DE ONTUCHT EN DE GEMEENTE VAN JEZUS CHRISTUS.
EEN WOORD MAR AAilEIDiG VAN „GEWETTIGDE ONTUCHT,quot;
DOOR
BL PIEK SON,
Directeur der Heldring-Gestichten,
VAN
H. B. BREIJER.
DE ONTUCHT EN DE GEMEENTE VAN JEZUS CHRISTUS.
Ml WOORD MAR AMIEIDiC VAN „GEWETTIGDE OUTÜCHT:
DOOR
H. PIERSON,
Directeur der Heldring-Gesticht en,
n
H. B. BREIJER.
(ten voordeele va„ het Asyl-SteenheeU).
i
Die zegt, dat hij in hem blijft, die moet ook zelf alzoo wandelen, gelijk hij gewandeld heeft.
(1 Joir. 2; 0.)
Het was in den zomer van het jaar 1842 of daaromtrent, dat ik logeerde in de pastorie van een naburig buitenlandsch dorp en er den predikant van Hemmen O. G. Heldring ontmoette. Den namiddag bragten we in aangenaam onderhoud door met eenige vrienden; later werd onze kring beperkt tot onzen gastheer en nog een enkelen vriend, en naarmate buiten alles rustiger werd, werd het gesprek levendiger, en nam vooral onze vriend Heldring het woord. Eene groote rijke gedachte hield zijne ziel bezig, dag aan dag ging hij er meê om; was het wonder, dat hij in dat stil veiti ouwelijk uur zijn hart uitstortte en ons deelgenoot maakte van zijne plannen, om iets te ondernemen tot opbeuring van gevallen vrouwen ?
Levendig staat hij mij nog voor den geest zooals hij daar zijne overleggingen en gedachten uitsprak, en dieper in het onderwerp indrong naarmate de nachtelijke rust rondom ons toenam, en de belangstelling zijne hoorders in vragen en opmerkingen zich openbaarde. Rusteloos ging hem de snuifdoos door de vingeren als met van tijd tot tijd de hand door den digten haarbos ging, alsof hij voor de hersenen wegen wilde openen om te openbaren wat daar al was omgegaan.
Maar niet alleen in het hoofd was er wat omgegaan — uit het hart van den menschlievendon pastor waren deze gewaarwor-
i*
4
dingen opgeklommen, en door kloek verstand tot denkbeelden gevormd, rijp geworden om als daden in het leven te treden.
Steenbeek stond gekocht te worden; werd gekocht, en de arbeid begon, welke steeds mijne warme sympathie had; wat er belangrijks voorviel trachtte ik meê te doorleven.
Eerst in 1852, nadat het door zoovelen bestreden, doch door hem krachtig gehandhaafde beginsel goede vruchten begon te dragen, en daarin zijn oorsprong uit God, zijne overeenstemming met het Evangelie bewezen had, trad hij op met de zooveel omvattende gedachte, om den strijd tegen de zonde der ontucht over te brengen in geheel de maatschappij. De wetgever zou moeten optreden om maatregelen te nemen, ten einde dat teugelloos geworden kwaad te keeren.
De arbeid door den Hemmenschen predikant begonnen, was een arbeid der liefde en des geloofs; hij had een warm hart voor alle noodlijdenden, ook voor deze diepgezonken vrouwen, en bij had geloof in de magt van het Evangelie, in de liefde van den Heiland van zondaren, en kon dus verwachten, dat zijn arbeid niet ijdel zijn zou. Zijn ruim hart dacht zich zoo gaarne anderen in overeenstemming met het zijne, en zoo kweekte hij daarin den wensch, de verwachting, da.t de Overheid hem krachtig zou ter zijde staan, dat weldra de wetgever bedreigend en beschermend zou optreden, dat „het christendom zijne eischen aan den wetgever zou doen geldenquot; — dat „de wet zich hier de redster der maatschappijquot; zou betoonen.
Deze verwachting liet zich verklaren uit de persoonlijkheid van Heldring en tevens uit die van zijn vriend, zijn uitnemenden vriend „den Jurist.quot; Hij toch trad voor zijne gedachten op als de christelijke wetgever, als de man die, bezield met een waarachtig christelijken geest, de wetgeving zou weten te doordringen met christelijke beginselen.
Aan dezen Regtsgeleerde rigtte H. een schrijven om voorlichting in de diepingrijpende zaak, en hij draalde niet met
5
te antwoorden; klaar en rluidelijk zette hij zijne gedachten uiteen en trok rlie in eenige theses zamen, hoofdzakelijk daarop neerkomende: dat de Staat niet r/eroepen, niet bevoegd, niet hij macjte is de zonde der ontucht te bestrijden, omdat zij die niet kan uit-roeijen; niet de wet kan dit, alleen Christus verlost van de zonde; — en dan, de overheid is verpligt de uitwendige openbaringen van die zonde tegen te gaan, evenwel zóó dat zij nimmer mag overgaan, tot het lei. eren van waarborgen voor het straffeloos plegen dier zonde, zoodat alle geneeskundige policie der bordeelen, alle visitatie van publieke vrouwen zoude behooren uitgesloten te worden. Over de te nemen maatregelen spreekt hij zich uitvoeriger uit, en het geheel geeft den indruk van echt christelijken geest, volkomen ernst en helder bewustzijn van hetgeen hij meent, dat de Staat niet mag, niet kan, — en wél kan en behoort te doen.
Wat is er van dat advies geworden? hebben de mannen van de Regering er kennis van genomen en er hun voordeel meê gedaan ? 't Is niet gebleken.
Maar de schrijver-zelf. eenige jaren later geroepen tot den ininisterieëlen zetel, heeft hij toen bewerkt wat hij zich als christelijke wetgeving in deze gedacht had? — ook dat is niet gebleken; — wel ontbreekt eenig spoor van getuigenis en arbeid in dien zin niet, maar de man, op wien bij zijn optreden de hoop der geloovigen in den lande gevestigd was, bezweek in den strijd tegen vijandige, hoezeer in godsdienstige vormen vermomde, beginselen; in de wet op het Lager Onderwijs moest hij ten slotte toegeven en helpen bekrachtigen, wat hij met innige overtuiging bestreden had. Daarmeê was ook alle invloed op de wetgeving in de zaak der openbare zedelijkheid gebroken; van de verwezenlijking der denkbeelden kwam niets.
Wat in 1852 door den „Eegtsgeleerdequot; in beginsel krachtig was uitgesproken en verdedigd, scheen vergeten; daarvan was geen sprake meer in den kring der Regtsgeleerden, zoomin als in dien
6
der Christenen. De bestaande wetgeving werd toegepast met meerdere of mindere naauwgezetheid, telkens afhankelijk van den standaard der zedelijke ontwikkeling van hen, die haar moesten toepassen, 'tKwaad, de zonde, groeide intusschen tot een steeds magtiger stroom van verderf, die in 't openbaar uitbrak of in 't verborgen voortwoelde, de grondslagen van maatschappelijke en huiselijke welvaart ondermijnende; — maar de mannen-wetgevers, betoonden zich mannen, die op eigen veiligheid in het bedrijven der zonde bedacht, geen hart, geen oog hadden voor de eer van de vrouw, neen, haar met oneere en schande bedekten, en verwezen tot nog dieper ellende, dan die der dieren.
Het is een vrouw1), die tegen dezen gruwel hare stem verhief; de moed der overtuiging deed haar spreken, de smart der verontwaardiging maakte haar welsprekend, het bewustzijn dat zij, voor de vrouw optredende, een Gode welbebagelijk werk deed bezielde haar met het geloof aan de overwinning, al scheen zij zich zelve ook toe als eene stemme in de woestijn.
Is de sympathie voor haar toon en trant bij velen gering, zij heeft op het Congres te Genève inderdaad den weg gebaand, waarop eene betere kennis van het sombere vraagstuk van de prostitutie en zijne aanvankelijke oplossing volgen kan, en naar ik van God bidde, volgen zal.
Intusschen was de Stichter van het Asyl-Steenbeek in de rust zijns Heeren ingegaan, — een Directeur der Heldring-gestichten trad op, een nieuwe phase zou men intreden in de oude gebouwen, — daar breekt de vlam met woest geweld uit; het gebouw ligt in de asch; de christelijke liefde haast zich te geven, en onder voorbeeldig beleid herrijst weldra een nieuw, schooner, doelmatig ingerigt Gebouw, boven den ingang prijkend met liet veelbeteekenend U. V. W.
■1) Mevrouw Josephine Butler.
7
De dag der opening brak aan, en die dag zou een voortzetting zijn van de beraadslagingen van Genève. Ik was er niet, met mijn hart wel, (hoe gaarne zou ik er geweest zijn!) — doch, wat ik later vernam, bevredigde mij zeer weinig. De rigting, die aan de zamenspreking gegeven werd, scheen mij meer te zijn uitgegaan en in verband gestaan te hebben met een lijvig boekdeel van engel-schen oorsprong, dat men vooraf diende bestudeerd te hebben, dan met het Boek der boeken van Goddelijke afkomst, in de zielen der geloovigen, als de wet des geestes des levens nedergelegd en ingeprent. Te oordeelen voegt mij het allerminst, toch waag ik het, de vraag uit te spreken, of daar het vraagstuk wel van de regte zijde is aangevat?
Wanneer ik, als voortzetting van het toen besprokene, des Directeurs „Gewettigde ontuchtquot; voor mij leg, dan zie ik, tot mijne niet geringe teleurstelling, dat hij zich vooral, zoo niet geheel, beweegt op het gebied der wetgeving. Hij bestrijdt met onmiskenbaar talent de inmenging van de wetgeving op dit gebied, waardoor de ontucht inderdaad wordt gereglementeerd en gewettigd; hij eischt met nadruk dat de Staat voor goed afzie van deze wettelijke regeling der prostitutie.
Ik moet van de veronderstelling uitgaan, dat het bedoelde geschrift aan mijn lezer niet geheel onbekend is; hij zal dan weten hoe de schrijver al de ellende laat uitkomen van het stelsel van sanitair toezigt, en van de onzedelijkheid, die in de toepassing van dit beginsel, ook aan de zijde der wetgevende magt zich openbaart, om ten slotte tot déze conclusie te komen, dat het sanitair toezigt behoort te worden opgeheven. De mannen van de wet zullen dus hebben te besluiten, dat deze wet behoort te worden afgeschaft, en daarvoor kome in de plaats?
De schrijver antwoordt 1): „Voelt men dan niet, dat een flinke
pag. 41.
