilver overspelig schendt!

Thands dient voor u de vloektrompet geblazen,

Want bier bevindt ge u, in den derden balg! —

-ocr page 172-

DE HEL. XIX.

7 Reeds tot de derde groeve omboog gestegen, Bevonden wij ons op dat punt der rotsboog, Dat loodrecht boven 't midden van de diepte is.

10 O hoogste Wijsheid, hoe vertoont ge uw werk In Hemel, Aarde en 't Kijk van wee eu jammer; En hoe rechtvaardig deelt ge uw gaven uit!

1:1 Ik zag aan beide zijden en den bodem Het vale rotsgesteent doorboord met holen, Die allen rond en van één omtrek waren.

15 Zij schenen mij noch minder wijd, noch grooter Dan die er in mijn schoouen Sint Joannes Tot standplaats dienen voor de doopbedienaars,

En waar ik, niet veel jaren nog geleden,

Er één van brak, terwijl 'k een zuigling redde. Dit strakke als zegel iedereen tot waarborg.

'' Uit iedere oopning staken van den zondaar De voeten en de beenen tot de dijen Naar buiten; ieder ander deel bleef binnen.

Om aller voetzool flikkerden de vlammen,

Waarom zij elk gelid zoodanig wrongen,

Dat koord en zeelt door hen zou zijn gebreken.

'*s Gelijk de vlam slechts over de oppervlakte Van 't geen in olie steekt te flikkren pleegt, Zoo hier ook vau de versnen tot de teenen.

156

-ocr page 173-

DE HEL. XIX.

quot;Wie is 't die ginds zich zoo vertoornt, o Meester!

En erger dan zijn metgezellen spartelt

(Zoo sprak ik) en wien rooder vlammen lekken?quot; —

Eu hij tot mij: quot;Wanneer ge wenscht dat ik U langs dien wand die 't laagst reikt nederlate,

Zult gij door hem zijn naam en boosheên weten.quot; —

En ik: quot;Wat u behaagt verheugt ook mij!

Gij zijt mijn Heer, gij weet dat 'k nooit mij schelde

Van uwen wil, gij weet wat ik verzwijg.quot;

Daarop bereikten wij den vierden rotswand; Wij keerden om en daalden af ter linker.

Ten etigen bodem met de vele holen.

De goede Meester liet mij van zijn heup Niet af, vóór ik de holte had bereikt Van hem wiens voeten zoo geweldig wrongen.

quot;O wie gij zijt, die 't onderst keert naar boven , En vast staat als een paal, bedroefde ziel,

(Zoo hief ik aan) wanneer ge kunt, o spreek!quot; —

Ik stond gelijk de monnik die den moordenaar Hoort biechten, als de booswicht uit den kuil Hem roept, opdat de dood nog wat vertoeve.

Toen riep hij uit: quot;Zijt gij reeds hier gekomen?

Zijt gij reeds hier, o Bonifacius?

Zoo loog de stem der toekomst me cen'ge jaren!

157

-ocr page 174-

DE HEI.. XIX.

56 Zijt gij zoo spoedig a.1 uw have zat,

Waarvoor gij onbescliaamd de schooue Vrouw Bedrieglijk hebt geschaakt en toen geschonden?quot; —

58 Toen stond ik daar als zij die — schier verlegen, Dewijl zij eenig antwoord niet begrijpen —

Niet gissen kunnen, wat of hoe te spreken.

61 Zoo sprak Virgilius dau: quot;Zeg hem terstond:

Ik beu 't niet dien ge waant, ik ben het niet!quot; En 'k gaf het antwoord dat mij was gelast.

64 Toen wrong de geest de voeten gautscli verkeerd ; Hij zuchtte en met een stemme des geweeus Hernam hij: quot;Wat toch eischt ge dan van ;nij ?

6' Als 't weten wie ik ben zoozeer u voortdrijf!,, Dat gij daartoe dees rotswand afgedaald zijt, Zoo weet, dat 'k eens den grooten mantel droeg!

70 Voorwaar, ik was een zuigling der Beerin, Zóó gierig om haar welpen te verrijken,

Dat quot;k boven schatten, hier inij zeiven opsloot!

73 Beneden mij zijn de andren ingesperd.

Die mij in simonie zijn voorgegaan;

En tliands geprangd zijn in de steenrotsspleteu.

7'i Ik zelf zal eveneens weêr dieper zinken,

Als hij zal komen dien ik dacht dat gij waart.

Toen 'k zoo onstuimig u mijn vraag deed hooren.

158

-ocr page 175-

de hei.. xix.

79 Doch langer is 't reeds dat mijn voeten branden, £n ik dus onderstboven ben gekeerd,

Dan hij geplant zal zijn met gloênde voeten;

82 Want na hem komt er een van gruwbrer handel, Een herder uit het Westen — zonder wet,

Zoodat hij hem en mij bedekken moet.

85 Een nieuwe Jason zal het zijn, als die Der Makkabeön; gunstig als zijn Koning Dien menseh was, zal hem Erankrijks heerschenvezen !quot; —

ss 'k Weet niet, of ik niet al te dwaas hel woord nam, Dewijl ik hem in dezer voege toesprak:

quot;Nu dan, verhaal mij, hoeveel schatting tocli

91 Eischte onze Heer, vóór hij deu heil'gen Petrus De sleutelen in de handen toevertrouwde?

Voorwaar, hij eischte niets dan: quot;Volg gij mij!quot;

54 Petrus en de andren wenschten van Matthias Noch goud noch zilver, toen het lot hem toewees De plaats, verloren door de booze ziel!

'J7 Doch gij, toef hier; want gij wordt wel getuchtigd! En draag wel zorg voor 't boos verkregen geld,

159

Dat u zoo bitter maakte jegens Karei!

100 En zoo 't niet ware, dat nog heden de eerbied Voor zulke beil'ge sleutelen 't mij verbood, Die gij gedragen hebt in 't licht des levens:

-ocr page 176-

160

DE HEL. XIX.

103

Ik zou veel harder woorden nog gebruiken, Dewijl uw hebzucht, die de vromen trapte En al wat boos was ophief, de aard bedroefde.

13!

1 ftü

Op u had Pathmos Ziener 't oog, o Herdren! Toen zij die boven 't rijk der wateren zetelt, Boeleerend werd gezien met 's waerelds Koningen;

13

1 09

Zij, die geboren werd met zeven hoofden,

En in haar tiental hoornen kracht bezat,

Zoo lang haar gade in vroomheid blijdschap vond.

13

1 ii

Uw goud en zilver maakt ge u tot een God; Waarin verschilt ge van den afgoddienaar, Dan dat hij één, gij honderden aanbidt ?

1 15

Ach, Konstantijn! van hoeveel onheil was — Niet uw bekeering moeder — maar de gave, Die de eerste rijke priester van u aannam!''' —

1 18

Terwijl 'k hem zulk een melody nu voorzong. Bleef hij geweldig wringen met de voeten.

Daar woede of wel 't geweten in hem knaagde.

te N£ di

)■: i

'k Geloof dat 't aan mijn Leidsman wel behaagde, Daar hij met zoo tevreden blik bleef luistren Naar 't geen met zooveel waarheid werd gesproken.

de na te dr

124

Daarom nam hij me in bei zijn armen op. En toen hij me aan zijn boezem had geklemd , Besteeg hij 't pad waar langs hij was gedaald.

SC

lU

aa m

-ocr page 177-

DIC HEL. XIX.

127 En werd niet moede mij omhoog te voeren, Tot hij weer boven op de boog was, die Den vierde' en vijfden rotswand houdt vereenigcl.

'1quot; Eu zachtkens zette hij zijn last daar neder,

Zeer zachtkens om den ruwe' en steilen rotsgrond, Die zelfs de klipgeit moeyelijk zou vallen.

133 Daar werd me een andere vallei ontdekt.

AANTEEKENTNGEN.

161

1

16. In de doopkerk van Sint Joannes te Florence waren om de groote vont vier uithollingen waarin de priesters stonden om nabij het doopwater te zijn. Terwjjl Dante een klein kind trachtte te redden, dat in de vont was gevallen en dus dreigde te verdrinken, beschadigde hij het een en ander, hoewel buiten zijn schuld. Zjjn vijanden lieten evenwel niet na om hem van heiligschennis te beschuldigen, waartegen hij hier ter loops protest aanteekent, als ware het om zijn goeden naam bij tijdgenoot en nakomelingschap te redden.

-ocr page 178-

DE HE Ij. XIX.

34. Iedere rotswand in de Malebolge heeft natuurlijk twee zijden; daar deze Kring nu naar het middelpunt der aarde toe naauwer wordt, moet natuurlijk de zijde naar iedere volgende afdeeling dieper afdalen.

49. Onder de wijzen van straffen in de Middeleeuwen behoorde ook die waarop in dit vaers gezinspeeld wordt. De sluipmoordenaar werd met het hoofd voorover in een kuil geworpen, zoodat de beenen nog even boven den grond uitkwamen, terwijl vervolgens do kuil weder mot aarde gevuld werd. In dergelijk geval gebeurde het menigwerven, dat de schuldige, reeds in den kuil gestort, nogmaals den priester riep onder voorwendsel van iets te willen bekennen, doch werkelijk om 't leven nog eenige minuten te lengen.

.r)2. De hier sprekende is Paus Nikolaas III, gestorven in 1-280, die bij de nadering van Dante waant, dat het Bonifacius VIII is, die zijn plaats zal moeten innemen. Volgons de konnis der toekomst, den veroordeelde eigen, moest Bonifacius eerst drie jaar later komen, bij zijn dood in 1303; en van daar de verwondering van den rampzalige.

57. De schoone Vrouw is de Kerk. Van Bonifacius VIII, wien de partijschap niet weinig boosheden heeft toegeschreven, wordt gezegd, dat hy den pauselijken zetel beklom als een vos, dat hij regeerde als een leeuw, en stierf als een hond. Hij heeft, door zijn voorganger Celestino V in den nacht een bedriegelijke stem te doen hooren, waardoor deze tot afstand werd aangemaand, zich van den zetel meester gemaakt (Zie overigens den derden Zang).

70. Nikolaas was uit het geslacht der Orsini; vandaar deze toespeling. De welpen zijn de leden van 's Pauzen geslacht.

79. Bonifacius die hier in 1303 moet verschijnen, zal reeds in 1314 door Pans Clemens V worden vervangen, die den zetel door begunstiging van Filips den Schoone beklimt, en daarom menige .booze maatregel van dien vorst (onder anderen hot uitroeyen der Tempelridders) oogluikend toelaat.

162

-ocr page 179-

DE HEL. XIX.

83. Clemens was uit Gascogne en Bisschop van Bourdeau.

85. Jason of Josua verwierf de ïioogepriesterlijke waardigheid in plaats van zijn broeder Onias, door Koning Antioehns Epi-t'anes vele tempelschatten aan te bieden (II Maccab. IV). Met Frankrijks heerscher wordt natuurlijk Filips de Schoone bedoeld. Om dezen vorst te believen verplaatste Clemens den zetel naar Avignon.

96. Handelingen der Apostelen, I.

99. Johan van Procida, zegt men, verwierf van Nikolaas het verlof tot den Siciliaanschen Vesper en de kuiperijen tegen Karei van Anjou met het geld hem door Keizer Paleologo verschaft.

106. (Openbaringen XVII). Onder de Vrouw die met de Koningen der waereld boeleert moet hier verstaan worden, de ontaarde Kerk die naar waereldsche bezittingen haakt. De zeven hoofden zijn de zeven Sakramenten — de tien hoornen, de tien Geboden — de gade, de geestelijkheid of meer bijzonder de Paus — de watereu, het volk.

114. Honderden — dewijl ieder muntstuk hun een God is.

115. De overlevering zegt dat Konstantijn de Groote door een geschenk van grondgebied aan Paus Sylvester de waereld-Ijjke macht van den Paus heeft gegrondvest. Deze zang is nog altijd in Spanje op den index geplaatst.

163

-ocr page 180-

TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, VIERDE AFDEELING. TOOVENAARS EN WAARZEGGERS.

Inhoud.

Üante door Virgilius op de brug die over den Vierden Balg tan den Achtsten Kring heenleidt gedragen, ontdekt in deze afdeeliug de schimnien dergenen , die op aarde tooverij en allerlei duivelskunsten bedreven hebben of voorgaven au-deren de toekomst te kunnen openbaren. Zij worden hier gesti aft door in treurigen optocht en weenende onder de wroegingen des gewetens dezen kring rond te dwalen, terwyl hoofd en hals tot op de borst naar achteren gekeerd zijn, zoodat zy gedwongen z^jn om achteruit te gaan. Hun vermetel streven op de waereld heeft hen onwaardig gemaakt om den blik vooruit te richten. Virgilius toont onder die geesten onderscheidenen uit de oudheid aan, waaronder ook de Thebaansche maagd Manto die als de grondlegster der stad Mantua beschouwd wordt, over welker stichting hij zich met Dante onderhoudt.

1 Van nieuwe jamren voegt mij thands te dichten, En stof te geven aan een nieuwen zang Van 't eerst Gedicht, gewijd aan de uitgeworpnen!

4 Ik stond reeds gantsch gereed om neer te blikken In d' afgrond, tliands zich voor mijn oog ontdekkend, En die zich baadde in tranen van de smart.

-ocr page 181-

DE HEL. XX.

7 'k Zag in de cirkelvormige vallei Een schaar al zwijgende en al weenend nadren, Zoo langzaam als op aarde bij een beevaart.

10 Toen 'k dieper tot die menigt nederblikte,

Scheen elk mij wonderbaar verdraaid te zijn,

Van 't kakebeen tot aan 't begin der schoudren,

13 Zoodat 't gelaat hun rugwaarts was gewend,

En zij dus achteruit slechts konden gaan,

Wijl hun 't gezicht vooruit gantsch was benomen.

16 Wellicht dat door 't geweld van een beroerte Men zoo geheel en al verwrongen wordt;

Schoon ik 't nooit zag en 't niet gelooven kan.

19 O lezer! zoo u God nog een'ge vrucht laat Van 't geen ge leest, bedenk dan naar u-zelven, Of 't mooglijk was, dat ik 't gelaat er droog hield,

22 Toen ik ons evenbeeld meer van nabij

Zóó zag verdraaid, dat hem 't geween der oogen De billen in een tranenvloed deed baden.

Voorwaar, ik weende, tegen een der rotsen Des harden muurs geleund, zoodat mijn Leidsman Mij zeide: quot;Zijt ook gij van de andre dwazen?

s Hier leeft de vroomheid als het meelij dood is! Wie kan er goddeloozer zijn dan hij,

Die over 't godd'lijk oordeel spijt gevoelt?

1(35

-ocr page 182-

DE UKr,. XX.

31 Hof 't liooftl omhoog, hef 't op eu zie op hem,

Wien de aard voor der ïhebanen oog zich opende, Waarom zij riepen: quot;Waar, Amfiaraus!

Waar zinkt ge heen? Waarom verlaat ge't krijgsveld?quot; Maar immer zonk hij neer van kring tot kring. Tot dien van Minos, wien niet een ontsnapt.

37 Zie, hoe hij schouderen en borst verwisselt:

Wijl hij den blik te ver vooruit wou richten,

Blikt hij terug en gaat hij achterwaarts.

Zie ginds Tiresias, wien 't aangezicht En al de leden eens veranderd werden,

Toen hij zich zag veranderd in een vrouw,

43 En die de twee ineengevlochten slangen

Op nieuw verslaan moest met zijn tooverroede,

Vóór hij den mannelijker! baard terug kreeg.

En hem wiens rug zijn buik verdringt is Ajuus, Die in 't gebergt van Luni, waar Carrara's Bewoners in het dal hun velden wieden,

Steeds tusschen 't blanke marmer een spelonk Tot woonplaats had, waar hein 't gezicht der sterren En 't uitzicht op de zee niet werd belemmerd.

52 En zij die ginder zich de borsten dekt

(Dies u onzichtbaar) met ontvlochten tressen.

Daar al wat hair draagt bij haar omgekeerd is.

166

-ocr page 183-

DE HEL. XX.

Was Manto, die door vele landen zwierf,

En toen zich vestigde waar 'k werd geboren, Voorwaar, 't verheugt mij dat ge toe blijft luistren!

Ik zeg, nadat haar vader was gestorven En Bacchus stad in dienstbaarheid gebracht was, Ging deze langen tijd de waereld rond.

In 't schoone Itaalje boven ligt een ineir,

In de Alpen die nabij Tyrol Gcrmaanje Be grenzen, dat den naam draagt van Benaco.

Een duizend bronnen (meer wellicht!) besproeyen Pennino tusschen Garde en Valcomonica Met 't water, dat zich in dit meir verzamelt.

In 't midden is een plaats alwaar de Bisschoppen Van Trente, van Vcrone en die van Brescia, Zoo ooit hun weg hier heenlei, zeegnen konden.

Daar, waar nu rondom de oever 't laagste daalt. Vindt men Peschiere, een schoon en machtig bolwerk Om Bergamo en Brescia 't hoofd te bieden.

Hier moet dan al het water samcnvloeyen Hetwelk de schoot van 't meir niet kan bevatten. En dat als stroom langs groene weiden afdaalt.

Zoodra dit water nu zijn loop begint

Wordt 't geen Benaco meer genoemd maar Mincio,

Tot aan Governo waar het in den Po valt.

16

-ocr page 184-

IDË HEL» XX»

79 Niet lang nog is die loop of 't vindt eeu delliug Waarin het zich verspreidt en tot een poel vormt, Die soms des zomers ongezond kan zijn.

82 Die streek doortrekkend, zag de woeste maagd Een vaste stede in 't midden van 't moeras, Nog onbebouwd en ledig van bewoners.

85 Om ieder menschlijk bijzijn er te ontvluchten,

Bleef zij daar met heur dienaars, oefende er Haar kunstnarijen uit en liet er 't lichaam.

88 De menschen nu in d' omtrek daar verspreid, Verzamelden zich op die plaats, die sterk was.

Wijl haar 't moeras van allen kant omringde.

91 Op 't dood gebeente vestten zij de stad.

En naar de vrouw die 't eerst die plaats ter woon koos, Noemde elk haar, zonder 't lot te vragen, Mantua.

94 Weleer was 't volk veel talrijker daar binnen.

Vóór dat de dwaasheid van dien Casalodi 't Verraad van Pinamonte 't oor geleend had.

97 Dies zeg ik u, zoo ge anders ooit den oorsprong Van mijn geboortestad verhalen hoort,

Geef niet de leugen voor de waarheid toe!quot; —

En ik: quot;O Meester! uwe taal is mij Zóó zeker en verwerft zóó mijn geloof.

Dat 'k andere als gedoofde kolen acht.

168

-ocr page 185-

DE HEL. XX.

1(13 Maar zeg me, of ge onder hen die daar voorbijgaan Niet één bemerkt, een nadren aanblik waardig;

Vóór alles is mijn geest daa.rna-ar bcgeerig.quot; —

10quot; Toen sprak hij: quot;Wicn daar ginder van de wangen Do baard tot op de bruine sehoudreu daalt, Was — toen in Griekenland wat manlijk heette

quot;'3 Verdween, slechts in de wieg nog uitgezonderd — Een wichelaar, die 't teeken gaf met Kalehas, In Aulis, om den kabel af te kappen.

112 Hij heette Eurypiles, en dus bezingt hem Op zeekre plaats mijn edele Tragedie.

Gij kent hém wel, daar gij haar gantschlijk kent.

quot;5 Die andre die zoo smal van lend'nen is.

Heet Michel Scotus, die in werklijklieid De kunstnarij der wichelaars verstond.

I!S Zie ginds Guido Bonatti, zie Asdente,

Die thands zou wenschen meer aan leest en pekdraad Gehecht te zijn geweest. Te laat berouwt hij!

'^1 En zie de onzaal'ge schaar die naald en weefspoel En spil verliet om hekserij te drijven.

Zij oefende haar kwaad met kruid en waspop.

'-4 Doch gaan wij voort; want Kaïn met zijn doornen Bereikt de grens van beide hemisfeeren,

En roert de golven aan voorbij Seville.

169

8

-ocr page 186-

DE HEL. XX.

127 't Was gisteren de nacht der volle maan. Gedenk het wel, want te een'ger stonde was Ze u niet onwelkom in het donker woud.

130 Zoo sprak hij mij, terwijl wij verder gingen.

AANTEEKENINGEN.

24. In dit vaers bood zich een der moeyelijkheden aan die bij 't overbrengen der oude dichters ons menigwerf doen aarzelen. Wij hebben echter gemeend niet te angstvallig te moeten wegfutselen, wat de Dichter, zonder te vermoeden dat hij ooit aanstoot zou kunnen geven, voorstelde. Overigens zijn er in het geheele gedicht van 15 a 16,000 vaerzen slechts een vjjftal uitdrukkingen, die een al te verfijnd lezer van onze eeuw zouden kunnen ergeren. Wat meer is, die uitdrukkingen zijn nog van dien aard, dat een verstandig lezer veeleer over hem die ergernis neemt den staf zal breken, dan den Dichter hard vallen die ze nederschreef.

28. Het oorspronkelijke heeft hier een speling met do dubbe'.e beteekenis van het woord piela, dat zoowel vroomheid als medelijden zeggen wil; het fransche ■pxité en fHió.

31. Amfiaraus was een der zeven vorsten tegen Thebe en ook bekend als wichelaar. Niettegenstaande hij wist dat hü in den krijg zon omkomen, begaf hij zich toch naar 't tooneel des

170

-ocr page 187-

BE HEI.. XX.

oorlogs, waar hij weldra verzwolgen werd, toen de grond zich onder hem opende.

40. De beroemde Thebaansche waarzegger, omtrent wien de mythe der gedaanteverwisseling en der slangen in omloop was, waarop in de volgende vaerzen gezinspeeld wordt.

46. Aruns die hier ïeresias volgt (quot;zijn buik verdringtquot;) was een Etrurisch wichelaar, die volgens Lucanus den Romeinen hun burgeroorlogen en Caesar zijn overwinningen zou voorspeld hebben.

55. Manto was de dochter van den reeds besproken Tiresias, die den stroomgod ïiberinus een zoon, Oenus, baarde, den grondlegger van Mantua.

59. Dat is, ïhebe, aan Bacchus gewijd, en onderworpen aan Kreon, wat de toespeling in dit vaers betreft.

61. Boven, dat is, op de aarde.

63. Benaco, tegenwoordig het meir van Garda. Pennino is waarschijnlijk een berg, schoon men niet met zekerheid weet, welke berg er weleer mede bedoeld werd.

67. Het bedoelde punt is Frato delta fame, waar toevallig de drie diocesen der gemelde bisschoppen elkander raken. Zoo het vreemd schijne, dat Virgilius hier van bisschoppen spreekt, moet men zich herinneren, dat het niet onnatuurlijk is dat de groote helden en wijzen uit den limbus met belangstelling steeds den loop der gebeurtenissen op de waereld volgen.

78. Governo, een kasteel, tegenwoordig Governolo.

93. Bij het bouwen van steden werd door de ouden met zeer veel seremoniën het lot geraadpleegd om haar een naam te geven. Dit had hier geen plaats.

96. Pinamonte dei Bonacorsi ried Albert Casalodi, Heer van Mantua aan om eenige der aanzienlijkste en wakkerste burgers uit de stad te bannen, dat door Casalodi dwaselijk gedaan werd, waarna Pinamonte zelf zich van 't bestuur meester maakte en het werk der verbanning voortzette.

112. Van den bekenden Eurypiles spreekt Virgilius in zijn

171

-ocr page 188-

DE MIX. XX.

Eneas (II, 114). Waarom Vivgilius hier van zijn heldendicht als een quot;Kuoye Trai/ediequot; spreekt is niet zeker; sommigen vermoeden om den stijl ol' het een en ander den vorm betreflende, anderen weder in tegenstelling met Dante's werk zelf dat in de vulgaire taal geschreven en daarom Commedia genoemd werd.

110. Wichelaar aan 't hof van Frederik II.

118. Bonatti leefde in de XlIIe eeuw en is ook bekend geworden door een verhandeling over de astrologie. Asdente was oorspronkelijk een schoenlapper uit Panna, die in Dantes tijd echter een grooten naam als waarzegger verkreeg.

123. De oude toovenaars gebruikten ook dikwerf een wassen beeld als medium bij hun hekserijen.

124. Het volksgeloof zegt, dat Kaïn met zijn takkebosaen van doornen, waaruit het slechte offer, O ode gebracht, bestond, naar de maan werd overgebracht, uit welke bijzonderheid ook de vlekken der maan moesten verklaard worden. Wat den tijd betreft, hier aangegeven, die is niet moeyelijk te vinden, als men bedenkt dat de maan lederen dag bijna een uur later open ondergaat. Den voorgaanden dag ging zij met den opgang der zon onder, en dus moet het thands omtrent 7 nnr in den morgen zijn.

172

-ocr page 189-

EEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KKINU DER HEL, VIJFDE AFDEELING. WAEKELDLIJKE SIMONIETEN.

Inhoud.

In deu \jjflgt;en balg vau cloi Achtsten Kring untwaart Dante de Waereldlyke Simonieteu, dat zijn de zulken die zich in hun «mhten en bedieningen lieten om-koopen — rechters die voor geld of uit vrees voor bedreigingen het recht verminkten, magistraatsleden die zich ten Koste van don St:iat verrijkten of hun macht tot eigen voordeel misbruikten, enz. Zij zijn hier iii een stroom van kokend pek gedompeld en worden voortdurend door een schaar van afzichtelijke Demonen vervolgd en met haken in het lichaam geslagen, zoodra zij het wagen zich boven de oppervlakte te verheffen. Dante is er vervolgens getuige van, hoe een omkoopbaar raadsheer van Lucca door een der Demonen in den ziedenden poel geworpen en door de anderen gesmaad en gekweld wordt, zoodat hij slechts aan hun woede ontkomen kan door voortdurend onder te duiken. Daarop moet zich Dante zelf voor de Demonen achter een rots verbergen, terwijl Virgilius met een hunner hoofden over den overtocht tot deu zesden balg spreekt, welk hoofd hem vervolgens tien Duivelen als gidsen medegeeft, schoon het hem tevens misleidt omtrent de ware gesteldheid van deze plaatse der verschrikking. Niet zonder ontroering vergezelt Dante zijn Leidsman.

1 Wij gingen voort van boog tot boog, veel meer Dan voeglijk is in quot;t Dichtstuk mee te deelen Te saam besprekend; wij bereikten 't toppunt

-ocr page 190-

DE HEL. XXI.

En hielden stand om van de Geuwelualgen Een andre kloof, een nieuw doch vruchtloos weeuen Te aanschouwen in een vreesverwekkend duister.

Gelijk in 't arsenaal der Venetianen De taaye pek des winters bruischt en kookt, Om 't wrak geworden vaartuig te kalfateren

Dat weigert zee te bouwen, zoodat elk

Hier 't hout vernieuwt en daar de ribben stopt

Van 't geen de langste reizen heeft volbracht;

Of 't een den steven, 't ander 't roer herstelt. Of riemen maakt en touw en kabel windt,

Of ook bazaan- en fokzeil lapt en hijscht: —

Zoo was beneden — niet door 't vuur, maar door Een werking Gods — een zee van pek aan t koken, Dat overal zich aan den oever hechtte.

Daar zag 'k in af en merkte niets dan 't borrelen Van de oppervlakte door 't geweldig zieden, En 't poffend zwellen, opgevolgd door stremming.

Terwijl ik zoo opmerkzaam nederblikte,

Trok mij de Leidsman van de plaats waar 'k stond

Tot zich, al roepende: quot;Zie toe, zie toe!'

Toen wendde ik me af als een die sterk verlangt Datgeen te zien, wat hem betaamt te ontvluchten, En wien de vrees op eens den moed beneemt.

-ocr page 191-

DE HEL. XXI.

■quot; Zoodat hij 't gaan niet uitstelt om. 't gezicht.

En zie! daar merkte ik hoe er achter ons Een zwarte Duivel op de rotslaag naderde.

31 Ai mij, wat gruwlijke aanblik was het ons! Hoe dreigend scheen hij mij in zijn gebaren Met open vleuglen en gezwinde voeten.

31 Een zondaar rustte schrijdllngs met de lendenen Op d'uitwas van den lioogen rug des Duivels,

Die de ongelukkige aan zijn enkels vastkneep.

37 Hij riep van onze brug; quot;O Gruwelklaauwen ! Ziehier een raadsheer van de stad Sint Zit a ; Hem ingedompeld! Ik keer naar het oord,

10 Dat goed voorzien is van dezulken, weder.

Elk — slechts Bonturo niet — is daar omkoopbaar: Om 't geld maakt men daar van het Neen een Ja!quot;

43 Hij smeet hem neêr en langs den harden rots Ging hij terug. Geen losgelaten bulhond Vervolgde er ooit een dief in zooveel haast.

