11
DE
STAATSWETTEN
VAN
NEDERLAND.
ZESDE, VERMEERDERDE DRUK. \
SCHIEDAM. H. A. M. ROELANT8, 1871
DE GRONDWET voor liet Koningrijk der Nederlanden.
Bladz.
I Hoofdstuk. Van liet Rijk en zijn inwoners................1
II // Van den Koning ........................2
I Afdeeling. Van de Troonopvolging......................2
II ,/ Van liet inkomen der Kroon..................3
III ;/ Van de voogdij des Konings..................3
IV „ Van het Regentschap......................4
V „ Van de inhuldiging des Konings..............5
VI „ Van de magt des Konings....................5
VII „ Van den quot;Raad van State en van de Ministeriële
Departementen . ... ...................6
III Hoofdstuk. Van de Staten-Generaal....................7
I Afdeeling. Van de zamenstelling der Staten-Generaal. ... 7
II // Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal ... 7
III i, Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. ... 8
] IV „ Beschikkingen aan beide Kamers gemeen .... 8
I V i, Van de Wetgevende Magt....................9
I VI „ Van de begrooting.............II
! IV Hoofdstuk. Van de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen. 11
I Afdeeling. Van de zamenstelling der Provinciale Staten ... 11
II „ Van de magt der Provinciale Staten......12
III // Van de gemeentebesturen..........13
V Hoofdstuk. Van de Justitie..............13
I Afdeeling. Algemeene beschikkingen..........13
II „ Van den Hoogen Raad en de regterlijke collegiën. 14
VI Hoofdstuk. Van de Godsdienst............15
\ VII „ Van de finantiën.............15
VIU i, Van de defensie.............16
• IX „ Van den waterstaat............17
X „ Van het onderwijs en het armbestuur.....17
XI (; Van veranderingen............17
Addition nele artikelen...........18
Voorloopig kiesreglement..........18
W E T
REGELENDE IIEï KIESREGT EN DE UKNOEMING VAN AFGEVAARDIGDEN TER EERSTE EN TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL, MITSGADERS DEN ROOSTER HUNNER AFTREDING.
: I Afdeeling. Van het kiesregt.............22
II „ Van de benoeming van afgevaardigden ter Eerste
en Tweede Kanier der Staten-Generaal en van den
I rooster hunner aftreding.......... rooster hunner aftreding..........28
Overgangsbepalingen............32
Tabel vermeld in art. 1 der wet.......33
W E T
i TOT HERZIENING VAN DE TABEL, BEDOELD IN ART. 99 DER KIESWET. 37
ALGEMEEN E INHOUD
WET
REGELENDE DE ZA.MKNSTELLTNG EN MA.GT VAN DE PROVINCIALE STATEN.
EERSTE AF DEELING.
Bladz.
Van de z a men stelling van de Provinciale Staten. 57 I Hoofdstuk. Algemeene bepalingen...........57
11 111 IV V VI
1 11 III
V VI
57
Van den commissaris des Konings.......60
Van den griffier..............60
Van de leden der Gedeputeerde Staten.....61
Van de vergadering der Staten en der Gedeputeerde Staten.................68
TWEEDE AFDEEL1NG.
Van de magt der Provinciale Staten. 65
Algemeene bepalingen...........65
Van de begroeting............66
Van de door de Staten uit te voeren wetten en
Koninklijke bevelen.......... ■ • 68
Van de regeling en liet bestuur van liet provinciale
huishouden . . .............69
Van de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken 70 Van het schorsen en vernietigen der besluiten van
de Staten en Gedeputeerde Staten.......71
Overgangs-bepalingen............71
Van de leden der Staten
WET
WET
REGELENDE DE ZAMENSTELLING, INRIGTTNG EN BEVOEGDHEID DEK GEMEENTEBESTUREN.
EERSTE AFDEELTNG.
Van de zamenstelling en inrigting der Gemeentebesturen ....................
103
I Titel. Algemeene bepalingen......• 103
II ,/ Van den Raad . .............104
I Hoofdstuk. Van de leden van den Raad.........104
11 „ Van de vergadering van den Raad......107
III Titel. Van den burgemeester...........109
IV ,, Van de wethouders............111
V „ Van den secretaris........... . . 112
VI „ Van den ontvanger............113
TWEEDE AFDEELING.
Van de bevoegdheid der Gemeentebesturen.
114
I Titel. Algemeene bepalingen...........114
a Van de regeling en het bestuur van de huishouding
der gemeente............... 116
II
Bladz.
I Hoofdstuk. Algemeene bepalingen...........116
II „ Van de plaatselijke verordeningen.......117
UI ,/ Van het dagelijksch bestuur der gemeente. . . . 119
III Titel. Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goed
keuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen . 121
IV „ Van de begrooting van inkomsten en uitgaven dei-
gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en
verantwoording..............122
I Hoofdstuk. Van de begroeting.............122
II ,/ Van de rekening en verantwoording . ... . • 124
V Titel. Van de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen 125
VI „ Van plaatselijke belastingen.........125
I Hoofdstuk. Algemeene bepalingen.......... . 125
11 „ Van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen 126
III „ Van de invordering der plaatselijke belastingen . . 127
Overgangsbepalingen............130
W E T
tot verzekering dek uitvoering van sommige voorscheiften
van plaatselijke verordeningen...........131
W E T
houdende benoeming van een en regent, en bepalingen ten
aanzien der aanvaarding van het regentschap .... 132
WET
- houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden
der ministeriele departementen...........133
W E T
houdende regeling der afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig restuur van den staat.....137
WET
houdende regeling der za.menstelling en de bevoegdheid van den raad van state.
I Hoofdstuk. Van de zamer?stelling van den Raad van State en
de ambtenaren bij den Raad.........138
I Afdeeling. Van de zamenstelling van den Raad......138
II „ Van de ambtenaren bij den Raad.......140
II Hoofdstuk. Van de bevoegdheid en de werkzaamheden van den
Raad van State.........• . . . . 140
I Afdeeling. Van de bevoegdheid van den Raad.......140
II „ Van de regeling der werkzaamheden van den Raad. 141
III Hoofdstuk. Slot- en overgangsbepalingen.........143
W E T
tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) . . . 144
WET
ter uitvoering van art. 7 der grondwet (naturalisatie) 148
WET
ter uitvoering van art. 8 der wet van 28 julij 1850 (Staatsblad n». 44) (regt van registratie of de brieven van
naturalisatie)..................150
ALGEMEENE INHOUD.
% Bladz.
WET
TOT REGELING DER TOELATING EN UITZETTING VAN VREEMDELINGEN. 151
W E T
REGELENDE DE BENOEMBAARIIEID VAN VREEMDELINGEN TOT LANDSBEDIENINGEN................154
WET
HOUDENDE BEPALINGEN OMTRENT DEN DOORTOGT EN HET VERVOER quot; VAN LANDVERHUIZERS................155
W E T
TOT REGELING EN BEPERKING DER UITOEFENING VAN HET REGT VAN VEREENIGING EN VERGADERING..........160
Wijziging in die wet...............631
WET
TOT REGELING VAN HET TOEZIGT OP DE ONDERSCHEIDENE KERKGENOOTSCHAPPEN ..................163
W E T
REGELENDE DE ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE.
Algemeene bepalingen...........165
I Titel. Over dc onteigening in gewone gevallen.....165
1 Hoofdstuk. Over hetgeen aan de verklaring van liet algemeen
nut vooral' behoort te gaan........ . 165
II m Over de eindaamvijzing der te onteigenen perceelen. 166
III „ Van het geding tot onteigening........167
IV „ Over de betaling van de schadeloosstelling . , . 172 II Titel. Over de onteigening bij vestingbouw, den aanleg,
het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting
of andere dringende omstandigheden......173
I Hoofdstuk. Over de onteigening bij vestingbouw, den aanleg,
het herstel of onderhoud van dijken ...... 173
II // Over onteigening bij besmetting........174
III Titel. Over onteigening bij oorlog, brand of watersnood . 176
Slotbepalingen..............176
WET
'JOT VEREVENING VAN SOMMEN ALS KOOPPRIJZEN EN VERGOEDINGEN,
WEGENS ONTEIGENINGEN TEN ALGEMEENEN NUTTE TOEGEKEND . 177
WET
OP HET LAGER ONDERWIJS.
I Titel. Algemeene bepalingen...........178
11;, Van het openbaar onderwijs.........180
§ I. Van de scholen..............180
§ 3. Van de onderwijzers............180
§ 3, Van de kosten van het onderwijs.......182
III Titel. Van het bijzonder onderwijs.........183
IV Van de acten van bekwaamheid tot liet geven van onderwijs................183
V „ Van het toezigt op het onderwijs.......185
VI „ Overgangsbepalingen............186
HOUDENDE REGELING VAN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
I Titel. Algemeeae bepalingen...........188
11 m Van het openbaar middelbaar onderwijs.....189
T Hoofdstuk. Van de burgerseliolen, lioogere burgerscliolen en
landbouwscholen.............189
§ 1. Van de scholen..............189
§ 3. Van de onderwijzers............191
§ 3. Van de kosten..............193
11 Hoofdstuk. Van de Polytechnische school........194
§ 1. Van de school . . . ,..........19-1
§ 2. Van de leeraren........... . . . 195
§ 3. Van het bestuur.............195
III Titel. Van het bijzonder middelbaar onderwijs.....195
IV Titel. Van het toezigt..............190
V ,/ Van de eindexamens............197
VI „ Van de acte van bekwaamheid........199
VII „ Overgangsbepalingen............202
W E T
TOT REGELING VAN HET ONDERWIJS VAN RIJKSWEGE IN INDISCHE
TAAL-, LAND- ExV VOLKENKUNDE............20-i
W E T
TOT REGELING VAN HET ONDERWIJS UIJ DE KONINKLIJKE MILITAIRE AKADEMIE....................
W E T
TOT REGELING VAN HET ONDERWIJS VAN RIJKSWEGE IN DE BEELDENDE KUNSTEN................
208
WET
TOT REGELING VAN HET ARMBESTUUR.
I Hoofdstuk. Van het armbestuur ............ 210
I Afdeeling. Van instellingen van weldadigheid, hare oprigting
en reglementen................
II ' „ Van opgaven, door de besturen van alle instellingen
van weldadigheid te doen, en van collecten . . . 212 III ,/ Bepalingen betreffende het bestuur van burgerlijke
en gemengde instellingen..........212
II Hoofdstuk. Van de ondersteuning der armen......: 213
III „ Van het verhaal op de ondersteunden, hunne bloed
of aanverwanten of nalatenschappen ......214
IV i, Van subsidien uit fondsen van burgerlijke gemeenten
aan instellingen van weldadigheid.......214
V „ Van bedelaars en landloopers.........215
VI „ Van de uitspraak over geschillen .......j-1»
VII „ AJgemeene overgangs- en slotbepalingen. . 21b
W E T
REGELENDE HET GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT.
§ 1. Algemeene bepalingen...........217
§ 2. Van de geneeskundige ambtenaren......218
§ 3. Van de geneeskundige raden.........219
§ 4. Overgangsbepalingen............220
v
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
WET
regelende de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling
apotheker en vroedvrouw.............221
Overgangsbepalingen............223
Slotbepalingen . . :...........225
WET
regelende de uitoefening der geneeskunst.
§ 1. Algemeene bepalingen......... . • 226
§ 2. Van de geneeskundigen en de vroedvrouwen . . . 226
§ 3. Strafbepalingen..............228
l 4. Overgangsbepalingen............228
WET
regelende de uitoefening der artsen ub ere idkunst.
§ 1. Algemeene bepaling............229
§ 2. Van de apothekers.............229
§ 3. Van de bulp-apotbekers en de leerlingen-apothekers. 231
§ 4. Van het toezigt op de apotheken.......231
§ 5. Van het verkoopen van geneesmiddelen.....232
§ 6. Strafbepalingen..............232
* 7. Overgangsbepalingen ............233
WET
houdende goedkeuring van eenige artikelen der overeenkomst tusschen nederland en belgie, betrefeende de wederzijdsche toelating van geneeskundigen in grensgemeenten van het eene buk, tot uitoefening der geneeskunst of van een harer takken in die van het andere . 234
WET
tot regeling van het veeartsenukundig staatstoezigt en de veeartsenukundige politie,
§ 1. Van het veeartsenijkundig staatstoezigt.....235
S 2. Bepalingen omtrent de veeartsenijkundige politie . 237
§ 3. Strafbepalingen..............241
§ 4. Slotbepalingen..............242
BESLUIT
bepalende, welke ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke der in de wet van 20 julij
1870 (Staatsblad no. 131) genoemde maatregelen bij het
heersciien of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast wokden.
§ 1. Bij de veepest (veetyphus)..........243
§ 2. Bij de longziekte.............241
f 3. Bij het kwaadaardig mond- en Maauwzeer. . . . 244
§ 4. Bij den kwaden droes en huidworm......241;
§ 5. Bij de schurft..............244
§ 6. Bij de schaapspokken............244
§ 7. Bij het miltvuur.............244
$ 8. Bij de hondsdolheid............244
vi
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
TOT VASTSTELLING VAK BEPALINGEN BETBEKKELUK HET BEGRAVEN VAN LIJKEN, DE BEGRAAFPLAATSEN EN DE BEGRAEENISEEGTEN.
§ 1. Van liet begraven van lijken.........246
§ 2. V{»n de begraafplaatsen...........240
§ 3. Van de begrafenisregten en kosten. ......2oO
§ 4. Strafbepalingen............. •
Overgangsbepalingen.............
WET
BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
254 254 256
256
257
258
259 2G0 262 262
1.
229 |
V |
229 |
VI |
231 |
quot;VII |
231 |
\rm |
232 |
$ 1. |
232 |
§ 2. |
233 | |
§ 3. |
Hoofdstuk. Algemeene bepalingen ...... •
„ Van de vrijwilligers bij de militie.......
„ Van de insclirijving voor de militie......
Van de lotelingen.............
Van de loting..............
Van de naloting .............
Van vrijstelling van de dienst........
Van uitsluiting van de dienst.........
Van de vervanging.............
Van den militieraad............
Van de zamenstelling van den militieraad .... Van de werkzaamheden en de bevoegdheid van den militiera:
IX
X
XI
§ 1. § 2. § 3.
Van het beroep van de uitspraken van den militieraad 264
Van den militie-commissaris........ • 26o
Van het oproepen en het afleveren van de bij de
militie in te lijven manschappen.......2b(gt;
Van de dienst, het verlof en liet ontslag der bij de
militie ingelijfden.............
Van de dienst . ,............
! quot;. ! 269 .... 269
:xii
XIIll
270 273 273
XIV
Van het verlof............
Van het ontslag......^......
Van de zeemilitie in het bijzonder . . . . . Van bet verzuim van inschrijving, van het niet-ver-sehijnen voor Geieputcerde .Staten, van het niet-voldoen aan de oproeping ter inlijving en van vrijstelling
op valsche bewijsstukken verkregen......
Strafbepalingen..............
Overgangsbepalingen............
WEGENS HET TOEKENNEN VAN VRIJSTELLINGEN OP GROND VAN DE DIENST VAN BROEDERS, BEDOELD BIJ ARTIKEL 49 DER WET OP DE NATIONALE MILITIE.
Familie van vier zonen...........274
Familie van vijf zonen...........
WET
HOUDENDE OPRIGTING VAN SCHUTTERIJEN OVER DE GE11EELE Ü1T-OESTllEKTHElD DES RIJKS...............^«7
I A.fdeeling. Bepalingen tot de schutterijen in het algemeen, zoowel dienstdoende als rustende, gelijkelijk be-
trekking hebbende.............2/8
I Hoofdstuk. Over de verpligting en bevoegdheid tot de schut-
terlijke dienst.............2/8
vu
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
II Hoofdstuk. Over de insclirijvine:, loting eu beoordeeling der
redenen van vrijstelling en uitsluiting.....279
III „ Over de nommerverwisseling.........280
IV „ Over de sterkte, den diensttijd, het juarlijkscli ontslag
en de weder-aanvulling...........281
V i, Over de otücieren en onderotticieren......282
VI „ Over de middelen ter bestrijding dej; kosten en liet
verdere financiële der schutterijen.......283
II Afdeeling. Bepalingen tot de dienstdoende schutterijen in het
bijzonder betrekkelijk............283
I Hoofdstuk. Over de wapenen, onderscheidingsteekenen en
II ti Over de wapenoefeningen, de dienst-verrigtingen, de
verhouding tot de militaire magt.......281:
HI a Over de schutterig ke tucht en de regtspleging . . 285
III Afdeeling. Bepalingen tot de rustende schutterijen in het
bijzonder betrekkelijk............288
IV „ Over den landstorm............288
V ,, Over de eerste daarstelling der schutterijen op den
voet dezer wet en verdere transitoire bepalingen . 289
W E ï
houdende bepalofgen betrekkelijk de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, en de transporten en leverantien, voor 5s konings legers of vestingen gevorderd.
I Hoofdstuk. Algemeene bepalingen...........290
II // Van de inkwartieringen en het onderhoud van het
krijgsvolk, en van de transporten cn leverantiën, voor
de legers en vestingen gevorderd, in tijden van vrede. 290
I Afdeeling. Algemeene bepalingen...........290
II // Van de inkwartieringen en het onderhoud van
krijgsvolk..............] , 291
III „ Van de transporten.............293
§ 1. Algemeene bepalingen...........293
§ 2. Van de transporten te land.........294
j 3. Van de transporten te water.........294
IV „ Van de leverantiën.............291
III Hoofdstuk. Van de inkwartieringen en het onderhoud van het
krijgsvolk, cn van de transporten cn leverantiën, voor
de legers en vestingen gevorderd, in tijden van oorlog. 294
IV ,/ Van weigering tot of nalatigheid in het voldoen aan *
de verpligtingen, uit deze wet voortvloeiende . . 295
Slotbepalingen..............n96
W E T
W E T
tot vaststelling van het briefport en lot regeling der
aangelegenheden van de brievenposterij.......306
WET
van 1870, tot herziening van onderscheidene bepalingen der wet van 12 april 1850 (Staatsblad no. 15), gewijzigd bij die van 5 julij 1855 (Staatsblad no. Gl), houdende regeling van het briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij................310
vin
Blailz.
WET
HOUDENDE BEPALINGEN OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
I Hoofdstuk. Algeraeene bepalingen...........315
II „ Van het toezigt op de spoorwegdiensten .... 316
TTT „ Van de /.org voor en liet verkeer over de spoorwegen. 318
§ 1. Van de zorg voor de spoorwegen.......318
§ 2. Van liet verkeer over de spoorwegen......318
IV „ Van liet beschikken over de spoorwegen in het belang
van 's Rijks dienst.............319
V „ Strafbepalingen..............319
Overgangsbepalingen............331
TOT AANLEG VAN SPOORWEGEN VOOR REKENING VAN DEN STAAT. 322
TOT REGELING VAN DE EXPLOITATIE DER STAATSSPOORWEGEN , . 324
TOT BEKRACHTIGING VAN SOMMIGE ARTIKELEN EENER CONCESSIE
VAN EXPLOITATIE DER STAATSSPOORWEGEN........326
332
TOT BEKRACHTIGING VAN SOMMIGE ARTIKELEN DER CONCESSIE VOOR DE EXPLOITATIE VAN DEN NOORDHOLLANDSCHEN STAATSSPOORWEG ....................
TOT REGELING VAN HET BEHEER EN DE VERANTWOORDING VAN
DE VERNIEUWINGSFONDSEN DER STAATSSPOORWEGEN.....340
HOUDENDE BEKRACHTIGING VAN TWEE OVEREENKOMSTEN MET DE MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN STAATSSPOORWEGEN. . . 341
Inhoud van de os-ereenkomst met de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen......342
WET
Inhoud dier overeenkomst..........345
WET
TOT REGELING DER GEMEENSCHAP DOOR ELECTRO-MAGNETISCHE TELEGRAFEN....................347
WET
REGELENDE HET TOEZIGT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
I Titel. Van vergunning tot het in werking brengen van
stoomtoestellen..............349
II „ Van het toezigt op de in gebruik zijnde stoomtoestellen 351
III // Strafbepalingen..............352
IV (/ Uitzonderingen en overgangsbepalingen.....353
BESLUIT
van den 24en september 1809, tot uitvoering der wet van 28 mei 1869 (Staatsblad m». 97) regelende het toezigt op het gebruik van stoomtoestellen.
I Hoofdstuk. Van de vergunning tot liet in werking brengen
van stoomketels..............355
II ,/ Van de veiligheidstoestellen.........357
UI „ Van de regelen, bij het gebruik van stoomketels in
acht te nemen..............359
IV „ Van liet op de stoomtoestellen uit te oefenen toezigt. 360
V „ Algemeene bepalingen en uitzonderingen .... 362
WET
tot regeling van het nederlandsche muntwezen.....363
WET
tot het ontnemen der hoedanigheid van standpenning aan de gouden muntstukken, naar de wetten van den 28en
WET
OMTRENT HET TOEZIGT EN DE ZORG OVER DE ZAKEN DER MUNT . 368
WET
omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken.
I Hoofdstuk. Van de gehalten.............371
II ,/ Van cle belasting en de kantoren van waarborg. . 371
III ,/ Van de stempelmerken en de gehalte-proef . . . 373
IV „ Van de schatpligtigen...........375
V „ Van handels-essaijeurs, scheiders en fineerders . . 378 VI ,, Van openbare verkoopingen en beleenbanken . . . 379
VII Van in-, uit- en doorvoer..........379
VIII „ Van het opsporen en vervolgen van overtredingen . 383
WET
betreffende de maten, gewigten en weeg werktuigen.
I Hoofdstuk. Van de maten, gewigten en weegwerktuigen. . . 386
II ;/ Van den ijk der maten, gewigten en weegwerktuigen 388
III „ Van het toezigt..............389
IV „ Strafbepalingen..............390
V „ Overgangsbepalingen............391
Wijziging in die wet............632
WET
tot voorloopige voorziening in sommige waterstaatsbelangen.
§ 1. Van de straffen tegen overtreding der keuren . . 393
§ 2. Van de middelen tot voorziening bij verzuim of
weigering van besturen om werken uit te voeren en hunne schulden te voldoen, of bij gebreke van
beheer.....................39-1
§ 3. Van de regeling van waterstaatsbelangen meer dan
ééne provincie rakende...........396
x
Bladz.
WET
OP DE ZEEV1SSCHEKIJEN................397
WET
TOT KEGELING DER JAGT EN VISSCHEKIJ..........399
WET
HOUDENDE BEPALINGEN OP DE LOODSDIENST VOOR ZEESCHEPEN . 409
Tarief van loodsgelden uit en naar zee...........413
Tarief van binnenloodsgeld voor liet 2de en 3de district .... 415 Tarief van binnenloodsgeld voor Let Groot Noordliollandsch kanaal
3de district ...quot;................416
Tarief van binnenloodsgeld voor het 4de en 5de district .... 418
Tarief van binnenloodsgeld voor het 6de district..............420-
Bepalingen voor de toepassing der tariven van loodsgelden . . . 422
W E T
TOT REGELING VAN HET LOODS- EN BAKENWEZEN OP E ENIGE
WATEREN EN STROOMEN...............424
W E T
HOUDENDE AANVULLING DER REGELING VAN HET LOODS- EN
BAKENWEZEN OP EENIGE WATEREN EN STROOMEN......420
W E T
HOUDENDE BEPALINGEN OMTRENT DE HUISHOUDING EN TUCHT OP
DE KOOPVAARDIJSCHEPEN...............427
Slotbepalingen..............431
WET
HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALGEMEENE REKENKAMER.
1 Hoofdstuk. Zamenstelling van het kollegie en deszelfs ver-
pligtingen in het algemeen..........432
II ,/ Contróle op de ontvangsten.........434
III „ Contróle op de nitgaven...........434
IV „ Verantwoording..............436
V „ Herzieningen ten aanzien van rekenpligtigen . . . 489
VI ,, Nationale schuld en pensioenen........439
Additionele artikelen............439
WET
HOUDENDE VOORZIENING MET BETREKKING TOT HET REKENPLIGTIG
BEHEER DER SCHEEPSSOLDIJEN.............440
WET
TOT AANVULLING DER INSTRUCTIE VOOR DE ALGEMEENE REKENKAMER. 44l
WET
HOUDENDE VOORZIENINGEN OMTRENT DE NEDERLANDSCHE BANK . 442 Overgangsbepalingen............444
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
WET
TOT BEKRACHTIGING EENEE MET DE NEDERLAJÏDSCHE HANDELMAATSCHAPPIJ GESLOTEN OVEREENKOMST.........445
Inhoud dier overeenkomst..........446
WET
BETREE!'ENDE HET REGT VAN ZEGEL.
I Titel. Algemcene bepalingen...........448
II „ Van den aard der belasting......... 451
I Afdeeling. Van liet zegelregt naar de oppervlakte van bet papier 451
II „ Van bet zegelregt op de patenten en buitenlandscbe
III „ Van bet zegelregt, geevenredigd aan de sommen en
geldswaarden...............453
IV „ Van bet zegelregt voor gedrukte stukken .... 457
III Titel. Van de vrijstellingen............457
IV a Algemecne verpligtingen...........463
V „ Van de vervolgingen en verjaringen......464
Transitoire bepalingen............465
Slotbepalingen . T............466
W E T
BETREKKELIJK DE INVOERING VAN EEN PLAKZEGEL VOOR HANDELSPAPIER ......................466
WET
OP HET REGT VAN SUCCESSIE EN VAN OVERGANG BIJ OVERLIJDEN.
I Titel. Algemecne bepalingen...........468
II „ Van de aangifte en waardering van bet geërfde of
III „ Van deboegrootbeid van bet rest van successie en over
gang, van de toepassing, de betaling en de vrijstellingen 480
IV „ Van de vervolging en de verjaring...... . 482
Slot- en overgangsbepalingen.........483
WET
BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
I Afdeeling. Van de toekomstige ambtenaren.......485
II „ Van de bestaande ambtenaren........493
III a Bijzondere bepalingen...........493
WET
TOT REGELING VAN DE BEVORDERING, HET ONTSLAG EN HET OP PENSIOEN STELLEN DER MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT.
I Afdeeling. Van de bevordering............495
Overgangsbepalingen............498
II u Van bet ontslag..............498
III a Van bet op pensioen stellen.........501
WET
TOT REGELING DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
I Afdeeling. Van de regeling der pensioenen of onderstanden
van officieren...............503
XII
Bladz.
I Hoofdstuk. Van de -vijze waarop liet pensioen wordt aangevraagd 503
II „ Van de bepaling van den diensttijd . . . . . . 504
III „ Van de berekening en vaststelling van liet pensioen
IV „ Van het tijdelijk pensioen . . . .......506
V „ Van voortdurenden en tijdclijken onderstand . . . 506 II Afdeeling. Van de pensioenen van schepelingen en mariniers
beneden oen rang van officier........507
III „ Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en
kinderen van otticieren, schepelingen en mariniers. 510
IV „ Algemeene bepalingen...........511
ïransitoire bepalingen...........514
W E ï
tot regeling van de bevoedeeing, het ontslag en het op l'ensioen stellen der militaire officieren bij de landmagt.
I Afdeeling. Van de bevordering............517
ïransitoire bepalingen...........520
11 ,/ Van het ontslag............ . 520
III „ Van het op non-activiteit stellen . ......522
IV „ Van het op pensioen stellen.........523
WET
tot regeling der militaire pensioenen bij de landmagt. I Afdeeling. Van de regeiing der pensioenen of onderstanden
van officieren...............525
III „ Van de berekening en vaststelling van liet pensioen
IV i, Van het tijdelijk pensioen..........528
V „ Van voortdurenden en tijdclijken onderstand. . . 528 11 Afdeeling. Van de pensioenen van militairen beneden den rang
van officier...............528
III „ Van de pensioenen en onderstanden der weduwen
en kinderen van ollicieren en van militairen beneden den rang van officier............531
IV „ Algemeene bepalingen...........533
ïransitoire bepalingen...........535
W E ï
tot aanvulling der wetten, regelende de pensioenen der
zee- en landmagt.................538
WEÏ
tot aanvulling der wet, betreffende de pensioenen der
zee- en landmagt.................539
WEÏ
tot regeling van het pensioen der militaire leden van
het hoog militair geregtshof............540
WEÏ
betreffende het verleenen van pensioen aan mindere geëmploijeerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrigtingen van 's rijks zee- en landmagt,
niet begrepen in de wetten van den 28stcn augustus 1851 (Staatsblad no. 127 en 129) en op 'srijks jagten en werk-
vaartuigen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen. 1 Afdeeling. Van de pensioenen der toekomstig in dienst te
stellen werklieden en bedienden........541
II „ Van de pensioenen der bestaande mindere geëm-
ploijeerden, werklieden en bedienden......543
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
Ill Afdeeling. Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en kinderen, zoo van de toekomstig in dienst te stellen werklieden en bedienden, als van de bestaande mindere gecmploijeerden, werklieden en bedienden. 541
TV „ Algemeene bepalingen...........546
Transitoire bepalingen...........548
WET
houdende aanvulling der wet beteeffende het vekleenen van penstoen aan mindere gek mi'lo ij eerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrigtingen van 's rijks zee- en landmagt, niet begrepen in de wetten
van 28 augustus 1851 (Staatsblad n». 127 en 129) en of
's rijks jagtenen werk vaartuigen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen...............550
WET
betreffende het verleenen van pensioen en onderstand aan schippers, , loodsen, koodskweekelingen en hulp-loodsen bij de loodsdienst voor zeeschepen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen.
I Afdeeling. Van de pensioenen en onderstanden der schippers,
locdsen, loodskweekelingen en hulploodsen. . . . 551 TI i, Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en kinderen van schippers, loodsen, loodskweekelingen
en hulploodsen..............552
ITT „ Algemeene bepalingen...........554
Overgangsbepalingen............557
WET
HOUDENDE AANVULLING DER WET, BETREFFENDE HET VERLEENEN VAN PENSIOEN EN ONDERSTAND AAN SCHIPPERS, LOODSEN, LOODSKWEEKELINGEN EN HULPLOODSEN bij DE LOODSDIENST VOOR ZEESCHEPEN, MITSGADERS AAN HUNNE WEDUWEN EN KINDEREN. 558
WET
houdende vaststelling van het reglement op het beleid der regering van nederlandsch ind1ë.
I Hoofdstuk. Van de samenstelling van de regering van Neder-
landsch Indie..............559
II „ Van de bevoegdheid en de pligten van de Regering
van Nederlandsch Indie.......... . 563
III // Van het algemeen bestuur..........568
IV „ Van de gewestelijke en plaatselijke besturen . . . 569 V „ Van de justitie......!.......569
VI „ Van de ingezetenen............573
VII „ Van de godsdienst.............574
III „ Van het onderwijs.............574
IX „ Van den handel en de scheepvaart.......575
Overgangsbepalingen............575
WET
houdende aanvulling van art. 62 van het reglement OP
het beleid der regering van nederlandsch indie . . . 576
WET
HOUDENDE NADERE REGELING VAN DE OP HOOG GEZAG INGEVOERdE SUIKERCULTUUR EN WIJZIGING VAN ART. 60 VAN HET REGLEMENT op HET BELEID DER REGERINGquot; VAN NEDERLANDSCH INDIË . . 577
ALGEMEENE INHOUD.
Bladz.
WET
TOT REGELING VAN DE WIJZE VAN BEHEER EN VERANTWOORpiNG DER GELDMIDDELEN VAN NEDEBLA.NDSCH INDIË.
I Hoofdstuk. Van de wijze van beheer der geldmiddelen van
Nederlandsch Indie............578
I Afdeeling. Algemcene bepaling............578
II M Van de bcgrooting.............579
III i, Van het dienstjaar.............579
IV „ Van de ontvangsten............580
V i, Van de uitgaven.............581
VI „ Van het beheer der begrooting........582
VII „ Van het verevenen der uitgaven........583
VI ] I // Van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indie 584
IX „ Van de verjaring der schuldvorderingen.....585
X „ Van het verbod tegen liet in beslag nemen van
I Afdeeling. Algemeene bepalingen...........586
II „ Van de verantwoording der gouvernementsproducten 587
III „ Van de rekeningen.............587
IV „ Van de verantwoordelijkheid en vervolging der
ordonnateurs. . . . '...........588
V „ Van de verantwoordelijkheid en vervolging der
comptabelen...................589
VI „ Overgangsbepalingen............590
WET
i TOT REGELING VAN HET MUNTWEZEN VAN NEDERLANDSCH INDIË . 592
WET
TOT REGELING VAN DE KOPEREN l'ASMUNT IN NEDERLANDSCH INDIK. 595
W E T
1 HOUDENDE VASTSTELLING VAN HET REGLEMENT OP HET BELEID DER REGERING IN DE KOLONIE SURINAME.
I Hoofdstuk. Van de kolonie en hare inwoners.......596
t 11 ;/ Van den Gouverneur............597
I Afdeeling. Van zijne benoemingen ontslag en van zijne verantwoordelijkheid . .............597
II a Van zijne raagt..............599
III Hoofdstuk. Van den Raad van Bestuur.........602
1 Afdeeling. Van zijne zamenstelling...........602
11 ,i Van zijne werkzaamheden..........603
IV Hoofdstuk. Van de koloniale Staten..........603
I Afdeeling. Van hunne zamenstelling..........603
II // V an hunne vergadering...........605
UI I/ Van hunne raagt . ............605
IV „ Van de begrooting.............607
V Hoofdstuk. Van de inwendige verdeeline van het grondgebied
VI „ Van het regtswezen............608
l Afdeeling. Algemeene voorschriften..........608
It // Van de zamenstelling der regterlijke raagt. . . . 609
VI [ Hoofdstuk. Van de godsdienst. ............ 610
VIH „ Van de financiën.............610
IX „ Van de gewapende raagt..........611
X „ Van het onderwijs, de openbare gezondheid en het
XI . it Van de volksvlijt.............611
Slotbepalingen..............612
xv
ALGEMEENE INHOUD.
WET
HOUDENDE VASTSTELLING VAN HET BEGLEMENT 01? HET BELEID DEB BEGEBING IN DE KOLONIE CUBAfAO.
I Hoofdstuk. Van de kolonie en hare inwoners.......613
II „ Van den Gouverneur............614
I Afdeeling. Van zijne benoeming en ontslag en van zijne verantwoordelijkheid ......quot;........614
II „ Van zijne magt..............616
III Hoofdstuk. Van den Raad van Bestuur.........619
I Afdeeling. Van zijne zamenstelling...........619
II Van zijne werkzaamheden..........620
IV Hoofdstuk. Van den Kolonialen Raad..........620
I Afdeeling. Van zijne zamenstelling...........620
II ,/ Van zijne vergadering...........621
III ,/ Van zijne magt..............622
IV „ Van de begroeting.............622
V Hoofdstuk. Van het bestuur der verschillende eilanden . . . 628
I Afdeeling. Van de gezaghebbers............623
II „ Van de landraden.............624
III „ Van den Raad van politie..........625
VI Hoofdstuk. Van het regtswezen............626
I Afdeeling. Algemeene voorschriften..........626
II „ Van de zamenstelling der regterlijke magt. . . . 627
VII Hoofdstuk. Van de godsdienst.............628
VIII „ Van de finanticn.............628
IX „ Van de gewapende magt..........629
X „ Van het onderwijs, de openbare gezondheid en het
IX „ Van de volksvlijt.............629
Slotbepalingen..............630
WET
HOUDENDE UITBBEIDING VAN ABT. 14 DEB WET VAN 22 APBIL 1855 TOT WEDEBKEEBIGE VEBZEKEBINGS- OF WAAEBOBGMAATSCIIAI'PIJEN. 631
WIJZIGING VAN EENIGE ABTIKELEN DEB WET VAN 7 APBIL 1869,
BETBEFFENDE DE MATEN, GEWIGTEN EN WEEGWEBKTUIGEN . . 632
XVI
VOOR HET
(Afgekondigd bij publicatie van den 14 October 1848, Stbl. no. 71.)
EERSTE HOOFDSTUK.
van het rijk en zijn inwoners.
Artikel 1. Het Koningrijk der Nederlanden bestaat in Europa uit de tegenwoordige provinciën;
Noordbrahant,
Gelderland,
Zuidliolland,
Noordholland,
Zeeland,
Utrecht,
Friesland,
Overijssel,
Groningen,
Drenthe en
het hertogdom Limburg,
behoudens de betrekkingen van het hertogdom Limburg, met uitzondering der vestingen Maastricht en Venlo en van hare kringen, tot het Duitsche Verbond.
Art. 2. De wet kan provinciën en gemeenten vereenigen en splitsen.
De grenzen van den Staat, van de provinciën en gemeenten kunnen door de wet worden veranderd.
Art. 3. Allen, die zich op het grondgebied van het Rijk bevinden, hetzij ingezetenen of vreemdelingen, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
De wet regelt de toelating en de uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen worden gesloten.
Art. 4. De uitoefening der burgerlijke regten wordt door de wet bepaald.
Art. 5. Om eenig burgerschapsregt te hebben, moet men Nederlander zijn.
Art. 6. Ieder Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar.
Geen vreemdeling is hiertoe benoembaar, dan volgens de bepalingen der wet.
Art. 7. De wet verklaart, wie Nederlanders zijn.
Een vreemdeling wordt niet dan door eene wet genaturaliseerd.
Art. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodi^, om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet.
Art. 9. Ieder ingezeten heeft het regt, om verzoeken aan de bevoegde magt schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welke laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen, tot hunne bepaalde werkzaamheden behoorende.
Art. 10. Het regt der ingezetenen tot yereeniging en vergadering wordt erkend.
De wet regelt en beperkt de uitoefening van dat regt in het belang der openbare orde.
I
staatswetten.
GRONDWET.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van den koning.
eerste afdeeling. *
Van de Troonopvolging.
Afiï. 11. De Kroon der Nederlanden is en blijft opgedragen aan Zijne Majesteit Willem Frederik, Prins van Oranje-Nassau, om door hem en zijne wettige nakomelingen te worden bezeten erfelijk, overeenkomstig de navolgende bepalingen.
A.kt. 12. De wettige nakomelingen van den regerenden Koning zijn de kinderen, reeds geboren, of die nog mogten geboren worden, uit zijn tegen-w ordig huwelijk met Hare Majesteit Frederika Louisa Wilhelmina, Prinses va0n Pruissen; en voorts in het algemeen alle afstammelingen, welke geboren zullen worden uit een huwelijk, door den Koning, met gemeen overleg der Staten-Generaal, aangegaan of toegestemd.
Aet. 13. De Kroon gaat over door regt van eerstgeboorte, des dat de oudste zoon van den Koning of wel het mannelijk oir van den oudsten zoon bij representatie, opvolgt.
Aet. 14. Bij ontstentenis van mannelijk oir, uit den oudsten zoon gesproten, gaat de Kroon over op diens broeders of hun mannelijk oir, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
Art. 15. Bij geheele ontstentenis van mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau gaat de Kroon over op de dochters van den Koning, door regt van eerstgeboorte.
Art. 16. Ook dochters van den Koning ontbrekende, brengt de oudste dochter van de oudste nedergaande mannelijke lijn uit den laatsten Koning der Koninklijke waardigheid in haar Huis over, en wordt bij vooroverlijden door hare afstammelingen gerepresenteerd.
Art. 17. Zoo er geene mannelijke nedergaande lijn uit den laatsten Koning bestaat, erft de oudste nedergaande vrouwelijke lijn, des dat de mannelijke tak vóór den vrouwelijken tak, en de oudste vóór den jongeren, en in iederen tak mannen vóór vrouwen, en ouder voor jonger den voorrang hebben.
Art. 18. Wanneer de Koning zonder nakomelingschap sterft en er geen mannelijk oir uit het Huis van Oranje-Nassau overig is, volgt hem zijne naaste bloedverwante, mits van den Koninklijken Huize zijnde, op, en wordt mede, bij vóóroverlijden,, door hare afstammelingen gerepresenteerd.
Art. 19. Wanneer eene vrouw de Kroon in een ander Huis heeft over-gebragt, treedt dit Huis in alle de regtcn van het oorspronkelijke Stamhuis, en de vorige artikelen zijn op hetzelve toepasselijk, met dat gevolg, dat haar mannelijk oir vóór alle vrouwen of vrouwelijke afstammelingen erft, en geene andere lijn geroepen wordt, zoolang iemand van hare nakomelingen in leven is.
Art. 20. Eene Prinses, buiten toestemming Ier Staten-Generaal een huwelijk hebbende aangegaan, heeft geen regt tot üe Kroon. Eene Koningin, buiten die toestemming een huwelijk aangaande, doet afstand van de Kroon.
Art. 21. Bij ontstentenis van nakomelingschap uit den tegenwoordigen Koning Willem Frederik van Oranje-Nassau, gaar, de Kroon over op des-zelfs zuster. Prinses Frederika Louisa Wilhelmina van Oranje, douairière van wijlen Carel George August, Erfprins van Brunswijk-Lunenburg, of hare wettige nakomelingen, uit zoodanig nader huwelijk, als door dezelve, overeenkomstig art. 12, mogt worden aangegaan.
Art. 22. Indien ook de wettige nakomelingschap van deze Vorstin ontbreekt, gaat het erfregt over op het wettig mannelijk oir van Prinses Carolina van Oranje, zuster van wijlen Prins Willem den Vijfden, en gemalin van wijlen den Prins van Nassau-Weilburg, insgelijks door regt van eerstgeboorte en representatie.
Art. 23. Wanneer bijzondere omstandigheden eenige veranderingen in de opvolging van den troon noodzakelijk maken, is de Koning bevoegd, daaromtrent eene voordragt te doen, te behandelen op de wijze ten aanzien van verandering in de Grondwet, in artt. 196—199 voorgeschreven.
GRONDWET.
Art. 24. Hetzelfde vindt plaats, wanneer er geen bevoegde opvolger naar deze Grondwet bestaat.
Is de ojjvolger niet benoemd of ontbreekt hij bij overlijden des Konings, dan geschiedt de benoeming door de Staten-Generaal, daartoe in dubbelen getale bijeengeroepen, in ' ereenigde zitting.
Art. 35. In de gevallen, in artt. 21, 22, 23 en 24 omschreven, wordt de troonopvolging geregeld naar de bepalingen van artt. 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18 en 19.
Art. 26. De Koning kan geene vreemde kroon dragen, met uitzondering van die van Luxemburg.
In geen geval kan de zetel der regering buiten het Rijk worden verplaatst
TWEEDE AFDEELING.
Van het Inkomen der Kroon,
Art. 27. Behalve het inkomen uit de domeinen, door de wet van dcu 26sten Augustus 1822 afgestaan, en in 1848 door den Koning tot kroondomeinen aan den Staat teruggegeven, geniet Koning Willem II een jaar-lijksch inkomen van één millioen gulden uit 's Lands kas.
By elke nieuwe troonsbeklimming wordt het inkomen der Kroon door de wet geregeld.
Art. 28. Den Koning worden tot deszelfs gebruik zomer- en winter-verblyven in gereedheid gebragt, voor welker onderhoud echter niet meer dan f 50,000 jaarlijks ten laste van den Lande kunnen worden gebragt.
Art. 29. De Koning en de Prins van Oranje zijn vrij van alle personele lasten.
Geen vrijdom van eenige andere belasting wordt door hen genoten.
Art. 30. De Koning rigt zijn Huis naar eigen goedvinden in.
Art. 31. Het jaarlijksch inkomen eener Koningin-weduwe, gedurende haren weduwelijken staat, uit 's Lands kas is f 150,000.
Art. 32. De oudste van des Konings zonen, of verdere mannelijke nakomelingen, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon, is des Konings eerste onderdaan, en voert den titel van Prins van Oranje.
Art. 33. De Prins van Oranje geniet als zoodanig uit 's Lands kas een jaarlijksch inkomen van f 100,000, te rekenen van der tijd, dat hij den ouderdom van achttien jaren zal hebben vervuld; dit inkomen wordt gebragt op f 200,000 na het voltrekken van een huwelijk, overeenkomstig ;irt. 12 (lezer Grondwet,
derde afdeeling.
Van de Voogdij des Konings.
Art. 34. De Koning is meerdeijarig, als zijn achttiende jaar vervuld is.
Art. 35. Zoolang de Koning minderjarig is, staat hij onder de voogdij van eenige leden van het Koninklijk Huis en eenige aanzienlijke Nederlanders.
Art. 36. De voogdij wordt geregeld en de voogden worden benoemd door eene wet.
Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
Art. 37. Deze wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der mindeijarigheid zijns opvolgers, gemaakt. Mogt dit niet zijn geschied, zoo worden, is het doenlijk, eenige der naaste bloedverwanten van den minderjarigen Koning over de regeling der voogdij gehoord.
Art. 38. Alvorens de voogdij te aanvaarden, legt elk der voogden, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
quot;Ik zweer (beloot) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof) al de quot;pligten, welke de voogdij mij oplegt, heilig te vervullen, en er mij quot;bijzonder op te zullen toeleggen, om den Koning gehechtheid aan de quot;Grondwet en liefde voor zijn volk in te boezemen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig! quot;(Dat beloof ik!quot;)
Art. 39. Ingeval de koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen, wordt in het noodig toezigt over zijn persoon voorzien naar de
voorschriften, omtrent de voogdij van een minderjarigen Koning in art. 36 en volgende bepaald.
vierde afdeeling.
Van het Regentschap.
Art. 40. Gedurende de minderjarigheid van den Koning wordt het koninklijk gezag waargenomen door eenen Regent.
Art. 41. De Regent wordt benoemd door eene wet, die tevens de opvolging in het Regentschap, tot 'sKonings meerderjarigheid toe, kan regelen. Over het ontwerp dier wet nemen de Staten-Generaal hun besluit in eene vereenigde zitting der beide Kamers.
De wet wordt nog bij het leven van den Koning, voor het geval der minderjarigheid zijns opvolgers, gemaakt.
Art. 42. Het koninklijk gezag wordt mede aan eenen Regent opgedragen, ingeval de Koning buiten staat geraakt de regering waar te nemen.
Wanneer dit aan den Raad van State, vereenigd met de hoofden der ministeriële departementen, na een naauwkeurig onderzoek is gebleken, roept deze vergadering onverwijld de Staten-Generaal in dubbelen getale bijeen, om hun van het voorhanden geval verslag te doen.
Art. 43. De Staten-Generaal onderzoeken het verslag, en, zoo zij in een besluit, in eene vereenigde zitting der beide Kamers in dubbelen getale genomen, er de juistheid van erkend hebben, wordt, in den vorm eener plegtig af te kondigen wet, verklaard, dat het geval, in het vorig artikel bedoeld, aanwezig is.
Art. 44. Wanneer de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld, wordt in het regentschap, gelijk in artt. 40 en 41 is bepaald, voorzien, voor zoolang de Koning tot het waarnemen der regering buiten staat blijft, en de Prins van Oranje zijn achttiende jaar niet heeft vervuld.
Art. 45. De Regent legt, in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, in handen van den voorzitter, den volgenden eed of belofte af:
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; ik zweer (beloof), dat ik quot;in de waarneming van het koninklijk gezag, zoolang de Koning quot;mindeijarig is (zoolang de Koning buiten staat blijft de regering waar quot;te nemen), de Grondwet van het Rijk steeds zjiI onderhouden en quot;handhaven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied quot;des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik quot;de algemeene en bijzondere vrijheid, en de regten van alle des Konings quot;onderdanen, en van elk hunner zal beschermen, en tot instandhouding quot;en bevordering van de algemeene en bijzondere welvaart alle middelen quot;aanwenden, welke de wetten ter mijner beschikking stellen, gelijk quot;een goed en getrouw Regent schuldig is te doen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Art. 46. Wanneer de Prins van Oranje zij® achttiende jaar vervuld heeft, is hij, in het geval van art. 42, van regtswege Regent.
Art. 47. Totdat in het geval, in art. 42 aangewezen, de Prins van Oranje of de benoemde Regent het regentschap heeft aanvaard, wordt het koninklijk gezag waargenomen door de vergadering, zamengesteld als in art. 42 is voorgeschreven.
Hetzelfde vindt plaats, zoo, bij overlijden des Konings, een Regent voor den minderjarigen opvolger of ook de bevoegde opvolger ontbreekt, totdat de benoemde Regent of opvolger de regering heeft aanvaard.
De leden van deze vergadering leggen in handen van den door hen gekozen voorzitter, en deze in eene vereenigde zitting van de beide Kamers der Staten-Generaal, den volgenden eed of belofte if:
quot;Ik zweer (heloot), dat ik, als lid, (voorzitter) van dezen Regerings-quot;raad, in de waarneming van het koninklijk gezag de Grondwet zal quot;helpen onderhouden en handhaven.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Art. 48. Eene wet bepaalt, bij de benoeming van den Regent of bij de aanvaarding van het regentschap door den Prins van Oranje, de som, die op het jaarlijksch inkomen van de Kroon zal worden genomen voor de kosten van het regentschap.
Deze bepaling kan gedurende het regentschap niet worden veranderd.
4
GRONDWET.
Art. 49. De Koning, op wien art. 43 is toegepast, herneemt, zoodra mogelijk, de waarneming der regering, krachtens eene wet, waarin die, welke in het genoemde artikel is bedoeld, wordt afgeschaft.
Tot aan deze afschaffing zgn de hoofden der ministeriële departementen, gelijk de voogden, persoonlijk gehouden, aan de Kamers der Staten-Generaal, zoo dikwerf het wordt gevraagd, van des Konings toestand verslag te doen/
vltfde afdeeling.
Van de Inhuldiging des Konings.
Aet. 50. De Koning, de regering aanvaard hebbende, wordt, zoodra mogelijk, plegtig beëedigd en ingehuldigd binnen de stad Amsterdam, in eene openbare en vereenigde zitting der beide Kamers van de Staten-Generaal.
Art. 51. In deze vergadering wordt door den Koning de volgende eed of belofte op de Grondwet afgelegd:
''Ik zweer (beloof) aan het Nederlandsche volk, dat ik de Grondwet quot;van het Rijk steeds zal onderhouden en handhaven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik de onafhankelijkheid en het grondgebied quot;des Rijks met al mijn vermogen zal verdedigen en bewaren; dat ik quot;de algemeene en bijzondere vrijheid en de regten van al mijne onder-Manen zal beschermen, en tot instandhouding en bevordering van de quot;algemeene en bijzondere welvaart alle middelen zal aanwenden, welke quot;de wetten ter mijner beschikking stellen, zoo als een goed Koning quot;schuldig is te doen.
quot;Zoo waarlijk helpe m.j God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Art. 52. Ka het afleggen van dezen eed of belofte, wordt de Koning in dezelfde vergadering gehuldigd door de Staten-Generaal, wier voorzitter de volgende plegtige verklaring uitspreekt, die vervolgens door hem en elk der leden, hoofd voor hoofd, beëedigd of bevestigd wordt:
quot;Wij ontvangen en huldigen, in naam van het Nederlandsche volk, quot;en krachtens de Grondwet, U als Koning; wij zweren (beloven), dat quot;wij uwe onschendbaarheid en de regten uwer Kroon zullen hand-quot;haven; wij zweren (beloven) alles te zullen doen, wat goede en getrouwe Staten-Generaal schuldig zijn te doen.
quot;Zoo waarlijk helpe ons God almagtig!quot; (quot;Dat beloven wij!quot;)
zesde afdeeling.
Van de Magt des Konings.
Art. 53. De Koning is onschendbaar; de ministers zijn verantwoordelijk.
Art. 54. De uitvoerende magt berust bij den Koning.
Art. 55. De Koning heeft het opperbestuur der buitenlandsche betrekkingen.
Art. 56. De Koning verklaart oorlog. Hij geeft daarvan onmiddellijk kennis aan de beide Kamers der Staten-Generaal, met bijvoeging van zoodanige mededeelingen, als hij met het belang en de zekerheid van het Rijk bestaanbaar acht.
Art. 57. De Koning maakt en bekrachtigt vredes- en alle andere verdragen met vreemde mogendheden.
Hij deelt den inhoud dier verdragen mede aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra hij oordeelt, dat het belang en de zekerheid van het Rijk zulks toelaten.
Verdragen, welke, hetzij afstand of ruiling van eenig grondgebied des Rijks in Europa of in andere werelddeelen, hetzij eenige andere bepaling of verandering, wettelijke regten betreffende, inhouden, worden door den Koning niet bekrachtigd, dan nadat de Staten-Generaal die bepaling of verandering hebben goedgekeurd.
Art. 58. De Koning heeft het oppergezag over zee- en landmagt.
De militaire officieren worden door hem benoemd. Zij worden door hem bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld, volgens de regels, door de wet te bepalen.
De pensioenen worden door de wet geregeld.
Art. 59. De Koning heeft het opperbestuur der koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen.
GRONDWET.
De reglementen op het beleid der regering aldaar worden door de wet vastgesteld.
Het muntstelsel wordt door de wet geregeld.
Andere onderwerpen, deze koloniën en bezittingen betreffende, worden door de wet geregeld, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan.
Art. 60. De Koning doet jaarlijks aan de Staten-Generaal een omstandig verslag geven van het beheer dier koloniën en bezittingen en van den staat, waarin zij zich bevinden.
De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
Art. 61. De Koning heeft het opperbestuur van de algemeene geldmiddelen. Hij regelt de bezoldiging van alle collegiën en ambtenaren, die uit 's Lands kas worden betaald.
De wet regelt de bezoldiging van de ambtenaren der regterlijke magt.
De Koning brengt de bezoldigingen op de begrooting der staatsbehoeften.
De pensioenen der ambtenaren worden door de wet geregeld.
Art. 62. De Koning heeft het regt van de munt. Hij vermag zijne beeldtenis op de muntspeciën te doen stellen.
Art. 63. De Koning verleent adeldom.
Vreemde adeldom kan door geen Nederlander worden aangenomen.
Art. 64. Ridder-orden worden door eene wet, op het voorstel des Konings, ingesteld.
Art. 65. Vreemde ordan, waaraan geene verpligtingen verbonden zijn, mogen worden aangenomen door den Koning en, met zijne toestemming, door de Prinsen van zijn Huis.
In geen geval mogen de onderdanen des Konings vreemde ordesteekenen, titels, rang of waardigheid aannemen, zonder zijn bijzonder verlof.
Art. 66. De Koning heeft het regt van gratie van straffen, door regterlijke vonnissen opgelegd.
' Wanneer het veroordeelingen betreft tot drie jaren gevangenis en daar beneden en tot geldboete, hetzij te zamen, hetzij afzonderlijk, oefent de Koning dat regt uit, na gehoord advijs van den regter, die het vonnis heeft gewezen; in de overige zaken, na gehoord advijs van den Hoogen Raad.
Amnestie en abolitie worden niet dan door eene wet toegestaan.
Art. 67. Dispensatie wordt door den Koning slechts verleend van eene bepaalde wet, in de gevallen, door de wet omschreven.
Art. 68. De Koning beslist alle geschillen van bestuur, welke tusschen twee of meer provinciën ontstaan, wanneer hij die niet in der minne kan doen bijleggen.
Art. 69. De Koning draagt aan de Staten-Generaal ontwerpen van wet oor, en doet zoodanige andere voorstellen, als hij noodig oordeelt.
Hij heeft het regt, om de voorstellen, hem door de Staten-Generaal gedaan, al of niet goed te keuren.
Art. 70. De Koning heeft het regt om de Kamers der Staten-Generaal, elke afzonderlijk of beide te zamen, te ontbinden.
Het besluit, waardoor die ontbinding wordt uitgesproken, houdt tevens den last in tot het verkiezen van nieuwe Kamers binnen veertig dagen, en tot het zamenkomen der nieuw verkozen Kamers binnen twee maanden.
zevende afdeeling.
Van den Raad van State en de Mi nisteriële Departementen.
Art. 71. Er is een Raad van State, welks zamenstelling en bevoegdheid Morden geregeld door de wet.
De Koning is voorzitter van den Raad en benoemt de leden.
De Prins van Oranje heeft echter, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting van regtswege en eene raadgevende stem.
Art. 72. De Koning brengt ter overweging bij den Raad van State alle voorstellen, door hem aan de Staten-Generaal te doen, of door deze aan hem gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen.
Aan het hoofd der uit te vaardigen wetten en bevelen wordt melding gemaakt, dat de Raad van State deswege gehoord is.
De Koning neemt wijders de gedachten van den Raad van State in over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waarin hg zulks noodig oordeelt.
€
GRONDWET. 7
De Koning alleen besluit, en geeft telkens van zijn genomen besluit kennis aan den Raad.
Art. 73. De Koning stelt ministeriële departementen in, benoemt er de hoofden van, en ontslaat die naar welgevallen.
De hoofden der ministeriële departementen zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Hunne verantwoordelijkheid wordt geregeld door de wet.
Alle koninklijke besluiten en beschikkingen worden door een der hoofden van de ministeriële departementen mede onderteekend.
DERDE HOOFDSTUK.
van de statkn-genera al.
eerste afdekltng,
Van de zamenstelling der Staten-Generaal.
Art. 74. De Staten-Generaal vertegenwoordigen het geheele Nederland-sche volk.
Art. 7». De Staten-Generaal zijn verdeeld in eene Eerste en Tweede Kamer.
Art. 76. De leden der Tweede Kamer worden in de kiesdistricten, waarin liet Rijk verdeeld wordt, gekozen door de meerdeijarige ingezetenen, Nederlanders, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, en betalende in de directe belastingen eene som, die, overeenkomstig met de plaatselijke gesteldheid, doch niet beneden het bedrag van f 20 noch boven dat van f 160, in de kieswet zal worden vereischt.
Art. 77. Het getal van de leden der Tweede Kamer wordt bepaald naar de bevolking, voor ieder 45,000 één.
De verdere regels ten aanzien van het kiesregt stelt de kieswet.
Art. 78. De Eerste Kamer bestaat uit negen en dertig leden.
Zij moeten behooren tot de hoogst aangeslagenen in de Rijks-directe belastingen.
Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zóó bepaald, dat op iedere drieduizend zielen één, die tevens de overige vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is.
Deze overige vereischten zijn dezelfde, welke voor de leden der Tweede Kamer worden gevorderd.
Zij worden verkozen door de Provinciale Staten in de volgende verhouding:
39
Ingeval van vereeniging of splitsing van provinciën voorziet dezelfde wet, die dit beveelt, in de wijziging, welke daardoor in deze verhouding noodig zal worden bevonden.
tweede afdeeltxg.
Van de Tweede Kamer der Staten-Generaal.
Art. 79. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zij en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.
Art. 80. Die te gelijk of op meer dan ééne plaats tot lid van de Eerste
GRONDWET.
of van de Tweede of van beide Kamers is gekozen, verklaart, welke dier benoemingen hij aanneemt.
Art. 81. De leden der Tweede Kamer hebben zitting gedurende vier jaren.
De helft van hen valt om de twee jaren uit, volgens een daarvan te maken rooster.
De uitvallende zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Abt. 82. De leden stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
Aet. 83. Bij het aanvaarden hunner betrekking leggen zij, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af;
''Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Alvorens tot dien eed' of belofte te worden toegelaten, leggen zij den volgenden eed (verklaring en belofte) van zuivering af:
quot;Ik zv/eer (verklaar), dat ik, om tot lid van de Tweede Kamer der quot;Staten-Generaal te worden benoemd, directelijk of indirectelijk, aan quot;geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of quot;voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, noch quot;beloven of geven zal.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, directelijk of indirectelijk.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik!quot;)
Deze eeden (beloften en verklaring) worden afgelegd in handen van den Koning, of in de vergadering der Tweede Kamer, in handen van den voorzitter, daartoe door den Koning gemagtigd.
Aet. 84. De voorzitter wordt door den Koning benoemd voor het tndperk eener zitting, uit eene door de Kamer aangeboden opgave van drie leden.
Art. 85, De leden genieten, tot vergoeding der reiskosten; eens, heen en terug, voor elke zitting, zoodanige som, als naar de afstanden door de wet zal worden geregeld.
Als verdere schadeloosstelling wordt hun toegelegd eene som van f 2000 sjaars.
Deze schadeloosstelling wordt, voor den tijd der zitting, niet genoten door hen, die gedurende de geheele zitting afwezig bleven.
derde afdeeling.
Van de Eerste Kamer der Staten-Generaal.
Art. 86. De leden der Eerste Kamer hebben zitting gedurende negen jaren.
Een derde gedeelte treedt om de drie jaren af, volgens een daarvan te maken rooster. De uitvallende leden zijn dadelijk weder verkieskaar. Art. 82 is op hen van toepassing.
Zij leggen, bij het aanvaarden hunner betrekking, in handen van den Koning gelijke eeden (belofte en verklaring) af, als voor de leden der Tweede Kamer zijn bepaald.
Zij genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.
Art. 87. De voorzitter wordt door den Koning benoemd, voor het tijdperk eener zitting.
vierde afdeeling,
Beschikkingen, aan beide Kamers gemeen.
Art. 88. Niemand kan te gelijk lid der beide Kamers zijn.
Art. 89. De hoofden der ministeriële departementen hebben zitting in de beide Kamers. Zij hebben alleen eene raadgevende stem, ten ware zij tot leden der vergadering mogten benoemd zyn.
Zij geven aan de Kamers, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, de ver-angde inlichtingen, waarvan het verleenen niet strijdig kan worden geoor-eeld met het belang en de zekerheid van het Ryk, de koloniën en bezittingen an het Rijk in andere werelddeelen.
Zij kunnen door elke der Kamers worden uitgenoodigd om te dien einde er vergadering tegenwoordig te zijn.
Art. 90. De Tweede Kamer heeft het regt van onderzoek (enquête), e regelen door de wet.
GRONDWET.
A.rt. 91. De leden der Staten-Generaal kunnen niet te gelijk zijn leden of procureur-generaal van den Hoogen Raad, noch leden van de Rekenkamer, noch commissaris des Konings in de provinciën, noch geestelijken, noch bedienaren van de godsdienst.
Krijgslieden in werkelijke dienst, het lidmaatschap van eene der beide Kamers aanvaardende, zijn gedurende dat lidmaatschap van regtswege op non-activiteit. Ophoudende lid te zijn,keeren zij tot de werkelijke dienst terug.
De ambtenaren, die ter verkiezing voorzitten, zijn binnen het district, waarin zij voorzitten, niet benoembaar.
Leden der Staten-Generaal, een bezoldigd staatsambt aannemende, of bevordering in de staatsdienst verwervende, houden op leden der Kamers te zijn, maar zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Art. 92. De leden der Kamers zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de advijsen, door hen in de vergadering uitgebragt.
Abt. 93. Elke Kamer onderzoekt de geloofsbrieven harer nieuw inkomende leden, en beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen. .
Abt. 94. Elke Kamer benoemt haren griffier buiten haar midden.
Abt. 95. De Staten-Generaal vergaderen ten minste eenmaal 'sjaars.
Hunne gewone vergadering wordt geopend op den derden Maandag in September.
De Koning roept de buitengewone vergadering bijeen, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt.
Abt. 96. De afzonderlijke zittingen der beide Kamers, en even zoo de vereenigde zittingen, worden in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
Abt. 97. De Staten-Generaal, bij overlijden des Konings of bij afstand van de Kroon niet vergaderd zijnde, vergaderen zonder voorafgaande oproeping.
Deze buitengewone vergadering wordt op den vijftienden dag na het overlijden of na den afstand geopend. Zijn de Kamers ontbonden, dan vangt deze termijn aan van den aftoop der nieuwe verkiezingen.
Abt. 98. De vergadering der Staten-Generaal wordt, in vereenigde zitting der beide Kamersr door den Koning of door eene commissie van zijnentwege, geopend. Zij wordt op dezelfde wijze gesloten, wanneer hij oordeelt, dat het belang van het Rijk niet vordert, de vergadering langer bijeen te houden.
De gewone jaarlijksche vergadering blijft ten minste twintig dagen bijeen, tenzij de Koning gebruik make van het regt, in art. 70 omschreven.
Abt. 99. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, sluit de Koning tevens de vergadering der Staten-Generaal.
Abt. 100. De Kamers mogen, noch afzonderlijk, noch in vereenigde zitting, beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
Abt. 101. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
Abt. 102. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes.
Abt. 103. Bij eene vereenigde zitting worden de beide Kamers als slechts ééne beschouwd en nemen hare leden, naar willekeur, door elkander plaats.
De voorzitter der Eerste Kamer heeft de leiding der vergadering.
vijfde afdeeling.
Van de Wetgevende Magt.
Abt. 104. De wetgevende magt wo'dt gezamenlijk door den Koning en de Staten-Generaal uitgeoefend.
Abt. 105. De Koning zendt zijne voorstellen, hetzij van wet, hetzij
9
GRONDWET.
andere, aan de Tweede Kamer hij eene schriltelijke boodschap, welke de redenen van het voorstel inhoudt, of door eene commissie.
Art. 106. Over eenig ingekomen voorstel des Konings wordt door de volle Kamer niet beraadslaagd, dan nadat het is overwogen in de onderscheidene atdeelingen, waarin al de leden der Kamer zich verdeden en welke op gezette tijden bij loting vernieuwd worden.
Akt. 107. De Tweede Kamer heeft het regt, wyzigingen in een voorstel des Konings te maken.
Art. 108. Wanneer de Tweede Kamer tot aanneming van het voorstel, hetzg onveranderd, hetzij gewijzigd, besluit, zendt zij het aan de Eerste Kamer met het volgende formulier:
quot;De Tweede Kamer der Staten-Generaal zendt aan de Eerste Kamer quot;het hier nevensgaande voorstel des Konings, en is van oordeel, dat quot;het, zoo als het dadr ligt, door de Staten-Generaal behoort te worden quot;aangenomen.quot;
Wanneer de Tweede Kamer tot het niet-aannemen van het voorstel be-sluit, geeft zij daanan kennis aan den Koning met het volgende formulier-quot;De Tweede Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren quot;dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen, en verboekt hem eerbiedig het gedane voorstel in nadere overweging te nemen.quot;
Art. 109. De Eerste Kamer overweegt, met inachtneming van art. 106, het voorstel, zoodanig als het door de Tweede Kamer is aangenomen.
Wanneer zij tot aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
quot;Aan den Koning. quot;De Stnten-Generaal betuigen den Koning hunnen dank voor zijnen quot;ijver in het bevorderen van 's Rijks belangen en vereenigen zich met quot;het voorstel, zoo als het daar ligt.quot;
quot;Aan de Tweede Kamer.
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer
quot;kennis, dat zij zich heeft vereenigd met het voorstel betrekkelijk......
quot;op den......aan haar door de Tweede Kamer toegezonden.quot;
Wanneer de Eerste Kamer tot niet-aanneming van het voorstel besluit, geeft zij daan an kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer met de volgende formulieren:
quot;Aan den Koning. quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal betuigt den Koning haren quot;dank voor zijnen ijver in het bevorderen van 'sRijks belangen, en verboekt hem eerbiedig liet gedane voorstel in nadere overweging te nemen.quot;
Aan de Tweede Kamer.
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft aan de Tweede Kamer quot;kennis, dat zij den Koning eerbiedig heelt verzocht het voorstel betrekkelijk .......op den.......aan haar door de Tweede Kamer
quot;toegezonden, in nadere overweging te nemen.quot;
Art. 110. De Staten-Generaal hebben het regt., voorstellen van wet aan den Koning te doen.
Art. 111. De voordragt daartoe behoort uitsl uitend aan de Tweede Kamer, die het voorstel overweegt op gelijke wijze als zulks ten aanzien van 's Konings voorstellen is bepaald, en, na aanneming, aan de Eerste Kamer verzendt met het volgende formulier:
quot;De Tweede Kamer der Staten-Generaai zendt aan de Eerste Kamer quot;het hier nevensgaande voorstel, en is van oordeel, dat de Staten-quot;Generaal daarop 's Konings bewilliging behooren te verzoeken.quot;
Art. 112. Wanneer de Eerste Kamer, na daarover op de gewone wijze te hebben beraadslaagd, het voorstel goedkeurt, zendt zij het aan den Koning met het volgende formulier:
quot;De Staten-Generaal, oordeelende, dat het nevensgaande voorstel zou quot;kunnen strekken tot bevordering van 'sRijks belangen, verzoeken eer-quot;biedig daarop 's Konings bewilliging.quot;
Voorts geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal geeft kennis aan de Tweede
quot;Kamer, dat zij zich heeft vereenigd met het van haar op den.....
quot;ontvangen voorstel betrekkelijk.....en daarop namens de Staten-Generaal 's Konings bewilliging heeft verzocht.quot;
10
GRONDWET.
Wanneer de Eerste Kamer liet voorstel niet goedkeurt, zoo geeft zij daarvan kennis aan de Tweede Kamer met het volgende formulier:
quot;De Eerste Kamer der Staten-Generaal heeft geene genoegzame quot;reden gevonden, om op het hiernevens teruggaande voorstel'sKonings quot;bewilliging te verzoeken.quot;
Art. 113. Andere voordragten, dan voorstellen van wet, kunnen door elke Kamer afzonderlijk aan den Koning worden gedaan.
Art. 114. De Koning doet de Staten-Generaal zoo spoedig mogelijk kennis dragen, of hij een voorstel van wet, door hen aangenomen, al dan niet goedkeurt. Die kennisgeving geschiedt met een der volgende formulieren: quot;De Koning bewilligt in het voorstel.quot;
of
quot;De Koning houdt het voorstel in overweging.quot;
Art. 115. Alle voorstellen van wet, door den Koning en de beide Kamers der Staten-Generaal aangenomen, verkrijgen kracht van wet en worden door den Koning afgekondigd.
De wetten zijn onschendbaar.
Art. 116. De wyze van afkondiging der wetten, en de tijd, wanneer zij verbindende zijn, worden door de wet geregeld.
Het formulier van afkondiging is het volgende:
quot;Wij enz....., Koning der Nederlanden, enz......
quot;Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten • quot;Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat enz.
(De beweegredenen der wet.)
quot;Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen quot;overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk quot;Wij goedvinden en verstaan bij deze, enz.
(De inhoud der wet.)
quot;Gegeven.quot; enz.
Art. 117. Ten aanzien der aljremcene maatregelen van inwendig bestuur an den Staat, bepaalt de wet insgelijks de wijze van afkondiging en het tijdstip, waarna /.ij zullen werken.
Art. 118. De Grondwet en andere wetten zijn alleen voor het Rijk in Europa verbindende, tenzij het tegendeel daarin wordt uitgedrukt.
zesde afdeeling.
Van de Begrooting.
Art. 119. Door de wet worden de begrootingen van alle uitgaven des Rijks vastgesteld, en de middelen tot dekking aangewezen.
Art. 120. De ontwerpen der algemeene begrootings-wetten worden jaarlijks van wege den Koning aan de Tweede Kamer aangeboden, dadelijk na het openen der gewone vergadering van de Staten-Generaal, vóór den aanvang van het jaar, waarvoor de begrootingen moeten dienen.
Art. 121. Geen hoofdstuk der begrooting van uitgaven kan meer dan die voor één departement van algemeen bestuur behelzen.
leder hoofdstuk wordt in een of meer ontwerpen van wet vervat. Door zoodanige wet kan overschrijving worden toegestaan.
Art. 122. De verantwoording van de staats-uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt, onder overlegging van de door de Rekenkamer goedgekeurde rekening, aan de wetgevende magt gedaan.
Het slot der rekening wordt door de wet vastgesteld.
VIERDE HOOFDSTUK.
van de provinciale staten en de gemeen te-best uren. berste afdeeling.
Van de zamenstelling der Provinciale Staten.
Art. 123. De leden der Provinciale Staten worden voor zes jaren onmiddellijk door de ingezetenen, bezittende de vereischten, in art. 76 vermeld, naar de bepalingen der wet gekozen.
De helft dier leden treedt om de drie jaren af.
11
GRONDWET.
Art. 124, Niemand kan te gelijk zijn lid der Eerste Kamer van de Staten-Generaal en lid der Staten eener provincie, noch ook lid der Staten van meer dan ééne provincie.
Akt. 125. De leden der Provinciale Staten leggen, by het aanvaarden hunner betrekking, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, den volgenden eed of belofte af:
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks. quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Zij worden tot dien eed (belofte) toegelaten, na alvorens te hebben afgelegd den eed (verklaring en belofte) van zuivering, hierboven in art. 83 voor de leden der Staten-Generaal bepaald.
Art. 126. De Staten vergaderen, zoo dikwerf in het jaar als de wet bepaald, en bovendien wanneer zij door den Koning buitengewoon worden bijeengeroepen.
De vergaderingen zijn openbaar, met hetzelfde voorbehoud als ten aanzien van de vergadering der Kamers van de Staten-Generaal is bepaald, in art. 96.
Art. 127. De leden der Staten stemmen, elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
Art. 128. Omtrent het beraadslagen en stemmen gelden de regels, in de artt. 100, 101 en 102 ten aanzien van de Kamers der Staten-Generaal voorgesclireven.
twekdjs afdeeling.
Van de magt der Provinciale Staten.
Art. 129. De Staten dragen jaarlijks de kosten van hun bestuur, voor zooveel het rijks-bestuur is, aan den Koning voor, die ze, ingeval van goedkeuring, op de begrooting der staatsbehoeften brengt.
De begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, door de Staten mede jaarlijks opgemaakt, vereischt 'sKonings goedkeuring.
Provinciale belastingen tot dekking dezer uitgaven, door de Staten aan den Koning voorgedragen, vereischen bekrachtiging door de wet.
Art. 130. De Staten worden belast met de uitvoering der wetten en koninklijke bevelen, betrekkelijk tot die takken van algemeen binnenlandsch bestuur, welke de wet zal aanwijzen, en zoodanige andere bovendien, welke de Koning goedvindt hun op te dragen.
Art. 131. Aan de Staten wordt de regeling en het bestuur van het provinciaal huishouden door de wet overgelaten.
Behoudens de voorschriften in art. 129 moeten alle zoodanige reglementen en verordeningen, als zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen te maken, aan de goedkeuring van den Koning worden onderworpen.
Zij zorgen, dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit andere provinciën geene belemmering ondergaan.
Art. 132. Zij trachten alle geschillen tusschen gemeente-besturen in der minne te doen bijleggen. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo het een geschil van bestuur betreft, aan den Koning ter beslissing voor.
Arj,. 133. De Koning heeft het vermogen, de besluiten der Staten, die met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, te schorsen of te vernietigen.
De wet regelt de gevolgen.
Art. 134. De Staten kunnen de belangen van hunne provinciën en van hare ingezetenen bij den Koning en bij de Staten-Generaal voorstaan.
Art. 135. De wijze, waarop het gezag en de magt, aan de Provinciale Staten opgedragen, worden uitgeoefend, wordt door de wet geregeld.
Art. 136. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten, waaraan, volgens de regels, door de wet te stellen, de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken wordtn opgedragen, en zulks, hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
Art. 137. De Koning stelt in alle provinciën commissarissen aan, met de uitvoering zijner bevelen en met het toezigt sn de verrigtingen der Staten belast.
Deze commissarissen zitten voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten, en hebben stem in laatstgenoemd collegie.
12
GRONDWET.
derde afdeel1ng.
Van de Gemeente-besturen.
Art. 138. De zamenstelling-, inriffting en bevoegdheid der gemeentebesturen worden, nadat de Provinciale Staten zijn geboord, door de wet geregeld, niet inachtneming der voorschriften, in de volgende artikelen vervat.
Art. 139. Aan het hoofd der gemeente staat een raad, welks leden onmiddellijk door de ingezetenen, op de wijze, door de wet te regelen, voor een bepaald aantal jaren worden verkozen.
De voorzitter wordt door den Koning ook buiten de leden van den raad benoemd, en ook door hem ontslagen.
Om kiezer in eene gemeente te zijn, moet men de vereischten bezitten, in art. 76 gevorderd; de belasting-som, daar bepaald, wordt echter op de helft gebragt.
Art. 140. Aan den raad wordt de regeling en het bestnur van de huishouding der gemeente overgelaten. Op de verordeningen, welke hij te dien aanzien maakt en aan de Provinciale Staten moet mededeelen, is art. 133 van toepassing.
Art. 141. De besluiten der gemeente-besturen, rakende de beschikking over gemeente-eigendom en zoodanige andere burgerlijke regtshandelingen, welke de wet aanwijst, alsmede de begrootingen van inkomsten en uitgaven, worden aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen.
Art. 142. Het besluit van een gemeente-bestuur tot het invoeren, wijzigen of afschaifen eener plaatselijke belasting wordt voorgedragen aan de Staten zijner provincie, die daarvan verslag doen aan den Koning, zonder wiens goedkeuring daaraan geen gevolg mag worden gegeven.
De wet geeft algemeene regels ven aanzien der plaatselijke belastingen.
Zij mogen den doorvoer, en deti uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.
Art. 143. De wet regelt ook het opmaken der begrootingen en het opnemen en sluiten der plaatselijke rekeningen.
Art. 144. De gemelde besturen kunnen de belangen van hunne gemeenten en van hare ingezetenen voorstaan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren.
van de justitie.
errste afdeeling.
Algemeeene beschikkingen.
Art. 145. Er wordt alom in de Nederlanden regt gesproken in naam des Konings.
Art. 146. Er is een algemeen wetboek van burgerlijk regt, van koophandel, van strafregt, van burgerlijke regts- en van strafvordering en van de zamenstelling der rcgterlijke magt.
De wet regelt insgelijks liet regtsgebiedover het krijgsvolk en de schutterijen.
Zij regelt ook de regtspVaak over geschillen en overtredingen in zake aller belastingen.
Art. 147. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzet, dan ten algemeene nutte en tegen voorafgaande sehadeluosstelling.
De wet verklaart vooraf, dat het algemeen nut de onteigening vordert.
Eene algemeene wet regelt de uitzondering op het vereischte van zoodanige verklaring ten behoeve van vestingbouw en den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting en andere dringende omstandigheden.
De bovengenoemde vereischten van voorafgaande verklaring door eene wet en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand of watersnood eene onverwijlde inbezitneming vor-dc •r,. Het regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt hierdoor e'v r »quot; f verkort.
13
GRONDWET.
Art. 148. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende regten, over schuldvordering en andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke majrt.
Aan haar behoort insgelijks, behoudens de uitzonderingen, door de wet te bepalen, de beslissing over burgerschapsregten.
Art. 149. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, welke de wet aanwijst.
Art. 150. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van den regter, dien de wet hem toekent.
De wet regelt de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid, tusschen de administratieve en regterlijke magt ontstaan, worden beslist.
Art. 151. Buiten de gevallen, in de wet bepaald, mag niemand in hechtenis worden genomen, dan op een bevel van den refter, inhoudende de redenen der gedane aanhouding.
Dit bevel moet bij of zoo spoedig mogelijk na de aanhouding beteekend worden aan dengene, tegen wien het is gerigt.
De wet bepaalt den vorm van dit bevel, en den tijd, binnen welken alle aangeklaagden moeten worden verhoord.
Art. 153. Wanneer een ingezeten, in buitengewone omstandigheden, door het politiek gezag is gearresteerd, is hij, op wiens bevel zoodanige arrestatie plaats heeft gehad, gehouden, daarvan terstond kennis te geven aan den plaatselijken regter, en hem voorts den gearresteerde binnen den tijd van drie dagen over te leveren.
De criminele regtbanken zijn verpligt, elk in haar ressort, te zorgen, dat zulks stiptelijk worde nagekomen.
Art. 153. Niemand mag de woning eens ingezeten diens ondanks binnentreden, dan op last eener magt, door de wet bevoegd verklaard dien last te geven, en volgens de vormen, in de wet bepaald.
Art. 154. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last, des regters, in de gevallen, in de wet omschreven.
Art. 155. Op geene misdaad mag als straf gesteld worden de verbeurd-varklaring der goederan, den schuldige toebehoorende.
Art. 156. Alle vonnissen moeten de gronden, waarop zij rusten, en in strafzaken de artikelen der wet, waarop de veroordeeling rust, vermelden en met open deuren worden uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen in het belang der openbare orde en zedelijkheid, door de wet vast te stellen.
tweede afdj5eling.
Van den lloogen Raad en de Regterlijke Collegiën.
Art. 157. Er bestaat voor het geheele Rijk een opperste geregtshof, onder den naam van Ilooge Raad der Nederlanden, waarvan de leden door den Koning, uit eene nominatie, volgens art. 158, worden benoemd.
Art. 158. Van eene voorgevallen vacature wordt door den Hoogen Raad aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal kennis gegeven, die, ter vervulling daarvan, eene nominatie van vijf personen aan den Koning aanbiedt, ten einde daaruit eene keuze te doen. De Koning benoemt den president uit de leden van den lloogen Raad en heeft de regtstreeksche aanstelling van den procureur-generaal.
Art. 159. De leden der Staten-Generaal, de hoofden der ministeriële departementen, de gouverneurs-generaal of de liooge ambtenaren, onder een anderen naam met gelijke magt bekleed in de koloniën ot bezittingen des Rijks in andere werelddeelen, de leden van den Raad van State en de commissarissen' des Konings in de provinciën staan, wegens ambtsmisdrijven, ter [vervolging, hetzij van Koningswege, hetzij van vege de Tweede Kamer, teregt voor den lloogen Raad.
Art. 160. De wet bepaalt, welke andere ambtenaren en 'eden van hooge collegiën, wegens ambtsmisdrijven, voor den Hoogen Raad ^e regt staan.
Art. 161. De Hooge Raad oordeelt over alle actiën, waarin de Koning, de leden van liet koninklijk Huis of de Staat als gedaagden worden aangesproken, met uitzondering der reële actiën, die voor den gewonen regter worden behandeld.
Akt. 162. De Ifooge Raad heeft het toezigt op den geregelden loop en
14
GRONDWET.
le afdoening van rcgtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten bij die regterlijke collegiën.
Hij Kan hunne handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten strijdig zijn, vernietigen en binten werking stellen, volgens de bepaling, door de wet daaromtrent te maken.
* Akt. 163. De leden en de procureur-generaal bij den Hoogen Raad, de leden van de geregtshoven, zoo die er zijn, en van de regtbanken van eersten aanleg worden voor hun leven aangesteld.
Al dezen en de zoodanigen, die voor een bepaalden tijd zijn aangesteld, kunnen worden afgezet of ontslagen door regterlijke uitspraak, in de gevallen, in de wet te bepalen. Zij kunnen, op eigen verzoek, door den koning worden ontslagen.
ZESDE HOOFDSTUK.
van de godsdienst.
Art. 164. leder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en barer leden tegen de overtreding der strafwet.
Art. 165. Aan alle kerkgenootschappen in het Rijk wordt gelijke bescherming verleend.
Art. 166. De belijders der onderscheidene godsdiensten genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerschaps-regten, en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten cn bedieningen.
Art. 167. Alle openbare godsdienstoefening binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, behoudens de noodige maatregelen ter verzekering der openbare orde en rust.
Onder dezelfde bepaling blijft de openbare godsdienstoefening buiten de gebouwen en besloten plaatsen geoorloofd, waar zij thans naar de wetten en reglementen is toegelaten.
Art. 168. De tractementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door dc onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelve gezindheden verzekerd.
Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's Lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden.
Art. 169. De Koning waakt, dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat.
Art. 170. De tusschenkomst der Regering wordt niet vereischt bij de briefwisseling met de hoofden der onderscheidene kerkgenootschappen, noch, behoudens verantwoordelijkheid volgens de wet, bij de afkondiging van kerkelijke voorschriften.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
van de in anti ën.
Art. 171. Geene belastingen kunnen ten behoeve van 's Lands kas worden geheven, dan uit krachte van eene wet.
Art. 172. Geene privilegiën kunnen in het stuk van belastingen worden verleend.
■Art. 173. De verbindtenissen van den Staat jegens zijne schuldeischers worden gewaarborgd. De schuld wordt jaarlijks m overweging genomen ter bevordering der belangen van de schuldeischers van den Staat.
Art. 174. Het gewigt, de gehalte en de waarde der muntspeciën worden door de wet geregeld.
Art. 175. Het toezigt en de zorg over de zaken van de munt en de beslissing der geschillen over het allooi, essai en wat dies meer zij, worden door de wet geregeld.
Art. 176. Er is eene Algemeene Rekenkamer, welker zamenstelling en taak door de wet worden geregeld.
15
GRONDWET.
Bij liet openvallen eener plaats in deze Kamer zendt de Tweede Kamer der Staten-Generaal eene opgave van drie personen aan den Koning, die daaruit kiest.
De leden der Rekenkamer worden voor hun leven aangesteld. Hunne bezoldiging wordt door de wet geregeld.
Het 2de lid van art. 163 is op hen van toepassing.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
van de defensie.
Art. 177. Het dragen der wapenen tot handhaving der onafhankelijkheid van den Staat en tot beveiliging van zijn grondgebied blijft een der eerste pligten van alle ingezetenen.
Art. 178. De Koning zorgt, dat er ten allen tijde eene toereikende zee-en landmagt onderhouden worde, aangeworven uit vrijwilligers, hetzij inboorlingen of vreemdelingen, om te dienen in of buiten Europa, naar de omstandigheden.
Art. 179. Vreemde troepen worden niet dan met gemeen overleg des Konings en der Staten-Generaal in dienst genomen.
Art. 180. Er is steeds eene nationale militie, zooveel mogelijk zamen te stellen uit vrijwilligers, om te dienen op de wijze, in de wet bepaald.
Art. 181. Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers, wordt de militie voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die op den eersten Januarij van elk jaar hun twintigste jaar zijn ingetreden. De inschrijving geschiedt een jaar te voren.
Art. 182. Zij, die aldus in de militie te land zijn ingelijfd, worden, in vredestijd, na eene vijfjarige dienst ontslagen.
Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot-langere dienst verpligten.
Art. 183. De militie te land kooit, in gewone tijden, jaarlijks eenmaal te zamen, om, gedurende niet langer dan zes weken, in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij de Koning het raadzaam mogt oordeelen, dat zamenkomen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
De Koning kan een deel der militie, door de wet te bepalen, doen zamenblijven.
De ligting van het loopende jaar kan tot eerste oefening hoogstens twaalf maanden onder d- wapenen gehouden worden.
Art. 184. lugeval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, kan de Koning de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon bijeenroepen.
Tenzelfden tijd roept de Koning de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der militie, zooveel noodig, bepale.
Art. 185. De lotelingen bij de militie te land mogen niet dan met hunne toestemming naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere weielddeelen worden gezonden.
Art. 18ö. Een gedeelte der militie kan voor de dienst ter zee worden bestemd op de wijze, door de wet te bepalen.
Voor dat gedeelte wordt, behalve andere door de wet toe te kennan voordeelen, een korter diensttijd bepaald.
Het voorgaande artikel is op deze zeemilitie niet van toepassing.
Art. 187. Al de kosten voor de legers van het Ryk worden uit 's Lands kas voldaan.
De inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, de transporten en leverantiën, van welken aard ook, voor 's Konings legers of vestingen gevorderd, kunnen niet dan tegen schadeloosstelling, op den voet, in ü.e reglementen bepaald, ten laste van een of meer inwoners of gemeenten worden gebragt.
De uitzondering voor tijden van oorlog regelt de wet.
Art. 188. In de gemeenten worden schutterijen opgerigt. Zij dienen in tijd van gevaar en oorlog tot verdediging des vaderlands en ten allen tijde tot behoud der inwendige rust.
Art. 189. De sterkte en inrigting der militie en der schutterijen worden geregeld door de wet.
16
GRONDWET.
NEGENDE HOOFDSTUK.
van den w atekstaat.
Art. 190. Dc Koning heeft he: oppertoezigt over alles wat betreft den waterstaat, de wegen en bruggen daaronder begrepen, zonder onderscheid, of de kosten daarvan worden betaald uit 's Lands kas of op eene andere wijze gevonden.
Art. 191. De wet regelt het algemeene en het bijzondere bestuur van ilen waterstaat in den bovengemelden omvang.
Art. 192. De Provinciale Staten hebben binnen hunne provinciën het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen; zij zijn bevoegd, onder goedkeuring des Konings, in de bestaande inrig-tingen en reglementen der waterschappen, behoudens de bepalingen der twee voorgaande artikelen, veranderingen te maken en nieuwe vast te stellen.
De besturen dezer waterschappen kunnen aan de Staten daartoe voordragten doen.
Art. 193. De Staten hebben toezigt over alle verveeningen, ontgrondingen, indijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie, behoudens de bevoegdheid des Konings, om het onmiddellijk toezigt, daarover te voeren, aan anderen op te dragen.
TIENDE HOOFDSTUK.
van het onderwijs en het armbestuur.
Art. 194. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regering.
De inrigting van het openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.
Er wordt overal in iiet Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.
Het geven van onderwijs is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zoover het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers het een en ander door te wet te regelen.
Dc Koning doet van den staat der hooge-, middelbare en lagere scholen jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-generaal geven.
Art. 195. Het armbestuur is een onderwerp van aanhoudende- zorg der Regering, en wordt door de wet geregeld. Dc Koning doet van de verrig-tingen dienaangaande jaarlijks een uitvoerig verslag aan de Staten-Generaal geven.
ELFDE HOOFDSTUK.
van veranderingen
Art. 196. Elk voorstel tot verandering in de Grondwet wijst de voorgestelde verandering uitdrukkelijk aan. De wet verklaart, dat er grond bestaat, om het voorstel, zoo als zij het vaststelt, in overweging te nemen.
Art. 197. Na de afkondiging dezer wet worden de Kamers ontbonden.
De nieuwe Kamers overwegen dat voorstel en kunnen niet dan met twee derden der uitgebragte stemmen de aan haar, overeenkomstig voornoemde wet, voorgestelde verandering aannemen.
Art. 198. Geene verandering in de Grondwet of in de erfopvolging mag gedurende een regentschap worden gemaakt.
17
Art. 199. De veranderingen in de Grondwet, door den Koning en de Staten-Generaal vastgesteld, worden plegtig afgekondigd en bij de Grondwet gevoegd.
staatswetten.
GRONDWET.
ADDITKXNNELE ARTIKELEN.
Art. I. Alle bestaande autoriteiten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze Grondwet, zijn vervangen.
Art. 2. i)e wet regelt de schadevergoeding, toe te kennen aan hen, die door of ten gevolge van de herziening der Grondwet betrekkingen verliezen, hun voor hun leven opgedragen.
Art. 3. Alle op het oogenblik der afkondiging van de veranderingen in de Grondwet verbindende wetten, reglementen en besluiten worden gehandhaafd, totdat zij achtervolgens door andere worden vervangen.
Art. 4. De heerlijke regten betreffende voordragt of aanstelling van personen tot openbare betrekkingen zijn afgeschaft.
De opheffing der overige heerlijke regten en de schadeloosstelling der eigenaren kunnen door de wet worden vastgesteld en geregeld.
Art. 5. De voorstellen:
1°. der wet, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer;
3°. van provinciale en gemeente-wet;
worden voorgedragen in de eerste zitting der Staten-Generaal, volgende op de afkondiging der veranderingen in de Grondwet.
De ontwerpen van wet, betreffende de verantwoordelijkheid der ministers, de nieuwe regterlijke inrigting, het onderwijs en armbestuur, en tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, worden zoo mogelijk in diezelfde zitting, en in allen geval niet later dan in de daarop volgende, voorgesteld.
De wetten op het beleid der regering in de koloniën en bezittingen van het llijk in andere werelddeelen worden binnen drie jaren na de afkondiging dezer veranderingen in de Grondwet voorgedragen.
Art. 6. De eerste aftreding van een derde der leden van de Eerste Kamer der Staten-Generaal zal plaats hebben met den derden Maandag-in September 1851; die van de helft der leden van de Tweede Kamer; met den derden Maandag in September 1050; beide volgens een rooster, te regelen door de wet. in art. 5, no 1 vernield.
Art. 7 bevat het:
voorloop1g keesreglement.
Art. i. Na de afkondiging der veranderingen in de Grondwet, houden de beide Kamers der Staten-Generaal van regtswege op te bestaan met den dag der opening der nieuwe Kamers.
De Koning bepaalt het tijdstip dier opening.
Tot aan üien tijd blijven de eerstgenoemde Kamers bestaan en hare opening voor dit jaar bepaald op den derden Maandag in October.
De afkondiging wordt geacht te hebben plaats gehad op den dag dei-uitgifte van het Staatsblad, waarin deze veranderingen zijn opgenomen.
Art. 3. De leden der nieuwe Tweede Kamer worden gekozen ten getale van 68, door kiesvergaderingen, bestaande:
a. uit hen, die in de steden, volgens de reglementen voor het bestuur der steden, zoo als deze op iedere plaats in werking zijn, de vereischten bezitten, om tot kiezers te worden benoemd, met dien verstande, dat hel vereischte belastingsbedrag te Amsterdam tot f160 woidt verminderd, en te Hindelopen, Ylst, Sloten en Stavoren tot op f20 wordt verhoogd;
1). uit hen, die ten platten lande, volgens de reglementen op de zamen-stelling der Staten in de provinciën, zoo als deze op iedere plaats in werking zijn, stemgeregtigd zijn, met dien verstande, dar. het vereischte be-lastings-bcdrag wordt verhoogd:
voor Noordbrabant..........tot op f 32
„ Gelderland......................„ „ 32
„ Zuidholland...................., „ 40
„ Noordholland.............„ 40
„ Friesland behalve de eilanden .... „ „ 30
18
GRONDWET.
voor Groningen...........tot op f32
„ Drenthe........................„ „ 20
„ Limburg...... ...... „ 20
„ de Fnesche eilanden Ameland en
Scliiermonnikoog..................„ „ 20
Geene redenen van uitsluiting komen in aanmerking, dan die in art. 3 der reglementen voor het bestuur der steden en in art. 21 der reglementen omtrent de zamenstelling der Staten van de provinciën zijn vastgesteld.
Akt. 3. Terstond na de in art. 1 vernielde afkondiging houden de hoofden der plaatselijke besturen zich hezig met het opmaken der lijsten van de in art. 2 omschreven kiesgeregtigden. Zij doen die lijsten vóór den lóden dag na gezegde afkondiging ter inzage van het publiek leggen.
Ahï. 4. Binnen acht dagen na de kennisgeving, dat de lijsten ter inzage zijn gelegd, dienen de ingezetenen hunne bezwaren, in geschrift, vrij van zegel, aan het plaatselijk bestuur in.
Art. 5. Over deze bezwaren en de juistheid der lijsten in het algemeen wordt door den stedelijken of gemeenteraad ten spoedigste beslist. De lijsten worden vóór den veertigsten dag na de afkondiging, in art. 1 vermeld, gesloten en op nieuw ter algemeene kennisneming gelegd, met bekendmaking daarvan.
Art. 6. Elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten verdeeld in zooveel hoofd-kiesdistricten, als de bevolking het getal van nagenoég 45,000 alen bevat, te weten:
Zeeland Utrecht Friesland . Overijssel . Groningen. Drenthe . Limburg .
De Gedeputeerde Staten kunnen, ten gerieve der kiezers, onder-kies-listricten en derzelver hoofdplaatsen aanwijzen. Het openen der stem-Inljetten geschiedt echter alleen in de eveneens door Gedeputeerde Staten nan te wijzen hoofdplaatsen der hoofd-kiesdistricten.
Akt. 7- De stedelijke en gemeente-besturen zenden binnen 24 uren af-iclirift der gesloten'lijsten, zoo aan het bestuur der hoofdplaats van liet lioofd-kiesdistrict, als aan dat der hoofdplaats van het onder-kiesdistrict,
aarin hunne gemeenten gelegen zijn.
Art. 8. De kiezers-vergaderingen worden, na voorafgaande oproeping der kiezers, gehouden in de hoofdplaatsen der hoofd-kiesdistricten vóór den 50sten dag na de afkondiging, in art. 1 vermeld, behoudens het bepaalde bij het 2de lid van art. 6.
Art. 9. Elk kiezer ontvangt, nevens zijn brief van oproeping, twee stembiljetten ter invulling, waarop het zegel van de hoofdplaats van het hoofd-of onder-kiesdistrict staat afgedrukt.
Art. 10. Het hoofd van het plaatselijk bestuur, of die hem, volgens de reglementen, vervangt, is voorzitter der vergadering.
De twee jongste leden van den stedelijken of gemeenteraad zijn stem-opnemers-, beiden teekenen de namen op van eiken kiezer, die een stem-liiljet in de bus komt doen. In de hoofd-kiesdistricten teekenen zij boven-ilien bij het ledigen der bus de uitgebragte stemmen op.
De oorspronkelijke lijsten der kiezers, die in de onder-kiesdistricten hunne stembiljetten in ile bus hebben gedaan, worden door de hoofden der plaatselijke besturen onverwijld met de gesloten stembussen aan den voorzitter Ier vergadering in het hoofd-kiesdistrict opgezonden.
Art. 11. Er zijn twee stembussen, céne voor de verkiezing van leden der Tweede, de andere voor die van kandidaten voor de Eerste Kamer.
Art. 12. Elk kiezer brengt zijne stem uit op een afgevaardigde voor de Tweede, en twee kandidaten voor de Eerste Kamer.
19
Aet. 13. Om tot lid der Tweede Kamer verkiesbaar te zijn, wordt alleen vereischt, dat men Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerscliapsregten zij, en den ouderdom van dertig jaren hebbe vervuld.
Art. 14. ïot de vcrkiesbaarbeid als lid der Eerste Kamer worden dezelfe vereischten gevorderd, die in het voorgaande artikel zijn opgenoemd, en daar te boven dat men behoore tot de hoogst aaugeslagenen in de Rijks-directe belastingen.
Het getal dezer hoogst aangeslagenen, waaruit zij worden gekozen, wordt in elke provincie zoo bepaald, dat op iedere drie duizend zielen één, die tevens de voornoemde vereischten bezit om lid dezer Kamer te zijn, verkiesbaar is.
Art. 15. De ambtenaar, die in een hoofd-kiesdistrict ter verkiezing voorzit, is in dat district niet verkiesbaar.
Art. 16. In elke provincie houden de Gedeputeerde Staten zich, terstond na de afkondiging der veranderingen in de Grondwet, bezig met het opmaken van de lijst van hen, die, naar art. 14, tot afgevaardigden der Eerste Kamer verkiesbaar zijn.
Art. 17. De lijst wordt bij afschrift in alle steden en hoofdplaatsen van kiesdistricten der provincie gedurende acht dagen ter visie gelegd.
Art. 18. Bezwaren tegen de lijst moeten binnen acht dagen in geschrift, vrij van zegel, aan de Gedeputeerde Staten zijn ingediend.
Art. 19. De Gedeputeerde Staten, de lijst na onderzoek der bezwaren, zoo als zij zullen vinden te beboeren, hebbende verbeterd, sluiten die vóór den vijftienden dag na afloop van den termijn, in het vorige artikel bepaald.
Zij brengen de gesloten lijst terstond door middel van het provinciaal blad of een openbaar nieuwspapier ter kennis van het publiek.
Afschrift daarvan zenden zij onverwijld aan den- Minister van Binnen-landsche Zaken, die dezelve in de Nederlandsche Staats-Courant doet plaatsen.
Art. 20. Na aHoop der stem-opneniing worden de beide processen-ver-baal, staande de vergadering, opgemaakt, en, na voorlezing, door den voorzitter met twee stem-opnemers geteekend.
Zij behelzen:
1«. de namen der kiezers, die gestemd hebben;
2quot;. de namen der personen, op wie stemmen zijn uitgebragt, en het getal der op ieder uitgebragte stemmen.
De tegenwoordig zijnde kiezers kunnen besluiten, dat alleen het tweede gedeelte zal worden voorgelezen.
Art. 21. Afschrift van elk proces-verbaal wordt aanstonds ter inzage gelegd der ingezetenen, en het oorspronkelijke met de stembiljetten, verzegeld, binnen vier en twintig uren aan de Gedeputeerde Staten der provincie gezonden.
Art. 22. De namen van hen, die in elk hoofd-kiesdistrict zijn gekozen, en het getal stemmen, op hen uitgebragt, worden door de Gedeputeerde Staten in een afzonderlijk proces-verbaal voor elke Kamer verzameld en zoo spoedig mogelijk openbaar gemaakt.
Art. 23. Voor de benoeming tot afgevaardigde of kandidaat wordt de volstrekte meerderheid der uitgebragte stemmen gevorderd.
Art. 24. Bijaldien voor het lidmaatschap der Tweede, of liet kandidaatschap der Eerste Kamer, niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft erlangd, wordt onmiddellijk voor iedere keuze een dubbeltal opgemaakt, bestaande uit de beide personen, die het grootste aantal stemmen hebben verworven.
Zijn bij dc eerste stemming de beide plaatsen vcor het kandidaatschap der Eerste Kamer onvervuld gebleven, zoo worden van de vier personen, die het grootste aantal stemmen hebben verworven, de eerste en derde op het eene, de tweede en vierde op het andere dubbeltal gebragt.
Tot de op de dubbeltallen gebragte personen bepaalt zich de keuze der aanwezige kiess;eregtigden.
Bij gelijkheid van stemmen is de oudste in jaren benoemd.
Art. 25. Hij, die tot lid der Tweede Kamer is veikozen, ontvangt van de Gedeputeerde Staten een door den voorzitter geteekend uittreksel van het in art. 20 bedoelde proces-verbaal, waaruit van zijne verkiezing blijkt.
Dit uittreksel is de geloofsbrief van den afgevaardigde, waarnevens hij aan de Kamer overlegt:
20
GRONDWET.
1°. een uittreksel uit de registers van geboorte, of, bij gemis, eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken;
2°. eene door hem zeiven at' te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die liij bekleedt.
Art. 26. De gekozene voor de Tweede Kamer, niet genegen, om de benoeming aan te nemen, geeft daarvan ten spoedigste kennis aan de Gedeputeerde Staten, die de plaatselijke besturen van bet boofdkiesdistriet gelasten, binnen den kortst mogelijken tijd eene nieuwe verkiezing te doen plaats bebben.
Art. 27. Hij, die in meer dan één boofdkiesdistriet tot lid der Tweede Kamer is gekozen, verklaart, dadelijk na ontvangst van bet in art. 25 bedoelde uittreksel, sebriftelijk aan de Gedeputeerde Staten, welke dier benoemingen bij aanneemt.
De Gedeputeerde Staten nemen hierop, voor de andere plaats of plaatsen, gelijken maatregel als in het geval van het voorgaande artikel.
Art. -8. De processen-verbaal der verkiezingen van de kandidaten voor bet lidmaatschap der Eerste Kamer, worden onmiddellijk door de Gedeputeerde Staten aan den Minister van Binnenlandsche Zaken ingezonden, die dezelve den Koning aanbiedt.
De Koning kiest uit die kandidaten 39 leden der Eerste Kamer.
Art. 29. De door den Koning gekozene leden der Eerste Kamer ontvangen van de Gedeputeerde Staten der provincie, in welke zij tot kandidaten werden verkozen, ieder gelijk uittreksel als in bet eerste gedeelte van art. 25 is vermeld, om, benevens het besluit des Konings, waarbij zij zijn gekozen, hun tot geloofsbrief te strekken.
Zij leggen daarbij aan de Eerste Kamer over gelijke stukken als onder nO. 1 en 2 van het laatste gedeelte van datzelfde art. 25 worden gevorderd.
Art. oO. Indien een of meer gekozen leden der Eerste Kamer die benoeming niet aanvaarden, of bevonden worden de wettelijke vereischten niette bezitten, kiest de Koning anderen in hunne plaats, uit dezelfde voordragt van kandidaten, in het vorig artikel vermeld.
Art. 31. Vóór de opening der Eerste Kamer van de Staten-Generaal benoemt de Koning haren voorzitter.
Bij het openen der Tweede Kamer bekleedt de oudste van jaren den voorzittersstoel.
In beide Kamers benoemen de voorzitters drie commissiën, elk van drie leden, tot onderzoek der geloofsbrieven. Na afloop van dat onderzoek in de Tweede Kamer, althans zooveel het zonder uitstel kan worden ten einde gebragt, maakt deze Kamer, uit de toegelatene afgevaardigden samengesteld, eene lijst op van drie leden, aan den Koning ter benoeming van haren voorzitter aan te bieden.
Beide Kamers houden zich, totdat zij nieuwe bepalingen hebben vastgesteld, aan de laatst vastgestelde reglementen van orde der vorige Kamers.
21
Art. 32. Aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën wordt overgelaten alle zoodanige maatregelen te nemen, als tot de rigtige uit-voering van dit voorloopig kiesreglement vereischt worden, en alle oprijzende geschillen of bezwaren te beslissen 1).
I) Ofschoon dit voorloopig kiesreglement is komen te vervallen door de later vastgestelde kieswet, is dat kiesreglement alsnog hier opgenomen, als met de Grondwet afgekondigd.
rkgklende het
EN DE BENOEMING VAN AFGEVAARDIGDEN TER EERSTE EN TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL, MITSGADERS DEN ROOSTER HUNNER AFTREDING.
(Vastgesteld den 4 en uitgegeven den 7 Julij 1850, Staatsblad no. 37.)
Wij WILLEM lil enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salnt! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dut eene wet, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, mitsgaders den rooster hunner aftreding, door de Grondwet wordt gevorderd;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AFDEELING.
van iiet kiesregt.
§ 1. Van de Kiezers.
Art. 1. Om kiezer van leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal te zijn, moet men Nederlander, meerderjarig ingezeten des Rijks en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten wezen.
Men moet bovendien ingezeten der provincie zijn, om kiezer van leden der Provinciale Staten, der gemeente, om kiezer van leden van den gemeenteraad te wezen.
Eene bij deze wet gevoegde tabel wijst de som aan, die men, om tot het kiezen van leden der Tweede Kamer bevoegd te zijn, in de directe belastingen moet betalen.
Tot de bevoegdheid van kiezer van leden der Provinciale Staten wordt betaling derzelfde som gevorderd.
Tot de bevoegdheid van kiezer van leden van den gemeenteraad wordt de betaling gevorderd eener som, bij de gemeentewet vast te stellen.
Art. 2. Deze wet houdt:
voor Nederlander hem, die het is volgens de wet, verklarende wie Nederlanders zijn;
voor meerderjarig, hem, die den ouderdom van drie en twintig jaren heeft, of vóór den ter sluiting der kiezerslijsten bestemden dag zal hebben vervuld;
voor ingezeten des Rijks, hem, die zijne woonplaats gedurende de laatste, aan do sluiting voorafgaande achttien maanden hier te lande of in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gehad heelt;
voor ingezeten der provincie of der gemeente hem, die zijne woonplaats gedurende het laatste, aan de sluiting voorafgaande, jaar binnen de provincie of gemeente gehad heeft;
voor directe belastingen, alle directe lasten, zoo opcenten als hoofdsom, verschuldigd aan 's lands kas;
voor betalen, het aangeslagen zijn in de kohieren, die op het oogenblik van het sluiten der kiezerslijsten tot de loopende dienst behooren.
Art. 3. De man wordt geacht te betalen den aanslag zijner vrouw in de directe belastingen, de vader die zijner minderjarige kinderen, wegens de -oederen, waarvan hij het vruchtgenot heeft.
KIESWET.
A.et. 4. De bewijsmiddelen voor het bestaan van den door deze wet ge-\urderden aanslag zijn;
liet aanslagbillet;
een uittreksel uit de kohieren der directe belastingen.
xVrt. 5. Van de uitoefening van het kiesregt zijn, behalve hen, die één of meer der in art. 1 vermelde vereisehten missen, uitgesloten, die ge-regtelijken afstand van hunne goederen aan hunne schuldeischers gedaan en deze niet ten volle betaald hebben.
§ 2. Van de lijsten der kiezers.
Art. 6. In elke gemeente worden door den voorzitter, onder medewerking der met de dagelijksche leiding van zaken belaste leden van den gemeen-raad, drie lijsten opgemaakt, de personen aanwijzende, die tot het kiezen van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten en van den gemeenteraad bevoegd zijn.
Art. 7. De lijsten worden opgemaakt naar aanleiding der, jaarlijks vóór den vijftienden l'ebruarij aan den voorzitter van den gemeenteraad, door de ontvangers der directe belastingen in te zenden, door hen te waarmerken opgaven, waarin elk belastingschuldige, op hunne tot de loopende dienst behoorende kohieren voorkomende, en het bedrag, waarvoor hij in elke belasting afzonderlijk is aangeslagen, wordt aangewezen.
De gemelde voorzitter noodigt de inwoners der gemeenten uit, om, zoo zij elders in de directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan voor den vijftienden Februarij te doen blijken.
Art. 8. Op de lijsten wordt gebragt de naam van elk inwoner der gemeente, welke de in de kiezers gevorderde vereisehten bezit en niet op de kiezerslijsten eener andere gemeente voorkomt.
Krijgslieden worden gehouden voor inwoners der gemeente, waar zij in bezetting liggen.
Art. U. De lijsten, waarop de ir den kiezer gevorderde aanslag wordt uitgedrukt, vermelden, behalve den naam, de voornamen van den kiezer, de plaats en dagteekening zijner geboorte, de dagteekening zijner natura-j lisatie, zoo deze heeft plaats gevonden, liet bedrag, waarvoor hij in elke i belasting afzonderlijk is aangeslagen, en waar de aanslag is geschied.
Art. 10. De lijsten, worden binnen eene maand, na den in art. 7 ver-■3 melden dag, door den voorzitter en de met de dagelijksche leiding van i zaken belaste leden van den gemeenteraad vastgesteld, dadelijk aangeplakt ] en gedurende veertien dagen op do secretarie der gemeente voor een ieder ï ter inzage nedergclegd. Van dit een en ander geschiedt te gelijkertijd I openbare kennisgeving.
Art. 11. Elk inwoner van het kiesdistrict of, zoo het verkiezing voor den ï raad geldt, elk ingezeten der gemeente, de in art. 1 vermelde vereischten-be-| zittende, is bevoegd tegen de lijsten bezwaar in te dienen, wanneer daarop: 1°. zijn naam of die van een ander, tegen de bepaling van art. 8, niet, | of niet behoorlijk voorkomt.
2°. de naam 'van iemand, die, hetzij één of meer der in de kiezers gevorderde vereisehten mist of uitgesloten is, hetzij op de kiezerslijst eener andere gemeente staat, is gebragt.
Art. 12. De bezwaren worden, binnen veertien dagen na de dagteekening der in art. 10 bedoelde kennisgeving, bij verzoekschrift, door de noodige bewijsstukken gestaafd, aan den gemeenteraad ingediend.
Art. 13. In het geval, onder nquot;. 2 van art. 11 bedoeld, geeft de secretaris der gemeente aan den persoon, wiens weglating van de lijst wordt gevraagd, binnen vier en twintig uren schriftelijk daarvan kennis. Deze kan ter secretarie inzage nemen van het verzoekschrift met bijgevoegde stukken, en zijne wederlegging schriftelijk inleveren.
Abt. 14. De raad beslist over de bezwaren, tusschen den achtsten en veertienden dag, nadat zij zijn ingediend; verbetert de lijsten, zoo als hij vindt te behooren; en geeft van zijne beschikking, met redenen omkleed, terstond kennis aan de belanghebbenden.
Eene afwijzende beschikking doet hij, ten koste van den verzoeker, door een deurwaarder aan diens persoon of woonplaats beteekenen.
Gelijke beteekening geschiedt van eene toewijzende beschikking, in het geval, onder n-. 2 van art 11 vermeld, aan hem, die van de lijst is weggenomen. Deze bettekening geschiedt ten koste van den Staat, van de provincie of van de gemeente, naar gelang het bezwaar tegen de kiezers-
KIESWET.
lysten voor de benoeming van leden van de Tweede Kamer, van de Provinciale Staten of van den gemeenteraad was gerigt.
Art. 15. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag dezer beteekening, kunnen de belangliehbenden, die in liet besluit van den raad niet berusten, de zaak, bij een met redenen omkleed en door hen onderteekend verzoek-sclirift, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beschikking van den gemeenteraad, onderwerpen aan de uitspraak der arron-dissements-regtbank, binnen wier ressort de lysten zijn opgemaakt.
Zij zijn niet gehouden zich van de tusschenkomst eens procureurs te bedienen.
Aet. 16. In de gevallen begrepen onder no. 1 van art. 11, brengt het openbaar ministerie, binnen vijf dagen na de indiening van het verzoek-sehrift, zijne conclusiën ter teregtzitting uit. Daarna doet de regtbank, mede ter teregtzitting, binnen drie dagen uitspraak.
Art. 17. In het geval, bedoeld onder nquot;. 2 van art. 1], laat de verzoeker zijn verzoekschrift, met afschriften der bewijsstukken en der beschikking van den gemeenteraad, binnen driemaal vier en twintig uren na de indiening beteekenen aan dengene, dien hij beweert ten onregte onder de kiezers te zijn opgenomen, of aan dengene, op wiens verzoek hij van de lyst is weggenomen, en doet het exploit van beteekening ter gritiie der arron-dissements-regtbank nederleggen.
Art. 18. De wederpartij kan binnen acht dagen eene memorie van antwoord aan de regtbank indienen, met overlegging van bewijsstukken.
Art. 19. Binnen vijf dagen na alloop van laatstgemelden termijn brengt het openbaar ministerie zijne conclusie ter teregtzitting uit. De regtbank doet daarna, mede ter teregtzitting, binnen drie dagen uitspraak.
Art. 20. De vernietiging van de, ten gevolge der artikelen 1(5—19 gedane, uitspraak der regtbank kan, doch alléén wegens schending of verkeerde toepassing der wet, gevraagd worden aan den Hoogen Raad, zoowel door de verzoekende als door de wederpartij, al heeft deze geene memorie van antwoord aan de regtbank ingediend.
Art. 21. Zij legt daartoe, binnen veertien dagen na den dag, waarop het vonnis der arrondissenients-regtbank is uitgesproken, ter grillie van den Hoogen Eaad een verzoekschrift neder, waarin hare gronden en eisch tot cassatie worden ontvouwd, met aanwijzing der wetsbepalingen, welke men beweert te zijn geschonden of verkeerdelijk toegepast. Zij legt daarbij over een afschrift van het vonnis, waarvan zij de vernietiging verlangt, en de bewijsstukken, die zij voor de regtbank heeft gebruikt; geene andere.
Zij is niet gehouden eene som voor boete te consigneren of te betalen.
Art. 22. In het geval, bedoeld onder no. 2 van art. 11, doet zij, binnen acht dagen na het nederleggen van het voormelde verzoekschrift ter griffie van den Hoogen Raad, aanquot;de wederpartij beteekenen:
1°. een afschrift van dat verzoekschrift;
2°. een afschrift van het bewijs, door den griffier van den Hoogen Raad afgegeven, van het nederleggen van dit verzoekschrift ter griffie van dien raad;
en het exploit van beteekening ter zelfde griffie nederleggen.
Art. 23. l)e wederpartij, al heeft zij geene memorie van beantwoording bij de regtbank ingediend, kan, binnen veertien dagen na het ontvangen der beteekening, in het voorgaande artikel vermeld, ter grittie van den Hoogen Raad een verzoekschrift doen nederleggen, waarin hsre beantwoording van den ingestelden eisch van cassatie en hare conclusie worden ontvouwd.
Zij mag daarbij geene andere bewijsstukken overleggen, dan die zij voor de regtbank heeft gebruikt.
Art. 24. Binnen vier en twintig uren na de ontvangst van het verzoek-senrift, in art. 21. vermeld, en in het geval, bedoeld onder n0. 2 van art. 11, binnen vier en twintig uren, nadat de termijn, m art. 23 bepaald, is verstreken, stelt de griffier van den Hoogen Raad al de te dier zake ont-vangene en ter zijner griffie nedergelegde stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad.
Art. 25. Deze brengt, binnen veertien dagen daarna, zijne conclusiën ter teregtzitting van den Hoogen Raad uit.
De Hooge Raad doet binnen acht dagen daarna zijne uitspraak.
Art. 26. Wanneer de Hooge Raad grond vindt tot vernietiging van het vonnis der arrondisssments-regtbank,quot; beslist hij in hetzelfde arrest de hoofdzaak, zoo als de Regtbank, die het vernietigde vonnis heeft gewezen, had behooren te doen.
24
KIESWET.
Indien de beslissing der hoofdzank afhangt van daadzaken of regts-
Ïunten, welke hij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst e Hooge Raad het geding naar de regthank, ten einde, met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te heslissen.unten, welke hij de vroegere behandeling zijn onopgelost gelaten, verwijst e Hooge Raad het geding naar de regthank, ten einde, met inachtneming van de uitspraak van den Hoogen Raad, de hoofdzaak verder te behandelen en te heslissen.
Abt. 27. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is, wanneer geene der partijen zich van het vonnis der regthank, in hare zaak gewezen, daartegen in cassatie heeft voorzien, bevoegd die cassatie in het belang der wet te vragen.
Het te wijzen arrest kan ds regten, door de partijen verkregen, niet benadeelen.
Abt. 28. Indien er geene wederpartij is, of deze niet heeft geantwoord, komen de in art. 36 niet bedoelde kosten, zoo het verzoek wordt toegestaan, ten laste van den Sïaat, van de provincie of van üc gemeente, naar gelang de zaak de kiezerslijsten voor de benoeming der leden van de Tweede Kamer, van de provincie of van den gemeenteraad heeft betroffen.
Onder deze kosten zijn mede begrepen die van het exploit van beteeke-ning, vermeld onder het 2de lid van art. 14.
Art. 29. Regtsvorderingen, overeenkomstig de artt. 15—26 ingesteld, stuiten in geen geval het werk der verkiezing.
Art. 30. De voorzitter van den gemeenteraad zorgt, dat in de lijsten de wijzigingen, bevolen bij regterlijke uitspraken, die in kracht van gewijsde zijn gegaan, op vertoon dier uitspraken, onmiddellijk worden gebragt.
Art. 31. Hij sluit de lijsten uiterlijk op den vijf en twintigsten April, doet ze op nieuw aanplakken en op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen, en zorgt, dat van dit een en ander openbare kennisgeving geschiede.
Art. 32. Binnen vijf dagen na de sluiting, zendt hij afschrift van de lijst der kiezers voor de Tweede Kamer aan de besturen der hoofdplaatsen van het rijks-hoofd-kiesdistrict en onder-kiesdistrict, waarin de gemeente ligt; afschrift van de lijst der kiezers voor de Provinciale Staten aan de besturen der hoofdplaatsen van het provinciaal hoofd-kiesdistrict en onderkiesdistrict, waarin de gemeente ligt.
Art. 33. De geslotene lijsten blijven voortdurend van kracht, behoudens de wijzigingen, daarin ten gevolge van regterlijke uitspraken, of bij de herziening te bréngen.
Art. 34. De herziening geschiadt jaarlijks in de tweede helft der maand February. Daarbij worden de bepalingen der artt. 6—32 in acht genomen.
Art. 35. Bij de herziening worden van de lijsten geschrapt allen, die daarop verkeerdelijk zijn gebragt, die een of meer der in de kiezers gevorderde vereischten verloren hebben, en die overleden zijn.
De namen van hen, die hij de herziening van de lijsten worden geschrapt, worden, te gelijk met de in art. 10 bedoelde aanplakking, nederlegging en openbare kennisgeving, afzonderlijk bekend gemaakt.
Art. 36. De in de vorige artikelen bedoelde bezwaar- en verzoekschriften, stukken, voor de regtsvorderingen benoodigd, beslissingen, uitspraken, kennisgevingen en door de ontvangers der directe belastingen af te leveren uittreksels uit de kohieren zijn vrij van zegel-, griffie- en registratie-kosten.
§ 3. Van het stemmen der kiezers..
Art. 37. Ten minste acht dagen vuór den ter verkiezing bestemden tijd, ontvangt elk kiezer van den voorzitter van den gemeenteraad zijner woonplaats, door een gemeente-ambtenaar, een gesloten brief van oproeping, vermeldende den dag, den tijd en de plaats, voor de verkiezing aangewezen, en bevattende een stembriefje, waarop, zoo het eene keuze voor den gemeenteraad geldt, het zegel der gemeente, zoo zij voor de Provinciale Staten of de Tweede Kamer moet geschieden, dat der hoofdplaatsen van het hoofd- en van het onderkiesdistrict staat afgedrukt.
Den kiezer, die zijn stembriefje verloren, of er geen ontvangen heeft, wordt gelegenheid verschaft, om er ter secretarie der gemeente een te bekomen.
Art. 38. De inlevering van het stembriefje geschiedt in de gemeente, waar de kiezer op de kiezerslijst is gebragt;
bij het bureau van stemopneming van de hoofdplaats van het onderkiesdistrict, zoo de gemeente met andere zoodanig district uitmaakt;
by het bureau van de afdeeling of van het onder-kiesdistrict, waar bin-
KIESWET.
nen de kiezer \voont, zoo de gemeente in afdeeiingen of onder-kiesdistricten is verdeeld.
Akt. 39. Het stembriefje, schriftelijk ingevuld, wordt door den kiezer in persoon op de plaats, voor de inlevering bestemd, in de aldaar aanwezige stembus gestoken.
Art. 40. De kiezers, die geene krijgslieden zijn, verschijnen ongewapend op de plaats, voor de inlevering der stembriefjes bestemd.
De kiezers houden zich aldaar uitsluitend bezig met het stemmen over te kiezen personen.
Art. 41. De inlevering der stembrietjes vangt aan des morgens ten negen ure en duurt tot des namiddags ten vijf ure, zoo de verkiezing tusschen den eersten Mei en den laatsten September: tot des namiddags ten vier ure, zoo zij tusschen den eersten October en den laatsten April plaats vindt. Zij duurt niet langer dan één dag.
Art. 42. De voorzitter van den raad der gemeente, waar de inlevering plaats heeft, zorgt voor eene daartoe geschikte zaal.
Die voorzitter, of die hem vervangt, is voorzitter van het bureau van stemopneming.
Is in eene gemeente meer dan één zoodanig bureau aanwezig, dan wordt het voorzitterschap van het hoofdbureau door den voorzit ter van den raad, dat van elk der overige door ecu lid van den raad, door dezen te verkiezen, bekleed.
Art. 43. Het bureau van stemopneming bestaat, behalve uit den voorzitter, uit twee leden van den gemeenteraad, door dezen te verkiezen. Het kan zich door den secretaris en andere beambten der secretarie van de gemeente doen bijstaan.
Art. 44. Op de tafel, voor het bureau van stemopneming staande, ligt een exemplaar dezer wet en der overeenkomstig art. 31 laatst geslotene kiezerslijst, die bij de verkiezing in aanmerking komt.
Art. 45. De tafel is zoodanig geplaatst, dat de kiezers de verrigtingcu van het bureau kunnen gadeslaan.
Art. 40. Nevens of op de tafel staat de stembus, vervaardigd naar het door Ons daarvoor vast te stellen model, en gesloten met twee verschillende sleutels, waarvan de écne onder den voorzitter, de andere onder den oudsten stemopnemer berust.
Art. 47. Tot de stembus wordt niemand toegelaten, dan die, volgens de in art. 44 bedoelde lijst, bevoegd is tot de keuze mede te werken.
Art. 48. De twee leden van den raad, in het bureau zittende, zijn stem-opnemers, beiden teekenen de namen op van eiken kiezer, die een stembriefje in de bus komt doen. Zij onderteekencn met den voorzitter de door hen aldus gehoudene lijsten.
Art. 49. De voorzitter van het bureau van stemopneming is belast met de handhaving der orde in de zaal, waar gekozen wordt.
Niet dan op de vordering van het bureau, en alleen tot bedwang van wanorde, mag eenige gewapende magt in de zaal of hare toegangen worden geplaatst. De burgerlijke en militaire autoriteiten zijn gehouden aan die vordering te voldoen.
Art. 50. Wanneer het bureau bevindt, dat dc wanorde in de zaal het behoorlijk inleveren der stembriefjes onmogelijk maakt, wordt dit door den voorzitter verklaard. De inlevering wordt daarop terstond geschorst, en tot den volgenden dag, of, is deze een Zondag, tot den daarna volgenden verdaagd.
De stembus, op de in art. 51 bedoelde wijze onmiddellijk te sluiten, wordt overeenkomstig de art. 53 en 54 behandeld.
Art. 51. Zoodra de ter inlevering der stembrie'jes in art. 41 bepaalde tijd verstreken is, wordt dit door den voorzitter van het bureau aangekondigd. i e stembus wordt daarop, in tegenwoordigheid der in de zaal aanwezige kiezers, terstond verzegeld met hetzegel /.oo der gemeente, waar de verkiezing plaats heeft, als van elk der leden van het bureau van stemopneming. Vooraf wordt dc bus op de door Ons te bepalen wijze zóó gesloten, dat geene stembriefjes daaruit geligt, of daarin gestoken kunnen worden.
De op het oogenblik van het verstrijken van den tijd in de zaal aanwezige kiezers worden nog tet de bus, vóór hare sluiting, ter inlevering hunner stembriefjes toegelaten.
Art. 52. Ka afloop hiervan wordt proces-verbaal opgemaakt. Dit is in-gerigt overeenkomstig het bij deze wet gevoegd voorschrift, en wordt door den voorzitter en de stemopnemers geteekend.
Art. 53. Onmiddellijk na de onderteekening van het proces-verbaal, wordt,
de stt en de upnen of naj of nai van e Ari overge de op stemd Ar: het h Ing eenig Ons, 1 danig dan c Afn plaats kiesdi stemb liet voor i Ari ure. 1 zitter In kunne noem» het O] hande bussel zich r in ac waarv voorzi sch rev Ari bij de cenkoi proces Bij
A ut der ki zoo er Art zitter door 1 Art sen; d zijn; ii
De aanvul I voor ( ; schrev gt; Art : iriefie - moritl
f .AkT
vlezen Art »elde en v( Art endg verge
KIESWET.
de stembus met hare, in een behoorlijk verzegeld papier gesloienc, sleutels-en de in art. 48 bedoelde lijsten der kiezers, door den jongsten stem-opnemer overgebragt naar den voorzitter van het bureau van stemopneming, of naar dien van het hoofdbureau, zoo het de bus van een onderbureau, of naar dien van het bureau van het hoofd-kiesdistrict, zoo het de bus van een onder-kiesdistrict geldt.
Art. 54. De voorzitter bewaart alle de, volgens het vorig artikel, bij hen» overgebragte stembussen, sleutels en lijsten, en brengt die den dag, waarop de opening der stembriefjes moet geschieden, in de voor die opening bestemde zaal.
Art. 55. Het openen der stembriefjes geschiedt in de hoofdplaats van het hoofd-kiesdistrict op den t ag, nadat zij zijn ingeleverd.
Ingeval het openen der briefjes den dag, nadat zij zijn ingeleverd, in eenig kiesdistrict onmogelijk of hoogst moeijelijk blijkt te zijn, kan door Ons, bij een voor elke opening t'e nemen besluit, het onenen voor zoodanig district worden verdaagd. In geen geval geschiedt liet openen later dan op den derden dag, nadat de briefjes zijn ingeleverd.
Art. 56. Indien in een onder-kiesdistrict het in art. 50 voorzien geval )laats vindt, geschiedt voor het geheele kiesdistrict, waartoe dat onderdesdistrict behoort, de opening op den dag na dien, waarop in dit laatste de stembriefjes zijn ingeleverd, of, is deze een Zondag, op den daarnavolgende.
Hetzelfde geldt voor eene gemeente, waarin het bedoeld geval slechts voor één bureau van stemopneming heeft plaats gevonden.
Art. 57. Het openen der stembriefjes vangt aan des morgens ten negen ure. Het geschiedt in het openbaar, door den in art. 54 bedoelden voorzitter en zijn bureau van stemopneming.
In gemeenten, waar de opening schijnen mogt niet in éénen dag te kunncn alloopen, kan de Raad door Ons gemagtigd worden tot het benoemen van een of meer onder-bureaux, om het bovenbedoeld bureau in het openen behulpzaam te zijn. Deze bureaux ontvangen in de zaal en uit handen van den voorzitter, in art. 54 bedoeld, de door ben te openen bussen, met de daarbij behoovende sleutels en lijsten van kiezers; begeven zich naar de voor hen bestemde zalen; nemen bij de opening de artt. 58-64 in acht: en maken terstond dén uitslag van het door hen bevondene, waarvan zij behoorlijke aanteekening houden, bekend aan den gemelden voorzitter, die daarna op de wijze, bij de artt. G5 en volgende voorgeschreven, te werk gaat.
Art 58. De kiezers, die op de in art. 48 bedoelde lijsten voorkomen, en bij de opening tegenwoordig zijn, kunnen, zoo de stemopneming niet overeenkomstig de wet geschiedt, bezwaren inbrengen. Hiervan wordt in het proces-verbaal der opening melding gemaakt.
Bij het openen geldt de bepaling van art. 49.
Art. 59. Vóór het openen worden de brietjes geteld, en met het getaL der kiezers, die blijkens de lijsten stemden, vergeleken. De brieljes worden, zoo er verschillende bussen te ledigen zijn, ongeopend ondereen gemengd.
Art. 60. Bij het openen wordt de inhoud van elk briefje door den voorzitter overluid voorgelezen, door den oudsten stemopnenier nagezien en door beide stemopnemers opgeteekend.
Art. 61. Van onwaarde zijn de brietjes, die het in art. 37 bedoeld zegel missen ; die onderteekend zijn; geen persoon duidelijk aanwijzen ; niet ingevuld zijn; andere stembriefjes omvatten, of daaraan opzettelijk zijn vastgehecht.
De in een briefje ingevulde naam van een lid der vergadering, ter wier aanvulling wordt gestemd, welks beurt van aftreding op het tijdstip, waarvoor de verkiezing geschiedt, nog niet is gekomen, wordt voor niet geschreven gehouden.
Art. 62. Het bureau van stemopneming beslist over de waarde van het wiefje, welks geldigheid wordt betwijfeld, terstond nadat het is geopend. De quot;ooritter maakt de redenen van twijfel en de beslissing onmiddellijk bekend.
Art. 63. De briefjes, die meer ot' minder namen, dan er personen te dezen zijn, inhouden, gel Jen.
Art. 64. De, na het voor de keuze vereischte getal, in een briefje verbelde namen komen niet in aanmerking, en worden niet voorgelezen dooien voorzitter, die echter deze omstandigheid bekend maakt. Art. 65. Terstond na den afloop der opening, wordt door den voorzitter be-*'nd gemaakt het getal der briefjes, die, na aftrek der van onwaarde verklaarde, vergebleven zijn; dat der stemmen, welke dien ten gevolge de volstrekte.
KIESWET.
meerderheid uitmaken, en dat der stemmen, op elk persoon uitgebragt.
-Art. 66. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer da.arop een tusschen het getal der in de bussen gevondene stembriefjes ea. dat der kiezers, die stemden, bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn. Het bureau van stemopneming neemt te dien aanzien eene be-slissing, die door den voorzitter wordt bekend gemaakt.
-Art. 67. Nadat de uitslag der stemming is medegedeeld, wordt procesverbaal opgemaakt.
J3it is mgerigt overeenkomstig het bij deze wet gevoegd voorschrift, en wordt door den voorzitter en de stemopnemers geteekend.
_Art. 68. Binnen vier en twintig uren na den afloop der stemopneming, worden aan bet bestuur der gemeente, waar deze heeft plaats gehad, de processen-verbaal, bij art. 52 en het vorig artikel bedoeld, ingezonden. Da-arbij worden de geopende stembriefjes, die gelden en die van onwaarde zijxi verklaard, in twee afzonderlijke, met de zegels der leden van het bmeau van stemopneming behoorlijk verzegelde pakken gesloten, gevoegd.
.Art. 69. liet gemeentebestuur bewaart de processen-verbaal, en doet af-sclariften daarvan terstond aanplakken en ter secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nederleggen. Het bewaart de stembriefjes gedurende een. jaar, en vernietigt ze vervolgens.
An. 70. De bepalingen der artt. 37—ö9 gelden in elk geval, dat eene lieirstemming, of andermaal eene vrije stemming, moet plaats hebben,
JOe laatste heeft altijd plaats, wanneer een bureau van stemopneming lieeeft beslist, dat een tusschen het getal der in de bussen gevondene stexnbriefjes en dat der kiezers, die stemden, bestaand verschil op eene verlcrcgene meerderheid van stemmen van invloed heeft kunnen zijn.
TWKEDE AFDEELING.
VAN DE BENOEMING VAN AFGEVAAKDTGDEN TEH EERSTE EN TWEEDE KAMER DER STATEN-GENERAAL, EN VAN DEN ROOSTER HUNNER AFTREDING.
4 1. Van de afgevaardigden ter Eerste Kamer. A-KT. 71. Leden der Eerste Kamer kunnen alleen zijn Nederlanders, die in liet volle genot der burgerlijke en burgerscliapsregten zijn, den ouderdon: i van dertig jaren vervuld hebben en behooren tot de' hoogst aange-slagjenen in de rijks-directe belastingen.
A_rt. 72. In elke provincie wordt door Gedeputeerde Staten eene lijst opgemaakt, hen aanwijzende, die in de opliet oogenblik van bet vaststellen der lijst tot de loopende dienst behoorende kohieren, in de rijks-directe belii-stingen, zoo in opcenten als in hoofdsom, het hoogst zijn aangeslagen. igt;e bepalingen der artt. 3 en 4 zijn daarbij van toepasing.
A_tit. 73. liet opmaken der lijst geschiedt jaarlijks in de eerste helft der maa-nd April, naar aanleiding der in art. 7 bedoelde opgaven, door de voorzitters van de raden der in de provincie gelegene gemeenten, vóór den 1sten April aan Gedeputeerde Staten op te zenden.
Gedeputeerde Staten noodigen de inwoners der provincie uit, om, zoo zij elders in de rijks-directe belastingen zijn aangeslagen, daarvan vóór den 1steTi April te doen blijken.
A.:rt.74. Gedeputeerde Staten brengen op de lijsi; zoodanig getal personen, dat op iedere drie duizend inwoners der provincie één tot lid der Eerste Kamer verkiesbaar zij.
Aikt. 75. Op de lijst wordt gebragt de naam van elk inwoner der provincie, die dein art. 71 vermelde vereischten bezit, en niet op de lijst der hoogst aangreslagenen eener andere provincie voorkomt.
A-HT. 76- Ue lijst vermeldt, behalve den naam, de voornamen van den lioogrst aangeslagene, de plaats en dagteekening zijner geboorte, de dagtee-kenixig zijner naturalisatie, zoo deze heeft plaats gevonden, het bedrag, waarvoor hij in elke belasting afzonderlijk is aangeslagen, en waar de aan» lag is geschied.