8
„zedowet, krachtig gehanclhaafil, door mannen van naam eu invloed „allereerst gehoorzaamd , heel wat meer uitwerking heeft op de zede-„lijkheid, dan honderd reglementen over het sanitair toezicht, waarbij „men van de eene knoeierij in de andere vervalt? Begrijpt men niet, „dat zulk eeu wet een steun is voor alle gemoederen, die gevaar „loopen zich te vei'slappen ?quot;
Te verwonderen is het niet, dat op de vraag: Wat moet er dan gedaan worden? de wetgeving, een zamenstel van menschelijke verordeningen, wordt aangewezen, „waardoor een langzame en gestadige strijdquot; zal moeten gevoerd worden. Aan de Overheid worden in vragenden vorm 9 onderscheiden maatregelen voorgesteld, terwijl daarna uit het standpunt van Hygiëne en Filantropie eenige vragen gedaan worden, die grootendeels alleen door Rijkswetten of plaatselijke verordeningen beantwoording zullen kunnen erlangen.
Na een tweetal zeer belangrijke opmerkingen besluit hij zijn geschrift met de mededeeling '): Eene nederlandsche vrouw zei mij onlangs: „Uw plannen zijn schoon, maar gij slaagt nooit, want gij hebt de mannen tegen u, zij meten met twee matenquot; — zou dat waar zijn?
Met eene vraag omtrent het welslagen van zijn arbeid, sluit de schrijver zijn uitvoerig betoog.
Dat woord van die Nederlandsche vrouw en die vraag van den Directeur der Heldring-Gestichten hebben mij diep aangegrepen. Met hoeveel regt had ik het anders mogen verwachten! Van dien man mogt men toch billijk tegemoet zien het antwoord op het vraagstuk, dat de harten der ernstigsten in den lande bezig houdt; een antwoord als uitkomst van veelzijdig onderzoek naar al de vertakkingen van het kwaad, welks slagtoffers aan zijne leiding zich toevertrouwen; — een antwoord met volle gewisheid
■1) p. 46.
9
naar het hart van het vraagstuk heenwijzeud, om daar al de slagen te doen zamentreffen. In plaats daarvan eene vraag na de verklaring van eene vrouw, — een vraag die, helaas, naar mijne innige overtuiging, toestemmend moet worden beantwoord.
„Gij hebt de mannen tegen uzegt die vrouw, en met dat woord teekent zij den waren staat van zaken.
De mannen zijn het die de wetten hebben gemaakt, die het sanitair toezigt in het leven riepen, en die weêr zullen worden opgeroepen tot het ontwerpen en toepassen van artikelen van wetgeving. Hoe kan men dan van hen, als wetgevers, hulp verwachten?
't Is mij onbegrijpelijk, dat op dit gebied kan over het hoofd gezien worden, dat iedere wet het toonbeeld is van den zedelijken toestand des volks. In iedere wet, die eenig groot maatschappelijk belang raakt, spiegelt zich een zijde af van het zedelijk besef, dat in het volk leeft.
De Wet waarbij het sanitair toezigt werd geregeld, en de stroom van ontucht in de door haar aangewezen bedding zou worden geleid, was evenzeer een voortbrengsel van dit zedelijkheidsbesef. Welk denkbeeld heeft men zich wel te vormen van een volk en van zijne wetgevers, die zulke bepalingen in het leven roepen en toepassen?
Van waar anders zijn zij uitgegaan dan van déze gedachte, dat de ontucht, is zij ook niet te verdedigen en welligt te misprijzen, tóch onvermijdelijk is. Dit kwaad is niet te ontgaan, het hangt te zamen met de geheele inrigting van de maatschappij, — de mannen hebben behoefte aan zoodanigen omgang met vrouwen, zulke vrouwen moeten er dus zijn ten behoeve van de mannen, — de drang der noodzakelijkheid vordert dit gebiedend; de vrouwen ontbreken niet of laten zich vinden of koopen; maar opdat bij het plegen der zonde toch de ligchamelijke gezondheid geene schade lijde, behooren die vrouwen zich te onderwerpen aan eene behandeling die de zekerheid verschaft, dat zij niet besmet zijn.
10
Niet alleen zijn zij diep gezonken, die in de strikken der onzedelijkheid verward werden, maar eenmaal getreden binnen de perken van openbare ontucht, worden zij als voorwerpen ingedeeld, gekeurd alsof het de bruikbaarheid van een instrument gold, waarbij alle besef van schaamte en eergevoel uitgedoofd wordt. Deze keuring heeft plaats in het huis, waarin zij zamenwonen of in eenig openbaar gebouw, waarheen zij onder geleide van politieflienaren worden gevoerd en aangebragt als eene kudde slagtvee.
Zóó meenen de mannen zich te mogen en te moeten beveiligen tegen de ligchamelijke besmetting, — en wat wordt voor deze vrouwen gedaan? Hebben zij als burgeressen, als leden van de maatschappij ook niet eenig regt op beveiliging tegenover den man, die tot haar naderen wil? Daarvan is geen sprake! Hoe zou de man zich zoo iets willen opleggen? De geneeskundigen zorgen dat hij telkens, als de hartstogt bij hem ontvlamt, een vrouwelijk voorwerp vindt, waaraan hij zijn lusten kan botvieren, maar de vrouw, zij heeft zelve maar toe te zien, — wie bekommert zich daarover? zij is immers daarvoor bestemd, zij geeft er zich voor, en als zij de besmetting van den man ontwijken wil, dan kan zij zich als een hyena verdedigen tegen zijne aanvallen.
Zóó hebben de mannen-wetgevers gezorgd voor zich zeiven, — de mannen die in dichterlijke ontboezemingen geene woorden schijnen te kunnen vinden, om de teederheid hunner vereering voor de vrouw uit te drukken, maar zich wel wachten, (en 't komt welligt ook nimmer bij hen op), om protest in te dienen tegen den bestaanden toestand. Wat dunkt u, waar de man zulke verhoudingen, zulke wettelijke regeling van de zonde in het leven roept en onderhoudt, zoo baatzuchtig zich zeiven beveiligend, zoo geheel de deelgenoote van zijne zonde verwaarloozeml, ja, als eene verworpene vertrappend — zou hij daar genegen gevonden kunnen worden om dien staat van zaken op te heffen ? Is het aan te nemen , dat de wetgever zijn stand-
11
punt zal opgeven, waarop hij gemeend heeft alleen de maatschappelijke orde tegenover de maatschappelijke kwalen te kunnen handhaven?
Wanneer welligt nu de mannen zouden te vinden zijn, die verheven boven den zinnelijken, materialistischen stroom van deze dagen, bereid zouden zijn om tot afschaffing van het sanitair toezigt zamen te werken, en andere wetsbepalingen in het leven te roepen, hoe zouden die kunnen worden uitgevoerd? Welke uitkomst zou daarvan mogen worden verwacht?
De ondervinding heeft het genoegzaam, helaas met verpletterende bewijzen aangetoond, dat het nutteloos is wetten te maken en af te kondigen, die niet zijn opgegroeid uit het bewustzijn van de natie, die niet haar steunpunt vinden in de zedelijke overtuiging, die bij de mannen van invloed leeft en werkt. — Niets, volstrekt niets, zou 't baten, in welken vorm de wet zich ook stellen moge tegenover vraagstukken van zedelijk belang, als het zedelijk beginsel door het volk niet als levende beweegkracht wordt verstaan en aanvaard, met volle krachtige overtuiging.
Zou het daarvoor nu de tijd zijn? Toen „de Regtsgeleerdequot; in 1852 in overeenstemming met zijn vriend Heldring in de wetgeving nog een magtigen hefboom meende te zullen vinden, en in dien zin zijn schoon advies gaf, was het nog zoo geheel anders. Er was toen nog reden om iets van dien aard te verwachten; al was de maatschappelijke orde in menig opzigt in treurige verwarring, toch waren de gronddenkbeelden van zedelijkheid in de wetgeving niet prijs gegeven. In de ziel van den vriend van het Koningrijk Gods, den trouwen staatsburger, leefde de hoop, dat het christelijk beginsel in de hoogste aangelegenheden van het staatsleven zou worden erkend en gehandhaafd — en zie, wat heeft hem reeds de ondervinding geleerd ?
Het jaar 1857 en de wet op het Lager Onderwijs, zegt het
ons voldoende; — dieji teleurgesteld, verslagen van ziel, keerde de afgetreden Minister naar zijne woonplaats terug.
En nu? — is liet er intusschen beter op geworden? Ik wil niet spreken over, alleen herinneren aan meer dan ééne wet in de laatste jaren uitgevaardigd, en op het Ontwerp van wet op het Lager Onderwijs, dat weldra in de Tweede Kamer in behandeling gebragt zal worden, om te doen opmerken, dat we verder dan ooit afgeweken zijn van den goeden weg, en dat, in naam van hersenschimmige bedoelingen, de dierbaarste belangen van de burgers worden ten offer gebragt; dat alles wijken moet, onder de leus van vrijheid en verlichting, voor de tyrannie van eene partij, die zich omkranst met de sierlijkste eeretitels, maar tevens al dieper wegzinkt in beginselloosheid en ondermijning van de eeuwige grondslagen van persoonlijk en gemeenschappelijk welzijn.
Krachtige getuigenissen zijn van vele zijden voortdurend daartegen opgegaan; met heldere betoogen werd stormgeloopen, met puntige flitsen, als uit een digt donker bosch afgeschoten, menige wonde toegebragt; de mannen gaan voort, als Goliath treden zij voorwaarts, met minachting nederziende op die strijders, op wier woorden zij het bijna beneden zich rekenen acht te geven.
Voorwaar treurig is die toestand, volkomen ontmoedigend, waar men in de eerste plaats behoefte heeft aan de beginselen die worden miskend; maar ligt daarin, hoe onoverkomelijk het bezwaar ook zijn moge, wel het grootste?
Van de wetgevers is in deze zoo weinig afdoends te verwachten, maar van het Nederlandsche volk-zelf dau? Ach, hoe ijdel is iedere hoop daarop! Wanneer iets begeerd wordt ten opzigte van handhaving der openbare zedelijkheid, treffen we dan steunpunten aan in de maatschappelijke toestanden?
Laat ons om ons heenzien.
Van alle zijden rijzen er klagten op over de toenemende ont-
13
zedclijknig van het volk; ieder, op welk standpunt hij ook geplaatst zij, gevoelt het, dat wij afzakken op een hellend vlak, dat een schrikkelijke magt onze toestanden al meer en meer bedreigt, maar welke magten stellen zich daartegenover om dien ondergang te verhoeden ?
Sedert jaren wordt het oog der natie gevestigd op de ontzettende magt der drinkgewoonten, de neiging tot bedwelming, de rampen der dronkenschap; algemeen wordt het schrikkelijke daarvan erkend, tot in de Vergad. der Staten-Generaal wordt de sterke drank de kanker genoemd die aan de volkswelvaart knaagt, — en wat gebeurt er? Kroeg na kroeg verrijst, de drankhuizen vermenigvuldigen, als roovers liggen de drankverkoopers overal aan de wegen, loerende op der burgeren geld, dat met hunne eer en hunne gezondheid zal verloren gaan. Aanranders van het zedelijk-kapitaal in de maatschappij, — en zie zij zijn in eere; door de uitbetaling van een zekere som hebben zij het regt verkregen om de bedwelmende dranken te verkoopen, die over huisgezin en Staat een stroom van ellende zullen uitgieten, maar geëerd als goede burgers drijven zij hun handel, hebben regt van stemming voor Staten-Generaal of Gemeenteraad, nemen zitting zelfs in kerkelijke collegies.
