-ocr page 1-

/muk gkdrag

V ■ •f

BIJ GELEGEN?!EFD VAN HET

Feest van I April I872f

C. A. L. VAN HÜGENPOTH TOT AERDT,

BURGEMEESTER VAN BERGII.

-ocr page 2-
-ocr page 3-
-ocr page 4-
-ocr page 5-

// lt;■,-//

. , /t,* f .. ^ » ^ ƒ9

Wijfr' ^

MIJN GEDRAG

TEE GKLF.GENHFID VAN HET

Feest van 1 April 1872,

C. A. L. VAN HÜGENPOTH TOT AERDT,

BURGEMEESTER VAN' BERG1Ï.

ITonni soit qui mal y pense !

GEDRUKT BIJ G. J. THIEME, TE ARNHEM.

-ocr page 6-

■vil

-ocr page 7-

In April 1872, werd mijn gedrag als Burgemeester van. Bergh, door Heeren Gedeputeerde Staten van Gelderland openlijk afgekeurd. In Mei 1872, ontving ik van den Minister van Binnenlandsche Zaken Thorbecke een schrijven , waarvan het slot luidde: »Ik moet mij alzoo bepalen tot »de verklaring, die ik ongevraagd u gaarne doe toekomen, »dat naar mijne overtuiging uwe ambtseer, door het besluit van Gedeputeerde Staten in geenen deele gekrenkt is.quot;

üe afkeuring met hare gevolgen, mijne schorsing, waren openbaar; ik moest vreezen, dat zij mij in de achting van vele mijner medeburgers, die de feiten onmogelijk konden kennen, zeer bad doen dalen. Niettemin had ik besloten geen strijd aan te vangen met een boven mij geplaatst collegie, en mij met de inwendige genoegdoening, die des Ministers brief mij had gegeven, tevreden te houden.

Doch Heeren Gedeputeerde Staten hebben in hun Verslag van den toestand der Provincie Gelderland over 1872, in Hoofdstuk quot;V Openbare veiligheid en Hoofdstuk Hl Himhou-ding der gemeenten, de ongeregeldheden vermeld, die op den ptcquot; April 1872 hier en daar in de provincie hebben plaatsgehad en bij die gelegenheid mijn gedrag besproken in bewoordingen, die mij al dadelijk in mijn besluit hebben doen wankelen.

Jn Hoofdstuk V Openbare veiligheid staat, bladz. 380: »Den volgenden dag werd onze Voorzitter door twee inge-tgt; zetenen van Bergh met het voorgevallene in kennis gesteld »en werd bij ZHEdg. krachtige hulp ingeroepen, vooral ooi-» omdat de Burgemeester, hoewel van het gebeurde onderrigt, »nog niet was teruggekeerd.quot; Bladz. 381: »Inmiddels bad »de Officier van Justitie te Zutphen zijn instructie begonnen »en keerden de Commissaris des Konings en de procureur-

-ocr page 8-

4

»generaal in den vroegen morgen van 2 op 3 April weder »naar Arnhem terug, even nadat de Burgemeester na her-»haalde telegrammen , in zijne gemeente was teruggekeerdquot; enz. Bladz. 381: »üe onverantwoordelijke handelwijze van den «Burgemeester van Bergh had de algemeene verontwaardi-»ging opgewekt, zoodat wij het tot onzen pligt rekenden »in deze een blijk van afkeuring te geven. Wij maakten ge-»bruik van het regt bij art. GO 2e lid der gemeentewet aan Gede-»puteer(le Staten toegekend om, daar den zaak naar ons »oordeel geen uitstel kon lijden, den Burgemeester van »Bergh voor den tijd van eene maand in zijne betrekking »te schorsen.quot; Als motif tot die schorsing werd genomen, bladz. 119, »de onverantwoordelijke handelwijze des Bur-»genieesters van Bergh, die zich uit zijne gemeente ver-»wijderde op het oogenblik, dat hij konde voorzien en ook » werkelijk, blijkens zijne gevoerde gesprekken, heeft voorzien, »dat er onaangenaamheden tusschen de verschillende ge-»zindten ter zake van het te houden feest zouden ontstaan.quot;

Is dit alles waar, dan hadde ik de minachting van alle mijne medeburgers meer dan verdiend. Kon ik dit, tegen mijne overtuiging, stilzwijgend erkennen? Moest ik niet mijne eer verdedigen? Maar aan de andere zijde, pastte het mij in zulk een strijdperk te treden?

Na rijp beraad besloot ik, niet te bekennen , 'tgeen ik mij bewust ben niet te hebben misdreven. Als ambtenaar, wensch ik mij ook nu nog in geen strijd te begeven, veeleer mij te bepalen bij een opregt doch eenvoudig verhaal van feiten; in het vertrouwen, dat mijne korte gevolgtrekking, bij naauwgezette overweging in kalmere tijden door allen zal worden beaamd. Het is mij in zooverre aangenaam, dat de pligt van spreken mij zoolang na het voorgevallene is opgelegd geworden, dat alle feiten van eenig gewigt tot volledige klaarheid zijn gebragt.

