r-. W G. BRILL.
j
T O E S P RAAK.
i
B. oct
DE BARMHARTIGHEID HET BEGINSEL DEE, WARE KRACHT.
GEHOUDEN IN SEPTEMBER 1871
DOOR
DR. W. G. BRILL, ,
HOOGLEERAA R TE ÜIKECni,
TER OPENING ZIJNER LESSEN.
LEIDEN, E. J. BRILL, 1871.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
MIJNE VRIENDEN!
In lid vorige jaar liatl ik lid voorreclil lol u Ic spreken over de Bewondering hel Leginsel iler ware Kennis. Ik koesier het Jjesciieidcn vertrouwen , ilal hel woord , loen gesproken, u en mij zeiven den goeden weg gewezen lieefl. — Doch is met het hezil der ware kennis alles afgedaan? Hoe zou liet mogelijk wezen ? Kennen is geen doen , en op het doen koml het aan. »Indien gij dan deze dingen weel, zalig zijl gij, zoo gij ze doel!quot; — Wei is dit waar, dat, zoo men waarlijk kent, dat is, zoo men eenig voorwerp met bewondering en liefde gadeslaat, men onwederstaanbaar in den dienst van dat voorwerp getrokken wordt; dat men zich om en voor dal voorwerp beijvert, en dal alzoo een bandelen aanvangt, hetwelk het begin is van eeiic reeks van daden, die niet eindigt dan met de Icvcnskrachl zelve van hem, die ze bedrijft. Maar dan moet de liefde van den echten stempel wezen, dal is, zij moet kunnen overleven aan de bewonderenswaardigheid van haar voorwerp. Want wel is alles, in zoo verre alles Gods werk is, en er eene goddelijke werking in woont, steeds onze bewondering waardig ; maar
die goddelijke werking is zoo vaak verscholen: de natuur is aan eene booze, vernielende, wreed misvormende macht ten prooi; de kracht van den geestelijken menscli zelven is niet zelden voor hem zelven verborgen, en, voor zich zelven troosleloos, is bij onbeminnelijk voor anderen.
Tegenover de onschoone, ja! afgrijzeninboezemende na-tuur, en tegenover den onbeminnelijken, ja! ons soms willens ol' onwillens afstootenden medemensch, niet in onze liefde le vertragen, ziedaar bet werk der ware liefde, — en die ware liefde zal de ware kracht lot bandelen zijn, de kracht, die, naar bet woord, zoo even aangehaald, zalig maakt — onszelven en den rampzalige; de kracht, met andere woorden, die het gevallene opheft, die geneest en herstelt, zoo den menscli als de natuur. Deze kracht nu heet barmhartigheid, medelijden; zij is de liefde in hare werking tegenover bet onschoone en verlorene; — en over de Rarm-barligheid als bet beginsel der ware Kracht wilde ik ditmaal lot ii spreken.
Ware kracht... Er is ook valsche kracht. De schitle-rende, de zegepralende kracht is de ware niet. Om le schitteren en le triomfeeren is de medewerking noodig van de macht dezer eeuw. — Als de vrouw, in plaats van zich, bij de ervaring van bet vermogen barer schoonheid, klein en schaamtevol te gevoelen , veeleer die schoonheid dienstbaar maakt aan bet maken van veroveringen, met welke
f O
aij liaren hoogmoed vocdl, zoo maakt zij zich de machl der natuur ten nutte, en de natuur, hoezeer eene openbaring vau het goddelijke en daarom onze bewondering waardig, is eene voorbijgaande openbaring. Hij die op haar vertrouwt, althans haren dienst en medewerking aanneemt, vindt zich tenslotte verraden , gelijk hij anderen verried. Die medewerking toch ontvalt ten laatste dengenen, die ze gebruikte, en hij staat daar ontbloot en machteloos. — Do Vorst, om een ander voorbeeld bij te brengen, de Vorst, die zich daden van geweld ziel gelukken , had de tijden en gelegenheden op zijne hand.... Maar die tijden verloopen: wat met behulp van den tijd is gewonnen, is niet voor de eeuwigheid verkregen: liet vergaat, zoo als het is opgekomen, en de middelen, die de Vorst ol' het Voik in de wapenen aanwendde om te overwinnen, zullen ook dienen om het te verslaan of te vernederen, liet woord: wie het zwaard trekt, zal door het zwaard vergaan, is geen artikel uit de eene of andere strafwet, maaide uitdrukking eener natuurlijke noodwendigheid. Of is soms het tijdelijke niet tijdelijk, en is er iets blijvends in dit gebied der vergankelijkheid en des doods ?
De ware kracht zal derhalve eene kracht moeten wezen, die zich niet door vergankelijke machten, niet door gelegenheden van natuurlijken bloei en ontwikkeling, noch door lijden van opkomst dienen laat. Niet dat men die machten zou moeten afwijzen ; — maar wij moeten ze niet met
i
(J
kunstmiddelen in de hand werken, ze met ontzag en als eene onbetrouwbare gave, die ons nimmer ten volle toekomt, aanwenden, en vooral onze ijdellieid door haar niet laten stijven. Zoo gestemd, gebruiken wij slechts middelen, die niet falen, en kunnen wij hel geluk met gelatenheid zien aftrekken.
Maar waar is dan eene kracht te zoeken , die zonder de medewerking der vergankelijke krachten bestaan kan ? Waar anders, dan in den geest? — Het is een zeggen, bijna versleten door bet gebruik, dat de mensch bij de vergankelijkheid der aardsche dingen , voldoening in de werkzaamheden van den geest te zoeken heeft. De studie, de letterkunde, ziedaar oefeningen, die ons waarlijk bezig houden, die in plaats van ons verlegen te laten, waar de zinnelijkheid ons begeeft, zich dan veeleer beproefd betoonen. In den ouderdom, ja! met den dood voor oogen, heeft men vaak gezien, dat de mannen der wetenschap en de beoefenaars der letterkunde hunne studiën niet verzaakten, en dat wel om deze reden, dat die studiën nog altijd hare aangeboren kracht behouden hadden. Inderdaad, de geest van den man van wetenschap en van kunstzin erkent het blijvende in de dingen, en zoo is het geen wonder, dat deze quot;erkentenis hem troost over het vergankelijke, ja, hem de ervaring der eigen vergankelijkheid leert verdragen, of hem ten minste aan hel smartelijke dier ervaring eonigennate doet ontsnap-
7
pen. Maar loch! wat gcelï ons do weienschap, wal de lel-lerkunde anders dan beelden van hel vergankelijke ? Wat haal ons de erkentenis van de blijvende kern, zoo wij zeiven daaraan geen deel hebben? in één woord, wat baat ons hel beeld der dingen, wanneer wij zeiven met de dingen Ie gronde gaan; En bovendien wetenschap en letterkundige oefening, zij brengen mede, dal wij ons van het leven terugtrekken: uit zichzelven hebben zij de macht niet om het geheele leven te vervullen en rampen le bezweren; zij missen hel vermogen om de harten van hen, wier liefde voor ons geluk noodzakelijk is, voor ons te winnen, en ons hart voor diegenen le openen, die wij beminnen moeten om gelukkig te zijn. Immers zien wij, hoe velen in de studie het werkdadige leven ontvluchten om, ik zeg niet, gelukkig, maar niet ongelukkig te zijn; hoe velen, naar het woord van een Duitsch schrijver, arbeiden om maar niet te behoeven te leven, — en het menschenhart moet leven; Jiet verlangt niet nevens hel leven, maar in het leven gelukkig te zijn.