Herhaaldelijk worden strafbepalingen gevraagd tegen openbare dronkenschap; maar men blijkt gevoeliger te zijn voor de schade, door diefstal aan het stoffelijk kapitaal van een enkelen toegebragt,
dan voor die, aangedaan aan den zedelijken schat van het algemeen,_
en met enkele uitzonderingen is er nergens een magt, die tegen deze wanorde en wanverhouding optreedt.
De Staatsloterij houdt de geldzucht en windhandel levendig,_
allerlei vermakelijkheid voedt de genotzucht en de uithuizigheid van den werkman, — de staatskas trekt jaar in jaar uit millioenen door het Nederlandsche volk voor sterkendrank, en door de Indische bevolking voor opium opgebragt, beide bezoedeld door het
14
bloed, het zweet, de tranen van duizenden — ik bid u, wat mag men verwachten van eene Overheid die in stoïsche onverschilligheid dit alles aanziet, als waren zij niet burgers, medeburgers van de tallooze slagtoffers, die vallen en ten verderve gaan, — als waren de administratie en de bezorging der stoffelijke belangen boven alles hun aandacht waard?
Zou 't niet dwaasheid zijn van hen hulp te verwachten, waar het strijd tegen de prostitutie geldt? Welke medewerking mag men tegemoet zien van den Staat, die hoe langs hoe meer het voorkomen van een heidenschen Staat aanneemt; die het godsdienstige leven laat voor 't geen het is; meer nog, die het christelijk beginsel verdrijft uit het onderwijs, en in de O .-Indische bezittingen den arbeid der Evangeliedienaren belemmert en het Mohamedanisme bevoor-regt en beschermt?
Waar het de vraag geldt om zulk eene diep ingekankerde kwaal te beteugelen, te genezen, is het waarlijk zonderling van die zijde hulp te verwachten; tenzij de natie-zelve eerst tot erkentenis van hare zonde gekomen is; tenzij van uit de christelijke gemeente eene kracht des zedelijken levens is uitgegaan, zóó heiligend en vernieuwend werkende, dat zij eene wetgeving voortbrengt als haar eigene vrucht, die zij onderhoudt en handhaaft als hare eerste levensvoorwaarde.
't Smart mij diep, dat de schrijver van „Gewettigde Ontuchtquot; zijn blik gerigt heeft naar de Overheid om door de wetgevende magt te bereiken wat hij zoozeer wenscht, in plaats van zich te rigten tot de gemeente van Jezus Christus, Wiens Naam Hij verkondigt, ook aan de bewoonsters van zijne gestichten.
Bij de erkentenis van de schrikkelijke verwoestingen door de zonde der ontucht, met toestemming en regeling van de wetgeving voortdurend aangerigt, rijst de vraag hoe 't te verklaren is, dat een Evangeliedienaar zich wendt tot de bezoedelde medepligtigcn aan
15
dezen staat des verderfs, in plaats van tot hen, die Jezus Christus en Zijne verschijning liefhebben, die het met hart en daad belijden dat er van den Christus en van Hem-alleen, die gestorven is voor onze zonden en opgestaan tot onze regtvaardigmaking, redding is te wachten.
Daarin is eene miskenning van den levenden Heer, die de magt der zonden verbroken heeft, die alleen van haar verlost en de zonde uitroeit, — en van Zijne gemeente die in Zijnen Naam de heilige taak aanvaard heeft, Zijn werk onder de menschenkinderen voort te zetten.
Eerst het woord aan de Gemeente, die de Heer zich heeft vrijgekocht; daarna aan de wetgeving, voor zoover zij zich laat doordringen van het nieuwe levensbeginsel, in den Christus Gods verschenen.
Iedere wet, ieder gebod, iedere strafbepaling, aan dat beginsel vreemd, zal blijken krachteloos te zijn, ja zal het kwaad vermeerderen dat zij had te bestrijden, zal de gewetens dooden, de zielen verharden, de prediking des Evangelies ter behoudenis onvruchtbaar maken.
Tot u dan, gij allen die den Heer Jezus kent als den vriend der zondaren, die Hem liefhebt als uw Heiland, die u aan Hem aansluit, om te wandelen gelijk Hij gewandeld heeft, tot u keer ik mij, wanneer ik over dit donkere vraagstuk der ellende nadenk, met u, broeders en zusters wensch ik te spreken, aan onze heerlijke en heilige roeping indachtig te maken, en ernstige vragen van zelfbeproeving voor te leggen.
Allereerst doe ik de vraag: Hoe is het toch mogelijk geworden dat een toestand als de tegenwoordige ontstaan is? Wanneer ik let op de christelijke belijdenis, op de roeping die den geloovigen wordt voorgesteld, op de magten die hun ten dienste staan, op het beeld des levens dat in hunnen Heer hun voor oogen geteekend is,
1()
dan moet wel eene duivelsche magt het booze zaad van die zoude in de gemeente hebben gestrooid die den akker zoozeer verdorven heeft.
Voorzeker de nalatigheid, het gebrek aan waakzaamheid, de beslommeringen van tijdelijke bemoeijingen, de verlokking van wereldsche eer en voordeeleu, werkten allengs zamen om den ijver te verslappen, het aandenken aan den Heer der gemeente uit te wisschen, den blik af te wenden van het Goddelijke voorbeeld, de liefde te dooven, en de deuren te ontsluiten voor allerlei magten der zinnelijkheid.
Wat de Apostel in den brief aan de Galaten geeft als de opsomming van de werken des vleesches, die hij in eene tijdrekenkundige en zielkundige orde ons voorhoudt, gegrepen uit het leven van het door de zonde aangetaste menschengeslacht, heeft ook in de ge-schie(quot;euis der kerk op nieuw hare bevestiging gevonden.
Nadat de zonde de verhouding tusschen geest en vleesch vernietigd en het overwigt aan het vleesch had geschonken, trad al spoedig de magt der zinnelijkheid met hare geduchte verlokkingen en eischen op. De door God aan den mensch gestelde kring van zamenleven van man en vrouw werd overschreden; „de kinderen Gods zagen om naar de kinderen der raenschen, dat zij schoon warenquot;; de band werd verscheurd. Overspel kwam aan de orde en de stroom van zinnelijke hartstogten, door allerlei prikkelende genietingen gaande gemaakt, maakte zich met geweld eene baan, hoererij, onreinigheid en ontuchtigheid aanvoerend.
Bij zoodanige wanverhouding in het wezen van den mensch, moest het geloof in God, als den schepper van hemel en van aarde, wijken uit de ziel, en de zonde betoonde zich als vijandschap tegen God in afgoderij; in een leven buiten God; in diepe dwaling aangaande zijn wezen; in duistere onkunde aangaande het karakter van godsdienst; een afval die zich weder openbaarde in waanwijsheid, in vijandschap en getwist, in tweedragt en gekijf over door
17
menschen uitgedachte godsrlienstregelen, allen den stempel dragend van hun oorsprong uit den Vader der leugenen; afwijkende als iedere ketterij van de kennis der waarheid.
Het geloof aan God was verdonkerd, de liefde tot Hem uitge-bluscht, — hoe zou de verhouding van liefde tusschen de menschen onderling kunnen bewaard zijn? In nijd en moord zondigde de mensch tegen den broeder, maar nog dieper zonk hij weg, toen hij ook zondigde tegen zich-zelven.
Nadat het bewustzijn van God door de zinnelijkheid in zijn gemoed was gedood, werd ook het besef van naastenliefde uitge-wischt, totdat de zonde zich keerde tegen het zelfbewustzijn, om ieder besef van de redelijke natuur uit te dooven in de ziel, en haar als een wisse prooi te kunnen wegvoeren naar de diepten des verderfs. In dronkenschappen, in brasser ij en en dergelijken zou de redelijke mensch geheel te gronde gaan, in de magt der bedwelming zou 't gedaan zijn met zelfbesef en zelfbeheersching, en de zonde zou daarna gemakkelijk dat verkrijgen, waartoe zij eerst allerlei verlokking en kunstgrepen moest in het werk stellen. Daarmede was de demonische toovercirkel voltooid en in de bedwelming zich-zelven ter naauwernood bewust, door zinnelijke prikkeling voortgezweept, gaf de mensch zich over in de uitgieting van overdadigheid en zinnenlust, tot overspel, hoererij en allerlei ontuchtigheid.
De ééne satanische factor vermenigvuldigde zich na den anderen , iedere zondetoestand bragt een' nieuwen voort, totdat de zonde onverdeeld zou geheerscht hebben, als God zich niet ontfermd had, en het rijk der duisternis had doen verstoren door de verschijning van Zijn' Zoon.
Te midden van deze heerschappij der wereld trad de Eengeboren Zoon des Vaders op. Nadat Hij zichzelven „ontledigdquot; had, daalde Hij tot onze armoede af, werd arm om onzentwil en nam
18
de gestalte eens dienstknechts aan. In het vleesch en bloed dei-zondige menschenkinderen liet Hij zich tot zonde maken voor hen; vereenzelvigde zich met die in zonde en duisternis verzonken wereld, om, hare zonden dragende en wegnemende met smeekingen en gebeden, zichzelven te offeren, onder strijd en lijden gehoorzaamheid leerende, en om in het diepst der vernedering de wereld met God te verzoenen en het menschengeslacht te herstellen uit zijn diepen val tot vroegere heerlijkheid. Door Zijn dierbaar bloed kocht Hij zich Zijne Gemeente, die Hij uit de wereld had verlost en gewonnen, en zij aanvaardde, nadat Hij was heengegaan tot Zijnen Vader, de heilige roeping om, Zijne voetstappen drukkende, den strijd voort te zetten; in te gaan in al de lijdenssmarten der zondige menschheid; te dragen, te dienen en onder kruis , smaad en lijden de overblijfselen van de verdrukkingen van Christus te vervullen, opdat een iegelijke mensch volmaakt zou gesteld worden in Christus Jezus.