-ocr page 9-

In liet midden der maand Maart 1872 kwamen eenige lieeren uit 's Heerenberg, mij te kennen geven, dat bij hen liet plan was gevormd, oiu op den l5,cquot; April de schooljeugd te onthalen op chocolade, krentebroodjes en cijeren in een bijzonder locaal; dat daartoe gelden nooclig zouden zijn, waarom zij eene commissie wenschten te zien zaam-gesteld om die bijeen te brengen en het feest te regelen. Zij verzochten mij het voorzitterschap te aanvaarden.

Alvorens dit aan te nemen verlangde ik, dat het plan naauwkenrig zoude worden omschreven. Mijne bedoeling daarbij was, alles te vermijden, wat welligt aanstoot zon kunnen geven aan sommige R. C. ingezetenen en zoo het kon, voor het feest algemeene deelneming op te wekken. Al aanstonds kwam ter sprake of van wege het gemeentebestuur, door vlaggen als anderzins, iets zoude worden gedaan. Ik gaf te kennen dat dit waarschijnlijk niet zoude gebeuren, dat ik daaromtrent reeds had gepolst en tot de overtuiging was gekomen, dat het beter was dit achterwege te laten. Een der heeren deed het voorstel, om een malle molen te laten komen. Daartegen werd door mij bezwaar gemaakt, omdat het feest op den 2Cquot; Paaschdag inviel en dit door velen daarom voor ongepast zoude worden gehouden. Het resultaat der bespreking was, dat werd vastgesteld, dat de feestviering zich zoude bepalen , bij het onthalen der schooljeugd op chocolade, krentebroodjes en paascheijeren, ineen bijzonder locaal; dat den onderwijzers daarvan zoude worden kennis gegeven met verzoek om dit aan de kinderen mede

-ocr page 10-

6

te deelen; dat voor de benoodigde gelden eeue iuteekenlijst zoude circuleeren, en dat een mogelijk overschot dezer bijeenverzamelde gelden voor het te stichten Asyl te Brielle zoude worden bestemd. Nadat het voorzitterschap toen door mij was aanvaard, kwam een ander punt te berde. Wij waren nog in de voorbereiding, men vroeg mij of' ik ook aan de uitvoering zou deel nemen. Dadelijk werd door mij te kennen gegeven, dat ik dit niet kon aannemen, omdat ik met de Paaschdagen van huis zoude zijn, daar ik met mijne familie op het Medler by Vorden had afgesproken, om het oudste mijner kinderen, dat daags voor Paaschen van school zoude komen, wegens het heerschen van het roodvonk alhier, en zelfs ten mijnen huize, bij haar te brengen. Niemand vond hierin iets vreemds en niemand maakte daartegen eene objectie.

Als voorzitter gaf ik de onderwijzers kennis van het feest, met uitnoodiging dit aan de leerlingen mede te deelen en maakte ik eene inteekenlijst, die door een paar ledeu van de commissie, aan de ingezetenen werd aangeboden eu waarop ook verscheidene R. C. teekenden.

Eenige dagen voor den lsten April kwamen een paar leden der commissie bij mij, met het verzoek, om voor hunne rekening de vlag uit den toren van het gemeentehuis te steken, en tevens mededeelen, dat er besloten was, om een malle molen te laten komen. Het besluit was dus genomen buiten medeweten van mij voorzitter; het verzoek was in strijd, met de afspraak waarna ik het voorzitterschap had aangenomen. Mijn antwoord was derhalve, dat ik niet kon besluiten de vlag te doen uitsteken, doch zoo men daarop bleef aandringen, er mij niets anders overschoot dan eene vergadering van Burgemeester en Wethouders te beleggen. Men bleef daarop aandringen en ik beloofde eene vergadering van Burgemeester en Wethouders zoo spoedig mogelijk te houden.

Het op zich zelf zoo onschuldig uitsteken der vlag, brengt zoo ligt stoornis in de gemoederen. Den lllt;Ien April 1869

-ocr page 11-

toen de Süjarige priesterwijding van den paus werd gevierd, had een der wethouders mij uit naam van ingezetenen van s Heerenberg verzocht, de vlag van den toren te mogen uitsteken, en had ik, daarin geen kwaad ziende, het vergund. Ik vernam echter later, dat daartegen aanmerkingen waren gemaakt door andere pvotestantsche ingezetenen, en heb daarom bij de zoogenaamde Piusfeesten van 1 (3 Janij tot 21 Junij 1871 een dergelijk verzoek geweigerd. In die dagen viel de verjaardag van H. M. onze Koningin; deze werd zoo als gewoonlijk met het uitsteken der vlag gevierd ; den daarop volgenden morgen, toen de vlag nog niet volkomen was ingetrokken, heb ik daartoe uitdrukkelijk last gegeven.

Het Dagelijksch bestuur, alsnu door mij bijeengeroepen, weigerde. Sommigen zullen dit besluit misschien afkeuren. Neemt men in aanmerking. hoe aan het feest van 1 april, dat als algemeen vaderlandsch was bedoeld, hier en daar eene bepaalde godsdienstige kleur werd gegeven en wat vroeger te 's Heerenberg met de vlag was voorgevallen, dan mag ik vragen of die weigering niet veeleer is geweest een verstandig besluit, strekkende om eene oorzaak van mogelijke openbare stoornis af te snijden. Gesteld, dat het latere geweld gepleegd ware , nadat de vlag was uitgestoken , zoude men niet met méér regt het Dagelijksch bestuur van onvoor-zigtigheid hebben kunnen beschuldigen ? Ik doe deze vraag niet in persoonlijk belang. Mijne in het Dagelijksch bestuur uitgebragte stem is onbekend; ik zou ze niet mogen en derhalve in geen geval willen openbaren.