Daarom ontwerpt zich de geest eenen levensregel, die, zoo hij al evenmin het geluk verzekert, den mensch in slaat stellen kan om, in hel leven optredend, zich waardig en zonder groven aansloot le gedragen. De geest erkent eene wel, wier vervulling don mensch eer en voordeel belooft, en hem vrijwaart voor de bedroevende en onteerende gevol-
8
gen der dwaasheid en der vermelelheid. Doch ach! toegegeven, de getrouwe opvolging van zulk eene zedewet vermag dal alles; — niettemin, wanneer slechts eene zoodanige kracht volkomen beproefd kan zijn, die den geheelen mensch inneemt, om hem telkens geheel te doen beantwoorden aan den hoogsten eisch van het tegenwoordig oogenblik, hoe zou zulk eeue uitwerking te wachten zijn van den blooten toeleg om zich verstandig te gedragen ? Zóó ver is het er van daan, dat de geheele mensch door den invloed der zedewet zou ingenomen worden, dat de geest zelf, die de zedewet ontwierp en voorschreef, altijd in koele zelfgenoegzaamheid daarboven staan blijft. Blijft de mensch hoven het voorwerp zijner werkzaamheid, zoo onthoudt hij daaraan zijn hart. Is er dan onfaalbare kracht te wachten van een werk, dat men verricht zonderdat het hart er bij is? Het hart alleen trekt den mensch van zijne hoogte om hem geheel aan hel leven te geven.
In de wet en hare uil den aard der zaak doode betrachting is dus de ware kracht almede geenszins gelegen. Maar zoo er een vermogen bestaat, dat ziel en leven bijzet aan onze plichtsbetrachting, dan moet daarin de ware kracht te vinden zijn. Is er zulk een vermogen? Ach! wij willen geen oogenblik ontveinzen het te weten, noch de beantwoording dier vraag op verre wegen der redeneering gaan opsporen. Wij welen hel: het Christendom heeft ons dat op-
sporen bespaard. Dat vermogen heet liefde, en de liefde, aan het verlorene en ontsierde toegedragen, heel genade, en de blik der genade, op de wereld, onszelven daaronder begrepen, geslagen, hij heet medelijden, barmhartigheid. — De zedemeester straft den overtreder der wet, hij straft met onderdrukking en uitroeiing, en hijgevolg altijd met den dood. Dit is voorwaar een kort en afdoend middel; maar is er dan geen ander om het kwade te boven te komen ? O ja! het is mogelijk oiu te midden van het hooze het inwonende goede op te wekken, zoodoende het kwade te doen verslinden door bet goede en het kwaad om te zetten in goed, de gevallen natuur heerlijk op te richten en de duisternis te doen grijpen cu doordringen door het licht. Dat wonder werkt de barmhartigheid, het medelijden, dat wonder werkt genadige liefde. Genadige liefde is de hoogste kennis: want zij laat zich niet door den ontmoedigenden schijn verleiden om het verborgen goddelijke niet te zien ; zij is het teerste gevoel: want de diepste ellende prikkelt haar het meest; zij is de grootste kracht: want zij rust niet vóórdat zij het rampzalige voorwerp heeft opgebeurd en den dood met haar leven heeft doordrongen; genadige liefde is scheppende kracht: zoo er scheppende kracht is, en wij behoeven toch waarlijk de oogen slechls om ons te slaan om die te erkennen, — zoo er scheppende kracht is, moet zij genadige liefde wezen God is liefde, en de vorm, welken
10
zijn lierschepiiingsvermogen aanneemt, heet bannhartigheiJ, heet medelijden.
Er is een lijd geweest in de geschiedenis der wetenscliap-]ien, dat men tot staving der waarheid van eenig beweren zich op den Bijbel heriep. Datzelfde wil ik niet, besellende dat geen gezag noodig is, waar de opmerkingen en stellingen zich aan bet juiste gevoel en bel geweien aanbevelen, en dat van den anderen kant geen gezag iels baat, waar de uitspraak van de erkentenis der waarheid ontbreekt. Maar vinden wij door de opmerkingen, die wij maakten, de woorden, ja, den voornamen inhoud van den Bijbel bevestigd; doorgronden wij in het licht van de gedachten, die wij vormden, eerst recht de beteekenis van bijbelsche uitspraken; komen ons sommige zaken, door bet Evangelie als feiten medegedeeld, in dal licht als redelijk, begrijpelijk, ja noodwendig voor, dan voorzeker is hel de moeite waard, die bijbelsche voorstellingen in hel gevonden licht te plaatsen.
In onzen lijd spoort men de leerstellingeu op van de.oud-Indische wijsheid en van welke godsdiensten niet al meer; doch wanneer men ze gevonden en uiteengezet heeft, hebben wij, bet is waar, aanwinst gedaan voor onze ;;ucbt naar antiquarisch welen; maar in geen ander opzicht zijn wij iets verder gekomen, of bet moest zijn in de onzekerheid ten aanzien van de waarheden, welke die stelsels besluite'.!, of moet ik zeggen? in de zelfgenoegzame zekerheid.
dat er voor eenen oiibcvooroordeeklcii geest op dal gebied van geene wetenschappelijke kennis sprake zijn kan. Met allen eerbied voor de leeraren van zulk een scepticisme verklaar ik in die stelsels de bewijzen te vinden, dal zij, die ze ontwierpen , eene even juiste als diepe opvatting van de natuur der dingen bezeten hebben. Lepaaldelijk in den Bijbel tref ik het kenmerk van het diepste inzicht bij de schrijvers aan; alleen is hier, in onderscheiding van andere godsdienststelsels, die waarheid soberder en vrijer van elke inmenging van eenige zichzelve gevoelende menschelijke eigenheid.