Meer clan achttien eeuwen zijn voorbijgegaan sedert de verkondiging van het Evangelie der verlossing, eene Kerk is gevestigd die zich de christelijke noemt, geheele volken hebben het christendom aangenomen, — en te midden van die Kerk in de christenvolken leeft de zonde, openbaart er hare magt, ja, voert er hare heerschappij, alsof nimmer de Christus verschenen ware. Alles wordt er in aangetroffen wat de Apostel werken des vleesches noemt, overspel, hoererij, moord, dronkenschap, ligtzinnigheid, ongeloof, — en dat in alle standen, in achterbuurt en in hofkringen, in alle leeftijden, onder jongelingen en jongedochters en grijzen van haren. Overal heeft die magt, de magt der wereld, hare strikken uitgezet en viert zij hare onbetwiste overwinning. Overal die rampzalige feiten van oorzaken en gevolgen, die op nieuw tot oorzaken worden en tot hare bronnen terugvoeren! Zingenot, bedwelming, ontucht; men vindt hare zetels aan alle plaatsen; men is omgeven door speel-
19
huizen, danshuizen, bierhuizen, tabakswinkels, wijnkelders, slijterijen, tapperijen, kroegen, hoerenhuizen — en dat alles met goedkeuring der burgers onder bescherming der wetten. — Hoe is dat mogelijk?
Dat is alleen mogelijk geworden onulat de leden der Gemeente van Jezus Christus zorgeloos waren en traag; de wereldsche gebruiken lieten binnen sluipen, vervreemdden van het besef hunner roeping, en zoo allengs geheel ongelijk werden aan zich-zelven. In plaats van zich te laten leiden door den Geest Gods, lieten zij zich, vleeschelijk geworden, zelfs door den Geest niet meer bestraffen. 't Is geworden als in de dagen van Noach en in die van den Heer Jezus, een boos en overspelig geslacht; de kinderen van het koningrijk hebben geslapen, een booze vijand heeft kwaad zaad geworpen in den akker, dat welig is opgeschoten en het goede zaad dreigt te verstikken. — Er gaat door de maatschappij een stroom van onheiligheid, van ontwijding, van zinnelust, van weelderigheid, van verdierlijking, en dat tot binnen de perken van de Kerk, die naar den Christus Gods zich noemt. Is het te verwonderen, dat deze vleeschelijke rigting in allerlei uitingen zich vertoont en telkens hare heillooze, verderfelijke magt vernieuwt?
Waar niet verscholen maar in 't openbaar, met den naam van den schrijver, werken worden in het licht gegeven en verspreid, die de meest zedelooze begrippen ontwikkelen, gesteund door stellingen omtrent de afkomst van den mensch uit een edel diersooi't, en het twijfelachtige eener eeuwige toekomst; waarin de natuurdriften in hare onbelemmerde uitgietingen, en de leer van de vrije moraal ter sprake komen en in bescherming genomen worden: is het daar te verwonderen, dat de zonde schaamteloos optreedt; door kleine en grootere geschriften haar terrein zoekt uit te breiden ; aan de stations der spoorwegen hare uitstallingen van zedelooze boekjes toont; in de kunstwereld zich eene plaats verschaft
20
en op de tentoonstellingen wellustige voorstellingen brengt, ten spijt van goeden smaak en eerbaarheid? Waar het oprigten en stoken van branderijen en daarmede het gebruik van bedwelmende dranken onbeteugeld voortgaat; de grondslagen van huiselijke godsdienst en huiselijk verkeer ondermijnt; de opvoeding der kinderen vernietigt; het bewustzijn van christenroeping en menschenwaarde doodt; — waar het zingenot zoover is doorgedrongen, dat men rookendc naar de kerk gaat en dikwerf in de kerkgebouwen de sigaren reeds weder ontsteekt; dat in godsdienstige vergaderingen zoo er niet de borrelflesch op tafel staat, dan toch de tabak haar bedwelmend vermogen uitoefent, zoodat sprekers en voorgangers in digte rookwolken gehuld worden, nadat men de tegenwoordigheid van den Heer der Gemeente heeft ingeroepen, als met bespotting van Zijne heilige nabijheid; — waar de kringen der verschillende standen zoozeer zijn afgesloten, dat er aan een verkeer met- of zedelijke inwerking op de minder ontwikkelden of verwaarloosden niet kan worden gedacht; — waar telkens als men meent vrij te zijn, als onder gelijkgezinden, op bijeenkomsten in den naam van het algemeene nut door burgers, voor wie men achting meent te moeten voeden, de meest zinnelijke levensrigting zich openbaart; — de regtsgeleerden in hunne toga's in het paleis der geregtigheid zich vermaken met allerlei kwinkslagen, dubbelzinnigheden en verhalen uit de hoerenwereld; — waar zelfs predikanten het roo-ken in hunne catechisatiën toelaten of, in vertoon van toegenegenheid, van de gelegenheid gebruik maken om telkens de meisjes tot walgens-toe een zoen te geven vóór of na het onderwijs, — daar is het niet te verwonderen, dat de slagtofïers van de zonde der ontucht bij menigte te vinden zijn. Neen, waar in de straten zich jonge meisjes bij den avond bewegen, zich vertoonen om de aandacht te trekken, en op de paden des verderfs, zoo uitlokkend aan den ingang versierd, verdwalen, en dieper gezonken.
21
aan de stations vrouwen zich tot ontuchtig gebruik aanbieden aan de des avonds aankomende reizigers; — waar in straten en stegen vrouwelijke personen aan de deuren staan, om met lokken en roepen, door kleeding en gebaar te verleiden, zich veil stellende voor ieder die komt; — daar is het niet te verwonderen, dat de openbare ei; verscholen ontucht hare duizende slagtoffers telt, en een stroom van ligchamelijk en geestelijk verderf uitgaat over Kerk en maatschappij.
In de Gemeente van Jezus Christus zijn deze dingen niet onbekend, zij weet er van; maar hoe stelt zij zich tegenover dit schrikkelijk vraagstuk? De (iemeente heeft dezen staat van zaken niet ernstig bestreden, en zij blijft dien tamelijk rustig aanzien.
De leden der Gemeente, ik heb hier natuurlijk alleen hen op het oog die hunne belijdenis ernstig opvatten, ook bij versghillende beschouwing van de christelijke waarheid, — loopen doorgaans, als waren zij gansch en al onkundig, voorbij; en waar deze of gene omstandigheid hen er meê in aanraking brengt, hebben zij gewoonlijk niets dan afschuw en veroordeeling; dan worden de tot ontucht vervallenen behandeld als verworpelingen, voor wie iedere poging tot redding nutteloos is, en — met verachting laat men hen voor hetgeen zij zijn.
Behalve dat hierin hoogmoed en farizeeuwsche eigengeregtig-heid zich openbaren, blijkt hieruit vooral een gebrek aan kennis van een der grondgedachten van de Godsopenbaring.
De zonde en haar heerschappij heeft de menschenkinderen vervreemd van God en van elkander. Het bewustzijn van gemeenschap met de onzigtbare wereld, dat oorspronkelijk natuurlijke levensuiting was, werd door haar verdoofd, en daarmede het besef van de onverbrekelijke verhouding der menschen-onderling. Uit ééu geslacht voortgesjoroten, behooren zij allen bijeen, hoe ook verschillend in ras, zeden, gewoonten, leeftijd en ontwikkeling. Daar is ééne gemeenschappelijkheid, waarin zij allen staan tot den Schepper.
22
Gemakkelijk wordt dit gevoeld en erkend, als het de lichtzijde van het menschelijk geslacht geldt; wanneer iemand uitmunt door eene of andere schitterende bekwaamheid of nuttigen arbeid, en zijn naam bekend is in zijne stad of in zijn land; dan denken wij met eene zekere verheffing aan hem; de glans der vereering die hem omringt, werpt ook eenig licht op ons; — wij eeren den stad- of landgenoot en trachten te deelen in de onderscheiding hem te beurt gevallen; zelfs de namen van groote mannen uit de ver verwijderde volken trekken ons aan, en wij eerbiedigen in hen de grootheid van ons geslacht. Al is het bij ons geheel anders gesteld dan bij hen, toch gevoelen we met blijdschap en waardeering, dat hij een der onzen is, en wij in ons wezen de beginselen omdragen van de hoedanigheden en de vermogens, die bij hem tot zoo schoone harmonische ontwikkeling gekomen zijn.
Is dit juist (en een onbedriegelijk besef van verwantschap en deelgenootschap zegt ons dit), dan is ook de keerzijde juist. Met hetzelfde toeëigenende vermogen, waarmeê ik de lichtzijde van mijn geslacht aanvaard, moet ik mij ook keeren naar de donkere zijde, waar de zonde zich in al haar verlagend, verdierlijkend vermogen vertoont , zelfs waar ik den mensch zie afgegleden, neergestort in de duistere diepten van ellende en verwerpelijkheid. Die mensch behoort óók tot mijn geslacht, en de ontzettende magten des verderfs die hem hebben neêrgeworpen en weggevoerd als een prooi, hebben hare bondgenoten ook in mijn hart, al zijn het sluimerende vijanden schijnbaar; die zondaar, die zondares is mijn broeder, is mijne zuster, — en gelijk ik de glorie aanneem van een luisterrijken naam uit mijn geslacht, zoo heb ik ook den met schande bezoedelden naam te aanvaarden, en mij te vereenzelvigen met den diepstgevallene onder mijne broeders en zusters.
Dat is een zware zaak! Wat kost dat eene verloochening van ons hoogmoedig zelfbehagen, wat vereischt het eene diepe erken-
23
tenis van eigen verderf en opregte verootmoediging ! Dat zou voor ons eene onmogelijkheid geweest zijn, gelijk het voor den Heiden en zelfs voor den Israëliet eene ongekende zaak was, indien niet onze Heer ons voorgegaan ware op dezen weg. Hij had ons lief met eene grenzenlooze ontferming, Hij is geworden als een der onzen; Hij droeg, Hij diende. Hij vereenzelvigde zich met ons zondig geslacht; Hij verkeerde met de zondaren en zondaressen, en in onzen mond legde Hij het Onze Vader, de gemeenschap bedoelende van al wat mensch heet; leerde ons onze naasten lief te hebben als ons zeiven, niet als gebod maar als vrucht des geestelijken levens.
Welnu, dit bewustzijn bij de gemeente nog in diepen slaap verdoofd, is, vertrouw ik, bij u verlevendigd; gij gevoelt, mijn broeder, den onafwijsbaren eisch van de christelijke belijdenis, van de navolging uws Heeren.
Het gebied dat gij steeds hebt geschuwd als te onrein voor uwe voeten, wilt gij in den naam des Heeren mee gaan betreden. Zijt gij bereid daartoe? Laat ons wel weten wat wij gaan doen. De zonde zal ons met hare verlokkingen, met hare verschrikkingen, met hare afzigtelijkheden te gemoet treden; zult gij bestand zijn? Zijt gij behoorlijk gewapend ? wakker en nuchteren, het onbeneveld oog gerigt op den Heer, wiens weg gij gaan wilt?
O laat ons nog eenmaal ons zeiven beproeven; het gehalte van onze liefde, van onze ontferming onderzoeken; dat is zoo noodig!