Aüt. 77- De lijst wordt, uiterlijk op den laatsten April, door Gedeputeerde Staten vastgesteld en dadelijk geplaatst in een dagblad der provincie en ixi de Nederlandsche Staats-Courant.
Abt, 78. Elk Nederlander, het volle genot der burgerlijke en burger-scliajjsregten hebbende, is bevoegd tegen de lijst bezwaren in te dienen, wanneer daarop:
23
1°. zijn naam of die van een ander, tegen de bepalingen van art. 75, niet of niet behoorlijk voorkomt;
2°. de naam van iemand, die, hetzij een of meer der in art. 71 vermelde vereischten mist, hetzij op de lijst der hoogst aangeslagenen eener andere provincie staat, is gebragt.
Abt. 79. De bezwaren worden vóór den vijftienden Mei, bij verzoekschrift, door de noodige bewijsstukken gestaafd, bij Gedeputeerde Staten ingediend.
Aet. 80. In het geval, onder n0. 2 van art. 7ö bedoeld, geeft de griffier der Staten aan den persoon, wiens weglating van de lijst wordt gevraagd, binnen vier en twintig uren schriftelijk daarvan kennis.
Deze kan ter provinciale griffie inzage nemen van het verzoekschrift met bijgevoegde stukken, en zijne wederlegging schriftelijk inleveren.
Aet. S\. Gedeputeerde Staten beslissen over de bezwaren, binnen veertien dagen nadat zij zijn ingediend; verbeteren de lijst zoo als zij vinden te behooren, en geven van hunne beschikking, met redenen omkleed, terstond kennis aan de belanghebbenden.
De voorschriften van het 2de en 3de lid van art. 14 zijn hier van toepassing.
Akt. 82. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag dezer beteeke-ning, kunnen de belanghebbenden, die in de beslissing van Gedeputeerde Staten niet berusten, de zaak, bij een met redenen omkleed verzoekschrift, vergezeld van de bewijsstukken en van een afschrift der beschikking van Gedeputeerde Staten, onderwerpen aan de uitspraak der arrondissements-regtbank, binnen wier ressort de lijst is opgemaakt.
Daarbij worden de bepalingen der artt. 15—28 in acht genomen.
Art. 83. Gedeputeerde Staten zorgen, dat in de lijst de wijzigingen, bevolen bij regterlijke uitspraken, die in kracht van gewijsde zijn gegaan, op vertoon dier uitspraken, onmiddellijk worden gebragt; en, is de lijst reeds gesloten, afzonderlijk in de dagbladen, aangewezen bij de artt. 77 en 84, worden vernield.
Art. 84. Gedeputeerde Staten sluiten de lijst uiterlijk op den 8sten Junij, doen haar op nieuw plaatsen ir een dagblad der provincie en in de Jsederlandschc Staats-Cou rant, en zenden dadelijk afschrift der lijst aan den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Art. 85. De geslotene lijst blijft, behoudens de daarin ten gevolge van regterlijke uitspraken te brengen wijzigingen, van kracht tot den 8sten Junij van het volgend jaar.
Art. 86. De bepaling van art. 30 is van toepassing op de in de artt. 72 tot 81 bedoelde gelijksoortige stukken.
Art. 87. De leden der Eerste Kamer worden door de Provinciale Staten gekozen, op de door de provinciale wet bepaalde wijze.
Art. 88. De gewone tijd ter hunner verkiezing is de tweede Dingsdag der maand Jul ij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Maandag van September naar den rooster moeten aftreden.
Art. 8ü. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen.
Ingeval van ontbinding der Eerste Kamer, geschiedt de verkiezing van ue leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding.
Art. 90. Gedeputeerde Staten zenden ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en den griffier te teekenen uittreksel uit de notulen der Staten-vergadering, waarin hij is benoemd.
Dit uittreksel vermeldt het getal der bij de stemming tegenwoordige leden van de Staten, dat der cx) den benoemde uitgebragte stemmen, en de omstandigheden, die op de geldigheid der stemming van invloed geweest zijn. Het strekt den benoemde tot geloofsbrief.
Art. 91. De benoemde geeft, bij het bekomen van het \iittreksel,een bewijs van ontvang daarvoor af, en, binnen drie weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan de Gedeputeerde Staten, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.
Art. 92. Die in meer dan ééne provincie is benoemd, verklaart aan de Gedeputeerde Staten dier provinciën, binnen den in het vorig artikel gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt.
29
KIESWET.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene der op hem nitgebragte benoemingen aan ic nemen.
Akt. 93. Binnen veertien dagen, nadat Gedeputeerde Staten kennis hebben bekomen, dat een benoemde de benoeming niet aanneemt, of nadat de in artt. Dl en 93 bepaalde tijd verstreken is, doen de Provinciale Staten eene nieuwe keuze.
Art. 94. De tot lid der Eerste Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over een uittreksel, voor zooveel zijn persoon betreft, van de piovinciale lijst van hoogst-aangeslagenen, waarop hij ge-bragt is, en eene door hem zelven af te geven verklaring, vermeldende die openbare betrekkingen, die hij bekleedt.
Art. 95. De leden der Eerste Kamer kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Kamer, die het ter kennis brengt van den Minister van Binnenlandsehe Zaken, of, zoo de zitting der Kamer gesloten is, aan den Minister.
Art. 96. Een lid der Eerste Kamer, op geene der geslotene provinciale lijsten van hoogst-aangeslagenen meer genoemd, noch daarop, ten gevolge van regterlijk eindvonnis, hersteld, of daarvan ten gevolge van zoodanig vonnis geschrapt, houdt op lid te zijn. Hij geeft daarvan kennis aan de Kamer, met vermelding der reden. De nieuwe keuze geschiedt binnen dertig dagen na de dagteekening der laatst geslotene lijst, of is de zaak-in regten gebragt, na die van het eindvonnis.
Art. 97. Hetzelfde vindt plaats, wanneer een lid der Eerste Kamer ophoudt Nederlander of in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-regten te zijn, of een bezoldigd staatsambt aanneemt, of bevordering in de staatsdienst verwerft.
De nieuwe keuze geschiedt alsdan binnen dertig dagen na den dag, waarop de Minister van Binnenlandsehe Zaken kennis van het feit heeft bekomen
§ 2. Van de afgevaardigden ter Tweede Kamer.
Art. 98. Leden der Tweede Kamer kunnen alleen zijn de Nederlanders, die het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten hebben, en den ouderdom van dertig jaren hebben vervuld.
Art. 99. Deleden der Tweede Kamer worden gekozen in de kiesdistricten, waarin het Rijk wordt verdeeld, door hen, die op de in art. G bedoelde lijst van kiezers voor deze Kamer zijn gebragt.
Eene bij deze wet gevoegde tabel regelt de verdeeling des Rijks in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in elk district te kiezen leden.
Deze tabel wordt om de vijf jaren herzien.
Onder-kiesdistricten worden, na gehoord advies der Gedeputeerde Staten, door den Minister van Binnenlandsehe Zaken aangewezen.
Art. 100. De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Tweede Kamer is de tweede Dingsdag der maand Junij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden derden Maandag van September, naar den rooster moeten aftreden.
Art. 101. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen dertig dagen na dat openvallen.
Ingeval van ontbinding der Tweede Kamer, geschiedt de verkiezing van de leden der nieuwe Kamer binnen veertig dagen na de dagteekening van het besluit tot ontbinding.
Art. 102. De verkiezing geschiedt in de onder-kiesdistricten op denzeiI-den dag als in de hoofd-kiesdistricten.
Art. 103. Bij eene eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen.
Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen.
Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde. Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Art. 104. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door het bureau eene lijst opgemaakt, bevattende tweemaal zooveel namen als er personen te benoemen zijn.
Op de lijst worden gebragt zij, die bij de eerste stemming de meeste stemmen hebben erlangd.
Ingeval bij de eerste stemming de stemmen tusschen meer dan het in
KIESWET.
dc eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen.
' Deze lijst, aan de besturen van alle de gemeenten van het kiesdistrict terstond op te zenden, wordt met den in art. 37 bedoelden brief van oproeping aan de kiezers gezonden. De stemming over dc op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dagen na dc dagteekening van het in art. 67 bedoelde proces-verbaal.
Art. 105. liet bureau van stemopneming der plaats, waar de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stemopnemers geteekend afschrift van het in art. 67 bedoelde proces-verbaal. Het zendt hem, is hij bij herstemming gekozen, afschrift zoo van het verbaal, dat na de eerste stemming, als van hetgeen na de herstemming is opegemaakt.
Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief.
Art. 106. De benoemde geeft, bij het bekomen van het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor af, en binnen drie weken na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan het genoemd bureau van stemopneming, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.
Art. 107. Die in meer dan 6én kiesdistrict is benoend, verklaart aan de bureaux van stemopneming der hoofdplaatsen van die districten, binnen den in het vorig art. gestelden termijn, welke benoeming hij aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geenc der op hem uitgebragte benoemingen aan te nemen.
Art. 108. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of de in artt. 106 en 107 bepaalde tijd verstreken is, geeft het bureau van stemopneming der hoofdplaats van het betrokken kiesdistrict daarvan onmiddellijk kennis aan de besturen van alle de gemeenten van het district.
Binnen veertien dagen na die kennisgeving geschiedt eene nieuwe keuze.
Art. 109. Hetzelfde vindt, zoo iemand de benoeming in één district heeft aangenomen, en in een ander op de lijst dergenen, waarover moet worden herstemd, staat, in dit laatste district plaats.
Te dien einde geeft het bureau van het eerstgenoemde district aan dat van het laatste onmiddellijk kennis van de aanneming.
Art. 110. De dag voor de, ter vervulling eener in de Tweede Kamer openvallende plaats, noodige herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door den Minister van Binnenland sche Zaken, die, zoodra zich een der in de artt. 101-, 108 en 109 bedoelde gevallen voordoet, daarvan door het bureau van stemopneming der hoofdplaats van het kiesdistrict wordt verwittigd.
Art. 111. De tot lid der Tweede Kamer benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan de Kamer over: een uittreksel uit de geboorteregisters, bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken, en eene door hem zeiven af Ie geven verklaring, 'vermeldende alle openbare betrekkingen, die bij bekleedt.
Art. 113. De artt. 95 en 97 zijn op de leden der Tweede Kamer van toepassing.
§ 3. Van den rooster van aftreding der leden van de Eerste en Tweetl e Ka m er.
Art. 113. Een derde gedeelte van de leden der Eerste Kamer treedt (•Tu de drie jaren af.
Het eerste aftredende derde bestaat voor;
Noordbrabant uit Gelderland „ Zuidholland „ Noordholland „
2 leden.
o
O O
Zeeland
Utrecht
Friesland
Overijssel
Groningen
Drenthe
Limburg
] lid.
1 1 1
13 leden.
KIESWET. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
32
Het tweede bestaat voor:
Aet. 114. De helft van de leden der Tweede Kamer treedt om de twee jaren af.
De rooster hunner aftreding wordt vastgesteld bij de in art. 99 bedoelde tabel.
Art. 115. Bij ontbinding van eene der Kamers of van beide, begint de rooster van aftreding telkens op nieuw te werken voor de Eerste Kamer over twee jaren, voor de Tweede over een jaar, te beginnen met-den eerstvolgenden derden Maandag in September.
Art. 116. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid der Kamers naar den rooster aftreedt, zooverre deze dien tijd niet zelf heeft aangewezen.
Art. 117. Die ter vervulling eener, buiten den bij den roosten bepaalden tijd, opengevallene plaats, tot lid der Eerste of Tweede Kamer is verkozen, treedt af op liet tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
Overgangsbepalingen.
Art. 118. Eene bij deze wet gevoegde tabel wijst aan, in welk der nieuwe kiesdistrieten, omschreven in de bij art. 99 vermelde tabel, elk der tegenwoordige leden van de Tweede Kamer geacht wordt te zijn gekozen.
Art. 119. De eerste opmaking der in art. 6 bedoelde lijsten van kiezers van ieden der Tweede Kamer en der Provinciale Staten geschiedt in de eerste helft der maand Julij.
De lijsten worden uiterlijk op den löden Julij vastgesteld en uiterlijk op den 15den Augustus gesloten.
Art. 120. De in art. 72 bedoelde lijsten van hoogst-aangeslagenen worden in het jaar 1850 opgemaakt in de eerste helft der maand Julij, uiterlijk op den ISden Julij vastgesteld en uiterlijk op den löden Augustus gesloten.
Zij blijven van kracht tot den Ssten Junij 1851.
Art. 121. Bij de eerste opmaking der in de beide voorgaande artikelen bedoelde lijsten komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den SOsten April van dit jaar tot de loopende dienst behoorenue.
Art. 122. De verkiezing, ter vervulling der plaatsen van leden der Tweede Kamer, die met den derden Maandag van September 1850 moeten aftreden, geschiedt op den laatsten Dingsdag der maand Augustus.
Art. 123. Deze wet is verbindende met den dag harer atKondiging.
Lasten en bevelen, enz.
TABEL, VERMELD IN A.RT. 1 DER WET.
33
Hoofdkiesdistricten en
hoofdplaatsen.
Uitgezonderd in Groningen f 50
Groningen Zuidhorn. Appingadam Assen .
Leeuwarden
Sneek . . Dokkum .
Steenwij k Zwolle. .
Almelo . Deventer. Zutplien .
Arnhem .
Nijmegen. Tiel. . .
Amersfoort .
Utreeht . Hoorn. .
Alkmaar .
Haarlem . . . .
Amsterdam. . .
Leiden.....
Gouda.....
STAATSWETTEN.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3 |
KIESWET.
Hoofd-kiesdistricten en
hoofdplaatsen.
i £
'Uitgezonderd in Delft
„ Schiedam
f :V2
60 60 36 34
100
70 50
100
32 32 32
N eer-
Aal-
60 40 40 40 30 26
24 34
32 32 20
20 20 20 20
20 20
Middelburg
Goes . . . Zierikzee . Breda . .
Tilburg . Eindhoven Maastricht Roermond
Boxmeer . 's Bosch .
Rotterdam . 's Gravenhage Dordreclit . Gorincliem .
Delft
Vlaardingen Brielle
's Gravenhage Dordrecht Gorincliem Dussen, Munster cn Muilkerk Meeuwen, Hill en Bahilonien-broek Drongelen, Haagoort, Gan-soijeu en Doeveren,
llecsbeen,
Eethen cn Gen-] deren,
Almkerk en Uit-', wijk, /
Emmikhoven en ' Waardhuizen, j Werkendam, Woudrichem, dc Werken er Sleeuwijk, Gi essen Rijswijk,
Op- en Andel Veen Wijk ei burg
Middelburg Vlissingen Goes Zieri kzee Brcc,a
Bergen op Zoom
Eindhoven Maastricht Roermond Venló
's Bosch
KIESWET.
VOORSCHRIFT van het in art. 52 'oedocldc Proces-Verbaal.
PROCES-VERBAAL van de inlevering van stembriefjes, die ten behoeve der keuze van .... lid (leden) van de Tweede Kamer (de Staten van .... den gemeenteraad) heeft plaats gevonden den .... 18 , in de gemeente .... (onder-kiesdistrict . . . .) (hoofdkiesdistrict . . . .)
'• Het bureau van stemopneming neemt in de ter inlevering der stem-brieijes bestemde zaal plaats, dos morgens ten . . ure.
liet is zamengesteld uit den heer.....voorzitter, en de heeren
.........leden van den gemeenteraad, stemopnemers.
De lijst der kiezers, die bij de verkiezing in aanmerking komt, mitsgaders een exemplaar der wel, regelende het kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Eerste en Tweede Kamer, wordt op de tafel, voor het bureau staande, nederjrelegd.
De stembus, na onderzocht tn volkomen ledig bevonden te zijn, wordt met twee sleutels gesloten, waarvan de ééne door den voorzitter van het bureau, de andere door den heer .... als oudsten stemopnemer, in bewaring wordt genomen.
In de stembus zijn briefjes geworpen door de op de nevensgevoegde lijst vermelde kiezers.
En is dit zonder stoornis der orde afgeloopen.
(Heeft zich het in art. 50 bedoeld geval voorgedaan, daarvan hier melding te maken.)
Ten . . wordt door den voorzitter verklaard, dat de ter inlevering der stembriefjes bestemde tijd verstreken is.
Onmiddellijk daarop is de sten bus met hel zegel der gemeente en met de zegels van ons ondergeteekenden behoorlijk verzegeld, nadat die vooraf op de daartoe voorgesdirevene wijze was gesloten.
De bus is daarna, met hare beide, in een door Ons insgelijks behoorlijk verzegeld papier gesloten, sleutels, aan den heer .... als jongsten stemopnemer, ter hand gesteld, om die te brengen waar het behoort.
En is hiervan terstond proces-verhaal opgemaakt, in tegenwooidigheid van de in de zaal aanwezige kiezers.
Gedaan tc......den.......
Voorzitter.
| Stemopnemers.
VOORSCHRIFT van het in art. G7 bedoeld Proces-Verbaal.
PROCES-VERBAAL van de opening der stembriefjes, die ter benoeming van . . . lid (leden) van de Tweede Kamer, (de Staten van .... den gemeenteraad) den .. . . IS . zijn ingeleverd.
Op heden den .... IS . in de gemeente ..... (zoo het de benoeming van leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten geldt, te vermelden, dat de gemeente de hoofdplaats is van het hoofdkiesdistrict), is door het bureau van stemopneming in de ter inlevering van stembriefjes bestemde zaal plaats genomen, des morgens ten . . ure.
Het bureau is zamengesteld uit den heer .... voorzitter, en de heeren......leden van den gemeenteraad, stemopnemers.
De voorzitter plaatst op de tafel . . stembus (stembussen) bij hem,
den .... 18 . overgebragt uit de gemeente......, .
(in te vullen de namen van al de gemeenten, waaruit bussen zijn overgebragt.) (Hier te vermelden, in het bij de tweede zinsnede van art. 57 bedoelde geval, dat en hoevele bussen aan een of meer onder-bureaus ter opening zijn overgegeven, de namen van de leden dier bureaux, en dat die leden van hunne bevinding behoorlijk verslag hebben gedaan.)
De zegels der bussen worden onderzocht en bevonden (geschonden of ongeschonden) te zijn.
De bussen worden achtervolgens geppend en bevonden . . . stembriefjes te bevatten.
Dit getal, met de lijst der kiezers, die briefjes hebben ingeleverd, vergeleken zijnde, is gebleken te zijn even groot nis (grooter. kleiner dan) het ir -'al dier kiezers.
KIESWET.
Nadat de briefjes zijn ondereengemengd, worden zij door den voorzitter een voor een geopend en overluid voorgelezen.
Het bureau heeft van onw aarde verklaard........briefjes.
(In te vullen de redenen.)
Het getal der geldige uitgebragte stemmen is mitsdien geweest . . ,
Van dit getal zijn uitgebragt op........
(In te vullen de namen van allen, op welke stemmen zijn uitgebragt.) Hebben alzoo de volstrekte meerderheid van stemmen (de meeste stemmen) verkregen......................
(In te vullen de namen van hen, die de meerderheid of de meeste stemmen hebben bekomen.) (Hier te vermelden, of het verschil tussehen het getal gevonden briefjes en dat der kiezers, die stemden, op de stemming van invloed heeft kunnen zijn.)
Is (zijn) derhalve verkozen tot lid (leden) van.........
(In te vullen de namen der gekozenen.) (Is geene meerderheid verkregen, te vermelden, wie de personen zijn, waarover herstemming moet plaats vinden, en dat van die personen de in art. 104 bedoelde Kjst is opgemaakt.)
En zijn tegen deze opening van stembriefjes, door de in de zaal aanwezige kiezers, geene bezwaren ingebragt.
(Ingeval bezwaren zijn ingebragt, die alhier te vermelden.)
En is na afloop van dit een en ander proces-verbaal opgemaakt, in tegenwoordigheid van allen, die zich in de zaal bevonden.
Gedaan te.......den.......18 .
Voorzitter.
| Stemopnemers.
TABEL, bedoeld in art. 118, aanwijzende, in welk der nieuwe kiesdistricten elk der tegenwoordige leden van de Tweede Kamer geacht wordt te zijn gekozen.
HGOFDKIESDISTRICT, NIEUW HOOFDKIESDISTRICT, waarin het tegenwoordig lid waarin het in de andere kolom bedoeld
gekozen is. lid geacht wordt gekozen te zijn.
Groningen..........Groningen.
Onderdendam.........Zuidhorn.
Appingadam.........Appingadam.
Assen...........Assen.
Hoogevcen....................„
Leeuwarden.........Leeuwarden.
Franeker ....................„
Sneek............Sneek.
Heerenveen....................„
Dokkum...........Dokkum.
Kampen...........Steen wijk.
Zwolle...........Zwoile.
Harderwijk....................„
Almelo ...........Almelo.
Deventer..........Deventer.
Zutphen...........Zutphen.
Doetinchem.........Arnhem.
Nijmegen ..........Nijmegen.
Grave. ........... Nijmegen.
86
KIESWET. 37
H00FDKTESDISTR1CT, NIEUW HOOFDKIESDISTRICT, waarin het tegenwoordig lid waarin liet in de andere kolom bedoeld
gekozen is. lid geacht wordt gekozen te zyn.
Eist............Amersfoort.
Utrecht...........Utrecht.
Hoorn............Hoorn.
Alkmaar...........Alkmaar.
Haarlem...........Haarlem.
I le lioofd-kiesdistrict . Amsterdam.
I 2e
1 oe „ „
Leijden...........Leijden.
Gouda...........Gouda.
Delft............Delft.
Rotterdam . I ^ l'oofd-kiesdistrict, Rotterdam.
'sHage. l 'sGravenhage.
Dordrecht..........Dordrecht.
Gorinchem..........Gorinchem.
Middelburg..........Middelburg.
Sluis........................„
Zierikzee..........Zierikzee.
Breda............Breda.
Tilburg...........Tilburg.
Eindhoven..........Eindhoven.
Maastricht..........Maastricht.
Roermond..........Roermond.
Venlo...........Boxmeer.
's Bosch...........'s Bosch.
VAN DEN Gden MEI 1869, (STAATSBLAD No. 76). TOT HERZIENING
VAN DE TABEL, BEDOELD IN ART. 99 DER WET VAN DEN Men JULIJ1850, (STAATSBLAD N«. 37). (UITGEGEVEN DEN 7 MEI 1869.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hcoren lezen, salut! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens het 3de lid van art. 99 der wet van 4 Julij 1850 (Staatsblad n». 37), de tabel, regelende de verdeeling des Rijks in kiesdistricten, moet worden herzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
KIESWET.
34
Hoofdkiesdistricten en
hoofdplaatsen.
c -
o S
CZ3 .2
Rotterdam . 'sGravenhagc Dordreclit Gorinehem . Middelburg . Goes . . . Zierikzee . Breda . . Tilburg . Eindhoven Maastricht Roermond Boxmeer . '«Bosch . 100 32 32 32 32 32 20 20 20 20 20 20 20 |
5 s Graven hage 100 Dordrecht 70 Dussen, Munster cn Muilkerk Meeuwen, Hill en Bahilonien- \ broek Drongelen. Haagoort, Gan-soijen en Doeveren, IJecsbeen, Eethen en Gen-| deren, Almkerk en Uit-', Wp. / Emmikhoven en Waardhuizen, i Werkendam, Woudrlchem, de Werken en Sleeuwijk, Giessen Rijswijk, Veen Wijk en Aalburg Bcgen op Zoom 2(5 |
KIESWET.
VOORSCHRIFT van het in art. 52 'oedoclde Proces-Verbaal.
PROCES-VERBA AL van de inlevering van stembriefjes, die ten behoeve der keuze van .... lid (leden) van de Tweede Kanier (de Staten van .... den gemeenteraad) heeft plaats gevonden den .... 18 , in de gemeente .... (onder-kiesdistrict . . . .) (hoofdkiesdistrict . . . .)
ilet bureau van stemopneming neemt in de ter inlevering der stem-brieijes bestemde zaal plaats, des morgens ten . . ure.
liet is zamengesteld uit den heer.....voorzitter, en de hoeren
....... . . leden van den gemeenteraad, stemopnemers.
De lijst der kiezers, die bij de verkiezing in aanmerking komt, mitsgaders een exemplaar der wet, regelende liet kiesregt en de benoeming van afgevaardigden ter Kerste en Tweede Kamer, wordt op de tafel, voor het bureau staande, nederKelcgd.
De stembus, na onderzocht en volkomen ledig bevonden te zijn, wordt met twee sleutels gesloten, waarvan de ééne door den voorzitter van het bureau, de andere door den heer .... als oudsten stemopnemer, in bewaring wordt genomen.
In de stembus zijn briefjes geworpen door de op de nevensgevoegde lijst vermelde kiezers.
En is dit zonder stoornis der orde afgeloopen.
(Heeft zich het in art. 50 bedoeld geval voorgedaan, daarvan hier melding te maken.)
Ten . . wordt door den voorzitter verklaard, dat de ter inlevering der stembriefjes bestemde tijd verstreken is.
Onmiddellijk daarop is de stembus met lui zegel der gemeente en met de zegels van ons ondergeteekenden behoorlijk verzegeld, nadat die vooraf op de daartoe voorgeschrevene wijze was gesloten.
De bus is daarna, met hare beide, in een door Ons insgelijks behoorlijk verzegeld papier gesloten, sleutels, aan den heer .... als jongsten stemopnemer, ter hand gesteld, om die te brengen waar het behoort.
En ié hiervan terstond procet-vcrbaal opgemaakt, in tegenwoouligheid van de in de zaal aanwezige kiezers.
Gedaan te......den.......18
Voorzitter.
| Stemopnemers.
VOORSCHRIFT van het in art. G7 bedoeld Proces-Verbaal.
PROCES-VERB AAL van de opening der stembriefjes, die ter benoeming van . . . lid (leden) van de Tweede Kamer, (de Staten van .... den gemeenteraad) den .... IS . zijn ingeleverd.
Op heden den .... 18 . in de gemeente (zoo het
de benoeming van leden der Tweede Kamer of der Provinciale Staten geldt, te vermelden, dat de gemeente de hoofdplaats is van het hoofdkiesdistrict), is door het bureau van stemopneming in de ter inlevering van stembriefjes bestemde zaal plaats genomen, des morgens ten . . ure.
Het bureau is zamengesteld uit den heer .... voorzitter, en de heeren......leden van den gemeenteraad, stemopnemers.
De voorzitter plaatst op de tafel . . stembus (stembussen) bij hem,
den .... 18 . overgebragt uit de gemeente....... .
(In te vullen de namen van al de gemeenten, waaruit bussen zijn overgebragt.) (Hier te vermelden, in het bij de tweede zinsnede van art. 57 bedoelde geval, dat en hoevele bussen ajin een of meer on der-bureau gt;: ter opening zijn overgegeven, de namen van de leden dier bureaux, en dat die leden van hunne bevinding behoorlijk verslag hebben gedaan.)
De zegels der bussen worden onderzocht en bevonden (geschonden of ongeschonden) te zijn.
De bussen worden achtervolgens geopend en bevonden . . stembriefjes te bevatten.
Dit. getal, met de lijst der kiezers, die briefjes hebben ingeleverd, vergeleken zijnde, is gebleken te zijn even groot als (grqotcr, kleiner dan) het gital dier kiezers.
86 KIESWET.
Nadat de briefjes zijn ondereengemengd, worden zij door den voorzitter een voor een geopend en overluid voorgelezen.
liet bureau heeft van onwaarde verklaard........brieves.
(In te vullen de redenen.)
Het getal der geldige uitgebragte stemmen is mitsdien geweest . . ,
Van dit getal zijn uitgebragt op. ...... ........
(In te vullen de namen van allen, op welke stemmen zijn uitgebragt.)
Hebben al zoo de volstrekte nicerderlieid van stemmen (de meeste stemmen) verkregen......................
(In te vullen de namen van hen, die de meerderheid of de meeste stemmen hebben bekomen.) (Hier te vermelden, of het verschil tussehen het getal gevonden briefjes en dat der kiezers, die stemden, op de stemming van invloed heeft kunnen zijn.)
Is (zijn) derhalve verkozen tot lid (leden) van.........
(In te vullen de namen der gekozenen.) (Is geene meerderheid verkregen, te vermelden, wie de personen zijn, waarover herstemming moet plaats vinden, en dat van die personen de in art. 104 bedoelde lijst is opgemaakt.)
En zijn tegen deze opening van stembriefjes, door de in de zaal aanwezige kiezers, geene bezwaren ingebragt.
(Ingeval bezwaren zijn ingebragt, die alhier te vermelden.)
En is na afloop van dit een en ander proces-verbaal opgemaakt, in tegenwoordigheid van allen, die zich in de zaal bevonden.
Gedaan te.......den.......18 .
Voorzitter.
| Stemopnemers.
TABEL, bedoeld in art. 118, aanwijzende, in welk der nieuwe kiesdistricten elk der tegenwoordige leden van de Tweede Kamer geacht wordt te zijn gekozen.
HOOFDKIESDISTRICT, NIEUW HOOFDKIESDISTRICT, waarin het tegenwoordig lid waarin het in de andere kolom bedoeld
gekozen is. lid geacht wordt gekozen te zijn.
Groningen..........Groningen.
Onderdendam.........Zuidhorn,
Appingadam.........Appingadam.
Assen...........Assen.
Hoogevcen....................„
Leeuwarden.........Leeuwarden.
Sneek............Sneek.
Heerenveen....................„
Dokkum...........Dokkum.
Kampen...........Steen wijk.
Zwolle...........Zwoile.
Harderwijk....................„
Almelo...........Almelo.
Deventer..........Deventer.
Zutphen...........Zutphen.
Doetinchem . ........Arnhem.
Nijmegen..........Nijmegen.
Grave............Nijmegen.
Zaltbommel...............Tiel.
KIESWET.
HOOFDKIESDISTRICT, NIEUW HOOFDKIESDISTRICT, waarin het tegenwoordig lid waarin liet in de andere kolom bedoeld
gekozen is. lid geaebt wordt gekozen te zyn.
Eist............Amersfoort.
Amersfoort....................„
quot;ütreclit...........Utrecht.
IJsselstein....................„
Hoorn............Hoorn.
Alkmaar...........Alkmaar.
Zaandam......................„
Haarlem................Haarlem.
| le hoofd-kiesdistrict . Amsterdam.
4e » 5e
Leijden...........Leijden.
Leijderdorp....................„
Gouda...........Gouda.
Delft............Delft.
lirielle......................„
Rotterdam . 1 ^ 'loofa-kicsclistrict . Rotterdam.
'sHage. l 'sGravenhage.
Dordrecht..........Dordrecht.
Gorinchcm..........Gorinchem.
Middelb urg..........Middelb urg.
Sluis........................i,
Zierikzee..........Zierikzee.
Breda............Breda.
Bergen op Zoom................„
Tilburg...........Tilburg.
Zevenbergen..................„
Eindhoven..........Eindhoven.
Maastricht..........Maastricht.
Heerlen......................„
Roermond..........Roermond.
Sittard......................t,
Venlo...........Boxmeer.
's Bosch...........'s Bosch.
VAN DEN Gden MEI 1869, (STAATSBLAD No. 76), TOT HERZIENING
VAN DE TABEL, BEDOELD IN ART. 99 DER WET VAN DEN 4dcn JULIJ1850, (STAATSBLAD N«. 37). (UITGEGEVEN DEN 7 MEI 1869.)
Wij WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens het 3de lid van art. 99 der wet van 4 Jxilij 1850 (Staatsblad n •. 37), de tabel, regelende de verdeeling des Rijks in kiesdistricten, moet worden herzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg
37
KIESWET.
38
der Staten-Generaal, hebben vinden en verstaan bij deze:
;oetlgevonden en verstaan, gelijk Wij goed-
Art. 1. De tabel, bedoeld in art. 99 der wet van -IJulij 1850 (Staat s-blad n0. 37) en herzien bij de wetten van 28 December 1858 (Staatsblad n». 122)en van 22 April 1864(Staatsb] ad no. 34),wordt gelezen als volgt;
I
Hoofdkiesdistricten. |
GEMEENTEN van liet 1IOÜFD-KIESD1STR1CT. 2 ^ S c s Sa O 3 |
{Groningen Haren Noorddijk Ten Boer.Groningen Haren Noorddijk Ten Boer.
GRONINGEN.
ZUIDHORN.
Zuidliorn Leek i Oldekerk | Aduard I Ezinge | Oldehove iBaflo • Eenrum Kloosterburen ( Leens j ülrum i Hoogkerk i Adorp I Winsum ï Roden I Eelde Peize Norg
Ai'PJNGEDAM.
Appingedam Delfzyl Slocli teren Bieruni Loppersum Stedum 't Zandt Uithuizen Uithuistermeden Usquert Warllum /Kantens / Middelstum Bedum Midwolde Nieuwolde Termunten Noordbroek Zuidbroek Sapperaeer Iloogezand Muntendam Beerta Fin ster wolde Scheemda Nieuweschans Meeden.
KIESWET.
89
Hoofd-kicsdi strict eu.
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESÜISTRICT.
Winscnoten BeTlingewolde i Nieuwe, Pekela | Oude Pekela ' Veen dam j Wildervank f Vlagt wedde Wedde Onstwedde.
Assen Vries Smilde Beileu Dwingelo Meppel Ruin envoi d de W ijk Zuidwolde Ruinen Hoogeveen Westerbork Zweelo SI een
Oosterhesselen Dalen Koevorden E muien Odoorn Borger Gasselte Gieten I Rolde Anlo
Zuidlaren.
. Leeuwarden i Leeuwarderadeel I Menalduraadeel | Franeker ) Franekeradeel \ Harlingen | Barr.ideel f 't Bildt F Baarderadeel ' Idaarderadeel
r Sneek
IWymbritseradeel IJlst Sloten Gaasterland . Workum j Hindelopen f Stavoren Hemelumer Oldephaert enWymbritseradeel IJlst Sloten Gaasterland . Workum j Hindelopen f Stavoren Hemelumer Oldephaert en
Noordwolde Haskerland
WINSCHOTEN.
ASSEN.
LEEUWARDEN
SNEEK. (Zie volg. blz.)
I
KIESWET.
40
Hoofdkiesdistricten. |
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESDISTRICT. 0'J2 |
SNEEK. (Vervolg.) DOKKUM. STEEN WIJK. ZWOLLE. (Zie volg. blz.) |
Rauwer derbem Hennaarderadeel , Selioterland l iEngwirden | Utingeradeel f Doniawerstal , Leuistcrland | West stellingwerf I Ooststellingwerf | Opsterland f Bolsward ^ Wonseradeel. Dokkum | Ferwerderadeel I Westdongeradeel 1 Oostdongeradee^ 1 Dantumadeel IKoIlumerland en Nieuw-; 1 kruisland ( Ameland ; Schiermonnikoog j Acht karspelen | Tietjerkst era deel f Smallingerland f Marum I Grootegast 1 Grijpskerk. I Steenwijk I Steenwijkerwold 1 Oldemarkt I Kuinre 1 Blankenham I Blokzijl IStad-Vollenhove ! Am bt-V ollenhove / Giethoorn quot;Wanne perveen 1 Zwartsluis I Staphorst | N ij e veen f Havelte i Vledder Diever Genemuiden Hasselt. Zwolle (Nieuwleuzen Avereest Dalfsen * Stad-Ommen I Ambt-Ommen [ Zwollekerspel Kampen GrafhorstNieuwleuzen Avereest Dalfsen * Stad-Ommen I Ambt-Ommen [ Zwollekerspel Kampen Grafhorst |
KIESWET.
41
Hoofd-kiesdistricteu.
ïs £
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT.
IJssel muiden Wilsimi i Kamperveen I Zalk en \ ecaten | Oldehroek \ Doornspijk | Elburg | Heino ' Hattem lieerde.
Stad Almelo Gramsbergen Stad-Hardenberg Ambt-Ilardenberg den Ham Vriesenveen Wierden Ambt-Almelo Tubbergen ^ Ootmarsum / Denekamp 1 Wcerselo Oldenzaal Losser Borne
Stad-Delden
Ambt-Delden
Hengelo
Enschedé
Lonneker
Haaksbergen.
Deventer Diepenveen . Bat Innen \ Holten t Markelo I Goor ÏRijssen Hellendoorn \ Kaalte 1 Wij he lOlst f Gorssel Voorst Epe • Apeldoorn.
IZutphenZutphen
l'ibergen
Vorden
Groenlo
Winterswijk
Aalten
Lichtenvoorde Dinxperlo
ZWOLLE. (Vervolg.)
ALMELO.
DEVENTER.
ZUTPHEN. (Zie volg. blz.)
KIESWET.
42
Hoofdkiesdistricten.
ZÜTPHEN. (Vervolg.)
GEMEENTEN van het HOOFT)-KIESI)ISTRICT.
| Wisch l Borculo I Laren 1 Loghem INeede | Warnsveld ; Diepenheim ( Stad-üoetinchem i Amht-Doctincheni iZelhem ■ Hengelo I Hummelo I Doesborgli [ Steenderen Rnurlo.
Nijmegen Millingen | Uhbergen Groesheek Heunien Overasselt Balgoij Wijchen Beuningen Ewijk Druten Horssen Burgharen Batenburg Appeltern Bcmmel Gent
Pannerden
Herwen en Aerdt
Zevenaar
Duiven
Angerlo
Didam
Wehl
Bergli
Gendringen.
NIJMEGEN.
KIESWET. -tó
Hoofd-kiesdistricten. |
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDTSTRÏCT. ■£ g H -s |
Tiel
quot;Waden oij en Wamel Dreumel
Wyk bij Duurstede Cothen Langbroek Leersum Amerongen Rhenen Doorn Driebergen Rijzenburg Werkhoven Odijk Ophemert Varik
Est en Opijneii \Vaarden burg jGelderraalsen j'Deil
; Culemborg TIEL. ( Beusichem , Buren Buurmalsen Zoelen Uzendoorn Echteld Dodewaard Resteren Lienden Mauri k Zalt-Bommel Annnerzoden Brakel Zuiliehem Poederoijen Nederhemert Hedel j Kerkwijk • Gameren Hurvvenen Dricl Rossum Heerewaarden.
Amersfoort ; Veenendaal 1 Renswoude l Scherpenzeei AMERSFOORT. 1 Woudenberg 1 Leusden
(Zie volg. blz.)
Stoutenburg Hoevelaken N ij kerk Harderwijk Putten
44 KIESWET. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Ernielo Barneveld Hoogland i Bunschoten I Eemnes I Biiarn 1 Soest 1 Maarn
AMERSFOORT. Rvee^erkarspel 's Graveland
(Vervolg.)
Ankeveen Kortenhoef Nederhorst den Berg Kaarden Mui den Huizen Bussum Hilversum Laren Blarieum.
Utrecht Jutphaas Zuilen
Achttienhoven Maartensdijk de Bildt Zeist Bunnik Houten Loosdrecht West broek Tienhoven Maarssen / Maarssenveen Breukelen St. Pieter Breukelen Nijenrode Ruwiel Loenen Vreeland Loen er sloot Nichte vecht Abcoude Proostdij Abcoude Baambrugge Laagnieuwkoop Haarzuilen Vleuten Oude Rhijn.
Hoorn
Berkhout
Avenhorn
Enkhuizen
Urk
Grootebroek Bovenkarspel
UTRECHT.
HOORN. (Zie volg. blz.)
KIESWET.
45
Hoofd-kiesdistricten. |
GEMEENTEN van liet HOOFD-KIBSDISTRICT. JU « fl |
Medemblik
Hoogkarspel
Werverslioof
An dijk
Blokker
Zwaag
Westwoud
Wij den es
Schellinkhout
Venhuizen
Midwoud
Sijbekarspel
Abbekerk
Twisk
jüpperdoes
Beemster
Hoogwoud
[Spanbroek
Opmeer
Wognura
Nibbixwoud
Obdam
Hensbroek
Oostliuizen
Beets
Oudendijk
Middelie
Kwadijk
Warder
Edam
Purmerend
Monnikendam
Marken
Broek in Waterland | llpendam I Katwoude ! Niemvendara I Ransdorp i de Rijp - Graft Ursem.
, Alkmaar I Texel I Vlieland I Terschelling I Wieringervvaard | Wieringen j den Helder lt; de Zijpe | Schagen | Callantsoog | Bergen [ Schoorl Petten Koedijk Oudorp
HOORN. (Vervolg.)
ALKMAAR. (Zie volg. blz.)
KIESWET.
, Heilo Egmond aan Zee Egmond Binnen Akersloot j Limnien I Gastric ura | Haringkarspel ISt. Maarten | Warnienliuizcn /Nieuwe Niedorp i Oude Niedorp • Winkel jBarsingerhorn j Zuid-Scharwoudc 1 Noord-Sc.liarwoude ■ St. Pancras [ Broek op Langendijk Oudkarspel Heerhugowaard Oterleek Schemerliorn
Zuid- cn Noord-Schernier.
Haarlem
Heemstede
Bennehroek
Bloemendaal
Velzen
Beverwijk
Wijk aan Zee en Duin Zandvoort Spaarndam Sclioten (Zaandam Koog aan de Zaan / Zaandijk Worm er veer Westzaan Assendelft Wormer Jisp
W ij de worm er
Oost zaan
Landsmeer
Buiksloot
Uitgeest
Heemskerk
Krommenie.
HAARLEMMERMEER.
(Zie volg. blz.)
. Haarlemmermeer i Haarlemmerliede en i Spaarnwoude / Sloten
t Watergraafsmeer 1 Diemen f Ouder Amstel. Nieuwer Amstel
Hoofdkiesdistricten.
ALKMAAR. (Vervolg.)
HAARLEM.
KIESWET.
GEMEENTEN van het : HOOF D-KIESDI8TRTCT.
(Aalsmeer üilhoorn Leimuidtm ■ Rijnsaterwoudc Alkemade Lisse Hillegom.Aalsmeer üilhoorn Leimuidtm ■ Rijnsaterwoudc Alkemade Lisse Hillegom.
A MSTERHA VJ. j Amsterdam
Leiden Oegstgeesi Rhijnsburg Katwijk Valkenburg Sassenheim Wjirmond Voorlioiit Noord wijk Noordwijkerfiout . Leiderdorp / Koudekerk 'Benthuizen Hazerswoude Zoetenvoude Voorschoten Wassenaar Wouhrugge Ter Aar Nieuwveen Oudshoorn Alphen Zwammerdaiu Aarlanderveen.
Gouda Oudewater Ilekendorp Langeruigewcidc Bodegraven . Papekop i Woerden I Nieuwkoop I Zevenhoven I Rietveld • Waard er ( Barwoutswaarder Boskoop
Noord- vVaddinxveen Zui d- Waddin x veen Moercapelle Zevenhuizen BI eis wijk Reeuwijk Sluipwijk 1 Stein ' Moordrecht
47
Hoot cl-kiesdistricten.
HAARLEMMER MEER.
(Vervolg.)
LEIDEN
GOUDA. •'Zie volg. 1)1?..
KIESWET.
48
Hoofdkiesdistricten.
r3 4,
^ g
GEMEENTEN van liet HOOFD-KIESDISTRICT.
. Nieuwerkerkaan den IJssel j Broek c. a.
Capelle aan den IJssel Krimpen aan den IJssel Lekkerkerk Krimpen aan de Lek Ouderkerk aan den IJssel Berken wonde Gouderak Schoonhoven Bergambacht Ammerstol 'Stolwijk / Haastrecht \ Vlist Mijdrecht Wilnis Zegveld Kamerik Kockengen Harmeien Linschoten Veldhuizen Willeskop Montfoort Sn el re waard Vinkeveen.
Delft
Hof van Delft Pijnacker Nootdorp Vrijenban Vlaardingen V laardinger-Ambacht Kethel Stompwijk Voorburg Veur Zegwaard Zoetcrmeer Berkel Wateringen de Lier Schipluiden Naaldwijk 's Gravesande Monster Maassluis Maasland Schiedam Overschie 'Scliiébrpek
GOUDA. (Vervolg.)
DELFT.
ROTTERDAM, f Rotterdam lt; Delfshaven (Zie volg. blz.) | Kralingem
KIESWET.
49
Hoofdkiesdistrict en.
ROTTERDAM. ) Hillejersherg (Vervolg.) j Bergsclieuhoek.
Brielle Rozenburg Vierpolders Oostvoorne Nieuwenboorn Hellevoetsluis Nieuw-Hellevoet Rocknnje Heen vliet Geervliet Zwartewaal Spijkenisse Hekelingen Zuidland Ai)benbroek Oudenlioorn Piersbil Goudswaard Nieuw-Beijerland Oud-Beijerland Poortugaal ] loogvliet Pernis Cliarlois Rlioon Katendreclil.
\ 's Gravenliage 'sGRAVENHAGE ! Loosduinen f Rijswijk.
BRIELLE.
Dordrecht Dubbeldam Zwijndrecht Groote Lindt Heerjansdani 1 Hcndrik-ldo-Ambacht l Usselmonde I Barendrecht i Ridderkerk jMijnsheerenland ƒ Heinenoord f Westmaas 's Gravendeel jPuttershoek I Maasdam | Strijen [ Numansdorp f Klaaswaal Zuid-Beijerland Alblasserdam Papendrecht Oud-Al bias quot;Wijngaarden
DORDRECHT. (Zie volg. blz.)
STAATSWETTEN.
KIESWET.
GEMEENTEN van het HOOID-KIESDISTRTCT.
(MolenaarsgraafMolenaarsgraaf
Bleskensgraaf en Hofwegen
Streefkerk
Lekkerland
Brandwijk
Sliedrecht.
GORINCHEM. (Zie volg. blz.)
I Gorinchem Sclielluinen Arkel Nieuwland Kedicbein Giessen-Nieuwkerk Giessendam Hardinxveld Ottoland Peursum Meerkerk Noordeloos Goudriaan Auieide Tienlioven Hoornaar Hoogblokland Leerdam Asperen lleukelom Schoonrewoerd Nieuwpoort Langerak Groot-Ammers Leerbroek \ Le.vmond
i1 Hei- en Boeicop Vianen Hagestein Everdingen Schalkwijk TJsselstem Vreeswijk Tuil en 't Waal Jaarsveld Willige Langerak Polsbroek Hoen koop Lopik Benschop Haatten Herwijnen Vuren Beest
Bussen, Munster en Muilkerk
Meeuwen, Hill en Babi-
lonienbroek Drongelen, Haagoort, Gan-soijen en Doeveren
50
Hoofdkiesdistricten.
KIESWET.
51
Hoofdkiesdistricten.
GEMEENTEN van liet HOOFD-KIESDISTRICT.
Cape1 le Besoijen
Heesiteen, Eethen en Gen-
• deron
v Almkerk en Uitwijk I Emmiklioven en Waard-\ huizen \ Werkendam Wondricliem
• de Werken en Sleeuwijk Giessen
.Rijswijk
/Op- en Neer-Andel gt; Veen
' ijk- en Aalburg
• Heusden Herpt
Hedikliuizen Oudliensden.
Middelburg Vlissiugen Veere Oostkapelle Domburg Vrouwepolder Serooskerké Aagtekerke Grijpskerke l Westkapelle I St. Laurens | Meliskerke SZoutelande l Biggekerke
■Oost- en West-Souburg jKoudekerke | Rittliem I Nieuwland Arnemuiden \ G roede iBreskens INieuwvliet JCadzand I Oostburg |Retrancliement | Zuidzande | Sclioondijke f Uzendijke Biervliet Hoofdplaat Waterlandkerkje Sluis
Aardenburg
St. Anna ter Muiden
Heille
St. Kruis
Eede
GORINCHEM. (Vervolg.)
MIDDELBURG. (Zie volg. blz.)
Iloofd-kiesdistricteu. |
GEMEENTEN van liet HOOFD-KIESDISTRICT. |
|
Axel Zaamslng [ Neuzen t Hoek
1 Sas van Gent i Koewacht l Oversla»
| Philippine ƒ Westdorpe ' Zuiddorpe i Hulst Clinge
[St. Jansteen Stoppeldijk Hengstdijk Bosch kapel! e Graauw en Langendam Hontenisse Ossenisse.
Goes
's Heer-Arendskerke
's Heer-Abt skerke
Kattendijke
AVolphaartsdijk
Baarland
's Gravenpolder
Ellewontsdijk
Oudelande
Hoedeken skerke
Ovezande
Heinkenszand
's Heerenhoek
Driewegen
Nisse
Borsselen
Kapel le
Wemeldinge
Kloet inge
Yerseke
Krabben dij ke
Kruiningen
Sehore
Waarde
Rilland
Bath
Kortgeen
Wissekerke
Colijnsplaat
Kats
Tholen
Oud-Vossemeer 1 Poortvliet
St. Maartensdijk , Sclierpenisse 1 St. Annaland \ Stavenisse St. Philipsland.
MIDDELBURG.
(Vervolg.)
GOES.
KIESWET.
53
Hoofdkiesdistricten. |
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT. |
|
z Zierikzee j Haamstede Noord wellc Renesse Serooskerke . Burgh i Eikerzee 1 Ellemeet ■ Brouwershaven IZonnennire 1 Duivendijke 1 Kerkvverve INoordgouwe I Dreischor
___________ 1 Oosterland
ZIERIKZEE. v Bruinisse
\ Nieuwerkerk jOmverkerk jGoedereedc | Ouddorp | Stellendam | Dirksland f Melissant ' Middelhamis Sonimelsdijk Oude Tonge Nieuwe Tonge Herkingen \ den Bommel \ Ooltgensplaat Stad aan 't Haringvliet.
Breda
Ginneken en Bavel Zundert en Wernhout Teteringen I 'a Prineenhuge I Rijsbergen I Oudenbosch I Oud- en Nieuw-Gastel 1 Hoeven en St. Maartens-1 polder.
lEtten en Leur ui) t?t» a IKlundert BEEDA. J Willemstad (Zie volg. blz.) .Fijnaart en Heiningen Standdaarbuiten JRosendaal en Nisnen | Wouw
I Rucphen en Vorenseinde
fquot; Bergen op Zoom Woen sdreebt, Hoogerlieiden en Hinkelenoord i Huibergenquot; Bergen op Zoom Woen sdreebt, Hoogerlieiden en Hinkelenoord i Huibergen
Ossendreebt • Putten
' Steenbergen en Kruisland Nieuw-Vosmeer
KIESWET.
54
Hoofdkiesdistricten.
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESDISTRICT.
BREDA. j Dinteloord en Prinsland (Vervolg.) j Halsteren.
Tilburg Goirle
Gilze en Reijen j Alplien en Riel 1 Baarle-Nassan | Chaam | U il varenheek | Diesscn k Iloojre en La ere Mierde en | Hulsel lOirsehot i Moergestel jOi ster wijk | Haren
rTvrT T. ttt. r. / Berkel.Enschot en Heukelom TILBURG. ; Udenliout \ Cromvoirt ILoon oj) Zand j Sprang
| Vrijhoeven Capelle 1 Waspik ' Dongen 's Gravenmoer * Riiamsdonk Geertruidenherg Made en Drimmelen Hooge en Lage Zwalmve Gosterhout Zevenbergen Terheijden.
Eindhoven Woensel en Eekart Stratum
Gestel en Blaarthem Strijp Zeelst Aalst Berge ijk Eersel
Duizel en Steensel Vessem, Wintelre en Knegsel EINDHOVEN. | Oerle
Veldhoven en Mereveldhoven (Zie volg. hlz.) Riethoven
Westernoven Luijksgestel Borkel en Schaft Dommelen Valkenswaard Waalre Leende Budel
Soerendonk, Sterksel en
Gassel , Maarheeze
Hoofdkiesdistricten.
GEMEENTEN van liet HOOFD-KIESDlo IRICT.
(Heeze Asten Someren VlierdenHeeze Asten Someren Vlierden
Deurne en Liessel
Gel drop
Mierlo
Li erop
Tongelre
Zes Gehucliten
Nunen, G er wen en Neder
wetten Helmond Stiphout Aarle-Rixtel Lieshout
Bakel en Milheeze
Beek en Donk
Veghcl
Erp
Reusel
Bladel c. a.
Oost-, West- en Middelbeers St. Oedenrcde Son en Breugel vBest Hoogeloon c. a,
! Maastricht St. Pi eter Oud- V roenhoven Meerssen Berg en Terblijt Borgharen Bun de Geulle Houthem Itteren ülestraeten Hulsberg Valkenburg G ronds veld / Mesch \ Rijckholt |St. Geertruide Eijsden Heer Ambij Bemelen Cadier en Keer Mheer Gulpen
Oud-Valkenburg Schin op Geul Slenaken Strucht Wijlre \ Margraten
EINDHOVEN. (Vervolg.)
MAASTRICHT.
(Zie volg. blz.)
56 KIESWET. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Noorbeek / Wittem I Vaals I Sim pel veld I Bocholtz
■ Heerlen | Klimmen ' Seliaesuerg
( Voeren daal iWijnandsrade J Kerkrade | Rimburg I Eijgelshoven # Nieuwenliagen I Ubaeh over Worms I Beek 1 Schimmert.
i Roermond ! Herten 1 Vlodrop j Posterliolt
St. Odilienberg 1 Meliek en Herkenbosch | Maasniel I Swalmen | Sittard I Broek-Sittard I Schinnen I Munstergelcen
■ Urmond ■Amstenradc ■Bingelrade IJabeek jOirsbeek /Susteren
ROERMOND, j Obbicht en Papenlioven
/ Grevenbieht 2 11
(Zie volg. biz.) \ Born
\ Nieuw stad Roosteren Limbricht Geleen Echt
Olie en Laak Stevensweert
Maasbracht ,
Montfort Linne Thorn Wessem I Ittervoort I Neerritter 1 Grathem Heel, Pol en Panheel Beegden Hunsel ' Hom
MAASTRICHT.
(Vervolg.)
KIESWET.
Hoofdkiesdistricten. |
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT. ii |
Weert Nederveert Stamproij Ileijtüiiizen l Roggel I Haelen | Nunhem 1 Meijel
I Buggennm , Neer \ Baexem | Hoensbroek | Schinveld [ Merkelbeek I Brunssum Spanbeek Stein Elsloo Nutli.
Boxmeer
Beugen en Rijkevoirt Sambeek Vierlingsbeek Maashees en Overloon Oploo, St. Anthonis en
Ledeacker Oeffeit Haps Gassel Escharen Gemert lUden Nistelrode Boekei [Linde Beers
Cuijk en St. Agatha Wanroij
Hubert
BOXMEER.
(Zie volg. hl?,.) \ Mill en St
Grave iReek jVelp jZeeland jBergen Gennep Mook Ottersum Arcen en Velden Horst
Grubbenvorst
Sevenum
Broekhuizen
Venraij
Meerloo
Wanssum
Venlo
Tegelen
ROERMOND. (Vervolg.)
_
56b |
KIESWET. | |||
GEMEENTEN |
g |
quot;93 | ||
Hoofd |
U V r3 — |
«3 | ||
van het |
- ? |
^ 93 'gt;2 | ||
kiesdistricten. |
HOOFD-KIESDISTRICT. |
IU CU os |
^ 93 s |
2 |
93 |
ez | |||
1 1 |
** |
CS |
a | |
BOXMEER. (Vervolg.) |
I Bdfeld i Bcesel « Kessel 1 Helden ' Maasbree. |
's Ilertogenbosch / Empel en Meerwijk 1 Üngelen Boxtel Lieinpde Esch llelvoirt
St. Mieliielsgestel Vuglit Sdi ijn del Berlieum den Dungen Dintlier Heeswijk | Rosmalen lOss ƒ Geiten / Nuliind 's BOSCH { Litli
liitlioijen
Alem, Maren en Kessel Ravenstein
Denrsen en Dennenburg llnisseling en Neerloon Scliaijk
Dieden, Demen en Langel Hei pen Heeseli Berghem
Megen, Haren en Macharen Ooi.ien en Teeffelen A\ aalwijk B «ardwijk Drunen Vlijmen
Kieuwknik en Onsenoort Bokhoven.
80 i 40
40
Akt. 2. De verkiezinir van nieuwe leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal, die, volgens deze tabel moet plaats hebben in de districten Sneek, Tiel, Haarlemmermeer, Brielle en Boxmeer, geschiedt op Dingsdag, den Ssten Jnnij 1861).
Deze leden nemen zitting op den derden Maandag van September 1809.
Akt. 3. Het overgaan van gemeenten tot een ander kiesdistrict brengt tjeene verandering in de som, die men, om tot het kiezen van leden der Tweede Kamer bevoegd Te zijn, in die gemeenten, volgens de in art. 1 der wet vim 4 Julij 1850 (Staatsblad nquot;. 37; bedoelie tabel, in de directe belastingen moet betalen.
Aht. 4. Deze wet is verbindend met den dag harer afkondiging.
Lasten en bevelen enz.
regelende
DE ZAMENSTELLING EN MAGT VAN DE
(Vastgesteld den 6 en uitgegeven den 10 Julij 1850, Staatsblad no. 39.)
eerste afdek ling.
Van de zamenstelHng van de Provinciale Staten. EERSTE HOOFDSTUK.
algemeene bepalingen.
Aet. 1. De Staten-vergadering van elke provincie is zamengesteld uit liet in art. 2 bepaald getal leden;
Onzen commissaris, als voorzitter;
een grittier.
Aet. 2. Het getal der leden bestaat:
in Noordbrabant uit 64
■
TWEEDE HOOFDSTUK.
van de leden der staten.
^ 1. Van hunne benoeming.
Aet. 3. De leden der Staten worden gekozen in de kiesdistricten, n-'aarin de provincie wordt verdeeld, door hen, die op de in art. 6 der ^et, regelende het kiesregt enz., bedoelde lijst van kiezers voor de Staten lijn gebragt.
; Art. 4. Eene afzonderlijke wet regelt, nadat de Staten zyn gehoord, de Jrerdeeling der provinciën in kiesdistricten, en bepaalt het getal der in |lk district te kiezen leden. 1)
Art. 5. De gewone tijd ter verkiezing der leden van de Staten is de Itweede Dingsdag der maand Mei.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die net den volgenden eersten Dingsdag van Julij, volgens den bij art. 24 bedoelden rooster, moeten aftreden.
Art. 6. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag.
1) Zie de wet van 5 November 1852 (Staatsbl. no. 197) hier achter. staatswetten. 5
PROVINCIALE WKT.
overlijden of om andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na dat openvallen, op den door Gedeputeerde Staten te bepalen dacr.
Art. T. De verkiezing geschiedt in de onder-kiesdistricten op denzelfden dap als in de hoofd-kiesdistricten.
Art. 8. Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met vol strekte meerderheid van stemmen.
Bij herstemming, noodzakelijk, wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen. Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Art. 9. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk door het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst opgemaakt, bevattende tweemaal zooveel namen, als er personen te benoemen zijn.
Op de lijst worden gebragt zij, die bij de eerste stemming de meeste Btemmen hebben erlangd.
Ingeval bij de eerste, stemming de stemmen tusschen meer dan het in de eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen. J)eze lijst, aan Gedeputeerde Staten en aan de besturen van alle de gemeenten van het kiesdistrict terstond op te zenden, wordt, niet den brief van oproeping, aan de kiezers rondgezonden.
De stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dogen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt enz., bedoeld proces-verbaal.
Art. 10. liet bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stemopnemers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt enz., bedoeld proces-verba al.
liet zendt hem, is hij bij herstemming gekozen, afschrift zoo van het verbaal, dnt na de eerste stemming, als van hetgeen na de herstemming is opgemaakt.
Dit afschrift strekt den benoemde tor geloofsbrief.
Art. 11. De benoemde geeft, bij het bekomen van het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor af. Dit bewijs wordt terstond aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Binnen drie weken na dc dagteekening van dat bewijs, geeft de benoemde kennis aan Gedeputeerde Staten, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht dc benoeming niet aan te nemen.
Art. 12. Ilij. die in meer dan een kiesdistrict is benoemd, verklaart aan Gedeputeerde Staten, binnen den in het vorig artikel gestclden termijn, welke benoeming hij aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder verklaring voorbijgaan, geacht geene de'- op hem uitgebragte benoemingen aan te nemen.
Art. 13. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of dc in de beide vorige artikelen bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe keuze.
Hetzelfde vindt, zoo iemand de benoeming in een district heeft aan-renomen, en in een ander op de lijst staat van hen, waarover moet wor-len herstemd, plaats in dit laatste district.
Te dien einde geeft het bureau van het eerstgenoemde district aan dat an het laatste onmiddellijk kennis van dc aanneming.
Art. 14. De dag voor de, ter verkiezing van een lid der Staten noodigc, lerstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door Gedeputeerde Staten Art. 15. De tot lid der Stalen benoemde legt, neven» zijn geloofsbrief, 411 dc Staten over:
een uittreksel uit de geboorteregisters; hij gemis daarvan eene acte van ekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte binken:
eene verklaring van den voorzitter van den raad der gemeente, waarin ij woont, getuigende, dat hij gedurende het laatste, aan zijne verkiezing iorafgaande, jaar zijne woonplaats binnen de provincie gehad heeft;
eene door hem zeiven af te geven verklaring, vemicldente alle openbare trekkingen, die hij bekleedt.
Art. 16. De leden der Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. 4 wordt door ben ingezonden aan Gedeputeerde Staten.
PROVINCIALE WET.
» 2. Van de versischten voor het lidmaatschap der Staten, en van de hiermede onvereeni^bare betrekki rigeu.
Art. ]?• Leden der Staten kunnen alleen zijn de ingezetenen der provincie, die Nederlanders en in het volle genot der burgerlijke en burger-schapsregten zijn, en den ouderdom van vijf en twintig jaren hebben vervuld.
Voor ingezetenen worden gehouden zij, die gedurende het laatste jaar hunne woonplaats binnen de provincie gehad hebben;
voor Nederlanders, zij, die het zijn volgens de wet. verklarende wie Nederlanders zijn.
Art. 18. Zij, die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen e commission, verpligt zijn, tijdelijk buiten de provincie te verblijven, houden daardoor niet op ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de provincie geveetigd blijft.
Art. 19. Zij, die, ter verkiezing van de leden der Staten, voorzitten, zijn binnen het district, waar zij voorzitten, niet tot lid der Staten benoembaar.
Abt. 20. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten graad mag niet bestaan tusschen de leden der Staten.
Wanneer personen, zich in dien graad bestaande, ter gelijkertijd in hetzelfde kiesdistrict of in verschillende districten zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden.
Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van zijn tijd van zitting niet af te treden.
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 23. Het lidmaatschap der Staten is oiivereenigbaar met: het lidmaatschap der Eerste Kamer van de Staten-Generaal of van de Staten eener andere provincie:
de betrekking van hoofd van een departement van algemeen bestuur; van commissaris des Konings in de provincie-.
van griffier der Staten:
van ambtenaar, in de dienst der provincie werkzaam, of met het ontvangen of uitgeven der gelden van de provincie belast -.
van geestelijke of bedienaar der godsdienst.
Art. 22. De leden der Staten mogen in regtsgedingen, waarin de provincie betrokken is; niet als advocaat of procureur werkzaam zijn.
Art. 23. Een lid der Staten, een der in art. 17 vermelde vereischten verliezende, of eene der in art. 21 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan Gedeputeerde Staten, met vermelding der reden.
De nieuwe keuze geschiedt binnen twee maanden, nadat Gedeputeeade Staten van het feit kennis hebben bekomen.
i 3. Van den rooster van aftreding der leden van de Staten.
Art. 24. De helft van de leden der Staten treedt om de drie jaren af. met den eersten Dingsdag der maand Jul ij.
De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
De rooster hunner aftreding wordt vastgesteld bij de in art. 4 bedoelde wet (1).
Art. 25. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid der Staten, naar den rooster, aftreedt.
Art. 2G. Die, ter vervulling eener buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallene plaats, tot lid der Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, m wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
« 4. Van de vergoeding der reis- en verblijfkosten van de leden der Staten.
Akt. 27. De ieden der Staten genieten reis- en verblijfkosten volgens de wet.
(1) Zie de wet van ö November 1852 (Stbl. iio. 197'. hierachter.
60 PROVINCIALE WET.
De leden, met der woon gevestigd in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden, genieten geene reis- of verblijfkosten.
DERDE HOOFDSTUK.
van den commissaris des konings.
Art. 28. Onze commissaris heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden.
Art. 29. Hij zit voor in de vergadering der Staten en in die der Gedeputeerde Staten.
In de vergadering der Staten heeft hij eene raadgevende stem en uit hij zijn gevoelen, zoo dikwijls hij het noodig oordeelt.
In die der Gedeputeerde Staten heeft hij stem, doch onthoudt hij zich van medestemmen over de zaken, die hem, zijne echtgenoote, of zijne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin hij als gelastigde is betrokken.
Art. 30. Hij teekent alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan.
Art. 31. Hij ontvangt en opent alle aa-n de Staten of Gedeputeerde Staten gerigte stukken.
Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren te worden verzonden aan dat lid of aan die leden, aan wier meer bijzondere behandeling het onderwerp, waartoe de stukken betrekking hebben, is opgedragen. Hij zorgt, zooverre het van hem afhangt, voor de uitvoering van hetgeen de vergadering omtrent de stukken besluit.
Hij is, in spoedeischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter talel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis.
Ten behoeve van dit onderzoek zijn alle aan de Staten ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Art. 32. Hij is belast met de uitvoering van alle besluiten en beslissingen der Staten en Gedeputeerde Staten.
Het besluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer.
Hij geeft van dit gevoelen, binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit, aan de Staten of Gedeputeerde Staten kennis. Hij is, indien, dertig dagen na de dagteekening dezer kennisgeving, geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering van het besluit verpligt.
Art. 33. In alle regtsgedingen, de provincie betreffende, treedt hij, namens Gedeputeerde Staten, als eischer of verweerder op, en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd.
Art. 34. Hij heelt het oppertoezigt over de provinciale griflie.
Op zijne voordragt worden, uitgenomen de griffier, de ambtenaren en bedienden bij de griffie door Gedeputeerde Staten benoemd, geschorst en ontslagen.
Art. 35. Ongesteld of afwezig zijnde, wordt hij, totdat Wij zullen hebben voorzien, vervangen door het oudste lid in jaren vau Gedeputeerde Staten, dat aanwezig is.
VIERDE HOOFDSTUK.
van den grttfter.
Art. 36. De griffier wordt door de Staten benoemd, uit eene voordragt van drie personen, door Gedeputeerde Staten te doen, en door hen, op voorstel van Gedeputeerde Staten, ontslagen.
Art. 37. Niemand is tot grillier benoembaar, dan die Nederlander, in
PROVINCIALE WET.
het volle genot der burgerlijke en burgersohapsregten is, en den ouderdom, van vijf en twintig jaren heeft vervuld.
Aet. 38. De griffier mag Onzen commissaris en de leden van Gedeputeerde Staten niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan.
Igt;e zwagerschap houdt op door liet overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Abt. 39. Hij mag, met zyn ambt, geenerlei lands- of provinciale bediening, noch eenige betrekking bij een in de provincie gelegen waterscnap, noch die van hoogleeraar, lector of onderwijzer, notaris of procureur, te gelijk bekleeden, noch de pr-iktijk als advocaat uitoefenen.
Het is hem verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie.
Akt. 40. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem, in de vergadering van Gedeputeerde Staten, in handen van den voorzitter, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte aigelegd :
quot;Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet op de zamen-quot;stclling en magt van de Provinciale Staten en de door de Staten quot;van .... vastgestelde of vast te stellen instructie aan het ambt van quot;griffier hebben verbonden, eerlijk en vlijtig zal vervullen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
Art. 41. De griffier is Onzen commissaris en de Gedeputeerde Staten, in alles wat het hun bij deze wet opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam.
Art. 42. Door hem worden alle de stukken, die van de Staten en Gedeputeerde Staten uitgaan, mede-onderteekend.
Art. 43. Zijne instructie wordt door de Staten vastgesteld.
Art. 44. Hij heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waar de vergadering der Staten wordt gehouden.
VIJFDE HOOFDSTUK.
van de leden der gedeputeerde staten.
§1. Van hunne benoeming.
Art. 45. De Staten benoemen uit hun midden een collegie van Gedeputeerde Staten.
Dit collegie bestaat uit zes, doch in Drenthe uit vier leden.
Art. 46. De gewone tijd ter verkiezing der leden van Gedeputeerde Staten is de eerste op de opening der Statenvergadering volgende Woensdag der maand Julij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der ledeR, die op den vorigen dag zijn afgetreden.
Art. 47. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag of overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen twee maanden na dat openvallen.
Art. 48. De benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen twee, hij die niet tegenwoordig is, binnen acht dagen na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt.
Art. 49. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt, zoo spoedig mogelijk, eene nieuwe keuze.
Art. 50. De leden van Gedeputeerde Staten kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan de Staten.
$ 2. Van de vereischten voor het lidmaatschap der Gedeputeerde Staten, en van de hiermede onver-eenigbare betrekkingen.
Art. 51. Bloedverwantschap [of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen Onzen commissaris en de leden der Gedeputeerde Staten, noch tusschen de leden onderling.
öl
PROVINCIALE WET.
Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft vóór den afloop van ziinen tijd van zitting niet af te treden.
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Akt. 53. Die ophoudt lid der Staten te zijn, houdt tevens op lid van Gedeputeerde Staten te wezen.
Art. 53. De leden van Gedeputeerde Staten mogen, met de hunne, niet te gelijk bekleeden eenige bezoldigde lands- of provinciale bediening, noch de betrekking van lid of beambte van een gemeentebestuur;
van dijkgraaf, lid of beambte van het bestuur van een in de provincie gelegen waterschap;
van hoogleeraar, lector of onderwijzer-,
van notaris of procureur;
noch de praktijk als advocaat uitoefenen.
Art. 54. Zij mogen niet tegenwoordig zijn bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan Gedeputeerde Staten ondergeschikte inrig-ting, tot welker bestuur zij behooren.
Art. 55. Een lid der Gedeputeerde Staten, eene der in art. 53 uitge-slotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn.
Binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten van het feit kennis hebben bekomen, geschiedt, ter vervulling zijner plaats, eene nieuwe keuze.
Art. 56. De leden van Gedeputeerde Staten zijn verpligt, alle de vor-gaderingen van hun collegie, tenzij eene geldige reden, ter beoordeeling der vergadering, het hun belette, bij te wonen.
Art. 57. Het is hun verboden, middellijk of onmiddellijk aandeel te hebben in pachten, leveringen of aannemingen ten behoeve der provincie.
Art. 58. Die met het vorig artikel in strijd handelt, of gedurende eene maand, zonder geldige reden, de vergadering niet bijwoont, wordt in zijne betrekking door Gedeputeerde Staten geschorst, tot de eerstkomende gewone of buitengewone vergadering der Staten.
De Staten beoordeelen het geval en doen, indien zij den geschorste schuldig bevinden, nu dezen vervallen te hebben verklaard, eene nieuwe keuze.
Gedurende de schorsing mist de geschorste het genot zijner jaarwedde, die hem, wordt hij door de Staten schuldig verklaard, te rekenen van het tijdstip der schorsing, onthouden blijft.
§ 3. Van den tijd van aftreding der leden van Gedeputeerde Staten.
Art. 59. De leden van Gedeputeerde Staten worden benoemd voor zes jaren.
De helft der leden treedt om de drie jaren af, met den eersten Dings-dag der maand Julij.
De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Art. 60. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid, overeenkomstig het vorig artikel, aftreedt.
Art. 61. Die, ter vervulling eener buiten den gewonen tijd van aftreding opengevallene plaats, tot lid van Gedeputeerde Staten verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
4. Van de bezoldiging der leden van Gedeputeerde Staten.
Art. 62. Aan de leden der Gedeputeerde Staten wordt eene jaarwedde toegelegd, waarvan zij de helft als vast inkomen genieten.
De overblijvende helften worden in elke provincie bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen de leden verdeeld, naar gelang van het getal der vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond.
Hij, die wegens commissiën, hem als lid van Gedeputeerde Staten opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld.
62
PROVINCIALE WET.
ZESDE HOOFDSTUK.
van DE VERdADERlüG DER staten en dfe gedeputeerde staten.
4 1. Van de vergadering der Staten.
Aeï. 63. De vergadering der Staten van Noord bra bant wordt gebonden te 'sHertogenboach;
die der Staten van Gelderland te Arnhem;
die der Staten van Zuidbolland te 'sGravenbage;
die der Staten van Noordbolland te Haarlem-,
die der Staten van Zeeland te Middelburg;
die der Staten van ütn;ebt te Utrecht;
die der Staten van Friesland te Leeuwarden;
die der Staten van Overijssel te Zwolle;
die der Staten van Groningen te Groningen;
die der Staten van Drenthe te Assen;
die der Staten van L i m b u r g te Maastricht.
In buitengewone omstandigheden kan door Ons eene andere plaats tliuirtoe worden aangewezen.
Art. 64. Jaarlijks worden twee gewone vergaderingen gebonden.
De eene wordt geopend op den eersten Dingsdag der maand Julij; de andere op den eersten Dingsdag der maand November.
Art. 65. De gewone vergadering komt zonder voorafgaande oproeping bijeen.
Zij duurt, tenzij de Staten tot bet tegendeel besluiten, ten minste veertien dagen.
Art. 66. Buitengewone vergaderingen worden, zoo dikwijls het tot bet doen van keuzen door de wet wordt gevorderd, of Wij het noodig oor-deelen, na voorafgaande oproeping door Onzen commissaris, daartoe telkens door Ons te magtigen, gehouden.
In die vergaderingen wordt, behoudens bet bepaalde bij art. 58, mets behandeld, dan de zaken, waarvoor zij zijn bijeengeroepen.
Art. 67. De vergadering, gewone of buitengewone, mag uiterlijk voor veertien dagen worden verdaagd.
Art. 68. Zij wordt, in Onzen naam, door den voorzitter geopend en gesloten.
Art. 69. Zij wordt in bet openbaai- gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer een tiende gedeelte der aanwezige leden het vordert of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
Art. 70. Alvorens tot andere werkzaamheden over te gaan, onderzoekt elke vergadering de geloofsbrieven barer nieuw inkomende leden.
Zij beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, dadelijk, of, zoo de zaak uitstel vordert, op een daartoe te bepalen dag.
In dit geval gaat zij ondertusschen met hare andere werkzaamheden voort.
De nieuw inkomende leden nemen geen deel aan het onderzoek en tie beoordeeling hunner eigene geloofsbrieven. Zij wonen de daarover te houden beraadslagingen niet bij.
Akt. 71. Bij het aanvaarden hunner betrekking wordt door de leden der Staten, in de vergadering, in handen van den voorzitter, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of belofte al gelegd:
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des quot;Rijks.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik! )
Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
Art. 72. De leden stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van, of ruggespraak mei hen, die benoemen.
Art. 73. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die ben.
PROVINCIALE WET.
hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij da gelastigden zijn betrokken.
Aet. 74. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit.
Art. 75. De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
Art. 76. Alle besluiten worden door volstrekte mearderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
Art. 77. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
Art. 78. Wanneer eene keuze of voordragt van personen is te doen, benoemt de voorzitter vier leden tot stemopnemers.
Zij onderzoeken, of het getal briefjes gelijk is aan dat der tegenwoordig zijnde leden.
De inhoud van elk briefje wordt door een der stemopnemers overluid voorgelezen, door een ander nagezien, door de beide overige opgeteekend.
Art. 79. Er hebben zoovele stemmingen plaats, als personen te kiezen of voor te dragen zijn.
Art. 80. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der leden, die bij de stemming tegenwoordig geweest zijn.
Ingeval van twijfel over den inhoud van een brieQe, beslist de vergadering.
Art. 81. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer de vergadering beslist, dat daarop een tusschen het getal der briefjes en dat der tegenwoordig zijnde leden bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn
Art. 82. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet grooter is, dan de helft van dat der leden van de vergadering.
Art. 83. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan.
Is ook bij deze geene volstrekte meerderheid verkregen, dan wordt de stemming bepaald tot de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen hebben verkregen, of, zijn de meeste stemmen tusschen meerdere personen verdeeld, tot allen, die aldus de meeste stemmen hebben erlangd.
Ook hierdoor geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen zijnde, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen hebben erlangd.
Indien bij de derde of vierde stemming de stemmen staken, beslist het lot.
Art. 84. Het reglement van orde, dat de Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan Onze goedkeuring onderworpen.
5 2. Van de vergadering der Gedeputeerde Staten.
Art. 85. De bepalingen der artt. 63, 73, 74 en 77 zijn van toepassing op de vergadering der Gedeputeerde Staten.
Art. 86. De leden der Gedeputeerde Staten, ter vergadering komende, teekenen hunnen naam op eene lijst, die, bij het eindigen der vergadering, door den voorzitter en den griffier wordt gesloten ec onderteekend.
Deze lijst wordt ten minste gedurende een jjiar ter provinciale griffie bewaard.
In elke gewone vergadering der Staten worden de sedert de vorige gewone vergadering gehoudene lijsten, ter kennisneming, overgelegd.
Art. 87. De vergadering mag geen besluit nemen, tenzij meer dan de helft der leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zij.
Art. 88. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.
64
PROVINCIALE WET.
By staken van stemmen wordt het nemen van een besluit tot de volgende vergadering verdaagd.
De stemmen dan andermaal stakende, wordt geen besluit geacht ge-, nomen te zijn.
Art. 89. Indien in gevallen, waarin eene beslissing volstrekt wordt ; gevorderd, de stemmen staket., wordt een lid üer Staten, daartoe jaarlijks ■ in de gewone zomervergadering door de Staten te benoemen, in de ver-gadering geroepen. Zoodanig lid heeft, zooverre de te beslissen zaak aan-' gaat, stem en zitting in de vergadering, totdat deze eene beslissing heeft 1 genomen.
Aet. 90. Ingeval omtrent het Ibenoemen of .voordragen van personen de stemmen staken, beslist het let.
Ast. 91. Het reglement var. orde, dat de Gedeputeerde Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan de goedkeuring der Provinciale ' Staten onderworpen.
tweede a-fdeelixg.
Van de magt der Provinciale Staten. EERSTE HOOFDSTUK.
algemeene bepalingen,
Aet. 92. De Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele provincie.
Aet. 93. De Staten kunnen de belangen van hunne provincie en van hare ingezetenen bij Ons en bij de Staten-Generaal voorstaan.
Aet. 94. Hun behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden, alle bevoegdheid, die niet bij deze of ■ eenige andere wet aan Gedeputeerde Staten quot;is opgedragen.
Art. 95. Zij hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene bijzondere commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen.
Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of , meer leden der Staten, onder persoonlijke iuinsprakelijkheid der ambtenarea en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor ; de kosten.
Eene bijzondere commissie mag, op Onze magtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenvergadering voortzetten.
Aet. 96. Zij kunnen met de Staten van andere provinciën over zaken, tot hunne bevoegdheid behoorende, in briefwisseling treden.
Aet. 97. De /.aken, die twee of meer provinciën gemeenschappelijk aau-gaan, kunnen door de Staten dier provinciën, daartoe door Ons gemagtigd, onder Onze goedkeuring worden geregeld.
Aet. 98. Onze beslissing omtrent de door de Staten gemaakte, aan Onze : goedkeuring te onderwerpen, reglementen en verordeningen wordt bekend gemaakt binnen twee maanden na den dag, waarop zij zijn vastgesteld.
De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit worden verdaagd.
Is zij niet genomen vóór de gewone zomervergadering, die na de vaststelling van het stuk volgt, dan worden de Staten in dié vergadering met de redenen van het uitstel van Onzentwege bekend gemaakt.
Aet. 99. Onze goedkeuring wordt verleend of onthouden aan de verordening in haar geheel, gelijk zij door de Staten is vastgesteld.
Aet. 100. De door Ons goedgekeurde begrootingen en rekeningen, betreffende de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, en alle andere algemeene provinciale reglementen en verordeningen, worden in het provinciale blad geplaatst, en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Aet. 101. De reglementen en verordeningen treden, indien zij geea. ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den achtsten dag na de dagteekening van het blad, waarin zij zijn geplaatst.
65
Öfi PROVINCIALE WET.
Art. 103. Het formulier van afkondiging luidt:
quot;De Gedeputeerde Staten van . . , . . doen te weten, dat door df
quot;Staten dier provincie (dooi- hen;, in hunne vergadering van.....
quot;is vastgesteld hetgeen volgt:
(de inhoud van het vastgestelde, zoo het stuk Onze goedkeuring be- • hoeft, de dagteekening van liet besluit, waarbij die goedkeuring is verleend, i quot;Gegevenquot; enz.
De afkondiging van het stuk geschiedt binnen veertien dagen, nadat Onze goedkeuring is verleend, of, zoo het deze niet behoeft, binnen acht dagen, nadat het is vastgesteld.
TWEEDE HOOFDSTUK.
vax de begrooting.
Art. 103. De begrooting der kosten van het provinciaal bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, en die der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, worden jaarlijks door Gedeputeerde Staten opgemaakt en «van elk lid der Staten gezonden, veertien dagen vóór het openen der gewone zomervergadering, die voorafgaat aan het jaar, waarvoor zij moeten dienen.
De beide begrootingen worden, zoodra zij zijn opgezonden, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 101. De Staten onderzoeken de beide begrootingen zonder uitstel, en doen de eerste het eerst af.
Art. 105. Op de begrooting der kosten van het provinciaal bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, worden gebragt:
de jaarwedden van Onzen commissaris, van de leden der Gedeputeerde Staten, van den griffier en van de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffie;
de door hen en de leden der Staten te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten;
de kosten van licht, brand en bureaubehoeften der provinciale griffie; de schrijlloonen, aldaar betaald wordende;
de kosten van het onderhouden, schoonliouden en meubeleren der gebouwen, bestemd voor de vergadering der Staten en Gedeputeerde Staten, en voor de provinciale griffie;
de voor die gebouwen, waar zij eigendom van bijzondere personen zijn, te betalen huur:
de kosten van onderhoud van het gebouw, tot woning van Onzen commissaris bestemd, waar het rijks-eigendom is;
de hnur van dat gebouw, waar het geen rijks-eigendom is, tenzij de commissaris wone in het provinciaal gebouw, voor de vergaderingen der Staten en de provinciale gridie bestemd.
Art. 106. De in het vorig artikel bedoelde kosten. Ons door de Staten voor te dragen, worden, zoover Wij die goedkeuren, door Ons op de begrooting der rijks-uitgaven gebragt.
Van het door Ons te dien aanzien beslotene geschiedt kennisgeving aan de Staten.
Art. 107. Op de begrooting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven worden gebragt:
de jaarwedden der niet op de provinciale griffie, in de dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden;
de door hen te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten; de kosten van het aanleggen en ondei houden vm provinciale wegen en werken;
de kosten van het onderhoud der provinciale eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten;
de renten en aflossingen van de door de provincie aangegane geldleeningen; de kosten, vallende op de door de provincie te voeren gedingen: de kosten van het provinciale blad en van andere ten behoeve dei-provincie gedrukte stukken;
dt kosten van verpleging der arme krankzinnigen;
PROVINCIALE WET.
alle uitgaven, in het provinciaal belang noodig, of door bijzondere wetten aan de provincie opgelegd.
Art. 108. I)e in het vorig artikel bedoelde hegroothig wordt ingerigt overeenkomstig de door Ons te dien aanzien, bij eenen algenieenen maat-regel van inwendig bestuur, te geven voorschriften.
Art. 109. Zij behoeft, om te werken, Onze goedkeuring.
Art. 110. Op de begrooting zijn de bepalingen der artt. 98 en 99 van J toepassing.
Art. 111. Is Onze goedkeuring niet verleend aan de begrooting vóór den •l aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan kunnen Gedeputeerde . Staten door Ons worden gemagtigd, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaven te doen uit die posten der begrooting, waartegen bij - Ons geene bedenking bestaat.
Art. 112. Indien de Staten weigeren, de door de wet aan de provincie opgelegde uitgaven op de begroeting te brengen, geschiedt zulks door Ons.
Indien, in dat geval, de provinciale inkomsten niet toereikende zijn, en de Staten weigeren nieuwe mildelen tot dekking voor te dragen, worden de overige, niet bij de wet aan de provincie opgelegde uitgaven door Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit, in zoodanige rede ver-; minderd, dat tusschen de provinciale inkomsten en uitgaven evenwigt zii.
Deze vermindering kan de renten der door de provincie aangegane geld-1 lecningen niet treffen.
Art. 113. Af- en overschrijving op de posten der in art. 107 bedoelde begrooting kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrooting | zelve, of bij een afzonderlijk, door Ons goedgekeurd, besluit der Staten, ? magtiging is verleend.
Art. 114. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de be-j grooting magtiging is verleend, behoeven Gedeputeerde Staten in elk geval | Onze toestemming.
Art. 115. l)e begrooting der oruvineiale inkomsten vermeldt alle de in-| komsten der provincie, van welken aard ook.
Zij wordt te gelijk met de begrooting der in art. 107 bedoelde uitgaven 1 aan Onze goedkeuring onderworpen.
Op haar zijn de artt. 108—li») van toepassing.
Art. 116. De door de Staten voorgedragene provinciale belastingen, | waartegen bij Ons geene bedenking bestaat, worden bij een ontwerp van I wet, hetwelk de enkel provinciale en huishoudelijke behoeften, tot welker dekking zij moeten dienen, vermeldt, en de reglementaire voorschriften, naar welke zij zullen worden ingevorderd, aanhaalt, zoo spoedig mogelijk, : aan de bekrachtiging der wetgevende magt onderworpen.
Zoo in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging wordt nuodig gekeurd en gebragt, wordt de belasting, dienovereenkomstig niet geheven, dan na op nieuw door de wet bekrachtigd te zijn.
Art. 117. Accijnsen mogen niet als provinciale belastingen worden voorgedragen.
Voor het overige is de voordragt van provinciale belastingen onderworpen aan de regels en perken, door de wetten betreffende 's Lands belastingen gesteld.
Art. 118. De rekennligtige provinciale ambtenaren doen van de door hen voor de provincie gedane ontvangsten en uitgaven rekening en verantwoording aan de Algemeene Rekenkamer, overeenkomstig de regelen, duor de wet gesteld (1).
Art. 119. Van de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten enuit-
(1) Tot tijdelijke verzekering van de uitvoering van dit art, 118. is bij de wet van 3 Mei 1851 (Staatsblad no. 28) het volgende vastgesteld:
Eenig artikel. Totdat, de wetten, die het gevolg moeten zijn van de bepalingen der artt. 122 en 17ö van de Grondwet, in werking zullen treden, wordt de rekening en verantwoording, bedoeld bij art. 118 der wet van den öden July 1850 (Staatsblad no. 39), gedaan volgens de modellen en binnen de termijnen, door de Algemeene Rekenkamer, na overleg met het Departement van Binnenlandsche Zaken, vast te stellen; en worden de verdere regelen, bij het doen dier rekening en verantwoording in acht te nemen, voor zooveel noodig, door Ons voorgeschreven.
«7
PROVINCIALE WET.
hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden zijn betrokken.
Akt. 74. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens de stem of meening, door hen in de vergadering geuit.
Art. 75. De vergadering mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
Aht. 76. Alle besluiten worden door volstrekte mearderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
Art. 77. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
Art. 78. Wanneer eene keuze of voordragt van personen is te doen, benoemt de voorzitter vier leden tot stemopnemers.
Zij onderzoeken, of het getal briefjes gelijk is aan dat der tegenwoordig zijnde leden.
De inhoud van elk briefje wordt door een der stemopnemers overluid voorgelezen, door een ander nagezien, door de beide overige opgeteekend.
Art. 79. Er hebben zoovele stemmingen plaats, als personen te kiezen of voor te dragen zijn.
Art. 80. Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der leden, die bij de stemming tegenwoordig geweest zijn.
Ingeval van twijfel over den inhoud van een briefje, beslist de vergadering.
Art. 81. Eene verkregene meerderheid van stemmen geldt niet, wanneer de vergadering beslist, dat daarop een tusschen het getal der briefjes en dat der tegenwoordig zijnde leden bestaand verschil van invloed heeft kunnen zijn
Art. 82. De stemming is nietig, indien het getal behoorlijk ingevulde briefjes niet grooter is, dan de helft van dat der leden van de vergadering.
Art. 83. Wanneer niemand bij de eerste stemming de volstrekte meerderheid heeft verkregen, wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan.
Is ook bij deze geene volstrekte meerderheid verkregen, dan wordt de stemming bepaald tot de twee personen, die bij de tweede stemming de meeste stemmen hebben verkregen, of, zijn de meeste stemmen tusschen meerdere personen verdeeld, tot allen, die aldus de meeste stemmen hebben erlangd.
Ook hierdoor geene volstrekte meerderheid van stemmen verkregen zijnde, heeft er eene vierde stemming plaats over de twee personen, die bij de derde stemming de meeste stemmen hebben erlangd.
Indien bij de derde of vierde stemming de stemmen staken, beslist het lot.
Art. 84. Het reglement van orde, dat de Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan Onze goedkeuring onderworpen.
$ 2. Van de vergadjering der Gedeputeerde Staten.
Art. 85. De bepalingen der artt. 63, 73, 74 en 77 zijn van toepassing op de vergadering der Gedeputeerde Staten.
Art. 86. De leden der Gedeputeerde Staten, ter vergadering komende, teekenen hunnen naam op eene lijst, die, bij het eindigen der vergadering, door den voorzitter en den griffier wordt gesloten en onderteekend.
Deze lijst wordt ten minste gedurende een jaar ter provinciale griffie bewaard.
In elke gewone vergadering der Staten worden de sedert de vorige gewone vergadering gehoudene lijsten, ter kennisneming, overgelegd.
Art. 87. De vergadering mag geen besluit nemen, tenzij meer dan de helft der leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zij.
Art. 88. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.
64
PROVINCIALE WET.
Bg stakeu van stemmen wordt het nemen van een besluit tot de volgende vergadering verdaagd.
De stemmen dan andermaal stakende, wordt geen besluit geacht genomen te zijn.
Art. 89. Indien in gevallen, waarin eens beslissing volstrekt wordt gevorderd, de stemmen staken, wordt een lid der Staten, daartoe jaarlyks in de gewone zomervergadering door de Staten te benoemen, in de vergadering geroepen. Zoodanig lid heeft, zooverre de te beslissen zaak aangaat, stem en zitting in de vergadering, totdat deze eene beslissing heeft genomen.
Art. 90. Ingeval omtrent het {benoemen of .voordragen van personen de stemmen staken, beslist het lot.
Art. 91. Het reglement vin orde, dat de Gedeputeerde Staten voor hunne vergadering vaststellen, wordt aan de goedkeuring der Provinciale Staten onderworpen.
tweede afdeehng.
Van de magt der Provinciale Staten.
EERSTE HOOFDSTUK.
algemeene bepalingen.
Art. 92. De Provinciale Staten vertegenwoordigen de geheele provincie.
Art. 93. De Staten kunnen de belangen van hunne provincie en van hare ingezetenen bij Ons en bij de Staten-Generaal voorstaan.
Art. 94. Hun behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van het provinciale huishouden, alle bevoegdheid, die niet bij deze of eenige andere wet aan Gedepuceerde Staten is opgedragen.
Art. 95. Zij hebben het regt, de Ier uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene bijzondere commissie uit hun midden te doen inwinnen, hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen.
Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden der Staten, onder persoonlijke juinsprakelijkheid der ambtenarea en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten.
Eene bijzondere commissie mag, op Onze magtiging, hare werkzaamheden ook na de sluiting der Statenvergadering voortzetten.
Art. 96. Zij kunnen met de Staten van andere provinciën over zaken, tot hunne bevoegdheid behoorende, in briefwisseling treden.
Art. 97. De zaken, die twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaan, kunnen door de Staten dier provinciën, daartoe door Ons gemagtigd, onder Onze goedkeuring worden geregeld.
Art. 98. Onze beslissing omtrent de door de Staten gemaakte, aan Onze goedkeuring te onderwerpen, reglementen en verordeningen wordt bekend gemaakt binnen twee maanden na den dag, waarop zij zijn vastgesteld.
De beslissing kan door Ons, bij een, binnen dien tijd te nemen, met-redenen te omkleeden besluit worden verdaagd.
Is zij niet genomen vóór de gewone zomervergadering, die na de vaststelling van het stuk volgt, dan quot;worden de Staten in die vergadering met de redenen van het uitstel van Onzentwege bekend gemaakt.
Art. 99. Onze goedkeuring wordt verleend of onthouden aan de verordening in haar geheel, gelijk zij door de Staten is vastgesteld.
Art. 100. De door Ons goedgekeurde begrootingen en rekeningen, betreffende de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, en alle andere algemeene provinciale reglementen en verordeningen, worden in het provinciale blad geplaatst, en algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 101. De reglementen en verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daartoe aanwijzen, in werking op den achtsten dag na de dagteekening van het blad, waarin zij zijn geplaatst.
63
PROVINCIALE WET.
Art. 102. Het formulier van afkondiging luidt:
quot;De Gedeputeerde Staten van ..... doen te weten, dat door dictaten dier provincie (door hen), in hunne vergadering van.....
quot;is vastgesteltt hetgeen volgt;
(de inhoud van het vasi gestelde, zoo het stuk Onze goedkeuring be- • hoeft, de dagteekening van het besluit, waarbij die goedkeuring is verleend, i quot;Gegevenquot; enz.
De afkondiging van het stuk geschiedt binnen veertien dagen, nadat Onze goedkeuring is verleend, of, zoo het deze niet behoeft, binnen acht dagen, nadat het is vastgesteld.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van de begrooting.
Art. 103. De begrooting der kosten van het provinciaal bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, en die der enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uitgaven, worden jaarlijks door Gedeputeerde Staten opgemaakt en aan elk lid der Staten gezonden, veertien dagen vóór het openen der gewone zomervergadering, die voorafgaat aan het jaar, waarvoor zij moeten dienen.
De beide begrootingen worden, zoodra zij zijn opgezonden, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 10-1-. De Staten onderzoeken de beide begrootingen zonder uitstel, en doen de eerste het eerst af.
Art. 105. Op de begrooting der kosten van het provinciaal bestuur, voor zooveel het rijksbestuur is, worden gebragt:
de jaarwedden van Onzen commissaris, van de leden der Gedeputeerde Staten, van den grillier en van de ambtenaren en bedienden bij de provinciale griffie;
de door hen en de leden der Staten te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten;
de 'kosten van licht, brand en bureaubehoeften der provinciale griffie; de schrijüoonen, aldaar betaald wordende;
de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubeleren der gebouwen, bestemd voor de vergadering der Staten en Gedeputeerde Staten, en voor de provinciale griffie;
de voor die gebouwen, waar zij eigendom van bijzondere personen zijn, te betalen huur:
de kosten van onderhoud van het gebouw, tot woning van Onzen commissaris bestemd, waar het rijks-eigendom is -,
de huur van dat gebouw, waar het geen rijks-eigendom is, tenzij de commissaris wone in het provinciaal gebouw, voor de vergaderingen der Staten en de provinciale griffie bestemd.
Art. 106. De in het vorig artikel bedoelde kosten. Ons door de Staten voor te dragen, worden, zoover Wij die goedkeuren, door Ons op de begrooting der rijks-uitgaven gebragt.
Van het door Ons 'te dien aanzien beslotene geschiedt kennisgeving aan de Staten.
Art. 107. Op de begroeting der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven worden gebragt:
de jaarwedden der niet op de provinciale griffie, in de dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden;
de door hen te genieten vergoeding van reis- en verblijfkosten; de kosten van het aanleggen en ondeihouden van provinciale wegen en werken;
de kosten van het onderhoud der provinciale eigendommen en de wegens die eigendommen verschuldigde lasten;
de renten en aflossingen van de door de provincie aangegane geldleeningen; de kosten, vallende op de door de provincie te voeren gedingen • de kosten van het provinciale blad en van andere ten behoeve dei-provincie gedrukte stukken;
de kosten van verpleging der arme krankzinnigen;
PROVINCIALE WET.
alle uitgaven, in het provinciaal belang noodig, of door bijzondere vvetien aan de provincie opgelegd.
Art. 108. I)e in net vorig artikel bedoelde begrooting wordt ingerigt overeenkomstig tie door Ons te dien aanzien, bij eenen algenieenen maatregel van inwendig bestuur, te geven voorschriften.
Akt. 109. Zij behoeft, om te werken. Onze goedkeuring.
Akt. 110. Op de begrooting zijn de bepalingen der artt. 98 en 99 van toepassing.
Aet. 111. Is Oipe goedkeuring niet verleend aan de begrooting vóór den aanvang van het jaar, waan oor deze moet dienen, dan kunnen Gedeputeerde . Staten door Ons worden gemagtigd, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaven te doen uit die posten der begrooting, waartegen bij j Ons geene bedenking bestaal.
Art. 112. Indien de Staten weigeren, de door de wet aan de provincie opgelegde uitgaven op de begrooting te brengen, geschiedt zulks door Ons.
Indien, in dat geval, de provinciale inkomsten niet toereikende zijn, en ; de Staten weigeren nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden ; de overige, niet bij de wet aan de provincie opgelegde uitgaven door Ons, i bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit, in zoodanige rede ver-' minderd, dat tusschen de provinciale inkomsten en uitgaven evenwigt zij.
Deze vermindering kan de renten der door de provincie aangegane gekï-j leeningen niet treffen.
Art. 113. Af- en overschrijving op de posten der in art. 107 bedoelde | begrooting kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij do begrooting zelve, of bij een afzonderlijk, door Ons goedgekeurd, besluit der Staten, magtiging is verleend.
Art. 114. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging is verleend, beboeven Gedeputeerde Staten in elk geval Onze toestemming.
Art. 115. l)e begrooting der provinciale inkomsten vermeldt alle de inkomsten der provincie, van welken aard ook.
Zij wordt te gelijk met de begrooting der in art. 107 bedoelde uitgaven aan Onze goedkeuring onderworpen.
Op haar zijn de artt. 108—110 van toepassing.
Art. llö. De door de Staten voorgedragene provinciale belastingen, waartegen bij Ons geene bedenking bestaat/ worden bij een ontwerp van wet, hetwelk de enktl provinciale en huishoudelijke behoeften, tot welker dekking zij moeten dienen, vermeldt, en de reglementaire voorschriften, naar welke zij zullen worden ingevorderd, aanhaalt, zoo spoedig mogelijk, aan de bekrachtiging der wetgevende magt onderworpen.
Zoo in de voorschriften, betreffende de invordering, wijziging wordt noodig gekeurd en gebragt, wordt de belasting, dienovereenkomstig niet geheven, dan na op nieuw door de wet bekrachtigd te zijn.
Art. 117. Accijnsen mogen niet als provinciale belastingen worden voorgedragen.
Voor het overige is de voordragt van provinciale belastingen onderworpen aan de regels en perken, door de wetten betreffende 's Lands belastingen gesteld.
Art. 118. De rekenpligttee provinciale ambtenaren doen van de door hen voor de provincie gedane ontvangsten en uitgaven rekening en verantwoording aan de Algemeene Rekenkamer, overeenkomstig de regelen, door de wet gesteld (1).
Art. 119. Van de enkel provinciale en huishoudelijke inkomsten en uit-
(1) Tot tijdelijke verzekering van de uitvoering van dit art, 118. is bij de wet van 2 Mei 1851-(Staat sblad no. 28) het volgende vastgesteld:
Eenig artikel. Totdat, de wetten, die het gevolg moeten zijn van de bepalingen der artt. 122 en 170 van de Grondwet, in werking zullen treden, wordt de rekening en verantwoording, bedoeld bij art. 118 der wet van den tiden Julij 1850 (Staatsblad no. 39), gedaan volgens de modellen en binnen de termijnen, door de Algemeene Rekenkamer, na overleg met het Departement van Binnenlandsche Zaken, vast te stellen; en worden de verdere regelen, bij het doen dier rekening en verantwoording in acht te nemen, voor zooveel noodig, door Ons voorgeschreven.
07
PROVINCIALE WET.
gaven wordt door Gedeputeerde Staten, over elk dienstjaar, aan de Staten verantwoording gedaan, onder overlegging van eene rekening, welker cijferi door de Rekenkamer zijn deugdelijk verklaard.
Gedeputeerde Staten zenden deze rekening, met vermelding van hetgeen zij ter hunner verantwoording dienstig achten, aan elk lid der Staten, veertien dagen vóór het openen der tweede gewone zomervergadering, die volgt na het jaar, waartoe de rekening betrekking heeft.
De rekening wordt, zoodra zij is opgezonden, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 120. De Staten onderzoeken de rekening, zouder uitstel, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast, bij een besluit, waarvan het ■ontwerp door Gedeputeerde Staten, te gelijk met de rekening, wordt opgezonden.
De Gedeputeerde Staten zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit.
Aet. 121. Het door de Staten genomen besluit behoeft Onze bekrachtiging.
Aet. 122. De betalingen ten behoeve der enkel provinciale en huishoudelijke uitgaven geschieden op bevelschriften van Gedeputeerde Staten, door hunnen voorzitter, een der leden en den grillier te teekenen.
Akt. 123. Op de bevelschriften wordt door hem, aan wien zij zijn gerigt, niet betaald, dan wanneer daarin hetgeen te betalen is en de post der begrooting, waarop het is aan te wijzen, wordt vermeld.
Art. 124. Wegens uitgaven, door Gedeputeerde Staten bevolen, waardoor het eindcijfer der begroeting of de aangewezen begrootingspost wordt overschreden, of die, ter kwader trouw, zijn aangewezen op een post, waarmede zij niet overeenstemmen, worden de leden der Gedeputeerde Staten en de commissaris des Konings, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de provincie, indien die uitgaven, bij het besluit, in art. 120 bedoeld, niet onder de provinciale uitgaven worden opgenomen.
De Staten benoemen, zoo dikwijls daartoe, volgens dit artikel, termen zijn, iemand uit hun midden, met de regtsvervolging tot schadevergoeding belast.
Art. 125. De termijnen van verjaring voor de vorderingen ten laste van het Rijk, bij de wet bepaald of te bepalen, zijn op de vorderingen ten laste der provincie van toepassing.
Art. 126. De gelden, door rijks-ambtenaren ten behoeve der provincie ontvangen, worden vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, door den Minister van Financiën ter beschikking van Gedeputeerde Staten gesteld.
DERDE HOOFDSTUK.
van de door de staten uit te voeren wetten en koninklijke bevelen.
Art. 127. De Staten worden belast met de uitvoering van de wetsbepalingen en algemeene maatregelen van inwendig bestuur, betreffende het bijzondere bestuur van den waterstaat;
de vereeniging en splitsing van gemeenten;
het onderwijs, voor zooveel het wordt gegeven op scholen, door| de provincie, door gemeenten of bijzondere personen opgerigt;
het armbestuur;
de nijverheid;
voorts van alle wetten, welker uitvoering hun door Ons wordt opgedragen.
Art. 128. De algemeene voorschriften en bevelen, door Ons te geven omtrent de uitvoering der wetten, waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen, worden door hen nageleefd.
Art. 129. Wanneer de Staten niet, of niet behoorlijk, voor de uitvoering der in artt. 127 en 128 bedoelde wetten, maatregelen en bevelen zorgen, kan Onze commissaris door Ons, bij een in het Staatsblad te plaatsen, met redenen omkleed besluit, worden gemagtigt., om in de uitvoering te voorzien.
68
PROVINCIALE WET.
VIERDE HOOFDSTUK.
an de begei.ing en het bestuur van het peovinciale huishouden.
f I. Algemecne bepaHngen.
Abt. 130. Aan de Staten behoort de regeling en het bestuur van het
rovinciale huishouden.
Abt. 131. Zij regelen de geldleeningen, ten laste der provincie te doen; ie bezoldigingen van alle provinciale ambtenaren; en hetgeen verder de ;eldniiddelen der provincie aangaat.
' Abt. 132. Zij besluiten tot het koopen, ruilen of vervreemden, het be-; waren of verpanden van provinciale eigendommen, het treffen van dadingen i laaromtrent, en het aanvaarden der aan de provincie gedane legaten of .! chenkingen.
Abt. 133. De besluiten, door de Staten omtrent de in artt. 131 en 132 ; )edoelde zaken te nemen, behoeven Onze goedkeuring.
Abt. 134. Zij bevelen, behoudens de bepalingen der wet, door art. 191 Ier Grondwet gevorderd, het Jianleggen of verbeteren van provinciale wegen, gebouwen, werken en inrigtingen.
Abt. 135. Zij beoordeelcn en beslissen, of de provincie regtsgedingen cal voeren.
Abt. 136. De Staten oefenen toezigt uit, voor zooverre dit door Ons liet aan anderen is opgedragen, over alle verveeningen, ontgrondingen» ^ ndijkingen, droogmakerijen, mijnwerken en steengroeven binnen hunne provincie.
Abt. 137. Zij hebben het toezigt op alle wateren, bruggen, wegen, waterwerken en waterschappen binnen hunne provincie.
Abt. 138. Zij zijn bevoegd, behoudens de bepalingen der wet, door art. 191 der Grondwet gevorderd, de inrigtingen en reglementen der waterschappen te veranderen en nieuwe vast te stellen.
Hunne besluiten te dien aanzien worden onderworpen aan Onze goedkeuring. Daarop zijn de bepalingen der artt. 98 en 99 van toepassing.
Abt. 139. Zij zorgen, dat de doorvoer, en de uitvoer naar en invoer uit nndere provinciën geene belemmering ondergaan.
Abt. 140. Zij maken de reglementen en verordeningen, die zij voor het provinciaal belang noodig oordeelen, en onderwerpen die aan Onze goedkeuring.
Abt. 141. Hunne reglementen en verordeningen kunnen geene bepalingen omtrent onderwerpen van algemeen Rijks-belang inhouden.
Abt. 142. De bepalingen dier reglementen en verordeningen houden van regtswege op te gelden, zoodra omtrent het daarin geregelde onderwerp door eene wet of een algemeenen maatregel van inwendig bestuur voor-schriften worden gegeven.
§ 2. Van het toezigt op de gemeentebesturen.
Abt. 143. De besluiten der gemeentebesturen, betreffende de beschikking over gemeente-eigendom en andere door de gemeentewet aan te wijzen burgerlijke regtshandelingen, worden onderworpen aan de goedkeuring der Staten.
Dit geschiedt insgelijks met de gemeentelijke begrootingen van inkomsten en uitgaven.
Abt. 144. Het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen in de gemeenten geschiedt niet dan met magtiging der Staten, tenzij in de gevallen, waarin de goedkeuring aan Ons is voorbehouden, en die door een algemeenen maatregel van bestuur worden aangewezen.
Abt. 145. De besluiten der gemeentebesturen tot het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen worden door de Staten, onder mededeeling van hun gevoelen, aan Ons ter goed- of afkeuring voorgedragen.
Abt. 146. De Staten vragen van Ons de schorsing of vernietiging der plaatselijke verordeningen, die hun met de wetten of het algemeen provinciaal belang strijdig voorkomen.
Abt. 147. Zij trachten alle gescliillen tusschen de gemeentebesturen
69
PROVINCIALE WET.
liunnci' provincie in der minne te doen bijlegjren. Indien zij daarin niet slagen, dragen zij het geval, zoo liet een geschil van bestuur betreft, aan Ons ter beslissing voor.
Art. 148. J)e geschillen over het sianleggcn «n-onderhouden van werken, en alle andere gescliillen van bestuur tusschen de provincie en Créne of meer gemeenten, worden door Ons beslist.
VIJFDE HOOFDSTUK.
VAN J)K DAtiELUKSCHE LEIDING EN UITVOERING VAN ZAKEN.
Art. 149. De dagelijksche leiding en uitvoering van zaken behooren aan Ocdeputeerde Staten, en zulks hetzij de Staten zijn vergaderd of niet.
Art. 350. Eene door de Staten, onder Onze'jroedkeuring, te maken instructie voor de Gedeputeerde Staten regelt de uitoefening hunner bevoegdheid tot de dagelijksche leiding en uitvoering van zaken, overeenkomstig de bepalingen der artt. lö]—163.
Abt. 151. Gedeputeerde Staten voeren de wetten, algemeene maatregelen van inwendig bestuur en Koninklijke bevelen uit. waarvan de uitvoering aan de Staten is opgedragen.
Zij maken de daartoe noodige verordeningen en onderwerpen die aan Onze goedkeuring.
Art. 152. Door hen worden insgelijks uitgevoerd de provinciale reglementen en verordeningen, en de besluiten en beslissingen der Staten,
Art. 153. Zij beslissen de geschillen, over de in de beide vorige artikelen bedoelde uitvoering gerezen, tenzij de wetten of verordeningen dit aan anderen bebben opgedragen.
Art. 154. Zij bchecren de provinciale inkomsten en eigendommen, en zijn bevoegd die eigendommen te verhuren.
Art. 155. Zij vertegenwoordigen de provincie in regten.
Zij zijn bevoegd, alvorens de magtiging der Staten tot het voeren van «•en regtsgeding ten behoeve der provincie te hebben verkregen, alle conser-vatoire maatregelen, zoo in als buiten regten, te nemen, en verpligt te doen wat noodig is ter voorkoming van verjaring en verlies van regt of bezit.
Art. 156. Zij benoemen en ontslaan alle uit de provinciale kas bezoldigde ambtenaren en bedienden, welker benoeming niet bij deze wet of lt;le provinciale reglementen en verordeningen aan de Staten is voorbehouden
Zij schorsen den griHier en alle uit de provinciale kas bezoldigde ambtenaren en bedienden.
Art. 157. Zij zijn belast met de behoorlijke voorbereiding van al het-get'ii in de vergadering der Staten, ter overweging en beslissing, moet worden gebragt.
Zij ontwerpen, tenzij de Staten het aan bijzondere commissiën opdragen, de nieuwe of gewijzigde reglementen van watersohappen en alle de provinciale reglementen én verordeningen, volgens de artt. 138 en 140 dooide Staten vast te stellen.
Zoodanige bijzondere commissie mag, op Ome magtiging, hare werk-zaamheden ook na de sluiting der Staten-vergadering voortzetten.
Art. 158. De keuren of policicverordeningen der waterschappen behoeven hunne goedkeuring.
Art. 159. Zij stellen de plannen en voorwaarden van aanbesteding vast van de door de Staten bevolene werken, tenzij deze zich de goedkeuring daarvan hebben voorbehouden.
Art. 160. 7ij zijn bevoegd, in het onderhoud van alle provinciale werken, wanneer dit geen uitstel lijden kan, zonder daartoe vooraf door d«-Staten gennvrtigd te zijn, te voorzien, mits daarvan in de eerstkomende vergadering uer Staten kennis gevende.
Art. 161. Zij oefenen de in de artt. 148—147 vermelde magt der Staten uit.
Art. 162. Zij houden op al, wat de provincit aangaat, een gedurig toezigt, en doen jaarlijks, in de gewone zomervergadering, aan de Staten een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der provincie.
Dit verslag wordt ingerigt op de wijze en in den vorm, door den Minister van Binnenlandsche Zaken voor te schrijven, en algemeen verkrijgbaar gesteld.
70
PROVINCIALE WET.
J Ken algemeen reglement van inwendig bestuur regelt de oprigting v»n ■ireaux van statistiek in de onderscheidene provinciën.
■ Art. 163. Zij zijn wegens de dagelijksclie leiding en uitvoering der Iken, voor zooveel de inquot; de artt. 152—162 omsehrevene handelingen bo-Vi lt, aan de Staten verantwoording schuldig.
f Zij geven alle te dien aanziên door de Staten verlangde inlichtingen. 1 Ingeval zij weigeren dit te doen. kunnen de Staten hen van hunne bc-rekking vervallen verklaren.
[ .Art. 161 Art. 95 is op Gedeputeerde Staten van toepassing.
Art. 165. Over alle zaken, de provincie hetreiFende, dienen Gedeputeerd»* Itaten van raad en herigt aan het Departement van Hiuncnlundsche Zaken i de andere departementen van algemeen bestnur.
ZESDE HOOFDSTEK.
VA-N HET SC HORS KX EN VKRN IKTIGF.N I)F.R BESLUITK.N VA.N DK SlATKff EX r.EDEI'CTEKRDK STATEN.
Aar. 166. i)c besluiten der Staten en Gedeputeerde Staten, die met dc wetten of het algemeen belang strijdig zijn, worden door Ons geschorst olquot; vi-rnietigd.
ï Art. 167. De door dc Staten vastgestelde en door Ons goedgekeurde provinciale reglementen en verordeningen kunnen, zoo zij met de wetten ot liet algemeen belang strijdig zijn, door eene wet, die tevens de gc-jfolgen regelt, worden geschorst of vernietigd.
;? Art. 168. De uitspraken van Gedeputeerde Staten over geschillen van Tbcstuur of andere, wier beslissing hun door bijzondere wetten is opgedragen, worden geschorst of vernietigd op de wijze en met de gevolgen, in die wetten omschreven.
Art. 169. In alle andere, do.gt;r de twee vórige artikelen niet bedoelde
;vallen, wordt de schorsing of vernietiging van besluiten der Staten en
cdeputeerde Staten door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt.
^ Art. 170. Schorsing stuit onmiddellijk de werking van liet geschorst besl uit.
Zij kan niet langer duren dan een jaar.
Art. 171. Ts binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging Viin het besluit door Ons niet uitgesproken, dan wordt dit geacht geldig jfte zijn.
Art. 173. Een besluit, dat ges(horst is geweest, kan niet op nieuw worden geschorst.
Art. 17'quot;. Vernietiging van wege strijd met de wet brengt mede vernietiging van alle dc gevolgen van het vernietigd besluit.
Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen die gevolgen, welke niet met dat belang strijden, in stand blijven.
Art. 174. De Staten of Gedeputeerde Staten zorgen, ingeval van schorsing of vernietiging hunner besluiten, dat aan art. 170 of art. 173 worde voldaan, en op nieuw in de bij het geschorst of vernietigd besluit be-iiandelde zaak, voor zooveel noodig is, voorzien.
Indien zij dit nalaten, wordt, zoo het besluit de uitvoering gold der in dc artt. 127 en 128 bedoelde wetten, maatregelen en bevelen, in die uitvoering, op de bij art. 129 bepaalde wijze, van Onzentwegè voorzien.
O vergangs-be palingen.
Art. 175. Alle. bestaande provinciale ambtenaren en magten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen.
Op alle burgerlijke'rijks-ambtenaren,quot;thans werkzaam voor het provinciaal bestuur, door of van wege Ons benoemd en ten gevolge der bij deze wet aan de Provinciale of Gedeputeerde Staten verleende magt herbenoemd, is de wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad nu. 24), betreffende de burgerlijke pensioenen, bij voortduring toepasselijk.
Aan dezelfde ambtenaren, door de Provinciale of Gedeputeerde Staten niet herbenoemd, kan door Ons ten laste van 's Rijks kas wachtgeld worden toegekend, voor zoover zij geen aanspraak hebben op pensioen.
Art. 176. De instructiën der griffiers, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering, en alle omtrent punten, bij deze \ret niet geregeld, geldende voorschriften blijven gelden, totdat zij door andere worden vervangen.
De thans in sommige provinciën bestaande provinciale accijnsen worden binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet afgeschaft.
Art. 177. De eerste keuze voor de leden der Staten geschiedt op den eersten Dingsdag der maand September.
Art. 178. De eerste helft der leden van de Staten en Gedeputeerde Staten treedt af met den eersten Dingsdag in Julij 1853.
Art. 179. De dag der eerste bijeenkomst van de nieuwe Staten-ver-gaderingen wordt door Ons bepaald.
Na de opening hunner vergadering, gaan de Staten, zoo spoedig mogelijk, over tot het benoemen der leden van Gedeputeerde Staten.
Art. 180. Totdat daarin bij de in art. 4 bedoelde wet is voorzien, worden de leden der Staten gekozen in de boofd-kiesdistricten, volgens art, 6 van het kiesreglement, in het 7de additionnele artikel der Grondwet vervat, door Gedeputeerde Staten vastgesteld.
Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig keuren, onder-kiesdistricten aanwijzen.
Eene bij deze wet gevoegde tabel bepaalt het getal der in elk hoofdkiesdistrict te kiezen leden.
72
Art. 181. Deze wet is verbindende met den dag harer afkondiging.
TABEL, bedoeld in art. 180, aanwijzende het in elk hoofd-kiesdistrict te kiezen getal leden der Staten.
PROVINCIE.
's Hertogenbosch i Grave V Tilburg ' Heusden Helmond 1 Eindhoven J Breda f Zevenbergen ' Bergen op Zoom
Arnhem i Harderwijk I Zutphen ' Ruurlo
(Doetinchem EistDoetinchem Eist
Nijmegen Zalt-Bommel
NOORDBRABANT 64 leden.
GELDERLAND 62 leden.
Leyden Leyderdorp
I Gouda Gorinchem Dordrecht Gouda Gorinchem Dordrecht
1ste district 'sGravenhage 2de it a
„ Rotterdam
ZÜIDHOLLAND 80 leden.
PROVINCIALE WET. 73 | |||||||||||||||||||||||||||
|
STAATSWETTEN.
Ü
housende kegeling quot;van de
VERDEELING DER PROVINCIËN IN KIESDISTRICTEN, TER ' BENOEMING DER LEDEN VAN DE
(Vastgesteld den 5 en uitgegeven den 12 November 1852, Stb]. n*. 197.
Art. 1. Elke provincie wordt, ter benoeming der leden van de Provinciale Staten, verdeeld in de kiesdistricten, welke op de bij deze wet gevoegde tabel A zijn aangewezen.
Aet. 2. Gedeputeerde Staten kunnen, waar zij het noodig achten, onderkiesdistricten aanwijzen.
Zij zorgen, dat althans elke gemeente van 1000 inwoners een onderkiesdistrict uitmake.
Aet. 3. Het getal der in elk district te kiezen leden en de rooster, naar welken zij om de drie jaren aftreden, wordt in de tabel A geregeld
Art. 4. In elk nieuw district worden zoovelen der in elk tegenwoordig district benoemden geacht gekozen te zijn, als de bij deze wet gevoegde tabel B aanwijst.
Art. 5. Gedeputeerde Staten bepalen, naar welk nieuw district ieder der in elk tegenwoordig district benoemden, volgens den in tabel B gestelden regel, overgaat.
Zij doen, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, in een dagblad der provincie eene lijst plaatsen, aanwijzende, in welk nieuw district elk der tegenwoordige leden van de Staten geacht wordt gekozen te zijn.
Zij zenden uittreksels dezer lijst aan de gemeentebesturen der hoofdplaatsen van de nieuwe districten en aan de leden, zoover ieder aangaat.
Art. 6. Deze wet verbindt met den dag harer afkondiging.
TABEL A.
GEMEENTEN
Iloofdkiesdistrict.
van het
HOOFD-KIESDISTRICT.
Noordbrnbant,
4
8
B Nistelrode f Lith \ Lithoyen Berlicum c. a.
KIESDISTRICT VOOR PROV. STATEN.
75
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT.
Hoofdkiesdistrict.
, Grave I Escharen Velp Reelv Gassel i Linden
Cuyk 1 Schayk I Beers
■ Uden ■Mill ■Zeeland jRavenstein
I Dieden e. a. /Deursen c. a. y Huisseling c. a. \ Boxmeer 1 Sam heek JVierlmgsbeek I Maashees c. a. ■Onloo c. a I Wanrooy
■ Beugen ! Oeffelt
■ Haps Oss
Berchem Megen c. a. j Oijen c. a. Herpen
Tilburg i Goirle l Berkel c. a. | Oisterwijk 1 Moergestel 1 Dieasen I Hilvarenbeek Loon op Zand
iU denhoutU denhout
Gilze eii Rijen
Boxtel
Esch
Helvoirt
Haaren
Cromvoirt
Liempde
Heusden i Bokhoven I Alem c. a. ' Empel c. a. 1 Engelen I Drongelen c. a. ' Dussen Hedikhuizen
GRAVE
TILBURG
HEUSDEN (Zie volg. blz.)
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
76
GEMEENTEN van het HOOFD KIESDISTRICT.
Heesbeen c. a. Herpt en Bern Meeuwen c. a. Oudheusden e. a. Wijk en Aalburg Veen | Woudrichem L Rijswijk I Andel
jDe Werken c. a. I Werkendam /Giessen Emiuikhoven o. a. \ Almkerk 1 Waalwijk iBaardwyk f Besoijen f Capelle ' Sprang \ rij hoeve Capelle Waspik Vlijmen i Nieuwkuik c. a. i Drunen
HEUSDEN (Vervolg).
HELMOND
Helmond Aarle-Rixtel j Beek en Donk | Lieshout I Mierlo I Stiphout 1 Gemert ^Bakel e. a.
Nunen en Gerwen e. a. Heeze Leende Asten
Deurne en Liessel
Vlierden
Someren
Lierop
Budel
Maarheeze
Soerendonk. c a.
Veghel
Erp
Boekei
Hoofdkieadistrict.
S
Eindhoven Aalst
Dommelen
Geldrop
Gestel c. a.
Oerle
Stratum
Strijp
EINDHOVEN (Zie volg. blz.)
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
77
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESÜISTRICÏ.
Hoofdkiesdistrict.
S3 0
02
Tongelre Val kens waard Veldhoven c. a. Waal re Woensej p. a. Zeelst 1 Zes-gehuchten l Borkel en Schaft I Westerhoven iSt. Oedenrode I Son en Breugel 1 Oirschot Best
Vcssem c. a. Oostelbeers c. a. Bladel Bergeyk Reusel
Iloogniierde c. a. Iloogeloon c. a, Eersel I Duisel c. a. Riethoven Luyksgestel
Breda
Ginneken c. a. i Teteringen I Princenhage J Etten en Leur \ Rijsbergen J Zundert c. a, I Chaam Alphen en Riel Baarle-Nassau
EINDHOVEN (Vervolg.)
BREDA
Zevenbergen I Klundert l Willemstad 1 Standdaarbuiten 1 Hooge en Lage Zwaluwe 1 Oudenbosch ZEVENBERGEN lOosterliout
« 's Gravenmoer \ Raamsdonk I Geertruidenberg I Made en Drimmelen I Terheyden I Dongen ' Fijnaart c. a.
BERGEN OP I üerJe'1 0P Zoora
,Z00M J Oaaendrecht (Zie volg._blz.) I Woensdrecht c. a. I Huibergen
78 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | |||||||||||||||||||
|
Halsteren Nieuw Vosmeer 1 Steenbergen 1 Rozendaal c. a. f Rucphen c, a. j Hoeven c. a. J Dinteloord Wouw
Oud-Gastel e. a.
BERGEN OP ZOOM
(Vervolg.)
G4
Gelderland.
Arnhem ARNHEM ) Rozendaal 1 Rheden
i Renkum | Doorwerth » Wageningen \ Ede
I Scherpenzeel ' Barneveld
i Hoevelaken I Nijkerk ^ Putten 1 Ermelo f Harderwijk
IElburgElburg
Doornspijk
Oldebroek
Hattem
Epe
Heerde
Apeldoorn j Voorst f Brummen
IZutphenZutphen
Gorssel
Warnsveld
Laren
Ver wol de
Lochem
{Neede Borculo Ruurlo VordenNeede Borculo Ruurlo Vorden
£DE
PUTTEN
OLDEBROEK
VOORST
ZÜTPHEN
RUURLO (Zie volg. blz.)
KIESDISm VOOR PROV. STATEN.
79
Hoofdkiesdistrict.
GEMEENTEN van het
HOOFD-KIESDISTRICT.
■s s 03
C-f ra
RüüRLO I Eibereen I Groemo (Vervolg.) j Lichtenvoorde
/ Winterswijk I Aalten J Dinxperlo I Wisch
( Ambt Doetinchem
Gendringen ( Bergh \ Didam Zevenaar Herwen f. Pannerden
Duiven ( Westervoort f Angerlo v Wehl
IStad Doetinchem DoesburgStad Doetinchem Doesburg
Hummelo en Keppel
Steenderen
Hengelo
Zelhem
1 Gent I Bemmel ! Valburg Loenen en Wolferen Eist Huisen
j lleteren 1 Hemmen I Dodewaard I Resteren f Echteld : IJzendoorn 1 Lienden I Maurik 1 Zoelen
Tiel 1 Wadenoijen
Ophemert 1 Varik
\ Est en Opijnen ] Geldermalsen ( Waardenburg j Deil I Haaften [ Herwijnen l Vuren
AALTEN
ZEVENAAR
DOESBURG
3 2
ELST
T1EL
GELDER-MALSEN.
(Zie volg. blz.)
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
80
Hoofdkiesilistrict.
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESDISTRICT.
(Buren BeusicliemBuren Beusicliem
ICulemborg BeestCulemborg Beest
Buurmalsen
, Brakel Zuilicliem i Poederoijen I Nederheniert | Animerzoden J Hedel i Kerkwijk j Gameren | Zalt-Boemel 1 Hurwenen
])riel ^ Rossum
Heerewaarden , Dreumel l Appeltern I W amel I Druten 1 Horssen J Batenburg x Bergharen l Ewijk I Wyehen I Balgoy f Overasselt Ueumen Groesbeek
GELDER-MALSEN.
(Vervol/).
ZALT-BOEMEL.
WYCHEN
j Nijmegen NIJMEGEN J UWiergeti | Millmgen \ Beuningen
31
16
81
62
Zullt;lIioII«Dd.
Leyderdorp
Zoeterwoude
Koudekerk
Voorschoten
Oegstgeest
Rhijnsburg
Valkenburg
Warmond
Sassenheim
Noordwij k;
LEYDERDORP. (Zie volg. blz.)
KIESÜISTR. VOOR PROV. STATEN.
81
GEMEENTEN van het IIOOFD-KIESDISTRICT.
Hoofdkiesdi strict.
/ Noordwijkerhout
LEYDERDORP. 1 Liquot;quot;?0quot;'
\ Hillegom | de Vennip Katwijk
| Leyden
I Zoetermeer Veuv
Wassenaar 1 Voorburg l Zegwaart I Stompwijk I Benthuizen IPynacker 1 Nootdorp / Berkel \ Hillegersherg jSchicbroek I Bergschenhoek I Tempel I Zevenhuizen f Bleiswijk
LEYDEN
ZOETERMEER
' Nieuwerkerk op den IJssel Capelle op den IJssel Moordrecht Moercapelle
10
(Vervolg.)
sGRAVENHAGE | 'sGravenhage
, Vlaardingen
V laardinger-Amhacht l Maassluis I Maasland I Rozenburg * Naaldwijk \ de Lier
's Gravesande I Monster f Loosduinen , Wateringen Rijswijk
, Delft
Hof van Delft
Vrijenban
Abtsregt
Akkersdiik
Schipluiden
Hodenpyl
Groeneveld
St.-Maartensregt
VLAARDINGEN
DELiï
82 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | ||||||||||||||||||||
|
Schiedam
O. en N. Mathenesse
Nicuwland
Ketliel
Zouteveen
Delfsliaven
Oversclüe
Alphen Boskoop i Bodegraven I Zwammerdam I Hazerswoude I Hoogeveen 1 Oudshoorn iTer Aar ALPHEN ' Nieuwveen ( Alkeniade iHoogniade /Boekhorst I Woubrugge I Rijnsatenroude I Aarlan derveen I Nieuwkoop ' Zevenhoven Achttienhoven
GOUDA (Zie volg. blz.)
Gouda J Haastrecht
Woerden 1 Rietveld l AVaarder I Barwoutswaarder I Oudewater | Hekendorp
Lange ^uige Weide .Stein l Oukoop / Broek
\ Noord-Waddinxveen Zuid- Wardinxveen Ree uwijk Sluipwijk Middelburg Schoonhoven Vlist Stolwiik
Ouderkerk op den IJssel
Berkenwoude
Zuidbroek
Gouderak
Berg-Ambacht
SCHIEDAM
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
83
GEMEENTEN | |
lloofdkiesdistrict. |
van het |
HOOFD-KIESDISTRICT. |
. Ammerotol GOUDA | Lekkerkerk
I Krimpen op de Lek Krimpen op den IJssel Stormpolder Krimpen op de Lek Krimpen op den IJssel Stormpolder
Gorincliem Sclielluinen . Arkel l Spijk
I Kardinxveld | Leerdam 1 Sclioonrewoerd I Leerbroek ' Nieuwland \ Asperen I Heakelom | Kediehem I Viauen ' Hagestein Everdingen Lexmond Hei- en Boeicop
Meerkerk / Ameide Tienlioven Noordeloos Hoög-Blokland Hoornaar Groot-Animers iSieuwpoort Langerak Goudriaan Ottoland Giessendam . Giessen-IS'ieuwkerk ( Peursnm N eder-Slingeland Streefkerk Brandwijk Molenaarsgraaf Bleskensgraai Hofwegen Laag-Blokland Sliedreeht Wijngaarden Alblasserdam Nieuw-Lekkerland Oud-Alblas Papendi-echt
GORINCHEM
SLIEDRECHT.
I Dordrecht DORDRECHT ) Dubbeldam i Wieldrecht I de Mijl
84 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | ||||||||||||||||||||||||||||
|
Oud-Beijeriand ' Nlimansdorp . Zuid-Beijevland i Klaaswaal llleinenoord iGoidscbalxoord iNieuw-Beijerland OUD- v-Piershil BEUERLAND S Goudswaard J's Gravendeel iPuttershoek I Maasdam ' Strijen Stryensas Mijnsheerenland ' Westmaas
Ridderkerk
■ Rijsoort
| Zwijndrecbt I Meerdervoort I Hendrik-Ido-Ambacht I Sandelingen-Ambacht 1 Heer-Oudelands-Ambacht IGroote Lindt
RIDDERKERK. , SS • Kijfhoek ilJssel monde
■ Oost- en West-Barendrecht f Charlois
I Katendrecht 1 Poortugaal | Rboon ' Hoogvliet Fernis Brielle Oostvoorne Zwartewaal
Vier-polders of het Nieuw
land.
Nieuweuhoorn Hellevoetsluis Nieuw Hellevoet . Oude en Nieuwe Struiten BRIELLE / Rockanje Katers Zuidland Biert
Simonshaven Hekelingen Oudenhoorn Spijkenisse Geervliet Heenvliet Abbenbroek
KIESD1STR. VOOR PROV. STATEN.
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT.
HoofdkieBdiBtrict.
os
•a
Middelharnis Sommelsdijk Dirksland , Melissant I Onwaard 1 Roxenisse 1 Goedereede f Stellendam \ Ouddorp J Oude Tonge f Nieuwe Tonge Herkingen Ooltgensplaat den Rommel Stad aan 't Haringvliet
MIDDELHAR-NIS
40
17
40
Koordhollnnd.
Texel I Vlieland
I Scbagen | Sint Maarten
de Zype 1 Wieriugerwaard l Callantsoog \ Petten 1 Wieringen I Barsingerhorn |Oud-Carspel ' Zuid-Scharwoude ' Noord-Scharwoude Sint-Pancras j Broek op Langedijk j Haringearspel J Warmenhmzen i Koedijk [ Bergen Schoorl
II eer-Hugo waard Vecnliuizen Nieuwe-Niedorp Oude-Niedorp Winkel
ALKMAAR I ^
(Zie volg. blz.) ^ilSS^Tee
. den Helder DEN HELDER J TerscheUing
k I«YPI
SCHAGEN
86 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | ||||||||||
|
/ Wimmenum lleilo
ALKMAAR 1 Limmen / Castricum (Verrolg) | Heemskerk I Uitgeest \ Akersloot
ZAANDAM
Zaandam Zaandijk
Koog aan de Zaan
Wormerveer
Oostzaan
Crommenie
Westzaan
Assendelft
Enkhuizeu | Urk
| Medemblik I Opperdoes 1 Twisk I Spanbroek I ()pmeer i Hoogwoud I Hensbroek / Obdam \ Zijbecarspel 1 Abbekerk Midwond Werverslioof Andijk Grootebroek Bovencarspel Hoogcarspel Westwoud Venhuizen
ENKHUIZEN
HOORN
Hoorn 1 Berkhout I Beets l Oudendijk ■ Schardam lAvenhorn iGrosthuizen (ScLarwoude jUrsein jOterleek IWognum f Nibbixwoud f Zwaag I Blokker | Schellinkliout ' Wij den es
KIESDISTO. VOOR PKOV, STATEN.
87
Iloofclkiesdistrict.
GEMEENTEN ran het HOOFB-KIESDISTRICT.
Purmerend Kwadijk llpendam i Landsmeer b Beemster 1 Oosthuizen f Warder [ Schermerliorn I de Rijp I Graft
i Zuid- en Noord-Schermer | Wormer \ Wijde Wormer Jisp
1 Edam l Middelie I Monnikkenó.am i Katwoude / Marken
I Broek in Waterland Broek in Waterland
Momvendam
Buiksloot
Scliellingwoud
Bansdorp
Nieuwer-Am stel
Rietwijkeroord
Ouder-Amstel
Uithoorn
Aalsmeer
Leymuiden
Kalslagen
Sloten
PURMEUEND
EDAM
KIEUWER-AMSTEL
17
34
17
AMSTERDAM ) Amsterdam 1 Weesp
| Weespercarspel | Diemen
I VVatergi-aafsmeer i Muiden \ Naar den J Huizen
WEESP C Nederhorst den Berg Vs Graveland IKortenhoef I Ankeveen I Laren I Bussum | Blaricum V Hilversum
HAARLEM i Haarlem j Beverwijk (He volg, blz.) ■ Wijk aan Zee en Duin
K1ESD1STR. VOOR PROV. STATEN.
88
GEMEENTEN van het IIOOFD-K1ESDISTR1CT.
Hooft
Hoofdkiesdistrict.
os
Spaarnwoude i Spaarndam I Houtiijk en Polanen 1 llaarleunuerliede I Zuidschalkwijk • Bloemendaal i Schoten I Zandvoort I Heemstede J Bennebroek Berkenrode
Z1I
0
HAARLEM (Vervolg.)
72
86
12
Zeeland.
Middelburg | Aagtekerke i Aruemuiden l Biggekerke 1 hoeke \ Domburg \ Gapinge Grypskerke Kleverskerke Koudekerke Melis- en Mariekerke Nieuwland en St. Joosland Oostkapelle
Oost- en West-Souburg
Ritthem
Serooskerke
St. Laurens en Brigdamme
(Veere Veere V lis singe n Vrouwenpolder quot;Westkapelle ^ Zoutelande
Krommen-
MIDDELBURG.
