-ocr page 1-
-ocr page 2-

B. oct. 2062

-ocr page 3-

DE BEWONDEPJXG HET BEGINSEL DER WARE KENNIS.

TOESPRAAK,

GEHOUDEN IN SEPTEMBER 1870

DOOR

/

-ocr page 4-
-ocr page 5-

MIJNE VRIENDEN !

Ik heet u welkom! Welkom mei een gevoel van dubbele dankbaarheid voor hetgeen niet alleen n en mij, te raidden van veel slagen van ziekte en rampspoed, maar ook ons vaderland te raidden van den gruwelijken strijd der volken bespaard is. Mijn God! wat is er sedert wij van elkander scheidden, gebeurd! Wat gebeurt er nog! Wij kunnen niet zonder ontzeüing denken aan Parijs, dat in een daraponden poel van namelooze ellende staat te verkeeren. Doch wij moeten ons kalm bij de wetenschap bepalen. Daartoe zijn wij hier teruggekomen. — Maar dan loch in 's Hemels naam bij eene wetenschap, die eenigen troost aanbrenge en ons een uitzicht opene boven de jammeren van dit leven, eene wetenschap, die ons niet, evenzeer als een slagveld, slechts den dood en de ontbinding vertoone. — Tol eene betere welen-schap wenscli ik u beden den weg te wijzen, en, mochl het zijn! te banen.

Zou het waar zijn, wat zeker Fransch schrijver') zegt;

1) De Lagcnevais.

-ocr page 6-

4

«bewonJeren, tlnen wij niel meer, en geestdrift, wij spotten er mede?quot; Ik aarzel niet, te verklaren, dat, bijaldien het zoo ware, het bedroevend niet ons gesteld zou zijn. — Vóór dat ik eene poging doe om dit mijn zeggen te staven, moet ik erkennen, dat die Fransche schrijver eenigen grond heeft om dus van onzen tijd te getuigen. De richling onzer dagen leidt er toe, dat men de stemming, die tot bewonderen noo-dig is, kwijt raakt. Ik denk nu niet aan zulke personen, welke, zich in waardigheid en bekwaamheid boven de ge-heele wereld geplaatst achtende, alles aanmerken als blijvende beneden het peil van hetgeen hun geest bevat heeft, én van dat waartoe zij , zoo zij het slechts der moeite waard achtten, bekwaam zouden wezen. Dezulken voorzeker zijn niet in staat om te bewonderen. Toch heb ik hen niet op het oog, waar ik van ecne bepaalde richling van onzen tijd spreek: immers die waan is geenszins iels eigenaardigs in onzen tijd; hij behoort lot alle lijden; hij is iels gewoon menschelijks: niets is gemeener dan die laatdunkendheid.

Maar dit bedoel ik, dal de tegenwoordige wetenschappelijke methode en de uitnemende resultaten , die zij heeft opgeleverd , de strekking hebben om ons het bewonderen te verleeren. Ik redeneer, aldus. Slechts de domheid en de onkunde kunnen eene machine bewonderen. Al noemen wij, hij voorbeeld, eene stoommachine bewonderenswaardig, plaats u er voor, en — van tweeën één: gij begrijpt er niets van,

-ocr page 7-

5

en in dien slaal van geesteloosheid vermag een meusch niet veel meer dan een dier, en bewonderen is het werk van een dier niet; — of gij begrijpt de inrichting en werking, en gij kunt niet verbaasd staan over iets dat niets meer is, dan de toepassing van een kracht, honderdmaal in de gewoonste omstandigheden door u waargenomen, en van eene becijfering, die een kind zoo dikmaals kan verrichten als de schoolmeester ze hem tot laak stellen wil. Dat de werking hier soms kolossaal is, hel verandert niets aan de zaak zelve; niets wezenlijks maakt het uit, en voor het overige is er aan de machine niets: schoon is dat gevaarte niet, en zóó zeker is het, dal zij niet schoon moet of mag zijn, dat de kunstenaar, die aan eene machine iets meer dan een doelmatigen en hoogstens nelten vorm, — die haar een aesthetisch bevredigend voorkomen zou willen geven, voorzeker niets dan een monster zou voortbrengen, dat den kieschen smaak pijn zou doen.

Eene machine derhalve kan niemand bewonderen. AVel uu, bij uitstek leert ons de tegenwoordige wetenschap alles, de wereld in hare grootste uitgebreidheid en in hare lijnste werkingen, als eene machine beschouwen. Wal is voor de Sterrekunde de hemel anders dan een uurwerk ? Heeft men nog eene voorstelling van leven, wanneer men alles wal daar straalt en zich roert, beschouwen moet ais in ijzeren banden geklonken en afloopende volgens vaste wetten? Wat zich

-ocr page 8-

6

das bewegen moet en niet anders kan, liet brengt niets van het zijne tol zijne beweging bij: bet is dood; het is bloot iets werktuigelijks, deel en stuk van ééne machine. — En de Zon dan? De Zon, die Godheid van voorheen, die der oude wereld het symbool was des vollen goddelijken levens, hetwelk de oorspronkelijk kille ledigheid der aardnaluur kwam omhelzen en bevruchten, — wat is zij thans? Wij ontleden hare stralen en lezen hare grondstoffen van het papier af. Wie nu de chemische elementen der zon waarneemt, heeft inderdaad de zon zelve uitgebluscht; voor hem is de schepping in een nacht gedompeld, waar nog slechts het kaarslicbt der wetenschap schijnt; de ontbonden elementen, dat is de chaos, zijn hem ontsloten; voor hem beslaat in zoo verre de kosmos niet meer, die de elementen overdekt en ontveinst onder den bonten dos van een heerlijken vorm.