Gij zijt zeker een vriend van bloemen, mij dunkt dat kan niet anders; hij die menschenzielen liefheeft, verwijlt ook gaarne bij deze liefelijke kinderen der natuur. Uw vader heeft een grooten uitgestrekten tuin met schoone kostelijke planten en bloemgewassen, groote en kleine, schitterende van vorm en van kleur, en verscheidene zacht en teeder. Gij wandelt gedurig in dien lusthof; gij laat uw oog regts en links gaan; gij verlustigt u in al de schoonheid en pracht; gij jubelt bij de vriendelijke blikken die van alle zijden
24
u worden toegeworpen en verkwikkend nedervallen in uwe ziel. Maar gij ontdekt daar een paar schoone bloemen, die onvoorzigtig, pronkziek zich te zeer vooruitdrongen op het pad, of ruw zijn aangetast door een roekelooze hand; zij zijn geknakt; droevig hangen zij neder, reeds dragen zij teekenen van verarming, — dat smart u, gij ijlt er heen om ze op te rigten; met teederheid vat gij den stengel, brengt ze binnen de perken, bindt ze zorgvuldig op, en eerst nadat gij verzekerd zijt het uwe te hebben gedaan, verwijdert gij u. Straks als gij alleen zijt, en u al de schoonheid van de bloemen herinnert, en hare liefelijke geuren op nieuw als heênglijden over uwe ziel, denkt gij nog met weemoed aan die geknakte bloemen, en de hoop rijst in uw hart, dat zij mogen bewaard blijven, en gij ze met welgevallen moogt wederzien.
Mijn broeder, gij hebt welligt eene dochter; liefelijk is haar aanblik, uw hart klopt van vreugde als gij aan haar denkt. Zij is niet meer onder uw oog; elders vertoeft zij; wel hoort gij van haar, maar al haar gangen en toestanden kent gij niet. De gevaren zijn menigvuldig en listig, die zich uitstrekken op het pad van een jong meisje; dat houdt uwe ziel bezig; het beangst u, telkens terugkeerende vragen dreigen u te overmannen; uwe geheele ziel is in beweging; de teederste aandoeningen doortrillen u; gij wilt haar beveiligen en ongedeerd tot u doen wederkeeren; — de arbeid uwer ziel is onafgebroken; gij schrijft, gij vermaant haar met al uwe liefde, maar bovenal gij bidt, draagt haar op aan's Heeren hoede en leiding; — uwe ziel als omvangt haar, en legt haar neder in de armen van haren Heiland, wiens Naam zij beleden heeft. Nu zijt gij gerust in 't geloof, en gij doet wél dat te zijn, gij weet/we gij uw kind liefhebt.
In het gesticht voor krankzinnigen zit rustig bij het venster een man van middelbaren leeftijd; schijnbaar deert hem niets; hij is kalm, maar onbewegelijk; strak is zijn blik naar één punt
25
gerigt; door niets laat hij zich storen, maar ééne gedachte vervult zijne ziel, verstijft, verlamt, vernietigt hem. Waardoor? Eén feit; zijne jonge bloeijende dochter werd onteerd, en zóó groot was zijn liefde, dat zijn verstand den schok niet verduren kon.
Wat in deze beelden tot ons spreekt, moet in ons leven, mijn broeder, als wij naderen willen tot onze gevallen zusters, als wij komen willen op het gebied van de zonde der ontucht.
Daar staat zij voor ons, eene diep gevallene. Hoe is het u? Is uw ziel bereid haar te dragen ? Zie die teedere gestalte, — gij aarzelt, gij veroordeelt; ik bid u, mijn broeder, oordeel niet, weet gij welken weg deze bewandeld heeft? Weet gij hoe zij verward is geraakt in het net der zonde? Weet gij wat al heeft zamengewerkt in haar leven om haar te brengen waar zij nu is, — wie, ten laatste, haar heeft verlokt, voortgedreven, nedergestoo-ten, zoodat zij wegzonk, wanhopig in den poel der ongeregtigheid ? Weet gij hoeveel tranen zij reeds in stilte schreide om haren val en om hare verlossing uit de boeijen der zonde? Welligt begeerde zij de redding meer dan gij vermoedt, ach! zou 'tzoo vreemd zijn, als zij alle hoop, dat zich iemand om haar bekommeren zou, dat ooit een vriendelijke hand ter redding tot haar zich zal uitstrekken, heeft opgegeven? Zij weet het nu, dat zij als eene verachte, eene verworpene daarheen gaat; dat de maatschappij haar den rug toekeert ; dat niemand haar liefheeft; en om zichzelve te vergeten, werpt zij zich met welgevallen in den maalstroom der zinnelijkheid, als ware er liefde in de ontuchtige omhelzingen van hen, die haar slechts zoeken tot verzadiging des vleesches. Zij is er aan gewoon geraakt, dat men haar voorbijgaat, — ook wij kunnen dat doen, wat gaat zij ons aan? Mijn broeder, zoo dacht onze Heiland niet! Hij had ook óns kunnen voorbijgaan; ook toen Hij op aarde verkeerde had Hij reeds een geheel anderen weg kunnen bewandelen; de vereering der schriftgeleerden, de bewondering der tijdge-
26
genooten kunnen verwerven , de gemakken en aangenaamheden des levens genieten, maar dan zou Hij nimmer onze Heiland geworden zijn! O, de Satan wist het wel met welk beginsel het werk dei-verlossing zou staan of vallen; daarop waren zijne aanvallen gerigt. Maar in Christus' ziel leefde het standvastig besluit om te midden der zondaren te zijn als een die dient; om, gelijk Hij daalde in de wateren der Jordaan, ter bekoming van den Doop der zondebelijdenis, zich neder te laten in den afgrond der menschelijke ellende, ten einde de menschheid met de armen zijner eeuwige ontferming en liefde op te heffen, en vrede te geven aan den voet van zijn verzoenend kruis.
Hebt gij wel daaraan gedacht, mijn broeder, dat Hij ook u had kunnen voorbijgaan? Neen, dat wilde Hij niet, — en wij, willen wij niet toonen, dat wij Hem kennen in Zijne ontferming? Zijne liefde dringt ons. O, hoe noodig is die! Nu wij naderen tot die verwarde ziel, gevoelen wij het, welk eene magt der toewijding er noodig is om de strikken te ontwarren, blinddoeken weg te rukken, af te dalen in de schuilhoeken des harten, licht en orde te brengen in dat verstrooide verduisterde gemoed. Maar de toeleg ontbreekt niet; wij begeeren haar te redden, en 'tzal geschieden!
Dat is een heilige kunst: het beleg te slaan voor eene zóó door den vijand overweldigde ziel! Wij zullen haar leeren van onzen Heer, mits wij waarlijk tot Zijn leven ingaan. — Wij naderen allengs; duidelijker wordt het, waar het raakpunt ligt, waar de ziel kan worden getroffen; hoe peinst onze geest in den gebede, om het regte woord op het regte tijdstip te vinden, — wij gevoelen dat het oogenblik nadert, met beving, maar moedig slaan we toe — zij is ontwapend, verbroken, zij komt tot zicbzelve, tranenbeken stroomen uit hare oogen, God lof, zij is gered! Na vele dagen arbeids gaan we met dankzegging en vreugde huiswaarts, de Heer heeft groote dingen door ons gedaan; Hem zij de eer!
27
Dat is verkwikkend, niet waar, mijn broeder? Hoe is ons hart gesterkt, ons geloof krachtig bevestigd! Wat zou ons nog kunnen vveêrstaan? In den naam des Heeren zullen .ve krachtige daden doen, moedig treden wij voorwaarts.
In de achterbuurt gaan we rond, hoe velen zijn er daar te vinden! Ik ga u voor, mijn broeder, in een donkeren gang; iedere verlichting ontbreekt, slechts bespeuren wij regts en links de deuren van kamers, waar gesproken wordt, waar het huishoudelijk of ander verkeer wordt gehoord. Wij dringen door langs menige hinderpaal, eindelijk in de verste diepte open ik u de deur van een ruim vertrek , waar ik u brengen wil. Dat hadt gij hier niet zoo verwacht, niet waar? 't is knap licht en ordelijk zelfs, allerlei bont versiersel ontbreekt niet. Aan de tafel zit achteloos een jonge vrouwengestalte. Bij ons binnentreden staat zij op en werpt doordringende blikken op ons; wanneer zij 'took nog niet zegt, dan vraagt toch reeds haar oog, wat we begeeren, wat ons doel is. Dat oog schiet een straal van vlammenden hartstogt op n af; zij treedt naderbij, noodigend, schijnbaar kalm, — gij wilt spreken, wel zeker, gij hebt een boodschap aan deze rampzalige, een woord van uwen Heer — welnu, waarom spreekt gij dan niet? Dat schitterend oog heeft u aangegrepen, — 't is alsof een dampkring van zinnelijkheid deze geheele gestalte omgeeft, een magt van wellust overweldigend van haar uitgaat, die u aangrijpt, die u doet verstommen. Gij beeft, mijn broeder, gij siddert, wat is u? Waar is uw geloof? Gij spreekt, maar welke woorden! Waar is de magt, die den demon van den zinnelust bedwingend en uitdrijvend, zich betoonen zal als de sterkere? — 't Is voorbij, laat ons gaan. Haastig wenden we de schreden naar den gang, den donkeren gang, nu nog oneindig veel donkerder; nu we gebroken, verslagen vlugten moeten. Hoe ontmoedigd ijlen we weder naar onze kamer.
Mijn broeder, gij weet 't óók wel hoe dit zóó zijn kan, — gij
28
hebt het wel gevoeld gelijk ik, — o dat is de vloek onzer onheiligheid , onzer vleeschelijkheid ! — o hoe diep, diep verootmoedigend! Waar was onze kracht gebleven? O, die magt der zonde in ons, die ons deze overwinning onmogelijk maakt! haar die we wilden winnen, leiden, voeren tot haren Vriend en Heiland! tot verlossing en vrijheid; wij moeten haar overlaten in de magt van den boozen, overmagtigen vijand, tegen wien wij niets kunnen. Wanneer hij het net der verleiding over ons opheft zouden wij zeiven de gevangenen zijn, zoo wij niet als vermetele verslagenen haastig aftrekken. — Dat is eene onbeschrijfelijke smart: dat zóó onnaspeurlijk diep de zonde hare wortelen schoot in ons wezen, en ons vernedert, verlamt, gevangen houdt, en tot werkeloosheid ons veroordeelt.
Tot werkeloosheid veroordeelt! — zou dat waar zijn? Wanneer ik om mij heen zie, dan schijnt dat wel zoo te zijn, en hoe gaarne zou de vorst der duisternis ons dien leugen doen gelooven.
Gode zij dank, zoo is het niet!