11
Zierikzee l Bommenede I Brouwershaven I Bruinisse
1 Burgh en Westersehouwen Z1ERUCZEE i Dreischor
Duivendijke (Zie volg. blz.) gt; Eikei-zee ) Ellemeet | Haamstede.
f Kerkwerve 1 ISieuwerkerk | Noordgouwe Noordwelle
(Zi
89
HOOFD-KIESDISTRICT.
i Oosterland ZIERIKZEE 10uwerkerk / Kenesse (Verrolg). j Serooskerke I Zormemaire
i Oud-Vossemeer 1 Poortvliet
1st. Maartensdijk I St. Philipsland r Stavenisse
Goes Baarland Borssele Colijnsplaat Driewege Ellewoutsdijk Fort Bath en Bath 's Gravenpolder s Heer-Abtskerke s Heer-Arendskerke 's ïleerenhoek 's Heer-Hendrikskinderen Heinkenszand Hoedeken skerke Kapelle GOES lt; Kats
Kattendijkc Kloetinge Kortgeen Krabben dyke Krui nin gen Nisse Ondelande Ovezande Rilland en Maire Schore en Vlake Waarde en Valkenisse Wemeldinge Wissekerke quot;Wolphaartsdijk Yerseke
SLUIS (Zie volg. blz.)
Sluis , Aardenburg i Biervliet ] Breskens (Cadzand j Eede I Groede Heille Hoofdplaat
STAATSWETTEN.
KIESDISm VOOR PROV. STATEN.
90
Hoofdkiesdistrict.
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTB1CT.
Niemwliet Oostburg i Retranchement 1 Sclioondijkc
St. Anna ter Muide I St. Kruis ' Waterlandskerkje IJ zen dij ke Zuidzande
Hulst Axel
Eosclikapelle Clinge
Graauw en Langendam
Hengstdijk
Hoek
Hontenisse
Koewacht
Neuzen
Ossenissc
Overslag
Philippine
Sas van Gent
Stoppeldijk
St. Jan Steen
AVestdorpe
Zaamslag
Zuiddorpe
SLUIS (Vervolg.)
HULST
42
21
J Utrecht
Amersfoort i Hoogland | Duist | Bunschoten | Eemnes ( Baarn | de Vuursche | Soest f Leusden
Stoutenhurg l Renswoude
13
UTRECHT
AMERSFOORT
IAmerongen Woudenberg Veenendaal I Rhenen r Leersuni 1 MaarnAmerongen Woudenberg Veenendaal I Rhenen r Leersuni 1 Maarn
AMERONGEN (Zie volg. blz.)
KIESDISTR. VOOR PRO 7. STATEN.
91
GEMEENTEN \ an het HOOFD-KIESDISTRICT.
Hoofdkiesdistrict.
i
Darthuzen I Langbroek i quot;Wijk bij Duurstede I Cotlien 1 Werkhoven | Sterkenburg / Odijk \ Rijzenburg I Driebergen | Doorn f Zeist f Bunuik I Rijn au wen
IJsselstein Vreeswijk Jutphaas Schonauwen j Oud-Wulven Houten Schalkwijk Tuil en 't Waal Lopik Jaarsveld Cabauw 1 Zevender [Willige Lange rak Noord-Polsbroek Zuid-Polsbroek 1 Honkoop 'Benschop / Willeskop \ Montfoort 'Snelre waard iLmschoten jWulverhorst lAehthoven | Oudenrijn I Veldhuizen [ Harmeien [ Vleuten ' Haarzuilens Gerverskop i Gravesloot Zegveld
Kamerik Mijzijde Kamerik Houtdijken Teckop Kockengen Laag Nieuwkoop
AMERONGEN
(Vervolg.)
IJSSELSTEIN
| Wilnis BREÜKELEN J OmUiuizen
■\ Vinkeveeu en Waveneen (Zie volg. biz.) I Mijdreclit
' Abcoude Proosdij
92 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | ||||||||||||||||||||
|
Abcoude Baambmgge Nigtevegt 1 Vreeland ■ Loenen I Loenersloot I Loosdrceht I Ruwiel | Portengen 1 Breukelen St. Pieter ( Breukelen Niienrode | Maarssenbroek Maarssen Maarsseveen Tienlioven Westbroek Maartensdijk de Bilt
Achttienhoven Zuvlen
10
41
• Leeuwarden j Leeuwarderadeel
LEEUWARDEN ] atel
| Tietjerksteradeel
BREUKELEN
(Vervolg:)
Dokkum Ferwerd era deel Westdongeradeel Oostdon gei-adeel Dantumadeel
Kollumerland en Nieuw
Kruisland Achtkarspelen Ameland Schiernionnikoog
10
DOKKUM
(Smallingerland Opstcrland OoststellingwerfSmallingerland Opstcrland Ooststellingwerf
HEERENVEEN
| Aengwirden ' Utingeradeel
SNEEK
| Sneek
I Ylst
„. , ,, x è Sloten (Zie volg. blz.) j W'orkuni
10
K1ESD1STR. VOOR PROV. STATEN.
GEMEENTEN van het HOOFD-XIESDISTR1CT.
I Hindelopen i Stavoren i Wijmbritseradeel I Hemelumer Oldephaert en, | Noordwolde [ Gaasterland J Lemsterland | Doniawerstal f Haskerland
Rauwerderliem l Hennaarderadecl
93
Hoofdkiesdistrict.
SNEEK (Vervolg.)
. Franeker l Harllngen 1 Bolsward
Wonseradeel j Franekeradeel I Barradeel I 't Bildt Baarderadeel
10
FRANEKER
50
Overljsel.
Zwolle.
Deventer Diepenveen
(KampenKampen
Schokland
Kamperveen
Wilsum
IJ ssel muiden
Grafhorst
Steenwij k Steenwij kerwold l Oldemarkt I Giethoorn [ Kuinre | Blankenham I Blokzijl Stad Volienhove Ambt Volienhove
ZWOLLE
DEVENTER
KAMPEN
STEENWIJK
* Zwartsluis
ZWARTSLUIS J Genemuiden | Wanneperveen
Dalfsen
BALTSEN I Zwollerkerspel lt; Staphorst \ Zalk
KIESDISTR. VOOR PROV.
STATEN.
s |
s |
u ■ | |
g |
S |
43 es |
f |
Iloofdkiesdistrict.
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT.
[ Raalte I Hellendoorn [ Heino I Wijhe [ 01 st
IMarkeloMarkelo
Goor
Rijssen
Holten
Batlimen
RAALTE
MARKELO
Enschedé | Lonneker | Haaksbergen Diepenheim | Staa Delden f Ambt Delden ' Hengelo
i Oldenzaal l Losser J Ootmarssum j Denekamp | Weerselo ' Bome
[ Stad Almelo | Ambt Almelo [ den Ham I Wierden [ Vriesenveen Tubbergen
Stad Ommen Ambt Ommen Nieuwleusen Avereest
Stad Hardenberg Ambt Hardenberg Gramsbergen
ENSCHEDE
OLDENZAAL
STAD ALMELO
STAD OMMEN
24
23
12
47
Groningen.
GRONINGEN
Groningen
| Hoogezand HOOGEZAND lt; hSquot;6quot;' I Noorddijk
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. 95 | ||||||||||||||||||||||||||||||
|
/ Zuidliorn l Grypskerk \ Oldenhove j Ezinge s Aduard ^ de Leek / Marura / Grootegast I Oldekerk
ZÜIDHORN
APPINGADAM
WINSCHOTEN
/ Bedum I Winsum 1 Lcens 1 UI rum I Kloosterburen ! Eenrum ONDERDEN- yBaflo DAM \Warffum Adorp j Middelstum [ Kantens f Usquert Uithuizen Hoogkerk
i Appin gadam i Delfzijl 1 Bieruni i 't Zandt j Loppersum \ Ten Boer J Sloehteren I Stedum F Uitliuizermeden ■ Termunten
Winschoten Midwolde 1 Nieuwrolde 1 Finsterwolde | Beerta | Nieuwesclians , Zuidbroek l Noordbroek 1 Scheemda f Muntendam ' Meeden Bellingwolde
! Wedde Oastwedde quot;Vlagtwedde Oude Pekel-A Wedde Oastwedde quot;Vlagtwedde Oude Pekel-A
96 K1ESD1SÏR. VOOR PROV. STATEN. | |||||||||||||||||||
|
Nieuwe Pekel-A
Veendani
Wilden-ank
OUDE PEKEL-A (Vervolg.)
Assen Anlo j Smilde I Norg I Roden 1 Peize ■ Eelde IZuidlaren i Vries / Gieten «Gasselte jOdoorn ■Borger ff Beilen f Rolde I Westerbork | Diever \ Dwingelo Vledder
Hoogeveen
Coevorden
Dalen
Emmen
Havelte
Meppel
Nijeveen
Oosterhesselen
Ruinen
Ruinerwold
Sleen
de Wijk
Zuidwolle
Zweelo
ASSEN
18
1100GE VEEN
17
17
85
18
MAASTRICHT
MEERSSEN (Zie volg. bil.)
Maastricht
Amby
Beek'
KIESülSTR. VOOR PROV. STATEN.
97
GEMEENTEN van het HOOFD-KIESDISTRICT.
Hoofdkiesdistrict.
Bemelen Berg en ïerblijt Borgharen Buude
Cadier en Keer l Elsloo 1 Eysden I Geulle I Gronsveld / Heer Houthem \ Itteren | Meerssen | Mesch
| Oud-Vroenlioven [ Rijckholt St. Geertruid St. Pieter l Spaubeek \ Stein Ulestraten
Bocholtz Gulpen i Margraten I Mheer 1 Noorbeek I Oud-Valkenburg /Sehin op Geulle v Simpelveld k Slenaken I Strucht I Vaals I Valkenburg f Wittem Wylre
Eygelshoven i Heerlen i Hoensbroek i Hulsberg l Kerkrade 1 Klimmen J Nieuwenhagen j Rimburg j Schaesberg | Schimmert J Ubach over Worms ' Voerendaal Wijnandsrade
MEERSSEN (Vervolg.)
GULPEN
HEERLEN
I Amstenradc ------ I Bingelrade
S1TTARD
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
T
Hoofêlkiesdistrict.
Merkelbeek | Nuth | Oirsbeek | Schinnen I Schiuveld j Born
! Broeksittard / Geleen gt; Grevenbicht i Limbricht J Munstergeleen f Nieuwstad 1 Obbicht I Sittard Urmond
SITTARD
(Vervolg.)
Roermond Eclit 1 Herten i Hom I Linne I Maasbracht iMelick en Herkenbosch JMaasniel (Montfort ;St. Odilienberg jOhé en Laak IPosterholt I Roosteren f Stevensweert Snateren Swalmen Vlodrop
Baexem f' Beegden : Buggennm [ Grathem l Halen llleel
■Heythuizon IHnnsel 'Itten-oort lt; Menel jNederweert INeer INeeritter I Nnnhem f Roggel ' Stamproy Thorn Weert Wessem
BOERIVIOXD
ÏÏEERT
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | |||||||||||||||||||||||||||||
|
Arcen en Velden Beesel , Belfeld | Broekhuyzen | Grubbenvoist i Helden I Kessel ' Maasbree Tegelen Venlo
Horst Meerloo l Sevenum
y Venray / W
Wanssum
Bergen
Gennep
Mook
Ottersum
VENLO
HORST
23
22
45
TABEL B. | ||||||||||||||
|
Nourtlbrabant. | |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
Gelderland, |
Arnhem Ecde
Arnhem. Arnhem. Eist.
Harderwijk.
Vier twee een een
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
100
Aalten j Tiel | Geldermalsen Zaltboemel der benoemden in het tegen wooi dig hoofdkiesdistrict |
|
Lcyderdorp Leyden Zoetermecr 's Gravenhage Vlaardingen üelft Schiedam Rotterdam Alphen (rouda Gorinchem Sliedrecht Dordrecht Oud-Beyerland Ridderkerk Brielle Middelharnis vier vijf een een twee vijf twee een een drie di'ie zeven zes een twee een zes vier twee twee vier drie drie drie drie |
Leyderdorp. Leyden. 's Gravenhage 2de district. Delft Schiedam. 's Gravenhage Iste district, 's Gravenhage 2de district. Delft. 's Gravenhage 1ste district. Schiedam. Delft. Schiedam. Rotterdam Iste district. Rotterdam 2de district. Leyden Leyderdorp. Rotterdam 2de district. Gouda. Gorinchem. Gorinchem. Dordrecht. Dordrecht. Ridderkerk. Ridderkerk. Brielle. Brielle. |
KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN.
101
der benoemden in het tegenwoordig hoofdkiesdistrict.
IVoordliolland. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
2de district. 3de district, 4de distriet. 5de district. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
OveriJ'sel. |
den Helder Srhagen
Alkmaar
Zaandam
Eiikhuizen
Hoorn
Pm-merend
Edam
Nieuwer-Amstel Amsterdam Weesp
w cesp llaarfe
lem
Middelburg
Zierikzee
Tholen
Goes
Sluis
Hulst
Utrecht
Amersfoort
Amerongen
Uselstein
Breukelen
Leeuwarden Dokkum Heerenveen Sn eek Franeker
Zwolle
Deventer
Kampen
i Zwolle, j Deventer. ! Kampen.
vier vier drie
103 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | |||||||||||||||||||||||||||
|
VAN 29 JÜNIJ 1851 (STAATSBLAD No. 85),
regelende de
ZAMENSTELLING, INRIGTING EN BEVOEGDHEID
der
MET DE quot;WIJZIGINGEN DER WET VAN DEN 7 JULIJ 1865 (STAATSBLAD No. 79 1).
Wij WILLEM 111, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien, of liooren lezen, salut! doen ie weten:
Alzoo Wij in overweging genomen liebbcn, dat eene wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, door de Grondwet wordt gevorderd;
Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en niet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, geiijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AEDEELING.
van de zamenstelling en inrigting der gemeentebesturen.
TITEL I. Algemeene bepalingen.
Artikel 1. Het bestuur van elke gemeente bestaat uit een Raad, een burgemeester en wethouders.
Art. 2. In elke gemeente is een secretaris en een ontvanger.
De burgemeester kan, met Onze goedkeuring, tot secretaris worden benoemd.
Art. 3. Dezelfde persoon kan zijn burgemeester, of secretaris, of ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geene dier gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtreffe.
De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal inwoners.
1) Alle gewijzigde Artikelen, of gedeelten daarvan, zijn met gespatieerde letters aangeduid.
104 , GEMEENTEWET.
TITEL II.
Van den Raad.
EERSTE HOOFDSTUK.
van de leden van den raad.
§ 1. Van hun getal.
Art. 4. De Raad, onverschillig of de burgemeester er al dan niet lid van zij, bestaat uit: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Art. 5. De leden van den Raad worden gekozen door hen, die op de in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lyst van kiezers voor den Gemeenteraad zijn gebragt.
Om kiezer van leden van den Gemeenteraad te zijn, moet men in de directe belastingen de helft betalen van de som, in de kiezers van leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal gevorderd.
Art. 6. De gemeenten kunnen in afdeelingen, ter inlevering der stem-briefjes, worden verdeeld.
In gemeenten van 25.000 zielen en daarboven moet dit geschieden,
Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast.
Art. 7. De gewone tijd, ter verkiezing der.leden van den Raad, is de derde Dingsdag der maand Julij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dingsdag van September, volgens den bij art. 27 bedoelden rooster, moeten aftreden.
Art. 8. De verkiezing ter vervulling der plaatsen. die door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen zes maanden r a dat openvallen, op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag.
Art. 9. De verkiezing geschiedt, waar de gemeente in afdeelingen is verdeeld, in alle afdeelingen op denzelfden dag.
Art. 10. Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen.
Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen.
Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Art. 11. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk doorliet bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst opgemaakt, bevattende tweemaal zooveel namen, als er personen te benoemen zijn.
GEMEENTEWET. 105
Op de lij at worden gebragt zij, die bij de eerste Btemming de meeste atemmen hebben erlangd.
Ingeval bij de eerste stemming de stemmen tusschen meer dan het in de eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijst allen gcbragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen.
Deze lijst wordt, met den brief van oproeping, aan de kiezers rondgezonden. De stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.
Aet. 12. Het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stem-opnemers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.
Het zendt hem, is hij bij herstemming gekozen, afschrift, zoo van het verbaal der eerste stemming, als van dat der herstemming.
Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief.
Art. 13. De benoemde geeft, bij het bekomen van het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor af, en, binnen acht dagen na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan burgemeester en wethouders, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.
Art. 14. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt,of de in het vorig artikel bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe keuze.
Art 15. De dag voor de, ter verkiezing van een lid van den Raad noodige, herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door burgemeester en wethouders.
Art, 16. Burgemeester en wethouders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in art. 12 bedoelde processen-verbaal, binnen acht dagjen na de dagteekening daarvan, afschrift bekomen, en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een gekozene en van den dag, waarop, naar aanleiding der artt. 8 en 14, eene verkiezing zal plaats hebben.
Art. 17. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over:
een uittreksel uit dc geboorte-registers, bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken;
eene verklaring van den burgemeester, getuigende, dat hij, gedurende het laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft;
eene door hem zelveu af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt.
Art. 18. De leden van den Raad kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen, liet wordt door hen ingezonden aan den Raad.
Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, totdat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd.
§ 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap van den Raad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen.
Art. 19. Leden van den Raad kunnen alleen zijn de meerderjarige ingezetenen der gemeente, die Nederlanders en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn.
Voor meerderjarigen worden gehouden zij, die den ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld;
voor ingezetenen zij, die, gedurende het laatste jaar, hunne woonplaats binnen de gemeente hadden;
voor Nederlanders zij, die het zijn volgens de wet, verklarende wie Nederlanders zijn.
Art. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft.
Art. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad ma» niet bestaan tusschen den burgemeester en de leden van den Raad, noch tusschen de leden onderling.
staatswetten. 8
GEMEENTEWET.
Die, na zijne benoeming, in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoett, vóór den afloop van zijn tijd van zitting, niet af te treden
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Akt. 22. Wanneer personen, eikander in den verboden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, te gelijkertijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Art. 23. Het lidmaatschap van den Raad is onvereenigbaar met de betrekking van:
a. hoofd van een departement van algemeen bestuur;
b. commissaris des Konings in de provincie ;
c. lid der Gedeputeerde Staten;
d. griffier der Staten;
e. commissaris van politie;
f. ambtenaar, van wege lietgemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Raad te zijn;
g. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenpligtig;
h. geestelijke of bedienaar der godsdienst;
i. onderwijzer voor het lager ot middelbaar onderwijs:
k. krijgsman in werkelijke dienst.
De bepaling der zinsnede f is niet van toepassing op de leden van armbesturen, noch op de leden van het bestuur van godsbuizen, en andere instellingen van liefdadigheid, noch eindelijk op genees-, heel- of verloskundigen, die met de armenpraktijk belast zijn.
Akt. 24. De leden van den Raad mogen:
in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advokaat of procureur werkzaam zijn;
bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn;
noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeente-goederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve derVmeentc» aan koopen van betwiste vorderingen ten haren laste.
Art. 25. Een lid van den Raad, een der in art. 19 vermelde vereischten verliezende, of eene der in art. 23 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den Raad, met vermelding der reden.
De nieuwe keuze geschiedt binnen zes maanden, nadat burgemeester en wethouders van het feit kennis hebben bekomen.
Indien de in de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, en burgemeester en wethouders evenwel meenen eene nieuwe keuze te moeten bevelen, gaan zij hiertoe niet over, dan acht dagen na den belanghebbende te hebben gewaarschuwd.
Het staat dezen vrij, de zaak binnen uien tijd aan den Raad te onderwerpen. Op Js Raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing.
De nieuwe keuze geschiedt in dit geval binnen zes maanden na de dagteekening der eind-uitspraak.
Art. 26. Die met art. 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den Raad.
Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen om zijne verdediging te hooren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.
Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.
De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroen komen. Daarbij geldt de bepalinquot;: van art. 37.
De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der eind-uitspraak, niet tot lid van den Raad verkiesbaar.
106
GEMEENTEWET.
^ 4. Van den tijd van zitting der leden van den Raad.
Abt. 27. De leden van den Raad hebben zitting gedurende zes jaren.
Een derde van hen treedt om de twee jaren af, met den eersten Dings-dag van September, volgens een daarvan te maken rooster.
ï)e aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Abt. 28. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten medetc doelen, stelt den rooster van aftreding vast.
Abt. 29. liet lot bepaalt den tijd, waarop elk lid van den Raad, naar den rooster, aftreedt.
Abt. 30. Die ter vervulling eener, buiten den bij den rooster bepaalden tijd, opengevallene plaats, tot lid van den Raad verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van de vebüadkbing van den raad.
1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuw inkomende leden.
Abt. 31. De Raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, beslist de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, en geeft van elke door hem genomene beslissing terstond kennis aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde.
De niet-toegelatene wordt met de redenen van 's Raads beslissing bekend gemaakt.
Abt. 32. De nieuw inkomenden nemen aan het onderzoek en de beoordeeling hunner eigene geloofsbrieven geen deel en wonen de daarover te houden beraadslaging niet bij.
Abt. 33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den Raad en, zoo de burgemeester geen lid is,quot;ook aan dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen.
Abt. 34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond wordt medegedeeld aan'den Raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, eu aan den niet-toegelatene.
Abt. 35. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing van den Raad uitspraak doen.
Zij geven van het voornemen hiertoe aan den Raad berigt binnen acht dagen, nadat hun du beslissing is medegedeeld.
Zij brengen binnen veertien dagen, na dat berigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter kennis van den Raad en van den niet-toegelatene.
Abt. 30. De Raad, of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan gedurende veertien dagen, te rekenen van de dagteekenins dier uitspraak, hiervan bij Ons in beroep komen.
Abt. 37. Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk, nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen.
Abt. 38. l)e nieuw inkomende leden aanvaarden hunne betrekking niet, alvorens de in alt. 33 en art. 35, 2de zinsnede, bepaalde tijd verstreken, of, is de zaak bij Gedeputeerde Staten of bij Ons aanhangig, door Gedeputeerde Staten of door Ons hunne toelating bevolen zij.
Ter vervulling der plaatsen van hen, die niet als leden van den Raad zijn toegelaten, wordt, zoo in de beslissing van den Raad niet is berust» geene nieuwe verkiezing bevolen, alvorens de zaak bij eind-uitspraak zij afgedaan.
A bt. 39. Bi; het aanvaarden hunner betrekking, wordt door de leden va 11 den Raad, in de vergadering, in handen van den voorzitter, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of beloftu afgelegd:
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks,
quot;en dat ik de belangen der gemeente.....met al mijn vermogen zal voor-
quot;staan en bevorderen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
103 KIESDISTR. VOOR PROV. STATEN. | |||||||||||||||||||||||||||
|
VAN 39 JÜNIJ 1851 (SÏAATSBLAI1 Nquot;». 85),
regelende de
ZAMENSTELLING, iNRIGTING EN BEVOEGDHEID
der
MET 1)E WIJZIGINGEN BEU WET VAN DEN 7 JÜLIJ 1865 (STAATSBLAD No. 79 1).
Wij WILLEM III, enz., enz., enz.
Allen, die deze zullen zien, of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen Lebben, dat eene wet, regelende de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen, door de Grondwet wordt gevorderd;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AEDEELING.
van de zamenstelling en inrigting der gemee.xtebestuhev.
TITEL I. Algemeene bepalingen.
Artikel 1. Het bestuur van elke gemeente bestaat uit een Raad, een burgemeester en wethouders.
Art. 2. In elke gemeente is een secretaris en een ontvanger.
De burgemeester kan, met Onze goedkeuring, tot secretaris worden benoemd.
Art. 3. Dezelfde persoon kan zijn burgemeester, of secretaris, of ontvanger van meer dan ééne gemeente, mits de bevolking van geene dier gemeenten 5000 zielen te boven ga, de gemeenten aan elkander grenzen en haar gezamenlijk zielental 10,000 niet overtreffe.
De bevolking eener gemeente wordt geacht te bestaan uit het door de laatste openbare volkstelling daarin aangewezen getal inwoners.
1) Alle gewijzigde Artikelen, of gedeelten daarvan, zijn met gespatieerde letters aangeduid.
GEMEENTEWET.
TITEL If.
Van den Raad.
EERSTE HOOFDSTUK.
van de leden van den raad.
§ 1. Van hun getal.
Art. 4. De Raad, onverschillig of de burgemeester er al dan niet lid van zij, bestaat uit: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Art. 5. De leden van den Raad worden gekozen door hen, die op de in art. 6 der wet, regelende het kiesregt, bedoelde lyst van kiezers voor den Gemeenteraad zijn gebragt.
Om kiezer van leden van den Gemeenteraad te zijn, moet men in de directe belastingen de helft betalen van de som, in de kiezers van leden der Tweede Kamer van de Staten-Generaal gevorderd.
Art. 6. De gemeenten kunnen in afdeelingen, ter inlevering der stem-briefjes, worden verdeeld.
In gemeenten van 25.000 zielen en daarboven moet dit geschieden,
Eenc plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, stelt die verdeeling vast.
Art. 7. De gewone tijd, ter verkiezing der.leden van den Raad, is de derde Dingsdag der maand Julij.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen der leden, die met den volgenden eersten Dingsdag van September, volgens den bij art. 27 bedoelden rooster, moeten altreden.
Art. 8. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, iie door ontslag, overlijden of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen zes maanden na dat openvallen, op den door burgemeester en wethouders te bepalen dag.
Art. 9. De verkiezing geschiedt, waar de gemeente in afdeelingen is verdeeld, in alle afdeelingen op denzelfden dag.
Art. 10. Bij de eerste stemming wordt niemand benoemd, dan met volstrekte meerderheid van stemmen.
Bij herstemming, noodzakelijk wanneer die meerderheid bij de eerste stemming niet is verkregen, wordt men benoemd met de meeste stemmen.
Indien de stemmen staken, is de oudste in jaren de benoemde.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Art. 11. Wanneer bij eene eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt onmiddellijk doorliet bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, eene lijst opgemaakt, bevattende tweemaal zooveel namen, als er personen te benoemen zijn.
104
GEMEENTEWET. 105
Op de lijst worden gebragt zij, die bij de eerste stemming de meeste Stemmen hebben erlangd.
Ingeval bij de eerste stemming de stemmen tusschen meer dan het in de eerste zinsnede bedoeld getal personen waren verdeeld, worden op de lijst allen gebragt, die aldus de meeste stemmen hebben verkregen.
Deze lijst wordt, met den brief van oproeping, aan de kiezers rondgezonden. De stemming over de op de lijst vermelde personen geschiedt binnen veertien dagen na de dagteekening van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.
Aut. 12. Het bureau van stemopneming, waarbij de opening der stembriefjes is geschied, zendt ten spoedigste aan den benoemde een door den voorzitter en een der stem-opnemers geteekend afschrift van het in art. 67 der wet, regelende het kiesregt, bedoeld proces-verbaal.
Het zendt hem, is hij bij herstemming gekozen, afschrift, zoo van het verbaal der eerste stemming, als van dat der herstemming.
Dit afschrift strekt den benoemde tot geloofsbrief.
Art. 13. De benoemde geeft, bij het bekomen van het afschrift, een bewijs van ontvang daarvoor af, en, binnen acht dagen na de dagteekening van dat bewijs, kennis aan burgemeester en wethouders, of hij de benoeming aanneemt.
Hij wordt, laat hij dien tijd zonder kennisgeving voorbijgaan, geacht de benoeming niet aan te nemen.
Abt. 14. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, of de in het vorig artikel bepaalde tijd verstreken is, geschiedt binnen veertien dagen eene nieuwe keuze.
Art 15. De dag voor de, ter verkiezing van een lid van den Raad noodige, herstemming of nieuwe stemming wordt bepaald door burgemeester en wethouders.
Art. 16. Burgemeester en wetlnuders zorgen, dat Gedeputeerde Staten van de in art. 12 bedoelde processen-verbaal, binnen acht da^en na de dagteekening daarvan, afschrift bekomen, en geven hun kennis van het al of niet aannemen der benoeming door een gekozene en van den dag, waarop, naar aanleiding der artt. 8 en 14, eene verkiezing zal plaats hebben.
Art. 17. De tot lid van den Raad benoemde legt, nevens zijn geloofsbrief, aan den Raad over:
een uittreksel uit de geboorte-registers, bij gemis daarvan eene acte van bekendheid, waaruit tijd en plaats zijner geboorte blijken;
eene verklaring van den burgemeester, getuigende, dat hij, gedurende het laatste aan zijne verkiezing voorafgaande jaar, zijne woonplaats binnen de gemeente gehad heeft;
eene door hem zeiven af te geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen, die hij bekleedt.
Art. 18. De leden van den Raad kunnen ten allen tyde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad.
Zij, die hun ontslag hebben ingezonden, blijven leden van den Raad, totdat de geloofsbrieven hunner opvolgers zijn goedgekeurd.
§ 3. Van de vereischten voor het lidmaatschap van denRaad en van de hiermede onvereenigbare betrekkingen.
Art. 19. Leden van den Raad kunnen alleen zijn de meerderjarige ingezetenen der gemeente, die Nederlanders en in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten zijn.
Voor meerderjarigen worden gehouden zij, die den ouderdom van drie en twintig jaren hebben vervuld;
voor ingezetenen zij, die, gedurende het laatste jaar, hunne woonplaats binnen de gemeente hadden;
voor Nederlanders zij, die het zijn volgens de wet, verklarende wie Nederlanders zijn.
Art. 20. Die, ter waarneming der hun door Ons of van Onzentwege opgedragen commissiën, verpligt zijn, tijdelijk buiten de gemeente te verblijven, houden daardoor niet op, ingezetenen te zijn, zoolang hun hoofdverblijf binnen de gemeente gevestigd blijft.
Art. 21. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad ma«' niet bestaan tusschen den burgemeester en de leden van den Raad, noch tusschen de leden onderling.
staatswetten. 8
GEMEENTEWET.
Die, na zijne benoeming, in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoett, vöör den afloop van zijn tijd van zitting, niet af te treden
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Akt. 22. Wanneer personen, elkander inden verboden gi'aad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaande, te gelijkertijd zijn gekozen, wordt de oudste in jaren voor benoemde gehouden.
Ingeval van gelijken ouderdom beslist het lot.
Akt. 23. Het lidmaatschap van den Raad is onvereenigbaar met de betrekking van:
a. hoofd van een departement van algemeen bestuur;
b. commissaris des Ivonings in de provincie ;
c. lid der Gedeputeerde Staten:
d. grittier der Staten;
e. commissaris van politie;
f. ambtenaar, van wege hetquot; gemeentebestuur aangesteld of daaraan ondergeschikt, behoudens de bevoegdheid van den burgemeester, die secretaris der gemeente is, om tevens lid van den Raad te zijn;
g. ambtenaar, met het ontvangen of uitgeven der gelden van de gemeente belast, of aan eenige aan het gemeentebestuur ondergeschikte administratie rekenpligtig;
h. geestelijke of bedienaar der godsdienst;
i. onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs:
k. krijgsman in werkelijke dienst.
De bepaling der zinsnede f is niet van toepassing op de leden van armbesturen, noch op de leden van het bestuur van godshuizen, en andere instellingen van liefdadigheid, noch eindelijk op genees-, heel- of verloskundigen, die met de armenpraktijk belast zijn.
Akt. 24. De leden van den Raad mogen:
in regtsgedingen, waarin de gemeente betrokken is, niet als advokaat of procureur werkzaam zijn;
bij het opnemen en goedkeuren der rekening eener aan het gemeentebestuur ondergeschikte inrigting, tot welker bestuur zij behooren, niet tegenwoordig zijn;
noch middellijk, noch onmiddellijk, deel nemen aan onderhandsche pacht van gemeente-goederen of inkomsten, aan leveringen of aannemingen ten behoeve der quot;gemeente, aan het koopen van betwiste vorderingen ten haren laste.
Akt. 25. Een lid van den Raad, een der in art. 19 vernielde vereischten verliezende, of eene der in art. 23 uitgeslotene betrekkingen aannemende, houdt op lid te zijn. Hij geeft hiervan kennis aan den Raad, met vermelding der reden.
De nieuwe keuze geschiedt binnen zes maanden, nadat burgemeester en wethouders van het feit kennis hebben bekomen.
Indien dein de eerste zinsnede bedoelde kennisgeving niet is gedaan, eu burgemeester en wethouders evenwel meenen eene nieuwe keuze te moeten bevelen, gaan zij hiertoe niet over, dan acht dagen na den belanghebbende te hebben gewaarschuwd.
Het staat dezen vrij, de zaak binnen dien tijd aan den Raad te onderwerpen. Op 's Raads beslissing zijn dan de artt. 33—37 van toepassing.
De nieuwe keuze geschiedt in dit geval binnen zes maanden na de dagteekening der eind-uitspraak.
Akt. 26. Die met art. 24 in strijd handelt, wordt in zijne betrekking geschorst door den Raad.
Deze onderwerpt het geval onmiddellijk aan Gedeputeerde Staten, die den geschorste oproepen om zijne verdediging te hcoren, en hem, zoo zij hem schuldig bevinden, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.
Gedeputeerde Staten kunnen ambtshalve het raadslid, dat met art. 24 in strijd handelt, na het in zijn belang te hebben gehoord, van zijn lidmaatschap vervallen verklaren.
De belanghebbende kan, gedurende veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hem de uitspraak van Gedeputeerde Staten is medegedeeld, hiervan bij Ons in beroep komen. Daarbij geldt de bepaling van art, 37.
De van zijn lidmaatschap vervallen verklaarde is, gedurende twee jaren, te rekenen van den dag der eind-uitspraak, niet tot üd van den Raad verkiesbaar.
106
GEMEENTEWET.
^ 4. Van den tijd van zitting: der leden van den Raad.
Akt. 27. De leden van den Raad hebben zitting gedurende zes jaren.
Een derde van hen treedt om de twee jaren af, met den eersten Dings-dasr van September, volgens een daarvan te maken rooster.
i)e aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Abt. 28. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede to doelen, stelt den rooster van aftreding vast.
Art. 29. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk lid van den Raad, naar den rooster, aftreedt.
Art. 30. Die ter vervulling eener, buiten den bij den rooster bepaalden tijd, opengevallene plaats, tot lid van den Raad verkozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van de vergadkeino van den raad.
S 1. Van het onderzoek der geloofsbrieven en het zitting nemen der nieuw inkomende leden.
Art. 31. De Raad onderzoekt de geloofsbrieven der nieuw inkomende leden, beslist de geschillen, welke' aangaande die geloofsbrieven of de verkiezing zelve oprijzen, en geeft van elke door hem genomene beslissing terstond kennis aan Gedeputeerde Staten en aan den benoemde.
De niet-toegelatene wordt met de redenen van 'sRaads beslissing bekend gemaakt.
Art. 32. De nieuw inkomenden nemen aan het onderzoek en de bpoordeeling hunner eigene geloofsbrieven geen deel en wonen de daarover te houden beraadslaging niet bij.
Art. 33. Gedurende acht dagen, te rekenen van den dag, waarop de Raad heeft beslist, staat het vrij aan den niet-toegelatene, aan elk lid van den Raad en, zoo de burgemeester geen lid is, ook aan dezen, tegen de beslissing van den Raad bezwaren bij Gedeputeerde Staten schriftelijk in te dienen.
Art. 34. Gedeputeerde Staten doen binnen veertien dagen na den in het vorig artikel bepaalden tijd uitspraak, die, met redenen omkleed, terstond wordt medegedeeld aan 'den Raad, tegen wiens beslissing bezwaren zijn ingebragt, en aan den niet-toegelatene.
Art. 35. Gedeputeerde Staten kunnen ook ambtshalve omtrent de beslissing van den Raad uitspraak doen.
Zij geven van het voornemen hiertoe aan den Raad berigt binnen acht dagen, nadat hun de beslissing is medegedeeld.
Zij brengen binnen veertien dagen, na dat berigt, hunne uitspraak, met redenen omkleed, ter kennis van den Raad en van den niet-toegelatene.
Art. 3G. De Raad, of de niet-toegelatene, die in de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet berust, kan gedurende veertien dagen, te rekenen van de dagteekenins dier uitspraak, hiervan bij Ons in beroep komen.
Art. 37. Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk, nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die voor de uitvoering zorgen.
Art. 38. De nieuw inkomende leden aanvaarden hunne betrekking niet, alvorens de in art. 33 en art. 35, 2de zinsnede, bepaalde tijd verstreken, of, is de zaak bij Gedeputeerde Staten of bij Ons aanhangig, door Gedeputeerde Staten of door Ons hunne toelating bevolen zij.
Ter vervulling der plaatsen van hen, die niet als leden van den Raad zijn toegelaten, wordt, zoo in de beslissing van den Raad niet is berust» geene nieuwe verkiezing bevolen, alvorens de zaak bij eind-uitspraak zij afgedaan.
Art. 39. Bij het aanvaarden hunner betrekking, wordt door deleden van. den Raad, in de vergadering, in handen van den voorzitter, door ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, de volgende eed of beloftis afgelegd •
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan de Grondwet en aan de wetten des Rijks,
quot;en dat ik de belangen der gemeente..... met al mijn vermogen zal voor-
quot;staan en bevorderen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
108 GEMEENTEWET.
Zij worden hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
$ 2. Van het houden en de orde der vergadering.
Art. 40. De Raad vergadert jaarlijks ten minste zesmalen, en voorts zoo dikwijls de burgemeester of burgemeester en wethouders het noodig oor-deelen, of het, in gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie, in de overige gemeenten door een vijfde der leden schriftelijk, met opgave van redenen, wordt gevraagd.
Art. 41. De vergadering wordt belegd door den burgemeester, die zorgt, dat elk lid schriftelijk daartoe opgeroepen, en bet beleggen te gelijk ter openbare kennis gebragt worde.
Art. 42. De oproepingsbriefjes worden, spoed-eischende gevallen uitgezonderd, ten minste twee maal vier en twintig uren vóór het houden der vergadering, aan de leden van den Raad bezorgd. Zij vermelden, zooveel mogelijk, de zaken, waarvoor de vergadering is belegd.
De Raad kan steeds, behoudens de slotbepaling van art. 49, over andere zaken beraadslagen en besluiten.
Art. 43. De vergadering wordt in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, wanneer het, in gemeenten beneden de 20,000 zielen door drie^ in de overige gemeenten door een vijfde der aanwezige leden wordt gevorderd, of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
De Raad kan omtrent het in besloten vergadering behandelde aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, de geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen, totdat de Raad haar opheft.
Art. 44. In eene beslotene vergadering kan niet beraadslaagd, noch een besluit genomen worden over:
a. de toelating van nieuw benoemde leden;
b. de plaatselijke begrooting en rekening;
c. het doen van uitgaven, op die begrooting niet voorkomende, of de daarop uitgetrokkene posten te boven gaande;
d. het aanwijzen der middelen tot dekking van zoodanige uitgaven;
e. het invoeren, wijzigen of afschaffen van plaatselijke belastingen;
f. het aangaan van geldleeningen;
g. het geheel of gedeeltelijk vervreemden en bezwaren van de eigendommen der gemeente;
h. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen ;
i. het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën;
k. het aanlegden en opheffen van inrigtingen van openbaar nut.
Het voorschrift van dit artikel belet niet, dat ten allen tijde, wanneer de handhaving der orde zulks mogt vorderen, de voorzitter van de bij art. 66, 2de zinsnede, bedoelde bevoegdheid kunne gebruik maken.
Art. 45. De leden stemmen elk volgens eed en geweten, zonder last van of ruggespraak met hen, die benoemen.
Art. 46. Zij onthouden zich van medestemmen over de zaken, die hen, hunne echtgenooten, of hunne bloed- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of waarin zij als gelastigden ziju betrokken.
Art. 47. Zij zijn niet geregtelijk vervolgbaar wegens tie stem of meening, door hen in de vergadering- geuit.
Art. 48. De Raad mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet de grootste helft van het bij art. 4 bepaald getal leden tegenwoordig is.
Art. 49. Wanneer het in het vorig artikel vereischt getal leden niet is opgekomen, wordt eene nieuwe vergadering belegd, op de in art. 42 voorgeschreven wijze. Evenwel behoeven er slechts vier en twintig uren tus-schen de rondzending der oproepingsbriefjes en het uur der vergadering te verloopen.
Wanneer ook dan het vereischt getal niet is opgekomen, geschiedt het beleggen der vergadering andermaal op dezelfde wijze, met aanhaling in de oproepingsbrief es der bepalingen van dit artikel.
In deze laatste vergadering beraadslagen en besluiten de tegenwoordige leden over de in de oproepingsbrief es vermelde onderwerpen.
GEMEENTEWET.
Art. 50. Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staking van stemmen, wordt het nemen van het besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt, bij staken van stemmen, het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
Aet. 51. Ingeval omtrent het benoemen of voordragen van personen de stemmen staken, beslist het lot.
Akt. 52. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen, bij besloten en ongeteekende briefjes.
Aet. 53. Het reglement van orde, dat de Raad voor zijne vergadering vaststelt, wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Abt. 54. De Raadkan vaste commissiën zijner leden belasten met de voorbereiding van hetgeen, waarover hij heeft te besluiten. Hij benoemt er jaarlijks de voorzitters en ledsn van en doet hunne namen bekend maken.
Hij kan insgelijks, doch alleen op voordragt van burgemeester en wethouders, aan vaste commissiën zijner leden opdragen, burgemeester en wethouders in het beheer van bepaalde takken van de huishouding der gemeente bij te staan.
De leden dezer laatste commissiën, waarvan altijd de burgemeester of een der wethouders voorzitter is, worden jaarlijks benoemd door den Raad, die hunne namen doet bekend maken.
Art. 55. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den werkkring dier vaste commissiën.
Art. 56. Elke commissie dient den Raad, burgemeester en wethouders en den burgemeester over de tot haren werkkring behoorende zaken van be-rigt en raad.
Art. 57. Deregelen voor het benoemen van andere commissiën van raadsleden, tot uitvoering van een bijzonderen last, worden bij het reglement van orde voor de vergadering van den Raad gesteld.
Art. 58. De leden van den Raad genieten, waar de Raad het bepaalt, voor het bijwonen zijner zittingen een presentiegeld, welks bedrag door Gedeputeerde Staten, nadat de Raad is gehoord, wordt vastgesteld.
TITEL IU.
Van den burgemeester.
Art. 59. De burgemeester wordt door Ons voor den tijd van zes jaren benoemd.
Art. 60. Hij kan ten allen tijde door Ons worden ontslagen.
Ingeval hij met art. 24, dat ook hem geldt, in strijd handelt, of zich aan wangedrag of merkelijke achteloosheid schuldig maakt, kan hij, zoo de zaak geen uitstel lijdt, door Gedeputeerde Staten, die daarvan onmiddellijk aan Ons verslag doen, voor ééne maand worden geschorst.
Schorsing van Onzentwege gaat den tyd van drie maanden niet te boven.
Art. 61. Niemand is tot burgemeester benoembaar, dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is, den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld en ingezeten is der gemeente.
Van dit laatste voorschrift kan, in het belang der gemeente, worden afgeweken.
Art. 62. De betrekking van burgemeester is, behoudens de bepaling der tweede zinsnede van art. 2, onvereenigbaar met de betrekkingen, die met het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar zijn.
Zij is bovendien onvereenigbaar met de betrekking van:
hd der regterlyke magt, uitgenomen de betrekking van regter-plaatsver-vanger;
ambtenaar van het openbaar ministerie of van de griffie by eenig reg-terlijk collegie;
ambtenaar bij het bestuur van 's Rijks directe belastingen;
ambtenaar bij de provinciale griffie-,
hoogleeraar of lector by instellingen van hooger onderwijs;
deurwaarder.
Art. 63. De burgemeester kan niet zyn ambtenaar van den waterstaat ia werkelyke dienst;
109
GEMEENTEWET.
noch ambtenaar bij liet bestuur van 's Rijks indirecte belastingen;
noch practiserend geneesheer, heel- of vroedmeester;
noch notaris, zaakwaarnenier of procureur.
Hij kan echter, is het in het belang der gemeente noodig, tot vereeni-ging van eene of meerdere dier betrekkingen met de zijne, door Ons, de Gedeputeerde Staten gehoord, worden gemagtigd.
Art. 64. Het burgemeesterschap ontheft van en is onvereenigbaar met schuttcrlijke dienst.
Abt. 65. Alvorens zijne betrekkin» te aanvaarden, wordt door den burgemeester, op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in handen van Onzen commissaris in de provincie dezelfde eed of belofte afgelegd, als in art. 39 is voorgeschreven.
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
Art. 65. De burgemeester is voorzitter van den Raad, en heeft daarin, zoo hij geen lid is, ecne raadgevende stem. Hij neemt daarbij de bepalingen van art. 40 in acht.
Hij zorgt voor de handhaving der orde in die vergadering en is bevoegd, wanneer die orde op eenigerlei wijze door de toehoorders wordt verstoord, hen, die dit doen, of alle toehoorders te doen vertrekken.
Art. 67. Hij ontvangt en opent alle aan den Raad of aan burgemeester en wethouders gerigte stukken.
Hij brengt die terstond ter tafel in de vergadering, waar zij behooren, tenzij die stukken, volgens de orde der vergadering, dadelijk behooren tc worden verzonden aan het lid of de leden, meer in het bijzonder met de /aken, waartoe de stukken betrekking hebben, belast.
Art. 68. Hij is, in spoed-eischende gevallen, bevoegd, het gevorderd voorloopig onderzoek der stukken, alvorens ze ter tafel te brengen, te doen plaats hebben, en geeft daarvan in de eerstkomende vergadering kennis.
Ten behoeve van dit onderzoek, zijn alle aan den Raad ondergeschikte ambtenaren en besturen verpligt, hem de gevraagde inlichtingen te verstrekken.
Art. 69. Hij teekent alle stukken, die van den Raad of van burgemeester en wethouders uitgaan.
Art. 70. Als hoofd van den Raad en van het collcgie van burgemeester en wethouders is hij, behoudens de bepaling van art. 179a, met de uitvoering hunner besluiten belast.
Het besluit, dat, naar zijn oordeel, als strijdig met de wet of het algemeen belang, door Ons kan worden geschorst of vernietigd, brengt hij niet ten uitvoer.
Hij geeft van dit gevoelen binnen vier en twintig uren na het nemen van het besluit kennis aan het collcgie, dat het nam, en aan de Gedeputeerde Staten, die daarvan terstond aan Ons verslag doen.
Hij is, indien dertig dagen na de da^teekening zijner kennisgeving aan Gedeputeerde Staten geene schorsing of vernietiging door Ons is bevolen, tot uitvoering verpligt.
Art. 71. In alle regtsgedingen, de gemeente betreffende, treedt hg, namens de gemeente, als eischer of verweerder op. en worden de vonnissen en gewijsden voor of tegen hem uitgesproken en ten uitvoer gelegd.
Dit geschiedt, zoo het geding wordt gevoerd tusschen gemeenten, waarover een persoon burgemeester is, in eene dier gemeenten door en tegen dengeen, die, volgens art. 77, den burgemeester vervangt.
Art. 72. Hij zorgt, dat elk ingezeten der gemeente, dit vragende, ter secretarie inzage kan nemen en ten zijnen koste afschrift kan doen maken van de besluiten van den Raad, zoover daaromtrent, volgens art. 43, geene geheimhouding is opgelegd.
Art. 73. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten, nadat de Raud is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt vastgesteld.
Behalve die jaarwedde, geniet hij, onder welke benaming ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan de wedde van secretaris, zoo hij daartoe is benoemd.
Art. 74. Hij heeft zijne vaste woonplaats binnen de gemeente, of, is hij burgemeester van meerdere gemeenten, binnen eene dier gemeenten.
Hiervan kan, is het in het belang der gemeente noodig, door Ons, de Gedeputeerde Staten, die het gevoelen van den Raad inwinnen, gehoord, onthefllng worden verleend.
110
GEMEENTEWET.
Hij is in de gemeente, waar hij niet reet der woon ia gevestigd, op vaste, door Gedeputeerde Staten te bepalen, openhaar hekend te maken dagen, ten minste eenmaal in de week, voor de ingezetenen te spreken.
A.kt. 75. Hij behoeft verlof van Onzen commissaris in de provincie, om langer dan acht dagen, van den Minister van Binnenlandsche Zaken, om langer dan eene maand buiten de gemeente zich op te houden.
Dit voorschrift geldt, indien hij burgemeester is van meerdere gemeenten, of de in het vorig artikel bedoelde onthefling heeft verkregen, ten aanzien zijner woonplaats.
Akt. 76. Hij draagt de onderscheidingsteekenen, door Ons te bepalen.
Art. 77. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den burgemeester, wordt hij vervangen door den wethouder, die van de aanwezigen de oudste in jaren is, of, deze ongesteld zijnde, door den daarop in jaren volgenden wethouder.
Indien alle de wethouders ongesteld of afwezig zijn, treedt het oudste lid in jaren van den Raad, dat aanwezig is, op. Onze commissaris in de provincie kan echter de tijdelijke waarneming aan een der andere leden van den Raad opdragen.
Art. 78. Die, buiten het geval van ongesteldheid van den burgemeester, met de waarneming, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de aan de betrekking verbondene jaarwedde aanspraak.
TITEL IV.
Van de wethouders.
Art. 79. De wethouders worden door den Raad uitzijn midden benoemd.
Tn gemeenten van 20,000 zielen en daar beneden zijn twee, in de overige, naar goedvinden van den Raad, drie of vier wethouders.
Art. 80. Zij worden gekozen voor zes jaren.
De helft treedt om de drie jaren af, met den eersten Dingsdag ven September.
De aftredenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Art. 81. Het lot bepaalt den tijd, waarop elk der wethouders aftreedt.
Art. 82. Die ter vervulling eener buiten den gewonen tijd opengevallen plaats gekozen is, treedt af op het tijdstip, waarop degeen, in wiens plaats hij is verkozen, moest aftreden.
Art. S3. De gewone tijd, ter verkiezing der wethouders, is de eerste Dingsdag van September.
Alsdan wordt voorzien in de vervulling van de plaatsen van hen, die op dien dag aftreden.
Art. 84. De verkiezing ter vervulling der plaatsen, die door ontslag, overlijden, of om eene andere reden openvallen, geschiedt binnen veertien dagen na dat openvallen.
Gaat dit laatste gepaard met het openvallen eener plaats in den Raad, dan beginnen de veertien dagen te loopen van den dag, waarop het ter vervulling benoemde lid is toegelaten.
Art. 85. De tot wethouder benoemde, die in de vergadering tegenwoordig is, verklaart binnen 24 uren, die niet tegenwoordig is, binnen drie dagen, na ontvangst van het berigt zijner benoeming, of hij die aanneemt.
Art. 86. Wanneer een benoemde zijne benoeming niet aanneemt, geschiedt binnen acht dagen eene nieuwe keuze.
Art. 87. Die ophoudt lid van den Raad te zijn, houdt tevens op wethouder te wezen.
Art. 88. De wethouders kunnen ten allen tijde hun ontslag nemen. Het wordt door hen ingezonden aan den Raad.
Zg blijven niettemin hunne bediening waarnemen, totdat hunne opvolgers die hebben aanvaard. -
Art. 89. De wethouders mogen geen der in art. 62 vermelde betrekkingen met de hunne te gelijk bekleeden, met uitzondering van die, in de 5de alinea genoemd.
Eene dier uitgeslotene betrekkingen aannemende, zenden zij terstond hun ontslag ih.
Dit nalatende, worden zij door den Raad van hunne betrekking vervallen verklaard.
Ill
112 GEMEENTEWET.
Dit laatste kan insgelijks geschieden, wanneer zy zes achtereenvolgende vergaderingen van burgemeester en wethouders, zonder geldige reden, niet hebben bijgewoond of weigeren de in art. 183 bedoelde inlichtingen aan den Baad te geven.
Art. 90. De wethouder, die ongesteld, of afwezig, of met de tijdelijke waarneming van het burgemeesterschap belast is, wordt, zoodra noodig, vervangen door een ander lid van den Kaad, door dezen te benoemen.
Zoodanig lid, buiten het geval van ongesteldheid van den wethouder, gedurende meer dan eene maand onafgebroken met de betrekking belast zynde, heeft voor dien tijd aanspraak op de jaarwedde en het presentiegeld, daaraan verbonden.
Abt. 91. De wethouders staan den burgemeester bij in het bestuur der onderscheidene takken van de huishouding der gemeente.
Zij vormen tevens met den burgemeester een collegie.
Op de leden van dit collegie, waarvan de burgemeester voorzitter is, zyn de artt. 46 en 47 van toepassing.
Abt. 92. Het collegie van burgemeester en wethouders mag niet beraadslagen of besluiten, zoo niet meer dan de helft zijner leden, of, is dit getal oneven, de grootste helft daarvan tegenwoordig is.
Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen opgemaakt.
By staken van stemmen beslist, zoo het benoemingen of voordragten van personen geldt, het lot, in alle andere zaken de stem van den voorzitter.
Art. 93. Het reglement van orde, door het collegie voor zijne vergadering vast te stellen, wordt aan de goedkeuring van den Baad onderworpen.
Art. 94. Aan de wethouders wordt eene jaarwedde, door Gedeputeerde Staten, nadat de Baad is gehoord, onder Onze goedkeuring vast te stellen, toegelegd. Zy genieten de helft daarvan als vast inkomen.
De overblijvende helften worden bijeengevoegd en om de drie maanden tusschen hen verdeeld, naar gelang van liet getal der vergaderingen, door ieder in dien tyd bijgewoond.
Die wegens commissiën, hem als wethouder opgedragen, is afwezig geweest, behoudt zijne aanspraak op het presentiegeld.
Behalve die jaarwedde, genieten de wethouders, onder welken naam ook, geenerlei inkomen uit de gemeentekas, dan hetgeen verbonden is aan eene andere, hun opgedragen openbare gemeentebediening.
TITEL V.
Van den secretaris.
Art. 95. De secretaris wordt door den Baad, die eene aanbeveling van twee personen, door burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt, benoemd, geschorst of ontslagen.
De burgemeester, tot secretaris benoemd, wordt als zoodanig niet dan met Onze goedkeuring geschorst of ontslagen.
Art. 96. Niemand is tot secretaris benoembaar, dan die Nederlander, meerdeijarig en in het volle genot der burgerlijke en burgerschaps-regten is.
Art. 97. De secretaris mag den burgemeester niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan.
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 98. Hy mag geene der volgens art. 62 met het burgemeesterschap onvereenigbare betrekkingen te gelijk met zyn ambt bekleeden, uitgenomen die, welke in alinea 5 van dat artikel en in art. 23 f en g worden vermeld.
De bediening van secretaris is met die van ontvanger derzelfde gemeente onvereenigbaar.
In gemeenten echter van 5000 zielen en daar beneden kunnen, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, de bedieningen van secretaris en ontvanger door denzeffden persoon worden bekleed, zoo de secretaris geen burgemeester is.
Art. 99, Op hem is van toepassing hetgeen by de tweede en de laatste zinsnede van art. 24 ten aanzien der leden van den Baad, en by de artt. 63 en 74 ten aanzien van den burgemeester is bepaald.
GEMEENTEWET. 113
jende De regel, in art. 63, ten aanzien der bekleeding van ambten bij het
eden, bestuur van 'b Eijks indirecte belastingen vastgesteld, strekt zich, wat den
ngen secretaris betreft, ook over de ambten bij het bestuur van 'sRijks directe
belastingen uit.
Jlijke Aet. 100. Alvorens zyne bediening te aanvaarden, wordt door hem, op
oaig, de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den Raad,
.. in handen van den voorzitter, de volgende eed of belofte afgelegd:
ider, «Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de
elast quot;zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de
dtie- ''door den Raad van......vastgestelde of vast te stellen instructie
''aan het ambt van secretaris hebben verbonden, eerlijk en vlytig zal tuur «vervullen.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (Dat beloof ik.quot;)
Hij wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet r is, bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd.
Art. 101. De secretaris is den Raad, burgemeester en wethouders, den aad- burgemeester en dc commissiën van den Raad in alles, wat het hun
dit opgedragen bestuur aangaat, behulpzaam.
Art. 102. Door hem worden alle de stukken, die van den Raad en van op- burgemeester en wethouders uitgaan, mede-onderteekend.
In de gemeenten, waar de burgemeester tevens met de taak van secretaris :ten is belast, worden die stukken door een der wethouders niede-onderteekend.
ter. Art. 103. De instructie van den secretaris wordt door den Raad vast
eer- gesteld en aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Ier- Hij wordt daarbij inzonderheid ook met de zorg voor het archief, onder
toezigt van burgemeester en wethouders, belast.
rde Art. 104. Hij geniet eene jaarwedde, die door Gedeputeerde Staten,
en, «adat de Raad is gehoord, onder Onze goedkeuring, wordt bepaald.
Leges, ter secretarie geheven, worden aan de gemeentekas verantwoord, len Art. 105. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den secretaris,
oor wordt hij vervangen op de wijze, bij het reglement van orde voor de ver
gadering van den Raad te bepalen.
?e- Die, buiten het geval van ongesteldheid van den secretaris, met de
waarneming zijnei bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken «n is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaar-
an wedde aanspraak.
TITEL VI.
Van den ontvanger.
Art. 106. De ontvanger wordt door den Raad, die eene aanbeveling van in twee personen, door burgemeester en wethouders in te dienen, ontvangt,
rt, benoemd, geschorst of ontslagen.
Art. 10/. Op hem is van toepassing hetgeen bij de artt. 96—98, 103 en m 104 ten aanzien van den secretaris, bij de tweede en laatste zinsnede van
art. 24 ten aanzien der leden van den Raad, en bij de artt. 63 en 74 r, ten aanaen van den burgemeester is bepaald.
s- Het is hem echter niet verboden, ambtenaar bij het bestuur van's Rijks
belastingen te wezen.
)f Art. 108. Alvorens zijne betrekking te aanvaarden, wordt door hem,
op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in de vergadering van den .r Raad, in handen van den voorzitter, de volgende eed ot belofte afgelegd:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik alle de pligten, die de wet, regelende de p quot;zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der gemeentebesturen en de
- quot;door den Raad van......vastgestelde of vast te stellen instructie
quot;aan het ambt van ontvanger hebben verbonden, eerlijk en vlytig zal quot;vervullen.quot;
quot;Zoo waarlijk lielpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat beloof ik!quot;)
Hy wordt hiertoe niet toegelaten, dan na den in art. 83 der Grondwet r bedoelden eed (verklaring en belofte) van zuivering te hebben afgelegd,
i Art. 109. De ontvanger stelt voldoenden zakelijken borgtogt, ter waarde
i van ten minste een tiende van den ontvang, doch van niet minder dan f 100.
Het bedrag van den ontvang wordt berekend naar het gemiddeld bedrag der inkomsten van de gemeente gedurende de laatste vijf jaren, na aftrek van het genotene uit ^eldleeningen, teruggave van voorschotten en verkoopingen van gemeente-eigendommen.
114 GEMEENTEWET.
De borgtogt kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, beneden
et tiende worden gesteld in gemeenten, waar de ontvanger verpligt is, jaarlijks meermalen geregeld te storten.
In gemeenten, waar de geringheid van ontvangst en belooning eene afwijking van den regel schijnt te eisohen, kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, met persoonlijken borgtogt genoegen worden genomen.
Art. 110. Vöör de benoeming van den ontvanger wordt de aard en het bedrag van zijn borgtogt door 'den Raad bepaald.
De ontvanger aanvaardt zijn ambt niet, dan na het stellen van zijn borgtogt.
Aet. 111. De eens gestelde borgtogt wordt, bij aanmerkelijke verhooging of verlaging der inkomsten van de gemeente, naar den regel van art. 109, door den Raad verhoogd of verlaagd.
De ontvanger, die, binnen den'door den Raad bepaalden tijd, de verhooging van zijn borgtogt niet heeft gesteld, wordt beschouwd zijn ontslag te hebben gevraagd.
Art. 112. De acte van borgtogt wordt, ten koste van den ontvanger, voor een notaris verleden.
Zij is alleen aan het vaste registratieregt onderworpen.
Art. 113. De ontvanger is beiast met de invordering van alle de inkomsten en ontvangsten der gemeente en zorgt, dat die behoorlijk geschiede.
Art. 114. Door hem geschieden alle betalingen uit de gemeentekas.
Hij betaalt, behalve in het geval, vermeld in art. 225, niet, dan op bevelschriften, die hetgeen te betalen is en den post der begrooting, waaruit de betaling moet geschieden, vermelden, en op de wijze, in art. 224 voorgeschreven, geteekend zijn.
Art. 115. Hij doet van de door hem voor de gemeente gedane ontvangsten en uitgaven jaarlijks rekening aan burgemeester en wethouders.
De rekening wordt ingerigt overeenkomstig met de te dien aanzien door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring, te geven voorschriften.
Art. 110. De ontvanger geeft aan burgemeester en wethouders, zoo dikwijls zij het vorderen, inzage in de boeken en kas.
Gedeputeerde Staten kunnen, zulks noodig achtende, opneming der kas van hunnentwege gelasten.
Art. 117. Ontvanger van meer dan ééne gemeente zijnde» is hij verpligt op vaste, door burgemeester en wethouders te bepalen, openbaar bekend te maken dagen, zich in elk dier gemeenten tot het doen van ontvangsten en uitgaven te begeven.
Aht. 118. Bij schorsing, ontslag of overlijden van den ontvanger, worden door burgemeester en wethouders zijne boeken ges'oten, zijne kas opgenomen en die boeken en kas, totdat in de dienst is voorzien, bewaard.
Burgémeester en wethouders maken van het, bij dit sluiten en opnemen, bevondene proces-verbaal op.
art. 119. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den ontvanger, wordt hij vervangen op de wijze, bij zijne instructie te bepalen.
Die, buiten het geval van ongesteldheid van den ontvanger, met de waarneming zijner bediening, gedurende meer dan eene maand, onafgebroken is belast geweest, heeft voor dien tijd op de daaraan verbondene jaarwedde aanspraak.
TWEEDE AFDEELING.
van dk bevoegdheid dee geheentebxstükej*.
TITEL I.
Algememeene bepalingen.
Art. 120. De gemeentebesturen kunnen de belangen hunner gemeenten en van hare ingezetenen bij Ons, bij de Staten-Generaal en bij de Staten der provincie, waartoe zij behooren, voorstaan.
Art. 121. Besturen van twee of meer gemeenten kunnen gemeenschappelijke zaken, belangen, inrigtingen of werken, na magtiging en onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, regelen.
De magtiging en goedkeuring kunnen, indien de Gedeputeerde Staten ze weigeren, door de besturen van Ons worden gevraagd.
GEMEENTEWET.
Wanneer de gemeenten in verschillende provinciën liggen, vragen de Gedeputeerde Staten dier provinciën, alvorens de bedoelde magtiging te vcrleenen. Onze goedkeuring.
Art. 123. De kosten, uit de in liet vorig artikel bedoelde regeling voort-vloeyende, worden door de kassen der betrokkene gemeenten, naar liet belang, dat elke er bij heeft, gedragen.
Op de daarover gerezen geschillen zijn de artt. 147 en 161 der provinciale wet van toepassing.
Art. 123. De gemeentebesturen hebben het regt, de ter uitoefening hunner bevoegdheid noodige inlichtingen, hetzij door eene commissie uit hun midden te doen inwinnen hetzij schriftelijk van alle aan hen ondergeschikte ambtenaren en besturen te vorderen.
Indien deze ambtenaren of besturen, na twee malen daartoe te zijn aangeschreven geweest, de inlichtingen terughouden, kunnen deze, na het verstrijken van den te stellen termijn, worden ingewonnen door een of meer leden van het gemeentebestuur, onder persoonlijke aansprakelijkheid der ambtenaren en leden van besturen, welke tot de vertraging hebben medegewerkt, voor de kosten.
Art. 124. Over alle zaken, de gemeente betreffende, dienen de gemeentebesturen van berigt en raad aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, aan de overige departementen van algemeen bestuur, aan Onzen commissaris in de provincie, aan de Staten en aan de Gedeputeerde Staten.
Art. 125. De gemeentebesturen gedragen zich naar hetgeen, in geschillen van bestuur, tusschen gemeente en gemeente, of tusschen gemeente en provincie gerezen, door Ons wordt beslist.
Art. 126. Wanneer ter uit voering van wetten, van algemeene maatregelen van inwendig bestuur, van Onze daartoe betrekkelijke bevelen, en van provinciale reglementen en verordeningen door het gemeentebestuur moet worden medegewerkt, geschiedt dit door burgemeester en wethouders.
Vorderen de wetten, maatregelen, bevelen, reglementen of verordeningen pene bepaalde medewerking van den Raad en wordt die door dezen geweigerd, dan voorzien burgemeester en wethouders daarin.
Art. 127 Wanneer burgemeester en wethouders niet of niet behoorlijk voor de hun bij het vorig artikel opgedragen uitvoering zorgen, kan Onze commissaris in de provincie, ten koste der nalatigen, in die uitvoering voorzien.
Art. 128. Tot vereeniging of splitsing van gemeenten wordt niet overgegaan, dau nadat de bepalingen der artt. 129—132 zijn in acht genomen.
Art. 129. De wijze en voorwaarden der vereeniging'of splitsing worden, nadat burgemeester en wethouders der betrokkene gemeenten zijn gehoord, ontworpen door Gedeputeerde Staten, of, zoo de gemeenten in meer dan 6éne provincie liggen, door eene commissie uit de Gedeputeerde Staten dier provinciën.
Art. 130. Hierbij wordt in het oog gehouden;
dat, ingeval van vereeniging eener gemeente of van een deel daarvan met eene of meer andere gemeenten, de bezittingen en lasten van die gemeente of van dat deel komen ten voor- en nadeele der vereeniging. tenzij bijzondere omstandigheden eene andere schikking eischen-,
dat, ingeval van splitsing eener gemeente, de openbare gebouwen en werken zooveel mogelijk het deel, waarin zij gelegen zijn, volgen;
dat de vruchten, welke de ingezetenen in natura uit een gemeente-eigendom trekken, aan hen, die ze trokken, verblijven.
Art. 131. Het ontwerp wordt in elk der betrokkene gemeenten voorgelegd aan het oordeel van den Raad en van eene door de kiezers voor denquot;Raad, tenzelfden getale, als diens leden, te kiezen commissie uit de ingezetenen, waarin de burgemeester voorzit.
De leden dier commissie worden, op de bij de kieswet bepaalde wijze, buiten de leden van den Raad, gekozen, en benoemd met de meeste stemmen. Daarbij gelden de bepalingen der eerste zinsnede van art. 12 en der artt. 13—15.
Art. 132. Het gevoelen van den Raad en dat van de commissie worden schriftelijk aan Gedeputeerde Staten uitgebragt en door hen vervolgens met hun advijs aan hot Departement van Binnenlandsche Zaken ingezonden.
Art. 133. Wanneer de wet eene vereeniging of splitsing van gemeenten heeft bevolen, blijven de bestaande plaatselijke verordeningen, ambtenaren en magten in de vereenigde of gesplitste gemeenten voortduren, totdat zij door andere volgens de wet zyn vervangen.
115
GEMEENTEWET.
De wet, die de vereeniging of splitsing beveelt, verordent de noodige maatregelen ter verkiezing van den nieuwen Raad.
TITEL 11.
Van de regeling en liet bestuur van de huishouding
der gemeente.
EERSTE HOOFDSTUK.
algemeene bepalingen.
A.kt. 134. Aan den Raad behoort, met betrekking tot de regeling en het bestuur van de huishouding der gemeente, alle bevoegdheid, die niet bij deze of eenige andere wet aan den burgemeester, öf aan burgemeester en wethouders is opgedragen.
Art. 135. Aan hem behoort het maken van de verordeningen, die in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid worden vereiseht, en van andere, betreltende de huishouding der gemeente.
Art. 136. De Raad regelt de bezoldigingen van alle plaatselijke ambtenaren en bedienden, zoover de regeling niet aan Gedeputeerde Staten is opgedragen; de door die ambtenaren te stellen borgtogten; de geld-leemngen en hetgeen verder de geldmiddelen der gemeente aangaat.
Elk besluit tot het doen eener geldlcening wijst de middelen aan, waaruit de renten en aflossing der leening zullen worden gevonden.
Art. 137. De Raad besluit tot het koopen, ruilen of vervreemden, het bezwaren of verpanden van gemeente-eigendommen, het treffen van dadingen daaromtrent, en het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen.
Art. 138. Hij besluit omtrent het verhuren, verpachten of op eenige andere wijze in gebruik geven der gemeente-eigendommen.
Art. 139. Hij besluit tot het verieenen der kwijtschelding, die krachtens de wet, of eene overeenkomst, of op gronden van billijkheid, toekomt aan de huurders, pachters of bruikers der gemeente-eigendommen, en aan hen, die hebben aangenomen, ten behoeve der gemeente iets te doen of te leveren.
Art, 140. Hij maakt, in overeenstemming met algemeene of provinciale voorschriften, de noodige verordeningen tot verdeeling der gemeente in wijken en tot opmaking van volledige staten der bevolking en harer huizing.
Art. 141. Hij beveelt het aanleggen of verbeteren van gemeentewegen, waterleidingen, straten, pleinen, grachten, gebouwen, werken en inrigtingen.
Art. 142. Hij kan zich de vaststelling der plannen en voorwaarden van aanbesteding der werken en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, voorbehouden.
De aanbesteding geschiedt in het openbaar, behoudens de gevallen, waarin, om bijzondere redenen, onderhandsche aanbesteding in het belang der gemeente ware.
Art. 143. De Raad beoordeelt en beslist, of var wege de gemeente of voor eene harer afdeelingen, die zich in het geval bevindt, door art. 217 omschreven, een regtsgeding zal worden gevoerd.
Bij geschil over burgerlijk regt tusschen zoodanige afdeeling en de gemeente of eene andere afdeeling derzelfde gemeente, onderwerpt de Raad de zaak aan Gedeputeerde Staten, en benoemen deze, zoo zij tot het voeren van een geding magtigen, uit de ingezetenen der afdeeling eene commissie, daarmede belast.
Elk ingezeten kan, daartoe volgens art. 194 gemagtigd, ten zijnen laste, namens de gemeente, een eisch in regten doen, die volgens zyne meening door den Gemeenteraad in het belang der gemeente behoorde te zijn gedaan.
Art. 144. De Raad besluit tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen.
Art. 145. Hij benoemt en ontslaat alle gemeente-ambtenaren en bedienden, wier benoeming niet by deze wet of de plaatselijke verordeningen aan anderen is opgedragen.
Art. 146. Hij laat zich jaarlijks verslag doen van den toestand van alle in de gemeente aanwezige godshuizen, gestichten van weldadigheid, genootschappen en andere instellingen van openbaar nut, die niet Rgka- of
116
GEMEENTEWET. 117
Srovinciale instellingen, of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmid-ellijk ondergeschikt zijn.rovinciale instellingen, of aan het algemeen of provinciaal bestuur onmid-ellijk ondergeschikt zijn.
Art. 147. Hij benoemt, zooverre de benoeming niet aan anderen behoort, op de wijze, bij plaatselijke verordeningen te bepalen, de leden en beambten van net bestuur der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid. Hij schorst en ontslaat de door hem benoemden.
Abt. 148. Zijne goedkeuring wordt vereischt op de begrooting en rekening der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, die uit de gemeentekas onderstand genieten.
Abt. 149. De Raad benoemt uit zijn midden een of meer personen ter waarneming der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand.
De burgemeester, ofschoon geen lid van den Raad, is tot ambtenaar van den burgerlijken stand benoembaar.
TWEEDE HOOFDSTUK.
vax de plaatselijke vebordeningen.
§ 1. Van de plaatselijke verordeningen in het algemeen.
Abt. 150. De plaatselijke verordeningen, waaronder alle voorschriften en beschikkingen van den Raad en van burgemeester en wethouders worden verstaan, treden niet in hetgeen van algemeen Rijks- of provinciaal belang is.
Bij twijfel, of eene verordening dit deed, verbindt zij, totdat art. 153 is toegepast.
Abt. 151. De bepalingen van plaatselijke verordeningen, in wier onderwerp door eene wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden.
Abt. 152. De plaatselijke verordeningen worden terstond aan Gedeputeerde Staten, wanneer deze daartoe aanvraag doen, medegedeeld.
Abt. 153. De plaatselijke verordeningen kunnen, zoover zij met de wetten of het algemeen belang strijden, door Ons worden geschorst of vernietigd.
Abt. 154. De schorsing of vernietiging wordt door Ons bevolen bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatsen besluit, dat, ingeval van schorsing, den duur hiervan bepaalt.
Abt. 155. Schorsing stuit onmiddellijk de werking der geschorste bepalingen.
Zij kan niet langer duren dan een jaar.
Abt. 156. Is binnen den voor de schorsing bepaalden tijd de vernietiging der bepalingen door Ons niet uitgesproken, dan worden deze geacht geldig te zijn.
Hiervan geschiedt, zoover het eene afgekondigde verordening betreft, openbare kennisgeving.
Abt. 157. Bepalingen, die geschorst zijn geweest, kunnen niet op nieuw worden geschorst.
Abt. 158. Vernietiging van wege strijd niet de wet brengt mede vernietiging van alle de gevolgen der vernietigde bepalingen, zoover die nog voor vernietiging vatbaar zijn.
Bij vernietiging van wege strijd met het algemeen belang, kunnen de niet met dat belang strijdige gevolgen in stand blijven.
Abt. 159. De Raad ot burgemeester en wethouders zorgen, ingeval van geheele of gedeeltelijke schorsing of vernietiging hunner verordeningen, dat aan art. 155 of art. 158 worde voldaan en op nieuw in hetgeen de geschorste of vernietigde bepalingen regelden, voor zooveel noodig is, voorzien.
Abt. 160. Gedeeltelijke schorsing of vernietiging eener verordening heeft op de geldigheid der in het besluit tot schorsing of vernietiging niet genoemde bepalingen geen invloed.
§ 2. Van de plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, in het bijzonder.
Abt. 161. De Raad kan tegen overtreding zijner verordeningen, voor zooveel daartegen bij geene wet, algemeenen maatregel van bestuur of
provinciale verordening is voorzien, geldboete van één tot vijf en twintig gulden en gevangenis-straf van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, bedreigen.
Art. 162. De strafverordening bepaalt, in welke gevallen de regter bevoegd of verpligt is, het voorwerp van het misdrijf, en hetgeen uit het misdrijf is voortgesproten, gelijk mede de middelen en de werktuigen, die tot het plegen van het misdrijf hebben gediend of bestemd zijn geweest, verbeurd te verklaren of te bevelen, dat die voor misbruik ongeschikt gemaakt of vernietigd worden.
Art. 163. Ingeval de overtreder gedurende het laatste jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is, of daarvoor vrijwillig de geldboete heeft betaald, kan de regter geldboete en gevangenisstraf tot het dubbel van het voor elk bedreigd maximum uitspreken.
Art. 164. De opbrengst der geldboete en verbeurdverklaring komt ten voordeel e der gemeente.
Art. 165. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan niet is voldaan binnen twee maanden, nadat de veroordeelde tot betaling is aangemaand, de geldboete door gevangenis-straf van ten hoogste drie, en bij herhaling, volgens de bepaling van art. 163, van ten hoogste zes dagen zal worden vervangen.
Jsogtans, indien behalve de geldboete ook gevangenis-straf is opgelegd, kunnen de beide gevangenis-straffen te zamen den tijd van zeven dagen niet te boven gaan.
Art. 166. De verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden, zooveel mogelijk, ontworpen door eene vaste commissie uit den Raad, waarvan de burgemeester voorzitter is.
Art. 167. Zij worden binnen tweemaal vier en twintig uren, nadat zy door den Raad zijn vastgesteld, in afschrift, door den burgemeester en den secretaris te waarmerken, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten.
Gedeputeerde Staten geven aan den Raad berigt van de ontvangst binnen veertien dagen, nadat hun het afschrift is geworden.
Art. 168. Deze verordeningen verbinden niet, dan wanneer zij behoorlijk zijn afgekondigd.
Art. 169. De afkondiging geschiedt binnen veertien dagen na de dag-teekening van het in art. 167 bedoeld berigt, tenzij dit inhonde, dat Gedeputeerde Staten de schorsing of vernietiging der verordening aan Ons hebben gevraagd.
Art. 170. De verordening, wier schorsing of vernietiging aan Ons is gevraagd, wordt afgekondigd, zoodra Wij hebben verklaard, dat voor schorsing of vernietiging geene redenen bestaan.
Deze verklaring wordt geacht gegeven te zijn, indien, binnen twee maanden na de dagteekening van het in art. i67 bedoeld berigt, geene andere beslissing door Ons is genomen.
Art. 171. In spoed-eischendc gevallen kan de Raad besluiten tot het doen afkondigen eencr verordening, onmiddellijk nadat zij is vastgesteld.
Hiervan wordt, bij het inzenden van het afschrift der verordening, aan Gedeputeerde Staten kennis gegeven.
Art. 172. De afkondiging geschiedt op de wijze, te bepalen bij eene plaatselijke verordening, die tevens het noodige voorschrift, om van de gedane afkondiging te doen blijken, bevat.
Art. 173. Het formulier van' afkondiging luidt:
quot;De burgemeester en wethouders van.......doen te weten, dat
quot;door den Raad dier gemeente in zijne vergadering van......is vast-
quot;gesteld de volgende verordening:
(titel der verordening)
(inhoud der verordening)
quot;Zijnde deze verordening aan de Gedeputeerde Staten van......
quot;volgens hun berigt van den......in afschrift medegedeeld.
quot;En is hiervan afkondiging geschied, waar het behoort, denquot; enz.
Iir het geval, bedoeld bij art. 171, worden de woorden: quot;volgens hun quot;berigt van den,quot; weggelaten en wordt tusschen de woorden quot;hiervanquot; en quot;afkondigingquot; het raadsbesluit tot bespoediging dezer laatste vermeld.
Is de verordening, overeenkomstig art. 121, door twee of meer gemeente-besturen gemeenschappelijk vastgesteld, dan wordt dit en tevens de mag-tiging en goedkeuring hetzij van Ons, hetzij van Gedeputeerde Staten, op het afgekondigde stuk vermeld.
118
van
GEMEENTEWET
twintig , ^KT- 174. De verordeningen treden, indien zij geen ander tijdstip daur-ufzon- t^e aanwijzen, in werking op den derden dag na dien, waarop zij zijn afgekondigd. , , .
ter be- c akt. 175. De afgekondigde verordeningen worden, gedurend.e drie maan-iquot;t bet flei, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd. tuigen, 2ij 'worden hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, ijn ge- algemeen verkrijgbaar gesteld, en medegedeeld aan bet kantongeregt, de onge- érrondissements-regtbank en liet geregtsbof, waaronder de gemeente be-Jioort, en aan bet openbaar ministerie bij die collegiën.
gelijke ; Het oorspronkelijke stuk wordt ter secretarie bewaard.
:ft be- A.ET. 176. Jaarlijks doen Gedtputeerde Staten in bet provinciaal blad m het Le,ie korte opgaaf plaatsen van de gedurende het vorige jaar door de
gemeentebesturen hunner provincie afgekondigde verordeningen.
t ten Art. 177. Door de in art. 166 bedoelde commissie, of, waar deze niet bestaat, door burgemeester en wethouders, wordt aanhoudend onderzocht, r den aan welke van de bepalingen der plaatselijke verordeningen, tegen wieinden, .overtreding straf is bedreigd, voortdurende kracht is toe te kennen, en door |van de uitkomsten van dit onderzoek jaarlijks aan den Raad verslag 5 be- jgedaan. _ _ 1 i.
'• Art. 178. Ten minste eenmaal in de vijf jaren verklaart de Raad, ten
ilegd, lu-evolge eener algemeene herziening, welke dier verordeningen nog gelden, agen 'ic Dit geschiedt bij eene verordening, welke de titels der geldende verordeningen, of de geldende bepalingen der gedeeltelijk afgeschafte ver-eigd, ordeningen vermeldt.
den Op die verordening zijn de artt. 166—175 van toepassing.
' zü DERDE HOOFDSTUK.
r en
van het dagelijkscfl bestuük, dee gemeente.
•Ijjk § 1. Van het dagelijksch bestuur in het algemeen.
lag. Art. 179. Tot het dagelijksch bestuur der gemeente, aan burgemeester
dat en wethouders opgedragen, behoort:
)ns a. het uitvoeren der verordeningen van den Raad;
b. het beslissen der over die uitvoering gerezen geschillen, tenzij de is beslissing aan anderen opgedragen zij;
or- c. het afkondigen der in art. 166 bedoelde verordeningen;
d. het dienen, overeenkomstig art. 12-i, van berigt en raad, tenzij dit ree bepaaldelijk van den Raad verlangd worde;
ne e. het beheereu der inkomsten en uitgaven van de gemeente, zoover dit
niet aan anderen is opgedragen;
iet f. het opnemen der boeken en kas van den ontvanger;
[_ g. het toezien op het beheer en onderhoud van alle plaatselijke werken
m en eigendommen;
h. de zorg, zoover van hen afhangt, voor de instandhouding, bruikbaar-:ie . beid, vrijheid en veiligheid der publieke wegen, bruggen, veren, wateren, le vaarten, straten, plantsoenen, pleinen en andere plaatsen, tot gemeene
dienst van allen bestemd;
i. bet vaststellen der plans en voorwaarden van aanbesteding der werken ,t en leverantiën, ten behoeve der gemeente te doen, wier vaststelling de
Raad niet aan zich voorbehield;
k. de handhaving van de marktpolitie en van die over de plaatselijke 1 vervoermiddelen;
l. het toezigt op de publieke gezondheidsdienst;
1 m. het handhaven der politie over het begraven en de begraafplaatsen; n. het toezigt op de brandbluschmiddelen;
0. het benoemen en ontslaan der wijk- en brandmeesters; t
1 p. dat der ambtenaren en bedienden bij de plaatselijke secretarie;
' q. het schorsen van alle uit de gemeentekas bezoldigde ambtenaren,
welker schorsing niet aan anderen is opgedragen;
r. het nemen, alvorens de gemeente tot het voeren van een regtsgeding gemagtigd zij, van alle conservatoire maatregelen, zoo in als buiten regten, eu het doen wat noodig is, ter voorkoming van verjaring en verlies van regt of bezit;
139
120 GEMEENTEWET.
s. het behoorlnk voorbereiden, zoover het niet aan anderen is opgedragen, van al hetgeen in den Raad ter overweging en beslissing moet worden gebragt;
t. het toezien op het beheer der banken van leening en der godshuizen en andere instellingen van liefdadigheid, waarover door de wet op het armbestuur, den stichtingsbrief of andere verordening aan het gemeentebestuur toezigt is opgedragen;
u. het geregeld, op onderscheidene tijdstippen in het jaar, bezoeken van alle die inrigtingen, en het doen van verslag daaromtrent aan den Raad;
v. het houden van een gedurig toezigt op al wat de gemeente aangaat.
Art. 180. Onder de uitvoering der verordeningen van den Raad benoort de bevoegdheid tot het, des noods ten koste der overtreders, doen wegnemen, beletten' of verrigten van hetgeen, in strijd met die verordeningen, wordt daargesteld, ondernomen of nagelaten.
Spoed-eischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd.
Abt. 181. Het opnemen der boeken en kas van den ontvanger geschiedt ten minste eens in de drie maanden. Proces-verbaal wordt daarvan opgemaakt en aan den Raad en Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Art. 183. Jaarlijks, in de maand April, doen burgemeester en wethouders aan den Raad een uitvoerig en beredeneerd verslag van den toestand der gemeente.
Dit verslag wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Het wordt ingerigt in den vorm, door den Minister van Binnenlandsche Zaken, de Gedeputeerde Staten gehoord, te bepalen en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 183. De burgemeester en wethouders zijn wegens het dagelijksch bestuur aan den Raad verantwoording schuldig, en geven te dien aanzien alle|de door den Raad verlangde inlichtingen.
2. Van de handhaving der openbare orde in het bijzonder.
Art. 18i. Ingeval van oproerige beweging, van zamenscholing of andere stoornis der openbare orde, is de burgemeester bevoegd, de hulp der schutterij en van het in de gemeente aanwezige of naastbij zijnde krijgsvolk te vorderen.
Hij geeft hiervan terstond kennis aan Onzen commissaris in de provincie.
Art. 185. De bevelhebbers van de schutterij en het krijgsvolk voldoen terstond aan de vordering van den burgemeester.
Zij wordt door hem, zooveel mogelijk, schriftelijk gedaan.
Art. 180. In het in art. 184 bedoeld geval, is de burgemeester bevoegd alle bevelen, die hij ter handhaving der orde noodig acht, te geven.
Hij laat tot maatregelen van geweld niet overgaan, dan na het doen der vereischte waarschuwingen.
Art. 187. Is het, in zoodanigen toestand, noodig, algemeene voorschriften van politie voor de inwoners uit te vaardigen en onverwijld af te kondigen, de burgemeester is er toe bevoegd. Hij brengt die voorschriften terstond ter kennis van Onzen commissaris in de provincie en, zoo spoedig mogelijk, ter kennis van den Raad.
Onze commissaris kan de uitvoering van zoodanige voorschriften schorsen.
De voorschriften vervallen, zoo zij niet door den Raad in zijne eerstvolgende vergadering worden bekrachtigd; tenzij de burgemeester ten aanzien van een raadsbesluit tot niet-bekrachtigmg oordeele te moeten handelen naar de voorschriften der 2de en 3de zinsnede van art. 70.
Ingeval de burgemeester, of die hem moet vervangen, buiten staat is te handelen, kunnen de noodige voorschriften en bevelen door Onzen commissaris worden uitgevaardigd.
Art. 188. De politie over de schouwburgen, herbergen, tapperijen en alle voor het publiek openstaande gebouwen en zamenxomsten, openbare vermakelijkheden en openlijke huizen van ontucht, behoort aan den burgemeester.
Hii waakt tegen het doen van met de openbare orde of zedelijkheid strijdige vertooningen.
Art. 189. Bij brand heeft de burgemeester, behoudens de gewone dienstregeling, door plaatselijke verordeningen voorgeschreven, het opperbevel.
GEMEENTEWET.
Art. 190. De commissarissen en dienaren van politie of veldwachters, tevens aan de algemeene of Rijks-politie, onder het daarmede belast gezag, dienstbaar, staan, zooveel de gemeente-politie betreft, onder de bevelen van den burgemeester.
De gemeente-politie rust op de plaatselijke verordeningen en bevelen, die, ten gevolge dezer wet, in het huishoudelijk belang der gemeente zijn gegeven.
Aet. 191. De commissaris van politie wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen.
Zijne bezoldiging wordt, den Raad en de Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons geregeld.
De dienaren van politie worden, op voordragt van den commissaris, aangesteld en ontslagen door den burgemeester, die, in overleg met den commissaris, hun de noodige ambts-instructie geeft.
Een en ander geschiedt in de gemeenten, waar geen commissaris van politie is, door den burgemeester alleen.
De veldwachters worden, in overleg met den burgemeester, door Onzen commissaris in de provincie, die hunne instructie, in overeenstemming met de algemeene verordeningen, vaststelt, benoemd en ontslagen.
Arï. 192. Ter handhaving der openbare orde, of in het algemeen belang, kunnen, wanneer de bijstand der plaatselijke beambten of vrijwillige hulp ongenoegzaam is en de plaatselijke middelen het betalen van hulp niet gedoogen, de inwoners der gemeente tijdelijk tot het doen van persoonlijke diensten worden opgeroepen.
Art. 193. Eene plaatselijke verordening, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, regelt den aard en duur dezer diensten, alsmede de gevallen, waarin zij kunnen worden gevorderd. Zij laat, zooveel mogelijk; elk inwoner vrij, de diensten, waartoe hij wordt opgeroepen, door een plaatsvervanger te doen waarnemen, of voor geld, in de gemeentekas te storten, af te koopen.
TITEL m.
Van de besluiten der gemeentebesturen, aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten te onderwerpen.
Art. 194. Aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten worden onderworpen de besluiten der gemeentebesturen, betreffende:
a. het aangaan van geldleeningen;
b. het waarborgen der renten en aflossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan;
e. het koopen, ruilen, vervreemden, bezwaren en verpanden van onroerend goed, van inschrijvingen in een der grootboeken van de Nederlandsche schuld, van schuldbrieven of vorderingen;
d. het aanvaarden der aan de gemeente gemaakte legaten of gedane schenkingen;
e. het onderhands verhuren, verpachten of in gebruik geven van gemeente-eigendommen ;
f. het onderhands aanbesteden van werken of leverantiën;
g. het treffen van dadingen;
h. het voeren van regtsgedingen door de gemeente, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of cassatie;
i. het berusten in eene tegen de gemeente ingestelde regtsvordering.
Bij geschil tusschen de gemeente en de provincie, wordt in de gevallen,
bij de drie laatst voorgaande zinsneden bedoeld, het besluit van het gemeentebestuur aan Onze goedkeuring onderworpen.
Bij geschil tusschen de gemeente en den Staat, wordt in dezelfde gevallen noch Onze goedkeuring, noch die van Gedeputeerde Staten vereischt.
Art. 195. De besluiten der gemeentebesturen tot het instellen, afschaffen of veranderen van jaarmarkten of gewone marktdagen, worden aan de goedkeuring der Gedeputeerde Staten onderworpen, zoover de goedkeuring daarvan niet bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan Ons is voorbehouden.
Art. 19G. Gedeputeerde Staten beslissen omtrent de in de beide vorige artikelen bedoelde besluiten, binnen dertig dagen na dien, waarop zij hun zijn aangeboden.
Art. 197. Zij worden geacht het besluit goed te keuren, waaromtrent
staatswetten. 9
121
GEMEENTEWET.
zij, binnen den in liet vorig artikel nestelden iermijn, geene beslissing of geen berigt, de beslissing verdagende, aan het bestuur, dat het besluit nam, hebben ingezonden.
Art, 198. Het besluit van Gedeputeerde Staten, waarbij de goedkeuring van een der in de artt. 194 en 195 bedoelde besluiten geweigerd wordt, is altijd met redenen omkleed.
Akt. 199. Het voeren van een regtsgeding door de gemeente, zoo in hooger beroep en in cassatie, als in eersten aanleg, wordt door Gedeputeerde Staten niet toegestaan of geweigerd, dan nadat hun het regtskun-dig onderzoek te dien aanzien, door liet gemeentebestuur in te stellen, is medegedeeld.
Aet. 200. Ingeval Gedeputeerde Staten liet besluit van een gemeentebestuur weigeren goed te keuren, kan dit bestuur binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, by Ons voorziening vragen.
Art. 201. Onze beslissing, binnen twee maanden, nadat het verzoek om voorziening is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit te nemen, wordt aan Gedeputeerde Staten gezonden, die, met den meesten spoed, voor de uitvoering zorgen.
Art. 202. Indien een besluit van Gedeputeerde Staten, waarby het besluit van een gemeentebestuur is goedgekeurd, door Ons wordt geschorst of vernietigd, neemt dat bestuur, met betrekking tot de bij zijn besluit behandelde zaak, art. 159 in acht.
TITEL. IV.
Van de begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente en de daartoe betrekkelijke rekening en verantwoording.
EERSTE HOOFDSTUK.
van de begbooting.
Art. 203. De begrooting der plaatselijke inkomsten en uitgaven wordt, met de noodige inlichting en bescheiden, jaarlijks, vier maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, door burgemeester en wethouders aan den Raad aangeboden.
Zij wordt, zoodra zij is aangeboden, op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en, hetzij in druk, hetzy in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Van de nederlegging en verkrijgbaarstelling, tusschen welke en de behandeling der begrooting in den Raad ten minste veertien dagen moeten verloopen, geschiedt openbare kennisgeving.
Art. 204. De begrooting der inkomsten vermeldt alle ontvangsten dei-gemeente, van welken aard ook, en, zooveel mogelijk, het bedrag, waarop elke post in het bijzonder wordt geraamd.
Art. 205. Op de begrooting der uitgaven, die ille uitgaven der gemeente, van welken aard ook, vermeldt, worden gebragt:
a. de jaarwedden van den burgemeester, de wethouders, den secretaris, den ontvanger, den commissaris van politie en de overige plaatselijke ambtenaren en bedienden;
b. het presentiegeld der leden van den Raad -,
c. de kosten van licht, brand en bureaubehoeften, benoodigd voor het gemeentebestuur;
d. de kosten der stukken, die ten behoeve der gemeente geschreven of gedrukt worden -,
e. de kosten van het onderhouden, schoonhouden en meubelen van het gebouw of vertrek, voor de vergadering van den Raad en van burgemeester en wethouders, mitsgaders voor de secretarie der gemeente bestemd;
f. de huur van dat gebouw of vertrek, waar het geen gemeente-eigendom is;
g. de kosten van het aanleggen en bijhouden der registers van den burgerlijken stand;
h. die van het aanleggen en bijhouden van de dubbelen der leggers en plans van het kadaster;
123
GEMEENTEWET.
ig of i. die van het aanleggen en bijhouden der bevolkiiigs-registers;
isluit k. die van het aanleggen en bijhouden der kiezerslijsten en van het uit
oefenen der kiesverrigting, zoo, dat elke gemeente de kosten drage der iring verrigtingen, waarvoor haar bestuur heeft te zorgen;
ordt, 1. die van de zorg voor de plaatselijke wegen, straten, pleinen, vaarten,
bruggen en andere plaatselijke werken, in den omvang, bij art. 179 h aan-gt;o in geduid;
epu- m. die van het aanleggen en onderhouden der algemeene begraafplaatsen-,
kun- n. die der brandweer -,
n, is o. die van het onderhoud der gemeente-eigendommen en de wegens die
eigendommen verschuldigde ls.sten ;
:nte- p. die der kamers van koophandel en fabrieken;
igen, q. die der plaatselijke gezondheidspolitie;
iten, r. de renten en aflossingen van de door de gemeente aangegane geld-
leeningen;
om s. alle opeischbare schulden der gemeente;
nen, t. de kosten der door de gemeente gevoerde gedingen;
loed. u. de kosten van abonnement op het Staatsblad en op het Provin
ciaal Blad der provincie;
bc- v. de in art. 123 bedoelde kosten -,
orsl w. een post voor onvoorziene uitgaven;
iluit x. aÜe uitgaven, door bijzondere wetten aan de gemeente opgelegd.
Art. 206. De begrooting der inkomsten en uitgaven wordt ingerigt naar voorschriften, door Gedeputeerde Staten, onder Onze goedkeuring, te geven.
Art. 207. Zij behoeft, om te werken, de goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Zij wordt hun, nadat zij door den Raad is vastgesteld, ten minste twee maanden vóór den aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen, voorgedragen.
Art. 208. Gedeputeerde Staten beslissen over de bcgrooting vóór den •aanvang van het jaar, waarvoor zij moet dienen.
Zij kunnen de beslissing by een, vóór dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit verdagen.
rdt Art. 201). De Raad kan, indien Gedeputeerde Staten de begrooting wei
den' geren goed te keuren, bij Ons voorziening vragen. Daarbij gelden de artt.
en 200 en 201.
Art. 210. Gedeputeerde Staten verkenen of onthouden hunne goedkeuoor ring aan de begrooting in haar geheel, gelijk zij door den Raad is vast-ift, gesteld; behoudens het bepaalde bij art. 212.
Art. 211. Is hunne goeukeuring niet verleend aau de begrooting vóór be- den aanvang van het jaar, waarvoor deze moet dienen, dan magtigen zij
ten het gemeentebestuur, tot op de helft der aangevraagde sommen uitgaven
te doen uit die posten der begrooting, -.vaartegen bij hen geene beden-der king bestaat.
rop Zij magtigen daarbij tevens het gemeentebestuur tot ontvang van zoo
danige inkomsten, waartegen zij geene bedenking hebben, ge- Art. 212. Wanneer de Raad weigert, de door de wet aan de gemeente
opgelegde uitgaven op de begrooting van uitgaven te brengen, geschiedt fis, zulks door Gedeputeerde Staten.
jke Indien, in dat geval, de plaatselijke inkomsten niet toereikende zijn, en
de Raad weigert nieuwe middelen tot dekking voor te dragen, worden dii overige, niet bij de wet aan de gemeente ongelegde, uitgaven door Gede-iet puteerde Staten, bij een in hetquot; Provinciaal Blad te plaatsen besluit, in
zoodanige reden verminderd, dat tusschen de plaatselijke inkomsten eu of uitgaven evenwigt zij.
Art. 218. Buiten de begrooting kan geene uitgaaf geschieden, dan met iet afzonderlijke, voorafgaande magtiging van Gedeputeerde Staten.
2S- i In buitengewone gevallen echter van dringenden spoed kan de Raad tot
d ; het doen van zoodanige uitgaaf besluiten, mits zijn daartoe te nemen,
in- met redenen te omkleeden, besluit terstond aan Gedeputeerde Staten
inzendende. Hij wijst tevens de middelen tot dekking aan. ir- De uitgaaf, 'door Gedeputeerde Staten goedgekeurd, wordt aan de be
grooting toegevoegd.
en Bij weigering vau Gedeputeerde Staten is art. 209 toepasselijk.
Indien Wij de uitspraak van Gedeputeerde Staten bevestigen, zijn de
124 GEMEENTEWET.
leden ran den Raad, die tot het besluit hebben medegewerkt, persoonlijk voor de uitgaaf aansprakelijk.
Akt. 214. Af- en overschrijving op de posten der begrooting van uitgaven kan niet geschieden, dan voor zooverre daartoe bij de begrooting zelve, of bij een afzonderlijk, door Gedeputeerde Staten goedgekeurd besluit van den Baad, magtiging is verleend.
Ast. 215. Tot het bevelen der af- en overschrijvingen, waartoe bij de begrooting magtiging werd verleend, behoeven burgemeester en wethouders in elk geval de toestemming van deu llaad.
Art. 216. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende goedkeuring der begrooting, is art. 202 van toepassing.
Akt. 217. In gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid blijven bestaan.
Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring. Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten.
Gedeputeerde: Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van dk rekening en verantwoording.
Art. 218. Van de inkomsten en uitgaven der gemeente wordt door burgemeester en wethouders, over elk dienstjaar, verantwoording gedaan aan lt;len llaad, onder overlegging van de hun door den ontvanger, volgens art. 115, aangebodene rekening, die alle ontvangsten en uitgaven van het dienstjaar vermeldt.
Art. 219. Deze rekening wordt, met alle de daarbij behoorende bescheiden en met vermelding van hetgeen burgemeester en wethouders ter hunner verantwoording dienstig achten, aan den Raad overgelegd binnen zeven maanden na afloop van het jaar, waartoe zij betrekking heeft.
Zij wordt te gelijk op de secretarie der gemeente voor een ieder ter lezing nedergelegd, en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Van de nederlegging en vcrkrijgbaarstelling geschiedt openbare kennisgeving.
Art. 220. De Raad onderzoekt de rekening zonder uitstel en stelt het bedrag der ontvangsten en uitgaven voorloopig vast, bij een besluit, waarvan het ontwerp hem, te gelijk met de rekening, wordt aangeboden.
Burgemeester en wethouders zijn bij de beraadslagingen daarover tegenwoordig, doch onthouden zich van medestemmen over het besluit.
Art. 221. Het besluit van den Raad wordt, met de rekening en de daarbij behoorende bescheiden, binnen den termijn, door Gedeputeerde Staten telkens te bepalen, aan hen opgezonden. Zij sluiten de rekening vóór het einde van het jaar, volgende op dat, waartoe zij betrekking heeft, en stellen het bedrag der ontvangsten en uitgaven vast.
Zij gaan hiertoe niet over, dan nadat hun is gebleken, dat de rekening gedurende ten minste veertien dagen op de secretarie ter lezing heeft gelegen.
Art. 222. Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten en uitgaven, strekt, zoover de daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger en aan burgemeester en wethouders tot ontlasting.
Gedeputeerde Staten kunnen den ontvanger of burgemeester en wethouders afzonderlijk ontlasten, zoo zij beider beheer voer geene gelijktijdige goedkeuring vatbaar oordeelen.
Art. 223. Op het besluit van Gedeputeerde Staten, in het vorig artikel bedoeld, is art. 202 van toepassing.
Art. 224. De uitgaven uit de plaatselijke kas worden bevolen door burgemeester en wethouders bij bevelschriften, door hunnen voorzitter en een der wethouders te teekenen.
GEMEENTEWET.
Art. 225. Ingeval tot betaling van hetgeen door de wet aan de gemeente is opgelegd, en op hare begrooting gebragt, geene bevelschriften worden afgegeven, kunnen Gedeputeerde Staten, na den Raad te Lebben geboord, onder persoonlijke aansprakelijkheid van hen, die er toe medewerkten, bij een besluit de betaling beve. en.
Dat besluit geldt voor den ontvanger als bevelschrift.
Aet. 228. Burgemeester en wethouders worden wegens uitgaven, door hen bevolen, waardoor het eindcijfer der begrooting of de aangewezen be-grootingspost wordt overschreden of die ter kwader trouw zijn aangewezen op een post, waarmede die uitgaven niet overeenstemmen, tenzij blijke, dat zij tot het bevelen dier uitgaven niet hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk jegens de gemeente, indien die uitgaven, bij het in art. 222 bedoeld besluit van Gedeputeerde Staten niet onder de uitgaven der gemeente worden opgenomen.
De Raad benoemt, wanneer daartoe volgens dit artikel termen zijn, iemand uit zijn midden, met de regtsvervolging tot schadevergoeding belast.
Art. 227. Door den Raad, door burgemeester en wethouders en door den ontvanger kan tegen de beslissing van Gedeputeerde Staten omtrent de rekening bij Ons voorziening worden-gevraagd.
Daarbij gelden de artt. 200 en 201.
Art. 22ö. De termijnen van verjaring, voor de vorderingen ten laste van het Ryk, bij de wet bepaald of te bepalen, zijn op de vorderingen ten laste der gemeente van toepassing.
Burgemeester en wethouders brengen de termijnen, minstens eenemr.and vóór den afloop daarvan, bij openbare kennisgeving in herinnering.
TITEL V.
Van de gemeente-eigendommen, werken en inrigtingen.
Art. 229. De gemeentebesturen zorgen, dat een naauwkeurige staat opgemaakt en bijgehouden worde van hetgeen, naar het burgerlijk regt, eigendom der gemeente is.
Deze staat en de daarin jaarlijks gebragte verandering wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld en, hetzij in druk, hetzij in afschrift, tegen betaling der kosten, algemeen verkrijgbaar gesteld.
Art. 230. De aan de gemeente behoorende wegen, straten, pleinen, grachten, vaarten, kanalen, bruggen, havens, kaden, wallen en openbare gebouwen mogen niet worden vervreemd, bezwaard of verpand, dan nadat zij door een besluit van den Raad verklaard zijn, ter openbare dienst niet meer bestemd te wezen.
Gedeputeerde Staten kunnen bevelen, dat in de gemeenten, waar het hun nuttig schijnt, van de gemeentewegen, vaarten en andere ter dienst van het algemeen bestemde zaken een staat worde opgemaakt en bijgehouden.
Art. 231. Behoudens bestaande wettige verpligtingen van anderen, is het onderhoud der in het vorig artikel bedoelde werken en gebouwen een gemeentelast.
TITEL VI.
Van plaatselijke belastingen.
EERSTE HOOFDSTUK.
ALGEMEENE BBPALINGEN.
Art. 232. Het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bepaald by een besluit van den Raad, dat, ingeval van invoering of wijziging, de voorwerpen, door de belasting te treffen, haar bedrag en hare grondslagen vermeldt.
Art. 233. Dit besluit wordt, binnen acht dagen, nadat het is genomen, met al de voorschriften, betreffende de invordering der belasting, voorgedragen aan Gedeputeerde Staten, die Ons binnen zes weken na de dagtee-kening van het besluit verslag doen. _
Art. 234. Onze beslissing omtrent het invoeren, wijzigen of afschaffen eener plaatselijke belasting wordt bekend gemaakt binnen twee maanden, nadat Gedeputeerde Staten Ons daarover verslag hebben gedaan.
125
126 GEMEENTEWET.
De beslissing kan door Ons by een, binnen dien tijd te nemen, met redenen te omkleeden besluit, worden verdaagd.
Art. 235. Bij liet door Ons te nemen besluit tot goedkeuring der invoering of wijziging eener plaatselijke belasting worden de voorschriften, naar welke zij zal worden ingevorderd, aangehaald.
Zoo de Raad in de voorschriften betreffende de invordering wyziging brengt, wordt de belasting dien-overeenkomstig niet geheven, dan na op nieuw door Ons te zijn goedgekeurd.
Art. 236. De door den Raad vastgestelde en door Ons goedgekeurde bepalingen, betreffende plaatselijke belastingen, worden, zoo zij met de wetten of het algemeen belang strijdig zijn, op dezelfde wijze, waarop zij zijn gemaakt, onverwijld ingetrokken.
Bij gebreke dier intrekking, kunnen zij door eene wet, die tevens, zoo noodig, de gevolgen regelt, worden geschorst of vernietigd.
Art, 237. De plaatselijke belastingen mogen den doorvoer, en den uitvoer naar en invoer uit andere gemeenten niet belemmeren.
Art. 238. Voor plaatselijke belastingen worden gehouden, of daarmede, wat de toepassing van de artt. 232—237 betreft, gelijkgesteld de in naam der gemeente gevorderde weg-, straat-, brug-, kaai-, haven-, kraan-, sluis-, doks boom- en veergelden, wik-, weeg-, meet- en keurloonen, gelden voor banken of staanplaatsen in hallen, op markten en dergelijke openbare plaatsen, bcgrafenisregten en andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrigtingen, en dat van door of van wege het gemeentebestuur verstrekte diensten.
Art. 239. Ook op belasting in natura, of verpligting tot arbeid of levering ten behoeve van gemeentewerken zijn, zooveel de aard der zaak het toelaat, de artt. 232—237 van toepassing.
TWEEDE HOOFDSTUK.
van de bijzondere soorten van plaatselijke belastingen.
Art. 240. Tot dekking der plaatselijke uitgaven kunnen de gemeentebesturen:
1«. beschikken over ten hoogste vier vijfde gedeelten van de opbrengst der Rijksbelasting op het personeel, in hunne gemeente geheven;
2o. de volgende belastingen heffen:
opcenten op de hoofdsom der grondbelasting;
opcenten op de hoofdsom der personele belasting en andere daarvoor vatbare Rijksbelastingen, direct naar het vermogen of inkomen geheven, met uitzondering van het patentregt;
hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen;
eene belasting op de honden;
eene belasting op tooneelvertooningen en andere openbare vermakelijkheden;
de regten, loonen en andere gelden, bedoeld in art. 238. 241. Belastingen op voorwerpen van verbruik worden niet geheven.
Art. 242. Het getal der opcenten op de grondbelasting kanvoor de gebouwde eigendommen tot veertig, voor de ongebouwde tot tien gaan.
243. Hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen worden geheven naar grondslagen, die voor een redelijken maatstaf van liet inkomen der belastingschuldigen te houden zijn.
Als grondslagen kunnen niet uitsluitend worden aangenomen een of meer grondslagen van de personele belasting, of van de andere in de zesde zinsnede van art. 240 bedoelde Rijks-directe belastingen.
Art. 24-4. Vervallen.
Art. 245. In de hoofdelijke omslagen of andere plaatselijke directe belastingen worden uitsluitend aangeslagen zij, •lie in de gemeente hun hoofdverblijf houden, en zij, die er verblijven.
GEMEENTEWET.
Daarin wordt, over een dienstjaar:
door hem, die niet dat gelieele jaar in de gemeente zijn hoo dverblijf hield of er verbleef, slechts voor zooveel twaalfden gedeeld, als zijn hoofdverblijf of verblijf in de gemeente maanden beeft geduurd; gedeelten van maanden voor gebeele te rekenen;
door bem, die geene drie maanden van dat jaar in de gemeente verbleef, niet bijgedragen;
door hem, die, ter waarneming eener openbare betrekking, in eenc gemeente buiten zyn hoofdverblijf tijdelijk vertoeft, in die gemeente niet bijgedragen.
In welke gemeente het hoofdverblijf, waarvoor men steeds in de lasten bijdraagt, gevestigd zij, wordt niet uitsluitend naar de verklaringen, in art. 76 van bet Burgerlijk Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld.
Art. 246. Vervallen.
Art. 347. Heffing van opcenten op de hoofdsom der personele belasting is niet geoorloofd, tenzij de opcenten op de hoofdsom der grondbelasting tot het in art. 243 genoemd cijfer zijn opgevoerd en een hoofdelijke omslag of andere directe belasting worde geheven, welker opbrengst met het bedrag der te heffen opcenten op de personele belasting minstens gelijk sta.
Art. 348—353. Vervallen.
Art. 353. Op honden, uitsluitend gehouden ten dienste van den landbouw of eenig bedrijf van nijverheid, of ter bewaking van gebouwen of erven, wordt geene, of eene mindere belasting, dan op andere honden, gelegd.
Art. 354. De aan het slot van art. 340 vermelde regten, loonen en gelden worden tot geen hooger bedrag geheven, dan noodig is te achten, om den betaler, naar evenredigheid van het gebruik of genot, dat hij heeft, in de kosteu van aanleg, onderhoud of verstrekking van het door hem gebruikte of genotene te doen dragen.
Poortgelden en recognitiën wegens de uitoefening of aanvaarding van bedrijven en bedieningen worden in geene gemeente geheven.
Art. 355. Bij zonder e wetten, vóór den 1 Jan u a rij 1866 voor te dragen, wijzen de gemeenten aan, in wier belang, uit hoofde van bijzondere omstandigheden, van de bij art. 241, en art. 354, 1ste zinsnede, gestelde regels kan worden afgeweken.
Art. 356. De voorschriften omtrent den vrijdom van plaatselijke belastingen, door vreemde gezanten of consuls, of personen, tot hunne gezantschappen of consulaten behoorende, tc genieten, worden door Ons gegeven.
DERDE HOOFDSTUK.
van de invordering der plaatselijke belastingen.
Art. 357. De invordering der plaatselijke belastingen wordt geregeld bij plaatselijke verordeningen, overeenkomstig de bepalingen der artt. 358—369.
Art. 358. Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het regt, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten.
Art. 359. De ontvanger geeft het dwangbevel niet af, dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand.
Hij kan den nulatigen belastingschuldige, alvorens tegen hem een dwang-bevel af te geven, door de inlegering van een krijgsman tot betaling dwingen.
Art. 360. De regelen, bij de wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen gesteld of te stellen, ten aanzien der waarschuwing en aanmaning van den belastingschuldige, der inlegering bij en van het dwangbevel tegen hem, gelden voor de invordering der plaatselijke belastingen.
127
Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier wet omtrent de kosten van Ar'
vervolging. . gen, (
Het dwang be vel, door een gemeente-ontvanger uitgevaar- gel
digd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd 1). ver
Akt. 261. De beteekening van stukken, betreffende vervolging ter invor- trcdii
dering van plaatselijke belastingen, geschiedt door een ambtenaar, daartoe ver
door burgemeester en wethouders aan te wijzen. werk.
Art. 262. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te reke- Ak
nen van het tijdstip, waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste acte teg
van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. artik
Art. 263. De opcenten op 's Rijks directe belastingen worden, te gelijk fabri(
met deze, door 's Rijks ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van te pl
elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan den gemeénte- ting,
Art. 264. De kohieren der hoofdelijke omslagen en andere directe plaat- tvafil
selijke belastingen, door burgemeester en wethouders voorloopig vastgesteld, last
worden ter secretarie der gemeente, gedurende ten minste veertien dagen zinsr
voor een ieder ter lezing nedergelegd. * gaan
Van het nederleggen dier kohieren ter secretarie geschiedt openbare vijf (
Art. 265. Na afloop van den in het vorig artikel bedoelden tijd stelt dubl
Binnen dien tijd, kan elk op de kohieren aangeslagene tegen zijn aan- vcrs(
slag bij den Raad bezwaren inbrengen. Bi
Hij ontvangt mededeeling van 's Raads beslissing, en kan, gedurende Ai
acht dagen na de dagteekening daarvan, bij Gedeputeerde Staten in be- zoo i
De door den Raad vastgestelde kohieren worden ter secretarie gedurende ten
ten minste acht dagen voor een ieder ter lezing nedergelegd, waarvan tv
openbare kennisgeving geschiedt. cé
Ieder aangeslagene kan binnen dien tijd tegen zijn aanslag bij Gedepu- ve
teerde Staten in beroep komen. ' ze
Gedeputeerde Staten doen ten spoedigste uitspraak, en deelen die aan A
den Raad en den belanghebbende mede. bed(
liet indienen van bezwaren en instellen van beroep geschiedt bij ver- zeke
zoekschrift op ongezegeld papier. van
Art. 266. De Raad wijzigt de kohieren overeenkomstig de uitspraken bij ■
De kohieren behoeven de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, alvorens last
uitvoering te kunnen erlangen. uite
Art. 267. De plaatselijke belastingen op voorwerpen van verbruik, waar- gem
van binnen de gemeente een Rijks-accijns wordt betaald, worden, zooveel den
de wijze van invorderen van dezen accijns het toelaat, geheven door mid- quot;re
del van opcenten op de hoofdsom van dien accijns. beëi
Deze opcenten worden te gelijk met den accijns, en naar de regelen A
omtrent de heffing van deze bij de wet gesteld, ingevorderd. 0 tijd
Op den regel der 1ste zinsnede kan, waar het in het belang der ge- ven
meente wordt gevorderd, door Ons eene uitzondering worden toegelaten. keh
Art. 288. Ten behoeve der inning van de plaatselijke belastingen, wordt Z
niemand in den vervoer van, of de beschikking over zijne goederen meer tus
beperkt, dan ter verzekering der inning noodig is. bui
Art. 2G9. Niemand wordt tot eenige betaling verpligt wegens de formalitei- pol
ten, door hem, ter verzekering der inning van de plaatselijke belastingen ^
Art. 270. Verzet bij de invordering van plaatselijke belastingen, weige- bij,
nng, verhindering of belemmering van visitatie, wordv, gestraft met geld- eer
boete van tien tot honderd gulden. hel
vei
1) De wet van 7 July 1865 (Stbl. No. 79) houdt dese Slotbepaling in: ter
„Alle plaatselijke belastingen, behalve de in art. '238 be- dei doelde regten en loonen, worden vóór den 1 sten January
1866 herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen. tai
«Die belastingen vervallen, wanneer Onze goedKeuring op 1 de:
de heffing daarvan niet vóór den laten Mei 1866 is ver- . tw leen d.quot;
GEMEENTEWET.
Art. 271. Ontduiking of overtreding ter zake van plaatselijke belastingen, de poging daartoe, of de medepligtigheid daaraan, wordt gestraft met: geldboete;
verbeurdverklaring van heigeen het voorwerp der ontduiking of overtreding of poging daartoe is geweest:
verbeurdverklaring van hetgeen, waarin dat voorwerp was vervat, als vaatwerk, kisten, balen, manden, zakken en dergelijke.
Akt. 272. Als boete wordt uitgesproken;
tegen de handelaars, fabrikanten of trafikanten, die een der in het vorig artikel bedoelde misdrijven, oen aanzien van voorwerpen, hun handel, fabriek of trafiek betreffende, hebben gepleegd of doen plegen, of gepoogd te plegen of te doen plegen, het zesdubbele van de verschuldigde belasting, doch ten minste vijftig gulden;
tegen bedienden, arbeiders en knechts van handelaars, fabrikanten of trafikanten en tegen alle door dezen bezoldigde personen, welke zonder last hunner meesters, met betrekking tot de voorwerpen, in de vorige zinsnede bedoeld, een dier misdrijven hebben begaan of gepoogd te begaan, het vierdubbele van de .verschuldigde belasting, doch ten minate vijf en twintig gulden;
tegen andere personen, welke een dier misdrijven hebben begaan, het dubbele der verschuldigde belasting, doch ten minste vijf gulden;
tegen hen, die aan een dier misdrijven medepligtig zijn, het dubbel der verschuldigde belasting, doch ten minste twee gulden.
Bij herhaling dier misdrijven kan de geldboete worden verdubbeld. Akt. 273. Bij veroordeeling tot geldboete bepaalt de regter, dat de boete, zoo de veroordeelde haar binnen twee maanden, nadat hij er toe is aangemaand, niet betaalt, zal worden vervangen door gevangenis-straf van ten hoogste:
twee maanden, indien meer dan f200,
écne maand, indien meer dan ilOO,
veertien dagen, indien meer dan f50, en zeven dagen, indien niet meer dan f50 aan boete is opgelegd.
Akt. 274. De Raad kan hem, die wegens een der in artt. 270 en 271 bedoelde misdrijven meer dan eenmaal is veroordeeld geweest, gedurende zekeren tijd, doch voor niet meer dan twee jaren, het genot ontzeggen van crediet, of entrepöt, of afschrijving of teruggaaf van belasting, hem bij de verordeningen betreffende de plaatselijke belastingen toegekend.
Art. 275. Be processen-verbaal van de ambtenaren der plaatselijke belastingen omtrent de in artt. 270 en 2/1 bedoelde misdrijven worden uiterlijk binnen vier en twintig uren na ontdekking van het misdrijf opgemaakt; en, zoo het opmaken niet door hen is geschied op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, binnen tweemaal vier en twintig uren na de opmaking, voor den kantonregter of zijn plaatsvervanger beëedigd.
Art. 276. De ambtenaren der plaatselijke belastingen kunnen ten allen tijde, onder vertoon, des gevorderd, hunner acte van aanstelling, de bij de verordeningen op die belastingen aan hun toezigt onderworpene fabrieken, kelders, winkels, magazijnen en andere dergelijke plaatsen onderzoeken.
Zij kunnen echter de gedeelten dier gebouwen, die ter bewoning dienen, tusschen zons-onder- en opgang niet onderzoeken, dan in bijzijn van den burgemeester, of van een der wethouders of van een commissaris van politie.
Woningen, niet tot de gemelde gebouwen behoorende, mogen zij niet binnentreden dan tusschen zons-op- en ondergang, en niet anders dan in bijzijn hetzy van den burgemeester of van een der wethouders, hetzij van een commissaris van politie, voorzien van een bevel van den burgemeester, hetwelk de commissaris, des gevorderd, vertoont.
Art. 277. Bij ontdekking van een der misdrijven, in art. 271 omschreven, worden de goederen, voor verbeurdverklaring vatbaar, aangehaald, ten koste der verliezende partij opgeslagen en onder bewaring gesteld van den gemeente-ontvanger.
Van de goederen wordt, alvorens zij in bewaring worden gesteld, inventaris opgemaakt, in tegenwoordigheid van de eigenaars, of belanghebbenden, ot in hunne afwezigheid, indien zij, behoorlijk opgeroepen, binnen twee dagen niet verschenen zijn.
Art. 278. Aangehaalde goederen worden vrijgegeven, wanneer daarvoor
GEMEENTEWET.
ten genoege van den gemeente-ontvanger borgtogt gesteld, of het bedrag der waarde in zjjne kas gestort wordt.
Aut. 279. Aangehaalde goederen worden, wanneer de verbeurdverklaring daarvan bij regterlijk vonnis is uitgesproken, in het openbaar door een deurwaarder of ander daartoe bevoegd persoon verkocht.
Goed, dat gevaar loopt te bederven, of levend vee kan, op magtiging van den kantonregter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel t-n registratie, spoediger worden verkocht.
De opbrengst van den verkoop wordt in de kas van den gemeente-ontvanger gestort.
Art. 280. De eigenaars van verkeerdelijk aangehaalde goederen, of zij, wier belang daarbij is betrokken, hebben aanspraak op schadevergoeding.
Deze kan niet meer bedragen dan één ten honderd van de waarde der goederen in de maand, te rekenen van den dng der aanhaling tot aan dien ter teruggave.
Indien verkeerdelijk aangehaalde goederen zijn verkocht, kunnen de eigenaars of belanghebbenden niet meer dan de opbrengst terugvorderen.
Art. 281. De vervolgingskosten, die niet op een bekeurde kunnen worden verhaald, komen ten laste der gemeente.
Art. 282. De opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen komt ten voordeele der gemeente.
Art. 283. De wet van 29 April 1819 (Staatsblad no. 15) is ingetrokken.
overgangsbepalingen.
Art. 281. Alle bestaande plaatselijke ambtenaren en magten blijven voortduren, totdat zij door andere, volgens deze wet, zijn vervangen.
Art. 285. De burgemeeesters worden door Ons binnen twee jaren na de dagteekening dezer wet benoemd.
De écne helft der benoemden treedt af op den Isten January 1856, de andere helft op den Isten Januarij 1857.
De gemeenten, waar dit geschieden zal, worden door Ons aangewezen.
Art. 286. De eerste opmaking der in art. 6 der wet, regelende het kies-regt, bedoelde lijst van kiezers voor den gemeenteraad geschiedt in de eerste helt der maand Julij 1851.
De lijst wordt uiterlijk op den 15den Julij vastgesteld, en uiterlijk op den 25sten Augustus gesloten;
Bij deze opmaking komt alleen in aanmerking de aanslag op de kohieren der directe belastingen, op den 30sten April van dit jaar tot de loo-pende dienst behoorende.
Art. 287. De eerste keuze voor de leden van den Raad geschiedt op ten tweeden Dingsdag der maand September van dit jaar.
Art. 288, liet eerste derde der leden van den Raad treedt af met den Isten Dingsdag van September 1853; de eerste helft der wethouders met den Isten Dingsdag van September 1854.
Art. 289. De dag der eerste bijeenkomst van den nieuwen Raad wordt voor elke gemeente bepaald door Gedeputeerde Staten.
Art. 290. De instructien voor den secretaris en den ontvanger, de bepalingen omtrent de orde in de vergadering van den Raad, en alle omtrent punten, by deze wet niet geregeld, geldende voorschriften blijven geldon, totdat zij door andere worden vervangen.
Art. 291. Alle bestaande plaatselijke verordeningen, tegen wier overtreding straf is bedreigd, worden binnen vijfjaren na de dagteekening dezer wet met hare voorschriften in overeenstemming gebragt.
Alle plaatselijke belastingen worden binnen dien tijd herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen.
Bij gebreke hiervan vervallen, na afloop van dat tijdvak, die verordeningen en belastingen.
Art. 292. Totdat daaromtrent bij de wet anders zal zijn voorzien, blijven de bepalingen van art. 45 der wet op deregterlijke organisatie gelden.
Art. 293. In gemeenten, geene vijf en twintig kiezers voor den Raad tellende, blijft de werking der artt. 4—39, 131 en 132 dezer wet, voor zooveel de benoeming der bij deze laatste artikelen bedoelde commissie betreft, voorloopig geschorst.
De schorsing duurt niet langer dan twee jaren, te rekenen van de dagteekening dezer wet.
130
GEMEENTEWET. 181
Middelerwijl blyven in die gemeenten de aldaar thans geldende bepalingen omtrent de vereischten voor het lidmaatschap van den Rand en de hiermede onvereenigbare betrekkingen en omtrent; het getal, de benoeming, den tijd van zitting en de beëediging der raadsleden gelden.
slotbepaling.
Abt, 294. Deze wet verbindt: met den dag harer afkondiging.
Lasten en bevelen enz.
TOT VERZEKERING DER UITVOERING VAN SOMMIGE VOORSCHRIFTEN VAN
(Vastgesteld den 31 Augustus, en uitgegeven den 4 September 1858, Staatsblad no. 83.)
Wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te welen*
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de zorg voor de nakoming vim sommige voorschriften van plaatselijke verordeningen de bevoegdheid vereischt, om de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden;
Zoo is het, dat Wij den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze;
Abt. 1. Indien de zorg voor de nakoming van eenig voorschrift eener plaatselijke verordening, hetwelk strekt tot handhaving van de openbare rust of veiligheid, of tot bescherming van het leven of de gezondheid van personen, vereischt, dat zij, die met de uitvoering belast zijn of daartoe moeten medewerken, de bevoegdheid bezitten de woningen der ingezetenen, huns ondanks, binnen te treden, kan de Gemeenteraad daartoe, hetzij bij diezelfde, hetzij bij afzonderlijke verordening, den last verstrekken.
De bepalingen van artt. 167 en 1GS der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no, 85) zijn op elke verordening, waarin die last wordt gegeven, en waarop die .lastgeving betrekking heeft, toepasselijk.
De onmiddellijke afkondiging, bij art. 171 dier wet vermeld, mag van-zoodanige verordening in geen geval geschieden.
Abt. 2. De verordening, welke den last geeft, kan, indien daartoe noodzakelijkheid bestaat, bepalen, dat de uitvoering ten allen tijde mag plaats hebben.
Zonder die bepaling mag de last niet tusschen zons-onder- en opgang worden uitgevoerd.
Abt. 3. De last kan niet worden uitgevoerd dan in bijzijn, hetzij van den kantonregter, hetzij van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie.
Van deze uitvoering en van de redenen, die daartoe geleid hebben,, wordt door hem, die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
Lasten en bevelen enz.
VAN DEN i MEI 1330 (STAATSBLAD No. 31), houdende
EN
BEPALINGEN TEN AANZIEN DER AANVAARDING
Wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter voldoening aan art. 41 der Grondwet, nog bij Ons leven moet worden overgegaan tot de benoeming van eenen Regent, bestemd tot de waarneming van het Konink-ijk gezag voor het geval der minderjarigheid van Onzen Troonopvolger op het tijdstip zijner komst tot den troon, en dat tevens eenige bepalin-gen ten aanzien der aanvaarding van het Regentschap noodig zijn;
Zoo is het, dat Wij den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Abt. 1. Tot Regent van het Koningrijk, gedurende de mindeqarigheid van Onzen Troonopvolger op het tijdstip zijner komst tot den troon, wordt benoemd Onze beminde Broeder, Zijne Koninklijke Hoogheid Willem Fredeeik Hendrik, Prins der Nederlanden.
Art. 2. De waarneming van het Koninklijk gezag door den Regent vangt aan op hetzelfde oogenbhk, dat de minderjarige Koning tot den troon komt.
Art. 3. Indien de Staten-Generaal, tijdens de komst van den minderjarigen Koning tot den troon, niet vergaderd of hunne bijeenkomsten tijdelijk geschorst zijn, vaardigt de Regent onmiddellijk eene proclamatie uit, waarin de eed, voorgeschreven bij art. 45 der Grondwet, wordt opgenomen, onder belofte de aflegging daarvan te zullen herhalen, zoodra de Staten-Generaal zijn bijeengekomen.
De proclamatie wordt in het Staatsblad geplaatst.
Lasten en bevelen enz.
(Uitgegeven den 13 Mei 1850.)
VAN DEN 22 APRIL 1855 (STAATSBLAD No. 33),
HOUDENDE REGELING DER VERANTWOORDELIJKHEID VAN DE HOOFDEN DER MINISTERIELE DEPARTEMENTEN.
Wu WILLEM III enz.
Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter voldoening aan art. 73, in verband niet art. 53 der Grondwet, de strafregtelijke verantwoordelijkheid 'van de hoofden der ministeriële departementen moet worden geregeld door de wet en die regeling behoort plaats te hebben met inachtneming van art. 159 der Grondwet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebber, goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De hoofden der ministeiële departenenten zorgen voor de uitvoering der Grondwet en der andere wetten, voor zooverre die van de Kroon afhangt.
Zij zijn wegens het niet-naleven van deze verpligting verantwoordelijk en in regten vervolgbaar overeenkomstig de volgende bepalingen.
Art. 3. De mede-onderteekening van Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen wijst het hoofd van het ministerieel departement aan, dat voor die besluiten of beschikkingen aansprakelijk is.
Art. 3. Strafbaar zijn de hoofden der ministeriële departementen:
a. die aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, welke de Grondwet schenden, hunne mede-onderteekening hebben verleend;
b. die gelijke mede-onderteekening verleenen aan Koninklijkquot;, besluiten of Koninklijke beschikkingen, waardoor wetten of ateemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden:
c. die uitvoering geven of doen geven aan Koninklijke besluiten of Koninklijke beschikkingen, niet van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriële departementen voorzien.
d. die beschikkingen nemen of bevelen geven of bestaande beschikkingen en bevelen handhaven, waardoor de bepalingen der Grondwet, van wetten of algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen worden geschonden ;
e. die nalaten uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften der Grondwet, der andere wetten of van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, voor zoover die uitvoering wegens den aard iles onderwerps tot hunne ministeriële departementen behoort of uitdrukkelijk aan hen is opgedragen.
De handelingen, onder litt. a, b, e en d, en de nalatigheid, onder litt. e bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij met opzet zijn gepleegd;
f. die, ook zonder opzet, de uitvoering, onder litt. e omschreven, grovelijk verzuimen.
Art. 4. De hoofden der ministeriële departementen staan ter vervolging, betzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, te regt voor den Hoogen Raad.
Art. 5. Het besluit, waarbij van Onzentwege de vervolging van een der
m WET OP DE MIN. VERANTWOORDELIJKHEID.
hoofden van ministeriële departementen bevolen wordt, bevat eene naauw-keurige aanduiding der feiten, waarop de beschuldiging van een of meerdere der bij deze wet strafbaar gestelde misdryven rust, benevens den last op den procureur-generaal by den Hoogen Raad om de vervolging in te stellen.
Afschrift van dit besluit wordt aan de beide Kamers der Staten-Gene-raal medegedeeld.
Art. 6. De Tweede Kamer der Staten-Generaal, zoodanige mcdedeeling ontvangen hebbende, neemt harerzijds geene aanklagt tegen denzelfden persoon wegens dezelfde feiten in overweging.
Art. 7. Geene aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departementen wordt bij de Kamer in overweging genomen, tenzij door vijf leden schriftelijk en met opgave der feiten ingediend.
Art. 8. De Kamer overweegt in de afdeelingen, of de aanklagt een onderwerp van nader onderzoek zal uitmaken.
De voorzitter geeft van het indienen der aaaklagt binnen 24 uren kennis aan den betrokken minister.
Het in overweging nemen der aanklagt kan niet vroeger dan acht dagen na deze kennisgeving aan de orde gesteld worden.
Art. 9. Wanneer tot het in overweging nemen der aanklagt besloten is, wordt zij gesteld in handen eener commissie van onderzoek, daartoe door de volle Vergaderfng te benoemen.
Art. 10. Zij, die tie aanklagt hebben ingediend, zijn van deze commissie uitgesloten, doch kunnen door haar, tot het geven van nadere inlichtingen, worden gehoord.
Art. 11. De commissie van onderzoek is belast met het opsporen en verzamelen van alle bescheiden, inlichtingen en bewijzen, die tot opheldering van de feiten, in de aanklagt vermeld, kunnen leiden.
De bepalingen der wet tot regeling van het regt van onderzoek (enquête) zijn daarbij van toepassing.
De bloedverwanten en aan gehuwden van den betrokken minister, in de regte linie en tot in den derden graad der zijdlinie, mitsgaders zijne echtgenoot, zelfs na echtscheiding, kunnen niet genoodzaakt worden verklaringen af te leggen.
Art. 12. In iederen stand van het onderzoek is de commissie verpligt lt;len betrokken minister, wanneer hij dit wenscht, te hooren.
Hij kan niet genoodzaakt worden voor haar te verschijnen.
Art. 13. Zoodra de commissie van onderzoek de aanklagt genoegzaam toegelicht acht, brengt zij over de daarbij aangevoerde feiten verslag uit.
Dit verslag wordt aan de afdeelingen verzonden, en over de aanklagt verder geraadpleegd als over een voorstel van wet.
Art. 14. Bij de beraadslaging over de aanklagt wordt de betrokken minister, op zijn verlangen, gehoord, en aan hem in ieder geval het laatst het woord gegeven.
Hij behoudt dit regt, niettegenstaande hij vóór of gedurende het onderzoek mogt zijn afgetreden.
Art. 15. Wanneer eene aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departementen door de Tweede Kamer niet in overweging is genomen, kan, bij het opkomen van nieuwe bezwaren, de aanklagt hervat, in ieder geval, van Onzentwcge de vervolging van den betrokken minister ter zake derzelfde feiten bevolen worden.
Wanneer echter de aanklagt, na gedaan onderzoek t?n gehouden beraadslagingen, door de Tweede Kamer verworpen is, kan tegen den betrokken minister wegens dezelfde feiten, noch van Onzentwcge, noch van wege de Kamer, op nieuw cenig onderzoek ingesteld of eene strafvervolging gelast worden.
Art. 16. Iedere aanklagt tegen een der hoofden van de ministeriële departementen wordt geacht verworpen te zijn, wanneer binnen drie maanden, na hare indiening, door de Tweede Kamer geen eindbesluit is genomen.
Wanneer de aanklagt aanleiding geeft tot een onderzoek in de over-zeesche bezittingen, kan deze termyn door de Tweede Kamer tot één jaar verlengd worden.
Bij sluiting der zitting van de Staten-Generaal gedurende den loop van het onderzoek, begint, met den dag der opening van de volgende zitting, een nieuwe termyn van drie maanden te loopen.
Bij ontbinding der Tweede Kamer vervalt eene, bij haar aanhangige,
J WET OP DE MIN. VERANTWOORDELIJKHEID. 135
' iiauklagt van regtswege, onverminderd de bevoegdheid tot het doen eeuer r- nieuwe aanklagt overeenkomstig art. 7.
ïn Ab.T. 17. De stilzwijgende verwerping eener aanklagte, ten gevolge van
ig het verloopen van den termijn, kan niet ingeroepen worden tegen den van
Onzentwege gegeven last, om denzelfden persoon wegens dezelfde feiten te e- vervolgen.
Art. 18. De Tweede Kamer toetst de aangeklaagde feiten aan het regt, ng de billijkheid, de zedelijkheid en het staatsbelang
;r- Genoegzame gronden tot vervolging vindende, wijst zij, bij haar besluit,
de feiten, waarop de beschuldiging rust, naauwkeurig aan en belast den Le- procureur-generaal bij den Hooien Raad met de vervolging, onder toezen-
ijf ding, binnen drie dagen, van het besluit met de aanklagt en de verza
melde bescheiden.
en Afschrift van dat besluit wordt aan Ons en aan de Eerste Kamer der
Staten-Generaal medegedeeld.
in- Art. 19. Na de ontvangst der mededeeling, bij het vorig artikel voor
geschreven, wordt van Onzentwege tegen den aangeklaagden minister wegens en dezelfde feiten geene vervolging gelast.