De weigering heb ik aan de heeren verzoekers medegedeeld en tevens, dat ik nu mijn ontslag nam als lid en voorzitter der Commissie. Kon ik na hare laatste handeling en na deze weigering mijne plaats aan haar hoofd met eenig fatsoen blijven bezitten?

Ik heb vervolgens mijn voornemen uitgevoerd, doch vooraf gesproken met den eersten wethouder P. Bosman, die in mijne plaats moest optreden. Ik zeide hem, dat zoo hij

-ocr page 12-

te deelen; dat voor de benoodigde gelden eeue iuteekeulijst zoude circuleeren, en dat een mogelijk overschot dezer bijeen-verzamelde gelden voor het te sticliten Asyl te Brielle zoude worden bestemd. Nadat het voorzitterschap toen door mij was aanvaard, kwam eeu ander punt te berde. Wij waren nog in de voorbereiding, men vroeg mij of' ik ook aan de uitvoering zou deel nemen. Dadelijk werd door mij te kennen gegeven, dat ik dit niet kon aannemen, omdat ik met de Paaschdagen van huis zoude zijn, daar ik met mijne familie op het Medler bij Vorden had afgesproken, om het oudste mijner kinderen, dat daags voor Paaschen van school zoude komen, wegens het heerschen van het roodvonk alhier, en zelfs ten mijnen huize, bij haar te brengen. Niemand vond hierin iets vreemds en niemand maakte daartegen eene objectie.

Als voorzitter gaf ik de onderwijzers kennis van het feest, met uitnoodiging dit aan de leerlingen mede te deelen en maakte ik eene inteekeiilijst, die door een paar leden van de commissie, aan de ingezetenen werd aangeboden eu waarop ook verscheidene R. C. teekenden.

Eenige dagen voor den lsten April kwamen een paar leden der commissie bij mij, met het verzoek, om voor hunne rekening de vlag uit den toren van het gemeentehuis te steken, en tevens mededeelen, dat er besloten was, om een malle molen te laten komen. Het besluit was dus genomen buiten medeweten van mij voorzitter; het verzoek was in strijd, met de afspraak waarna ik het voorzitterschap had aangenomen. Mijn antwoord was derhalve, dat ik niet kon besluiten de vlag te doen uitsteken, doch zoo men daarop bleef aandringen, er mij niets anders overschoot dan eene vergadering van Burgemeester en Wethouders te beleggen. Men bleef daarop aandringen en ik beloofde eene vergadering van Burgemeester en Wethouders zoo spoedig mogelijk te houden.

Het op zich zelf zoo onschuldig uitsteken der vlag, brengt zoo ligt stoornis in de gemoederen. Den lldcn April 1869

-ocr page 13-

toen de oüjange priesterwijding van deu paus werd gevierd, had een der wethouders mij uit naam van ingezetenen van 's Heerenberg verzocht, de vlag van den toren te mogen uitsteken, en had ik, daarin geen kwaad ziende, het vergund. Ik vernam echter later, dat daartegen aanmerkingen waren gemaakt door andere protestantsche ingezetenen, en heb daarom bij de zoogenaamde Piusfeesten van 16 Junij tot 21 Junij 1871 een dergelijk verzoek geweigerd. In die dagen viel de verjaardag van H. M. onze Koningin; deze werd zoo als gewoonlijk met het uitsteken der vlag gevierd ; den daarop volgenden morgen, toen de vlag nog niet volkomen was ingetrokken, heb ik daartoe uitdrukkelijk last gegeven.

Het Dagelijksch bestuur, alsnu door mij bijeengeroepen, weigerde. Sommigen zullen dit besluit misschien afkeuren. Neemt men in aanmerking, hoe aan het feest van 1 april, dat als algemeen vaderlandsch was bedoeld, hier en daar eene bepaalde godsdienstige kleur werd gegeven en wat vroeger te 's Heerenberg met de vlag was voorgevallen, dan mag ik vragen of die weigering niet veeleer is geweest een verstandig besluit, strekkende om eene oorzaak van mogelijke openbare stoornis af te snijden. Gesteld, dat het latere geweld gepleegd ware , nadat de vlag was uitgestoken , zoude men niet met méér regt het Dagelijksch bestuur van onvoor-zigtigheid hebben kunnen beschuldigen? Ik doe deze vraag niet in persoonlijk belang. Mijne in het Dagelijksch bestuur uitgebragte stem is onbekend; ik zou ze niet mogen en derhalve in geen geval willen openbaren.

De weigering heb ik aan de heeren verzoekers medegedeeld en tevens, dat ik nu mijn ontslag nam als lid en voorzitter der Commissie. Kon ik na hare laatste handeling en na deze weigering mijne plaats aan haar hoofd met eenig fatsoen blijven bezitten?