Doch ter zake! Ik wenschte, in de eerste plaats, aan te toonen, hoe van zekere uitspraken van den Bijbel door de beschouwing die wij voorop stelden, de beteekenis eerst recht wordt ingezien, en sommige feiten, daar medegedeeld, in het licht dier beschouwing ophouden ongerijmd en buitensporig te zijn, om in ons oog aannemelijk en bijna noodzakelijk te worden.
De persoon van Jezus Christus is in het Evangelie het toonbeeld der in de vernedering van dezen aardschen slaat zich van hare verwantschap niet God bewuste menschheid; der menschheid werkelijk een met God, zoodat Gods kracht in en door haar werkt. Hij is de Zonn des menschen zich den Zoon Gods bctoonend, en alzoo de mensch opgeheven uit den val, de mensch hersteld tol zijnen hoogen, ja, den
lioogslen Godgelijke» stand. — Wal nu is, volgens datzelfde Evangelie, zoo van de zijde des menschen, als van de zijde Gods, de kracht, die het wonder der openbaring van dien Zoon Gods in de menschheid tot stand hrengt? — Zij, die de moedor van den geopenbaarden Zoon Gods zal worden, is eene dochter van hel koninklijke geslacht van David, levende in den lijd, dal Israël aan de voeten van ilome ligt; dat de Keizer over de Joden als over een troep vee te beschikken heelt, en met goed gevolg vermag uil te voeren, wat oenen David van Godswege ontzegd is geweest. — Wanneer die dochter uit hel ïluis van Koning David geonc ongevoelige noch onverstandige was, stonden, zoo schijnt hel, twee wegen voor haar open. Of zij moesl al den trots barer afkomst overzetten tegen de verwatenheid van Rome; legen hoop vasthouden aan hare hoop; in haar hart samenspannen tegen de vijandin van Israël, en geneigd zijn om alles wat zich legen de Romeinen roerde, alles wat uitkomst uit de vernedering beloofde, aan te grijpen; met een gretig oor moesl zij opvangen elk gerucht, dat van den een of anderen volkstam uil hel Oosten, die tegen de Romeinen opgewassen zijn mocht, vernomen werd; met een starend oog uitzien naar een sier, een licht dal daar zou opgaan. — Zóó zou zij eene door valsche vaderlandsliefde verblinde dweepster zijn geweest, medelid van die geheime genootschappen, ouder Joden en andere Oosterlingen, die weldra
13
een luisterend ooi- zouden vinden lol in het paleis van den Romeinsclien Keizer toe. — Of wel zij moes!, liet gevoelen dergenen deelen, die eindelijk de ijdeüieid der aan de Vaderen, zoo men meende, gegeven beloften hadden ingezien, en den waan van een uitverkoren volk sinds lang hadden afgezworen. Wat onderscheidde Israel van de Volken ? Wat anders dan grooter schande en jammerlijker lot? En wat was Davids Huis in Israël? Met de geringsten stonden zijne afstammelingen gelijk. Daarom, een Bondsgod van Israël was er niet; wat men verhaalde van de bijzondere leidingen en de heerlijke bedoelingen van Jehovah met Zijn volk , was een fabel: de wereld was geleverd aan de macht van den sterkste; men moest zich de noodwendigheid laten welgevallen; zoo goed mogelijk met het tijdelijke zijn voordeel trachten te doen, de hand van den heerscher door onderdanigheid ontwapenen, en, was men van Koninklijken bloede, vergeten, dat men van den Gezalfde naar Gods hart afstamde: anders kon men misschien nog wel achterdocht hij den Romeinsclien landvoogd opwekken en gevaar over de hoofden der vernederde nakomelingen van David brengen: was Israels uitverkiezing een waan, het eeuwig heerlijk Rijk, aan David beloofd, was van dien waan het toppunt.
Die twee wegen der gedachten stonden voor eene Koninklijke dochter, die een hart had, in dien lijd in Israël open; één van die gevoelens moest zij koesteren, — wel te verstaan,
14
zoo zij liare zelfzucht nicl opgaf, en oji grond van haar ge-hoorlerechl cischen Jccd gelden, als dochler haars volks en als dochler Davids. Inderdaad, de mensch, die rechten meent te hebben, verzaakt die rechten niet, maar wil ze lol hel laatste toe handhaven, of wel, boven en buiten die rechten , handhaaft hij zijne ledige persoonlijkheid, en hij werpt zijne rechten, mei spottende bitterheid, God, zoo hij er is, en den inenschen voor de voelen. Maar Maria, de moeder van Jezus, stijfde zich in hare zelfzucht niet: zij sloeg geenen van die beide wegen in: wij zien haar nóch vasthouden aan eenige zinnelijke verwachting, nóch zich verschansen in ecne Irooslelooze, ongeloovige onverschilligheid. Neen! zij leerde afstand doen van alle eischen van aardsche grootheid en genot; zij leerde inzien, dal het ware Israël elders te zoeken was, dan hier beneden; dal om herstel van bel volk Gods niel was uil te zien naar hel Ooslen, noch heul in zijne vernedering te zoeken bij hel Westen, maar dal heil en heul alleen te wachten waren uit de Hoogte. Eerst wanneer alle banden der zinnelijkheid en der tijdelijkheid voor haar volk en haren persoon geslaakt zouden zijn, gevoelde zij, zou zij de verheffing voor haar geslacht en de vervulling van alle beloften Gods, aan haar volk gedaan, erlangen. En zie! dit moment des volstreklen ge-loofs aan het eeuwige en onzienlijke was tevens het tijdstip, dat zich de hcrscheppoiule Gods kracht openbaarde; die vrije
15
vernedering, die vruciilharelijdelijkheid, die moedig aanvaarde ellende zag God aan, en de l)!ik Gods, op zulk een voorwerp geslagen: heet medelijden, heel harmharligheid. «Mijne ziel verhert den Heer en mijn geesl verheugt zich in God , mijnen heiland: want Hij heeft de nederheid zijner dienstmaagd aangezien en zijne Barmhartigheid duurt immermeer voor degenen die Hem vreezen. Hij doet kracht met zijnen arm en beschaamt de hoovaardigen, stoot de machtigen van hunnen troon en verheft de ellendigen. Hij heeft de hand van zijnen knecht Israël gegrepen en is zijner Barmhartigheid gedachtig geweest.quot; Ziedaar de uitdrukking van Maria's denken en gevoelen. De eeuwige genadehlik Gods, op een voorwerp als de maagd Maria geslagen, is het moment van de geboorte des Zoons Gods in de menschheid. Ziedaar eene algemeene stelling van ontwijfelbare waarheid. Doch het Evangelie stelt het eeuwig ware voor als in feilen getoond en gepredikt; dit is zelfs het eigenaardige van het Christendom. Dus is de daad van het volmaaktste geloof van Maria's zijde — van Gods zijde hel oogenblik, dat Hij door zijnen Gezant en Geest tol haar komt: hel ledige, dat door de volstrekte zelfverzaking in Maria's ziel was ontstaan, trekt, als hel ware, de kracht uit de Hoogte aan en wordt door den gan-schen hemel gevuld. De overgevende liefde der creatuur wordt door haren Schepper beantwoord, en zinnelijk leven, maar nieuw, heilig cn liemelsGh, ontspruit in den aardschen school....