46 De onzaal'ge zonk en dook weêr op, al krommend; Doch 't heir van Demons onder onze brug Kiep uit: quot;Hier vindt men 't Heilig Aanschijn niet!

10 Hier baadt ge op andre wijs dan in den Serchio; Dies, zoo gij onze klaauwen niet wilt voelen,

Verrijs dan boven 't vlak des pekvloeds niet!quot;

175

-ocr page 192-

DE HEL. XXI.

En meer dau honderd gaffels uaar hem slaande, Vervolgden zij; quot;Hier moet ge in donker dansen, Om heimlijk, zoo ge 't kunt, eeu beurs te lichten!quot; —

53 Niet anders doen de koks door hun gezellen

Met kraauwels 't vleesch in 't midden van den ketel Neêrdompelen, opdat het niet zal drijven.

is De goede Meester sprak: quot;Opdat men niet Bemerk dat gij hier zijt, zoo buig u achter Een rotspunt neer, die u beschutting aanbiedt.

61 Dat geen beleediging die men mij aandoe,

U schrik aanjaag. Mij is dit oord bekend,

Daar 'k vroeger zulk krakeel reeds moest ervaren.quot;

'i4 Daarop trok hij het bruggenhoofd voorbij ;

Toen hij den zesden rotswand had bereikt,

Was quot;t wel noodzaaklijk onversaagd te zijn.

67 Met zulk een woede en met denzelfden storm Als honden soms den bedelaar toevliegen.

Die haastig op een afstand de aalmoes afsmeekt;

7quot; Zóó schoten ze onder deze brug te voorschijn. En keerden al hun haken tegen hem.

Hij echter riep; quot;Dat geen van u zich beige!

73 Vóór dat mij een van uwe gaffels grijpt.

Trede één van u nabij om mij te hooren.

En dan beraadslaag men mij weg te sleuren.quot; —

176

-ocr page 193-

DE HEL. XXI. 177

Heel 't heir riep uit: quot;Ga gij dan, Gkuwelstaarx !quot;

Dies rees er een terwijl zij achterbleven,

Die tot hem kwam en zei; quot;Wat wilt ge nu?quot;

quot;Gelooft gij, Gruwelstaart! dat gij mij hier Zoudt neergedaald zien, (zei mijn meester toen) Zoo zonder al uw tegenstand te vreezen,

Als 's Hoogsten wil en 't lot niet met ons waar ?

Laat mij dan gaan, want 't is de wensch des Hemels, Dat 'k iemand door dit rijk der woestheid leid.quot;

Toeu zonk zijn overmoed zoozeer ter neder,

Dat hij den gaffel tot den voet liet vallen. En d'andren toeriep: quot;Hem dan niet gewond!quot;

Mijn Leidsman echter sprak: quot;O gij, die tusschen De rotsen aar. de brug zijt neergehurkt,

Voeg u in veiligheid weer bij mij thands!quot;

Zoo maakte ik mij dan op en ijlde tot hem ;

Doch alle Duivelen drongen toen zóó voorwaarts. Dat 'k vreesde alsof zij de afspraak zouden schenden.

Zoo zag 'k weleer hoe angstig 't krijgsvolk w'as, Dat aftrok uit Caprona bij verdrag.

En tusschen zooveel tegenstanders uittoog.

Ik klemde met geheel mijn lichaam mij Aan mijn Geleider vast en wendde de oogeu Van hun gelaat niet af, dat onheil spelde.

-ocr page 194-

1gt;e hei.. xxi.

'quot;quot; De een riep tot d' auder met gevelde haak:

quot;Nu dan, wilt gij dat we in den rag hem slaan?quot; En allen riepen: quot;Ja, hem weggesleurd!quot;

103 Maar zie, de Demon die met mijn Geleider Gesproken had, zag haastig tot hen om En zei: quot;Bedaard, bedaard wat Haibklaauwibe!quot;

Daarna sprak hij tot ons: quot;Langs dezen rotswand Kunt gij niet ver meer gaan, want gantsch in puin Ligt ginds de zesde boog in d' afgrond neder.

Als 't eehter n mocht aanstaan voort te gaan.

Neem over deze rotslaag dan den weg;

Wijl zeer nabij een andre boog een pad vormt.

12 't Was gistren , vijf uur later dan op heden, Dat twalef honderd zes-en-zestig jaar Verloopen zijn, sints deze weg in een viel.

115 'k Zend eenigen der mijnen thands daarheen.

Om toe te zien of een soms 't hoofd verheft;

Ga gij met hen , zij zullen u geen leed doen. —

ns Op, Zwabbervlkek , en gij, treed voor, o Dkekvoeï ! (Begon hij uit te roepen) en gij, Bloedhond ! En Stoppelbaard ! wees gij aan 't hoofd van 't tiental!

121 Gij, Wolventand en Dkakenpens, er bij! En Biggesnuit en Doggeneus daar nevens. Met Fladderstaakï en Hanespoor de Dolle!

.178

-ocr page 195-

DE HEL. XXI.

Gaat, onderzoekt het kokend leem in 't rond;

Dat «leze veilig tot aan d'andren rots,

Die gaaf nog over d' afgrond ligt, geraken!'' —

127 quot;Ai mij! wat zie ik om mij heen, o Meester! (Zei ik). Ach, gaan we alleen en zonder gidsen, Zoo gij den weg weet: ik begeer ze niet!

'•10 Zijt gij zoo waakzaam als gij pleegt te zijn, En ziet gij niet hoe zij de tanden knersen,

En ons bedreigen in hun wenkbraauwfronsen ?quot; —

En hij tot mij: quot;Ik weiisch niet dat ge ontroert! Laat hen de tanden knersen naar 't hun aanstaat. Dewijl quot;t de droeven geldt in 't kokend pek.quot;

'3r' Zij wendden toeu zich naar den linker rotswand; Doch eerst stak elk van hen de tong nog tusschen De tanden, tot een teeken voor hun hoofdman,

ua Die d' anns vormde tot een seintrompet.

AANTEEKENINGEN.

'M. Gbuwelklaau wün , Malebranvhe , is de algemeene naam voov de Demonen hier rondzwervend.

38. Dat is, Lueca, waar Sint Zita vereerd wordt. .Sommige

179

-ocr page 196-

DE HEL. XXI.

Kouimeutatomi vermoeden dat met dezen zondaar een zekere Martino Bottajo wordt bedoeld.

-11. Ken scherpe ironie, daar ISonturo een der omkoopbaarstc magistraatspersonen van Lncca was, die ook eenmaal zijn partij verried.

48. De inwoners van Lucea vereerden in hun JJomkerk een beeltenis van Jezus, hetwelk zij voorgaven dat door ïJikodemus den discipel vervaardigd was.

49. De Serchio is een stroom op geringen afstand van Lucca.

95. Caprona is een kasteel aan den Arno dat eerst door de

bewoners van Lucca, naderhand door die van Pisa weder veroverd werd. Bij deze laatste gelegenheid verkreeg de bezetting vrijen aftocht, die echter in den grootsten angst en overhaasting plaats had, daar het volk in woede de kreet liet hooren: quot;hang ze op, hang ze op!quot;

110. Wij zullen naderhand zien dat alle overgangen tot den zesden balg gebroken zijn; Gruwelstaart misleidt derhalve de beide tochtgenoten.

114. Zoo als de lezer ongetwijfeld vermoedt, wordt hier gezinspeeld op de aardbeving bij het sterven van Jezus. Daar aangenomen wordt dat Jezus op zijn 34quot; verjaardag gestorven is, zoo maakt dit met lquot;2i)() juist 1300, het jaar van Dante's tocht door de Hel enz.

11(3. Of een der zondaren, namentljjk, het zal wagen boven de oppervlakte van den pekvloed te komen.

180

-ocr page 197-

c

TWEE-EN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, VIJFDE AFDEELING. WAERELDLIJKE SIMONIETEN.

Inhoud.

Deze zang is de voortzetting van den vorigen. De beide Dichters bevinden zich bij gevolg nog in dezelfde afdeeling van de Grüwelbalgen , doch de veroordeelden die zij van nu aan ontmoeten zijn eenigzins onderscheiden van de vorige, dewijl het de zoodanigen zijn die aan dc hoven der vorsten handel gedreven hebben, met de gunsten en de beschikkingen hunner meesters. Één dier schuldigen valt in de handen der tien Demonen die de Dichters vergezellen. liet is een zekere Ciampolo van Navarre, die op verzoek van Virgilins verslag geeft van de overige veroordeelden hier aanwezig, voor zoo ver zij de belangstelling van de tochtgenoten kunnen opwekken. Ten laatste bedenkt Ciampolo een list om uit de klaauwen der Demonen te geraken, wat hem volkomen gelukt, waarop er een hevige worsteling tusschen twee der laatstgenoemden ontst:iat, die ten slotte daarmede eindigt dat ze in 't kokend pek nederstorten, waaruit ze niet dan met moeite gered worden. Alsdan gaan de beide Dichters voort. Deze zang kenmerkt zich door al het ontzettende eener helsche schildering en echt dramatische voorstelling.

1 Ik zag weleer de ridders 't kamp opbreken, Den storm beginnen en falanxen vormen,

En soms tot lijfsbehoud ook d' aftocht blazen ;

-ocr page 198-

DE HEL. XXII.

'k Zag legerscharen langs uw velden gieren, O burgers van Arezzo! — 'k zag ze cr stroopen, De zwaarden zwaayen of de lansen slingeren,

Nu op 't trompetgeschal of tromgeroffel,

Dan weer bij klokgelui of vlamgeflikker,

En met inheemsohe als vreemde krijgsgebruiken;

Doch nooit zag 'k op zoo zonderling geblaas Een ruiterschaar of krijgsheir zich bewegen,

Noch vaartuig op het sein van baak of sterren.

Wij gingen dan met 't tiental Demons voort. Wat bar gezelschap was 't! Maar met de heil'gen Ter kerk, en met de zwelgers in de herberg.

Ik vestte de aandacht op den pekstroom nu. Om heel den aard van dezen balg te ontdekken, En ook de schaar, in 't kokend vocht gedompeld.

Gelijk dolfijnen vaak, wanneer zij 't scheepsvolk Met hun gebogen romp een teeken geven.

Opdat ze op 't redden van hun schip bedacht zijn

Zoo hieven een'ge zondaars ook den rug.

Als ware 't ter ontlating van de smart,

En doken dan weer sneller dan de bliksem.

En als de vorschen langs den zoem der poelen Zich boven 't water met den kop verheffen,

Doch lijf en pooten daarin onder houden;

-ocr page 199-

UE HEL. XXII.

2S Zoo hief een ander deel der zondaars 't hoofd; Doch toen zij Stoppelbaard bemerkten, trokken Zij onder 't kokend pek zich weer terug.

31 Ik zag, en nog krimpt 't hart me er van ineen, Hoe één vertoeven bleef (als 't soms gebeurt, Dat één der vorschen blijft, als de andre duiken)

En Doggeneus die hem het meest nabij was,

Sloeg hem den gaffel in 't bepekte hair,

En trok hem op, alsof 't een otter waar.

37 Ik kende reeds van iedereen den naam,

Zóó gaf ik bij 't verkiezen op hen acht, E71 evenzoo, wanneer ze elkander riepen.

10 quot;Op, Hanespoor, en sla hem ferm de klaauwen In 't lichaam! op, en vil hem zoo den rug!quot; Dus schreeuwde 't vloekbaar tiental te gelijk.

43 En ik: quot;Mijn Meester! tracht, wanneer ge kunt. Te weten, wie toch die rampzalige is.

Gevallen in de handen zijner beulen.quot;

16 Nu naderde mijn Leidsman hem ter zijde,

Eu vroeg van waar hij was; hij gaf ten antwoord quot;quot;k Zag 't levenslicht in 't Koningrijk Navarre.

49 Mijn moeder schonk me als dienaar aan een heer. Zij die mij had gewonnen bij een deugniet.

Bij een verwoester van zich-zelf en 't zijne.

-ocr page 200-

DE HEL. XXII.

52 Daarna nam de ed'le Koning Thiboud me aan, Hij met wiens gunsten 'k handel dorst te drijven, Waarvoor ik in dees hitte boeten moet.quot;

55 En Biggesnuit wiens mond aan iedre zijde,

Als waar 't een zwijn, een slagtand deed aanschouwen Liet hem gevoelen, hoe dat wapen wondt.

5S Daar was 't de muis in booze kattenklaauwen;

Doch Stoppelbaard omsloot hein in zijn armen, En sprak: quot;Op zij , zoolang ik hem geprangd houd!

61 En tot mijn Meester 't aangezicht thands keerend. Hernam hij: ''Vraag hem, zoo gij meer van hem Te weten wenscht, vóór de andren hem verscheuren.

De Meester: quot;Zeg mij dan , of ge onder de andren Verdoemden in den pek vloed ook Latijnen Herkent?quot; En 't antwoord was: quot;Niet lang geleden

67 Verliet ik ecu, uit hun nabuurschap komend. Ach, dat ik nog met hem waar ingedompeld. Dan hoefde ik klaauw of gaffel niet te vreezen!quot;

70 En Wolventand hernam: quot;ïe lang door ons

Getoefd 1quot; en greep hem met den haak bij d' arm, Zoodat een vleeschlap er van afgescheurd werd.

73 Ook Drakenpens sloeg met zijn wapen hem Naar quot;t been, waarop de hoofdman over tienen. Met dreigend aangezicht tot hen zich keerde.

184

-ocr page 201-

DE HEL. XXII.

Nadat ze tot wat rust gedwongen waren,

Zoo ondervroeg mijn Leidsman, zonder toeven ,

Aan hem die steeds zijn wonde nog aanschouwde:

quot;Wie was de menseh, wien gij ter kwader ure Verliet, zoo als ge zegt, om hier te landen?quot;

En hij hernam: quot;quot;t Was broeder Gomita,

Hij, uit Gallura —■ 't vat van iedre laagheid,

Die 's meesters weêrpartijders in zijn macht had,

Doch hen beliefde en stof tot juichen gaf.

Goüd nam hij aan en liet hen toen met rust,

Gelijk hij 't noemt. Iti andere ambten speelde Hij meê den schurk, niet in het klein — in 't groot

Vaak onderhoudt zich met hem Michel Zanchc Van Logodore, en nimmer voelt hun tong Zich moede om van Sardiniën te spreken.

Ai mij! ziet gij hoe ginds die Demon grijnst?

'k Zou meer nog openbaren , vreesde ik niet Dat hij genaakt om mij den kop te kraauwen.quot;

En 't opperhoofd tot Hadderstaart zich wendend, Wien 't oog van lust tot wonden rolde in 't hoofd, Kiep uit: quot;Van hier, boosaardig vleugeldier!quot;

quot;Zoo gij nog wenscht te hooreu of te aanschouwen, (Dus sprak de in angst gedoken geest op nieuw) Toskaners of Lombarden, 'k zal ze ontbieden.

185

-ocr page 202-

DE HEL. XXII.

'00 Dat slechts de gruwelklaauweu van mij bleven,

Zoodat er voor hun wraak geen vrees bestond,

En ik, op deze zelfde plaats gezeten,

103 Ik deed, voor één als ik, er zeven komen,

Wanneer ik fluit, als elk soms pleegt te doen,

Indien hij buiten 't pek ontlating zoekt.quot;

106 En Doggeneus hief op dit woord den muil. Hij schudde 't hoofd en riep: quot;Wat booze list.

Dien hij verzint om weder weg te duiken!quot;

109 En hij die overvloed van treken had.

Hernam; quot;Voorwaar, 'k zou wel boosaardig zijn. Als ik den mijnen grooter leed bereidde!

quot; En Zwabbervlerk, belust op kwelling, sprak ,

In strijd met de andren : quot;Zoo gij nederduikt,

Zal 'k u niet achtervolgen in galop,

115 Maar zelfs de vleuglen uitslaan over 't pek!

Verlaat den zoom, wij trekken achter d'oever. En zullen zien, of gij meer geldt dan wij!quot;

quot;s O gij die leest! wacht thands een nieuw tooneel. Elk wendde 't aangezicht naar de andre zijde,

En wel hij 't eerst, die daartoe't minst geneigd scheen.

121 Hij uit Navarre nam zijn tijd goed waar;

Hij meet zijn sprong en in één oogeublik Duikt hij naar ondren en ontsnapt den Demons.

186

-ocr page 203-

DE HEL. XXII.

Daar stond nu elk zich te ergren om die kunstgreep, Maar bij het meest die de oorzaak van 't bedrog was, Dies rees hij op en riep: quot;Ik zal u grijpen!quot;

27 Doch 't baatte niet; de vleuglen konden d' angst Niet achterhalen: deze dook in 't diep,

En gene hief de borst weer vliegende opwaarts.

30 Niet anders schiet een eend met snelheid neder. Wanneer ze ontwaart, dat haar een havik nadert, Die echter geemlijk en met weerzin weerkeert.

33 En Drekvoet, om den spot verbitterd, bleef Al vliegende achter hem, verblijd dat de eene Ontsnapt was, en hij reden had tot strijd.

36 Zoodra nu de verrader was verdwenen,

Wierp hij zich met zijn klaauwen op zijn makker. En ving met hem den strijd aan boven 't pek.

3'J Maar de andre was een onversaagde sperwer, In d'aanval hem bestand. Doch zie, daar vielen /c beide in 't midden van het kokend ineir.

De hitte deed den strijd wel ras bedaren ;

Doch op te vliegen bleek een ijdel pogen,

Zoo waren hun de vleuglen dik bedropen.

4quot; En Stoppelbaard, die 't zich met de andren aantrok, Deed vier van gene zijde tot hem vliegen;

Zij daalden met hun kraauwels hier eu daar

187

-ocr page 204-

188 DK HEI-. XXU.

HS lu aller ijl tot op de plaats des onbeils. Daar reikten zij 't bepekte paar de gaffels, Dat ouder 't oppervlak reeds lag te koken.

151 En wij verlieten hen, dus toegetakeld.

AANTEEKENINGEN.

5. Zich een oorlogstooneel voor oogen stellende, denkt Dante hier iu t bijzonder aan Arezzo, dat te dier tijde door zijn vijanden bitter gekweld werd en bovendien in vredestijden bekend was door zijn wapenoefeningen.

8. De Florentijnen en wellicht andere volken plachten in dien tjjd in een soort van bonten kasteel, dat ze in 't leger met zich voerden, oen klok rond te dragen, waarmede het toeken tot den aanval gegeven werd. Voor quot;vlamgeflikkerquot; heeft het oorspronkelijke cenni di Cas/elli, dat waarschijnlijk ziet op zekere teekenen — hetzij dan met vuur of rook — van de kastaelen gegeven om hot eon en ander den strijd betreffende aan te duiden.

14. Een spreekwoord.

19. Een oude moening van het volk (en ook Plinius maakt er reeds melding van) was, dat bij een naderenden storm de dolfijnen niet aflaten zich rondom het schip te vertoonen.

48. Dit is Ciampolo, de zoon van een dame van hoogen adel

-ocr page 205-

DE HEL. XXII.

eu eeu verkwister, die, nadat z[lu bezittingen door zijn vader waren doorgebracht, in dienst kwam van Koning TUiboud VI van Navarre (gost. 1270) , bij zijn meester vervolgens in hooge achting kwam, doch dit naderhand vergold met den schandelijksten handel te drijven met diens gunsten on beschikkingen.

(i5. quot;Latijnen,quot; dat is, Italianen. quot;Uit /«(« nabuurschap,quot;' dat is, die der eigentlijkc Italianen; de bedoelde plaats is het eiland Sardinië.

81. Een monnik die in hooge gunst stond bij Nino dei Visconti van Pisa, Heer van Gallura op Sardinië; om het hier vermelde feit en andere omkooperijen werd hij bij de ontdekking opgehangen.

88. Waarschijnlijk was deze mot den vorige in verstandhouding. Htj was hofmeyer van Enzio, koning van Sardinië, en huwde na diens dood met zijn weduwe Adelasia, waardoor hij lieer van Logodore werd.

94. Dat is, Stoppelbaard.

104. Om namentlijk, indien de bovenkomende geen Demonen in de nabijheid ziet, door dit gefluit daarvan aan zijn strafge-noten kennis te geven.

109. üat is, Ciampolo.

112. De zaak is deze: Ciampolo zegt dat hij er voor één wel zeven zal te voorschijn kunnen roepen, zoo de Demons hem slechts een oogenblik vrij laten. Doggenens bemerkt zijn liat, doch Zwabbervlerk, bekoord door t denkbeeld van zooveel te kunnen kwellen, haalt de anderen over om van Ciampolo een oogenblik af te laten, waarop deze ontsnapt, en Zwabbervlerk natuurlijk daarover wordt hard gevallen.

189

-ocr page 206-

DRIE-EN TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, ZESDE AFDEELING. HUICHELAARS.

Inhoud.

Zonder verder geleide van de Demons wandelen de beide Dichters voort, peinzende over 't geen zij gezien hebben. Dante komt tot het besluit, dat de booze geesten niet zullen nalaten hen te achtervolgen om zich na het voorgevallene op hen te wreken. Ook Virgilius is van hetzelfde gevoelen , en terwijl deze nog op een middel ter ontkoming peinst, zien zi) de Demons reeds achter zich. De trouwe Leidsman neemt daarop zijn tochtgenoot aan den boezem en laat zich op den rug langs de helling afglijden tot in de Zksdk Akdkkling van de Gruwelbalqkn; gedurende dit afdalen houdt Virgilius zijn leerling naar boven gekeerd, opdat hij zich langs de gevaarlijke steilte niet verwonde. De afdeeling die zij op deze wijze zijn binnengegaan is die der uuicuelaaks, die langzaam als bij een beevaart den kring rondgaan, daar zij een ontzachelijk zware monnikspij mededragen, waarvan de kap hun over de oogen hangt, en die van buiten de kleur van het goud heeft maar werkelijk van dik lood is. Dante komt vervolgens met. broeder Catalanoin een gesprek, dat evenwel plotselings wordt afgebroken, daar de Dichter het ontzettende schouwspel ontwaart dat Kajafas en de wijze waarop deze hier gestraft wordt hem aanbieden. Eindelijk krijgen Dante cn Virgilius eenige inlichting om uit deze ifdee-ling te geraken.

1 Gescheiden, zwijgend, zonder iemands bijzijn,

De een voor en de andere achter, gingen wij.

Gelijk de Praneiskaan zijn weg volgt, voort.

-ocr page 207-

DE HEL. XXIII.

Mijn geest hield door den strijd van lieden zicli

Intusschen bezig met Esopus fabel,

Waarin hij van de rat spreekv, en den kikvorsoh.

Niet meer gelijken nu en thands elkander

Als de eerste en tweede, zoo 't begin en quot;t einde

Met helder inzicht wel wordt overwogen.

En als uit 't eene denkbeeld 't andre ontkiemt, Zoo werd uit dit een ander dra geboren,

Dat de eerste vreeze in mij verdubbeld werd.

Zoo dacht ik dan; om onzentwil zijn deze Bedrogen en met zulk een schimp en leed Beladen dat, als 'k zeker ben, 't hen grieft.

Als toorn met boozen lust nu samenspant,

Dan jagen ze onbarmhartiger ons ua,

Dan ooit een hond een haas dien hij betrapt heeft.

Keeds voelde ik al mijn hair te berge rijzen Van schrik, en wendde ik de oogen achter mij, Toen 'k uitriep: quot;Meester! zoo gij u en mij

Niet ras verbergt, besterf ik 't van den schrik Voor deze Demons. Achter ons genaken ze!

Zoozeer verbeeld ik 't mij, dat 'k hen reeds hoor!quot;

En hij tot mij: quot;Als ik een spiegel ware,

Zoo zou ik u uitwendig beeld niet sneller Ontvangen, als 'k uw binnenste in mij afdruk.

191

-ocr page 208-

DE HE Ij. XXIIt.

23 Juist komen uw gedachten met de mijnen lu vorm en wezen heden overeen,

Zoodat zich beide oplossen in één raad.

Wanneer de rechter rotswand nu zóó afhelt,

Dat wij tot de andre groeve dalen kunnen,

Ontvlieden wij den jacht, door ons vermoed.quot;

34 Nog had hij niet voleind dien raad mij te uiten, Of 'k zag ze in aantocht met gespreide vlerken,

Niet ver meer af, met 't doel om ons te vangen.

37 Mijn Leidsman navn mi] plotslings op in de armen , Gelijk de Moeder, van 't alarm ontwaakt.

Daar zij de laaye vlammen haar ziet nadren.

Haar zoon grijpt, wegvlugt en niet eens vertoeft (Meer zorg voor 't kind dan voor zich zelve koestrend) Om zich in haast een hemd slechts om te werpen.

^ Toen liet hij van de kruin der harde rotslaag En op den rug zich langs de helling glijden.

Die een der wanden vormt van d'andren balg.

Het water dat het molenrad beweegt

Schiet nooit met zooveel snelheid langs de leiding.

Wanneer 't de kleppen 't dichtst genaderd is.

Als hier mijn Meester langs de steilte gleed,

Terwijl hij me aan zijn boezem medevoerde.

Veeleer als waar 'k zijn zoon dan tochtgenoot.

192

-ocr page 209-

CE HEL. XXIII.

52 Naauw had zijn voet den bodem van de groeve Bereikt, of zij bevonden op de kruin

'/Ach boven ons; doch thands was niets te vreezen!

55 Want de opperste Voorzienigheid die hen Tot meesters stelden van den vijfden omgang,

Heeft elk de macht ontzegd dien te overschrijden.

53 We ontmoetten hier een opgesmukte schare,

Die met een trage schrede d' omgang rondliep, Al weenend, moedloos en vermoeid van aanschijn.

61 Zij droegen pijen waar de diepe kap

Van neerhing voor hun oogen, naar de snede Van die der kloosterlingen van Clugny.

114 Van buiten zijn ze van verblindend goud ,

Doch binnenwaarts van lood en wel zóó zwaar, Dat ÏVedrik haar van stroo gebezigd heeft.

rquot; O, eeuwig de verraoeying van dien mantel! — Wij wendden ons nog meer ter linker hand, Hun richting gaande, en 't droef geween opmerkend.

'n Maar door den last ging dees vermoeide schare Zóó langzaam, dat bij iedre heupbeweging Wij telkenmaal in nieuw gezelschap kwamen.

73 Dies sprak ik tot mijn Leidsman : quot;Tracht gij iemand Door naam of werken eens bekend te ontdekken; En sla in 't voortgaan de oogen om u heen.quot;

193

9

-ocr page 210-

DE HEL. XXIII.

76 En een die dees Toskaansche spraak gehoord had, Eiep achter ons: quot;Bedwing den voet een weinig, Gij, die daar voortrent door die donk re lucht,

79 Licht wordt door mij u 't geen ge wenscht geschonken !quot; Toen sprak mijn Leidsman, tot mij keerend : quot;Wacht dan , En richt uw voortgaan meer naar zijne schrede!quot;

82 Ik toefde en las bij twee een groot verlangen Op 't aangezicht, om mij op zij te komen;

Doch 't naauwe pad deed bij dien last hen talmen.

85 In 't einde bij ons, blikten zij ons lang Met starend oog en zonder spreken aan,

Waarna zij, iot elkaar zich wendend, zeiden:

88 quot;De een schijnt, naar 't zwoegen van zijn borst, te leven; En zoo ze al zijn gestorven, — door wat voorrecht Gaan zij hier rond, bevrijd van 't zware koorkleed?quot;

91 En toen tot mij : quot;Toskaan, die tot de woonplaats Der droeve huichelaars zijt doorgedrongen,

Zij 't u geen smaad te zeggen, wie ge zijt!quot;

94 En ik tot hen : quot;'k Zag quot;t licht en werd een man Aan d' Arnozoomen, in de groote stad.

En ben in 't lichaam dat ik immer had.

97 Maar gij, wie zijt ge, wien de smart zoozeer Langs beide wangen afdrupt, naar ik zie.

En welke pijn is in u. die zóó blikkert?quot; —

194

-ocr page 211-

DE HEI.. XXIII.

100 En 't antwoord was tot mij : quot;De oranje pijen Zijn, als van lood gevormd, zóó bitter zwaar, Dat haar gewicht dus d' evenaars doet knarsen.