Art. 20. De procureur-generaal bij den Hoogen Raad is verpligt «aan is, den ontvangen last tot vervolging onmiddellijk gevolg te geven.
gt;or Art. 21. De procureur-generaal, dit noodig oordèelende, verzoekt van
den Hoogen Raad, met overlegging ven den last tot vervolging, de benoc-sie ming van eenen. raadsheer-commissaris.
en. Deze gaat, onmiddellijk na zijne benoeming, over tot het onderzoek der
zaak, overeenkomstig de algemeene voorschriften van het Wetboek van en Strafvordering.
ie- Art. 22. Bij gegronde vrees voor de vlugt des beklaagden, kan tegen
hem, op vordering van den procureur-generaal, een bevel worden uitge-te) vaardigd:
van gevangenneming, door den Hoogen Raad, wanneer geen onderzoek de ingevolge art. 21 wordt gehouden, of
jne van voorloopige aanhouding, door den raadsheer-commissaris, met dat
er- onderzoek belast.
Art. 23. Het art. 77 van het Wetboek van Strafvordering is op een igt bevel van voorloopige aanhouding, en, voor zooveel de bevestiging daarvan
betreft, op den Hoogen Raad toepasselijk.
Weigert de raadsheer-commissaris het gevorderd bevel te verleenen, zoo am beslist, op de vordering van den procureur-generaal, de Hooge Raad.
lit. De beklaagde is van regtswege vrij, wanneer niet, binnen zes dagen na
agt zijne aanhouding, het daartoe strekkend bevel door den Hoogen Raad is
bevestigd.
lis- Art. 24. In de gevallen der twee voorgaande artikelen raadpleegt de
het Hooge Raad met vijf leden in raadkamer.
De artt. UO, eerste lid, 94, eerste lid, en 95, eerste lid, van geler- noemd wetboek zijn op de door hem te geven of te bekrachtigen bevelen toepasselijk.
lis- Art. 25. Zoodra de last tot vervolging, bedoeld in art. 20, ontvangen
no- of het onderzoek van den raadsheer-commissaris afgeloopen is, maakt de
in procureur-generaal eene acte van beschuldiging op overeenkomstig art.
ter 144. eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Art. 26. Op straffe van nietigheid wordt de acte van beschuldiging bead- teekend en afschrift daarvan gelaten aan den beschuldigde, ken De beschuldigde wordt door eenen deurwaarder gedagvaard, om ter open-! de bare teregtzitting van den Hoogen Raad te verschijnen, minstens veeitien last dagen na het exploit.
Het art. 147 van voornoemd wetboek is op de beteekening en dagvaar-iële ding toepasselijk.
»an- De voorzitter van den Hoogen Raad voegt den beschuldigde eenen raad»-
len. man toe, naar de onderscheidingen ven en overeenkomstig art. 148 of 140
ver- van dat wetboek.
jaar Art. 27. Het onderzoek van den Hoogen Raad ter openbare teregtzit
ting geschiedt overeenkomstig den Vden titel van het AVetboek van Straf-loop vordering.
;nde De Hooge Raad is daarbij zamengesteld uit tien raadsheeren.
Art. 21. De IXde titel, '2de afdeeling, de Xde en Xlllde titel van het-pge, zelfde wetboek zijn op het onderzoek van den Hoogen Raad toepasselijk-
WET OP DE MIN. VERANTWOORDELIJKHEID.
De schuldig-verklaarde aan het misdrijf, vermeld in art. 3, litt. a, b, c en d, wordt gesiraft met verbanning voor den tijd van drie tot tien jaren, of met gevangenis van drie maanden tot drie jaren.
De schuldig-verklaarde aan de nalatigheid, in art. 3, litt. e, vermeld, wordt gestraft met verbanning van een tot drie jaren, of met gevangenis van een tot zes maanden.
Art. 30. Bij veroordeeling ingevolge het eerste lid van het voorgaande artikel, verklaart de Hooge Raad den veroordeelde tevens vervallen van ambten, waardigheden en titels, en van zijne aanspraak op pensioen.
Art. 31. Bij veroordeeling ingevolge het tweede lid van art. 29 kan de Ilooge Raad gelijke vervallen-verklaring uitspreken.
De aanspraak op pensioen kan in dit geval mede aan den veroordeelde worden ontzegd.
Art. 33. De schuldig-verklaarde aan de verzuimen, aangewezen in art. 3, lit. f, wordt gestraft met vervallen-verklaring van ambten, waardigheden en titels.
De ;uinspraak op pensioen kan in dit geval ook aan den veroordeelde worden ontzegd.
Art. 33. Het regt tot vervolging en strafvordering uit kracht dezer wet verjaart door een tijdsverloop van vijf jaren.
De tijd van verjaring vangt aan met het oogenblik, waarop het misdrijf gepleegd is.
De verjaring wordt gestuit door het besluit, waarbij eene aanklagt door de Tweede Kamer in overweging genomen of eene vervolging, hetzij van Onzentwege, hetzij van wege de Tweede Kamer, gelast is, en begint weder te loopen van de dagteekening dezer besluiten, of, ingeval van vervolging voor den strafregter, van de laatste geregtelijke acte.
Art. 34. De straften, bij arrest van den Hoogen Raad opgelegd, veijaren door een tijdsverloop van tien jaren.
De bijkomende straffen van vervallen-verklaring van ambten, waardigheden en titels, en van ontzegging van aanspraak op pensioen, zijn voor geene verjaring vatbaar.
Art. 35. De bepalingen van het Wetboek van Strafregt aangaande ambtsmisdrijven, die bij deze wet niet zijn omschreven, blijven, ook ten aanzien der hoofden van de| ministeriële deportementen, hare volle toepassing behouden.
Art. 36. De regtsvordering tot vergoeding van schade, door een bij deze wet strafbaar gesteld feit geleden, kan alléén op eene veroordeeling door den Hoogen Raad rusten, en wordt voor den gewonen burgerlijken regter ingesteld.
Art. 37. De geldelijke verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen wordt door eene nadere wet geregeld.
Lasten en bevelen enz.
(Uitgegeven den 30 April 1855.)
136
houdende regeling der
AFKONDIGING VAN ALGEMEENE MAATREGELEN VAN INWENDIG BESTUUR VAN DEN STAAT.
(Vastgesteld den 26 April en uitgegeven den 5 Mei 1S52 (Staatsblad no. 92.)
-----
^Vu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ingevolge art. 117 dei-Grondwet, de wijze van afkondiging van algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat, en liet tijdstip, waarna zij zullen werken, moeten worden bepaald bij de wet;
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De algemeene maatregelen van inwendig bestuur van den Staat zijn in het geheele Koningrijk verbindend, uit kracht van hunne afkondiging, door den Koinng gedaan.
Zij werken terstond, nadat hunne afkondiging in alle deelen van het Koningrijk bekend kan zijn.
Art. 2. De afkondiging geschiedt:
door plaatsing in het Staatsblad;
door plaatsing in het Staatsblad en in deStaats-Courant gelijktijdig.
Ingeval gelijktijdige plaatsing in het Staatsblad en deStaats-Cou-rant bevolen is, wordt het tijdstip, waarna de maatregel, overeenkomstig art. 3 dezer wet, zal werken, daarbij uitgedrukt.
Art. 3, De afkondiging wordt gerekend in het geheele Koningrijk bekend te zijn op den twintigsten dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin de algemeene maatregel van inwendig bestuur is opgenomen, of, indien bij het besluit, houdende vaststelling van zoodanigen maatregel, behalve de plaatsing in het Staatsblad, ook gelijktijdige opneming in de Staat s-Courant is bevolen, op den vijfden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van deStaats-Courant, waarin de algemeene maatregel van inwendig bestuur geplaatst is.
Lasten en bevelen enz.
10
staatswetten.
VAN DEN Sisten DECEMBER 1851 (STAATSBLAD Nu. 129),
houdende regeling der
ZAMENSTELLING EN DE BEVOEGDHEID VAN DEN RAAD VAN STATE.
Wu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat art. 71 der Grondwet bepaalt, dat de zamenstelling en de bevoegdheid van den Raad van State door de wet worden geregeld;
Zoo ia liet, dat Wij den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Vau de zamenstelling van den Raad van State en de ambtenaren bij den Raad.
eerste afdeeling.
van de zamenstelling van den Raad.
Art. 1. De Raad van State is zamengesteld, buiten Ons als Voorzitter, uit:
een vice-president en veertien leden.
Art. 2. De Prins van Oranje heeft, nadat zijn achttiende jaar is vervuld, zitting in den Raad van regtswege en eene raadgevende stem. Door Ons kan aan de overige Prinsen van Ons huis, wanneer zij meerderjarig zijn, zitting en raadgevende stem in den Raad verleend worden.
Art. 3. De vice-president en de leden van den Raad worden door Ons benoemd en ontslagen.
Art. 4. Er kunnen staatsraden in buitengewone dienst door Ons worden benoomd ten getale van hoogstens vijftien. Zij worden door Ons ontslagen.
Zij worden door Ons of van Onzentwege opgeroepen om deel te nemen aan bepaalde werkzaamheden van den Raad, en hebben alsdan gelijke bevoegdheid als de leden.
Aan de behandeling der onderwerpen, bedoeld b j art. 23, nemen zij geen deel.
Zij genieten als zoodanig geene bezoldiging. Wanneer zij elders woonachtig zijn dan ter plaatse, waar de zetel der Regering gevestigd is, erlangen zij schadeloosstelling voor reis- en verblijfkosten naar een door Ons vast te stellen tarief.
Art. 5. De staatsraden in buitengewone dienst worden gekozen uit hen, die bewijzen hebben gegeven, hetzij van bekwaamheid in zaken van wetgeving of bestuur, hetzij van bijzondere bekendheid met de aangelegenheden van de koloniën en bezittingen van den Staat in andere werelddeelen.
Art. 6. Niemand kan zijn vice-president, lid van den Raad van State of staatsraad in buitengewone dienst, dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsrcgten is en den ouderdom van vijf en dertig jaren heeft vervuld.
WET OP DEN RAAD VAN STATE.
Art. 7. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad ma» niet bestaan tusschen den vice-president en de leden, noch tusschen de leden onderling.
Ingeval van opkomende zwagerschap na de benoeming, legt hij, door wiens huwelijk de zwagerschap ontstaat, zijn ambt neder.
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 8. Onvereenigbaar met de betrekking van Wee-president of lid van den Raad is:
de betrekking van geestelijke of bedienaar van de godsdienst, pleitbezorger, advocaat, notaris, sollidteur of zaakwaarnemer;
elke openbare bediening.
Art- 9. Alvorens hunne betrekking te aanvaarden leggen de vice-president, de leden van den Raad en de staatsraden in buitengewone dienst, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in Onze handen den volgenden eed (belofte en verklaring) af:
„Ik zweer (verklaar), dat ik middellijk, noch onmiddellijk, onder welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aanstelling, aan iemand, wie hij ook zn, iets heb gegeven of beloofd noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
„Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning, dat ik de Grondwet steeds
quot;zal helpen onderhouden, en al de pligten van een ^ van
quot;den Raad van State (staatsraad in buitengewone dienst) eerlijk en quot;vlijtig zal vervullen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Deze eed (verklaring en belofte) kan door de léden van den Raad en de staatsraden in buitengewone dienst ook worden afgelegd in eene vergadering van den Raad in handen van den vice-president, daartoe door Ons gemagtigd.
Art. 10. De vice-president en de leden van den Raad hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd.
Art. 11. Om zich uit die gemeente te verwijderen behoeft de vice-president Onze toestemming, en behoeven de gewone leden die van den vicc-president.
Om het Rijk te verlaten is Onze toestemming noodig voor de leden en. ingeval van afwezigheid van meer dan veertien dagen, ook voor de staatsraden in buitengewone dienst.
Art. 12. De vice-president wordt, bij verhindering of ontstentenis, vervangen door het oudste aanwezige lid, naar rang van benoeming.
Art. 13. De Raad wordt in afdeelingen verdeeld.
Eene daarvan, zamengesteld uit vijf leden, den vice-president daaronder begrepen, is, onder diens voorzitterschap, belast met de taak, omschreven bij art. 23. Bij verhindering of ontstentenis wordt de vice-president vervangen door het oudste aanwezige lid der afdeeling.
De algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 46, bepaalt het getal der overige afdeelingen en barer leden, regelt eene periodieke afwisseling dier leden, alsmede vervanging wegens verhindering of ontstentenis, en wijst de ministeriele departementen aan, waartoe die afdeelingen in betrekking staan.
Door Ons, den Raad gehoord, worden de leden der afdeelingen aangewezen.
De leden van de afdeeling voor de geschillen van bestuur worden niet afgewisseld. In bijzondere gevallen, waarin, tot verzekering der dienst, vervanging noodzakelijk is, wordt door Ons, den Raad gehoord, voorzien.
De staatsraden in buitengewone dienst worden door Ons of van Onzent-wege opgeroepen om aan bepaalde werkzaamheden van de eene of andere afdeeling deel te nemen. Het derde lid van art. 4 is hier van toepassing.
Art. 14. Door Ons kunnen, op voord ragt van den Raad, deskundigen worden opgeroepen, ten einde in den Raad of iu zijne afdeelingen te dienen van voorlichting en advies.
WET OP DEN RAAD VAN STATE.
tweede afdeeling.
Van dc ambtenaren bij den Raad.
Art. 15. Bij den Raad worden door Ons benoemd één secretaris en het vereischte getal referendarissen en commiesen van Staat.
Zij worden door Ons ontslagen.
De aanstelling der overige beambten en bedienden gesehiedt op dc wijze, door Ons, den Raad gehoord, te bepalen.
Art. 16. Behalve de hoedanigheid van Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten, wordt vereischt, om te zijn secretaris van den Raad van State, dat men den ouderdom van dertig jaren, om te zijn referendaris, dien van vijf en twintig, en om te zijn commies van Staat, dien van drie en twintig jaren hebbe bereikt. Tot referendaris of tot commies van Staat zijn bij voorkeur benoembaar zij, die den graad van doctor in de beide regten aan eene van 's Rijks hoogescholen verkregen hebben.
Niemand wordt tot referendaris of tot commies van Staat aangesteld dan na vooraf daartoe, ten gevolge van een in het openbaar af te leggen examen, te zijn bekwaam verklaard. De commiesen van Staat zijn benoembaar tot referendarissen, zonder tot liet afleggen van een nieuw examen gehouden te zijn.
De regeling van het examen heeft plaats bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.
Art. 17. De secretaris, de referendarissen en de commiesen van Staat leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in 'sRaads vergadering den navolgenden eed (belofte) en verklaring af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner aan-quot;stelling aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven ot beloofd, quot;noch geven zal.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of quot;geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik al de pligten, aan mijn ambt verbonden, quot;eerlijk en vlijtig zal vervullen.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. 18. De secretaris, de referenclarissen en de commiesen van Staat hebben hun vast en voortdurend verblijf in de gemeente, waar de zetel der Regering is gevestigd.
De bepaling van art. 8 is op hen van toepassing.
Art. 19. Zij zijn verpligt geheim te houden wat hun in hunne betrekking bekend wordt.
Hunne overige verpligtingen worden geregeld bij eene instructie, door Ons, den Raad gehoord, vast te stellen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de bevoegdheid en de werkzaamheden van den Raad van State.
eerste afdeeling.
Van de bevoegdheid van den Raad.
Art. 20. Onverminderd de bijzondere bevoegdheid van den Raad van State, bij de artikelen 42 en 47 der Grondwet toegekend, is de Raad werkzaam naar de regelen van bevoegdheid, in de volgende artikelen omschreven.
Art. 21. Door Ons worden bij den Raad ter overweging gebragt alle voorstellen, door Ons aan de Staten-Generaal te doen, ot door de Staten-Generaal aan Ons gedaan, alsmede alle algemeene maatregelen van inwendig
140
WET OP DEN RAAD VAN STATE.
bestuur van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andeie werelddeelen,
Akt. 22. De Raad wordt door Ons gehoord over rernietiging van besluiten der Provinciale of Gedeputeerde Staten of van plaatselijke verordeningen.
Art. 23. De afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in liet tweede lid van art. 13, wordt belast met het onderzoek der geschillen van bestuur of andere, aan Onze beslissing onderworpen, en draagt Ons de uitspraak voor.
Art. 24. De Raad wordt wijders door Ons gehoord in de gevallen, waarin de wet het beveelt, mitsgaders over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waaromtrent Wij het noodig oordeelen.
Art. 25. De Raad is bevoegd aan Ons voordragten te doen omtrent onderwerpen van wetgeving of bestuur, waaromtrent hij het doen van voorstellen aan de Staten-Generaal of het uitvaardigen van algemeene maatregelen van inwendig bestuur wenschelijk acht.
Art. 26. De afdeclingen van den Raad dienen de hoofden der ministeriële departementen in zaken van bestuur of wetgeving, des gevraagd, van voorlichting.
tweede a.fdeeling.
Van de regeling der werkzaamheden van den Raad.
Art. 27. De vergadering:, in art. 42 der Grondwet bedoeld, wordt bijeengeroepen door den vice-president, hetzij ambtshalve, hetzij op een voorstel van vijf leden van den Raad, hetzij op verlangen van de hoofden der ministeriële departementen.
Hij zit in de vergadering voor, tot door haar een voorzitter is gekozen.
Art. 28. In alle gevallen, waarin de Raad of de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13, wordt gehoord, wordt de overweging aanhangig gemaakt door de hoofden der ministeriële departementen, krachtens telkens door Ons te verleenen magtiging.
Art. 29. Alvorens de Raad beraadslaagt en besluit over dc onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, heeft een voorbereidend onderzoek plaats door dc afdeeling, in betrekking staande tot het ministerieel departement, hetwelk de zaak aangaat. •
De afdeeling treedt, des noodig, met het hoofd van het departement in overleg. Zij brengt in den Raad verslag uit. Het verslag gaat vergezeld van een ontwerp van het te geven advies en vermeldt, bij verschil van gevoelen tusschen de leden der afdeeling, de gronden van het verschil. Ret reft de zaak meerdere departementen, tot meer dan ccne afdeeling in betrekking staande, het onderzoek heeft op gelijke wijze plaats in, en het verslag wordt uitgebragt door de vereenigde afdeclingen. De vice-president kan ook in dit geval het onderzoek en het uitbrengen van verslag opdragen aan leden, die uit de afdeclingen, welke de zaak betreft, door hem worden aangewezen.
De vice-president is bevoegd, waar hij dit noodig acht, leden eener afdeeling, door hem aan te wijzen, te doen deel nemen aan het onderzoek, bij ccne andere afdeeling aanhangig.
In bijzondere gevallen kan, met Onze magtiging, het voorbereidend onderzoek door den Raad worden opgedragen aan leden of staatsraden in buitengewone dienst, niet behoorende tot de afdeeling, die met het onderzoek zou zijn belast. Door dezen wordt gehandeld, gelijk voor het onderzoek der afdeeiingen is bepaald.
Art. 30. De Raad beraadslaagt over dc onderwerpen, bedoeld bij de artt. 21, 22 en 24, met het hoofd van het ministerieel departement, hetgeen de zaak aangaat, wanneer hij of dat hoofd het verlangt.
Art. 31. De hoofden der ministeriële departementen geven aan den Raad, aan 'djne afdeclingen of aan de leden, of staatsraden in buitengewone dienst, niet eenig voorbereidend onderzoek belast, de inlichtingen, die in verband met de te behandelen zaken vercischt worden.
Zoo de Raad het dienstig acht inlichtingen in te winnen of bezwaren te kennen van bij de zaak betrokken besturen, collegiën of personen, geschiedt dit door tusschenkomst van de hoofden der ministeriële departementen, die de zaak aangaat.
Art. 32. Tot het vaststellen van 'sRaads advies wordt gevorderd een
141
WET OP DEN RAAD VAN STATE.
aantal van minstens negen leden, de vice-president of staatsraden int buitengewone dienst daaronder begrepen.
Het advies wordt vastgesteld bij volstrekte meerderheid van stemmen.
Bij staking van stemmen wordt het vaststellen van het advies tot eene volgende vergadering uitgesteld.
Wanneer ook dan de stemmen staken, beslist die van den vice-president, of, bij diens ontstentenis; van het voorzittend lid. Van die omstandigheid wordt in het advies melding gemaakt.
Akt. 33. De Raad geeft, zoo dikwijls hii door Ons wordt gehoord, zijn advies schriftelijk en met redenen omkleed.
Zijn er gevoelens in den Raad uitgebragt, van dat der meerderheid afwijkende, de afzonderlijke adviesen, die gevoelens ontwikkelende, worden bij 'sRaads advies gevoegd.
Art. 34. Van het door Ons genomen besluit in zaken, waarover dc Raad gehoord is, wordt hem telkens mededeeling gedaan.
Art. 35. Bij de behandeling der onderwerpen, bedoeld in art. 23, worden in acht genomen de regels, bij de volgende artikelen gesteld.
Art. 36. Wanneer geschillen van bestuur of andere aan Onze beslissing: worden onderworpen, worden de belanghebbenden opgeroepen om de memoriën of bewijsstukken, die zij tot staving hunner bezwaren of beweringen noodig achten, in te dienen binnen eenen door den vice-president in dier voege te bepalen termijn, dat hun de daartoe noodige tijd niet ontbreke.
De vice-president kan, op schriftelijk verzoek van de opgeroepenen, de termijnen verlengen, zoo dikwerf het belang der zaak het vordert.
De memoriën moeten door de belanghebbenden of door bijzondere gc-magtigden onderteekend zijn.
Alle schrifturen en bewijsstukken, zoowel van Onzentwege als van wegc de belanghebbenden ingediend, worden ter secretarie vaif den Raad nedcr-gclegd. Door de belanghebbenden of hunne gemagtigden kan daarvan inzage, en ten hunnen koste, volgens een door Ons vast te stellen tarief, afschrift worden genomen.
Art. 37. Na verloop der in het vorig artikel bedoelde termijnen worden al de stukken, tot de zaak betrekkelijk, tot onderzoek gesteld in handen van de afdeeling, welker zamenstelling geregeld is in het tweede lid van art. 13.
Deze is bevoegd bij de belanghebbenden of hunne gemagtigden de inlichtingen in te winnen, die het onderzoek vordert.
Het eerste lid van art. 31 is hier van toepassing.
Art. 38. In eene openbare vergadering der afdeeling wordt verslag uitgebragt, behelzende een overzigt van de zaak en van haren loop en vermeldende de gevoerde beweringen en overgelegde bewijsstukken. Het verslag onthoudt zich van het uiten van een gevoelen.
De belanghebbenden worden opgeroepen om in die vergadering te verschijnen en na het uitbrengen van het verslag toegelaten om persoonlijk of door hunne gemagtigden hunne belangen toe te lichten.
Art. 39. De afdeeling beraadslaagt daarna met gesloten deuren.
Zij draagt Ons de uitspraak over het geschil voor bij een schriftelijk advies, vergezeld van het ontwerp van een met redenen omkleed door Ons te nemen besluit.
Tot het vaststellen van het advies wordt gevorderd een aantal van meer dan de helft der leden.
Het tweede, derde en vierde lid van art. 32, alsmede, het laatste lid van art. 33, zijn hier van toepassin»
Art. 40. Indien Onze beslissing van het advies afwijkt, wordt zij, met redenen omkleed, in het Staatsblad geplaatst. Zij wordt te gelijk inde Staats-courant openbaar gemaakt met het rapport van het hoofd van bet ministerieel departement, hetwelk Onze beslissing mede onderteekend heeft. Dit rapport bevat het ontwerp, bedoeld bij het tweede lid van art. 39.
Art. 41. In eene openbare vergadering der afdeeling wordt voorlezing gedaan van Onze beslissingen omtrent de onderwerpen, bij art. 23 omschreven.
Art. 42. Het beleggen der openbare vergaderingen, bedoeld bij de artt. 38 en 41, wordt in de Staats-courant aangekondigd.
De vice-president zorgt in die vergaderingen voor de handhaving der orde en is bevoegd, wanneer die orde wordt verstoord, hen, die dit doen, of allen te doen vertrekken.
142
WET OP DEN RAAD ^AN STATE. 143
Art. 43. De vice-president zoowel als de leden zijn verpligt over alle zaken hun gevoelen en hunne stem uit te brengen.
Zij onthouden zich van medestemmen in die zaken, welke hen, hunne echtgenooten of hunne bloet.- of aanverwanten, tot den derden graad ingesloten, persoonlijk aangaan, of wanneer zij als gelastigden daarin zijn betrokken. . , x x
Deze bepalingen zijn van toepassing op de staatsraden m buitengewone dienst, wat betreft de zaken, tot welker behandeling zij zijn opgeroepen.
Akt. 44. Zij, die aan de beraadslaging van den Raad of van zijne af-deelingen deel nemen of daarbij tegenwoordig zijn, nemen de geheimhouding in acht, door Ons opgelegd, of door de hoofden der ministeriele departementen, wie de zaak aangaat, aanbevolen. ^ _
Geheimhouding wordt ook in acht genomen, wanneer de meerderheid van hen, die aan de beraadslaging deel nemen, daartoe besluit.
Art. 45. Niemand is geregtelijk vervolgbaar wegens de meening, door hem in den Raad uitgebragt.
Art. 46. Alle verdere bepalingen ter regeling van de werkzaamheden van den Raad, hetzij in zijne algemeene vergaderingen, hetzij in zijne afdeelingen, worden vastgesteld bij eenen algemeenen maatregel van inwendig bestuur.
DERDE HOOFDSTUK.
Slot- en overgangsbepalingen.
Art. 47. Op het oogenblik, waarop deze wet in werking treedt, is de thans bestaande Raad van State ontbonden.
De staatsraden m buitengewone dienst, die niet in de zamenstellmgvan den nieuwen Raad begrepen worden, erlangen den titel van honorair staatsraad.
Art. 48. De tegenwoordige referendarissen zijn opnieuw benoembaar, zonder tot het afleggen van het bij art. 16 bedoelde examen gehouden te zijn.
. De tegenwoordige commiesen van Staat zijn als zoodanig op nieuw benoembaar, zonder tot liet afleggen van dat examen gehouden te zijn. Om tot referendaris te worden benoemd, zijn zij tot het afleggen daarvan gehouden. „ , • x
Aan de gewone leden, die bij de zamenstellmg van den Raad niet op nieuw worden benoemd cn gcene aanspraak hebben op pensioen, wordt een wachtgeld toegelegd ten bedrage van twee derden der door hen genoteiv jaarwedde.
Art. 49. Zoolang de instructie en de algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij de artt. 19 en 46, niet zijn vastgesteld, worden de bestaande bepalingen zooveel mogelijk opgevolgd.
Art. 50. Alle stukken, voortvloeijende uit de behandeling van onderwerpen, bedoeld bij art. 23, zijn vrij van zegelregten en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig zijn, gratis geregistreerd.
Art. 51. Deze wet treedt in werking op 1 Julij 1862, of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING VAN HET REGT VAN
(Vastgesteld den 5 Augustus, cn uitgegeven den 13 Augustus 1850 (Staatsbl. no. 45).
Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: (k.i /V ^ -Z11 overweging genomen hebben, dat, ter uitvoering van art. i of , on^we^ regt van onderzoek (enquête) van de Tweede Kamer iler ötaten-Generaal moet geregeld worden door de wet; i c/! l5 ^en Raad van State gehoord cn met gemeen overleg
der btaten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden cn verstaan bij deze:
wTv \ ^ instellen van een onderzoek (enquête) wordt,
nadat het onderwerp vooraf in de afdeelingen onderzocht, en aan de orde van beraadslaging is gesteld, in cene vergadering der Tweede Kamer genomen, en bevat cene naauwkcurigc omschrijving van het onderwerp des onderzoeks.
Abt. 2. Dit besluit wordt, bij uittreksel uit de notulen der Kamer, in de otaats-courant geplaatst.
De namen der leden, die tot cene commissie van onderzoek zijn benoemd, en dc bepaling van liet getal, dat minstens tot de afneming der verhooren wordt vercischt, worden eveneens bij uittreksel uit dc notulen openbaar gemaakt.
Uitbreiding, aanvulling of vervanging van het personeel der commissie yan onderzoek, alsmede hare ontbinding, worden langs denzelfdcn wet; kenbaar gemaakt.
Akt. 3. Van het tijdstip der eerste bekendmaking af, zijn alle ingezetenen cn andere binnen het grondgebied des Rijks verblijf houdende personen verpligt aan de oproepingen tot verhoor te voldoen, door de commissie uitgevaardigd, cn alle openbare ambtenaren gehouden om, in overeenstemming met dc bepalingen dezer wet, gevolg te geven aan de vorderingen der commissie van onderzoek, die deze tot uitvoering van haren last noodig oordeelt.
De hoofden der ministeriële departementen kunnen alleen ondervraagd worden op de wijze, bij art. 89 der Grondwet voorgeschreven.
Aet. 4. De getuigen en deskundigen verschijnen voor de commissie van onderzoek, hetzij vrijwillig op eene schriftelijke oproeping, hetzij ingevolge dagvaarding.
Akt, 5. Dagvaarding van getuigen of deskundigen geschiedt door de deurwaarders bij dc verschillende regterlijke collegiën, hetzij op regt-streekschen last der commissie, hetzij, ten gevolge van hare vordering, op last der ambtenaren van het openbaar ministerie.
Aet. 6. De getuigen of deskundigen worden in persoon of ter hunner woonplaats gedagvaard, ten minste drie dagen voor den dag van het verhoor.
Deze termijn wordt met éénen dag voor iedere drie en dertig mijlen afstands vermeerderd.
I
con was I
rigl oni I
om noc get var È
mit do( C
god was en
l
ver nas j aar doe 1
oor vat kui È ter aan har 1
van A
in ! leve ven A mil km of i A kan km trol « in wei gev( A wet I gesl A
op mec of ( het' de art. de i A oor( am de 1 A wei]
ENQUÊTE-WET.
Art. 7. De verliooren van getuigen en deskundigen worden door de commissie van onderzoek in een der vertrekken van het gebouw gehouden, waarin de Tweede Kamer vergadert.
De schriftelijke aanteekening der afgelegde verklaringen of gegeven be-rigten wordt aan de getuigen of deskundigen voorgelezen en door deze onderteekend.
Indien een getuige of deskundige door ongesteldheid verhinderd wordt om voor de commissie ter aangewezen plaats te verschijnen, kan zij, zulks noodzakelijk oordeelende, aan den kantonregter der woonplaats van dien getuige of deskundige opdrager, om hem daar ter plaatse, en naar gelang van omstandigheden, zelfs in zijne eigene woning te ondervragen.
Aet. 8. De commissie kan het verhoor van getuigen of deskundigen, mits deze den ouderdom van zestien jaren vervuld hebben, onder cede doen plaats hebben.
Onder cede gehoord wordende, zweert (belooft), op de wijze van ieders godsdienstige gezindheid, de getuige de geheele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen; de deskundige zijn verslag naar eer en geweten, cn overeenkomstig zijne beste wetenschap, te zullen uitbrengen.
Art. 9. Indien de behoorlijk gedagvaarde getuige of deskundige niet verschijnt, wordt daarvan een proces-verbaal opgemaakt, hetwelk eene naauwkeurige omschrijving der acte van dagvaarding behelst en door de aanwezige leden der commissie, of, in het geval van het 3de lid van art. 7, door den kantonregter, wordt onderteekend.
Dit proces-verbaal wordt door de commissie, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen gesteld van het Openbaar Ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de in gebreke gebleven getuige of deskundige woont.
Art. 10. De vervolging van den nalatigen getuige of deskundige staat ter kennisneming van den burgerlijken regter en wordt, zoowel in eersten aanleg als in hooger beroep, ter teregtzitting voor burgerlijke zaken behandeld, op de wijze, bij de wet voor correctionnele zaken voorgeschreven.
De bepalingen van den XVIIden en XXIIIsten Titel van het Wetboek van Strafvordering zijn ten deze van toepassing.
Art. 11. Het proces-verbaal van niet-verschijning, door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter opgemaakt, levert, behoudens tegenbewijs, een volledig bewijs op van hetgeen daarin vermeld staat.
Art. 12. De niet-verschijning wordt gestraft met eene geldboete van minstens f 20 en hoogstens f SO, tenzij de niet-verschenen getuige of deskundige redenen van verhindering aanvoert, die door den regter als wettig of aannemelijk worden erkend.
Art. 13. Onverminderd de vervolging wegens de eerste niet-verschijning, kan de commissie eene nadere dagvaarding van denzelfden getuige of deskundige bevelen, en zelfs door tusschenkomst van den officier bij de betrokkene Regtbank een bevel van medebrenging van den regter-commissaris in liet arrondissement, waarin de getuige of deskundige woont, of zich werkelijk bevindt, doen roquireren, om bij de dagvaarding te worden gevoegd.
Art. 14. Bij herhaalde niet-verschijning zijn de artt. 9, 10 en 11 dezer wet mede van toepassing.
De schuldig bevonden getuige of deskundige wordt in zoodanig geval gestraft met eene geldboete van f (i0 tot f 150.
Art. 15. Wanneer een getuige of deskundige, hetzij op de eerste, hetzij op de nadere dagvaarding verschenen of, uit kracht van het bevel van medebrenging, voor de commissie gebragt zijnde, weigert te antwoorden, of den eed (belofte) af te leggen, wordt daarvan proces-verbaal opgemaakt, hetwelk de redenen van weigering, zoo die gegeven zijn, inhoudt, en door de aanwezige leden der commissie, of, in het geval van het 3de lid van art. 7, door den kantonregter, wordt onderteekend. Dit proces-verbaal bezit de bewijskracht, in art. 11 omschreven.
Art. 16. De commissie stelt dit proces-verbaal, wanneer zij het noodig oordeelt, in handen van het openbaar ministerie bij de regtbank van het arrondissement, waarin het verlioor was gelast; de vervolging geschiedt op de wijze, bij art. 10 omschreven.
Art. 17. De regtbank van het arrondissement kan de gijzeling van den weigerachtigen getuige of deskundige gelasten; deze gijzeling wordt voor
146 ENQUÊTE-WET.
een tijdvak van zes maanden uitgesproken, docli houdt op, wanneer de getuige of deskundige vroeger aan zijne verpligting mogt hebben voldaan.
Op de vordering der commissie van onderzoek, gelast de president van de arrondissements-regtbank de dadelijke gijzeling van den vveigerachtigen getuige of deskundige, die inmiddels tot aan de uitspraak van den president, op last der commissie, binnen het locaal, waar zij vergadert, in bewaring kan worden gehouden; het door den president af te geven bevel vermeldt de gedane vordering, benoemt den deurwaarder, met de overbrenging belast, en wijst de plaats der voorloopige gijzeling aan.
Van de in-gijzeling-stelling wordt eene acte opgemaakt, waarin het bevel tot gijzeling wordt jiangehaald en waarvan onmiddellijk een afschrift aan den gegijzelde wordt overhandigd.
Deze voorloopige gijzeling houdt op bij de voldoening aan de vroeger geweigerde verpligting, en vervalt van regtswege, indien de bekrachtiging daarvan niet binnen acht dagen bij den regter is gevraagd.
De bij vonnis bevolene of bekrachtigde gijzeling ia uitvoerbaar, niettegenstaande verzet of hooger beroep.
Art. 18. Tsiemand kan genoodzaakt worden als getuige of deskundige de geheimen van eenig handwerk, bedrijf of nering bloot te leggen, die door hem of de zijnen worden uitgeoefend, noch andere soortgelijke bijzondere belangen te openbaren.
Art. 19. Zij, die uit hoofde van hunnen stand, beroep of wettige betrekking tot geheimhouding verpligt zijn, kunnen zich verschoonen getuigenis af te leggen, doch alleen en bij uitsluiting nopens hetgeen waarvan de wetenschap aan hen als zoodanig is toebetrouwd.
Art. 20. De gevoelens, door de leden van collegiën bij de behandeling van zaken ter vergadering geuit, en de deswege plaats gehad hebbende beraadslagingen mogen nimmer een onderwerp van verhoor of ondervraging uitmaken.'
De verschooning van vernligte geheimhouding, door burgerlijke ambtenaren of militairen van allen rang ingebragt, moet insgelijks worden aangenomen, indien zij rust op hetquot;beweren, dat de verlangde openbaarmaking wordt geoordeeld in strijd te zijn met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere wereld-deelen, of op den stelligen last hunner meerderen denzelfden grond van verschooning aanduidende.
In beide gevallen kan echter de Kamer op het verslag harer commissie verlangen, dat de gegrondheid der ingebragte verschooning door het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de betrokken ambtenaar of militair behoort, nader bevestigd worde.
Art. 21. Het hoofd van het departement van algemeen bestuur, bij hetwelk, of onder wiens ondergeschikte ambtenaren stukken voorhanden zijn, welker inzage door de commissie schriftelijk verlangd wordt, bewilligt die inzage, tenzij hij oordeelen mogt, dat zij met het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen in strijd zoude kunnen zijn.
Art. 22. Bij de toepassing der bepalingen, in de beide voorafgaande artikelen vervat, op leden van staats-collegiën of andere ambtenaren, wier werkkring hen niet regtstreeks onder eeïiig departement van algemeen bestuur rangschikt, zal de magtiging tot of weigering van inzage van stukken, of verklaring van strijdig staatsbelang, worden gegeven door het hoofd of de hoofden der departementen van algemeen bestuur, tot wier werkkring die behandelde zaken eigenaardig behooren.
Art. 23. Wanneer de commissie van onderzoek noodig acht, buiten 's lands of in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen verblijf houdende personen als getuigen of deskundigen te hooren, kan zij van de vragen, waarop antwoord verlangd wordt, in geschrifte mededeeling doen aan het betrokken departement van algemeen bestuur, hetwelk de voldoening daaraan bevordert, wanneer liet dat van Buiten-landsche Zaken betreft, door de tusschenkomst der diplomatieke of consulaire agenten, en, wanneer het dat van Koloniën betreft, door de betrokkene koloniale regeringen.
Indien de medegedeelde vragen door ambtenaren of militairen van allen rang moeten worden beantwoord, en het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur van oordeel is, dat het belang en de zekerheid van het Rijk, de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere
ENQUÊTE-WET. 147
werelddeelen de beantwoording niet toelaat, wordt daarvan aan de commissie kennis gegeven.
Het 3de lid van art. 20 is ten deze van toepassing.
Art. 24. Behalve in het geval van art. 25, kunnen nimmer verklaringen, voor eene commissie van onderzoek, of op hare vordering afgelegd, als bewijs in regten gelden, hetzij tegen dengene, door wien zij afgelegd zijn, hetzij tegen derden.
Art. 25. Getuigen, die in hunne onder eede afgelegde verklaringen daadzaken hebben vervalscht, of tegen de waarheid voorgedragen, worden gestraft met de straffen, tegen valsche getuigenis in burgerlijke zaken bij het Wetboek van Strafregt bedreigd.
Die schuldig is aan het omkoopen van zoodanige getuigen, wordt gestraft naar de voorschriften, in gezegd wetboek omtrent omkooping van getuigen gegeven.
Het proces-verbaal van gehouden getuigen-verhoor bezit de bewijskracht, in art. 11 omschreven.
Art. 26. De getuigen en deskundigen ontvangen, des verkiezende, schadeloosstelling door de commissie, of in het geval van het 3de lid van art. 7 door den kantonregter, op vertoon der schriftelijke oproeping of der acte van dagvaarding, te begrooten overeenkomstig het bepaalde omtrent getuigen en deskundigen in de artt. 61, 63, 65 en 66 van den VIden titel van het tarief van justitie-kosten en salarissen in burgerlijke zaken.
Art. 27. Alle acten, uit kracht dezer wet op te maken of uit te vaardigen, zijn vrij van zegel- en registratie-regten.
Art. 28. De bevoegdheid en de werkzaamheden eener commissie van onderzoek wordendoor de sluiting van de zitting der Kamer niet geschorst.
Ingeval van ontbinding houdt die bevoegdheid op, en worden die werkzaamheden gestaakt op hetzelfde oogenblik, waarop het besluit van ontbinding ter kennis der Kamer gebragt wordt.
Gegijzelde getuigen of deskundigen worden bij ontbinding der Kamer terstond ontslagen.
Lasten en bevelen enz.
TER UITVOERING VAN ART, 7 DER
(Vastgesteld den 28 Julij, en uitgegeven den 29 Julij 1850, Staatsbl. no. 44.)
wu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijklieid bestaat, om, met het oog op de artt. 5 en G der Grondwet, uitvoering te geven aan het 1ste lid van art. 7 dier wet, alsmede om door de wet te doen verklaren, wie als ingezetenen te beschouwen zijn, en dat het wen-schelijk is bij de wet de algemeene voorwaarden en vormen vast te stellen, naar welke de hoedanigheid van Nederlander bij wege van naturalisatie in ieder bijzonder geval zal kunnen worden aangevraagd en verleend;
Zoo is het, dat Wij den Raad van State gehoord en met gemeen overleg dei Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Nederlanders, ten aanzien van het genot van burgerschaps-regten zijn:
lo. die geboren zijn uit ouders, binnen het Rijk in Europa gevestigd;
2o. die, binnen het Rijk in Europa uit aldaar niet gevestigde ouders geboren, binnen het jaar, nadat zij den vollen ouderdom van 23 jaren hebben bereikt, hun voornemen om daar te blijven wonen aan het bestuur hunner woonplaats hebben verklaard;
Zij echter, welke dien ouderdom bij de afkondiging dezer wet reeds hebben bereikt, kunnen die verklaring nog gedurende het jaar na die afkondiging doen.
3o. die genaturaliseerd zijn;
4o. die van de in de voorgaande nummers genoemden afstammen, ten ware de geboorte op een tijdstip mogt hebben plaats gehad, waarop de ouders in een der termen van art. 9 waren vervallen. 1)
Aet. 2. Natuurlijke, door eenen Nederlandse-hen vader erkende kinderen;
natuurlijke, door' den vader niet erkende }dnderen eener Nederlandsclie vrouw;
vondelingen binnen het Rijk in Europa, die aldaar verbleven zijn tot aan den vollen ouderdom van 23 jaren;
zijn met hunne afstammelingen, overeenkomstig de bepaling van no. 4 van het voorgaand artikel, eveneens Nederlanders.
Aet. 3. Gevestigd of ingezetenen zijn, die binnen het Rijk in Europa hebben gewoond:
lo. gedurende de drie laatste jaren;
2o. gedurende achttien maanden, na aan het bestuur hunner woonplaats het voornemen tot vestiging te hebben verklaard.
Nederlanders zijn gevestigd of ingezetenen, die gedurende de laatste achttien maanden hunne woonplaats binnen liet Rijk in Europa hebben gehad.
Nederlanders, die ter zake van 's Lands dienst m een vreemd land wonen, worden voortdurend als ingezetenen beschouwd.
1) Bij de wet van S Mei 1851 (Staatsbl. no. 4G) is deze aanhaling van :.rt. 9 veranderd in aii. 10.
UITV. V. ART. 7 GWT. (NEDERLANDERSCHAP ENZ.) 119
De bepalingen van ingezetenschap, in bijzondere wetten voorkoniendej gelden alleen, voor zooveel betreft de onderwerpen, in die wetten behandeld.
Abt. 4. Zij, op wier stast van Nederlander de afscheiding der voormalige Nederlandsche provinciën, welke thans het Koningrijk België nit-maken, van invloed heeft kannen zijn, doch die, tijdens de bekrachtiging der tractaten van den 19den April 1839 (Staatsbl. no. 26), binnen het Rijk in Europa of in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen hunne woonplaats hadden, of er zich binnen twee jaren na dat tijdstip hebben nedergezet, en sedert hunne woonplaats hebben gehouden, of, tijdens zij die woonplaats hadden, overleden zijn, zijn Nederlanders, of worden gerekend., die hoedanigheid tot aan hunnen dood te hebben bezeten.
Art. 5. De vereischten om te kunnen worden genaturaliseerd, zijn;
\ I. de volle ouderdom van drie en twintig jaren;
11. een gevestigd verblijf in het Rijk in Europa, of in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gedurende zes achtereenvolgende jaren, met het verklaard voornemen om er gevestigd te blijven.
Abt. 6. Bij het in te dienen verzoekschrift om naturalisatie worden gevoegd:
a. de geboorte-acte van den verzoeker, of zoodanige andere acte, welke.
e- volgens het regt van het land, waartoe hij behoort, daarvoor in de plaats
te treedt;
te b. het bewijs van het gevorderd zesjarig verblijf;
n- e. een bewijs, afgegeven door het bestuur van de plaats, binnen welke
n, de verzoeker gevestigd is, der door dezen voor hetzelve afgelegde verklaring,
iie dat hij voornemens is in het Rijk in Europa, of in de koloniën of bezit
tingen van het Rijk in andere werelddeelen gevestigd te blijven, eg Art. 7. De naturalisatie kan mede verleend worden ter belooning van
d- uitstekende diensten, aan het Rijk in Europa of deszelfs koloniën ot'
bezittingen in andere werelddeelen bewezen, of om andere overwegende redenen van staatsbelang.
?s- De artt. 5 en 6 zijn daarbij niet van toepassing.
Art. 8. Aan ieder, die door de wet genaturaliseerd is, zullen door Ons ; brieven van naturalisatie worden uitgereikt. 1)
srs Art. 9. Het genot der regten, door de naturalisatie verkregen, vangt
■en aan, zoodra de wet, waarbij zij verleend is, van verbindende kracht is ge-
Lur worden, en de genaturaliseerde aan het bestuur zijner woonplaats de
geregistreerde brieven van naturalisatie vertoond, en de verklaring heeft ids afgelegd, dat hij de naturalisatie aanneemt.
die Indien, in het geval van art. 7, de genaturaliseerde buiten 's lands
woont, geschiedt de aanneming bij verklaring aan den Minister van Buiten-landsche Zaken. Bij die verklaring moet een afschrift van de geregistreerde ten brieven van naturalisatie overgelegd worden.
de Behalve in het geval van art. 7, ven-alt de naturalisatie, indien de aan
neming niet binnen zes maanden heeft plaats gehad, nadat de wet, die en ; haar verleend heeft, van verbindende kracht is geworden,
che Art. 10. De staat van Nederlander wordt verloren:
lo. door het aannemen van naturalisatie in een vreemd land; tot 2o. door buiten Onze toestemming zich in vreemde krijgsdienst te be
geven, of openbare bedieningen aan te nemen, welke door eene vreemde i' 4 regering zijn opgedragen;
3°. door een vijfjarig verblijf in een vreemd land, met het kennelijk opa oogmerk om niet terug te keeren.
Het oogmerk om terug te keeren wordt geacht te bestaan bij buiten-
landsch verblijf, in verband met inlandsche handels-inrigtingen.
aats
Lasten en bevelen enz.
tste iben
i„mi 1) Zie de wet van 31 December 1850, ter uitvoering van dit art. —
Staatsblad no, 75. — voor deze wet.
van
TER UITVOERING VAN
ART. 8 DER WET VAN 28 JULIJ 1850 (Staatsblad n0. 44).
(Vastgesteld den 21 December, en uitgegeven den 28 December 1850, Staatsbl. no. 75.)
Wu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooien lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is bepalingen vast te stellen ten aanzien van het regt van registratie op de brieven van naturalisatie, welke ingevolge de wet van 28 Julij 1850 (Staatsblad nquot;. 44) van Onzentwege zullen worden uitgereikt;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg tier Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
liet 4de lid van art. 12 der wet van 31 Mei 1824 (Staatsblad no. 36) wordt vervangen door de navolgende bepalingen:
' Voor brieven van naturalisatie, door Ons ingevolge art. 8 der wet van quot;28 Julij 1850 (Staatsblad no. 44) uit te reiken, een regt van vijftig quot;gulden.
' De naturalisatiën in de gevallen, bij art. 7 dier wet voorzien, zijn aan quot;dit regt niet onderworpen.
'Insgelijks zijn van hetzelve vrijgesteld zij, die, vroeger brieven van ' naturalisatie verkregen en de daarop verschuldigde regten betaald heb-quot; bende, nieuwe brieven van naturalisatie, onder de werking der wet van quot;28 Julij 1850 (Staatsblad no. 44), verkrijgen.quot;
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING DER TOELATING EN UITZETTING VAN
(Vastgesteld den 13 Augustus, en uitgegeven den 10 September IS 19, Staatsbl. no. 39.)
Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien, of liooreu lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 3 der Grondwet, de toelating en uitzetting van vreemdelingen, en de algemeene voorwaarden, op welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde mogendheden kunnen w orden gesloten, behooren geregeld te worden bij de wet;
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze;
Art. 1. Alle vreemdelingen, die voldoende middelen van bestaan hebben' of door werkzaamheid kunnen verkrijgen, worden in Nederland toegelaten op den voet, bij de vier eerstvolgende artikelen omschreven.
Art. 2. De toelating heeft plaats op een regelmatig buitenlandsch paspoort.
Jiuitenlandsche paspoorten zijn regelmatig, wanneer zij zijn -.
a. afgegeven door of van wege de regering van het land, waartoe de vreemdeling behoort;
b. geviseerd voor de reis herwaarts door eenen Nederlandschen diplo-matieken of consulairen agent bij die regering;
c. niet verjaard.
Art. 3. Ook het bezit van andere geleibrieven kan de toelating wettigen, mits daaruit blijke, wie de houder is, en van waar en met welk doel hij herwaarts komt.
Art. 4. Zelfs kunnen vreemdelingen worden toegelaten op bloote aanmelding van hunne personen, met opgave, wie zij zijn, en van waar en met welk doel zij herwaarts komen.
Jn dit geval kan gevorderd worden een bewijs van bekendheid, door twee of meer bij de polieie bekende personen geteekend.
Art. 5. De toelating geschiedt door het hoofd van polieie der gemeente aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst, met uitreiking van ecne reis- en verblijfpas, Jietzij al dan niet tegen in-bewaar-geving van het buitenlandsche paspoort of van andere vertoonde geleibrieven.
Art. 6. De reis- en verblijfpassen zijn geldig voor den tijd van drie maanden. Zij kunnen worden verlengd door liet hoofd van polieie, ter plaatse waar de vreemdeling zich bevindt.
De verlenging dezer passen kan alleen worden geweigerd wegens gemis van de vereischten, bij art. 1 bedoeld.
Wanneer de betrokken ambtenaar van polieie meent, dat de verlenging van de reis- en verblijfpas niet kan worden toegestaan, zal hij de weigering onverwijld aan de beoordeeling van den kantonregter onderwerpen, om daaromtrent te handelen overeenkomstig art. 11.
Art. 7. De vreemdelingen zijn verpligt hunne reis- en verblijfpassen en de buitenlandsche paspoorten of andere geleibrieven, die in hun bezit zijn, te vertoonen aan de ambtenaren van polieie, die zulks mogten vorderen, en aan de bewoners der huizen, waarin zij worden opgenomen.
Art. 8. Aan vreemdelingen, die binnen 'slands zonder reis- en verblijfpas worden aangetroffen, 'kan door het hoofd van polieie der gemeente, | binnen welke zij zich bevinden, zoodanige pas alsnog worden afgegeven.
152 VREEMDELINGEN-WET.
met inachtneming der regelen, voor de toelating van eerst aankomende vreemdelingen vastgesteld.
Art. 9. Niet toegelaten vreemdelingen, die geene reis- en verblijfpas kunnen bekomen, binnen 's lands gevonden wordende, moeten over de grenzen worden gebragt.
Art. 10. Toegelaten vreemdelingen kunnen niet over de grenzen worden gebragt, dan op bevel van den kantonregter der plaats, waar zij zich ophouden, of op Onzen last.
Art. 11. De kantonregter kan geene uitzetting bevelen dan wegens gemis der vereischten, in art. 1 omschreven, en na den vreemdeling te hebben gehoord, of nadat deze daartoe behoorlijk is opgeroepen.
Van dit verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
Indien de vreemdeling niet is verschenen, wordt daarvan in het bevel tot uitzetting melding gemaakt.
Het bevel van uitzetting moet met redenen omkleed zijn.
Van het proces-verbaal en het bevel van uitzetting zendt de kantonregter afschriften aan Onzen commissaris in de provincie.
Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om het bevel van uitzetting, ot de uitvoering er van, op te heften.
Het is echter uitvoerbaar, niettegenstaande een beroep op Ons, of, overeenkomstig art. 20, op den Hoogen Raad.
Art. 13. De vreemdeling, gevaarlijk voor de publieke rust, kan op Onzen last worden uitgezet.
De vreemdeling, wiens uitzetting door Ons is bevolen, is Verpligt binnen veertien dagen na bekomen kennisgeving het Rijk te verlaten. Gedurende dien tijd kan hij gebruik maken van de bevoegdheid, bij art. 20 dezer wet verleend, en inmiddels in verzekerde bewaring gesteld worden.
Wanneer hij van die bevoegdheid geen gebruik gemaakt, of de Hooge Raad zijne bezwaren ongegrond bevonden heeft, wordt aan den last tot uitzetting onmiddellijk gevolg gegeven.
Hij wordt dan verwijderd, zoo mogelijk over die grens, welke hij zelf zal aanwijzen.
Art. 13. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor, om aan vreemdelingen, gevaarlijk voor de publieke rust, eene bepaalde plaats binnen het Koningrijk tot verblijf aan te wijzen, of hun net verblijf op bepaalde plaatsen van het Rijk te ontzeggen.
Van de Koninklijke beslniten, in dit en art. 12 bedoeld, wordt mede-deeling gedaan aan de Kamers der Staten-Generaal.
Art. 14. Vreemdelingen, die, binnen vijf jaren na dagteekening van het bevel van uitzetting eens kantonregters, binnen 's lands worden aangetroffen, zonder van eene latere toelating te kunnen doen blijken, worden gestraft met gevangenis van acht dagen tot drie maanden.
Art. 15. Vreemdelingen, die tegen eene uitzetting, op Onzen last, zonder dat deze is opgeheven, in Nederland terugkeeren, worden gestraft met gevangenis van drie tot zes maanden.
In de gevallen, bij dit en het voorgaand artikel voorzien, worden de veroordeelden, na afloop der straf, over de grenzen gebragt.
Art. 16. Vreemdelingen kunnen, ter zake van desertie, aan buitenlandsche regeringen worden uitgeleverd uit krachte van bijzondere verdragen, onder belofte van wederkeerigheid en met inachtneming der bepalingen, onder litt. c. en d. van het volgende artikel voorkomende.
Art. 17. Ten aanzien van de uitlevering van vreemdelingen, wegens andere misdrijven, worden, na de uitvaardiging dezer wet, geen nieuwe verdragen gesloten of bestaande vernieuwd, dan onder inachtneming der navolgende algemeene voorwaarden:
Op aanzoek van buitenlandsche regeringen, kunnen uitgeleverd worden vreemdelingen, door den regter daè.r te lande veroordeeld of in staat van besehuldiging gesteld, of tegen wie door dien regter regtsingang, met bevel van gevangenneming, is verleend, ter zake van een of meer der na te melden misdrijven, buiten 'slands gepleegd;
1. moord, vergiftiging, vadermoord, kindermoord, manslag, verkrachting;
2. brandstichting;
3. valschheid in geschriften, daaronder begrepen het namaken van bankbiljetten, muntpapier en openbare schuldbrieven;
4. muntvervalsching, muntschennis, het des bewust in omloop brengen van valsche munt;
VKEEMDELINGEN-WET.
5. valsch getuigenis;
6. diefstal met verzwarende omstandigheden, opligting, knevelarij, om-kooping van openbare ambtenaren, verduistering of ontvreemding door ambtenaren, met ontvangsten of bewaring belast j
7. bedriegelijke bankbreuk.
Geene uitlevering wordt toegestaan;
a. dan op vertoon van een behoorlijk geauthentiseerd afschrift van het vonnis van veroordeeling of in-staat-van-beschuldiging-stelling, of van den regtsingang met bevel van gevangenneming;
b. wanneer de vreemdeling wegens het buiten 'slands gepleegde misdrijf in Nederland reeds straf ondergaat of ondergaan heeft, en zulks onverschillig of liier te lande op het misdrijf al dan niet eene ligtere straf gesteld zij, dan bij de wetten van het land, welks regering de uitlevering vraagt:
c. wegens misdrijven, waarvan de vervolging of de opgelegde straf naar de Nederlandsche wetgeving is verjaard;
d. indien zij ten gevolge zou hebben de onttrekking aan eene aange-vangene vervolging wegens overtreding der Nederlandsche strafwetten, of aan eene vóór de aanvrage tot uitlevering uitgesprokene veroordeeling onder bedwang van gijzeling.
Art. 18. Vreemdelingen, krachtens de verdragen, in het voorgaande artikel bedoeld, opgeëischt, kunnen voorloopig in hechtenis gesteld en de op en bij hen zijnde goederen in beslag genomen worden.
Binnen drie maal vier en twintig uren wordt van de inhechtenisneming kennis gegeven aan het openbaar ministerie bij de regtbank, binnen welker regtsgebied zij heeft plaats gehad
Het openbaar ministerie requireert binnen acht dagen na de inhechtenisneming, en, zoo deze geen plaats heeft gehad, binnen acht dagen na daartoe te zijn aangeschreven, dat de opgeëischte persoon in raadkamer worde gehoord en de regtbank binnen eene maand haar advies over het al of niet toestaan der gevraagde uitlevering uitbrenge.
De regtbank beslist alsdan tevens, welke der in beslag genomen goederen aan den opgeëischten persoon zullen worden teruggegeven, of, als stukken van overtuiging, kunnen worden uitgeleverd.
Het advies en de beslissing worden, met de tot de zsak behoorende stukken, aan den Minister van Justitie opgezonden.
Het staat den opgeëischten persoon vrij, gedurende den tijd van veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop hij in raadkamer is gehoord, van de bevoegdheid gebruik te maken, bij art. 20 verleend.
Nadat de bovenvermelde formaliteiten zijn nagekomen, de termijn van veertien dagen, bij het voorgaand lid gesteld, verstreken is, of de Hooge Raad, overeenkomstig art. 20, uitspraak gedaan heeft, wordt de uitlevering gelast of geweigerd.
In het laatste geval wordt de opgeëischte, wanneer hij voorloopig in hechtenis is gesteld, onmiddellijk ontslagen, ten ware hij uit anderen hoofde behoort in hechtenis te blijven.
Art. 19. De bepalingen dezer wet zijn niet toepasselijk op vreemdelingen, die, naar art. 8 van het Burgerlijk Wetboek, met Nederlanders zijn gelijkgesteld, en met betrekking tot deze wet voor ingezeten worden gehouden, noch op den binnen het Rijk gevestigden vreemdeling, die met eene Nederlandsche vrouw is gehuwd of gehuwd geweest en uit haar een kind of kinderen heeft, in Nederland geboren.
Aet. 20. Allen, op wie deze wet van toepassing mogt worden gemaakt, en die beweren Nederlanders te zijn of in de uitzonderingen van het voorgaand artikel te vallen, kunnen zich, doch alleen op die gronden, bij verzoekschrift, en, in de gevallen, bij de artt. 12 en 18, met inachtneming van den termijn, bij die artikelen gesteld, tot den lloogen Raad wenden, ten einde te doen verklaren, dat deze wet op hen van geene toepassing is.
De Hooge Raad beoordeelt deze vraagpunten, na den procureur-generaal te hebben gehoord, en doet alleen daarop uitspraak.
Art. 21. Alle acten en stukken, ten gevolge dezer wet op te maken of af te geven, zijn vrij van zegel-, registratie- en griflie-regten.
153
lasten en bevelen enz.
II
staatswettkn.
REGELENDE
DE BENOEMBAARHEID VAN VREEMDELINGEN TOT LANDSBEDIENING tN.
(Vastgesteld den 4 Junij en uitgegeven den 12 Junij 1858, Staats 1)1. no. 46.)
Wu WILLEM 111 enz.
Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens het 2de lid van art. 6 der Grondwet, het wenschelijk is, bepalingen vast te stellen omtrent (le benoembaarheid van vreemdelingen tot landsbedieningen, hetzij burgerlijke, hetzij militaire;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Vreemdelingen zijn benoembaar tot de landsbedieningen van:
a. consul-generaal, consul en consulair agent;
b. kanselier, tolk en bediende bij de gezantschappen, consulaten-generaal en consulaten;
c. hoofd van, hoogleeraar, leeraar of beambte bij llijks-instellingen van onderwijs, kunst of wetenschap;
d. ambtenaar bij de dienst der Rijks-telegrafen;
e. ambtenaar bij stoomwerktuigen, tot Rijks-werken behoorende-,
f. ambtenaar bij het mijnwezen;
g. directeur en commissaris van 'sRijks entrepots;
h. wapen-controleur bij de inspectie der draagbare wapenen ;
i. stempelsnijder bij 'sRijks munt en bij het algemeen zegelkantoor;
k. graveur bij de departementen van algemeen lie stuur.
Art. 2. Vreemdelingen, die bij de zee- of landmagt van den Staat in dienst zijn of geweest zijn, kunnen, na twaalfjarige werkelijke dienst, mits eervol daaruit ontslagen, benoemd worden tot de bediening van commies, schipper of sloeproeijer bij de belastingen, fortwaehter, poortier of boom-sluiter in vestingen, tolgaarder, sluiswachter, geëmployeerde in militaire ziekeninrigtingen, in de magazijnen van kleeding, uitrusting en kampements-effecten, in die voor de geneesmiddelen en in de militaire bakkerijen.
Art. 3. Vreemdelingen, die op het tijdstip, dat deze wet in werking treedt, reeds in burgerlijke landsbedieningen zijn geplaatst, kunnen insgelijks tot de in art. 2 opgenoemde bedieningen worden benoemd.
Art. 4. Vreemdelingen, vóór het in werking traden dezer wet benoemd tot andere landsbedieningen dan in art. 1 vermeld, kunnen in deze bedieningen worden behouden, doch bekomen geene bevordering in de landsdienst dan na te zijn genaturaliseerd volgens de wet.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE BEPALINGEN OMTRENT DEN DOOR-TOGT EN HET VERVOER VAN LANDVERHUIZERS.
(Vastgesteld den Isteu Junij 1861, en uitgegeven den 6den Junij 1861, Staatsblad No. 53.)
Gewijzigd en aangevuld bij de wet van 15 Julij 1869 (uitgegeven den 19 Julij 1869, Staatsblad IsTo. 134).
Wu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Al/.oo Wij in overweging genomen hebben, dut het noodig is ter beseher-ming van den doortogt en het vervoer van landverhuizers wettelijke bepalingen vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij den llaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Aut. 1. Aan vreemde landverhuizers wordt doortogt door Nederland verleend, ook zonder dat zij van paspoorten of andere geleibrieven voorzien zijn, op bloote aanmelding van hunne personen, mits ten genoegen van de bevoegde ambtenaren aan de grenzen of ter plaatse van eerste aankomst van het doel van den doortogt voldoende blijke.
Art. 2. Met liet onderzoek, bij art. 1 bedoeld, is belast het hoofd van politie ter grensplaats of ter plaatse van eerste aankomst. Hij geeft aan de landverhuizers een bewijs af van verleenden doortogt. Dit bewijs geldt als verblijfplaats voor den tijd van twee maanden.
Hij verschaft hun de inlichtingen en doet hun de aanwijzingen, noodig ter bevordering hunner reis naar ue haven van inscheping.
Art. 8. Voor vreemde landverhuizers, die twee maanden na hunne aankomst niet uit het Rijk zijn vertrokken, wordt toelating ingevolge de wet gevorderd. Ingeval het vertrek door geldige redenen vertraagd is, kan het bewijs, vermeld bij het eerste lid van het vorig artikel, verlengd worden voor eenen tijd, door het hoofd van politie, ter plaatse, waar de landverhuizer zich ophoudt, te bepalen.
Ook vóór de toelating, bij het eerste lid bedoeld, kunnen vreemde landverhuizers, gevaarlijk voor de publieke rust, op Onzen last worden uitgezet, op den voet, als ten aanzien van andere vreemdelingen bij de wet is bepaald.
Art. 4. In de gemeenten, door Ons aan te wijzen, wordt door Onzen Commissaris in de provincie ecne commissie van toezigt over het vervoer van landverhuizers benoemd, volgens voorschriften, door Ons te geven.
In de commissie hebben, zooveel mogelijk, zitting leden van de kamer van koophandel en fabrieken en van den gemeenteraad, mitsgaders met de groote scheepvaart bekende personen.
Ter bestrijding van noodzakelijke kosten wordt aan elke commissie uit 's Rijks schatkist eene jaarlijks te bepalen som toegelegd.
In de gemeenten, waar geene commissie van toezigt is gevestigd, zijn burgemeester en wethouders met het toezigt op het vervoer der landverhuizers belast. Op hen zijn de bepalingen dezer wet, de commissicn van toezigt betreffende, toepasselijk.
Art. 5. De ambtenaren der politie staan de commissie van toezigt bij in de handhaving dezer wet en der voorschriften, door Ons ter harer uitvoering te geven.
156 WET OP DE LANDVERHUIZERS.
Op last van een der leden van de commissie, en in zijne tegenwoordigheid, zijn zij bevoegd de schepen, volgens art. 14 aangegeven als tot het vervoer van landverhuizers gereed, en de woningen, waarin landverhuizers worden gehuisvest, ondanks de bewoners, ten allen tijde binnen te treden.
Van de uitvoering van den last en van de redenen, die daartoe geleid hebben, wordt door de ambtenaren der politie binnen twee maal vier en twintig uren een proces-verbaal opgemaakt, hetgeen door het lid der commissie, dat daarbij tegenwoordig was, mede-onderteekend en aan dengene, wiens vaartuig of woning is binnengetreden, medegedeeld wordt.
Art. 6. Onverminderd de bevoegdheid, haar in het bijzonder bij deze wet en bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 24, verleend, behoort tot de taak der commissie van toezigt in het algemeen:
het verkenen van bescherming en het geven van raad en inlichtingen aan de landverhuizers;
het aanwenden van pogingen tot minnelijke schikking der geschillen tusschen landverhuizers en ondernemers of hunne onderhoorigen, of tus-schen landverhuizers en de personen, in art. 17 aangeduid, gerezen;
het onderzoeken of doen onderzoeken der schepen, volgens art. 14 aangegeven als tot het vervoer van landverhuizers gereed, en der woningen, waarin landverhuizers worden gehuisvest;
het houden van toezigt op den gezondsheidstoestand der landverhuizers.
Art. 6a. Aan de commission van toezigt wordt mede opgedragen het op daartoe gedane aanvrage uitreiken van akten van aanbeveling:
lo. aan logementhouders om landverhuizers te herbergen;
2«. aan alle personen, die hunne diensten, van welken aard ook, aan landverhuizers zouden wenschen aan te bieden.
Deze akten worden kosteloos uitgereikt, telkens voor den tijd van een jaar, en kunnen ten allen tijde door de commissie worden ingetrokken.
Art. 7. Hij, die, hetzij voor eigen rekening, hetzij als lasthebber, het vervoer van Nederlandsclïe of vreemde landverhuizers uit het Rijk naar eene plaats buiten Europa wil ondernemen, hetzij de inscheping m eene Nederlandsclïe of in eene vreemde haven plaats hebbe, stelt vooraf ter verzekering van de nakoming der verpligtingen, die krachtens deze wet en de voorschriften, door Ons ingevolge art. 24 te geven, op hem rusten, en ten behoeve van de commissie van toezigt in de gemeente, waar het schip tot vervoer van landverhuizers wordt opgegeven en onderzocht, een zake-1 ijken of persoonlijken borgtogt.
Is de borgtogt aangetast, hij vult dien weder tot het bepaalde bedrag aan, binnen den termijn, door de commissie vast te stellen.
Zoo hij een persoonlijken borgtogt stelt, worden slechts hier te lande gevestigde borgen, met wie daarenboven de commissie genoegen neemt, toegelaten en verbinden de borgen zich hoofdelijk met hem.
Art. 8. De ondernemer is jegens de commissie van toezigt aansprakelijk voor het vervullen der verpligtingen, die krachtens deze wet en de voorschriften, door Ons ingevolge art. 24 te geven, op hem rusten.
De commissie voorziet zooveel mogelijk in hetgeen de ondernemer, in strijd met zijne verpligtingen, nalaat te doen, en verhaalt de daardoor veroorzaakte kosten op den nalatige en, zoo noodig, op diens borgen.
Wordt dc commissie ten aanzien der vordering, die zij in regten tegen den ondernemer of diens borgen doet gelden, in het ongelijk gesteld, dc geldelijke veroordeelingen, tegen haar uitgesproken, en de uitgaven, door haar gedaan in het geval, bedoeld bij de vorige zinsnece, komen ten laste van den Staat.
Bij gebrek aan eenig ander bewijs, wordt de ondernemer geacht aan al zijne verpligtingen te hebben voldaan, zoo na een tijdsverloop van één jaar na de aankomst op de bestemmingsplaats, vermeld in de bij art. 16 bedoelde verklaring, van wege de landverhuizers ter zake van het vervoer met dat schip bij de betrokken commissie geene vordering tegen hem is ingesteld.
Art. 9. De ondernemer geeft aan eiken landverhuizer, met wiens vervoer hij zich belast, eene schriftelijke, door hem onderteekende verklaring af, vermeldende: den naam, de voornamen, den ouderdom, het beroep cn dc laatste woonplaats van den landverhuizer, alsmede de plaats, waarheen hij vervoerd wil worden;
WET OP DE LANDVERHUIZERS.
het bedrag van het door den landverhuizer verschuldigde vervoergeld, de kosten van onderhoud daaronder begrepen, met aanduiding der som, die hij daarvan reeds mogt hebben voldaan;
het aantal kubieke nieters, die den landverhuizer tot berging zijner goederen aan boord kosteloos zullen worden ingeruimd;
den naam en de ligplaats van het schip, den naam van den schipper en den dag, waarop de landverhuizers aan boord moeten komen;
zoo de overtogt geschiedt over Europesche of andere plaatsen, waar van vervoermiddel gewisseld wordt, daarenboven den naam en de woonplaats der ondernemers, die den landverhuizer aldaar de verdere gelegenheid zul-v len verschaffen naar de plaats zijner bestemming.
Die verklaringen worden gesteld in de Nederlandsche en Hoogduitsche talen of in eene dier beide, welke door den betrokken landverhuizer gespro-| ken wordt.
Veranderingen, nader in de verklaring gebragt, alsmede de kwijtingen wegens betaald vervoergeld, worden daarop aangeteekend.
Die verklaringen worden vóór het vertrek aan het bureau der betrokken commissie vertoond en afgeteeke.id.
Akt. 10. Hij zorgt voor de huisvesting eu verpleging der landverhuizers, met wier vervoer hij zich heeft belast.
Deze verpligting vangt aan met den dag, waarop de landverhuizers volgens de verklaring aan boord moeten komen.
De verpligting duurt voort, totdat twee maal vier en twintig uren zijn verloopen, nadat de landverhuizers de plaats hunner bestemming hebben bereikt.
Art. 11. De verpligting, in het vorig artikel aan den ondernemer opgelegd, houdt op, wanneer de landverhuizers niet op den bepaalden dag aan boord zijn.
Aan landverhuizers, die, blijkens de schriftelijke verklaring van een geneesheer, wegens ziekte niet aan boord kunnen of mogen komen, of uit dien hoofde niet aan boord kunnen of mogen blijven, en aan al de leden hunner gezinnen, die met hen aan wal blijven of gaan, wordt het vervoergeld, voor zooveel dit reeds door hen voldaan is, terugbetaald.
Art. 13. Indien de reis met het schip niet wordt ondernomen, of na het vertrek van het schip wordt gestaakt, zorgt de ondernemer voor de huisvesting en verpleging der landverhuizers en voor hun vervoer met een ander schip.
Deze verpligting houdt op, ingeval de verbreking of staking der reis het gevolg is van overmagt, het geval van scheepsrampen uitgezonderd.
Art. 13. Voor het vertrek van het schip sluit de ondernemer eene verzekering, waarbij de verzekeraar zich verbindt tot vergoeding der kosten, ; die, ingeval van scheepsrampen, gevorderd zullen worden om de landverhuizers gedurende de herstelling van het scliip te huisvesten en te verplegen, of om hen naar de bestemmingsplaats over te brengen, zoo het schip niet in staat is de reis voort te zetten.
Binnen drie dagen na de uitklaring van het schip levert de ondernemer ■; bij de commissie van toezigt, ten behoeve van welke is borg gesteld, de polis dier verzekering in, welke wordt aangegaan voor eene som, minstens gelijkstaande met anderhalf maal het vervoergeld der gezamenlijke landverhuizers.
Is de verzekerde som geheel of gedeeltelijk gebruikt, de ondernemer levert de polis eener nieuwe verzekering van het oorspronkelijk bedrag of van hetgeen daaraan ontbreekt, binnen een door haar te bepalen termijn, bij de commissie in.
De ondernemer blijft persoonlijk voor den overtogt der landverhuizers aansprakelijk, zoo de verzekerde som niet is uitbetaald.
Art. 14. Zoo dikwijls een ondernemer een schip gereed heeft om landverhuizers te vervoeren, geeft hij daarvan kennis aan de commissie van toezigt in de gemeente, waar hij de landverhuizers wil inschepen, bij eene schriftelijke door hem onderteekende verklaring, houdende opgaaf zoo van den naam van het scliip, van den schipper en de bestemmingsplaats, als van het getal landverhuizers, door hem te vervoeren.
Art. 15. Geen schip, dat landverhuizers aan boord heeft, wordt uitgeklaard dan op vertoon eener schriftelijke verklaring der commissie van toezigt, houdende, dat tegen de uitklaring geen bezwaar is.
De commissie geeft die verklaring niet af, zoo het schip niet in staat
157
158 WET OP DE LANDVERHUIZERS.
om zee te bouwen, niet overeenkomstig de bestaande voorselirifteu ingengt en niet van het noodige voorzien is. of zoo andere gewigtige redenen, in het belang der landverhuizers, het vertrek van het schip onraadzaam maken. Van de redenen, die de verklaring doen terughouden, geeft de commissie onverwijld kennis aan den ondernemer, die van hare beschikking bij burgemeester en wethouders der plaats van inscheping, of, waar deze de commissie van toezigt vervangen, bij Gedeputeerde Staten der provincie in hooger beroep kan komen.
Zij doen uitspraak, na vooraf, des noodig, den ondernemer in zijne belangen te hebben gehoord, binnen den kortst mogelijken tijd, immers bin-ben acht dagen, nadat het beroep ter hunner kennis is gebrast.
Wordt de ondernemer in het gelijk gesteld, dan vervangt die uitspraak de verklaring der commissie.
Do in dit artikel bedoelde verklaring of uitspraak wordt aan de uiterste wacht door de met de uitklaring belaste ambtenaren ingetrokken en teruggezonden aan de commissie, die haar heeft uitgereikt.
Art. 1G. De ondernemer zendt binnen drie dagen na de uitklaring van het schip aan de commissie van toezigt, bedoeld in art. 7, een door hem onderteekenden staat, vermeldende:
de namen en voornamen, den ouderdom, het geslacht, het beroep en de laatste woonplaats der landverhuizers, die zich aan boord van het schip bevinden;
de namen van het schip, den schipper en de bestemmingsplaats.
Heeft het schip na de uitklaring gemeenschap met den wal gehad, zoo kan de commissie vorderen, dat de ondernemer binnen een door haar te bepalen termijn, óf de juistheid van den staat bevestige, öf daarop de landverhuizers vernielde, die niet zijn vertrokken of nader aan boord gekomen.
Art. 17. Hij, die, hetzij voor eigen rekening, hetzij als lasthebber, het vervoer van Ifederlandsche of vreemde landverhuizers uit eene Nederland-sche naar eene andere Europesche plaats wil ondernemen, of tot bevordering van dat vervoer als agent werkzaam is, hetzij de inscheping in eene Nederlandsche of in eene vreemde haven plaats hebbe, stelt vooraf ten behoeve der commissie van toezigt, of, waar deze ontbreekt, ten behoeve van het gemeentebestuur zijner woonplaats, een zakelijken of persoonlijken borgtogt, de som van vijfduizend gulden niet te boven gaande, op den voet en met de gevolgen, bij art. 7 bepaald.
Het ondernemen van vervoer van 'landverhuizers naar eenc plaats buiten Europa is hem verboden.
De bepaling van art. 8 is op hem van toepassing.
Art. 18. De ondernemer, bedoeld inliet vong artikel, geeft aan eiken land-verhuizer, die zich aan hem toevertrouwt, eenc schriftelijke door hem onderteekende verklaring af, vermeldende:
den naam, de voornamen, den ouderdom, het beroep en de laatste woonplaats van den landverhuizer, alsmede de plaats buiten het Rijk, waarheen deze vervoerd wil worden;
het bedrag van het door den landverlmizer^verschuldigde vervoergeld, de kosten van onderhoud daaronder begrepen, met aanduiding der som, die hij daarvan reeds mogt hebben voldaan;
het aantal kubieke meters, die den landverhuizer tot berging zijner goederen kosteloos zullen worden ingeruimd;
den naam en de ligplaats van het schip, den naam van den schipper en den dag, waarop de landverhuizers aan boord moeten komen.
Die verklaringen worden gesteld inde Nederlandsche en Hoogduitsche talen of in eene dier beide, welke door den betrokken landverhuizer gesproken wordt.
Veranderingen, nader in de verklaring gebragt, alsmede de kwijtingen wegens betaald vervoergeld, worden daarop aangeteekend.
Die verklaringen worden vóór het vertrek van het schip aan het bureau der betrokken commissie vertoond en afgeteekend.
Akt. 19. Wanneer de ondernemer, bedoeld in art. 17, aanneemt ook voor de huisvesting en verpleging der landverhuizers tot hun vertrek zorg te dragen, wordt dit op de m art. 18 bedoelde verklaring vermeld; en wanneer die kosten voor huisvesting en verpleging niet in den passageprijs begrepen zijn, doch afzonderlijk in rekening worden gebragt, geschiedt dit naar een door de commissie van toezigt goed te keuren tarief.
WET OP DE LANDVERHUIZERS.
Wanneer liet schip, waarmede het vertrek zal plaats vinden, niet tot ontvangst van landverhuizers gereed is op den datum, vermeld in de bij art. 18 bedoelde verklaring, is de ondernemer in allen gevalle verpligt voor zijne rekening voor de huisvesting en verpleging der landverhuizers te zorgen.
Art. 20. De ondernemer, bedoeld in art. 17, vordert van de landverhuizers, die zich aan hem toevertrouwen, onder geen voorwendsel eenige meerdere belooning, dan op de verklaring, in art. 18 vermeld, is uitgedrukt.
De bepalingen van art. 16 zijn op hem van toepassing.
Art. 21. Het is verboden aan landverhuizers, eer zij de haven hunner bestemming hebben bereikt, vervoerbiljetten, bestemd voor hunne verdere reis, te verkoopen of te koop aan te bieden.
Door de in art. 7 bedoelde ondernemers kan evenwel het vervoer, verder dan de plaats van aankomst, bij door hen onderteekend contract worden ondernomen.
Art. 23. Het is aan een ieder, die krachtens deze wet daartoe niet bevoegd is, verboden, door aankondiging in de dagbladen, aanplakbiljetten, uithangborden of dergelijke voorwerpen te kennen te geven, dat hij zich met landverhuizing inlaat.
De ambtenaren der politie zijn bevoegd de aanplakbiljetten, uithangborden of dergelijke voorwerpen weg te nemen.
Art. 23. Overtreding van het 1ste lid der artt. 7 en 17 wordt gestraft met eene boete van honderd tot vijf honderd gulden;
van het 2de lid van art. 7, ook wanneer zij gepleegd wordt door de personen, bij art. 17 bedoeld, en van art. 16 met eene boete van tien tot vijf en twintig gulden voor lederen dag verzuim;
van de artt. 9, 18 en 22 met eene boete van vijf en twTntigJtot honderd gulden;
van art. 20 met eene boete van vijf en twintig tot honderd gulden voor icderen landverhuizer, van wien belooning is gevorderd;
van art. 21 met eene boete van vijf en twintig tot honderd gulden voor icderen landverhuizer, wienlhet verkochte biljet geldt, of een biljet is aangeboden.
Art. 24. Dij algemcenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons voorschriften gegeven omtrent de inrigting der tot het vervoer van landverhuizers te gebruiken vaartuigen, omtrent hunne ruimte in evenredigheid tot het getal der te vervoeren personen, omtrent de benoodigd-heden, waarvan die vaartuigen moeten voorzien zijn, en omtrent hetgeen verder ter uitvoering dezer wet vereischt wordt.
Art. 25. Op alle vaartuigen, waarop deze wet toepasselijk is, zijn exemplaren daarvan, mitsgaders van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bij het vorig artikel bedoeld, in de Jfederduitsche, Hoogduitsche, Engelsche en Fransche talen op zigtbare en toegankelijke plaatsen voorbanden.
Art. 26. Door deze wet wordt, in zoover daarvan niet is afgeweken, geene inbreuk gemaakt op do bepalingen van het Wetboek van Koophandel betreffende passagiers op buitenlandsche zeereizen.
Art. 27. Deze wet is niet van toepassing:
op vaartuigen, bestemd naar eene plaats buiten Europa, die minder dan twintig landverhuizers, de kajuitspassagiers daaronder niet begrepen, aan boord nemen;
op vaartuigen, naar eene Europesche plaats bestemd, die minder dan tien landverhuizers, de kajuitspassagiers daaronder niet begrepen, aan boord nemen:
op alle vaartuigen, welke geene zeeschepen zijn.
ontstaan uit overeenkomsten of daden ter plaatse der inscheping of ten aanzien van vreemde landverhuizers bij hunnen doortogt hier te lande aangegaan of verrigt; behoudens hooger beroep, indien de vordering meer dan v i e r h o n d'e r d gulden bedraagt.
Zoo ter plaatse der inscheping meer dan een kantongeregt is, wordt de vordering ingesteld voor een van dezen ter keuze van den eischer.
De gewone termijn van dagvaarding is van ten minste twee vrije dagen.
In spoedvereischende gevallen kan de kantonregter verlof verkenen om
159
160 WET OP DE LANDVERHUIZERS.
van dag tot dag cn zelfs van uur tot uur te dagvaarden op de wijze, voorgeschreven by art. 7. van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
Art. 152 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering is op landverhuizers niet van toepassing.
De kantonregter kan in alle gevallen bevelen de voorloopige uitvoerbaarheid van het vonnis op de minuut vóór de registratie, met of zonder borg-togt.
De in het geding overgelegde stukken zyn vrij van registratie.
Art. 28. Deze « et en de algemeene maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 24, treden gelijktijdig in werking op het door Ons te bepalen tijdstip, doch voor den Isten September 1S61.
Lasten en bevelen enz.
VAN DEN 33 APRIL 1835 (STAATSBLAD n0. 33),
TOT REGELING EN BEPERKING DER UITOEFENING VAN HET REGT VAN VEREENIGING EN VERGADERING.
(Uitgegeven den 30 April 1855.)
Wij WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het 5de additionnele artikel der Grondwet de vaststelling cener wet tot uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering voorschrijft, en art. 10 der Grondwet de uitoefening van dat regt door de wet wil geregeld cn beperkt hebben in het belang der openbare orde:
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en'mct gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wy goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1, Tot de oprigting cener vereeniging wordt geene magtiging gevorderd.
Art. 2. De vereeniging, strijdig met de openbare orde, is verboden.
Art. 3. Met de openbare orde wordt strijdig geacht elke vereeniging, welke ten doel heeft:
lo. ongehoorzaamheid aan of overtreding van de wet of cene wettelijke verordening;
2«. aanranding of bederf dey goede zeden;
S1. stoornis in de uitoefening der regten, van wie het ook zij.
Art. 4. De deelneming aan cene verbodene vereeniging, voor zoover die niet reeds door de strafwet is beteugeld, wordt gestraft voor de oprigters of bestuurders met gevangenisstraf van een tot zes maanden, en geldboete
WET OP DE VEREENIGING EN VERGADERING.
van vijftig tot twee honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk, en voor de overige deelgenooten niet gevangenisstraf van drie dagen tot twee maanden en boete van vijf tot honderd gulden, gezamenlijk of afzonderlijk.
Art. 5. Geene vereeniging, buiten die, door de Grondwet of andere wetten ingesteld, treedt als regtspersoon op, dan na of door eene wet, of door Ons te zijn erkend.
Alle voor onbepaalden tijd of voor langer dan dertig jaren aangegane vereenigingen, welke als regtspersonen willen optreden, behoeven eene erkenning door de wet.
Dergelijke vereenigingen, voor minder dan dertig jaren aangegaan, kunnen dóór Ons worden erkend.
Art. 6. De erkenning geschiedt door goedkeuring van de statuten of reglementen der vereeniging.
Die statuten of reglementen bevatten het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging.
Art. 7. De erkenning wordt door Ons alleen geweigerd op gronden, ontleend aan het algemeen belang.
Het besluit van weigering is met redenen omkleed.
Art. 8. Wijziging of verandering der goedgekeurde statuten vereischt nadere goedkeuring.
Art. U. De goedgekeurde statuten, wijzigingen of veranderingen worden door de Staats-Courant openbaar gemaakt.
Art. 10. De afwijking van goedgekeurde statuten geeft aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid om bij den burgerlijken regter de vervallenverklaring der vereeniging van iiare hoedanigheid van regtspersoon te vorderen.
De regter, de vervallen-verklaring uitsprekende, kan aan de vereeniging, niettegenstaande hooger beroep of voorziening in cassatie, de bevoegdheid tot het plegen van burgerlijke handelingen bij voorraad ontzegden.
De verevening der zaken eener van hare regtspersoonlijkheid vervallen verklaarde vereeniging geschiedt onder toezigt des regters, die de vervallenverklaring uitsprak, op de wijze en met inachtneming der vormen, omtrent onbeheerde nalatenschappen vastgesteld.
Art. 11. Nadat door den benoemden curator de roerende en onroerende goederen der vereeniging verkocht en de schulden betaald zijn, wordt het batig slot, zoo er een is, aan hen, welke op het oogenblik der vervallenverklaring leden der vereeniging zijn, of aan hunne regtliebbenden, elk voor het aandeel, dat zij in de vereeniging hebben, uitgekeerd.
Art. 12. Vereenigingen, niet als regtspersonen volgens deze wet ingesteld of erkend, kunnen als zoodanig geene burgerlijke handelingen aangaan.
De overeenkomsten, namens haar gesloten, en de goederen, namens haar verkregen, worden ten opzigte van het Rijk en van derden beschouwd als volgende de personen, welke de overeenkomst gesloten en de goederen aanvaard hebben, al is het ook, dat in de overeenkomsten en titels de handelende personen slechts als gemagtigden of beheerders der vereeniging zijn aangewezen.
Art. 13. De onderlinge verhouding der leden van vereenigingen, welke niet als regtspersonen kunnen optreden, regelt zich naar de door hen vastgestelde reglementen en de algenieene regelen van het burgerlijk regt.
De bepalingen van artt. 1700 en 1701 van het Burgerlijk Wetboek blijven op deze vereenigingen, ofschoon niet als regtspersonen beschouwd, van toepassing.
Art. 14. De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel en sclieepsreederijen.
^ De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing.
Art. 15. Vereenigingen, welke vóór het in werking komen dezer wet bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgerigt.
Art. 16. Vreemdelingen, geene ingezetenen zijnde, kunnen niet zijn leden van staatkundige vereenigingen.
Art. 17. De artt. 391, 293 en 39*1 van het Wetboek van Strafregt worden afgeschaft.
Het misdrijf, omschreven in art. 293 van dat wetboek, wordt, naar de bepalingen, daar gemaakt, gestraft, in welke der vergnderingen, in de artt. 18 en 19 bedoeld, het ook wordt gepleegd.
161
WET OP DE VEREENIGING EI^J VERGADERING.
Art. 18. Openbare vergaderingen tot gemeenschappelijke beraadslaging worden in de opene lucnt niet toegelaten dan op bekomene vergunning van het hoofd van liet gemeentebestuur, verleend vijf dagen, vóórdat de vergadering wordt gehouden.
Onze Commissaris in de provincie kan zoodanige vergunning intrekken, of, bij weigering der vergunning door het hoofd van het gemeentebestuur, haar van zijnen kant op verzoek van belanghebbenden verleenen.
Art. 19. Tot alle vergaderingen in gebouwen, waarbij het publiek wordt toegelaten, hebben de ambtenaren van algemeene en plaatselijke politie den vrijen toegang.
Weigering van toegang geeft regt aan de ambtenaren der politie om, bijgestaan door het hoofd van het gemeentebestuur, zich den toegang 1o verschaffen.
Art. 20. Het dragen van wapenen is verboden in de vergaderingen, in de twee voorgaande artikelen bedoeld.
Dit verbod is niet toepasselijk op militaire otticieren en onder-officieren, in uniform gekleed.
Art. 21. Bijeenkomsten om zich in het hanteren van wapenen te oefenen, worden op plaatsen, in den regel voor het publiek toegankelijk, of wanneer zij door meer dan tien personen worden bijgewoond, niet toegelaten dan met vergunning van het hoofd van het gemeentebestuur.
Deze vergunning wordt niet verleend dan ten minste vijf dagen, vóórdat de bijeenkomst wordt gehouden, en onder de voorwaarden, in het belang der openbare veiligheid gevorderd.
liet 2de lid van art. 18 is ten deze toepasselijk.
Art. 22. Elke vergadering, waarin de openbare orde wordt gestoord, of tegen de bepalingen dezer wet wordt gehandeld, gaat op de opvordering der politie terstond uiteen.
162
Art. 23. Onverminderd de straften, vastgesteld op bijzondere misdrijven in geoorloofde of ongeoorloofde vereenigingen en vergaderingen, of ter gelegenheid daarvan gepleegd, worden zij, die artt. 1g, 18, 19, tweede lid, 20, 21 en 22 overtreden, gestraft met geldboete van vijf tot honderd gulden en gevangenis-straf van drie dagen tot twee maanden, gezamenlijk of afzonderlijk.
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING VAN HET
TOEZKtT OP DE ONDEfiSCHEIÜENR KERKGENOOTSCHAPPEN.
(Vastgesteld den 10 en uitgegeven den 15 September 1853, Staatsbl. no. 102.)
WIJ WILLEM 111 knz.
Allen, die deze zullen zien of hooren, lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodig is eenige wettelijke bepalingen vast te stellen, ter uitvoering van onderscheidene voorschriften van het Vide hoofdstuk der Grondwet en ter vervanging van op dit onderwerp bestaande verordeningen, opdat Wij gelijke bescherming aan alle kerkgenootschappen in het Rijk kunnen verkenen, en waken, dat zij zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg iler Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Aan alle kerkgenootschappen is en blijft de volkomen vrijheid verzekerd alles wat hunne godsdienst en de uitoefening daarvan in hunnen eigen boezem betreft, te regelen.
De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur worden, voor zooveel zij niet reeds aan Ons bekend zijn gemaakt, binnen eene maand na de afkondiging dezer wet, door de bestuurders of hoofden der kerkgenootschappen aan Ons medegedeeld. Nieuw te maken bepalingen worden, mede vóór of bij het in werking brengen daarvan, op gelijke wijze ter Onzer kennis gebragt.
Voor zooveel er zich onder de bepalingen, bij dit artikel bedoeld, eenige bevindt, welke de medewerking van het staatsgezag vereischt, wordt die medewerking niet verleend, tenzij de bepaling door Ons is goedgekeurd.
Art. 2. Vreemdelingen aanvaarden geene kerkelijke bediening, dan na daartoe Onze toestemming te hebben verkregen.
Alleen in het belang der openbare orde, en rust kan die toestemming geweigerd worden.
Art. 3. De titulaturen, in de kerkgenootschappen aan de bedienaren der openbare godsdienst toegekend, geven noch ten opzigte van het wereldlijk gezag, noch ten opzigte van andere kerkgenootschappen, eenige aanspraak, rang of voorregt.
In de aanraking met het wereldlijk gezag worden die titulaturen alleen gebezigd met vermelding van den geslachtsnaam der titularissen.
Art. 4. De ter aanwijzing van kerkelijk gebied door kerkgenootschappen gebezigde namen van provinciën of gemeenten worden slechts als van kerkdijken aard beschouwd en hebben geen verder gevolg.
Art. 5. Synodale vergaderingen en hoofden, die kerkgenootschappen vertegenwoordigen of besturen, behoeven Onze goedkeuring op de plaats van vestiging.
Voor zooveel deze goedkeuring bij de afkondiging dezer wet nog niet is verleend, wordt, na met hen gehouden overleg, door Ons, den Raad van State gehoord, over de geschiktheid der aangewezene vestigingsplaats uitspraak gedaan.
Alleen in het belang der openbare orde en rust en bij een met redenen omkleed en openbaar gemaakt besluit kan eene aangewezen vestigingsplaats als zoodanig door Ons ongeschikt worden verklaard.
164 TOEZIGT OP DE ONDERSCH. KERKGENOOTSCHAPPEN.
Art. 6. De bedienaren der openbare godsdienst dragen liet gewaad voor kerkelijke plegtiglieden of bij de uitoefening van de openbare godsdienst, in hun kerkgenootschap gebruikelijk, niet dan binnen gebouwen en besloten plaatsen, of daar, waar de openbare godsdienstoefening, naar het 2de lid van art. 167 der Grondwet, is toegelaten.
Art. 7. Elke oprigting of inrigting van een gebouw tot uitoefening van de openbare godsdienst, binnen den afstand van twee honderd ellen van eene bestaande kerk, vereischt in het belang der openbare orde een onderzoek omtrent de plaats van vestiging.
Vóórdat de oprigting of inrigting wordt toegelaten, wordt daaromtrent door het gemeentebestuur beslist. Deze beslissing is vatbaar voor een beroep op Gedeputeerde Staten, en, bn bezwaar ook tegen de beslissing van deze, wordt hunne uitspraak aan Onze eindbeslissing onderworpen. Het besluit, door Ons te nemen, na den Raad van State te hebben gehoord, wordt met redenen omkleed en openbaar gemaakt.
Wanneer de oprigting of inrigting zonder verlof heeft plaats gehad, wordt het gebouw gesloten.
Art. 8. Het klokkengelui tot viering van kerkelijke plegtiglieden of om de ingezetenen tot de godsdienstoefening op te roepen, kan in gemeenten, waar kerken van meer dan één kerkgenootschap zijn, in het belang der openbare orde en rust door Onzen commissaris in de provincie worden verboden.
Klokkengelui tot andere einden heeft geene plaats dan met vergunning der plaatselijke politic.
Art. 9. Hij, die aan deze wet niet voldoet, hare voorschriften overtreedt, of elders dan art. 167 der Grondwet toelaat de openbare godsdienst uitoefent, wordt verklaard quot;in strijd met de wet te hebben gehandeldquot; en veroordeeld in de kosten.
Art. 10. De officieren van justitie bij de arrondissements-regtbanken cischen, overeenkomstig met de bepalingen van art. 854 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordcring, voor de regtbank, ter burgerlijke teregt-zitting, de toepassing van het voorgaand artikel.
Geene vervolging kan door hen worden ingesteld dan op magtiging van den procureur-generaal, onder wiens bevelen zij staan, of op last des regters, in de gevallen, voorzien bij art. 31 van het Wetboek van Strafvordering en art. 73 van de wet op de regterlijke organisatie en het beleid der justitie.
Art. 11. Van het vonnis wordt appel, van het arrest cassatie toegelaten.
Art. 12. Die, na eenmaal ter zake van overtreding dezer wet te zijn veroordeeld, zich aan herhaling daarvan schuldig maakt, wordt gestraft met schorsing in de uitoefening zijner burgerschapsregtcn voor den tijd van drie tot tien jaren, en met gevangenis van écne maand tot twee jaren, te zanien of afzonderlijk.
Art. 13. De regtsgedingen, krachtens het voorgaand artikel ter zake van herhaalde overtreding gevoerd, worden op de gewone wijze voor den gewonen strafregter behandeld.
De vervolging wegens overtredingen van deze wet verjaart door verloop van twee jaren.
Art. 14. Bij het in werking komen dezer wet zijn, behoudens de bepalingen der wetten en reglementen, bedoeld in art. 167 der Grondwet, afgeschaft de wet van 18 Germinal jaar X en alle andere met de tegenwoordige wet strijdige bepalingen.
Lasten en bevelen enz.
TINGELENDE DE
ONTEIGENING TEN ALGEMEENEN NUTTE.
(Vastgesteld den 28 Augustus, en uitgegeven den 6 September 1851, Staatsblad no. 125.)
Wij quot;WILLEM III enz.
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo quot;Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, de onteigening ten algemeenen nutte, in overeenstemming met art. 147 der Grondwet, bij de wet te regelen;
Zoo is liet, dat quot;Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk quot;Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Algemeene bepalingen.
Art. 1. Onteigening ten algemeenen nutte kan in het publiek belang van den Staat, van eene of meer provinciën, van eene of meer gemeenten, en van eene of meer waterschappen plaats hebben.
Art. 2. In dat publiek belang kan ook ten name van bijzondere personen of vereenigingen, aan wie de uitvoering van het werk, dat onteigening vordert, is toegestaan, worden onteigend.
Art. 3. Als eigenaars van het goed, waarvan sprake is, worden zij beschouwd, die als zoodanig in de registers van het kadaster voorkomen, en bij gemeenen eigendom, uit die registers blijkbaar, ook de mede-eigenaars.
Desniettegenstaande kan ieder, die beweert eigenaar of mede-eigenaar te zijn, en niet in het geding van onteigening is geroepen, aan den regter verzoeken, daarin te mogen tusschenkomen, zoolang de cindconclusiën door partijen niet genomen zijn. Hetzelfde regt hebben derde belanghebbenden, waaronder verstaan worden huurders, en zij, die zakelijke regten op het goed hebben.
Bij tegenspraak der hoedanigheid van eigenaar, mede-eigenaar of derde belanghebbende, wordt de onteigening met de overigen voortgezet, en zal hij, die beweert eenig regt op de zaak te hebben, dit alleen op de schadevergoeding kunnen uitoefenen, die in dat geval wordt geconsigneerd.
Art. 4. Ue bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn op het geding tot onteigening toepasselijkj voor zooveel daarvan bij deze wet niet is afgeweken.
Over onteigening in gewone gevallen.
Over hetgeen aan de verklaring van het algemeen nut vooraf behoort te gaan.
Art. 5. Geene verklaring van algemeen nut wordt voorgesteld, dan na-quot;dat de belanghebbenden in staat zijn gesteld, hunne bezwaren daartegen te doen hooren.
Art. 6. Te dien einde doet, nadat eenig werk van algemeen nut is ontworpen, liet betrokken Departement van algemeen bestuur aan het bestuur van iedere gemeente, binnen welke vermoedelijk ten behoeve van
ONTEIGENINGSWET.
dut werk cigeudomuieu zullen te onteigenen zijn, een uitgewerkt plan niet uitvoerige kaarten en grondteekeningen van dat gedeelte, hetwelk onder die gemeente gelegen is, toekomen.
De vermoedelijk te onteigenen eigendommen worden, met hunne kadas-ralc nommers en de namen hunner in de registers van liet kadaster aangeduide eigenaars, duidelijk aangewezen.
Art. 7. Ten minste gedurende dertig dagen worden die plannen, kaarten en grondteekeningen op de secretarien der gemeenten, ter inzage van een ieder, nedergelegd.
Van die nederlegging wordt door de hoofden der gemeentebesturen èn in de Staatscourant en in een der dagbladen hunner provincie en gemeente, of, bij het ontbreken daarvan, in dat eener naburige plaats, kennis gegeven. Zij wordt daarenboven door hen op de gebruikelijke wijze lan de ingezetenen bekend gemaakt.
De kosten worden door den Staat vergoed, die ze verhaalt op hen, ten wier name het werk wordt ontworpen.
Art- 8. ]gt;e belanghebbenden moeten, binnen dertig dagen na de aan het slot van het vorig artikel vermelde bekendmaking, hunne bezwaren, mondeling of schriftelijk, aan het eollegie van burgemeester en wethouders der gemeente, binnen welke de aangewezen goederen gelegen zijn, opgeven. Dit brengt die bezwaren, waarvan het in het eerste geval proces-verbaal, door belanghebbenden te onderteekenen, opmaakt, ten spoedigste ter kennis van;het bij het werk betrokken Departement van algemeen bestuur en voegt er zijn advies over de ingebragte bezwaren bij.
Art.' 9. Wanneer tot het maken van het plan gravingen, opmetingen. of het stellen van teekenen op iemands grond noodig geacht worden, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, mits hun dit twee maal vier en twintig uren te voren door het hoofd van het gemeentebestuur schriftelijk zij aangezegd.
De schade, daardoor veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot, en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op hen, ten wier name het werk wordt ontworpen.
TWEEDE HOOFDSTUK Over de eindaanwijzing der te onteigenen perceelen.
Art. 1U. Het voorstel van wet tot verklaring van het algemeen nut wijsl den aard en de strekking, zoomede de hoofdpunten ter bepaling der alge-meene rigting van het werk aan, en, bij kanalen en wegen, zooveel mogelijk, de gemeenten, door welke zij zullen loopen.
Nadat die verklaring wet is geworden, benoemen Gedeputeerde Staten eene of meer eommissiën uit hun midden, die, bijgestaan door eenen, van wege het algemeen bestuur aan te wijzen, ingenieur en het hoofd van het betrokken gemeentebestuur, zich in alle gemeenten vervoegen, binnen welke, volgens liet plan, één of meer perceelen te onteigenen zijn, ten einde de bezwaren der belanghebbenden tegen dat plan aan te hooren.
Die eommissiën moeten hare werkzaamheden, met inbegrip van de inzending van het proces-verbaal, in art. 13 vermeld, binnen zes weken, van den dag harer benoeming af, volbragt hebben.
Art. 11. 'Uiterlijk veertien dagen, vóórdat de commissie zich naar eenige gemeente begeeft, wordt, door de zorg van het hooul van het gemeentebestuur, tijd en plaats, op welke de commissie bijeen zal komen, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt. Een en ander wordt tevens in de Staatscourant, benevens in een of meer dagbladen der provincie, door Gedeputeerde Staten daartoe aan te wijzen, aangekondigd. De kosten komen ten laste van hen, ten wier name het werk wordt uitgevoerd.
De belanghebbenden worden daarbij tevens opgeroepen.
Art. 12. Zoo spoedig mogelijk, en ten minste veertien dagen vóór de zamenkomst der commissie binnen eenige gemeente, moeteii de uitgewerkte plans van het werk met de kaarten en grondteekeningen, voor zooverre deze stukken die gemeente betreffen, op de secretarie dier gemeente ter inzage van een ieder nedergelegd worden. Het tweede lid van art. 6 is hier toepasselijk. De bekendmaking geschiedt op de wijze en ten koste nis in het vorig artikel vermeld.
Iö6
ONTEIGENINGSWET.
De stukken blijven ter inzage van een ietier liggen, totdat de commissie laio werkzaamlieden binnen die gemeente heeft volbragt.
Een uitgewerkt plan van het geheele werk is, van het tijdstip, in art. 11 langewezen, totdat de commissie hare werkzaamheden heeft volbragt, ter inzage van een ieder, hetzij ter secretarie van eene der gemeenten, door ivclke het werk loopt, hetzij ter griffie van de provincie.
Art. 13. Van de mondeling bij haar ingekomen klagten maakt de commissie proces-verbaal, door de klagers te onderteekenen, op, en zendt dit met de haar schriftelijk medegedeelde bezwaren, benevens hare meening daaromtrent, aan het bij het werk betrokken Departement van algemeen bestuur.
Van dat proces-verbaal en dat advies moet ceu afschrift op de sccreta-riën der gemeenten, binnen welk3 de commissie hare zittingen gehouden heeft, voor ieder, die dit verlangt, ter lezing liggen, leder kan er ten zijnen koste een afschrift van nemen.
Art. 11. Nadat de stukken bij het Departement zijn onderzocht, geschiedt de eindelijke aanwijzing der perceelen, welke onteigend moeten worden, door aanhaling van de plans of kaarten, waarop die perceelen naauwkeurig zijn aangewezen, en vermelding van hunne kadastrale nom-mers en de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars. Die aanwijzing geschiedt door Ons binnen acht maanden, nadat de commissiën haren arbeid hebben volbragt.
Wanneer Ons besluit niet binnen dien tijd genomen is, vervalt de wet, waarbij het algemeen nut verklaard is. Geene nieuwe wet mag daaromtrent voorgesteld worden, dan nadat op nieuw de formaliteiten, bij artt. 5 en volgende voorgeschreven, plaat s hebben gehad.
Indien andere perceelen, dan welke bij het eerste plan vernield zijn, moeten worden onteigend, worden de bepalingen der vier voorgaande artikelen ten aanzien dier perceelen toegepast.
Art. 15. Ons besluit wordt in de Staatscourant en in een of meer daarbij aan te wijzen dagbladen openbaar gemaakt. Het wordt daarenboven door de hoofden der gemeentebesturen, binnen welke perceelen te ont-|eigenen zijn, op de gebruikelijke wijze aan de ingezetenen bekend gemaakt.
Art. 16. Perceelen, die onteigend moeten worden ten gevolge van veran-jderingen in de door de aanwijzing, in art. 14 genoemd, vastgestelde rig-Iting, worden mede door Ons op de wijze en binnen den tijd, bij dat arti-Ikel bepaald, aangewezen.
Ons besluit deelt de redenen mede, welke de verandering hebben doen | noodig keuren. Het wordt op de wijze, bij art. 15 vermeld, ter algemeene I kennis gebragt.
Het heeft geenerlei kracht, zoo de formaliteiten, bij artt. 10, 11, 12 eu Il3 voorgeschreven, daaraan niet zijn voorafgegaan.
DERDE HOOFDSTUK.
Van het geding tot onteigening.
Art. 17. Zoodra Ons besluit het te onteigenen goed heeft aangewezen, moet de onteigenende partij den eigendom, vrij van alle lasten en regten. daarop rustende, bij minnelijke overeenkomst pogen te verkrijgen.
Zij kan er echter erfdienstbaarheden op gevestigd laten.
Wanneer het eigendommen betreft, welker vervreemding volgens de wet niet zonder magtiging van regterlijke of administratieve magt kan plaats hebben, is die magtiging ook in dit geval noodig. De eigendom mag voor geenen lageren prijs worden afgestaan, dan waarop die vóór de magtiging geschat zal wezen, door drie deskundigen, door de bevoegde arrondisse-ments-regtbank te benoemen.
De acte van overdragt wordt op de wijze, bij de wet bepaald, in de openbare registers ten koste der verkrijgers overgeschreven.
Art. 18. Ingeval de onteigenende partij geene overeenkomst heeft kunnen treffen, doet zij de eigenaars, iu Ons besluit aange\fezcn, voor de arron-dissements-regtbank, onder wier regtsgebied die goederen gelegen zijn, dagvaarden, ten einde de onteigening dier perceelen te hooren uitspreken, en het bedrag der schadeloosstelling te hooren vaststellen.
Indien de, aan denzelfden eigenaar toebehoorendc goederen, die onteigend
167
168 ONTEIGENINGSWET.
moeten worden, in verschillende arrondissementen zijn gelegen, wordt d dagvaarding gedaan voor de regtbank, onder welker ressort de hoofdplaats der bebouwing behoort, en, bij gebreke van zulk eene hoofdplaats, vooi eene der regtbanken, binnen welker ressort een of ander gedeelte der goederen gelegen is, ter keuze van de onteigende partij.
Art. 19. In het geding ter onteigening treden, wanneer de uitvoering var het werk aan bijzondere personen of vereenigingen is toegestaan, deze als eischende partij op. Waar dit het geval niet is, wordt het geding op naam van Onzen Commissaris in de provincie gevoerd, of, indien de onteigening-alleen binnen eene enkele gemeente gevorderd wordt, op naam van het hoofd vkn het gemeentebestuur.
In het publiek belang van een waterschap kan het geding ook op naam van het bestuur van dat waterschap worden gevoerd.
Art. 20. Wanneer de eigenaar buiten het Koningrijk woont, of zijne woonplaats onbekend is, wordt het geding gevoerd te^en den gevolmag-tigde of bewindvoerder, indien een zoodanige binnen het Koningrijk bekend is, en, zoo ook deze onbekend is, tegen een derde, binnen het ressort der regtbank wonende, en door deze op verzoek en ten koste der onteigenende partij, te dien einde te benoemen. De alzoo benoemde kan, bij het ophouden zijner betrekking, het loon van den bewindvoerder eens afwezige en daarenboven de gemaakte onkosten in rekening brengen.
Desniettemin is de eigenaar gere^tigd ten dage, in art. 23 genoemd, op de dagvaarding, aan den gevolmagtigde, bewindvoerder of door den regter benoemde gedaan, te verschijnen, in welk geval de dagvaarding als aan hem geschied wordt beschouwd en het geding tegen hem wordt gevoerd.
Art. 21. De onteigening van al de binnen het regtsgebied derzelfde arrondissments-regtbank voor het werk noodige en niet bij minnelijke overeenkomst verkregene eigendommen moet te gelijker tijd gevraagd worden, op strafte van veroordeeling van den eischer m al de kosten van de gedingen, over later aangevraagde onteigeningen gevoerd.
Deze bepaling is niet van toepassing op perceelen, krachtens art. 16 ter onteigening aangewezen.
Art. 22. De dagvaarding moet, op straffe van nietigheid, de som, welke als schadeloosstelling aangeboden wordt, vermelden.
Art. 23. Ten minste drie dagen vóór de verschijning legt de onteigenende partij, tot staving van haren eisch, ter griffie van de regtbank over:
lo. Ons besluit, waarbij de te onteigenen perceelen worden aangewezen;
2quot;. een door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden zitting gehouden heeft in de gemeente, binnen welker kring het goed, welks onteigening gevorderd wordt, gelegen is; alsmede de Staatse ourant, waarin die zitting ten minste veertien dagen te voren is bekend gemaakt;
3o. een mede door het hoofd van het gemeentebestuur afgegeven bewijs, dat de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondtee-keningen, overeenkomstig art. 12, op de secretarie der gemeente gelegen hebben en, zoo het plan, in liet laatste lid van dat artikel genoemd, ter griffie van de provincie was nedergelegd, een daarvan door den griffier der Staten afgegeven bewijs.
Art. 24. De regtbank behandelt zaken, aangaande onteigening ten alge-meenen nutte, vóór elke andere.
Ten dage dienende concludeert de aanlegger tevens tot benoeming van één of meer deskundigen, ter opneming der schade, door de onteigening aan de eigenaars en derde belanghebbenden te veroorzaken.
Op denzelfden dag, of uiterlijk acht dagen daarna, geven de verweerders de gronden hunner tegenspraak bij conclusie op.
Partijen kunnen in dezelfde teregtzitting hare conclusiën bij pleidooi breeder ontwikkelen.
Alle gronden van verdediging, zoo exceptiën ais die. welke de hoofdzaak aangaan, worden, op verbeurte van het regt om de o.*erige in te brengen, te gelijker tijd voorgesteld.
Oproeping tot vrijwaring wordt niet toegelaten.
Indien van twee of meer gedaagden de een verschijnt, de ander niet, wordt met de verschijnenden onmiddellijk voortgeprocedeerd, en de uitspraak geschiedt tusscnen al de partijen bij één en hetzelfde vonnis, hetwelk als een vonnis, op tegenspraak gewezen, wordt beschouwd, en waartegen geen verzet wordt toegelaten.
ONTEIGENINGSWET.
Het openbaar ministerie neemt zijne conclusie in dezelfde teregtzitting, of niterlijk binnen vijf dagen daarna.
Uiterlnk acht dagen na de teregtzitting doet de regtbank uitspraak.
Akt. 25. De regtbank kan aan de onteigenende partij haren eisch niet toewijzen;
lo. wanneer de wet ontbreekt, waarbij het algemeen nut van het werk verklaard is;
2o. wanneer Ons besluit, waarbij de aanwijzing ter onteigening der in de dagvaarding vermelde goederen is geschied, niet wordt overgelegd;
3o. wanneer het Wijken mogt, dat de commissie tot aanhooring van de bezwaren der belanghebbenden bij de rigting van het werk in de gemeenten, binnen welker kring het goed, welks onteigening gevorderd wordt, gelegen is, geene zitting gehouden heeft, of wel dat de zitting niet vooraf in de Staatscourant bekend is gemaakt;
4o. wanneer de uitgewerkte plans met de daarbij behoorende kaarten en grondteekeningen niet overeenkomstig art. 12 op de secretariën der gemeenten ter inzage gelegen hebben.
Art. 26. Tegen de uitspraak des regters, houdende nietigverklaring van de dagvaarding of ontzegging van den eisch om eenige andere reden, wordt hooger beroep toegelaten.
Art. 27. Buiten de gevallen, in het voorgaande artikel genoemd, benoemt de Regtbank een of meer deskundigen in oneffen getale.
Zij benoemt voorts een harer leden, om, vergezeld van den griffier, als commissaris bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn, en wijst het dagblad aan, waarin de aankondiging door het openbaar ministerie, in het volgend artikel vermeld, moet geschieden.
Art. 28. Het vonnis der regtbank wordt door de onteigenende partij aan de wederpartij beteekend ten minste acht dagen vóór dien, waarop het onderzoek is bepaald, met oproeping om daarbij tegenwoordig te zijn. Bij afwezigheid der wederpartij gaat het onderzoek door.
Binnen acht dagen, nadat het vonnis is gewezen, wordt het door de meestgereede partij aan de deskundigen beteekend.
De regter-commissaris bepaalt, met inachtneming van den meest mogelijken spoed, tijd en plaats van het onderzoek der deskundigen, en geeft daarvan onmiddellijk kennis aan het openbaar ministerie. Dit loet daarvan aankondiging in het dagblad, in het vonnis aangewezen. De griffier roept de deskundigen op.
Derde belanghebbenden kunnen bij dat onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten.
Art. 29. De deskundigen leggen op de plaats des onderzoeks in handen van den regter-commissaris den eed af.
Zij kunnen, op de gronden, in art. 1950 van het Burgerlijk jWetboek vermeld, door partijen gewraakt worden.
De regter-commissaris beslist over de redenen van wraking, die niet dan vóór de eedsaflegging mogen worden voorgesteld. Van zijne beslissing valt noch hooger beroep, noch cassatie.
In de plaats der deskundigen, die niet opgekomen zijn, of weigeren aan hunne verpligtingen te voldoen, als ook in de plaats van die, tegen welke hij de wraking heeft aangenomen, benoemt hij anderen. Indien ten gevolge hiervan het onderzoek moet w orden uitgesteld, bepaalt de regter-commis-saris daarvoor eenen naderen tijd, waarvan noch beteekening door partijen noch aankondiging door het openbaar ministerie geschiedt.
De regter-commissaris brengt de bepaling dezer wet omtrent de begrooting der schadeloosstelling, voor zooveel ter zake vereischt wordt, onder de aandacht der deskundigen.
Art. 30. Partijen kunnen aan den regter-commissaris en de deskundigen al die stukken mededeelen en al de gronden opgeven, welke volgens haar oordeel tot eene juiste bepaling der schade kunnen leiden.
Art. 31. Ook ambtshalve kan de regter-commissaris ten allen tijde die personen voor zich en voor de deskundigen doen verschijnen, wier inlichtingen hij tot betere beoordeeling der zaak nuttig mogt achten.
Indien deze personen schadeloosstelling vorderen, wordt die door den regter-commissaris begroot en daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal.
Art. 32. De formaliteiten, bij het Wetboek van Burgerlijke Regtsvorde-ring voorgeschreven omtrent het getuigen-verhoor en het berigt van deskundigen, zijn ten deze niet toepasselijk.
staatswetten. 12
169
ONTEIGENINGSWET.
A.rt. 33. Wanneer de deskundigen of de personen, wier verschijning de regter-commissaris gelast heeft, op den bepaalden tijd, schoon behoorlijk geroepen, niet opkomen, of, zonder wettige redenen weigeren den eed te doen, of de van hen gevraagde inlichtingen te geven, worden zij door den regter-commissaris veroordeeld tot vergoeding der te vergeefs gedane onkosten en tot eene boete van niet meer dan vijf en twintig gulden; alles onverminderd hunne gehoudenheid jegens de partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.
Hij kan hen echter op hun verzet bij ongczcgeld verzoekschrift, om billijke redenen, van de tegen hen uitgesprokene veroordeeling vrijstellen.
Art. 34. De griffier maakt een proces-verbaal op, door den regter-commissaris en hem te onderteekenen, van het bij het onderzoek gebeurde.
Hij neemt daarin de verklaringen op der personen, bij het onderzoek 1 gehoord, welke verklaringen hun worden voorgelezen en door hen onder-teekend. De deskundigen doen hun advies in het proces-verbaal opnemen of voegen het er onderteekend bij. In het eerste geval teekenen zij mede het proces-verbaal.
Ingeval een deskundige of ander gehoord persoon niet kan teekenen of weigert dit te doen, wordt daarvan melding gemaakt in het proces-verbaal, met opgave der redenen.
Pc deskundigen verklaren de gronden, waarop hunne bepaling der schadeloosstelling rust.
Zij begrooten ook dc schadeloosstellingen, aan derde belanghebbenden te betalen, voor zooverre die bij deze wet niet zijn geregeld.
In het proces-verbaal wordt de dag vermeld, waarop de nederlegging ter gritlie, in het volgende artikel voorgeschreven, zal plaats hebben.
Aut. 35. Een en ander wordt gedurende veertien dagen ter inzage der partijen, als ook der derde belanghebbenden, op de griffie nedergelegd, waarvan door den grifffer in een dagblad, door den regter-commissaris aan te wijzen, kennis wordt gegeven.
Art. 36. Gedurende die veertien dagen kunnen partijen en derde belanghebbenden hunne bezwaren, na die aan de wederpartij te hebben betee-kend, schriftelijk aan den regter-commissaris indienen.
Art. 37. Na afloop dier veertien dagen brengt de regter-commissaris, in do eerstvolgende voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde teregtzitting, zijn rapport uit, zonder dat er eenige verdere oproeping van partijen vereischt wordt.
Op dezelfde teregtzitting kunnen derde belanghebbenden conclusiëu nemen, en, zoowel als partijen, hunne conclusiën nader bij pleidooi doen ontwikkelen. Het openbaar ministerie neemt zijne conclusiën in dezelfde teregt- ( zitting of uiterlijk binnen acht dagen daarna.
Uiterlijk veertien dagen na die teregtzitting doet de regtbank, indien zij geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid, in art. 335 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering toegekend, uitspraak over de onteige- i ning en over de schadeloosstelling, aan de eigenaars en derde belanghebbenden uit te keeren.
Art. 38. Gebouwen, van welke een gedeelte onteigend wordt, moeten, op de vordering des eigenaars, bij zijne'conclusie, in artikel 3i genoemd. I door de onteigenende partij geheel worden overgenomen.
Ditzelfde zal met erven moeten geschieden, wanneer deze door de onteigening tot een vierde hunner uitgestrektheid verminderen of kleiner dan tien vierkante Nederlandsche roeden worden.
Deze overneming kan echter niet gevorderd worden, wanneer het overgebleven stuk gronds onmiddellijk aan een ander erf van denzelfden eigenaar grenst.
Art. 39. Bij de berekening der schadevergoeding wordt niet gelet op nieuwe getimmerten of op 'veranderingen, gemaakt na de nederlegging ter inzage, in art. 7 of in art. 12 bepaald, naar ge.ang het goed volgens het plan, in eerstgemeld, of volgens dat, in laatstgemeld artikel genoemd, ter onteigening is aangewezen.
Art. 40. Alleen de werkelijke waarde der goederen, niet de denkbeeldige, welke zij uitsluitend voor den persoon des eigenaars hebben, komt in aanmerking.
Art.'41. Bij de berekening der schadeloosstelling wordt acht gegeven op de mindere waarde, welke voor de niet onteigende goederen liet noodzakelijk gevolg van de onteigening is.
170
ONTEIGENINGSWET.
Art. 43. Bij onteigening van een verhuurd goed wordt dooi' dequot; onteigenende partij aan den liuurder, wiens hmirtijd nog één of meer jaren moet duren, tot schadeloosstelling eene som betaald, gelijkstaande aan den huurprijs van twee jaren.
indien nogtans de te velde staande vruchten, ol' de onkosten, welke ile li uurder aantoont gedurende de laatste twee jaren aan het goed te liebhen besteed, meer beloopen dan de tweejarige huurprijs, wordt de waarde dier vruchten of het bedrag dier onkosten als schadeloosstelling betaald.
Indien de huurder minder dan een jaar huui- had, wordt hem de huurprijs van een vol jaar, of de waarde der te velde staande vruchten, zoo die meer beloopt, vergoed.
Indien de verhuring of hare verlenging na cen'der termijnen, in art. 89 volgens de daarbij vermelde onderscheiding aangewezen, heeft plaats ge-liad, wordt door de onteigenende partij aan den huurder geene schadeloosstelling betaald, maar heeft deze eene vordering tot schadevergoeding tegen den verhuurder, ten ware anders mogt zijn overeengekomen.
Art. 43. De hypotheekhouder heeft geen regt op eenige afzonderlijke schadevergoeding.' Ilij oefent zijn regt alleen uit op de som, die aan den van zijn erf onteigende is toegekend, en zulks onverschillig of zijne schuldvordering al dan niet opeischbaar zij.
Hij heeft geen regt, de betaling zijner geheele schuldvordering te eisehen, wanneer slechts een gedeelte van het verhypothekeerde goed onteigend wordt.
Wanneer de hypotheek tot zekerheid eener voorwaardelijke schuld of een er schuld van onbepaalde grootte is gesteld, kan de schuldeischer vorderen, dat die som tot het beloop der in de acte opgegevene waarde in een van de grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze, worde ingeschreven: in het eerste geval, totdat de onzekerheid omtrent liet bestaan der schuld hebbe opgehouden.
Wanneer de hypotheek tot zekerheid van altijddurende renten is gesteld, wordt het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche rente uit de schadeloosstelling voldaan.
Art. 44. Wanneer ten gevolge der onteigening een regt van erfdienst-Imarhcid verloren wordt, zal de vergoeding uit de aan den onteigende toegekende som worden gevonden, en daarop bij de bepaling dier som worden gerekend. Bij de berekening wordt vooral de meerdere of mindere noodzakelijkheid dier erfdienstbaarheid, en de mogelijkheid haar door eene andere te doen vervangen, in het oog gehouden.
A.kt. 45. Hij, die op het onteigende goed een regt van vruchtgebruik had, heeft slechts aanspraak op de interessen van de aan den onteigende als schadeloosstelling toegekende som, welke op zijn verlangen in een der grootboeken der nationale werkelijke schuld, ter zijner keuze, wordt inge-seh reven.
Hetzelfde geldt voor hen, die een regt van gebruik of bewoning op het onteigende goed hebben, doch alleen tot een bedrag, berekend naar gelang van hun genot, door de deskundigen te bepalen.
Bij onteigening van fideicommissairc goederen, doet de bezwaarde erfge-genaam de schadeloosstelling in een der grootboeken inschrijven.
Art. 46. Zij, die door de onteigening een regt van grondrenten of tienden verliezen, hebben uit de som, tot schadeloosstelling aan den schuld-pligtige toegewezen, regt op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en, bij gebreke van zoodanige bepaling, op het twintigvoudig bedrag der jaarlijksche of gemiddelde opbrengst, volgens de regels, in artt. 799 en 800 van het Burgerlijk Wetboek gesteld.
Art. 47. Bij verlies, ten gevolge van onteigening van eenen in tijdelijke erfpacht bezeten grond, wordt de vergoeding, aan den erfpachter verschuldigd, door de deskundigen begroot, die daarbij letten op den tijd, dien het regt waarschijnlijk nog zou hebben geduurd.
Op gelijke wijze bepalen zij, wat uit de schadeloosstelling aan hem, die een regt van opstal verliest, zal worden betaald.
Bij onteigening van erven, aan het regt van beklemming onderworpen of in eeuwigdurende erfpacht bezeten, worden zoowel de eigenaar als do bïklemde nieijer, of de erfpachter in het geding geroepen en de aan elk hunner verschuldigde schadeloosstelling afzonderlijk begroot.
Art. 48. Bij onteigening ingeval van bepoldering en droogmaking van
171
ONTEIGENINGSWET.
verdronken landen, wordt aan de onteigenden, overeenkomstig de bepaling van art. 649 van het Burgerlijk Wetboek, slechts de waarde betaald, waarop die gronden als verdronken land zullen worden geschat.
Art. 49. Wanneer de onteigening niet den geheelen grond, waarop de in de vorige artikelen genoemde regten rusten, maar slechts een gedeelte treft, wordt de schadeloosstelling, in evenredigheid van het niet onteigende tot het onteigende gedeelte naar de bovenstaande regels, berekend.
Art. 50. Wanneer de bij het vonnis bepaalde schadevergoeding meer bedraagt dan het gedane aanbod, wordt de onteigenende partij, en in de overige gevallen de verweerder, in de kosten veroordeeld.
Art. 51. Wanneer het vonnis bij verstek is gewezen, kan men daartegen binnen acht dagen na de beteekening, op de wijze, in het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering voorgeschreven, in verzet komen.
Art. 52. Tegen het vonnis wordt geen hooger beroep toegelaten.
De voorziening in cassatie moet binnen drie dagen na de uitspraak plaats hebben.
Zij geschiedt door eene verklaring ter griffie der regtbank, die het vonnis heeft gewezen.
Art. 53. Deze verklaring wordt binnen acht dagen met eene ontwikkeling van de gronden der cassatie aan de tegenpartij beteekend, en gaat vergezeld van dagvaarding tegen de eerstvolgende, voor de behandeling van burgerlijke zaken bestemde, teregtzitting na den in het volgend lid bepaalden termijn.
De tegenpartij heeft veertien dagen om, des verkiezende, te antwoorden.
In de genoemde teregtzitting nemen de partijen hare conclusiën, des verkiezende bij pleidooi, mits in dezelfde teregtzitting, nader te ontwikkelen.
Het openbaar ministerie neemt zijne conclusiën in diezelfde teregtzitting of uiterlijk binnen vijf dagen daarna.
Uiterlijk acht dagen na de teregtzitting spreekt de Hooge Raad zijn arrest uit.
Art. 54. Binnen acht dagen, nadat het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan, doet het openbaar ministerie het bij uittreksel in een dagblad der provincie, bij het vonnis aangewezen, plaatsen.
Hetzelfde heelt, met inachtneming van denzelfden termijn, op last van het openbaar ministerie bij den Hoogen Raad plaats, wanneer de voorziening in cassatie tegen het vonuis, waarbij de onteigening werd uitgesproken, verworpen is, of wanneer de Hooge Raad, het vonnis des eersten renters vernietigende, de onteigening uitspreekt, in welk geval zijn arrest het dagblad aanwijst.
VIERDE HOOFDSTUK.
Over de betaling van de schadeloosstelling.
Art. 55. Het vonnis van onteigening vervalt, wanneer niet binnen zes maanden, nadat het in kracht van gewijsde is gegaan, de schadeloosstelling betaald, of, in de gevallen, waarin dit volgens deze wet kan geschieden, geconsigneerd is. De onteigenende partij is alsdan gehouden tot vergoeding der schade, welke de wederpartij daardoor inogt hebben geleden. Onder die schade zijn echter niet begrepen de proceskosten, waarin de onteigende mogt zijn veroordeeld, noch oolc het verlies der voordeden, die de onteigende uit de onteigening zou hebben getrokken.
Onder de schadeloosstelling Jzijn begrepen de wettelijke interessen daarvan, te rekenen van den achtsten dag, nadat het vonnis m kracht van gewijsde is gegaan.
Art. 56. Wanneer zij, tegen wie de onteigening is uitgesproken, de bepaalde schadeloosstelling weigeren aan te nemen, kan de onteigenende partij zich in het bezit doen stellen van het onteigende goed, mits de schadeloosstelling aangeboden en geconsigneerd zij, ot de wijze, in de Tweede Afdeeling van den Vierden Titel van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek bepaald.
Art. 57. In het geval van het voorgaand artikel wordt de onteigenende partij, op bevelschrift van den voorzitter der arrondissements-regtbank, des noods door middel van den sterken arm, in het bezit der onteigende goederen gesteld.
Bij haar verzoekschrift aan dien voorzitter moet zij een afschrift van het
172
ONTEIGENINGSWET.
vonnis overleggen, waarbij de onteigening uitgesproken is, en eene verklaring van den griffier der arrondissements-regtbank, of, zoo er voorziening in cassatie heeft plaats gehad, van den griffier by den Iloogen Raad, dat liet vonnis in kracht van gewijsde is gegaan.
Ook de acte, waaruit van het aanbod van gereede betaling en van de daarop gevolgde consignatie, of wel alleen van de consignatie in het geval van het volgend artikel, blijkt, moet worden overgelegd.
Art. 58. Wanneer onder de onteigende partij beslag op de schadeloosstelling gelegd, of wanneer er rangregeling gevraagd niogt worden, doet zij terstond zonder eenig aanbod de gelden consigneren en zich op de hierboven bepaalde wijze in het bezit stellen.
Art. 59. Het vonnis van onteigening wordt tegen overlegging ven een duplicaat der quitantie van betaalde schadeloosstelling, of van een afschrift der beschikking van den voorzitter der arrondissements-regtbank, waarbij de in-bezit-neming wordt toegestaan, in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek, overgeschreven.
Door die overschrijving gaar de eigendom op de onteigenende partij over, vry van alle lasten en regten, daarop rustende. Alleen erfdienstbaarheden kunnen op het onteigende goed gevestigd blijven, doch niet dan met goedvinden der onteigenende partij.
Abt. 60. Dijk- en soortgelijke lasten en alle belastingen, hoegenaamd, waarmede het onteigende goed is bezwaard of die daarvan worden betaald, gaan van den daj', waarop het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, of waarop, in het geval van art. 57, de inbezitneming heeft plaats gehad, op de onteigenende partij over.
Art. 61. Indien, ten gevolge van oorzaken, welke de onteigenende bij magte was uit den weg te ruimen, met het werk, waartoe werd onteigend, niet binnen een jaar, nadat het eindvonnis van onteigening in kracht van gewijsde is gegaan, aanvang is gemaakt, of de arbeid daaraan meer dan een jaar mogt zijn gestaakt, of indien uit andere omstandigheden is aan te toonen, dat het werk blijkbaar niet tot stand zal worden gebragt, kan de onteigende bij den regter het afgestane goed terugvorderen in den toe-stande waarin het zich alsdan bevindt; doch onder gehoudenheid om, in evenredigheid tot de terug ontvangen waarde, de schadeloosstelling terug te geven.
TITEL 1 ï.
Over de onteigening bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken, bij besmetting of andere dringende omstandigheden.
EERSTE HOOFDSTUK
Over de onteigening bij vestingbouw, den aanleg, het herstel of onderhoud van dijken.
Art. 62. Onteigening van onroerende zaken, ten behoeve van vestingbouw, den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken, heeft plaats uit kracht van een door Ons, den Raad van State gehoord, genomen besluit, waarbij de goederen, die onteigend moeten worden, naauwkeurig met opnoeming hunner kadastrale nommers en van de namen der in de registers van het kadaster aangeduide eigenaars, worden aangewezen.
Dat besluit wordt in het Staatsblad geplaatst.
Art. 63. Alvorens dit besluit te nemen. Morden de belanghebbenden in staat gesteld, hunne bezwaren tegen de rigting van het werk kenbaar te maken aan eene commissie, zamengesteld op de wijze, bij art. 10 bepaald.
Waar het den aanleg, het herstel of het onderhoud van dijken geldt, wordt delcommissie mede bijgestaan door een lid van een der ter plaatse bestaande collegiën of besturen, in artt. 1 en 2 der wet van 9 October IS 11 (Staatsblad n« 42) vermeld.
Deze commissie houdt in alle gemeenten, onder welke goederen te onteigenen zijn, ten minste ééne zitting.
Art. 64. Art. 9, het laatste lid van art. 10 en de artt. 11 tot en met Cl zijn ten deze toepasselijk, met uitzondering van no. 1 van art. 25.
Art. 65. Wanneer niet de grond zelf onteigend wordt, maar slechts tot liet verrigten van in dezen titel vermelde werken zekere speciën uit den g rond noodig geacht worden, mag dit ook op een besluit van Gedeputeerde
173
-Staten, of wel der in artt. 1 en 2 der wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) vernielde eollegiën en besturen, geschieden.
liet besluit, door Ons of door de zoo even genoemde collegicn of besturen genomen, wijst zoo naauwkeurig mogelijk de oppervlakte aan, waarover, en de diepte, tot welke de uitgraving zal plaats hebben.
Behalve de plaatsing in het Staatsblad, in art 62 voorgeschreven, wordt het in de Staats-courant en in een dagblad der provincie opge-nomèn.
De schadeloosstelling bepaalt zich in dat geval tot de waarde der weggenomen speciën en de schade, door die wegneming aan den grond toege-bragt, met inachtneming der bepaling van art. 41.
Art. 60. Bij gebreke van minnelijke schikking benoemt de arrondisse-ments-regtbank, in het geval van het voorgaande artikel, op het verzoekschrift, hetzij van hem, die onteigent, of van den eigenaar van den grond, een of meer deskundigen, in oneffen getale, om een berigt over de schadeloosstelling te geven.
Bij het verzoekschrift moet een exemplaar van het Staatsblad, waarin Ons besluit, of van de Staatscourant en het dagblad der provincie, waarin dat der Gedeputeerde Staten of der andere genoemde coÜegiën of besturen is opgenomen, worden overgelegd.
De regtbank benoemt één harer leden, om als commissaris, vergezeld van den griflier, bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn.
Zij bepaalt tevens den dag en de plaats, waar en wanneer dat onderzoek zal gsschieden. Ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren wordt dit aan de wederpartij beteekend en afschrift van het exploit ter griffie van de regtbank nedergelegd. Bij gebreke dier beteekening vervalt liet vonnis.
Het vonnis wordt aan het gebouw der regtbank aangeplakt, en de griffier roept de deskundigen op.
Derde belanghebbenden kunnen bij het onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begroeten.
De regter-commissaris bepaalt bij het onderzoek den dag, waarop hij zijn rapport aan de regtbank zal uitbrengen. Deze dag wordt aan de wederpartij beteekend, zoo zij niet is verschenen bij het onderzoek, en afschrift van het exploit ter griffie nedergelegd. Inmiddels liggen het proces-verbaal van den regter-commissaris en het advies der deskundigen op de griffie ter lezing.