Ik heb vervolgens mijn voornemen uitgevoerd, doch vooraf gesproken met den eersten wethouder P. Bosman, die in mijne plaats moest optreden. Ik zeide hem, dat zoo hij

-ocr page 14-

luaar eenig bezwaar in mijne afwezigheid tijdens het feest zag, ik Paaschdag 31 Maart weer terug zou zijn. Hij stelde mij volkomen gerust en verzekerde, dat de gemoederen zeer kalm waren en hij mij met een kermis of vastenavond minder gaarne zoude zien vertrekken dan nu.

Ligt in deze woorden opgesloten dat ik dikwerf hij kermissen enz. afwezig was ? Dit kon nimmer de bedoeling van den wethouder zijn, die weet dat ik slechts twee malen om gezondheidsreden en na bekomen verlof met de kermis afwezig ben geweest. Ik zelf voorzag geen kwaad, maar hij, de man, die dagelijks meer met het volk in aanraking komt, kon welligt eenige mij onbekende redenen van bezwaar hebben. Hij hoort gezegden, die nimmer de ooren van den burgemeester bereiken; bovendien was hij de man, die geheel de verantwoording op zich kreeg, dus in geval van onaangenaamheden de voornaamste belanghebbende bij de aanwezigheid van den burgemeester was. Kon ik na zijn antwoord bezorgdheid opvatten ?

Ik ging dus op reis in de overtuiging, dat geene onaangenaamheden zouden plaats hebben en houd mij verzekerd, dat alles rustig zoude zijn afgeloopen, zoo van Emmerik uit geene rustverstoorders waren gekomen. En wie kon dit voorzien of vermoeden zelfs? De burgemeester van Emmerik verklaarde, dat aldaar de minste kenteekenen daartoe vooraf niet hebben bestaan.

Zooals bekend is, werd het feest op den lsten April gestoord, door eene bende vreemdelingen 200 man sterk, die aanvankelijk gekscherende te werk gingen, doch van lieverlede tot baldadigheden oversloegen, het oranje be-leedigden enz. Hieraan trachtten mijn jongste klerk, de gemeentebode en de rijksveldwachter Straatman een einde te maken. Zij vonden daarbij verzet en werden mishandeld. De wethouder komt daadwerkelijk tusschenbeide en wordt door de bende op den grond geworpen, terwijl aan den. gemeente-veldwachter den sabel wordt ontnomen. De onrust wordt al grooter en grooter, zoodat de wethouder de alarm-

-ocr page 15-

y

klok doet luiden. Weinigen voldoen aan de oproeping. Of vrees voor de Emmerikers, in welke plaats een groot gedeelte der arbeiders van 'sHeerenberg dagelijks hun brood moeten verdienen, hen hiervan terug hield, of dat dit moet worden toegeschreven aan het niet voorgaan door de meer aanzienlijken, wat sommige gebezigde uitdrukkingen zouden doen vermoeden, of aan beiden, wil ik hier niet beslissen; doch zeker is het, volgens verklaring van ooggetuigen, dat er eene algemeene paniek heerschte.

De Emmerikers trokken af, doch niet verder dan even over de grenzen. Later tegen den avond kwamen ze terug en zoo het scheen met erger bedoelingen. Want hoewel zij den wethouder, die van hunne komst verwittigd, beu was te gemoet gegaan, om hen te bewegen terug te keeren, antwoordden, dat zij slechts een promenade door de stad wilden maken; zoo begonnen zij al spoedig de. glazen in het societeits-locaal, waar het feest werd gehouden, in te werpen en drongen daarbinnen, zoodat de aanwezigen zich door de vlugt moesten redden. Hier en daar werden door hen bij eenige ingezetenen glazen ingeworpen, terwijl zich de bende nog van een vlag meester maakte, waarmede zij over de grenzen trok.

De opgewondenheid over het gebeurde was natuurlijk groot. Aanvankelijk heette het, was de Burgemeester maar hier geweest, dan zoude het niet gebeurd zijn; toen werd de afwezigheid van den Burgemeester met het gebeurde in verband gebragt en allerlei verzinsels rond gestrooid, die ik niet wil herhalen, nu bij het gevoerde strafgeding de ongegrondheid daarvan is gebleken.

Op mijn bureau had ik als eerste klerk, die bij mijne afwezigheid de betrekking van Secretaris waarnam, een persoon op wien ik steeds had kunnen rekenen; die gedurende mijne afwezigheid in mijne betrekking als schoolopziener, wanneer ik de examens in de hoofdplaats der provincie bijwoonde, mij dagelijks op de hoogte der zaken hield; zelfs toen ik de baden te Kissingen gebruikte, mij onafyehroken

-ocr page 16-

10

van ;ille voorvallen onderrigtte. Waarom lieeft hij mij ook thans niet omniddelijk getelegrapheerd ? of wat nog beter was, mij per rijtuig laten halen, als wanneer ik nog in den nacht na het gebeurde terug had kunnen zijn. Ook mijne huisgenooten en vrienden rekenden in deze op hem. Als de persoon, die den AVethouder met de pen moest bijstaan , had hij omniddelijk, zelfs per telegram, den Commissaris des Konings van het gebeurde moeten kennis geven. 'Eerst nadat met zijne voorkennis, den volgenden dag ten half' tien uur, twee ingezetenen naar den Commissaris des Konings waren vertrokken, zond hij mij berigt per telegram via Doetinciiem. Dit werd, blijkens het telegram, te Doe-tinchem ten 2 uur 7 m. aangeboden, kwam te Lochem aan om 4 uur 35 ra. en bereikte mij ten 7 uur 's avonds.