16
Is dus liet medelijden de vorm, waarin wij de kracht Gods, die de wereld herschept, erkennen, geen andere is de grond der wonderkracht, door den Zoon des menschen geoefend. — Hoe vaak vinden wij in het Evangelie Jezus barmhartigheid vermeld in verhand met de genezing van kranken of de spijziging van hongerenden, en waar hij Lazarus levend uit de grafspelonk zal doen terugkomen, is hij geschokt en tot tranen toe geroerd, liet medelijden hlijkt hier de stemming te zijn, vereischt om wonderen te werken : waar de Pharizeën een teeken vragen, of Herodes zich verlustigt in de hoop dat hij den wonderdoener zijne kunst zal zien oefenen, geeft Jezus geen gehoor aan den eisch en stelt de ijdele verwachting te loor; maar de barmhartigheid , als het ware, onwillekeurig gaande gemaakt door het gezicht van jammer en ellende, is de milde bron, waaruit Zijne wonderdaad welt. Inderdaad, had Jezus een wonder willen verrichten om zich in de oogen zijner vijanden te rechtvaardigen, of in die der wereldlingen zijne kracht te toonen, hij zou eigen voldoening, persoonlijken triomf bedoeld hebben, en eene gezindheid, die dit doel beoogt, is onvruchtbaar: zij werkt niets dan schijn en oefent dwang op de gemoederen, in plaats van vrije toestemming te winnen en ware erkentelijkheid te wekken. Eerst waar het gemoed vol is van barmhartigheid, is alles volkomen zuiver daarbinnen, en zonder zelfverheffing is de mensch lot het
17
grootste bekwaam. Eerst bij dat gevoel kan de mensch volkomen zeker zijn, dat geen andere dan Gods wil hem bezielt, en hij verricht dan ook het hoogste en grootste: immers is zijn wil alsdan de almachtige wil Gods zeiven. — Met gelijke zekerheid kan men het eene en het andere stellen , én dat Jezus buiten staat moet geweest zijn om voor Herodes en op het verlangen der Pharizeën een wonder te doen, én dat hijwaar zijn hart met medelijden was bewogen, wonderkracht moet hebben bezeten. Zelfzuchtig men-schelijk streven sluit deu hemel toe; het schept een eigen wereld buiten gemeenschap met het ware leven; wie, daarentegen, zichzelven niet gedenkt en alles voor den ander zijn wil, treedt onmiddellijk in de sfeer des algemeenen levens: die zelfverzaking loont God met Zijne genade, en de kracht des Allerhoogsten, dienimmer ver is, werkt met dengenen mede, die niet voor zichzelven werkt: er ontslaat slaking van gebonden vermogen, losmaking van kracht; er ontspringt een weldadige stroom, in plaats van dorheid en stremming. Waar nu de barmhartigheid zoo diep is, als wij zulks bij Jezus erkennen, moet zij wat men noemt sym-pathetisch werken, met andere woorden, haar voorwerp in hare sfeer opnemen en in dezelfde ervaring van goddelijke kracht doen deelen. Waar Jezus den melaatsche aanraakt, wordt niet hij besmet, maar wordt de melaatsche gezond. Deze werking is niet geheimzinniger, dan die welke wij
18
dagelijks zien plaats grijpen, dat de gezonde door eeneu bc-smcllelijken kranke wordt aangestoken: alleenlijk heelt in dit geval een kwaad zaad dezelfde kracht, welke wij in het andere geval het goede zien oefenen. Maar de macht van het hooze, valsche kracht, verwelking, vernieling en dood beschouwen wij als iets dal zich van zelf begrijpt: slechts het goddelijk goede, waar hel maar niel in zijn alledaagschen en als van zelf sprekenden vorm voordoet, weigeren wij aan te nemen, tenzij overtuigd door eene proef, die het goddelijke niel vermag te geven, omdat het alleen met een geloovig gemoed in betrekking kan treden. Om deze laatste reden zien wij Jezus dan ook geloof verlangen bij dengenen , die door zijne wonderkracht begenadigd zal worden. Hol is waar, hel Evangelie spreekt ook van wonderen, waarvaa de lijder, onbewust, of wel een doode, ja, de natuur het voorwerp is. Bij Jezus is hier echter steeds de barmhartigheid de drijfveer, leniging van smart, opheffing van doods-of hongersnood, vervulling van eene door menschen gevoelde behoefte, al is hel ook maar de behoefte aan de ongestoorde voortzetting eener onschuldige vreugde, het doei; steeds is hel de barmhartigheid, die hem toerust met kracht uil de hoogte, in diervoege dat hij ontkomt aan de machteloosheid, waarmede gewoonlijk de mensch, in strijd mei den door een ieder gevoelden eisch zijner natuur, legen de macht van liet hooze overslaat. Aan die inachl te ontkomen moet niel
19
alleen mogelijk, maar het moet noodwendig doenlijk wezen voor dengenen, die in de liefde volmaakt en in dc biddende gemeenschap met de macht van het goede volkomen is. Het woord van Goethe is waar:
Wunderthatig ist die Liebe,
Die sich im Gebet onthiillt.