103 Wij waren Wellustbroeders uit Bologna;

Ik heette Catalano , hij Loderingo ,

En beiden zijn wij door uw stad verkoren,

,or' Gelijk ze vaak een vreemdling pleegt te kiezen , Tot vrede en rustbewaarders. Maar nog heden Is 't uit Gardingo blijkbaar, wat wij waren.quot;

109 En ik hief aan: quot;O broeders, uw vergrijpenquot;.... Doch hier zweeg 'k stil, dewijl mijn oog een kruisling Op de aard gehecht zag met een drietal palen.

112 Toen hij me ontwaarde wrong hij gantsch zich om En blies zich-zelf met zuchten in den baard. En broeder Catalaan, die dit bemerkte,

115 Sprak tot mij: quot;Dees gehechte dien ge aanschouwt, Eied eens den Farizeeën , dat het nut was,

Dat één mensch sterven zou voor heel het volk.

118 Dwars over 't pad gestrekt, ligt hij hier naakt,

Gelijk gij ziet, en moet van ieder voelen,

Eer hij voorbij mag gaan, hoe zwaar hij weegt.

121 De vader van zijn gaê wordt evenzoo

In deze groef gekweld, — ook d' andre leden Van 't Sanhedrin, dat booze zaad voor Isrel.quot; —

195

-ocr page 212-

DE HEL. XXIII.

124 Toen zag ik hoe Virgilius was verbijsterd Bij hem die daar aan 't kruis was uitgestrekt, Zoo smaadlijk in die eeuw'ge ballingschap.

127 En eindlijk richtte hij zich tot de broederen:

quot;Mishaag 't u niet mij, zoo ge raoogt, te melden, Of hier ter rechterhand een uitweg is,

130 Langs welken wij te saam ontkomen kunnen.

En wij de hulp der zwarte Demons niet Behoeven, om ons aan dees kloof te ontvoeren ?quot; —

133 En 't antwoord was: quot;Nog vóór ge 't kunt vermoeden, Bereikt ge een rots die d' eersten kring verlaat En al de jammergroeven overdekt,

130 Behalven dees, waarin hij is verbrijzeld.

Hier zoudt gij langs het puin dan kunnen klautren, Dat opgehoopt ligt langs den wand en bodem.quot; —

139 Mijn Leidsman stond een wijl met 't hoofd gebogen En sprak daarop: quot;Wel gaf hij slechten raad. Die gindsch de zondaars met den kraauwel slaat.quot; —

1,12 De broeder sprak : quot;Vaak hoorde ik in Bologna De lijst van 's Duivels boosheên, en daar onder, Dat hij bedriegt, als vader van de leugen !quot;

145 Met groote schreden ging mijn Leidsman voort, Van toorn een weinig 't aangedicht verstoord;

Dies scheidde ook ik mij van de zwaar beladenen ,

'4S De sporen volgend der geliefde voeten.

196

-ocr page 213-

DE HEL. XXIII.

A ANTEEKENINGEN.

6. In deze fabel wordt een veldrat voorgesteld, die vriendschap sluit met een kikvorsch. De laatste, die toch maar liefst van de rat wil ontslagen zijn, stelt voor haar over het water te brengen, met oogmerk, om haar alsdan te doen verdrinken. Gedurende den overtocht worden beide door een reiger bemerkt en verslonden.

7. Nu en thands, gelijk het oorspronkelijke hier de beide synoniemen mo en issa heeft, in twee verschillende dialekten met de beteekenis van ora gebruikt.

63. Chigny, waarvooor sommigen Cologna lezen. Men zegt dat de Benediktijners van de eerstgenoemde plaats bekend waren door hun ruim overkleed. Overigens is de aanduiding, dat de gemelde kleederen, in deze afdeeling door de schuldigen gedragen, van buiten goud schenen, doch werkelijk onaanzienlijk en belemmerend lood waren, niet zonder beteekenis in betrekking tot degeen die ze dragen — de htjicheiaaes.

66. De overlevering zegt, dat Frederik II hen die van majesteitsschennis beschuldigd waren een looden omhulsel deed aantrekken, waarmede zij vervolgens aan het vuur werden blootgesteld. Dat kleed echter was nog licht te noemen bij hetgeen hier gedragen werd.

78. Voortreut, in vergelijking van den langzamen tred der schuldigen.

88. De veroordeelden ademen niet.

95. Florence.

100. De pijen van een oranje-kleur, want ze schenen van buiten goud.

197

-ocr page 214-

DE HEL. XXIII.

102. De evenaars, metaforisch voor de schuldigen wien de zware last van hoofd en schouderen afhangt.

103. De ridders der orde van de heilige Maria, door Urba-nus [V gesticht, onderscheidden zich weldra door een lustig en losbandig leven; vandaar deze bijnaam, Frati Godenti, door het volk gebezigd.

104. De eerstgenoemde was van de partij der Guelfen, de laatste van die der Ghibellijnen. Somtijds kozen de Florentijnen een vreemdeling die volstrekt niet in de partijschappen gewikkeld was, om de rust onder de verdeelde burgers te bewaren. Gar-digno was de oude naam van een wijk der stad Florence, waar onder anderen de paleizen der Uberti waren gelegen, doorbelde zoogenaamde rustbewaarders vernield, bij het verdrijven der Ghibellijnen.

116. Kajafas (Joh. XI : 50).

121. Annas, de voorganger des vorigen.

123. Omdat zij en hun handelingen de oorzaak waren van Jerusalems verwoesting en de verstrooyingdes Joodschen volks, gelijk de Theologie leert.

124. Virgilius is verbijsterd, die vreemde straf aan Kajafas uitgeoefend te zien, dewijl hij met den aard van diens zonde als heiden minder bekend is.

140. Virgilius bemerkt thands, dat de Demons die van een overgang over de zesde afdeeling spraken hem misleid hebben. Over deze groeve is de boog ingestort.

142. Waarschijnlijk had Catalano te Bologna in de Theologie gestudeerd. Joh. VIII ; 44.

198

-ocr page 215-

VIEREN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, ZEVENDE AFDEELING. DIEVEN.

Inhoud.

lu een treurige stemming gaat Dante voort ten einde uit de afdeeling der huichelaars te geraken; de troostrijke blikken en woorden van Virgilius bemoedigen hem echter, zoodat hij zich sterk gevoelt om over de puinhoopen van de in een gestorte brug te klauteren, om den rotswand die de zevknde afdrkling van denzelfden Kring omsluit te bereiken. Op de brug over deze groeve gekomen, worden de Dichters door een dikke duisternis belet tot op den bodem te zien, waarom zij een weinig langs het bruggehoofd afstijgen. Een afschuwelijk tooneel doet zich thands aan hun blikken voor. Dit is de groeve der Dieven. Zij die op aarde het eigendom van anderen aanroerden , zien zich thands door slangen gedurig het laatste ontnomen wat zij bezitten, de menschelijke gedaante, terwijl hun bovendien door in een gekronkelde slangen de schuldige handen op den rug gebonden zijn. Dante onderhoudt zich met een hunner, Vanni Fucci, die in dezen zang meer bepaald als de vertegenwoordiger der Kebkrooveks optreedt.

1 In 't deel van 't jeugdig jaar, waarin de zon Haar stralen bij den Waterman komt scherpen, En reeds de nacht verdwijnt ten halven etmaal;

-ocr page 216-

DE HEL. XXIV.

4 Wanneer de rijm op de aard de trekken nabootst, Die haar in 't wit gehulde zuster maalt,

Ofschoon haar pen slechts kort de snede houdt:

7 Dan rijst de landman wien de voorraad mangelt; Hij blikt in 't rond en ziet geheel het veld In 't wit gekleed, wat hem recht geemlijk maakt.

10 Naar huis gekeerd, beklaagt hij zich bij elk,

Als die verloren en ten einde raad is;

Doch weêr in 't rond ziend, voedt hij nieuwe hoop,

13 Daar hij 't gelaat des aardrijks zoo op eens Veranderd ziet; hij neemt zijn herderstaf En drijft zijn kudde naar de weiden uit.

16 Zóó deed mijn Meester mij verbijsterd staan,

Toen 'k hem die onrast op het voorhoofd las, En ook zóó snel ontving de wonde balsem.

19 Want toen we aan de afgebroken brug verschenen. Zag mij de Gids aan met dien vriendelijke' aanblik, Dien 'k eens gewaar werd aan den voet des heuvels.

32 Nadat hij bij zich-zelf geraadpleegd had,

En eerst met zorg den puinhoop had aanschouwd, Ontsloot hij de armen om mij op te nemen.

25 En als degeen die opbouwt en beraamt,

Zoodat hem 't plan als steeds voor de oogen schijnt. Zóó ook, mij naar de kruin van 't eene rotsblok

200

-ocr page 217-

DE HEL. XXIV.

quot; Opheffend, toonde hij me een andre laag

En sprak: quot;Thands dient ge deze langs te klautren, Doch eerst beproefd, of ze u vermag te dragen.quot;

31 Dit was geen weg voor een in 't looden koorkleed, Want wij (hij-zelf zoo licht — ik ondersteund) Vermochten naauw met greep bij greep te stijgen.

^ En zoo 't niet ware dat van deze omgeving De helling korter dan van de andre was, —

'kWeet niet wat /rij, maar ik zou zijn bezweken.

Doch, wijl de Gruwelbalgen zich naar d' ingang Van 's afgronds diepsten put gedurig neigen,

Zoo is 't met iedre groeve aldus gelegen,

,n Dat de eene zijde hooger is dan de andre.

In 't einde dan geraakten we op den top.

Alwaar de laatste rotsklomp uit kwam steken.

13 Zóó uitgeput was de adem mijner longen,

Toen 'k boven was, dat ik niet verder kon ,

Maar daadlijk mij bij de aankomst neer moest zetten.

16 quot;Zoo dient ge 't kleed der traagheid af te werpen; Want (sprak mijn Meester) geeuwende op het dons Of 't bed der weelde, komt men nooit tot roem!

En hij die 't leven zonder roem verspilt.

Laat zulk een spoor op 't aardrijk achter zich Als damp in 't luchtruim, schuim op 't water is.

201

-ocr page 218-

DE HEL. XXIV,

53 Dies hef u op, verwin 't gevoel der matheid Met zulk een geest die eiken strijd verwint,

Zoo hij 't niet opgeeft bij den last des lichaams.

55 't Betaamt een hoogren ladder te bestijgen;

En dees vaarwel te zeggen is niet alles !

Verstaat gij mij — doe dan naar 't u zal baten.quot; —

58 Toen hief ik me op en toonde me als voorzien Vati ruimer adem dau ik wel gevoelde;

Ik sprak: quot;Ga voort, 'k ben sterk en onversaagd!quot;

61 Wij namen langs den rotswand onzen weg, Die hobbelig en eng en moeilijk was,

En nog veel steiler zelfs dan die van vroeger.

64 'k Ging sprekend voort om niet vermoeid te schijnen, Toen uit de nieuwe groeve een stem gehoord werd , Waaruit het moeilijk was een woord te vormen.

67 Ik weet niet wat zij sprak, al w are ik ook Keeds op de rotsboog die hier overvoert;

Doch die haar uitte scheen tot toorn bewogen.

70 Ik neigde nederwaarts, doch 't levend oog Kon niet ten donkren bodem henendringen;

Dies sprak ik; quot;Meester, kom tot d'andren kring

73 En dalen wij aldaar den rotswand af:

Gelijk ik hier wel hoor, doch niets versta.

Zóó zie ik neêr, doch 'k onderscheid er niets.quot; —

202

-ocr page 219-

DE HEL. XXIV.

76 quot;Eeu ander antwoord (sprak hij) geef 'k u niet, Dan 't handlen-zelf: een welgegronde bede,

Moet immer zwijgend met de daad vervuld!quot;

79 Wij stegen nu de brug aan 't hoofdeind af,

Alwaar zij uitloopt in den achtsten oever.

Waarop de balg zich aan mijn oogen voordeed.

83 Daar binnen zag 'k een schrikkelijk gewemel Van slangen, zóó afschuwelijk van vorm.

Dat mij d' herinring nog het bloed doet stollen.

85 Dat 't woeste Lybië idet langer roeme!

Want zoo het addren, boom- en waterslangen, Eu schaal- en ringserpenten rijklijk voortbrengt;

s8 Zulk ongediert, zóó giftig, zóó boosaardig,

Zag 't nooit met gantsch het Ethiopisch land,

Noch met de landstreek langs de Koode Zee.

91 ïe midden van 't rampzalig, wreed gewemel Zag ik verschrikte en naakte scharen rennen, Die hoop op schuilplaats noch op jaspis hadden.

94 Hun handen waren op den rug gekneveld

Met slangen, waarvan andren kop en staart weêr Door 't lichaam boorden en den buik omkronkelden.

97 En zie, daar wierp een slang zich op eeu zondaar Nabij onze' oever, en doorboorde hem Daar waar zich hals en schoudren samenvoegen.

203

-ocr page 220-

DE HEL. XXIV.

52 Dies hef u op, verwin 't gevoel der matheid Met zulk een geest die eiken strijd verwint,

Zoo hij 't niet opgeeft bij den last des lichaams.

56 't Betaamt een hoogren ladder te bestijgen;

En dees vaarwel te zeggen is niet alles!

Verstaat gij mij — doe dan naar 't u zal baten.quot; —

58 Toen hief ik me op en toonde me als voorzien Van ruimer adem dan ik wel gevoelde;

Ik sprak: quot;Ga voort, 'k ben sterk en onversaagd!''

61 Wij namen langs den rotswand onzen weg, Die hobbelig en eng en moeilijk was,

En nog veel steiler zelfs dan die van vroeger.

64 'k Ging sprekend voort om niet vermoeid te schijnen, Toen uit de nieuwe groeve een stem gehoord werd, Waaruit het moeilijk was een woord te vormen.

67 Ik weet niet wat zij sprak, al ware ik ook Keeds op de rotsboog die hier overvoert;

Doch die haar uitte scheen tot toorn bewogen.

70 Ik neigde nederwaarts, doch 't levend oog Kon niet ten donkren bodem henendringen;

Dies sprak ik: quot;Meester, kom tot d'andren kring

73 En dalen wij aldaar den rotswand af:

Gelijk ik hier wel hoor, doch niets versta,

Zóó zie ik neêr, doch 'k onderscheid er niets.quot; —

202

-ocr page 221-

DE HEL. XXIV.

76 quot;Een ander antwoord (sprak hij) geef 'k u niet, Dan quot;t handlen-zelf: een welgegronde bede,

Moet immer zwijgend met de daad vervuld!quot;

79 Wij stegen nu de brug aan 't hoofdeind af,

Alwaar zij uitloopt in den achtsten oever,

Waarop de balg zich aan mijn oogen voordeed.

82 Daar binnen zag 'k een schrikkelijk gewemel Van slangen, zóó afschuwelijk van vorm,

Dat mij d' herinring nog het bloed doet stollen.

85 Dat 't woeste Lybië niet langer roeme!

Want zoo het addren, boom- en waterslangen. En schaal- eu ringserpenten rijklijk voortbrengt;

88 Zulk ongediert, zóó giftig, zóó boosaardig.

Zag 't nooit met gantsch het Ethiopisch land,

Noch met de landstreek langs de Eoode Zee.

91 Te midden van 't rampzalig, wreed gewemel Zag ik verschrikte en naakte scharen rennen, Die hoop op schuilplaats noch op jaspis hadden.

94 Hun handen waren op den rug gekneveld

Met slangen, waarvan andren kop en staart weer Door 't lichaam boorden en den buik omkronkelden.

97 En zie, daar wierp een slang zich op een zondaar Nabij onze' oever, en doorboorde hem Daar waar zich hals en schoudren samenvoegen.

203

-ocr page 222-

DE HEL. XXIV.

Nooit kan m'een O of I zoo spoedig schrijven, Als hij van zelf ontbrandde en werd verteerd,

Zoodat hij, nedervallend, asch moest worden.

quot;'3 En toen hij daar op de aard zoo lag verstrooid, Versamelde zijn asch zich weer van zelf.

En keerde plotslings tot den vroegren vorm.

106 Zoo wordt verkondigd door de groote wijzen. Dat ook de Feniks sterft en weer herrijst,

Als zij ten vijfden maal een eeuw doorleefd heeft.

10'J In 't leven voedt zij zich met kruid noch graan, Maar slechts met kardamoom en wierookstranen; En maakt van myrrhe en nardus 't laatste nest.

112 Wie valt er ooit ter ueêr en weet niet hoe?

Door 's Duivels macht die hem ter aarde trekt, Of zekren stilstand die den mensch verlamt.

115 Als zulk een dan zich opheft, blikt hij rond,

Geheel verbijsterd door de groote ontroering Door hem geleên, en zucht bij 't om zich waren.

118 Zóó stond de zondaar toen hij 't hoofd weer ophief. O godd'lijke Gerechtigheid — hoe streng,

Die zulke slagen ter voldoening uitdeelt!

121 De Leidsman vroeg hem verder wie hij was.

En 't antwoord luidde: quot;Ik tuimelde uit Toskane, Slechts kort geleden , in dees woeste krocht.

204

-ocr page 223-

de hel. xxiv.

''4 Een beestlijk leven stond mij aan, geen meuschlijk, Een muildier als ik was! 'k Ben Vanni Fueci,

Terwijl Pistoja 't nest mij waardig was.quot;

127 quot;Zeg hem (zei 'k tot mijn Leidsman) niet te ontvluchten , En vraag hem, welke schuld hem nederstiet,

Daar 'k eens hem kende als man des bloeds en toorns,quot;

130 De zondaar die 't verstond verborg zich niet,

Maar toonde me open aangezicht en binnenst.

En gaf slechts blijk van schaamte uit spijt geboren.

133 ïoen sprak hij: quot;Dat gij me in de ellende ontmoet, W aarin gij hier me ontwaart — dat smart mij meer, Dan dat mij 't andre leven werd ontnomen.

136 Ik kan het u niet weigren wat gij vraagt.

Zóó diep ben ik verstooten, wijl 'k een dief was Van 't schoone kerkgeraad der sakristij,

139 En valschelijk 't een ander deed misgelden.

Doch zie, dat dit tooneel u niet verheuge.

Als ge ooit dees doukre plaatsen weêr ontkomt:

Zoo open voor mijn kondschap 't oor en luister!

Eerst zal Pistoja zich van Zwarten zuivren;

Alsdan vernieuwt Florence eu volk en zeden.

145 Mars doel den gloed uit Val di Magra rijzen, Die zich in sombre wolken houdt gehuld,

En in een hevige' en onstuim'gen stormwind

-ocr page 224-

de hei.. xxiv.

148 Zal 't strijd zijn boven uw Piceensche velden. Daar moog hij snel de nevlen dan verdrijven: 't Zal iedren Blanke ook op een wonde komen,

161 'k Heb dit gezegd, opdat ge smart ervaart.

A A N T EEKENING E N.

■J. Eigentlijk zegt het oorspronkelijke dat de zou het hair ouder den Waterman matigt. Om het genot van een eerste onafgebroken lezing uiet al te zeer te benadeelen is men somtjds wel genoodzaakt om in een andere taal, met behoud van cleu zin altijd, zich van een uitdrukking te bedienen die juist uiet letterlijk de vertaling van het oorspronkelijke is. Een letterlijke vertaling kan soms met den aard der taal strijden of een al te ongewoon beeld opleveren. Hetzelfde geldt van vaers 9, waar het oorspronkelijke letterlijk heeft: quot;waarom hij zich de heup slaat.quot; Even ala hier, houden wij ons echter steeds verplicht om den lezer ook zelfs omtrent die geringe wijziging in den vorm van de uitdrukking in te lichten. Tegen Februanj treedt de zon in den Waterman. Dante duidt dus hier den tijd aau, wanneer de zon warmer begint te worden en wij de vooijaars dag- en nachtevening naderen.

5. Kijm en sneeuw worden hier als tweelingzusters voorgesteld. Wat stoute en goed volgehouden persoonsverbeelding echter, vooral in betrekking tot vaers 6.

206

-ocr page 225-

DE HEL. AXIV.

21. Zie den eersten Zang.

40. Zie den negentienden Zang.

47. Met Witte en andeven zijn wij .het ten volle eena, het «è sotto coltre (bed- of ledekantshemel) in verband te brengen met seggeudo in pimna van de vorige regel.

55. Men houde hier als altijd wel de allegorische beteekenis en zin der uitdrukkingen in het oog. Wil Virgilius zijn leerling beduiden, dat hem de Louteringsberg en het Paradijs nog wachten, de Dichter wil nadrukkelijk, dat men zijn woorden ook zal opvatten als beteekenende, dat het niet genoeg ia den weg der zonde en der jammeren te verlaten, maar dat men in werkzamen ijver de deugd zal liefhebben en trachten op te klimmen tot de hoogste vreugde — de aanschouwing van het geestelijke leven.

82. De onderscheiden slangen zijn hier het beeld van de listen der dieven.

93. De Heliotropus, een soort van jaspis, is een steensoort waaraan de ouden het vermogen toeschreven van den eigenaar onzichtbaar te kunnen maken. Zie ook Boccaccio's Deeamerone, 3« novelle, VIII dag.

106. Plinius, Pomponius, Tacitus en andere mannen der oudheid spreken van den Feniks en worden hier door Dante bedoeld.

113 en 114. Zooals de bezetenen, waarvan de Kvangeüën verhalen, of degenen die met vallende ziekten gekweld waren. De Theologie van Dante's dagen was nog niet op de gedachte gekomen om het van quot;den Duivel bezeten zijnquot; en de laatst-gemelde kwaal een en hetzelfde te noemen.

125. Dante noemt hem zoo, omdat hij een bastert was van Fuccio Lazzari, een aanzienlijk edelman van Pistoja.

129. De schuldige was ook een onstuimig volger van de Zwakten en bracht menigeen der tegenpartij om het leven. Ter loops doet Dante dit hier uitkomen.

137. De diefstal had plaats in de rijke sakristij van St. Jakob

207

-ocr page 226-

DE HEL. XXIV.

in Pistoja. Vanni della Nova, bjj wien de dief het gestolene verborgen had, werd gehangen.

143. Een zekere partij in Pistoja bracht het zoo ver dat de stad aan de Florentijnen, waar de Witten de overhand hadden, overgegeven werd, waarop natuurlijk de Zwarten niet weinig onderdrukt werden. Tn 1305 echter versamelde Malaspina van Val di Magra de ontevredenen en verdreef met behulp der bewoners van Lucca de Witten weder.

151. Als een rechte partijganger gelooft Vanni Putei Dante niet meer te kunnen plagen, dan met hem den ondergang der Witten te voorspellen. Dante was echter boven de partijen verheven, schoon het gezicht van. onrecht en onderdrukking hem smartte.

208

-ocr page 227-

VIJF-EN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, ZEVENDE AFDEELING. DIEVEN.

Inhoud.

Nog bevindt Dante zich met zijn geleider in de groeve der dikvkn. Het blijkt dat Lij thands meer bepaald het rampzalig lot der zoodauigen beschrijft, die zich in stuatsbedieningen aan de goederen en gelden van stad of land vergrepen hebben. De Centaur Cakns is hun vertegenwoordiger en drijft allen voor zich heen, iedereen met vlammen vuurs bespuwende die hem durft trotseeren. Naamvelijks heeft Dante hem opgemerkt, of drie aanzienlyke Florentijnen trekken zijn aandacht. Nu is hij getuige van een wonderbare gedaanteverwisseling, daar een mensch in een soort van dra:«k of slang en het kruipend ondier dat den eersten aanvalt in een mensch veranderd wordt. De zeer plastische beschrijving dezer gedaanteverwisseling is (ge-Hjk Gingueué zegt) een uitnemend voorbeeld van Dante's eigenaardig koloriet en zijn dichterlijk talent van met woorden fantastische gewrochten voor te stellen, — wezens en feiten geheel buiten het gebied der waarschyulykheid en der natuur gelegen — en dat met een waarheid, levendigheid, naauwkeurigheid en kracht, dat ze ons voor de oogen getooverd schijnen en M'ij den indruk er van niet licht verliezen.

1 Aan 't einde zijner woorden stak de dief De handen in gebalden vuist omhoog, Al schreeuwend: quot;Zie, o God, mijn hoon trotseert u!quot;

-ocr page 228-

DE HEL. XXV.

4 Vau toen af werd de slang mij een vriendin,

Dewijl er een ziet kronkelde om zijn hals,

Als sprak ze; quot;Ik wil niet dat ge verder lastert!quot;

7 Een andre weder bond hem de armen vast,

Daar zij zieh-zelf zoo om zijn lichaam schroefde. Dat hij ze niet tot smaad bewegen kon.

10 Pistoja, o Pistoja! waarom toeft ge

U-zelf tot op uw grondslag te verbranden Daar toch uw zaad zoo toeneemt in de boosheid ?

13 Door al de sombre kringen van de Hel

Zag 'k nooit een geest die God zoozeer trotseerde, Zelfs hij niet die van Thebes muren stortte.

16 Daar vlood hij heen en uitte taal noch teeken;

En 'k zag een paardmensch, vol vau woede, naderen. Die uitriep: quot;Waar, waar is hij, die vermeetle?quot;

19 'k Geloof niet dat Maremme zulk een aantal Van addren telt, als wemelde op zijn rug Tot waar de menschelijke leest begint.

22 En op de schoudren, om den nek geslingerd. Lag hem een draak met uitgebreide vleuglen Die vlammen spoog op elk die hem ontmoette.

25 Mijn Meester zeide tot mij: quot;Dit is Cacus,

Die vaak beneden d'Aventijnschen steenrots Geheel een meir van enkel bloed ontstaan deed.

210

-ocr page 229-

DE HEIj. XXA7.

28 Hij volgt hetzelfde pad niet met zijn broederen Om d' eens bedriegelijk gepleegden diefstal Der groote kudde, in zijn nabijheid grazend.

31 Zijn slinksch bedrijf werd door den knods van Herkules Ras perk gezet, daar wel een honderd slagen Zijn deel werd, waar hij naauwlijks tien van voelde.quot; —

34 Terwijl hij sprak, bleef 't paardmensch voorwaarts rennen. En zie, een drietal geesten kwam ons nader.

Dat ik noch ook mijn Leidsman had bemerkt,

37 Dan toen het ons had toegeschreeuwd: quot;Wie zijt gij ?quot; Waarom dan ons verhaal werd ingehouden,

En wij op hen slechts de aandacht vestigden.

40 Ik kende geen van allen , maar 't gebeurde,

Gelijk 't door eenig toeval pleegt te gaan.

Dat de een den andre bij den naam moest noemen

43 En uitriep: quot;Waar is Cianfa toch gebleven?quot;

Waarom 'k, opdat mijn Leidsman acht zou geven, Den vinger mij van kin tot neus gestrekt hield.

411 Indien ge, o lezer, traag zijt in 't gelooven Van 't geen ik melden zal, geen wonder is 't,

Daar ik, die 't zag, 't mij naauwlijks toe kan geven.

49 Toen ik op hen de blikken had gericht.

Werpt zich een slanggedrocht met drie paar pooten Op een van hen en sluit hem in zijn kringen.

211

-ocr page 230-

DE HEL. XXV.

52 De middenpooten sloeg het om zijn buik,

En met de voorsten greep liet Lem bij de armen, Sloeg toen in de een en andre wang de tanden,

35 Strekte om de dijen de aehterpooten uit,

Stak eindlijk tusschen beiden hem den staart En wrong dien door de heupen heen naar boven.

58 Nooit klemde zich de klimop om een boom Zóó vast, als dit afschmvlijk ondier thands Zijn leden om des zondaars lichaam vlocht.

61 Toen hechtten zij zich aan elkaêr, als waren Zij heete was, en wisselden van kleur,

En de eer. noch de andre scheen die ze eertijds was,

64 Gelijk er bij 't papier, in brand gesloken.

Een bruine kleur de vlam gestaag voorafgaat, Die nog geen zwart is, schoon reeds 't wit verdwijnt.

67 En de andre twee die 't zagen riepen uit;

quot;Helaas , Agnel, hoezeer verandert gij!

O zie , thands zijt gij twee zoo min als één!quot;

'quot; Eeeds waren beide hoofden één geworden,

Zoodat een saamgemengeld beeld ontstaan was In één gelaat, dat beider trekken opnam.

73 ïwee armen vormden zich uit vier geleden;

De dijen en de pooten, buik en romp.

Zij allen vormden leden nooit aanschouwd.

212

-ocr page 231-

DE HEI.. XXV.

76 't Oorsprouklijk uiterlijk was gautsch vernietigd ; 't Verwarde beeld scheea ons tweevoudig toe En was toch niets; dus ging het langzaam heen.