Onmiddelijk ging ik op reis, verwisselde te Keppel van paarden en rijtuig en kwam in den nacht tusschen den 2dcI1 en 3d,:quot; April ongeveer te half twaalf uur te 's Heerenberg aan.

Hier is het voor mij een dringende behoefte terug te komen op het geen gedrukt staat op bladz. 381 van het Verslag; dat de Commissaris des Konings en de procureur-generaal in den vroegen morgen van 2 op 3 April weer naar Arnhem terugkeerden, even nadat de Burgemeester, na herhaalde telegrammen in zijne gemeente was teruggekeerd.

Is dit juist, beu ik niet teruggekeerd dan na ontvangst van herhaalde telegrammen, dan is mijne handelwijze onverantwoordelijk geweest. Is het juist? Ik ben teruggekeerd omstreeks half twaalf uren in den nacht tusschen 2 en 3 A pril. De beide hooge ambtenaren zijn vertrokken in den vroegen ochtend van den 3e kort na mijne aankomst; ware ik in de gelegenheid geweest mij dadelijk hieromtrent te doen hooren, ik zoude gevraagd hebben , door wie, wanneer zijn die herhaalde telegrammen afgezonden? Van brieven op de gewone wijze per post verzonden, blijft geen bewijs voorhanden. Verzonden telegrammen kunnen altijd worden opgespoord. Deze voor mij zoo ongunstige omstandigheid

-ocr page 17-

11

ware clan niet als bestaande aangenomen zoiilt;ler voorafgaand onderzoek.

Doch indien al meerdere telegrammen waren afgezonden, zoude ik daarom zijn veroordeeld, zoo lang niet gebleken was, dat zij door mij zijn ontvangen ?

Zeer ontevreden over het late berigt, heb ik een scherp onderzoek ingesteld , maar nergens eenig spoor of eenige aanwijzing gevonden van een afgezonden telegram, behalve het eene, dat mij eerst bereikt heeft den 2llen April des avonds ten 7 uur.

Heb ik nu die ongeregelheden ait Emmerik voorzien ? Het vonnis te Wezel na streng en naauwkenrig onderzoek uitgesproken , heeft de geheele zaak in een helder licht geplaatst. Daarbij is voldingend bewezen, dat de ongeregeldheden, zonder beraamd plan zicli hebben ontsponnen, alleen door Emmerikers zijn gepleegd en dat geene opruijing heeft plaats gehad. Na dit alles is het voor een ieder duidelijk, dat ik noch iemand anders, de ongeregeldheden heh kunnen voorzien veel minder heh voorzien. De verontwaardiging over het gebeurde , was zeer natuurlijk; er moest een zondebok wezen. Mijn bedanken als lid der commissie, hoe rationeel ook, werd mij kwalijk genomen. Is het vreemd dat enkelen mij minder genegen waren? Uit mijne afwezigheid werd kwaad gezogen. Vandaar de artikelen tegen mij in de Arnhemsche Courant en in het Handelsblad gebaseerd op conjecturen.

Het artikel in de Arnhemsche Courant vond ik te hatelijk om er op te antwoorden. Dat van den heer Grimm in het Handelsblad, beantwoorde ik in de Arnhemsche Courant van 9 April.

Mijn antwoord was niet bestemd, om tot een verontschuldigingsstuk te dienen, want er was nog niet beschuldigd , althans was mij toen daarvan nog niets bekend. De heer Grimm administrateur van bet huis Bergh, had, door de redactie van zjjn ingezonden stuk, een schijn op mij geworpen, als zoude ik mij opzettelijk uit de gemeente hebben verwijderd en dit werd door mij wederlegd. hoofdzakelijk

-ocr page 18-

12

door ruededeeling in het kort vau wat ik liiei'boveu reeds heb gezegd, terwijl ik verzocht geen oordeel over de zaak te vellen, voordat het onderzoek was afgeloopen. Ik was toen reeds te zeer overtuigd, dat in de zaak geene ingezetenen waren betrokken eu kende mij vrij van al de conjecturen die werden gemaakt. Ik meende gerust aan de zaak haren loop te mogen laten en den afloop van het ingestelde onderzoek te moeten afwachten.

In deze stemming werd ik bitter gestoord door het mij per expresse toegezonden besluit van Gedeputeerde Staten van den lO'1™ April 1872 n0. 23, inhoudende mijne schorsing. Ik was door hen niet gehoord geworden. Ik betreur, dat heeren Gedeputeerde Staten mij nimmer in de gelegenheid hebben gesteld den eersten indruk door mijne uitlegging en verdediging uit te wisschen.

Onmiddellijk na de ontvangst van dat besluit, heb ik den minister vau Binnenlandsche Zaken doen verzoeken, mij niet te veroordeelen zonder onderzoek, te kennen gevende, dat ik (jeene verschooning vroeg, maar op regt rekende.

Het bewustzijn van mijne onschuld, gaf mij de hoop, dat de kalme, de onbevooroordeelde Thorbecke het gewenschte strenge onderzoek zou instellen eu eene buitenwerking-stelling van de schorsing daarvan het gevolg zoude zijn. Ik ontving den 17den Mei den volgenden brief:

's Gravenhage, den 16dcn Mei 1872.