Op den bepaalden dag nemen, na het rapport van den regter-commissaris, partijen en derde belanghebbenden hunne conelusiën, welke zij, mits op dezelfde teregtzitting, bij pleidooi breeder kunnen ontwikkelen.
De regtbank beslist, na bet openbaar ministerie gehoord te hebben, terstond of op de eerstvolgende teregtzitting.
Geenerlei andere formaliteiten behoeven hier in acht te worden genomen.
Tegen het vonnis, waarbij de onteigening is uitgesproken, wordt noch verzet, noch hoögcr beroep, noch beroep in cassatie toegelaten.
Het 2de en 3de lid van art. 20, het laatste lid van art. 24, de artt. 29 en 33 en de vijf eerste leden van art. 34 zijn op de regtsvordering, in dit jtrtikel omschreven, van toepassing.
Art. 67. De wegneming der speciën heeft niet plaats, dan nadat de ont-lt; igenende partij de schadeloosstelling heeft betaald of geconsigneerd.
De artt. 55 tot 58 zijn ook hier van toepassing.
Art. 68. De artt. 65 tot en met 67 zijn niet toepasselijk, ingeval de specie wordt genomen van gronden, waarop de verpligting tot levering tegen of zonder vergoeding, krachtens gewoonte of verordening, zoowel als uit anderen hoofde, mogt rusten. Geene nieuwe verpligting van dezen aard kan na de afkondiging dezer wet door gewoonte of verordening worden gevestigd. 1)
TWEEDE HOOFDSTUK Over onteigening bij besmetting.
174
Ai{%. 69. Onteigening ter afwering eener gevreesde, of tot het stuiten van den voortgang eener aanwezige besmetting heeft plaats uit kracht van
1) Aldus gewijzigd bij de wet van 1 Junij 1861 ^Staatsblad no. 54).
ONTEIGENINGSWET.
een besluit, door Ons genomen, verklarende, dat daarvoor genoegzame reden bestaat. Wanneer echter het gevaar slechts voor eene provincie in het bijzonder te duchten is, kan die verklaring ook bij besluit van Gedeputeerde Staten geschieden.
In zeer dringende gevallen kunnen de gemeentebesturen hiertoe overgaan, mits van hun besluit binnen twee maal vier en twintig uren aan Gedeputeerde Staten kennis gevende.
In liet besluit zoo van Ons, als van Gedeputeerde Staten of van het gemeentebestuur, worden de goederen, die onteigend moeten worden, met opnoeming van de namen der eigenaars, aangewezen, en wordt daarin wijders melding gemaakt van de schriftelijke verklaring van eenen deskundige, waaruit van de noodzakelijkheid dier onteigening blijkt.
ITet besluit wordt op de gebruikelijke wijze ter openbare kennis gebragt, en in een of meer daarbij oan te wijzen dagbladen geplaatst.
Indien het besluit de onteigening betreft van besmette of van besmetting verdachte voorwerpen, kunnen die voorwerpen onmiddellijk of later door of van wege het bestuur, met de onteigening belast, worden in beslag genomen.
Gedeputeerde Staten kunnenjde toepassing van hun besluit aan de gemeentebesturen opdragen.
Art. 70. Bij gebreke van minnelijke schikking dient, in het geval van het voorgaand artikel, het bestuur, met de onteigening belast, een verzoekschrift aan den kantonregter in, strekkende, dat de onteigening door hem worde uitgesproken en de schadeloosstelling bepaald.
Bij het verzoekschrift moet het besluit, volgens het voorgaand artikel genomen, worden overgelegd.
De kantonregter benoemt daarop onmiddellijk een of meer deskundigen, in oneffen getale, welke, na be-iedigd te zijn, hun oordeel omtrent de hoegrootheid der schadeloosstelling uitbrengen.
Art. 71. i)e kantonregter is met zijnen griffier bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig. Hij laat terstond van hunne meening en de gronden, daarvoor door hen aangevoerd, door zijnen griffier proces-verbaal opmaken, en bepaalt onmiddellijk daarna, of uiterlijk drie maal vier en twintig uren later, de verschuldigde schadevergoeding.
De eigenaar wordt, indien hij binnen de gemeente woont, waar het onderzoek moet plaats hebben, door den kantonregter, zooveel noodig schriftelijk, uitgenoodigd, bij het onderzoek der deskundigen tegenwoordig te zijn; desgelijks, indien het de onteigening van een besmet voorwerp geldt, de personen, bij welke het gevonden is.
Derde belanghebbenden kunnen bij het onderzoek tegenwoordig zijn, ten einde ook hunne schade te doen begrooten.
De artt. 29 en 83 zijn ook hier toepasselijk, behoudens dat hetgeen daar van den regter-commissaris gezegd is, op den kantonregter toepasselijk wordt.
Geenerlei andere formaliteiten behoeven hier in acht te worden genomen.
De termijnen worden, naar gelang der omstandigheden, door den kantonregter, des noods van uur tot uur, bepaald.
Tegen liet vonnis des kantonregters, waarbij de onteigening is uitgespro-•ken, wordt noch verzet, noch hooger beroep, noch beroep in cassatie toegelaten.
Art. 72. De overgang van den eigendom, voor zooverre het roerende goederen betreft, heeft niet plaats, dan nadat van wege het bestuur, met de onteigening belast, de schadeloosstelling is betaald of geconsigneerd, het laatste, wanneer binnen de gemeente, waar het onteigende goed zich bevindt, de gelegenheid ontbreekt de betaling te doen, of de onteigende weigeren mogt op het hem gedane aanbod de schadevergoeding te ontvangen, of wel, wanneer er beslag op die penningen mogt zijn gelegd. Art. 55 ia ook hier van toepassing.
Bij onroerende goederen gelden de bepalingen van het Vierde Hoofdstuk van den Eersten Titel, behoudens dat hetgeen daar van den president der regtbank gezegd is, op den kantonregter toepasselijk wordt, en de overlegging van de verklaringen des griffiers, in art. 57 voorgeschreven, vervalt.
De schadeloosstelling wordt door het bestuur, met de onteigening belast, voorgeschoten en komt ten laste van den Staat. In die provinciën echter, waar provinciale belastingen tot het te keer gaan der besmetting worden geheven, komen de kosten ten laste der provincie.
175
ONTEIGENINGSWET.
TITEL III.
Over onteigening by oorlog, brand of watersnood.
Art. 73. Wanneer, ingeval van oorlog, brand of watersnood, oogenblik-kelijke inbezitneming volstrekt noozakelijk geacht wordt, kan deze op last van de hoogste burgerlijke of militaire overheid, ter plaatse aanwezig, geschieden.
Ingeval van watersnood kan die last ook door de betrokken collegiën en besturen, in artt. 1 en 2 der wet van den 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) vermeld, of door de hoofden dier collegiën en besturen, gelijk door hunne daartoe gemagtigde leden worden gegeven.
Door oorlog wordt hier niet enkel openbaar verklaarde oorlog, maar ook het geval verstaan, waarin vestingen of versterkte plaatsen in staat van oorlog of van beleg zijn gesteld.
Door watersnood wordt niet enkel het geval verstaan, dat dijken zijn doorgebroken of overstroomingen hebben plaats gehad, maar ook dat van dringend of dreigend gevaar voor doorbraak of overstrooming.
De eigendom gaat onmiddellijk op dengene over, in wiens naam de inbezitneming is geschied, vrij van quot;alle lasten en regten, daarop rustende. Alle in art. 60 genoemde lasten of belastingen, waarmede het onteigende goed is bezwaard, gaan van den dag der inbezitneming op hem over.
Art. 74. Zoodra mogelijk na de onteigening, moet degene, die haar bevolen heeft, a«n de onteigenden geregtelijk eene schadevergoeding doen aanbieden, of in de gevallen, in art. 58 genoemd, consigneren.
Indien dit aanbod of die consignatie niet binnen drie maanden is geschied, alsmede wanneer met het aangebodene of geconsigneerde geen genoegen wordt genomen, kan de schadevergoeding in regten door de onteigenden worden gevorderd.
In het eerste geval kan de Staat, de provincie, de gemeenten of het waterschap de bedoelde schadeloosstelling van hen, die de onteigening gelast hebben, persoonlijk terugvorderen, ten ware het verzuim buiten hunne schuld mogt hebben plaats gehad.
Art. 75. De wettelijke interessen der verschuldigde schadevergoeding moeten van den dag der inbezitneming aan de onteigenden worden betaald.
Art. 76. Wenneer hij, in Miens naam de onteigening gelast is, den eigendom van het goed niet langer voor het beoogde doel noodig acht, en er nog geene drie jaren sedert de onteigening verloopen zijn, is de onteigende bij voorkeur boven alle anderen tegen betaling van den prijs, door deskundigen te begroeten, tot de verkrijging daarvan geregtigtt.
Slotbepalingen.
Art. 77. Op de gevallen, waarin volgens art. 187 der Grondwet moet worden voorzien, is deze wet niet toepasselijk.
A.rt. 78. De wet van 29 Mei 1841 (Staatsblad nquot;. 19) is ingetrokken.
Zij blijft intusschen toepasselijk op regtsyorderingen tot onteigening, voor de afkondiging dezer wet aangevangen. *
Het zal desniettemin aan de onteigenende partij vrijs taan, van hare volgens de vorige wet aangevangen regtsvordering, zoolang nog geen vonnis in de zaak is, gewezen, afstand te doen en eene nieuwe volgens deze wet in te stellen. In dat geval moet zij alle kosten, door de wederpartij tot op het doen van dien afstand gemaakt, betalen.
Zij kan tot die betaling genoodzaakt worden op het enkel bevelschrift van den voorzitter der arrondissements-regtbank, gesteld aan den voet van den door de wederpartij opgemaakten staat van kosten.
Dit bevelschrift is uitvoerbaar bij voorraad.
Lasten en bevelen enz.
176
TOT VEREVENING VAN SOMMEN ALS KOOPPRIJZEN EN VERGOEDINGEN, WEGENS ONTEIGENINGEN TEN ALGEMEENEN NUTTE TOEGEKEND.
(Vastgesteld den 14 September, 1866 en uitgegeven den 20 September 186S (Staatsbl. nu. 139.)
Wu WILLEM 111 ejsz.
Allen, die deze zullen zien of hoeren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in de verevening van sommen als koopprijzen van goederen en vergoedingen aan regthebbenden, krachtens de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsbl. no. 125) toegekend, behoort te worden voorzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze;
Art. 1. Sommen, wegens aankoop ten behoeve van de Staatsspoorwegen, krachtens de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125) vóór het in werking treden van de tegenwoordige wet toegekend:
1°. als koopprijzen van onteigende goederen in overeenkomsten, waarbij goederen, bezwaard met tiendregt oiquot; andere zakelijke regten dan erfdienst-baarheden, zijn aangekocht;
20. als schadevergoeding voor verlies van tiend of andere zakelijke regten rustende op perceelen, bij de overeenkomsten, sub 10. bedoeld, aangekocht;
3o. als schadevergoeding voor verlies van tiend of andere zakelijke regten, in overeenkomsten, welke gesloten werden, terwijl de perceelen, met die regten bezwaard, onder een algemeen beding van vrije levering waren gekocht;
worden door de Algemeene Rekenkamer verevend, de laatstgemelde sommen op dc verklaring van Onzen Minister van Binuenlandsche Zaken, dat in de aan de eigenaren der perceelen toegekende koopprijzen geenerlei vergoeding wegens verlies van die regten, waarover afzonderlijk is overeengekomen, is begrepen.
Art. 2. Na het in werking treden van deze wet worden de vorderingen, voortvloeijende uit overeenkomsten, bedoeld pjij art. 17 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 125), verevend, ook dan, wanneer de vergoeding voor den eigenaar der perceelen en die voor den tiendheffer of den geregtigde tot andere zakelijke regten bij onderscheidene akten is geregeld.
Lasten en bevelen enz.
(Vastgesteld ilen 13 Augustus 1857, en uitgegeven den 20 Augustus 1857, Staatsbl. n». 103.)
Wij WILLEM 111 enz.
Allen, die deze zullen zien ofhooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat art. 194 der Grondwet voorschrijft, dat de inrigting van het openbaar onderwijs, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet wordt geregeld; dat er overal in het Kijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs wordt gegeven, en dat het geven van onderwijs vrij is, behoudens het toezigt der overheid, en bovendien, voor zooveel het middelbaar en lager onderwijs betreft, behoudens het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid des onderwijzers; het een en ander door de wet te regelen;
dat het noodzakelijk is, in afwachting der regeling van het middelbaar en hooger onderwijs, aan die bepalingen, voor zooveel het lager onderwijs betreft, gevolg te geven;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
TITEL 1.
ALGEMEENE BEPALINGEN.
Art. 1. Het lager onderwijs wordt onderscheiden in gewoon en meer uitgebreid onderwijs.
Het gewoon lager onderwijs omvat het onderwijs in:
a. het lezen;
b. het schrijven:
e. het rekenen ;
d. de beginselen der vormleer,
e. die der Nederlandsche taal,
f. die der aardrijkskunde,
g. die der geschiedenis,
h. die der kennis van de natuur,
i. het zingen.
Tot het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gerekend liet onderwijs in:
k. de beginselen der kennis van de levende talen,
1. die der wiskunde,
m. die der landbouwkunde,
n. de gymnastiek,
o. het teekenen,
p. de handwerken voor meisjes.
Art. 2. Lager onderwijs wordt gegeven in scholen en in de woningen der ouders of voogden van de kinderen.
Het eerste is school-, het laatste huisonderwijs.
Onderwijs aan de kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamenlijk wordt nog als huisonderwijs beschouwd.
Art. 3. De lagere scholen worden onderscheiden in openbare en bijzondere scholen.
WET OP HET LAGER ONDERWIJS. 17»
Openbare scholen zijn die, opgerigt en onderhouden door de gemeenten, de provinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere scholen.
Aan bijzondere scholen kan van wege de gemeente of de provincie subsidie worden verleend, onder zoodanige voorwaarden, als het gemeente-of provinciaal bestuur noodig acht.
De aldus gesubsidieerde quot;scholen zijn toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. Het 1ste en 2de lid van art. 23 zijn op die scholen toepasselijk.
Art. 4. Geen schoolonderwijs wordt gegeven in localen, die door den ilistricts-schoolopziener verklaard zijn voor de gezondheid schadeliik te wezen of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen.
Indien in zijne uitspraak niet wordt berust, beslissen Gedeputeerde Staten na een nieuw zelfstandig onderzoek.
Het komen in hooger beroep, zoo van de uitspraak van den schoolopziener als van die van Gedeputeerde Staten, geschiedt binnen veertien dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving der uitspraak bij de belanghebbenden is ontvangen.
Tot het komen in hooger beroep zijn bevoegd allen, ten wier nadeel de uitspraak is uitgevallen, met name de ouders of voogden der schoolgaande kinderen, indien de schoolopziener in de uitspraak van Gedeputeerde Staten heeft berust.
In afwachting der eindbeslissing kan het onderwijs in het afgekeurde locaal worden voortgezet.
Art. 5. Het schoolonderwijs wordt gegeven door hoofd- en hulp-onderwijzers, hoofd- en hulp-onderwijzeressen, en kweekelingen, zoo mannelijke als vrouwelijke.
Kweekelingen zijn zij, die den ouderdom nog niet bereikt hebben, waarop zij tot het examen als hulponderwijzer oiquot; als hulponderwijzeres kunnen worden toegelaten, bij het schoolonderwijs behulpzaam zijn.
Dien ouderdom bereikt hebbende, mogen zij als kweekelingen werkzaam blijven gedurende den tijd, die nog verloopen moet, alvorens zij tot het examen kunnen worden toegelaten.
Indien kweekelingen het examen, vermeld in het 2de en 3de lid, met ongunstig gevolg hebben afgelegd, of om redenen, ter beoordeeling van den provincialen inspecteur, verhinderd zijn geweest, examen af te leggen, kunnen zij nog tot aan liet eerstvolgend examen als kweekelingen werkzaam blijven.
Art. G. jSiemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid.
Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning.
Art. 7. De bepalingen van het voorgaand artikel zijn niet toepasselijk op :
a. de kweekelingen, voor zooveel betreft het onderwijs in de school, waarin zij werkzaam zijn;
b. hen, die uitsluitend aan de kinderen van één gezin lager onderwijs geven;
c. hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs;
d. de candidaten en doctoren in de letteren en in de wis- en natuurkunde, voor zooveel zij door hunne academische graden bevoegd zijn onderwijs te geven in een of ecnige der vakken, vermeld in art. 1.
Art. 8. Die lager onderwijs geeft, zonder daartoe bevoegd te zijn of in strijd met het 1ste lid van art.quot; 4, wordt voorde eerste maal gestraft met eene boete van vijf en twintig tot vijftig gulden, voor de tweede maal met eene boete van vijftig tot honderd gulden en gevangenisstraf van acht tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van eene maand tot een jaar.
Op hem, die buiten de grenzen zijner bevoegdheid lager onderwijs geelt, is de helft dezer straffen van toepassing. Hiervan zijn uitgezonderd de hulponderwijzers, tijdelijk aan het hoofd eener school geplaatst, mits de tijdelijke waarneming niet langer dan zes maanden dure.
Art. 463 van het Wetboekquot; van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 9. Bij elke veroordeeling tot boete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien de veroordeelde, twee maanden na daartoe te zijn aan-
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
gemaand, in gebreke blijft de boete of geregtskosten te voldoen, de opgelegde straf zal worden vervangen door gevangenisstraf van ten hoogste veertien dagen, indien meer dan vijftig gulden, en ten hoogste zeven dagen, indien niet meer dan vijftig gulden aan boete is opgelegd.
Art. 10. Behalve in de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die by eindvonnis is veroordeeld:
a. wegens misdaad;
b. wegens diefstal, opligting, meineed, misbruik van vertrouwen of aantasting der zeden.
Art. 11. Die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terugkrijgen.
In de gevallen, bedoeld bij art. 22, 7de lid, en art. 39, kan zij door Ons worden teruggegeven.
Art. 12. Tot opleiding van ouderwijzers zijn er ten minste twee rijkskweekscholen en worden van rijkswege aan enkele der meest voortreffelyke lagere scholen normaallessen verbonden.
De opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen op de lagere scholen wordt zooveel mogelijk van rijkswege bevorderd.
Art. 13. Van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, kan bij Ons in beroep worden gekomen.
Art. l i. De bepalingen dezer wet omtrent de ouderwijzers zijn insgelyks op de onderwijzeressen van toepassing, voor zooverre zij voor deze geene uitzondering behelst.
Art. 15. Deze wet is niet toepasselyk:
a. op hen, die uitsluitend onderwijs geven in een der vakken, vermeld onder i, n, o en p van art. 1 en op de daarvoor bestemde scholen;
b. op militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen.
TITEL II.
van het openbaar onderwijs.
§ 1. Van de scholen.
Art. 16. In elke gemeente wordt lager onderwijs gegeven in een voor de bevolking en de behoefte voldoend getal scholen, toegankelijk voor alle kinderen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid.
Het onderwijs omvat ten minste de vakken, vermeld onder a—i van art. 1. Waar behoefte aan uitbreiding bestaat en deze mogelijk is, worden een, meer of alle vakken, onder k—p van art. 1 vermeld, in het onderwijs opgenomen.
Twee of meer naburige gemeenten kunnen, met inachtneming van art. 121 der wet van den 29sten Junij 1831 (Staatsblad no, 85), zich vereenigen tot het oprigteh en in stand houden van gemeenschappelijke scholen.
Art. 17. De gemeenteraad bepaalt het getal der scholen. Zijn besluit wordt aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Zoo Gedeputeerde Staten het getal onvoldoende achten, bevelen zij vermeerdering.
Indien het Ons onvoldoende voorkomt, kan vermeerdering door Ons worden bevolen.
De uitbreiding van het onderwijs, bij het 2de lid van het voorgaand artikel bedoeld, wordt op dezelfde wijze vastgesteld.
§ 2. Van de onderwijzers.
Art. 18. Wanneer het getal der leerlingen op eene school meer dan zeventig bedraagt, wordt de hoofdonderwijzer bijgestaan door een kweekeling, meer dan honderd door een hulponderwijzer, meer dan honderd vijftig door een hulponderwijzer en een kweekeling. Boven dit getal wordt hij telkens voor vijftig leerlingen door een kweekeling, en voor honderd leerlingen door een hdlponderwijzer bijgestaan.
Art. 19. Aan eiken hoofdonderwijzer wordt, behalve vrije woning zoo mogelijk met een tuin, eene jaarwedde toegelegd.
180
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
Ingeval hem geene vrije woning kan verschaft worden, ontvangt hij eene billijke vergoeding voor huishuur.
Bij verschil tusschen den gemeenteraad en den onderwijzer omtrent het bedrag dier vergoeding beslissen Gedeputeerde Staten.
Ten behoeve van eiken kweekeling, bedoeld in het voorgaand artikel, wordt den hoofdonderwijzer eene jaarlijksche toelage verleend.
Aan eiken hulponderwijzer wordt eene jaarwedde toegelegd.
De jaarwedden en toelagen worden door den gemeenteraad onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten bepaald.
Voor een hoofdonderwijzer is het bedrag der jaarwedde ten minste f 400, voor een hulponderwijzer ten minste f 200. Het bedrag der toelage is ten minste f 35.
Art. 20. In gemeenten, waarin, wegens de uitgebreidheid van haar grondgebied bij verspreide bevolking, een grooter aantal scholen vereischt wordt dan anders noodig zou zijn, kan, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten, aan het hoofd van eene of eenige dier scholen een hoofd- of hulponderwijzer geplaatst worden, wiens jaarwedde ten minste f 200 bedraagt.
Aet. 21. Om als hoofd- of hulponderwijzer benoemd te kunnen worden, wordt vereischt het bezit:
a. eener acte van bekwaamheid tot het geven van school-onderwijs;
b. van een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het dagelijksch bestuur der gemeente of gemeenten, waar de bezitter gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond.
Art. 22. De hoofdonderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad uit eene voordragt van minstens drie en hoogstens zes personen, opgemaakt door burgemeester en wethouders, in overleg met den districtsschoolopziener, na een vergelijkend examen, door hem of onder zijn opzigt afgenomen ten overstaan van burgemeester en wethouders of van afgevaardigden uit hun midden, en van de plaatselijke schoolcommissie of van afgevaardigden uit die commissie. De leden van den raad worden tot het bijwonen van dit examen uitgenoodigd.
De hulponderwijzers worden benoemd door den gemeenteraad, uit eene voordragt van drie personen, opgemaakt door burgemeester en wethouders in overleg met den hoofdonderwijzer en den districts-schoolopziener.
De hoofd- en hulponderwijzers kunnen door burgemeester en wethouders, den schoolopziener gehoord, worden geschorst. Burgemeester en wethouders geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit aan den raad.
De hoofd- en hulponderwijzers worden ontslagen door den gemeenteraad, op voordragt van burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener. Ontslag op eigen verzoek geschiedt regtstreeks door den raad.
Is schorsing of ontslag, naar inzien der plaatselijke schoolcommissie of van den districts-schoolopziener, noodig en de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing of het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden.
Schorsing geschiedt uiterlijk voor drie maanden en met behoud of met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging gedurende het buiten dienst blijven.
Die ontslagen zijn ter zake van een ergerlijk levensgedrag of het verspreiden van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, kunnen door Gedeputeerde Staten worden verklaard hunne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren te hebben.
Het benoemen en ontslaan der kweekelingen geschiedt door den hoofdonderwijzer, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener.
Ingeval van schorsing, ontslag of ontstentenis van den hoofd- of hulponderwijzer, wordt door burgemeester en wethouders, in overleg wat den hoofdonderwijzer betreft met den districts-schoolopziener, wat den hulponderwijzer aangaat met den hoofdonderwijzer, in de tijdelijke waarneming der opengevallen plaats voorzien. Die van hoofdonderwijzer moet uiterlijk binnen zes maanden na het openvallen zijn vervuld.
Art. 23. Het schoolonderwijs wordt, onder het aanleeren van gepaste en nuttige kundigheden, dienstbaar gemaakt aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden.
De onderwijzer onthoudt zich van iets te leeren, te doen of toe te
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
laten, wat strijdig is niet den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.
Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten asn de kerkgenootschappen. Hiervoor kunnen de schoollocalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die er ter school gaan, beschikbaar worden gesteld.
Aut. 34. De hoofd- en hulponderwijzers bekleeden geene ambten of bedieningen dan met goedkeuring van Gedeputeerde Staten, die vooraf burgemeester en wethouders, en in gemeenten van 3000 zielen en daarboven de plaatselijke schoolcommissie, in de overige gemeenten den districtsschoolopziener hooren.
Zij drijven geen handel, doen geen nering noch oefenen cenig beroep uit; dit verbod is mede toepasselijk op de leden van het gezin der hoofden hulponderwijzers, voor zooverre het verbodene ten huize van dezen zou geschieden.
Art. 25. Aan hoofd- en hulponderwijzers wordt in de volgende gevallen en onder de daarbij gestelde voorwaarden pensioen ten laste van den Staat verleend.
Art. 26. Regt op pensioen wordt, na bekomen eervol ontslag, verkregen op bereikten vijf-en-zestigjarigen leeftijd en veertigjarigen diensttijd.
Insgelijks kan pensioen worden verleend aan hen, die, na tienjarigen diensttijd, uit hoofde van ziels- of ligchaamsgebreken voor de waarneming hunner betrekking ongeschikt zijn en op dien grond eervol ontslag hebben bekomen. Die ongeschiktheid wordt aangenomen op de verklaring van den districts-schoolopziener en van Gedeputeerde Staten.
Rij de berekening van het pensioen komen alleen in aanmerking diensten, onder deze wet als hoofd- of hulponderwijzer, en, vóór dien tijd, als onderwijzer aan eene openbare school, ten behoeve van het lager onderwijs bewezen.
Voor hem, die niet eervol wordt ontslagen, gaat aanspraak op pensioen verloren.
Art. 27. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, het eervol ontslag voorafgegaan, heeft gediend tot grondslag van de betaling der bijdrage, bij art. 28 bepaald, doch mag nimmer het twee derde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan.
Art. 28, Als bijdrage voor pensioen wordt door de hoofd- en hulponderwijzers, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde, aan hunne betrekking verbonden. Die bijdrage komt ten voordeele van den Staat en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord.
Art. 29. Door de gemeenten, uit welke, krachtens deze wet, hoofd- of hulponderwijzers worden gepensioneerd, wordt aan den Staat een derde gedeelte van het bedrag van het pensioen vergoed.
Art. 30. De bepalingen van de artt. 22, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31. 32, 37, 40 en 41 der wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24), zoo als die bij de wet van den 3deii Mei 1851 (Staatsblad no. 49) zijn gewijzigd, zijn op de pensioenen der hoofd- en hulponderwijzers toepasselijk.
§ 8. Van de kosten van het onderwijs.
Art. 31. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor zooverre die niet komen ten laste van anderen, of op andere wijze worden gevonden.
Art. 32. Die kosten zijn;
a. de jaarwedde der hoofd- en hulponderwijzers;
b. de toelagen ten behoeve der kweekelingen;
e. de kosten van het oprigten en in stand houden of het huren der schoolgebouwen;
d. die van het aanschaffen en onderhouden der sehoolmeubelen en der schoolboeken en schoolbehoeften der leerlingen;
e. die van licht en brand, benoodigd voor de schoollocalen:
f. die van het oprigten en in stand houden of het huren der onderwijzerswoningen ;
•X. de vergoeding aan de hoofdonderwijzers voor het gemis van vrije woning;
182
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
h. de bijdrage der gemeente tot het pensioen der onderwijzers;
i. de kosten der plaatselijke schoolcommissie.
Art. 33. Ter tegemoetkoming in deze kosten kan eene bijdrage voor ieder schoolgaand kind worden geheven.
Bedeelden en zij, die, schoon niet bedeeld, onvermogend zijn schoolgeld te betalen, worden niet aan de heffing onderworpen.
liet gemeentebestuur bevordert zooveel mogelijk liet schoolgaan dei-kinderen van bedeelden en onvermogenden.
Art, 34. liet invoeren, wijzigen of afschaften van schoolgeld geschiedt niet inachtneming van artt. 332—236 der wet van den 29sten Junij 1851 (Staatsblad no. 85).
De invordering wordt geregeld door eene plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepalingen van de artt. 258—262 dier wet.
Art. 35. Voor de kinderen van dezelfde klasse eener school is het schoolgeld gelijk.
Voor twee of meer kinderen uit één gezin, gelijktijdig ter school gaande, kan het bedrag lager worden gesteld.
Art. 36. Indien Wij, na onderzoek door Gedeputeerde Staten en de Provinciale Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven, tot eene behoorlijke inrigting van haar lager onderwijs vereischt, te zwaar zou worden gedrukt, wordt hetgeen ten laste der gemeente zal blijven door Ons bepaald en in het overige door de provincie en het Rijk, elk voor de helft, voorzien.
TITEL III.
Van het I; ij z o n d e r o n d e r w ij s.
Art. 37. Tot het geven van bijzonder schoolonderwijs of van huisonderwijs wordt vereischt het bezit:
a. eener acte van bekwaamheid
b. van gelijk getuigschrift als in art. 21, lett. I», is vermeld:
e. van een bewijs, dat beide deze stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar liet onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden.
Art. 38. Omtrent de afgifte van het bewijs, vernield bij lit. c van art. 37, wordt, uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvrage daartoe geschied is, door burgemeester en wethouders beslist.
Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing aan de belanghebbenden niet is kenbaar gemaakt, wordt beroep toegelaten op Gedeputeerde Staten.
Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken hunne beschikking aan de belanghebbenden niet is kenbaar gemaakt, kan bij Ons in beroep worden gekomen.
Art. 39. De onderwijzers, die, bij het geven van bijzonder schoolonderwijs of van huisonderwijs, leeringen verspreiden, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des lands, kunnen, op voqrdragt van', burgemeester en wethouders, van de plaatselijke schoolcommissie of van den districts-sehoolopziener, door Gedeputeerde Staten worden verklaard hunne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren te hebben.
Deze bepaling is uok van toepassing op de onderwijzers, die zich aan een ergerlijk levensgedrag schuldig maken.
TITEL IV.
Van de a et en van bekwaamheid tot het geven van onderwijs.
Art. 40. De aeten van bekwaamheid tot het geven van school- en van huisonderwijs worden verkregen door het afleggen van examens.
Art. 41. Hiertoe wordt twee malen 's jaars in elke provincie de gelegenheid aangeboden door eene commissie, zamengesteld uit den inspecteur en vier schoolopzieners.
Die commissie houdt hare zitting in de hoofdplaats der provincie. Zij is ebvoegd zich door deskundigen te doen bijstaan.
WEI OP HET LAGER ONDERWIJS.
De aanwijzing der schoolopzieners en de bepaling van den tijd, waarop de comraissien vergaderen, geschiedt door Onzen Minister van Binnen-landsche Zaken.
De examens worden in het openbaar gehouden, met uitzondering van die der onderwijzeressen.
Art. 42. De tijd, gedurende welken de examens worden gehouden, wordt bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebragt.
Die een examen wenscht af te leggen, meldt zich tijdig aan bij den schoolopziener van het district, waarin hij woont, of, van buiten 'slands komende, voornemens is zich te vestigen, met opgave van de acte, die hij verlangt.
Hij legt daarbij over een of meer getuigschriften van zijn goed zedelijk gedrag en zijne geboorte-acte.
De dag en plaats van het examen worden hem door den schoolopziener bekend gemaakt.
Hij legt het examen af in de provincie, waar hij woont, of, van buiten 'slands komende, voornemens is zich te vestigen.
Art. 43. Om tot het examen te worden toegelaten, moet de gevorderde ouderdom zijn bereikt.
Deze is bepaald voor de huisonderwijzers, huisonderwijzeressen, hulponderwijzers en hulponderwijzeressen op 18 jaren, voor de hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen op 23 jaren.
Art. 44. Voor het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hulponderwijzeres en als hulponderwijzer wordt gevorderd:
goed lezen en schrijven;
voldoende kennis der zinsontleding, der spelregels en eerste gronden der Xederlandsche taal;
vaardigheid om zich, zoowel mondeling als schriftelijk, juist en gemakkelijk uit te drukken;
beginselen van de vormleer;
rekenen, zoowel met geheele getallen als gewone en tiendeelige breuken, toegepast op munten, maten en gewigten; — als hulponderwijzer daarenboven de leer der evenredigheden;
aardrijkskunde en geschiedenis;
beginselen van de kennis der natuur;
theorie van het zingen;
beginselen van onderwijs en opvoeding.
Art. 45. Voor het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzeres wordt gelijke kennis als van den hulponderwijzer gevorderd, maar grondiger en met toepassing op hare bestemming als hoofdonderwijzeres.
Art. 46. Voor het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer wordt gelijke kennis als van den hulponderwijzer gevorderd, doch grondiger, meer omvattend en ontwikkeld.
Art. 47. Zij, die eene der acten verlangen of reeds verkregen hebben, in de drie voorgaande artikelen genoemd, worden, op hun verzoek, daarenboven onderworpen aan een examen in een cf meer der vakken, vermeld onder k—p van art. 1.
Art. 48. Het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid als huisonderwijzer of huisonderwijzeres loopt over een of meer der vakken, vermeld in art. 1.
Daarbij wordt althans gelijke kennis als van den hulponderwijzer gevorderd.
Art. 49. Wanneer het examen naar genoeger der commissie is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde de verlangde acte uitgereikt.
Op de acte van bekwaamheid tot het geven van schoolonderwijs worden tevens het vak of de vakken van het meer uitgebreid lager onderwijs aan-geteekend, waarin met gunstig gevolg examen is afgelegd.
Insgelijks worden op de acten van bekwaamheid tot het geven van huisonderwijs de verdere vakken van het lager onderwijs aangeteekend, waarin met gunstig gevolg examen is afgelegd.
Art. 50. De acte van bekwaamheid wordt uitgereikt tegen betaling van: tien gulden voor die van hoofdonderwijzer en die van hoofdonderwijzeres; vijf gulden voor die van hulponderwijzer en die van hulponderwijzeres; vijf gulden voor die van huisonderwijzer en die van huisonderwijzeres .n meer dan één vak:
i
384
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
drie gulden voor die van huisonderwijzer en die van huisonderwijzeres in één vak.
Voor de eerste aanteekening op de acte voor het schoolonderwijs wordt betaald drie gulden en op die voor het huisonderwijs in één vak twee gulden. De eerste aanteekening op de acte voor het huisonderwijs in meer dan één vak en alle verdere aanteekeningen in het algemeen geschieden kosteloos.
Deze gelden strekken ter voldoening der kosten van de vergaderingen der coramissiën, daaronder begrepen de schadeloosstelling der deskundigen. Het overschietende wordt in 's Rijks schatkist gestort.
Art. 51. De acten van bekwaamheid gelden voor het geheele Rijk. Die voor het schoolonderwijs ook voor het huisonderwijs. Die voor het huisonderwijs geven tevens de bevoegdheid om in eene school onderrigt te geven in een of meer der vakken, vermeld onder b, c en i—p van art. 1.
De acten van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en als hoofdonderwijzeres geven ook het regt om als hulponderwijzer en als hulponderwijzeres werkzaam te zijn.
Behalve in de gevallen, voorzien bij art. 20, kan de acte van hulponderwijzer, onder de voorwaarden, door Ons te bepalen, regt geven om aan het hoofd eener openbare school te staan.
TITEL V.
VAN HET TOJiZIGT OP HET ONDERWIJS.
Art. 52. Met het toezigt op het onderwijs zijn, onder het oppertoezigt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, belast:
a. plaatselijke schoolcommisslën;
b. districts-schoolopzieners;
c. provinciale inspecteurs.
Art. 53. In elke gemeente is eene plaatselijke schoolcommissie.
In gemeenten, die zich ingevolge het 3de lid van art. 16 vereenigd hebben tot het oprigten en in stand houden van gemeenschappelijke scholen, is eene gemeenschappelijke commissie.
Art. 54. In gemeenten beneden de 3000 zielen zijn de werkzaamheden der plaatselijke schoolcommissie opgedragen aan burgemeester en wethouders.
In de overige gemeenten worden die commissiën door den gemeenteraad benoemd.
Het lidmaatschap dezer commissiën is vereenigbaar met dat van dien raad.
Art. 55. Elke provincie wordt door Ons in schooldistricten verdeeld.
Elk district staat onder het toezigt van een schoolopziener.
Ingeval van overlijden, ziekte of afwezigheid van den schoolopziener, kan in de waarneming zijner betrekking door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken worden voorzien.
Art. 56. De schoolopzieners worden door Ons benoemd voor den tijd van zes jaren.
De aftredenden zijn weder benoembaar.
Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen.
Art. 57. De schoolopzieners genieten uit 'sRijks kas eene som bij abonnement, als vergoeding voor hunne reis- en verblijfkosten.
Art. 58. In elke provincie is een inspecteur.
De inspecteurs worden door Ons benoemd. Zij kunnen ten allen tijde door Ons worden ontslagen.
Zij genieten uit 'sRijks kas eene jaarwedde en vergoeding voor reis-en verblijfkosten.
Art. 59. De inspecteurs worden eenmaal 'sjaars door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken bijeengeroepen, ten einde onder zijne leiding de algemeene belangen van het lager onderwijs te overwegen en te bevorderen.
Art. 60. De inspecteurs bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming.
Art. 61. De leden der plaatselijke schoolcommissiën, de schoolopzieners en de inspecteurs lejrgen, bij de aanvaarding hunner betrekking, den eed of de belotte af, dat zij haar naar behooFen en getrouw zullen waarnemen.
De eedsallegging of belofte geschiedt door de leden der plaatselijke schoolcommissieu in gemeenten van 3000 zielen en daarboven in handen
staatswetten. 13
185
181) WET OF HET LAGER ONDERWIJS.
van den burgemeester, in de overige gemeenten in handen van den regter ■ ■ |ict i van het kanton, waarin zij wonen, door de schoolopzieners in handen van om tl Onzen Commissaris in de provincie, door de inspecteurs m handen van js'a Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. iltoela
Art. 63. De leden der plaatselijke schoolcommissiën, de schoolopzieners ais ( en de inspecteurs zijn bevoegd van de overtredingen dezer wet en der l.ang verdere verordeningen op het lager onderwijs proces-verbaal op te maken. dig1' Art. 63. Alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare ]10üf( als bijzondere, zijn steeds toegankelijk voor de leden der plaatselijke (\c a schoolcommissie van de gemeente, voor den schoolopziener van het district i d» en voor den inspecteur der provincie. ..; -
De onderwijzers zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven ^ zich omtrent de school en het onderwijs. _ 1)(
Weigering in deze wordt gestraft met eene boete van vijf en twintig ijijzc gulden of gevangenisstraf van drie dagen, en bij herhaling telkens met ii rj{ng beide straffen te zamen.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 30 der wet van den 39sten Junij 185i (Staatsblad iiquot;. 103) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 64. De plaatselijke schoolcommissiën houden een naauwkeurig toe-zigt op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wordt : p bezoeken die ten minste twee malen 'sjaars, hetzij gezamenlijk, hetzij K door commissiën uit haar midden; zorgen, dat de verordeningen op het $
lager onderwijs stipt nagekomen worden; houden aanteekening van het | onderwijzend personeel, van het getal Jeerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks vóór den Isten Maart aan den gemeenteraad een j beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de gemeente, en zenden daarvan afschrift aan den districts-schoolopziener; deelen dezen j de belangrijke veranderingen mede, die het schoolwezen heeft ondergaan-, i geven hem en den provincialen inspecteur alle inlichtingen, die zij verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen, bijstand, en beijveren zich den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen.
Art. 65. De schoolopzieners zorgen voortdurend bekend te blijven met den toestand van het schoolwezen in hun district; bezoeken ten minste twee malen 'sjaars alle scholen in hetzelve, waar lager onderwijs wordt gegeven en houden van dat schoolbezoek naauwkeurig aanteekening; zorgen, dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nagekomen worden:
treden in overleg met de plaatselijke schoolcommissiën en de gemeentebesturen; doen zoowel aan deze, als aan den provincialen inspecteur, de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten; geven dien inspecteur kennis van al hetgeen hun bij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en verstrekken hem alle inlichtingen, die hij verlangt; doen jaarlijks vóór den Isten Mei een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in hun district aan den inspecteur en zenden daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie; behartigen de belangen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die, zooveel mogelijk, bij.
Art. 66. De schoolopzieners hebben toegang tot de vergaderingen van s alle plaatselijke schoolcommissiën in hun district en brengen daarin eene i-'' raadgevende stem uit.
Art. 07. De inspecteurs trachten, zoo doo:- schoolbezoek als door mon-deling en schriftelijk overleg met de districta-schoolopzieners, plaatselijke è j schoolcommissiën en gemeentebesturen, de verbetering en don bloei van » ! het schoolwezen te bevorderen; zij lichten Onzen Minister van Binnen- | landsche Zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun oordeel wordt gevraagd; zij vervaardigen uit de jaarl.jksche verslagen der school- p opzieners en uit hunne eigene aanteekeningen jaarlijks een beredeneerd ; verslag omtrent den toestand van het onderwijs in de provincie, en zenden || dit vóór den Isten JuliJ aan Onzen Minister voornoemd.
TITEL VT.
overgangsbepalingen.
Art. 68. De onderwijzers en onderwijzeressen, zoo openbare als bijzondere, de huisonderwijzers en huisonderwijzeressen, die op het tijdstip van
WET OP HET LAGER ONDERWIJS.
het in werkingtreden dezer wet wettig in die betrekkingen zijn, behoeven, om daarin voort te gaan, geene herbenoeming of erkenning.
Na dat tijdstip worden de vóór hetzelve verkregen aeten van algemeene toelating van den Isten en 2den rang beschouwd gelijke regten te geven als de acten van bekwaamheid als hoofdonderwijzer; die van den 8den rang gelijke regten als de acten van bekwaamheid als hulponderwijzer •, die van schoolhouderes gelijke regten als de acten van bekwaamheid als hoofdonderwijzeres, doch alleen binnen de provincie of de gemeente, waarin dc acten zijn afgegeven.
J)e huisonderwijzers en huisonderwijzeressen, die, na dat tijdstip, zich als zoodanig in eene andere gemeente wenschen te vestigen, zijn verpligt zich vooraf aan het examen, vermeld in art. 48, te onderwerpen.
De hoofdonderwijzers der bij het iA werking treden dezer wet bestaande bijzondere scholen van de tweede klïfcse, welke minstens den tweeden rang bezitten, kunnen, indien die scholen door de gemeentebesturen, in overleg met den districts-schoolopziener, als openbare lagere scholen worden overgenomen, bij die inrigtingen als hoofdonderwijzers worden aangesteld.
De bepalingen van art. 22 omtrent de voordragt en het vergelijkend examen zijn daarop niet van toepassing.
Aht. 69. De jaarwedden van alle tijdens het in werking treden dezer wet dienstdoende openbare hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen worden, zoolang zij hunne betrekking bekleeden, in geen geval tot een minder bedrag geregeld dan hetgeen zij in de laatste vijf jaren, aan gemeld tijdstip voorafgegaan, of voor hen, die korter in dienst zijn geweest, over het kortere tijdvak, in hunne betrekking, gemiddeld, jaarlijks, aan inkomsten hebben genoten.
Art. 70. Tot het in werking brengen der voorschriften betrekkelijk:
het bepalen van het getal der scholen in evenredigheid met de bevolking en de behoefte, en de uitbreiding van het onderwijs (artt. 16 en 17);
den bijstand in het onderwijs, aan den hoofdonderwijzer te verleenen (art. 18);
de jaarwedden en andere voordeden der hoofd- en hulponderwijzers en de toelagen ten behoeve der kweekelingen (artt. 19 en 20):
de kosten van het onderwijs (artt. 31—35);
wordt een termijn toegestaan van uiterlijk drie jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet verbindende is.
Gedurende dien termijn worden aan de openbare hoofdonderwijzers en hoofdonderwijzeressen en aan de gemeenten de jaarwedden en toelagen der provinciën en van het Rijk uitbetaald, in welker genot zij zijn tijdens het m werking treden dezer wet.
Art. 71. Aan bijzondere scholen, welke tijdens het in werking treden dezer wet in het genot zijn van subsidie van wege de gemeente of de provincie, en niet beantwoorden aan de voorwaarden van het 4de lid van art. 8, kan het subsidie niet langer dan nog gedurende een jaar na eerstgenoemd tijdstip worden verleend.
Art. 72. In afwachting der wettelijke regeling van het middelbaar onderwijs zijn de voorschriften dezer wet mede van toepassing op alles wat betreft het verder voortgezet onderwijs in de levende talen en in de wis-en natuurkunde.
Om tot het examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid voor een of meer dier vakken te worden toegelaten, wordt de ouderdom van ten minste 18 jaren gevorderd. Voor de acte wordt eenmaal vijf gulden betaald.
Art. 78. Deze wet treedt in werking den Isten Januarij 1858.
Behoudens het bepaalde bij art. 70 zijn alsdan de bestaande algemeene, provinciale en plaatselijke verordeningen op het lager onderwijs afgeschaft, de provinciale commissiën van onderwijs, plaatselijke schoolcommissiën en commissiën van plaatselijk schooltoevoerzigt ontbonden, de districts-school-opzieners ontslagen en door het schooltoezigt, ingevolge deze wet, vervangen.
Lasten en bevelen enz.
137
-■n regtcr -f iden van ;f uien van S
twintig i • ens met p
tij zon-ip van
JIOVDENDE BEGELINO.
(Vastgesteld den 2den Mei 1863, en uitgegeven den 19den Mei 1863, Staatsblad no. 50.)
-
Wij WILLEM III enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens art. 194 der Grondwet het middelbaar onderwijs moet worden geregeld door de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
TITEL I.
Algemeene bepalingen.
Art. 1. Tot het middelbaar onderwijs worden gerekend te behooren alle vakken, welke volgens deze wet onderwezen worden aan de scholen, waarover zij zich uitstrekt.
Art. 2. De scholen van middelbaar onderwijs worden onderscheiden in openbare en bijzondere.
Openbare scholen zijn die, opgerigt en onderhouden door gemeenten, provinciën en het Rijk, afzonderlijk of gezamenlijk; de overige zijn bijzondere.
Aan bijzondere inrigtingen kan van wege de gemeente, de provincie of liet Rijk subsidie worden verleend, onder zoodanige voorwaarden als door het gemeentebestuur, het provinciaal bestuur of Ons noodig zal geacht worden.
Bijzondere inrigtingen, aldus gesubsidieerd, zijn, gelijk üe openbare scholen, voor alle leerlingen, zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid, toegankelijk.
Op de onderwijzers van scholen, van overheidswege opgerigt of gesubsidieerd, is van toepassing het tweede lid aan art, 23 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103).
Op de localen van alle scholen is van toepassing art. 4 van genoemde wet. l)e taak, in dat artikel aan den schoolopziener opgedragen, is hier die van den inspecteur.
Art. 3. Middelbaar onderwijs, gegeven aan jongelieden van niet meer dan drie gezinnen gezamenlijk, wordt als huisonderwijs beschouwd.
Art. 4. Niemand mag middelbaar onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid.
Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning.
Art. 5. l)e bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk:
a. op hen, die aan de kinderen van slechts één gezin middelbaar onderwijs geven;
b. op hen, die, van het geven van middelbaar onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwys.
Art. 6. Ieder, die middelbaar onderwijs geeft, zonder daartoe bevoegd te zijn, wordt voor de eerste maal gestraft met eene boete van vijf en twintig tot vijftig gulden; voor de tweede maal met eene boete van vijftig
%
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
tot honderd gulden en gevangenisstraf van acht tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk, en vervolgens telkens met gevangenisstraf van ééne maand tot één jaar.
Wanneer men buiten de grenzen zijner bevoegdheid middelbaar onder-wijs geeft, is de helft dezer straffen toepasselijk. Hiervan zyn uitgezonderd de onderwijzers en onderwijzeressen aan inrigtingen van middelbaar onderwijs, die bij het bestaan eener vacature of bij ontstentenis van een ambtgenoot eenige lessen tijdelijk waarnemen, mits die waarneming niet langer dan zes maanden dure.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den SÖsten Julij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 7. Bij elke veroordeeling tot boete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien de veroordeelde, twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, in gebreke blijft de boete of geregtskosten te voldoen, de opgelegde straf ^al worden vervangen door gevangenisstraf van ten hoogst*; veertien dagen, indien meer dan vijftig gulden, en ten hoogste zeven dagen, • indien niet meer dan vijftig gulden aan boete is opgelegd.
Art. 8. De bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs vervalt voor hem, die bij een eindvonnis is veroordeeld:
a. wegens misdaad;
b. wegens diefstal, opligting, meineed, misbruik van vertrouwen of aan-| tasting der zeden.
Bij ergerlijk levensgedrag of wanneer hij, bij het geven van onderwijs, amp; leeringen verspreidt strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des Lands, kan de onderwijzer door Ons worden verklaard zijne bevoegdheid tot het geven van onderwijs verloren te hebben.
Art. 9. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs verloren heelt, kan haar niet terugkrijgen.
In het geval, omschreven in het laatste lid van het voorgaande artikel, kan zij door Ons worden teruggegeven.
Art. 10. Van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, kan bij Ons in beroep worden gekomen.
Art. 11. Deze wet is'niet toepasselijk op inrigtingen van onderwijs dei-zee- en landmagt, noch op de onderwijzers, bij die inrigtingen aangesteld.
Zij is, voor zooveel de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aangaat, evenmin toepasselijk op de scholen voor doofstommen of blinden, welke nogtans onderworpen zijn aan het toezigt, vermeld in art. 46.
Bij geschil, of eene school, hetzij geheel, hetzij gedeeltelijk, tot de inrig-i tingen van het lager, het middelbaar of het hooger onderwijs behoore» wordt daarover door Ons beslist.
TITEL II.
Van het openbaar middelbaar onderwijs.
Art. 12. Openbaar middelbaar onderwijs wordt gegeven in:
a. burgerscholen ;
b. hoogere burgerscholen;
c. landbouwscholen;
d. de polytechnische school.
EERSTE HOOFDSTUK.
van de burgerscholen, hoogere burgerscholen en landbouwscholen.
§ l.-Van de scholen.
Art. 13. De burgerscholen, voornamelijk bestemd voor aanstaande ambachtslieden en landbouwers, zijn dag- en avondscholen.
De burgerschool is van een tweejarigen cursus.
Aan de burgerdagschool wordt onderwijs gegeven in:
a. de wiskunde;
i». de eerste beginselen der theoretische en toegepaste mechanic?, en der kennis van werktuigen;
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
c. die der natuur- en scheiknnde;
d. die der natuurlijke historie;
e. die der technologie of der landbouwkunde;
f. de beginselen der aardrijkskunde;
g. die der geschiedenis ;
h. die der nederlandsche taal;
i. de eerste gronden der staathuishoudkunde;
k. het hand- en regtlynig teekenen.
1. de gymnastiek.
De gemeenteraad bepaalt, of de beginselen der technologie, dan wel die der landbouwkunde onderwezen zullen worden; hij kan ook bepalen, dat in beide vakken onderwijs gegeven zal worden. Hij kan ook bij de opgenoemde vakken van onderwijs dat in het boetseren en in eene of andere vreemde taal voegen.
De raad bepaalt mede, welke van de in dit artikel genoemde vakken aan de avondschool onderwezen zullen worden.
Art. 14. In elke gemeente, waar de bevolking tien duizend zielen te hoven gaat, wordt door het gemeentebestuur ten minste ééne burgerschool, dag- en avondschool opgerigt. Zij kan aan eene openbare lagere school verbonden worden.
Mogt de bevolking eener gemeente van boven tien duizend zielen zóó ver uiteenwonen, dat op bezoek eener burgerschool weinig te rekenen ware, of in de behoefte op andere wijze voorzien zijn, dan kan zoodanige gemeente door Ons van het voorschrift der eerste zinsnede van dit artikel vrijgesteld worden.
Blijkt het, dat door eene burgeravondschool in de behoefte eener gemeente voldoende wordt voorzien , dan kan van de verpligting tot het oprigten eener burgerdagschool door Ons, doch telkens slechts voor een bepaald getal jaren, ontheffing worden verleend. Tn dit geval is het onderwijs der avondschool over een tweejarigen cursus verdeeld, en bepalen Wij, den gemeenteraad gehoord, welke der in het vorig artikel genoemde vakken het onderwijs zal omvatten.
Art. 15. De hoogere burgerscholen worden onderscheiden in hoogere burgerscholen met vijfjarigen, en in hoogere burgerscholen met driejarigen cursus.
Art. 16. Aan de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus wordt onderwijs gegeven in:
a. de wiskunde;
b. de eerste beginselen der natuur- en scheikunde;
c. de beginselen der plant- en dierkunde;
d. die der staathuishoudkunde;
e. die van het boekhouden;
f. de aardrijkskunde;
g. de geschiedenis;
h. de nederlandsche taal'.
i. de fransche taal;
k. de engelsche taal;
1. de hoogduitsche taal;
m. het schoonschrijven;
n. het hand- en regtlijnig teekenen;
0. de gymnastiek.
Art. 17. Aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus wordt onderwijs gegeven in:
a. de wiskunde;
b. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie;
c. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen;
d. de scheikunde en hare voornaamste toepassingen;
e. dë beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde;
f. die der kosmographie;
g. de gronden van de gemeente-, provinciale en staatsinrigting van Nederland;
h. staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen;
1. de aardrijkskunde;
k. de geschiedenis;
190
WET OP HET MIDDELBAAK ONDERWIJS.
1. dc ncderlandscbe taal- en letterkunde;
m. de fransche taal en letterkunde;
n. de engelsehe taal en letterkunde;
0. de hoojrduitsclie taal en letterkunde:
p. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en liet boekhouden;
q. bet schoonschrijven;
r. bet band- en regtlijnig teekenen;
s. de gymnastiek.
Art. 18. Er zijn althans vijftien llijks-boogure burgerscholen, te vestigen in daarvoor meest gelegene gemeenten in de onderscheidene oorden van bet Land. Daaronder zijn ten minste vyf met vijfjarigen cursus.
Art. 19. Er is eene Rijks-landbouwschool, indien in de behoefte aan landbouwonderwijs niet op andere wijze wordt voorzien.
Aan bijzondere landbouwscholen kan Rijkssubsidie, worden verleend. Art. 20. Het onderwijs aan de Rijks-landbouwscbool omvat:
a. staathuishoudkunde;
b. toegepaste wiskunde, als landmeten, waterpassen en inhoudsbereke-ningen;
c. de werktuigkunde, toegepast op den landbouw en kennis van landbouwwerktuigen ;
tl. de zamenstelling en inrigting der gebouwen voor den landbouw en de veeteelt;
e. het regtlijnig teekenen, toegepast op de bouwkunde en werktuigen;
f. de natuurkunde, scheikunde en weerkunde, toegepast op den landbouw ;
g. dc landbouw-tecbnologie;
b. de delfstofkunde en aardkunde, toegepast op den landbouw;
1. dc algemeene en bijzondere plant- en dierkunde;
k. de ontleedkunde en natuurkunde der planten en dieren;
1. de kennis van de uiterlijke vormen, rassen, ziekten en geneesleer der huisdieren:
m. den algemeenen en bijzonderen landbouw, — akkerbouw, weidebouw, warmoezerij, tuinbouw en hour, en ooftboomteelt;
n. de veeteelt, daaronder begrepen pluimvee- en bijenteelt, en zuivelbereiding ;
o. bet landbouw-boekbouden;
p. den praktiscben landbouw, boutteelt en behandeling der huisdieren daaronder begrepen;
q. den kolonialen land- en bosehbouw.
Art. 21. Voor burgerscholen, boogere burgerscholen of landbouwscholen, door provinciën, gemeenten of bijzondere personen, met of zonder Rijks-subsiuie tot stand gebragt, kan bet plan van inrigting van onderwijs, zoo als bet aan de verpligte gemeentescholen en de Rijksscholen in artt. 13, 10, 17 en 20 is voorgesclireven, naar de omstandigheden gewijzigd, ingekrompen of uitgebreid worden.
De inrigting van middelbare scholen voor meisjes, door gemeentebesturen, provinciën of bijzondere personen met of zonder subsidie te stichten, wordt aan de stichters overgelaten, behoudens voorwaarden, aan verleende subsidiën te verbinden.
Art. 22. Al betgeen de toelating tot dc Rijks- boogere burger- en landbouwscholen, de verpligtingen van den directeur en de leeraren en de regeling van het onuerwijs betreft, wordt, voor zooverre bet niet door deze wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.
4 2. Van de onderwijzers.
Art. 23. De onderwijzers aan de openbare burgerscholen, de boogere burgerscholen en de Rijkslandbouwschool dragen den titel van leeraar.
Aan het hoofd van eike dier scholen is een der leeraren geplaatst, die den titel draagt van directeur.
Art. 24. Het getal der leeraren voor de gemeentescholen, alsmede bet-bedrag hunner jaarwedden, wordt door den gemeenteraad vastgesteld.
De besluiten van den gemeenteraad, daartoe betrekkelijk, worden voor de scholen, tot wier oprigting de gemeenten krachtens deze wet verpligt zijn, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten, voor die, welke door
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
liet Rgk worden gesubsidieerd, aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandscne Zaken onderworpen. Gelijke goedkeuring wordt gevorderd met betrekking tot scholen, door eene provincie met Rijkssubsidie opwerigt.
Art. 25. Om tot leeraar aan eene burgerschool benoemd te kunnen worden, wordt gevorderd, behalve een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het dagelijksch bestuur der gemeente of gemeenten, waar men gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond:
a. voor de vakken, vermeld onder a—d van art.' 13, en voor de technologie, het bezit eener acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70, of voor elk dier vakken afzonderlijk het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76;
b. voor de landbouwkunde, het bezit eener acte A voor dat vak, afgegeven krachtens art. 73;
voor de vakken, vermeld onder f—h van art. 13, het bezit eener acte, vermeid in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76 ;
d. voor de eerste gronden der staathuishoudkunde, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76:
e. voor het teekenen en de gymnastiek, het bezit eener acte voor die vakken, vermeld in art. 77.
Tot het geven van onderwijs in de vakken, vermeld onder f—h van art. 13, zijn tevens bevoegd zij, die in het bezit zijn eener acte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer voor het lager onderwijs; tot het onderwijs in wiskunde en levende talen zij, die eene acte voor dat onderwijs bezitten, afgegeven krachtens art. 47 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103).
Art. 26. Om tot leeraar aan eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus benoemd te kunnen worden, wordt vereischt, behalve het in het voorgaand artikel vermeld getuigschrift:
a. voor de vakken, vermeld onder a—c van art. 16, het bezit eener acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76:
b. voor de beginselen der staathuishoudkunde, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76 ;
e. voor de beginselen van het boekhouden, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 75, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76;
d. voor de vakken, vermeld onder f—h van an. 16, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, vermeld in art. 76;
e. voor de vakken, vermeld onder i, k, 1, n en o van art. 16, het bezit der acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 77.
Art. 27. Om tot leeraar aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus benoemd te kunnen worden, wordt, behalve hei; in art. 25 vermelde getuigschrift, gevorderd:
a. voor de vakken, vermeld onder a en b van art. 17, het bezit eener acte van bekwaamheid B, vermeld in art. 70 of in art. 71;
b. voor het vak, vermeld onder c, het bezit eener acte B, vermeld in art. 71;
c. voor het vak, vermeld onder d, het bezit eener acte B. vermeld in art. 72;
d. voor de vakken, vermeld onder e en f, het bezit eener acte A, vermeld in art. 70;
e. voor de vakken, vermeld onder g en h, het bezit eener acte, vermeld in het tweede lid van art. 74, of van de acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 76;
f. voor de vakken, vermeld onder i—1, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 74, of voor elk dier vakken afzonderlijk, het bezit van eene der acten, afgegeven krachtens art. 76;
g. voor de vakken, vermeld onder m—o, r en s, het bezit van de acten voor die vakken, afgegeven krachtens art. 77;
h. voor het vak, vermeld onder p, het bezit eener acte, vermeld in het eerste lid van art. 75, of van de acte voor dat vak, vermeld in art. 76.
192
WET OP HET MIDDELBAAR OXDERWIJS. 19.^
Art. 28. De directeuren en leeraren der llijks-hoogere burgerscholen en der Rijks-landbouwschool worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen.
Art. 39. De directeuren en leeraren der gemeentescholen worden benoemd door den gemeenteraad, die vooraf eene aanbevelingslijst van benoembaren ontvangt, door burgemeester en wethouders, na verhoor van den inspecteur, opgemaakt.
Zij kunnen door burgemeester en wethouders worden geschorst. Deze geven zoo spoedig mogelijk rekenschap van hun besluit aan den gemeenteraad.
Zij worden ontslagen door den gemeenteraad, burgemeester en wethouders en den inspecteur gehoord.
Is schorsing naar inzien van den inspecteur noodig, en zijn burgemeester en wethouders nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan de schorsing door Gedeputeerde Staten geschieden.
Is ontslag naar inzien van burgemeester en wethouders of van den inspecteur noodig, en is de gemeenteraad nalatig of weigerachtig daartoe over te gaan, dan kan het ontslag door Gedeputeerde Staten geschieden.
Art. 30. De schorsing van een directeur of leeraar geschiedt hoogstens voor drie maanden.
Het besluit tot schorsing bepaalt, of zij geschiedt met behoud, dan wel met gedeeltelijk of geheel verlies der bezoldiging.
Art. 31. Voor de directeuren en leeraren der Rijks-hoogere burger- cn landbouwscholen komt, met opzigt tot hunne aanspraak op pensioen, als diensttijd mede in aanmerking de tijd, dien zij krachtens eene vaste aanstelling, van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of van een gemeentebestuur ontvangen, als onderwijzer bij eene openbare inrig-ting van onderwijs hebben doorgebragt.
Art. 32. Aan de directeuren en leeraren der gemeente-burgerscholen, tot welker oprigting de gemeenten verpligt zijn, wordt ten laste van den Staat pensioen verleend in de gevallen, naar de regelen en onder de voorwaarden, voor burgerlijke ambtenaren bij de wet vastgesteld of nader vast te stellen, een en ander overeenkomstig de bijzondere bepalingen, in dit en de drie volgende artikelen vervat.
Voor de toepassing dier regelen worden de genoemde directeuren en leeraren als burgerlijke ambtenaren beschouwd. Zij behooren tot de deelhebbenden in het voor die ambtenaren bij de eerste afdeeling der wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24) ingestelde pensioenfonds.
Voor hen komt, behalve den diensttijd in de bij het eerste lid van dit artikel vermelde betrekkingen, en dien, welke voor andere burgerlijke ambtenaren geldig is, ids zoodanig mede in aanmerking de tijd, dien zij. krachtens eene vaste aanstelling, van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken of van een gemeentebestuur ontvangen, als onderwijzer bij eene openbare inrigting van onderwijs hebben doorgebragt.
De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op directeuren en leeraren, die als onderwijzers eener openbare lagere school aanspraak op pensioen kunnen doen gelden.
Art. 33. De bijdragen, ingevolge het voorgaande artikel door de directeuren en leeraren verschuldigd, worden door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan het Rijk verantwoord.
Art. 34. Van de pensioenen, die ingevolge art. 32 dezer wet aan de directeuren en leeraren worden toegekend, wordt alleen dat gedeelte ten laste van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren gebragt, waarvoor dit fonds bijdragen heeft genoten. Het overige gedeelte komt ten laste van het hoofdstuk der Staatsbegrooting, waaruit kosten voor het openbaar onderwijs worden gekweten.
Deze splitsing valt niet onder het verbod, vervat in art. 29 der by de wet van den 3den Mei 1851 (Staatsblad no. 49) gewijzigde wet van den 9den Rfei 1846 (Staatsblad no. 24).
Art. 35. Door de gemeente, uit welke krachtens deze wet directeuren of leeraren van gemeente-burgerscholen worden gepensioneerd, wordt aan den Staat vergoed de helft van het pensioensbedrag, hetwelk ingevolge het voorgaande artikel ten laste der Staatsbegrooting wordt gebragt.
§ 3. Van de kosten.
Art. 36. De kosten der gemeente-burgerscholen, voor zooverre zij niet komen ten laste van anderen of uit bijzondere daartoe bestemde fondsen kunnen worden bestreden, door de gemeente te dragen, zijn;
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
a. de jaarwedden van de directeuren, leeraren en bedienden dier scholen ;
b. de kosten van het oprigten en in standhouden of het huren der school-localen en der woningen van de directeuren of leeraren, voor zooveel die het genot van vrije woning mogten hebben;
c. die van verlichting en verwarming der schoollocalen;
d. die van het aanschaffen en onderhouden der school meubelen, werktuigen en verdere hulpmiddelen voor het onderwijs;
e. de bijdrage der gemeente tot het pensioen der onderwijzers;
f. de kosten der plaatselijke commissie van toezigt.
Art. 37. Ter tegemoetkoming in de kosten der scholen kan eene bijdrage van lederen leerling gevorderd worden.
Deze bijdrage kan voor de gemeentescholen, die art. 14 vordert, niet liooger worden gesteld dan op twaalf gulden 's jaars, en voor de Rijks-hoogere burgerscholen niet hooger dan op zestig gulden 's jaars.
De bepaling der bijdrage geschiedt voor de gemeentescholen door den gemeenteraad, voor de provinciale scholen door de Staten, en voor de Rijksscholen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
Het invoeren, wijzigen en afschaffen van schoolgelden geschiedt, voor de gemeentescholen, met inachtneming van artt. 232—236 der wet van den 29sten Junij 1851 (Staatsblad na. 85).
De invordering wordt geregeld door eene plaatselijke verordening overeenkomstig de bepalingen van artt. 258—262 dier wet.
De invordering der schoolgelden voor de Rijks-hoogere burgerscholen geschiedt op de wijze, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen. De opbrengst dier gelden wordt in 's Rijks schatkist gestort.
Art. 38. Ieder, die als kweekeling der Rijks-landbouwschool is ingeschreven, stort, bij den aanvang van elk studiejaar, eene som van f 100. Hij verkrijgt daardoor den toegang tot alle lessen der school.
Zij, die slechts enkele lessen wenschen te volgen, kunnen daartoe van den directeur vergunning bekomen. Zij betalen, mede bij den aanvang van elk studiejaar, voor lessen, die gegeven worden:
eenmaal 's weeks, f 5,00;
tweemaal 's weeks, f 10,00;
driemaal 's weeks, f 15,00;
viermaal of meermalen 's weeks, f 20,
De in dit artikel vermelde gelden worden in 's Rijks schatkist gestort.
TWEEDE HOOFDSTUK
van dk polytechnische school.
§ 1. Van de school.
Art. 39. Defpolytechnische school is bestemd voor de opleiding: 1°. van aanstaande industriëlen ot technologen, die eene grootere mate van theoretische en technische kennis verlangen dan aan eene hoogere burgerschoel met vijfjarigen cursus kan verkregen worden;
2°. van hen, die verlangen zich te bekwamen tot:
a- civiel ingenieur;
b- architect of bouwkundig ingenieur;
c. scheepsbouwkundig ingenieur;
d. werktuigkundig ingenieur;
e. mijnen-ingenieur.
Art. 40. Het onderwijs aan de polytechnische school omvat:
a. de hoogere stelkunde;
b. de bolvormige driehoeksmeting en de analytische meetkunde;
c. de beschrijvende meetkunde en hare toepassingen;
d. de differentiaal- en integraalrekening;
e. het landmeten, waterpassen en de geodesie;
f. de theoretische mechanica;
g. de toegepaste mechanica;
h. de kennis van werktuigen;
i. de mechanische technologie en de werktuigbouwkunde: k. de toegepaste natuurkunde;
1. de toegepaste, de praktische en de analytische scheikunde; m. de scheikundige technologie;
194
WET OP HEÏ MIDDELBAAR ONDERWIJS.
li. de kennis van liet hedendaagscbe fabriekwezen o. de delfstofkunde en de aardkunde;
p. de toegepaste aardkunde en de raijnontginnin^;
q. de metallurgie -,
r. de waterbouwkunde, den aanleg van gewone wegen en spoorwegen en den bruggenbouw-,
s. de burgerlijke bouwkunde;
t. de scheepsbouwkunde;
u. het regtlijnig en handteekenen, met toepassing op de verschillende vakken;
v. praktische oefeningen met gereedschap en draaibank;
w. net maken van modellen van werktuigen;
x. de staathuishoudkunde ^
y. het handelsregt ; v
z. het administratief regt in betrekking tot den waterstaat, de openbare werken, het mijnwezen en de nijverheid.
Abt. 41. Ieder, die als kweekeling der polytechnische school is ingeschreven, stort bij den aanvang van elk studiejaar eene som van f200. Hij verkrijgt daardoor den toegang tot alle lessen der school.
Zij, die slechts enkele lessen wenschen te volgen, betalen, mede bij den aanvang van elk studiejaar,voor lessen, die gegeven worden:
eenmaal 's weeks, flO;
tweemaal 's weeks, f 20;
driemaal 's weeks, f30;
viermaal of meermalen 's weeks, 140.
])e in dit artikel vermelde gelden worden in 's Rijks schatkist gestort.
§ 2. Van de leeraren.
Art. 42. De hoogleeraren en andere leeraren der polytechnische school worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen.
Op hen is mede van toepassing de. bepaling van art. ol.
S 3. Van het best u u r.
Art. 43. liet bestuur der polytechnische school is opgedragen aan eencn door Ons te benoemen directeur en eenen Raad van bestuur, zamengesteld uit de hoogleeraren der school.
De werkkring en bevoegdheid van den directeur en van den Raad van bestuur, hunne betrekking tot het overige onderwijzend personeel en de inwendige regeling der school worden, voor zoover die niet door deze wet zijn bepaald, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.
TITEL III.
Van het bijzonder middelbaar onderwijs.
Art. 44. Om onderwijs in bijzondere scholen of huisonderwijs te kunnen geven, wordt vereischt het bezit van:
a. eene acte van bekwaamheid, volgens deze wet verkregen;
b. een getuigschrift van goed zedelijk gedrag, afgegeven door het dage-lijksch bestuur der gemeente of gemeenten, waar de bezitter gedurende de twee laatste jaren heeft gewoond;
c. een bewijs, dat beide deze stukken door burgemeester en wethouders der gemeente, waar het onderwijs zal gegeven worden, zijn gezien en in orde bevonden.
Art. 45. Omtrent de afgifte van het bewijs, vermeld onder c van het voorgaande artikel, wordt uiterlijk binnen vier weken, te rekenen van den dag, waarop de aanvraag daartoe is geschied, door burgemeester en wethouders beslist.
Van die beslissing, of wanneer binnen dien termijn de beslissing niet is kenbaar gemaakt aan hem, die het onderwijs wenscht te geven, wordt beroep toegelaten op Gedeputeerde Staten.
Na afwijzing door Gedeputeerde Staten, of indien binnen den tijd van zes weken hunne beschikking niet aan den belanghebbende is kenbaar gemaakt, kan bij Ons in beroep worden gekomen.
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
TITEL IV.
Van het toezigt.
Art. 46. liet toezigt op de openbare en bijzoudere scholen van middelbaar onderwijs is, onder het oppertoezigt van Onzen Minister van Bin-nenlandsche Zaken, opgedragen aan;
a. plaatselijke commissien, door den gemeenteraad te benoemen;
b. inspecteurs, onder welke een bijzonderlijk met het toezigt op de landbouwscholen, Rijks- en bijzondere scholen, is belast.
Art. 47. Het getal der inspecteurs wordt door Ons bepaald.
Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.
Zij genieten uit 's Rijks kas eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reis- en verblijfkosten.
De bepaling van art. 31 is mede op hen toepasselijk.
Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming.
Art. 48. De inspecteurs worden eenmaal 's jaars door Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken bijeengeroepen, ten einde onder zijne leiding de belangen van het middelbaar onderwijs te overwegen en te bevorderen.
Art. 49. De leden der commissien van toezigt en de inspecteurs leggen, bij de aanvaarding hunner betrekking, den eed of de belofte af, dat zij haar naar behooren en getrouw zullen waarnemen.
De eedsaflegging of belofte geschiedt door de leden der commissien van toezigt in handen van den regter van het kanton, waarin zij wonen; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken.
Art. 50. De leden der commissien van toezigt en de inspecteurs zijn bevoegd van de overtredingen dezer wet en der verordeningen op het middelbaar onderwijs procés-verhaal op te maken.
Art. 51. De scholen, vermeld in art. 46, zijn steeds toegankelijk voor de leden der commissien van toezigt en voor de inspecteurs.
De onderwijzers zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs.
Weigering in deze wordt gestraft met eene boete van vijf en twintig gulden of gevangenisstraf .van drie dagen, en bij herhaling telkens met beide straffen te zamen.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 52. De plaatselijke commissien houden toezigt op de middelbare scholen in de gemeente en bezoeken die ten minste twee malen 's jaars. Zij zien toe, dat de algemeene verordeningen op het middelbaar onderwijs en de bijzondere reglementen voor de openbare burgerscholen en hoogere burgerscholen stipt worden nagekomen. Zij houden aanteekening van het onderwijzend personeel, het getal der leerlingen en den staat van het onderwijs; zij deelen den inspecteur de belangrijke veranderingen mede, die hebben plaats gehad in de scholen, in de gemeente gevestigd, en geven hem alle inlichtingen, die hij verlangt; zij doen zoowel aan den gemeenteraad als aan Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk achten.
Zij doen jaarlijks, vóór den Isten Maart, aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het aan hun toezigt toevertrouwd middelbaar onderwijs in het vorig jaar, 3n zenden daarvan afschriften aan Gedeputeerde Staten en aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op die scholen belast.
Art. 53. De inspecteurs zorgen door schoolbezoek voortdurend bekend te blijven met den toestand der scholen, waarvan hun het toezigt is opgedragen; zij trachten door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het middelbaar onderwijs te bevorderen; zij hebben toegang tot de eind-examens der burgerscholen en der hoogere burgerscholen; zij lichten Onzen Minister van Binnenlandsehe Zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun berigt wordt gevraagd, en doen hem alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van het middelbaar onderwijs noodig achten.
Zij doen jaarlijks vóór den Isten Mei aan Onzen voornoemden Minister een beredeneerd verslag van den staat van het onderwijs aan de scholen, aan hun toezigt toevertrouwd.
196
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
Akt. 54. De inspecteur van het landbouwonderwijs waakt voor de getrouwe naleving van de bepalingen dezer wet en van alle andere door of van wege Ons vastgestelde verordeningen, die op de landbouwscholen betrekking hebben. Hij houdt toezigt op den gang van het onderwijs aan die scholen, alsmede aan de burgerscholen, waar onderwijs in de landbouwkunde wordt gegeven; op dsze laatste echter alleen voor zooveel dit onderwijs aangaat; hij tracht door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het landbouwonderwijs te bevorderen; hij heeft toegang tot de eindexamens der landbouwscholen en der burgerscholen, waar onderwijs in landbouwkunde wordt gegeven; hij licht Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarover zijn berigt wordt gevraagd, en doet hem alle zoodanige voorstellen, als hij in het belang der scholen noodig acht.
Hij zendt jaarlijks vóór den Isten Mei aan Onzen voornoemden Minister een beredeneerd verslag van Jen staat van het landbouw-onderwijs.
TITEL V.
Van de eindexamens.
Art. 55. Aan hen, die aan eene openbare burgerschool, hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, landbouw- of polytechnische school het onderwijs hebben bijgewoond, wordt eenmaal 'sjaars gelegenheid gegeven om ten gevolge van een examen een getuigschrift of een diploma te verkrijgen.
Tot die examens worden ook toegelaten zij, die het onderwijs aan die scholen niet hebben bijgewoond.
De examens worden in het openbaar gehouden.
Art. 5G. Het eindexamen voor de burgerscholen wordt afgenomen door eene commissie, zamengesteld uit een lid der commissie van toezigt, door haar zelve aan tc wijzen, als voorzitter, den directeur der school en de leeraren in de vakken, waarover het examen loopt.
Het examen betreft de vakken, welke op de m de gemeente gevestigde school worden onderwezen, met uitzondering van de gymnastiek. Worden landbouw en technologie beide aan de school onderwezen, dan kan hij, die liet examen aflegt, kiezen, over welk dier beide vakken het zal loopen.
Art. 57. De eindexamens voor de hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus en die voor de landbouwscholen worden afgenomen door commis-siën, jaarlijks te benoemen door Onzen Commissaris in iedere provincie, waar zoodanige scholen aanwezig zijn.
De leden genieten uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.
Het eindexamen voor de hoogere burgerscholen betreft de vakken, vermeld onder a—p en r van art. 17.
Het diploma van landbouwkundige wordt verkregen ten gevolge van een examen, waaruit blijkt, dat de geëxamineerde de kundigheden bezit, waarin aan de sehool onderwijs gegeven wordt.
Art. 58. De eindexamens der polytechnische school worden afgenomen door commissiën, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te benoemen. De leden genieten uit s Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.
Art. 59. Zij, die naar het diploma van technoloog, civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig of mijnen-ingenieur dingen, leggen een eerste examen A af, van gelijken omvang als het in art. 57 voorgeschreven eindexamen voor de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus.
Van dit examen zijn vrijgesteld zij, die het getuigschrift bezitten, verkregen na aflegging van zoodanig examen voor eene der in dat artikel genoemde commission.
Art. 60. Het diploma van technoloog wordt door hen, die het in het voorgaand artikel vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van een examen in:
a. de bolvormige driehoeksmeting en de beginselen der analytische meetkunde;
b. de beginselen der beschrijvende meetkunde;
c. die der theoretische en toegepaste mechanica, en van de kennis van werktuigen;
197
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
d. die der meclmniselie technologie;
e. de toegepaste natuurkunde;
f. de toegepaste en analytische scheikunde;
ir. de scheikundige technologie;
h. de bouwkunde, voor zooveel betreft de kennis van bouwstoffen en de zamenstelling van eenvoudige gebouwen;
i. het hand- en ornamentteekenen.
Art. 61. Het diploma van civiel ingenieur wordt door hen, die het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens.
Het tweede examen B betreft:
a. dc hoogcre stelkunde;
b. de bolvormige driehoeksmeting en de analytische meetkunde;
c. de beschrijvende meetkunde;
d. dc differentiaal- en integraalrekening •
e. de toegepaste natuurkunde;
f. de analytische scheikunde met betrekking tot de bouwmaterialen;
g. de kennis van bouwstoffen, gebruikelijk zoowel voor bouwkundige als waterbouwkundige werken:
h. de constructie van de onderdeclen van gebouwen;
i. het vervaardigen van eenvoudige bouwkundige en waterbouwkundige teekeningen en het handteekenen.
Jlet derde examen C betreft:
a. de theoretische en toegepaste mechaMica en de kennis van werktuigen ;
b. de waterbouwkunde, omvattende;
lo. den aanleg van gevrone wegen en spoorwegen en dien van bruggen ;
3Ü. den aanleg van zeeweringen;
3°, de kennis der rivieren als ai wateringsmiddelen en in betrekking tot de scheepvaart;
4°. den aanleg van kanalen, sluizen, havens en maritime werken;
5o. de hydrographie van ons land, kennis van polders en bemalingen;
c. dc burgerlijke bouwkunde, omvattende:
lo. de constructie van eenvoudige gebouwen:
2°. de beeinselen der schoone bouwkunst:
d. het situatie-, ornament- en handteekenen, benevens het teekenen van voorwerpen, tot de waterbouwkunde behoorende;
c. het maken van ontwerpen, bestekken en begrootingen;
ï. de beginselen der geodesie en het praktisch landmeten en waterpassen;
g. het administratief regt in betrekking tot den waterstaat en openbare werken.
Art. 62. Het diploma van architect of bouwkundig ingenieur wordt door hen, die het m art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens.
Het tweede examen 11 is hetzelfde als het examen li, vermeld in het voorgaande artikel.
Het derde examen C betreft:
a. de vakken onder a en e van het examen C, vermeld in art. 61;
b. de burgerlijke bouwkunde, de schoone bouwkunst in haren geheelen omvang daaronder begrepen;
c. de waterbouwkunde, voor zooveel betrett den aanleg van verschillende bestratingen, het bouwen van bruggen, sluizen en kaaijen:
d. het theoretisch en praktisch landmeten cn waterpassen-.
e. bet bouwkundig, ornament- en handteekenen;
f. het administratief regt, in betrekking tot openbare werken.
Art. 63. Het diploma van scheepfbouwkundig ingenieur wordt door hen, die het in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens.
Het tweede examen B. betreft:
a. de vakken onder a—e van het examen B, vermeld in art. 61;
b. de analytische scheikunde in betrekking tot de materialen voor den scheepsbouw;
c. de kennis der bouwstoffen, bij den scheepsbouw in gebruik;
d. de beginselen van het scheepsteekenen en het handteekenen.
Het derde examen C betreft:
a. bet vak a van het examen C, vermeld in art. 61;
198
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
1). het teekenen van werktuigen;
c. de scheensbomvkunde en het scheepsteekenen;
d. de waterbouwkunde en het waterbouwkundig teekenen, voor zooveel betreft werken, die tot de scheepvaart betrekking hebben.
Art. 64. Het diploma van werktuigkundig ingenieur wordt door hen, die het in art. 59 vernield examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van nog twee examens.
Het tweede examen li betreft;
:i. de vakken a—e van het examen B, vermeld in art. 01;
b. het vak e, vermeld in art. 60;
c. de analytische scheikunde in betrekking tot de materialen voor werktuigen.
Het derde examen C betreft-
a. het vak a van het examen C, vermeld in art. 61;
b. mechanische technologie en werktuigbouwkunde;
c. het vak h, vernield in art. 60 ;
d. het handteekenen en het teekenen van werktuigen;
e. het administratief regt in betrekking tot fabrieken en werktuigen.
Art. 65. Het diploma van mijnen-ingenieur wordt door hen, die het
in art. 59 vermeld examen A hebben afgelegd, verkregen ten gevolge van noa twee examens.
Het tweede examen B betreft:
a. de vakken a—e van het examen B, vermeld in art. 61;
l). de delfstofkunde.
Het derde examen C betreft:
a. het vak a van het examen C, vermeld in art. 61;
li. het vak h, vernield in arl. 60 ;
lt;•. het vak d van het examen C, vermeld in art. 63;
d. de aardkunde en de toegepaste aardkunde;
e. de mijnontjjinning;
f. de docimasie;
g. de metallurgie;
h. het teekenen van werktuigen;
i. het administratief regt in betrekking tot het mijnwezen.
Art. 66. Wanneer een der in de voorgaande artikelen v ermelde examens naar genoegen der commissie is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde een getuigschrift of een diploma afgegeven, volgens het model, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld.
Getuigschriften worden afgegeven voor goed volbragte eindexamens der burgerscholen en hoogere burgerscholen, alsmede voor het eerste examen A voor technoloog, en het eerste en tweede examen A en B voor civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig en mijnen-ingenieur: diploma's worden afgegeven voor goed volbragte eindexamens als landbouwkundige, technoloog, civiel, bouwkundig, scheepsbouwkundig, werktuigkundig en mijnen-ingenieur.
De getuigschriften worden kosteloos afgegeven; voor het diploma wordt betaald eenc som van veertig gulden. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort.
Art. 67- De commissiën, bedoeld in art. 56, zenden een verslag van hare werkzaamheden aan den gemeenteraad en een afschrift daarvan aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op de burgerscholen belast.
De commissiën, bedoeld in art. 57, zenden een verslag ran hare werkzaamheden aan Onzen Commissaris in de provincie, en een afschrift aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op de hoogere burgerscholen of op de landbouwscholen belast.
De commissiën, bedoeld in art. 58, zenden een verslag van hare werkzaamheden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
TITEL VI.
Van de acte van bekwaamheid.
Art. 68. De acten van bekwaamheid tot het geven van school- cn huisonderwijs worden verkregen ten gevolge van het afleggen van examens.
Art. 69. Ieder jaar worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken commissiën benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te examine-
WET OP HET MIDDELBAAR ONDERWIJS.
ren, die eene acte van bekwaamheid voor het middelbaar onderwys wen-schen te verkrijgen.
De plaatsen, waar deze commissien hare zittingen houden, worden telkens door Onzen voornoemden Minister aangewezen.
De examens worden in het openbaar gehouden, met uitzondering van die voor onderwijzers.
De leden der commissien ontvangen uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten, benevens vacatiegelden.
Art. 70. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de wis- en werktuigkundige wetenschappen.
De eerste acte A wordt verkregen ten gevolge van een examen in:
a. de rekenkunde, de stelkunde, de meetkunde, de platte en bolvormige driehoeksmeting, de beginselen der beschrijvende en der analytische meetkunde ;
b. de beginselen der theoretische en toegepaste mechanica, der kennis van werktuigen en der technologie;
c. de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der kosmographie:
d. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde.
De tweede acte B, welke alleen verkregen kan worden door hen, die reeds de in dit artikel vermelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examen in:
e. de beschrijvende en analytische meetkunde, de differentiaal- en inte-graalrekening;
f. de theoretische en toegepaste mechanica.
Akt. 71. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de natuurkunde.
De eerste acte A is dezelfde als de acte A, vermeld in art. 70.
De tweede acte B, welke alleen kan verkregen worden door hen, die reeds de bovengemelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examen in:
a. de analytische meetkunde;
b. de differentiaal- en integraalrekening;
c. de theoretische mechanica;
d. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen;
e. de meteorologie:
f. de scheikunde.
Art, 72. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de scheikunde.
De eerste acte A is dezelfde als de acte A, vermeld in art, 70.
De tweede acte B, die alleen kan verkregen worden door hen, die reeds de bovengemelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examen in:
a. de algemeene, de toegepaste en de analytische scheikunde;
b. de scheikundige technologie;
c. de natuurkunde.
Art. 73. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de landbouwkunde.
De eerste acte A wordt door den bezitter der acte A, vermeld in art. 70, verkregen ten gevolge van een examen in de beginselen van den landbouw.
De tweede acte B wordt verkregen ten gevolge van een examen, als hetgeen ter verkrijging van het diploma van landbouwkundige wordt gevorderd.
Art, 74, Voor het geven van schoolonderwijs in de nederlandsche taal en letterkunde en de geschiedkundige wetenschappen wordt de acte van bekwaamheid verkregen ten gevolge van een examen in:
a, de nederlandsche taal en letterkunde;
b, de geschiedenis;
c, de wiskundige, natuurkundige en staatkundige aardrijkskunde.
Voor het geven van schoolonderwijs in de staathuishoudkunde ten gevolge van een examen in:
a. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen;
b. de gronden van de gemeente-, provinciale en Staatsinrigting van Nederland.
Art. 75. Voor het geven van schoolonderwijs in de handelswetenschappen
200
WET OP ilET MIDDELBAAR ONPERWUS.
wordt eene acte van', bekwaamheid verkregen ten gevolge van een examen in:
b. de beginselen der handelswetenschappen, omvattende het handelaregt, de handelsgeographie, de statistiek van nijverheid en handelsverkeer, de kennis van het finantiewezen der Staten en de beginselen der warenkennis.
Voor het geven van schoolonderwijs in de zeevaartkunde wordt de acte verkregen ten gevolge van een examen in:
a. de lagere wiskunde, de bolvormige driehoeksmeting daaronder begrepen ;
b. de beginselen der sterrekunde;
c. de kennis der verschijnselen in den dampkring en op den oceaan;
d. de kennis der werktuigen, bij de waarnemingen op zee gebruikelijk. Art. 76. De in art. 69 vermelde eommissiën zijn bevoegd om, na afgelegd
examen, afzonderlijke acten van bekwaamheid af te geven voor elk der vakken, vermeld in artt. 70 en 74, en voor het boekhouden.
Aut. 77. Door de in art. 69 vermelde commissiën worden, na afgelegd examen, afzonderlijke acten van bekwaamheid uitgereikt, voor schoolonderwijs in:
a. de fransche taal en letterkunde;
b. de engelsche taal en letterkunde;
c. de hoogduitsche taal en letterkunde;
d. het handteekenen, het regtlijnig teekenen en de perspectief;
e. het schoonschrijven;
f. het boetseren;
g. de gymnastiek.
Om onderwijs in de vakken, onder e en f genoemd, te kunnen geven, behoeft men evenwel niet in het bezit eener acte van bekwaamheid voor die vakken te zijn.
Gemelde commissiën zijn eveneens bevoegd tot het na afgelegd examen uitreiken van eene acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in andere levende talen.
Art. 78. Tot het verkrijgen van eene der acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs, vermeld in artt. 70—76, en in levende talen, wordt bovendien vereischt een examen in de theorie van onderwijs en opvoeding, hoofdzakelijk in betrekking tot het middelbaar onderwijs.
Zij, die in het bezit zijn van eene dier acten, zijn bij het examen ter verkrijging eener andere acte voor middelbaar schoolonderwijs vrijgesteld van een nieuw examen in de theorie van onderwijs en opvoeding.
De acte, vermeld in art. 45 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad no. 103), maakt bevoegd tot het geven van het aldaar omschreven onderwijs aan middelbare scholen voor meisjes.
Art. 79. Eene acte van bekwaamheid voor het huisonderwijs wordt verkregen door een gelijk examen als dat ter verkrijging eener acte voor schoolonderwijs, met weglating van het examen in de theorie van onderwijs en opvoeding.
De acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs gelden ook voor bet huisonderwijs.
Art. 80. Wanneer het examen naar genoegen der commissie, met het afnemen belast, is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde de verlangde acte uitgereikt, waarvan het model door Onzen Minister van Rinnenlandsche Zaken wordt vastgesteld.
Art. 81. De acte van bekwaamheid voor middelbaar schoolonderwijs wordt uitgereikt tegen betaling van:
twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artt. 70, 71,73 en 73; vijftien gulden voor eene der acten A, vermeld in artt. 70, 71 en 72, of voor eene der acten, vermeld in artt. 74 en 75;
tien gulden voor de acte A, vermeld in «art. 73, of voor eene der acten, vermeld in artt. 76 en 77.
De acte van bekwaamheid voor middelbaar huisonderwijs wordt uitgereikt tegen betaling van zeven gulden, wanneer zij geldt voor één vak, en van tien g til den, wanneer zij geldt voor twee of meer vakken.
De opbrengst van de voor de acten betaalde gelden wordt, na aftrek van de kosten der vergadering van de commissie, waaronder echter niet gerekend worden de reis- en verblijfkosten en vacatiegelden der leden, in 's Rijks schatkist gestort.
staatswetten. 14
201
WET OP HET MIDDELBAAK ONDEUWIJS
Art. 82. leder, die krachtens deze wet ol' krachtens vroegere verordenin-geu hier te lande een diploma van technoloog, civiel ingenieur, architect of houw kundig ingenieur, scheepsbouwkundig ingenieur, werktuigkundig ingenieur, mijnen-mgenicur, v«earts of landbouwkundige verkregen heeft, is bevoegd onderwas te geven in de technische wetenschappen, waarin hij ter verkrijging van zijn diploma een examen heeft afgelegd. Hij behoort echter daartoe in het bezit te zijn van het getuigschrift van goed zedelijk gedrag, vermeld in art. 2.V
TITEL Vil.
O v e r g a n g s 1» e p a l i n g e n.
Art. 83. leder, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet aan eene openbare of bijzondere inrigting van middelbaar onderwijs, zonder in strijd met bestaande verordeningen te zijn, ouderwijs geeft, waartoe volgens deze wet eene acte wordt vereischt, behoeft, om met zijn onderwijs aan die inrigting voort te gaan, geene herbenoeming of erkenning.
Hij kan ook in gelijke betrekking bij eene openbare school, volgens deze wet opgerigt, worden aangesteld.
Art. 84. l)e acte van algemeene toelating van den eersten rang, verkregen krachtens de wet van den oden April ]80ft, geeft gelijke regten ais «le acte van bekwaamheid A, vermeld in art. 70. en de acte van bekwaamheid. vermeld in het eerste lid van art. 74.
Art. 85. De acte van bekwaamheid, krachtens art. 72 der wel van den loden Augustus 1857 (Staatsblad no. 103) uitgereikt voor het verder voortgezet onderwijs in de levende talen en in de wis- en natuurkunde, ala ook de daarmede gelijkstjumde acten, verkregen krachtens de wet van nlen oden April 180C, geven gelijke regten als de acten van bekwaamheid voor die vakken, krachtens artt. 76 en 77 dezer wet uitgereikt.
a ut. 8(5. Zij, die, vóór de invoering dezer wet, aan eene van 'sllijks hoo'-T.scholen een akademischen graad verkregen hebben, behouden de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de vakken, waarin zij krachtens het hun verleend diploma de bevoegdheid hadden onderwij» te geven.
l»c graad van doctor in dc wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de acte B. vermeld in artt. 70, 71 en 72.
De graad van enndidaat in de wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de acte A, vermeld in art. 70.
De graad van doctor of van candidaat in de letteren geeft gelijke bevoegdheid als de acte. vermeld in het eerste lid van art. 74.
De graad van doctor in de regten geeft gelijke bevoegdheid als de acte voor de staathuishoudkunde, vermeld in art. 74.
Art. 87. Gelijke bevoegdheid, als in het voorgaand artikel, wordt toegekend aan hen, die na de invoering dezer wet dc. genoemde graden van doctor of candidaat zullen verkrijgen, totdat de wet tot regeling van het hooger onderwys anders zal hebben beschikt.
Art. 88. Het getuigschrift, vermeld in art. 3 van het Koninklijk besluit van den ISdeu April 1817, no. 22, geeft, wanneer het vóór de invoering dezer wet verkregen is, gelijke regten als de acte van bekwaamheid voor het onderwijs in het teekenen, uitgereikt krachtens art. 77 dezer wet.
Art. 89. Zij, die, hoewel niet in net bezit van een diploma van ingenieur, in quot;s Lands dienst deze betrekking bekleeden of hebben bekleed, zijn, onder dc aan het slot van art. 82 gestelde voorwaarde, bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarvan de kennis tot het vervullen der betrekking van ingenieur wordt vereischt.
Ouder dezelfde voorwaarden zijn zij, die aan ïene der Rijksinstellingen tot opleiding van ingenieurs et» officieren der land- en zeemagt den cursus hebben ten einde gebragt, bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarin zij gedurende dien cursus ouderwijs hebben ontvangen.
Art. 90. Gedurende de eerste zes jaren na liet in werking treden dezer wet kan door Ons aan Nederlanders en vreemdelingen, die buiten 's lands de bevoegdheid, om in een of meer der in deze wet vermelde vakken onderwijs te geven verkregen hebben, gelijke bevoegdheid hier te lande verleen il worden.
wet 01' het middelbaar onderwijs
AnT. 91. Üemcccntcn, die krachtens art. 14 dezer wet tot het oprigten cn onderhouden van burgerscholen gehouden zijn, voldoen aan die ver-pligting binnen een termijn van uiterlyk zes jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, of waarop de bevolking der gemeente boven het cijfer van tien duizend geklommen is.
Aut. 92. De in art. 18 vernielde Rijks- hoogere burgerscholen worden geopend binnen de eerste vijf jaren na het tijdstip van de invoering dezer wet.
Art. 93, De lessen aan de polytechnische school worden geopend binnen een jaar na het in werking treden dezer wet.
De kweekelingen der Akademie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs t«' Delft, die op het tijdstip dier opening tot de lessen van het 3de of 4de studiejaar der Akademie voor de ingenieurs-wetenschappen of het mijnwezen zijn toegelaten, worden vrijgesteld van het examen A, vermeld in art. 59. De kweekelingen, die op dat tijdstip tot de lessen van het 1ste of 2de studiejaar zijn toegelaten, worden by het afleggen van dat examen vrijgesteld van het onderzoek in de vakken, waarover zich het examen ter toelating tot die Akademie heeft uitgestrekt, of waarin aan de Akademie geen onderwijs wordt gegeven.
Art. 94. 1) Zoolang nog geen voldoend getal hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in werking is, wordt een deel van het aldaar te geven onderwijs, als voorbereidend tot den cursus der polytechnische school, aan deze gegeven.
Dat voorbereidend onderwijs omvat:
a. wiskunde;
b. natuurkunde .
v. scheikunde;
d. beginselen der plant- cn dierkunde;
e. boekhouden cn beginselen der handelswetenschappen;
f. hand- en regtlijnig teekenen.
Door Ons wordt bepaald, wanneer dii voorbereidend onderwijs aan de polytechnische school zal ophouden.
Art. 95. Deze wet treedt in werking vóór of op den Isten July 1863.
Bestaande voorschriften betreffende middelbaar onderwijs vervallen met de invoering dezer wet.
3o:ï
ïzer wet | |
js, zon- | |
wfiartoe |
. |
onder- | |
ning. | |
ns deze | |
•g, ver- | |
gten als | |
van be | |
an den | |
verder | |
rkunde. | |
■et van | |
nuiheid | |
's Rijks | |
de be- |
•gt; |
waarin | |
Ier wij ■gt; | |
jvoegd- | |
ke be- | |
ke be- | |
le acte | |
dt toe- | |
en van | |
an bet |
1 |
besluit | |
oering | |
d voor | |
-et. | |
enieur, | |
ond ei- | |
geve ii | |
ot het | |
lingen | |
n eur- | |
vijs in | |
er wijs , | |
dezer | |
lands |
Lasten en bevelen enz
1) Bij Z. M. besluit van 31 Mei 1865 (Staatsblad n*. 57) is o. a. bepaald, quot;dat het voorbereidend onderwijs aan de polytechnische school zal ophouden met bet einde van den cursus 1865/1866.quot;
TOT REGELING
VAN HET ONDERWIJS VAN RIJKSWEGE IN INDISCHE TAAL-, LAND- EN VOLKENKUNDE.
(Vaatgeateld den lOden Juny 1864, uitgegeven den 16den Junij 1864, Staatsbl. no. 71.)
Wij WILLEM III inz ,
Allien, die deze zullen zien ol hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wy in overweging genomen hebben, dat het onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde, van Rijkswege te geven, moet worden geregeld door de wet;
Zoo is het, dat Wy, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Akt. 1. Van Rijkswege wordt eene instelling van onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde opgerigt en te Leiden gevestigd.
Art. 3. Het onderwijs omvat:
a. de Indische taal- en letterkunde;
b. de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië;
c. de geschiedenis van Nederlandsch Indië;
d. het publiek regt en het stelsel van bestuur in Nederlandsch Indië;
e. de godsdienstige wetten, volksinstellingen en gebruiken in Nederlandsch Indië.
Art. 3. De leeraren worden door Ons benoemd en voeren den titel van hoogleeraar.
Zij genieten uit 's Rijks schatkist eene vaste jaarwedde.
Bovendien kunnen een of meer privaat-docenten worden benoemd.
Art. 4. Ieder, die als student aan de instelling wordt ingeschreven, stort by den aanvang van elk studiejaar eene som van f 200. Hij verkrijgt daardoor den toegang tot de lessen der instelling. Zij, die slechts enkele lessen wenschen te volgen, betalen, mede by den aanvang van elk studiejaar, voor lessen, die gegeven worden
eenmaal 's weeks f 10;
tweemaal 's weeks f 20;
driemaal 's weeks f 30;
vier of meermalen 's weeks f 40.
Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort.
Van de lessen, in dit artikel genoemd, zijn die der privaat-docenten uitgezonderd.
Art. 5. Wij behouden Ons voor, de verdere vocrschriften omtrent de inrigting bij maatregel van bestuur te geven.
Art. 6. Deze wet treedt in werking op den Isten July 1864 of op een vroeger door Ons te bepalen tijdstip.
Bestaande voorschriften betreffende de opleiding van candidaat-ambtenaren voor de dienst in Nederlandsch Indië vervallen met de invoering derer wet.
Lasten en bevelen enx.
TOT REGELING
VAN HET ONDERWIJS BIJ DE KONINKLIJKE MILITAIRE AKADEMIE.
(Vastgesteld den 17den Julij 1869, uitgegeven den 26sten Julij 1869, Staat.fbl. n». 141.)
WIJ WILLEM 111 enz., 4-
Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, aalut! doen tc weten:
Alzoo Wij in overweging: hebben genomen, dat het onderwijs bij de Koninklijke Militaire Akademié moet worden geregeld door de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, .lebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De Koninklijke Militaire Akademie is bestemd:
lo. tot het opleiden van jongelieden tot officieren voor alle wapens bij het leger, hetzij hier te lande, hetzij in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen;
2®. als applicatie-school tot het voortzetten der studiën voor de 2de luitenants der artillerie en genie, alvorens deze by hun wapen de dienst aanvaarden.
Art. 2. Aan de Akademie wordt onderwijs gegeven in:
a. de wiskunde;
b. de werktuigkunde;
c. de natuurkunde;
d. de scheikunde -,
e. de geodesie;
f. de krijgsgeschiedenis;
g. de militaire aardrijkskunde en statistiek ;
h. de land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië;
i. de Maleische taalkunde;
k. het regtlijnig- en situatie-teekenen;
l. de dienst- en exercitie-reglementen;
m. de militaire administratie;
n. de militakire hygiëne;
o. de velddienst, taktiek en strategie -,
p. de artillerie-wetenschap;
q. de versterkingskunst;
r. de burgerlijke en militaire bouwkunde;
b. de waterbouwkunde;
t. de kennis van de militaire wetboeken en van het reglement van krijgstucht;
u. de paardenkennis en de rij- en afrigtingskunst;
v. het exerceren, het paardrijden, het schermen en de gymnastiek. Het getal der in dit artikel aangewezen vakken kan door Ons worden, uitgebreid.
Voorts wordt aan de kadetten gelegenheid gegeven om, overeenkomstig het verlangen en de keuze der ouders of voogden, onderwijs in de godsdienst te ontvangen.
Aet. 3. De cursus duurt twee jaren.
Geen kadet zal langer dan twee jaren in hetzelfde studiejaar mogen verblijven.
Art. 4. Jaarlijks wordt door Onzen Minister van Oorlog, in overleg met Onzen Minister van Koloniën, het aantal kadetten bepaald, dat aan de
206 WET OP HET ONDERWIJS BI.) DE MILITAIRE AKADEM1E.
Akadeiuie kan wurden geplaatst. Hiervan wordt aankondiging gedaan in de Nederlan dsche Staatscourant.
Art. 5. Ieder Nederlander, die op het tijdstip van den aanvang van den cursus den vollen ouderdom van zeventien jaren heeft bereikt en niet ouder is dan twintig jaren, wordt, zoo hij daartoe op den door Ons te bepalen tijd en wijze het verzoek heeft gedaan en door eene geneeskundige commissie, te benoemen door Onzen Minister van Oorlog, voor de militaire dienst geschikt is bevonden, tot het examen toegelaten om als kadet aan de Akademie te worden geplaatst.
Art. 6. Het examen, in het vorig artikel bedoeld, wordt, voor zoover het mondeling is, in het openbaar afgenomen door eenc commissie, uit militaire otticieren en burgerlijke personen bestaande, jaarlijks door Onzen Minister van Oorlog te benoemen.
Het is gelijk aan het eindexamen der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, omschreven bij alinea 3 van art. 57 der wet van 2 Mei 18G3 (Staatsblad n0. 50), en betreft voorts het exerceren uit de recruten-school van het reglement op de exercitiën der infanterie.
Hebben meer adspiranten aan het examen voldaan, dan geplaatst kunnen worden, alsdan geschiedt de plaatsing in de rangorde, die de adspiranten, volgens hunne betoonde kunde, hebben verkregen, voor zooveel er plaatsen zijn opengesteld.
Bedrevenheid in gymnastiek en schermen strekt tot aanbeveling en doet, bij overigens gelijke kunde, voorgaan.
Art. 7. Hij, die tot kadet wordt toegelaten, is verbonden om den Staat als militair gedurende den tijd van vijf jaren te dienen.
Door Ons kan in bijzondere omstandigheden onthefJing van de verdere vervulling dier verbindtenis worden verleend.
Art. 8. Om van het eerste in het tweede studiejaar te kunnen overgaan, moet een voldoend examen worden afgelegd in die vakken, welke in hel eerste studiejaar zijn behandeld.
Na het einde van eiken tweejarigen cursus, wordt door de kadetten, die dien cursus hebben bijgewoond, voor eene door Ons te benoemen commissie, in het openbaar een examen afgelegd, ten einde hunne geschiktheid voor den ofticiersrang te kunnen bewijzen.
Dat examen betreft de vakken, opgenoemd in art. 3, voor zoover als daarin aan elke kategorie van kadetten onderwijs is gegeven. De commissie brengt aan Onzen Minister van Oorlog een verslag uit, hetwelk in de Staatscourant wordt medegedeeld.
Art. 9. Hij, die aan het eindexamen heeft voldaan, wordt, behoudens ile voorwaarden van goed gedrag en ligchamelijke geschiktheid, bij het wapen, waarvoor hij is opgeleid, door Onzen Minister van Oorlog aan Ons ter benoeming tot officier voorgedragen, al mogt er op dat oogenblik geen vacature in den rang van 2den luitenant bij dat wapen bestaan.
Art. 10. De ingevolge het vorig artikel benoemde 2de luitenants van liet wapen der artillerie en die van het wapen der genie blijven, alvorens de dienst bij die wapens te aanvaarden, gedurende een jaar bij de applicatie-school de toegepaste studiën voor her wapen, waartoe zij behooren, voortzetten.
Na het einde van dat jaar leggen zij in de vakken, waarin hun gedurende dat tijdvak onderwijs is gegeven, een examen af ten overstaan van eene door Ons te benoemen commissie, tot het geven der vereischte bewijzen van bekwaamheid.
Dat examen beslist omtrent hunne definitieve rangschikking, wordende met wijziging, voor zooveel deze officieren betreft, van de eerste alinea van sirt. 7 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad no. 128), tot regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen stellen der militaire officieren bii de landmagt, de ouderdom in rang voor de bevordering en de rangschikking door Ons op nieuw bepaald, naar, mate der kunde, bij het in dit artikel gemeld examen aan den dag gelegd.
Zij, die aan het examen niet voldoen, blijven nog één jaar aan de apulicatie-school hunne studiën voortzetten.
Het bepaalde bij de tweede en derde alinea van dit artikel, omtrent het examen en de rangschikking, is ook op hen van toepassing.
Akt. 11. Het onderwijs aan de Akademie wordt gegeven door:
a. officieren, door Onzen Minister van Oorlog daartoe aan te wijzen,
b. burger-leeraren.
W KT OP HET ON DE RW IJS BIJ DE MILITAIRE AK A DEM1E. 207
IAet. lii. De biirger-leevaren worden door Ons benoemd, geschorüt er» ontslagen.Aet. lii. De biirger-leevaren worden door Ons benoemd, geschorüt er» ontslagen.
Aan hen wordt, ten laste van den Slaat, pensioen verleend in de gevallen, naar de regelen en onder de voorwaarden voor burgerlijke ambtenaren bij de wet vastgesteld, of nader vast te stellen.
Zij behooren tot de deelhebbenden in het, voor die ambtenaren, by de eerste afdeeling der wet van ö Mei 1844) (Staatsblad n®. 24) ingestelde pensioenfonds.
De diensttijd, krachtens eene vaste aanstelling in eenigerlei Rijksbetrekking, alsmede die bij eene openbare inrigting van onderwijs, krachtens eene vaste aanstelling van een gemeentebestuur doorgebragt. is daarbij voor hen geldig.
Art. 13. Tol tegemoetkoming in de kosten der Akademie, wordt voor iederen kader eene jaarlijksche bijdrage van zes honderd gulden voldaan.
Door Ons worden de regelen vastgesteld, waarnaar geheele of gedeeltelijke vrijstelling van die bijdrage kan worden verleend.
Art. 14. Het bestuur der Akademie is opgedragen aan een door Ons aan te wijzen hoofd- of opperottieier, als Gouverneur, aan wien een officier al» directeur der studiën kan worden toegevoegd.
Uit de otticieren en burger-leer:iren der Akademie wordt door Onzen Minister van Oorlog een Raad van loezigt benoemd, aan welken de behartiging van de belangen der inrigting is opgedragen.
Dc werkkring en de bevoegdheid van den Gouverneur, van den directeur der studiën en van den Raad van toezigt, zoomede de inwendige regeling der Akademie, worden door Ons binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepaald.
Art. 15. In tijden v:ui oorlog of gevaar kan de Akademie door Ons gesehorst en over het aan die Akademie verhouden militair personeel, zoomede over de kadetten, in het belang van 's lands dienst, beschikt worden.
Art. 16. De Akademie staat onder het oppertoezigt van Onzen Minister van Oorlog.
Telkens, wanneer dit door Ons noodig wordt geacht en minstens ééu-mual 'sjaars, wordt de inrigting en de gang van het onderwijs aldaar gegeven door eene commissie, door Ons te benoemen, in alle bijzonderheden geïnspecteerd. Van die inspectie brengt de commissie een verslag uit aan Onzen voormelden Minister.
Aar. 17. Het jaarlijksch toelatings-examen, bedoeld m de artt. 5 en 6 dezer wet, zal voor de eerste maal in 1872 worden gehouden.
Art. 18. De hurger-leeraren, thans aan de Akademie aanwezig, die ten gevolge van de invoering dezer wet buiten betrekking geraken, zullen een wachtgeld genieten, gelijkstaande met twee derden van het thans door hen genoten tractement.
Art. 19. Deze wet treedt den Isten January 1872 in werking.
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING
VAN HET ONDERWIJS VAN RIJKSWEGE IN DE BEELDENDE KUNSTEN.
(Vastgesteld den 268ten Mei 1870, uitgegeven den 4den Junii 1870, '] Staat sb 1. nO. 78.)
WIJ WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien ot hooren lezen, bal ut! doen te weten •
AIzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het onderwijs üi de beeldende kunsten, van Rijkswege te geven, moet worden geregeld door de wet;
Zoo is het, dat Wij, den llaad van State gehoord» en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Er is eene llijks-Akademie van beeldende kunsten, tot hoogere opleiding van kunstenaars bestemd.
Art. 3. Aan de Akademie wordt onderwijs gegeven in:
a. het teekenen naar het menschenbeeld (antiek en levend model;;
b. de beeldhouwkunst;
c. de schilderkunst;
d. de graveerkunst;
e. de wetenschap van het schoon (aesthetica), vooral in betrekking tor de genoemde kunsten en de bouwkunst;
f. de kunstgeschiedenis;
g. de ontleedkunde vooral die van den menseh, in betrekking tot de kunst;
h. de doorzigtkunde.
Art. 8. Elk, die de lessen wil volgen in de vakken, vermeld onder a—d van art. 2, moet vooraf voldoende blijken geven van bedrevenheid in het teekenen.
Dit examen wordt afgenomen door eene commissie, zamengesteld uit een lid der commissie van toezigt, door haar zelve aan te wijzen, als voorzitter, den directeur der Akademie en de ouderwijzers in de vakken, vermeld onder a—d van art. 2.
Art. 4. Behoudens het bepaalde by het eerste lid van art. 8, heeft elk het regt om de lessen der Akademie by te wonen. Zij, die alle lessen wenschen te volgen, betalen bij deu aanvang van elk studiejaar eene som van f 100; zij, die slechts enkele lessen wenschen te volgen, betalen, mede bij den aanvang van het studiejaar, voor lessen, die gegeven worden;
eenmaal 's weeks f 10;
tweemaal 'sweeks f 20;
driemaal 's weeks f 80;
vier- of meermalen 's weeks f 40;
De in dit artikel vermelde gelden worden in 'a Kyka schatkist gestort.
Art. 5. De onderwijzers worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zij voeren den titel van hoogleeraar en genieten uit 's Rijks ka» eene jaanvedde.
Een der hoogleeraren is, met den titel van directeur, met het bestuur der Akademie belast.
Art. 6. Aan deu directeur en de hoojjleeraren der Akademie m ordt ten laste van den Staat pensioen verleend, in de getallen, naar de regelen en
|
11
WET OP 11ET ONDERWIJS IN DE BEELDENDE KUNSTEN. 209
onder de voorwaarden, voor burgerlijke ambtenaren by de wet vastgesteld of nader vast te stellen.
Zij behooren tot de deelhebbenden in het voor die ambtenaren, by de eerste afdeeling der wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad n0. 34) ingesteld pensioenfonds.
De diensttyd, krachtens eene vaste aanstelling in eenigerlei Rijksbetrekking, alsmede die by eene openbare inrigting van onderwijs, krachtens eene vaste aanstelling van een gemeentebestuur doorgebragt, is daarby voor hen geldig.
Art. 7. De beambten der Akademie worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken benoemd, geschorst en ontslagen.
Al hetgeen hunnen werkkring, bevoegdheid en verpligtingen betreft, wordt, voor zooverre hel niet door deze wet is bepaald, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld.
Art. 8. Het toezigt op de Akademie is, onder het oppertoezigt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan eene commissie van vijf leden, door Ons te benoemen.
Art. 9. De lessen en verzamelingen der Akademie zijn steeds toegankelyk voor de leden der commissie.
De directeur en de hoogleeraren zijn steeds gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent al wat de Akademie betreft.
Art. 10. De commissie ziet toe, dat de bepalingen dezer wet en die, bedoeld by art. 16, stipt worden nagekomen.
Zy doet Ons jaarlijks vóór den Isten Maart een beredeneerd verslag omtrent den toestand der Akademie in het vorige jaar.
Dit verslag wordt aan de Staten-Generaal medegedeeld.
De commissie is bevoegd aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken de voorstellen te doen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk acht.
Art. 11. Jaarlijks wordt aan de Akademie gelegenheid gegeven tot het afleggen van een examen in de vakken, vermeld onder e—h van art. 2.
Dit examen wordt ten overstaan der commissie van toezigt in het openbaar, onder leiding van den directeur, afgenomen door examinatoren, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen.
Art. 12. Die het examen, in art. 11 vermeld, met goeden uitslag heeft afgelegd, wordt toegelaten tot een wedstrijd in een ol meer der vakken, vermeld onder b—d van art. 2.
Hij, die een examen heeft afgelegd in de vakken, vermeld onder e, f en h van art. 2, en het bewijs levert, dat hij voldoende bekwaamheden bezit in de bouwkunst in het algemeen, wordt tot een wedstrijd in de schoone bouwkunst toegelaten.
Art. 13. In elk der in het voorgaande artikel genoemde vakken kan telken jare een prijs en een aecessit worden toegekend, bestaande de eerste uit een gouden, het tweede uit een zilveren eerepenning.
Art. 14. De zilveren eerepenning kan in hctzelüae kunstvak slechts eenmaal aan denzelfden persoon worden toegekend.
Die den gouden eereprys heeft weggedragen, wordt in hetzelfde kunstvak tot geene mededinging meer toegelaten.
Art. 15. Zij, die denquot; gouden eereprijs zijn waardig gekeurd en blijken hebben gegeven van groot talent en buitengewonen aanleg, kunnen, op gemotiveerde aanbeveling van de commissie van toezigt, door Ons hoogstens gedurende vier achtereenvolgende jaren met een jaargeld van f 1300 worden begunstigd, ten einde hen in de gelegenheid te stellen zich in hunne kunst te volmaken. Die ondersteuning wordt telkens voor een jaar verleend.
In de Staatscourant geschiedt mededeeling van Ons daartoe strekkend besluit, zoowel als van de aanbeveling der commissie.
Art. 16. De verpligtingen van den directeur en de hoogleerareu en de voorschriften omtrent het onderwijs, de examens, de prijskampen en de vierjarige toelage worden, voor zooverre die niet in deze wet zijn omschreven, by algemeenen maatregel van bestuur geregeld.
Art. 17. Deze wet treedt in werking op het door Ons te bepalen tydstip.
De bestaande voorschriften betrelfende de Koninklijke Akademie van beeldende kunsten vervallen met de invoering dezer wet.
Lasten en bevelen en^.
TOT RKOEI.IjSG
van 28 Junij 1854 (StajitsbJ, 11«. 100),
Z(K) ALS ZIJ GEWIJZIGD IS BIJ DE WET VAN 1 JUNIJ 1870 (.STAATSBLAD No. 85\
Wij WILLEM IJl raz.,
Allen, die ileze zullen zien, of hooien lezen, salut! doen le weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat art. 195 der Grondwet vordert, dat het armbestuur door de wet worde geregeld;
Zoo is hel, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg iler Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Van het a r in b e 31 u u r.
ejsrstk afdekung.
Van instellingen van weldadigheid, bare uprigt ing en reglementen.
Art. 1. Instellingen van weldadigheid, in den zin dezer wet, zijn die. welke armenverzorging, in otquot; buiten gesticht en, voortdurend ten doel hebben.
Op instellingen, uitsluitend bestemd tot bet voorkomen van strmoede. is deze wet niet vau toepassing.
Abt. 2. De wet onderscheidt:
a. Staats-, provinciale- of gemeente-instellingen, door de burgerlijke overheid geregeld en van harentwege bestuurd;
1). Instellingen eeuer kerkelijke gemeente, bestemd voor de armen cener bepaalde godsdienstige gezindte, en van wege die kerkelijke gemeente geregeld en bestuurd.
c. Instellingen, door bijzondere personen olquot; door bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen geregeld en bestuurd;
d. Instellingen van gemengden aard, in welker regeling of bestuur door de burgerlijke overheid en van wege ecne kerkelijke gemeente of door bijzondere personen of bijzondere, niet kerkelijke, vereenigingen gezamenlijk wordt voorzien.
Akt. 3. Van alle in de gemeente aanwezige instellingen van weldadigheid wordt, naar de onderscheidingen, bij art. 2 vermeld, door de zorg van het gemeente-bestuur, eene lijst opgemaakt en bijgehouden.
Art. 4. De reglementen der gemeente-instellingen, vermeld ouder litt. a van art. 2, worden, binnen eenen door Ons voor te schrijven termijn, dooiden gemeenteraad, met inachtneming van de bepalingen dezer wet, norzien. of, zoo er nog geene bestaan, vastgesteld.
De oprigting van nieuwe instellingen van dien aard geschiedt krachtens een besluit van dien rand, houdende tevens vaststelling van het reglement.
WET OP 11 KT ARMBESTUUR
Abt. 5. l)e reglementen «Ier instellingen, vermeld onder litl. «I van art. 2, worden, binnen eenen door Ons voor te schrijven termijn, door lt;len gemeenteraad en het betrokken kerk- of bijzonder bestuur gezamenlijk, niet maditneming van de bepalingen dezer wet, herzien, of, zoo er nog geene bestaan, vastgesteld.
Daarvan moet blijken door een besluit van den gemeenteraad.
De oprigting van nieuwe instellingen van dien aard en het vaststellen van hare reglementen geschieden op gelijke wijze.
Art. 6. Dc besluiten der gemeenteraden en de reglementen, bij «le artt. 4 en 5 vermeld, worden, binnen acht dagen, nadat zij zijn vastgesteld, in afschrilt, door den burgemeester en den secretaris te waarmerken, medegedeeld asm Gedeputeerde Staten. Deze geven aan den raad berigt van de ontvangst binnen acht dagen, nadar het afschrift hun is geworden.
Gedeputeerde Staten zien toe, dat die reglementen de noodige voorschriften inhouden tot verzekering van een regelmatig beheer, en dat zij niets bevatten, strijdig met de wetten of het algemeen belang.
Akt. 7- De bepalingen betreffende de inrigting en het bestuur der instellingen, onder litt. b en c van art. 2 vermeld, worden door hare bestuurders aan het bestuur der gemeente, waar zij zijn gevestigd, medegedeeld.
Die mcdedceling geschiedt, voor de reeds bestaande instellingen, binnen zes maanden na het in werking treden dezer wet, en voor die, in het vervolg op te rigten, binnen ééne maand, nadat zij tot stand komen.
Wijzigingen der medegedeelde l)cpalingen worden, binnen eene maand na hare vaststelling, op gelijke wijze aan het gemeentebestuur bekend gemaakt.
Indien de instelling niet uitsluitend armenverzorging ten doel heeft, wordt de mededeeling beperkt tot hetgeen die zorg betreft.
De instellingen, voor welke de gevorderde mededeeling niet binnen de gestelde termijnen geschiedt, missen van het oogenblik van het verstrijken dier termijnen af, totdat zij plaatsheeft, de bevoegdheid, hij art. 1691 vau het burgerlijk wetboek aan zedelijke ligehamen toegekend, tot het aangaan van burgerlijke handelingen.
Akt. 8. Alle niet door het staats- of provinciaal gezag opgerigte gods-en werkhuizen, die behooren tot de instellingen, vermeld onder litt. :i en d van art. 2, zijn, onverminderd het toezigt, dat daarop, in verband niet hunnen oorsprong, stichtingbrief of andere verordeningen, door anderen aioet worden uitgeoefend, onderworpen aan het toezigt van het gemeentebestuur.
Van Onzentwege kan, zoo dikwerf Wij dit noodig oordeelen, door een plaatselijk onderzoek in die en in provinciale gods- en werkhuizen worden nagegaan, of zij aan hunne bestemming blijven beantwoorden.
Art. u. Zoo het doel eener instelling van weldadigheid is vervallen, wordt het gebruik harer bezittingen en inkomsten tot eene andere, ;ian de laatst bekende zoo nabij mogelijk komende, bestemming geregeld, ton iianzicn van:
a. gemeente-instellingen (ari. 2 a), door den gemeenteraad, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten;
b. instellingen eener kerkelijke gemeente uirt. 2 b), door de bevoegde kerkelijke besturen;
c. instellingen van bijzondere personen of vereenigingen (art. 2 c), dooide oprigters of hunne erfgenamen, en, bij ontstentenis of onbekendheid van deze, door de bestuurders der instelling; in het laatste geval onder O nze goed keuring; en
d. instellingen van gemengden aard (art. 2 d), door den gemeenteraad en het bevoegd kerkelijk of bijzonder bestuur in gemeenschappelijk overleg, onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten.
Blijft die regeling binnen eenen voor elk bijzonder geval, des noodig door Ons, voor te schrijven termijn achterwege, dan geschiedt zij door Ons bij een met redenen omkleed, openbaar gemaakt besluit. Deze bepaling geldt voor de instellingen, onder litt. c vermeld, slecht «zoo de oprigters zeiven of hunne erfgenamen niet meer in leven of niet bekend zyn.
WET OP 1LET ARMBESTUUR. ^
iw'kkdk avdkklufu.
Van opgaven, door de besturen van alle instellingen van weldadigheid te doen, en van collecten.
A.rt. 10. De besturen van alle instellingen van weldadigheid doen jaar lijks, binnen den daarvoor door den Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen termijn, en in den door dezen voor te schrijven vorm, ten behoeve van liet verslag, bij art. 195 der Grondwet bedoeld, aan het gemeentebestuur opgave van het getal der door hen ondersteunden of verpleegden ; van het beloop hunner uitgaven voor beheer en voor onderstand van allerlei aard, en van dat hunner inkomsten door collecten, inschrijvingen of andere vrijwillige bijdragen en subsidiën.
De besturen der burgerlijke en gemengde instellingen doen daarenboven alle verdere opgaven, door de regering noodig geacht.
Art. 11. De bestuurders, die niet voldoen aan het voorschrift van art. 10, Morden elk met geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden gestraft.
Zij zijn hoofdelijk voor hel geheel der gezamenlijk opgelegde boeten aansprakelijk.
Tegen den bestuurder, die bewijst het zijne te hebben gedaan om aan het voorschrift gevolg te geven, wordt goene veroordeeling uitgesproken.
Art. 12. De besturen der kerkelijke, gemengde en bijzondere instellingen van weldadigheid moeten, des gevraagd, aan de burgerlijke Insturen op geven, of een arme, die zich bij een burgerlijk bestuur heeft aangemeld, van hen al dan niet onderstand kan erlangen.
De bestuurders, die deze opgaven niet doen binnen veertien da^en na de aanvraag, worden elk met geldboete van tien tot vijf en twintig gulden gestraft.
liet 2de en 3de lid van art. 11 is ook in dit geval van toepassing.
Art. 13, Openbare inzameling van gelden ten behoeve van instellingen van weldadigheid, by wege van collecte, inschrijvingen of op eenige andere wijze, heeft niet plaats, dan nadat daarvan minstens driemaal vier en twintig uren te voren schriftelijk kennis zij gegeven aan het gemeente-Instuur.
Geene zoodanige inzameling mag plaats hebben ten behoeve van instellingen, die vallen in de toepassing van het laatste lid van art. 7.
Het gemeentebestuur kan de inzameling stuiten.
Zoo het bestuur der betrokkene instelling zich met die stuiting bezwaard acht, kan het Onze beslissing inroepen.
Van de toepassing van dit artikel zijn uitgezonderd collecten in kerkgebouwen bij de uitoefening der openbare eeredienst, en die, voor instellingen eener kerkelijke gemeente, enkel aan de huizen van de ledematen dier gemeente.
dkkdk aydeeltxo
Bepalingen betreffende het bestuur van burgerlijke en gemengde instellingen
Art. 14. Alle daarvoor vatbare goederen der gemeente-instellingen, onder litt. a, en der instellingen, onder litt. d van art, 2 vermeld, moeten voor den koopprijs of de door deskundigen te schatten waarde, tegen brand-schade worden verzekerd.
De verzekering geschiedt, voor de goederen, reeds bezeten by het in werking treden dezer M et, binnen drie maanden daarna, en voor die, later te verkrijgen, binnen ééne maand na den eigen dons-overgang.
De bestuurders, die dit hebben verzuimd, zijn, hoofdelijk voor het geheel, aansprakelijk voor de schade, door dat verzuim te m-eeg gebragt.
Het openbaar ministerie kan, in het belang der instelling, ambtshalve de toepassing dezer bepaling vorderen.
l)e bepaling van het laatste lid van art. 11 is hier mede van toepassing
Art. 15. De beschikbare gelden dier instellingen worden belegd door aankoop van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche schuld
Zij kunnen, na verkregen goedkeuring van Gedeputeerde Staten, ook
WET OP HET ARMBESTUUR.
orden belegd door aankoop van onroerende goederen ot' in rentegevende chnldbrieven:
a. van geldleeningen van den Staat, provinciën of gemeenten, onder oerwaarde, dat de stukken op naam zyn gesteld, cn de verklaring in-iouden, dat zij niet dan krachtens t'e bij uc wet gevorderde magtiging unnen worden vervreemd-,
b. gehypothekeerd op vaste goederen, welker onbezwaarde waarde ten iiinste een derde boven de te beleggen som bedraagt.
Indien Gedeputeerde Staten de gevraagde goedkeuring weigeren, kan iet bestuur der betrokken instelling Onze beslissing vragen.
Bestuurders, die zich schuldig maken aan grove nalatigheid in het beleggen van geldsommen, niet noodig voor het dagelijksch beheer, zyn, hoofdelijk voor het geheel, de wettelijke interesten daarvan verschuldigd. Het openbaar ministerie kan, in het belang der instelling, ambtshalve de toepassing dezer bepaling vorderen.
De bepaling van het laatste lid van art. 11 is hier mede van toepassing. Art. 16. De besturen dier instellingen behoeven de magtiging van Gedeputeerde Staten tot het opnemen van gelden; vervreemden, uitgeven op erfpacht, verruilen of verpanden van onroerende goederen, verkoopen ot overdragen van inschrijvingen in een der gi'ootboeken der Nederlandsche schuld, of van andere effecten, actiën en schuldvorderingen; verleenen van kwijtschelding of afslag van pachtgelden, huurpenningen en interesten ; voeren van regtsgedingen, anders dan in het geval, bij art. 72 vermeld; het aangaan van dadingen en opdragen van de beslissing eener zaak aan scheidsmannen, en alle andere daden, die buiten het gewoon beheer vallen. Zij mogen onroerende goederen niet anders dan in het openhaar verhuren of verpachten, ten ware Gedeputeerde Staten in bijzondere gevallen, in het belang der instelling, bewilligen, dat het onderhands geschiede.
De besturen, die zich met de beschikking vsn Gedeputeerde Staten bezwaard achten, kunnen Onze beslissing vragen.
Art. 17. Gelijke magtiging van Gedeputeerde Staten wordt voor de besturen dier instellingen vereischt tot het oprigten van nieuwe of het vernieuwen van bestaande gebouwen en het doen van buitengewone, met vernieuwing gelijkstaande herstellingen, waarvan de kosten worden berekend te boven te gaan eene som, door Gedeputeerde Staten te bepalen.
Alle werken, die eene uitgaaf vorderen van meer dan vijf honderd gulden, worden in het openbaar aanbesteed, ten ware Gedeputeerde Staten, n bijzondere gevallen, in het belang der betrokken instelling, toestaan» dat daarvan worde afgeweken.
De bepaling van het laatste lid van art. 16 is hier mede van toepassing. Art. 18. Alle handelingen in strijd met de voorschritten der artt. 15 en 16 worden, zoo zij niet, om redenen in het belang der instellingen, na liare volbrenging, door Gedeputeerde Staten zijn bekrachtigd, door den regter, op de vordering van belanghebbenden of van het openbaar ministerie, nietig verklaard.
Uitgaven, gedaan in strijd met art. 17, worden in de rekening der betrokkene instelling niet goedgekeurd.
Art. 19. Onverminderd de bepaling van art. 148 der wet van den 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85), zijn de begrootingen en rekeningen van ontvangsten en uitgaven der gemeente-instellingen, onder litt. a, en der nstellingen, onder litt. d van art. 2 vermeld, onderworpen aan de goed-leuring van den gemeenteraad.
Indien de gemeenteraad de gevraagde goedkeuring weigert, kan het betuur der betrokken instelling de beslissing van Gedeputeerde Staten vragen,
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de ondersteuning der armen.
Art. 20. De ondersteuning der armen wordt, behoudens de verdere be-alingen dezer afdeeling, overgelaten :ian de kerkelijke en bijzondere stellingen van weldadigheid.
Art. 21. Geen burgerlijk bestuur mag onderstand verleenen aan armen an na zich, voer zooveel mogelijk, te hebben verzekerd, dat zij dien niet an kerkelijke of bijzondere instellingen van weldadigheid kunnen erlangen, n dan slechts by volstrekte onvermijdelykheid.
213
Art. 23. Het burgerlijk 01 algemceu, het gemengd armbestuur of, bij gebreke daanan, het bestuur der gemeente, waar de arme zich bevindt, beslist zonder beroep op de aanvraag om onderstand dergenen, die ver-keeren in liet geval, bij liet vorig artikel bedoeld.
A ut. 23. Vervallen bij de wet van 1870.
Art. 24. Aan het verleenen van onderstand mogen voorwaarden worden verbonden, niet strijdig met de wet, de openbare orde of de goede zeden.
Art. 25. Vervallen bij de wet van 18/0
Art. 20. De kosten, voortvloeiende uit het overbrengen van arme krankzinnigen naar- en hunne verpleging in gestichten voor krankzinnigen, voor zooverre die niet uit de fondsen dier gestichten zelve moeten worden bestreden, of daarin niet door de kerkelijke en bijzondere weldadigheid wordt voorzien, worden voldaan uit de fondsen der burgerlijke gemeenten, waaide verpleegden woonplaats hebben en, indien die woonplaats binnen het Rijk niet te vinden is, uit 'sRijks kas.
De wijze, waarop van het verstrekken der in het eerste lid bedoelde kosten wordt kennis gegeven, wordt door Ons geregeld.
De kosten van verpleging in gevangenissen van .arme kinderen van ge-vungenen, die niet van de ouders kunnen worden gescheiden, worden voldaan uit de fondsen, waaruit de verpleging der ouders in de gevangenis wordt bekostigd
Artt. 37 tot 48. Vervallen bij de wet van 1870.
DERDE HOOFDSTUK.
Van bet verhaal op de ondersteunden, hunne bloedof aanverwant e a of n a 1 a t e n s ch a p pe n.
Akt. 19. De inkomsten van bezittingen van weezen. vondelingen, verlaten kinderen en andere armen, in burgerlijke, kerkelijke of bijzondere godshuizen verpleegd, kunnen, gedurende den tijd der verpleging, worden genoten door het bestuur, dat haar bekostigt, doch niet verder dan tot het beloop der gemaakte kosten.
Art. quot;)0. Op de nalatenschappen van hen, die, gedurende hunne verpleging in de godshuizen overlijden, kunnen de kosten dier verpleging rn der begrafenis worden verhaald, voor zooverre die niet reeds door di-toepassing van art. 49 zijn vergoed.
Art. 51. De artt. 49 en 50 zijn niet van toepassing ten aanzien van meerderjarigen, die op andere voorwaarden in een godshuis ter verpleging zijn opgenomen.
Art. 52. Alle verdere onderstand aan armen, waaronder belooning van arbeid niet wordt verstaan, kan door het burgerlijk, kerkelyk of bijzonder bestuur, voor welks rekening de verstrekking plaats had, renteloos worden verhaald;
indien de ondersteunde tot de teruggaaf daarvan in staat geraakt, op hem zeiven;
b. op zijne bloed- of aanverwanten, die, krachtens de artt. 376 en volgg ran het Burgerlijk Wetboek, tot zijne alimentatie zijn verpligt.
Art. 58. De vorderingen, by de artt. 49, 50 en 51 vermeld, zijn be-voorregte schulden, en nemen rang onmiddellijk na die, in art. 1195 van het Burgerlijk Wetboek ombreven, voor zooverre zij daarin niet reeds zijr begrepen.
Art. 54. De oetrooijen, vroeger verleend omtrent he' verhaal van kosten van verpleging of ondersteuning, of het erfregt van b trgerlijke, kerkelyk»-of bijzonderequot; instellingen van weldadigheid op de nalatenschap der verpleegden of ondersteunden, zijn vervallen.
Art. 55, 56 en 57. Vervallen bij de wet van 1870.
Art. 58. De regtsvorderingen tot het verhaal van onderstand, krachtens de artt. 49, 50, 51 en 52, verjaren door verloop van vijfjaren na den 31 December van het jaar. waarin de onderstand is verstrekt.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van subsidiën uit fondsen van burgerlijke gemeenten aan instellingen van weldadigheid.
Art. 59. Na het in werking komen dezer wet, mogen geene subsidiën uit de fondsen van burgerlijke gemeenten aan besturen van instellingen
WET OP MKT ARMBKSTÜUR.
van weldadigheid worden toegestaan, dan bij een met redenen omkleed besluit van den gemeenteraad.