79 Gelijk bij 't branden van de hondsdag-zon De hagedis, van heg en struik venvislend,

Snel als de bliksem onze wegen kruist:

^ Zóó naderde, op de buik der andre twee Toeschietend, een van toorn ontstoken adder , Die vaal en zwart was als een peperkorrel.

En één van hen doorboorde hij het werktuig, Waardoor we 't eerst ons voedsel tot ons namen ; Toen viel hij neder, voor hem uitgestrekt.

88 De lijder zag hem aan, doch sprak geen woord; Hij roerde zelfs geen voet, maar geeuwde hevig, Als viel de slaap of koorts hem op het lijf.

91 Hij blikte d'adder aan, en deze hem;

Een dikke damp ging uit de wond des eenen En vloeide saam met die uit 's andren kop.

94 Lucanus zwijge thands, waar hij het onheil Behandelt van Sabellus en Nassidius,

En leene 't oor aan dat wat heden voorvalt.

97 Van Arethuse en Cadmus zwijge Ovidius ;

Want zoo hij, dichtend, d'eene een slang doet worden En de andere een fontein — 'k benijd hem niet!

213

-ocr page 232-

DE HEL. XXV.

100 Nooit heeft hij twee naturen, saam aanwezig, Zóó doen verandren, dat zich beider vormen Tot stofverwisseling bereid vertoonden.

103 Kier had die wisling plaats in dezer orde,

Dat zich de slang den staart tot gaffel vormde, En die gewond was beide voeten saamtrok.

106 De kuiten en de dijen hechtten zich

Zoo vast aan een, dat spoedig de verbinding-Geen enkel merkbaar teeken achterliet.

109 De uiteengespleten staart kreeg nu den vonn Die ginds verloren ging; de huid des eenen Werd daarbij glad en die van d'andre ruw.

112 'k Zag de armen zich in de oksels inwaarts trekken, Terwijl des ondiers beide korte pooten Zooveel verlengden als die korter werden.

115 De saamgewrongen achterpooten werden

Daarop dat lid hetwelk de man bedekt houdt, Terwijl er twee uit dat des zondaars kwamen.

118 Nadat de damp nu d'een en d'ander met

Een nieuwe kleur bedekte, en 't hair bij d'eerste Deed groeyen maar bij d'ander uit deed vallen,

121 Viel deze neder en verhief zich gene.

Doch wendden niet de booze lichten af.

Waaronder elk veranderde van kop.

214

-ocr page 233-

DE HEL. XXV.

124 Die opstond trok den muil zich naar de slapen En uit de stof daar over vormden nu Zich de ooren aan de vroeger effen kaken.

127 Wat bleef en niet naar achtren zich terugtrok, Gaf voorraad voor de neus op 't aangezicht,

En deed, naar 't noodig was, de lippen zwellen.

130 Die nederlag drong zich den mond vooruit.

En de ooren trokken in het hoofd terug.

Gelijk de hoornen van de slak vaak doen.

133 De tong, die vroeger snel tot spreken was En ongedeeld, spleet door, — de gaffeltong Des andren sloot zich, en de damp hield op.

136 j)e geest (jje tot een ondier zich gevormd heeft, Vliedt sijflend heen en weder door het dal.

Terwijl hem de andere ouder 't spreken naspuwt,

139 En eindlijk hem de nieuwe schouders toekeert En tot den derde zegt: quot;Nu zal dan Buoso,

Als ik moest doen, dees weg al kruipend afgaan!quot; —

142 Zoo zag ik 't uitschot van den zevende1 omgang Verandren en verwislen. 't Ongewone Volding mijn pleit, zoo licht de pen wat afdwaalt.

145 Maar toch, indien mijn oogen eenigzins Verwilderd waren en mijn geest verbijsterd, Het drietal kon zoo heimlijk niet ontvlieden,

215

-ocr page 234-

de hei.. xxv.

14S Dat ik Püccio Sciancato niet bemerkte; Hij was 't, die van het drietal dat het eerst Voorbijvlood, in 't geheel niet werd veranderd.

151 En de andre is hij, dien gij beweent, Gaville.

A A NTEE KENINGEN.

2. Het oorspronkelijke bedoelt hier eigentiyk, dat hjj de hand zóó vormde als vaak gedaan werd door het gemeene volk om óf een plastische voorstelling van zeker iets te geven, óf om elkander uit te dagen. In betrekking tot het laatste spreekt Villanl ook nog van fare le fiche, als door die van Pistoja gedaan werd om de Florentynen te beschimpen.

12. Het is niet onwaarschijnliik dat Dante hier zinspeelt op de overlevering, dat veel der saamgezworenen tot Catalina's vrienden behoorende in Pistoja een schuilplaats zochten en er zich vervolgens bleven vestigen.

15. Kapaneus. Zie den veertienden zang.

19. Maremma was een zeer moerassige omstreek in Toskane, bekend door de menigte van adders die er nestelden. Zie den 13lt;™ Zang.

25. Deze groote dief uit de Mythologie wordt door Virgilius als half mensch en half dier beschreven (Semihominis Caci) ; vandaar dat Dante hem tot een Centaur maakt. Hij trok de

216

-ocr page 235-

DE HEL. XXV.

kudden van Herkules bjj den staart naar zijn spelonk, opdat de laatste hun spoor zou bijster worden. Doch het loeyen der runderen bracht den diefstal uit, en, gelijk Dante het voorstelt, van het aantal slagen dat de eigenaar den Centaur toediende, voelde deze er slechts tien, daar hij spoedig bezweek.

35. Dit drietal bestaat uit Agnei Brunelleschi, Buoso degli Abati eu Puccio Sciancato, gelijk vervolgens blijken zal. Het waren aanzienlijke Florentijnen, die echter met de gelden der republiek nog al zorgeloos schijnen omgegaan te hebben, gelijk Dante ons hier doet gelooven.

43. Cianfa, die reeds verdwenen was om in een slang te veranderen. was in zijn leven wellicht verwant aan de Donati en dus ook aan Dante's gade Gemma.

8G. Dat is, de navel. De aangevallene is Buoso degli Abati. Dat de zondaars hier elkanders gestalten beurtelings verwisselen, is niet zonder beteekenis: hun straf is, dat zij niets hun onbepaald eigendom kunnen noemen. Hun kwaad wordt hun hier tot straf.

95. Lucanus verhaalt in zijn Parsalia (Lib. IX) dat bij den eerste het lichaam tot asch verteerde na de beet van een slang, en dat de tweede door dergelijke beet opzwol en borst. Beiden waren onder de soldaten die met Cato de woestijn van Lybië doortrokken.

97. Ovidius doet de eerstgenoemde door Diana in een fontein en den stichter van Tliebe in een slang veranderen.

122. Dat zijn de oogen, schoon Rosctti meent dat Dante hier de gloeyende dampen bedoelt, die gedurende do verandering van beide uitgaan.

135. Dus is de verwisseling voltooid.

151. Dat is, Guercio Cavalcante, een Plorentjjn die inGaville werd vermoord, waaruit voor die plaats bloedige gevolgen ont stonden.

217

10

-ocr page 236-

ZES-EN -TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, ACHTSTE AFDEK LING. VALSCHE RAADGEVERS.

Inhoud.

Ha in krachtige taal liet woord tot zijn vaderstad gericht te hehben, verhaalt Dante vervolgens hoe hl) in den achtsten balg van dezen Kring komt, waar hij een ontelbare menigte vlammen ziet rondzweven, die allen ouderscheiden van aard en vorm zijn en die elk een zondaar houden opgesloten. Dat zijn de valsciie haao-gkvess , die het licht Gods , het verstand. dat hun hoven anderen geschonken was . hebben misbruikt en nu door datzelfde lieht tot in alle eeuwigheid worden gekweld. Een der vlammen, grooter dan de anderen en van boven in tweeën gedeeld bevat de geesten van Ulysses en üiomedes. Op de bede van Uante rieht Virgiliua het woord tot den koning van Itaka, die hem vau zijn laatste zeereize verhaalt en van den storm waarin hij het leven gelaten heeft.

1 Verheug u, o Florens, dat gij zoo groot zijt,

Dat ge over de aard en zee de vleuglen uitslaat, En zich uw uaaui tot in de Hel verbreidt.

4 Een vijftal vond ik onder 't dievenrot Van uwe burgers, — wat me een schande was, Terwijl 't in glansrijke eer U niet doet stijgen!

-ocr page 237-

ÜE HEL. XXVI.

Doch zoo de droom van d'ochtend waarheid aanduidt, Zult gij wel binnen korten tijd ervaren,

Wat buiten andren Prato zelfs u toewenscht.

En waar 't reeds zoo, het ware niet te vroeg. O, waar 't dan ook, daar 't tocli zoo wezen moet, Want zwaarder zal 't, naar 'k ouder word, mij drukken ! —

Wij gingen voort, en langs dezelfde treden,

Die ons de rotswand eerst tot dalen aanbood,

Steeg thands de Leidsman op, mij ondersteunend.

En dit verlaten pad steeds verder volgend Gestadig tusschen puin en steeurotsklompeii,

Kwam zonder handen onze voet niet verder.

Toen voelde ik smart, en thands vernieuwt die smart zich, Als mijn gemoed herdenkt wat quot;k heb aanschouwd. Meer nog dan 'k placht beteugel 'k mijn vernuft,

Dat ik niet dwaal waar deugd het niet geleidt.

En ik die heilgift van een goede ster.

Of van iets hoogers, zelf mij niet verwoeste.

Gelijk de landman, rustende aan een heuvel — In 't jaargetij, als :dj die de aard verlicht Haar aangezicht het kortst voor ons verbergt.

En wel, wanneer de mug de vlieg vervangt, — In 't dal de glimworm flikkren ziet bij duizenden, Waar hij den wijn oogst of de ploeg hanteert:

219

-ocr page 238-

DE HEL. XXVI.

31 Van zooveel vlammen vuurs weêrblonk in 't rond Heel de aclitste balg, gelijk ik kon bemerken, Zoodra ik was waar zich de bodem voordoet.

34 En als degeen die zich met beeren wreekte Uen wagen van Elias zag bij 't scheiden,

Toen zich do paarden steil ten Hemel hieven,

37 En hij dien niet met de oogen zóó kou volgen Om iets dan do enkle vlam alleen te zien,

Die als een wolkjen zich bij 't stijgen voordeed:

^10 Alzoo bewoog zich iedere in de krocht

Der groeve en toonde niet hetgeen ze meedroeg, Schoon elke vlam een zondaar hield omwikkeld.

43 'k Kektc op de brug mij uit om toe te zien

Zoodat, als 'k me aan geen rotsklomp had gegrepen, Ik zonder tegenstand waar neergestort.

413 De Leidsman die mij zoo oplettend zag.

Sprak: quot;Binnen in die vlammen zijn de geesten; Elk hult zich in het vuur dat hem verbrandt.quot; —-

49 quot;Mijn Meester! (antwoordde ik) dit van u hoorend Ben 'k zekerder, doch 'k had het reeds vermoed, Dat dit zoo waar; dies wilde ik reeds u vragen:

52 Wie is cr in dat vuur dat zoo gedeeld is Van boven, of het van de houtmijt opsteeg.

Waar Folynices neerlag naast zijn broeder ?quot; —

220

-ocr page 239-

DE HEL. XXVI.

Hij sprak tot mij: quot;Daar branden thands Ulyssos

En Diomedes in; zij rennen samen

Dus tot de straf als eenmaal tot de boosheid.

Daar, binnen in liun vlam beweenen zij

De list met 't paard , waardoor de poort zich opende,

Waar 't edel zaad .van Eome's volk uit toog.

Beschreid wordt daar de kunstgreep die Deidamia Nog na haar dood deed klagen om Achilles.

Ook oin 't Palladium wordt er smart geleden.quot; —

quot;Zoo zij vermogen binnen in dien gloed ïe spreken (zei ik): Meester, 'k bid u dringend, En weder, laat die bee voor duizend gelden,

Dat gij het mij niet weigert van te wachten,

Tot die gehoornde vlam hier zij gekomen;

Gij ziet, hoe mij 't verlangen tot haar neigt.quot; —

En hij tot mij: quot;Uw bede is uitermate Lofwaardig, dies neem ik haar gunstig aan;

Maar zorg gij wel, dat zich uw tong bedwinge.

Laat mij slechts spreken; 'k heb te goed begrip quot;Van 't geen ge wenscht, en wijl ze Grieken waren. Zijn zij wellicht afkeerig van uw taal.quot; —

Toen nu de vlam de plaatse had bereikt.

Waar 't aan mijn Leidsman tijd scheen en gevoeglijk,

Hoorde ik , hoe hij op deze wijze sprak:

221

-ocr page 240-

DE HEL. XXVI.

31 Van zooveel vlammen vuurs weerblonk in 't rond Heel de aclitste balg, gelijk ik kon bemerken, Zoodra ik was waar zich de bodem voordoet.

34 En als degeen die zich mot beeren wreekte Den wagen van Elias zag bij 't scheiden,

Toen zich de paarden steil ten Hemel hieven,

37 En hij dien niet met de oogen zóó kon volgen Om iets dan de enkle vlam alleen te zien,

Die als een wolkjen zich bij 't stijgen voordeed:

40 Alzoo bewoog zich iedere in de krocht

Der groeve en toonde niet hetgeen ze meedroeg, Schoon elke vlam een zondaar hield omwikkeld.

43 'k Eekte op de brug mij uit om toe te zien,

Zoodat, als 'k me aan geen rotsklomp had gegrepen, Ik zonder tegenstand waar neergestort.

40 De Leidsman die mij zoo oplettend zag,

Sprak: quot;Binnen in die vlammen zijn de geesten; Elk hult zich in het vuur dat hem verbrandt.quot; —■

4,J quot;Mijn Meester! (antwoordde ik) dit van u hoorend Ben 'k zekerder, doch 'k had het reeds vermoed, Dat dit zoo waar; dies wilde ik reeds u vragen:

52 Wie is er in dat vuur dat zoo gedeeld is Van boven, of het van de houtmijt opsteeg.

Waar Polynices neerlag naast zijn broeder ?quot; —

220

-ocr page 241-

DE HEL. XXVI.

Hij sprak tot mij: quot;Daar branden tliands Ulysses

En Diomedes in; z'j rennen samen

Dus tot de straf als eenmaal tot de boosheid.

Daar, binnen in liun vlam beweenen zij

De list met 't paard, waardoor de poort zich opende,

Waar 't edel zaad .van Home's volk uit toog.

Beschreid wordt daar de kunstgreep die Deidamia Nog na haar dood deed klagen om Achilles.

Ook om 't Palladium wordt er smart geleden.quot; —

quot;Zoo zij vermogen binnen in dien gloed Te spreken (zei ik); Meester, 'k bid u dringend, En weder, laat die boê voor duizend gelden,

Dat gij het mij niet weigert van te wachten,

Tot die gehoornde vlam hier zij gekomen;

Gij ziet, hoe mij 't verlangen tot haar neigt.quot; —

En hij tot mij: quot;Uw bede is uitermate Lofwaardig, dies neem ik haar gunstig aan;

Maar zorg gij wel, dat zich uw tong bedwinge.

Laat mij slechts spreken; 'k heb te goed begrip quot;Van 't geen ge wenscht, en wijl ze Grieken waren, Zijn zij wellicht afkeerig van uw taal.quot; —

Toen nu de vlam de plaatse had bereikt.

Waar 't aan mijn Leidsman tijd scheen en gevoeglijk,

Hoorde ik , hoe hij op deze wijze sprak:

221

-ocr page 242-

DE HEIj. XXVI.

7« «O gij die twee zijt in hetzelfde vuur,

Zoo ik 't aan u verdiend heb toen 'k nog leefde, Zoo ik 't aan u verdiend heb, veel of weinig,

s2 Toen ik op de aard de grootsche vaarzen sehreef: Beweeg u niet, maar zegge er een van u,

Waar hij, zich-zelf verliezend, sterven ging!quot; —

85 De hoogste horen van de aloude vlam Begon al grommende zoozeer te flikkeren,

Als zulk een die beroerd wordt door den wind.

88 Daarop den top en her- en derwaarts slingerend, Alsof die zelf de tonge was die sprak,

Stiet hij een stem uit, zeggende: quot;Op het tijdstip

'Jl Dat ik me aan Circe onttrok, die ruim een jaar Nabij Gaëta mij verborgen hield.

Vóór nog Eneas deze plaats zoo noemde —

Was 't noch de teederheid eens zoons, noch de eerbied Voor d'ouden vader, noeh de liefde, schuldig Aan mijn Penelope tot troost na 't lijden,

97 Wat in mijn hart 't verlangen kon verwinnen.

Dat 'k voedde om heel de waereld na te vorschen, Zoowel als 'smenschen deugden als gebreken.

100 Ik dreef mij over 't hooge en open meir,

Slechts met één vaartuig en die kleine schare. Waarvan ik sedert niet gescheiden werd.

222

-ocr page 243-

DE HEL. XXVI.

103 'k Zag d' een' als d'andren oever tot aan Spanje En tot Marokko — 't eiland van de Sarden En de andren door die zee rondom bespoeld.

Ik en de manschap werden oud en talmend,

Toen we eenmaal aan die enge doortocht kwamen, Waar Herkules zijn beide zegels zette,

1,13 Opdat de mensch niet verder voorwaarts sturc. Ter rechterhand liet ik Sevilla achter,

En had aan de andre Setta reeds verlaten.

112 quot;Mijn broedren, (sprak ik) die door honderdduizend Gevaren thands het Westen hebt bereikt!

O weigert niet aan die zoo kleine wake

113 Van uwe zinnen, heden u nog overig.

De ervaring van dc waereld zonder wezens,

Die we ingaan als we Fe bus loopbaan volgen.

'18 Gedenkt gij allen wat uw afkomst is!

De mensch bestaat niet om als 't vee te leven,

Maar om naar wijsheid en naar deugd te streven!quot;-—

1:1 Ik maakte uu mijn manschap zóó begeerig Door deze korte rede naar de reize,

Dat ik ze naauwlijks kon weerhouden hebben.

124 En d'achtersteven uclitendwaarts gewend,

Maakte ieder van de riemen vleuglen tot Den dwazen tocht; wij wonnen steeds ter linker.

223

-ocr page 244-

DE HEL. XXVI.

127 'k Zag al de sterren reeds van de andre pool Des nachts, en de onze neigde zich zoozeer,

Dat zij niet opsteeg van der golven boezem.

130 Het licht der maanschijf, de aarde toegekeerd, Was vijfmaal ons ontstoken en gebluscht,

Sints wij 't vermetel stuk begonnen waren,

Toen ons een berg in 't oog viel die door d'afstand Mij donker toescheen, mnar zoo hoog toch zijn moest. Als ik er nimmer nog een had gezien.

136 Dat deed ons vreugd, doch spoedig was 't geween. Daar zich een storm van 't nieuwe land verhief. Die zeer den steven van het schip deed schudden.

139 Hij draaide 't driemaal met de golven rond; Ten vierden maal stak de achtersteven opwaarts. Terwijl de boegspriet neerdook. Dus behaagde 't

142 Aan Hem, dat boven ons de zee zich sloot!quot; —

224

-ocr page 245-

DE HEL. XXVI.

AANTEE KENINGEN.

4. De vijf in den voorgaanden zang genoemd.

7. Naar een oud volksgeloof kan men er zeker van zijn, dat de droomen van den morgenstond meer dan eenig andere een gewichtige waarheid aanduiden.

9. Prato was eeu kasteel en klein stadjen in de nabijheid van Florence en tot het gebied dier stad behooronde. Niet alleen de vijanden, wil de Dichter zeggen, maar zelfs eigen ingezetenen van den staat zullen de stad der woedende partijschappen en der willekeur verwenschen.

11. Hoe onder de mensch wordt, des te zwaarder treffen hem de ontaarding en de rampen van zijn vaderland. Wat een innige liefde van den Dichter voor zijn Florence. Ze was een hartstocht bij hem,

2*2. Bij het gezicht van dezen nieuwen balg doet Dante zijn vreeze voor de ondeugd hier gestraft blijken, wijl uitnemend begaafde mannen daar meer voor blootstaan dan gewone menschen.

24. Dat hoogere is de Voorzienigheid.

28. Dat is, natuurlijk, bij tvallen van den avond.

34. Elisa (II Kon. II: 23 enz.).

52. Toen de lijken van Eteokles en Polynices op den brandstapel waren gelegd, deelden zich de vlammen, gelijk Statins verhaalt.

55 en 56. lieiden namen met raad en daad ijverig aandeel in de handelingen der Grieken tegen Troje. Ulysses had de list met het houten paard verzonnen. Door de opening die in den muur gemaakt was om het paard in de stad te brengen, ontsnapte Eneas, de grondlegger van 't Komeinsche Rijk.

61. Dit was de dochter van Lykomedes koning van Scyros,

225

10»

-ocr page 246-

DK HEL. XXVI.

aan wie door de listen van beide veroordeelden het gezelschap van Aehilles werd ontroofd, die weder naar 't leger toog en niet weinig tot de jammeren van Tro.je bijdroeg. Dante's denkbeelden omtrent het Eomeinsche Eijk doen hem natuurlijk party kiezen voor de ongelukkige stad.

63. Aan het Palladium hing het lot van Troje. Vandaar dat het door beide boetelingen uit den tempel van de belegerde stad geroofd werd, waartoe zij zich als bedelaars vermomd hadden.

82. De Eneas, in den stijl en de vaerzen van 't heldendicht geschreven en ergens elders alta tragedia genoemd.

85. Dat is, de hoorn die Ulysses omsluit, de voornaamste van het tweetal.

91. Circe, de schoone toovenares, wordt naar de Latjjnsche Dichters hier voorgesteld als bij den berg Circelio nabij Gaëta gewoond te hebben. Eneas noemde die plaats voor den eersten maal Cajeta, naar zijn voedster.

95. Laërtes. Naar het een of andere volksverhaal of de voorstelling van eenige Eomeinen, doet Dante Ulysses hier aan het einde van een tocht voorbij de zuilen van Herknies omkomen. De zonde van Ulysses was, dat hij-zelf de grenzen den mensch door de goddelijke almacht gesteld (de zuilen van H.) overschrijdt en door zijn schoone woorden anderen daartoe overhaalt.

103. Dat is, de oevers van Europa en Afrika. Het straks voorkomende Setta is ongetwijfeld het tegenwoordige Ceuta.

126. De koers werd dus weldra Zuidwestelijk. De pool die zij niet meer zien verrijzen is die welke op 't noordelijk halfrond zichtbaar is. Zij waren dus den Evenaar voorbij. Als de tocht vijf maanden geduurd heeft, gelijk Daine straks zegt, zien Ulysses en de zijnen een berg uit zee oprijzen. Sommigen meenen dat de Dichter hier gedacht heeft aan het bekende At-lantide der Ouden, daar reeds in Dante's tijd het bestaan van een groot vast land aan gene zijde van den Oceaan vrij algemeen werd beweerd, naar men zegt. Wij houden het echter

226

-ocr page 247-

DE HEL. XXVI.

met de meeste uitleggen er voor, dat Dante wilde te kennen geven, dat Ulysses reeds zóó ver den tocht had voortgezet, dat hij den Lotjteeingsi!ebg (het Furgaiorio) op een afstand zag; en daar geen sterveling dien berg mag naderen, werd er door God een storm uitgezonden om den vermetelen zeevaarder te verdelgen.

142. Aan Hem, dat is aan God. De wijze waarop dit com altrui piacque door Ulysses gezegd wordt, duidt eenigzins spijt aan, gepaard gaande met de erkenning der Almacht die hem weerhield, maar die hij niet kende, waarom hij ook haar naam niet uit.

227

-ocr page 248-

ZEVEN-EN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, ACHTSTE AFDEELING.

VALSCHE RAADGEVERS.

Inhoud.

De vlam waarin Ulysses en Diomedes zich bevinden zwijgt en verlaat de beide Dichters. Spoedig daarop zweeft een andere vlam nader, waarin Graaf Guido van Montefeltro verborgen is, die aan Dante vraagt hoe het tegenwoordig in de Ro-magna gesteld is. Op aansporing van Virgilius licht do Dichter hsm in omtrent den stand van zaken in Italië en verzoekt daarop aan den schuldige hem zijn naam, het een en ander uit zijn levensloop en de oorzaak van zijn lijden in deze plaatse mede te deelen. Deze verhaalt nu van zijn raadgevingen aan Paus Bonifacius Vlli, die tot ondergang van de familie der Colonnaas strekten en waarvoor hij heden gestraft wordt. Ten laatste verdwijnt de vlam en de beide tochtgenoten zetten de reize voort naar de negende Aydeeltng der Gruwelbalgen.

1 Keeds hield de vlam zich opgericht en stil,

Daar zij niet verder sprak; reeds liet ze ous achter Met oorlof des beminnelijken Dichters,

4 Wanneer een andre die haar volgen kwam.

Onze oogen weder tot haar top deed v/enden,

Door 't zeer verward geluid dat van haar uitging.

-ocr page 249-

DE HEL. XXVII.

Gelijk Sicieljes stier, die 't eerste loeide

Door 't kermen van dengeen (en dat was recht!)

Die hem met vijl en hamer had gewrocht,

Gelijk die loeide met de stem des lijders,

Zoodat, ofschoon hij ook van koper ware.

Hij toch als van de smarte scheen doordrongen:

Aldus verkeerden de onheilvolle woorden,

Sints d' aanvang van het vuur geen uitweg vindend

Noch oopning, in 't gewapper van de vlammen;

Doch toen zij eindlijk door het toppunt heen Gedrongen waren, dit de trilling gevend,

Die bij hun vorming hun de tong verleend had ,

Vernamen wij: quot;O gij tot wien 'k de stem Thands richt, en die in der Lombarden taal Zoo even sprak: quot;Laat af, 'k ontsla n thands!quot;

quot;Schoon ik wellicht wat laat hier ben gekomen,

't Mishage u niet te toeven cn te spreken,

Gij ziet, hoe 't niet mishaagt aan mij — schoon 'k brande.

Zoo gij nu juist in deze blinde waereld Uit 't lieflijk land gedaald zijt der Latijnen,

Waaruit ik al mijn schuld heb meegebracht:

Zeg me, of Eomagna vrede of oorlog heeft.

Ik toch ben van 't gebergte tusschen 't juk Waaruit de Tiber loswringt en Urbino.quot; —

229

-ocr page 250-

DE HEL. XXVII.

31 Nog was ik ncderbuigend en oplettend,

Toen mij mijn Leidsman de elboog aangeroerd had, En zei: quot;Spreek gij, dit is een Italiaan.quot;

34 En ik die reeds gereed stond met het antwoord, Hief zonder aarzeling dus aan te spreken:

quot;O geest die daar beneden zijt verborgen,

37 ïhands is, zoo min als 't ooit was, uw Komagna In 't hart van haar tirannen zonder oorlog,

Schoon 'k niet in openbaren krijg 't verliet.

Eavenna is als 't jaren is geweest;

Daar klapwiekt de adelaar van Polenta steeds,

Die tevens Cervia met zijn vleuglen dekt.

43 't Gebied dat eens de lange proeve doorstond, En bloedig wraak nam op het Fransche heir. Bevindt zich heden in de groene klaauwen.

4B En de oude als nieuwe bloedhond van VelTVicehio, Die schandlijk zich vergrepen aan Montagna,

Slaan waar ze 't immer plachten steeds de tanden.

43 Aan de oevers der Lamone en des Santernoos Heerscht thands de leeuwenwelp uit 't blanke nest, Die van partij naar 't jaarseizoen blijft wisselen.

52 En zij wier vest besproeid wordt door den Savio — Als waar zij tusschen berg en dal gelegen Zoo zweeft ze tusschen tirannij en vrijheid.

230

-ocr page 251-

BE HEL. XXVII.

55 Thands bid ik u, vertel ons wie ge zijt,

Wees gij niet wrev'ler dan een ander was,

Indien uw naam op de aarde 't lot zal tarten!quot; —

58 Nadat de vlam een wijle had geloeid

Op eigen wijs, bewoog de scherpe punt zich Al heen en weer en gaf zich toen dus lucht:

61 quot;Zoo 'k kon gelooven dat mijn antwoord zich Tot iemand richtte die ter waereld weerkeert,

Dees vlam waar zonder eenige beweging.

64 Doch nadewijl uit deze groeve nimmer

Een levend wezen keert, zoo 'k waarheid hoorde, Zoo antwoord ik u zonder vrees voor schande.

67 'k Was eerst een krijgsman, daarna bandelier.

Daar 'k waande, dus gegordeld, 't kwaad te boeten; En zekerlijk waar mijn geloof bewaarheid,

7quot; Was daar geen Hoogepriester (straf hem 't lot!)