Maar laai den hemel varen: die moge, terwijl hij voorde oude godsdiensten cene levende bron van goddelijke heerlijk-beid en genieting was , voor ons dan maar een firmament zijn, ijskoud trots alle zonnen, die er staan te flikkeren; — doch, om van de bloemen der aarde en van dezen zonneschijn niel le spreken, — ons warm eigen leven, het men-scbelijk lichaam, dat wij vrij bewegen, waar toch iets ganscb eigenaardigs in weeft, en dat in zijn gebeelen vorm zooveel bekoorlijks, in het gelaat zoo veel aandoenlijks ten toon spreidt, ons menscbelijk lichaam zal men toch niet tot ecne

-ocr page 9-

7

hloole machine kunnen maken ... . Een fraaie zaak! Ons lichaam geene machine? Een chemisch laboratorium, een physische toestel is het, niets anders. De wetenschap ontleedt het in eenige gassoorten, en waar men zou meenen, dat de bewegingen der in het duister verscholen organen aan hare waarneming, aan hare rekentafel en meetstok zouden ontsnappen, daar heeft zij dc organen in hunne fijnste werkingen weten te betrappen, en het middel gevonden om de levende natuur zich zelve te laten verklappen en hare gevoeligste trillingen zelve te enregistreeren.

Intusschen , waar ik het menschelijke lichaam op die wijze waarneem, en bedenk, dal ook mijn eigen lichaam aan dezelfde wetten gehoorzaamt, daar is mijn lichaam mijn lichaam niet meer; daar is de gedaante, die ik voor mij zie, het lichaam van mijne moeder, van mijn kind, niet meer; neen! daar heb ik slechls de voorstelling van cene algemeene werktuigelijkheid: alle vrije leven is uitgedoofd: dit lichaam is mij even vreemd geworden, als ieder ander werktuig; ik ben er uit gedreven; mijn geest is er uit gebannen en zwerft in een waterlooze woestenij. — Maar als ik dan toch die vormen weder aanzie, met welke de Natuur of een God — wat weet ik het? — die werktuigelijk fungeerende toestellen mijns lichaams omkleedt, dan immers kan ik mijn hart weder ophalen, mijne ziel troosten en mijnen geest zijne natuur-lijke woonstede weder voelen betrekken .... Waant het

-ocr page 10-

8

niel. Ook hier volgt u de Wetenschap. Dat gelaat, instaat om in het oog u een onpeilbaren hemel tc ontsluiten; dat gelaat, bekwaam om zulk een diepte van smart, en zulk een zonneglans van vreugde te openharen; dat gelaat met zulke edele vormen en zulke aanminnige trekken, het is niets anders dan een samenstel, waar zich de uitwegen der zenuwdraden bevinden, uit de hersenen voortgesproten, die in den blinden schedel hare, ja, geheimzinnige, maar van noodwendige, ten slotte physische invloeden afhankelijke werking verrichten. En die borst, welke de moeder vergunt, uit een wondere bron aan haar kind zich zelve, haar eigen lichaam te geven, terwijl haar oog, dat het oog baars zuigelings ontmoet, van eenen band getuigt, die bare ziel onverbrekelijk, ach! vaak meer tot smart, dan tot weelde, aan dat pand vastgesnoerd houdt, — die moederborst leert de wetenschap dus beschouwen, dat de jongens en meisjes van de lagere school, op wier programma de natuurkennis ook al staat, tol hunne moeder te huis komen met de opmerking, dat zij ook een zoogdier is .... O! ik vervloek de wetenschap niet om die heiligschennis. Ik weet, ze heeft gelijk. Hebbe zij maar niet het laatste woord! En wanneer de kennis onze ongelukkige oogen opent, zoodat zij zien dal wij naakt zijn, laten wij ten minste mogen gelooven en hopen, dat er een moment is in Gods schepping, waarin wij ons niet naakt, maar omkleed bevinden.

-ocr page 11-

.9

Maar ons handelen en gevoelen — dat zal toch wel vrij blijven; dal is loch niet bloot werktuigelijk. Och! ik zinspeelde er reeds op. Onze hersenen zijn ecnc werkplaats, waar noodwendige bewegingen volgen op de inwerking eener wereld, die wij immers niet maken, en in welke alles noodwendig is en onverbreekbaar samenhangt. Wat blijft er dan nog plaats voor iels over, dal niet noodwendig, niel werktuigelijk zijn zou? Eu hoe kunnen wij dan anders dan al wat wij ervaren, tot ons teederst gevoelen toe, terugbrengen tot zekere bloot physische figuren, die evengoed geënregis-treerd zullen worden als de trilling der grofste spier, wanneer er maar een instrument toe zal uitgevonden zijn. Al ons gevoelen, onze bitterste bartepijn, onze hoogsle blijdschap, ons teederst liefhebben, het is bloot een accompagnement van het eentonige doodsklokgeluid der werktuigelijke schepping: het is een waan, eene misleiding, eetie begoocheling; het is een weldra weggestorven accoord van het onmetelijk muziekinstrument, zonder bewustzijn of gevoel, dat wij de Natuur noemen.

Uit dat menschelijk voelen inlusschen wordt de Geschiedenis samengeweven. Liefde en haal trekt menschen aan en sloot ze af; de erkentenis van eene idéé, mede een gevoelen, huizend in hel brein, drijft aan tol daden, tot het slichten van zekere orde, en die orde, bedreigd en gehandhaafd, belaagd en verdedigd, zij maakt de stof der geschie-

-ocr page 12-

10

denis uit. Wel nu, juist deze geschiedenis is het, welke de wetenschap u wil uitleggen als een schouwspel, waarin een noodwendige wet gebied voert, zóó zeker dat, wanneer men slechts gegevens genoeg hezat en nauwkeurig genoeg waarnam, men de toekomst met zekerheid zou kunnen voorspellen. — Dat wij dus nog van geweten beuzelen; dat wij niet alle eigen oordeel op kunnen schorten, en niet alle meewarigheid en schrik, of hoop en blijdschap ter zijdestellen, om van de onfeilbare uitspraak der weienschap ons onbewegelijk lot te vernemen en van haar het richlsnoer van ons doen in handen te krijgen, — wij hebben dat uitstel slechts aan de genade onzer tijdelijke kortzichtigheid en onkunde te danken. — Dus ook de geschiedenis — een raderwerk, eene onverbiddelijke machine! Machine overal, stof en geest, natuur en geschiedenis! Waar, waar bergen wij ons, om aan zulk een wanhopigen toestand, aan dezen dood eener volstrekt algeraeene werktuigelijkheid te ontkomen?