Wel geoordeeld, — geoordeeld door onzen God, opdat wij met de wereld niet zouden verloren gaan; door Zijne heilige liefde, welke wij ten volle hebben aanvaard — maar uit dit oordeel des doods zijn wij doorgedrongen tot het leven, het waarachtige eeuwige leven. In vernieuwde kracht tot werkzaamheid toebereid en geroepen, opent zich een wijd veld van arbeid in de navolging van onzen Heer. Behoeven wij daarbij eenige wetgeving? In Christus, het einde der wet, gevoelen wij op het gebied des geestes des levens de alles omvattende wet der liefde. Daarin ligt onze aandrift, daarin ligt onze kracht, daarin onze zegepraal.
Maar hoe, als toch de zonde en hare verleidende magt ons te sterk blijkt?
Laat ons leeren uit het oordeel, dat over onze onheiligheid doodend henenvaart.
29
Zonder dat wij 't weten, zijn we nog zóó ingeweven in de zondige toestanden, die als een giftigen dampkring ons omgeven; — zijn we nog zoo doordrongen van de tallooze oorzaken, waaruit cle ons omringende wereldzin, dartelheid, onkuischheid voortdurend wordt geboren, dat we, inwendig zóó verdeeld, niet in staat zijn haar het hoofd te bieden, of krachtig ons te handhaven tegenover haar.
Mijn broeder, gij kent dat toch ook wel, niet waar? Ook gij werdt door de liefde van uwen Heer dikwerf magtig aangegrepen, zoodat gij u aangorddet met goeden moed, ontgloeid voor den strijd. In uwe ziel was een gevoel van ontferming en medelijden ontwaakt met de verdrukten; tegen hun vijand te strijden; hem te beletten slagtoffers als een wisse prooi weg te slepen, dat zou u een heilige roeping zijn.
En gij hebt onverdroten gewaakt, gij hebt op de wacht gestaan, het oog en de ziel hebben gearbeid: gij gevoeldet u gesterkt, verheven boven zinnenlust; geestelijk gezind tot ieder offer bereid, — uw arbeid scheen te slagen; de invloed dien gij gingt uitoefenen op de door u beschermden scheen krachtig, alles zou wèl gelukken. Toen meendet gij u met uwe strijdgenoten te kunnen terugtrekken; een wijle te kunnen vertoeven in uwe tent; u te mogen ontdoen van de wapenrusting, die daar buiten wel noodig is, maar in de ure van verpoozing u toch scheen te benaauwen. En bij dat gemak voegde zich het genot; een verkwikkende teug schonk opwekking en vrolijkheid; — de geest werd omneveld door eene zonderlinge aandoening; de nuchterheid, de volkomen heldere onbevangenheid van het bewustzijn bleek verbroken, belemmerd; — daar trad iets tusschen uwen Heer en uwe ziel, en vóór gij het vermoeddet was de vijand uwe tent binnengetreden en had u geslagen met zijn scherptreffend zwaard — Daar laagt gij, al hadt gij den vijand ook verdreven, weêr gewond, mag-
30
teloos neder; hoeveel was weêr verloren! En wanneer gij het nu ook niet bekennen wildet welke nederlaag gij geleden halt, straks als gij u wildet opmaken naar buiten bij den aanblik van de inag-ten der verleiding — hoe geheel anders was het in u en om u geworden! Gij verzwakt, verlaagd, verduisterd, bezoedeld door de listige aanranding van de woeste togten van de zonde, — de vijand onbeschaamd, minachtend u aanziende.
Gij kondt u herstellen, maar uw werk was gebroken; de moed u weggenomen en de stroom van het alledaagscbe dreigde U te verslinden; doch intusschen sliep de vijand niet, hij wist zijne posten uit te zetten en zijne verlokkingen te vermenigvuldigen.
Wat zullen wij dan doen nu deze zaken alzoo zijn? Zullen we werkeloos toezien, omdat we toch onmagtig blijken te zijn, omdat het christelijk levens-ideaal ons toch te hoog ligt? Of zullen we door eene wetgeving, van den Staat, met opheffing van bestaande , door invoeringen van nieuwe maatregelen, een kracht tegen de zonde der ontucht scheppen, die wij zelfs met eendragtige zamenwerking van geestelijke inspanning niet kunnen ontwikkelen ?
Het is er verre van af, dat ik de bulp die door wettelijke bepalingen in deze kan worden gebragt zou willen afwijzen, vooral wanneer deze in overeenstemming blijken te zijn met het groote beginsel, dat hierbij te beslissen heeft.
Maar hoe ook deze maatregelen genomen mogen worden, langs dézen weg-alleen wordt het doel nimmer bereikt. Het hart, de kern van het vraagstuk wordt niet geraakt, en de stroom blijft voortwoeden. Niet bij de wet, door zondige verzinnelijkte menschen gemaakt en toegepast, heil gezocht, maar het eerst en bovenal bij Hem, in wien de fontein tegen de zonde en alle onreinheid geopend is.
De verhouding waarin wij, mijn broeder, tot het vraagstuk der ontucht staan, bewijst onze onverschoonlijke nalatigheid in hetgeen
31
door ons moest worden bedacht, 't Is de schuld der Gemeente, 't is onze schuld, dat de toestand zoo treurig en bedenkelijk is, en wij hebben te beginnen met ons zeiven te veroordeelen voor 's Heeren heilig aangezigt.
Welk eene werkzaamheid ontwikkelt zich terstond, wanneer een of ander leerbegrip, zooals het door menschen in zekeren vorm gebragt is, in gevaar schijnt. Hoe trekt men te velde om de zuivere leer te handhaven, en alle ketterijen te weren, steenen werpende naar hem, — zij hij ook een der edelsten en vroomsten onder de voorgangers der Gemeente, — die slechts afwijkt van de vormen huns geloofs; maar hoe traag is men in het benaarstigen, wanneer het geldt de onreinheid der ontucht, de door de gewoonte dikwerf vrijgesproken onzedelijkheid aan te tasten en weg te doen uit het midden! Naast het materialisme en de stofvergoding, — welke geest-uitdooving, welke versteening in enge begripsvormen, die aan eene verstandelijke overtuiging als sierlijke vormen zijn aangebragt, verbonden met eene ontoegankelijkheid voor alles wat gemoedsleven betreft, en hoe zeldzaam het navolgen van den Heer Jezus Christus in geest en in waarheid!
De Gemeente kent haren Heer te weinig. Zij treedt niet in Zijn leven, zooals Hij het waarachtig als mensch doorleefd heeft; in plaats van zich afgetrokken denkbeelden te vormen, moest men tot Hem naderen en al die toestanden meê doorleven, innerlijke en uiterlijke. Wij zouden dan zien, hoe Hij zich stelde tegenover de ontuchtigen ? neen, hoe hij haar de gelegenheid schonk om zich aan Hem aan te sluiten, nadat Hij met volle ontferming vergeving van zonden geschonken had. Het gesprek met de Samaritaansche vrouw, de overspelige, de vrouw in het huis van Simon, en bovenal met Maria Magdalena levert ons treffende en sprekende bewijzen van de barmhartige betrekking, waarin Hij zich plaatste tot deze boetvaardige vrouwen. Hij wist te dalen in ieders levensgeschiedenis, —
32
maar door Zijne heilige zielegrootheid, kon Hij deze vrouwen aan zich verbinden, zonder eenig gevaar: Hij was beveiligd door het schild Zijner heilige liefde en ontferming. Terwijl Hij de zonde haatte, had Hij de slagtoffers lief met goddelijke toewijding.
Wij zien in Hem de heerlijkheid der ontfermende liefde, zooals die in de geheele geschiedenis van het menschengeslacht, van Gods zijde, openbaar wordt.
Gods optreden na den val des menschen is het aanbiddelijk tooneel van de vaderlijke liefde voor zijne schepselen. De volle gloed van zijn heiligen toorn gaat uit tot den verleider, die zijne kinderen zóó heeft ten val gebragt, maar zijne liefde tot hen schittert luisterrijk, wanneer Hij den verleider aankondigt: „Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad.quot; In beschermende ontferming plaatst Hij zich naast zijn gevallen geslacht tegenover den Satan. Waar de mensch te zeer overheerscht zal worden door de eenmaal toegelaten magten, zal Hij zelf zorg dragen dat er vijandschap hlijve, een vijandschap die de voorbode is van volkomen overwinning.
Eerst daarna wordt den gevallenen aangezegd, wat de onvermijdelijke gevolgen zullen zijn van hunne ongehoorzaamheid, aan de vrouw, aan de man; — wilt gij als straf? 't zij zoo, mits gij in de straf den hefboom ziet door de liefde aangelegd tot herstel. Maar in die aankondiging trilt u te gemoet de vaderlijke ontferming , die straks zich openbaart, wanneer Hij voor Adam en zijne vrouw rokken maakt, en hun die aantrekt. Voorwaar, alleen God kan zóó liefhebben!
Zoo zien we den Heer, den Vader ons openbarend, wanneer Hij optreedt te midden van de zondaren, tusschen de hoeren en de tollenaren. Zóó Hem natevolgen is onze roeping.
O, wij gevoelen het dat kunnen wij niet, nóg niet! Maar wij kunnen het van Hem leeren; wij kunnen Hem leeren kennen in
33
al de diepten zijner ontfermende en dragende liefde, in al de moeiten van zijnen hoogepriesterlijken arbeid, 't Wordt tijd, dat wij ons van eens navolging des Heeren een ander denkbeeld gaan maken) dan dat, waarvan de schoone beschouwingen van Thomas a Kempis ons spreken. Zijne „Navolgingquot; draagt steeds den stempel van het kloostervertrek, van afzondering en bespiegeling; voortreffelijk is dit geschrift; maar heeft onze tijd niet eene andere roeping, en is het niet noodig den Heer te leeren zien, niet zooals Hij is een voorwerp van mystieke beschouwing, maar zooals Hij zich als de Verlosser der menschen tusschen de menschen bewogen, en alle toestanden en verhoudingen door Zijne gelijkwording geheiligd heeft?
Wanneer Zijn levensbeeld voor ons staat, zooals Hij-zelf het ons teekent in het hoogepriesterlijke gebed, dan gevoelen wij het diep hoever ons leven nog verwijderd is van een schijn van navolging van Hem, en toch hoe onafwijsbaar is de eisch! Maar is het ons ernst met het wandelen in Zijne voetstappen, om zondaren en zondaressen ten middelaar te worden, om hunne zonden dragende hun in den Heer een Leidsman ten leven te worden: — is het er ons om te doen, ook de in ontucht verlorenen te redden, te behouden, en den stroom der onzedelijkheid te helpen breidelen: dan moeten wij beginnen met zeiven te willen zijn, wat Hij was in deze wereld.
Hij-zelf zal ons dan opvoeden in dezen heiligen werkkring.
Allereerst: laat de Heer Jezus treden in uw gezin, laat Hem toe in uw huis, in uwe kamers, in uwe slaapkamer. Geloof inderdaad, dat Hij bij u is, dat Hij met u zich plaatst aan uwe tafel, en wanneer uw kind bidt, zooals het Duitsche gebedje het uitspreekt:
Herr Jesu Christ, sei Du unser Gast,
Und segne was Du bescheret hast!