Ziekten , die de stollen des lichaams walgelijk van vorm vermogen te veranderen, verstorende werkingen der natuur, zijn dc wonderen van het booze, en dat booze kan niet rusten zonder gedurig aldus zijne macht te toonen. Doch het goede heelt genoeg aan zijne stille werking zonder schokken of vertoon. Maar waar het, door eene buitengewone geloofskracht aangetrokken, eene enkele maal zoo optrad ais wij het de macht van hel booze op hare wijze gedurig zien doen, daar achten wij ons ten einde raad, zoo wij het moeten erkennen. — Ach! zouden wij dan inderdaad vertrouwder zijn met dc macht van het booze, dan met die van hel goede? f)an zijn wij waarlijk wel, ook waar wij triomfeeren , waardige voorwerpen voor de goddelijke barmhartigheid ! Ik spreek van de macht, ja van wonderen van het Booze, waarlijk niet om u daaraan le doen gelooven: integendeel door de wetenschap moeten wij allo zoodanig bijgeloof overwinnen. Maar ik spreek er van om u aan de wonderen eener goede Macht le doen gelooven. De wetenschap alleen kan den booze nice voldoende uitdrijven : zien
wij in de wereld de macht van het goede niet aan het werk, dan is de macht van liet boozc niet voor goed uitgedreven; hoe grondig wij ook de natuur tol hloote werktuigelijkheid terugbrengen, altijd blijft er leven in over, en dit leven, niet tot God teruggebracht, doet zich te eeniger lijd als een duistere macht gelden: eene duistere macht nu, en dit is meer dan een woordenspel, verschilt niet veel van de macht der duisternis1).
Hot wonder is begrijpelijk als de bijzondere openbaring dor altijd tegenwoordige overwinnende Godskraclit. De gansche natuur is vol van voorbeelden, boe de overal verspreide krachten en eigenschappon, even als in enkele soorten van wezens, zoo ook in enkele feiten, een bijzondere uitdrukking vin Jen. In die bijzondere uitdrukking bezitten die enkele soorten en die feiten de reden van bun bestaan. Waar zich nu slechts vertoont, wat is, kan van gcene ongerijmdheid sprake zijn. Maar een wonder als de spijziging van duizenden met weinige brooden en visschen, ziedaar iets ganseh ondenkbaars! Hoe zal men do schepping begrijpen van een toevallig kunstvoortbrengsel, gelijk een brood? Do tegenstrijdigheid dier voorstelling hooft men geestig te kennen go-geven door to spreken van het scheppm van gebakken brood, men zou er bij kunnen voegen: cn van gezoden visclt. Doch men wote zich te verhoffon tot het denkbeeld, dat ten slotte de kunstbewerkingen der monsehen, evenzeer als alles wat er op aarde gevormd en vervormd wordt, mede begrepen zijn in de aigomeene werkende cn vormende kracht, ilet onderscheid tusschen oiga-nisch en mechanisch is bloot betrekkelijk: het bestaat niet uit het standpunt van het Bestuur des Heelals. De mensch is slechts vrij in zoo ver hij bewust willend medewerker is met die Almacht; maar buiten die Almacht verricht bij niels. Of de mensch gedeeltelijk agent is bij het tot stand brengen van zekere vormverandering, doet tot liet resultaat niets af. Voor de kracht Gods, die hot al beweegt, bestaat alles in één: voor die kracht is alles gelijkelijk als kneedbaar leem, onverschillig hoe zeer hot, uit ons standpunt beschouwd, verschilt en hoe ver het uiteen ligt. Al wat, naar wij meenen, uit onze beneden-wereld voortkomt, of door onze kunst wordt voortgebracht, komt eigenlijk evenzeer van boven als al wat er loeft en groeit, ons eigen leven en
21
Zoo iicl modelijden bij God zclvcn en bij den mensch, die
bewezen werd Gods Zoon te zijn, de kracht
wereld aan de macht van hel booze ontweldigt, en uit dc duisternis eene nieuwe wereld schept, geen andere is dc kracht, die den mensch, in de gewone levenssfeer, in staal siclt om deze gevallen wereld verheerlijkt te zien in den geest, volmaking Lij te zetten aan het onvolmaakte, en in sprekende beelden te vertoonen wat het oog des geestes zag. Met andere woorden: de eerste der Muzen, ingeefster der schoone kunstwerken, is de barmhartigheid, dc genadige liefde lol het hier beneden vernederde. Niet de zucht om te leeren is de moeder der kunsten: die zuchl schopt voortbrengselen , ingericht om het versland van toeschouwer of hoorder te verlichten, en alzoo geenszins geschikt om zijn schoonheidsgevoel te bevredigen en zijn gemoed Ie strcelen. De zucht om de schare hare goden te doen erkennen, schept mythen, geen gedichten. Maar wanneer er later een man opslaat, die uit de hoogte zijner wijding een blik van medegevoel slaat op het menschelijk leven, ja, op de gansche
bewegen cr onder begrepen. Dat wat wij boven, wat wij hemel noemen, is de basis en dc doordringende kracht van al wat voor ons zicht- en tastbaar bestaat. Wij moeten dc schepping, als het ware, omgekeerd, cn zoo als zij in waarheid is, gedragen en gewenteld op den hemd denken, om eene levende voorstelling der inwonende Godskracht te erlangen. Wanneer het Kvangclic spreekt van een nederdalen van hcmclscho krachten of machten in den mensch, bedoelt het dat opengaan van het mensehelijkc besef voor den God daarbinnen.
32
natuur, wier schoonheden daarom zoo roerend zijn, omdat, zij dc godheid, die in haar verborgen blijft, o]) de oppervlakte onthullen , — dan ontslaat de dichtkunst. Homerus leert noch vermaant zijne hoorders; maar hij verlustigt hen te midden van de moeiten des levens; hij heft hen op uit den druk der lijdelijke omslandigheden; hij doet de natuur voor hen lachen, en doet hen heilzame tranen schreien over het menschenlot. En zoo hij zulks vermag, het is dat hij zelf, in den geest verheven boven den schrik van vijandelijke machten en aan den jammer der sterfelijke dingen onltogen, eenen blik van mededoogen weet le slaan op die wereld, welke nog worstelt om de hoogte der Olympische helderheid te bereiken. — En niet alleen dc dichlkunst vindt in een diergelijke inspraak haren oorsprong. Volkomen juist is het wat de volkslem getuigde, toen men zich rekenschap poogde te geven van hetgeen de werken van den vader der schoone Ilaliaansche schilderkunst onderscheidde. Een nieuw element, zeide men, had Giolto in dc kunst gebracht, en dat element was de goedheid, la bonla. Ja, de goedheid . . . Goedheid was voorwaar de gewaarwording niet, met welke dc vroegere kunstenaars den mensch hadden beschouwd. Zij maakten beeltenissen naar den voorgeschreven regel en de kerkelijke vormen, beeltenissen, die, ontdaan van schoonheid, de noodzakelijkheid predikten om hel vlcesch le doo-den, len einde in dc hier le vergeefs gezochte heerlijkheid
ui te gaan. Maar Giotto hecl'l liet eerst durven wedergeven wat een goed oog, op den niensch geslagen, hem geopenbaard had. Zoo hadden zijne gestalten iets welwillends cn leeders; zoo troostten zij den toeschouwer met menschel ijken troost, en de weg was gebaand, die tol Rafaiil opvoerde, een genie, zoo vrij en zoo rijk, dat men wanhopen moet met een enkelen trek zijne grootheid aan te duiden.