Maar hoe kunt gij zulk een toon der wanhoop aanslaan? Voert men mij hier tegemoet. Vooreerst, de zaken zijn niet anders. Het ligt er toe, en het is de grootste onredelijkheid zich niet te kunnen of te willen voegen in hetgeen men erkennen moet niet anders te kunnen wezen, dan het is. Wij moeten ons kalm houden en onzen misschien onaangenamen toestand niet door heftigheid ondragelijk maken. — En dan ten anderen, die opsporing van het geheim der natuur, die ervaring, dat de

-ocr page 13-

li

groote Onbekende niachleloos is om voor onze schrandere ■waarneming haar innigst wezen verborgen te houden, is zij geen bron van genieting, van diepe zelfvoldoening? Gevoelt men zich niet bevredigd, niet gestreeld, als men weder een raadsel beeft opgelost? Gevoelt de menscb zich niet den meerdere der natuur, als hij haar dus onder zijn vergrootglas en in zijn gehoortrompet heeft, neen! als hij haar aan zijne voelen ziet? En dan, die erkentenis van de natuur als eene machine, beeft zij er niet toe geleid om onze nijverheid met eene verscheidenheid van machines te verrijken, die ons in staal stellen om wonderen te doen, wonderen, als daar zijn, de overbrugging van afgronden, de vertienvoudiging van de kracht om le vernielen, de doorboring van rotsge-vaarlen, de bespoediging der vervaardiging van kleediugstuk-ken, de vernietiging van den afstand, — en waar wonderen zijn, mag men toch niet klagen, dat daar niets te bewonderen zou wezen. — Bewonderen, ach ja! maar als men de zaak goed beschouwt, is al die bewondering zelfbewondering. Immers bier heeft de menschelijke geest alles gedaan; niets is hij bij al die resullalen aan eenig ander wezen verschuldigd, dan alleen aan zich zeiven. Toen hij die ontdekkingen deed, die toepassingen maakte, was hij alleen tegenover het voorwerp van zijn onderzoek. Hoe meer hij zich afzonderde en alleen met zijn inzicht en zijne wetenschap bleef, des te zekerder was de triomf. Dus, zoo de

f

i

-ocr page 14-

incnsch hier Ijewomleren zal, schiet hem niels over dan zich zeiven le bewonderen, en zelfbewondering is verwaandheid, is waan. Maar zoo de opheffing van den schoonen bonten sluier der natuur geschikt is om geloof en poëzij als een waan le doen erkennen, dan voegt het voorzeker den man der wetenschap niet, aan een anderen waan toe te geven. Of zou men den eenen waan slechts prijs gegeven hebben om voor een anderen, en ditmaal een oneindig dorren waan, plaats te maken?— Doch zooveel geef ik toe, dat de aanblik der natuur, met behulp onzer werktuigen beschouwd, ons aan ons zeiven ontvoeren kan: die oneindigheid, in hel onnaspeurlijk fijne en kleine zoowel als in het onmetelijk groote en sterke,.zij kan ons verrukken. En wanneer wij een oogenblik vergeten, dal de gehoorzaam werkende dommekracht dier voor niets terugwijkende machines eigenlijk ons eigen werk is, en niets dan de toepassing, zoo als ik zeide, van een schooljongensrekensom: wanneer wij, zeg ik, dit een oogenblik vergelen, dan kan die werking zich ons zelfs als verheven voordoen.

Maar die blik in de oneindigheid der natuur, wat is hij anders dan een nederzien in een afgrond zonder bodem ? Licht openbaart die aanblik niet; het is daar duister en verwarrend, waar wij staren. En die indruk, door onze kolossale machines op ons gemaakt; die voorstelling A'an de reuzenkrachten, door ons ontketend, wal werkt zij anders, dan

-ocr page 15-

13

zinsverbLjslering? Een gevoel nu van zinsverbijslering is geene bewondering; staren in een afgrond werkl duizeling, en bewonderen is duizelen evenmin.

Neen voorwaar! duizelen is geen bewonderen. Wie duizelt heeft een voorgevoel van de vernietiging van zijn persoon; hij wil zich van boven naar beneden storten en dat met de bewustheid dat hem geen helpende armen zullen omvangen om zijn wezen voor het oordeel te bewaren van in den schoot van den chaos aan flarden gescheurd te worden.

Daarentegen, wie bewondert, gevoelt zijn gansclie aanwezen in harmonische rust. Hij drukt den bodem, vast, maar licht. Hij staart met lust naar een helder waargenomen voorwerp. li ij erkent iets hoogers en grooters dan hij zelf is; maar die meerderheid beleedigt hem niet: want zijne ziel gaat in liefde naar dal voorwerp uit, en aan hetgeen wij liefhebben, gevoelen wij ons gelijk; met heigeen wij liefhebben, gevoelen wij ons één. Zoo verwezenlijkt de bewondering het myslerie der eenheid bij onderscheidenheid, der oplossing van ons innigst zijn in iets dat buiten ons verblijft. Zoo is de bewondering een huwelijk van onze ziel met een schoon voorwerp.