De maatregel door Gedeputeerde Staten van Gelderland in de vorige maand ten uwen aanzien genomen, heeft mijn bijzondere aandacht getrokken. Ik had gewenscht, dat dit collegie de beoordeeling uwer handelingen aan de regeering had overgelaten, tot wier werkkring zij onmiddellijk behoort. Intusschen heb ik een naauwkeurig onderzoek ingesteld en Gedeputeerde Staten herhaaldelijk verzocht mij de gronden van hun besluit te doen kennen, doch de antwoorden, die ik ontving, hebben mij de overtuiging niet gegeven, dat de schorsing teregt op u was toegepast. Door de vertraging welke

-ocr page 19-

13

de beantwoording mijner brieven van de zijde van Gedeputeerde Staten ondervond, is de gedachte, om vóór het einde dei-schorsing een koninklijk besluit tot vernietiging van het besluit van Gedeputeerde Staten uit te lokken, verijdeld. Ik moet mij alzoo bepalen tot de verklaring, die ik ongevraagd u gaarne doe toekomen, dat naar mijne overtuiging uwe ambtseer door het besluit van Gedeputeerde Staten in geenen deele gekrenkt is.

De Minister van Staat en van Binnenlandsche Zaken.

[Get.) Thorbecke.

Langer dan een jaar heb ik in dit herstel mijner eer berust. Nog onlangs met algemeene stemmen herkozen, als lid van den Gemeenteraad; zie ik mij thans hoogst ongaarne gedwongen tot openbare zelfverdediging.

Ik resumeer de feiten:

1°. Het bedanken door mij als lid der commissie voor de feestviering, was het natuurlijk gevolg van de handelwijze dier commissie en van de weigering van het Dagelijks bestuur om de vlag uit den toren te steken,

2°. In 1871 heb ik op den verjaardag van' IT. M. de Koningin de vlag doen uitsteken van den toren; den volgenden morgen heb ik in persoon gezorgd, dat zij geheel werd ingetrokken.

3°. Ik voorzag geen ongeregeldheden en de eerste Wethouder met wien ik mijn vertrek besprak, evenmin.

4°. De afwezigheid van mij op den lstequot; April had ten grond een oorzaak, niet tot de zaak betrekkelijk en was vooraf bekend.

Deze afwezigheid kan na het gebeurde worden betreurd, doch is in zich niet laakbaar.

Hadden geene ongeregeldheden plaats gehad, zoo zonde niemand over mijne afwezigheid, evenmin als van zoovele andere ambtgenooten, aanmerking hebben gemaakt.

5Ü. Op den latequot; April 1872 hadden te 's Heerenberg

-ocr page 20-

u

ongeregeldheden plaats , uitsluitend veroorzaakt door gepeupel uit Emmerik.

Deze waren te voren niet beraamd, zijn dus niet voorzien, honden niet worden voorzien.

6°. Deze ongeregeldheden kwamen voor het eerst ter mijner kennis op het Medler den 2den April des avonds ten 7 uur, per telegram in algemeene trekken; ik kwam aan te 's Heerenberg dien zelfden avond te 11 * uur, waar ik eerst de verdere bijzonderheden vernam.

7quot;. De Commissaris des Koniugs eerder verwittigd dan ik, kwam te 's Heerenberg den 2dcquot; April des namiddags te half zes uur, ontving er indrukken, vertrok even na mijne aankomst; nam die indrukken ongewijzigd mede.

Ik werd 10 April geschorst.

8quot;. De minister Thorbecke verklaarde, dat mijne ambtseer niet is gekrenkt, en dit, na aan mijne zaak alle zijne aandacht te hebben geschonken.

Ik weet, deze openlijke verdediging tegen het Verslag van Gedeputeerde Staten heeft voor mij, in mijne betrekking, iets hagchelijks. Ik vertrouw op hun geest van billijkheid; doch ik zoude in ieder geval mijne eer, de eer van den vader mijner kinderen willen handhaven. Daartoe strekt dit eenvoudig verhaal van feiten, op grond van welke ik, ook na hun verslag, met den Minister vermeen eene volstrekt onverdiende schorsing te hebben ondergaan. Ik heb mij niet onvoorzigtig uit mijne gemeente verwijderd; heb geen verzuim gepleegd; ben op het eerste berigt met den grootsten spoed in mijne gemeente teruggekeerd, waar een verontrust gezin mij verbeidde, waar bovenal mijn pligt mij riep.

En aan mijn pligt' ken ik mij tot heden trouw, en zal daarbij volharden, onwrikbaar en onpartijdig, zoolang ik de goedkeuring der Regering en den steun der bevolking blijf verdienen.

-ocr page 21-

B IJ L A G E N.

A.) Ten einde te kunnen oordeelen over de hatelijkheden die in die dagen

tegen mij werden losgelaten, volgt hier een berigt aan de A. C., dat wel geen

commentaar behoefde, maar toch bij velen, als een getuigenis de waarheid schijnt gegolden te hebben.

's lieerenherg, 5 April. Ook alhier hebben wij op den Isien April feestgevierd, doch treurig is de afloop er van geweest.