Die mij in de eerste zonden weer deed vallen.

Hoe, om wat oorzaak? Hoor dat thands van mij.

73 Toen ik den vorm nog droeg van been en nerven,

Dien mij mijn moeder schonk, was al mijn handel Niet als van leeuwen, maar als van een vos.

76 Wat slinksche treken en bedekte wegen Wist ik al niet! en zóó wendde ik hen aan.

Dat tot het eind der aard de maar weerklonk.

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE DER R.U. UTRECHT

231

-ocr page 252-

DE HEL. XXVII.

79 Toen ik dat deel mijns levens zag bereikt,

Waarin liet iedereen betaamt de zeilen Te strijken en liet want bij een te pakken,

83 Stond wat mij eerst behaagde op eens mij tegen. Ik biechtte, ik bad berouw, nam 't kleed der boete, Eu ik, rampzaal'ge, ik zou behouden zijn! . . .

85 Helaas! dc Vorst der nieuwe Farizeërs Bracht nu den oorlog over naar Latrano,

(Niet tegen Saraceen, niet tegen Jood,

88 O neen, hij was in vijandschap met Kristnen,

Schoon niemand tot den val van Akre bijbracht, Noch handel dreef op landen van den Sultan);

91 En heilige orde noch verheven ambt

In zich ontziende, ontzag hij ook mijn koord niet, Dat hem die 't draagt zeer mager placht te maken.

;'4 Als Konstantijn Sylvester uit Sorakte

Deed roepen ter genezing der melaatschheid, Zoo riep mij deze tot geneesheer op,

97 Om van zijn koorts der trotschheid hem te helpen. Hij vroeg mij naar mijn raad — ik echter zweeg. Want wat hij sprak scheen dat der dronkenschap.

100 Doch hij ging voort; quot;Uw hart zij niet beangst. Ik spreek u vrij, en gij zult me onderrichten, Hoe 'k Palestrina zal ter aarde werpen.

232

-ocr page 253-

DE HEL. XXVII.

10:1 Ik kan den Hemel sluiten en ontsluiten ,

Gelijk gij weet: ik heb een tweetal sleutelen Dat die mij voorging niet naar waarde selialte.quot;

los quot;i'oeH dreven mij die reedtien van 't gezag,

Waar 't zwijgen mij de slechtste raad moest schijnen; Ik zeide; Vader! wasch gij mij dan weder

109 Van deze zoude waar ik thands in valle:

Een ruim heioven en een karig houden,

Schenkt aan den heü'gen Zetel de overwinning.

112 Eranciskus kwam, nadat ik was gestorven,

Tot mij, doch een der zwarte Cherubijnen Zei hem: quot;raak dees niet aan! doe mij geen onrecht!

115 Hij moet beneden bij mijn dienaars zijn,

Wijl hij zoo boozen raad gegeven heeft,

Sints welken 'k steeds hem bij de hairen had.

118 Geen vrijspraak daar waar geen berouw getoond wordt, Noeh gaat berouw van 't kwaad en 't willen samen. Daar 't een het ander wederspreekt en uitsluit.quot;

121 quot;O jammer mij, wat siddring greep mij aan

Toen hij me ontvoerde en sprak; quot;licht wist ge 't niet, Dat ik zoo goed mijn logika verstond.quot;

124 Hij sleepte mij naar Minos die den staart Wel achtmaal slingerde om den ruwen rug.

En sprak, terwijl hij zich van woede beet;

233

-ocr page 254-

DE HEL. XXVII.

127 quot;Dit 's ecu der schuldigen voor 't smokklend vuur!quot; Waarom 'k, gelijk ge ziet, lüer ben verloren, En, dus gekleed rondwandlend, smarte lijd.quot; —

130 Toen hij aldus zijn rede had voleindigd.

Verwijderde de vlam zich jammerklagend,

De scherpe spits rondslaande en wringende.

133 Wij gingen voort, mijn Gids zoowel als ik.

Steeds langs den rotswand tot aan de andre boog. Die over 't diep ligt waar men 't loon betaalt

130 Aan hen die tweedracht zaayend, zich bezwaarden.

A AN TEE KENINGEN.

7. l'erillus had door ï'alaris, tiran van Agrigentum een mo-(alen stier vervaardigd, die. nadat er een misdadiger in was opgesloten, gloeyend werd gemaakt; liet gekjrin van den gemartelde had dan eenigzins den schijn het, gebrul van den stier te wezen. De vervaardiger-zelf werd het eerst door zijn vorst aan de proefneming onderworpen.

21. Met deze woorden heeft Virgilius waarschijnlijk de vorige vlam van zich laten gaan.

25. Het land der Latijnen is hier Italië in 't algemeen.

234

-ocr page 255-

DK HEL. XXVII.

29. Dat is, van Monte-feltro , tusschen Urbino en een bergrug waaruit de Tiber ontspringt gelegen. Guido van Montefeltro die hier spreekt was een wakker man die zijn vaderland buitengemeen beminde, gelijk ons Dante reeds dadelijk heeft doen hoeren.

41. Guido van Polenta heersehte toenmaals in Ravenna en breidde zijn bestuur zelfs tot het stadje Cervia uit, twaalf mijlen van daar gelegen. Hij had tot wapen een adelaar van zilver en keel op azuur en goud, was de vader van Francesca (V» Zang) en vriend en gastheer van den Dichter.

43. Forli, namentlijk, dat door den hier sprekenden Guido van Montefeltro eenmaal beheerseht en dapper verdedigd werd tegen een leger door Paus Martinus ,V afgezonden en grooten-deels uit Franschen bestaande (1282). Thands heersehte er Si-nibaldo Ordelaffi, wiens wapen een groene leeuw was op een veld van goud.

46. De beiden Malatestaas van Verrucehio, vader en zoon, hadden zich, behalven aan andere gruwelen, ook schuldig gemaakt aan den moord van Montagna, het hoofd der Ghibellijnen te Rimini. Zij kregen bij het volk den bijnaam van honden.

49. De hier bedoelde steden zijn Faënza, nabij de Lamone, en Imola, nabjj den Santerno. Mainardo Pagani, wiens wapen een leeuw van azuur op een zilveren veld was, en die beide plaatsen beheerschte, was bekend als telkens van partij verwisselende.

52. Dat is, Cesena, werkelijk aan de grens van een berg en vlakte gelegen. Met den berg wordt in het Gedicht de vrijheid die den mensch verheft bedoeld, met het dal de slavernij, die den mensch vernedert.

63. Dat is, zou zwijgen.

67. Hij nam het Franciskaansche kleed met het bekende gordelkoord aan.

70. Bonifacins VIII.

85. Bonifacius VIII.

235

-ocr page 256-

DE HEL. XXVII.

86. Een wijk in Korae waar de Colonnaaa woonden. De scherpe satire liier valt in het oog, als men bedenkt dat onderscheidene Kristenen in 1290 met do Saracenen gemeene zaak hadden gemaakt om Akre te doen vallen. Uit zucht naar winst hadden Italiaansche kooplieden ook voortdurend de Saracenen van levensmiddelen en krijgsbehoeften voorzien.

1)4. De overlevering zegt, dat Konstantijn den heiligen Sylvester, om de vervolging in een grot gevlucht, deed oproepen om hem te genezen. Naderhand doopte deze prelaat hem. Zie den XIXquot; Zang.

102. Palestrina, oudtijds Praeneste, was reeds eenigen tijd vergeefs door den Paus belegerd; vandaar dat hij thaads de list wil te baat nemen.

105. Celestino stond den pauselijken zetel aan Bonifaeius af. lleeds meermalen heeft de Dichter een toespeling op hem; zie onder anderen den IIIquot; Zang.

107. De vrees, namentlijk, voor een man als Bonifaeius in 't bijzonder, zoowel als die voor het hoofd der kerk deed hem spreken.

110. Na dezen raad veinsde de Paus zich met de Colonnaas te willen verzoenen en hun alles te vergeven, zoo zij hem Palestrina als onderpand wilden laten. Naauwelijks zag de Paus er zich meester van of hij liet het verwoesten, bouwde er nieuwe paleizen, en verstrooide de Colonnaas.

112. Omdat Guido tot zijn orde behoorde.

113. Met de zwarte Cherubijnen worden neer bepaald die gevallen engelen bedoeld, die vóór den opstand van Lucifer het glansrijkste uitblonken.

236

-ocr page 257-

ACHT EN TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, NEGENDE AFDEELTNG. TVVEEDRACHTZAAYER8 IN KERK EN STAAT.

Inhoud.

Gelijk aan het slot van den vorigen zang gezegd is, betreden de beide tochtgenoten thands de boog van do negende afdkemng der Gruwelbalgen , waar zij de zondaars gestraft zien die onrust zaaiden onder 't menschelijk geslacht. Het zwaard der tweedracht, door hen oj) aarde rondgeslingerd, wordt hier hun eeuwige kwelling: met opengescheurd lichaam rennen zij don kring af, en dewijl hun wonden, telkenmale als zij het begin hunner loopbaan genaderd zijn, zich gesloten hebben, verschijnt er een Demon die ze op nieuw opent. Allereerst ontwaart Dante Mahomed, die hier als vertegenwoordiger optreedt van hen die de vestiging of uitbreiding der Kerk hebben tegengewerkt. Spoedig daarop bemerkt de Dichter eenige zondaars die als de vertegenwoordigers der staatkundige tweedraehtzaayers en verraders optreden, en ten laatste vertoont zich het afgrijselijk schouwspel voor's Dichters oog dat Bcrtrand van Born hem aanbiedt, die met het hoofd van den romp gescheiden ronddwaalt. Met het gesprek dat deze met den Dichter voert eindigt deze zang, die zich weder door een groote verscheidenheid kenmerkt.

1 Wie kon ooit, zelfs iu ougebouden woorden,

Naar eiscli van 't bloed en al de wonden spreken, Die ik tliands zag, ook na herhaalde poging ?

-ocr page 258-

DE HET.. XXVIII.

4 Voorzeker, hier schoot iedre tong te kort,

Naar d' aard van onze sprake en ons geheugen, ïe klein van omvang om zooveel te omvatten.

7 Zoo al de heiron eens verzameld werden ,

Die eenmaal op de wisselvallige akkers Van Puliën het bloed dat Kome stortte,

10 Beschreiden,— 't bloed van dien langduur'gen krijg, Toen zulk een buit van ringen werd behaald,

Gelijk 't ons Livius meldt, die nimmer dwaalt;

13 Met hen wie slag op slag van smart deed jammeren. Dewijl zij Robert Guiskard tegenstonden;

En de andren wier gebeent men nog versamelt

16 Bij Ceperaan, waar elk soldaat van Puliën Een leugnaar werd, en daar, bij ïagliaeozzo,

Waar zonder waapnen de oude Alard verwon;

1'J Eu stond dan de een doorboord van leden, de ander Verminkt weer op: 't waar niets in vergelijking Met al 't afzichtlijke der negende ommering.

22 Geen ton die duig of boómklamp heeft verloren, Spalkt zóó zich op, als ik er een aanschouwde, Die opgespleten was van kin tot aars.

25 De darmen hingen langs de beenen neder;

Het hart was zichtbaar als de dikke pens.

Waarin tot drek zich vormt wat men verslindt.

238

-ocr page 259-

DE HEL. XXVIII.

28 Toen 'k gantschlijk me in 't aanschouwen aan hein hechtte, Zag hij mij aan en spleet zich niet de handen De borst en zei: quot;Zie, hoe 'k mij opensper,

31 Aanschouw, hoe Mahomed is opgescheurd!

Daar voor mij gaat, al weeuend, Ali heen, Het aangezicht van kin tot kuif gespleten.

^ Eu alle de aiidren die gij hier aanschouwt.

Zij zaaiden tweedracht op onze aard cnscheuring, En daarom zijn zij hier zoo opgesperd.

37 Ginds is een Demon achter ons die wreed Ons openscheurt; de scherpte van zijn zwaard Keert telkens zich tot ieder van die bende,

40 Als wij den droeven weg zijn rond geweest;

Dewijl de wonden weder zijn gesloten,

Vóór iemand zich op nieuw bij hem bevindt.

quot; Doch wie zijt gij, die op den rotswand staart,

Licht om te toeven in het strafwaarts gaan.

Naar 't vonnis dat u de eigen aanklacht strijkt.quot;

46 quot;Noch trof de dood hem, noch geleidt de schuld (Hernam mijn Meester) tot de martling hem;

Doch om volkomen keunis hem tc geven,

49 Moet ik die bon gestorven hein geleiden Beneden door de Hel, van kring tot kring; En waarheid is 't, zoo als ik 't u hier meedeel.quot; —

239

-ocr page 260-

DE HEL. XXVIII.

52 Meer dan een honderd die, toen zij dit boorden, Vertoefden in de groeve om me aan te staren. De kwelling schier vergetend van verbazing.

55 quot;Nu, zeg aan fea uoixijn , dat bij met voorraad , (Gij, die wellicht weer ras de zon zult zien)

Zoo bij mij hier niet spoedig volgen wil,

58 Zich zóó voorzie, dat niet de sneeuwophooping Dien van Novara de overwinning schenke,

Die zonder dit zoo liebt niet wordt verkregen!quot;

61 Toen bij den voet tot beengaan bad geheven.

Sprak Mahomed tot mij nog deze woorden,

quot;Waarna bij dien ter aarde strekte en aftrok.

64 Een ander wien de keel was doorgespleten,

AVien ook de neus verminkt was tot de wenkbraauw, En die nog slecbts een enkel oor bezat,

117 Was mede staan gebleven van verbazing,

Om toe te zien; vóór de andren opent bij Den strot, van buiten gantscb en al als purper,

70 En zegt: quot;O gij daar, wien geen schuld veroordeet. En dien quot;k weleer in 't land zag der Latijnen, Zoo mij te veel gelijknis niet bedriegt,

73 O gij, gedenk aan pexeb. medicina ,

Zoo ge ooit de schoone vlakte weer aanschouwt. Die van Vercelli naar Marcabo belt.

240

-ocr page 261-

DE HEL. XXVIII.

76 En meld het edelst burgerpaar uit Fano,

Zoowel Heer angiolello als Heer guido,

Dat, zoo 't vooruiteien hier niet ijdel is,

'9 Zij buiten 't schip geworpen zullen worden , En smooren zullen bij Catolica,

Door 't trouwloos opzet van een fel tiran.

32 Neen, tusschen 't eiland Cyprus en Majorca Zag nooit Neptuun zoo schandlijk misdrijf aan Zelfs van geen schuimers of 't Argoolsche ras.

85 Zie, die verrader, glurende uit één oog slechts, En heerschende in 't gebied, waaruit hier iemand Zou wenschen, dat hij 't nimmer had aanschouwd,

88 Zal ter bijeenkomst hen eens tot zich noodigen,

Doch quot;t regelen, dat bij Focara's stormen,

Geloften en gebeên hun noodloos zijn!quot; —

91 En ik tot hem: quot;Verklaar me en toon mij aan, Zoo gij verlangt dat 'k u omhoog gedenke,

Wie 't zij, wien 't eens aanschouwde smartlijk is ?quot; —

91 Toen legde hij de hand aan 't kinnebak Van een nabij hem, opende zijn mond,

En zei: quot;'t Is deze, maar hij spreekt geen woord.

97 Dees uitgeworpne sloeg den twijfel neder In Cesae en beweerde: quot;Die gereed is,

Kan de aarz*ling nimmer dan noodlottig worden.quot; —

11

241

-ocr page 262-

DE HEL. XXVIII.

100 O, hoe ter neergeslagen scheen hij mij,

Met in den gorgel doorgesneden tong,

Die Cukio, die zoo driest was in het spreken!

103 En een wiens handen waren afgehouwen,

Hief beide stompen in de sombre lucht.

Zoodat het bloed hem 't aangezicht bezoedelde,

•i» En schreeuwde; quot;Ook zult ge Moska wel gedenken. Die, wee mij! uitriep: de aanvang wil ook 7 einde! Dat zaad des onheils voor 't Toskaansche volk!'

109 quot;En d'ondergang uws huizes!quot; vulde ik aan; Waarom hij, smart bij sraarte voegende,

Als een rampzaal'ge en woedende verdween.

112 Ik echter bleef om hier dees bent te aanschouwen, En 'k zag weldra, wat 'k vreezen zou alleen En zonder meer getuignis meê te deelen,

115 Zoo mijn geweten niet mijn vrijspraak ware, Die goede gids die onder 't borstkuras quot;Van 't rein bewustzijn 's menschen kracht verhoogt.

118 Voorwaar, ik zag, en 't schijnt of ik t uog zie, Hoe zonder hoofd een romp zich voortbewoog.

Gelijk hier de andren der onzaal'gen gingen;

121 Het afgehouwen hoofd hield hij bij 't hair; Het bungelde in de hand als een lantaarn ,

En zeide, toen 't ons had aanschouwd: quot;Helaas!quot;

242

-ocr page 263-

DE HET,. XXVIII.

124 Het maakte zich tot licht voor eigen romp. Zoo waren 't twee van een en een in twee ;

Hoe 't dus kan zijn. weet Hij die 't zoo beschikt.

127 Juist toen hij aan den voet der brug genaakt was. Hief hij den arm met heel het hoofd omhoog, Om ons zijn woorden naderbij te brengen ,

130 Die luidden: quot;Zie, wat kwelling baart dees straf. Gij die de dooden ademend bezoekt!

Zie, of wel een zoo groot als deze zij ?

133 Opdat gij een'ge kondschap van mij brenge,

Zoo weet, dat 'k Bf.rtkand ben van Born, degeen Die Koning Hendrik 'ï Kind een boozen raad gaf.

Ik zaaide een opstand tusschen zoon en vader,

Niet meer deed tusschen Absalon en David Achitofkl door schelmsche stokerij.

139 Daar quot;k lieden scheidde zoo op 't naauwst verwant. Draag ik mijn brein, helaas! aldus gescheiden Van zijn beginsel , hier in dezen romp.

142 Zoo ziet m'in mij de tegenmaat gemeten!

243

-ocr page 264-

DE HEL. XXVIir.

A A N T E E K E NIN G E N.

1. Dat is, in proza.

9. Dit vaers bevat een toespeling op de wapenfeiten der Romeinen in Pulië of Apnlie, onder anderen de belangrijke overwinning onder den Consul P. Deoins, waar Livius melding van maakt. Met den quot;langdnrigen krijgquot; wordt de tweede Punische oorlog bedoeld, waarin de slag bij Cannae plaats had , na welken Hannibal al de bijeengesamelde ringen, van de vingers der gesneuvelde krijgers gestroopt, als een aanzienlijke buit naar Karthago zond, gelijk almede Livius verhaalt in het 23« beek.

14. Toespeling op de vele gevechten door Robert Gniskard, zoon van Tancredo, omstreeks 1070 den Saracenen in het zuiden van Italië geleverd.

15. Hij Ceperano (of liever bij Benevento, waar het hoofd-treffen plaats vond) werd in 1265 tusschen Manfred van Pulië en Sicilië en Karei van Anjou een bloedig gevecht geleverd, dat door den eerste verloren werd, dewijl Graaf Caserta aan het hoofd der Pullers hem verried.

17. Wat een aantal feiten in één volzin! In 1268 won dezelfde Karei van Anjou den slag op Konradyn bij Tagliacozzo. De grijze ridder Alard van Vallery, naauwelijks uit het Heilige Land terug gekomen, had Karei den raad gegeven om Konra-dijns leger dan eerst in ernst te overvallen als dit zich van de overwinning zeker waande en zich hier en daar verspreidde om te plunderen. De list gelukte zóó goed, dat Alard met een onbeduidend aantal zijn tegenstanders versloeg.

24. De ontzachelijke grootte van zijn wond is natuurlijk het zinnebeeld van de groote scheuring door hem te weeg gebracht.

244

-ocr page 265-

DE HEL. XXVIII.

32. Ali, de vierde der Kalifen, was uit het geslacht van Mahomed. Onder hem ontstond de scheuring der Muzelmannen in Sunuiten en Schiiten.

55. Het komt zekerlijk ieder bij een eerste lezing zeer zonderling voor, dat Mahomed, die hier in 1300 verondersteld wordt te spreken, zich op eens bezig houdt met een kluizenaar die eerst in 1307 verbrand zal worden. De Dichter wendt zulke zonderlingheden echter meermalen aan, waarschijnlijk om levendigheid en verscheidenheid aan het tooneel bij te zetten. Als hij dit verlangt, grijpt hij slechts rond in de feiten van zjjn in waarheid veelbewogen tijd en vaderland. Dolcino predikte de gemeenschap der goederen gelijk als bij de eerste Kristenen, en daarnevens ook de gemeenschap der vrouwen. Met drieduizend der zijnen trok hij zich in het Novarresche gebergte terug, waar echter hongersnood en sneeuwval hem noodzaakten zich aan Paus Clemens, die den kruistocht tegen hem gepredikt had, over te geven. Hij en zijn vrouw Margaretha ondergingen den dood met moed en standvastigheid.

73. Petrus Medicina (naar een plaatsjen van dien naam nabjj Bologna) zaaide onrust tusschen het volk zijner woonplaats en den adel, even als tusschen Guide da Polenta van Kavenna en Malatestino van Rimini.

75. Marcabo was een kasteel nabij den mond van den Po, tegenwoordig niet meer aanwezig. De vlakte hier bedoeld is de groote Lombardische vlakte.

76. Guido del Cassero en Angiolello van Cagnano werden dooiden eenoogigen Malatestino van Kimini tot een bijeenkomst te Catolica aan de Adriatische zee tusschen Kimini en Pesaro gelokt. Zij volbrachten de reize over zee, doch werden in de nabijheid van het doel hunner tocht door de schepelingen verdronken, volgens het bevel van Malatestino. Bij het voorgebergte Kocara, op gemelden tocht niet te vermijden, werden door de schepelingen altijd bijzondere gebeden aangeheven wegens het gevaar dat in de nabijheid daarvan heerschte.

245

-ocr page 266-

DE HEL. XXVIil.

82. Dat is, over de geheele Middellandsche Zee. Met het Ar-goolsehe ras worden de bewoners der Grieksche eilanden bedoeld, toenmaals groote zeeroovefs.

86. Dat is, het gebied van Rimini, in het gezicht waarvan Curio aan Cesar den raad gaf den Kubikon over te trekken, waaruit de burgeroorlog in het Romeinsehe rijk ontstond. Zie overigens vaers 91 en vervolgens.

98. Letterlijk de woorden die Lucanus den Tribuun Curio in den mond legt (Phars. T, 28).

106. Een uit de familie der Uberti. Toen Buondehnonti zijn gelofte om de dochter van een der Amadei te huwen gebroken had en met een dochter der Donati in het huwelijk was getreden , werd er een familieraad door de bloedverwanten der bruid belegd, waarbij ook Moska tegenwoordig was. Door zijn beslissende uitspraak (Capo ha cosa fatta) maakte hij een einde aan de besluiteloosheid van het hoofd der Amadei; Buondel-monti werd vermoord en de eerste kiem gelegd tot de partijschappen der Guelfen en Ghibellijnen, gelijk Villani voorstelt.

134. Deze beroenule Troubadour, Viscont van Hautefort, zette zijn jeugdigen vriend Hendrik, zoon van Hendrik II van Engeland, eerst tegen zijn broeder Richard en later zelfs tegen zijn -eigen vader op. Na de verovering van Ierland verkreeg hy den titel van koning van dat rijk, waarna men hem iu onderscheiding van zijn vader den Jeugdigen koning of Hendrik het Kind noemde. Deze bijnaam (il Se Oiovane) is in bijna alle uitgaven verknoeid in dien van Re Giovanni , alsof Bertrand ooit Jan zonder Land heeft opgestookt.

136. Zie II Sam. XVI.

139. Volgens de theorie van Aristoteles, ten tijde van Dante schier overal gevolgd, wordt het hart het beginsel van alle loven genoemd, de plaats waar al de levensgeesten van uitgaan, en waar vervolgens het brein uit ontstaat.

246

-ocr page 267-

NEGEN EN-TWINTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DER HEL, TIENDE AFDEELING. BEDRIEGERS.

Inhoud.

In de tienuk of laatste groeve der Gruwelbalgen , waar de Dichters thands zullen intreden, worden allerlei bedriegers gestraft. In dezen zang worden meer bijzonder Dante's ontmoetingen medegedeeld met dezulken die op aarde metalen vervalschten en alchemie, de kunst om uit verschillende delfstoffen goud te maken, uitoefenden. Zij liggen in de donkere groeve op den bodem neder en worden met een walgelijke melaatschheid gekweld, die hen schier onherkenbaar maakt en geen oogenblik rust gunt, zoodat zij zich onophoudel^k met de nagels den huid openrijten. Onder de personen met wie Dante hier een gesprek aanknoopt behooren Griffolino van Arezzo en zijn oude medeleerling Capocchio, die in Siena verbrand is en daarom niet weinig tegen de weelde en ijdelheid der burgers van die stad uitvaart.

1 De ontelbre schare en tie onderscheiden inarlling — 't Had alles zóó mijn oogen vol gemaakt,

Dat zij hier gaarne hadden uitgeweend.

4 Virgilius echter sprak: quot;Wat blijft ge staren? Wat vest uw blik zich daar beneden toch. Bij die rampzalige en verminkte schimmen ?

-ocr page 268-

DE HiX. XXIX.

7 Tióó hebt ge niet gedaan in de andre balgen; Bedenk het wel, zoo gij ze wenscht te tellen, Dat de omgang twee-en-twintig mijl omsluit.

10 Ook is de maan reeds onder onze voeten,

Terwijl nog weinig tijd ons toegestaan is, Eu veel, nog niet aanschouwd , gezien moet worden.

13 quot;Zoo ge op de reden (gaf ik toen teu antwoord) Hadt acht geslagen die mij zoo doet staren,

Licht hadt ge mij vergund een wijl te toeven.quot; -

16 Intusschen ging miju Leidsman langzaam voort; Ik volgde hem, terwijl ik 't antwoord gaf, En voegde er bij: quot;Daar, binnen in die groeve,

19 Waar ik het oog zoo op gevestigd hield,

Geloof ik dat een geest aan mij verwant Dt; schuld beweent, aldaar zoo duur bezoldigd.quot; -

22 Waarop mijn Meester zei: quot;Bekommer zich Uw ziel niet langer over deze schim.

Gij, volg een ander, en laat dezen blijven.

!5 Ik zag hem naar u wijzen aan den voet Der brug en hevig dreigen met den vinger, En hoorde hem Geri del Bello noemen.

28 Zoo gantsch en al hield zich uw geest toen bezig Met hem die Altaforte eens heeft verdedigd, Dat gij geen acht gaaft daar, dies ging hij voort.

248

-ocr page 269-

DE HEL. XXIX.

31 quot;O mijn Geleider! zijn geweldig uiteind,

Dat hem nog niet gewroken is (zoo sprak ik) ,

Doet hem op een die deel heeft aan de schande

34 Zoo verontwaardigd zijn; dies liet hij af,

Gelijk 't mij voorkomt, zonder woord voor mij; Zoo maakt hij 't meelij mij voor hem te grooter!quot; —

37 Dus spraken wij tot aan het eerste punt,

Waar van den rotswand de andre klove zich,

Zoo 't lichter waar, tot op den bodem toont.

4quot; Toen wij da» boven 't laatste klooster waren Der Gruw EL-BALGEN, en zijn leekebroeders Aan onzen blik zich allen konden voordoen,

',3 Doorboorden duizenderlei klachten mij,

Wier pijlen 't medelijden scherper maakte.

Waarom ik de ooren met de hand bedekte.

46 Gelijk de smart zou zijn, zoo tusschen Hooi-En Herfstmaand ieder gasthuis van Marerama, Sardienje en Valdichiana al zijn kwalen

4'J ïe samen in één krocht vereenigd zag:

Zóó was zij hier, en zulk een stank nog heerschte er. Als vaak van etterende wouden uitgaat.

5-' Wij daalden tot den laatsten oever af

Der lange rotslaag, steeds ter linker gaande,

Zoodat mijn blik met grooter scherpte doordrong

11»

249

-ocr page 270-

DE HEIj. XXIX.

55 Tot op den bodem, waar des Allerhoogsteii Oni'eilbre Dienares , Gerechtigheid ,

Straft de in 't gedenkboek staande bent bedriegers.

58 'k Geloof niet, dat geheel het kwijnend volk Een droever schouwspel aanbood op Egina,

Toen eens de lucht zóó vol was van besmetting,

B1 Dat ieder dier, zelfs tot de kleinste worm,

Er aan bezweek , waarop 't aloude volk,

Gelijk de dichters ons als zeker melden,

64 Zich weer herrijzen zag uit mierenzaad —

Dan in de donkre delling al de geesten,

Die 'k smachten zag bij ondersohoiden zwermen.