Ach! konden wij zoo Gods schepping, konden wij zoo den mensch en de menschenwereld bewonderend aanschouwen! Dan ware het nog de moeile waard in die schepping teverkeeren, en onder menschen mcusch te zijn. Konden wij die schep-

-ocr page 16-

14

ping werkelijk als een schepping zien, dal is, als hel werkstuk van eene macht, buiten en boven ons, maar die ons tot zich opheft door ons tot den begrijpenden aanblik zijner werken toe te laten. Konden wij onzen medeuiensch en zijnen arbeid met de gezuiverde aandoeningen gadeslaan, waarmede een bewonderend toeschouwer de groote daden, het edele lijden en den schoonen dood van tragische personen waarneemt! — D;il konden wij, zoo wij slechts aan die verraderlijke wetenschap konden ontkomen , die ons de schepping als eene machine, en de geschiedenis van ons geslacht als het spel van een drijfrad doet aanzien, een schouwspel, voor wie de zaak indenkt en niet onverbeterlijk lichtzinnig is, om wanhopig en waanzinnig te worden.

Maar die wetenschap openbaart ons toch de waarheid? Neen! duizendmaal neen! Zij openbaart ons de waarheid niet. Waarheid is, zooals Plato zegt, dal wal is, en de wetenschap vertoont ons dat wat niet is. Zij vertoont ons gebrekkig wat geweest is, en hoogst duister en onzeker wat zijn zal. Wal klaar en zeker is in haar, is ledige vorm, onvervulde wet, afgetrokkenheid zonder inhoud. Wat er is, wat er op het oogenblik is, dat vertoont zij ons niet. In-tusschen hel tegenwoordig oogenblik is hel moment des levens, het is een sluk van het goddelijke leven, dat ons mede is gegeven, maar dal God toch niet uit zijne hand geeft; iu en uit dat oogenblik draagt en beweegt één Wil

-ocr page 17-

15

de geheele machine met hare oneindige raderen. In diH oogenblik vindt de wetenschap de grens harer macht, ol moet ik zeggen? het bewijs harer onmacht, en, zoo zij niet volmaakt was, den getuige harer onwaarheid. Den Wil, die zich in dat oogenblik openbaart, niet te aanbidden, is waan; Hem niet te vreezen, dwaasheid; Hem niet te bewonderen, stompheid.

Ter zijde van bet tooneel der goddelijke actie opent ons de wetenschap een gezicht achter de schermen, een gezicht voor hetwelk ons oog eigenlijk niet gemaakt is, maar dat wij nu eenmaal zien, omdat onze onbescheiden geest zich niet zwevend op de schoone oppervlakte, noch in «stil bewust behagenquot; verzonken houden kan, en niet rust voordat hij ziet, dat het licbaam naakt, en ervaart, dat het genot eindig is. — Ach! ik spreek u niet toe, als de geestenstem Faust toespreekt: »de schoone wereld, ge hebt ze te niet gedaan. Maar, machtige zoon der aarde, bouw ze prachtiger uit uw eigen binnenste weder op!quot; Neen! maar ik zou u gebeden willen hebben: Heft uwe oogen op en ziet: de schoone wereld is er nog, al hebt gij ze duizendmaal met uwe wetenschap te niet gedaan. Verdiept, verliest u niet in een doodelijkeu aanblik, en keert u tot de zon en het leven, tot de wanne schepping, lol de vrije daad; leert dat voorwerp bewonderen, en gij zult de Waarheid erkennen: want gij zult zien en tasten wat waarlijk leeft, zich beweegt en is. Niet de opvulling

-ocr page 18-

16

mei ijdele lucht, die de wetenschap medebrengt, geei't de ware kennis, maar de liefdevolle bewondering, die onzen geest opent tot helder zien en onze vingeren leert tot vaardig handelen: die ons God zeiven tot bondgenoot geeft en ons tot medearbeiders der Almacht maakt.

De bewondering is bet, die ons de ware kennis geeft. Plato heeft gelijk: yup (pihotrócpov toüto to ttizSc? to Sxu-

ItKamp;iv ou yup aXhy apxh (pihoeotplx? i? pJjt-j '), dat is, de bewondering, die eigenschap van den wijsgeer, is het beginsel der ware kennis, en een ander beginsel der ware kennis is er niet. De goddelijke Grieksche wijsgeer voegt er, op zijne wijze, schijnbaar spelend, maar diepe waarheid aanduidend, het volgende bij: wel heeft bij gelijk, die van de oude dichters (hij bedoelt Hesiodus) gezegd heeft, dat Iris Thaumas tot vader heeft. — Iris, de bodin der Goden, dochter van de verpersoonlijkte Bewondering! Wat wil dit anders zeggen, dan dat de verbroken gemeenschap tusschen God en mensch door de bewondering wordt hersteld; dat door haar die gemeenschap wordt onderhouden? Zoo is het: de wetenschap sluit den hemel toe, neen! zij erkent geenen hemel; de bewondering ontsluit een Olymp, vol van de heerlijkste Godengestalten.

En Plato is de eenige niet, die zoo spreekt. Onder alle

1) Theaet, p. 155 T). Steph.

-ocr page 19-

17.

hemelslreken, in alle eeuwen, verkondigl éóne, verschillend gewijzigde stem hetzelfde. Hoort den Spreukdichter onder de Hebreeën: nin rreh nin» nsn», nDe vreeze des Heeren het beginsel der keanis.quot; 1) Inderdaad is met dit woord hetzelfde gezegd. Wie eene hemelsche macht erkent, slechts hij kent, zooals er gekend moet worden. Wie in de wereld niet bloot een oog heeft voor hetgeen hijzelf is, met name voor de gegevens van zijnen eigenen geest, maar die het onloochenbare niet loochent, en iets tegenover zich erkent; iets waaraan hij wel gelijk is, maar dat hijzelf niet is; dat in volle werkelijkheid is, wat hij slechts in ledige beschouwing bezit; iels dat zijne grenzeniooze ledigheid vervullen kan; iets dat hij deswegens ontziet en liefheeft; iets waarvan hij zijn heil wacht, — in één woord, dat hij vreest, als de afhangeling zijnen goeden heer, als de hulpbehoevende zijnen begunstiger, slechts bij kan de ware wetenschap, de wetenschap der waarheid erlangen.