De tragedie, zegt Aristoteles, werkt zuivering der gemoedsbewegingen, die den mensch of een gevaarlijk genot óf smart bereiden. Hare middelen lol dit doel zijn, volgens hem, vrees cn medelijden. Door vrees werkt zij de zuivering van die gemoedsbewegingen, welke door voorspoed e» roem in den mensch worden opgewekt. Dij hel genot dei schoone gaven des levens is hel heilzaam, cn om als een wijze te genieten, is het noodig, dat men zich van de onzekerheid cn de vergankelijkheid van al die gaven bewust zij; dal men steeds in slaat zij om, als zij ons ontvallen, in eene min glansrijke sfeer met genoegen te verkeeren: men dient, als ik zoo spreken mag, steeds op den sprong te slaan om des noods uil den aardschen zegewagen op den vlakken bodem te recht te komen, die toch ten slolle den eenigen weg aanbiedt om veilig in hel betere oord aan te landen. Zulk eene houding, zulk eene stemming, noemt de Apostel vreczcn cn beven, en het hooge lot der grooten dezer aaide, dat ons de tragedie in al zijne hachlijkheid voorstelt, is
24
geschikt om ze ons in te scherpen. Maar vertoont ons diezelfde kunstvorm de vreeselijke rampen, die geenen sterveling ontzien, de verwoesting welke de hartstochten in eens menschen boezem en leven kunnen aanrichten , de wreedheid van de taak, ons somtijds door onze menschelijke betrekkingen opgelegd, de rampzaligheid, die ons onverdiend en de nog grooter rampzaligheid, die ons verdiend kan treffen, dan voorzeker verwekt bij ons dat schouwspel smart en pijn ; maar juist omdat wij die jammeren ons in een kunstrijk beeld zien voorgesteld, is die smart ons zoet. De zoete pijn nu, die wij over anderer leed gevoelen, heet medelijden : het medelijden heeft vrede zelfs met het ergste lijden: want het openbaart eene kracht, die alle lijden te sterk is; hel geeft een waarborg van troost, van overwinning na strijd, van leven door den dood. En zoudl ge nu meenen, dat de dichter in staat ware bij den toeschouwer zulk eene gewaarwording op te wekken, wanneer hij zelf de gevallen, die hij voor oogen stelt, niet met eene diergelijke gewaarwording had gadegeslagen , en zoowel in zijn hart gedragen als in zijne verbeelding gekoesterd had? Neen! voorwaar: zonder haat tegen hel booze in den medenicnsch, zonder verachting voor het zwakke en lage, maar met een goddelijk mededoogen moet hij het verdiende zoowel als het onverdiende lijden hebben waargenomen. Eerst zoo kregen zijne indrukken zulk eene kracht, dat er eene wereld van levende
en handelende personen voor liem verrees, ilie hij in slaat was in zulk een tafereel samen te vatten. De eigenwijze geringschatting van anderer feilen en ongelukken is onvruchtbaar; de zichzelve vergetende barmhartigheid verhoogf, het gevoel, en toovert gestalten met duidelijke omtrekken voor de zinnen. Bestaat er nu bij den dichter eene diepe gedachte, aan wier uitdrukking de handelingen en het lijden der voor des dichters verbeelding levende personen dienstbaar kunnen gemaakt worden, zoo ziet een dichtstuk het aanzijn. En zou dan aan de barmhartigheid scheppende kracht ontzegd kunnen worden?
Ik erken het, niet alle dichtkunst is van denzelfden aard als de epische en de tragisch-dramatische poëzij. Ik zwijg van de comedie, welke een staatkundig of een zedekundig doel beoogt. Hier heeft men een kunstwerk; doch die kunstvorm werd niet door den dichter zeiven geschapen, maar aan den treurspeldichter, wien van die schepping alleen de eer toekomt, ontleend, en door den blijspeldichter slechts aangewend om als middel te dienen, ten einde den toeschouwer onwederstaanbaarder mede te sleepen. — Verbiedt ons derhalve de comedie niet, te blijven vasthouden aan onze stelling, dat het medelijden eigenlijk de kracht is, die kunstvormen schept, er zijn evenwel nog andere dichtsoorten , welke door alles behalve een mededoogend gevoel worden ingegeven. Bij de satire maakt de verontwaardiging
20
het (lichlstuk, en de poëzij van een Archiloclius is hel voorl-hrcngsel van bijna lol waanzin toe gedreven harlstoohlclijk-lieid. — Wal de satire betreft, hierop is len deele toepasselijk wat ik van de comedie zeide; zij is eene zedepre-diking en dus geen voortbrengsel van dichterlijke ingeving, maar eene zedeprediking, die, om te sterker te werken, den heslaandon vorm van de poëzij onlleenl. Er zijn auteurs, die zich het gebruik van een gegeven dichterlijken vorm in die male kunnen eigen maken, dat zij hunne niet dichterlijke gedachten met vaardigheid en geluk in dien vorm kunnen vervatten. Zij laten zich dan ook op die kunst niet weinig voorstaan: hunne ingenomenheid met hunne bekwaamheid straalt in hunne voortbrengselen door; zij missen de soberheid en eenvoudigheid, bijna zeide ik de kunsteloosheid , die de werken kenmerkt der ware dichters, welke dien kunstvorm geschapen hadden. — Doch een gansch ander oordeel vercischt die lyrische poëzij , welke naar Archiloclius moet genoemd worden. Zij is in geenen deele leerstellige waarheid in een vreemd kleed. Neen! maar hier is dc dichter zelf dc lijdende persoon: geen lijdende personen steil hij voor, maar hij zelf is de lijder. Doch met dat lijden pronkt hij niet; hij geeft het niet voor eene kracht uil, tlie hem boven anderen onderscheiden, misschien wel versieren zou; neen! zijn hartstocht is hem lot een ondragelijken last; hij moet er zich van ontdoen om te kunnen leven; hij stort zijn
gemoed uil; hij belijdt zicli zonder verscliooning den Iroos-leloos ontroerden toestand van zijn arm Iiart, door wrevel of overweldigende liefde vervuld , en ziet: nauwelijks is de belijdenis voltrokken, of hij is van het pak, dat hem drukte, ontlast , en hij vermag zijn leed te zingen en in harmonische vormen uit le spreken wat hem prangde. Geen wonder: want wanneer de mensch zich zijne ellende in geen opzicht ontveinsd, maar ze ten volle beleden heef! , dan heeft zich door die daad zelve zijne hoogere natuur in hem ge-openhaard; na zijne lage, zwakke, zondige, in één woord zijne ellendige natuur, als het ware, aan hel oordeel van God en menschen onverholen te hebben prijs gegeven, ervaart hij , dat hij niet le gronde is gegaan, integendeel, dat hij voortleeft, boven zichzelveu verheven; hij is dezelfde gebleven, maar getroost en gerechtvaardigd, en als bezegeling van de werkelijkheid dier gewaarwordingen getuigt de mond des dichters, dal er in den hemel eene taai gevonden is voor zijne smart, dal zijne ellende daar gekend is, maar de kalmte der heerlijkheid, die daar genoten wordt, niet verstoort. Welnu? is zulk eene poëzij in hare eerste aanleiding al geen werk van medelijden , zij is het voortbrengsel van een zich le midden van den hartstocht en het lijden baanbrekend medelijden van den lijder niet zich zeiven, en in allen gevalle van een mededoogen daar boven mei den lijdenden mensch.