Eere commissie van 8 leden uit de notabelen (waaronder drie roomsch-katholiekeu) had zich gevormd, en op verzoek stelde zich de R. K. burgemeester van Hugenpoth aan het hoofd, met wien overeengekomen werd omtrent den aard der feestviering, die bestaan zon in het onthaal van de schooljeugd der verschillende gezindten op paaschbrood enz. en carousselrijden in een daartoe fraai versierd feest-lokaal. Een paar dagen later werd den burgemeester door de commissie verzocht, op Jen dag der feestviering de nationale driekleur van het gemeentehuis te doen wapperen, hetgeen echter niet door hem kon toegestaan, maar aan het college van burgemeester en wethouders (een drietal nltramontanen) zou voorgelegd worden. Eene weigering was hiervan het natuurlijke gevolg en wel op grond , dat de overgroote meerderheid der bevolking roomsch-katholiek was en het graafschap Bergh in 1572 nog geen deel van het tegenwoordige Nederland uitmaakte! ?

Ook bestond bij een der wethouders vrees, dat casu quo de vlag door de bevolking zoude neergeschoten worden. Aangezien nu door dit besluit, zooals deze heer zich in een schrijven aan de commissie uitdrukte, het ofliciele karakter aan het feest ontnomen was, nam de burgemeester zijn ontslag uit de commissie en ging^ geheel gerust, gedurende de paaschdagen met verlof. Nu zoude men hier nog kunnen vragen: wanneer is een feest, of welk feest is in het privaat leven officieel? Was bet Piusfeest zulks, toen de vlag alhier van het gemeentehuis wapperde, of wel het feest van l April, genoegzaam dooide geheele natie met zulk enthousiasme gevierd (behoudens door enkele ultra-montaansche drijvers) en waarbij Z. M. onze geëerbiedigde Koning, Z. K. H. Prins Alexander, Ministers eu leden van andere hooge staatsligchamen zich aan het hoofd hebben gesteld?

Op den dag der feestviering zeiven nam nog het tweede R. K. lid zijn ontslag. Den Isten April wapperden allerwegen vlaggen uit de huizen van protestanten en israelieten, eu van de roomsch-katholieken maakten alleen de heer Grimm, buitenlander, en administrateur van het huis Berg, jhr. L. van Nispen, oud-lid van Gedeputeerde Staten en jhr. K. van Nispen hierop gunstige uitzondering.

Reeds vroeg in den namiddag kwamen geheele troepen , met knuppels gewapend en op de meest onvoegzame plaats des ligchaams met oranje versierd, uit het naburige Emmerik ons plaatsje binnen en schimpten op Oranje en het vorstelijk huis. Weldra ging men tot daden over, en toen 's avonds, na het vertrek der schoolkinderen, de dames en heeren nog gezellig in het feestlokaal quot;bijeen bleven zitten, werden eensklaps alle mogelijke glasruiten met zware straatsteeneu verbrijzeld , zoodat de dames, geholpen door de heeren, langs de achterzijde het gebouw hebben moeten verlaten, en te midden der meest volslagen duisternis, over heggen en slooten en langs omwegen, moesten trachten te ontkomen.

Van het feestlokaal ging men toen bij eenige protestanten op dezelfde wijze aan het werk; vooral trachtte men vlaggen naar beneden te halen, waarvoor prijzen waren uitgeloofd.

-ocr page 22-

16

J)e muiters bestonden uit 150 a 200 man, allen goed gewapend. De leiders en hoofdaanleggers huizen natuurlijk in deze plaats zelve, de daders speelden allen eene gastrol. De huizen der protestanten werden aan de vreemdelingen aangewezen, oranjestrikken werden van de borsten gerukt, eenige ter hulp toegesnelden werden mishandeld en verwond. De R. K. politie en 11. K. ingezetenen deden niets, maar bleven, hetgeen voor hen een feest was rustig aanzien; zelfs bemoeide de 11 K geestelijkheid er zich niet mede, ofschoon zij van de oproermakers eene ovatie ontving en die dus met een enkel goed woord veel, zeer veel had kunnen verrigten. De namen van loffelijke uitzonderingen onder de roomsch-katholieken mogen niet verzwegen worden: dc heeren Grimm, Beijer en jhr. K. van Nispen, de gemeentebode Terwoert, dc beide eersten werden zelfs mishandeld.

Eerst laat in den avond trokken de muiters af; den volgenden dag heerschte groote opgewondenheid en fanatisme onder de R. K. meerderheid der bevolking, terwijl algemeen het gerucht verspreid was, dat de bende des avonds zou terugkeeren. Men kan denken in welke onrust de weinige protestanten verkeerden, geheel zonder politie aan hun lot overgelaten. Gelukkig kregen wij spoedig hulp uit Arnhem en was de commissaris des konings reeds des namiddags ten 5 ure met gevolg alhier, en wordt de geheele zaak nu en alhier door den regtercommissaris en otlicicr van Justitie uit Zutpheu, èn te Emmerik door het Oberlandgericht uitvoerig onderzocht.

Met is van harte te hopen , dat weldra liet bestuur hier in andere handen moge komen en ook de politie in dit grensplaatsje, waar wij zonder telegraaf en ver van alle assistentie af zijn, de hoognoodige verbetering zoowel in quan-titeit als qualiteit onderga.