En in latere tijden is, in weerwil van alles, de stem, die zoo spreekt, niet verstomd. Ik baal geene woorden van dichters of redenaars aan, die, als Christelijk geloovigen, aan de verdenking bloot zouden slaan, dal zij de vaststaande meening bloot nagepraat hebben; geen woord derhalve van onzen Vondel; waar hij zegt: Zij (de wetenschap)

1

l'rov. I, 7.

-ocr page 20-

18

...;. zij leert Natuur ontleden En toont in haar Gods wonde rite den.

Die 't eerste en 't leste is van haar les.

Neen! uil onzen onberispelijk ongeloovigen tijd zal ik de woorden van een dichter aanhalen, die evenzeer van klerikaal katholicisme, als van proteslantsch orthodoxisme vrij is. Slechts spijt het mij , dat hij een Duitscher is, en dal ik zijne woorden in hel Hoogduilsch moet mededeelen.

Op hel eind van een gedicht, waar hij van den voortgang zijns geestcs tot hel hoogst bereikbare rekenschap geeft, zegt hij:

Und ahnend lernte ich tief verehren Das Wundor dessen was da ist.

Dus de wereld als ecu wonder zien, en dal wonder, niet begrijpend, maar vermoedend en als een mysterie radend, diep vereeren, ziet daar wal hem hel hoogste is. —• Als een mysterie, — en een mysterie is niet dat waar het versland stil voor slaat. Dal is het voor onzen Génestct, waar iiij, die anders zooveel liefs en goeds zegt, ongelukkig genoeg is van te zeggen:

Mysterie 't leven, mysterie 't lot:

Be Schepping predikt geen liefdrijk God!

O ja! als de Schepping ons geen liefderijk God predikt, staal ons verstand stil voor den onzin, met welken alsdan wereld en geschiedenis onzen geest lergen. Maar mysterie, in den echlen zin, is iels waarin men ingewijd moet wor-

-ocr page 21-

den. Sinds wanneer nu zijn do ingewijden de onwetenden ? Neen! de ingewijden zijn de wetenden, maar de wetenden np de ware manier, wetend na hunne vooruordeelen, hun oude welen, hun alledaagsche denken te hebben afgezworen, in één woord, na eene wijding, waarbij hun oude niensch tot een nieuwen mensch is geworden, te hebben doorgestaan.

En elders zegt dezelfde dichter:

Darin gleichet der Dichter dem Kind: es erscheint das Bekannte Ihm wie ein Wuuder, bekannt blickt das Geheimniss ihm an.

Wat wij nieenen te kennen, zulks predikt ons wederom dit zijn woord, moeien wij ais een wonder zien en leeren bewonderen, en in dezen staat onzer ziel zijn wij met hel geheimenis, het mysterie, vertrouwd; wij zijn er in te huis; wij zijn er in ingewijd.

En waar hij elders zegt:

Slicht und forscht nicht, ihr entkleidet

Nur die Frucht vom duft'gen Flaume:

TJnerbeten von den Göttern Kommt das Höchste wie ira Traume.

wil hij daar het wetenschappelijk onderzoek veroordeelen en ons tol blindheid doemen? Evenmin als ikzelf met deze gansche rede zulks bedoel. Men zou al zeer onnoozel of kwaadwillig moeten zijn om zulks van onzen dichter of van mij te denken. Och neen! onderzoekt en vorscht na, neemt

-ocr page 22-

20

ile naluur waar, luislcrl haar alquot;, tracht haar te betrappen: zoo komen wij achter het geheim dezes eindigen levens en voor zoover de wetenschap niet strekt om aan dit eindige leven op grooter schaal een gruwelijker einde te maken en de wereld alzoo met meer ellendelingen te vervullen , zal zij misschien deze spanne tijds tusschen onze wieg en ons graf een weinig dragelijker kunnen maken. Maar wilt gij de natuur schoon zien, de vrucht niet van haar waas herooven; wilt gij de natuur, zooals zij werkelijk is, wilt gij haar in waarheid kennen, met hart en ziel en geest en niet bloot met het redeneerend verstand, hetwelk u niets van het volle wezen openbaart, — vraagt dan die kennis niet van de wetenschap, niet van zoeken en vorschen: al badt gij, gelijk Ezau met tranen om een goed, dat gij gevoeldet te missen, het hoogste komt niet van ons zeiven, maar van de Goden, niet in het nachtwaken der wetenschap, maar in den droom der goddelijke ingeving.

En eindelijk:

Studire uur, und raste nie!

Du kommst nicht weit mit deinon Schlüssen:

Das ist das Ende der Philosophie,

Zu wissen, dass wir glaulen mussen.

Plato zeide ons wat het begin is der philosophic; Geibel '), want zoo heet onze dichter, zegt ons wat haar einde is, en beiden zeggen ons hetzelfde.

1) Junilietler.