Art. 60. Bij dat besluit moet binken:
dat de volstrekte noodzakelijkheid van het subsidie is bewezen dooide rekening en verantwoording der inkomsten en •uigaven van het be-1 rokken bestuur over het laatst afgeloopen, en de begrooting voor bet loopend ol eerstvolgend dienstjaar .
li. dat ten behoeve van het betrokken bestuur, naar hel oordeel van den gemeenteraad, op eene billijke wijze is bijgedragen door hen, van wie. overeenkomstig den aard der instelling, in den regel bijdragen kunnen worden verwacht;
c. dat het bestuur der instelling, overeenkomstig haren jiard en hare bestemming, aan zijne verpligtingen naar vermogen voldoet.
AiiT. 61. üe besluiten der gemeenteraden, krachtens dit hoofdstuk genomen, worden, binnen aeht dagen na hnnne dagteekemng, medegedeeld aan Gedeputeerde Staten.
Deze zien toe, dat niet dan bij volstrekte onvermijdelijkheid subsidie» verleend worden. Zij nemen alle maatregelen, waartoe zij bevoegd zijn. om de vermindering er van te bevorderen,
VIJFDE HOOFDSTUK.
V.an bedelaars en land loop er s.
Art. 6^. Vervallen bij de wet van ]87U.
A kt. 63. De tuchtiging, welke in bcdelaarsgesticliteii kan worden opgelegd. bestaat in gedeeltelijke onthouding der gewone voeding; in vermindering der toegerekende belooning voor arbeid, en in eenzame opsluiting van ten hoogste zeven dagen.
Die tuchtigingen kunnen nl'zonderlrk of vereenigd worden opgelegd.
Auï. 64. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden geregeld de gevallen, dc mate waarin, en de tijd, waarvoor de tuchtiging, bij art. 63 vermeld, kan worden toegepast; gelijk mede, in verband met de bepalingen van bet Welhoek van Strafregt, fh; voorwaarden, de tijd en wijze, waarop de bedelaars en landloopers uit de bedelaarsgcstichten worden ontslagen.
Art. 65. Van de opgelegde tuchtigingen worden registers gehouden. Alscliriften daarvan worden, tclkc drie maanden, gezonden aan len ofticier van justitie in hel arrondissement, waarin het bedelaarsgesticht is gelegen.
AitT. 66. De kosten van;
1 o. plaatsing en verzorging in bedclaarsgestichten van bedelaars en landloopers, krachtens de bepalingen van liet Wetboek van Strafregt of der wel van 29 .lunij 1S.VI (Staatsblad no. 102). en van hunne kinderen, die niet van de ouders kunnen worden geseheiden;
2'). overbrenging en terugbrenging der onder no. 1 van dit artikel genoemden naar de bedelaarsgestichten en van hunne verpleging gedurende die overbrenging en terugbrenging.
zijn ten laste van het Rijk.
Art. 67. Indien de verpleegde, in art. 66 bedoeld, pensioen of gage ment geniet, worden art. 69 der wet van den 28 Augustus 1851 (Staatsblad n«. 127) en art. 68 der wet van denzelfden dag (Staatsblad n0. 129). ten behoeve van het Rijk. op de kosien, bij art. 66 omschreven, toegepast.
Aut. 68. Vervallen bij de wet van 18/0
ZESDE HOOFDSTUK.
V an de uitspraak over geschi 11 en
Art. 69. (lesehillen over de inrigting en bestemming van instellingen, onder litt. a en d van art. 2 vermeld, en over het regt tot benoemen, schorsen en ontslaan barer besturen, worden door Ons beslist na verhoor dergenen, die, bij het ontstaan van het geschil, met het bestuur der betrokkene instelling zijn belast.
Art. 70. Geschillen, ontstaan over de woonplaats, in art. 26 bedoeld, worden, zoo ze niet door Gedeputeerde Staten in der minne worden bijgelegd, door Ons beslist.
WET OP HET ARMBESTUUR.
De kantonregtcrs zijn verpligt, op aanvraag van Gedeputeerde Staten, personen onder cede of belofte te hooren over feiten betreffende geschillen, in dit artikel bedoeld, en daarvan proces-verbaal op te maken.
Art. 71. Vervallen bij de wet van 1870.
Akt. 73. Geschillen:
a. over de vraag, of eene instelling al dan niet is eene instelling van weldadigheid en tot welke der in art. 2 omschreven soorten zij behoort ;
b. over de toepassing der artt. 49—54;
c. omtrent aanspraken, die mogtcn worden ontleend uit acten van indemniteit, borgtogt, ontslag, reüdmissie en dergelijke afgegeven, of uit overeenkomsten tot het wederkecrig ondersteunen van elkanders armen aangegaan vóór het in werking treden der wet van den 28 November 1818 (Staatsblad nquot;. 40) door gemeentebestnren en burgerlijke of algemeene en gemengde armbesturen,
behooren, indien zij niet door de administratieve magt in der minne worden afgedaan, tot de kennis van de regterlijke magt.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Algemeene overgangs- en slotbepalingen.
Art. 73. Onder godshuizen worden, voor de toepassing dezer wet, verstaan alle inrigtingen, in welke armen met een weldadig doel worden gehuisvest, met of zonder verdere verzorging.
Ten aanzien van gestichten voor krankzinnigen blijven de bepalingen der wet van den 29 Mei 1841 (Staatsblad no. 20) in kracht.
Onder werkhuizen worden verstaan alle inrigtingen van weldadigheid, waarin aan armen, in plaats van onderstand, arbeid tegen loon wordt verstrekt.
Art. 74. Indien een gemeenteraad weigert de uitgaven, die krachtens deze wet, met of zonder regt van verhaal, uit de fondsen der gemeente moeten worden gedaan, op de begrooting te brengen, wordt art. 212 der wet van den 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) toegepast.
Art. 75. Vervallen bij de wet van 1870.
Art. 70. Voor de werking dezer wet is art. 874 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering toepasselijk op de besturen der burgerlijke gemeenten.
Art. 77. Alle stukken, uit deze wet voortvloeijende, zijn vrij van zegelen griffieregteu en worden, voor zooveel zij aan registratie onderhevig zijn, gratis geregistreerd.
Art. 78. De wet van den 28 November 1818 (Staatsblad no. 40) en alle andere wetten, reglementen en verordeningen betrekkelijk de onderwerpen, bij deze wet geregeld, worden afgeschaft.
Lasten en bevelen enz.
Bij de wet van 1870 zijn gevoegd de volgende overgangs-bepalingen:
Art. 15 (der gewijzigde wet van 1870). De behoeftige krankzinnigen welke zich op den dag van het in werking treden dezer wet in krankzinnigen-sestichten bevinden, blijven tot hun overlijden aldaar of hun ontslag uit het gesticht voor rekening van de fondsen, waaruit zij volgens de wet van 28 Junij 1854 (Staatsblad no. 100) worden verpleegd.
Art. 16 (der gewijzigde wet van 1870). Art. 3 der wet van 16 December 1858 (Staatsbla d no. 84) blijft van kracht.
216
Art. 17 (der gewijzigde wet van 1870). Deze wet treedt in werking op het door Ons te bepalen tijdstip. 1)
Bij besluit van 16 July 1870 (Staatsblad n®. 93) is de dag van bet in werking treden dezer wet bepaald op 15 Julij 1870
VAN DEN Isten JÜNIJ 13G3 (STAATSBLAD N». 381,
kegelende
HET GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT. 1)
(Uitgegeven den 2 Junij 1865.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dut liet noodzakelijk is, het geneeskundig Staatstoezigt bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en niet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Algemeene bepalingen.
Aet. 1. Het geneeskundig Staatstoezigt omvat:
a. het onderzoek naar den staat dei volksgezondheid en, waar noodigi de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering;
b. de handhaving der wetten en verordeningen, in het belang der volksgezondheid vastgesteld.
Art. 3. Het is, onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, opgedragen aan:
a. inspecteurs en ad.junct-inspecteurs;
b. geneeskundige raden.
Des noods worden voor eenig onderdeel van het geneeskundig Staatstoezigt tijdelijk of voortdurend bijzondere inspecteurs door Ons aangesteld.
Art. 3. De ambtenaren, genoemd in art. 2 a, de leden en ds plaatsvervangende leden van de geneeskundige raden worden door Ons benoemd en ontslagen.
Art. 4. Bij de aanvaarding hunner betrekking legden de geneeskundige ambtenaren in handen van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, de leden en plaatsvervangende leden der geneeskundige raden in handen van den geneeskundigen inspecteur, den volgenden eed (belofte) aiquot;:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik de verpligtingen, verbonden aan de be-quot;trekking van inspecteur (adjunct-inspecteur, lid, plaatsvervangend lid ''van den geneeskundigen raad) naar behooren en getrouw vervullen zal. quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dit beloof ik.quot;)
Art. 5. De geneeskundige ambtenaren, de leden en de plaatsvervangende leden van de geneeskundige raden, mits deze voorzien zijn van eene magtiging van den geneeskundigen inspecteur der provincie, zijn bevoegd, alle openbare gebouwen, scholen, gestichten van liefdadigheid, slaapsteden en fabrieken of andere werkplaatsen, kazernen en gevangenissen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrigting dier gebouwen in het belang der gezondheid. Die bevoegdheid kan echter niet uitgeoefend worden dan in bijzijn hetzij van den kantonregter, hetzy van het hoofd of een der leden van het gemeentebestuur of van een' commissaris van politie, wanneer moet worden binnengetreden in de in het vorig lid bedoelde gebouwen of gedeelten van gebouwen, voor zooveel die niet openbaar zijn.
Van dit binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben.
1) Bij Zr. Mjs. besluit van 3 Junij 18G5 (Staatsblad no. 64) is bepaald, dat de wetten van 1 Junij 1805 (Staatsblad n». 58—61) op den eersten November 1865 in werking zullen treden.
staatswetten. 15
WET OP 'T GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT.
wordt door hem, die krachtens hovcnstaande bepaling daarhij tegenwoordig is geweest, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
Weigering van toelating of feitelijke verhindering van dat onderzoek wordt gestraft met eene boete van f 25 tot f 75.
Art. 6. De in het voorgaand artikel genoemde personen zijn bevoegd, van overtreding der wetten en algemeene, provinciale of plaatselijke verordeningen, ter bevordering der volksgezondheid vastgesteld, proces-verbaal op te maken. Zij zenden de processen-verbaal aan het openbaar ministerie. De adjunct-inspecteur, de leden en plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad zenden te gelijker tijd afschrift daarvan aan den inspecteur.
Art. 7. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken roept ten minste éénmaal 'sjaars de inspecteurs, en zoover hij dit noodig oordeelt de adjunct-inspecteurs bijeen, ter overweging der aangelegenheden,- aan het geneeskundig Staatstoezigt onderworpen.
Hij is bevoogd, andere deskundigen met raadgevende stem tot deel neming aan die bijeenkomsten uit te noodigen.
Hij is voorzitter in die bijeenkomsten. Bij afwezigheid wordt hij vervangen door dengene, dien liij daartoe aanwijst.
Art. 8. Hij geeft Ons jaarlijks een verslag, aan de Staten-Generaal mede te deelen, van de bevindingen en handelingen van het geneeskundig Staatstoezigt. Dit verslag wordt door den druk openbaar gemaakt.
§ 2. Van de geneeskundige ambtenaren.
Art. 9. De geneeskundige ambtenaren, in art. 2 a genoemd, genieten eene vaste bezoldiging en vergoeding van bureau-, reis- en verblijfkosten uit 'sLands kas.
Zij oefenen de geneeskunst of artsenijbereidkunst niet uit en bekleeden zonder Onze toestemming geene andere bediening.
Art. 10. Voor eene, of voor meer provinciën te zamen, wordt een genees kundige inspecteur aangesteld.
Deze is, binnen dien kring, belast met de regeling van al de werkzaamheden, aan het geneeskundig Staatstoezigt verbonden.
Hij is lid en voorzitter van den geneeskundigen raad.
Art. 11. De geneeskundige raad, diens leden en plaatsvervangende leden en secretaris staan hem in de vervulling zijner taak bij.
De geneeskundige adjunct-inspecteurs, binnen zijnen kring aangesteld of tijdelijk werkzaam, zijn aan hem ondergeschikt.
Art. 12. Hij is bevoegd den geneeskundigen raad en commissiën van leden of plaatsvervangende leden uit dien raad ter behandeling van bepaalde onderwerpen bijeen te roepen, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt.
Hij is bevoegd andere deskundigen met raadgevende stem tot deelneming aan die bijeenkomsten uit te noodigen.
Art. 13. Hij benoemt zoo vele commissiën als hij noodig oordeelt, bestaande uit twee leden of plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad, één geneeskundige en één apotheker, aan welke wordt opgedragen het visiteren van de apotheken, van de winkels der droogisten en van den voorraad van geneesmiddelen en werktuigen, bestemd voor koopvaardijschepen.
Deze commissiën zenden hem de verslagen van hare bevinding, de procéssen-verbaal, door haar opgemaakt, en, waar noodig, ce afgekeurde geneesmiddelen, of werktuigen, met een advies omtrent de noodzakelijkheid en tijdsbepaling voor eene hervisitatie der onvoldoend bevonden apotheken.
Het onderzoek van de afgekeurde of verdachte geneesmiddelen, of werktuigen, en de hervisitatiën worden, op uitnoodiging van de i inspecteur, verrigt door drie leden of plaatsvervangende leden van den geneeskundigen raad, één geneeskundige en twee apothekers, door den inspecteur hiertoe aangewezen.
De leveranciers van de geneesmiddelen, die onderzocht worden, mogen geen deel van eene commissie tot onderzoek van die geneesmiddelen uitmaken.
Art. 14. De inspecteur deelt, met of zonder medewerking van den geneeskundigen raad, zijne opmerkingen en voorstellen aan Gedeputeerde Staten der provincie en burgemeester en wethouders der gemeenten mede.
218
WET OP 'T GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT.
Deze besturen treden wederkeerig met hem in overleg omtrent alles wat tot de volksgezondheid betrekking heeft.
Waar en zoover plaatselijke verordeningen zorg voor de volksgezondheid ten doel hebben, geven de gemeentebesturen kennis van de genomen maatregelen aan den inspecteur.
Art. 15. De gemeentebesturen zenden hem maandelijks, en bij meer dan gewone sterfte, op zijn verzoek, wekelijks, eene opgave der in hunne gemeenten overledenen, volgens een daartoe door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voorgeschreven model.
Zij geven hem kennis van de vestiging, het vertrek, het overlijden en, zooveel hun bekend ié, van het nederleggen der praktijk door eenen geneeskundige, eenen apotheker of eene vroedvrouw m hunne gemeente.
Art. 16. Bij het ontstaan van eene de volksgezondheid bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende ziekte, geeft de inspecteurquot; hiervan berigt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan Gedeputeerde Staten zijner provincie, en aan de geneeskundige inspecteurs der aangrenzende provinciën.
11 ij maakt zich persoonlijk bekend met den aard der ziekte en beraamt met de bevoegde autoriteiten en geneeskundigen de noodige maatregelen.
Art. 17. Hij viseert kosteloos de bewijzen van bevoegdheid van hen, die zich binnen zijnen kring als geneeskundige of apotheker, hulp-apotheker of vroedvrouw vestigen.
Art. 18. Hij vergezelt den officier van justitie bij zijn bezoek in de krankzinnigen-gestichten.
Hij kan dit, bij verhindering, opdragen aan een lid of plaatsvervangend lid van den geneeskundigen raad.
Art. 19. Jaarlijks geeft hij, vóór de maand Mei, aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan Gedeputeerde Staten zijner provincie verslag der werkzaamheden van het geneeskundig Staatstoezigt over hel afgeloopen jaar.
Art. 20. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken wijst aan de geneeskundige adjunct-inspecteurs hunnen werkkring aan, en bepaalt de verrig-tingen, waarin zij den inspecteur kunnen vervangen.
De adjunct-inspecteurs hebben binnen dien werkkring gelijke bevoegdheid als de inspecteurs.
§ 3. Van de geneeskundige raden.
Art. 21. Voor eéne, of meer provinciën te zamen, wordt een geneeskundige raad benoemd, zamengesteld, behalve uit den geneeskundigen inspecteur, uit den geneeskundigen adjunct-inspecteur, binnen dien kring gevestigd, uit minstens zes en hoogstens tien geneeskundigen, minstens twee en hoogstens zes apothekers en één regtsgeleerde, als leden.
Wij behouden Ons voor, aan dien raad andere personen als leden toe te voegen.
Door Ons worden zoo vele plaatsvervangende leden benoemd als Wij noodig oordeelen.
Bij eiken raad wordt jaarlijks door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een secretaris benoemd, die, tenzij hij lid mogt zijn, geen regt van stem heeft.
Art. 22. De geneeskundige raad wordt minstens twee maal 'sjaars door den voorzitter bijeengeroepen. Hij wordt mede door hem bijeengeroepen, wanneer dit door meer dan de helft der leden van den raad schriftelijk, met opgave van redenen, wordt verzocht.
l)e vergadering wordt in het openbaar gehouden.
De deuren worden gesloten, m anneer drie leden dit verlangen of de voorzitter het noodig keurt.
De vergadering beslist, of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit worden genomen.
In de vergadering wordt mededeeling gedaan van de handelingen van het geneeskundig Staatstoezigt en wordt aan elk lid de gelegenheid geopend, daarover zijne meening kenbaar te maken.
Art. 23. De geneeskundige raad is bevoegd, binnen den kring, waarvoor hij is aangesteld, corresponderende leden te benoemen.
Deze deelen aan den raad en aan de geneeskundige ambtenaren alle
219
WET OP 'T GENEESKUNDIG STAATSTOEZIGT.
noodige of gevraagde inlichtingen betreffende het geneeskundig Staats-toezigt mede.
Akt. 24. De leden en plaatsvervangende leden van den raad ontvangen vergoeding van reis- en verblijfkosten en, voor zoover zij niet behooren tot de geneeskundige ambtenaren, vacatiegeld voor de vergaderingen, die zij bijwonen, en voor de werkzaamheden, in art. 13 genoemd.
De secretaris ontvangt vergoeding voor bureaukosten, en geniet eene vaste toelage uit 's Lands kas.
Art. 25. De leden van den raad worden voor drie jaren benoemd. Jaarlijks treedt, zooveel mogelijk, een derde gedeelte van de leden af. De aftredende leden zijn niet dan na een jaar weder benoembaar, doch kunnen tot plaatsvervangende leden benoemd worden.
De plaatsvervangende leden worden voor den tijd van drie jaren benoemd. Aftredende, zijn zij dadelijk weder benoembaar.
Art. 26. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt de plaats van vestiging der geneeskundige ambtenaren, en van de vergadering dev geneeskundige raden, stelt de roosters van aftreding vast en regelt de plaatsvervanging der geneeskundige ambtenaren en der leden van de geneeskundige raden.
§ 4. Overgangsbepalingen.
Art. 27. Bij de invoering dezer wet houden de provinciale commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt en de plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzigt op te bestaan.
Art. 28. De waarneming der werkzaamheden dier commissiën, waarin bij de wet of bij wettelijke verordeningen niet op andere wijze is voorzien, wordt door Ons geregeld.
Art. 29. De bestemming der archieven, gelden en andere voorwerpeiij die onder het beheer zijn van de provinciale commissiën van geneeskundig onderzoek en toevoorzigt, wordt door Ons geregeld.
Art. 30. Deze wet treedt in werking vöör of op den Isten Januarij 1866.
sten en bevelen enz.
i e. , f-
220
VAN DEN Isten JL'.NU 1865 (STAATSBLAD N-. 59).
regelende de
VOORWAARDEN TOT VERKRIJGING DER BEVOEGDHEID VAN GENEESKUNDIGE, APOTHEKER, HULP-APOTHEKER, LEERLING-APOTHEKER EN VROEDVROUW.
(Uitgegeven den 2 Junij 1865.)
missiën missiën
waarin s voor-
verpen, kundig
ij 186G,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, de voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid als geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en vroedvrouw bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en niet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Aut. 1. Tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang, of der artsenijbereidkunst als apotheker, hulp-apotheker of leerling-apotheker, of der verloskunst als vroedvrouw, zijn in het geheele llijk bevoegd zij, die door het afleggen van een examen op de wijze, door deze wet geregeld, den graad van genees-, heel- en verloskundige of van apotheker, hulp-apotheker of leerling-apotheker of van vroedvrouw verkregen hebben.
Voor hen, die aan eene Nederlandsehe hoogeschool het doctoraal examen in de geneeskunde hebben afgelegd en tot de promotie zijn toegelaten, bepaalt zich, in afwachting, dat de wet op het hooger onderwijs anders beschikke, het examen tot verkrijging van den graad van genees-, heel-cn verloskundige, overeenkomstig art. 3, tot het praktisch examen in de genees-, heel- en verloskunde, bedoeld in art. 5 dezer wet.
Art. 2. Tot officieren van gezondheid worden alleen benoemd zij, die volgens de wet bevoegd zijn tot uitoefening der geneeskunst in naren geheelen omvang in het geheele Rijk.
Art. 3. De graad van genees-, heel- en verloskundige wordt verkregen ten gevolge van:
a. een natuurkundig en
b. een geneeskundig examen.
Art. 4. Tot het geneeskundig examen worden alleen zij toegelaten, die aan de commissie voor dit examen voldoende bewijzen leveren van kennis der Nederlandsehe, Latijnsche, Fransehe en Hoogduitsche talen en van de wis- en stelkunst, als voorbereiding tot beoefening der natuurkundige wetenschappen.
Het examen betreft:
a. de natuurkunde;
b. de scheikunde;
c. de plantenkunde;
d. de natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen;
e. de kennis der geneesmiddelen als waren;
f. de ontleedkunde, vergelijkende ontleedkunde en physiologie.
Art. 5. Het geneeskundig examen betreft:
a. de ziektekunde en ziektekundige ontleedkunde;
b. de geneesmiddelleer;
e. de gezondheidsleer;
d. de geregtelyke geneeskunde;
e. de genees-, heel- en verloskunde;
f. de artsenijmengkunde.
Staats-
vangen ihoorcn en, die
it eene
1. Jaar-af. De •, doch
ren be-
plaata ing der ^elt de v7an de
232 WET OP DE BEVOEGDH. VAN GENEESKUNDIGEN ENZ.
Het examen in de genees-, Leel- en verloskunde is theoretisch en praktisch. Bepaaldelijk worden ook voldoende bewijzen gevorderd van praktische kennis aan het ziekbed, in het verrigten van heel- en verloskundige operatiën, en in het gereedmaken van recepten.
Vóór de toelating tot het geneeskundig examen moet de verklaring van een hier te lande bevoegd geneeskundige worden overgelegd, dat de kandidaat gedurende minstens twee jaren de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd heeft, en het bewijs, dat hij in tegenwoordigheid van eenen verloskundige hier te lande minstens tien gewone en twee buitengewone verlossingen verrigt heeft.
Art. 6. Vrijgesteld zijn:
1». van het examen, in art. 4 bedoeld, zij, die aan eene Nederlandsche hoogeschool den graad van kandidaat in de geneeskunde hebben verkregen, en van het onderzoek in de vakken onder de letters a, b, c zij, die het voorbereidend examen voor de geneeskunde aan eene Nederlandsche hoogeschool hebben afgelegd;
2». van de examens, omschreven in art. 4 en in art. 5, a, b en c, en van het overleggen van eene verklaring, dat zij gedurende minstens twee jaren de genees- en heelkundige behandeling van zieken gevolgd hebben, zij, die, na afgelegd examen, het regt tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang in een ander Rijk verkregen hebben.
Art. 7. De bevoegdheid van leerling-apotheker wordt verkregen na het afleggen van een examen.
Dit examen betreft de beginselen der Nederlandsche en Latijnsche talen en der rekenkunde, en het bewijs, dat de kandidaat de kennis en geschiktheid bezit, noodig tot het gereedmaken van recepten.
Art. 8. De bevoegdheid van hulp-apotheker wordt niet verkregen dan na aflegging van een natuurkundig examen.
Tot dit examen worden alleen zij toegelaten, die aan de commissie voor dit examen voldoende bewijzen leveren van de kennis der Nederlandsche, Latijnsche, Fransche en Hoogduitsche talen en van de wis- en stelkunst, voor zoover noodig tot beoefening der natuurkundige wetenschappen.
Het examen betreft:
a. de natuurkunde;
h. de scheikunde;
c. de plantenkunde;
d. de natuurlijke geschiedenis van dieren en delfstoffen;
e. de kennis en geschiktheid, noodig tot het gereedmaken van recepten.
Van de verpligting om het in dit artikel bedoelde natuurkundig examen
af te leggen zijn, totdat de wet tot regeling van het hooger onderwijs anders zal hebben beschikt, vrijgesteld zij, die aan eene Nederlandsche hoogeschool den graad van kandidaat in de natuurkundige wetenschappen hebben verkregen. Zij erlangen echter de bevoegdheid van hulp-apotheker niet, dan na alvorens het bewijs te hebben geleverd van de kennis en geschiktheid, onder letter e bedoeld.
Art. 9. Om de bevoegdheid als apotheker te verkrijgen wordt vereischt:
A. het bewijs van minstens twee jaren als hulp-apotheker binnen dit Koningrijk werkzaam te zijn geweest;
B. een theoretisch en praktisch schei- en artsenijbereidkundig examen, hetwelk zich uitstrekt over de volgende vakken:
a. de kennis der geneeskrachtige planten;
b. de artsenij kenni s;
c. de artsenijbereidkunde;
d. de praktijk der artsenijbereidkunde, ook in hel; laboratorium;
e. de onderscheiding en opsporing van vergiften.
Voor hen, die aan eene Nederlandsche hoogeschool het doctoraal examen in de pharmacie hebben afgelegd en tot de promotie zijn toegelaten, bepaalt zich, totdat de wet tot regeling van het hooier onderwijs anders beschikke, het examen tot verkrijging der bevoegdheid van apotheker tot het praktisch examen, in B bedoeld.
Art. 10. De rang van militair apotheker wordt niet verleend dan aan hen, die de bevoegdheid van apotheker volgens de wet hebben verkregen.
Art. 11. Om de bevoegdheid als vroedvrouw te verkrijgen wordt vereischt:
a. het bewijs, dat zij als leerlinge in de verloskunde, onder de voorwaarden, door Ons vastgesteld, bij een* geneeskundigen inspecteur inge-
WET OP DE BEVOEGDH. VAN GENEESKUNDIGEN ENZ. 223
schreven en minstens tien gewone verlossingen in tegenwoordigheid van eenen verloskundige of van eene vroedvrouw verrigt hebbe;
b. een examen in de theoretische en praktische verloskunde. Art. 12, Zij, die voldaan hebben bij het examen als geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker of vroedvrouw, leggen, vóórdat zij als zoodanig worden toegelaten, in handen van den voorzitter der examinerende commissie, den volgenden eed (of belofte) af:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik de genees-, heel- en verlos- (artsenij-bereid-, quot;verlos-) kunst, volgens de daarop wettelijk vastgestelde bepalingen, quot;naar mijn beste weten en vermogen zal uitoefenen, en dat ik aan quot;niemand zal openbaren wat in die uitoefening als geheim mij is quot;toevertrouwd, of ter mijner kennis is gekomen, tenzij mijne ver-quot;klaring als getuige of deskundige door den regter gevorderd of ik quot;anderzins tot het geven van mededeeling door de wet yerpligt worde. quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig'quot; (Dat beloof ik. ) Art. 13. De bovengenoemde examens, uitgezonderd die voor leerlingapotheker en vroedvrouw, worden minstens tweemaal des jaars afgenomen door Rijkscommissiën, waarvan de leden, en uit dezen de voorzitter en secretaris, voor ieder jaar door Ons worden benoemd.
Voor ieder lid wordt door Ons een plaatsvervanger benoemd.
De leden genieten reis- en verblijfkosten en presentiegeld, door Ons te bepalen.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt de plaats en den tijd van de zamenkomst dezer commissiën.
Art. 14. Het examen als leerling-apotheker en dat als vroedvrouw wordt afgenomen door commissiën, zamengesteld uit den geneeskundigen inspecteur der provincie, waarin het examen wordt gehouden, als voorzitter, en uit twee leden, te benoemen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, en wel twee apothekers voor het eerstgenoemde examen en twee verloskundigen voor het laatstgenoemde.
De leden genieten reis- en verblijfkosten en presentiegeld, door Ons te bepalen.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken bepaalt de plaatsen, waar, en den tijd, waarop die commissiën bijeenkomen.
Art. 15. De examens worden in het openbaar gehouden, met uitzondering van die aan het ziekbed, in het scheikundig laboratorium, en die in de verloskunde, welke alleen kunnen worden bijgewoond met vergunning van den voorzitter der examinerende commissie.
Al hetgeen verder de examens betreft, wordt bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld.
Art. 16, Aan hem, die een voldoend, examen volgens art. 4 heeft afgelegd, wordt een diploma uitgereikt.
Akten van bevoegdheid worden verkregen na voldoend examen volgens artt. 5, 7, 8, 9 en 11.
De bevoegdheid, verkregen volgens art, 5, geeft het regt den titel van arts te voeren.
Art. 17. Het diploma, vermeld in het 1ste lid van het vorig artikel, wordt uitgereikt tegen betaling van f 40.
Akten van bevoegdheid worden uitgereikt tegen betaling van:
f GO voor eene akte van genees-, heel- en verloskundige;
f 10 voor eene akte van leerling-apotheker;
f 30 voor eene akte van hulp-apotheker;
f 50 voor eene akte van apotheker;
f 10 voor eene akte van vroedvrouw.
De gelden, voor diplomata en akten betaald, worden, na aftrek van de kosten der vergadering van de commissie, waaronder echter niet gerekend worden de reis- en verblijfkosten en vacatiegelden, in 'sRijks schatkist gestort.
Van de betaling dezer gelden zijn vrijgesteld zij, die den graad van medicinae doctor of dien van artis pharmaceuticae doctor aan eene Neder-landsche hoogeschool verkregen hebben.
Overgangsbepalingen.
Art, 18. Zij, die bij de invoering dezer wet aan eene Nederlandsehe hoogeschool den graad van kandidaat in de geneeskunde hebben ver-
224 WET OP DE BEVOEGDH. VAN GENEESKUNDIGEN ENZ.
kregen, kunnen nog volgens de bepalingen, tot aan dat tijdstip geldende, de bevoegdheid erlangen tot uitoefening van die takken der geneeskunst, waarin zij den graad van doctor verkrijgen.
Aet. 19. De bepaling van art. 2 verbindt niet ten aanzien van hen, die vóór den Isten September 1865 als kweekelingen tot 's Rijks kweekschool voor militaire geneeskundigen waren toegelaten.
Art. 20. Zij, die vóór de invoering dezer wet toegelaten zijn als doctor in de genees-, lieel- of verloskunde, behouden hunne bevoegdheid, met dien verstande, dat onder de bevoegdheid van den doctor in de geneeskunde begrepen wordt het behandelen van heelkundige gebreken, door het plaatselijk aanwenden van geneesmiddelen, waaronder ook het aanleggen van verbanden ter bestrijding van plaatselijke gebreken, als gewrichtsziekten, huid- en adergezwellen, gerekend wordt; het doen van aderlatingen en plaatselijke bloedontlastingen, het openen van abscessen, wondhechting en het onderbinden van bloedende slagaderen; het reponeren van beenbreuken en het aanleggen van een provisioneel verband, in dringende gevallen ook van ontwrichtingen; het inbrengen van uitgezakte breuken, na opheffing van beklemming, zonder bloedende kunstbewerking en het aanleggen van eenen breukband; het aanwenden van een katheter bij terughouding van urine; het doen van tandheelkundige kunstbewerkingen. Andere kunstbewerkingen mogen door hen niet dan ingeval van nood worden verrigt, onder verpligting daarvan binnen vier en twintig uren kennis te geven aan den inspecteur.
Deze bepaling is ook toepasselijk op hen, die aan eene buitenlandsche hoogesehool een diploma verkregen hebben, en vóór de invoering dezer wet krachtens art. 8 der wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad no. 16) zijn toegelaten.
Art. 21. Tot uitoefening der geneeskunst of barer takken zijn, in alle gemeenten van het Rijk, bevoegd de, uiterlijk vier maanden vóór de invoering dezer wet, toegelaten:
a. plattelands- heel- en vroedmeesters;
b. plattelands-heelmeesters;
c. stedelijke heel- en vroedmeesters;
d. stedelijke en plattelands-heelmeesters;
e. vroedmeesters;
f. apothekers;
g. tandmeesters;
en wel die onder;
a. tot uitoefening der geneeskunst in haren geheelen omvang;
1). tot het verleenen van genees- en heelkundigèn bijstand;
c. tot het verleenen van heel- en verloskundigen bijstand;
d. tot het verleenen van heelkundigen bijstand.
Onder de bevoegdheid tot het verleenen van heelkundigen bijstand in alinea c en d wordt begrepen die tot het voorschreven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen bij gebreken, waarvan de behandeling tot het gebied der heelkunde behoort;
e. tot het verleenen van verloskundigen bijstand.
Onder de bevoegdheid tot het verleenen van verloskundigen bijstand wordt begrepen die tot het voorschrijven en toedienen van in- en uitwendige geneesmiddelen aan barenden en kraamvrouwen.
f. tot het uitoefenen der artsenijbereidkunst;
g. tot het uitoefenen der tandheelkunst.
Onder de bevoegdheid der tandmeesters is begrepen het afleveren van mond- en tandmiddelen.
Art. 22. De uiterlijk vier maanden vóór de invoering dezer wet toegelaten scheepsheelmeesters zijn bevoegd tot het verleenen van genees- en heelkundigen bijstand aan de passagiers en bemanning van koopvaardijschepen. Zij hebben daarenboven de bevoegdheid van steddijken heelmeester.
Art. 23. Zij, die bij de invoering dezer wet of ingevolge de bepaling van art. 19 den rang hebben verkregen van officier van gezondheid, zijn bevoegd tot het verleenen van genees- en heelkundigen bijstand;
a. aan allen, die behooren tot 's Rijks zee- of landmagt en in dier huisgezinnen ;
b. aan niet-militairen, die aan de zieken-inrigtingen tot 's Rijks zee- en landmaat behooren, of aan 'sRijks werven en werkplaatsen in dienst zijn, en in dier huisgezinnen;
WET OP DE BEVOEGDH. VAN GENEESKUNDIGEN ENZ. 225
c. in de gevangenissen en aan de beambten, daarbij aangesteld, en in dier huisgezinnen, wanneer Onze Minister van Justitie dit noodig oordeelt;
d. wanneer zij daartoe door den geneeskundigen inspecteur, op magtiging van Onzen Minister van Binnenlandéche Zaken, met toestemming en door tusschenkomst van Onzen Minister van Marine of van Oorlog, zijn uit-genoodigd;
e. in elk geval, waarin geneeskundige hulp op een oogenblik noodig is, waarop die door geen ander verleend kan worden;
f. wanneer hun raad of hunne hulp door volgens deze wet bevoegde geneeskundigen wordt ingeroepen.
Zij zijn tevens bevoegd tot het verrigten van de pharmaceutische dienst in de militaire apotheken.
Art. 24. De otficieren van gezondheid der 1ste of 2de klasse, die op het tijdstip van de invoering dezer wet gepensioneerd zijn, of op andere eervolle wijze de dienst verlaten hebben, en de officieren, welke op het tijdstip van de invoering dezer wet nog in dienst, zijn, wanneer zij met dien rang en op die wijze de dienst verlaten, zijn bevoegd tot uitoefening der genees- en heelkunde in het geheele Uijk.
Zij, die bij de invoering dezer wet den rang van militairen apotheker bezitten of bezeten hebben, en op eervolle wijze de dienst hebben verlaten, hebben zonder nader examen bevoegdheid van apotheker.
Deze bepalingen zijn ook van toepassing op de officieren van gezondheid en de militaire apothekers, die met gelijken rang en op gelijke wijze ontslag uit de koloniale dienst hebben bekomen.
Art. 25. De bij de invoering dezer wet bestaande vroedvrouwen hebben de bevoegdheid tot uitoefening van haar beroep in alle gemeenten van het Rijk.
Art. 26. Van het leveren der bewijzen, voorgeschreven in de eerste zinsnede van art. 4 en in de tweede zinsnede van art. 8, en van het examen, in art. 7 bepaaald, zijn zij vrijgesteld, die het bewijs overleggen, dat zij twee jaren vóór de invoering dezer wet als leerlingen in de genees- of in de artsenijbereidkunde bij eene geneeskundige provinciale of plaatselijke commissie waren ingeschreven.
Art. 27. Het examen van hen, die bij de invoering dezer wet bevoegd zijn tot de uitoefening van eenig deel der geneeskunst en die bevoegdheid verder wenschen uit te breiden dan in artt. 20, 21 en 22 is omschreven, strekt zich uit over die gedeelten, welke hun ontbreken.
Zij leggen dat examen af voor de Rijkscommissie, belast met het examen, in art. 5 genoemd.
Art. 28. Van de examens, omschreven in art. 4 en in art. 5, a, b, c en f, en van e, voor zooveel de genees- en heelkunde betreft, zijn vryge-steld zij, die bij de invoering dezer wet den rang van officier van gezondheid bezitten of bezeten hebben.
Slotbepalingen.
Art. 29. De wetten en verordeningen, in strijd met de bepalingen dezer wet, zijn ingetrokken.
Art. 30. Deze wet treedt in werking vóór of op den Isten Januarij 1866.
Lasten en bevelen enz.
VAN DEN Isten JUNIJ 1865 (STAATSBLAD No. 60),
regelende
DE UITOEFENING DEE GENEESKUNST.
(Uitgegeven den 2 Junij 1865.)
Wij WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, de uitoefening der geneeskunst bij de wet te regelen;
Zoo is liet, dat Wij, den Kaauvan State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
j 1. Algemeene bepalingen.
Art. 1. Uitoefening der geneeskunst, waaronder de wet het verleenen van genees-, heel- of verloskundigen raad of bijstand als bedrijf verstaat, is alleen geoorloofd aan degenen, aan wie de bevoegdheid daartoe volgens de wet is toegekend.
Art. 2. Wij behouden Ons voor aan vreemdelingen, deskundigen, die over en langs de grenzen van het Rijk wonen, en bij heersehende ziekten ook aan ingezetenen, hoewel volgens de wet niet bevoegd, de uitoefening der geneeskunst onder bepaalde voorwaarden te vergunnen. Die verguuning kan ten allen tijde ingetrokken worden.
Art. 3. Alleen de geneeskundige mag binnen de grenzen zijner bevoegdheid in het openbaar aankondigen, dat hij de geneeskunst uitoefent, of een titel voeren, die hem aan het publiek als geneeskundige aanwijst.
§ 2. quot;Van de geneeskundigen en de vroedvrouwen.
Art. 4. Alvorens de praktijk uit te oefenen, doen de geneeskundigen en vroedvrouwen hun bewijs van bevoegdheid viseren door den inspecteur der provincie, waarin zij zich met der woon vestigen.
Bij de aanvraag tot het verleenen van dit visum moe1: het wettelijk bewijs van deze vestiging worden overgelegd.
Zij geven, onder vertoon van het geviseerd bewijs van bevoegdheid, aan den burgemeester hunner woonplaats kennis van hunne vestiging als geneeskundige of vroedvrouw daar ter plaatse. Bij een tijdelijk verblijf ter uitoefening der praktijk vertoont de geneeskundige vooraf aan den burgemeester der gemeente zijn bewijs van bevoegdheid, geviseerd door den inspecteur der provincie, waarin hij met der woon is gevestigd.
Art. 5. De geneeskundigen onderteekenen bij het overlijden van elk hunner lijders ten behoeve van den ambtenaar van den burgerlijken stand eene verklaring van dit overlijden, en doen daarbij naar hunne overtuiging, doch met inachtneming van den door hen afgelegden ted of belofte van geheimhouding, zoo naauwkeurig mogelijk opgave van de oorzaak van den dood.
Art. 6. Zij geven aan den inspecteur hunner provincie en aan burgemeester en wethouders hunner gemeente onverwijld, en uiterlijk binnen drie dagen, kennis, wanneer eene ziekte, waardoor de volksgezondheid bedreigd wordt, door hen is waargenomen.
Art. 7. Zn geven binnen veertien dagen na den afloop eener verrigte vaccinatie, oi der behandeling van eenen lijder aan kinderpokken (variolae), het bewijs daarvan aan den belanghebbende af.
Een duplicaat daarvan wordt door hen bewaard, en uiterlijk eene maand
WET OP DE UITOEFENING DER GENEESKUNST.
na Let einde van het jaar, waarin de verrigting of behandeling, daarbij vermeld, plaats vond, aan het gemeentebestuur gezonden.
Art. 8. Zij bepalen op het recept duidelijk den datum, waarop het wordt voorgeschreven, de wijze van gebruik van het middel, en parapheren of onderteekenen het recept.
Art. 9. Het afleveren van geneesmiddelen is, behalve in de gevallen, in dit artikel voorzien, verboden aan allen, die geneeskunst uitoefenen, zelfs indien zij de bevoegdheid tot uitoefening der artsenij bereidkunst verkregen hebben.
De geneeskundigen, die zich vestigen in plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is, hebben, zoolang zij daar gevestigd blijven, de bevoegdheid tot het afleveren van geneesmiddelen. Die bevoegdheid strekt zich ook uit tot andere plaatsen, in welke geen apotheker gevestigd is.
In plaatsen, waar slechts ééne apotheek gevestigd is, kunnen Gedeputeerde Staten der provincie, den geneeskundigen raad gehoord, aan de geneeskundigen verlof geven geneeymiddelen te leveren.
Zij, die van de bevoegdheid tot het leveren van geneesmiddelen gebruik maken, houden steeds schouwbaar voorhanden naauwkeurige maten, ge-wigten, balansen en de geneesmiddelen, voorkomende op eene lijst, door hen opgemaakt en door den inspecteur voor gezien geteekend. Op deze lijst mogen niet ontbreken de geneesmiddelen, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te wijzen.
Zij zorgen, dat bij hunne afwezigheid de geneesmiddelen en de vergiften door de commissie van toezigt en den inspecteur nagezien en onderzocht kunnen worden.
De geneesmiddelen mogen door geenen anderen dan door hen of door eenen hulp-apotheker of leerling-apctheker ter aflevering gereed gemaakt worden.
Art. 10. De geneeskundigen, die de bevoegdheid tot het leveren van geneesmiddelen ingevolge de bepaling van het voorgaand artikel niet bezitten, mogen, bij geheime ziekten, de geneesmiddelen aan de zieken leveren, mits die middelen in den vorm, waarin zij gebruikt worden, aan hen zeiven door eenen apotheker afgeleverd en van diens zegel voorzien zijn.
Art. 11. Het is hun verboden meteenen apotheker regtstreeks of zijdelings eene overeenkomst aan te gaan over het leveren van geneesmiddelen aan hunne zieken.
Art. 12. De geneeskundigen, die zich voor de dienst op schepen verbinden, doen bij het ondernemen van elke reis de bewijzen hunner bevoegdheid viseren door den inspecteur der provincie.
Zij worden niet op de monsterrol gebragt dan op vertoon dezer geviseerde bewijzen.
Art. 13. De geneeskundigen, die zich voor de dienst op schepen verbonden, hebben in een afgesloten gedeelte van het schip of in kisten, waarvan zij steeds den sleutel bij zich hebben, de geneesmiddelen en de werktuigen, vermeld op eene door hen opgemaakte en door den inspecteur goedgekeurde lijst.
Art. 14. De gezagvoerder, of die hem vervangt, maakt in zijn dagboek melding van de door den geneeskundige op zijn schip begane overtreding der voorgaande bepaling.
Een daartoe betrekkelijk uittreksel uit zijn dagboek wordt door hem, bij aankomst ter plaatse van bestemming hier te lande, ingezonden aan den inspecteur der provincie.
Art. 15. De vroedvrouwen zijn bevoegd tot het verleenen van verloskundigen bijstand of raad alleen bij ongestoord natuurlijk verloop der baring. In alle andere gevallen roepen zij de hulp in van een' tot de uitoefening der verloskunst bevoegden geneeskundige.
Bij ontstentenis van dezen roepen zij den bijstand in van eenen anderen geneeskundige, des noods van eene andere vroedvrouw, en, ingeval de vereischte kunstbewerking geen uitstel kan lijden, gaan zij zelve daartoe over.
Daarbij is het gebruik van verloskundige werktuigen uitgesloten, en de vroedvrouw verpligt tot kennisgeving aan den inspecteur binnen vier en twintig uren na afloop der verlossing.
Art. 16. Zij zijn bevoegd tot het zetten van lavementen en het aanwenden van den katheter bij barenden.
Op voorschrift van een'geneeskundige mogen zij ook bij niet-barenden den katheter aanwenden, en lavementen en bloedzuigers zetten.
227
WET OP DE UITOEFENING DER GENEESKUNST.
Art. 17- De vroedvrouwen geven aan de geneeskundige ambtenaren alle door hen gevraagde inlichtingen omtrent de uitoefening harer kunst.
§ 3. Strafbepalingen.
Art. 18. Met gevangenisstraf van drie maanden tot één jaar en geldboete van f 75 tot f 300, te zamen of afzonderlijk, worden gestraft degenen, die, zonder daartoe bevoegd te zijn, geneeskunst uitoefenen.
Tot onbevoegde uitoefening wordt ook gerekend de overschrijding van bevoegdheid door geneeskundigen of vroedvrouwen.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 19. Overtreding van andere voorschriften dezer wet en het verzuim van kennisgeving aan den inspecteur binnen 24 uren door den geneeskundige van het verrigten eener kunstbewerking, waartoe hij niet dan ingeval van nood bevoegd is, wordt gestraft met eene boete van f 10 tot f 200.
Bij herhaling van dezelfde overtreding binnen twee jaren na de eerste veroordeeling «kan de boete tot f 500 gebragt en daarenboven eene gevangenisstraf van drie dagen tot een jaar opgelegd worden.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn ten deze toepasselijk.
§ 4. Overgangsbepalingen.
Art. 20. De geneeskundigen, die bij de invoering dezer wet tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd zijn, behouden die bevoegdheid, zoolang zij in de plaats gevestigd blijven, waarin zij op dat tijdstip gevestigd waren.
Art. 21. Allen, die bij invoering dezer wet bevoegd zijn de geneeskunst in haren geheelen omvang of gedeeltelijk uit te oefenen, zijn verpligt binnen zes maanden de bewijzen hunner bevoegdheid te laten viseren door den inspecteur der provincie, waarin zij met der woon gevestigd zijn.
Art. 22. De wetten van 12 Maart 1818 (Staa tsblad quot;no. 16), van 27 Maart 1838 (Staatsblad 110. 10) en van 28 Junij 1816 (Staatsblad n». S2), de verordeningen ter uitvoering dier wetten en alle verdere verordeningen, in strijd met de bepalingen dezer wet, zijn ingetrokken.
Art. 23. Deze wet treedt in werking vóór of op den Isten Januarij 1866.
Lasten en bevelen enz.
228
VAN DEN Isten JUNLT 1865 (STAATSBLAD NO. 61),
fiegklende de
UITOEFENING DER ARTSENIJBEEEIMUNST.
(Uitgegeven den 2 Jnnij 1865.)
Wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, de uitoefening der artsenijbereidkunst bij de wet te regelen;
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze;
§ 1. Algemeene bepaling.
Art. 1. Uitoefening der artsenijbereidkunst is het bereiden en tot geneeskundig doel afleveren van geneesmiddelen.
Tot uitoefening der artsenijbereidkunst zijn alleen bevoegd: apothekers, hulp-apothekers en leerlingen-apothekers, onder de in art. 22 gestelde bepaling, en die geneeskundigen, aan wie dit toegestaan is.
§ 2. Van de apothekers.
Art. 2. Alvorens de artsenijbereidkunst uit te oefenen, doen de apothekers hun bewijs van bevoegdheid viseren door den inspecteur der provincie, waann zij zich met der woon vestigen.
Bij de aanvraag tot verleening van dit visum moet het wettelijk bewijs van deze vestiging worden overgelegd.
Zij geven, onder vertoon van het geviseerd bewijs van bevoegdheid, aan den burgemeester hunner woonplaats kennis van hunne vestiging als apotheker daar ter plaatse.
Art. 3. De apotheker mag niet meer dan eéne apotheek hebben.
Hij oefent zijn beroep niet anders uit dan in een uitsluitend daartoe bestemd, bij dag steeds toegankelijk, gedeelte van een huis, dat ook des nachts door hem of door eenen hulp-apotheker bewoond is.
Art. 4. In elke apotheek moeten voorhanden zijn naauwkeurige maten, gewigten en balansen, een exemplaar van de Nederlandsche pharmacopoea en de geneesmiddelen, welke en zoo als die daarin zijn aangegeven.
Eene commissie uit den geneeskundigen raad beoordeelt, of van elk geneesmiddel eene genoegzame hoeveelheid aanwezig zij.
Bij verschil van meening met den apotheker of den geneeskundige, die apotheek houdt, beslist de inspecteur.
Binnen den door de commissie oi den inspecteur gestelden termijn moet het ontbrekende in den voorraad zijn aangevuld.
Art. 5. De apothekers, uitsluitend voor instellingen van ziekenzorge of voor andere gestichten van liefdadigheid werkzaam, behoeven geene andere geneesmiddelen in voorraad en schouwbaar voorhanden te hebben.
quot;WET OP DE ARTSENIJBEREIDKUIsST.
dan die op eene door den geneeslieer van de instelling of het gestielit opgemaakte en door den inspecteur voor gezien geteekende lijst voorkomende. Daarop is art. 9, 4de alin., van de wet, regelende de uitoefening der geneeskunst, toepasselijk.
Art. 6. Elk geneesmiddel wordt bewaard in een daartoe geschikt voorwerp, hetwelk den officiëlen en meest gel )r ui kei ij ken officinalen naam van het middel duidelijk leesbaar tot opschrift heeft.
Bij geneesmiddelen, in de pharmacopoca niet vermeld, wijst het opschrift aan, naar welk voorschrift zij bereid zijn.
Art. 7. De vergiften, bij openbare bekendmaking aan te wijzen door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, na eene commissie van deskundigen te hebben gehoord, women in eene of meer gesloten kasten bewaard.
De sleutel daarvan berust bij den apotheker of den hulp-apotheker.
De vergiften, in de Nederlandsche pharmacopoca niet opgenoemd, welke de apotheker voorhanden heeft, worden in dezelfde kast ol kasten bewaard.
Art. 8. De apotheker levert op recept geene geneesmiddelen af, dan naauwkeurig volgens het recept en van deugdelijke bestanddeelen bereid.
Vermoedt hij in een recept eene welligt schadelijke vergissing, dan geeft hij daarvan terstond mondeling of schriftelijk kennis aan den geneeskundige, die het voorschreef. Is deze afwezig, dan stelt hij de aflevering uit met onmiddellijke kennisgeving daarvan aan dien geneeskundige.
Art. 9. De apotheker mag geene geneesmiddelen afleveren dan op recept of die met bepaalde aanduiding van liet verlangd geneesmiddel gevraagd worden.
Art. 10. De apotheker zorgt, dat aan of op elk voorwerp, waarin hij een geneesmiddel op recept aflevert, een papier gehecht zij, waarop de naam van den zieke staat, of, des verlangd, een cijfer tot vervanging daarvan, de bepaald omschreven wijze van gebruik, de dag der aflevering en zijn naam.
Die opschriften worden bij geneesmiddelen tot inwendig gebruik op ongekleard, bij die tot uitwendig gebruik op blaauw papier gesteld.
Art. 11. De apothekers liasseren de hun aangeboden en bereide recepten naar volgorde der bereiding, en bewaren die aldus gedurende twintig jaren.
Bij overgang van de apotheek op eenen anderen apotheker gaan ook de recepten op dezen over; bij opheffing der apotheek worden zij door de naaste belanghebbenden aan den inspecteur overgegeven.
Art. 13. Zij mogen de recepten aan niemand ter inzage, noch afschrift daarvan geven, dan aan den geneeskundige, die ze voorschreef, of die den zieke behandelt, aan dezen zelf, en aan de regterlijke of geneeskundige ambtenaren, met liet onderzoek van die recepten belast.
Zij geven een naauwkeurig, onderteekend afschrift van die recepten, wanneer dit door bovengenoemden gevraagd wordt.
Art. 13. De apothekers leveren geene vergiftige zelfstandigheden af, dan op het voorschrift van eenen geneeskundige, of aan apothekers, aan geneeskundigen, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd, aan veeartsen, of op schriftelijke en onderteekende aanvraag, met opgave van het doel, waartoe de vergiftige zelfstandigheden dienen moeten, aan andere, doch bij hen bekende personen.
De vergiftige zelfstandigheid, niet door een' geneeskundige voorgeschreven, wordt afgeleverd in een verzegeld voorwerp, waarop, nevens den naam, het woord vergift duidelijk staat uitgedrukt.
Art. 14. De apothekers schrijven zonder uitstel in een register elke aflevering van vergiften, met vermelding van den dag, waarop, en van den persoon, aan wien de aflevering is gedaan. Deze bepaling is niet toepasselijk op de afleveringen op voorschrift van een geneeskundige.
Zij liasseren de in het vorig artikel bedoelde schriftelijke aanvragen, afgescheiden van de voorschriften der geneeskundigen, eii bewaren die gedurende twintig jaren. Het tweede lid van art. 11 is hiervan toepassing.
Art. 15. liet is den apotheker verboden met eenen geneeskundige, regt-streeks of zijdelings, eenige overeenkomst betreffende het leveren van geneesmiddelen aan te gaan.
Art. 1G. De. apotheker geeft aan de geneeskundige ambtenaren en de commissiën uit den geneeskundigen raad alle door hen, tot handhaving der geneeskundige wetten en verordeningen, met betrekking tot zijne apotheek gevraagde inlichtingen.
Art. 17. De apotheker geeft, wanneer het door een der in art. 12 ge-
230
WET OP DE ARTSENIJBEREIDKUNST.
noemde personen verlangd wordt, eene gespeciftceerde rekening der geleverde geneesmiddelen..
Art. 18. Den apotheker kan vergund worden de apotheek van een' afwezigen, zieken ol' overleden apotheker tijdelijk te gelijk met de zijne waar te nemen. De daartoe noodige schriftelijke vergunning van den inspecteur, die beoordeelt, of daarvoor voldoende reden bestaat, moet alle drie maanden op nieuw worden aangevraagd.
Met gelijke, doch jaarlijks te vernieuwen vergunning, mag hij tevens de apotheek van een gesticht van liefdadigheid, waarin geen apotheker is, waarnemen.
Hij is alsdan verantwoordelijk voor hetgeen in die apotheken aanwezig is, en voor de bereiding der geneesmiddelen.
Abt. 19. De apotheekquot; van eenen afwezigen, zieken, of overleden apotheker mag waargenomen worden door eenen niet gevestigden apotheker, nadat het bewijs zijner bevoegdheid door den inspecteur zal geviseerd zijn.
De waarnemende apotheker is verantwoordelijk voor hetgeen in de apotheek aanwezig is, en voor de bereiding der geneesmiddelen.
Art. 20. Wanneer bij overlijden van eenen apotheker niet voorzien is in de waarneming van dc apotheek, wordt de sleutel der vergiTlkast binnen 24 uren door de erfgenamen of den bewindvoerder, of, bij ontstentenis van dezen door de huisgenooten, ter hand gesteld aan den burgemeester der gemeente.
Zoodra iemand met de waarneming is belast, wordt dezen de sleutel ter hand gesteld.
Art. 21. Ten aanzien van geneeskundigen, bevoegd tot het afleveren van geneesmiddelen, gelden art. 4, alinea 1 en 2, behoudens de bepaling van het 4de lid van art. 9 der wet, regelende de uitoefening der geneeskunst, de artt. C tot en met 8, 10 tot en met 14, 16 tot en met 20, 24, 25, 26, 31 en 32.
§ 3. Van de hulp-apothekers en de leerlingen-apothekers.
Art. 22. De hulp-apotheker en de leerling-apotheker mogen alleen onder toezigt van eenen apotheker of van eenen geneeskundige, bevoegd tot het leveren van geneesmiddelen, in eene apotheek werkzaam zijn.
De hulp-apotheker moet het bewijs zijner bevoegdheid laten viseren door den inspecteur.
Wanneer een hulp-apotheker of een leerling-apotheker in eene apotheek aangenomen of daaruit ontslagen is, geeft de apotheker of de geneeskundige daarvan terstond kennis aan den inspecteur.
Art. 23. De hulp-apotheker en de leerling-apotheker zijn aansprakelijk voor de door hen begane overtredingen dezer wet. Evenwel blijft de apotheker of geneeskundige ook in die gevallen verantwoordelijk voor hetgeen in zijne apotheek tegen deze wet geschiedt, zoo eenige schuld of nalatigheid van zijne zijde quot; tot de overtreding aanleiding gegeven of bijgedragen heeft.
§ 4. Van het toezigt op de apotheken.
Art. 24. Alle apotheken, de militaire en die in de gevangenissen uitgezonderd, de werk- en bergplaatsen der apothekers, hunne pharmaceutische toestellen, de maten, balansen en gewigten en hunne geneesmiddelen worden op onbepaalde tijden onderzocht door commissicn uit den geneeskundigen raad. De maten, balansen en gewigten kunnen door den arron-dissements-ijker onderzocht worden.
Art. 25. De apotheken zijn van des morgens 7 tot des avonds 9 uur toegankelijk voor de in het vorig artikel genoemde commissiën, den inspecteur en den adjunct-inspecteur.
De apothekers zorgen, dat het onderzoek, in het vorig artikel bedoeld, ook bij hunne afwezigheid plaats kunne hebben.
Art. 26. Worden bij het onderzoek geneesmiddelen, die voorhanden moeten zijn, niet deugdelijk of niet aanwezig gevonden, dan maken zij, die het onderzoek doen, daarvan proces-verbaal op.
Door hen wordt de tijd bepaald, binnen welken deugdelijke geneesmiddelen voor de niet deugdelijke of ontbrekende moeten voorhanden zijn.
231
232 WET OP DE ARTSEN IJBEREIDKUNST.
Wanneer de apotheker de ondeugdelijkheid niet erkent, kan hij in beroep komen bij den inspecteur, aan wien de afgekeurde middelen, door den apotheker en hen, die het onderzoek deden, verzegeld, met de noodige bescheiden worden toegezonden.
Wordt de staat der apotheek onvoldoende bevonden, zoodat eene hervisitatie noodig wordt geoordeeld, dan ontvangt de apotheker hiervan berigt van den inspecteur.
Art. 27. Degene, die eenen geneeskundige op een koopvaardijschip aanstelt, laat de voor elke reis bestemde geneesmiddelen en heelkundige werktuigen keuren door eene commissie uit den geneeskundigen raad.
Hij doet het verzoek tot die keuring aan den inspecteur minstens vijf dagen vóór het vertrek van het schip, onder overlegging van de lijst, bedoeld in art. 13 van de wet, regelende de uitoefening der geneeskunst.
De genoemde geneesmiddelen en werktuigen moeten vervat zijn in eene of meer gesloten kisten. Wanneer zij deugdelijk bevonden worden, verzegelt de commissie tie kist of de kisten, waarin zij vervat zijn, en geeft zij een schriftelijk bewijs van goedkeuring af aan dengene, die de aanvraag tot het onderzoek deed. Dit schriftelijk bewijs moet door den gezagvoerder, of dengene, die hem vervangt, bij de monstering vertoond worden.
Bij het ontbreken of niet deugdelijk bevinden van een of meer geneesmiddelen of werktuigen wordt de voorraad niet goedgekeurd, tenzij de niet deugdelijke door deugdelijke vervangen zijn of in het ontbrekende voorzien zij.
Art. 28. De geneeskundigen, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd, en de apothekers, uitsluitend voor instellingen van ziekenzorge of voor andere gestichten van liefdadigheid werkzaam, leggen bij het onderzoek de door den inspecteur voor gezien geteekende lijst over der geneesmiddelen, welke zij voorhanden moeten hebben.
§ 5. Van het verkoopen van geneesmiddelen.
Art. 29. Bij het verkoopen in het openbaar van eene apotheek mogen de vergiftige zelfstandigheden alleen worden verkocht aan apothekers, aan geneeskundigen, tot het leveren van geneesmiddelen bevoegd, en aan veeartsen.
De verkoop geschiedt niet dan na minstens vijf dagen voorafgegane schriftelijke kennisgeving aan den inspecteur.
Art. 30. Behalve door de apothekers en door de geneeskundigen, tot het afleveren van geneesmiddelen bevoegd, mogen de geneesmiddelen, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, eene commissie van deskundigen gehoord, aan te wijzen, niet worden verkocht beneden de hoeveelhdei, daarbij voor elk dier middelen te bepalen.
§ 6. Strafbepalingen.
Art. 31. Elke overtreding van de voorschriften de;cer wet wordt gestraft met eene boete van f 10 tot f 200.
Ingeval van herhaling derzelfde overtreding binnen twee jaren na de eerste veroordeeling, kan de boete tot f 500 gebragt en daarenboven eene gevangenisstraf opgelegd worden voor den tijd van drie dagen tot één jaar.
Art. 463 van liet Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 102) ziin ten deze toepasselijk.
Art. 32. Voor elk geneesmiddel, dat bij het onderzoek volgens artt. 26 en 27 ondeugdelijk wordt bevonden, en voor elk geneesmiddel, dat volgens art. 4 van deze wet en art. 9 van de wet, regelende de uitoefening der geneeskunst, voorhanden moet zijn, doch ontbreekt, wordt eene boete van f 3 opgelegd.
Wanneer, bij hervisitatie, het ontbrekende niet is aangevuld of de niet deugdelijke geneesmiddelen niet door deugdelijke zijn vervangen, wordt deze boete verdubbeld.
Wanneer bij een derde onderzoek, onder inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van art. 26, de toestand der apotheek nog onvoldoende wordt bevonden, wordt de apotheker gestraft met eene- boete van f 100 tot f 600, en kan hem daarenboven eene gevangenisstraf worden opgelegd voor den tijd van drie maanden tot een jaar.
WET OP DE ARTSENIJBEREIDKUNST.
Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) zijn ten deze toepasselijk.
Art. 33. jBij overtreding van art. 29, eerste lid, worden de ten verkoop aangeboden vergiftige zelfstandigheden in beslag genomen en verbeurd verklaard.
§ 7. Overgangsbepalingen.
Art. 34. Zij, die uiterlijk vier maanden vóór het invoeren dezer wet als apothekers of droogisten zijn toegelaten, behouden de bevoegdheid, die zij bij het invoeren dezer wet hadden, doch zijn aan de bepalingen dezer wet, zoover die daarmede niet in strijd zijn, onderworpen.
Zij, die uiterlijk vier maanden vóó; het invoeren dezer wet als winkelbedienden of leerlingen van apothekers bij de commissie van geneeskundig toevoorzigt, waarbij het behoort, zijn erkend en ingeschreven, en als zoodanig in eene apotheek zijn aangenomen, kunnen hunne tegenwoordige diensten in de apotheken blijven bewijzen.
Vergunning tot afwijking van art. 3, alin. 2, betreffende de inngting der bij de invoering dezer wet bestaande apotheken, kan door den inspecteur, op advies van den geneeskundigen raad, worden verleend.
Art. 35. Zij, die bij de invoering dezer wet den rang bezitten van militairen apotheker, zijn bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst in militaire apotheken.
Art. 36. De wetten van 12 Maart 1818 (Staatsblad n0. 16), van 27 Maart 1838 (Staatsblad iv. 10), de verordeningen ter uitvoering dier wetten, de wet van 12 Julij 1821 (Staatsblad no. 7), de besluiten van 15 Julij 1818 (Staatsblad nquot;. 31), van 10 October 1824 (Staatsblad nquot;. 58) en van 28 April 1821 (Staatsblad no. 2) en alle verdere verordeningen, in strijd met de bepalingen dezer wet, zijn ingetrokken.
Art. 37.wDeze wet treedt in werking vóór of op den laten Januarij 1866.
233
Lasten en bevelen enz.
16
staatswetten.
houdende goedkeuiung
VAN EENIGE ARTIKELEN DER OVEREENKOMST TUSSCHEN NEDERLAND EN BELGIE, BETREFFENDE DE WEDERZIJDSCHE TOELATING VAN GENEESKUNDIGEN IN GRENSGEMEENTEN VAN HET EENE RIJK, TOT UITOEFENING .DER GENEESKUNST OF VAN EEN HARE 11 TAKKEN IN DIE VAN HET ANDERE.
(Vastgesteld den Ssten Mei 1869, uitgegeven den 12den Mei 1869, Staatsblad no. 80.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hoeren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in de artikelen der overeenkomst tusschen Nederland en lielgië, betreffende de wederzijdsche toelating van geneeskundigen in grensgemeenten van het eene Rijk, tot uitoefening der geneeskunst of van een barer takken in die van het andere, den 7den December 1868 door de wederzijdsche gevolmagtigden te Br ussel gesloten, bepalingen voorkomen, welke wettelijke regten betreffen;
Gelet op het laatste gedeelte van art. 57 der Grondwet:
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wy goed-vinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
Worden goedgekeurd de artikelen 1, 2 en 3 der overeenkomst tusschen Kederland en België, betreffende de wederzijdsche toelating van geneeskundigen in grensgemeenten van het eene Rijk, tot uitoefening der geneeskunst of van een harer takken in die van het andere, den 7deii December 1868 door wederzijdsche gevolmagtigden te Brussel gesloten, welke artikelen luiden als volgt:
Article 1. Les médecins Neerlandais établis dans des communes Neer-lan daises limitrophes de la Belgique, et qui dans ces communes sont autorisés a exercer l'art de guérir ou une de ses branches, auront le droit d'exercer ce même art ou la möme branche de eet art dans les communes limitrophes Beiges, et réciproquement les médecins Beiges, établis dans des communes Beiges limitrophes des Pays-Bas, sont autorisés, sous la même condition, a exercer l'art de guérir oii une de ses branches dans les communes limitrophes Neerlandaises.
La même autorisation est applicable aux sages-femmes dans les com munes limitrophes des deux pays.
Art. 2. Les médecins et les sages-femmes, exer^ant en vertu de l'art Ier l'art de guérir ou quelqu'une de ses branches au dela des frontières de leur pays, devront se con former a la législatio i q ui est ou qui sera en vigueur relativement ii l'exercice de l'art de guérir ou d'une de ses branches, dans le pays ou ils font usage de l'autorisation accordée ii 1'article précédent.
l!s seront tenus de se conformer également aux, mesures administratives prescrites dans ee pays.
GENEESK. WET TUSSCHEN NEDERLAND EN BELGIE. 235
Les médecins et les sa^es-femmcs, qui ne se conformeraient pas aux dispositions légales oii administratives dont il vient d'étre parlé, pour-ront 6tre privés du bénéfice de 1'article premier.
Art. 3. Les medecins, qui, au lieu de leur domicile, sont autorisés a délivrer des remedes a leurs malades, auront le droit d'en délivrer égale-ment dans les communes limitrophes de l'autre pays, s'il n'y réside aucun pliarmacien, et en se conformant a ce qui est stipulé a Tart. 3.
Lasten en bevelen enz.
tot kegeling van het
VEEAETSEMJKUiWG STAATSIOEZIGT EN DE VEEAETSENIJKUNDIGE POLITIE.
(Vastgesteld den 20sten July 1870, uitgegeven den 5den Augustus 1870, Staatsblad n». 131.)
Wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te neten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is het vceartsenijkundig Staatstoezigt en de veeartsenijkundige politie bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van het veeartsenij kundig Staatstoezigt.
Aht. 1. Het veeartsenijkundig Staatstoezigt omvat:
a. het onderzoek naar den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering;
b. de handhaving van de wetten en verordeningen, in het belang van den algemeenen gezondheidstoestand van den veestapel vastgesteld
Art. 2. Het is' onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken opgedragen aan districts-veeartsen. Zij worden .door Ons benoemd uit personen, die de acte van bevoegdheid als veearts van Rijkswege ontvangen hebben. Zij kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen.
Hunne standplaatsen, alsmede de kringen, waarbinnen zij werkzaam zijn, worden hun door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aangewezen.
Voor iederen districts-veearts worden door Ons één of meer plaatsvervangers benoemd, die, bij volstrekte verhindering van dien ambtenaar, zijne betrekking waarnemen.
Art. 3. Bij de aanvaarding hunner betrekking leggen de districts-vee-artsen en de plaatsvervangende districts-veeartsen den volgenden eed (belofte) af in handen van Onzen Commissaris in de provincie:
houdende goedkeuring
VAN EEN1GE ARTIKELEN DER OVEREENKOMST TUSSCHEN NEDERLAND EN BELGIE, BETREFFENDE DE WEDERZIJDSCHE TOELATING VAN GENEESKUNDIGEN IN GRENSGEMEENTEN VAN HET EENE RIJK, TOT UITOEFENING .DER GENEESKUNST OF VAN EEN HARE li TAKKEN IN DIE VAN HET ANDERE.
(Vastgesteld den Ssten Mei 1869, uitgegeven den 12den Mei 1869, Staatsblad no. 80.)
Wij WILLEM 111 enz..
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in de artikelen der overeenkomst tussclien Nederland en België, betreffende de wederzijdsebe toelating van geneeskundigen in grensgemeenten van bet eene Rijk, tot uitoefening der geneeskunst of van een barer takken in die van bet andere, den 7den December 1868 door de wederzydsebe gevolmagtigdente Brussel gesloten, bepalingen voorkomen, welke wettelijke regten betreffen;
Gelet O]) bet laatste gedeelte van art. 57 der Grondwet:
Zoo is bet, dat Wij, den Raad van State geboord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
Worden goedgekeurd de artikelen 1, 2 en 3 der overeenkomst tusseben Nederland en België, betreffende de wederzijdsche toelating van geneeskundigen in grensgemeenten van het eene Rijk, tot uitoefening der geneeskunst of van een barer takken in die van liet andere, den 7den December 1868 door wederzij dsebe gevolmagtigden te Brussel gesloten, welke artikelen luiden als volgt:
Article 1. Les médeeins Neerlandais établis dans des communes Neer-lan daises limitropbes de la Belgique, et qui dan» ces communes sont autorisés a exercer l'art de guérir ou une de ses bri.ncbes, auront le droit d'exercer ce même art ou la mfime branche de eet art dans les communes limitropbes Beiges, et réciproquement les niétlecins Beiges, établis dans des communes Beiges limitropbes des Pays-Bas, sont autorisés, sous la méme condition, a exercer l'art de guérir ou une de ses branches dans les communes limitropbes Neerlandaises.
La même autorisation est applicable aux sages-femmes dans les communes limitropbes des deux pays.
Art. 2. Les médecins et les sages-femmes, exerfant en vertu de l'art. Ier l'art de guérir ou quelqu'une de ses branches au dela des frontières de leur pays, devront se con former a la législation qui est ou qui sera en vigueur relativement ii l'exercice de l'art de guérir ou d'une de ses branches, dans le pays ou ils font usage de l'autorisation accordée a l'article précédent.
l!s seront tenus de se conformer également aux, mesures administratives prescrites dans ce pays.
GENEESK. WET TÜSSCHEN NEDERLAND EN BELGIE. 235
Les médecins et les sages-femmes, qui ne se conformeraient pas aux dispositions légales ou administratives dont il vient d'être parlé, pour-ront être privés du bénéfice de l'artiele premier.
Art. 3. Les medecins, qui, au lieu de leur domicile, sont autorisés a délivrer des remèdes üi leurs malades, auront le droit d'en délivrer égale-ment dans les communes limitrophes de l'autre pays, s'il n'y reside aucun. pliarmacien, et en se conformant a ce qui est stipulé a Tart. 3.
Lasten en bevelen enz.
tot regeling van het
YEEARTSEMJKTJmG STAATSTOEZIamp;T EN DE VEEAETSENIJKUNDIGE POLITIE.
(Vastgesteld den SOsten Julij 1870, uitgegeven den 5den Augustus 1870, Staatsblad nquot;. 131.)
AVu quot;WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelijk is bet veeartsenij kundig Staatstoezigt en de vceartsenij kundige politie bij de wet te regelen;
Zoo is bet, dat Wij, den Raad van State geboord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, bebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van bet veeartsenij kundig Staatstoezigt.
Akt. 1. Het veeartsenijkundig Staatstoezigt omvat:
a. bet onderzoek naar den algemeenen gezondbeidstoestand van den veestapel en, waar noodig, de aanwijzing en bevordering van middelen ter verbetering-,
b. de bandbaving van de wetten en verordeningen, in bet belang van den algemeenen gezondbeidstoestand van den veestapel vastgesteld
Art. 2. Het is onder Onzen Minister van Binnenlandscbe Zaken opgedragen aan districts-veeartsen. Zij worden door Ons benoemd uit personen, die de acte van bevoegdheid als veearts van Rijkswege ontvangen bebben. Zij kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen.
Hunne standplaatsen, alsmede de kringen, waarbinnen zij werkzaam zijn, worden hun door Onzen Minister van Binnenlandscbe Zaken aangewezen.
Voor iederen districts-veearts worden door Ons één of meer plaatsvervangers benoemd, die, bij volstrekte verhindering van dien ambtenaar, zijne betrekking waarnemen.
Art. 3. Bij de aanvaarding hunner betrekking leggen de districts-veeartsen en de plaatsvervangende districts-veeartsen den volgenden eed (belofte) af in banden van Onzen Commissaris in de provincie:
236 WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ.
„Ik zweer (beloof), dat ik de verpligtingen, verbonden aan de be-,/trekking van districts-veearts (plaatsvervangend districts-veearts), ge-„trouw vervullen zal.
„Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig. (Dat beloof ik).quot;
Art. 4. Bij schorsing van districts-veeartsen bepaalt het besluit, of dit geschiedt met behoud, dan wel met geheel of gedeeltelijk verlies der bezoldiging gedurende den tijd der schorsing. Onze Minister van Einnen-landsche Zaken bepaalt, op welke wijze, gedurende den tijd der schorsing, in de dienst zal worden voorzien.
Art. 5. De districts-veeartsen zijn bevoegd binnen den kring, waarin zij werkzaam zijn, onder vertoon des gevorderd van hunne akte van aanstelling, bij het aanwezig zijn van eene besmettelijke veeziekte of wanneer die vermoed wordt, de bij deze wet aan hun toezigt onderworpen erven, weiden, stallen en andere verblijfplaatsen van vee, slagthuizen, winkels of bergplaatsen van vleesch en spek, alsmede diergaarden, tentoonstellingen van vee, vilderijen, penserijen en dergelijke werkplaatsen, zelfs ondanks den wil der bewoners of gebruikers, tusschen zons op- en ondergang binnen te treden. Zij moeten daarbij voorzien zijn van een' schriftelijkea last van den burgemeester of den kantonregter en dien des gevorderd vertoonen.
Art. 6. De districts-veeartsen zijn bevoegd van overtredingen der wetten en verordeningen in het belang van den veestapel proces-verbaal op te maken, op den eed, bij de aanvaarding hunner bediening afgelegd.
Zij zenden de processen-verbaal aan het openbaar ministerie.
Art. 7. De districts-veeartsen genieten eene vaste bezoldiging uit 's lands kas, benevens vergoeding voor bureau-, reis- en verblijfkosten.
Zij oefenen de veeartsenijkunst niet uit en bekleeden zonder Onze toestemming gcene andere bediening.
De plaatsvervangende districts-veeartsen zijn bevoegd de veeartsenijkunst uit te oefenen. Zij ontvangen geene bezoldiging, maar vergoeding voor reis-en verblijfkosten.
Art. 8. Jaarlijks geven de districts-veeartsen vóór den 1st en April aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken een verslag van de werkzaamheden van het veeartsenijkundig Staatstoezigt over het afgeloopen jaar in hunnen kring. Zij zenden van dit verslag een afschrift aan Gedeputeerde Staten der provincie of der provinciën, waarin zij gestationeerd zijn.
Art. 9. De districtsveeartsen houden, binnen den kring, waarvoor zij zijn aangesteld, een naauwkeurig toezigt op den gezondheidstoestand van den veestapel, en op de handhaving der wetten en verordeningen, in het belang van den veestapel vastgesteld, en viseren kosteloos de diplomata en de bewijzen van bevoegdheid der veeartsen.
Zij bezoeken zooveel mogelijk de markten, waar handel in vee wordt gedreven, alsmede de plaatsen, waar openbare verkoopineen van vee worden gehouden, en gelasten de inbeslagneming en afzondering van aldaar aanwezig, aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee.
Art. 10. Bij het ontstaan eener de gezondheid van den veestapel bedreigende of buitengewone sterfte veroorzakende, of eener voor den mensch schadelijke ziekte onder het vee, of wanneer er vrees bestaat, dat zoodanige ziekte van buiten 's lands zal worden overgebragt, geven zij daarvan onmiddellijk berigt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, aan den Commissaris of de Commissarissen des Konings van de provincie of de provinciën, waarin zij gestationeerd zijn, en aan de districts-veeartsen in de aangrenzende kringen. Zij maken zich, wanneer zich zulk eene ziekte in hunnen kring vertoont, persoonlijk bekend met den aard daarvan en stellen den burgemeester der betrokken gemeente de maatregelen voor, die dadelijk tot stuiting der ziekte te nemen zijn.
Van het voorkomen van voor menschen gevaarlijke veeziekten geven zij ook berigt aan den geneeskundigen inspecteur in den kring, waarin zij gevestigd zijn, en treden met hem in overleg over de voor te stellen maatregelen.
Art. 11. Bij het uitbreken van besmettelijke veeziekten kunnen door Ons tijdelijk buitengewone districts-veeartsen worden aangesteld.
Zij genieten bezoldiging en vergoeding voer bureau-, reis- en verblijfkosten uit 's lands kas, door Ons te bepalen, en hebben, zoolang zij in dienst zijn, dezelfde bevoegdheden en verpligtingen als de gewone districts-veeartsen.
WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ. 237
Zij mogen echter de veeartsenijknnst blijven ui v oefen en.
Art. 13. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken geeft Ons jaarlijks egn verslag van de bevindingen en handelingen van bet veeartsenij kundig Staatstoezigt. Dit verslag wordt aan de beide Kamers der Staten-Generaal medegedeeld en door den druk openbaar gemaakt.
§ 2. Bepalingen omtrent de veeartsenijkundige politie.
Art. 13. Wanneer zicb bij eenig stuk vee verschijnselen van eene besmettelijke ziekte openbaren, is de houder of hoeder verpligt daarvan onmiddellijk kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, waar het vee zich bevindt.
Art. 14. Een stuk vee, dat verschijnselen eener besmettelijke ziekte vertoont, moet onmiddellijk door den eigenaar, houder of hoeder van het overige vee worden verwijderd en zoolang afgezonderd gehouden worden, totdat daaromtrent door den burgemeester, ïn overleg niet den districtsveearts of, bij afwezigheid van de/en en van een districts-veearts-plaats-vervanger, in spoedeischende gevallen met eenen geë.vamineerden veearts, overeenkomstig de bepalingen dezer wet zal beslist zijn.
Art. 15. Wanneer bij het bestaan, binnen of buiten 'slf.nds, eener besmettelijke veeziekte, de zorg voor het behoud van den veestapel en voor de gezondheid der ingezetenen het vereischt, kunnen door Ons in- en doorvoer van buiten 's lands, en vervoer binnen 's lands van levend en dood vee, Vleesch, huiden, haar, wol, mest en verderen afval, veevoeder, gereedschappen en voorwerpen, die bij de behandeling van vee gebruikt worden, en het houden van markter., verkoopingen, tentoonstellingen en andere vereenigingen van vee verboden, en verbods- en andere bepalingen vastgesteld worden omtrent aangifte, verkoop, behandeling en visitatie van alle in dit artikel genoemde voorwerpen, alsmede op de middelen, waarmede zij vervoerd worden, een en ander onverminderd de door provinciale en gemeentebesturen vast te stellen reglementen en verordeningen, voor zooverre zij met Onze voorschriften niet in strijd zijn.
Art. Ifi. Bij aangifte eener besmettelijke veeziekte door den eigenaar, houder of hoeder, of wanneer een stuk vee vermoed wordt door eene bc • smettclijke ziekte te zijn aangetast, doet de burgemeester onverwijld door den districts-veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een distnets-veearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door eenen geë.vamineerden veearts het zieke vee, of dat vermoed wordt ziek te zijn, onderzoeken. Deze geeft daarvan aan den burgemeester schriftelijk verslag, en, zoo het geval hem blijkt van een besmettel ijken aard te zijn. brengt hij daarbij advies uit omtrent de te nemen maatregelen tot beteugeling der ziekte aan welk advies de burgemeester verpligt is, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, onverwijld gevolg te geven, behoudens zijn beroep op Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
In gevallen vin twijielachtigen aard wordt aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken terstond kennis gegeven. Deze beveelt een onderzoek en schrijft alle die bij de wet toegelaten maatregelen voor, welke door hem noodzakelijk worden geacht.
Art. 17. Op last van den burgemeester wordt, zoo mogelijk na overleg met den districts-veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districtsveearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen mefc eenen geëxamineer-den veearts, de hoeve, het erf, de stal of weide, waar zich door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht vee bevindt of bevonden heeft, door of in tegenwoordigheid van een' politic-dienaar duidelijk kenbaar gemaakt; de kenteekenen, daartoe gebezigd, blijven daar geplaatst gedurende een tijd, door den burgemeester, na overleg met den districtsveearts, te bepalen, doch niet langer dan honderd dagen na het einde van het laatste geval.
Art. 18. De stof, vorm en grootte van deze kenteekenen worden door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld en door middel der Staatscourant ter openbare kennis gebragt.
Art. 19. De burgemeester is verpligt om, op advies van den districts-veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districts-veearts-plaats-vervanger, in spoedeischende gevallen van eenen geë.vamineerden veearts, vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, of nadat het hersteld is, van een merkteeken te doen voorzien.
238 WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ.
Art. 20. De werktuigen tot liet merken van vee en de kenteekenen, quot;bedoeld in art. 17, zijn voor Rijksrekening in iedere gemeente aanwezig.
Art. 21. Vervoer van vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast of daarvan verdacht, is verboden.
Wanneer echter dit vervoer noodzakelijk is, kan de burgemeester, den districts-veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een districts-veearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen den geëxamineerden veearts gehoord, het vervoer doen plaats hebben onder de door dezen aan te wijzen voorzorgmaatregelen.
Art. 23. Het vee wordt verdacht gehouden, wanneer de districts-vee-artsen daaraan kenteekenen meenen te bespeuren van eene besmettelijke ziekte, wanneer het door smetstof bezoedeld kan zijn, zich met aan eene besmettelijke ziekte lijdend vee in dezelfde verblijfplaats bevindt of sedert een termijn, voor elke ziekte in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, volgens art. 34 te bepalen, bevonden heeft, of daarmede in onmiddellijke aanraking is geweest.
De beide laatste bepalingen gelden echter alleen voor vee, dat voor dezelfde ziekte vatbaar is, waaraan het vee lijdt, waarmede het in dezelfde verblijfplaats is of geweest is, of waarmede het in onmiddellijke aanraking is gekomen.
Art. 23. Onverminderd de bepalingen der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n». 125) voor alle andere gevallen van onteigening dan die van besmetting bij veeziekten, wordt, wanneer afmaking van vee noodig is, het besluit daartoe genomen door den burgemeester. Het vermeldt den eigenaar van het vee of houdt de verklaring in, dat de eigenaar den burgemeester onbekend is, en omschrijft het vee; het beveelt de onmiddellijke inbeslagneming daarvan en moet berusten op het verslag van den districtsveearts, in art. IC bedoeld.
Art. 24. De afmaking geschiedt niet dan na voorafgaande onteigening.
Alvorens tot onteigening der afmaking over te gaan, benoemt de burgemeester een deskundige om het vee te waarderen, waarbij moet worden in acht genomen, dat voor verdacht vee de volle waarde, voor vee, door eene besmettelijke ziekte aangetast, de helft der waarde, die het in gezon-£311 toestand zou hebben, wordt berekend.
De toestand van ziek of verdacht wordt, wat de vergoeding betreft, beoordeeld naar het oogenblik, dat het vee in het bezit van den burgemeester overgaat.
Wanneer de burgemeester of de eigenaar of beiden geen genoegen nemen met de waardering (van welke omstandigheid de burgemeester in zijn straks te noemen proces-verbaal melding maakt), benoemt de kantonregter terstond bij eenvoudige beschikking, op een verzoek van den burgemeester, twee deskundigen, die met den eersten deskundige beslissen bij meerderheid.
De, hetzij volgens het tweede of volgens het vierde lid van dit artikel, getaxeerde prijs wordt den eigenaar aangeboden en, bij weigering of ontstentenis van den eigenaar, in handen van den gemeente-ontvanger gedeponeerd. Voor het doen der in dit artikel vermelde aanbieding zijn de vormen, voorgeschreven bij het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, niet toepasselijk; de aanbieding wordt even als de andere in dit artikel genoemde handelingen des burgemeesters, of die, waarbij deze tegenwoordig is, geconstateerd bij proces-verbaal van den burgemeester, op zijn ambtseed opgemaakt.
Zoowel de burgemeester als de eigenaar kan vorderen, dat de deskundige of ieder der deskundigen, alvorens te waarderen, den eed of de belofte aflegge van naar ziju beste weten de waardering te zullen doen. Deze eed of belofte wordt in handen van den burgemeester afge'egd.
Bij afwezigheid van den eigenaar, wordt hij, ten opzigte der bepalingen van dit artikel, vervangen door zijnen gemagtigdc ter plaatse, waar het vee zich bevindt, of, zoo deze ontbreekt, door den houder of hoeder van het vee. De koopprijs wordt evenwel ten behoeve van afwezige eigenaars altijd gedeponeerd bij den gemeente-ontvanger.
Art. 25. Wanneer tot afmaking moet worden overgegaan, of ziektegevallen zijn voorgekomen, die daartoe aanleiding hadden kunnen geven, is de burgemeester verpligt te onteigenen en te vernietigen de voorwerpen, door den districts-veearts of, bij afwezigheid van dezen en van een distnets-veearts-plaatsvervanger, in spoedeischende gevallen door eenen geéxami-
WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ.
neerden veearts aan te wijzen. Deze onteigening geschiedt op de wijze, in art. 24 vermeld. Het besluit daartoe wordt genomen op gelijke wijze als dat, in art. 23 bedoeld, en daarbij kan de inbeslagneming der voorwerpen bevolen worden.
Abt. 2G. De eigenaar van volgens deze wet afgemaakt vee of van onteigende voorwerpen, in art. 25 genoemd, die den aangeboden prijs niet heeft aangenomen, kan dien nog gedurende zes maanden bij den gemeenteontvanger in ontvang nemen.
Na verloop van dezen termijn wordt de som in de kas der geregtelijke en vrijwillige consignatien gestort. Het bewijs van uitbetaling aan den regthebbende of van storting in de consignatiekas wordt door den gemeente-ontvanger aan de Algemeene Rekenkamer gezonden.
Voor het overbrengen der gelden naar de consignatiekas zijn de vormen, voorgeschreven bij art. 1442 van het Burgerlijk Wetboek, niet toepasselijk.
De onteigende kan zich, gedurende vijf jaren na de consignatie, aan de consignatiekas aanmelden om alsnog de som te ontvangen. In dat geval worden hem de kosten van overbrenging in consignatie, door het Rijk voorgeschoten, gekort.
Na verloop van deze vijf jaren is de vordering van den eigenaar verjaard en vervalt de som aan het Rijk. De kosten blijven in dat geval ten laste van het Rijk.
Art. 27. De aanspraak op vergoeding wegens de onteigeningen krachtens de artt. 24 en 25 vervalt, wanneer de bij art. 13 voorgeschreven aangifte of de bij art. 14 voorgeschreven afzondering is verzuimd, of wanneer de eigenaar binnen den verboden termijn vee heeft gebragt of doen brengen op stallen, hoeven of weiden, waar eene besmettelijke ziekte heeft ge-heerscht, of op eenige andere wijze zijn vee opzettelijk in verdachten toestand heeft gebragt of doen brengen.
Ingeval van bevinding van een dezer misdrijven, wordt de vergoeding wel; volgens artt. 24 en 25 gepaald, maar bij den gemeente-ontvanger ge-seqnesteerd tot na afloop van die strafzaak.
Ingeval van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging begint de termijn, vermeld in de eerste alinea van art. 2G, van de uitspraak van het eindvonnis.
In dat geval zendt de gemeente-ontvanger .met de quitantie van den onteigende een ongezegeld afschrift van het eindvonnis, waarbij de strafzaak in diens voordeel is uitgewezen, aan de Algemeene Rekenkamer.
Art. 28. De schadevergoeding wordt uit de gemeentekas voorgeschoten, waartoe aan den burgemeester, met de onteigening belast, op zijne aanvraag het vereischte bedrag door den gemeente-ontvanger tegen quitantie wordt ter hand gesteld. Het voorschrift der tweede zinsnede van art. 114 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) geldt daarbij niet.
Zoo de burgemeester ten genoegen van Onzen Commissaris in de provincie aantoont, dat de kas der gemeente ontoereikend is voor de betaling of aanbieding, bedoeld in de artt. 24 en 25, worden hem de daarvoor be-noodigde gelden ter goede rekening uit 's Rijks schatkist verstrekt.
Deze verstrekkingen zijn niet aan de voorafgaande verevening der Algemeene Rekenkamer onderworpen. Evenmin is de bepaling van art. 51 der wet van 5 October 1841 (Staaatsblad no. '10) daarop van toepassing.
De burgemeester is niet gehouden deswege borgtogt te stellen, doch verpligt van de ter goede rekening ontvangen gelden binnen twee maanden na de dagteekening van het stuk, waarop hem die zijn uitbetaald, rekening te doen aan de Algemeene Rekenkamer, overeenkomstig de bepalingen der in de vorige zinsnede aangehaalde wet.
Van iedere verstrekking wordt door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken aan gemeld collegie mededeeling gedaan.
Dit artikel is ook toepasselijk op alle onkosten, waartoe de onteigening aanleiding geeft, zoomede op de kosten van aanschaffing van kalk, brandstof of andere zelfstandigheden, die bij het begraven, verbranden of onbruikbaar maken van afgemaakt of gestorven vee worden aangewend, alsmede op de kosten tot zuivering en ontsmetting van stallen en andere gebouwen.
Art. 29. Wanneer dit door den distriets-veearts noodig wordt geoordeeld, worden besmette hoeven of weiden, zoo noodig met inbegrip der naast aangelegen landerijen of erven, op last van den'burgemeester, die daartoe de hulp van de militaire magt kan inroepen, afgesloten.
239
240 WET OP HET VEEARTSENUK. STAATSTOEZIGT ENZ.
Vervoer uit en naar liet in dien afgesloten kring besloten terrein van de voorwerpen, bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, aangewezen, is verboden.
Uitzonderingen op dit verbod kunnen in zeer bijzondere gevallen door Onzen Commissaris in de provincie worden verleend.
De kleederen der personen, die het bovengemelde terrein verlaten, worden vooraf ontsmet.
Art. 30. Bij liet heersclien van besmettelijke veeziekten kan, in de gevallen, aan te wijzen bij den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld in art. 34, liet vastleggen of vasthouden van honden worden geboden in de gemeente of een gedeelte der gemeente, waar de ziekte voorkomt, en des noodig in naburige gemeenten.
De burgemeester brengt op advies van den districts-veearts het ingaan van dit gebod ter openbare kennis, en kondigt evenzeer de opheffing van. het gebod aan, 30 dagen, nadat het laatste geval van ziekte zich heeft voorgedaan.
Losloopende honden in die gemeenten of gedeelten van gemeenten kunnen door de ambtenaren van politie worden gedood.
Van de verpligting om honden vast te leggen of vast te houden kan Onze Commissaris in de provincie, den burgemeester en den districts-veearts gehoord, in gemeenten of gedeelten van gemeenten ontheffing ver-leenen.
Art. 31. Omtrent de verpligting tot en de plaats en wijze van begraven, verbranden of op andere wijze vernietigen van het volgens deze wet afgemaakte of aan eene besmettelijke ziekte gestorven vee, en van andere voorwerpen en de ontsmetting der stallen en andere gebouwen en on-schadelijkmaking van mestvaalten, worden de voorschriften gevolgd, door Ons gegeven of te geven.
De ontsmetting heeft plaats ten koste van het Rijk op aanwijzing en onder toezigt van den districts-veearts.
De ontsmetting behoort afgeloopen le zijn binnen 14 dagen, nadat het laatste ziektegeval is geconstateerd. Deze termijn kan door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, waar dit noodig blijkt, worden verlengd.
Wanneer de begraving of de verbranding door eenige omstandigheid onmogelijk is op het erf of het land, waar het stuk vee gestorven of afgemaakt is, en geen erf in de gemeente voor den burgemeester beschikbaar is, doet deze de begraving plaats hebben ter naaster lage en vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond.
Wanneer het vee in een stal of eene schuur is gestorven of afgemaakt en geen gemeentegrond beschikbaar is, wijst de burgemeester een terrein aan voor de begraving of verbranding op minstens 50 nieters van stallen, woningen of drinkwaterputten gelegen, eh vergoedt de daardoor eventueel veroorzaakte schade aan den eigenaar van den grond.
By verschil over het bedrag der schade, in de beide vorige zinsneden bedoeld, wordt deze door den kantonregter begroot bij beschikkingen op verzoek van de meest gereede partij, zonder hooger beroep.
Art. 32. In gebouwen of op weiden, erven of hoeven, waar vee staat of gestaan heeft, hetwelk aan eene besmettelijke ziekte lijdt of geleden heeft, mag geen vee gebragt worden gedurende een termijn, voor elke ziekte te bepalen in den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, in art. 34 bedoeld.
Art. 33. De burgemeester, al of niet vergezeld van het door hem noodig gekeurde personeel, is bevoegd de weiden, stallen en woningen der eigenaars, houders of hoeders van vee, zelfs zonder huane toestemming, tusschen zons op- en ondergang binnen te treden ter uitvoering van de bepalingen dezer wet of van de krachtens deze wet uitgevaardigde besluiten.
Art. 34. Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, eene commissie vandeskundigen gehoord, aangewezen, welke'ziekten van het vee voor besmettelijk worden gehouden, waarbij tevens wordt vastgesteld, welke der in deze wet genoemde maatregelen bij het heersclien of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden. 1)
Uit hoofde van het belang der zaak, volgt achter deze wet de alge-meene maatregel van inwendig bestuur, die een gevolg is van art. 34 der wet.
WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ.
Aet. 35. Onverminderd de toepassing van bij degewcne strafwet bedreigde straffen, zoo daartoe termen zijn, wordt weigering of feitelijke verhindering om de ambtenaren, belast met of bevoegd tot het opsporen van overtredingen of het doen van visitatie in hoeven, erven, weiden, stallen, sla^thuizen, winkels of bergplaatsen van vleesch toe te laten, belemmering of verhindering van de tenuitvoerlegging van deze wet of van Onze, krachtens artt. 15, 31 en 34 te geven voorschriften, het geheel of gedeeltelijk opgraven van begraven vee, vleesch, beenderen of overblijfselen daarvan, het wegnemen, verplaatsen of onkenbaar maken der kenteekenen, in art. 17 bedoeld, het onkenbaar maken der merkteekenen, in art. 19 bedoeld, het vervoer van een of meer der in art. 29 bedoelde voorwerpen, in strijd met dat artikel, of met den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, in art. 34 bedoeld, naar of uit het in een afgesloten kring gelegen terrein het opzettelijk in verdachten toestand brengen of doen brengen van vee; het zonder voorafgaande ontsmetting van kleedcren verlaten van dat terrein, overtreding der artt. 14, 21 en 32 de/er wet en van hetgeen door Ons krachtens de artt. 15, 31 en 34 wordt vastgesteld, gestraft met gevangenisstraf van écne maand tot één jaar en met geldboete van f 25 tot f500, te zt' uen of afzonderlijk.
Roerende voorwerpen, waarin of waarmede de overtreding heeft plaats gehad, worden aanstonds ol' zoodra mogelijk in beslag genomen en door den regter bij veroordeeling verbeurd verklaard, en, voor zooveel in het belang der gezondheid of ter wering van besmetting noodig, wordt de vernietiging of het onschadelijk maken daarvan bevolen. Vernietiging of on-schadelijkmaking wordt gelijkerwijze bevolen bij vrijspraak of ontslag van regtsvervolging, wanneer het algemeen belang dit raadzaam maakt, tegen schadeloosstelling, bij het vonnis door den regter te bepalen.
Art. 36. Wanneer de in beslag genomen voorwerpen uit hoofde van gevaar van besmetting niet ter bewaring geschikt zijn, worden deze, na te zijn gewaardeerd op de wijze, in art. 24 dezer wet vermeld, op last van den ambtenaar, die de voorwerpen in beslag heeft genomen, dadelijk vernietigd of onschadelijk gemaakt.
De geldsom, vertegenwoordigende de waarde van hetgeen vernietigd is, wordt aan den gemeente-ontvanger in bewaring gegeven. Zij wordt, ingeval van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging, aan den eigenaar van de vernietigde voorwerpen uitgekeerd.
Art. 37. Levend vee wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, na te zijn gewaardeerd op de wijze in art. 24 dezer wet vernield, vrijgegeven, wanneer daarvoor binnen 8 dagen na de inbeslagneming het bedrag der waarde, benevens hetgeen voor het onderhoud van het vee besteed is, bij den gemeente-ontvanger gestort wordt.
Na dien tijd wordt het, op magtiging van den kanton regter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van /. .'gel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht.
In beslfg genomen, voor bederf vatbaar goed wordt, wanneer er geen gevaar van besmetting bestaat, eveneens op magtiging van den kantonregter, te stellen op het proces-verbaal en vrij van zegel en registratie, zoodra mogelijk in het openbaar verkocht, ten ware het bedrag, gewaardeerd op de wijze, in art. 24 dezer wet vermeld, onmiddellijk bij den gemeente-ontvanger mogt worden gestort.
In de gevallen, bedoeld in het 2de en 3de lid van dit artikel, wordt de opbrengst van den verkoop aan den gemeente-ontvanger in bewaring gegeven. Uit die opbrengst worden de kosten van onderhoud van het vee sedert den dag der inbeslagneming tot aan den verkoop gekweten.
Het zuiver overschot der opbrengt wordt ingeval van veroordeeling in 's Rijks schatkist gestort, ingeval van vrijspraak of ontslag van regtsvervolging aan den eigenaar van het vee of ander goed, dat in beslag genomen was, uitgekeerd.
Aet. 38. Is, in de gevallen, bij de twee vorige artikelen bedoeld, de eigenaar niet in het Rijk te vinden, en wordt het, te zijner beschikking liggende, door hem niet binnen zes maanden na het eindvonnis gereclameerd, dan zijn de vier laatste alinea's van art. 26 en de laatste van art. 27 van toepassing.
241
242 WET OP HET VEEARTSENIJK. STAATSTOEZIGT ENZ.
Aet. 39. Overtreding van art. 13 wordt gestraft met geldboete van f 35 tot f75.
Het laten losloopen van honden in de gemeenten of gedeelten van gemeenten en binnen den tijd, bedoeld bij art. 30, wordt gestraft met eene geldboete van f10 tot f25.
De artt. 142 en 143 van het Strafwetboek (het laatste in verband met art. 5 der wet van 29 Junij 1854, Staatsblad, nquot;. 102) zijn toepasselijk op het namaken of het bedriegelijk gebruik maken van de in deze wet vermelde ken- of merkteekenen.
Art. 40. Zoo, ingeval van overtreding van eenig voorschrift, hetwelk krachtens deze wet tijdelijk is gegeven, dat voorschrift ongehouden heeft te gelden op het oogenblik, dat de zaak voor den rcgter, hetzij in eersten aanleg, hetzij in hooger beroep of in cassatie, wordt behandeld, is art. 52 d.er wet op den overgang van de vroegere tot de nieuwe wetgeving niet van toepassing.
De strafbepaling, zoo als zij geldt op het oogenblik, dat het misdrijf gepleegd wordt, blijft daarop toepasselijk.
Art. 41. Art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad nQ. 102) zijn op de misdrijven, voorzien bij de arttt. 35 en 39, [van toepassing.
§ 4. Slotbepalingen.
Art. 42. In deze wet wordt verstaan:
1.° door vee: de eenhoevige en de herkaauwende dieren en de varkens;
2°. door vleesch: alle zachte bestanddeelen, van bovengemelde dieren afkomstig, onverschillig of zij al dan niet en hoe zij zijn bewerkt of vermengd, mitsdien ook gezouten, gerookt en hoofdvleesch, spek, hammen, worst, enz.
De bepalingen van deze wet kunnen door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur ook van toepassing worden verklaard op andere in deze wet niet genoemde dieren, wanneer de zorg voor den veestapel dit vereischt.
Schorsing van veemarkten, sluiting van diergaarden en soortgelijke in-rigtingen kan door Ons in zoodanig geval worden bevolen. Het daartoe strekkend besluit bepaalt den tijd, gedurende welken de inrigting gesloten blijft. Zoo noodig kan die termijn door Ons worden verlengd.
Art. 43. De stukken, krachtens deze wet opgemaakt en waaromtrent geene afzonderlijke bepaling in deze wet voorkomt, zijn vrij van zegelen registratieregt en uitvoerbaar, ook vóórdat zij zijn geregistreerd.
Deze vrijstelling van zegel- en registratieregt geldt echter niet ten aanzien der akte van aanstelling, in art. 5 dezer wet bedoeld.
Art. 44. Met het in werking treden dezer wet zijn vervallen de wet van 19 April 1867 (Staatsblad n0. 30), dc wet van 19 December 1867 (Staatsblad n.0 126), de artt. 459, 460 en 461 van het Strafwetboek, de artt. 19 van den Isten titel, 4de scctie, en de artt. 13 en 23 van den 2den titel der wet van 6 October 1791, artt. 39 en 40 van het Keizerlijk decreet van 18 Junij 1811, voor zooveel het onderwerp betreft, bij deze wet geregeld, en artt. 5 en 6 der wet van 9 Julij 1842 (Staats 1)1 ad n0. 21).
Art. 45. Voor zoover de toepassing dezer wet dit vordert, worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bijzondere bepalingen vastgesteld met betrekking tot den accijns op het geslagt.
Art. 46. Deze wet treedt in werking op den Isten Januarij 1871.
Lasten en bevelen enz.
BEPALENDE. WELKE ZIEKTEN VAN HET VEE VOOR BESMETTELIJK WORDEN GEHOUDEN EN WELKE DER IN DE WET VAN 20 JULIJ 1870 (STAATSBLAD N». 131) GENOEMDE MAATREGELEN BIJ HET HEERSCHEN OF BIJ HET DREIGEN VAN ELKE DIER ZIEKTEN MOETEN TOEGEPAST WORDEN.
(Vastgesteld den 4 December 1870, en uitgegeven den 11 December 1870 Staatsblad no. 190).
WIJ WILLEM III enz.
Overwegende, dat, volgens art. 34 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad nQ. 131), een algemeene maatregel van inwendig bestuur moet bepalen, welke ziekten van het vee voer besmettelijk worden gehouden en welke der in die wet genoemde maatregelen bij het heersehen of bij het dreigen van elke dier ziekten moeten toegepast worden;
Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28' October 1870, no. 224, 9de afdeeling;
De Commissie van deskundigen, benoemd bij Ons besluit van 17 Augustus 1870, no. 2, gehoord;
Den Raad van State gehoord (advies van 22 November 1870, nO. 10);
Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, dd. 1 December 1870, A, 9de afdeeling;
Hebben besloten en besluiten:
Art. 1. Voor besmettelijke ziekten van het vee worden gehouden;
lu. de veepest (veetyphus) bij herkaauwende dieren;
2ü. de longziekte bij runderen;
3o. het kwaadaardig mond- en klaauwzeer bij runderen en bij schapen:
4°. de kwade droes en huidworm bij eenhoevige dieren;
50. de dierenschurft bij paarden en bij schapen;
Go. de pokken bij schapen;
7o. het miltvuur bij alle vee;
8». de hondsdolheid bij alle vee.
Art. 2. Rij elke der in art. 1 genoemde ziekten zijn de bepalingen der artt. 13 en 14 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n®. 131) van toepassing.
Afzondering van vee, hetwelk vermoed wordt door eene besmettelijke ziekte te zijn aangetast, kan volgens art. 16 der aangehaalde wet door den burgemeester, in overleg met den districts-veearts, zijn' plaatsvervanger of, bij afwezigheid van beiden, in spocdeischende gevallen met een' geëxamineerden veearts worden bevolen.
Art. 3. Behalve de in artt. 13 en 14 voorgeschreven aangifte en afzondering moeten de volgende maatregelen worden toegepast:
§ 1. Bij de veepest (veetyphus).
Het door veepest aangetaste vee en het daarvan verdachte moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De stal of het gebouw, waarin zich door veepest aangetast of daarvan verdacht vee heeft bevonden, moet worden ontsmet.
De op het erf of de hoeve aanwezige mestvaalt moet worden onschadelijk gemaakt.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 Julij 1870. (Staat s-b 1 a d no. 131).
244 BESLUIT, BEPALENDE WELKE ZIEKTEN VAN HET VEE ENZ.
§ 2. Bij de longziekte.
Runderen, door de longziekte aangetast, moeten worden afgemaakt. De borst- en huiksingewanden van het afgemaakte dier moeten worden verbrand en hegraven.
De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde by art. 30 der wet van 20 J ulij 1870 (Staatsblad n^. 131).
§ 3. Bij het kwaadaardig mond- en klaauwzeer.
Het door kwaadaardig mond- en klaauwzeer aangetaste rund of schaap moet van de overigen afgezonderd worden gehouden.
De stal of het gebouw, waarin eenig aan kwaadaardig mond- en klaauwzeer lijdend dier heeft gestaan, moet na afloop van het laatste geval worden ontsmet.
§ 4. Bij den kwaden droes en huidworm.
Het aangetaste dier moet worden afgemaakt en daarna verbrand of begraven.
De plaats in den stal of liet gebouw, waar een afgemaakt dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
§ 5. Bij de schurft.
De door schurft aangetaste paarden of schapen moeten van de overigen afgezonderd worden gehouden.
§ 6. Bij de schaapspokken.
In bijzondere gevallen, waar dit door den districts-veearts noodig wordt geoordeeld, kunnen door pokken aangetaste schapen worden afgemaakt.
Het afgemaakte dier moet worden verbrand of begraven.
quot;Waar afmaking niet plaats vindt, moet het aangetaste schaap van de overigen worden afgezonderd gehouden.
De stal of het gebouw, waarin eenig aan pokken lijdend schaap gestaan heeft, moet na afloop van het laatste'geval worden ontsmet.
§ 7. Bij het miltvuur.
Het aan miltvuur lijdende dier moet van het overige vee afgezonderd worden gehouden.
Na den dood of na liet herstel van het aangetaste dier moet de plaats in den stal of het gebouw, waar het gestaan heeft, worden ontsmet.
§ 8. Bij de hondsdolheid.
Het door hondsdolheid aangetaste vee, alsmede het vee, dat door aan hondsdolheid lijdende dieren gebeten is, moet worden afgemaakt en daarna verbrand' of begraven.
De plaats in den stal of het gebouw, waar een afgemaakt of gestorven dier gestaan heeft, moet worden ontsmet.
Het vastleggen of vasthouden van honden kan worden geboden, met inachtneming van het bepaalde bij art. 30 der wet van 20 July 1870 (Staatsblad. n». 131).
Art. 4. Vee, aan eene besmettelijke ziekte gestorven, moet worden verbrand of begraven.
Art. 5. Vee, dat volgens art. 22 van de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n». 131 als) verdacht wordt beschouwd, blijft in dien toestand:
by longziekte, 3 maanden ;
,/ k waar daar dig mond- en klaauwzeer, 15 dagen;
,/ kwaden droes en huidworm, 30 dagen;
,/ schurft van paarden, 15 dagen, en schurft van schapen, 1 dag;
„ schaapspokken, 15 dagen na ontsmetting, doch 6 maanden, wanneer geene ontsmetting plaats heeft gevonden;
„ miltvuur, 8 dagen;
,/ hondsdolheid van schapen, geiten en varkens, 2 maanden
BESLUIT, BEPALENDE WELKE ZIEKTEN VAN HET VEE ENZ. 245
bij hondsdolheid van rundvee en eenhoevige dieren, 6 maanden; alles te rekenen ven het eindigen van het laatste geval door herstel of door dood olquot; almaking.
Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoe'de termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-veearts vastgesteld bij sehrilielijke, gedagteekende verklaring, die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Zoo verdacht vee van een merkteeken is voorzien, wordt dit, wanneer het vee opgehouden heeft verdacbt te zijn, onkenbaar gemaakt.
aut. 6. De termijn, bedoeld bi; art. 22 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad nquot;. 131), wordt gesteld:
voor veepest (veetyphus) op 15 dagen;
longziekte op acht dagen;
„ kwaadaardig mond- en klaauwzeer op 8 dagen;
„ kwaden droes en huidworm op 15 dagen;
i, schurft bij paarden op 15 dagen en bij schapen op een dag; „ schaapspokken op 10 dagen.
Art. 7. Bij afsluiting van besmette hoeven of weiden, ingevolge het eerste lid van art. 29 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad n«». 131), is verboden:
a. Bij veepest (veetypbus), invoer in en uitvoer uit den afegesloten kring van herkaauwende dieren, honden, katten en pluimgedierte en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren en varkens, en van versch vleesch, onbereide huiden, haar, vederen, horens, beenderen, klaauwen, wol, on gesmolten vet, mest en allen anderen afval en van hooi, stroo en ander veevoeder, touw, koedekken en stalgereedschap;
b. bij longziekte, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van runderen en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen, van onbereide huiden, mest, hooi en stroo -,
c. bij kwaadaardig mond- en klaauwzeer, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van heikaauwende dieren;
d. bij kwaden droes en huidworm, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van eenhoevige dieren;
e. bij schurft van paarden, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van paarden en bij schurft van schapen, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen;
f. bij schaapspokken, invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van schapen;
g. bij miltvuur invoer in en uitvoer uit den afgesloten kring van vee;
h. hij hondsdolheid, uitvoer uit den afgesloten kring van vee, honden en katten.
Art. 8. De termijnen, bij art. 32 der wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad m». 131) bedoeld, worden gesteld:
bij veepest (veetyphus), op 30 dagen voor alle vee;
Bij longziekte op ü0 dagen voor runderen, op 1 dag voor ander vee; bij kwaadaardig mond- en klaauwzeer, op 15 dagen voor herkaauwende dieren, op 1 dag voor ander vee;
bij kwaden droes en huidworm, op 15 dagen voor eenhoevige dieren, op 1 dag voor ander vee;
bij schurft, op 15 dagen voor paarden, op 30 dagen voor schapen, op 1 dag voor ander vee;
bij schaapspokken, op 15 dagen voor schapen, op 1 dag voor ander vee; bij miltvuur, op 10 dagen voor alle vee;
bij dolheid, op 8 dagen voor allle vee, te rekenen van den dag, waarop het laatste geval door herstel, door dood of afmaking is geëindigd.
Het oogenblik, waarop de bij dit artikel bedoelde termijn voor het geval van herstel begint te loopen, wordt door den districts-veearts vastgesteld bij schriftelijke, gedagteekende verklaring, die aan den belanghebbende kosteloos wordt uitgereikt.
Art. 9. Dit besluit treedt in werking 1 Januarij 1871.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.
TOT VASTSTELLING
VAN BEPALINGEN BETREKKELIJK HET BEGMVEN VAN LIJKEN, DE BEGBAAF-PLAATSEN EN DE BEGMEENISEEGTEN.
(Vastgesteld deu lOden April 1869, uitgegeven den 19den April 1869, Staatsblad no. 65).
wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodig is wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent liet begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten;
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van het begraven van lijken.
Art. 1. Elk overleden persoon en doodgeboren kind wordt in eene gesloten kist begraven op eene begraafplaats, overeenkomstig deze wet aangelegd of volgens de overgangsbepalingen dezer wet toegelaten.
Zoo de niet gescheiden echtgenoot, of, bij ontstentenis of niet aanwezigheid van echtgenoot, de naaste ter plaatse van het sterfgeval aanwezige meerderjarige bloed- of aanverwanten tot den derden graad ingesloten en, ook deze niet tegenwoordig zijnde, de aanwezige meerderjarige erfgenamen of diegenen, die anderzins voor de begrafenis te zorgen hebben, verlangen of vergunnen, dat een lijk niet begraven, maar ontleed of bewaard worde, of zoo de overledene dergelijke beschikking over- zijn lijk bij uitersten wil of bij eene akte, zoo als omschreven is in art. 982 van het Burgerlijk Wetboek, heeft bevolen, kan dit met verlof van den burgemeester geschieden.
Bij weigering van dit verlof is beroep binnen 24 uren op Onzen Commissaris in de provincie, die daarop onmiddellijk beschikt.
Voor lijkopening of gedeeltelijke ontleding, door of onder toezigt van een geneeskundige, waardoor de begraving binnen den na te melden termijn niet wordt verhinderd, is het verlof des burgemeesters niet noodig Voor onderzoek van lijken op regterlijk gezag wordt noch dat verlof, noch de toestemming der personen, in het tweede lid van dit artikel genoemd, vereischt.
Art. 2. Lijken, die, uit hoofde van den staat van ontbinding, niet naar eene begraafplaats kunnen worden overgebragt, worden ter plaatse, waar zij gevonden zijn, of in de onmiddellijke nabijheid zor.der kist, mits ter diepte van ten minste één meter, begraven, met ongebluschte kalk ter hoogte van twee decimeters en verder met aangestampte aarde overdekt.
Is het niet mogelijk, dat de begraving, in dit artikel bedoeld, in Rijks-of gemeentegrond geschiede, dan moeten de eigenaars of bruikers van den grond, dien de burgemeester daartoe aanwijst, de begraving aldaar ge-doogen.
De schade, die aan den eigendom mogt worden veroorzaakt, wordt door den kantonregter begroot en door den Staat of de gemeente vergoed naar de onderscheiding, gemaakt in art. 37. Als schade komt niet in aanmerking de aannwezigheid van het graf zelf.
WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ.
Met de uitvoering der voorschriften van dit artikel is de burgemeester belast.
Art. 3. Een al^emeene maatregel van inwendig bestuur bepaalt de wijze, waarop met lijken van personen, aanboord van in zee zijnde Neder-landsclie schepen overleden, moet worden gehandeld, alsmede waarop het vervoer van lijken uit Nederland naar het buitenland en uit het buitenland naar Nederland kan worden toegelaten.
Abt. 4. Geene begraving geschiedt zonder schriftelijk verlof van den ambtenaar van den burgerlijken stand, vrij van zegel en kosteloos af te geven, waarin de begraafplaats, of de in art. 2 bedoelde plaats, waar het lijk ter aarde zal worden besteld, wordt vermeld.
Ligt deze begraafplaats buiten d.3 gemeente, dan geeft die ambtenaar onmiddellijk kennis van het verleend verlof aan den burgemeester der gemeente, waarin de begraafplaats ligt.
Li-gt de algemeene begraafplaats eener gemeente op het grondgebied eener andere gemeente, dan kan van de vorenstaande zinsnede worden afgeweken bij de verordening, bedoeld in art. 29 dezer wet.
Bij het vragen van verlof wordt overgelegd de schriftelijke verklaring, bedoeld in art. 5 der wet van 1 Junij 1865 (Staatsblad no. 60). Ontbreekt zoodanige verklaring, dan wordt dc doodschouw verrigt en de verklaring afgegeven door een geneeskundige, jaarlijks door burgemeester en wethouders daartoe aan te wijzen en te beëedigen. Het formulier van den eed wordt door Ons vastgesteld.
Wanneer er teekenen of aanduidingen van een' geweldigen dood aanwezig zijn, of andere omstandigheden dien doen vermoeden, geschiedt de begraving niet, dan nadat het lijk geregtelijk is geschouwd en de otticier van justitie of de regter-commissaris, met het geregtelijk onderzoek belast, schriftelijke toestemming heeft gegeven, welk stuk aan den ambtenaar van den burgerlijken stand moet worden vertoond.
Bij het verbaal der schouwing worden, zooveel mogelijk, de voornamen, de naam, de ouderdom, de geboorteplaats het beroep en de woonplaats van den overledene opgegeven.
Art. 6. Geene begraving geschiedt vroeger dan 36 uren of later dan op den vijfden dag na het overlijden.
Ontheffing van deze bepaling kan door den burgemeester, na verhoor van een geneeskundige, schriftelijk worden verleend.
Wanneer een geneeskundige verklaart, dat bespoediging of uitstel der begraving noodig is, kan het begraven op een vroeger of later tijdstip, dan in het 1ste lid van dit artikel is bepaald, door den burgemeester schriftelijk worden gelast.
Door burgemeester en wethouders kan in het belang der volksgezondheid worden bevolen, dat overledenen aan eene bepaald aangewezen ziekte, op eenen zelfs binnen de 36 uren na het overlijden te bepalen tijd, worden overgebragt naar een lijkenhuis, indien dit aanwezig is.
Art. 7. De tijd van begraven wordt vastgesteld bij plaatselijke verordening, die daartoe ten minste drie achtereenvolgende uren van eiken dag bestemt.
De tijd wordt zóó gesteld, dat het mogelijk is op den eigen dag der begraving de lijkplegtigheden te vervullen, welke, volgens de leer der godsdienstige gezindte, waartoe de overledene behoorde, aan de begraving moeten voorafgaan.
Art. 8. Plaatselijke verordeningen regelen hetgeen in het belang der openbare orde en gezondheid bij het brengen van lijken naar de begraafplaats is in acht te nemen.
Zij bepalen de wijze, waarop de lijken, die op kosten der gemeente begraven worden, naar de begraafplaats zullen worden gebragt.
Art. 9. Ingeval voor het begraven van een lijk door de nabestaanden of betrekkingen of door armbesturen niet wordt gezorgd, wordt daarin door den burgemeester voorzien.
Art. 10. Wordt de toegang tot de woning ter verrigting der doodschouw of der geregtelijke schouwing, of de afgifte van het lijk, hetzij ter begraving, hetzij ter vervoer naar het lijkenhuis geweigerd, dan kan de woning, ondanks den bewoner, door de daarmede belaste personen op elk uur worden binnengetreden, mits in bijzijn van den burgemeester, den kan-tonregter of den commissaris van politie.
Art. 11. Tijdens het heerschen eener besmettelijke ziekte kan het ver-
347
248 WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ.
voer van lijken uit eene gemeente, op wier grondgebied eene of meer begraafplaatsen zijn, door Ons worden verboden ot slechts worden toegestaan onder door Ons te stellen voorwaarden.
Aet. 12. Geene opgraving, noch vervoer van een opgegraven lijk, raag, behalve op regterlijk gezag, geschieden, dan met toestemming van den eigenaar van het graf en met verlof van den burgemeester der gemeente, waar het begraven is. Bij weigering van dit verlof staat hooger beroep bij Ons open.
Eigenaar van een graf is hij, die het uitsluitend regt tot begraven in eene bepaalde grafruimte voor onbepaalden tijd heeft.
Degene, die een tijdelijk uitsluitend regt op eene grafruimte bezit, is gedurende den tijd, waarvoor dat regt gegeven is, met een eigenaar gelijk.
§ 2. Van de begraafplaatsen.
Art. 13. Elke gemeente heeft ten minste ééne algemeene begraafplaats. Van dit voorschrift kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, tijdelijk onthefling verleend worden.
Ten behoeve van twee of meer gemeenten kan eene gezamenlijke begraafplaats worden ingerigt.
Aut. 14. Bijzondere begraafplaatsen kunnen worden aangelegd met verlof en onder toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin de daarvoor bestemde grond is gelegen.
Verlof tot het aanleggen eener bijzondere begraafplaats ten behoeve der leden van eene kerkelijke gemeente wordt aan het bestuur dier gemeente niet geweigerd, dan wanneer de aangewezen plaats niet aan de voorschriften der wet voldoet.
Ingeval burgemeester en wethouders weigeren het aanleggen eener bijzondere begraafplaats te vergunnen, kan hij, die daartoe verlof vroeg, tegen die weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Art. 15. De eigenaar van een niet tot begraafplaats bestemden grond kan op dien grond, mits op den in het volgende artikel gemelden afstand van elke bebouwde kom eener gemeente, één of meer graven of een grafkelder aanleggen, ten einde daarin zijn lijk en de lijken der leden van zijn geslacht worden begraven.
De aanleg geschiedt niet dan na bekomen verlof en onder toezigt van burgemeester en wethouders der gemeente, waarin die grond gelegen is. Wordt dit verlof geweigerd, dan kan hij, die het vroeg, quot;tegen die weigering bij Gedeputeerde Staten bezwaren indienen.
Van het besluit van Gedeputeerde Staten is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Op graven, volgens het 1ste lid van dit artikel aangelegd, zijn de artt. 23 en 25 toepasselijk.
Art. 1G. Geene begraafplaats wordt aangelegd dan op den afstand van ten minste 50 meters van elke bebouwde kom eener gemeente.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Binnen gelijken afstand van de begraafplaats worden geene gebouwen opgérigt of putten gegraven, dan na bekomen verlof van Gedeputeerde Staten, na verhoor van den geneeskundigen inspecteu..* in de provincie. Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
In dit verbod zijn niet begrepen lijkenhuizen, doodgraverswoningen en bedehuizen of kapellen, met pastorijen of kostershuizen, ten dienste der begraafplaats te stichten.
De toegang of ingang van een graf of grafkelder mag echter niet in eene kerk of ander gesloten gebouw zijn.
Art. 17. Elke algemeene begraafplaats heeft eene uitgestrektheid van minstens tienmaal de oppervlakte, benoodigd voor het vermoedelijk getal der aldaar jaarlijks te begraven lijken.
Art. 18. Elke begraafplaats wordt door een muur, heining, rasterwerk of heg, ter hoogte van ten minste twee meters, afgesloten.
Hiervan kan door Ons ontheffing worden verleend, indien op andere wijze behoorlijk in de afsluiting is voorzien.
WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ. 249
Art. 19. De algemeene begraafplaatsen worden zóó aangelegd, dat op verlangen van liet bestuur eener kerkelijke gemeente, die geen eigen begraafplaats bezit, de lijken van leden dier kerkelijke gemeente in een afzonderlijk, uitsluitend voor ben bestemd gedeelte kunnen worden begraven.
Ieder zoodanig gedeelte heeft een afzonderlijken ingang, behoudens dat één hoofdingang voor de gelieele begraafplaats kan dienen.
De inrigting van elk dezer gedeelten wordt dour het gemeentebestuur geregeld, na daarop het bestuur van de betrokken kerkelijke gemeenten te hebben gehoord.
De afscheiding dier gedeelten geschiedt overeenkomstig art. 18.
Art. 20. Indien daartoe voldoende ruimte bestaat, wordt op de algemeene begraafplaatsen gelegenheid gegeven, het uitsluitend regt om lijkeu in een bepaald graf te doen begraven, hetzij voor onbepaalden tijd, hetzij voor den tijd van minstens tien jaren, te verkrijgen.
De hiervoor te betalen prijs wordt op dezelfde wijze als het in art. 30 bedoelde begrafenisregt vastgesteld.
Art. 21. Omtrent het stichten van grafkelders, gedenkt eekenen en kruisen, het aanleggen van graftuinen, het planten van boomen of andere gewassen, het plaatsen van zerken en het onderhoud van al deze voorwerpen worden, voor zooveel de algemeene begraafplaats betreft, bij plaatselijke verordening de vereischte voorschriften gegeven.
Voor die stichting, aanleg, aanplanting, plaatsing en onderhoud kan betaling worden gevorderd, op dezelfde wijze als de in art. 30 bedoelde be-grafenisregten.
Art. 22. De onderlinge afstand der graven, zoo aan het hoofd- en voeteneinde als aan de zijden, bedraagt minstens 0,3 nieter.
Twee of meer lijken kunnen boven elkander worden begraven, mits boven elke kist eene laag aarde van minstens 0,3 meter dikte worde aange-bragt, die bij eene volgende begraving niet mag worden geroerd. De bovenste kist wordt met eene laag aangestampte aarde van minstens 0,ö5 meter bedekt.
De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op gemetselde grafkelders.
Art. 23. De graven mogen niet dan niet toestemming van den eigenaar en na verloop van tien jaren, nadat er het laatst een lijk in geplaatst is, geroerd worden.
De overblijfselen van lijken en kisten worden in een afgesloten gedeelte van de begraafpliiats begraven.
Art. 24. Eene begraafplaats, waarvan geen gebruik meer wordt gemaakt, wordt bij een besluit van het gemeentebestuur, aan Gedeputeerde Staten mede te deelen, gesloten verklaard.
Wordt van eene bijzondere begraafplaats geen gebruik meer gemaakt, dan geeft het bestuur dier begraafplaats daarvan kennis aan het gemeentebestuur, hetwelk het berigt mededeelt aan Gedeputeerde Staten.
Art. 25. Eene gesloten begraafplaats blijft gedurende tien jaren onaangeroerd liggen.
Na dien tijd is het verbod van art. 16, 3de lid, opgeheven en mag de grond tot bezaaijir.g of beplanting worden gebruikt, mits hij niet dieper den 0,5 meter worde vergraven. Uitgraving ter meerdere diepte is binnen dertig jaren na de sluiting niet dan met vergunning van Gedeputeerde Staten geoorloofd. Van hunne beslissing is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Eigen graven op eene gesloten begraafplaats worden, voor zoover in hun onderhoud behoorlijk wordt voorzien, onaangeroerd gelaten.
Art. 20. Elke begraafplaats staat met inachtneming der plaatselijke verordeningen, bedoeld in de artt. 8 en 28, onder toezigt van burgemeester en wethouders.
Art. 27. Instructiën van doodgravers, opzigters en andere beambten der algemeene begraafplaats worden bij besluit van den raad der gemeente, aan welke de begraafplaats behoort, vastgesteld.
Art. 28. Bij plaatselijke verordening wordt geregeld hetgeen in het belang der openbare orde en gezondheid op de in de gemeente gelegen begraafplaatsen in acht moet worden genomen.
Art. 29. Ligt de algemeene begraafplaats eener gemeente op bet grondgebied eener andere gemeente, dan worden de verordeningen omtrent die
staatswetten. 17
leer be-toege-
raag, an den ueente, •oep bij
ven in
. is gelijk.
'plaats, ijdelijk
ke be-
; verlof waarin
ve der neente schrif-
er bij-, tegen
hooger
grond fstand i graf-in zijn
jt van ;en is. weige-
iooger
ï artt.
d van
orden i eene
•uwen ;eerde incie, s toe-
en en e der
Bt in-
L van getal
■werk
iidere
WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ.
begraafplaats door de raden van heide gemeenten, met inachtneming van het bepaalde in art. 121 en art. 173, laatste lid, der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad n». 85), vastgesteld.
Weigert de raad der gemeente, op wier grondgebied de algemeene begraafplaats ligt, daartoe mede te werken, dan worden de verordeningen door den raad der gemeente, aan wie de begraafplaats behoort, onder goed-keuring van Gedeputeerde Staten, vastgesteld.
Wordt uit anderen hoofde geene eenstemmigheid tusseben de beide gemeenteraden over dit onderwerp verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten de verordeningen vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan geschiedt deze vaststelling door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord.
Overtreding der verordeningen, in de beide vorige zinsneden bedoeld, wordt gestraft met geldboete van een tot vijf en twintig gulden, en gevangenis van een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk.
§ 3. Van de begrafenisregten en kosten.
Art. 30. Voor het begraven van een lijk op de algemeene begraafplaats kan. ten behoeve der gemeentekas, een begrafenisregt worden geheven.
Art. 31. Het begrafenisregt bestaat voor elke soort van graven uit eene som, die overeenkomstig art. 254 der wet van 29 Junij 1851 (Staatsblad no. 85) niet hooger mag zijn, dan noodig is ter voldoening dei-kosten en lasten van aanleg, der kosten van bet onderhoud der begraafplaats en der bezoldiging van doodgravers, opzigters en andere beambten der begraafplaats.
Art. 32. Behalve de in bet vorig artikel bedoelde som, de betalingen, aangewezen in art. 20 en 21, en een matig regt voor liet begraven op buitengewone uren, voor het luiden der klok van de burgerlijke gemeente en voor het verstrekken van benoodigdheden voor de begraving van wegc de gemeente, mag geene betaling voor het gebruiken der begraafplaats worden gevorderd.
liet onderhoud van eigen graven is echter ten laste van hen, die, hetzij voor onbepaalden tijd, betzij voor den tijd van minstens tien jaren, regt hebben daarin lijkeii te doen begraven; daarin kan door het heffen van een regt worden voorzien. Voor bet inschrijven en het overboeken van eigen graven in een daartoe bestemd register mag voor iedere boeking of overschrijving f 3 worden geëiseht.
De regten, in dit artikel bedoeld, worden op dezelfde wijze als het begrafenisregt vastgesteld.
Art. 33. Indien twee of meer gemeenten eene gezamenlijke algemeene begraafplaats bezitten, worden de daarop, behoudens Onze goedkeuring, te heffen regten en de wijze van invordering vastgesteld bij verordeningen door de raden van beide gemeenten, met inachtneming van het bepaalde bij art. 121 der wet van 2Ü Junij 1851 (Staatsblad no. 85).
Wordt geene eenstemmigheid tusseben de gemeenteraden over dit onderwerp verkregen, dan stellen Gedeputeerde Staten die regten, voor zooveel zij oordeelen, dat die moeten geheven worden, onder Onze goedkeuring en de wijze van invordering bij besluit vast.
Liggen de gemeenten in verschillende provinciën, dan worden die regten, voor zooveel die moeten geheven worden, en de wijze van invordering door Ons vastgesteld, na Gedeputeerde Staten te hebben gehoord.
Indien de algemeene begraafplaats van eene of meer gemeenten op het grondgebied eener andere gemeente ligt, dan worden n.ettemin de daarop te heffen regten. behoudens Onze goedkeuring, en de wijze van invordering geregeld door den raad of de raden der gemeente of gemeenten, ten wier behoeve de heffing moet plaats vinden.
Art. 34. Voor de begraving van kinderen beneden het jaar wordt niet meer dan een vierde, quot;voor die van kinderen beneden de 12 jaren niet meer dan de helft van de in art. 31 bedoelde som gevorderd.
Art. 35. Ten behoeve der gemeentekas mag geen regt geheven worden van lijken, die, hetzij buiten, hetzij binnen de gemeente, op eene andere dan de algemeene begraafplaats der gemeente worden begraven.
Art. 36, De lijken van onvermogenden worden, voor -zoover diakoniën. armbesturen of andere instellingen daarvoor niet zorgen, op kosten der gemeente begraven.
25ö
WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ.
De begrafeniskosten van onvermogende krijgslieden in werkelijke dienst, beneden den rang van officier, worden-volgens de regelen, door Ons te stellen, gedragen door den Staat.
Dit geldt insgelijks van krijgslieden, die met bepaald verlof zijn.
Art. 37. De kosten van het begraven der op bet strand der zee aangespoelde en uit zee aangebragte lijken worden, voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, gedragen door den Staat.
De begrafeniskosten van lijken, die op eene andere plaats binnen eene gemeente verlaten liggen, of voor welker begraving noch door nabestaanden, erfgenamen of executeurs-testamentair, noch door armbesturen gezorgd wordt, komen ten laste der gemeente. Voor zoover zij door de bij de lijken gevonden goederen of gelden niet kunnen worden gedekt, heeft de gemeente voor die kosten verhaal op de nalatenschap en, bij ongenoegzaamheid van deze, op dc Hoed- en aanverwanten, die krachtens artt. 376 tot 383 van het Burgerlijk Wetboek tot onderhoud van den overledene verpligt zouden zijn geweest.
Art. 38. Het staat ieder vrij, voor het vervoer van lijken naar de begraafplaats zoodanige personen en middelen te gebruiken als hij wil, mits zich gedragende naar de plaatselijke verordeningen, in art. 8 dezer wet bedoeld.
Dezelfde vrijheid bestaat voor het vervoer naar het graf binnen de algemeene begraafplaats.
§ 4. Strafbepalingen.
Art. 39. Onverminderd de straffen, bij de gewone strafwet gesteld tege andere misdrijven, die gelijktijdig of in zamenhang met de in deze wet genoemde mogten worden gepleegd, worden de navolgende handelingen gestraft als volgt.
Art. 40. Met eene boete van vijl tot vijf en twintig gulden en met gevangenis van een tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1quot;. het begraven en het doen begraven na den vijfden dag van het overlijden, behoudens het bepaalde in het 2de lid van art. 6;
2«. het vervoeren en het doen vervoeren van een lijk naar eene andere gemeente, in strijd met het verbod of de vergunning, in art. 11 bedoeld;
3°. de overtreding der voorschriften van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bedoeld bij art. 3
Art. 41. Met eene boete van tien tot honderd gulden en met gevangenis van drie dagen tot eene maand, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
1°. de overtreding van het 1ste lid van art. 1;
2°. het ontleden of bewaren van een lijk, zonder het verlof, in het 2de lid van art. 1 vermeld;
3». de overtreding van het eerste lid van art. 4;
4°. het begraven binnen de 36 uren na het overlijden;
5 ». het niet-voldoen aan het bevel, in het 3de of 4de lid van art. 6 bedoeld;
6 •. bet verhinderen of belemmeren der doodschouw of de poging daartoe, en de weigering tot afgifte van een lijk, in art. 10 bedoeld;
7quot;. het zonder verlof van Gedeputeerde Staten oprigten van gebouwen of graven van putten binnen den verboden afstand van begraafplaatsen.
Bij het veroordeelend vonnis wordt de opruiming van de gebouwen en putten, in strijd met het verbod geniaakt, ten koste des overtreders gelast ^
8'gt;. het begraven op bijzondere begraafplaatsen, in strijd met art. 22;
9°. het roeren van een of meer graven, in strijd, met art. 23;
10'». het begraven op eene gesloten begraafplaats;
liquot;, het gebruik maken van zoodanige begraafplaats in strijd met art. 25^
12°. het feitelijk belemmeren of verhinderen van den toegang tot eene begraafplaats of van het geoorloofd vervoer van een lijk naar eene begraafplaats.