34
clan wordt Hij inderdaad uw tafelgenoot, — gij voelt hem binnentreden met Zijn vriendelijk: Vrede zij u! en gij bespeurt Zijne zegenende nabijheid. — O, hoe zorgt gij met teedere zorgvuldigheid, dat uw woord gekruid zij; dat er in de kinderzielen geene woorden worden opgenomen, die naderhand tot banden en bronnen der verzoeking zich zouden kunnen omzetten; hoe verwijdert gij alles wat gij gevoelt dat in Zijne nabijheid niet voegt. Maar die teergevoeligheid , waardoor dat liefelijke woord: de Heer is nabij, als met zilveren toonen door de ziel ruischt; waar wordt zij gevonden? Meent gij, mijn broeder, dat onze Heer niet bedroefd wordt wanneer Hij menigeen in menigen kring op zachte kussens of canape's neergevleid, onder dikke rookwolken bij bedwelmend vocht over Zijn dienst hoort redeneren?
Ach wat biedt onze levensbeschouwing menigmaal een treurig contrast aan met de zijne! — Hij, die niet had waar Hij het hoofd kon nederleggen, in den stroom der ellendigen en hulpbehoevenden als verzwolgen, en na den arbeid, des nachts, verademing zoekend in den omgang met den Vader; — en wij, zijne discipelen? Ach welk een wereldzin, welk een zucht naar het vergankelijke, welk een bezorgdheid voor het tijdelijke, voor de eer en de gunst bij menschen. Zelfs bij hen, die in 't bijzonder geroepen zijn om Zijn naam te verkondigen, welke een neiging om zich een onbezorgd, weelderig leven te verschaffen. Zou dat bevorderlijk zijn aan de vervulling van onze christelijke roeping? Onze afgeslotenheid van de zondaars bij zijn gemeenzaam verkeer met hen; onze Farizeeuwsche vei'heffing, onze onbarmhartige hardvochtigheid, zou Hem die welgevallig kunnen zijn?
Maar ook daarin wil Hij ons voorgaan. Mijn broeder, wat gij nog niet voor de zondaars en zondaressen zijn kunt, begin met het te zijn in uw gezin, voor de uwen, voor uwe kinderen! Leer het voor Gods heilig aangezigt gevoelen, welke heilige roeping gij
35
als huisvader te vervullen hebt. Wees gij zelf het middenpunt van uw huis; zorg met teedere waakzaamheid, dat er naar alle deelen van het gezin, naar den oudsten en naar den jongsten een' heiligende en zegenende kracht van u uitga. Trek gij daarbij alles tot u, wat er zondigs in uw huis geschiedt, als ware die zonde, die afwijking de uwe. Treed daartoe met ieder der uwen in innige betrekking, zelfs tot de kleineren onder hen, en strek uwe aandacht uit, ook tot het schijnbaar kleinste.
Naarmate gij waarlijk groot van ziel wordt, zult gij u tot het kleine kunnen nederbuigen, en priesterlijk alles in uwe ziel verwerkende, alle gevaar op u latende aanloopen, alle pijlen der wereld in uwe borst ontvangende, de middelaar van uw gezin zijn, de hoogepriester, die zichzelven als een levende offerande voor de zijnen Gode aanbiedt. Gij draagt de zonde van uw gezin, gelijk de Heer ze droeg van de geheele wereld.
Gij weet dan ook wat dat dragen beteekent! 0, hoe vermoeit u dikwerf de onontvankelijkheid, de strakke eigenzinnigheid van een of meerderen der uwen. Hoe zucht gij, bijna uitgeput van geduld en van kracht, als gij schijnbaar nutteloos getuigt en arbeidt tegen de wereldliefde, die dreigt in te sluipen. Hoe bedreigt u het gevaar om, overmand door teleurstelling, de worsteling voor die zielen op te geven — totdat de nacht aanbreekt, de nacht met zijne kalmte na de afwisselingen van inspanning en arbeid; gij komt tot bezinning, gij geeft u rekenschap van al de ontvangen indrukken, gij onderzoekt uwe hartsgesteldheid en gij beproeft de plannen, die er in omgingen. Neen, zóó wilt gij het toch niet. Zou dat niet toegeven zijn aan de magten des Satans? Zou dat niet het verzaken zijn van een heilige roeping? en vóórdat gij het reeds weet, is uwe ziel gekeerd tot den Heiland. Bij Hem gaat gij zoeken wat niets ter wereld u geven kan, en hoe weldadig is het, te naderen tot Hem, tot die immer vlietende bron van liefde en van ontfer-
36
ming; gij dompelt uwe ziel in den levenden stroom, verfrischt, verjongd , met nieuwen moed bezield, keert gij op uwen post terug. In smeekingen en gebeden hebt gij gehoorzaamheid geleerd, een vernieuwe toestrooming van Goddelijke liefde ontvangen in de stilte van den nacht.
Dat is uwe eerste oefenschool. Strijd tegen ontucht schijnt daarbij niet te kunnen voorkomen; 't woord schijnt in dien kring zelfs hoogst ongepast; en toch, reeds daar liggen de eerste wortelen van het kwaad. dat ook de uwen bedreigt. Waarin schuilt het gevaar, waarachter verbergt het zich? Achter de vormen van zekere welvoegelijkheid, in de plooijen van het geheimzinnig kleed, dat geworpen wordt over alles, wat tot de voortplanting en het geslachtsleven behoort.
Het is er verre van af dat ik met roekelooze hand den sluijer zou willen wegrukken, door den Heer-zelven gelegd over deze werkzaamheden der natuurkrachten; dat is een heilig gebied waartoe voor ij dele nieuwsgierigheid, zoowel als voor zinnelijke beschouwingen, de toegang behoort gesloten te zijn. Maar waarom wordt de jeugd met groote naauwkeurigheid ingelicht omtrent het dierlijke leven, de bevruchting der planten en al wat daarop betrekking heeft, terwijl zoowel de jonge man, als de jonge vrouw geheel onkundig wordt gehouden van hetgeen God in het eigen ligchaam gelegd heeft?
Die angstvalligheid, die belagchelijke vermomming, die preutsch-heid op dit gebied is een ware bondgenoot van de zonde; het is de vloek van onzen eigen zondedienst, van eigen zinnenlust. Omdat wij-zelve dit gebied hebben bezoedeld door zondigen harts-togt; omdat wij-zelve gevangen zijn onder de magt van zinnelijke begeerten, omdat wij, beneveld en verward ons een geheiligde betrekking der liefde naauwelijks denken kunnen: treden we angstig terug voor iedere openbaring van dit gebied, alsof zij onze schande aan het licht zou brengen. Diep verlagende magt der zonde!
37
Wij verzwijgen, wij verbergen, — en, dwazen die wij zijn, mee-nen daarmeê onze kinderen beveiligd te hebben. Het tegendeel is waar! aan een oneindig grooter gevaar stellen wij én onze jongens én onze meisjes bloot.
Ik bel.oef hierover niet uitvoerig te zijn, maar ieder die nadenkt, ieder die waarneemt weet, wat er in de jongenswereld en ook in die der meisjes omgaat; welke kiemen van de zonde der ontucht daar worden neergelegd ; welke schade daar reeds aan de jeugdige, onontwikkelde ligchamen wordt toegebragt; in welke schrikkelijke gevaren onze kinderen door hunne onkunde worden gevoerd , hoevelen daardoor voor immer te gronde gaan.
Geen christelijk huisvader zal in den kring der zijnen bewoordingen bezigen, die dubbelzinnig uitgesproken, de goede zeden kwetsen, de verbeelding prikkelen, met zonde gemeenzaam doen zijn; maar hij hebbe ook den moed, bijgestaan door zijne echt-genoote, in heiligen ernst te spreken met zijne kinderen over het geen God geordend heeft, opdat zij Gods heiligen wil in deze kennen, de roeping die zij ook in hunne ligchamen te vervullen hebben, en niet minder de listig rondsluipende magten die hen belagen. Eerst dan zullen zij behoorlijk gewapend het leven intreden, en bewaard kunnen blijven. Voorwaar menige jongeling , menige jonge dochter zou niet tot zóó diepe ellende verzonken zijn, als zij hadden geweten, waartoe het pad leidt, waarop zij roekeloos hunnen voet gingen zetten. — Omdat men dit gebied heeft onttrokken aan verstandige en christelijke bespreking, heeft men iederen toegang gesloten voor de heiligende magt van het leven der kuischheid van onzen lieer Jezus Christus.
Ziedaar dan een werkkring in het huisgezin als eerste bolwerk tegen de ontucht; als 't eerste arbeidsveld dat voor gehuwde en met kinderen gezegende geloovigen zich opent.
Maar die kring moet worden uitgebreid. Zijn de christelijke
38
levenskrachten, in uwe ziel geboren, versterkt door den arbeid, vermenigvuldigd door de genade Gods; is uw blik op den aard der zonde en de middelen der bestrijding gescherpt, dan worde die kring uitgebreid, naar buiten in onze familie, in den telkens meer om-vattenden kring van onze vrienden, totdat in het hart alle maatschappelijke toestanden met hunne lichtpunten en steunsels, maar ook met al hunne duisternissen en moerassen zijn opgenomen.
Als ons hart Jezus tot Heer en Koning gekozen heeft, gaan wij ook met blijmoedigheid den weg dien Hij ging. Hem na! dat is de leus onzes levens. Hij zelf leert ons dan en voert ons op allerlei wegen, waarop wij ons kunnen oefenen en voorbereiden tot ernstigen volhardenden strijd. Daar wordt ook met heilige blijdschap aanvaard de roeping, om alles vaarwel te zeggen wat Zijn koningrijk belemmert; wat de magten der ongeregtigheid steunt; wat toevoer kan leveren tot den stroom van zinnelijkheid, en de prikkeling der hartstogten, en tot beneveling der redelijke vermogens.
Daar is 't een eisch: Onthoudt u van alles wat strijd voert tegen de ziel!
Is het overdrijving wanneer beweerd wordt, dat er tusschen het gebruik van bedwelmende dranken en de ontucht een zeer bepaald rapport is? Valt het te ontkennen, dat de bedwelmende dranken de hartstogten opzweepen, de zelfbeheersching beletten en tot dierlijken lust aanzetten? Bewijst niet de ondervinding, dat de bedwelming het doeltreffendste middel wordt gekeurd, wanneer het de toeleg is om eene jonge dochter te verwarren in de strikken van ongebondenheid en baar ten val te brengen? En is het niet deze magt, die zedelijke wezens nederwerpt in den afgrond van de prostitutie?