-ocr page 23-

Doch bij al het aangevoerde behoort eene opmerking. Bederft ons de wetenschap liel. rechte gezicht op de schoone wereld, niemand meene, dal de zinnelijkheid ons hel rechle genot der schoonheid mogelijk laat. Neen! hel is alleen de bewondering, die ons tol dal genot bekwaam maakt. Het voorwerp toch, dal wij bewonderen, houdt ons op een afstand. Immers hoe zullen wij een wezen, dal wij ontzien, dat ons, bij alle gevoel van vertrouwdheid, niettemin onze beperkte bevoegdheid doet gevoelen, hoe zullen wij het te na komen, ja! er de hand aan durven slaan? Wel nu, slechls aldus, slechts voor het op den behoorlijken eerbiedigen afstand starend oog is hel schoone waar le nemen en te genieten. Hel schoone is eene openbaring van eene hoo-gere wereld, de openharing eener kracht, die bezig is om deze wereld op le heifen en op een anderen bodem le planten. Wanneer wij nu, in plaats van ons uit deze sfeer tot die nog niet bereikte sfeer le laten optrekken , het schoone voorwerp in onze sfeer aftrekken, door er de hand aan le slaan en het aan ons te onderwerpen, oi' mag ik zeggen ? onder ons le werpen, —dan is de betoovering voorbij, hel schoone is geweken en wordt niet meer gezien noch waargenomen. De schoonheid is eene profetie, en hel ligt in het wezen der profetie niet vervuld le zijn. De schoonheid is eene verschijning, de verschijning eener goddelijke gestalte, welke tol ons zegt: raak mij niet aan: want ik ben opvarende.—

-ocr page 24-

Wat blijft ons daarbij anders over, .dan wel met de armen uitgestrekt, maar toch niet willende grijpen, neder le knielen met de bede: Vare mijne ziel met u mede, om eenmaal het oogenblik der omhelzing te smaken! — Het zal komen dat oogenblik: want hel ligl ook in het wezen der profetie vervuld te worden, en het schoone is geen bedrog: het is een feit en eene kracht, en \vat zich aankondigt, zal komen; het is niet mogelijk, dat het zich dus zou vertoonen, en niet zou bestaan, om te verieenen wat het belooft. Maar zal dat oogenblik komen, zoo is bet dan nog niet, en dit zegt zelfs de stem der natuur. Of wat is de schaamachtigheid, die de Jongeling ervaart op het gezicht der schoone maagd? Zij is het gevoel, dat hij met een voorwerp te doen heeft, waar tegenover geene stoutheid, zelfs geene gemeenzaamheid voegt. Juist dat bier geen stoffelijke hinderpaal tusscben beide is, maar dat een bloot gevoel de vrijmoedigheid belet, is een bewijs, dat hier de werking wordt waargenomen van eene boven het zinnelijke zwevende kracht. — En wal he-teekent de schaamte bij bel meisje zelve? Wal anders dan dat bij haar de bewuslheid beslaat, dat zij een mysterie, het mysterie van hel leven zelve aan zich draagt; dat er een schal in haar is weggelegd, van welken zij slechts de draagster is, en niet de eigenares. O! zoo de jongeling haar verleidde; zoo zij er toe komen kon om dien schal, als ware hel een gemeen goed, over te laten aan wie hem zich zonder ontzag wilde

-ocr page 25-

loccigeiien , welk een vergrijp zouden zij begaan tegen hel heilige, dat zij draagt! — Om de jongeling en de maagd zonder heiligschennis elkanders bezit te schenken , is er een sacrament noodig, het woord van een Godsgezant, een pand als van God zelve, die alleen over hetgeen hem alleen toekomt, te beschikken heeft. — Er komt een lijd dal de man, die de jeugd achter zich heeft, altijd nog mei echte bewondering, maar zonder beschroomdheid, met het oog van den kenner, gelijk dat van de Trojaansche grijsaards op den aanblik van Helena, het schoone voorwerp onder de oogeu kan hebben: dan is hij gemeenzaam met de boogere wereld, wier stempel hij met bedaarden geest in de schoonheid erkent: hij weel wal de zinnelijkheid vermag en nicl vermag te geven, en, zeker van zijne toekomst, begroet hij de voorbode eener verheerlijkte wereld. Die tijd komt; maar de lijd, dat iemand het schoone zonder ware bewondering met een onkiescb oog zou aanzien, die lijd komt nooit: want bet onkiesche oog ziel de schoonheid niet: hel ziel slechls den blinden en dooven vorm, dien de schoonheid, welke een licht en eene harmonie is, voor dengenen overlaat, aan wiens ongewijde zinnen zij zelve zich onttrekt.

Voordat ik eindig, wensch ik u nog een en ander practisch gevolg van onze beschouwing onder de aandacht Ie brengen.

Wie het wonder der dingen, wie de grootheid van een te

-ocr page 26-

24

vreezen Opperwezen erkent, hij bewonderl geene mensclien, geen koningen, geen helden, geene geniën, evenmin staatkundige, ais kunslgeniën. Den mensch ontziet hij : de nienschen vreest liij niet. »Ik vrees God,quot; zegt Jojada hij llacine,»en ken geen and're vrees.quot; — Den mensch mag hij bewonderen; de menschen niet; wel het werk Gods in den nederige en stille, doch geene zoogenaamd groole, geweldige daden; wel de oneindige persoonlijkheid, de kern der eeuwige liefde, die er overblijft, als de mensch zich zeiven gansch vermocht te verzaken: niet de triomfeerende laatdunkendheid; wel de vrucht der ingeving: niet den arbeid van het ingebeelde vernuft. Bij die bewondering behouden wij onzen adel en onze vrijheid, terwijl de bewondering van menschen, juist als zij het machtigst en hoogstgestegen zijn, ons eenigermate tot oogendienaars en knechten maakt. Bewonder ik, daarentegen, Gods werk in den mensch, zoo verneder ik mij niet: slechts voor God kan ik mij buigen zonder laagheid, slechts Hem kan ik dienen zonder onvrijheid. Waarom? Buig ik mij voor een mensch neder, onderwerp ik mijnen wil aan dien van een mensch, zoo blijft er altijd, behalve in hel moment der zieleliefde van den hoogsten graad, nog,iets ia mij over, dat zich niet overgeeft, en dit voorbehoud, bij het gebaar en de betuiging der hulde, maakt de laaghartigheid en de onvrijheid uit. Slechts Gude derhalve is het altijd voegzaam en veilig zich geheel en zonder eenig voor-

-ocr page 27-

25

behoud over le geven; want hij maakte ons en geeft ons onszelven geheel en geheiligd terug. — Menig koning of staalsman, het is waar, vordert van mij, dat ik in hem God erkenne en hem bewoudere, als door God met eene zending toegerust, als den uitvoerder van Gods werk en wil. Het is zoo; maar wie wijs is, mistrouwt dien eisch: a'leen waar hij lijdt, en niet waar hij triomfeert, voegt het den mensch, van Gods wil, als doorhem geschiedend, te spreken.