2b
Ach ja! sympalhclisch gevoel, medelijden, barmhartigheid is de ware Muse bepaaldelijk ook op hel gebied der pathetische lyrische poëzij. De bewondering moge den boventoon hebben bij den dichter der Pindarische Ode, bewondering voor de schoonheid der menschelijke gestalte, en de veerkracht der jeugdige leden, voor de heerlijkheid en de grootschheid des levens, — bij die andere soort der lyrische dichtkunst heelt medelijden, sympathie, den boventoon. Druk, o dichter of dichteres, in sobere, bondige taal het meêdoo-geniooze van het menschenlot uit, het lijden der crea-tuur; maak het voelbaar, welk eene aandoenlijke zaak bet is, dat de denkende en gevoelende mensch het mysterie dei-natuur in zijn eigen lichaam moet dragen, — en uw werk zal een welsprekend beroep zijn op een meêdoogend God, en door medelijden zult gij bet gemoed zuiveren van den vatbaren hoorder, die uwe verzen opneemt in zijn hart. Ach! gemis aan sympathie, onbarmhartigheid, liefdeloosheid, eigenwijsheid, ziedaar den vloek van een gansche klasse van letterkundige voortbrengselen van onzen tijd. Wanneer dc auteur van korte schets of uitvoerigen roman de personen , die hij opvoert, armzalig vindt, en eigenlijk zichzelven stilzwijgend den eenigen mensch naar behooren in deze jammerlijke wereld acht; wanneer men overal den spotzieken lach ziet doorschemeren, waarvan het gros zijner helden en heldinnen het voorwerp zijn, dan doet zijn voortbrengsel
29
kwaad en het vermag den edelslen niet Ie behagen; het slicht niet, maar bederft; het voert niet op, zooals het schoone doet en elke letterkundige arbeid doen moest; maar het trekt naar beneden om ons te leeren deze laagheid voor lief te nemen, met geen anderen troost dan de dorre bewustheid van onze eigene vermeende meerderheid op den koop. Al waren zulke voortbrengselen door nog zoo veel talent en zeggenskracht .gekenmerkt, zij zijn onbehagelijker naarmate dc auteur zichzelven meer behaagde. Dat kunstvermogen is het hoogste niet, die kracht niet de ware kracht: van alle ware kracht is zachtheid de eenige vorm: waar geen tecder fijn gevoel bestaat, is geen waarachtig letterkundig voortbrengsel geleverd. Barmhartigheid is ook in de letterkunde de eenige ware kracht.
Maar nog oneindig booger kunstwerk. dan eenig letterkundig voortbrengsel, hoe schoon en edel ook, is de mensch voor den mensch. In de eerste plaats, de mensch voor zichzelven. En ook hier is de barmhartigheid de schepster van het kunstvoortbrengsel. Onbarmhartig jegens zichzelven is de ongeloovige. Daar hij geene ingeving, geene kracht uit de hoogte erkent, noch aanneemt, dat er eene levende oneindige wetenschap is, die, altijd nabij genoeg, den zwakken en onwetenden mensch op hare tijden tot hare aanschouwing toelaat, zoo wil bij, in plaats van den tijd des gecstes af te wachten, alles door onverdroten krachtsinspan-
30
iiing dailülijk uit zicii zelvcn gewinnen. Hij vergl zijne natuur het ongelool'elijke; hij iieclt er geen vrede mede, dat hij een eindig wezen is met beperkte vermogens; hij vergeeft zich zijne onwetendheid geen oogenhlik en op geen enkel punt; zijner ontwikkeling gunt hij den tijd niet, terwijl hij tocii alles aan eigen ontwikkeling dank meent te moeten weten. Rusteloos en zichzelven plagend worstelt de ongeloo-vige als een Tantalus, om met eene eindige bevatting het oneindige te bevatten. Hel levend-oneindige intusschen laat zich slechts op ééne manier ervaren en tevens erkennen. Van die ervaring is dit de voorwaarde , dal wij eens werkelijk vrij verkeeren in hel oogenhlik des tegenwoordigen levens: in dal oogenhlik woont de dragende en werkende kracht Gods geheel; uil dat oogenhlik voert een nergens afgesloten weg in alle richting naar de uiteinden der wereld; hel oogenhlik is als een wachttoren-spits, van welke men zonder inspanning het heelal kan overzien. Wie eens werkelijk in hel Nu leven en bij liet Hier wonen kon, onbelemmerd, noch door lastig herinneren, noch door ongeduldig vooruitzien, hij zou zien met een ruim hart en een open oog wat dat moment werkelijk te zien geeft, en zijn hart ware bevredigd, zijn versland opgeklaard. Zulke oogenhlikken zijn de gezegende tijdstippen der ingeving; dan vallen er zaden vruchtbaar voor onze wetenschap; dan worden er eeuwige omtrekken geteekend, door later onderzoek heerlijk gevuld. Want meent niet,
31
dat de gelukkige, die lot het genot van zulke oogenblikken is toegelaten, het aan vlijt en oefening zal ialen ontbreken. Neen! Hij arbeidt, maar zonder zich voort te jagen; hij arbeidt met vertrouwen; hij kan van zich verkrijgen, dal hij zijne tijdelijke machteloosheid erkent; mei Goelhe denkt hij: «plaag u niet ten onlijde: volheid en kracht zijn nimmer ver:quot; de ordenende kracht, daarop rekenl hij, zal eenmaal niet uitblijven; het lichl, dat alle nevelen opklaart, op zijnen tijd als een straal in de duislernis vallen. Zoo spaart hij zich en gaal barmhartig met zichzelven om, en de vrucht dier lankmoedigheid is een degelijke, een volmaakte mensch, niet slechts man van wetenschap, maar gansch gevormd: de weienschap was bij hem zedelijk vormend en zijne zedelijke vorming was tevens opklarend voor den geest.