67 De een op de buik en de ander op de schoudren , Zoo lagen ze op elkaêr; dan weer bewoog er Zich een al kruipend langs zijn treur'gen weg.

70 Wij gingen tred voor tred en zonder spreken, Eti ze aanziend leenden wij den kranken 't oor. Die 't krachtloos lichaam niet verheffen konden.

73 'k Zag twee met zijde aan zijde nederzitten,

(Als de eene pan soms de ander steunt bij 't warmei Van top tot teen bevlekt met walglijk huidzeer.

76 Nooit zag 'k zóó snel de roskam nog; hanteeren, Door een'gen stalboef, door zijn heer verbeid.

Noch ook door een die naar een slaapjen wenscht,

250

-ocr page 271-

de hel. xxix.

70 Als elk der twee in 't. vlijmen van den huid De nagels repte tegen 't woedend jeuken,

Waarvoor geen aridre ontlating was te zoeken.

83 De nagels krabden zóó de korst er af,

AJs 't mes de schubben afschrobt van den brasem Of andren visch, die er nog grooter heeft.

S5 tiQ gjj (||e jjjyj (]c vingren u ontrafelt,

( Ving mijn Geleider aan tot een van hen) En telkenmale die als tangen bezigt,

^ Zeg me of er enkele Latijnen zijn

Eij deze schaar; zoo waar moge u de nagel In eeuwigheid tot dezen arbeid dienen!quot; —

91 quot;Wij beiden, die gij zoo misvormd ziet, zijn Latijnen,quot; antwoordde een van hen al weenende; quot;Maar wie zijt gij, die hier ons ondervraagt?quot;

91 Mijn Leidsman sprak: quot;Mijn taak is 't af te dalen Met dezen levende van af- tot afgrond.

Daar ik mij voorstel hem de Hel te toonen.quot;

97 Toen hield het wederkeerig steunen op.

En bevende wendde ieder zich tot mij,

Met andren nog, die 't door den weergalm hoorden.

J0Igt; De goede meester keerde zich tot mij

En zeide: quot;Zeg hun thands wat u behaagt.quot;

En ik ving aan, naardien hij dit zoo wilde:

251

-ocr page 272-

de hei.. xxix.

103 quot;Zoo uw gedachtnis niet verwelken zal

In de eerste waereld en in 't hart der menschen , Maar blijven leven onder vele zonnen:

106 Zoo zeg mij, wie gij zijt en van wat volk. Uw kwellende en zoo walgelijke straf Schrik u niet af aan mij u te openbaren!quot; —

ma n'k jjen Arezzo; Albero da Siena

(Hernam toen de eene) deed in 't vuur mij werpen; Doch dat waarom ik stierf, voert mij niet hier.

112 Waar is 't dat ik, al schertsend, tot hem zeide. Dat ik me in vlucht door 't luchtruim op kon heffen En hij die lust, maar luttel doorzicht had,

115 Begeerde dat 'k de kunst hem toonde, en enkel Wijl 'k tot geen Dedalus hem maakte, deed hij Door hem wiens zoon hij heette mij verbranden.

118 Doch Minos, die geen feil begaat, verdoemde Om alchemie, op de aard door me uitgeoefend, Mij tot den allerlaatsten balg der tien.quot; —

121 En ik sprak tot den Dichter; quot;Was wel ooit Een volk zóó ijdel als het volk van Siena? Voorwaar, zoo erg is zelfs het Fransche niet!quot;

124 En de andere melaatsche die mij hoorde.

Hernam daarop: quot;Laat Stkicca daar slechts buiten, Die steeds zoo matig 't zijne wist te spillen;

252

-ocr page 273-

DE HEL. XXIX.

127 En Nikolaas die 't eerst het rijk Gerecht Met kruiderijen heeft bereid in 't oord,

Waar 't zaad dier weelde uitnemend wortel schiet; —

130 De bent er buiten, waar Caecia d' Aseiano

Zijn wijnberg en zijn heerlijk bosch meê doorbracht, En Abbagliato zijn vernuft in lucht gaf!

133 Doch, dat ge weet, wie tegen Siena's burgers U thands zoo bijvalt, stare uw oog op mij,

Zóó, dat u mijn gelaat het antwoord geve.

136 Ik ben Capocchio's schim, gelijk ge zien zult. In alchemie vervalschte ik eens metalen,

En, zoo mijn oog niet faalt, moet ge u herinren,

139 Dat 'k goed den aap gespeeld heb van Natuur.quot; —

AANTEEKENINGEN.

9. Het is weder zeer eigenaardig dat Dante eerst hier den omvang van den balg aanduidt en wel van den kleinsten, om aan de verbeelding van den lezer de ontzettende grootte van de vroegere omgangen over te laten.

10. Dat is, omstreeks een uur na den middag.

253

-ocr page 274-

DE HEL. XXIX.

27. Geri, een zoon van een van Dante's oudooms, Bello genaamd, was van een zeer twistzieken aard en werd ten laatste door een der Sacehetti vermoord. Dertig jaren lang bleef deze moord ongewroken tot dat ten laatste een der Sacehetti op den drempel van zijn eigen huis door een neef van den vermoorde werd omgebracht.

29. Altaforte of Hautefort in Gascogne was het riddergoed waar Bertrand de Born gewoond had.

40. Dante noemt den laatsten balg Iclooster, waarin sommigen, schoon zonder grond naar wij meenen, een satire zien op de kloosters van zijn tijd. Waarschijnlijk is het Italiaansche woord ohiostra van 't Latijnsche claustrum hier in geen anderen zin dan dien van omtrek, omheining op te vatten. Dat Dante de veroordeelden Leekebroeders noemt, is dan slechts om de woordspeling vol te houden.

47, Marenima is de moerassige streek reeds tweemalen aangehaald (zie den 13quot; zang); Valdichiana is een landstreek bij Arezzo in Toskane , vroeger mede als zeer ongezond beschouwd, schoon thands een goed bebouwde vlakte; en eindelijk stonden sommige streken langs de kust van Sardinië als zeer ongezond bekend, zoodat Dante reden had op de drie gemelde oorden te wijzen, waar vooral gedurende de hondsdagen velerlei ziekten heerschten.

58. Ovidius spreekt in zijn Gedaanteverwisselingen van het ontstaan der Myrmidonen op het eiland Egina uit mieren, nadat onder Koning Eacus een pest geheel het volk had weggesleept.

88. Waarom spreekt Dante hier juist van den brasem? Deze visch heeft groote en dikke sehnbben. Groote dichters waren ook iiltijd groote natuurkundigen, of althands fijne opraerkers in het rijk der natuur. Hoeveel voorbeelden vinden wij daarvan ook in Shakspere.

85. De huid wordt hier door Dante als een weefsel beschouwd.

88. Latijnen, dat is, Italianen.

254

-ocr page 275-

DE HET.. XXIX.

89 en 90. Een vreeselijke maar hier eigenaardige bezwering om den veroordeelde tot spreken te bewegen.

109. Dit moet een zekere Grifl'olino zijn, een bekend alchimist van Arezzo, die Albero van Siena diets maakte hem de kunst van vliegen te kunnen leeren. Toen de laatste bemerkte dat hij bij de neus was genomen, klaagde hij hem bij zijn pleegvader, den bisschop van Siena, aan, die hem daarop onrechtvaardig liet veroordeelen. Zóó brandt Dante het hart van liefde tot waarheid en rechtvaardigheid, dat hij iedere gelegenheid te baat neemt om elk onrecht van zijn tijd voor eeuwig te brandmerken en hem die't geleden heeft aan de onverdiende verguizing te onttrekken.

118. Gelijk de onrechtvaardige bisschop heeft begaan.

124. Capocchio, mede een bekend alchimist, werd te Siena verbrand. De uitzonderingen die hij hier maakt zijn ironisch, naar men merken zal. Met het rijk Gerecht (la costuma ricca) wordt een bijzondere toebereiding van fazanten-gebraad met kruidnagelen en andere specerijen bedoeld, door den hier genoemde het eerst ingevoerd en voor dien tijd een kostbare lekkernij voor de smulpapen.

129. Dat is, in Siena.

130. Benvenuto van Imola verhaalt van een gezelschap van twaalf Jongelieden in Siena, die hun vermogen by elkander legden en in twintig maanden tijds tweemaal-honderd-dnizend dukaten er doorbrachten. Van Abbagliato is niets bijzonders bekend; hij schijnt echter de ziel van dit schoone gezelschap geweest te zjjn.

255

-ocr page 276-

DEKTIGSTE ZANG.

ACHTSTE KRING DEK HEL, TIENDE AFDEELING.

BEDRIEGERS.

Inhoud.

No» in dezelfde groeve der Gruwelbalgen zijnde, beschrijft Dunte dus in dezen zang zijn verder wedervaren met de veroordeelden hier aanwezig. Drieërlei soort van Bedriegers doen zich nu vervolgens aan den Dichter voor; ten eerste, de vEKMOMDEw, die zich uit zucht naar voordeel voor anderen uitgaven en tot hun straf hier als woedend en elkander bijtende voortrennen; ten tweede, de valsche munters, die aan waterzucht en tevens aan ondragelijke dorst lijden , en ten derde, de leügensprekkrs, die in een eeuwige heete koorts en onafgebroken hoofdpijn nederliggen, terwijl zij niet minder door dorst gekweld worden. Onder de valsche munters vest Dante vooral zijn opmerkzaamheid op een zekeren Meester Adam , met wien hij zich eenigen tijd onderhoudt, waarop er een ruwe twist tusschen den laatstgenoemde en den Griek Sinon ontstaat, waaraan de Dichter met te groote gretigheid het oor leent, zoodat hij door zijn Leidsman berispt wordt. Met de bekentenis zijner schaamte en de bemoediging van Virgilius eindigt deze zang.

1 Ten tijde als Juno op 't ïhebaansche bloed Om Semele zoo hevig was verbitterd,

Gelijk zij een en ander maal getoond had,

1 Werd Athamas zoo vreeselijk uitzinnig,

Dat hij, zijn gade tot hem ziende komen,

Aan iedren arm beladen met een zoon,

-ocr page 277-

DE HEL. XXX.

7 Uitriep: quot;De netten op! dat 'k die leeuwin Aan d'uithoek met haar welpen vangen kan!quot; En toen de wreede klaauwen naar hen uitslaand,

10 Greep hij den een, Learch genaamd, dien hij, .Rondslingerde en verbrijzelde op een rotssteen ,

Waarop de moeder zich verdronk inet d' ander.

13 En toen Fortuin de hoogheid der Trojanen,

Die alles zich vermat, ter neder velde,

Zoodat èn rijk èn koningshuis verdween,

16 Liet Hekuba, gevangen en rampzalig.

Daar zij Polyxena zag omgebracht.

En die bedroefde 't lijk haars Polydoris

19 Op 't strand der zee ontdekt had, gantsch krankzinnig Een luid geblaf', alsof ze een hond waar, hooren , Zoozeer had haar de smart den geest verbijsterd.

-2 Maar noch Thebaansche noch Trojaansche woede Zag mquot; ooit bij iemand zóó ontzettend wreed Zich koelen op een dier of menschlijk wezen,

25 Als ik er zag in twee verbleekte schimmen,

Die naakt en bijtend door de groeve renden,

Als 't zwijn dat uit zijn kot gebroken is.

ss De een greep Capocchio met de tanden beet Bij 't nekkebeen, zoodat hij hem al sleepend De buik deed krabben aan den harden bodem.

257

-ocr page 278-

DE HEL. XXX.

31 En de Aretiner die zich siddrend schuil hield, Zei mij: quot;Dat duivelskind is Gianni Scliicchi,

Die als een razende andren dus mishandelt.quot; —

34 quot;O, sprak ik, zoo die andere u de tanden Niet in het lijf slaat, zij 't u geen vermoeying Te zeggen, vóór hij wegsluipt, wie het is.quot; —

37 En hij tol mij: quot;Dat is de aloude geest Der booze Myrra, die de minnares Haars vaders werd in buitenspoor'ge liefde.

Zij viel met hem in 't boos vergrijp, door zich

Bedrieglijk andrer houding loe te eigneu,

Zoo als ook giudsche 't waagde, die daar heenging,

i3 En de eerste merrie won der stoeterij Door valschlijk voor Donati door te gaan,

Een geldig testament verordenend.quot; —

Nadat het woedend tweetal nu voorbij was.

Waarop ik 't oog zoo lang gevestigd had ,

Wendde ik 't, om de andere schuldigen te aanschouwen.

'k Zag iemand, die den vorm had van een luit.

Waar' 't onderst deel des lichaams afgshouwen Van daar, waar zich de mensch in tweeën scheidt.

52 De zware waterzucht, die zoo de leden Onevenredig maakt door vochtsontaarding,

Dat 't aangezicht niet aan de buik beantwoordt.

258

-ocr page 279-

de hel. xxx.

Deed hem de beide lippen open houden,

Als een die aan de koorts lijdt en van dorst De een naar de kin en de andere opwaarts trekt.

quot;O gij die zonder een'ge pijn de waereld

Der smart (schoon ik niet weet waamp;rom) bezoekt,

Sprak hij tot ons, zie toe en toef een wijl

Bij al de ellende hier van Meester Adam !

'k Had levend overvloed van 't geen ik wenschte, Maar smacht, helaas! thands om een droppel waters.

De beekjens die er vau de groene heuvelen Van Casentino naar den Arno dalen,

En hunne zoomen frisch en fleurig maken

Zijn immer voor mijn oog — en niet vergeefs! Dewijl hun beeld mij meer nog smachten doet. Dan deze kwaal, die mij 't gezicht ontvleescht.

Gerechtigheid die mij zoo streng kastijdt,

Bedient zich van de plaats waar 'k heb gezondigd, Om mij de zuchten sneller te doen slaken.

Hier ligt Eomena, waar 'k zoo vaak 't allooi Vervalscht heb, met des Doopers beeld bestempeld. Waarom ik 't lijf verbrand op aarde liet.

Maar zoo ik Guido's ziel hier jamren zag,

Of die van Alexander of hun broeder — Om Branda's bron zou ik 't gezicht niet geven.

259

-ocr page 280-

DE HEI.. XXX.

79 Eén is hier reeds, zoo die verwoede schimmen,

Die 'k hier steeds rond zie zwerven, waarheid spreken. Doch wat baat 't mij, hier met gebonden leden.

s2 Indien ik voor het minst zóó licht nog ware,

Dat ik in honderd jaar een duimbreed gronds Vooruit kon gaan, 'k had mij op weg begeven,

50 Hem ouder die misvormde bende zoekend,

Ofschoon ze een elftal mijlen in het rond zwerft. En zelfs niet minder dan een halve in breedte.

88 Het is iï/m schuld, dat 'k huis bij zulk een slag: Zij vleiden me om florijnen, wier allooi Wel drie karaten minder hield, te slaan,quot; —

91 En ik tot hem: quot;Wie zijn die twee ellendigen, Die als de natte hand des winters dampen , En uitgestrekt zijn aan uw rechter zijde?quot; —

94 quot;Ik vond hen hier. Siuts 'kin dees groeve tuimelde, (Hernam hij) zijn ze nooit van plaats veranderd. En 'kdenk, dat zij 't in eeuwigheid niet doen.

97 De eene is de valsche vrouw die Jozef lasterde, De valsche Griek van Troje, Sinon, de andre; Dus liggen ze in de heete koorts te dampen.quot; —

1quot;0 En een dier twee, wien 't zeker ergernis Berokkende, zoo zwart geverwd te werden.

Sloeg met de vuist op zijn gespannen buik,

260

-ocr page 281-

DE HEL,. XXX.

103 En dit weerklonk, of 't op een trom geweest waar'. Doch Meester Adam sloeg hem in 't gezicht Met zijn gebalde hand, niet minder hard,

io6 Terwijl hij tot liem sprak: quot;Schoon aan mijn leden Beweging is ontzegd, daar ze al te log zijn,

Toch heb ik voor zoo'n oefning d' arm nog vrij.quot; —

Waarop weer Sinon sprak: quot;Toen gij naar 't vuur

Moest opgaan, was die arm zoo willig niet,

Maar wel en meer nog, als ge aan't stemplen waart.quot; —

112 Eu waterzuchtige Adam: quot;Gij spreekt waarheid;

Maar zulk een trouw getuige waart ge niet,

Toen men iu Troje u naar de waarheid vroeg !quot; —

quot;6 quot;Mijn woord was valsch , maar gij vervalschte 't geld, Sprak Sinon; ik ben hier voor één vergrijp.

En gij om meer dan eenige andre Demon.quot; —

118 quot;Herinner u, meineedige, het Paard,

(Gaf hij met opgezwollen buik ten antwoord)

En beige 't u, dat heel de waereld 't weet!quot; —

121 quot;En belg dan u de dorst die u de tong

Doet splijten (zei de Griek) en 't vuile vocht, Dat voor uw oog uw buik tot bolwerk maakt!quot; —

124 En toen de valsche munter; quot;Immer pleegt ge Als nu tot booze taal den mond te spalken;

Want heb ik dorst, en doet het vocht mij zwellen ,

261

-ocr page 282-

ÜE HEL. XXX.

127 Gij lijdt verhitting, die u 't hoofd doet bonsen;

Dies zal het weinig woorden kosten, u ïe nooden om Narcissus glas te lekken!quot; —

130 Ik stond tot luisteren als vastgenageld,

Toen mij mijn Meester zei: quot;Geef nog maar acht, Want luttel scheelt het, zoo 'k u niet berispe!quot; —

133 Toen 'k hem in toorn dus tot mij hoorde spreken , Wendde ik met zulk een schaamte mij tot hem, Dat zij mij thands nog in quot;t geheugen waart.

136 Eu als degeen die van oen onheil droomt.

En droomend wenscht, dat 't slechts een droom mag zijn , En dus wat is, als ware 't niet, begee-t,

139 Zoo deed ook ik; hoewel ik niet kon spreken,

Wenschte ik ine een verontschuldiging, en werklijk Bracht ik die voor, schoon 'k zelf het niet geloofde.

142 quot;Geringer schaamte wascht een grootre feil,

(Hernam mijn Meester nu) dan de uwe was;

Werp daarom alle droefheid van u af.

145 Gedenk dat 'k immer aan uw zijde sta.

Zoo 't weer gebeurt, dat 't toeval u vervoert,

Waar men tot zulke twisten samenrot;

148 De lust in zoo iets is een lage lust F' —

262

-ocr page 283-

DE HEL. XXX.

AANTEEKENINGEN.

1—12. Om de liefdo; van Jupiter voor Semele was Juno zoodanig verstoord, dat zij Tisifone tegen Semele's zuster Ino en haar gemaal Athamas, Koning van Thebe, opzette. Beide laatstgenoemden werden krankzinnig, zoodat Athamas bij de ontmoeting van zijn gade zijn zoon Learehus tegen een rots verbrijzelde, waarop zich de moedor met Melicerta, haar tweeden zoon, verdronk.

i 14. quot;De hoogheid der Trojanen die alles zich vermatquot;, bevat hier een toespeling op de schaking van Helena door Paris.

10. Hekuba, was de gade van Priamus en zag haar dochter Polyxena aan de schim van Achilles ten offer brengen, terwijl zij, als gevangene naar 't Grieksche leger gebracht wordende, op het strand het overschot van haar zoon Polidoris ontwaarde. Ovidius beschrijft haar verandering in een hond.

31. DeAretineris Griffolino uit den voorgaanden zang. Gianni Schicchi was een Florcntijn, in zijn tijd om zijn vermommingen algemeen bekend.

38 Bekend is de mythe van Myrra die voor haar eigen vader Cinyras, Koning van Cyprus, een hevige neiging opvatte. Dante ziet ergens in die Myrra het beeld van Florence, in verbond met den Paus.

42. Het verhaal ging rond, dat Schicchi het lijk van Buosa Donati van 't bed deec1. nemen, het zelf beklom en een testament dikteerde, met In-acht-neming van alle vormen, waarbij Simon Donati, de neef van den overledene, tot erfgenaam werd benoemd , terwijl hij voor zich-zelf het schoonste paard van Buoso's stoetery als een legaat aanwees. De merrie heette Madonna

263

-ocr page 284-

DE HEL. XXX.

Tonina, gelijk Lord Vernon, de ijverige onderzoeker op 't gebied der Dante-literatnur ontdekt heeft.

49, De overeenkomst met de luit moet zeker gezocht worden in deu, naar onderen toe, uitloopenden vórm van dat speeltuig.

6-2. Adam van Brescia vervalschte op aandrang van de Graven van Koraena in Toskane de Florentijnsche florijnen , waarvoor hij in 1280 werd verbrand.

67. De terging moest, namentiyk, de smart zwaarder maken. C'asentino was de naam van het bloeyende landschap in Toskane in welks nabijheid Meester Adam zijn boos bedrijf uitoefende.

74. De gouden tiorijn had op de eene zijde het beeld van Florence's beschermheilige, Joannes don Dooper, en aan de andere zjjde een bloem; vandaar de naam florijn.

76. De beide Graven van Romena. Hun broeder was Aghinolfo.

78. Er waren twee beroemde bronnen van dien naam, een te Siena, en een andere nabij het kasteel van Romena. De laatste wordt ongetwijfeld hier bedoeld. Vreeselijker kan de wraak wel niet geschilderd worden dan Dante hier doet. Tot 1311 geniet Dante nog al vaak de gastvrijheid van de beide Graven, zoodat men veronderstellen moet, dat dit gedeelte veel later geschreven is.

98. De eene is Potifars vrouw, en de andere die hier mede als vertegenwoordiger der leugensprekers optreedt is de Griek, die de Trojanen overhaalde om het houten paard binnen te slepen.

128. Met Narcissus spiegel wordt het water bedoeld. Narcissus beschouwde zich-zelf in het water, waarop hjj opzijn eigen beeld verliefd werd en zich spoedig daarna verdronk.

264

-ocr page 285-

EEN EN DERTIGSTE ZANG.

DE SPONDE VAN DE HELLEKROCHT OF DEN NEGENDEN KRING. DE REUZEN.

Inhoud.

Thands verlaten de beide Dichters de Gruwelbalgen, terwijl een ontzettend hoorngeschal hun aankondigt, dat zij tot de uiterste omgeving van den Negenden Kring genaderd zijn, die den naam van Hellekrocht {il PozzoJ draagt, en bestemd is voor Verraders. Aan de sponde der Hellekrocht ontwaart Dante een aantal reuzen , op een rij er langs geschaard, en wel zoodanig dat alleen het bovenste gedeelte van hun lichaam zichtbaar is, daar zij tot op zekere diepte in de Krocht staan. Nadat Virgilius zijn leerling Nimrod en Efialtes heeft aangewezen, wendt hij zich tot Antéijs, die vrij en ongeketend is, met het verzoek om hen beiden in de Hellekrocht af te zetten, aan welk verzoek door den reus voldaan wordt. Daar de reuzen der oudheid hun buitengewone lichaamskrachten en geestvermogens tot een verzet tegen de Goden aanwendden, is het zeer eigenaardig, dat de Dichter hen aan de sponde der Hellekrocht doet straffen , waar zij tevens de wacht houden op dezulken die verraad gepleegd hebben aan de uitnemendsten onder menschen.

1 Dezelfde tong die eerst mij had gewond,

Zoodat mij beide wangen als verschoten,

Bood mij daarop ook de artsenij weêr aan.

12

-ocr page 286-

DE HEL. XXXI.

4 Zoo hoorde ik, dat cle lans die door Achilles En door diens vader werd hanteerd gewoonlijk Een droeve en dan een blijde gave schonk.

7 Wij keerden dees vallei der smart den rug toe Op d' uiterste' oever die haar houdt omsloten, En dien wij zonder spreken overstaken.

10 Hiev was 't geen nacht, hier was 't geen volle dag, Zoodat mijn blik slechts weinig voorwaarts drong; Doch 'k hoorde op eens een schellen horen klinken,

13 Zóó luid, dat hij den donder zelfs gesmoord had;

Dies ging- mijn oog de richting van 't geluid Terug en bleef op zeker punt gevestigd.

16 Na de onheilvolle slachting, waarop Karel De Groote 't heilig heldenstuk liet varen,

Liet Roeland zelfs zoo'n schrikbren schal niet hooren.

19 Niet lang hield ik het hoofd daar opgericht.

Toen 'k vele hooge torens dacht te zien;

Dies sprak ik: quot;Meester! zeg, wat stad is dit?quot;

22 En hij tot mij: quot;Dewijl gij nog te ver

Van gindsche plaats en in het duister voortschrijdt. Gebeurt het dat ge dwaalt in uw vermoeden.

26 Wel zult ge 't zien, als gij dat oord bereikt hebt, Hoe zich de zin vergist door verren afstand. En daarom, zet u-zelf een weinig aan.quot; —

266

-ocr page 287-

de hel. xxxi.

28 Hij uam mij daarop liefdrijk. bij de hand,

En sprak: quot;Vóór wij nog verder zijn gekomen. Zoo weet, opdat het feit u minder vreemd

31 Toeschijn', dat dit geen torens zijn maar reuzen, Die langs den rand der Hellekeocht geschaard zijn, En allen tot deti navel daarin steken.quot; —-

34 Gelijk de blik, wanneer de nevel opklaart,

Al meer en meer de dingen onderscheidt,

Die de in de lucht verdikte damp bedekt hield:

37 Zóó, door den zware' en donkren luchtstroom dringend , En telkenmale meer de sponde nadrend,

Ontvlood ik dwaling — schoon de vrees mij toenam.

40 Want even als de burcht van Montereggion

Zich langs zijn ringmuur kroont met hooge torens. Aldus omringden vreeselijke reuzen,

43 Wie J upiter nog van zijn troon bedreigt,

Wanneer het dondert, met het halve lichaam De sponde van de Hellekrocht, als torens.

46 Ik onderscheidde reeds van een het aanschijn, De borst, de schoudren, bijna heel de buik.

En de armen, langs de zijden nederhangend.

4J Natuur heeft wel gedaan, voorwaar! toen zij De schepping staakte van dusdaan'ge monsters, En Mars dus zulke dienaars bleef onthouden.

267

-ocr page 288-

DE HEL. XXXI.

52 En zoo zij vau den olifant en walvisch

Geen rouw heeft, — die het wel beschouwt, acht haar Dies des te wijzer en voorzichtiger;

55 Want waar de hoogre geestvermogens zich Aan boozen opzet en vermogen paren,

Daar zal den mensch geen schuts of bolwerk baten.

58 Zijn aangezicht scheen mij zoo lang en breed Als de appel op Sint Pieters kerk in Rome;

Naar evenredigheid dus de andre leden ,

Zoodat de wand die 't onderdeel des lichaams Verborg, toch een gestalte boven zich Ontwaren liet, dat zelfs een drietal Friezen

64 Zich naauw beroemen kon aan 't hair te reiken. Want van de plaats waar men den mantel snoeit Tot aan den rand zag 'k dertig groots palmen.

67 quot;Rafel mai arnèr.h zabi almi!quot;

Begon de felle mond op eens te schreeuwen,

Wien lieflijker gezang slecht passen zou.

70 Mijn Leidsman sprak hem toe: quot;Verdwaasde ziel, Blijf bij uw hoorn en geef u daarop lucht.

Als toorn of andre hartstocht u ontroert.

73 Zoek aan uw hals, daar zult ge 't koord wel vinden, Waaraan hij hangt, o dwaalgeest van verwarring! En zie, hoe hij uw lompe borst omkranst.quot; —

268

-ocr page 289-

DE HEIj. XXXI.

76 Daarop tot mij: quot;Zie, hij verraadt zich-zelven; 't Is Nimrod , door wiens ergerlijk verzinnen Men meer dan eene taal op de aarde bezigt.

79 Verlaten wij hem, spreken wij niet ijdel!

Want iedre taal is 'hem, wat voor een ander Zijn eigene is — voor nieraands oor verstaanbaar.quot; —

32 En links gewend, vervolgden wij daarop

De reize en vonden op een boogschot afstands Een andren reus, veel plomper nog en feller.

Wie hier de Meester was om hem te boeyen,

Dat weet ik niet, maar de armen waren hem, De rechter achter, de andre voor, gekneveld,

63 Terwijl hem van den hals af heel de keten Omwikkeld hield, zoodat het zichtbaar deel Tot met den vijfden slag omwonden was.

91 quot;Zie, dees vermeetle wilde een poging wagen,

Zijn kracht te meten met den hoogen Zeus, (Zoo sprak mijn Leidsman) en van daar die straf.