Wie het wonder der dingen heeft erkend , wien bewonderende liefde de oogen voor het wezen der dingen geopend heeft, hem is deze wereld eene werkplaats van goddelijke krachten: van rondom ziet hij volheid van leven, en bespeurt hij verborgen bronnen van oneindigen overvloed. Niet zoo de wetenschap, de weienschap der Huishoudkunde, Deze verbiedt ons krachten en uitkomsten in te wachten, welke wij niet met zekerheid, op degelijke berekeningen afgaande, kunnen voorzien. Zij vergunt niet, dat er iels lot stand kome, of het moet in zekeren zin reeds aanwezig zijn, aanwezig in den vorm van tot de behoefte weggelegden voorraad, in klinkende munt of in hetgeen haar vertegenwoordigt, voorhanden; zij wraakt als onbezonnen en onverantwoordelijk elke handeling, die de financieele kracht van den dader te boven gaat. — Zou op zoodanige wijze eene wetenschap, die de taak heeft om te leeren,hoe de rijkdom toeneemt, niet de strekking hebben om de voortbrenging van

-ocr page 28-

nieuwen rijkdom uil hel nog niel aanwezige Ie verhinderen? Zou zij, daar zij zoo op hel bezil van kapitaal aandringt, en het le licht vergeten wordt, dat de echte wetenschap ook de kracht van den gezonden geest in hel gezonde lichaam als kapitaal erkent, geene aanleiding geven, dal wie geen geldelijk kapitaal hezil, aan zijn vermogen vertwijfelt enden eigenaar benijdt? Wat dit laatste aangaat , zoo veel is zeker: de huishoudkunde leert volkomen overtuigend, dat alle dwang, strekkende om door middel van willekeurige verordeningen datgene te verschaffen wat de vrucht van den geleidelijken gang der dingen moet zijn,— dat, zeg ik, alle dwang niet alleen niet haat, maar verderf aanbrengt. En toch wat vermag die prediking, dal beroep op rede en redeneering ? Wat vermag hel tegen nijd en haal? Deze hartstocht beroept zich op een God, niel op den waren God, maar op den God van den Nood: dien acht hij den hoogsten God, en hij wil hem ook tot den machtigslen maken. En hoe zou men den hartstocht mei verstandsgrondeu kunnen overwinnen, daar de hartstocht juist in de miskenning van het gezag des verstands bestaal? Zal men in hel huis gehoor vinden bij den meester, die van huis is? Ook bewijzen het de feiten. De Socialistische eischen breken uit, telkens erger dan ooit, in onzen lijd, nu de huishoudkunde degelijker en ijveriger, dan ooit, beoefend wordt. Zal men voortgaan in ongeschokt vertrouwen en zeggen: onderricht den gemeenen man , den arme.

-ocr page 29-

den arbeider ; oiulerricht hem slechls van de ware gronden der luiislioudkuiide; doe dil door onderwijs, des noods kosteloos cn verplicht onderwijs, en hij zal ophouden zich legen de maatschappij en tegelijk tegen de rede te vergrijpen. Uoe onvoldoende het onderwijs tot heden toe ook zij, er wordt thans meer Ier school gegaan, en de school is beter, dan ia vorige eeuw, en — wat meer zegt: thans hebben groo-tendeels de misbruiken opgehouden, die in de voormalige maatschappelijke orde hel miMioegen der arbeidende klasse wettigden en hare wanhoop verklaarden, — en toch, ik herzeg hel, breekt thans, in weerwil van dal alles, bet Socialisme uit, algemeener cn dreigender dan immer. Wel een bewijs, dat in bet geloof eene kracht was om het onrecht te verdragen , grooler dan in hel ongeloof om hel recht le kunnen dulden. — O! ik zeg niet, dal het volk moei of zal bekeerd worden om de ware bron des rijkdoms in de gaven eens oneindig rijken Gods te erkennen; maar dil zeg ik, datslechts wie wagen durft, wagen ten behoeve van eene goede zaak en een edel doel; dat slechts wie wagen durft, wint, dat is, kapitaal voortbrengt en overvloed schept. Kiel de berekening, of de voorhanden middelen wel toereikend zijn, maar-de overtuiging dal de zaak goed is, moet den vrijbrief om te handelen afgeven. En zoo de zaak goed, het doel edel is, al was dan de stoffelijke voorraad gelijk nul, toch handde men! Wanneer men daarbij le gronde gaat, men gaal

-ocr page 30-

2S

mcl eerc le gronde, eu nu wenschle ik wel le welen, of er iels ter wereld waarde heeft zonder de eer, en of er een goed ter wereld is, dal hoogere waarde heeft, dan de eer. En zoo neen! dan bezit men, wanneer men dal goed verkregen heeft, al ware hel niet den dood, immers het hoogste van alles wat le begeeren is. Hecht evenwel om dus te spreken, heeft niet hij, die eer mogelijk acht en eer zoekt, waar hij niet zichzelven ten olfer geeft, maar anderen zich laat opofferen voor hem. En evenmin hij, die waant dat de eer een verkregen goed is, dal men slechts bereid moet zijn le verdedigen, ook des noods met het leven; neen! de eer is eeu goed, dat men steeds nieuw verkrijgen moet, een goed, dat de nimmer rustende inspanning van alle krachten eischt. Slechts wie zoo de eer begrijpt, mag er zijn leven voor veil hebben: want die eer opent den hemel, daar zij bestaat in de erkentenis van een goed, dat boven het leven waarde heeft, en in het geloof aan het eenige recht van het recht en aan de eenige kracht en den eindelijken triomf van het goede, hier op aarde onvolkomen, maar eenmaal in hoo-ger sfeer volkomen.