At;t. 42. Op den ambtenaar van den burgerlijken stand, die het bij art. 4 bedoelde verlof verleent, zonder dat aan hem is overgelegd eene der volgens die bepaling vereischte verklaringen, of zonder dat aan hem is vertoond dc schriftelijke toestemming, bedoeld bij art. 5, is het 3de lid van art. 27 van het Burgerlijk Wetboek toepasselijk.
Art. 43. Met eene boete van tien tot honderd gulden en gevangenis van. eene maand tot een jaar, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
251
WET OP HET BEGRAVEN VAN LIJKEN ENZ.
1Q. het opgraven of vervoeren van een hegraven lijk, zonder het hevel of het verlof en de toestemming, in art. 12 vermeld;
2o. het verbergen van het lijk van iemand, die aan een geweldigen dood 3 gestorven, of de poging daartoe;
3°. het vervoeren of begraven van een lijk in het geval van art. 5, in strijd met dat artikel;
4u. het wegnemen van een lijk uit eene begraafplaats of een lijkenhuis, of de poging daartoe;
5°. het schenden van graven en begraafplaatsen;
6°. het verhinderen of belemuK ren van de geregtelijke schouwing van een lijk, of de poging daartoe;
7°. het verrigten van lijkopening of ontleding van een lijk door iemand, die geen geneeskundige is of buiten toezigt van een geneeskundige.
Art. 44. Op de misdrijven, strafbaar gesteld bij artt. 40 tot 43, zijn art. 463 van het Strafwetboek en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) toepasselijk.
Overgangsbepalingen.
Art. 45. De thans aanwezige begraafplaatsen; mits op een afstand van 35 meters van eene bebouwde kom gelegen en overigens aan de vereischten dezer wet voldoende, kunnen blijven bestaan.
Geschillen over de toepassing van het eerste lid van dit artikel worden beslist door Gedeputeerde Staten. Van hunne uitspraak is binnen eene maand hooger beroep bij Ons toegelaten.
Art. 46. De thans bestaande begraafplaatsen, welke niet op den in art. 45 bepaalden afstand van eene bebouwde kom liggen, worden, zoo zij schadelijk zijn voor de volksgezondheid, na ingewonnen advies van den geneeskundigen inspecteur, krachtens besluit van Gedeputeerde Staten dooiden burgemeester gesloten.
Van dat besluit is binnen eene maand beroep bij Ons toegelaten.
Art. 47. Binnen vijf jaren na de afkondiging dezer wet worden alle, zoo bijzondere als algemeene, thans bestaandequot;begraafplaatsen, welke niet aan art. 18 en, voor zooverre de algemeene begraafplaatsen betreft, niet aan art. 17 voldoen, overeenkomstig de voorschriften dezer wet ingerigt.
Bij gebreke hiervan worden zij krachtens besluit van Gedeputeerde Staten door den burgemeester gesloten.
Art. 48. Het verbod van art. 16, 3de lid, is op de bestaande begraafplaatsen toepasselijk, doch beperkt tot 35 meters, of voor iedere begraafplaats tot zooveel minder als de kortste afstand bedraagt, waarop zij van eene bebouwde kom eener gemeente verwijderd is.
Art. 49. Vóór den Isten Januarij 1870 worden alle voor het begraven op algemeene begraafplaatsen geheven regten overeenkomstig deze wet herzien en aan Onze goedkeuring onderworpen.
Die regten vervallen, wanneer Onze goedkeuring op ds besluiten tot heffing niet vóór 1 Januarij 1871 is verleend.
Art. 50. Artt. 53 en 55 van het Burgerlijk Wetboek, artt. 358, 359 en 360 van het Strafwetboek en de algemeene en provinciale, bij de afkondiging dezer wet geldende bepalingen omtrent het begraven van lijken, de begraafplaatsen en de begrafenisregten, zijn ingetrokker.
De plaatselijke verordeningen omtrent liet begraven en de begraafplaatsen worden vóór 1 Januarij 1870 herzien. Bij gebreke hiervan zijn zij na afloop van dat tijdvak vervallen.
Art. 51. De bepalingen dezer wet omtrent de inrigting en het gebruik van en het toezigt op begraafplaatsen, alsmede omtrent de begrafenis- en andere regten en de wijze van begraven, zijn niet toepasselijk op de begraafplaats en het begraven van leden van het Koninklijk Huis.
Lasten en bevelen enz.
352
JiETREKKELIJK DE
(Vastgesteld den 19den Augustus 1861, uitgegeven den 30 Augustus 1861, Staatsblad N0. 72.)
Wij WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien-of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat eene nieuwe wet betreffende de nationale militie door de Grondwet wordt gevorderd;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, ca met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze-.
EERSTE HOOFDSTUK.
alqemeene eepalingkn.
Art. 1. De sterkte der militie gaat het getal van 55000 man niet te boven.
De militie wordt zooveel mogelijk uit vrijwilligers zamengesteld.
Bij gebrek aan genoegzame vrijwilligers voor de militie wordt zij voltallig gemaakt door loting uit de ingezetenen, die hun 20ste jaar zijn ingetreden.
Art. 2. Jaarlijks geschiedt eene ligting, het getal van 1100c man niet te boven gaande.
De hoegrootheid van elke ligting en van het daarin door elke provincie tc dragen aandeel wordt jaarlijks door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
Dit aandeel wordt bepaald in evenredigheid tot het getal der in de provinciën in het vorig jaar voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den Sisten December van dat jaar in leven waren. Daarbij worden met in rekening gebragt zij, die vóór hunne inschrijving bij de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk in 's llijks overzeesche bezittingen in dienst getreden zijn en zich nog daarin bevinden.
Art. 3. Het door elke gemeente in het aandeel der provincie te dragen gedeelte wordt door Gedeputeerde Staten bij een in het provinciaal blad te plaatsen besluit bepaald, in evenredigheid tot het getal der in de gemeente, in het vorig jaar, voor de militie ingeschrevenen, voor zoover zij op den 31 sten December van dat jaar in leven waren. Daarbij worden niet in rekening gebragt zij, die vóór hunne inschrijving bij de zeemagt, bij het le^er hier te lande of bij het krijgsvolk in 's Rijks overzeesche bezittingen m dienst getreden zijn en zich nog daarin bevinden.
Ter bepaling van dat aandeel kunnen, zoo noodig, twee of meer gemeenten, voor elke ligting afzonderlijk, door Gedeputeerde Staten worden zamengevoegd.
Art. 4. Het staat elk vrij, zijne dienst bij de militie, volgens de bepalingen dezer wet, door een ander te doen waarnemen.
Art. 5. Een deel van elke ligting kan voor de dienst ter zee worden bestemd.
Het wordt door Ons bepaald en bedraagt niet meer dan zeshonderd man.
Art. 6. Voor de ingelijtden bij de militie te land duurt de dienst vijf, voor die bij de militie ter zee vier jaren.
254 WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Is de Staat in oorlog of in andere buitengewone omstandigheden, zoo kan eene wet, jaarlijks te vernieuwen, hen tot langere dienst verpligten.
Art. 7- In elke provincie is een militieraad en een militie-commissaris.
In zeer bevolkte of uitgestrekte provinciën kunnen twee of meer militieraden en militie-commissarissen zijn.
Art. 8. Hij, die op den Isten Januarij van het jaar zijn 19de jaar was ingetreden, maar zijn 40ste niet had volbragt, wordt niet tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis tot uitoefening van de buiten-landsche zeevaart toegelaten, dan na te hebben bewezen, tot op het tijdstip van de aangifte tot het aangaan van een huwelijk of van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart, zijne pligten ten aanzien van de militie te hebben vervuld, of tot geene dienst bij de militie gehoudeu te zijn of geweest te zijn.
Op de bij de militie ingelijlden zijn bovendien de artt. 128, 129, 136, 156 en 357 toepasselijk.
Art. 9. Elk, die voor de militie is ingeschreven, en ieder, die daarbij is ingelijfd, kan, behoudens de uitzondering in art. 74, overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften, tot eene vrijwillige verbindtenis voor den tijd van zes jaren of langer worden toegelaten bij de zeemagt, het corps mariniers hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij het krngsvolk, dienende in 's Rijks overzeesche bezittingen.
Hij, die bij het aangaan van zoodanige verbindtenis reeds bij de militie is ingelijfd, of daartoe later wordt opgeroepen, strekt altijd in mindering van het aandeel in de ligting, te dragen door de gemeente, binnen welke hij is ingeschreven.
Art. 10. Met uitzondering van de overeenkomsten van vervanging in de dienst, zijn alle volgens deze wet over te leggen stukken vrij van zegel-, registratie- en legalisatiekosten.
TWEEDE HOOFDSTDK.
van d£ vrijwilligers bij de militie.
Art. 11. Om vrijwilliger bij de militie te zijn, moet men ongehuwd of kinderloos weduwnaar en ingezeten wezen, voorts ligchamelijk voor de dienst geschikt, ten minste 1,56 el lang, op den Isten Januarij van het jaar der optreding als vrijwilliger het SOste jaar ingetreden zijn en het 35ste jaar niet volbragt hebben, tot op het tijdstip der optreding aan zijne ver-pligtingen ten aanzien van de militie, zoover die te vervullen waren, voldaan en een goed zedelijk gedrag hebben geleid.
Het bezit van die vereischten, met uitzondering van de ligchamelijke geschiktheid en van de gevorderde lengte, wordt bewezen door een getuigschrift van den burgemeester der woonplaats.
Dat getuigschrift is ingerigt in den door Ons te bepalen vorm.
Art. 12. Hij, die voor de militie is ingeschreven, wordt slechts als vrijwilliger toegelaten voor de gemeente, in welke hij ingeschreven is, tenzij hij geene verpligtingen ten aanzien van de militie meer te vervullen hebbe.
Art. 13. Hij, die bij de zeemagt, bij het leger hier te lande, of bij het krijgsvolk in 's Rijks overzeesche bezittingen heeft gediend, wordt niet ;ds vrijwilliger bij de militie toegelaten, tenzij hij bij het verlaten van de dienst, behalve een bewijs van ontslag, van den bevelhebber, onder wien hij laatstelijk heeft gediend, een getuigschrift hebbe ontvangen, inhoudende, dat hij ach gedurende zijn diensttijd goed heeft gedragen.
Hij kan, heeft hij dit ontvangen, totdat zijn veertigste jaar volbragt is, als vrijwilliger bij de militie worden toegelaten.
Art. 14. De vrijwilligers strekken in mindering van Lat aandeel in de ligting, te dragen door de gemeente, voor welke zij optreden.
DERDE HOOFDSTUK.
van de inschrijving voor de militie.
Art. 15. Jaarlijks worden voor de militie ingeschreven alle mannelijke ingezetenen, die op den Isten Januarij van het jaar hun 19de jaar waren ingetreden.
Voor ingezeten wordt gehouden;
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
1°. hij, wiens vader, of, is deze overleden, wiens moeder, of, zijn beiden overleden, wiens voogd ingezeten is volgens de wet van den 28sten Julij 1850 (Staatsblad no. 44);
2o. hij, die, geen ouders of voogd hebbende, gedurende de laatste, aan het in de eerste zinsnede van dit artikel vernielde tijdstip voorafgaande, achttien maanden in Nederland verblijf hield;
3o. hij, van wiens ouders de langstlevende ingezeten was, al is zijn voogd geen ingezeten, mits hij binnen het Rijk verblijf houdt.
Voor ingezeten wordt niet gehouden de vreemdeling, behoorende tot eenen Staat, waar de Nederlander niet aan de verpligte krijgsdienst is onderworpen, of waar ten aanzien der dienstpligtigheid het beginsel van wederkeerigheid is aangenomen.
Akt. 16. De inschrijving geschiedt:
lo. van een ongehuwde in de gemeente, waar de vader, of, is deze overleden, de moeder, of, zijn beiden overleden, de voogd woont;
2o. van een gehuwde en van een weduwnaar in de gemeente, waar hij woont;
3°. van hem, die geen vader, moeder of voogd heeft of door dezen is achtergelaten, of wiens voogd buiten 's lands gevestigd is, in de gemeente, waar hij woont;
4o. van den buiten 's lands wonenden zoon van een Nederlander, die ter zake van 's lands dienst in een vreemd land woont, in de gemeente, u-aar zijn vader of voogd het laatst in Nederland gewoond heeft.
Art. 17. Voor de militie wordt niet ingeschreven:
lo. de in een vreemd Rijk achtergebleven zoon van een ingezeten, die geen Nederlander is;
Sp. de in een vreemd Rijk verblijf houdende oiulerlooze zoon van een vreemdeling al is zijn voogd ingezeten;
3o. de zoon van den Nederlander, die ter zake van 's lands dienst in 's Rijks overzeesche betittingen of koloniën woont 1).
Art. 18. Elk, die volgens art. 15 behoort te worden ingeschreven, is ver-pligt zich daartoe bij burgemeester en wethouders aan te geven tussehen den Isten en den Sisten Januarij.
Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis is zijn vader, of, is deze overleden, zijne moeder, of, zijn beiden overleden, zijn voogd, tot het doen van die aangifte verpligt.
De wijze, waarop van het doen van de aangifte blijken moet, wordt door Ons bepaald.
Art. 19. Jaarlijks, in den loop der maand December, geschiedt, ten minste twee malen, door burgemeester en wethouders eene openbare kennisgeving, waarbij de verpligting tot het doen van de aangifte in de volgende maand Januarij wordt herinnerd.
Art. 20. Hij, die eerst na het intreden van zijn 19de jaar, doch vóór liet volbrengen van zijn 20ste, ingezeten wordt, is verpligt, zich, zoodra dit plaats heeft, ter inschrijving aan te geven bij burgemeester en wethouders der gemeente, waar de inschrijving, volgens art. 10, moet geschieden.
Daarbij gelden de bepalingen der 2de en 3de zinsnede van art. 18.
Zijne inschrijving geschiedt in het register van het jaar, waartoe hij volgens zijnen leeftijd behoort.
Art. 21. Hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is, wordt door burgemeester en wethouders, zoo zij het ontdekken, ambtshalve ingeschreven. Zij geven daarvan terstond aan hem of aan zijn vader of voogd kennis.
Art. 22. Hij, die zich na den Sisten Januarij, doch vóór den Sisten December, ter inschrijving aangeeft, wordt alsnog ingeschreven.
Art. 23. Hij, die teregt in eene gemeente is ingeschreven, blijft tot de voor de militie ingeschrevenen van die gemeentequot; behooren, al verandert bij van woonplaats.
Art. 24. Behoudens de bepalingen in art. 18, zenden bestuurders van krankzinnigen-, doofstommen-, blinden- en bedelaarsgestichten, die der koloniën van weldadigheid en van gevangenissen jaarlijks, vóór den lOden Januarij, eene opgave van de daarin opgenomen jongelingen, die op den
Deze slotbepaling is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 1 Mei 1863 (Staatsblad no. 44).
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Isten Januarij hun 19de jpr zijn ingetreden, aan Onzen coramisaaris in de provincie, in welke de inschrijving van die jongelingen voor de militie moet plaats hebben.
De opgave betreffende de gevangenen vermeldt het misdrijf, dat hun ip te laste gelegd of waarvoor zij veroordeeld zijn.
Art. 25. Het register van inschrijving wordt jaarlijks op den Sisten Januarij voorloopig en op den Sisten December voor goed gesloten, op beide dagen des namiddags ten 4 ure.
Na de sluiting, die op het register vermeld en door de onderteekening van den burgemeester en den secretaris bekrachtigd wordt, worden geenc personen meer ingeschreven dan de in art. 20 bedoelde.
Art. 26. Het register wordt met eene daaruit opgemaakte alnhabetische naamlijst, vóór den 7den Januarij van het jaar, volgende op üat der inschrijving, door den burgemeester gezonden aan Onzen commissaris in de provincie, die deze stukken onderzoekt, zoo noodig verbetert en vóór den 22sten Januarij aan den burgemeester terugzendt.
Register en lijst worden daarna, uiterlijk den 27sten Januarij, gedurende ten minste acht dagen, op de secretarie der gemeente voor elk ter lezing nedergelegd.
Van die nederlegging geschiedt openbare kennisgeving.
Tegen register en lijst kan binnen den tijd der nederlegging op de wijze, in art. 99 vermeld, bezwaar worden ingebragt bij Onzen commissaris in de provincie, die daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak doet.
VIERDE HOOFDSTUK.
van de lotelingen.
§ 1. Van de loting.
Art. 27. De loting der in het vorige jaar voor de militie ingeschrevenen geschiedt jaarlijks tusschen den 7den Februarij en den 7den Maart.
Art. 28. Onze commissaris in de provincie bepaalt de plaatsen, dagen en uren voor de loting.
Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, twee malen vóór den bepaalden dag, openbare kennisgeving.
Tusschen de eerste en tweede openbare kennisgeving moeten ten minste drie dagen verloopen en de tweede ten minste düe dagen vóór den dag der loting plaats hebben.
Art. 29. Van wege de gemeente, waar de loting plaats heeft, wordt zorg gedragen voor een daartoe geschikt vertrek.
Art. 20. De loting geschiedt ten overstaan van den militie-commissaris of van een van de militie-commissarissen in de provincie, voor elke gemeente afzonderlijk.
Gemeenten, krachtens de slotbepaling van art. 3 zamengevoegd, worden voor ééne gemeente gehouden.
De burgemeester ofquot; een lid van den raad van elke gemeente is tegenwoordig, wanneer er voor zijne gemeente wordt geloot.
De burgemeesters of raadsleden, die zich tot het bijwonen van de loting buiten hunne woonplaats begeven, genieten reis- en verblijfkosten uit'sRijks kas, volgens het door Ons te bepalen bedrag.
De secretaris van den militieraad is tot bijstand van den militie-commissaris bij de loting tegenwoordig.
De militie-commissaris is bevoegd, tot handhaving der orde bij de loting, de sterke hand in te roepen.
Art. 31. Bij de loting zijn voorhanden de inschrijvingsregisters en al phi'-betische naamlijsten van al de gemeenten, waarvoor wordt geloot.
Art. 32. De 'militie-commissaris telt in het openbaar zooveel nummers of loten voor, als het getal der ingeschrevenen bedraagt.
Hij doet die nummers vervolgens in eene bus, waarvan de vorm en de wijze van plaatsing door Ons worden voorgeschreven.
Art. 33. De ingeschrevenen, in alphabetische orde op te roepen, trekken zeiven hunne nummers.
Voor den ingeschrevene, die niet is opgekomen, kan het nummer getrokken worden door zijn vader, moeder of voogd.
Is ook deze niet opgekomen, dan geschiedt het trekken door den burge-
256
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
meester of het lid van den raad der gemeente, waar de loteling is inge-scLreven.
Nadat liet getrokken nummer door den militie-commissaris overluid is voorgelezen, wordt liet den loteling teruggegeven.
Art. 34. De opgekomen ingeschrevene wordt dadelijk na het trekken van zijn nummer gemeten en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij meent te hebben.
Het opgeven van deze redenen kan door zijn vader, moeder of voogd geschieden, zoo deze tegenwoordig en de ingesclirevene niet opgekomen is.
De geslachts- en voornamen van iederen loteling, de dag, de maand, het jaar en de plaats zijner geboorte, zijn beroep, de namen zijner ouders of, zoo zijne ouders overleden zijn, die van zijnen voogd, de uitslag der loting, de lengte van den loteling en oe opgegeven redenen van vrijstelling, worden in een daartoe bestemd lotings register vermeld. Elk getrokken nummer wordt onmiddellijk bij den naam van den loteling, wien het geldt, op de alphabetische lijst ingevuld.
Art. 35. Gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag, waarop de loting heeft plaats gehad, kunnen tegen de wijze, waarop zij is geschied, bij Gedeputeerde Staten bezwaren worden ingebragt door belanghebbende lotelingen, of door hun vader of voogd. De twee eerste zinsneden van art. 99 zijn hierbij van toenassing.
Art. 36. Gedeputeerd: Staten onderzoeken de bij hen ingebragte bezwaren zonder uitstel en dten een spoedigste eene uitspraak, met redenen omkleed, hetzij tot handhaving, hetzij tot vernietiging van de plaats gehad hebbende loting, naar gelang eene gepleegde onregelmatigheid op den uitslag der loting al dan niet van invloed heeft kunnen zijn. Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der betrokken gemeente, aan den militie-commissaris en aan hen, die de bezwaren in-bragten.
Strekt de uitspraak tot vernietiging van de loting, dan beveelt Onze commissaris in de provincie het; houden eener nieuwe loting. Hierbij gelden de artt. 28—34.
Art. 37. Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten kan gedurende vijf dagen, te rekenen van den dag, waarop de uitspraak ter kennis van dc belanghebbenden is gebragt, bij Ons in beroep worden gekomen door belanghebbende lotelingen, of door hun vader of voogd. Hierbij geldt art. 104.
De uitvoering van de uitspraak van Gedeputeerde Staten, waarvan bij Ons in beroep is gekomen, blijft tot aan Onze beslissing geschorst.
Art. 38. De kosten van dc gedrukte registers, van de lengtematen en van hetgeen verder bij de loting noodig is, komen ten laste van 's liijks kas.
S 2. Vandenaloting.
Art. 39. Ter naloting wordt toegelaten:
lo. hij, die door verzuim van de betrokken overheid of van de in art. 24 bedoelde personen aan de gewone loting geen deel heeft genomen;
2«. hij, die, nadat de in art. 28 bedoelde tijd der loting is verstreken, ingeschreven is volgens art. 20.
Is de ligting, waarvoor de sub 1quot;. bedoelde persoon volgens zijnen leeftijd had moeten loten, niet meer in dienst, dan loot hij niet na, maar wordt door den militieraad, of, zoo de zittingen van dien raad zijn afge-loopen, door Gedeputeerde Staten van de dienst vrijgesteld.
Art. 40. Het houden van eene naloting wordt bevolen door Onzen commissaris in de provincie.
Art. 41. De naloting geschiedt op de wijze, in de artt. 28—34 bepaald.
Art. 42. Nadat door of voor hem, die naloot, uit al de nummers, welke in de loting der betrokken gemeente en van het jaar, waarvoor de naloting geschiedt, zijn begrepen geweest, er een is uitgetrokken, worden op nieuw twee biljetten in dc bus gedaan, ieder vermeldende hetzelfde nummer, dat getrokken is, doch van elkander onderscheiden door A en B.
Daarvan wordt door of voor hem, die nalout, er wederom een uitgetrokken tot aanwijzing van de volgorde van oproeping. Het nummer, gemerkt A, wordt gerekend het laagste der beide gelijke; nummers te zijn.
Art. 43. Tegen de wijze, waarop de naloting is geschied, kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten en van de uitspraak van Gedeputeerde Staten by Ons in beroep worden gekomen. De artt. 35, 36 en 37 zijn hierbij van toepassing.
257
quot;WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Art. 44. Hij, die nageloot heeft en redenen van vrijstelling meent te liebben, brengt die, zoo de zittingen van den militieraad zijn afgeloopen, in bij Gedeputeerde Staten van de provincie, binnen welke hij is ingeschreven.
Gedeputeerde Staten doen daaromtrent en in het algemeen omtrent het al of niet aanwijzen voor de dienst van hem, die nageloot heeft, ten spoedigste eene uitspraak.
Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wien de uitspraak geldt, behoort.
Strekt de uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den lote-ling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen, of, reeds ingelijfd zijnde, niet uit de dienst -jj'ordt ontslagen, of aan zijn vader of voogd.
Indien een geneeskundig onderzoek noodig is, worden Gedeputeerde Staten bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een officier van gezondheid.
De burgerlijke geneeskundige wordt door Onzen commissaris in de provincie en de officier van gezondheid door den chef van de geneeskundige dienst van de zee- of van de landmagt aangewezen.
Zij leggen in handen van Onzen commissaris den in art. 81 bedoelden eed of belofte af*
Is geen officier van gezondheid beschikbaar, dan wijst Onze commissaris een tweeden burgerlijken geneeskundige aan.
Op de burgerlijke geneeskundigen is art. 82 van toepassing.
Gedeputeerde Staten zijn niet verpligt, in het doen van hunne uitspraak het gevoelen der burgerlijke en militaire geneeskundigen te volgen.
Aut. 45. Tegen de uitspraak van den militieraad kan bezwaar worden ingebragt bij Gedeputeerde Staten, op de wijze en door de personen, in de artt. 97—99 bedoeld.
Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 103—105.
Aut. 46. Hij, die nageloot heeft en voor de dienst is aangewezen, wordt, indien het door hem getrokken nummer in dc termen van oproeping valt, ingelijfd ten behoeve van de ligting van het jaar, waarin hij had moeten loten.
Is die ligting reeds afgeleverd, dan wordt, bij zijne inlijving, de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, voor welke de naloting plaats had, ontslagen.
VIJFDE HOOFDSTUK.
van vrijstelling vax de dienst.
Art. 47. Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt verleend aan den loteling:
lü. die kleiner is dan 1,55 el:
2°. die door ziekelijke gesteldheid of gebreken voor de krijgdienst ongeschikt is;
30. die eenige wettige zoon is, onverschillig of de ouders in leven of overleden zijn;
40. die vóór den Isten Januarij van het jaar, waarin hij voor de militie werd ingeschreven, bij de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk in 's Rijks overzeesche bezittingen in dienst is getreden en zich nog in dienst bevindt;
5o. die adelborst of kadet is op eene van 'sRijks militaire scholen;
6''. die van rijkswege of in eene van 's Rijks inrigtingen, hetzij voor de militaire geneeskundige dienst, hetzij tot militairen paardenarts wordt opgeleid;
7o- die vijf jaren in een lageren rang dan dien van officier bij de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk in's Rijks overzeesche bezittingen als vrijwilliger gediend heeft.
Art. 48. Vrijstelling van de dienst bij de militie wordt insgelijks aan een loteling verleend, wanneer zijn wettige broeder of halve broeder in een lageren rang dan dien van officier dient of gediend heeft, hetzij bij de militie, hetzij als vrijwilliger bij de zeemagt, bij het leger hier te lande of bij het krijgsvolk in 's Rijks overzeesche bezittingen.
258
WET BETREKKELIJK DE NATlOiVALE MILITIE.
I
253
Art. 49. De vrijstelling wordt zoo verleend, dat van een even getal broeders de helft en van een oneven de kleinere helft diene.
Eene bij deze wet gevoegde tabel wijst aan, boe de vrijstelling wegens broederdienst wordt verleend, wanneer vier of meer zonen in een gezin aanwezig zijn.
Moet van twee of meer broeders, die in hetzelfde jaar geboren zijn, aan één of meer vrijstelling worden verleend, dan wordt, tenzij zij onderling anders overeenkomen, hij, die het laagste nummer heeft getrokken, voor de dienst aangewezen.
A.b.t. 50. De vrijstelling wegens broederdienst wordt slechts verleend, wanneer de broeder:
lo. alsnog in dienst is;
2u. gedurende vijf jaren, hetzij bij de militie te land, hetzij als vrijwilliger bij de zeemagt, bij bet leger hier te lande of bij het krijgsvolk in 's Rijks overzeesche bezittingen gediend heeft;
3Q. gedurende vier jaren bij de zeemilitie gediend heeft;
4quot;. wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door de dienst bekomen, ontslagen of gedurende zijn diensttijd overleden is;
5«gt;. na drie jaren te hebben gediend, wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, niet door de dienst bekomen, is ontslagen;
quot; Go. na drie jaren bij de militie te hebben gediend, ten gevolge van eene uitspraak van den militieraad of van Gedeputeerde Staten, uit de dienst is ontslagen;
70. zijnen vijfjarigen diensttijd heeft doen volbrengen of aanvullen door plaatsvervanging of een plaatsvervanger heeft gesteld, die in een van de gevallen verkeert, omschreven sub 1°., 4°., 5quot;. en ü0. van dit artikel.
Art. 51. Als broederdienst komt niet in aanmerking:
lo. die vóór het voleindigen van het zestiende levensjaar;
20. die van adelborst of kadet bij de zee- of landmugt;
8°. die van adjunct-administrateur of scheepsklerk bij de zeemagt;
40. die van kweekeling voor de militaire geneeskundige dienst;
50. die ter opleiding tot militairen paardenarts;
60. die van plaatsvervanger of nummerverwisselaar;
7o. die van den loteling, welke, krachtens art. 127, gedurende meer dan twee jaren van de werkelijke dienst ontheven is geweest;
8U. die van den loteling, welke op het oogenblik, dat de militieraad omtrent zijnen broeder uitspraak doet, krachtens datzelfde artikel van de werkelijke dienst is ontheven.
Art. 52. Worden twee of meer broeders in hetzelfde jaar dienstpligtig, dan wordt alleen de helft van hun getal, of, is dit oneven, de kleinere helft voor de dienst aangewezen volgens den regel, gesteld in de laatste zinsnede van art. 49.
Art. 53. Om vrijstelling wegens eigen militaire dienst of die van broeders te verkrijgen, moet men overleggen een paspoort of ander bewijs van ontslag, of een uittreksel uit het stamboek, of een bewijs van werkelijke dienst.
Ter bekoming van vrijstelling wegens broederdienst moet men bovendien overleggen een getuigschrift van den burgemeester, waaruit het getal zonen, tot het gezin beboerende, blijkt.
Vrijstelling als eenigen wettigen zoon wordt verleend op overlegging van een getuigschrift van den burgemeester, waaruit blijkt, dat men eenige wettige zoon is.
Deze getuigschriften zijn ingerigt in den door Ons te bepalen vorm.
Art. 54. Elke reden van vrijstelling moet bestaan op het tijdstip, waarop zij wordt aangevraagd.
Vrijstelling, aangevraagd wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, of wegens gemis aan lengte, wordt niet verleend, wanneer de loteling, die liaar vraagt, niet voor den militieraad is verschenen, behoudens het geval, bedoeld in art. 89.
ZESDE HOOFDSTUK.
van uitsluiting vak de dienst.
Art. 55. Tot de dienst bij de militie wordt niet toegelaten de loteling •
lo. die tot eene onteerende straf veroordeeld, als eerlooze schelm weg-
I
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
gejaagd of van den militairen stand vervallen verklaard is, al heeft hij gratie verkregen;
2n. die, krachtens de wet van den 28sten Junij ISSl (Staatsblad nlt;». 96), of op grond van liet reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, met een briefje van ontslag uit de dienst bij de zee- of iandraagt is weggezonden.
Akt. 56. Tot de dienst bij de militie wordt voorloopig niet toegelaten d.e loteling;
1«. die zich in hechtenis bevindt en omtrent wiens zaak, bij het sluiten van de laatste zitting van den militieraad, bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak niet is beslist;
2«. die wegens wanbedrijf is veroordeeld en zich bij het sluiten van de laatste zitting van den militieraad nog in hechtenis bevindt.
Art. 57. Hij, die in een van de gevallen, in het voorgaand artikel bedoeld, heeft verkeerd, verschijnt, binnen acht dagen, nadat hij in vrijheid is gesteld, voor den burgemeester der gemeente, voor welke hij heeft geloot, en geeft d.e redenen van vrijstelling op, die hij vermeent te hebben. Van dit verschijnen wordt hem een bewijs afgegeven.
De burgemeester geeft daarvan dadelijk kennis aan Onzen commissaris in de provincie, die den loteling ten spoedigste \oor Gedeputeerde Staten doet verschijnen.
Gedeputeerde Staten doen omtrent het al of niet aanwijzen van den loteling voor de dienst ten spoedigste eene uitspraak.
De acht laatste zinsneden van art. 44 en art. 45 zijn hierbij van toepassing.
Art. 58. Is de loteling krachtens het voorgaand artikel bij de einduitspraak voor dej dienst aangewezen, en zou het bij de loting voor hem getroKken nummer zijn opgeroepen geweest, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor vijf jaren ingelijfd.
Hij komt in mindering van de ligting van het jaar, waarin voor hem is geloot, of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen.
Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt b:j zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligtiug in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, ontslagen.
De loteling echter, bedoeld bij de eerste alinea van art. 56, zal, zoo hij werd vrijgesproken of van vervolging ontslagen, in elk geval worden gerekend te behooren tot de ligting van het jaar, waarin hij geloot heeft, en met deze worden ontslagen. De dienst, alzoo door hem volbragt, wordt voor de toepassing van art. 50, sub 2 gt;., voor vijtjarige dienst gerekend.
Art. 59. Indien het blijkt, dat een loteling, die in het gevalquot; van art. 55 verkeert, niet van de dienst uitgesloten is geworden, dan wordt dit terstond ter kennis van Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welkehy is ingeschreven, gebragt.
Gedeputeerde Staten onderzoekeu het geval en doen daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak, en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wien de uitspraak geldt, behoort.
Burgemeester en wethouders geven van de uitspraak dadelijk kennis aan den loteling, die ten gevolge daarvan zal worden opgeroepen, of aan zijn vader of voogd.
Van die uitspraak kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 103—105.
Is de loting, in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld, ingelijfd en wordt hij bij de einduitspraak van de dienst uitgesloten, dan wordt hij terstond daaruit weggezonden.
Geschiedt die wegzending vóór den 15den December van het jaar, waarin hij is ingelijfd, dan wordt de houder van het aan de beurt liggende hooger nummer der ligting van dat jaar en van de gemeente, voor welker aandeel hij is opgetreden, onverwijld ter inlijving opgeroepen.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
van' de vervanging.
Art. 60. Een loteling kan zijne dienst doen waarnemen door een plaatsvervanger.
230
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE. 261
Om plaatsvervanger bij de militie te zijn, moet men de vereischten bezitten, in de eerste zinsnede van art. 11 vermeld, en niet jonger dan 21 jaar wezen.
Ten aanzien van den plaatsvervanger geldt hetgeen in de tweede en derde zinsnede van art. 11 en in art 13 omtrent den vrijwilliger is bepaald.
A-et. 61. De loteling is gedurende één jaar voor zijn plaatsvervanger nsprakelijk, te rekenen van den dag waarop deze is ingelijfd.
Zoo de plaatsvervanger binnen dien tijd ontbreekt, dan stelt de loteling een nieuwen plaatsvervanger, of treedt zelf in de dienst op.
Het stellen van een nieuwen plaatsvervanger of liet optreden wordt niet jerorderd, wanneer de plaatsvervanger wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door de dienst bekomen, ontslagen, of gedurende zijn diensttijd overleden is, of wel zich als vrijwilliger bij het krijgsvolk in 's Rijks over-zeesche bezittingen heeft verbonden.
Art. 62. Onze commissaris in de provincie, tot wier aandeel in de lig-ting de vervangene behoort, zorgt, dat deze, wanneer hij er toe verpligt is, een nieuwen plaatsvervanger stelle of zelf in de dienst optrede.
Dit een of ander geschiedt binnen zestig dagen na den dag, waarop de ervangene van het ontbreken van den plaatsvervanger is verwittigd. Art. 63. Is een plaatsvervanger, die deserteert, binnen zestig dagen na zijne desertie vrijwillig teruggekeerd of aangehouden, dan behoeft in zijne plaats geen nieuwe plaatsvervanger te worden gesteld.
Kan echter de gedeserteerde plaatsvervanger, ten gevoige van een regter-üjk vonnis, niet tot verdere dienst worden toegelaten, dan geldt de tweede zinsnede van art. 61.
Art. 64. Wordt een gedeserteerde plaatsvervanger weder in dienst gesteld, m wordt de vervangene, die zelf in dienst optrad, of de reeds door hem gestelde nieuwe plaatsvervanger, uit de dienst ontslagen.
Art. 65. Een loteling kan zijne dienst insgelijks doen waarnemen door een ander loteling, mits deze tot dezelfde ligting en dezelfde provincie behoore, op het tijdstip der nummerverwisseling niet verpligt zij te dienen en voor de krijgsdienst geschiktheid bezitte.
ïen aanzien van den nummerverwisselaar geldt hetgeen in de eerste zinsnede van art. 13 is bepaald.
Art. 66. De loteling, die met een ander van nummer heeft verwisseld, geniet den vrijdom van dienst, die aan den houder van dit nummer toekwam.
Art. 67. De nummerverwisseling wordt nietig en de loteling is die *, tea gevolge verpligt zelf in dienst te treden, wanneer de opgetreden numaicr-verwisselaar:
1°. krachtens art. 68 uit de dienst wordt ontslagen;
2o. krachtens art. 117, binnen den daar gestelden termijn, uit de dienst wordt ontslagen.
Art. 68. Een ingelijfde plaatsvervanger of nummerverwisselaar wordt, zoodra bijkt, dat hij in strijd met de wet is aangenomen, uit de dienst ontslagen.
Art. 69. De loteling, die, volgens artt. 46, 58, 115, 117 of 174 moet worden ingelijfd, is bevoegd, binnen dertig dagen na zijne oproeping of anwijzing, een plaatsvervanger of nummerverwisselaar te stellen. Art. 70. Den loteling, die reeds bij de militie is ingelijfd, en hem, die volgens art. 165 zonder loting moet worden ingelijfd, kan door Ons, in bijzondere gevallen, het stellen van een plaatsvervanger worden vergund.
De kosten, vallende op het onderzoeken van den als plaatsvervanger aangeboden persoon, worden in dat gpval door hem, wien de vervanging is vergund, gedragen.
Art. 71. Het onderzoeken van hen, die krachtens de beide voorgaande artikelen als plaatsvervangers of nummerver wisselaars worden aangeboden, geschiedt, zoo de zittingen van den militieraad zijn afgeloopen, door Gedeputeerde Staten.
Gedeputeerde Staten worden in dat onderzoek bijgestaan door een bur-srlijk geneeskundige en een officier van gezondheid.
De vijf laatste zinsneden van art. 44 zijn hierbij van toepassing. Art. 72. Het stellen van een plaatsvervanger of nummerverwisselaar [escliiedt bij overeenkomst, die bij notariële acte wordt verleden.
Voor het opmaken, het verlijden en de uit te geven afschriften van de
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
gejaagd of van den militairen stand vervallen verklaard ie, al heeft hij gratie verkregen;
2«. die, krachtens de wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad in». 96), of op grond van het reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande, met een briefje van ontslag uit de dienst bij de zee- of iandmagt is weggezonden.
Akt. 56. Tot de dienst bij de militie wordt voorloopig niet toegelaten de loteling:
1«. die zich in hechtenis bevindt en omtrent wiens zaak, bij het sluiten van de laatste zitting van den militieraad, bij in kracht van gewijsde gegane uitspraak niet is beslist;
2o. die wegens wanbedrijf is veroordeeld en zich bij het sluiten van de laatste zitting van den militieraad nog in hechtenis bevindt.
Art. 57. Hij, die in een van de gevallen, in het voorgaand artikel bedoeld, heeft verkeerd, verschijnt, binnen acht dagen, nadat hij in vrijheid is gesteld, voor den burgemeester der gemeente, voor welke hij heeft geloot, en geeft de redenen van vrijstelling op, die hij vermeent te hebben. Van dit verschijnen wordt hem een bewijs afgegeven.
De burgemeester geeft daarvan dadelijk kennis aan Onzen commissaris in de provincie, die den loteling ten spoedigste gt;oor Gedeputeerde Staten doet verschijnen.
Gedeputeerde Staten doen omtrent het al of niet aanwijzen van den loteling voor de dienst ten spoedigste eene uitspraak.
De acht laatste zinsneden van art. 44 en art. 45 zijn hierbij van toepassing.
Aht. 58. Is de loteling krachtens het voorgaand artikel bij de einduitspraak voor dej dienst aangewezen, en zou het bij de loting voor hem getruKken nummer zijn opgeroepen geweest, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor vijf jaren ingelijfd.
Hij komt in mindering van de ligting van het jaar, waarin voor hem is geloot, of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen.
Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt b:i zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligtiug in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, ontslagen.
De loteling echter, bedoeld bij de eerste alinea van art. 56, zal, zoo hij werd vrijgesproken of van vervolging ontslagen, in elk geval worden gerekend te behooren tot de ligting van het jaar, waarin hij geloot heeft, en met deze worden ontslagen. De dienst, alzoo door hem volbragt, wordt voor de toepassing van art. 50, sub 2 »., voor vijfjarige dienst gerekend.
Aht. 59. Indien het blijkt, dat een loteling, dié in liet geval' van art. 55 verkeert, niet van de dienst uitgesloten is geworden, dan wordt dit terstond ter kennis van Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke hij is ingeschreven, gebragt.
Gedeputeerde Staten onderzoekeu het geval en doen daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak, en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wicn de uitspraak geldt, behoort.
Burgemeester en wethouders geven van de uitspraak dadelijk kennis aan den loteling, die ten gevolge daarvan zal worden opgeroepen, of aan zijn vader of voogd.
Van die uitspraak kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 103—105.
Is de loting, in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld, ingelijfd en wordt hij bij de einduitspraak van de dienst uitgesloten, dan wordt hij terstond daaruit weggezonden.
Geschiedt die wegzending vóór den 15den December van jiet jaar, waarin hij is ingelijfd, dan wordt de houder van het aan de beurt liggende hooger nummer der ligting van dat jaar en van de gemeente, voor welker aandeel hij is opgetreden, onverwijld ter inlijving opgeroepen.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
van de vervanging.
Art. 60. Een loteling kan zijne dienst doen waarnemen door een plaatsvervanger.
230
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Om plaatsvervanger bij de militie te zijn, moet men de vereiachten bezitten, in de eerste zinsnede van art. 11 vermeld, en niet jonger dan 21 jaar wezen.
Ten aanzien van den plaatsvervanger geldt hetgeen in de tweede en derde zinsnede van art. 11 en in art. 13 omtrent den vrijwilliger is bepaald.
Art. 61. De loteling is gedurende één jaar voor zijn plaatsvervanger aansprakelijk, te rekenen van den dag, waarop deze is ingelijfd.
Zoo de plaatsvervanger binnen dien tijd ontbreekt, dan stelt de loteling een nieuwen plaatsvervanger, of treedt zelf in de dienst op.
Het stellen van een nieuwen plaatsvervanger of liet optreden wordt niet gevorderd, wanneer de plaatsvervanger wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door de dienst bekomen, ontslagen, of gedurende zijn diensttijd overleden is, of wel zich als vrijwilliger bij liet krijgsvolk in 'a Rijks over-zeesche bezittingen heeft verbonden.
Art. 62. Onze commissaris in de provincie, tot wier aandeel in de lig-ting de vervangen e behoort, zorgt, dat deze, wanneer hij er toe verpligt is, een nieuwen plaatsvervanger stelle of zelf in de dienst optrede.
Dit een of ander geschiedt binnen zestig dagen na den dag, waarop de vervangene van het ontbreken van den plaatsvervanger is verwittigd.
Art. 63. Is een plaatsvervanger, die deserteert, binnen zestig dagen na zijne desertie vrijwillig teruggekeerd of aangehouden, dan behoeft in zijne plaats geen nieuwe plaatsvervanger te worden gesteld.
Kan echter de gedeserteerde plaatsvervanger, ten gevoige van een regter-lijk vonnis, niet tot verdere dienst worden toegelaten, dan geldt de tweede zinsnede van art. 61.
Art. 64. Wordt een gedeserteerde plaatsvervanger weder in dienst gesteld, dan wordt de vervangene, die zelf in dienst optrad, of de reeds door hem gestelde nieuwe plaatsvervanger, uit de dienst ontslagen.
Art. 65. Een loteling kan zijne dienst insgelijks doen waarnemen door een ander loteling, mits deze tot dezelfde ligting en dezelfde provincie behoore, op het tijdstip der nummerverwisseling niet verpligt zij te dienen en voor de krijgsdienst geschiktheid bezitte.
Ten aanzien van den nummerverwisselaar geldt hetgeen in de eerste zinsnede van art. 13 is bepaald.
Art. 66. De loteling, die met een ander van nummer heeft verwisseld, geniet den vrijdom van dienst, die aan den houder van dit nummer toekwam.
Art. 67. De nummerverwisseling wordt nietig en de loteling is dien ten gevolge verpligt zelf in dienst te treden, wanneer de opgetreden nummerverwisselaar :
1°. krachtens art. 6S uit de dienst wordt ontslagen;
2o. krachtens art. 117, binnen den daar gestelden termijn, uit de dienst wordt ontslagen.
Art. 68. Een ingelijfde plaatsvervanger of nummerverwisselaar wordt, zoodra bijkt, dat hij in strijd met de wet is aangenomen, uit de dienst ontslagen.
Art. 69. De loteling, die, volgens artt. 46, 58, 115, 117 of 174 moet worden ingelijfd, is bevoegd, binnen dertig dagen na zijne oproeping of aanwijzing, een plaatsvervanger of nummerverwisselaar te stellen.
Art. 70. Den loteling, die reeds bij de militie is ingelijfd, en hem, die volgens art. 165 zonder loting moet worden ingelijfd, kan door Ons, in bijzondere gevallen, het stellen van een plaatsvervanger worden vergund.
De kosten, vallende op het onderzoeken van den als plaatsvervanger aangeboden persoon, worden in dat gpval door hem, wien de vervanging is vergund, gedragen.
Art. 71. liet onderzoeken van hen, die krachtens de beide voorgaande artikelen als plaatsvervangers of nummerverwisselaars worden aangeboden, geschiedt, zoo de zittingen van den militieraad zijn afgeloopen, door Gedeputeerde Staten.
Gedeputeerde Staten worden in dat onderzoek bijgestaan door een burgerlijk geneeskundige en een ofticier van gezondheid.
De vijf laatste zinsneden van art. 44 zijn hierbij van toepassing.
Art. 72. Het stellen van een plaatsvervanger of nummerverwisselaar gest biedt bij overeenkomst, die bij notariële acte wordt verleden.
Voor het opmaken, het verlijden en de uit te geven afschriften van de
261
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Art. 91. In de eerste zitting van den militieraad wordt uitspraak gedaan omtrent:
de verschenen vrijwilligers voor de militie;
de lotelingen, die redenen van vrijstelling hebben ingediend;
de lotelingen, in de artt. 55 en 56 bedoeld;
alle overige lotelingen.
Abt. 92. In de tweede zitting van den militieraad wordt uitspraak gedaan omtrent alle in de eerste zitting niet afgedane zaken en omtrent hen, die als plaatsvervanger of nummervenvisselaar verlangen op te treden.
Art. 93. Alle besluiten van den militieraad worden bij meerderheid van stemmen genomen.
De voorzitter en de leden onthouden zich van medestemmen over zaken, waarin personen, hun in bloed- of aanverwantschap, tot den derden graad ingesloten, bestaande, betrokken zijn.
Tot het doen van uitspraak in zoodanige zaken worden hunne plaatsvervangers opgeroepen.
Art. 94. Omtrent eiken loteling wordt afzonderlijk eene uitspraak gedaan; zij luidt:
öf: vrijgesteld wegens (de redenen daarachter bij te voegen);
öf: tot de dienst aangewezen;
óf: voor altijd uitgesloten, volgens art. 55 der wet;
öf: voorloopig uitgesloten, volgens art. 56 der wet.
De uitspraak wordt in het lotingsregister achter den naam van den loteling, wien zij geldt, opgeteekend en elke uitspraak staande de zitting door de handtcekening van den voorzitter gewaarmerkt.
Verklaart de loteling een plaatsvervanger of nummervenvisselaar te zullen stellen, dan wordt daarvan insgelijks achter zijn naam melding gemaakt.
Art. 95. De militieraad is niet verpligt, in het doen van zijne uitspraken, het gevoelen van de geneeskundigen, die hem bijstaan, te volgen.
Art. 96. De voor den geregelden loop der werkzaamheden van den militieraad noodige voorsehrüten worden door Ons gegeven.
§ 3. Van het beroep van de uitspraken van den militieraad.
Art. 97. Gedurende tien dagen, te rekenen van den dag, waarop de militieraad eene uitspraak heeft gedaan, kunnen tegen die uitspraak bij Gedeputeerde Staten bezwaren worden ingebragt:
lo. door den loteling, omtrent wien de uitspraak is gedaan, of door zijn vader of voogd;
2s. door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak zou worden opgeroepen, of door zijn vader of voogd;
3o, door den reeds ingelijfden loteling, die ten gevolge van de uitspraak niet uit de dienst zou worden ontslagen, of door zijn vader of voogd; 4f». door den betrokken militie-commissaris.
Art. 98. Geene bezwaren kunnen worden ingediend tegen eene uitspraak, waarbij:
lo. een loteling voor de dienst is aangewezen, zonder dat door hem eenige reden van vrijstelling was ingebragt;
2u. vrijstelling van dienst is verleend of geweigerd op grond van het niet of al bezitten van de gevorderde lengte;
3«. een plaatsvervanger of nummervenvisselaar, wegens gemis van de gevorderde vereischten, niet is toegelaten.
Art. 99. De bezwaren worden bij Gedeputeerde Staten ingediend door middel van een door de noodige bewijsstukken gestaafd verzoekschrift op ongezegeld papier, onderteekend door hem, die ze inbrengt.
Deze brengt het verzoekschrift in, tegen bewijs van omvang, bij den burgemeester zijner woonplaats, die het terstond aan Gedep uteerde Staten opzendt.
De militie-commissaris dient zijne bezwaren in door een brief aan Gedeputeerde Staten.
Art. 100. Gedeputeerde Staten onderzoeken de bij hen ingebragte bezwaren zonder uitstel en doen omtrent elke zaak afzonderlijk ren spoedigste eene uitspaak, met de redenen omkleed. Hunne uitspraak wordt terstond medegedeeld aan burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe de
264
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE. 2G5
loteling, wien de uitspraak geldt, behoort, en aan liem, die dc bezwaren inbragt.
Strekt de uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den loteling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen, of aan zijn vader of voogd.
Art. 101. Ingeval de bezwaren zijn ingebragt op grond van het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, doen Gedeputeerde Staten geene uitspraak, dan na den betrokken loteling voor zich te hebben doen verschijnen en geneeskundig onderzoeken.
Gedeputeerde Staten worden in dat onderzoek bijgestaan door een ander burgerlijk geneeskundige en een ander officier van gezondheid dan die den militieraad bij het doen van de uitspraak, waartegen bezwaar is ingebragt, hebben bijgestaan.
Daarbij geldt hetgeen in de vijf laatste zinsneden van art. 14 is bepaald.
Gedeputeerde Staten kunnen den loteling, die wegens ziekte of gebreken buiten staat is voor hen te verschijnen, doen onderzoeken op de plaats, waar hij zich bevindt.
Dit geschiedt op de in art. 89 voorgeschreven wijze.
Art. 103. Wanneer een loteling weigert aan de, krachtens art. 101, door Gedeputeerde Staten gedane oproeping te voldoen, wordt hij, op last van Onzen commissaris in dc provincie, door den burgemeester zijner woonplaats onder verzekerd geleide naar Gedeputeerde Staten opgezonden.
Art. 103. Van de uitspraken van Gedeputeerde Staten, met uitzondering van die betreffende het al of niet verleenen van vrijstelling wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, kan gedurende tien dagen, te rekenen van den dag, waarop de uitspraken ter kennis van de belanghebbenden zijn gebragt, bij Ons in beroep worden gekomen:
lo. door den loteling, wiens bezwaren door de uitspraak niet zijn weggenomen, of door zijn vader of voogd;
2o. door den loteling, wiens nummer ten gevolge van de uitspraak van Gedeputeerde Staten zou worden opgeroepen, of door zijn vader of voogd;
Go. door den reeds ingelijfden loteling, die ten gevolge van de uitspraak van Gedeputeerde Staten niet uit de dienst zou worden ontslagen, of door zijn vader of voogd;
•lo. door Onzen Commissaris in de provincie.
Art. 104. Onze beslissing, zoo spoedig mogelijk nadat het beroep is gedaan, bij een met redenen omkleed besluit, den Raad van State gehoord, te nemen, wordt gezonden aan Onzen commissaris in de provincie, die voor de uitvoering zorgt.
Art. 105. De uitvoering van de uitspraak, waartegen bezwaren zijn ingebragt, blijft tot aan de einduitspraak geschorst.
NEGENDE HOOFDSTUK.
van denquot; militie-commissaris.
Art. 106. De militie-commissaris wordt door Ons benoemd en ontslagen.
Niemand is tot militie-commissaris benoembaar dan die Nederlander, in het volle genot der burgerlijke en burgerschapsregten is en den leeftijd van dertig jaren heeft vervuld.
Art. 107. De militie-commissaris heeft den rang van luitenant-kolonel, tenzij hij een hoogeren rang als gepensionneerd officier mogt hebben.
Hij heeft zijne vaste woonplaats in de door Ons aan te wijzen gemeente.
Art. 108. Hij begeeft zich tot het onderzoeken van-de met onbepaald verlof gezonden manschappen van de militie te land naar de daartoe aan te wijzen plaatsen.
Hij is bevoegd, tot handhaving van de orde, bij dat onderzoek de sterke hand in te roepen.
Art. 109. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den militiecommissaris wordt hij, zoodra noodig, vervangen door een door Onzen commissaris in de provincie aan te wijzen persoon.
Art. 110. De bevoegdheid en de werkzaamheden van den militie-commissaris worden door Ons, in overeenstemming met deze wet, geregeld.
staatswetten. 18
3o6 WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
TIENDE HOOFDSTUK.
van het oprokpen en het afleveren van de bij de militie in te lijven manschappen.
Art. 111. De voor de dienst aangewezen loteüngen worden tot het voltallig maken van het aandeel van elke gemeente in de ligting opgeroepen naar de volgorde der door of voor hen getrokken nummers, te beginnen met het laagste.
Elk loteling, in dat aandeel begrepen, en elk vrijwilliger voor de militie ontvangt, ten minste vijf dagen vóór den dag, waarop hij zal worden afgeleverd, door tnsschenkomst van den burgemeester zijner woonplaats, van Onzen commissaris in de provincie een brief van oproeping, vermeldende den dag, het uur en de plaats, voor de aflevering bepaald.
Art. 112. Jaarlijks tusschen den Isten en den löden Mei geschiedt de aflevering van de in dat jaar door den militieraad voor de dienst aange-wezen en in de ligting begrepen lotelingen, van hunne plaatsvervangers of nuramerverwisselaars en van de vrijwilligers voor de ligting van dat jaar.
Art. 113. De aflevering geschiedt aan de daartoe door Ons aan te wijzen militaire autoriteit door of van wege Onzen commissaris in de provincie, die daarvoor dag, uur en plaats bepaalt.
Art. 114. De burgemeester van elke gemeente zorgt voorliet verzamelen van de tot het aandeel zijner gemeente behoorende manschappen en voor hunne overbrenging naar de voor de aflevering bestemde plaats.
Algemeene voorschriften omtrent het verzamelen en de overbrenging worden door Onzen commissaris in de provincie gegeven.
Art. 115. Onze commissaris in de provincie zorgt, dat, ter vervulling vande plaatsen der manschappen, die op den Isten Augustus van het jaar der aflevering aan het aandeel van elke gemeente in de ligting ontbreken, de houders van de aan de beurt liggende hoogere nummers onverwijld ter inlijving worden opgeroepen.
Art. 116. Wanneer een loteling binnen vier maanden na zijne aflevering blijkt voor de dienst ongeschikt te zijn, wordt zijne herkeuring bij Gedeputeerde Staten der provincie, voor welke hij heeft geloot, aangevraagd.
Binnen veertien dagen na die aanvraag doen Gedeputeerde Staten den loteling voor zich verschijnen en, is de herkeuring aangevraagd wegens ziekelijke gesteldheid of gebreken, door geneeskundigen onderzoeken.
Daarbij geldt hetgeen in de twee laatste zinsneden van art. 71 is bepaald.
Van de uitspraak van Gedeputeerde Staten, krachtens dit artikel te doen, is geen beroep toegelaten.
Art. 117. Indien de loteling, in het voorgaand artikel bedoeld, door Gedeputeerde Staten wordt afgekeurd, wordt hij uit de dienst ontslagen.
Geschiedt die afkeuring vóór den löden December van het jaar, waarin hij is ingelijfd, dan wordt de houder van het aan de beurt liggend hooger nummer der ligting van dat jaar en van de gemeente, voor welker aandeel hij is opgetreden, of, was hij nummerverwisselaar, de loteling, voor wien hij in de dienst was opgetreden, onverwijld ter inlijving opgeroepen.
Art. 118. Het overbrengen en afleveren van hen, die bij de uitspraak van Gedeputeerde Staten of in hooger beroep voor de dienst zijn aangewezen, en in het algemeen van a'le na het tijdstip, bedoeld in art, 113, in te lijven manschappen, geschiedt overeenkomstig de artt. 111, 113 en 114.
Art. 119. Zoodra de manschappen, die ter aflevering worden opgezonden, hunne woonplaats verlaten, komen de kosten van hunne reis, voeding en huisvesting en de reis- en verblijfkosten hunner geleiders ten laste van 's Rijks kas.
ELEDE HOOFDSTUK.
van de dienst, het verlok en het ontslag der rij de militie ingelijfden.
§ 1. Van de dienst.
Art. 120. De afgeleverde voor de militie te land bestemde manschappen worden, volgens de door Ons te geven voorschriften, bij de corpsen van het leger ingelijfd.
WET BETREKKELIJK I)E NATIONALE MILITIE. 2G7
Vrijwilligers bij de militie worden, voor zoover zij daartoe gcscliik bevonden zijn en er gelegenheid toe bestaat, ingelijfd bij het corps hunner keuze.
Art. 121. De bij de militie te land ingelijfden dienen te gelijk met en op dezelfde wijze als de vrijwilligers bij het leger.
Voor zooveel er bij het Limburgsr-h liondseontingent militie wordt ingedeeld, worden daartoe alleen manschappen genomen, afkomstig uit dat gedeelte van het hertogdom Limburg, waarop verpligtingen jegens het Duitsche Verbond rusten.
De lotelingcn en de vrijwilligers bij de militie te land mogen echter niet, dan met hunne toestemming, naar de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen gezonden worden.
Art. 122. De bij de militie te land ingelijfden worden tot eerste oefening gedurende het geheele eerste jaar van hun diensttijd onder de wapenen gehouden, tenzij Wij zulks niet noöllig achten.
Art. 123. Behalve de ligting, die voor het eerst dient, kan steeds een zevende van het geheele bedrag der vijf ligtingen van de militie te land onder de wapenen worden gehouden of geroepen.
Dat zevende, wordt zamengestcld uit de manschappen:
1°. die krachtens art. 165quot; zonder loting zijn ingelijfd en hun eerste dienstjaar hebben volbragt:
2°. die krachtens de artt. 171 en 173 zijn in dienst gesteld en hun eerste dienstjaar hebben volbragt, voor zooverre omtrent hen is beslist, dat zij gedurende twee of vijf jaren onder de wapenen zullen worden gehouden;
3o. die krachtens art. 177 in dienst zijn gesteld en hun eerste dienstjaar hebben volbragt;
4*'. die, na hun cevote dienstjaar te hebben volbragt, verlangen onder dc wapenen te blijven of te worden geroepen.
Art. 124. Is het in het vorig artikel bedoelde zevende deel niet op dc daar bepaalde wijze voltallig te maken, dan wordt het in de hieronder volgende orde aangevuld:
lo. door de niet voor hunne broeders opgetreden plaatsvervangers, die hun eerste dienstjaar hebben volbragt;
2j. door de overige manschappen, die hun eerste dienstjaar hebben volbragt;
3°. door dc niet voor hunne broeders opgetreden plaatsvervangers, die hun tweede dienstjaar hebben volbragt,
40. door de overige manschappen, die hun tweede dienstjaar hebben volbragt.
Is slechts een deel van eene van deze soorten van manschappen ter aanvulling noodig, dan wordt dat deel aangewezen door-loting, op de door Ons te bepalen wijze te houder..
Art. 125. De militie te land komt in gewone tijden jaarlijks eenmaal te zamen om gedurende niet langer dan zes weken in den wapenhandel te worden geoefend, tenzij Wij het raadzaam mogten oordcelen, dat zamen-komen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten.
Art. 126. Aan de bij de militie te land ingelijfden, die verlangen na volbragten ocfeningstijd minstens voor zes maanden onder de wapenen te blijven of te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbinden, wordt zulks vergund.
Art. 127. Aan de geestelijken en bedienaren van de godsdienst bij de erkende kerkgenootschappen' en aan de studenten in de godgeleerdheid, die daartoe aan erkende inrigtingen van onderwijs worden opgeleid, wordt door Ons, op hunne aanvrage, telkens voor één jaar, ontheffing van do werkelijke dienst verleend.
• »ok 'in andere bijzondere gevallen kan door Ons aan de overige bij de militie ingelijfden ontheffing van de werkelijke dienst worden toegekend. Van deze ontheffing wordt telkens inededeeling gedaan in dc Staatscourant, met opgave van de redenen, die daartoe geleid hebben.
Wordt de ontheffing niet op nieuw verleend en heeft de ingelijfde nog niet, krachtens art. 122, zijn eersten ocfeningstijd volbragt, dan is hij daartoe alsnog verpligt.
Indien, krachtens art. 51, ten gevolge der ontheffing, een broeder van lt; Migenc, aan wien zij verleend was, bij de militie was ingelijfd, dan wordt uu: broeder uit de militie ontslagen, zoodra de ontheffing niet wordt vernieuwd.
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Art. 128. De bij (le militie te landingelijfden worden niet tot het aangaan van een huwelijk toegelaten zonder schriftelijke toestemming van wege Onzen Minister van Oorlog.
Die toestemming wordt in gewone tijden niet geweigerd aan hen, die hun vierde dienstjaar hebben volbragt.
Aut. 129. De bij de militie te land ingelijfden worden niet tot het aangaan van eene verbindtenis voor de buitenlandsche zeevaart toegelaten zonder schriftelijke toestemming van wege Onzen Minister van Oorlog.
Die toestemming wordt slechts verleend aan de lotelingen, die reeds vóór hunne inlijving bij de militie hun beroep van de buitenlandsche zee-vaart maakten en die zich overeenkomstig art. 150 voor de zeemilitie hebben aangeboden, doch daarbij niet hebben kunnen worden aangenomen.
Aut. 130. Het Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op de manschappen der militie te land, die zich onder de wapenen bevinden, van toepassing, en, met opzigt tot de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de militie te land ingelijfden.
Die manschappen worden geacht onder de wapenen te zijn;
1». zoolang zij zich bij hun corps bevinden;
2u. gedurende den tijd, dien het in art. 138 bedoeld onderzoek duurt;
3t». in het algemeen, wanneer zij in uniform zijn gekleed.
§ 2. Van het verlof.
Aut. 131. De bij de militie ingelijfden worden, wanneer zij niet meer krachtens de artt. 122, 123, 124 en 153 in werkelijke dienst behooren te blijven, met verlof huiswaarts gezonden.
Art. 132. De verlofganger geniet gedurende zijn verloftijd geene soldij, noch toelage uit 's Rijks kas.
Art. 133. Hij meldt zich binnen dertig dagen na den dag, waarop hem de verlofpas is uitgereikt, bij den burgemeester zijner woonplaats aan, ten einde deze zijne verlofpas voor gezien teekene.
Art. 134. De verlofganger, die zich in eene andere gemeente gaat vestigen, geeft daarvan kennis aan den burgemeester zijner woonplaats. Binnen dertig dagen na den dag, waarop hij komt in de gemeente, waarin hij zich vestigt, meldt hij zich aan Hij den burgemeester dier gemeente, ten einde deze zijne verlofpas voor gezien teekene.
Art. 135. De burgemeester van elke gemeente houdt een afzonderlijk register van de in zijne gemeente gevestigde verlofgangers en teekent daarin aan, wie van hen de gemeente hebben verlaten of overleden zijn.
Art. 130. De verlofganger van de militie te land mag zich zonder toestemming van Onzen Minister van Oorlog niet langer dan gedurende vier weken buiten 's lands begeven.
Aut. 137. De verlofganger, die artt. 133, 134, 136 of 156 niet naleeft, wordt in werkelijke dienst geroepen en gedurende drie maanden gehouden.
Art. 138. De verlofgangers van de militie te land worden jaarlijks ten minste eenmaal op den door Ons te bepalen tijd door den militie-commissaris onderzocht.
Art. 139. Onze commissaris in de provincie bepaalt de plaatsen, dagen en uren, waarop het onderzoek zal plaats hebben.
Hiervan geschiedt in elke gemeente door burgemeester en wethouders, ten minste tien dagen te voren, openbare kennisgeving.
Art. 140. De verlofganger verschijnt bij het onderzoek in«uniform gekleed, en voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, hem bij zijn vertrek met verlof medegegeven, van zijn zakboekje en van zijne verlofpas.
Art. 141. Behoudens het bepaalde in art. 130, kan een arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in de naastbij gelegen provoost cf het naastbij zijnde huis van bewaring of arrest, door den militie-commissaris worden opgelegd aan den verlofganger:
1°. die zonder geldige reden niet bij het onderzoek verschijnt;
2°. die, daarbij verschenen zijnde, zonder geldige reden, liet voorzien is van de in het voorgaand artikel vermelde voorwerpen;
3n. wiens kleeding- of uitrustingstukken bij het onderzoek niet in voldoenden staat worden bevonden;
4°. die kleeding- of uitrustingstukken, aan een ander behoorende, als de zijne vertoont.
268
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Aet. 142. Is de verlofganger, wien kraclitens liet voorgaand artikel arrest is opgelegd, l)ij het onderzoek tegenwoordig, dar. kan hij dadelijk onder verzekerd geleide in arrest worden gebragt.
Is hij niet tegenwoordig en onderwerpt hij zich niet aan de hem opgelegde straf, dan wordt hij op schriftelijke aanvrage van den militie-com-missaris, te rigten aan den burgemeester der woonplaats van dien verlofganger, aangehouden en onder verzekerd geleide naar de naastbij gelegen provoost of het naastbij zijnde huis van bewaring of arrest overgebragt.
Art. 143. Onverminderd de straf, in art. 141 vermeld, is de verlofganger vcrpligt, op den daartoe door den militie-commissaris te bepalen tijd en plaats, en op de in art. 140 voorgeschreven wijze, voor hem te verschijnen, om te worden onderzocht.
Art. 144. i)e verlofganger, die zich bij herhaling schuldig maakt aan liet feit, sub 4o. van art. 141, bedoelt', of niet overeenkomstig art. 143 voor den militie-commissaris verschijnt, of, aldaar verschenen zijnde, in het geval verkeert, sub 2o. en 3°. van art. 141 vermeld, wordt onder de wapenen geroepen en van drie tot zes maanden gehouden.
Aiit. 145. De verlofganger der militie, die'niet voldoet aan eene oproeping voor de werkelijke dienst, wordt als deserteur behandeld.
§ 3. Van het ontslag.
Art. 146. Elk bij de militie te land ingelijfde ontvangt, vijf jaren na den dag zijner inlijving, ecu bewijs van ontslag uit de dienst.
Heeft hij echter in zijn diensttijd achtereen of opvolgend gevangenisstraf gedurende zes maanden of langer ondergaan, dan ontvangt hij dat bewijs zooveel later als zijne gevangenhouding heeft geduurd.
Art. 147. Is de Staat in oorlog ofquot;in andere buitengewone omstandigheden op den tijd, waarop den ingelijfde bij de militie het bewijs van ontslag moet worden uitgereikt, en word.: het door Ons noodig geacht hem langer in dienst te houden, dan wordt de afgifte van dit bewijs geschorst, totdat omtrent de bij de Staten-Genei'aal ingediende voordragt van wet, die hem tot langer dienst verpligten zou, beslist is.
Art. 148. Het quot;bewijs van ontslag wordt gezonden aan den burgemeester der woonplaats van den ingelijfde en jjan dezen door hem uitgereikt.
Bevindt de ingelijfde zich op het tijdstip van zijn ontslag in werkelijke dienst, dan wordt hem het bewijs door zijn bevelhebber uitgereikt.
TWAALFDE HOOFDSTUK.
vax de zeemilitie in het uijzonder.
Art. 149. De zeemilitie wordt zamengesteld uit lotelingen en vrijwilligers voor de militie, die zich vrijwillig hebben aangemeld om bij de zeemilitie te dienen.
Art. 150. Jaarlijks, in den loop der maand Maart, geschiedt door burgemeester en wethouders in elke gemeente eene openbare kennisgeving, waarbij de lotelingen, die verlangen bij de zeemilitie te dienen, worden uitgenoodigd zich daartoe vóór den Isten April bij hen aan te melden.
Burgemeester en wethouders zenden voor den lOden April eene opgave van het getal der lotelingen, die zich vrijwillig voor de zeemilitie hebben aangemeld, aan Onzen commissaris in de provincie 1).
1) Bij de wet van 22 April 1864 (Staatsblad no. 22) is, tot uitbreidingvan de wet van 19 Augustus 1861 (Staatsblad no 72), betreffende de nationale militie, het volgende bepaald:
quot;Eenig artikel. De loteling, die zich overeenkomstig art. 150 der wet van den 19den Augustus 1861 (Staatsblad nquot;. 72), heeft aangemeld of doen aanmelden om bij de zeemilitie te dienen, doch aan de oproeping, in art. Ill, of aan die, in art. 174 bevolen, niet heeft voldaan, en volgens art. 173 in dienst moet gesteld worden, kan voor vier jaren bij de zeemilitie worden ingelijfd, tenzij het cijfer, in art. 5 als maximum bepaald, voltallig ware.
Hiervan is uitgezonderd de loteling, omtrent wien Gedeputeerde Staten hebben beslist, dat geene omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, hom hebben belet aan de oproeping te voldoen.quot;
269
270 WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
Art. 151. ï)e voor de zeemiliiie bestemde raaiisc.liappen worden bij de aflevering, in art. 113 vernield, aan eenen daarvoor aangewezen zeeofficier overgegeven.
Art. 153. De zeemilitie wordt bestemd tot bemanning van de verdedigingsvaartuigen voor de binnenlandsclie dienst en langs de kusten.
Zij wordt niet naar de koloniën en bezittingen van liet Rijk in andere werelddeelen gezonden, tenzij, ingeval van zeer buitengewone omstandigheden, eene nadere wet daartoe magtiging verleene.
Art. 153. De manscbappen der zeemilitie worden tot eerste oefening gedurende het geheele eerste jaar van hun diensttijd in werkelijke dienst gehouden, tenzij Wij zulks niet noodig achten.
Ingeval van oorlog oiquot; andere buitengewone omstandigheden, kan de zeemilitie, hetzij geheel, hetzij ten deele, door Ons buitengewoon worden bijeengeroepen.
Tenzelfden tijd roepen Wij de Staten-Generaal bijeen, opdat eene wet het zamenblijven der zeemilitie, zooveel noodig, bepale.
Art. 154. Aan de manschappen der zeemilitie, die verlangen, na vol-bragten oefeningstijd, in werkelijke dienst te blijven of te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbinden, wordt zulks vergund.
Art. 155. ITet Crimineel Wetboek en het Reglement van krijgstucht voor het krijgsvolk te water, zoomede de wet van den 28sten Junij 1854 (Staatsblad n0. 90), zijn op de manschappen der zeemilitie, die zich iu werkelijke dienst bevinden, van toepassing en, met opzigt tet de verschillende gevallen van desertie, op al de bij de zeemilitie ingelijfden.
Te hunnen aanzien gelden bij toepassing van straffen de regels voor het vaste corps matrozen bij de zeemagt.
De manschappen worden geacht in werkelijke dienst te zijn van het oogenblik af, dat zij zijn overgenomen door den daartoe aangewezen zeeofficier, totdat zij met groot verlof van boord vertrekken.
Art. 150. De manschappen der zeemilitie, die zich met verlof bevinden, mogen zich zonder toestemming van Onzen Minister van Marine niet langer dan gedurende vier weken buiten 5s lands begeven.
Hun woidt in gewone tijden vergunning tot uitoefening van debuiten-landsche zeevaart en visscherij verleend.
Zonder die vergunning worden zij niet tot eene verbindtenis tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart toegelaten.
Art. 157. De manschappen der zeemilitie worden niet tot het aangaan van een huwelijk toegelaten, zonder schriftelijke toestemming van Onzen Minister van Marine.
Die toestemming wordt in gewone tijden niet geweigerd aan hen, die hun derde dienstjaar hebben volbragt.
Art. 158. Elk bij de zeemilitie ingelijfde ontvangt vier jaren na den dag zijner inlijving een bewijs van ontslag uit de dienst.
Heelt hij echter in zijn diensttijd achtereen of opvolgend gevangenisstraf gedurende zes maanden of langer ondergaan, dan ontvangt hij dat bewijs zooveel later, als zijne gevangenhouding heeft geduurd.
Art. 159. Aan hem, die na volbragten diensttijd uit de zeemilitie is ontslagen en daarbij een bewijs van goed gedrag heeft bekomen, wordt, wanneer hij binnen één jaar na zijn ontslag eene vrijwillige verbindtenis bij de vaste zeemagt aangaat, voor den graad, waarin hij is aangenomen, eene premie toegekend, de helft hooger dan die, voor de gewone vrijwilligers bepaald.
Art. 100. De loteling, die zijn diensttijd bij de zeemilitie heeft volbragt en een behoorlijk paspoort heeft bekomen, is in tijd van vrede van de dienst bij de schutterijen vrijgesteld.
De van hem in tijd van gevaar en oorlog te vorderen dienst wordt dooide wet op de schutterijen geregeld.
DERTIENDE HOOFDSTUK.
van iiet verzuim van inschrijving, van het niet-verschijnen voor gedeputeerde staten, van het niet-voldoen aan de oproeping ter inlijving en van vrijstelling, op valsche bewijsstukken verkregen.
Art. 161. Hij, wiens aangifte ter inschrijving voor de militie in het jaar en in de gemeente, waarin zij had moeten geschieden, verzuimd is.
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
wordt, zoodra liet wordt ontdekt, voor Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke de inschrijving had moeten plaats vinden, gebragt.
Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak.
Art. 163. Indien hij, wiens aangifte ter inschrijving verzuimd is, zoo deze had plaats gehad, vrystelling van dienst had kunnen erlangen, kan die hem alsnog worden verleend, mits de reden van vrijstelling bij zijn verschijnen voor Gedeputeerde Staten nog besta.
Art. 163. Hij, die niet verkeert in het geval, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt, is hij voor de dienst geschikt bevonden, daartoe zonder loting aangewezen.
Art. 164. Gedeputeerde Staten brengen hunne uitspraak terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij, wiens aangifte ter inschrijving is verzuimd, behoort.
Strekt die uitspraak tot vrijstelling of uitsluiting van de dienst, dan geven burgemeester en wethouders daarvan dadelijk kennis aan den lote-ling, die dien ten gevolge zal worden opgeroepen of, reeds ingelijfd zijnde, niet uit de dienst wordt ontslagen, of aan zijn vader of voogd.
Van de uitspraak kan bij Ons in beroep worden gekomen. Hierbij gelden de artt. 103—105.
Art. 165. l)e in art. 161 bedoelde persoon, die bij de einduitspraak voor de dienst is aangewezen, wordt, beiioudens de bepaling van art. 70, welke ook zijn leeftijd zij, voor vijf jaren ingelijfd en gedurende de twee eerste jaren onder de wapenen gehouden.
Hij komt in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij had moeten loten, of, is die ligting reeds ontslagen, in mindering van de ligting van het jaar, waarin hij voor de dienst is aangewezen.
Is de ligting, in mindering waarvan hij komt, reeds afgeleverd, dan wordt, bij zijne inlijving, de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe hij behoort, ontslagen.
Art. 166. Op hem, die vroeger is ingeschreven dan in het jaar, waarin zijne inschrijving had moeten geschieden, zijn de artt. 161—165 niet van toepassing.
Hij blijft behooren tot de ligting van het jaar, waarvoor hij heeft geloot.
Art. 167. He in vrijheid gestelde gevangene, bedoeld in art. 57, die verzuimt, binnen den in dat artikel vermelden tijd, voor den burgemeester te verschijnen of aan de oproeping om voor Gedeputeerde Staten te verschijnen te voldoen, wordt, zoodra het wordt ontdekt, voor die Staten gebragt.
Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste uitspraak.
Art. 168. Indien de in vrijheid gestelde, ware hij binnen den gcsteldcn tijd voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten verschenen, vrijstelling van dienst had kunnen erlangen, dan kan hem die alsnog worden verleend, mits de reden van vrijstelling bij zijn verschijnen voor Gedeputeerde Staten nog besta.
Art. 169. Hij, die niet verkeert in het geval, in het voorgaand artikel bedoeld, wordt, is hij voor de dienst geschikt bevonden, daartoe aangewezen.
Art. 170. Op de uitspraken, krachtens art. 167 te doen, is art. 164 van toepassing.
Art. 17L De in art. 167 bedoelde persoon, die bij einduitspraak voor de dienst is aangewezen, wordt, indien het voor hem getrokken nummer opgeroepen zou zijn geweest, welke ook zijn leeftijd zij, overeenkomstig art. 58 voor vijf jaren ingelijfd.
De aldus ingelijfde wordt gedurende de twee eerste jaren onder de wapenen gehouden, tenzij blijke, dat omstandigheden, van zijn wil onathan-kelijk, hem hebben belet voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten te verschijnen.
Art. 173. De vrijwilliger voor de militie en de loteling, die niet aan de in art. 111 bedoelde oproeping of aan die, in art. 174 vermeld, heeft voldaan, wordt, zoodra het wordt ontdekt, voor Gedeputeerde Staten der provincie, tot welker aandeel in de ligting hij behoort, gebragt.
Gedeputeerde Staten onderzoeken het geval en doen daaromtrent ten spoedigste eene uitspraak en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe de achtergeblevene behoort.
271
WET BETREKKELIJK 1)E NATIONALE MILITIE.
Art. 173. Is lm voor de dienst gescliikt bevonden, dan wordt Lij, welke ook zijn leeftijd zy, voor vijf jaren ingelijfd.
Dc aldus ingelijfde wordt gedurende dien gansehen tijd onder de wapenen gehouden, tenzij Gedebuteerde Staten hebben beslist, dat omstandigheden, van zijnen wil onafhankelijk, hem hebben belet aan de oproeping te voldoen.
Bij zijne inlijving Wordt de houder van het nummer, dat ten gevolge van zijn achterblijven mogt zijn in dienst gesteld, daaruit ontslagen.
Is de ligting, waarvoor hij is opgeroepen geweest, reeds ontslagen, dan komt hij in mindering van de ligting van het jaar, waarin zijne inlijving geschiedt.
Is die ligting reeds afgeleverd, dan wordt bij zijne inlijving de houder van het hoogste van de voor die ligting in dienst gestelde nummers uit de gemeente, waartoe bij behoort, ontslagen.
Art. 174. De loteling, die een plaatsvervanger of nummcrverwisselaar heeft gesteld, wordt, indien zijn plaatsvervanger of nummerverwisselaar niet is opgekomen, terstond ter inlijving opgeroepen.
Art. 175. De plaatsvervanger of nummerverwisselaar, die niet ter inlijving is opgekomen op den in art. 111 bedoelden tijd, wordt overeenkomstig art. 172 behandeld.
Art. 176. Hebben omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, hem belet op te komen, is hij voor de dienst alsnog geschikt, en is de ligting van het jaar, waarin hij had moeten optreden, nog niet ontslagen, dan wordt hij, indien de loteling, jegens wien hij zich had verbonden, dit verlangt, tegen ontslag van dezen of van den nader door dien loteling gestelden plaatsvervanger, in dienst gesteld en te gelijk met de manschappen van die ligting ontslagen.
Art. 177. Hij wordt, zoo hij niet is opgekomen, zonder dat omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, het hem hebben belet, is hij voor dc dienst alsnog geschikt, voor vijf jaren ingelijfd en gedurende dien gansehen tijd onder de wapenen gehouden.
Is de loteling, jegens wien, hij zich had verbonden, of de nader door dezen gestelde plaatsvervanger, nog in dienst, dan wordt deze bij zijne inlijving ontslagen.
Art. 178. 11 ij, die, door het overleggen van een valsch of vervalscht attest of bewijsstuk, eene vrijstelling van de dienst heeft verkregen, wordt, na voorafgaande toepassing van de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering en, is hem straf opgelegd, na die te hebben 01.dergaan, voor Gedeputeerde Staten der provincie, binnen welke hij is ingeschreven, ge-bragt.
Gedeputeerde Staten doen te zijnen opzigte ten spoedigste eene uitspraak tot aanwijzing voor of wel tot vrijstelling van de dienst, en brengen die terstond ter kennis van burgemeester en wethouders der gemeente, waartoe hij behoort.
Is hij voor de dienst geschikt bevonden, dan wordt hij, welke ook zijn leeftijd zij, voor vijf jaren ingelijfd en gedurende de twee eerste jaren onder de wapenen gehouden.
De inlijving geschiedt overeenkomstig de tweede en derde zinsneden van art. 58.
Art. 179. Voor het geneeskundig onderzoek gelden de twee laatste zinsneden van art. 71.
Art. 180. Op de uitspraken van Gedeputeerde Staten, krachtens de artt. 172, 175 en 17b te doen, zijn de artt. 103 en 101 toepasselijk.
De uitvoering dier uitspraken wordt door het beroep niet geschorst.
Art. 181. De ambtenaren, belast met het opsporen van misdrijven, en alle verdere beambten van politie zijn belast met de opspcring van hen:
lo. die niet overeenkomstig art. 15 ter inschrijving zijn aangegeven;
2o. die niet overeenkomstig art. 57 voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten zijn verschenen;
3«. die niet aan de in de artt. 111 en 174 bedoelde oproeping hebben voldaan.
Deze nalatigen kunnen gearresteerd en voorloopig in hechtenis gehouden worden.
Art. Ii2. Hebben de personen, in de artt. 1G1, 167, 172, 175 en 178 bedoeld, den leeftijd van veertig jaren volbragt, dan worden zij van de dienst vrijgesteld.
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
VEERTIENDE HOOFDSTUK.
strafbepalingen.
Art. 183. Met boete van f25 tot flOO wordt gestraft de overtreding van de artt. 18 en 24.
Art. 184. Met boete van f 25 tot f 100 en gevangenisstraf van drie dagen tot ééne maand, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
10. hij, die niet overeenkomstig art. 57 voor den burgemeester of Gedeputeerde Staten is verschenen;
2°. liij, die niet aan de oproeping, bedoeld in de artt. 73, 11, en 174, lieeft voldaan.
Art. 185. Met boete van f500 tor. f1000 en gevangenisstraf van drie tot vijf jaren, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft hij, die zich door moedwillige verminking voor de dienst bij de militie ongeschikt maakt of doet maken.
Art. 186. Met boete van f10 tot f50 wordt gestraft de geneeskundige, die, zonder geldige redenen, nalaat, aan de krachtens deze wet gedane oproeping tot een geneeskundig onderzoek op den bepaalden tijd te voldoen.
Art. 187. Met boete van f50 tot f200 wordt gestraft:
10. Oe ambtenaar van den burgerlijken stand, die in strijd handelt met artt. 8, 128 of 157;
20. de ambtenaar, belast met de monstering van scheepsofficieren en scheepsgezellen, of de schipper, die in strijd handelt met artt. 8, 129 of de laatste zinsnede van'art. 156;
So. de ambtenaar, die in strijd handelt met art. 75.
Art. 188. Bij elke veroordeeling tot boete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan niet is voldaan binnen twee maanden, nadat de veroordeelde tot betaling is aangemaand, de boete door gevangenisstraf van ten hoogste tien maanden zal worden vervangen.
De aanmaningen geschieden kosteloos en zijn vrij van zegel- en registra-tieregten.
Art. 189. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad no. 102) zijn van toepassing op de overtredingen van deze wet.
overgangsbel'alingen.
Art. 190. Hij, die bij het in werking treden van deze wet van de militie tijdelijk is vrijgesteld, wordt:
zoo hij zijn twintigste jaar heeft yolbragt, voor altijd vrijgesteld;
zoo hij zijn twintigste jaar nog niet heeft volbragt en krachtens deze wet regt op vrijstelling heeft, voor altijd vrijgesteld, zoo hij het niet heeft, voor de dienst aangewezen, en ingeval het hem in het vorig jaar ten deel gevallen nummer in de termen van oproeping is gevallen, ingelijfd.
Art. 191. Deze wet treedt in werking met den Isten Januarij 1862.
Lasten en bevelen enz.
273
WEGENS HET TOEKENNEN VAN VRIJSTELLINGEN OP GROND VAN DE DIENST VAN BROEDERS, BEDOELD BIJ ARTIKEL 49 DER WET OP DE NATIONALE MILITIE.
FAMILIE VAX VIER ZONEN.
1ste geval: A is dienstpligtig;. Als hij dient of gediend heeft, dan wordt B vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt D vrijgesteld.
2de geval: A is dienstpligtig. Als hij dient of gediend heeft, clan wordt B vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig.
3de geval: A is dienstpligtig. Als hij dient of gediend heeft, en B dient of gediend heeft, dan worden C en 1) vrijgesteld.
4(le geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt D vrijgesteld.
ode geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft dan is C dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is I) dienstpligtig,
fide geval: Zijn A en li beiden vrijgesteld, dan zijn C en D dienstpligtig.
7de geval: Als B dient of gediend heeft, dan wordt A vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt D vrijgesteld.
8ste geval: Als B dient of gediend heeft, dan wordt A vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is 1) dienstpligtig.
9de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden B en 1) vrijgesteld.
10de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt D vrijgesteld,
11de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig.
12de geval: Als i) dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze dient of gediefd heeft, dan worden B en C vrijgesteld.
13de geval: Als 1) dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt C vrijgesteld.
14de geval: Als D dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig.
löde geval: Als B en C dienen of gediend hebben, dan worden A en D vrijgesteld.
16de geval: Als B en D dienen of gediend hebben, dan worden A en C vrijgesteld.
17de geval: Als C en D dienen of gediend hebben, dan worden A en B vrijgesteld.
FAMILIE VAN VIJF ZONEN.
1ste geval: A is dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt B vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden D en E vrijgesteld.
2de geval: A is dienstpligtig. Als hij dient of gediend heeft, dan wordt
WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE. 275
13 vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is 1gt; dicnstpiigtig. Als deze dient of gediend heeft, wordt E vrijgesteld.
ode geval: A is dienstpligtig. Als hij dient of gediend heeft, dan wordt li vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is 1) dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienstpligtig.
-kle geval: A is dienstpligtig. Als hij dient of gediend heeft en B dient of gediend heeft, dan worden C, D en E vrijgesteld.
5de geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is 1gt; dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden ü en E vrijgesteld.
6de geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is C dienstpligtig. Als deze wordl vrijgesteld, dan is D dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt E vrijgesteld.
7de geval: A is dicnstpiigtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is C dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienstpligtig.
8ste geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is I) dicnstpiigtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt E vrijgesteld.
9de geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan is 1) dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienstpligtig.
10de geval: A is dienstpligtig. Als hij wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan zijn 1) en È dienstpligtig.
11de geval: Als B dient of gediend l eeft, dan wordt A vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze dient of gedijnd heeft, dan worden 1) en E vrijgesteld.
12de geval: Als B dient of gediend heeft, dan wordt A vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt E vrijgesteld.
13de geval: Als B dient of gediend heeft,'dan wordt A vrijgesteld. C is dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienstpligtig.
14de geval: Als C dient of gediend heelt, dan is A dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden B, D en E vrijgesteld.
15de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden I) en E vrijgesteld.
16de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als dc .e wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is 1) dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt E vrijgesteld.
17de geval: Als C dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienstpligtig.
ISde geval: Als D dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden B, C en E vrijgesteld.
19de geval: Als D dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden C en E vrijgesteld.
203te geval: Als i) dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt E vrijgesteld.
21ste geval: Als D dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is E dienst-pligtig.
223te geval: Als E dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden B, C en D vrijgesteld.
276 WET BETREKKELIJK DE NATIONALE MILITIE.
23ste geval: Als E dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan worden C en D vrijgesteld.
24ste geval: Als E dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze dient of gediend heeft, dan wordt 1) vrijgesteld.
25ste geval: Als E dient of gediend heeft, dan is A dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is B dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is C dienstpligtig. Als deze wordt vrijgesteld, dan is D dienstpligtig.
26ste geval: Als A en B dienen of gediend hebben, dan worden C, D en E vrijgesteld.
27ste geval: Als A en C dienen of gediend hebben, dan worden B, D en E vrijgesteld.
2Sste geval: Als A en D dienen of gediend hebben, dan worden B, C en E vrijgesteld.
29ste geval: Als A en E dienen of gediend hebben, dan worden B, C en 1) vrijgesteld.
30ste geval: Als B en C dienen of gediend hebben, dan worden A, D en E vrijgesteld.
31ste geval: Als B en D dienen of gediend hebben, dan worden A, C en E vrijgesteld.
32ste geval: Als B en E dienen of gediend hebben, dan worden A, C en D vrijgesteld.
33ste geval; Als C en D dienen of gediend hebben, dan worden A, B en E vrijgesteld.
34ste geval: Als C en E dienen of gediend hebben, dan worden A, B en D vrijgesteld.
35ste geval: Als D en E dienen of gediend hebben, dan worden A, B en C vrijgesteld.
HOUDENDE OPRIGTIKG VAX
SGHUTTEEIJEN OVER DE GEHEELE UITGESTEEKTHEID DES EIJKS.
(Vastgesteld den llden April 1827, ei uitgegeven den ISden April 1837 (Staatsblad no. 17).
Wij WILLEM enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben de bepalingen, ten opzigte der defensie, en bijzonder van de inrigting der schutterijen, bij do volgende artikelen der Grondwet van het Koningrijk der Nederlanden gemaakt:
quot;Art. 203. Het dragen der wapenen, iot handhaving der onafhankelijk-quot;heid van den Staat en de beveiliging van deszeifsquot; grondgebied, blijft, quot;overeenkomstig 's lands oude gewoonte, len geest der pacificatie van Gent, quot;en de grondbeginselen, bij de Unie van Utrecht aangenomen, een der quot;eerste pligten van alle ingezetenen van het Rijk.quot;
quot;Art. 213. In alle gemeenten, welker bevolking binnen den besloten quot;kring of omtrek der gebouwen 2,500 zielen en daarboven bedraagt, wor-quot;den, als van ouds, schutterijen opgerigt, tot behoud der inwendige rust: quot;deze schutterijen dienen, in tijden van oorlog en gevaar, tegen de aan-quot;vallcn van den vijand. In andere gemeenten worden, in tijd van vrede, quot;rustende schutterijen ingesteld, welke, ingeval van oorlog, gezamenlijk quot;met de vorengemelde, dienen nis een landstorm, tot verdediging des quot;vaderlands.quot;
quot;Art. 214. De bepalingen, welke door den Koning zoo omtrent het getal quot;eu de inrigting der militie, als opzigtelijk hetgeen de schutterijen en den quot;landstorm betreft, noodig geoordeeld worden, zijn het voorwerp eener. quot;door Hein voor te dragen wet.quot;
Gezien de wet op de schutterijen van den 27sten February 1815 (Staatsblad no. 20), alsmede Onze besluiten van den 13den April en 28 Juni daaraanvolgende (Journal Officiel n0. G cn 20);
En al verder in overweging nemende, dat de wet op de schutterijen van den 27sten Februarij 1815 (Staatsblad, no 20), alsmede Onze besluiten van den 13den April en 28 Junij daaraanvolgende (Journal^Officiel n». G en 20), geene, voor het geheele llijk gelijk werkende, maatregelen behelzen, en dut het van belang is, om algemeene bepalingen op de schutterijen daar te stellen, geschikt om aan het oogmerk der Grondwet te voldoen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal,
Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen, gelijk Wij vaststellen bij deze, dat er schutterijen zullen worden opgerigt over de geheele uitgestrektheid des Rijks, welke dienstdoende zullen zijn in de gemeenten, waarvan de bevolking, binnen den besloten kring of omtrek der gebouwen, 2500 zielen en daarboven bedraagt, en rustende in alle de overige; alles op den voet en onder de verdere bepalingen, J)ij de volgende artikelen vastgesteld.
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
EERSTE AFDEELTNG.
Bepalingen, tot de schutterijen in het algemeen, zoowel
dienstdoende als rustende, gelijkelijk betrekking hebbende.
EERSTE HOOFDSTUK.
Over de verpligting en bevoegdheid tot de sehutterlijke dienst
Art. 1. Ieder ingezeten van hel Rijk, die op den Isteu Januarij van elk jaar zijn 25ste jaar zal zijn ingetreden en zijn S4ste niet voleindigd zal hebben, zal, ingevolge de bepalingen dezer wet, daartoe opgeroepen zijnde, verpligt wezen de sehutterlijke dienst uit te oefenen.
' Art. 2. Als ingezetenen worden, niet betrekking tot de toepassing dezer wet, beschouwd:
a. Alle Nederlanders, binnen het Rijk hun gewoon verblijf houdende.
b. Alle vreemdelingen, binnen het Rijk woonachtig, welke hun voornemen om zich aldaar te vestigen, zullen hebben aan den dag gelegd, hetzij door eene uitdrukkelijke verklaring, hetzij door het werkelijk overbrengen van den zetel van hun vermogen en de hoofdmiddelen van hun bestaan.
De tijdelijke uitoefening van een bedrijf of handwerk in eenige ondergeschikte betrekking, gelijk die van leerling, knecht, enz., kan op zich zelve niet beschouwd worden als een bewijs van het voornemen om zich in dit Rijk te vestigen.
Art. 3. Van deelneming in de dienst der schutterijen worden vrijgesteld;
O n v o o r w a a r d e 1 ij k.
a. Die met ongeneeslijke ziekten of gebreken zijn behebt, waardoor zij tot den wapenhandel duurzaam buiten staat zijn.
b. Die kleiner zijn dan eene Nederlandsche el, en vijf honderd zeventig strepen.
c. Die met ziekte of gebreken zijn behebt, waardoor zij tijdelijk tot den wapenhandel buiten staat zijn, voor zoolang deze verhindering nlogt voortduren.
d. De geestelijken van alle gezindheden, zoolang zij niet van stand veranderen.
e. De professoren en lectoren aan de hoogescholen, aan de atheiuca en de seniinariën.
f. De studenten in de godgeleerdheid.
g. Die den rang van officier in dienst van den Staat, te lande of ter zee, hebben bekleed, en door eervol ontslag die dienst verlaten hebben of gepensioneerd zijn, zo»^ng zij niet in cenen gelijken of hoogeren rang bij de schutterijen kunnen worden aangesteld.
h. Die, wegens verandering van woonplaats, eervol uit de schutterij zijn ontslagen in den rang van officier, voor zooverre zij in hunnen vorigèn of in oenen hoogeren rang niet weder kunnen worden aangesteld.
i. Die in militaire dienst ter zee of te lande zijn.
k. De broeder van hem, die in persoon voor zich zeiven bij de schutterij dient, met dien verstande, dat van een gelijk getal broeders altijd de helft en van een ongelijk getal slechts de kleinste helft tot de dienst zal worden geroepen; strekkende deze bepaling zich echter niet uit tot zoodanige broeders, die, om welke reden ook, niet meer bij hunne ouders inwonen.
Het staat cenen broeder vrij voor zijnen broeder in dienst te treden, mits hij de hoedanigheden in zich vereenigt, welke bij deze wet zijn voorgeschreven.
1. Zij, die tot de dienst der nacht-of brandwachten, en tot die der brandspuiten zijn aangesteld, worden, zoolang zij met die werkzaamheden zijn belast, in tijd van vrede niet tot de waarneming van dc dienst bij de schutterijen opgcrocpenT
ra. Ditzelfde zal ook in tijd van vrede het geval zijn:
1°. Met lijf- en huisbedienden, voor welke, als dienstboden, de personele belasting wordt betaald; waaronder, echter, niet zullen worden verstaan
278
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
nerkbodcn of zoodanijre bedienden, die ter uitoefening van iemands beroep of bedrijf zijn benoodigd.
2o. Met ben, die voortdurend uit armenkassen bedeeld, of in de armen-gesticliten opgevoed of onderhouden worden; met dien verstande evenwel, dat, wanneer bet getal der op deze wijze vrijgesïelden meerder dan een tiende der gevorderde sterkte eener schutterij mogt uitmaken, alsdan zoo veel hoogere nommers voor de werkelijke dienst zullen worden opgeroepen, als dat meerdere bedraagt.
Akt. 4. Tot de deelneming in de dienst der schutterijen zullen nimmer worden toegelaten zij, die bij een vonnis, door geene nadere uitspraak of beslissing krachteloos gemaakt, tot eene volgens de wet onteerende straf zijn verwezen; alsmede die, welke in gelijker voege gevonnisd zijn wegens eenig misdrijf, hetwelk den gevonnisden als onbevoegd tot de dienst in de schutterijen moet doen beschouwen, en zulks ter beslissing van Gedeputeerde Staten der provinciën, op voordragt van het plaatselijk bestuur.
Art. 5. Gevangenen, in de term211 van dienstpligtigheid vallende, zullen gedurende hunne gevangenschap buiten alle oproeping worden gehouden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Over de inschrijving, loting en beoorde cling der redenen van vrijstelling en uitsluitting.
Art. 6. Elk jaar, vóór den eersten Junij. zullen de ingezetenen, welke op den Isten Januarij van bet jaar hun 25ste jaar van ouderdom zullen zijn ingetreden, zonder onderscheid of zij vermeenen mogten al of niet tot de vrijgestelden of uitgeslotcnen te behooren, verpligt zijn zich bij het bestuur der gemeente, in welke zij wonen, voor de schutterij te doen inschrijven.
Art. 7. Zij, die in meer dan eene gemeente bun gewoon verblijf houden, of den zetel van hun vermogen hebben gevestigd, zullen tot de inschrijving verpligt zijn, binnen die gemeente, alwaar eene dienstdoende schutterij aanwezig is.
Bijaldien in die verschillende gemeenten alleen dienstdoende of alleen rustende schutterijen bestaan, zullen zij zich doen inschrijven in de gemeente, alwaar zij voor de personele belasting zijn aangeslagen; en de ambtenaren in die gemeente, alwaar zij ambtshalve verpligt zijn hun verblijf te houden.
Art. s. Die van hunnen ouderdom geen voldoend bewijs geven, zullen door het plaatselijk bestuur worden ingeschreven, naar deszelfs oordeel, onverminderd de bevoegdheid van den ingeschrevene, om van zijnen juis-ten ouderdom nader te doen blijken.
Abt. 9. Die bevonden zullen worden zich niet vóór den Isten Junij te hebben doen inschrijven, zullen door het plaatselijk bestuur ambtshalve ingeschreven worden, en door den na te melden schuttersraad worden verwezen tot eene geldboete-, terwijl zij, daarenboven, zonder loting bij de schutterij zullen worden ingelijfd, indien het zal blijken, dat er, tijdens de verzuimde inschrijving, geene redenen tct uitsluiting of vrij-steling tc hunnen aanzien bestonden.
Art. 10. Vóór den Isten Julij, op den tijd, ten minste acht dagen te voren door het plaatselijk bestuur openlijk daartoe aan tc kondigen, zal er over al de ingeschrevenen binnen de gemeente eene loting plaats hebben, door middel van welke uit de ingeschrevenen het benoodigd getal personen voor de schutterij zal worden getrokken.
Art. 11. Deze loting zal plaats hebben in het openbaar, door de zorg van het plaatselijk bestuur en onder het opzigt van eene commissie uit hetzelve, door hetzelve benoemd. De ingescbrevenen kunnen zeiven hunne nommers trekken, of zulks door gemagtigden laten doen; voor hen, die persoonlijk afwezend blijven mogten, of die zich niet door écnen bij de commisse uit bet plaatselijk bestuur bekenden gemagtigde zullen hebben doen vertegenwoordigen, zal door een der leden vanquot; die commissie worden getrokken.
Art. 12. Op gelijke wijze zal voor diegenen, welke, tot do loting verpligt zijnde, buiten hun toedoen niet onder dezelve mogten zijn begrepen geworden, eene naloting plaats hebben.
379
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
Art. 13. Zij, die tot schutters zullen zijn aangewezen, zullen, voor zooverve zij niet in eene der vrijstellingen of uitsluitingen, bij het vorig hoofdstuk vermeld, mogten vallen, in hunne gemeente op de algemeene rol der schutterij, hetzij dienstdoende, hetzij rustende, worden gebragt.
Art. 14. Op de voorschreven rol zullen door de commissie, bij art. 11 vermeld, naar volgorde der nommers worden gebragt en vervolgens worden opgeroepen:
a. De ongehuwden, en weduwnaars zonder kinderen;
b. De gehuwden en weduwnaars, één of meer kinderen hebbende.
Uit de tweede klasse zal, echter, geene oproeping voor de dienst mogen geschieden, vóórdat al de in de termen van dienstpligtigheid vallende manschappen der eerste klasse (a) tot de dienst zijn opgeroepen.
Van het oogenblik af, dat aan iemand door de genoemde commissie kennis zal zijn gegeven, dat hij op deze rol is gebragt, wordt hij als lid der schutterij beschouwd, en onderworpen aan al de verpligtingen, daaraan verbonden.
Art. 15. Tot het onderzoeken van, cn beslissen omtrent, de redenen van vrijstelling en uitsluiting, zal er elk jaar over iedere gemeente, of, des voldoende geacht wordende, over eenige onderscheidene gemeenten, die slechts weinig schutters opleveren mogten, bij zamenvoeging, eene commissie worden aangesteld, uit twee of meer leden des plaatselijken be-stuurs of der onderscheiden plaatselijke besturen, en uit den kommandant der schutterij of een der kommandanten van de onderscheiden schutterijen zamengesteld, welke commissie door eenen of meer genees- en heelkundige personen, daartoe aan te wijzen, zal zijn bijgestaan.
De wijze van benoeming der gezegde commissie, en die van derzelver raadpleging, het uitoefenen des voorzitterschaps, en de vervanging bij tijdelijke verhindering, gelijk verder alle reglementaire bepalingen, welke de inschrijving en loting vorderen, zullen nader door Ons worden vastgesteld.
Art. 1G. Aan hen, die zich door de beslissingen der gemelde commissie mogten bezwaard achten, wordt de bevoegdheid gegeven om deswege bij Gedeputeerde Staten der provincie schriftelijk, en wel op ongezegeld papier en zonder eenige kosten, in hooger beroep te komen, welke, naar bevind van zaken, de gedane uitspraken handhaven of verbeteren zullen.
Die van deze bevoegdheid zullen verkiezen gebruik te maken, zullen zich binnen 14- dagen, na de uitspraak der commissie, moeten aanmelden, wanneer de bezwaren het niet-toestaan van vrijstelling of uitsluiting, door hen zelve gereclameerd, mogten betreffen, en binnen drie maanden, indien de bezwaren uit hunne designatie, ten gevolge van verklaarde vrijstelling of uitsluiting van anderen, mogten voortspruiten.
DERDE HOOFDSTUK.
O v|e r d e n'o m[m e r \'e r w i s s e 1 i n g.
Art. 17. Aan hen, die.? tot de persoonlijke dienst geroepen zijnde, van de waarneming van de dienst wenschen te zijn bevrijd, zal het geoorloofd zijn ieder jaar van nommer te verwisselen met iemand, die een hooger nonmier is te beurt gevallen.
Art. 18. Deze nommerverwisseling zal alleen plaats hebben tusschen inwoners van écne en dezelfde gemeente, en zich ook slechts tot lotelingen onderling bepalen; zullende hij, die alzoo in de plaats van eenen anderen treedt, al de vereischten in zich moeten vereenigen, wel -ce volgens deze wet gevorderd worden om lid eener schutterij te kunnen djn.
Art. 19. Hij, die verlangt van het voorregt van nommerverwisseling gebruik te maken, i^oet binnen acht dagen, nadat de loting heeft plaats gehad, daarvan kennis geven aan de commissie, bij art. L» vermeld, met opgave van den persoon, die hem zal vervangen, en van liet nommer, door den-zelve getrokken; door welke commissie alsdan zal worden onderzocht, of de alzoo optredende volgens het voorgaande artikel al dan niet voor dc dienst kan worden geadmitteerd; zoo ja, zal behoorlijk aanteekening daarvan op het lotingsregister worden gedaan.
Art. 20. Ingeval de optredende persoon door de gemelde commissie niet tot nommerverwisselaar mogt kunnen worden geadmitteerd, zal het den bij art. 17 bedoelde vrijstaan om binnen acht dagen, nadat hij van die
280
WET OP I)E SCHUTTERIJEN.
afwijzing behoorlijk is geïnformeerd, anderen tenzelfden einde aan te geven; deze echter, insgelijks afgewezen moetende worden, wordt de gevraagde nommerverwisseling gehouden voor vervallen, tenzij de commissie het, ter zake van bijzondere omstandigheden, voegzaam oordeelen mogt, nog een uitstel van acht dagen toe te staan.
Ahï. 21. Die zijn nommer tegen een hooger heeft verwisseld, bekomt daardoor geene verdere vrijstelling dan waarop hij, voor de plaats gehad hebbende ruiling, aanspraak had Volgens deze wet.
Die bij nommerverwisseling optreedt voor een lager nommer, wordt geacht volkomen te hebben afgezien van alle redenen van vrijstelling voor zich zeiven, waarop hij anderzins, op grond dezer wet, zoude hebben kunnen aanspraak maken; na verloop ' an een jaar, echter, zal hij dezelfde aanspiaak op tusschenbeiden opgekomen redenen van vrijstelling hebben als welke aan andere leden der schutterij, die op hunne eigene nommers zijn ingelijfd, toekomt.
Akt. 22. Hij, voor wien een hooger nommer in de dienst is opgetreden, zal, voor deze aan hem verleende gmst, eene jaarlijksche contributie aan de gemeente-kas betalen, welke op niet minder dan tien en op niet meerder dan vijf en twintig guldens zal mogen worden gesteld, ter beslissing der hiervoren gemelde commissie, en zal hij bovendien verpligt zijn, zijnen plaatsvervanger te kleeden.
Deze contributie zal ophouden op het oogenblik, dat het hoogere nommer zal worden opgeroepen om voor zich zeiven te dienen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Over de sterkte, den diensttijd, het jaarlijksch ontslag en de weder-aanvulling.
Art. 23. De schutterijen zullen sterk /.ijn t w e c man van iedere honderd zielen in elke gemeente. De werkelijke diensttijd derzelven is op vijfjaren bepaald, na welke vijfjarige dienst de manschappen nog vijfjaren op de stamboeken zullen worden gevoerd en in reserve blijven; zullende, echter, zoodanige tot de reserve opgeschrevenen in tijd van vrede, zulks verlangende, noch tot het dragen van wapenen, noch tot eenige andere schutterlijke dienst verpligt, of in de sterkte der schutterijen begrepen zijn.
Art. 24. Zij, die volgens art. 3 litt. 1 en m voorwaardelijk worden vrijgesteld, zullen dadelijk bij de reserve worden opgeschreven, en daarbij opgeschreven blijven gedurende tien jaren, of zooveel korter als zij in de termen van voorwaardelijke vrijstelling mogten blijven verkeeren.
Art. 25. De plaatsen van hen, die, na vijf jaren bij de schutterij te hebben gediend, overgegaan zijn tot de reserve, alsmede de plaatsen, welke in den loop van het jaar door overlijden, verandering van woonplaats, opgekomen vrijstellingen als anderzins, zijn opengevallen, zullen eenmaal jaarlijks worden aangevuld uit de lotclingen, volgens de artikelen 13 en 14 op te roepen.
Zij, die gedurende vijfjaren bij de reserve hebben gestaan, zullen, zulks verlangende, jaarlijks tinaal worden ontslagen.
Art. 2G. Zij, die, bij de reserve geplaatst zijnde, hun 34ste jaar zullen hebben voleindigd, zijn, zulks verlangende, van regtswege onder het getal der jaarlijks tinaal ontslagen wordende manschappen begrepen.
Op dit ontslag, hetwelk altijd door den voorzitter des plaatselijken be-stuurs zal zijn onderteekend, zal melding gemaakt worden van de aanvragen, daartoe gedaan.
Art. 27. Die van woonplaats veranderen gedurende den tijd, dat zij tor eene schutterij behooren, zijn daardoor niet ontslagen, maar, na alvorens van dit hun voornemen kennis gegeven te hebben aan het bestuur dei-door hen te verlaten gemeente, verpligt, om het overige van hunuen diensttijd te volbrengen bij de schutterij van derzelver nieuwe woonplaats.
Binnen acht dagen na hunne aankomst in de nieuwe gemeente, zijn zij verpligt, aan bet plaatselijk bestuur aldaar, bij behoorlijk bewijs, aan te toonen, in welke betrekking zij zich tot de schutterij in derzelver vorige woonplaats bevonden. Daaraan nalatig blijvende, zullen zij, onverminderd derzelver verpligting om het bewijs alsnog te bezorgen, door den schut-ters-raad verwezen worden in eene geldboete.
Art. 28. De verdere formatie der schutterijen tot kompagniën, batail-
sta ats wetten. 19
281
quot;WET OP DE SCHUTTERIJEN.
lous of afdccjiiigen, alsmede de reglementaire bepalingen, daartoe betrekkelijk, zullen door Ons worden vastgesteld; en zal bij deze organisatie van liet beginsel worden uitgegaan, dat bij ieder korps keurkompagniën zullen worden opgerigt, bestaande uit de 'bij hunne inlijving ongeliuwden en gehuwden zonder kinderen; deze kompagniën zullen eventueel den eersten ban van den landstorm uitmaken.
De overige schutters zullen in eenen tweeden en derden ban worden verdeeld, en bij den tweeden ban geplaatst worden zij, die met minder talrijke familiën belast zijn cn door hunnen stand, hun bedrijf of andere omstandigheden, voor hunne familiën meer misbaar worden gemaakt. De overige schutters behooren tot den derden ban, en zullen de laatste sectiën der overige kompapniën uitmaken; terwijl die van den tweeden ban bij de eerste sectiën dier kompagniën zullen worden geplaatst.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Over de officieren en onderofficieren.
Aht. 29. Alle hoogere en lagere officieren bij de schutterijen zullen door Ons worden aangesteld, en door Ons alléén ontslagen kunnen worden.
Tot officieren bij de schutterijen zullen ook, met hunne toestemming, kunnen worden aangesteld dezoodanigen, die, alleen uit hoofde van hunnen ouderdom, niet meer tot de waarneming van de schutterlijke dienst zijn verpligt, doch overigens de vereischten daartoe bezitten.
De aanstelling der kommanderende oflicieren zal geschieden zonder vuonrfgaande voordragt; die der verdere, na voordragt van het kollegie van dagelijksch bestuur, met overleg van den kommandant der schutterij, welke voordragt drie kandidaten zal moeten bevatten.
Art. 30. De hoofd-oHieieren zullen in handen van den Gouverneur der pro-vincie, en de overige officieren in handen van den Voorzitter van het phiüiselijk bestuur, moeten afleggen den navolgenden eed (of de volgende belofte):
quot;Ik zweer (belovo te zullen zijn getrouw aan den Koning, en dat ik
'•mij stiptelijk naar de bepalingen der wet op de schutterijen zal (ge-
quot;dragen.
'■Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot;
Van-deze eeds-aflegging zal op het afschrift van het besluit van benoe-mgt;ng aanteekening worden gedaan.
Aiit. 31. Do onder-oflieieren en. korporaals zullen door de kapiteins der kompagniën worden aangesteld, onder goedkeuring van den kommandant der schutterij; of door den laatstgemeiden alleen, indien zij aan den staf der schutterij zijn verbonden.
Akt. 32. Leden der schutterijen, tot den rang van officier bij dezelve wordende benoemd, of, zij, die, volgens § g en h van :.rt. 3, tot eene voorwaardelijke vrijstelling zijnde toegelaten, in hunnen vorigen of in eenen hoogeren rang bij de schutterijen worden geplaatst, en zonder weHige redenen, door den schutters-raad te beoordcelen, daarvoor bedan-kemie, zullen gedurende den vijfjarigen diensttijd, door hen nog niet vol-bragt, eene jaarlijksche contributie betalen van f 100 to: f 200, ter bepaling door de commissie, bij art. 15 vermeld, en niettemin hunnen overigen activen diensttijd als gewoon schutter moeten volbrengen.
Die, tot onder-officieren of korporaals benoemd zijnde, zonder wettige redenen, ter beoordeeling als voren, bedanken mogten, zullen gedurende het overige van hunnen diensttijd eene jaarlijksche contributie betalen van f 15 tot f 30, te bepalen als voren, en mede hunnen overigen diensttijd als gewoon schuUer moeten volbrengen.
Art. 33. Wij behouden Ons voor, om aan officieren, onder-officieren en veiv.ere leden 'der schutterijen, die zich zulks door aanhoudend onberispelijk gedrag en langdurige diensten, of wel door uitstekende daden moeten hebben waardig gemaakt, zoodanige eereteekenen toe te kennen, als daartoe nader door Ons zullen worden bepaald, en zulks onverminderd andere onderscheidingen, waarop zij uit dienzelfden hoofde mogten aanspraak hebben, mitsgaders de billijke voorkeur, welke hun, bij het begeven van zekere ambten en bedieningen, zal kunnen worden gegeven
282
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
hoven personen, die nocii bij de staande armee noch hij de nationale lui]hie hehhen gediend.
ZESDE HOOFDSTUK.
Over de middelen ter hestrijding der kosten en liet verdere financiële der sch ut ter yen.
Aut. 34. Elk jaar zal er voor iedere gemeente, waar zulks mogt kunnen te nas komen, door den scliutters-raad worden opgemaakt en aan den raad der gemeente ter goedkeuring cf nadere wijziging aangeboden, een slaat van begrooting van hetgeen er berekend wordt aan onvermijdelijke kosten der schutterij over het volgend jaar te zullen noodig zijn.
Deze staat wordt door den raad der gemeente, zoodanig als die door den zelve voorloopig zal zijn vastgesteld, gezonden aan het kollegie van Gedeputeerde Staten der provincie, tem einde, zoo als die is liggende, of met de noodige wijzigingen, door dezelve definitivelijk te worden vastgesteld; zullende ecliter deze seliutterlijke begrooting altijd een gedeelte moeten uitmaken van de gewone hegroofcing, welke jaarlijks voor de algemeene behoefte in elke gemeente wordt opgemaakt en gearresteerd.
A ia'. 35. Voor geene andere onderwerpen, dan die op den voorschreven staat van begrooting zijn vermeld, en tot geen hooger bedrag voor ieder derzelve respectivelijk, dan daarbij zal zijn vastgesteld, zullen er ecnige betalingen mogen plaats hebben, dan op bijzondere autorisatie van Gedeputeerde Staten voornoemd, terwijl ook door deze kollegiên, ieder in den zijnen, de noodige voorschriften ter verantwoording van het gebruik der gelden zullen worden gegeven.
Er zullen jaarlijks door het Departement van Binncnlandsche Zaken een y.eker aantal van deze begrootingen worden opgevraagd en onderzocht, en van de bevinding derzelven aan Ons rapport worden gedaan.
Aut. 3(5. De kosten, op de dienst de en de schutterijen vallende, zullen gevonden worden:
] !. Uit de boeten, de bijdragen en contributiën, bij deze wet bepaald, door de schutters-raden in te vorderen en aan 'de gemeentebesturen te verantwoorden; en
2 •. Uit cene toelage uit de gemeente-kas.
TWEEDE AFDEEL1NG.
Bepalingen, tot de dienstdoende schutterijen in quot;het by zon der b e t r e k k e 1 ij k.
EEUSTE IIOOEDSTUK.
Over de wapenen, onderscheidingsteekenen en kleeding,
Aut. 37. De schutterijen zullen met geweren van hetzelfde kaliber, als bij liet leger, worden gewapend en van p:*i roontasschen, alsmede van het, tot derzelver wapenrusting benoodigd lederwerk worden voorzien.
De onder-officieren, korporaals en tamboers zullen sabels bekomen.
Voor zooverre deze wapenen en wapenrustingen niet voorhanden zijn, zullen dezelve voor de eerste maal van 's lands wege worden verstrekt.
Aut. 38. De onder-o'licieren en overige leden der schutterij, van minderen rang, zullen de. van het land of van de gemeente ontvangenc wapenen en wapenrustingen te hunnen kosten moeten onderhouden, en die bij het eindigen van hunne dienst in goeden staat moeten teruggeven. .
Ingeval echter deze voorwerpen in de dienst of bij de wapenoefeningen mogfen worden beschadigd, zal door het gemeentebestuur daarin worden voorzien. i , ...
Aivr. 39. De ammunitiën, zoo voor de gewone dienst als anderzins benoodigd, zullen, op voorstel der schutters-raden, door den Gouverneur der province aan het Departement van Oorlog worden aangevraagd, en door hetzelve voor 's lands rekening worden verstrekt.
Aut. 40. Voor de leden der schutterijen, de oflicieren daaronder be-crenen, zal door Ons cene uniforme kleeding worden bepaald.
283
WET OP DE SCIlüTTERTJEN.
De erkeimingstcekenen der officieren, onder-officieren enz., zullen dezelfde zijn als die, bij het leger in gebruik.
Art. 41. Elke selmtter zal verpligt zijn, zieli zeiven te kleeden; ingeval echter van onvermogen, zal hij zich tot het bestuur zijner gemeente kunnen wenden, ten einde, hetzij geheel of gedeeltelijk, in zijne kleeding of kleedingskosten uit de gemeente-fondsen te worden te gemoct gekomen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Over de wapenoefeningen, de dienst-verrigtingen,de verhouding tot de militaire magt.
Abt. 43. De schutterijen zullen jaarlijks, van den Isten April tot den Isten October, op gezette dagen in het schieten naar de schijf worden geoefend, bij welke gelegenheid tevens eene verdere oefening zal plaats hebben, zooveel zulks voor de gewone dienst onontbeerlijk is te achten.
Die oefeningen zullen telkens, in tijd van vrede, hoogstens twee uren mogen duren, en altijd een half uur vóór zons-ondergang moeten zijn afgeloopeii; zij zullen niet spoediger op elkander mogen volgen, dan van 14 tot 14 dagen, en bij voorkeur des zondags, zooveel mogelijk na het afloopen van alle godsdienst-oefeningen, plaats hebben, doch in geen geval vóór des middags ten v ij f ure aanvangen.
De schutter, die de noodige bekwaamheid bezit of heeft verkregen, zal dadelijk van het bijwonen dezer oefening worden vrijgesteld.
Art. 43. Er zullen jaarlijks twee of drie wapenschouwingen in de gemeente plaats hebben, op welke ook de zoodanige zullen verschijnen, die, overeen-komstig het slot van het voorgaande artikel, van alle verdere wapenoefeningen zijn verschoond.
Allen, die bij deze revue bevonden worden de onontbeerlijke bekwaamheid niet te bezitten voor de dagelijksche dienst, zullen door den schut-ters-raad kunnen worden verwezen, om de exercitiën weder te moeten bijwonen.
Art. 4-1. De kommandanten der schutterijen zullen steeds op last der plaatselijke besturen (dien zij, echter, gelijk ook in alle andere gevallen., schriftelijk kunnen vorderen), hunne onderhebbende manschappen onder de wapenen doen komen, en in alles naar de, bij dien last ontvangenc, bevelen moeten handelen.
Bij gelegenheid van brand, en wanneer er alarm wordt geslagen, zal elk lid der schutterij zich dadelijk naar de voor hem bestemde loopplaats begeven; in dringende gevallen, zullen de kommandanten der schutterijen op eigen gezag hunne onderhebbenden kunnen doen onder de wapenen komen, en al die maatregelen van voorzorg moeten nemen, welke hun naar de omstandigheden zullen toeschijnen noodig of dienstig te zijn: mits verpligt zijnde, om daarvan onverwijld aan het plaatselijk bestuur kennis te geven.
Art. 45. De schutterijen zullen geene parades betrekken, en geenc wachten, noch cere- of andere posten bezetten, dan voor zooverre die posten voor Ons of voor het Koninklijk gezin mogten plaats hebben, of, ten gevolge der bepalingen, bij deze wet gemaakt, door het plaatselijk bestuur volstrekt noodig mogten worden geacht, en door den Gouverneur der provincie zijn goedgekeurd.
Art. 46. Zij zullen, wat de gewone dagelijksche dienst betreft, niets ge-nicens hebben met het militaire garnizoen.
In buitengewone omstandigheden, echter, en zoodra er binnen de gemeente alarm voor de militaire bezetting wordt geslagen, zullen al de leden der dienstdoende schutterij aldaar zich ordelijk en in volle wapenrusting naar de voor hen aangewezen alarm- of loopplaatsen moeten begeven, ten einde de aan hen te geven bevelen aldaar af e wachten en vervolgens na te komen.
In de laatstgemelde gevallen, zullen de schutterijen door de plaatselijke besturen onder het bevel van den militairen kommandant worden gesteld.
Art. 47. De kommandanten der schutterijen zullen aan de militaire kommandanten, binnen hunne gemeenten aanwezig, moeten kennis geven van alle verzamelingen van gewapende manschappen, onder hunne bevelen
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
staande, tenzij dat dezelve op gezette dagen of uren plaats liebben, als wanneer liet voldoende zal zijn, znlks bij den aanvang daarvan eens voor al, ter liunner kennis te brengen.
Art. 48. De momentanele liulp der schutterijen door de militaire autoriteiten wordende gevraagd, zal dezelve in zeer dringende gevallen door liet plaatselijk bestuur op eigen gezag, en in alle andere gevallen niet dan onder goedkeuring van den Gouverneur der provincie, kunnen worden verleend.
In de eerstgenoemde gevallen, ecliter, moet de Gouverneur dadelijk door liet plaatselijk bestuur daarvan verwittigd worden.
Art. 49. Wanneer in eene naburige gemeente de rust mogt worden bedreigd of gestoord, zullen de dienstdoende scliutterijcn uit andere gemeenten, op vordering van den Gouverneur der provincie, en in dringende gevallen op last zelfs van den Voorzitter des plaatselijken bestuurs, hulp moeten verleenen; behoudens, in de laatstbedoelde gevallen, de verplig-ting van dien Voorzitter, om onverwijld den Gouverneur daarvan berigt te geven.
De gemeente, welke de hulp heeft uoodig gehad, zal de kosten deswege dragen; zullende echter geene schutterij geheel of gedeeltelijk kunnen m orden gebezigd buiten de provincie, tot welke zij behoort, tenzij op Onzen bijzonderen last.
Art. 50. In de gemeenten, alwaar eene militaire bezetting aanwezig is, zal het parool en contrasein door den kommandant derzelve aan dien der dienstdoende schutterij aldaar worden medegedeeld. Bij ontstentenis van militaire bezetting, zal het parool en contrasein door den kommandant der dienstdoende schutterij gegeven, doch ook door hem aan den Voorzitter van het plaatselijk bestuur moeten worden opgegeven.
Art. 51. De olücieren der schutterijen en die van het leger zullen elkander in hunne respective rangen erkennen, de gewone eerbe wij zingen doen geven en elkanders rondes en patrouilles doen eerbiedigen, zonder, echter, elkanders wachten of posten in oogenschouw te mogen nemen of te onder-/.oeken. Blijvende nogtans de militaire kommandant en de plaats-majoor in de gemeente in allen gevalle tot het voorschreven onderzoek bevoegd.
Art. 52. Bij zoodanige zeldzame gelegenheden, in welke de schutterijen met de mareehaussée of het militair garnizoen vcreenigd of gezamenlijk mogten onder de wapenen komen, zuilen de schutterijen altijd den reg-iervleugel bezetten.
DERDE HOOFDSTUK.
Over de schutterl ijke tucht en de regtspleging.
Art. 53. De leden der schutterijen, van welken rang ook, zullen in alles wat de dienst betreft, aan hunne meerderen gehoorzamen, en zich overeenkomstig de, bij deze wet gemaakte, bepalingen moeten gedragen.
Art. 54. Die zich gedurende de dienst, of ter gelegenheid van dienstzaken, door woorden of met daden tegen hunne meerdere verzetten, zullen met degradatie, of, des noods, met wegzending uit de schutterij gestraft worden.
Art. 55. Schutters, die eenen hun toevertrouwden post, en ofHcieren ■of onder-officieren en korporaals, die eenen zoodanigen post, of wel een aan hunne zorg overgelaten detachement verlaten, zullen gestraft worden;
De eerstgemelden, met geldboete ol wegzending uit de schutterij; en
De laatstgenoemden met geldboete, en bij verzwarende omstandigheden, met degradatie of wegzending uit de schutterij.
Art. 5ö. Zij, die de bekomen wapenen of wapenrustingen, of andere voorwerpen, zonder onderscheid, welke hun in derzelver betrekking van leden der schutterij, tot ei% bepaald gebruik, als zoodanig worden toe-betrouwd, mogten bederven of onbruikbaar maken, verzetten, verpanden, verkoopen, of op eenige andere wijze afhandig maken, zullen, onverminderd derzelver verpligting tot vergoeding der waarde, met geldboete worden gestraft, voor zooverre de omstandigheden niet van dien aard zijn mogten om hem, wegens moedwillig misbruik van vertrouwen, te dezer zake, voor den burgerlijken regter te doen te regt staan, en als zoodanig te straffen.
285
V.'ET OP DE SCHUTTERIJEN.
Aet. 57. Die tot eenige dienst geroepen zijnde, te laat komen, zich te vroeg verwijderen, of in liet geheel niet verschijnen, alsmede de zoodanigen, van welken het blijken mogt, dat zij, na tot eenige dienst te zijn geroepen, zonder voorkennis hunner superieuren, of ook slechts ter ontduiking van de dienst, de gemeente hebben verlaten, zullen met geldboeten worden gestraft.
Art. 58. Alle pligtverzuim of gedrag tegen de ondergeschiktheid, waaromtrent bij deze wet geene bijzondere bepalingen zijn gemaakt, alsmede alle misbruiken van gezag tegen onderhebbenden, zullen, naar bevind van zaken, worden verbeterd of gestraft met zoodanige hoeten of straffen, als niet te boven zullen gaan die, welke bij deze wet zijn bepaald.
Art. 5ü. Alle officieren of zoodanigen, die, uit hoofde van hunnen rang, eenig gezag uitoefenen over andere leden der schutterij, zullen het regt hebben om onderhoorigen, die zich gedurende de dienst aan eenig vergrijp mogten schuldig maken, dadelijk te doen ontwapenen en provisioneel tc verwijderen; zij zullen, echter, daarvan onverwijld moeten kennis geven aan den konimandant der schutterij.
Abt. fiO. Die, ingeval van oproer, zich onder de wapenen wederstrevig tegen de orders hunner meerderen gedragen, zich feitelijk tegen dezelve verzetten, of de muitelingen door gebaren, woorden of daden, aanmoedigen mogten, zullen als medepligtigen worden beschouwd. In deze gevallen, gelijk mede in alle andere, waar de vergrijpen tegen de ondergeschiktheid mogten gepaard gaan met verzwarende omstandigheden, welke bij het wetboek van strafregt onder de misdaden of misdrijven worden gerangschikt, zullen de schuldigen aan deu burgerlijken regter worden overgeleverd.
Art. Gl. Do geldboeten, waartoe ingevolge de wet zal kunnen worden verwezen, zullen, voor zooverre zulks bij dezelve niet in het bijzonder anders mogt zijn bepaald, de som van vijftien guldens, telkens, niet mogen te boven gaan; in de gevallen, wanneer de schutterijen bij brand, bedreigde of reeds gestoorde rust, of wel buiten hunne gemeente moeten dienst doen, kunnen deze boeten tot eene som van honderd guldens worden verhoogd.
Op het verzwarende, uit die omstandigheden ontstaande, zal steeds, bij de bepaling der hoegrootheid van de boelen, moeten worden acht gegeven.
Art. G2. Die uit de schutterij zullen worden weggezonden, zullen tevens, onder goedkeuring des plaatselijken bestuurs, worden verwezen in eene boete, die, bij wijze van contributie, over hunnen nog overigen vijfjarigen diensttijd zal worden omgeslagen, en waarvan het jaarlijksch bedrag niet minder dan f 50, en niet meerder dan f 150 zal kunnen be-loopen.
Art. 63. Bij de dienstdoende schutterij in elke gemeente, of bij de dienstdoende schutterijen over eenige gemeenten, die slechts weinig schutters opleveren mogten, te zamen genomen, zal een schutters-raad bestaan, aan welken, behalve de verdere attributen, bij deze wet gegeven, het beoordcelen van en uitspraak doen omtrent alle verzuim en quot;overtreding, in zaken van de schutterij, en mitsdien ook het opleggen der straffen en boeten, bij de wet vastgesteld of vrijgelaten, zal zijn opgedragen, voorbehoudens hetgeen bij artikel G5 zal worden bepaald.
In zeer bevolkte gemeenten zal, met Onze toestemming, behalve den schutters-raad nog een raad van administratie, uit andere leden bestaande, kunnen worden opgerigt, alleen belast met de geldelijke adniinistratie der schutterijen in die gemeente.
Art. 64. Deze schutters-raden zullen gewoonlijk zijn zamcngesteld uit eenen officier van eiken rang bij de schutterij, eenen onder-officier, eenen korporaal en eenen schutter; deze zullen echter elkander niet tot in deu derden graad van bloedverwantschap of zwagerschap mogen bestaan.
Art. 65. Van de vonnissen der voorschreven schutters-raden, welke degradatie, wegzending uit de schutterij of#beboeting van meer dan zes guldens inhouden, zal men zich, uiterlijk binnen den tijd van veertien dagen na het kennis bekomen van die vonnissen, schriftelijk kunnen beroepen op Gedeputeerde Staten der provincie, die deze vennissen zullen kunnen handhaven, verbeteren of te niet doen.
Mogten dezelve vonnissen de degradatie of wegzending uit de schutterij inhouden van officieren, zullen dezelve onverwijld aan Ons ter bekrachtiging worden ingezonden; terwijl, wanneer daarop binnen zes weken na
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
die inzending, (van welke in allen gevalle zal moeten blijken), gcene dispositie ter contrarie van Ons, of Onzentwcge mogt zijn ingekomen, de sententie alsdan zal worden aangemerkt als door Ons te zijn goedgekeurd.
De officieren, tegen welke zoodanige sententie is geslagen, zullen hangende Onze overweging zijn gesuspendeerd.
Art. üG. Bij elk der sehutters-raden zal door Ons oen auditeur worden aangesteld, die met de vervolging van alle verzuimen en overtredingen, de dienst en de ondergeschiktheid der schutters betreffende, zal zijn belast.
Een der leden van dien raad zal tevens als secretaris bij denzelven fungeren.
Art. 67. De kommandanten der schutterijen zijn verpligt, van al de huil bekende verzuimen en overtredingen, door de onderhoorigen begaan, in zooverre, namelijk, dezelve door feitelijkheden, openbaren onwil, het bieden van tegenstand, opzettelijke weigering, of moedwillige nalatigheid, zijn gekenmerkt, dadelijk kennis te geven aan de auditeurs, niet bijvoeging der bewijzen, en met opgave zooveel mogelijk der personen, die als getuigen zullen kunnen dienen.
Art. GS. Alle fouten, door schutters begaan wordende, welke alleen aan onachtzaamheid of slordigheid zijn toe te schrijven, alsmede kleine of geringe vergrijpen tegen de orde en ondergeschiktheid, zullen door de kom-mandanten zelve met de oplegging etner boete kunnen v.'orden gestraft, welke, voor de officieren, de som van f 3, en voor de onder-olïicieren en verdere leden der schutterij die van f 1, niet zal mogen te boven gaan.
Art. 60. De auditeur door den bevelvoerenden officier, ingevolge art. 67, kennis bekomen hebbende van pligtverzuim of wangedragingen, zal, daartoe termen vindende, tegen de overtreders moeten handelen, en, na ingewonnen berigten, de beschuldigden voor den schuttersraad doen hooien. Indien hij vermeent, dat er geene termen tot vervolging bestaan, zal hij de aanklagt aan den raad overhandigen, die daarop beslissen zal.
Indien zij, voor den raad ontboden zijnde, niet verschijnen op den t:ju, bij de oproeping bepaald, welke niet korter dan na drie volle dagen mag worden gesteld, zullen zij bij verstek kunnen gevonnisd worden.
Art. 70. Leden der schutterij, die. voor den schuttersraad opgeroepen zijnde om getuigenis der waarheid te geven, zonder wettige reden niet verschijnen op den bepaalden tijd, welke dezelfde zal moeten zijn als die, in het laatst voorgaande artikel vermeld, zullen voor de eerste maal door den raad verwezen worden tot geldboete; voor de tweede maal niet voldoende aan de oproeping, zullen zij door den bode van den schuttersraad, op een schriftelijk bevel van medebrenging, door dien raad afgegeven, voor denzelven worden gebrogt, onverminderd de toepassing van dezelfde boete voor eene tweede maal, welke echter de som van f 6 niet zal mogen te boven gaan.
Indien de opgeroepene getuigen gcene leden der schutterij zijn, zal er te dezen opzigte gehandeld worden overeenkomstig hetgeen daaromtrent in de regtspleging bij de landmagt, bij Ons besluit van 20 Julij ISl Jt gearresteerd, en wel in den tweeden titel, het tweede hoofdstuk, art. 92 tot 98, is voorgeschreven.
Art. 71. Bekeurde of gevonnisde leden der schutterijen de hun opgelegde straffen of vergoedingen, bij deze wet bepaald, binnen acht dagen na de bekeuring of na het vonnis niet hebbende betaald, zullen door i\c boden der schuttersraden tot die betaling worden aangemaand of geïnsinueerd, welke aanmaning of insinuatie, bij verder in gebreke blijven, van acht. tot acht dagen, nog twee maal zal worden herhaald. Het verschuldigde alsdan binnen 48 uren na deze laatste aanmaning of insinuatie niet zijnde voldaan met de kosten, zal de bekeurde of gevonnisde daartoe kunnen worden geconstringeerd door middel van provoost-arrest, onder goedkeuring van het plaatselijk bestuur op te leggen, en welk arrest insgelijks ten koste van den bekeurden of gevonnisden zal zijn, doch den tijd van veertien dagen niet zal mogen te boven gaan.
Art. 72. De citatiën en andere akten van vervolging aan leden dei-schutterij door den schuttersraad, de vonnissen, daarop volgende, alsmede de akten, welke ter inning der bij die vonnissen bepaalde boeten en kosten strekken, zoowel als die, welke ter inning der bij art. 68 aangewezen boeten mogten noodig zijn, gelijk mede alle geschriften, welke een lid der
287
WET or DE SCHUTTERIJEN.
schutterij in deze zijne betrekking mogt noodig hebben, zullen vrij van zegel en registratie-regten zijn.
DERDE AFDEELING.
Bepalingen, tot de rustende schutterijen in het bijzonder betrekkelijk.