Men moet wel een volslagen vreemdeling zijn op dat gebied der zonde, om dit te kunnen betwisten. Iedereen weet hoe het koffijhuis, zooals 't heet, hoe tapperij en kroeg zamenhangen met het bordeel; hoe ieder hunner den toevoer levert tot de schaar van
39
gevallenen en van wellustelingen, die elkander telkens rampzaliger maken.
Tegen dezen magtigen bondgenoot van de ontucht, doet de Gemeente evenmin iets, als tegen de openbare onzedelijkheid zel^e. Wat beteekent toch dat voortdurend zich verschuilen achter het woord: „de prediking van het Evangelie moei dien vijand onschadelijk maken.'' als de prediking blijkt ijdel te zijn, als ieder ernstig vermaan krachteloos blijft door het lage peil van de zedelijke roeping, die de Gemeente-zelve zich voorstelt? Wat beteekent toch dat zich altijd onttrekken aan den strijd tegen de magten der bedwelming, terwijl de Gemeente de christelijke roeping zóó blijft opvatten, dat voor iedere magt der zonde overvloedige ruimte gekten wordt? Wat anders dan dat zij te traag is, het gemak, de vleeschpotten van Egypte te lief heeft, om te doen wat hare roeping van haar eischt.
Zoo wordt het uwe schuld, gij allen die u naar Jezus Christus noemt, dat de zonde der ontucht hare slagtoflers bij duizenden telt, en een ijdel, nutteloos pogen zal het zijn iets te ondernemen, hoe dan ook, tenzij gij breekt met de duivelsche magten, die haar boos vermogen uitgieten in de zielen van hen, die in den Naam des Heeren gedoopt zijn, en beleden hebben Hem te willen dienen.
Ga uit om hen te zien, die levenslustigen, die in sierlijken tooi des avonds rondgaan; die vooral op de zondagen de danshuizen bevolken; in openbare tuinen al hun dartelheid botvieren en straks in den laten avond, soms tot diep in den nacht, langs onze straten rondgieren; in de uitgieting hunner overdadigheid tot alles in staat; in woeste opgewondenheid de walgelijkste liederen uitkr ij schend; ga ze zien van nabij, en oordeel of de sterkedrank een bondgenoot is van de ontucht.
Ik wil u wel zeggen, dat het mij onmogelijk is in deze werkeloos toe te zien, omdat ik vreeze daardoor een regtvaardig oordeel
40
Gods over mijne ziel te brengen. Ik verklaar u, mijn broeder, dat het mij ondenkbaar is, hoe wij kunnen dalen in de diepten dei-ellende van in ontucht gevallenen, hoe wij eene magt van verzoening en van verlossing in de sombere doolhoven harer verwarring brengen kunnen , dan ontdaan van iederen invloed, van iedere gemeenschap met de magten der bedwelming.
Verkiest gij dat niet te doen; hebt gij uw likeurkeldertje en uw' lekkere sigaar te lief om ze vaarwel te zeggen; om die zinnelijke genieting te verloochenen in de dienst der ontfermende liefde voor zondaressen, dan zijt gij-zelf, al waart gij ook toegerust met schitterende talenten, — dan zijt gij-zelf de oorzaak dat uw arbeid met armelijke uitkomsten geslagen blijft, dat gij den zinnenlust niet breekt in anderen. Want gij hebt dien niet gebroken in u-zeiven.
Doch wilt gij, mijn broeder, zondaressen helpen bevrijden uit hare boeijen, dan moet uwe liefde voor haar hare zielen omringen met de engelenwacht uwer gebeden, haar beschermen met al de tee-derheid eener heilige liefde, en dat kunt gij niet, als gij niet met het volle bewustzijn van de vrijheid en heerlijkheid, waartoe gij in Jezus Christus geroepen zijt, u opheft; iedere aanraking met deze wereldsche genietingen ontwijkt, en hare doodende banden voor immer van u afschudt.
„Waarom konden wij hem niet uitdrijven,quot; vragen de jongeren aan den voet van den berg der verheerlijking, en de Heer antwoordt: „Van wege uw ongeloof, dit geslacht vaart niet uit dan
door bidden en vasten.quot;
Zoo is 't nog, — dat geslacht van brooddronkenheid en hoererij is niet uit te drijven, tenzij wij in den gebede de magt aangrijpen, die zich in den Heer betoond heeft als eene magt die de zonde overwint, en Zijne schreden drukkende met alle ingetogenheid, iedere gemeenschap met de wereldsche, zinnelijke magten verbreken, in vasten en onthouding onze ligchamen dwingen tot gehoorzaamheid,
41
opdat onze, door Christus levende, geest onbelemmerd werke in Zijne kracht.
Helaas, mijn broeder, hoe weinigen zijn er, die hunne roeping verstaan! Men roemt en verheft zichzelven op allerlei wijze, maar men kent noch zijn aart, noch de magt der zonde, noch de magt der ontfermingen Gods. Men gaat zijn gang door de wereld, alsof zelfbehoud voldoende ware, en er niets voor het rijk des grooten Konings te winnen viel.
Ja, er valt veel te winnen, te veroveren voor onzen Heer, maar 't kost strijd en tranen. Het pad der liefde is een „weg dei-smarten !quot;
In breede slagorden heeft de wereld in allerlei vorm zich geschaard, de wapenen der zinnelijke lusten zwaait zij met verlokkende behendigheid. — Welke slagorde stelt de Gemeente als een welgeordend geheel tegenover haar? Waar zijn de mannen die, onderling verbonden, zich opmaken tot dezen strijd; moesten zij in de Gemeente niet bij menigte te vinden zijn? Daar, waar een ziel zich in gevaar gevoelt of door de zonde misleid, wil terugkeeren, of met walging vervuld over de dierlijke verlaging en tot bewustzijn ontwakend, uitkomst en hulp zoekt: daar moesten voor de zoodanigen tal van adressen bekend zijn, waarheen zij zich kunnen wenden; daar moesten zij de zekerheid hebben: wanneer ik mij aanmeld, vind ik er een warm, deelnemend hart, dat zich mijner ontfermen zal.
In Londen merkte ik op, dat aan de huizen der geneeskundigen lantarens geplaatst zijn, met een roodgekleurd glas, dat des avonds in de donkere straat een helder schijnsel verspreidt. Ieder, die des nachts hulp voor een zieke behoeft, heeft niet noodig angstig rond te vragen: waar woont een Doctor? Met wissen tred gaat hij af op het vriendelijk schijnend licht, en is zeker hulp te vinden.
42
Zóó ;ils in de wereldstad moest liet ook in de Gemeente van Jezus Christus zijn, in het gebied, dat de wereld zal overwinnen en bedekken. Hare leden, althans de meesten, moesten dien vriendelijken gloed der liefde zóó laten uitstralen, dat ieder hulpzoekende , dat iedere in den zondennacht verdoolde zondares, gelooven kon: dat van ontferming brandende hart zal mij verstaan; zal zich voor mij openen; zal mij een schuilplaats worden, een steunpunt waaraan ik mij zal kunnen opheffen tot een leven, Gode gewijd. Zoo moest het zijn, en zoo zal het zijn, mijn broeder, als in waarheid de Heer Jezus aanvaard wordt, niet in afgetrokken leerbegrippen, maar in de feiten Zijner zondaarsliefde, in de volle persoonlijkheid van Zijne heilige ontferming.
Zal alleen de man die taak op zich nemen? Wat zal hier het antwoord zijn? Als we om ons heên zien, dan dwingt ons iets tot de betuiging: de man heeft het voorregt verbeurd, om in de eerste plaats op dat gebied der reddende liefde op te treden; in zijne verzinnelijking, in zijn schandelijk egoïsme, in zijn genotzucht is hij vervallen verklaard van den rang, dien hij zou hebben in te nemen. Voorzeker, dat is een zwaar oordeel, maar 'tis verdiend. Boven den man geloof ik, dat de vrouw in dezen arbeid eene groote en heilige roeping te vervullen heeft. De vrouw, die den man door de bekoring der zinnen verleidde tot ongehoorzaamheid, en als schrikkelijk loon de slavin van de zinnelijke lusten des mans is geworden, is geroepen om, in haren Heiland hersteld, den man te verlossen, door hare zusters te brengen tot de tucht van het Evangelie des heils.
Hoe zal zij dat doen? Daarover heb ik mij thans niet uit te laten; voorzeker altoos in zamenwerking met haren christelijken echtgenoot of een levend lid der Gemeente; beide onder denzelfden heiligen eisch der ontfermende zelfverloochening, beide door hunne zielen te stellen tot een losprijs voor de in banden der ontucht gevangenen.
43
De mannen, als hoofden der Gemeente, als hoofden der huisgezinnen , moeten in de eerste plaats met alle vlijt en naarstigheid toezien, dat zij zich den Heer stellen tot geschikte en krachtige werktuigen in Zijnen wijnberg. Door gebed en getuigenis , door allerlei arbeid der liefde, door volharding en toewijding, moeten zij toonen, dat zij den Heer Jezus kennen, en door Hem geleerd zijn. Al belet hun ook de drang der werkzaamheden, de eischen van hun huiselijk leven, dat te doen wat zij zouden willen doen: wanneer deze liefde tot de zondaren leeft in hunne harten; wanneer deze heilige ontferming er in heeft plaats genomen, dan zal ook de gloed hunner harten uitstralend werkzaam zijn, en meer dan zij zelve weten zal hunne toewijding bijdragen om den arbeid tot behoud der zielen wél te doen gelukken.
Laat ons dan goeden moed houden, mijn broeder. De Heer schenke ons licht tot ontdekking van wat in deze te doen staat. Hij wekke in zijne Gemeente de krachten des eeuwigen levens, zoodat hare leden, met blijden moed het aardsche verzakende, den weg door den Heer met Zijn bloed geteekend, mogen opgaan, en wél toegerust overwinning op overwinning behalen, zoo als Hij beloofd heeft.
Dan steken we moedig, zelfs in het aangezigt van de magten der duisternis, het hoofd omhoog, gedekt met den helm der zaligheid. Wij voelen, dat terwijl de strijd nog voortgaat, de stroom der eeuwige wereld reeds vaart door den vederbos.
En ten slotte, mijn broeder, bedenken wij dat Maria Magdalena stond aan den voet van het kruis; dat Maria Magdalena de eerste
was, die den verrezen Heer aanschouwen mogt......Ik scheide
van u met de bede, dat we elkander vinden mogen op den grooten dag Zijner heerlijkheid, om Hem dan, met vele anderen, ook met onze Magdalena's tot in eeuwigheid lof en aanbidding toe te brengen.
mmsmmm m ;»i mm WÊsSmÊSmÊÊÊiÊm aSSSÊÊBm
•vw^fe- f4'':/ V'
Ml^MWaBMMi^M M^B
■
-.V'K-X r^ViV è''^ - '
£.vXffi3r-\r-Vgt;1frgt; ^S'-t MiM; BIM
V'L^' ^ ^
...... , - ,. . .
■ -
;?:, Kg ; m quot;-■ '-■-