Dat geloof dan ook en niet de wetenschappelijke berekening heeft alles wat er groots tot stand is gebracht, in hel leven geroepen. Hadden onze voorouders berekeningen gemaakt en de mogelijkheid, nagenoeg de zekerheid geteld, dat hun bodem met al wal hij droeg, door het vuur zou

-ocr page 31-

afgemaaid of door dc wateren verzwolgen zou worden, zij hadden den strijd niet Spanje niet aanvaard. Willem van Oranje is zijn werk voor de Nederlanden begonnen met een Lankroet. Uit een oeconomisch oogpunt was het onverantwoordelijk wat hij bestond, en dat hij het goed van zijne kinderen en dal van zijne broeders zoo gruwzaam prijs gaf. Maar hij mocht het doen, omdat hij wist zich zeiven niel te zoeken: integendeel hij bad zijne ziel overgegeven aan zijne zaak. Dal hij zulks gedaan heeft, kunnen alleen zij loochenen, die zijne brieven en redenen niel gelezen hebben, of — die taal niet kennen. — Zóó dan is bij almede de stichter geworden van eenen Staal, die bel schild geweest is eener Natie, welke door hare roekelooze zelfopolfering scbatten heeft voortgebracht, boven alle mogelijke berekening van alle hemelstreken toegestroomd.

Doch wij willen van den Slaat en de voorstelling van een verdedigd en door die verdediging nieuw geslicht Vaderland afdalen tot een bescheidener gebied, het gebied des huisge-zins. — Wie die niel ruim met middelen bedeeld is, heeft in onzen tijd, daar men verzekerde inkomsten verlangt, om de kosten van het huishouden te kunnen bestrijden, den moed om tot een huwelijk te besluiten? Men durft op niets rekenen dan op hetgeen men zeker meent te bezitten; anders, zegt men, is de stap onverantwoordelijk, en ellende staat voor de deur. Pauporlalein nimium limemus, zegt dc Romein

-ocr page 32-

3(J

uil don eersten keizerstijd: wij zijn tc luinj voor dc armoede. — Hel is alweder omdat men het rechte oog niet heeft op de levende schepping en de ware bron der goede gaven. Hel onderhoud des levens komt niet uitsluiteiid van beneden langs zichtbare wegen en naar eene berekenbare orde, maar ook van boven op wonderlijke wijze, — en gelukkiger is hij, die zijne behoelte op deze laatste, dan wie ze op die andere wijze ontvangt. Wie dat wonder gelooven kan, dat ieder levend ivezen als hel ware een punt van aantrekking is, hetwelk dat wat het voor zijn bestaan noodig heeft, uit hel ongeziene element tot zich neemt; het wonder, dat een menschenkind evenzeer en even natuurlijk door zijnen arbeid de voorwaarden van zijn onderhoud uit de middelen der maatschappij aantrekt, als de lelie, die niet arbeidt, uitlucht en bodem,— wie dat wonder gelooven , wie Gods Voorzienigheid bewonderen kan, hij aanvaarde gemoedigd de zorg vooquot; een huisgezin en sluite zijn hart niet langer in verplicht égoïsme toe! Hij zal het wonder der kruik, die van olie, der spinde, die van brood niet ledig wordt, zich voor hem zien herhalen , zoo hij slechts arbeidt niet om eigen genot of roem, maar voor de zijnen, en zoo hij loont inderdaad op God te vertrouwen, door alle oneerlijke middelen te versmaden. En mocht hij dan te gronde gaan, de eer ten minste zal behouden wezen. De milde Tyché, dal is het wereldbestuur buiten de mogelijke berekening der mensche-

-ocr page 33-

3L

iijke kennis, de milde Tyché, zegt Oedipus, bij Sophocles, zal liaar kind ten minste niet te schande laten komen:

syu 5' Traï^ci Tgt;jg véftuv,

TÏjg sv quot;èfèovijyig, ovx xriftao'êïicroy.ai.

En wederom roep ik de getuigenis in van het natuurlijke mensciielijke gevoel. Immers dal de ingevingen der nimmer ontmoedigde vaderlandsliefde, die door het bezadigd oordeel te wraken zouden ziju; dat handelingen van een ongeveinsd vertrouwen op God, hoezeer met de strenge huishoudkunde in strijd, niet ijdel zijn — behalve de ervaring, ook de mijne — bewijst zulks de werking, die zij op ons hart oefenen. Ik sprak van de kracht van het schoone, maar ook het goede bekoort, en ontroert ons, en voert ons op. Eene daad van zelfverzaking, de uitvoering van een edelmoedig besluit, hoe treft ze ons, hoe beminnen , boe bewonderen wij hem of baar, die ze verrichtte! Niet al het schoone is goed, maar al het goede is schoon. Het goede maakt zelfs wat op den naam van schoon geene aanspraak kan maken, wonderlijk lieftallig, — en te midden van tooneelen, waaronder de afschuw en de verontwaardiging de bron der tranen had opgedroogd , doet de verschijning van een enkelen menschelij-ken goeden engel bel oog weder schreien : wij zijn verzoend, en gelooven weder aan een God in den hemel, en weder erkennen wij hel wonder, dal deze wereld niet 1 quot;e heerlijkbeden en hare jammeren ons diep le vereeren geefl.

-ocr page 34-
-ocr page 35-
-ocr page 36-