94 Hel is Efialtes ; hij was het stoutste,

Toen 't reuzenheir de Goden dorst verschrikken.

Nooit roert hij de armen, die hij daartoe ophief.quot; —

97 En ik tot hem: quot;Indien 't kon zijn, zou 'k wenschen, Dat van den onbehouwen Beiabeus Mijn oogen cen'ge kennis konden krijgen.quot; —

269

-ocr page 290-

de hel. xxxi.

100 Waarop hij sprak; quot;Gij zult Antéus zien,

Hier zeer nabij; hij spreekt, en daar hij vrij is, Brengt hij ons tot den bodem aller boosheid.

10■' Hij, dien ge wensoht te zien, bevindt zich verder; Hij is gekneveld en gevormd als deze,

Behalven dat hij wilder schijnt van aanzicht.quot; —

106 Nooit beefde de aarde zóó geweldig, dat

Een toren op haar grondvest dus geschud werd. Als thands EHaltes zich plotslings schudde.

10!' Toen vreesde ik meer dan immer voor den dood; Meer dan die vrees waar daartoe ook niet noodig, Wanneer ik niet de boeyen had aanschouwd.

112 Wij gingen dan al verder voort en zagen Antéus die, het hoofd nog afgezonderd.

Wel vijf el boven de omring stak der Krocht:

us «o Gij, die in 't gelukkig dal, dat Scipio Tot erfgenaam gemaakt heeft van de glorie,

Toen Hannibal 't ontvluchtte met de zijnen,

118 Een duizend leeuwen als uw buit verwierf.

En die, zoo ge in den hoogen krijg uw broederen Hadt bijgestaan, nog doet gelooven, dat

121 De zonen dezer aard verwonnen hadden!

O zet ons af, (en wek 't uw afkeer niet!)

Waar koude den Coeyt in boeyen slaat.

270

-ocr page 291-

de hel. xxxi.

1!4 Zend ons niet heen tot Titius of Tyféus.

Dien ik geleid, kau 't geen ge wenscht voldoen, Zoo neig u dan en trek den muil zoo niet.

12? Hij kan uw roem op de aarde nog hernieuwen,

Daar hij nog leeft en lang nog waant te leven,

Eoept 's Hemels gunst hem vóór den tijd niet tot zich.quot; —

'3I) Zóó sprak mijn Meester. Hij bewoog de hand Die Herkules weleer zoo zeer in klem bracht, Eu nam in aller ijl mijn Leidsman op.

133 Virgilius riep, toen hij zich voelde grijpen.

Mij toe; quot;Kom herwaarts, dat ik u omvatte!quot;

Toen maakte hij één bundel van ous beiden.

136 Gelijk 't gezicht der Carisenda is

Voor hem die aan den voet staat, als een wolk De helling van het toppunt tegenzweeft:

139 Zóó scheen me Antéus toe, toen ik met aandacht Hem neigen zag, zoodat 'k één oogenblik Wel gaarne een andren weg genomen had.

142 Maar zachtkeus zette hij ons aan den afgrond. Die Lucifee en Judas inzwelgt, af;

Doch kort nadat hij zich zoo had geneigd,

145 Verhief hij zich weêr als een mast in 't schip.

271

-ocr page 292-

0E HEL. XXXI.

AAN TEE KENINGEN.

4. De roest van Achilles lans, hem door zijn vader Peleus geschonken, genas de wond van Telefos, dezen door dezelfde lans toogebracht.

16. De romandichters verhalen ons, dat Roeland, de beroemde veldheer van Karei den Groote, op diens tocht tegen de Sara-cenen in Spanje {la santa gesta) door een groote overmacht werd aangevallen en toen stervend zulk eeu schal op zijn hoorn gaf, dat Karei het op een afstand van acht mijlen hooren kon. Deze ongelukkige nederlaag bij Eoncivalle, door het verraad van Gano te weeg gebracht, kostte aan dertig-duizend manschappen van Karei het leven, zoodat hij zijn onderneming moest opgeven.

40. Het kasteel van dien naam bevond zich in de nabijheid van Siena en was, naar de overlevering, op iederen afstand van vijftig ellen van torens voorzien.

59. De hier bedoelde pijnappel was afkomstig van het oude Mosoleum van Hadrianus en moet wel onderscheiden worden van den bol die heden den dom van de Sint Pieters kerk versiert. Thands bevindt zich deze appel in den tuin van het Va-tikaan ; men zegt, dat hij een lengte heeft van 3.373 el.

63. De groote gestalte der Friezen was oudtijds tot een spreekwoord geworden. Ook thands nog beschouwt men in het buitenland dezen volksstam als van een ware reuzengestalte.

67. De lezer zal er wel niet naar verlangen, kennis te nemen van alles wat zoo al over deze woorden van Nimrod geschreven is. Met verzwijging ook van hetgeen onder anderen door den abt Lanci en den abt Venturi daaromtrent is bijgebracht, meenen wij het er voor te moeten houden, dat het een mengeling van

272

-ocr page 293-

DE HEL. XXXI.

uitheemsche klanken is, zonder bepaalden zin, gelijk ook Vir-gilius-zelf straks schijnt aan te duiden. De Dichter legt ze hem in den mond in overeenstemming met Bijbel en overlevering, die ons zeggen, dat Nimrod de oorzaak werd van de verwarring der spraak, als ook dat hij zijn eigen taal vergat bij den gestaakten torenbouw.

94 Etialtes stapelde met zijn broeder Otus in den strjjd van de reuzen tegen de Goden, de bergen Ossa en Pelion op den Olympus om den Hemel te kunnen bestormen.

103. Antéus spande bij deze Hemelbestorming met de overigen niet samen. Dat Dante zich zoo nieuwsgierig betoont om ook Briaréus te zien, zal zijn grond wel daarin hebben, dat Virgilius een grootsche beschrijving van dien reus geeft. Eneas X.

115. Lucanus plaatst het hol van Antinéus in de vallei van Bagrades waarin Scipio by Zama Hannibal versloeg.

119. De zonen dezer aarde zijn de reuzen.

136. Carisenda is de naam van een zeer schuine toren in Bologna van 130 voet hoogte. Dante, de naauwkeurige opmerker, heeft zeker menigmaal aan den voet van dezen toren het verschijnsel waargenomen, waarvan hij hier tot zulk een schoone vergelijking gebruik maakt. Die onder de helling eenigen tijd tegen den top blijft opzien, wanneer er juist eenige wolken in tegenovergestelde richting voorbij trekken, verbeeldt zich ten laatste dat de wolken bewegenloos zijn en de top zich gedurig meer en meer neigt, wat natuurlijk schrik aanjaagt.

273

12*

-ocr page 294-

TWEE EN-DERTIGSTE ZANG.

DE HELLEKROCHT, KAïNA EN ANTENORA. VERRADERS.

Inhoud.

De Dichters bevinden zich reeds in de Hkllekbochï. Dan te beeft voor de beschrijving van deze plaats terug. Op dit oord toch drukt al ilc last van 't Heelal; liet is van alle plaatsen het verst van God verwijderd; niets is er zoo vreemd als de gloed der liefde, zoodat de zou de stroom, die hier zijn laatste kolk vindt, ineen eeuwigdurend ijs verandert. Terwijl de zalige geesten in Gods nabijheid zich in licht, vrijheid en immer oktvlammkndk liefde verlustigen, heerscht hier een akelige duisternis, eeuwige opsluiting, onverdragelijke koude.

Het gebied van den Negenden Kring bestaat uit een dik plaveizel van ijs, waarin de Verraders geheel of bijna geheel zijn vastgevroren, daar enkelen naar de mate van hun misdrijf min of meer boven de oppervlakte zich vertoonen. Even als de Gruwelbalgen helt de Hellekbocht naar het middelpunt der aarde, dat ook tevens het centrum van dezen laatsten Kring der onderwaere.d is. Zij is in vier onderscheidene omgangen verdeeld, in ieder waarvan een soDrt van verraad gestraft wordt. In den eersten omgang, naar den eersten broedermoorder Kaïna genoemd, bevinden zich dezulken die verraad aan eigen bloedverwanten gepleegd hebben. In den tweeden vinden wij hen die verraad jegens het vaderland pleegden; naar den Trojaan Antenor, die de Grieken behulpzaam was bij den roof van het Palladium en de inname van Troje, heet deze omgang Antengra. De derde draagt den naam van Ptgi.omea , naar Ptolomcus, die onder den schijn van vriendschap Pompejus verried, en is bestemd voor hen die jegens hun vrienden verraderlijk gehandeld hebben; terwijl eindelijk de judasi'ut hen bevat die jegens weldoeners en God verraad pleegden. In dezen zang vinden wij Dantes ontmoetingen beschreven in den eersten en gedeeltelijk ook in den tweeden omgar.g; terwijl de Dichter afbreekt in zijn onderhoud met Ugolino, om in den volgenden zang met een der roerendste episoden van het dichtstuk te beginnen.

1 Indien ik wrange en schrille rijmen hadde,

Gelijk er voegen bij de onzaaFge Krocht,

Waartegen alle de andre Kringen steunen:

-ocr page 295-

DE HEL. XXXII.

'k Zou 't sap van quot;t geen me in 't brein woelt nog vol-Uitpersen; doel; daar ik ze niet bezit, (koomner

Waag ik niet zonder vreeze mij tot spreken.

Want de onderneming is geen spel te reeknen, De kern van 't gantsch Heelal in 't woord te sohildren; Noch van een taal die ma- en •palief stamelt.

Doch koom dier Maagden hulp mijn zang te stade, Die eens Amfion ïhebe hielpen sluiten;

Zoodat de taal niet bij het feit te kort schiet.

O boven allen diep rampzalig ras,

Dat 't oord bewoont, te gruwbaar tot beschrijving.

Had de aard als geiten u gekend of schapen! —

Toen we in de donkre Hellekrocht nu waren,

Veel lager dan der reuzen voetsteun was ,

En 'k steeds nog tot de hooge muur bleef opzien,

Riep me iemand toe; quot;Geef op uw schreden acht, En zorg toch, dat uw voetzool niet betrede De hoofden der zoo zwaar beproefde broeders!quot; —

Zoo wendde ik mij en zag rondom en onder Den voet een enkle zee die, als bevroren,

Van louter glas en niet van water scheen.

Nooit droeg de Donaustroom langs heel zijn loop Door Oostenrijk zoo dik een korst des winters,

Noch ook de Don ginds onder kouder hemel.

275

-ocr page 296-

DE HEL. XXXII.

28 Als hier was; want, al waar' de Tabernick Of Pietrapana daar op neêrgesmakt,

Zelfs aan den oever had zij niet gekraakt.

31 Gelijk de kikvorsch bij 't gekwaak den kop Steeds boven 't water steekt, wanneer gewoonlijk De boerendeerne droomt van airenlezen:

^ Stak iedre droeve schim hier, bleek van koude, Tot waar de blos der schaamte rijst, in 't ijs. De tanden slaande als de ooyevaar bij quot;t klepperen.

37 Elk sloeg het aangezicht ter neêr. De mond Gaf van de koude, en de oogen van de droefheid Des harten bij dees schaar getuigenis.

,0 Toen 'k dit tooneel in 't rond een wijle aanschouwd had, Zag 'k aan mijn voet een paar zóó dicht bij een. Dat beider hoofdhair in elkander warde.

43 quot;Gij die de borsten zoo bijeenhoudt (sprak ik). Wie zijt ge !quot; En beiden wendden toen den nek; En na den blik op mij gericht te hebben,

46 Vergoot hun oog, doorweekt van 't vocht, de tranen In dropp'len op de lippen; schoon onm.dd'lijk De vorst in 't stollend nat hun de oogleên vastsloot.

4D Nooit klemde een spang twee stukken hout zoo sterk Te saam'. Zij nu begonnen beide als bokken Elkaêr te stooten, zulk een toorn beving hen.

276

-ocr page 297-

DE HEL. XXXII.

quot;En een , die door de koude beide de ooren

Verloren had, sprak, schoon hij 't hoofd nog immer Gebogen hield: quot;Wat blikt ge ons toch zoo aan?

55 Wenscht gij te weten, wie die twee daar zijn? Het dal, waar de Bisenzio in ontspringt,

Was 't goed huns vaders Albert en ook 't hunne.

58 Eén moeder droeg ze. Gantsch Kaïna kunt ge Doorzoeken en geen enkle schim toch vinden.

Meer waardig dus in quot;t harde sop te steken;

61 Zelfs hij niet, wien één stoot van Arthurs hand De borst tot op de schaduw heeft doorstoken; Focaccia niet; zoo min als hij wiens hoofd

64 Mij dus belemmert, dat 'k geen uitzicht heb,

En die men Sassol Mascheroni noemde.

Zoo gij Toskaan zijt, moet ge hem wel kennen.

67 En, dat ge mij niet meer tot spreken dringt. Zoo weet, dat 'k Camicion de' Pazzi was En op Carlijn wacht, die mijn schuld schier uitwischt.quot; —

70 Daarna zag 'k duizend aangezichten, bont En blaauw van koude, wat mij nu en immer Bij 't zien van ijs een bibbering zal doen voelen.

73 Terwijl wij nu naar 't midden voorwaarts gingen, Waar alle zwaarte zich als samenhoopt,

En ik steeds sidderde in het eeuwig duister —

277

-ocr page 298-

DE HEL. XXXII.

76 Of 't opzet, lotsbestemming was of toeval,

Is me onbekend, — bij 't gaan door al die koppen Stiet 'k iemand hevig met den voet in 't aanzicht.

79 Hij riep mij vveenend toe: quot;Wat trapt ge mij!

Zoo gij de wrake niet verzwaren komt Van Monte Aperti, waarom kwelt ge mij?quot; —

82 En ik: quot;Mijn Meester! wacht mij hier een wijle, Dat ik door hem mijn twijfel uit ge rake;

Dan kunt ge mij, zooveel ge wilt, doen haasten.quot; —

Mijn Gids stond stil; ik sprak nu tot dengene Dit immer nog met heftigheid bleef lasteren: quot;Wie zijt ge toch, die andren dus bekijft?quot; —

88 quot;Neen, wie zijt gij, die de Antenoka doortrekt, (Hernam hij) andren dus de wangen stootend, Dat, waart ge levend, 't nog te sterk zou zijn?quot; —

91 quot;Nu, levend ben 'k, en licht behaagt het u, (Was nu mijn antwoord) zoo gij roem verlangt, Dat 'k u bij 't andre meldenswaarde noem.quot; —

a4 En hij tot mij: quot;Juist wensch ik 't tegendeel! quot;Van hier, en baar mij toch niet grooter kwelling. Want slecht weet gij in deze krocht te vleyen!quot; —

97 Toen greep ik hem bij 't hair van 'i achterhoofd En sprak: quot;En toch, ik wil dat gij me u noemt, Of anders blijft geen hair u op de kruin!quot; —

278

-ocr page 299-

DE HEL. XXXII.

11)0 En hij tot mij: quot;Maak mij zoo kaal ge wilt,

Ik zeg u noch vertoon u wie ik ben,

Al beukt ge ook duizendmaal mij op den kop!quot; —

103 Eeeds had ik 't hair mij om de band geslagen En hem zelfs meer dan eene lok ontrukt,

Terwijl hij blafte en 't oog omlaag bleef richten,

toe Wanneer een ander riep: quot;Wat wilt ge, Bocca? Is u 't geklep der kaken niet genoeg.

Dat gij nog blaft? Wat Duivel heeft u beet?quot; —

log iijju) (gprak ik) wil ik niet, dat gij mij toespreekt. Boosaardige verrader! Tot uw schande Za.l 'k ware kondschap van u overbrengen!quot; —

112 quot;Ga heen, (hernam hij) wat ge wilt — vermeld het! Maar zwijg ook niet, zoo gij hier ooit van uitgaat, Van hem die thands de tong zoo willig repte.

115 Hij toch beweent hier 't zilver van de Franschen. Ik zag (zoo kunt ge zeggen) dien van Duera,

Daar waar de zondaars in dc koelte steken.

118 Zoo men naar andren vraagt, hier nog aanwezig. Ter zijde ziet ge dien van Beccheria,

Wien eens Florence naar den gorgel stak.

121 Gianni del Soldanier is ginds, geloof ik,

Niet ver van Ganellone en Tbibalüello,

Die eens Faënza, toen het sliep, verried,quot; —

279

-ocr page 300-

DE HEL. XXXII.

124 Wij hadden ons alreeds van hem verwijderd,

Toen 'k twee zag vastgevroren in één groeve, Zoodat het eene hoofd het andre een hoed scheen.

127 Gelijk men 't brood naar binnen slaat uit honger, Zoo sloeg ook de een de tanden in den ander. Daar, waar het brein zich met den nek verbindt.

,30 Niet anders knaagde ïideus in zijn toorn,

Zijn vijand Menalippus aan de slapen,

Als deze 't aan den schedel deed en 't brein.

133 uq gjj^ t|je cIqqj. ZOo beestlijk doen uw haat, Aar hem dien gij verteert te koelen zoekt,

Zeg mij 't waarom, (sprak ik) op dit verdrag,

136 Dat, zoo ge u over hem naar recht beklaagt. En ik u beiden en zijn misdrijf keu.

Ik 't in de waereld u weer zal vergelden,

280

139 Zoo dat waarmede ik spreek niet is verdord!quot; —

AANTEEKENINGEN.

7. Het middelpunt der aarde is (gelijk reeds elders is opge-lïierkt) volgens liet stelsel van Ptoloraéus ook dat van het Heelal. 9. Dat is, niet de onderneming van een kind. Sommige uit-

-ocr page 301-

DE HEL,. XXXII.

leggers willen, dat Dante hier een taal bedoelde, nog in de kindsheid harer ontwikkeling, gelijk hij zijn eigen taal vond.

10. De Maagden zijn de Muzen. Anifion, de zoon van Jupiter en Antiope, deed op het klinken van zijn lier de steenen van den berg Cytheron afdalen, die zieh vervolgens tot muren vormden voor de stad Thebe.

18. De hooge muur is de rotswand waar langs de reuzen geschaard stonden en waar Antéus de beide Dichters vau.afge-tild heeft. Hoe natuurlijk intusschen dat Dante niet kon nalaten rugwaarts te staren op de gevaarlijke plaats, waar hjj zoo veilig van afgedaald is.

23. De bevroren zee is de Cocytus.

28. Tabernick is een hooge berg in Slavonic.

29. Pietrapana is een vrij hooge berg in de Garfagca, naby Lucca.

30. Aan den oever barst het ijs gewoonljjk het spoedigst en is het altijd dunner dan meer naar het midden.

33. De dichter duidt door deze regel het jaargetijde en het uur aan, de zomer en het uur van den nacht namentlijk.

34. Dat is, tot aan het gelaat.

53. Wat wil Dante daarmede zeggen: quot;Schoon hjj quot;t hoofd nog immer gebogen hield?quot; Hoe kon de geest dan merken dat Dante hem aanzag? Het ijs was den veroordeelde een spiegel, wil de Dichter te kennen geven.

57. Volgens Boccaccio waren de beide veroordeelden Alexander en Napoleon degli Alberti tweelingsbroedera, die eerst de bewoners van het hui behoorende dal vreeselijk kwelden, en naderhand in den twist over het vaderlijk erfdeel elkander verraderlijk ombrachten. Het dal langs den Bisenzio, die in den Arno valt, was in hun bezit.

62. Hiermede wordt Mordrec bedoeld die tegen zijn vader, den welbekenden Koning Arthur uit de Tafelronde opstond, doch door dezen in zijn hinderlaag ontdekt werd en zulk een stoot ontving dat een zonnestraal door de wond drong en een lichte plek in de schaduw van het Ijjk ontstaan deed.

281

-ocr page 302-

DE HEI.. XXXII.

63. Focaccia sloeg zijn neef de hand af en doodde daarop diens vader. Dit gruwelstuk was een van de aanleidingen tot de twisten der Witten en Zwarten.

65. Hassol Maseheroni doodde zijn neef om erfgenaam van zijn broeder te worden. De vreeselijke strafoefening aan hem voltrokken maakte het feit algemeen bekend in Toskane.

68. Deze doodde zjjn bloedverwant Ubertino.

69.#Carlino van de partij der Witten, leverde voor een geldsom het kasteel Piano di Trevigne den Zwarten in handen, waarbij veel bloed vergoten werd. De schuld des vorigen zou bij die van C'aiiino in geen aanmerking komen, als niets geacht kunnen worden, is verder de bedoeling van deze regel.

70. De hier sprekende is Bocca degli Abati, een hoofd van de Guelfen, die echter zijn partij bij Monte Aperti verried, waardoor vier duizend Guelfen om het leven kwamen.

00. Uit deze regel blijkt, dat Bocca nog waant dat Danfe een der schimmen is van het rijk der smart.

114. De hier bedoelde is Buoso van Doaria of Duera, die voor een geldsom hem door Guy van Montfort aangeboden den Fran-schen vrijen overtocht over den Oglio verleende, zoodat iiij Manfred en de Ghibellijnen schandelijk verried.

119. Tesauro uit het huis van Beccheria en abt van Vallom-brose, was legaat van Paus Alexander VI in Florence. Men ontdekte dat hij tegen de Guelfen had saamgezworen, waarom hij door de verbitterde stad werd onthoofd.

121. Gianni del Soldaniero verried de party der Ghibeliynen en werd daardoor het hoofd van het bestuur in Faënza.

122. Tribaldello de' Zambrasi zond een afdruk in was van de sleutels der poort naar Bologna, waarop Faënza des nachts werd overrompeld. Zijn verraad was een wraakneming op een der raadsheeren der gemelde stad.

122. Ganellone of Gano, waar Ariosto zoo vaak van spreekt, verried het leger van Karei den Groote aan de Saracenen bij Roncisvaile. (Zie den 31n zang.)

282

-ocr page 303-

DE HELi. XXXII.

125. De groeve is hier de holte tusschen dezen en den volgenden omgang der Hellekrocht.

130. Tideus, een der zeven vorsten tegen Thebe geraakte met Wenalippus in strijd, en beiden werden doodelijk gewond. Tideus echter die den laatste eenige oogenblikken overleefde vroeg stervende om het afgehouwen hoofd van zijn vijand waar hij woedend de tanden in sloeg. Pallas, die bij Zeus de onsterfelijkheid voor hein had afgesmeekt, wendde zich ntj met weerzin van den wreedaart af.

283

-ocr page 304-

DRIE-EN- DERTIGSTE ZANG.

DE HELLEKROCHT, ANTENORA EN PTOLOMEA. VERRADERS.

Inhoud.

Na het aandoenlijk verhaal van Graaf Ugolino gehoord te hebben, gaan de beide Dichters verder en treden de derde afdeeling der Hkllekbocht in, die den naam van Pio-lomea draagt. Ook hier zijn de veroordeelden in het ijs gesloten, doch met dit onderscheid , dat zij het hoofd heiwelk er buiten steekt, achterover gestrekt houden, terwijl de biggelende tranen zich tot ijskegels vormen die het gelaat bedekken en in de oogholten vastsluiten. Zelfs het vrij uit weenen tot ontlating der smart is hun op deze w^jze ontzegd. In deze afdeeling is nog dit bijzondere op te merken, dat de zielen er reeds in afdalen, zoodra het verraad gepleegd is, terwijl een helsche Demon van het lichaam bezit neemt, tot zoolang als het bestemd is te bestaan. Dante wil er mede te kennen geven, dat het hart van hem, die zulk een gruwel, als hier gestraft wordt, bedrijft, wel alle menschelijk gevoel heeft uitgeschud, dat zulk een zondaar niet den naam van mensch verdient en door de wroeging van het geweten, door geen boetedoening te stillen, reeds een Hel op aarde moet hebben. Na een gesprek met Alberigo dei Manfredi verlaat Dante de vekbadkks van vrienden om tot den laagsten kring der Hellekrocht af te dalen.

1 De zondaar trok den mond van 't woest gerecht Terug en droogde zich dien met de hairen Van quot;t hoofd, waar hij van achteren aaa knaagde.

-ocr page 305-

de hel. xxxnr.

Toen Lief hij aan: quot;Gij wilt dat 'k zal hernieuwen De radelooze s nart die 't hart mij breekt,

Reeds bij 't herdenken, vóór ik er van spreek.

Doch zoo mijn woord het zaad moet zijn dat schande Aan mijn verrader baren zal dien 'k afknaag,

Geef acht dan, hoe ik spreek en tevens w;een.

Ik weet niet wie gij zijt, noch op wat wijze Gij hier zijt neergedaald, doch hoor 'k u spreken Zoo schijnt ge in waarheid mij een Florentijn.

Weet dan, dat ik Graaf Ugolino was.

En dees ruggieri , mijner stede Aartsbisschop.

Thands u gemeld, hoe 'k naast denzulke lijd.

Dat ik tot koeling van zijn boozeu wrok (Schoon ik op hem vertrouwde) ben gegrepen En toen gedood, is nood'loos u te melden.

Wat ge echter nimmer nog vernomen hebt, Hoe gruwelijk mijn dood was, hoor dat heden. En oordeel dan, of 'kook gegriefd moet zijn.

Een nietig venster in het kot mijns kerkers. Die sedert mij de fwngertoren heet ,

En waar men menigeen nog in zal sluiten.

Had door zijn oopning menig maan mij reeds Getoond, toen 'k in een boozeu droom verviel, Die mij der toekomst slnyer openscheurde.

285

-ocr page 306-

DE HEL. XXXIII.

28 Dees menseh verscheen me als meester en gebieder, Den wolf najagend en zijn welpen in 't Gebergt dat Lucca houdt bedekt voor Pisa.

31 Met magre, gier'ge en afgerichte honden Dreef hij Gualandi met Sismondi en Lanfranchi voor zich uit als jachtgezellen.

34 Na korten loop reeds schenen oude en welpen Mij zeer vermoeid, en 't was me of ik hun zijden Zag openscheuren door den scherpen slachttand. —

37 Toen ik vóór d' uchtendstond nog was ontwaakt Hoorde ik mijn zonen in hun sluimring weenen, En aan mijn zijde smeeken om wat brood.

40 Wel zijt gij wreed, zoo 't u niet reeds ontroert, Als gij bedenkt, wat 't hart mij deed vermoeden ; En weent gij niet, wat doet dan wol u weenen!

43 Wij waren reeds ontwaakt; het uur kwam nader Waarop men ons de spijze placht te reiken,

En elk was door zijn droom in wreeden twijfel.

46 En zie, beneden hoorde ik d'ingang sluiten Van d' ijselijken toren; 'k zag mijn zonen Daarop in 't aangezicht, maar sprak geen woord.

4S Ik weende niet: de schrik had mij versteend; De kindren weenden, en mijn kleine Anselmo Sprak nu: quot;Gij kijkt zoo, vader, wat toch scheelt u

286

-ocr page 307-

DE HEL. XXXIII.

Toch weende ik niet en gaf ook heel dien dag Geen antwoord, nodi den nacht die daarop volgde, Tot dat een nieuwe zon der waereld opging.

En toen een enkle straal den donkren kerker Was doorgedrongen , en 'k mijn eigen aanschijn Op viererlei gelaat zag afgeschilderd,

Beet ik van bittre smart ine in beide handen.

En zij, die meenden dat ik 't uit begeerte Naar spijze deed, verhieven zich op eens

En zeiden; quot;Vader, 't zou ons minder smarten, Zoo gij aan ons gingt eten. Gij bekleedde ons Met dit rampzalig vleesch , neem gij 't dan weder!quot;

Toen hield ik me in, om hen niet meer te ontroeren: Dien dag en d' anüren bleven we allen stom. Gevoellooze aard, wat hebt ge u niet geopend!

Nadat de vierde dag ons was genaderd ,

Wierp Gaddo uitgestrekt zich voor mijn voeten En riep: quot;Mijn vader, helpt ge mij dan niet?quot;

Hier stierf hij; en gelijk ge thands mij ziet,

Zag 'k alle drie bezwijken, een voor een Eu van den vijfden op den zesden dag.

Reeds blind, betastte ik mijner zonen lijken ,

Eu riep hen nog, twee dagen na hun dood ,

Waarop de honger meer vermocht dan smart!quot; —

287

-ocr page 308-

DE HEL. xxxirr.

76 Het oog verdraayend, greep hij na die woorden Op nieuw den droeven schedel met de tanden, Die knaagden tot op 't been, als die eens bloedhonds.

79 O Pisa, o gij schandvlek aller volken

Van 't schoone land, alwaar het si weerklinkt!

Wijl uw geburen toeven u te straften,

82 Verhelïe zich Capraja inet Gorgona,

En werpe een dam op aan den mond van d' Arno, Opdat die vloed wat in u leeft verdelge !

quot; Want zoo 't gerucht ging dat Graaf Ugolino Uw sterkten had verraden, toch moest gij Zijn zonen niet zoo wreed gemarteld hebban.