Eu hoe nul is barmhartigheid en lankmoedigheid bij dengenen, die, geroepen om anderen te vormen, zich met de zorg en bet toezicht over de geesten zijner medemenschen belast ziet!
Zonder barmhartigheid is mea geneigd van aüen alles le eischen; men waant de menschelijke natuur van den aanvang aan en in weerwil van alle verscheidenheid lol alles bekwaam. Neemt men gebrekkigheid waar, men wijt ze, zoo niet aan idiotisme, dan aan vooroordeel of onwil, en men wordl de uilvinder van eer. ongenadig stelsel van onderwijs voor de jeugd, ach! voor de jeugd van beide ge-
slachlen: waul voor licm , die zijuc eigen wijsheid niet heeft afgezworen, is de vrouw een samenweefsel van grillen en vooroordcelen; die ongerijmdheden moeien, dunkt hem, worden afgelegd en hel meisje door dezelfde opleiding gevormd, ais de jonge man. Iiilusscheu mei de miskenning van de eigenaardigheid der vrouw, en de op die miskenning noodzakelijk volgende verwaarloozing van den zachten en eerbiedigen, meer dan bloot eigenwillig hollelijken omgang mei haar, gaal de schoonheid van het gezellig verkeer, de beschaafdheid der vormen , de erkentenis van dal alles wal zich niet in sloifelijk belang of genot oplost, in één woord, de menschelijkheid zelve verloren. Zóó waar is liet, dat genadige liefde, waarvan in dit ondermaansclie bij uitstek de vrouw hel voorwerp is, de onberekenbaar groote kracht is, die de menschelijke maatschappij samenbindt. Slaak dien band, en gij houdt slechts een samenraapsel van, in weerwil van al hunne kundigheden, dierlijke wezens over, te midden van welke slechts hij, die het grootste verdelgingsvermogen Ier zijner beschikking heeft, cenig gezag kan doen gelden. — Laten wij, mannen, toch niededoogen hebben met het meisje en de vrouw, al mocht zij geen mede-doogen hebben met zich zelve: het is toch cene vrouw die gezegd heeft: wie een vrouwenhart zag kloppen, zou er meer modelijden mede hebben. —
En hoe slaat de leer- en tuchtmeester, die geen plaats
33
gcofl aan de barmhartigheid, legenover hel vo!k? Vooral aan verkeerde inrichtingen wijl hij de achterlijkheid der lagere standen, en wil hij deze, wier misnoegen een gevaar zou kunnen worden, ophelfen en in redelijke mate deelgenoot maken van de voorrechten der hoogere , hij meent zulks te kunnen bewerken door een onderricht, dat hun de oogen voor hun welbegrepen belang opene. Onderwijzen dus is zijne eeuwige en eeiiige leus. Voorzeker onderwijzen kan men niel te veel: den vloek der onkunde, met zijnen sleep van gruwelen en jammeren, moet men bestrijden; maar op de wijze komt het aan, en de rechte wijze heeft men van den barmhartige te wachten, die 's menschen ellende erkent en medelijdend bejegent. De zoodanige beschouwt zijnen on-ondcrwezen mede-mensch, als de moeder haar kind... De liefde eener moeder is voor alle opleiding een goed model en toets. Hoe lief zij haren zoon ook heeft, toch is zijn waar belang haar te dierbaar, dan dat zij hare liefde op ijdele wijze zou doen blijken, en hem niel aan tucht zou onderwerpen, opdat iiij, ofschoon ze hem aan de wereld bijna misgunt, eenmaal waardig en zelfstandig in die wereld optrede. Immers heeft de wereld eischen, die het niel geoorloofd is te miskennen. De liefde heeft genoeg aan haar voorwerp, zoo als hel is; de goede God neemt ons in genade aan, zoo als wij zijn; maar de wereld vordert van ons kennis cn goed beleid, en wie dc grootste liefde koestelt en («ode hot meest vertrouwt,
V
k
34
zorgt ook het trouwst, dal aan die eischen der wereld voldaan worde, en zoo daartoe gezetheid van oefening en onverdroten inspanning van krachten gevorderd worden, de liefderijkste tuchtmeester is het uiiust geneigd om zijnen leerling die inspanning te sparen, en ten slotte is zijne opleiding oneindig vruchtbaarder dan die van den onbarmhartige. Genadige Helde is de groote opvoedster: zij werkt onwederstaanbaar; bijna zou ik zeggen, dat er geene hardheid is tegen die zachtheid bestand.
Zoo hebben wij in dezen harden tijd een beroep gedaan op gevoelens van zachtheid. Maar daarmede meenen wij geenszins afstand gedaan ie hebben van eenige mannelijke deugd of kracht. Integendeel, alle gewelddadigheid is eene bedroevende bekentenis van gemis aan de eenige mensche-lijke kracht: geweid is dierlijk; zachte overreding mensche-lijk. Die menschelijkheid voegt bepaaldelijk aan de beoele-naars der letteren, welke den eernaam van rnenschelijke letteren dragen. Tot die beoefening u ook dit jaar voor mijn deel op te leiden, is mijn doel; de hemelsche Barmhartigheid zelve geve daarop haren zegen!
Ik heb gezegd!