B.) Aan den heer Grimm antwoordde ik in de Am//. C. van 9 April het navolgende betreffende eene zinsnede in zijn schrijven aan het llavdelshlad.

Aan dc Redactie van de Arnhemsche Courant, Mijnheer de Redacteur l

Omtrent het door den heer Grimm aan het Handelshlad ingezonden artikel betreffende de hier op den Isten April plaats gehad hebbende ongeregeldheden meen ik het volgende te moeten releveren.

Door hem wordt geschreven: „De burgemeester van Hugenpoth had goedgevonden zich op I April uit het stadje te verwijderen en had in zijne plaats den wethouder Bossmann gesteld.quot;

Dat ik afwezig was is waar, doch uit de volgende mededeeling zal blijken, dat de schijn door dc redactie van deze periode daaraan gegeven, valsch is.

Sedert een paar maanden heerseht hier de scharlakenkoorts; ook mijn huis is door die ziekte bezocht. Mijne familie doet mij liet voorstel om het oudste mijner kinderen, een jongen van 11 jaar, met de paaschvacantie direct van school bij haar te brengen. Ik doe dit om huiselijke omstandigheden, hier genoegzaam bekend, zelf.

Dat dit zoude gebeuren wist men, want toen mij het presidentschap van de commissie voor dc feestviering werd aangeboden, werd door mij met opgave van even aangehaalde reden medegedeeld, dat ik niet bij het feest zou tegenwoordig zijn, toen men mij ook tot lid der uitvoerende commissie wilde benoemen.

Na het gebeurde heeft mijne afwezigheid een verkeerden schijn, doch niemand viel dit voor het feest op, geene aanmerking werd daarover gemaakt, ook verliet ik de gemeente zaturdag voor Paschen zonder vrees voor onaangenaamheden. Wel was er geschil tusschen mij en de feestcommissie. Voor mijne aanneming van het lidmaatschap was het programma vastgesteld, be-

-ocr page 23-

\1

staande uitsluitend in het trakteren der kinderen op chocolade en krentenbroodjes, met de bepaling zoo de collecte meer dan daartoe noodig zoude opbrengen, het overhlijvende voor hei Asyl zoudevworden bestemd. Op de vraag of het gemeentebestuur aan de feestviering deelnam, werd door mij ontkennend geantwoord. Dit geschiedde plus minus 12 dagen vóór 1 April. Kort voor dien dag komen een paar heeren der commissie bij mij om het gemeentebestuur te verzoeken , de vlag van den toren van het gemeentehuis voor hunne rekening te mogen uitsteken. Ik antwoord, dat ik daartoe het verlof niet kon geven, zonder daarover het college van B. en W. te hebben geraadpleegd. Men drong op nieuw aan op de aanwezigheid van een mallemolen, die bij het opmaken van het programma daarvan op mijn verzoek, wegens den 2 Paasei)dag was weggelaten. Ik zeide, vermits die op privaat terrein zoude worden gesteld, dit niet te kunnen beletten.

Burgemeester en wethouders, in aanmerking nemende, de niet-ingenomenheid van de groote meerderheid der bevolking met het feest, achtten het geraden het uitsteken der vlag op den toren te weigeren, om de minste aanleiding tot ongeregeldheden weg te nemen.

Na en om dit besluit nam ik mijn ontslag als lid der commissie.

Van de zijde der commissie en die met haar instemden, als behoorende tot den fatsoenlijken stand, waren ongeregeldheden zelfs bij ontevredenheid niet te vreezen en aan de tegenstanders van het feest was de aanleiding tot aanstoot ontnomen.

Voor mijn vertrek raadpleegde ik nog den oudsten wethouder: die als man van het volk meer dan ik de gemoederen kan beoordeelen. Hij zeide mij, dat niet de minste vrees voor wanorde bestond en hij mijne afwezigheid minder gaarne met een vastenavond of kermis zag dan nu.

Na deze mededeeling bestond bij mij niet de minste ongerustheid. Ik heb de overtuiging dat zoo door het gepeupel uit Emmerik geen gewelddadigheden waren gepleegd, alles in de beste orde zoude zijn afgeloopen. Of de geuite meening dat het van uit ?s Heerenberg zoude zijn aangezet is gewettigd, zal uit het streng ingesteld onderzoek blijken. Zoo dit het geval mogt zijn, dan is het plan daartoe stil en fijn gesponnen , want zoo als uit het bovenstaande blijkt, werd niets daarvan vermoed, ook niet door de commissie of den wethouder.

Ik heb de eer te zijn

's Heerenberg, UEd. Dw. dienaar,

7 April 1872. C. v. Hugenpoth.

Burgemeester,

C.) Het telegram van 2 April 1872:

TELEGRAM.

Maatschappij tot exploitatie van

Staatsspoorwegen. Telegram No, 5.

Aangeboden te Doetinchem den 18 ten 2 u. 7 m. n. middags

2/4 72

Ontvangen te L. den 18 ten 4 u 35 m. u. middags

Hugenpoth op Medler

Lochem Expresse Vorden.

Tehuiskomst zeer gewenseht, lioogc onaangenaamheden, mishandeling hebben plaats gehad, glazen ingeworpen.

Krul,

Voor afschrift {gei) hitto.

-ocr page 24-
-ocr page 25-
-ocr page 26-
-ocr page 27-
-ocr page 28-