S8 Hun jonge leeftijd maakte, o tweede Thebe!

Zoowel Brigate en Uguccione onschuldig,

Als de andre twee, reeds in dees zang genoemd. —

91 Wij gingen verder voort tot waar het ijs Op 't schrikkelijkst een andre menigte insluit.

Die 't hoofd niet voor- maar achterwaarts gestrekt houdt.

94 De tranen zelf beletten 't tranen storten;

De smart, wie de uittocht door het oog ontzegd is, Wendt zich terug en maakt de kwelling grooter.

37 Want de eerste tranen vormen zich tot kegels, En eindlijk tot kristallen helmvizier.

Dat in de kassen hunner oogen vasthecht.

288

-ocr page 309-

DE HEL. XXXIII.

100 En schoon, als bij 't vereelte lichaamsdeel,

Mij bijna elk gevoel van 't aangezicht Had opgehouden door de groote koude,

103 Toch scheen het mij, als voelde ik een'gen wind;

Dies sprak ik: quot;Meester, wie beweegt dien toch?

Niet alle warmte is hier dan uitgebluseht?quot; —

106 Waarop hij sprak; quot;Straks zult ge zijn alwaar Het oog u zelf daarop zal antwoord geven.

Daar 't de oorzaak die dien adem uitzendt zien zal.quot; —

1quot;'J En een der droeven in de koude korst Eiep nu ons toe; quot;O gij zoo booze zielen,

Dat ii de laagste plaats is toegewezen,

112 Heft mij den harden sluyer van 't gelaat.

Dat ik de smart die 't hart vervult een weinig Kan uiten, vóór 't geween op nieuw tot ijs keert!quot;

115 Dies ik tot hem: quot;Wilt gij, dat 'k u ter hulp kom, Zoo zeg me wie ge zijt; zoo 'k u niet bijsta,

Moet ik ten bodem van het ijs afstijgen.quot; —

118 Toen sprak hij; quot;Ik ben broeder Alberigo ,

De man der vruchten uit den boozen tuin ,

Die dadels voor mijn vijgen hier ontvang.quot; _

289

13

-ocr page 310-

DE HKIj. XXXIir.

154 Dees Plolomea ondersolieidt zicli daardoor,

Dat menig maal de ziel daarin zich afstort,

Vóór Atropos de draad heeft afgesneden.

127 En dat ge nog te williger mijn aanschijn Bevrijd' van dees tot glas geworden tranen,

Weet dat, zoodra de ziel verraad gepleegd heeft,

130 Als ik eens deed, haar lichaam door een Demon Bezeten wordt, die 't immer blijft beheerschen,

Totdat zijn tijd geheel voleindigd is.

133 De ziel stort echter in dees wreede krocht.

Licht dat men boven ook nog 't lichaam ziet Der schim, die achter mij den winter doorbrengt.

136 Gij moet hem kennen, zoo gij nu eerst afdaalt; 't Is Branca d' Oria, en een aantal jaren Zijn reeds voorbij, sints hij dus werd geprangd.quot;

139 quot;'k Geloof (zei ik) dat gij mij thands bedriegt;

Want Branca d'Oria is nog niet gestorven.

En eet, en drinkt, en slaapt, en kleedt zich steeds.quot; —

142 quot;lets hooger, in de groef der Gruwe'.klaauwen , (Zoo sprak hij) waar de taaye pekvloed ziedt. Was Michel Zanche nog niet aangekomen ,

145 Toen dees zijn plaats in 't lichaam aan een Duivel Moest afstaan, even als zijn bloedverwant,

Die 't boos verraad met hem vereend gepleegd heeft.

290

-ocr page 311-

DE HEL. XXXIII.

Doch gij, strek thands de handen uit en open Mijn oogen!quot; Evenwel, ik deed liet niet, En deze dorperheid was hem een hoofschheid.

151 O Genuezen! menschen die vervreemd zijt Van goede zeden, maar vervuld van wrevel, Hoe zijt ge van de waereld niet verdelgd !•

104 Want bij den slechtsten geest uit heel Eomagna Vond ik ook een der uwen, wien zijn werken Nog vóór zijn dood doen baden in Cocytus,

157 Terwijl hij boven nog in 't leven schijnt! —

A ANTEEKEN IN GEN.

9. Op dezelfde wijze drukt zich Franocsoa da Riraini uit, als zij haar ongelukkig lot verhaalt; zie den Vquot; zang.

13. Het ijselijk lot van Ugolino dei Gherardesclii uit Piaa komt in het kort hierop neder. Met behulp van Rnggieri degli Ubaldini, Aartsbisschop dei* stad, verdreef de machtige Guelf-sche Graaf zijn bloedverwant Nino di Gallura dei Visconti, die zich het opperste gezag in Pisa had verworven, en wist zichzelf in zijn plaats met de hoogste waardigheid te doen bekleeden. Door misverstand eu partijhaat zette echter dezelfde Rnggieri het volk tegen Ugolino op, die bovendien dooi- willekeurige regecring niet zeer bemind was. De Graaf werd beschuldigd

291

-ocr page 312-

1gt;E HEL. XXXIII.

van pogingen te hebben aangewend om kasteelen, waarin de Pisanen bezetting hadden, den Florentijnen en die van Lueca over te leveren. Nadat de aanklacht was aangenomen, ging de Aartsbisschop vereenigd met de Gnalandi, Siamondi en Lan-franchi, machtige familiën, naar het grafelijk paleis, nam Ugo-lino gevangen en deed hem met zijn beide zonen en twee kleinzonen in een toren plaatsen, waarvan de sleutels na eenige weken in den Arno geworpen werden. Zie Villani, lib. VII, c. 120—127.

26. Naar Villani meedeelt, bleef Ugolino van Augustus tot Maart van het volgende Jaar (1288) op den hongertoren, vóór men de sleutels wegwierp; bijgevolg zag hij 7 maal de maan door de opening van zijn kerker (of kooi, gelijk hij letterlijk zegt) oprijzen.

28. Dat is, de Aartsbisschop aan wiens brein hij knaagt.

30. Het gebergte San Giuliano, tusschen beide steden gelegen. Ue droom is hier de voorstelling van het uiteinde van Ugolino en de zijnen. Ruggieri verschijnt hier als heer der Jacht die met de andere Ghibellijnsche hoofden en de woedende honden (het volk) den wolf on zijn welpen (het Gnelfsche hoofd en de zijnen) komen vervolgen.

37. Men brenge de aanduiding van den tijd hier in verband met hetgeen Dante in het begin van den XXVIquot; zang omtrent de droomen meldt, naar het algemeen volksgevoelen.

45. Om de schildering nog ontzettender te maken , stelt Dante het voor, dat al de kinderen door denzelfden droom waren gekweld geworden.

73. Door verzwakking was hij blind geworden.

75. Ugolino stierf dus op den negenden dag. Werkelijk zal men eer van honger dan van verdriet sterven.

79. Wij merken hier ter loops aan (en op honderd plaatsen konden wij een aanmerking van dien aard geven) dat Dante hier spreekt tot Ghibellijnen, gelijk de Pisanen waren. Hij staat boven de partyen en verfoeit de boosheid in allen.

292

-ocr page 313-

DE HEL. XXXIII.

80. Dat is, Italië. In Dante's tijd werden de Romaansche talen verdeeld in Langue de si, Langue d'oc, en Langue d'oui.

81. De geburen zyn, de Florentijnen en de Inwoners van Lucca.

82. Twee kleine eilanden voor den mond van den Arno.

88. De zonen waren eigentlijk wel zoo heel jong niet; de kleinzonen zeker wel. Doch den eenc voor den andere nemende verhoogt de Dichter het aandoenlijke van het tooneel.

91. De Dichters betreden hier de derde afdeeling der Helle-kkociit, die Ptolomea genoemd wordt óf naar Ptolomeus, koning van Egypte, die Pompejus, zijn gastvriend, verried, óf naar Ptolomeus, die Simon den Maccabeëï als gast ontving, doch hem en zijn zonen verraderlijk aan den maaltijd overviel en doodde. I Macc. XVI: 15. Wij zouden wel geneigd zijn om de eerste meening voor de ware te houden, daar de tweede Ptolomeus wellicht heter zijn plaats in Kaïna vindt.

105. Gelijk reeds ergens elders is opgemerkt, beschouwt reeds Dante den wind als door afwisseling van temperatuur veroorzaakt.

116. De veroordeelde beschouwt deze woorden als een bezweering. Dante daarentegen gebruikt ze volstrekt niet als zoodanig, gelijk wij zien zullen.

118. Alberigo dei Manfredi was een der Wellustbroeders (zie den XXIIIquot; zang) die zijn bloedverwant Manfred, doorwien hjj beleedigd was, met diens zoon bij zich noodigde, daar hij veinsde zich met hem te willen verzoenen. Bij het einde van het feestmaal dat in den tnin gegeven werd, verschenen op zijn roepen van quot;rfe vruchten!quot; eenige moordenaars, die onder de tafel verborgen waren gehouden, waarop de genoodigden werden afgemaakt. quot;Dadels voor vijgen te ontvangen'' was een spreekwoord, dat de beteekenis had van met overmaat voor een boosheid betaald te worden.

1-26. Atropos is één van de di-ie Parchen, en wel, die de levensdraad afsnijdt.

130. Een vernuftige vinding van Dante! In overeenstemming

293

-ocr page 314-

DE HEL. XXXIII.

met eenige plaatsen in de Evangeliën, waar gezegd wordt dat de Duivel in het hart van Judas voer, stelt de Dichter het voor, dat de ziel, onmiddelijk na een -gruweldaad waarvan hier sprake is, tot de Hel afdaalt, terwijl het lichaam door een Demon beheerscht wordt.

137. Branca d'Oria was een Genuees, die Michel Zanche, zjjn schoonvader, doodde om het bezit te verkrijgen van Lo-godoro in Sardinië: Van Michel Zanche is reeds gesproken in den XXIIquot; zang.

150. Dewijl hjj nog veel erger verdiend had en het wegnemen van het ijs een ingrijpen in de werking van Gods gerechtigheid zou zijn.

151. Men zegt dat Dante om dezen uitval tegen Genua nog al heeft moeten lijden, toen hy naderhand de stad bezocht. Bij zulk een bezoek in 1311 leefde Branca d'Oria nog, die met anderen tegen den vcrmetelen Dichter samenspande. Rossetti zegt, dat Dante te meer op den Genuees gebeten was, dewijl hij zijn partij verried en bij de komst van Keizer Hendrik zich in het geheim met de Guelfen verbond.

294

-ocr page 315-

VIER EN DERTIGSTE ZANG.

DE JUDASPUT OF LAATSTE AFDEELING DER HELLEKROCHT. LUCIFER. DOORGANG TOT DEN LOUTERINGSBERG.

Inhoud.

Naar Judas Iskariot wordt de laatste afdeeling der Hkllekeocht genoemd, waarin de beide tochtgenoten zich thands bevinden. De verraders zijn hier geheel in het ijs gesloten. Spoedig ontwaart Dante het beginsel van alle kwaad en onheil, den gevallen Aartsengel Lucifer, die in het middelpunt der aarde steekt en slechts de vleugelen vrij heeft, waarmede hy onophoudelijk klept om zich op te heffen. Juist dit pegen wordt hem noodlottig, want de wind, die door het kleppen van zijn reuzenvieugelen ontstaat, doet den Cocytus tot ijs stollen; hoe meer hy dus streeft om zich vrij te maken, te vaster sluit hij zich in. De stroom der zonde die van hem uitgaat keert tot hem weder en wordt hem op gemelde wijze tot verderf. Langs den hairigen huid van Lucifer dalen nu de beide Dichters naar het centrum der aarde af. Daar gekomen, kceren zij zich om, ten einde van nu aan te stygen en langs een onzichtbare beek zich door een opening naar de oppervlakte der aarde op te heffen. Dit omkeeren is, gelijk Virgilius-zelf te kennen geeft, het beeld van du geheele en onvoorwaardelijke omkcering die er moet plaats grijpen, zoo de mensch van het rijk der duisternis en ellende tot dat des lichts en des heils wil overgaan. Vervolgens onderhoudt Virgilius zich nog met z^jn leerling over de gesteldheid van de plaats waar zij zich bevinden en de wijze waarop het vastland op ons halfrond en de Louteringsberg ontstonden. Met de vermelding dat na zooveel wee en jammer het fonkelen der sterren hen weder verblijdt, eindigt de Dichter dit gedeelte van zyn Commkdia.

1 quot; Vexilla Regis prodeunt Inferni Ons tegen; daarom, zie slechts voor u uit, (Zoo sprak mijn Meester) of ge hein ontwaart.quot;

-ocr page 316-

DK HEL. XXXIV.

4 Gelijk bij 't vallen vau een dikken nevel,

Of', als de nacht zich op ons halfrond uitbreidt, Van verre een molen, door den wind bewogen,

7 Ons toeschijnt, kwam ook thands zoo iets mij voor; Terwijl ik zocht den wind te ontwijken achter Mijn Leidsman, daar geen andre schuts zich voordeed.

10 Keeds was ik (en met vrees zet ik 't in dichtmaat) Daar waar de schimmen gantsch door 't ijs omhuld zijn , Gelijk een vezeltje' in 't doorschijnend glas.

13 Hier ziet men d'cenc liggend, d'andre staande.

Dees met het hoofd, dien met de voetzool opwaarts, En genen krommend, top tot teeneii buigend.

10 Wanneer wij nu zoo ver gekomen waren.

Dat 't aan mijn Gids behaagde, mij te toonen Het wezen dat eens quot;t blinkend aanschijn droeg,

19 Trok hij mij voor zich heen en deed mij stilstaan. En sprak: quot;Zie hier nu Dis; zie hier de plaats,

Waar 't noodig is, dat ge u met sterkte wapent!quot; —

22 Hoe ik toen rilde en heesch werd van ontzetting, Vraag 't niet, o lezer! Schrijven zal ik 't niet.

Daar ieder woord er bij te kort zou schieten.

25 'k Bestierf bet niet, en 'k voelde me ook niet levend. Denk bij u-zelf nu, zoo ge een grein vernuft hebt, Hoe ik, zoo buiten 't een als 't ander, werd!

296

-ocr page 317-

DE HEL. XXXIV.

2S Daar stak de Soeverein van 't Rijk der jammeren Tot op de helft zijns boezems boven 't ijs.

En eer kom ik in lengte een reus nabij,

31 Dun zulk een reus kan halen bij zijn armen: N u maak men op hoe groot 't geheel moet zijn, Dat evenredig is met zulke leden.

34 Als hij zoo schoon was als afzichtlijk heden,

Eu hij zijn Schepper stout het hoofd dorst bieden, Zoo moet van hem wel ieder onheil uitgaan.

37 O, wat verbazend wonder scheen het mij, Hem drieërlei gelaat aan 't hoofd te zien!

Het een van voren was als vermiljoen;

40 Van de andre twee, die juist zich boven 't midden Van iedren schouder aan het eerste hechtten En aan de plaats der kruin te samen liepen,

Scheen mij het rechtsche als tusschen blank en geel. En 't linksche als van de kleur dergeneu, die De streek bewonen waar de Nijl zich neerstort.

46 ïwee groote vleuglen wiekten onder elk,

Gelijk zij zulk een reuzenvogel pasten.

Geen scheepszeil zag ik ooit van zulk een grootte.

49 Zij waren zonder pennen, dus als die Der vledermuis. Zóó fladdert hij daarmee,

Dat er een drietal stormen van hem uitgaat,

297

-ocr page 318-

OE HEL. XXXIV.

52 Waar dees Cocytus gantsch tot ijs door wordt.

Zijn tranen drupplen uit een zestal oogen Langs 't drietal kinnen, dik van 't bloedig kwijlen ;

^ In elk der monden kneust hij met de tanden Een zondaar, op de wijze van een vlasbraak ,

Zoodat hij er dus drie van smart doet kermen.

ss En dien vooraan was iedre beet nog niets Bij 't openrijten; want de ruggegraat Was dikwerf raauw en van den huid ontbloot..

61 quot;De ziel die daar de grootste smarte lijdt Is Judas (sprak mijn Gids) Iskakiot;

Zijn hoofd steekt binnen en de beenen buiten.

64 Van de andre twee, wien 't hoofd naar ondren hangt, Ts hij die uit den zwarten muil hangt Bkutus;

Merk, hoe hij zich verwringt en zwijgende is.

67 En de andre is Gassiüs , die zoo sterk gebouwd schijnt. Maar zie, de nacht strijkt neer; thands is 't de tijd Van gaan, daar alles is aanschouwd door ons.quot; -—

'0 Naar 't hem behaagde, greep 'k hem om den hals; Hij nam intusschen tijd en plaats goed waar.

En toen de vleuglen wijd geopend waren,

73 Zag ik hem aan den ruigen huid zich hechten , Terwijl hij toen van vlok tot vlok zich afliet,

Steeds glijdend tusschen 't dikke hair en de ijskorst.

298

-ocr page 319-

DE HEL. XXXIV.

Toen we eindelijk dau kwamen waar de dij Zich loswringt uit de dikte van de heup,

Verwisselde mijn leidsman met vermoeying

En angst de plaats van 't hoofd met die der voeten, En trok zich op aan 't hair als een die klimt,

Zoodat ik dacht, dat 'k in de Hel terugtrad.

quot;Grijp mij goed vast, want langs zoodaan'ge ladder (Zoo sprak mijn Meester, hijgende als een moede) Is 't noodig zooveel jamren te verlaten.quot; —

Toen drong hij heen door de oopniug van een steenrots, En plaatste me aan den rand om neer te zitten, En toonde mij zijn afgemeten schreden.

'k Sloeg de oogen rond en meende Lucifer Gelijk ik hem verlaten had te aanschouwen,

Doch 'k zag de beenen hem naar boven keeren.

Hoe mijn verbijstring toen gestegen was,

Kan 't best de menigt gissen, die 't niet vat Welk punt het was, dat ik was doorgegaan.

quot;Welnu (zoo sprak mijn Meesier) maak u op!

De weg is lang, en moeilijk is de tocht,

En reeds ter halver derde rijst de zon.quot; —

Voorwaar, 't was niet de zaal van een paleis Waar 'k mij bevond, maar een natuurlijk hol Met ruwen bodem en ontbloot van licht.

299

-ocr page 320-

DE HEL. XXXIV.

ido quot;Vóór ik mij aan den afgrond nog onttrek,

Mijn Meester! (sprak ik, toen 'k mij opgericht had) Verlosse een enkel woord mij uit een dwaling!

103 Waar is toch 't ijs? Eu hoe staat deze zoo Gantsch omgekeerd ? Hoe ging de zon van avond Tot morgen over in zoo kort een tijd?quot; —

106 Eu hij tot mij: quot;Nog waant ge aan gene zijde

Van 't middelpunt te zijn , waar 'k me aan den huid Van 't schuldig oudier sloeg, dat de aard doorboort.

109 Daar waart ge wel, zoo lang ik uedersteeg,

Doch toen 'k mij keerde, gingt ge door het puut, Waar alle lasten van rondom op drukken.

112 Thands welft de hemisfeer zich over u.

Die de andere afsluit welke 't groote droogc Omhult, en ouder welker spil de Mensch

115 Verdaan werd, die geen zonde heeft gekend.

Gij houdt de voeten op den kleiner omtrek,

Die 't ander uiteind vormt der Judasput.

118 't Is ochtend Her, als 't ginder avond is.

Wat hem betreft, wiens huid ons diende als ladder, Hij staat nog op dezelfde wijs als vroeger.

131 Van deze zijde viel hij uit den Hemel,

En de aard die eens zich hier in 't rond verbreidde, Bedekte, uit schrik voor hem, zich met de zee

300

-ocr page 321-

DE HEL. XXXIV.

1!4 Eu drong zich naar ons halfrond toen terug;

En licht dat zij, om hem te ontwijken, hier Dit ledig achterliet en ginds omhoog rees.quot; —

127 Beneden is een plaats, van Belzebub

Zóó ver verwijderd als zijn graf zich uitstrekt, Die niet door 't oog, maar aan 't geluid bemerkt wordt

130 Van zeker beekjen, dat niet zachte helling-

Door de oopning in een rots dien 't heeft doorknaagd Na kronkelenden loop hier nederdaalt.

13:1 Langs dien verborgen weg nu trad mijn Leidsman Met mij, om 't licht der waereld weer te vinden; En zonder zelfs aan rust te denken, klommen

130 Wij opwaarts — bij vooruit en ik hem volgend — Tot ik een deel van 's Hemels heerlijkheid Gewaar werd door een cirkelvormige oopning.

301

139 Hier uitgaand zagen wij de sterren weder.

A A N T E EK E N1N G E N.

1. Deze woorden zyn, op liet laatste ua, ontleend aan een hymne, die op Goeden Vrydag- in de Katholieke kerken placht gezongen te worden. Zij luiden in het Uollaudsch: -'be standaarts

-ocr page 322-

DE HEf,. XXXIV.

van den Koning der Hel komenquot; — ons to gemoet. Venturi noemt het aanhalen van die woorden een hrutta profanita e abuso di parole si sacre, waarop door anderen wordt geantwoord, dat Dante door het bezigen dier grootsche uitdrukking de vermetele onderneming van Liucifer belachelijk heeft willen maken.

3. Hem, dat is, Lucifer.

11. Dat is, in de Jtjdasput, waar verraders jegens weldoeners en God worden gestraft.

18. Lucifer was vf)ór zijn opstand tegen God en de daarop volgende vernedering de schoonste der Aartsengelen, wien het aangezicht blonk van licht.

20. Dis is de bijnaam in de oudheid aan Pluto gegeven, doch door Dante vooreerst aan Lucifer als Koning der Hel, en ten tweede aan 't beneden gedeelte der ondenvaereld, waar de grootste'zonc'aars verblijf houden, verleend. Zie den VlIIn zang.

38. Naar sommige uitleggers heeft Dante met de drie aangezichten van verschillende kleur drie der hoofdzonden willen aanduiden, die uit Satan haar beginsel nemen; namentlijk, toorn (het roode), gierigheid (het geele) en luiheid (het zwarte aangezicht). Zoo althands komt het Landino voor, doch Lom-bardi beweert, dat de Dichter er de menschengeslachten uit de drie verschillende waerelddeelen mede te kennen wilde geven, die ieder hun aandeel aan de Hel (verpersoonlijkt in Lucifer) leveren. Zoo zou dan het bloedroode aangezicht het Europesche geslacht, het geele dat van Azië, en het zwarte dat van Afrika aanduiden.

45. Ethiopië wordt hier bedoeld.

51. Dit drietal winden is weder het symbool van drie ondeugden die het menschelijk hart gevoelloos maken en er allen liefdegloed uit verdrijven. In overeenstemming met andere plaatsen is het niet onwaarschijnlijk dat er de hoogmoed, nijd en gierigheid mede bedoeld worden.

62. Men zou zich licht verwonderen hier Brutus en Cassius, die ter goeder trouw ineenden hun vaderland een weldaad te

302

-ocr page 323-

DE HEL. XXXIV.

bewijzen, in het gezelschap van Judas Iskariot te vinden, zoo men niet in het oog hield dat zij, volgens de denkbeelden des Dichters, zich vergrepen hadden aan .Tnlius Cesar den hen-ormer en weldoener van het Eomeinsche Rijk. Dit rjjk toch was naar de ordening Gods bestemd om de menschheid ih het algemeen en de bewoners van Italië in het bijzonder tot één gelukkigen staat te vereenigen, gelijk de Katholieke Kerk. die haar hoofd had in den Paus, voor de geestelijke belangen der menschen moest zorg dragen.

68. Bij quot;t vallen van den nacht begon Dante zijn tocht dooide Hel. Daar hier in het middelpunt der aarde door Virgilius weder het vallen van den nacht wordt aangekondigd, zoo is het duidelijk, dat de tocht in 24 uren volbracht werd.

78. Die omkeering gaat met moeite vergezeld, dewyi zü in liet middelpunt der aarde plaats heeft, waar al de last van 't heelal op drukt en in samenloopt. Maar behalven dat, wil de Dichter er mede te kennen geven, dat ook voor den uitne-mendsten inensch de omkeering op den weg der boosheid niet dan hoogst moeyclijk is. De lezer denke bij iedere uitdrukking aan de allegorische beteekenis. Het spreekt van zelf dat, als de Dichters in het middelpunt der aarde zich omgekeerd hebben, het dalen wat tot heden heeft plaats gehad met stijgen verwisseld wordt, om aan het halfrond uit te komen, dat aan het onze tegenovergesteld is.

93. Het middelpunt der aarde, namentlijk.

96. In Italië verdeelt men den dag in vier gelijke deelen: ierza, sesta, twna en vespro. Virgilius zegt dus dat er anderhalf uur van den dag verloopen is en het dus zeven en een half uur in den morgen is, naar onze wijze van rekening. Men houde in het oog dat de Dichters liet middelpunt der aarde reeds doorgegaan zijn, zoodat Virgilius spreekt, als bevond hij zich op het halfrond van den Louteringsberg, waar de dag heerscht als het op het onze nacht is. Eenige vaerzen verder blijkt, dat Dante nog geen juiste voorstelling daarvan heeft, dewijl hij

303

-ocr page 324-

DE HKIj. XXXIV.

vraagt, hoe zijn Meester van het vallen van den nacht en den aanvang van den morgen binnen zulk een kort tijdsverloop kan spreken. Virgilius verklaart hem daarop de toedracht der zaak.

112. Virgilius spreekt hier van de hemisfeer die zich over het zuidelijk halfrond uitstrekt en bedoelt hier met het groote druoffe het groote vasteland, waaruit het noordelijk halfrond bestaat, naar de meening van Dante's tijd. liet middelpunt daarvan, dat dus juist onder het aspunt van die hemisfeer valt, is Sion, in welks nabijheid Jezus gekruist word.

117. Namentlijk, aan gene zijde van het middelpunt der aarde.

126. Ginds, dat is, waar zich de Louteringsberg bevindt. Dante stolt voor, dal Lucifer met het hoofd naar benoden op hot zuidelijk halfrond nedorviel en door het geweld van den val tot in het hart der aarde zonk. ITet vasteland, dat zich eerst aan dit zuidelijk halfrond bevond, drong naar het noordelijk halfrond terug, dat naar de meerling van Dante's tijdgenoten het eonig bewoonde deel der aarde was.

127. Met dit graf van Satan wordt do Hellekrocht bedoeld.

130. Met dit beekjen wordt ongetwijfeld het water bedoeld

waarin de boetende zielen van don Louteringsberg van haar zonden gereinigd worden, en dat nu in duistere vergetelheid naar den oorsprong van alle kwaad terug gaat.

EINDE VAN HET EERSTE UEKL.

Blz.

»

T)

n

Tgt;

Tgt;

ERRATA.

45, regel 4 staat: Bothius lees Boëtius. 132, vaers 31 „ zielen om „ ziel om ons. 144, regel 4 van ond. staat: Copagni lees Compagni. 148, vaers 18 staat: wel lees Krocht.

206, „ 150 „ Blanke lees Witte.

304

217, regel 2 „ hun „ het.

INSTITUUT VOOR ITALIAANSE TAAL- EN LETTERKUNDE DER R.U. UTRECHT

-ocr page 325-

jfras

mg

l RriTig ,1^ Zang ? Kr. V /

3 Ki- VI l

h Kt quot;vu z 1

5 Kx-. YlU 7. .......... .l|

6 Kv 1/ /

/ Ki.verdeeld in 3 Omg.in j Sen,XII Z. ^ |

YV-H'

»-\V

v-V\VV

o^vX

8e Kr. \ ei-Je eld in 10 üm jangeiijf YJlf J,. Bedvieèex1 s.

9 Kr. De Cocijtus,| Verdeeld in t Ümgan ' genXYXI Z.Verraderd/

-ocr page 326-

.7. JcruzaJcm . 0. Jhorqtwitj ictde/z Lcufcrutgxferg.

H.DcHd'. Z. Icnteruiysh-rg.

M. t MixLdilp. van i Heelal. 1, luym pan Ren iccJit epdcn avond, C. (adix. Dan Gcalen.' Vrydaq, 1500.

G. lt;le Ganx/Gs. 2. Dc HdlelcrocJtt, verlaten cp den

avend daarep volgende. 3. De voet van den loutci'ine/sierff, l/e-t -eikt op dm Facufc/i morgav.

-ocr page 327-
-ocr page 328-
-ocr page 329-
-ocr page 330-
-ocr page 331-