Aet. 73. Wij behouden Ons voor, om de rustende schutterijen te doen wapenen op dezelfde wijze, als ten aanzien der dienstdoende bij deze wet is bepaald, en zulks, naar mate 's Rijks aangelegenheden dat zullen vorderen.
Art. 74. De rustende schutterijen kunnen in tijd van vrede tot geene diensten worden opgeroepen, dan die tot derzelver instandhouding worden vereiseht, onverminderd, echter, dat, wanneer een plaatselijk bestuur oordeelen mogt, voor de bewaring der publieke rust of de veiligheid der gemeente de tijdelijke medewerking dier schutterij te vorderen, dezelve alsdan daartoe zullen kunnen worden opgeroepen, en zij tevens gehouden zullen zijn daaraan te gehoorzamen.
Art. 75. Bij elke der rustende schutterijen, of, bij zamenvoeging, over eenige onderscheidene, zal insgelijks een schutters-raad bestaan, gewoonlijk zamengesteld als bij art. 04 omtrent de dienstdoende schutterijen'is gezegd, cn een auditeur, als bij art. 66 voor de dienstdoende schutterijen is bepaald; terwijl insgelijks een der leden van dien raad tevens als secretaris bij denzelven zal fungeren.
Zij zullen dezelfde attributen en verrigtingen uitoefenen, als aan de schutters-raden en auditeurs bij de dienstdoende schutterijen volgens deze wet zijn opgedragen daar, alwaar Wij zulks zullen noodig oordeelen; behoudende Wij Ons voor, om het vastgestelde bij deze wet, ten aanzien der tucht en regtspleging bij de dienstdoende schutterijen, ook op de rustende schutterijen toepasselijk te verklaren, naar mate de omstandigheden zulks noodzakelijk zullen maken.
Art. 76. De ofllcieren en verdere leden der rustende schutterijen zijn, in tijd van vrede, niet tot het dragen van montering gehouden: zulks verkiezende, is het echter aan ieder hunner geoorloofd; in welk geval dezelve geheel overeenkomstig aan die der dienstdoende schutterijen zal moeten zijn.
VIERDE AFDEELING.
Over den landstorm.
Art. 77. Zoodra in de gevallen, bij art. 209 der Grondwet voorgeschreven» de geheele militie zal zijn bijeengeroepen, zal dc mogelijke vereeniging der dienstdoende cn rustende schutterijen (de reserve daaronder begrepen) kunnen worden voorbereid, en zullen deze schutterijen onverwijld in den wapenhandel worden geoefend, zoodanig en zoo dikwijls, als Wij zulks ter bevordering van de verdediging des vaderlands zullen noodig achten.
Art. 78. Tegen de aanvallen van den vijand zullen, aanvankelijk en in dc eerste plaats, worden bestemd en opgeroepen:
1°. Zoodanige leden der schutterijen, welke zich vrijwillig tot dat einde zullen hebben aangeboden;
De ongehuwde en, bij een dringend gevaar, de verdere leden van den eersten ban;
3o. De tweede ban.
Terwijl, eindelijk, dc overige leden der schutterijen, en bij het dringendst gevaar al de overige ingezetenen, geschikt om do wapenen te dragen, naar aanleiding van art. 203 der Grondwet, den derden of laatsten ban van den landstorm zullen uitmaken.
Art. 79. De oproeping van den landstorm zal, indiende Staten-Generaal niet vergaderd zijn, gepaard gaan met eene buitengewone bijeenroeping van dezelven ten einde van het verrigte opening te geven en de verdere daartoe betrekkelijke maatregelen met de vergadering te beramen.
Art. 80. De plaatsvervanging zal, in tijd van oorlog, at,n ieder dei tot den landstorm opgeroepenen geoorloofd zijn, onder voorwaarden, door Ons nader te bepalen;quot;waarbij van het beginsel zal worden uitgegaan, dat dezelve in het belang van nuttige beroepen zoo min mogelijk drukkende zij, en, aan den anderen kant, niet tot prejudicie strekke van derden, en
288
WET OP DE SCHUTTERIJEN.
in geeu geval meer bezwarend zij dan die, welke bij de wet op de national militie is toegestaan.
Art. 81. De inrigting van den landstorm, en meer bepaaldelijk deszelfs verdeeling in kompagnicn, bataillons, regementen of legioenen, zal door Ons worden bevolen.
Art. 82. Dat gedeelte van den 'landstorm, hetwelk aanvankelijk tegen de aanvallen van den vijand moet dienen, zal worden beschouwd een gedeelte der legermagt van het Rijk uit te maken en dienvolgens op denzelfden voet behandeld worden, en onder dezelfde verpligtingen staan. Hetzelve zal op gelijke wijze worden verpleegd en bezoldigd als het leger van den Staat; en zullen al de inrigtingen, welke ten behoeve van dat leger bestaan, alsdan ook op den landstorm van toepassing zijn, welke mitsdien op eene gelijke verzorging en belooning ten volle zal aanspraak hebben.
Art. 83. In geen geval zal de landstorm buiten de grenzen van het Rijk mogen worden gevoerd of gebruikt.
VIJFDE AIquot;DEELING.
Over de eerste daarstelling der schutterijen op den voet dezer wet en verdere transitoire bepalingen.
Art. 81. De eerste oprigting der schutterijen, overeenkomstig deze wet, zal achtereenvolgende plaats hebben op zoodanige tijdstippen, als Wij daartoe het meest geschikt zullen oordeelen, en binnen twee jaren tot stand zijn gebragt.
Tot deze eerste daarstelling zullen zich alle ingezetenen, welke op den Isten Januarij van het jaar der oproeping hun 2.5ste jaar zullen zijn ingetreden en hun 34ste jaar niet zullen hebben voleind, bij het bestuur hunner woonplaats doen inschrijven, ten einde vervolgens, bij gelijksoortige loting, als bij de artikelen 10, 11 en 12 is bepaald, en op den verderen voet dezer wet, het vereischte getal manschappen tot de eerste daarstelling daaruit worde getrokken.
Art. 85. Zij, die, bij de eerste daargestelde schutterijen geplaatst zijnde, hun 34ste jaar mogten voleinden, alvorens gedurende tien jaren tot de schutterij te hebben behoord, zullen, des verkiezende, jaarlijks worden ontslagen.
Art. 86. In plaatsen, alwaar reeds schutterijen zijn georganiseerd, blijven dezelven zoo lang bestaan, totdat de nieuwe verordening, bij deze wet voorgeschreven, overeenkomstig art. 84 zal zijn ingevoerd.
De thans bij de schutterijen dienende manschappen zullen de vijfjarige dienst, waartoe de schutters volgens deze wet verpligt zijn, bij de nieuwe schutterijen volbrengen; en zullen zij, die langer dan vijf en minder dan zeven jaren hebben gediend, of, in plaats van die persoonlijke dienst, gedurende vijf jaren of langer eene verhoogde contributie hebben betaald, overgaan tot de reserve; terwijl zij, die hun 34ste jaar hebben volbragt of door zevenjarige dienst aan de vroegere wet op de schutterijen hebben voldaan, des verkiezende, finaal zullen worden ontslagen.
Art. 87. Er zal door het lot worden beslist, welke manschappen van de eerste daargestelde schutterijen respectivelijk zullen behooren tot het eerste, tweede, derde, vierde of vijfde gedeelte, hetwelk van jaar tot jaar tot de tweede hoofd-afdeeling of de reserve zal overgaan; gelijk mede, in f welke volgorde het jaarlijksch ontslag bij de reserve der eerste daargestelde schutterijen zal plaats hebben.
Art. 88. De eerste aanstelling der officieren bij de onderscheidene schutterijen zal door Ons, zonder uitzondering, buiten voorafgaande voord ragt geschieden.
Slot-artikel.
Alle wetsbepalingen en verordeningen, welke ten aanzien der schutterijen, burgerwachten en burgermilitiën, tot hiertoe in de onderscheidene gedeelten van het Rijk hebben bestaan, zijn met de afkondiging dezer wet ingetrokken en vervallen.
Lasten en bevelen enz.
289
HOUDENDE BEPALTIfGiN
BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN EN HET ONDERHOUD VAN HET KRIJGSVOLK, EN DE TRANSPORTEN EN LEVER AN TIEN, VOOR 'S KONINGS LEGERS OF VESTINGEN GEVORDERD.
(Vastgesteld den 14 September, 1866 en uitgegeven den Isten October ]S6ö (Staatsb 1. nquot;. 13b.)
quot;WIJ quot;WILLEM 111 enz..
Allen, die deze zullen zien of licoren lezen, salut! deen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodig is, naar aanleiding van art. 187 der Grondwet, eene wettelijke regeling tot stand te brengen van hetgeen betrekkelijk de inkwartieringen en het onderhond van het krijgsvolk en de transporten en leverantiën voor Onze legers ot' vestingen, ten laste van de inwoners of gemeenten kan worden gebragt;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Algemeene bepalingen.
Aht. 1. Onder de in deze wet voorkomende benaming van krijgsvolk zijn begrepen de militairen der zee- en landmagt, mitsgaders de personen, die uit den aard hunner betrekking moeten geacht worden bij het krijgsvolk te behooren.
Akt. 2. In den zin dezer wet is krijgsvolk: in garnizoen, ter plaatse, waar het tot de blijvende bezetting behoort; g e k a n t o n n e e r d, wanneer het, zonder voor eene blijvende bezetting bestemd te zijn, zich gedurende eenige tijdruimte in eene plaats ophoudt; op marseh, wanneer het zich, op daartoe bekomen last, van de eene plaats naar de andere, begeeft, tot het zijne bestemming heeft bereikt.
Met krijgsvolk op marseh worden gelijkgesteld de manschappen der nationale militie, die ter aflevering of ter inlijving worden opgezonden, alsmede zij, die met onbepaald verlof vertrekken of weder onder de wapenen opkomen.
Art. 3. üe reglementaire bepalingen, waarnaar in de artt. 4, 6, 9, 24 en 25 wordt verwezen, worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk, en van de transporten en leverantiën, voor de legers en vestingen gevorderd, in tijden van vrede.
EEKSTE AFDEELTNG.
Algemeene bepalingen.
Art. 4. De aanvraag aan eene gemeente tot inkwartiering en onderhoud van het krijgsvolk, tot transporten en leverantiën van welken aard
WET BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN ENZ.
ook, voor Onze legers of vestingen, geschiedt aan den Imrgcmeester door hem, die, krachtens de voorschriften, bij reglement vast .e stellen, tot het doen dier aanvraag bevoegd is, en op vertoon van eeno marsch-order of van de bescheiden, bij dat reglement voorgeschreven.
De burgemeester voldoet aan tie aanvraag in de gevallen, waarin volgens deze wet de vorderingen kunnen worden gedaan, bij het volgende artikel bedoeld.
Art. 5. De vorderingen, te dier zake aan de inwoners der gemeente te doen, geschieden door den burgemeester, onder uitreiking van een' schriftelijken last.
In geen geval mogen van militaire zijde regtstreeks van de inwoners eener gemeente verstrekkingen worden geëischt.
Ajit. 0. liet doen der verstrekkingen naar de voorschriften dezer wet geeft regt op het ontvangen van schadeloosstelling, op den voet, bij reglement bepaald.
Nadat de verstrekking geschied is, wordt het bedrag der schadeloosstelling door of van wege dengene, die de aanvraag gedaan heeft, ter beschikking gesteld van den burgemeester, en door diens tusschenkomst ten spoedigste aan de belanghebbenden zei ven uitbetaald.
De schadeloosstelling voor die verstrekkingen, welke door onvoorziene omstandigheden niet dadelijk kunnen worden betaald, wordt, zoo mogelijk, bij wijze van voorschot uit de gemeentekas voldaan.
Aut. 7. w anneer krijgsvolk ingekwartierd wordt, verschaft de burgemeester, des noodig, lokalen, geschikt tot het betrekken van wachten en tot bei-ging van goederen, ammunitie uitgezonderd, alsmede geschikte terreinen tot het plaatsen van het materieel der troepen.
Zijn tot dat einde door quot;hem koster gemaakt, dan worden die door het Rijk vergoed.
Art. 8. Ingeval van inkwartiering treft de burgemeester met betrekking tot de zieke krijgslieden, die met onmiddellijk naar eene voor hunne verpleging bestemde inrigting kunnen worden overgebragt, zoodanige schikkingen, als de goede zorg voor de verpleging vordert.
De kosten daarvan worden door het Rijk vergoed.
tweede afdeeltng.
Van de inkwartieringen en het onderhoud van krijgsvolk
Art. 9. Inkwartiering en onderhoud omvat naar mate van de aanvraag:
1quot;. de huisvesting van krijgsvolk, met verstrekking van nachtligging, van vuur en licht of plaats aan den gemeenen haard ter keuze van den inwoner, en voorts met of zonder voeding; in het laatste geval, des noodig, met verschaffing van hetgeen tot liet gereedmaken van spijzen ver-eischt wordt;
2«-'. het stallen van dienstpaarden;
3°. in bijzondere omstandigheden, het verschaffen van spijs en drank, zonder huisvesting en stalling.
Bij reglement wordt bepaald, wat in elk dezer gevallen moet worden verschaft.
Art. 10. Aan krijgsvolk, dat op inarseh of gekantonneerd is, wordt op de aanvraag, in art. 4- vermeld, inkwartiering en onderhoud verschaft op eene der wijzen, in art. 12 bepaald. Onder die verstrekking is niet begrepen voeding, wanneer het krijgsvolk veldrantsocnen of reisgeld ontvangt.
De officieren zorgen zeiven voor hunne voeding, voor zooverre er gelegenheid bestaat zich die tegen betaling te verschaffen, en wanneer zij afzonderlijk in dienst reizen ook voor hnnne huisvesting.
Art. li. Ten behoeve van krijgsvolk in garnizoen wordt inkwartiering en onderhoud dan alleen door de gemeente of inwoners verschaft, wanneer door onvoorziene ometHiuligheden de gebouwen, voor kazernering en stalling bestemd, geheel of gedeeltelijk onbruikbaar zijn geworden of geene genoegzame ruimte bevatten. Die verpligting bestaat slechts zoo lang, totdat inmiddels op eene andere wijze in de vereischte localiteit zal zijn voorzien, en in geen geval langer dan den tijd, benoodigd om de gebouwen weder in bruikbaren toestand te brengen.
Officieren, die, bij benoeming of verplaatsing, in de voor hen bestemde
291
292 WET BETREKKELIJK DE INKWA11T1ERTNGEN ENZ.
garnizoensplaats aankomen, hebben aanspraak op verstrekking, door de gemeente of invroners, van huisvesting zonder voeding, en van stalling voor hunne dienstpaarden, doch niet langer dan voor de drie eerste dagen en nachten.
Van dit yoorregt zijn verstoken officieren, die, uit kampen, kantonnc-menten en in detachementen marcherende, naar hunne garnizoensplaatsen terugkeeren, indien die terugkeer kon worden voorzien.
Art. 12. Inkwartiering en onderhoud kan ten gerieve der inwoners van wege de gemeente verschaft worden:
1°. in gebouwen ter beschikking van de gemeente, mits deze van het noodige voorzien en op geen verderen afstand dan 3 mijlen buiten de bebouwde kom der gemeente gelegen zijn;
2o. bij zoodanige personen', die bereid zijn zich vrijwillig met inkwartiering en onderhoud van krijgsvolk te belasten, en die behoorlijk kunnen voldoen aan hetgeen volgens het bepaalde bij art. 9 moet worden verschaft.
Worden de onder n». 1 en 2 vermelde wijzen van wege de gemeente niet toegepast, dan wordt de inkwartiering en het onderhoud verschaft door de inwoners zeiven, aan wie echter vrijheid moet worden gegeven tot rui ling met of uitbesteding bij de personen, voorkomende op de lijst, in art. 17 vermeld, mits zij van den wensch daartoe kennis geven aan den burgemeester, vóórdat de uitreiking der biljetten aan de manschappen is geschied, bij gebreke waarvan zij verpligt zijn aan de vordering tot inkwartiering en onderhoud te voldoen in hunne woning.
Art. 13. De vordering van inkwartiering en onderhoud geschiedt:
voor het krijgsvolk, bij bewoners van huizen, of van gedeelten van huizen, ter zake waarvan aanslag in de personele belasting plaats heeft, naar eene huurwaarde, welker bedrag, volgens de wet op het middel, geen aanspraak geeft op verminderde belasting;
voor de dienstpaarden, bij alle personen, die over gebouwen of getimmerten beschikken, bruikbaar tot stalling van paarden en waarin onbezette plaatsen zijn.
Art. 14. Huisgezinnen, waarin zich eene kraamvrouw of een lijk bevindt, of waarin personen aan ernstige ziekten lijden, worden tijdelijk van inkwartiering vrijgesteld.
In huizen, waarin eene besmettelijke ziekte heerscht, mag geene inkwartiering geschieden.
Deze omstandigheden worden vóór het uitreiken der biljetten aan de kwartiermakers, of bij detachementen aan de manschappen, medegedeeld aan den burgemeester.
De inwoner, die deswege in gebreke blijft, is gehouden de ingekwartier-den voorloopig in zijne woning (mits daarin geene besmettelijke ziekte heersche) op te nemen en ten spoedigste, voor eigen rekening, in hunne behoorlijke huisves ing en onderhoud elders in de gemeente te voorzien.
Deze laatste verpligting vervalt, wanneer het gemis der bedoelde opgai-f buiten de schuld ligt van den inwoner, in welk geval, op diens latere mcdedeeling der reden van vrijstelling, de burgemeester een ander kwartier aanwijst.
Huisgezinnen zonder mannelijke personen boven de 20 jaren worden niet met inkwartiering belast.
Ontstaat eene reden van vrijstelling tijdens de inkwartiering, dan wordt door den burgemeester, na kennisneming daarvan, een ander kwartier aangewezen.
Art. 15. Ingeval krijgsvolk op marsch, bij het afleggen van groote afstanden, of door buitengewone omstandigheden, onder weg eenige spijs of drank mogt behoeven, kan, op de aanvraag, vermeld in art. 4, van de inwoners, iu de termen van art. 13 vallende, het verstrekken daarvan gevorderd worden.
Art. 1G. De inkwartiering en het onderhoud worden bij gelijke beurten onder de inwoners verdeeld, met dien verstande evenwel, dat de krijgslieden, tot dezelfde compagnie of hetzelfde escadron behoorende, zooveel doenlijk in de nabijheid van elkander en van hunne paarden worden ingekwartierd.
Art. 17. Door burgemeester en wethouders wordt eene lijst aangelegd, de namen bevattende der inwoners, die voor het verleenen van inkwartiering en onderhoud in aanmerking komen, met aanduiding van de mate.
WET BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN ENZ. 293
waarin ieder liunner, naar gelang van de beschikbare ruimte zijner woning en van de geboiuren en getimmerten, voor stalling bruikbaar, geacht wordt daarin te kunnen voorzien.
Deze lijst wordt door burgemeester en wethouders jaarlijks, kort na het tijdstip, dat volgens plaatselijk gebruik als de algemeene verhuistijd kan worden aangemerkt, herzien.
Gedurende den loop van het jaar worden overigens in de lijst geene andere veranderingen gemaakt dan ter zake van:
IA het nieuw aankomen, of het verhuizen in en het verlaten van de gemeente;
•2n. gegrond bevonden klagten, ingediend en afgedaan in overeenstemming met de artt. 19 en 2U.
Art. 18. Zoowel na het opmaken als na de herziening der lijst, in art. 17 vermeld, wordt deze dadelijk aangeplakt en gedurende 14 dagen op de secretarie der gemeente voor een ieder ter inzage nedergelegd. Van een en ander geschiedt te gelijker tijd openbare kennisgeving.
Wegens de veranderingen, die tusschentijds plaats hebben, geschiedt geene kennisgeving aan de inwoners, maar een ieder heelt de bevoegdheid van zoodanige verandering ter secretarie der gemeente kennis te nemen.
Art. 19. De bezwaren der inwoners worden schriftelijk aan burgemeester en wethouders ingediend, binnen 11 dagen na afloop van den tijd, voor de inzage der lijst bestemd, en, indien het eene verandering tusschentijds geldt, binnen 4 weken na de aangifte ter secretarie van eene der omstandigheden, bij no. 1 van art. 17, laatste lid, vermeld.
Klagten van inwoners over onbillijke behandeling, bij eene vordering tot inkwartiering en onderhoud, moeten binnen 14 dagen, nadat aan de vordering voldaan is, aan burgemeester en wethouders worden medegedeeld.
Door burgemeester en wethouders wordt, tegen ontvangbewijs, [eene schriftelijke beslissing uitgereikt binnen 14 dagen na de indiening der bezwaren en klagten.
Van die beslissing is beroep op den raad binnen 14 dagen na de uitreiking daarvan.
Het besluit van den raad wordt genomen binnen 3 weken na de indiening van het beroep.
Hangende de beslissing in eersten en tweeden aanleg over ingediende bezwaren en klagten, blijft de lijst van kracht.
Art. 20. De beslissing, ingevolge art. 19 door burgemeester en wethouders of door den raad der gemeente te nemen, heeft voornamelijk de strekking, dat, ten aanzien van gegrond bevonden bezwaren, de lijst worde gewijzigd, en, ten aanzien van regtmatige klagten, de klager zooveel malen van het verschaffen van inkwartiering en onderhoud worde vrijgesteld, als het blijken mogt, dat hij daarmede ten onregte is bezwaard geweest.
Art. 21. Burgemeester en wethouders kunnen van de inwoners zoodanige opgaven vorderen als tot het zamenstellen der in art. 17 voorgeschreven lijst benoodigd mogtcn zijn.
derde afdeel1ng.
Van de transporten.
§ 1. Algemeene bepalingen.
Art. 22. De vordering van transporten strekt tot het verschaffen of beschikbaar houden van tot het doel geschikte middelen van vervoer met geleiders en wat verder tot het gebruik daarvan noodig is.
Art. 23. Wanneer in het doen van transporten te land of te water niet door het Rijk is voorzien, en ook van wege de gemeente geene schikkingen te dier zake met bijzondere personen zijn getroffen, geschiedt, op de aanvraag, vermeld in art. 4, de vordering aan de inwoners, die in het bezit zijn van vervoermiddelen, doch in de eerste plaats aan hen, die wegens hun beroep of bedrijf het best in staat zijn aan de vordering te voldoen.
De vorderingen mogen niet leiden tot storing in de Rijks-provinciale uf gemeentelijke dienst, noch in de begrafenissen of de geregelde dienst der publieke vervoermiddelen, noch in de uitoefening van de eeredienst of geneeskunde.
291: WET BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN ENZ.
Klagtcn van inwoners over onbillijke belmndeling ten opzigte van eenc vordering van transporten worden op dezelfde wijze afgedaan als de klag-ten, vermeld in artt. lü en 20.
Art. 24. 13ij de vordering van middelen van vervoer wordt plaats en nnr van beseliikbaarstelling opgegeven, zoomede, waarheen het transport moet geschieden.
Mogt van de middelen van vervoer geen gebruik zijn gemaakt, dan wordt niettemin voor de beschikbaarstelling schadevergoeding volgens reglement vérstrekt.
Art. 25. Indien op de plaats der bestemming, bij de vordering aangeduid, de vereischte middelen voor verder vervoer niet te bekomen zijn, dan wordt de vordering geacht door te loonen tot de volgende plaats of tot die, waar weder in de behoefte aan middelen van vervoer kan worden voorzien.
Is dit slechts noodig voor een deel der verstrekte middelen van vervoer, dan wordt bij loting aangewezen, ten aanzien van welke middelen van vervoer de vordering zal doorloopen.
Voor liet aldus langer in dienst blijven wordt mede schadevergoeding volgens reglement verleend.
§ 2. Van de transporten te land.
Art. 2G. Onverminderd de verpligting, vervat in art. 37 der wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad no. 98), worden voor de transporten te land, naar mate van de vordering, versohaft voertuigen, met of zonder paarden, of paarden alléén, een en ander met geleiders en geschikt tot het vervoeren van krijgsvolk met bagage, van geschut en ander krijgsma-terieel, en van alle verdere behoeften Onzer legers en vestingen, alsmede tot het overbrengen van zieke krijgslieden en van personen, met spoedverei-schende militaire dienstverrigtingen belast.
§ 3. Van de transporten te water.
Art. 2/. Voor het vervoer te water van de personen en goederen, in art. 2G bedoeld, worden verschaft de noodige vaartuigen of slechts zooveel sclieepsruimte als vereiseht wordt, met geleiders en verder daarbij behoo-rend personeel.
VI KR DE AFDEELTNG.
Van de leverantien.
Art. 28. In omvrmijdelijke en dringende omstandigheden, zoo als bij brand, oproer, watersnood of dergelijke, kan, op de aanvraag, vermeld in art. 4, het doen van leverantien, van welken aard ook, lt;en behoeve van de krijgsdienst gevorderd worden van iederen inwoner, die houder is van het benoodigde.
Art. 29. Klagten van inwoners over onbillijke behandeling ten opzigte van eenc vordering van leverantien worden op dezelfde wijze afgedaan als de klagten, in artt. 19 en 20 vermeld.
Art. 80. Onverminderd het bepaalde bij art. 2fi, ten aanzien van transporten, is art. 28 niet van toepassing op paarden, rund- en ander vee.
De vordering daarvan ten dienste van Onze legers of vestingen kan alleen dan geschieden, wanneer door Ons, naar aanleiding van art. 184-der Grondwet, uit hoofde van buitengewone omstandigheden, de militie te land, hetzij geheel, hetzij ten deele, buitengewoon is b'jeengeroepen.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgs-
volk, en van de transporten en leverant'iën, voer de legers en vestingen gevorderd, in tijden van oorlog.
Aquot;t. 31. Tijden van oorlog zijn in den zin dezer wet aanwezig van het oogenblik, dat cene oorlogsverklaring heeft plaats gehad of de vijandelijk-
WET BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN ENZ. 295
lieden feitelijk zijn aangevangen, tot aan liet ophouden van deze laatsten of het sluiten van den vrede.
Behoudens de hierna volgende uitzonderingen, gelden alle voorafgaande bepalingen, en dus ook die betreffende het regt op het ontvangen van schadeloosstelling, mede voor tijden van oorlog.
Ast. 32. Naar mate van de behoeften van Onze legers en vestingen, waarin niet op eene andere wijze voorzien is, rust in tijden van oorlog op de gemeenten en inwoners de verpligting tot het doen van leverantiën van allerlei aard ten behoeve van de krijgsdienst.
Daarbij wordt evenwel gelet op de belangen der burgerij en gezorgd, dat de eischen de krachten der gemeenten en der inwoners niet te boven gaan.
Art. 33. In de landstreek, waar zich het leger in tijd van oorlog bevindt, en in vestingen, die in staat van oorlog of beleg zijn, handelt de opperbevelhebber, met betrekking tot de voorziening in de behoeften, zoodanig als hem op zijne verantwoordelijkheid hel meest geraden voorkomt, hetzij door het benoouigde, n:i eene voorafgaande vordering van zijnentwege, te doen verstrekken of in dringende omstandigheden, zonder voorafgaande vordering, in gebruik te nemen, hetzij door goedkeuring van hetgeen te dien opzigte, zonder zijnen last, in het belang van de krijgsdienst is verrigt.
Art. 31-. Voor de verstrekkingen, die overeenkomstig art. 33 plaats hebben, wordt de schadeloosstelling zoo mogelijk dadelijk betaald.
Voor de onbetaalde verstrekkingen worden door den militairen bevelhebber, die ze vordert, bewijzen van ontvangst afgegeven.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van weigering tot of nalatigheid in het voldoen aan de verpligtingen, uit dezi wet voort vloeij en de.
Art. 35. Wanneer aan de vorderingen, door de bevoegde overheid overeenkomstig de bepalingen dezer wet gedaan, geen gevolg is gegeven, hetzij, door weigering, hetzij door nalatigheid, wordt door die overheid daarin voorzien ten koste van den inwoner, aan wien de vordering gerigt was.
Op gelijke wijze wordt gehandeld bij niet behoorlijke naleving van het bepaalde in de 3de alinea van art. 1-1.
Art. 3Indien de weigering of nalatigheid betrekking heeft op middelen van vervoer of op lever;.ntiën v. n voorwerpen, die niet onverwijld ten koste van den weigeracht;;re of nalatige ie verkrijgen zijn, kan hij, die de vordering gedaan heeft, zich in het bezit van het benoodigde stellen. Hij kan tot dat einde des noods last geven tot het binnentreden der woning van den weigerachtige of nalatige, diens ondanks.
Dit binnentreden geschiedt niet anders dan in tegenwoordigheid, hetzij van den kantonregter, hetzij van een d( r leden van het gemeentebestuur.
Daarvan, alsmede van de* redenen, die tot het binnentreden geleid hebben, wordt door hem, die krachtens de bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen tweemaal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
In tijden van oorlog blijven de beide voorafgaande alinea's buiten toepassing.
Art. 3/. Het bedrag der kosten, veroorzaakt door de maatregelen, in art. 35 vermeld, wordt aan den schuldenaar of aan zijne woning door eenen gemeentebode of veldwachter beteekend, benevens eene waarschuwing om binnen 3 dagen deze som te voldoen ter plaatse, in die waarschuwing aan te wijzen.
Indien de schuldenaar daaraan niet voldoet, wordt hij schriftelijk aangemaand om binnen nieuwe drie dagen het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat hij daartoe anders door middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen.
art. 38. Bij niet-voldoening aan de aanmaning, in het tweede lid van art. 37 vermeld, wordt het verschuldigde ingevorderd bij dwangbevel, af te geven door den gemeente-ontvanger, en verder op dezelfde v, ijze als is voorgeschreven met betrekking tot de invordering van 's Rijks directe belastingen, behoudens het bepaalde in art. 39.
29G WET BETREKKELIJK DE INKWARTIERINGEN ENZ.
Art. 39. De executoir-verklaring van het dwangbevel gescliiedt door den regter van het kanton, waaronder de gemeente behoort, doch kan niet anders plaats hebben dan:
lo. nadat het geviseerd is door de overheid, die de vordering gedaan heeft;
2o. op vertoon van eene schriftelijke verklaring des burgemeesters omtrent het bedrag van de som, welke ingevorderd wordt.
Verzet tegen de tenuitvoerlegging geschiedt bij de regtbank van het arrondissement, waaronder de gemeente behoort, doch wordt niet toegelaten :
a. op grond van het niet-ontvangen der waarschuwing en aanmaning, in art. 37 vermeld;
b. met betrekking tot de hoegrootheid der te betalen som.
Akt. 40. Voor de berekening en betaling der kosten, vallende op de invordering van het verschuldigde, in art. 37 bedoeld, gelden de bepalingen betrekkelijk de kosten, vallende op de invordering van 's Rijks directe belastingen.
Art. 41. Die eigendunkelijk;
10. nalaat of weigert geheel of gedeeltelijk te voldoen aan de vorderingen, hem krachtens deze wet gedaan, of deze voldoening verhindert ot' belemmert,
2igt;. het gebruik der openbare wegen of andere middelen van gemeenschap cn van de daartoe behoorende werken aan het krijgsvolk of de militaire transporten weigert, of dat gebruik verhindert of belemmert,
wordt gestraft met eene geldboete van ten minste tien en ten hoogste vijf en zeventig gulden.
In tijden van oorlog, alsmede in de omstandigheden, vermeld in art. 39, is bet bovenstaande ook van toepassing ten opzigte van niet openbare wegen.
Die zonder geldige redenen binnen den door burgemeester en wethouders gestelden termijn de in art. 21 vermelde opgaaf niet doet, wordt gestraft met eene geldboete van ten minste één en ten hoogste vijf en twintig gulden.
Art. 42. Van de overtredingen, in art. 41 met straf bedreigd, worden de processen-verbaal opgemaakt door den burgemeester of door hen, die de vordering gedaan hebben.
De processen-verbaal moeten binnen tweemaal 24 uren na de ontdekking van het misdrijf worden opgemaakt.
Art. 43. Wanneer, uit hoofde van verschil tusschen de burgerlijke en militaire overheid omtrent het gevolg geven aan de aanvraag, voor eene der partijen geldelijk nadeel mogt '/ijn ontstaan, komt dit ten laste van de gemeente of het Rijk, al naar mate bij de beslissing van het geschil van bestuur door den Koning, op de wijze, voorgeschreven bij de wet van 21 December 1SG1 (Staatsblad n0.129), de burgemeester of de militaire gezagvoerder in het ongelijk wordt gesteld, en behoudens verbaal van iedere partij op den persoon, die voor haar gehandeld heeft, zoo diens handelingen daartoe termen opleveren.
Art. 41-. Met de straffen, voorkomende in de reglementen ran krijgstucht voor het krijgsvolk te water en te lande, wordt, behoudens de toepassing van zwaardere straffen overeenkomstig de algemeene of militaire strafwet, gestraft elk krijgsman, die in de woning, waar hij ingekwartierd is, of met betrekking tot geleverde middelen van vervoer en de daarbij behoorende personen, of ten opzigte van de leverantiën, zedelooze, baldadige of kwellende handelingen heeft gepleegd of doen plegen.
De manschappen der nationale militie, die ter aflevering of ter inlijving worden opgezonden en zich aan de bovenstaande misdrijven schuldig maken, worden gestraft met eene gevangenisstraf van één tot vijf dagen, behoudens de toepassing van zwaardere straffen, volgens het algemeen strafwetboek.
Bij dergelijke handelingen wordt de ingekwartierde, op verzoek van den inwoner, dadelijk uit het kwartier verwijderd.
Slotbepalingen,
Art. 45. De wettelijke bepalingen omtrent het zegel en de registratie der stukken, de invordering van 's Rijks directe belastingen ten onder-
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
werp hebbende, zijn mede van toepassing op de stukken, vereischt tot dc invordering der kosten in art. 37 bedoeld.
Alle bescheiden, ten gevolge van de voorschriften der tweede en derde hoofdstukken van de wet en van de reglementaire bepalingen, in art. 3 bedoeld, opgemaakt, zijn vrij van zegel en van registratie, voor zoover zij geene overeenkomsten inhouden of geene betrekking hebben op regtsge-dingen.
Art. 4G. Deze wet treedt in werking op het nader door Ons te bepalen tijdstip, waarop alsdan tevens vervallen :ille vroegere wetten, besluiten en vorderingen omtrent dc onderwerpen, bij deze wet geregeld.
Lasten en bevelen, enz.
HOUDENDE BEPALINGEN BETREKKELIJK HET BOUWEN, PLANTEN EN HET MAKEN VAN AN DER K WERKEN BINNEN. ZEKEREN AFSTAND VAN
(Vastgesteld den 21 en uitgegeven den 24 December 1853, Staatsblad n-». 128.)
Wu WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, de bepalingen der wet van den 16 November 1814, no. 55 (Staatsblad n0. 10Ü), door andere te doen vervangen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden eu verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Tusschen de buitengrenzen van vestingwerken en de lijnen, in deze wet verboden kringen genoemd, is het niet geoorloofd te bouwen, houtgewassen te planten of eenig werk te maken, dan voor zooverre zulks bij deze wet is toegestaan, of daartoe overeenkomstig hare bepalingen vergunning is verleend.
Art. 2. De vestmgwerken of gedeelten van vestingwerken, welke verboden kringen moeten hebben, worden gerangschikt in drie klassen, genaamd de eerste klasse, de tweede klasse en de derde klasse.
Vestingwerken of gedeelten van vestingwerken, welke in geene klasse gerangschikt zijn, hebben geene verboden kringen.
Van een vestingwerk kunnen gedeelten tot eene klasse, gedeelten tot eene andere of tot geene klasse behooren.
Er kan bepaald worden, dat deze wet ten aanzien van sommige per-ceelen, hoezeer binnen eenen verboden kring liggende, niet van toepassing zal zijn.
Art. 3. Door Ons wordt bepaald, wat vestingwerken zijn, tot welke klasse een vestingwerk of gedeelte daarvan behoort, welk vestingwerk of gedeelte daarvan in geene kla-ise wordt gerangschikt, en ten aanzien van
staatswetten. 20
397
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
welke perceelen, hoezeer binnen eenen verboden kring liggende, deze wet niet van toepassing zal zijn.
Aiit. 4. Door Ons wordt alsmede bepaald:
1°. welke aan te le?gcn werken vestingwerken zullen zijn:
2U. dat een te maken vestingwerk of een gedeelte daarvan tot eene en, zoo ja, tot welke klasse, of tot geene klasse zal bebooren:
3 . dat een vestingwerk of een gedeelte daarvan, in eene der klassen gerangschikt, voortaan tot eene andere of tot geene klasse zal bebooren:
4quot;. dat een vestingwerk of een gedeelte daarvan, tot geene klasse be-lioorende, in eene klasse wordt gerangschikt;
5°. bet tijdstip, waarop de verbodsbepalingen dezer wet beginnen of opbonden toepasselijk te zijn op perceelen, welke ten gevolge van vergrooting of verkleining van een vestingwerk binnen of buiten de verboden kringen komen te liggen.
Art. 5. De besluiten, krachtens de beide voorgaande artikelen genomen, worden in het Staatsblad geplaatst.
In die, welke naar aanleiding van no. 2, 3 of 4 van het voorgaand artikel worden uitgevaardigd, wordt het tydstip aangeduid, waarop zij zullen aanvangen te werken.
Die, welke betrekkelijk zijn tot nieuwe of tot de vergrooting van bestaande vestingwerken, komen niet in werking, alvorens op de voornaamste punten van de lijn, uit welke, ingevolge art. 8, de afstanden van de verboden kringen moeten worden genieten, palen gezet zijn.
Indien iemand beweert, dat zijn eigendom, binnen de verboden kringen geleden, door besluiten, krachtens art. 4 genomen, in waarde is verminderd, en op schadevergoeding te dier zake aanspraak maakt, doet, indien daaromtrent geen minnel.jke schikking kan worden getroften, de regter uitspraak, of er schade wordt geleden: zoo ja, bepaalt hij de hoegrootheid er van en veroordeelt den Startt tot dc betaling.
Art. 6. Om elk vestingwerk der eerste, tweede of derde klasse zijn drie verboden kringen:
een op den afstand van drie honderd el, genaamd de kleine-.
een op den afstand van zes honderd el, genaamd de middelbare; een op den afstand van duizend el, genaamd de groote.
Akt 7- De verboden kringen worden aangeduid op bet plan bedoeld in art. 20, door lijnen, zoo na mogelijk bij bet vestingwerk, in dier voege getrokken, datgeen barer punten nader is gelegen bij eenig punt van de lijn, voorstellende die, waarvan volgens art. 8 de afstanden der verboden kringen worden gemeten, dan drie handerd el voor den kleinen kring, zes honderd cl voor den middelbaren kring en duizend cl voor den grooten kring.
aut. 8. De lijn, waarvan de afstanden, in art. 6 vermeld, worden gemeten, is, indien bet vestingwerk eene glacis heeft, de kruin van die glacis, en, indien het geene glacis heeft, de binnenkruin van de borstwering of de vuurlijn van het meest vooruit gelegen gedeelte.
Akt. 9. Wannuer van een vestingwerk een gedeelte tot eene klasse behoort, terwijl de nevensliggende gedeelten tot eene andere of tot geene klasse bebooren, wordt door Ons de rigting der lijnen bepaald, welke de grenzen zullen zijn van de gronden, aati de verbodsbepalingen dezer wet, volgens de klassen, waartoe de verschillende gedeelten van het vestingwerk bebooren, onderworpen.
Aut. 10. Vestingwerken, die in hunne kelen open, of door muren zonder aardenwallen daarachter gesloten zijn, hebben, ofschoon langs alle andere zijden door de in art. G bepaalde verboden kringen omgeven, achter die kelen slechts eenen kleinen kring op drie honderd el, gemeten van de kruinen der kelen of de buitenvlakken der muren.
Akt. 11. De perceelen of gedeelten van perceelen, binnen den kleinen, tusschen den kleinen en middelbaren en tusscben den middelbaren en grooten kring van dc vestingwerken van de eerste, tweede en derde klasse gelegen, worden vermeld in staten, opgemaakt volgens de registers van het kadaster.
Akt. 12. De staten, in het voorgaand artikel bedoeld, moeten behelzen eene beschrijving van:
lo. de gebouwen, getimmerten, afsluitingen en beplantingen, binnen den middelbaren kring staande, met vermelding, of, wanneer naar aanleiding van art. 29 de wegruiming dezer voorwerpen mogt geschieden,
298
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
daarvoor aan ile eigenaars al of niet schadevergoeding zal moeten worden gegeven:
2quot;. de dijken, kaden, wegen, bruggen, duikers, sluizen, kanalen, slooten en dergelijke werken, binnen den grooten kring gelegen.
Art. 13. De officieren der genie en de opzigters der fortificatiën zijn bevoegd met de arbeiders, die hun behulpzaam zijn tot het doen van opnemingen voor de zamenstelling van de staten, in het voorgaand artikel vermeid, zich te begeven op de erven en in de gebouwen, die vermoedelijk binnen de verboden kringen van eenig vestingwerk gelegen zijn.
De bewoners of gebruikers zijn verpligt de oflicieren der genie en opzigters der fortificatiën, met ile arbeiders, op de erven en in de gebouwen, door ben bewoond of gebruikt wordende, al mogten zij meenen, diit deze niet binnen eenigen verboden kring geleden zijn, toe te laten, wanneer ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren door eenen bode of veldwachter der gemeente, waaronder de perceelen gelegen zijn, aan hunne woningen van de komst der gemelde officieren en opzigters schriftelijk kennis is gegeven, en mits die officieren en opzigters vergezeld zin van eenen commissaris van politie of, als er geen commissaris van politie is, van den burgemeester of van deugtne, die hem vervangt.
Art. 14. De bewoners of gebruikers, die weigeren den toegang, in het voorgaand artikel bedoeld, te verleeuen, worden gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van drie tot zeven dagen.
De gevangenisstraf wordt niet toegepast, dan nadat de veroordeelde, tot betaling der boete aangemaand zijnde, binnen twee maanden, sedert die aanmaning, de boete niet heeft voldaan.
AiitT 15. De commissaris van politie of de burgemeester, of degene die hem vervangt, maukt proces-verbaal op wegeus de in het vorig artikel vermelde weigering, en handelt daarmede overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.
Art. 16. De beambte, die, overeenkomstig art. 13, de officieren der genie en de fortificatie-opzigters vergezelt draagt zorg, dat, ingeval van weigering van den bewoner of gebruiker, de noodige middelen, des vereischt ook het verbreken of uit den weg ruimen van afsluitingen of andere beletselen, worden aangewend, om de beambten der militaire genie in staat te stellen de voormelde opnemingen te doen.
Tot die verbreking of wegruiming mag niet worden overgegaan, dan ten minste vier en twintig uren, nadat de weigerachtige bewoner of gebruiker gesommeerd zal zijn, om den vereischten toegang tot het gebouw of erf, door hem bewoond of gebruikt, te verleenen.
De schade, voortgevloeid uit de verbreking of wegruiming, blijft ten laste van den weigerachtigen bewoner of gebruiker, die daarenboven aansprakelijk is voor al de kosten, door zijne weigering veroorzaakt.
Art. 17. De staten, in art. 11 vermeld, of uittreksels daaruit, door den eerstaan wezen den ingenieur, onder wiens beheer zich het vestingwerk bevindt. voor deugdelijk verklaard, worden ten raadhuize van de gemeenten, in welke de in die staten vermelde perceelen iiggen, ter inzage van de belanghebbenden gelegd.
De gemeentebesturen doen, door middel van aanplakking, in het openbaar afkondigen de namen der eigenaars van de betrokken perceelen, benevens de kadastrale aanwijzing dier perceelen, met kennisgeving, dat, wanneer de belanghebbenden hunne bezwaren tegen het in de staten vermelde niet binnen negentig dagen na de afkondiging schriftelijk aan de besturen hebben doen kennen, het er voor zal gehouden worden, dat zij de staten goedkeuren.
In de Staats-Courant en in een nieuwspapier der provincie wordt, door de zorg der gemeentebesturen, ten spoedigste na de afkondiging, hiervoren vermeld, kennis gegeven, dat, ter voldoening aan het 1ste lid van dit artikel, de staten of uittreksels daaruit ten raadhuize zijn neder-gelegd en wanneer de afkondiging, bedoeld in het tweede lid, heeft plaats gehad.
De kosten van afkondiging worden door het Rijk betaald.
De gemeentebesturen zorgen, dat op de ter inzage gelegde staten of uittreksels aanteekening geschiede van den dag, waarop de belanghebbenden hunne bezwaren hebben doen kennen, of wel, dat binnen den termijn van negentig dagen geene bezwaren zijn ingekomen.
29»
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
Bezwaren, ingebragt na verloop van genoemden termijn, worden als niet ingebragt aangemerkt.
De termijn van negentig dagen wordt verdubbeld voor degenen, die behoorlijk bewijzen door afwezigheid of anderzins buiten de mogelijkheid geweest te zijn, om hunne bezwaren te doen gelden.
Art. 18. indien de belanghebbenden de staten niet goedkeuren, en hunne bezwaren niet bij minnelijke schikking tussehen hen en den Minister van Oorlog uit den weg kunnen worden geruimd, wordt het geschil bij gewone dagvaarding gebragt voor de arrondissements-regtbank, binnen welker ressort het perceel is gelegen.
Die dagvaarding mag niet geschieden dan dertig dagen na den dag. op welken de belanghebbende zijne bezwaren heeft kennelijk gemaakt. Zij wordt gedaan ter requisitie van den eerstaanwezenden ingenieur of van den belanghebbende, en in het laatste geval beteekend aanquot; den eerstaanwezende n ingenieur, handelende namens den Minister van Oorlog.
Ingeval van minnelijke schikking, wordt daarvan eene acte opgemaakt door den eerstaanwezenden ingenieur, handelende namens den Minister van Oorlog en den betrokken belanghebbende. Indien laatstgemelde zijnen naam niet teekenen kan, wordt de acte voor eenen notaris verleden.
De kosten der acte zijn ten laste van den Staat.
Art. 19. De gemeentebesturen doen op de staten en uittreksels aantee-kening, dat deze stukken, overeenkomstig art. 17, ten raadhuize ter inzage hebbeïi gelegen en dat de daarbij bevolen afkondiging heeft plaats gehad.
De korte inhoud van elke acte, waarbij schikkingen zijn getroffen, en van elk in kracht van gewijsde gegaan vonnis, bij gebreke van schikkingen, wordt door de betrokken eerstaanwezende ingenieurs vermeld op de staten en uittreksels.
Art. 20. Elk eerstaanwezende ingenieur moet op zijn bureau hebben een door den Minister van Oorlog goedgekeurd plan van de gronden binnen de verboden kringen van de vestingwerken onder zijn beheer en daarvan inzage geven aan de belanghebbenden, die zulks verlangen.
Art. 21. Binnen de kleine kringen van vestingwerken der eei-ste en tweede klasse is het geoorloofd, met toestemming van den Minister van Oorlog:
lo. getimmerten te plaatsen, behalve de dekking, welke naar verkiezing kan worden gemaakt, uit verbrandbare stoffen te zamen gesteld, en geene grootere oppervlakte beslaande dan veertig vierkante el:
2quot;. afsluitingen te stellen, zelfs met steenen voeten, doch deze laatste niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond:
3°. alle houtgewassen te planten.
Art. 22. Tussehen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse is het geoorloofd, zonder voorafgaande toestemming:
lo. gebouwen en getimmerten te plaatsen waarvan de dekking naar verkiezing kan worden gemaakt, en welke gebouwen en getimmerten van steenen voeten, niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond, en van gemetselde stookplaatsen en sclioorsteenen zullen mogen voorzien zijn, maar voor het overige uit verbrandbare stoffen zijn zamengesteld;
2». afsluitingen te stellen, zelfs met steenen voeten, doch deze laatste niet hooger dan vijf palm boven den beganen grond;
3». alle houtgewassen te planten.
Art. 23. Tussehen de middelbare en groote kringen van vestingwerken van de eerste klasse,, tussehen de kleine en groote kringen van vestingwerken van de tweede klasse en binnen de kringen van vestingwerken van de derde klasse is het geoorloofd, zonder voorafgaande toestemming, alle gebouwen, getimmerten en afsluitingen te plaatsen, en alle houtgewassen te planten.
Art. 24. Niemand mag de in art. 22 bedoelde gebouwen, getimmerten en afsluitingen plaatsen of tussehen de daarin vermelde kringen houtgewassen planten, dan na van den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring te hebben ontvangen, dat aan dezen het voornemen var te bonwen rgt;f te planten is kenbaar gemaakt, of na hem van dat voornemen bij deur-ivaarders-exploit te hebben verwittigd.
Art. 25. Voor het geval, dat werktuigen, tot het uitmalen van polders, ütgeveende gronden quot;of waterplassen noodzakelijk, met de gebouwen, vaarin zij gesteld moeten worden, en hetgeen daarbij verder behoort, tol-mizen, sluiswachterswoningen, stations-gebouwen en magazijnen bij spoor-
300
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
wegen, gebouwen op begraafplaatsen en scheepswerven, of andere voorwerpen, die in liet algemeen belang noodig zijn, niet buiten de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse of de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse kunnen worden geplaatst, behouden quot;Wij Ons voor toe te staan, dat zij binnen die kringen worden gesteld.
Art. 26. Binnen den middelbaren kring van een vestingwerk van de eerste klasse en den kleinen kring van een vestingwerk van de tweede klasse mogen geene hoopen of stapels buiten de gebouwen worden neder-gelegd, dan na daartoe bekomen verlof van den eerstaan wezen den ingenieur, die de plaatsen aanwijst, waar die hoopen of stapels gelegd mogen worden, en de tijd bepaalt, gedurende welken zij op die plaatsen mogen blijven liggen.
Art. 27. Hooi-, stroo- en graansehelven, stoffen tot bemesting van landerijen en bouwstoften, die moeten dienen tot het maken van eenig werk, tot welks daarstelling de toestemming verleend en niet krachtens art. 52 vervallen is, of hetwelk zonder toestemming mag worden daargesteld, mogen binnen de kringen, in het voorgaand artikel vermeld, worden geplaatst, zonder dat daartoe eenig verlof vereischt wordt.
Art. 28. Het is verboden, binnen de groote kringen van vestingwerken van de eerste, tweede en derde klasse, dijken, kaden, wegen, bruggen, zluizen, duikers en dergelijke werken te maken, slooten en kanalen te graven, bestaande werken van dezen aard te veranderen of weg te nemen, en den grond te verhoogen, zonder daartoe Onze vergunning te hebben verkregen.
Deze vergunning wordt niet vereischt met betrekking tot de gèwone herstellingen dier werken en tot de voorzieningen, door de dijksbestureu te nemen uit hoofde van hoogen waterstand of gevreesden of werkelijk plaats hebbende ijsgang.
Art. 29. Allo gebouwen of getimmerten, alle afsluitingen, alle houtge-wassen en alle hoopen en stapels, welke binnen de middelbare kringen van vestingwerken van cenc der klassen gesteld, geplant of gelegd zijn of zullen worden, kunnen, zoodra het vestingwerk in staat van oorlog of van beleg is verklaard, zonder vorm van proces, op last van den militairen kommandant weggeruimd worden.
Schadevergoeding wordt gegeven voor de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen, gesteld of geplant, tijdens zulks niet was verboden.
Geene schadevergoeding wordt verleend, voor zoover de vernielde gebouwen, getimmerten, afsluitingen of houtgewassen zijn gesteld of geplant, tijdens dit alleen geoorloofd was onder voorwaarde, dar zij zonder schade-vergoeding zouden kunnen worden opgeruimd, of het bouwen en planten onder andere voorwaarden, welke de verpligting tot vergoeding van schade uitsloten, heeft plaats gehad.
Art. 30. De gebouwen, getimmerten en afsluitingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse mogen, behoudens het geval, voorzien hij art. 34, niet vergroot, maar wel verkleind worden.
Zij mogen onderhouden en vernieuwd worden.
De inwendige verdeelingen van de gebouwen en de dekking er van mogen veranderd, deur- en venster-openingen gemaakt en bestaande deuren venster-openingen digtgemaakt worden.
Het vorenstaande geldt mede ten aanzien van:
1°. steenen gebouwen en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse;
2'. de voorwerpen, voor welke, na wegruiming daarvan, ingevolge art. 29, schadevergoeding moet woulen gegeven, als:
a. houten gebouwen, getimmerten en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare krinjren van vestingwerken van de eerste klasse.
b. gebouwen, getimmerten en afsluitingen, staande tusschen de kleine en middelbare kringen van vestingwerken van dc tweede klasse, en binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de derde klasse.
Art. 31. Tot het maken van de verkleiningen, herstellingen of vernieuwingen, in het voorgaand artikel bedoeld, mogen geene bouwstoffen worden gebezigd van duurzamer soort dan die, welke zij vervangen
De veranderingen van de inwendige verdeeling van gebouwen mogen niet anders geschieden, en deur- cn venster-openingen mogen niet anders worden digt gemaakt,
301
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
in gemetselde ge hou wen, dan in metselwerk, niet dikker dan y.e» en twintig duim, en in hout of hout- en pleisterwerk, niet dikker dan veertien duim;
in houten gebouwen, dan in hout of hout- en pleisterwerk, niet dikker dan veertien duim.
Art. 32. Niemand mag de verkleiningen, herstellingen, veranderingen of vernieuwingen aan de voorwerpen, inquot; art. 30 vermeld, uitvoeren, dan na van den eerstaanwezenden ingenieur ontvangen te hebben eene verklaring, dat aan dezen het voornemen, om de verkleiningen, herstellingen, veranderingen of vernieuwingen te doen uitvoeren, is kenbaar gemaakt, of hem van dat voornemen bij deurwaarders-e.vploit te hebben verwittigd.
Art. 33. Beplantingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse mogen door andere vervangen worden, mits door den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring afgegeven zij, dat aan hem het voornemen tot de vervanging is kenbaar gemaakt, of aan hem dat voornemen bij deurwaarders-exploit zij beteekend.
Art. 34. Gebouwen, getimmerten, afsluitingen en beplantingen binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse, en binnen de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse, voor welke na wegruiming overeenkomstig art. 29 schadevergoeding moet worden gegeven, mogen, indien de eigenaren van hun regt op schadevergoeding afstand doen, na daartoe bekomen verlof van den Minister van Oorlog, veranderd, vergroot, of door andere voorwerpen van denzelfden aard vervangen worden.
Art. 35. De Minister van Oorlog is bevoegd te vergunnen, dat, ter vervanging van gebouwen, getimmerten en afsluitingen binnen de middelbare kringen van vestingwerken van de eerste klasse, en binnen de kleine kringen van vestingwerken van de tweede klasse, en van beplantingen binnen de kleine kringen van vestingwerken van de eerste en tweede klasse, op eene andere plaats soortgelijke voorwerpen gesteld of beplantingen gedaan worden, mits die voorwerpen geene grootcre oppervlakte en meerdere hoogte verkrijgen dan de vernielde of afgebroken voorwerpen hadden, en tot de zam en stelling daarvan geene bouwstoften van duurzamer soort gebezigd worden, dan waaruit de vernielde of afgebroken voorwerpen bestonden.
Art. oü. Op het tijdstip, waarop de besluiten, waarbij nieuwe verboden kringen worden daargesteld, of bestaande verboden kringen worden voor-uitgebragt, of ten gevolge van welke de verbodsbepalingen binnen bestaande verboden kringen vermeerderen, volgens de artt. i en 5 in werking komen, moeten, buiten het geval, in art. 48 voorzien, alle verrigtingen, welke niet of slechts onder zekere voorwaarden binnen verboden kringen mogen geschieden, en waarmede men binnen de bij die besluiten daargestelde verboden kringen mogt bezig zijn, worden gestaakt.
Art. 37. Indien de verrigtingen, in het voorgaand artikel bedoeld, de zoodanige zijn, als waarvan ih de artt. 22, 30 en 33 wordt gehandeld, moeten zij, die daarmede bezig zijn, den eerstaanwezenden ingenieur daarvan kennis geven.
Zij mogen, ingeval die kennisgeving niet bij deurwaarders-exploit is gedaan, de gestaakte werkzaamheden niet weder aanvangen, ;lan na van den eerstaanwezenden ingenieur eene verklaring te hebben ontvangen, dat aan dit art. is voldaan.
Art. 38. Indien de verrigtingen, in art. 3G bedoeld, andere zijn dan die, waarvan in de artt. 22, 30 en 33 wordt gehandeld, doch onder de zoodanige behooren, die krachtens de overige verbodsbepalingen dezer wet niet of niet dan na bekomen toestemming mogen plaats hebben, moeten zij, welke die verrigtingen doen uitvoeren, binnen dertig dagen na het verschijnen van het tijdstip, in art. 3ü vermeld, een plan van het werk, met opgave van de afmetingen en van de bouwstolfen, welke daartoe reeds zijn en nog zouden worden gebruikt, of eene opgave van de soort en het aantal van de houtgewassen, die reeds zijn en nog zouden worden geplant, of van de oppervlakte, welke reeds is of nog zoude worden beplant, aan den Minister van Oorlog, tegen overgave van een bewijs van ontvang, inleveren.
Art. 39. Zoo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen negentig dagen na verloop van den termijn van dertig dagen, in het voorgaand artikel vermeld, wordt aan ieder, die het plan met de vereischte opgave, of wel de opgave omtrent de beplantingen heeft ingezonden, bij beschikking van den
303
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
Minister van Oorlog te kennen gegeven, of hij liet begonnen werk, zooals liet was voorgenomen, of wel niet wijzigingen, of in het geheel niet, mag ten uitvoer brengen, en liet reeds gemaakte gedeeltelijk of geheel moet wegruimen.
In deze beschikking worden de artikelen dezer wet genoemd, op grond waarvan zij genomen wordt.
Is de beschikking niet binnen den bepaalden termijn genomen, dan kan het begonnnen werk, zoo als het was voorgenomen, worden voltooid.
Art. 40. Indien de uitvoering van het begonnen werk met wijzigingen of in het geheel niet wordt toegestaan, alsmede indien het reeds gemaakte gedeeltelijk of geheel moet worden weggeruimd, wordt zoo spoedig mogelijk tusschen de belanghebbenden en den Minister van Oorlog eene overeenkomst getroffen nopens het vsrleenen eener schadevergoeding, indien daartoe termen zijn.
Ten aanzien van de deswege op te maken acte geldt het bepaalde in liet 3de en 4de lid van art. 18.
Art. 41. Bij gebreke eener overeenkomst, als in het voorgaand art. is bedoeld, wordt de schadevergoeding begroot door den bevoegden regter, voor wien het geschil bij gewone dagvaarding wordt aangebragt.
Art. 42. Bij het begroeten der schadevergoeding mag alleen in aanmerking komen de schade, welke geleden wordt door het wegruimen of wijzigen van het begonnen werk ingevolge de beschikking van den Minister van Oorlog, in art. 39 vermeld, zonder dat daarbij in berekening mag worden gebragt eenige waardevermindering van eigendommen of bezittingen, behoudens het bepaalde in het 4de lid van art 5.
Art. 43. Indien, ten gevolge der beschikking, naar aanleiding van art. 39 genomen, het reeds gemaakte moet worden weggeruimd, geschiedt dit terstond na liet treilen der overeenkomst, volgens art. 40, of nadat dereg-terlijke uitspraak, vermeld in art. 4', in kracht van gewijsde is gegaan.
De schadevergoeding wordt zoo spoedig mogelijk na de wegruiming betaald.
Art. 44. Ingeval de voltooijng van het aangevangen werk, ten gevolge van de beschikking, in art. 39 vermeld, niet anders mag plaats hebben dan met de wijzigingen, in die beschikking aang( duid, wordt de schadevergoeding, indien die volgens art. 43 verschuldigd is, niet uitbetaald, alvorens het werk voltooid, en dan tevens gebleken zij, dat er niets meer gedaan is, dan volgens de beschikking geoorloofd was. Mogt de belanghebbende verkiezen het aangevangen werk niet voort te zetten., uit hooide van de voorgeschreven wijzigingen, wordt de schadevergoeding uitbetaald zoo spoedig doenlijk na tie wegruiming van het aangevangen werk.
Art. 45. Indien'meer gedaan is dan volgens de beschikking, in art. 39 vermeld, geoorloofd was, wordt de belanghebbende tot dadelijke wegruiming van dat meerdere door den Minister van Oorlog aangeschreven.
Ingeval de belanghebbende nalatig is in het voldoen aan die aanschrijving, zijn de bepalingen van art. 57, voor zooveel het meerder gedane betreft, van toepassing.
Art. 4G. Voor de meerdere schade, welke de belanghebbende lijdt, door te hebben gehandeld tegen de beschikking van den Minister van Oorlog, wordt geene vergoeding toegekend.
Art. 47. De belanghebbenden, die verzuimen de plans met tie daarbij behoorende opgaven, of de opgaven van de werken in art. 38 gevorderd, binnen den tijd, bij dat artikel bepaald, aan den Minister van Oorlog in te leveren, verliezen hun regt op schadevergoeding, ten ware zij mogten doen blijken, ('at door omstandigheden, buiten hunne schuld, de inlevering der bewuste stukken is vertraagd of achterwege gebleven.
Aan hen wordt evenwel zoo spoedig mogelijk, en uiterlijk binnen honderd twintig dagen na het tijdstip in art. 3ö vermeld, bij beschikking van den Minister van Oorlog te kennen gegeven, dat zij de aangevangen werken mogen voltooijen of wel daarin wijzigingen moeten brengen, en welke, of dat zij die werken geheel moeten wegruimen.
Na dié kennisgeving is ten hunnen aanzien toepasselijk het hiervoren bepaalde nopens de belanghebbenden, die aan de verpligting tot het inleveren van de vereischte plans en opgaven hebben voldaan, met uitzondering van hetgeen betrekkelijk de schadevergoeding is vermeld.
De aanspraak op schadevergoeding, overeenkomstig het 4de lid van art. 5, blijft niettemin bestaan.
303
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
Art 48. Wanneer de werken, op Let tijdstip, vermeld in art. 36, onderhanden, de zoodanige zijn, tot net daarstellen waarvan de Minister van Oorlog, ingevolge de bepalingen dezer wet, verlof mag geven, kan hij toestaan dat de staking der werkzaamheden, aan het slot van dat artikel vermeld, niet plaats hebbe, doch tevens de inlevering der plans en opgaven, in art. 38 voorgeschreven, vorderen.
Aiiï. 49. Ingeval zich onder de werken, op het tijdstip, vermeld in art. 36, onderhanden, zoodanige bevinden, die, volgens de voorgaande bepalingen dezer wet, in het geheel niet, of niet zoo als het voornemen daartoe bestond, voltooid zonden mogen worden, behouden Wij Ons voor het verlof tot de voltooiing te geven, onder beding, dat de belanghebbenden afstand doen van alle regt op schadevergoeding voor het geval, dat de werken later ingevolge art. 29 mogten worden weggeruimd.
Art. ü0. l)e verzoekschriften tot het verkrijgen der vergunningen, volgens deze wet vereiseht wordende, moeten behelzen eene naauwkeurige opgave van de plaats, de afmetingen en de bouwstoffen van het te maken werk, of van de plaats, de soort en het aantal der te planten houtgewassen, of van de oppervlakte, welke zou worden beplant.
Art. 51. De verzoekschriften, in het voorgaand artikel vermeld, zijn vrij van zegel. De beschikkingen daarop, zoowel als die, welke ten gevolge van de artt. 39, 47, 18 en 49 worden genomen, worden geheel kosteloos uitgereikt.
Insgelijks worden van zegel vrijgesteld:
1quot;. de staten, de uittreksels der staten en de afkondigingen, in de artt. 11 en 17 vermeld, alsmede de schrifturen, houdende de bezwaren der eigenaars, naar aanleiding van laatstgenoemd artikel opgemaakt.
2'. de kennisgevingen, volgens de artt. 13 en 55 geschiedende; . 3°. de acten, houdende de overeenkomsten, in de artt. 19 en 40 bedoeld :
4-1. het plan in art. 20 voorgeschreven;
50. de verklaringen der eerstaanwezende ingenieurs en de deurwaarders-cxploiten, vermeld in de artt. 24, 32, 33 en 37;
Go. de plans en opgaven, bedoeld bij art. 38.
De stukken, onder i 0. 2, 4 en 6 opgenoemd, alsmede de verklaringen van de eerstaanwezende ingenieurs, onder no. 5 vermeld, zijn vrij van registratie.
De staten en uittreksels onder n-». 1 bedoeld, worden gratis geregistreerd, nadat de aanteekening, in het eerste lid van art. 19 vermeld, daarop is gesteld, indien de belanghebbenden tegen de staten en uittreksels, binnen den bij art. 17 bepaalden termijn, geene bezwaren hebben ingebragt; anders, nadat de geschillen, waartoe die stukken aanleiding gegeven hebben, geëindigd zullen zijn, door minnelijke schikkingen oï' door in kracht van gewijsde gegane vonnissen. De acten, onder nquot;. 3 vermeld, worden mede gratis geregistreerd, binnen tien dagen, nadat zij gesloten zijn. De registratie der exploiten, onder n0. 5 genoemd, geschiedt insgelijks'gratis.
art. 52. Indien met het maken van werken of het planten van houtgewassen geen aanvang is gemaakt na verloop van een jaar na de uitreiking tegen recu der daartoe verstrekte vergunning, wordt die vergunning gehouden voor vervallen.
Art. 53. De officieren der genie en de opzigters der fortificatiën zijn bevoegd, ten einde zich te overtuigen, dat geene verrigtingen in strijd met de bepalingen dezer wet geschieden of geschied zijn, ïich te begeven op de perceelen, gelegen binnen de grootc kringen der vestingwerken van ^ de eerste, tweede en derde klasse, en in de gebouwen, staande:
1quot;. binnen de middelbare kringen der vestingwerken van de eerste klasse -, #
2quot;. binnen de kleine kringen der vestingwerken van de tweede klasse, en
3quot;. tusschen de kleine en middelbare kringen der vestingwerken van de tweede klasse en binnen de middelbare kringen der vestingwerken van de derde klasse, die volgens het laatste lid van vrt. 30 niet mogen worden vergroot.
Art. 54. Wanneer de officieren der genie en de fortificitie-opzigters zich op de perceelen en in de gebouwen, in het voorgaand artikel ver-neld, begeven, moeten zij vergezeld zijn van eenen kommissaris van po-itie, of als er geen commissaris van politie is, van den burgemeester of an dengene, die hem vervangt.
301
BOUWEN ENZ. NABIJ VESTINGWERKEN.
Art. 55. De bewoners of gebruikers der perceelen en gebouwen, in art. 53 vermeld, zijn yerpligt de officieren der genie en de fortificatie-opzigters, vergezeld als in liet voorgaand artikel is gezegd, op de erven en in de gebouwen, die zij in gebruik hebben of bewonen, toe te laten, mits door cenen bode of veldwachter der gemeente, waaronder de perceelen gelegen zijn, ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, aan hunne woningen van de komst der gemelde officieren en opzigters schriftelijk kennis zij gegeven.
Ingeval zich de bewoners of gebruikers weigerachtig betoonen zich hiernaar te gedragen, gelden de bepalingen, welke zijn vastgesteld in de artt. 14, 15 en 1G ten aanzien der daar bedoelde weigering van bewoners of gebruikers.
Art. 56. Bij het ontdekken van eene plaats hebbende of plaats gehad hebbende verrigting, in strijd met de bepalingen dezer wet, maakt de officier der genie, of de fortificatie-opzigter, deswege proces-verbaal op, hetwelk door den beambte, die hem ingevolge art. 54 vergezelt, mede wordt onderteekend, en waarmede gehandeld wordt overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering.
Art. 57. Die hoopen of stapels quot;heeft nedergelegd of doen leggen op plaatsen, alwaar dit volgens de bepalingen dezer wet niet geoorloofd is, of verzuimd die weg te nemen of te doen wegnemen na het verstrijken van den tijd aan het slot van art. 2(3 vermeld; die werkzaamheden, bedoeld in de artt 23, 30, 31 en 33, doet of heeft doen uitvoeren, zonder de volgens de artt. 24, 32, 33 en 37 vereischte kennisgeving aan den eerstaanwezenden ingenieur te hebben gedaan, wordt gestraft met eene geldboete van vijf tot vijf en twintig gulden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van een tot drie dagen, met inachtneming van het bepaalde bij het 2de lid van art. 14.
Die, op eenige andere wijze, in strijd met de bepalingen dezer wet, nalatig is gebleven in het doen wegruimen van gemaakte werken, of eenig werk heeft gemaakt of doen maken, )f houtgewassen heeft geplant of doen planten, wordt gestraft met eene geldboete van vijf en twintig tot vijf en zeventig gulden, of, bij wanbetaling, met gevangenis van drie tot zeven dagen, meue met inachtneming van het bepaaide bij het 2de lid van art. 14.
Voor zooveel het geene werkzaamheden, bedoeld in de artt. 22, 30, 31, en 33, betreft, beveelt de regter tevens, dat het alzoo gemaakte, geplante of geplaatste, binnen eenen door hein te bepalen tijd, welke zoo kort mogelijk en nimmer langer dan een jaar zal mogen wezen, worde weggeruimd, met verklaring, dat zulks, alsdan niet geschied zijnde, op kosten van den veroordeelde, van wege den Staat zal kunnen geschieden.
Ingeval de handeling, het verzuim of de nalatigheid, met deze wet strijdig, heeft plaats gehad krachtens een besluit van een zedelijk ligchaam, zijn zij, die tot dat besluit hebben medegewerkt, persoonlijk aansprakelijk.
Is er geen besluit voorafgegaan, dan zijn zij persoonlijk aansprakelijk, die met het doorloopend beheer van de zaken van het zedelijk ligchaam zijn belast.
Art. 58. De verbods- en strafbepalingen dezer wet zijn van toepassing, hoezeer de staten en plans, in de artt. 11 en 20 vermeld, niet zijn afgewerkt.
305
Art. 59. De wet van den IGden November 1814, n». 55 (Staatsblad no. 106), in haar geheel, benevens alle andere verordeningen, voor zoover zij betrekking Jiebben op het onderwerp der tegenwoordige wet, zijn met (den dag waarop deze wet in werking treedt, vervallen.
Lasten en bevelen enz.
TOT VASTSTELLING VAN HET
EN TOT REGELING DER
VAN DE
(Vastgesteld den 12 April 1850, en uitgegeven den 26 April 1850 (Staatsblad nc. 15.)
TVtj WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien ot liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo AVij in overweging genomen hebben, dat er nnodzakelijklieid bestaat, om de belling van bet briefport en andere aangelegenheden der brieven post er ij, bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Aan den Staat wordt voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid, om geslotene of ongeslotene brieven of pakketten, papieren bevattende, van de eene plaats naar de andere, tegen het genot van vracht te doen overbrengen, op den voet en behoudens de uitzonderingen hierna vermeld.
Art. 2 tot 5. (Vervallen bij de Wet van 1870.)
Art. G. Er worden postkantoren gevestigd in de gemeenten, door Ons aan te wijzen.
Art. 7. (Vervallen.)
Art. 8. Het briefport kan ten kantore van afzending worden voldaan, of ook worden gelaten voor rekening van hem aan wien de brief is ge-rigt. — Deze is niet verpligt den brief aan te nemen, of daarvoor het port te betalen; mits den brief onmiddellijk afwijzende of teruggevende, op het oogenblik dat dezelve hem namens het postkantoor wordt aangeboden, en vóór dat de brief door hem geopend of het zegel daarvan gesehonden is.
Art. 9. (Kerste lid vervallen.)
Het namaken of vervalsehen van die postzegels, of liet gebruik maken van zoodanige postzegels, wetende dat zij nagemaakt of vervalscht zijn, wordt gestraft met dezelfde straffen als omtrent het namaken, vervalsehen of gebruik maken van nagemaakte of vervalschte zegels ven het Rijk is bepaald.
*) Met gevangenis van drie maanden tot v ij f ja ren en eene
*) Het met gespatieerde letters gedrukte is een uitvloeisel van de wet van 5 Julij 1855 (Staatsblad nQ. Gl.)
WET TOT VASTSTELLING VAX HET BRIEFPORT ENZ. 307
geldboete van f 25 tot t 500, te zamen of afzonderl ij k, wordt gestraft hij, die den afdruk van den stempel, waarmede de reeds gebruikte postzegels op de postkantoren worden gemerkt, vernietigt of verandert, alsmede hij die van de vernietiging of verandering bewust zich van het reeds gebruikte postzegel bedienr„
De postambtenaren die zich aan een der misdrijven bij de laatst voorgaande zinsnede bedoeld schuldig maken, worden in het dubbel van de daarbij bepaalde straften verwezen.
Aut. 10 tot 20. (Vervallen.)
Art. 21. De bepalingen dezer wet betreffen de binnenlandsche briefwisseling, onverminderd hetgeen :n artt. 27, 28 en 29 omtrent de koloniale briefwisseling, omtrent het vervoer van brieven over de grenzen, en omtrent het aanbrengen of verzenden van brieven in of uit de zeehavens van het Rijk wordt vastgesteld.
De heffing van het port op de buitenlandsche briefwisseling en hetgeen daarmede in verband staat, wordt door Ons geregeld naar aanleiding van de overeenkomsten en schikkingen daaromtrent met de vreemde regeringen of post-administratiën bestaande of nader te maken.
De laatste bepaling is mede van toepassing op de brieven naar de Xe-derlandsche koloniën bestemd of van daar afkomstig, wanneer zij door tus-schenkomst van buitenlandsche regeringen of administratiën over en weder verzonden of ontvangen worden.
Aut. 22. De dienst van de brievenpost tusschen de postkantoren en de gemeenten waar geen zoodanig kantoor bestaat, wordt naar plaatselijke omstandigheden geregeld.
De administratie voorziet daarin van rijkswege, door het vestigen van hulp-kantoren, ten dienste van eene of meer gemeenten ingcrigt, of op eene andere met de plaatselijke gesteldheid overeenkomstige wijze.
In elke gemeente van bet Rijk wordt achtereenvolgende, en zoodra de omstandigheden dit toelaten, eene gelegenheid tot het ontvangen en verzenden van brieven met de post geopend.
Zoolang dit niet geschied is, blijft het aan de gemeentebesturen, of ook wel aan de belanghebbenden zeiven overgelaten, zich tot eene der naastbij gelegene postinrigtingen in betrekking te stellen.
In de gevallen bij dit artikel bedoeld, zijn de kosten van de bestelling der brieven aan de huizen der ingezetenen niet van regtswege onder het rijksport begrepen.
Het bedrag van deze kosten wordt door de administratie, na gehouden overleg met de gemeentebesturen, geregeld.
Aut. 23. De brieven, waarvan de aanneming door de belanghebbenden geweigerd is, mitsgaders de zoodanige, welke, om de eene of andere reden, niet hebben kunnen worden besteld of uitgereikt, bl.jven gedurende ten minste zes maanden ter beschikking der belanghebbenden onder de administratie berusten, bebondens hetgeen bij art. 21 omtrent de buitenlandsche briefwisseling bepaald is.
Na verloop van dien termijn worden de brieven, onder toezigt en op last van den kantonregter, vernietigd, met uitzondering van die, welke stukken van waarde bevatten. Deze worden met de ingeslotene voorwerpen bewaard, en van hun aanwezen wordt onmiddellijk aan de belanghebbenden kennis gegeven, met uitnoodiging om het een en ander, des verkiezende, in ontvang te doen nemen.
Dit laatste niet geschied zijnde binnen een tijsverloop van vijf jaren na de gedane kennisgeving, worden de voorhanden zijnde gelden of geldswaarden aan toonder onder de ontvangsten der administratie verantwoord, en al het overige vernietigd.
Art. 2-i. Kr kan geen beslag worden gelegd op brieven of pakketten, die zich op de postkantoren of daarbuiten, doch onder de bewaring van ambtenaren of bedienden der postadministratie, in hunnne ainbts- of dienstbetrekking, bevinden; behoudens de voorschriften van het Wetboek van Strafvordering.
Brieven op de post bezorgd, kunnen vóór de verzending worden teruggevorderd, onder de voorzorgen nader door Ons vast te stellen.
Art. 25. Niemand, behalve de ambtenaren of personen in dienst der post-administratie, en deze alleen ten behoeve van den Staat, vermag
303 WET TOT VASTSTELLING VAN HET BRIEFPOIIT ENZ.
zich te heiasten of in te laten met de overbrenging, tegen genot van vracht, van hrieven of pakketten, papieren bevattende, tussohen de eene plaats en de andere; op wegen, of in rigtingen waar «;en brievenpost bestaat, of waar door de administratie gelegenheid tot het verzenden of ontvangen van brieven gegeven wordt; noch ook in eenige gemeente, waar eenc post-inrigting bestaat, brieven van anderen ter verzending aannemen, bijeenverzamelen of bestellen, — op eene boete van f10 tot f 100 voor de eerste en van f 100 tot f 300 voor elke volgende overtreding; of wel, ingeval van wanbetaling, op straf eener gevangenis van drie tot zeven dagen in het eerste, en van zeven tot veertien dagen in het tweede geval.
De ondernemers van spo or wegen, postwagens, diligences, omnibussen, vrachtwagens of vrachtkarren, stoombooten, veerschepen, of veerschuiten, en in het algemeen van alle openbare middelen van vervoer, mitsgaders voetboden of commissionairs, op vaste of vooraf aangekondigde tijdstip-pen vertrekkende, die een der in de vorige zinsnede bedoelde misdrijven hebben gepleegd of doen plegen, worden in het dubbel der daarbij bepaalde straffen verwezen.
Alle vervoer, bijeenzameiing,'verzending of bestelling van brieven, door of van wege de personen bij de vorige zinsnede bedoeld, wordt gerekend tegen genot van vracht te geschieden.
Aut. 28. Van de bepalingen des voorgaanden artikels zijn uitgezonderd: alle brieven of pakketten, waarvan het gewigt vijf Nederlandsche oneen of daarboven bedraagt; de papieren betrekkelijk de onderneming van den vervoerder, en de adressen of facturen behoorende bij de goederen die tevens vervoerd worden.
De ondernemers van openbare middelen van vervoer of andere personen, bij de voorlaatste zin'snede van art. 25 opgenoemd, die meerdere-brieven of pakketten, papieren bevattende, bijeenvoegen of doen bijeenvoegen, om dezelve met elkander voor een pakket boven het gewigt van vijf oneen te doen doorgaan, of ook die brieven of pakketten, papieren bevattende, aan andere voorwerpen vasthechten of doen vasthechten, ten einde het vervoer in de uitzonderingen van dit artikel te doen vallen, worden verwezen tot de straffen, die bij de evengenoemde zinsnede zijn bepaal d.
Art. 27- De voorschriften van artt. 25 en 26 zijn mede van toepassing op het vervoer over de grenzen aan de zee- of landzijde, tussehen plaatsen die binnen en buiten het Rijk zijn gelegen, in de eene of in de andere rigting, behoudens hetgeen hij de twee volgende artikelen bepaald is.
Aut. 28. De gezagvoerders van schepen, uit zee in de havens van het Rijk binnenvallende, en brieven aan boord hebbende met welker overbrenging zij cf eenig ander persoon, tot de bemanning van hun schip behoorende, zijn belast, ot van welker aanwezen aan boord zij kennis dragen, zijn verpligt daarvan opgave te doen aan de ambtenaren der in- en uitgaande regten met de inklaring der schepen belast, cn voorts die brieven, in zooverre zij onder hunne eigene bewaring of van personen tot de bemanning van Iran schip behoorende zijn, dadelijk na hunne aankomst in de haven of op de reede, op het naastbij gelegen postkantoor, tegen een bewijs van den goeden ontvang en de uitbetaling der bij art. 11) bepaalde uitkeering, te doen afgeven; ten ware dezelve reeds vroeger van wege het postkantoor mogten zijn in ontvang genomen.
Bijaldien zij het doen van die voorloopige aangifte ver/.uimen, zoodat er later bij hen brieven aan boord worden gevonden waarvan bij de inklaring had behooren te zijn melding gemaakt, of ook wanneer zij nalaten de brieven, binnen den tijd van 24 uren na hunne aankomst, op het postkantoor te doen afgeven, vervallen zij in de straffen op het verboden vervoer van brieven vastgesteld.
Art. 29. De gezagvoerders van alle uit de havens van liet Rijk naar eenige buitenlandsche zeehaven of naar de koloniën bestfemde schepen zijn verpligt de brievenmalen mede te nemen, welke, namens de post-admini-stratie, bij hen worden aan boord gebragt, daarvoor een bewijs van goeden ontvang af te geven, en die te bezorgen op het postkantoor in de haven der bestemming, zoodra zij daar aankomen.
WET TOT VASTSTELLING VAN HET BRIEFPORT ENZ.
Zij worden niet uitgeklaard, indien zij weigeren de brievenmaal mede te nemen.
Aut. 30. Behalve de ambtenaren bij art. 11 van liet Wetboek van Strafvordering met de opsporing van misdrijven belast, worden de beambten van 's Rijks belastingen, mitsgaders die van de posterijen, mits voorzien van hunne commissiën, bevoegd verklaard om alle overtredingen van de bepalingen dezer wet, ook door aanhouding en visitatie van de vervoermiddelen waarmede het misdrijf gepleegd wordt, te constateren, en deswege proces-verbaal op hunnen ambts-eed op te maken.
Deze processen-verbaal zullen gelden als schriftelijke bescheiden, naar de voorschriften van art. 437 van het bovengemelde wetboek.
De brieven worden in beslaggenomen en nevens het proces-verbaal, in dubbel opgemaakt, b ij de post-administra-tie overgebragt.
Weigering, verhindering of belemmering van aanhouding of visitatie wordt gestraft \olgens art. 2ö.
Van de aanhouding der brieven wordt aan de personen, ten wier name het opschrift luidt, kennis gegeven.
Art. 31. De processcn-verbaal worden, door of namens de administratie, .aan den officier van justitie bij de arrondissements-regtbank, onder wiens ressort de overtreding is geconstateerd, opgezonden, ten einde volgens de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en vervolgd.
De bekeurde kan de regtsvervolging voorkomen door het maximum der boete vrijwillig te betalen, op den voet bij art. 25-t van het evengemelde wetboek bepaald; behoudens dat de schriftelijke magtiging van het openbaar ministerie door den voorzitter der arrondissements-regtbank voor gezien wordt geteekentl. Ook kan het bedrag der te betalen boeten, mits binnen de perken bij de wet vastgesteld, het onderwerp eener transactie tusschen de administratie en den bekeurde uitmaken; doch niet dan op last van het hoofd van het departement waaronder de post-administratie ressorteert, en alléén vóór dat de regtsvordering is ingesteld.
De in beslag genomen brieven worden aan de afzenders, mits hunne betrekking a's zoodanog bewijzende, of ook aan de personen ter wier name het opschrift der brieven luidt, op hun schriftelijk verzoek en tegen betaling van het volgens deze wet verschuldigde port, uitgereikt.
De daartoe betrekke 1 ijke aanvragen moeten binnen veertien dagen na de ontvangene kennisgeving aan het hoofd van het departement, waaronder de post-administratie ressorteert, worden ingezonden.
Indien de ongevraagde brieven of pakketten gesloten zijn, worden zij door de zorg der administratie bij den kantonregter der woonplaats van den reclamaat overgebragt, om op de onenbare teregtz itting, en in de tegenwoordigheid van liem aan wien het opschrift luidt, of nadat hij daartoe opgeroepen is, door den regter te worden geopend.
De uitreiking geschiedt nadat van den inhoud des briefs of van het pakket door den regter proces-verb aal is opge-m a a k t.
De opening der geslotene brieven of pakketten, die niet. z ij n o p g e v r a a g d, geschiedt b ij het instellen eener regtsvervolging tegen den bekeurde, door den regter, die van dc zaak kennis neemt, op de openbare teregtzit ti ng, en in tegenwoordigheid der personen aan wien het opschrift der brieven luidt, of nadat deze daartoe opgeroepen zijn.
Art. 32. De boeten die aan de overtreders bij refter!ijk gewijsde zijn opgelegd, mitsgaders die waarvan de betaling vrijwillig geschiedt, worden ingevorderd door het bestuur der registratie, op den voet bij art. 16 der wet van 1G Junij 1832 (Staatsblad nu. 21) bepaald.)
Art. 33. De gevallen waarin vrijstelling van briefport wordt verleend ter zake van het algemeen belang, worden door Ons bepaald.
De voorwaarden dier vrijstelling en de bepalingen daaromtrent in acht te nemen, maken het onderwerp uit van een reglement van algemeen bestuur, door Ons vast te stellen.
Het insluiten van bijzondere brieven in ambtsbrieven of pakketten, waar-
309
810 WET TOT VASTSTELLING VAN HET BRIEFPORT ENZ.
voor vrijdom van port toegestaan is, wordt gestraft volgens de bepalingen van art. 25 en volgende, omtrent liet verboden brievenvervoer.
Art 34. Alle vroegere wetten of wettelijke verordeningen, de brieven-posterij betreffende, m orden verklaard te zijn opgeheven met den dag waarop de tegenwoordige wet in werking komt.
Art. 35. Deze wet treedt in werking op liet tijdstip door Ons nader aan te wijzen; docb zal, vóór den 31sten December 1854, aan eene herziening worden onderworpen.
(Bij de wet van 5 Ju lij 1855 Staatsblad nn. Gl) wordt bepaald, dat de wet van 12 April 1850 (Staatsblad iv. 15) vóór 31 December 1860 aan eene nadere herziening wordt onderworpen.)
Lasten en bevelen, enz.
VAN -1870, TOT HERZIENING VAN ONDERSCHEIDENE BEPALINGEN DER WET VAN 12 APRIL 1850 (STAATSBLAD Nquot;. -15), GEWIJZIGD BIJ DIE VAN 5 JULIJ 1855 (STAATSBLAD Nquot; 61). HOUDENDE REGELING VAN HET BRIEFPORT EN VAN DE AANGELEGENHEDEN DER BRIEVENPOSTERIJ.
(Vastgesteld den 22 Jnlij 1870, en uitgegeven den 9 Augustus 1870 Staatsblad n0. 138).
Wij WILLEM 111 enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sahit! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat om tot eene herziening van onderscheidene bepalingen der wet van 12 April 1850 (Staatsblad n». 15), gewijzigd bij die van 5 Julij 1855 (Staatsblad nquot;-. 01), houdende regeling van liet briefport en van de aangelegenheden der brievenposterij, over te gaan;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Het port van cenen gefrankeerden brief, het gewigt van vijftien grammen niet te boven gaande, die, onverschillig den afstand, van de eene plaats binnen het Rijk naar de andere, met de post wordt verzonden, bedraagt vijf cent.
Art. 2. Gefrankeerde brieven of pakketten, papieren bovattende, van meer dan vijftien grammen, zijn, volgens den daarbij aangeduiden maatstaf, aan het na te melden port onderworpen:
HERZIENINGSWET VAN 1870.
boven 15 tot en met 50 grammen, 10 cent.
// 50 ,/ // // 100 „ 15 „ „ 100 „ „ „ 150 „ 20 „ „ 150 „ „ ,/ 200 „ 25 „
,/ 200 „ „ „ 300 „ 30 „ „ 300 „ „ 400 „ 35 ,, „ 400 „ „ „ 500 „ 40 „
»/ 500 „ „ „ 750 „ 45 „
en voorts voor elk gewigt van 250 grammen of gedeelten van 250 grammen een port van vijf cent daarenboven.
In de overige bepalingen dezer wet, alsmede in de wet van 12 April 1850 (Staatsblad n». 15) gewijzigd door de wet van 5 Julij 1835 Staats 1)1 ad iiquot;. 61), zijn, ook daar waar het niet uitdrukkelijk wordt vermeld, onder de benaming van brieven, mede pakketten, papieren bevattende begrepen.
Art. 3. Ongefrankeerde brieven worden met vijf cent boven liet bij de twee vorige artikelen bepaalde port belast.
Art. 4. Pakketten aan liet tarief der briefporten onderworpen, die liet gewigt van een kilogram te boven gaan, worden niet ter verzending aangenomen;
Ten aanzien van papieren of schrifturen evenwel die niet voor splitsing vatbaar zijn wordt eene uitzondering op den bovengemelden regel toegelaten.
Art. 5. liet in gebruik stellen van postzegels, vertegenwoordigende de porten of regten, die door de postadministratie op brieven, drukwerken, monsters van koopwaren en postwissels worden gelieven, mitsgaders van omslagen en formulieren, van dergelijke zegels voorzien, wordt, naar mate van de behoefte, door Ons bepaald.
Wij regelen en bepalen tevens: a. de wijze van uitgifte der postzegels, der gezegelde omslagen en formulieren, alsmede den voet waarop daarvan zal kunnen worden gebruik gemaakt; b. den prijs die, onverminderd de waarde van het daarop geplaatste postzegel, wegens de gezegelde omslagen en formulieren, aan de belanghebbenden zal mogen worden in rekening gebragt; en c. het buiten omloop stellen, wanneer daartoe termen bestaan, van sommige soorten van postzegels, gezegelde omslagen en formulieren.
De in art. 9 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad nquot;. 15), gewijzigd bij art. 3 der wet van 5 Julij 18-55 (Staatsblad nlt;gt;. Gl) vermelde strafbepalingen, zijn van toepassing op de postzegels of op dc met die zegels voorziene omslagen en formulieren bij dit artikel bedoeld.
Art. 6. De brieven die door middel van postzegels ontoereikend zijn gefrankeerd, worden met het voor ongefrankeerde brieven verschuldigde port belast, na aftrek van de waarde der gebezigde postzegels. Breuken van vijf cent worden echter tot het volle bedrag van vijf cent aangevuld.
Art. 7. Brieven, gedrukte stukken en monsters van koopwaren, waarvan eene bespoedigde of expresse-bestelling door de afzenders verlangd wordt, zijn, onverminderd het verschuldigde port, aan een exprcsseloon onderworpen, waarvan het bedrag door Ons wordt bepaald. De vooruitbetaling van het port en van het expresse-loon is verpligtend.
Indien aan die verpligting niet is voldaan, blijft de expresse-bestelling achterwege.
De bestelling der brieven en verdere voorwerpen bij dit artikel bedoeld, geschiedt zooveel mogelijk dadelijk na hunne aankomst of des morgens vroeg wanneer de aankomst des nachts heeft plaats gehad.
Art. 8. Aangeteekende brieven zijn die waarvoor den afzender een bewijs van ontvang door de postadministratie wordt uitgereikt, en welke niet dan tegen wederkeerig bewijs van ontvang aan den geadresseerde of zijn gemagtigde worden ter hand gesteld.
Kr zijn tweederlei soort van aangeteekende brieven, namelijk:
a. gewone aangeteekende brieven;
b. aangeteekende brieven met aangegevene geldswaarde.
Art. 9. De gewone aaangeteekende brieven zijn, behalve aan het port in verhouding tot hun gewigt, onderworpen aan een vast regt of aantee-kengeld van tien cent, een en ander bij de afzending te betalen.
Indien zij op de post verloren gaan of in het ongereede geraken, wordt
311
HERZIENINGSWET VAN 1870.
aan de afzenders eene schadeloosstelling van vijf en twintig gulden, zonder meer, vergoed.
De aanspraak op schadeloosstelling vervalt, wanneer de daartoe strekkende aanvragen niet binnen een jaar na het ter post bezorgen der brieven bij dc postadministratie zijn ingediend.
Art. 10. i)e aangeteekende brieven met aangegevene geldswaarde zijn, behalve aan het port in verhouding tot hun gewigt, onderworpen aan een opklimmend regt van vijf cent voor elke vijftig gulden of gedeelte van vijftig gulden van de aangegeven waarde, liet opklimmend regt bedraagt voor eene verzending onder een afzonderlijk adres, in geen geval minder dan twintig cent.
Vooruitbetaling van het port en van het opklimmend regt is verpligtend.
quot;Wij behouden Ons voor de heffing van het opklimmend regt naar eenen lageren, dan den bovengemelden maatstaf te doen plaats vinden.
Art. 11. Het volle bedrag der aangegevene geldswaarde wordt, wanneer dc brief op dc post verloren gaat of in het ongereedc geraakt, aan den afzender vergoed. Indien een gedeelte der aangegevene geldswaarde wordt vermist, is mede vergoeding van dat gedeelte verschuldigd.
I)e administratie is echter -van alle aansprakelijkheid ontheven wanneer dc brief in ongeschonden toestand aan den geadresseerde is uitgereikt.
De afzender is verpligt de administratie in te lichten omtrent den aard der vermiste geldswaarden en ten aanzien van al hetgeen verder strekken kan om haar dc uitoefening te verzekeren van de op haar overgaande regten van eigendom.
De aanspraak op vergoeding vervalt • 1«. wanneer dc daartoe strekkende aanvragen niet binnen een jaar na het ter post bezorgen der brieven bij de postadministratie zijn ingediend; en 2«. indien de vermissing door overmagt of door schuld of nalatigheid van den afzender is veroorzaakt.
De administratie is bevoegd dc vertooning van dc aangegeven geldswaarde tc vorderen.
Art. 12. De aanteekening is verpligt bij verzending van brieven of pakketten, waarin gereed geld, edele metalen of kostbaarheden besloten zijn. Wanneer het in acht nemen van die voorzorg door de belanghebbenden verzuimd is, geschiedt de aantekening ambtshalve; doch in dat geval worden de brieven of pakketten niet afgegeven dan tegen betaling van dubbel port en van vijf ten honderd der ingeslotene waarde.
Art. 13. De gewone aanteekening is mede toegelaten voor gedrukte stukken en monsters van koopwaren, tegen betaling van een vast regt van tien cent, behalve het port, dat voor gedrukte stukken en monsters verschuldigd is.
Ingeval van vermissing heeft de afzender aanspraak op dc schadevergoeding van f25, op den voet van art. 9.
Art. 14. Kik afzender van eenen aangeteekenden brief met of zonder aangifte van geldswaarde, of van een aangeteekend drukwerk of monster, kan verlangen dat hem door tusschenkomst der postadministratie van den goeden ontvang door den geadresseerde berigt worde gegeven. Voor dc overmaking van zoodanig berigt is bij vooruitbetaling een regt van vijf cent verschuldigd.
Dezelfde maatregel zal door Ons kunnen worden toegepast op de verzending van expresse-brieven, alsmede op het overmaken van gelden door middel van postwissels.
Art. 15. Omtrent dc wijze van sluiting der aangeteekende brieven met of zonder aangegevene geldswaarde, alsmede ten aanzien hunner uitreiking aan dc geadresseerden of hunne gemagtigden, worden door Ons dc noodige bepalingen vastgesteld.
Wij behouden Ons tevens voor tc bepalen, welk bedrag de aangegevene geldswaarde niet zal mogen te boven gaan.
Art. 1G. Bij vermissing van brieven of andere voorwerpen die niet zijn aangeteekend, is geenerlei schadevergoeding verschuldigd.
Art. 17. Het port van dag- of weekbladen, eens of meermalen per week uitkomende, bedraagt voor elk nommer of exemplaar, met of zonder bijvoegsels, één cent.
Bij afzonderlijke verzending der bijvoegsels, is voor elk bijvoegsel een port van ecu cent verschuldigd.
Wanneer het gewigt van dag- of weekbladen vijf en twintig grammen of minder is, bedraagt het port een halve cent.
312
HERZIENINGSWET VAN 1870.
Meerdere uommers van hetzelfde of van verschillende dag- of weekbla-bladen kunnen bij elkander gevoegd onder één omslag verzonden worden; doch de berekening van liet port geschiedt in elk geval per nommer of exemplaar, op den voet als boven is bepaald.
Art. 18. Behoudens het bepaalde bij het vorig artikel ten aanzien der dag- of weekbladen bedraagt het port van alle door middel van boek-, steen-, of plaatdruk, of photograpaisch vermenigvuldigde stukken, ingenaaide of ingebonden boeken daaronder begrepen, een cent voor elke twintig grammen of gedeelte van twintig grammen.
Bij zwaarder gewigt dan van vier honderd grammen evenwel, wordt voor elke honderd grammen of gedeelte van honderd grammen daarenboven, een port van twee cent ingevorderd.
Het gewigt der omslagen, banden, borden en kokers, en in het algemeen van alle voorwerpen strekkende om den inhoud van pakketten met gedrukte of ge photograph eerde stukken, tegen beschadiging of anderzins, te beveiligen, komt bij de berekening van het gewigt, waarvoor port verschuldigd is, mede in aanmerking.
De berekening van het port van meer dan één stuk als ééne verzending te zamen gevoegd, mits niet afzonderlijk van adressen voorzien, geschiedt naar het gezamenlijk gewigt.
Art. 19. Het volgens de heide voorafgaande artikelen verschuldigde port, moet bij vooruitbetaling worden voldaan.
Art. 20. Alle bijvoegingen,- of veranderingen, na de vervaardiging dei-stukken in druk of door middel van photographic, zijn, behoudens de aanduiding van de plaats van afzending, de dagteekennig en den naam of de lirma der alzenders, verboden: onverschillig of de bijvoegingen of veranderingen door schrift, dan wel dour druk, cijfers of teekens, door het opplakken, uitsnijden, onderstrepen of doorhalen van woorden of letters, of op welke andere wijze ook, znn aangebragt.
Omtrent de drukproeven en de daarbij behoorende kopijen, ten aanzien der prijscouranten, beursberigten en circulaires en enkele andere soorten van gedrukte stukken meer, wordt echter eene uitzondering op de bovenstaande bepaling toegelaten, overeenkomstig de daaromtrent door Ons te geven voorschriften.
Art. 21. Wij behouden Ons de invoering voor van formulieren vooropene schriftelijke mededeelingen bestemd. Die formulieren worden door dc administratie verstrekt van een daarop af te drukken postzegel van twee en een halve cent, het verschuldigde port vertegenwoordigende, voorzien. Na de invoering der gemelde formulieren zullen naam- of zoogenaamde visitekaartjes, niet langer op den voet van gedrukte stukken ter verzending met de post worden toegelaten.
Art. 22. Bij ontoereikende frankering door middel van postzegels, der nieuwspapieren en andere gedrukte of gephotogrupheerdc stukken, worden zij met een port, ten bedrage van driemaal de ontbrekende som, belast.
Indien nieuwspapieren en andere gedrukte of gephotographeerde stukken, overigens toereikend met postzegels gefrankeerd, door of van wege de afzenders worden gestoken in de bussen, door Onzen Minister van linan-tiën uitsluitend voor het ontvangen van brieven aangewezen, wordt een port van tien cent van den geadresseerde ingevorderd.
Art. 23. Het port der monsters of stalen van koopwaren, geene eigenlijke handelswaarde bezittende, bedraagt drie cent voor elke 40 grammen of gedeelte van 10 grammen, bij vooruitbetaling te voldoen.
Om tegen het bovengemelde port te kunnen verzonden worden is de bijvoeging van eenen brief of van eenige schriftelijke of gedrukte mededee-ling anders dan het adres, den naam of de firma der afzenders, handelsmerken, uommers of prijzen niet geoorloofd.
Bij ontoereikende frankering door middel van postzegels, worden zij met een port ten bedrage van uriemaal de ontbrekende som belast.
De verzending van monsters of stalen van koopwaren, die de ambtenaren aan gevaar, of de brieven en andere stukken aan beschadiging zoude kunnen blootstellen, is niet toegelaten.
Art. 2-i, De bij artt. 17, 18 en 23 dezer wet vermelde stukken behoo-ren in zoodanigen staat ter post te worden bezorgd, dat de ambtenaren zich zonder bezwaar kunneu overtuigen, dat zij aan de vereischten beantwoorden, om tegen het bij diezelfde artikelen vermelde port te worden verzonden.
staatswetten. 21
313
HERZIENINGSWET VAN 1870.
De wyze van sluiting en inpakking, alsmede bet gewigt en de afmetingen die zij niet zullen mogen te boven gaan, wordt door Onzen Minister van Finantiën bepaald.
Indien de, omtrent de bovenbedoelde stukken, bij deze nret of naar aanleiding daarvan vastgestelde voorwaarden niet in acht zijn genomen, worden zij onderworpen aan Let port, hetwelk voor ongefrankeerde brieven of pakketten van hetzelfde gewigt zoude verschuldigd zijn.
Art. 25. Indien, ten gevolge van eene veranderde bestemming, meer dan ééne verzending in verschillende rigtingen van denzelfden brief of hetzelfde drukwerk of monster plaats vindt, wordt het port slechts eenmaal berekend.
Art. 26. Er zijn op alle postkantoren, voor verzendingen van geld of geldswaarde, postwissels te bekomen, op een ander postkantoor betaalbaar.
Voor deze verzending zal van de afzenders een regt worden ingevorderd van 5 cent voor elke som van f 12.50 of voor elk gedeelte van 112.50.
Wij behouden Ons voor de heffing van het bij dit artikel bepaalde regt naar eenen lageren dan den bovengemelden maatstaf te doen plaats vinden.
Art. 27. Invordering van gelden op qnitantiën door de belanghebbenden aan de postkantoren gedeponeerd, waarvan het bedrag per q uit anti e de som van f150 niet te boven gaat, geschiedt tegen vooruitbetaling van een regt van tien cent voor elke tien gulden of voor elk gedeelte van tien gulden.
Dat regt is voor elke afzonderlijke quitantie verschuldigd, en wordt in geen geval teruggegeven.
Art. 28. De brieven uit vreemde landen herkomstig, over zee, in de havens van het Rijk aangebragt, zijn onderworpen aan een port van twintig cent voor den enkelen brief van 15 grammen, of daar beneden, met toepassing op de zwaardere brieven van de opklimmende schaal, die voor de binnenlandsche brieven is vastgesteld.
Voor gedrukte stukken en voor monsters of stalen van koopwaren, wordt een port van vijf cent voor elke 40 grammen of gedeelten van 40 grammen, van de geadresseerden geheven.
Het bovenvermelde port is mede van toepassing op de brieven, de gedrukte stukken en de monsters of stalen van koopwaren, die langs den gewonen zeeweg tussehen het Rijk en zijne koloniën worden gewisseld. De verzending daarvan kan naar de verkiezing der afzenders over en weder gefrankeerd tot bestemming of geheel ongefrankeerd geschieden.
Onder het bij dit artikel vastgestelde port, is in ieder geval het Ne-derlandsche port en het zeeport begrepen alsmede het koloniale port, voor zooveel betrett de brieven en de verdere stukken, uit de Nederlandsohe koloniën herkomstig of derwaarts bestemd.
Art. 29. Aan de gezagvoerders der schepen, behalve die beboerende tot de zeemagt van den Staat, met het overbrengen van brieven of pakketten, drukwerken en monsters of stalen op den voet van het voorafgaande artikel belast, wordt van wege de postadministratie een derde gedeelte van de bij dat artikel vastgestelde porten uitgekeerd, tenzij door bijzondere schikkingen, voor eene vaste som, wegens het overbrengen van geslotene brievenmalen, anders is overeengekomen.
De bovengemelde nitkeering van een derde gedeelte der porten geschiedt wanneer het verzendingen tussehen het Rijk en zijne koloniën betreft, door de afzendende administratie, ten aanzien der gefrankeerde, en door de administratie van bestemming, ten aanzien der ongefrankeerde brieven en andere stukken.
Art. 30. De brieven, de gedrukte stukken en de monsters van koopwaren, bestemd om over zee uit eene Nederland sche haven, naar eene niet tot de Nederlandsehe koloniën behoorende plaats te worden verzonden, zijn onderworpen aan liet tot aan de Nederlandsehe haven van inscheping verschuldigde binnenlandsche port, op straffe van niet-verzending; bij vooruitbetaling te voldoen.
Art. 31. Het bepaalde bij art. 33 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad nquot;. 15) wordt in zoo verre gewijzigd dat vrijstelling \ an briefport alleen wordt toegestaan voor onderwerpen van briefwisseling de openbare dienst en de dienst van Ons Huis betreffende, onverminderd de vrijstelling die door Ons en de Leden van Ons huis wordt genoten.
Alle andere vrijstellingen, krachtens vroegere wettelijke bepalingen verleend, vervallen.
SU
HERZIENINGSWET VAN 1870.
Art. 32. Behoudens de bepalingen van artt. 28, 29 en 30, is de tegenwoordige wet uitsluitend op net binnenlandsch postverkeer van toepassing.
De porten en verdere voorwaarden van verzending, liet postverkeer met vreemde Staten betreffende, worden naar aanleiding van de overeenkomsten of selnkkingen, daaromtrent met vreemde Regeringen of postad-ministratiën bestaande, of nader te maken, door Ons geregeld.
Wanneer bet postverkeer met de Nederlandsdie koloniën anders dan op den voet van art. 28 plaats vindt, worden daaromtrent mede door Ons de vereisebte bepalingen vastgesteld.
Aiit. 33. De tegenwoordige wet treedt in werking op liet door Ons te bepalen tijdstip, docb uiterlijk met 1 Januarij 1871.
Op dat'tijdstip ver allr.n de artt. 2, 3, 4, 5, 7, 9 eerste lid, 10, 11, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20 der wet van 12 April 1850 (Staatsblad nu. 15), gewijzigd bij de wet van 5 Julij 1855 (Staatsblad n«. 61).
Lasten en bevelen, enz.
HOUDENDE BEPALINGEN
OMTEENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
(Vastgesteld den 21 Augustus 1859, en uitgegeven den 26 Augustus 1859, Staatsblad n0. 98.)
Wij WILLEM 111, enz.
Allen, die deze zullen zien, of booren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo \\ ij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, omtrent de spoorwegdiensten en bet gebruik der spoorwegen wettelijke bepalingen vast te stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Algemeene bepalingen.
Art. 1. De ondernemers eener spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor de schade, door personen of poederen bij de uitoefening der dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan.
Art. 2. Ten aanzien van die ondernemers geldt hetgeen bij her. Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald.
Art. 3. De ondernemers zijn verpligt te gedoogen, dat aan den spoorweg, waarover hunne dienst loopt, spoorwegen, door anderen aan te leggen, zieh aansluiten, en dat die weg door zoodanige wegen worde doorsneden.
315
316 WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
Zoo, ten helioeve der aansluiting of doorsnijding, op den eerstgenoem-den spoorweg werken te verrigten zijn, of de dienst moet worden gestaakt, wordt deswege door de ondernemers der aan te leggen spoorwegen schadeloosstelling verleend.
Art. 4. De ondernemers zijn insgelijks verpligt te gedoogen, dat de weg, waarover hunne dienst loopt, ten behoeve van andere spoorwegdiensten worde gebruikt.
Dit geschiedt krachtens een door Ons daartoe te nemen besluit, tegen schadeloosstelling, door de ondernemers der spoorwegdienst, ten wier behoeve het gemeenschappelijk gebruik van den weg wordt gegund, te voldoen.
De schadeloosstelling, in dit en in het vorig artikel bedoeld, wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
Het gemeenschappelijk gebruik van den weg heeft plaats overeenkomstig een reglement, door Ons, de bestuurders der betrokken spoorwegdiensten gehoord, vast te stellen.
Art. 5. De bestuurders eener spoorwegdienst stellen een reglement voor hunne dienst vast en onderwerpen dat aan de goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken.
Alvorens dit reglement is goedgekeurd, wordt de dienst niet geopend.
Geene veranderingen worden zonder goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche zaken in het reglement gebragt.
Art. 6. De dienst wordt niet geopend, noch na eene staking, voorzien in art. 7, hervat, dan nadat de Minister van Binnenlandsche Zaken daartoe magtiging heeft verleend.
Alvorens die magtiging wordt verleend, heeft eene opneming van den weg en van de daartoe behoorende werken van regeringswege plaats.
Gelijke opneming gaat het in gebruik nemen van nieuwe of herstelde rij- of voertuigen vooraf.
Art. 7, De bestuurders zorgen, ingeval van staking der dienst volgens dc artt. 13 en 15, of wanneer zij zeiven tot staking besluiten, voor het vervoer van personen en goederen in de rigting van den spoorweg.
De staking wordt voorts door hen zoo spoedig mogelijk algemeen bekend gemaakt door aankondiging in de Staats-courant en in een dagblad van elke der provinciën, door welke de weg loopt.
Art. 8. Voor bestuurders van spoorwegdiensten worden gehouden zij, die hetzij als ondernemers, hetzij namens de ondernemers, het opperbestuur over de dienst uitoefenen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van het toezigt op de spoorwegdiensten.
Art. 9. Het algemeen toezigt op de spoorwegdiensten wordt, na regelen, overeenkomstig deze wet door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voor te schrijven, onder den Minister van Binnenlandsche Zaken uitgeoefend door een raad van toezigt, welks leden door Ons worden benoemd.
Art. 10. De leüen van dien raad en de ambtenaren, onder hem met het dagelijksch toezigt belast, hebben ten allen tijde vrijen toegang tot den spoorweg en de daartoe behoorende werken en gebouwen
Zij treden echter de tot woning der beambten en bedienden van den spoorweg bestemde gebouwen niet binnen dan met toestemming der bewoners.
Art. 11. Zij zijn bevoegd, alle door hen noodig geachte, niet tot het geldelijk beheer betrekkelijke, inlichtingen en opgaven betreffende de spoorwegdienst, en mededeeling der daartoe betrekkelijke plats, teekeningen, bestekken en voorwaarden van aanbesteding te vragen.
Bestuurders der spoorwegdienst, hunne beambten en bedienden voldoen, zooveel elk aangaat, terstond aan die aanvraag.
Art. 12. Zij, die tot de uitoefening van het toezigt zijn aangewezen, geven schriftelijk kennis aan de bestuurders der spoorwegdienst van hetgeen naar hun oordeel tot instandhouding van den spoorweg en tot behoorlijke uitoefening van de dienst behoort te worden gedaan.
WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
Zij roepen, zoo de bestuurders daaraan geen l.elioorlijk gevolg geven, de beslissing van den Minister van Binnenlandsehe Zaken in.
Die beslissing kan ook door de bestuurders worden ingeroepen, wanneer zij tegen bet hun aanbevolen werk bezwaar liebben.
Art. 13. Aan de beslissing van den Minister van Binnenlandsehe Zaken wordt binnen den daarbij te stellen tijd door de bestuurders der dienst voldaan.
Geschiedt dit niet, dan kan de Minister van Binnenlandsehe Zaken:
zoo er nalatigheid bestaat met opzigt tot liet herstellen of vernieuwen van den spoorweg of van de daartoe behoorende werken en gebouwen, of niet opzigt tot de aanvulling van het getal beambten of bedienden, staking van de dienst bevelen;
zoo die bestaat met opzigt tot het herstellen of vernieuwen van de voor de spoorwegdienst bestemde rij- of voertuigen, het gebruik van zoodanig*' rij- of voertuigen verbieden, en, zoo noodig, beletten.
Art. li. Zoo de bestuurders der spoorwegdienst de door den Minister van Binnenlandsehe Zaken noodig rerklaarde herstellingen of vernieuwingen aan den weg of aan de daartoe behoorende werken en gebouwen niet. uitvoeren, of niet tot de door den Minister van Binnenlandsehe Zaken noodig geachte aanvuling van het getal beambten of bedienden overgaan, kan de Minister die ten koste der ondernemers van de dienst doen tot stand brengen.
Hij kan zich tot dat einde in het bezit stellen van de ter uitvoering der herstellingen of vernieuwingen noodige, op of bij den weg voorhanden voorwerpen.
Hetgeen krachtens dit artikel ten koste der ondernemers is uitgegeven, gaat boven elke andere schuld der ondernemers.
Art. 15. Vordert de openbare veiligheid dadelijke staking van de dienst, hetzij over den geheelen weg, hetzij over een gedeelte daarvan, dan kan die staking worden bevolen door een van hen, die tot de uitoefening van het toezigt zijn aangewezen.
Dit bevel wordt gegeven door hem, die daartoe, volgens de door Ons te bepalen regelen, bevoegd is, en zooveel mogelijk schriftelijk gerigt aan de hoofdbeambten van de meest nabij zijnde stations, die daarvan terstond aan alle hoofdbeambten van de stations langs den weg kennis geven.
Art. 16. Wegens redenen van staatsbelang kan staking var. de dienst door Ons worden bevolen.
Art. 17. In het geval, bij het vorige artikel bedoeld, zorgt de Minister van Binnenlandsehe Zaken, dat zooveel mogelijk worde voorzien in de behoeften van het verkeer in de rigting van den spoorweg.
Art. 18. Staking der dienst, in het geval bij art. 10 bedoeld, wordt in de Staats-eourant, vermeld, en in de provinciën, door welke de weg loopt, zoo spoedig mogelijk algemeen bekend gemaakt.
Art. 19. Eene krachtens deze wet gestaakte dienst wordt niet hervat dan na bekomen toestemming van den Minister van Binnenlandsehe Zaken.
In het bij art. 16 bedoeld geval wordt de toestemming door Ons verleend.
Art. 20. Het voortzetten van de dienst na bevel tot staking, of het hervatten daarvan zonder de in het vorig artikel bedoelde toestemming, wordt door hen, die tot de uitoefening van het toezigt zijn aangewezen, belet.
Art. 21. De Minister van Binnenlandsehe Zaken wijst de punten aan, waar halten of stations op den weg gemaakt moeten worden.
Art. 22. De uren van vertrek en aankomst, het kleinste getal der dagi -lijksche treinen en het kleinst getal der rijtuigen van elke klasse dat tot eiken trein behooren moet, worden door den Minister van Binnenlandsehe Zaken bepaald.
Art. 23. De tariven voor het vervoer van personen en goederen behoeven Onze goedkeuring.
Verlaging der tariven kan ten allen tijde door Ons worden bevolen.
Zoo door de verlaging de zuivere winst der ondernemers beneden de 8 ten honderd daalt, ontvangen zij schadeloosstelling uit 's Rijks kas.
Die schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, dooiden regter bepaald.
Art. 24. Ken algemeene maatregel van inwendig bestuur regelt ;
de dienst op de stations;
het toezigt over de baan en de bediening der seinen;
317
WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
de inrigting vau en liet toezigt over de locomotieven, tenders, rijtuigen en wagens;
de zamenstelling der treinen;
de snelheid waarmede de treinen zijn te vervoeren;
het getal beambten en bedienden, op eiken trein noodig;
hetgeen in het belang der orde op eiken trein is in acht te nemen; de bestelling der vrachtgoederen, en het loon daarvoor door de bedienden van den spoorweg te genieten;
de behandeling der in de rijtuigen of stations achtergelaten voorwerpen en der onafgehaalde vrachtgoederen;
de beëediging van de beambten en bedienden van den spoorweg; en bepaalt hetgeen verder ter verzekering van de behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten en het veilig verkeer over de spoorwegen krachtens deze wet is voor te schrijven.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de zorg voor en het verkeer over de spoorwegen,
§ 1. vax de zokg voor de spoorwegen.
Art. 25. Elke spoorweg wordt over zijne gtheele lengte afgesloien op de door Ons te bepalen wijze.
De kosten dier afsluiting worden gedragen door de ondernemers der over den spoorweg loopende dienst.
Art. 26. Zij, wier landen of erven door den spoorweg van den gemee-nen weg of de gemeene vaart worden gescheiden, hebben over den spoorweg een regt van uitweg.
Met betrekking tot zoodanige uitwegen gelden dö artt. 715 tot en met 718 van het Burgerlijk Wetboek, met uitzondering der verpligting tot schadevergoeding.
Art. 27. De sluiting der hekken langs den spoorweg geschiedt door of van wege de ondernemers der spoorwegdienst, doch waar die hekken tot afsluiting dienen van uitwegen, door of wege hen, die het regt van uitweg bezitten.
Art. 28. liinnen den afstand van acht el van een spoorweg wordt geen gebouw opgerigt, noch eenige muur of schutting.
Art. 29. Van de bepaling van art. 28 kan door Ons, waar het zonder nadeel voor de openbare veiligheid en voor den spoorweg kan geschieden, onthefliing worden verleend.
Art. 30. Binnen den afstand van zes el vaneen spoorweg geschiedt, zonder Onze vergunning, geenerlei uitgraving.
Art. 31. Binnen den afstand van twintig el van een spoorweg worden geene riet- of stroodaken geplaatst, noch andere ligt ontvlambare stoffen nedergelegd.
Art. 32. De afstand, in de artt. 28, 30 en 31 bedoeld, wordt gemeten van den teen der glooijing van den spoorweg, waar deze opgehoogd, en van de bovenlijn zijner glooijing, waar hij ingegraven is.
Art. 33. Hetgeen in stivjd met de artt. 28, 30 en 31 is opgerigt, gegraven geplaatst of nedergelegd, kan, onverminderd de vervolging voor den strafregter, ten koste des overtreders worden weggenomen of gedigt.
Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd.
§ 2. van htt verkeer over de spoorwegen.
Art. 34. Het is verboden, op de spoorwegen eenig voorwerp, dat het verkeer belemmeren kan, neder te leggen.
Art. 35. Het is aan elk, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrijstaat, verboden, buiten toestemming van de bestuurders der dienst, of van hem wien dit door de bestuurders is opgedragen, langt den spoorweg te loopen of te rijden.
Art. 36. Het is verboden, buiten de toestemming in het vorig artikel bedoeld, paarden, vee of andere dieren langs den spoorweg te drijven of te laten loopen.
318
WET OMTREKT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van bet beschikken over de spoorwegen in liet belang van 's Rijks dienst.
Art. 37. Vervoer in het belang van 's Rijks dienst van krijgsvolk en oorlogstuig over de spoorwegen heeft tegen de helft van den vrachtprijs plaats.
Voor krijgsvolk worden niet gehouden officieren van de landmagt, zonder troepen reizende, zee-officieren en zeelieden.
Art. 36. Vervoer van in dienst zijnde beambten der politie en onderofficieren of manschappen der maréchaussée, heeft, op vertoon van eene reisorder, kosteloos plaats in rijtuigen, voor het gewoon vervoer van reizigers bestemd.
Vervoer van personen, onder geleide van het openbaar gezag reizende, heeft ook kosteloos plaats in wagens, daarvoor door de Regering goedgekeurd of van regeringswege beschikbaar gesteld.
Art. 39. Vervoer van brievenmalen, van de rijtuigen der postadministratie welke tot vervoerbare postkantoren zijn ingerigt, en van de ambtenaren, in die rijtuigen dienst doende, of met het overbrengen der brievenmalen in de gewone rijtuigen van den spoorweg belast, heeft kosteloos plaats.
Art. 40. De gebouwen, noodig om op de tot den spoorweg behoorende gronden te kunnen doen hetgeen voor de invordering der regten van in-uit- en doorvoer wordt vereischt, en de grond, noodig om op den spoorweg bureaux en toestellen vjm den rijkstelegraaf te kunnen plaatsen, worden kosteloos verstrekt. De met de behandeling dezer zaken belaste beambten worden, wanneer zij in dienst zijn, kosteloos vervoerd.
Art. 41. Elke spoorweg, welke gedurende twintig jaren door de ondernemers eener spoorwegdienst is gebruikt, kan van rijkswege worden genaast. De naasting geschiedt tegen den prijs, die aldus wordt gevonden:
Men berekent de zuivere inkomsten van de zeven laatste jaren, trekt daarvan de twee ongunstigste jaren af, en neemt het gemiddeld bedrag der na de aftrekking overblijvende vijf jaren, brengt de al/.oo verkregen som door die met twintig te vermenigvuldigen tot kapitaal en voegt daarbij eene premie van vijftien ten honderd.
Van het voornemen om den spoorweg te naasten wordt ten minste één jaar te voren aan de bestuurders der dienst kennis gegeven.
Art. 42. Het geheel of gedeeltelijk gebruik van eiken spoorweg kan ten allen tijde door Ons, in het belang van 's Rijks dienst, tegen schadeloosstelling worden gevorderd.
Die schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
Art. 43. Kan in het geval, bij het vorige artikel bedoeld, liet vervoer van reizigers of goederen niet langs den spoorweg plaats hebben, dan wordt in dat vervoer voorzien op de bij art. 17 bepaalde wijze.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Stra f bepalingen.
Art. 44. De bestuurders eener spoorwegdienst worden gestraft:
zoo zij de voorwaarden, waarop de vergunning tot uitoefening der dienst is verleend, niet naleven of daarmede in strijd handelen, met eene boete van houder d tot v ij f duizend gulden;
zoo zij de bepalingen van deze wet niet naleven of daarmede in strijd handelen of doen handelen, voor zoover daaromtrent niet in het bijzonder is voorzien, met eene boete van honderd tot vijf duizend gulden;
zoo zij de dienst op den spoorweg openen alvorens het dienstreglement, in art. 5 bedoeld, is goedgekeurd, of die hetzij openen, hetzij hervatten, alvorens de in het 1ste lid van art. 6 bedoelde magtiging verleend is, met eene boete van duizend tot vijf duizend gulden bij de openstelling of hervatting van de dienst, en van hondftrd tot duizend gulden voor eiken dag, dien de geopende of hervatte dienst heeft geduurd;
319
320 WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
zoo zy tie dienst voortzetten na hevel tot staking, of die hervatten zon- Ij der de toestemming in art. 19 bedoeld, met eene boete van duizend tot | vc vijf duizend gulden bij de voortzetting of hervatting van de dienst, en van honderd tot duizend gulden voor eiken dag, dien de voortzetting va
of hervatting heeft geduurd. |
zoo zy nieuwe of herstelde ry- of voertuigen in gebruik nemen alvorens ht
zoo zij in gebreke blijven te voldoen aan de beslissing van den Minis- jl ter van Binnenlandsehe Zaken, in art. 13 bedoeld, met eene boete van (' vo honderd tot vijf honderd gulden voor eiken dag verzuim;
zoo zij het in art. 4 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk ge- | va bruik van een spoorweg, of den bij nrt. 24 bedoelden algemeenen maatregel van inwendig bestuur, niet naleven of daarmede m strijd handelen , de of doen handelen, met eene boete van v ij f t i g t o t vyf duizend gulden. 1 oe Ajit. 45. Indien een bestuurder het misdriji begaat, in art. 51 dezer i pa wet bedoeld, wordt hem bij het vonnis van veroordeeling tevens de be- i voegdheid tot het bekleeden van eenige betrekking bij een spoorweg op bc
Neuerlandsch grondgebied voor altijd ontzegd. éi
Die in weerwil van zoodanige ontzegging eene betrekking bij een spoorweg aanvaardt, wordt gestraft met eene boete van li o n d e r d tot t w e e w; duizend gulden. zn Art. 46. De bestuurders eener spoorwegdienst zijn, in geval van ver- w oordeeling tot geldboete, ieder voor het geheel der opgelegde boeten aansprakelijk. va Geene veroordeeling wordt uitgesproken tegen den bestuurder, die be- ni wijst het zijne te hebben gedaan om de wet te doen naleven. gc
Art. 47. De beambten en bedienden van den spoorweg worden gestraft: tl:
zoo zij weigeren aan de bepalingen van de artt. 10 en 11 te voldoen.
met eene boete van tien tot driehonderd gulden; va
zoo zij het in art. 4 bedoeld reglement op het gemeenschappelijk ge- Of
bruik van een spoorweg of den bij art. 21 bedoelden algemeenen maatre- 0[
gel van inwendig bestuur overtreden, met eene boete van één tot dui - 24
zend gulden.
De beambten of bedienden zijn niet strafbaar, zoo hunne weigering of re
overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van de spoor- m
Art. 48. indien een beambte of bediende het misdrijf begaat, in art. 51 dezer wet bedoeld, wordt hem, bij het vonnis van veroordeeling, tevens de bevoegdheid tot het bekleeden van eenige betrekking bij een spoorweg
op Nederlandsch grondgebied voor altijd ontzegd.
Die in weerwil van zoodanige ontzegging eene betrekking bij een spoor- }gt;i
weg aanvaardt wordt gestraft met eene boete van vijftig tot vijf hou- pj derd gulden.
Art. 49. Overtreding van de artt. 28, 30 en 31, of van de voorwaarden st
gesteld bij Onze besluiten, naar aanleiding van de artt. 29 en 30 genomen. d(
wordt gestraft met eene boete van tien tot honderd gulden. vc
De overtreders worden daarenboven, op de vordering van het openbaar ui
ministerie, veroordeeld om binnen een by het vonnis te bepalen termijn, ze
de zak3n in den vorigen stand te herstellen. ' 's
Bij gebreke van voldoening aan die uitspraak wordt, na verloop van /
den gestelden termijn, het vonnis van regeringswege ten koste van den d( overtreder ten uitvoer gelegd.
De kosten worden op den overtreder verhaald door dei ontvanger der hlt;
registratie, naar een staat, opgemaakt door den ambtenaar, die het vonnis ni
Art. 50. Opzettelijke beschadiging of vernieling, geheel of ten deele, van
de tot de dienst op den spoorweg behoorende roerende goederen wordt la
gestraft met eene boete van één tot duizend gulden, of. met gevange- gt
nis van één dag tot twee jaren, te zamen of afzonderlijk. sc
Art. 51. Die opzettelijk gevaar doet ontstaan voor een trein, wordt
gestraft met tuchthuis van vijf tot tien jaren; i d(
WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN. 831
zoo verwonding of ander ligcliamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met tuchthuis van vijf tot vijftien jaren:
zoo verlies van menschenleven daarvan het gevolg is, met tuchthuis van vnf tot twintig jaren;
zoo de daad als moord is te beschouwen, met de straf, daartegen bij het Wetboek van Strafregt bedreigd.
Art. 52. Die zonder opzet gevaar, dat hij had kunnen en moeten voorzien, doet ontstaan voor een trein, wordt gestraft met gevangenis van drie maanden tot één jaar;
zoo verwonding of ander ligchamelijk letsel van iemand daarvan het gevolg is, met gevangenis van drie maanden tot twee jaren;
zoo verlies van menschenleven daarvan het gevolg is, met gevangenis van drie maanden tot drie jaren.
Art. 53. Aantasting van of gewelddadige en feitelijke wederstand tegen de bestuurders, de beambten of de bedienden van den spoo.iweg in de uitoefening hunner bediening gepleegd, wordt gestraft overeenkomstig de bepalingen ven de artt. 209 tot en met 218 van het Wetboek van Strafregt.
Art. 54. Overtreding van de artt. 84, 35 en 36 wordt gestraft met eene boete van één tot honderd gulden of met gevangenis van één dag tot ééne maand, te zamen of afzonderlijk.
Gelijke straf wordt uitgesproken tegen de personen, bedoeld in art. 26, wanneer zij de sluiting der hekken, aan hunne uitwegen geplaatst, verzuimen. Zijn door hen personen met de sluiting belast, dan zijn deze wegens het verzuim strafschuldig.
Art. 55. De reizigers, die de bepalingen van den algemeneenen maatregel van inwendig bestuur, in art. 24 bedoeld, overtreden, worden gestraft met eene boete van één tot vijf en zeventig gulden, of met gevangenis van één dag tot ééne maand, te zamen of afzonderlijk.
Van die overtreding wordt door den kantonregter kennis genomen.
De beambten en bedienden van den spoorweg kunnen de reizigers, die zich aan die overtreding schuldig maken, uit de rijtuigen verwijderen of daarin niet toelaten.
Art. 56. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en de artt. 9 en 20 van de wet van 29 Junij 1854 (Staatblad n». 102) zijn van toepassing op de overtredingen van deze wet, van het in art. 4 bedoeld reglement op het gemeenschappel.jk gebruik van een spoorweg, en var, den bij art. 24 bedoelden algemeenen maatregel van inwendig bestuur.
Art. 57. Bij elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan niet ia voldaan binnen twee maanden nadat de veroordeelde tot betaling is aangemaand, de boete door gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden zal worden vervangen.
Overgangsbepalingen.
Art. 58. De bepalingen van deze wet zijn, behoudens de bepaling van het 2de lid van dit artikel, op de bestaande spoorwegdiensten van toepassing.
Ue artt. 3, 4, 21, 23, 25 en 37 tot en met 41 kunnen door Ons op bestaande spoorwegdiensten toepasselijk worden verklaard. Zoo hieruit voor de oudernemers dier diensten schade ontstaat, niet voortvloeijende uit de verpligtingen, waarvan zij zich bij het verkrijgen der vergunning tot het uitoefenen hunner dienst hebben onderworpen, of waarin zij later bij opzettelijke bedingen hebben toegestemd, ontvangen zij schadeloosstelling uit 's Rijks kas.
Die schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
Art. 59. De bestuurders der bestaande spoorwegdiensten onderwerpen het dienstreglement, bij art. 5 bedoeld, aan de goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken binnen drie maanden na de afkondiging dezer wet.
Art. 60. Hetgeen binnen de afstanden, in de art. 28, 30 en 31 bepaald, langs de bestaande spoorwegen is ongerigt, gegraven, geplaatst of neder-gelegd, wordt, zoo de openbare veiligheid het vordert, tegen voorafgaande schadeloosstelling van regeringswege weggenomen of gedigt.
De schadeloosstelling wordt, bij gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald.
WET OMTRENT HET GEBRUIK DER SPOORWEGEN.
Slotbepalingen.
Art. 61. De ambtenaren, belast met bet opsporen van misdrijven, en alle verdere beambten van politie hebben vrijen toegang tot den spoorweg en tot de daartoe beboorende gronden en gebouwen, tot gebruik van reizigers bestemd.
Art. 62. Tot bet opsporen der overtredingen van deze wet, van den algemeenen maatregel van inwendig bestuur, in art. 24 vermeld, en van het in art. 4 bedoeld reglement, zijn, behalve de bij art. 11 van bet Wetboek van Strafvordering aangewezen ambtenaren, bevoegd de personen, die tot de uitoefening van het toezigt op de spoorwegdiensten door Ons zijn aangewezen.
Art. 437 van bet Wetboek van Strafvordering is toepasselijk op de processen-verbaal, door hen opgemaakt.
Tot het opsporen der overtredingen, hierboven bedoeld, zijn eveneens bevoegd de beëedigde beambten en bedienden van den spoorweg over de geheele uitgestrektheid van den weg waarop zij dienst doen, en binnen den kiing van honderd el aan beide zijden van dien weg.
Lasten en bevelen, enz.
TOÏ AANLEG VAN
SPOORWEGEN VOOR REKENING VAN DEIN STAAT.
(Vastgesteld den 14 Augustus 18G0, en uitgegeven den 21 Augustus 1860 Staatsblad no. 45.)
Wij WILLEM III, enz;
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat ter uitbreiding van het binnenlandseh en internationaal verkeer verbetering van de middelen van gemeenschap door aanleg van spoorwegen noodig is;
Zoo is het, dat v\ij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Voor rekening van den Staat worden aangelegc!. spoorwegen langs de lijnen in het volgend artikel vermeld.
Akt. 2. Deze lijnen loopen:
van Arnhem, langs Zutphen, Deventer Zwolle, Meppel, Steen wijk. Heerenveen. tot Leeuwarden:
van Harlii.c;:!), langs Franeker, Leeuwarden, Groningen, Winschoten, naar de Hannoversche grenzen;
322
WET TOT AANLEG VAN STAATSSPOORWEGEN. 323
van Groningen, langs Assen, naar Meppel;
van Zutphen, langs Goor, Hengelo, Enschedé, met één of twee vertakkingen, naar de Duitsclie grenzen;
van Maastricht of Meerssen, langs Roermond, Venlo, Helmond, Eindhoven, Boxtel en Tilburg tot Breda;
van Rosendaal, langs Bergen op Zoom, Goes, Middelburg tot Vlissingen;
van Venlo naar de Pruissische grenzen;
van Utrecht, langs Kuilenburg, Zalt-Bommel, 'sHertogen-bosch, tot Boxtel;
van Rotterdam, langs Dordrecht, Willemsdorp, Moerdijk, tot Breda;
van Amsterdam door de Zaanstreek, of van Haarlem, langs Alkmaar, tot het Nieuwe Diep.
Art. 3. Met den aanleg wordt, zooveel mogelijk gelijktijdig, aangevangen op de volgende punten:
te Arnhem voor den weg naar Leeuwarden en naar de Duitsche grenzen;
te Harlingen voor den weg naar de Hannoversche grenzen; te Breda en te Maastricht of te Meerssen voor den weg van Breda naar Maastricht of naar Meerssen;
te Rosendaal voor den weg naar Vlissingen;
te Utrecht voor den weg naar Boxtel;
te Breda voor den weg naar Rotterdam;
te Nieuwe Diep voor den weg naar Amsterdam of naar H a ar 1 e m. Met den aanleg van den weg van Groningen naar Meppel wordt aangevangen nadat de weg van Harlingen naar de Hannoversche grenzen zal zijn voltooid.
Art. 4. De wet bepaalt de wijze van exploitatie.
Art. 5. Jaarlijks wordt voor den aanleg der in art. 2 genoemde spoorwegen ten minste tien millioen gulden op de Staatsbegrooting uitgetrokken.
Lasten en bevelen, enz.
TOT REGELING
VIN DE EXPLOITATIE DER STAATS-SPÜOEWEGEN.
(Vastgesteld den 3 July 1863, en uitgegeven den 13 Julij 1863 Staatsblad n0. 100;.
——x-
Wij WILLEM 111 enz...
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Ahooo Wij in overweging genomen hebben, dat de wijze van exploitatie der Staa/tsspoorwegcn moet worden bepaald door de wet;
Gelet op art. 4 der wet van den 18deu Augustus 1860 (Staats-bl ad n ». 45);
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Stat en-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art, 1. De exploitatie, der Staatsspoorwegen wordt naar de bepalingen van de wet aan bijzondere ondernemers bij concessie gegund.
Zoo de exploitatie binnen zes maanden na de afkondiging dezer wet op geene aannemelijke voorwaarden is te gunnen, geschiedt zij aanvankelijk van Staatswege.
Akt, 2. Geenc; concessie wordt voor langer verleend dan voor vijftig jaren na de voltooijing der wegen, in de concessie begrepen.
Nadat de exploitatie twintig, dertig of veertig jaren heeft geduurd, kan zij van Rijkswege worden genaast. De Staat verkrijgt alsdan den eigendom van hetgeen voov de exploitatie is aangeschaft en verkregen, zotider eeni^e uitzonderiiig; hij betaalt daarvoor eene som, waarvan het minimum m de concessie kan worden geregeld, en waarvan het maximum wordt bepaald als volgt: men berekent het aandeel van den ondernemer in de zuivere opbrengst van de zeven laatste jaren, trekt daarvan de twee ongunstigste jaren af en neemt het gemiddeld bedrag der overblijvende vijfjaren, breiigt de alzoo verkregen som door vermenigvuldiging met twintig tot kapitaal en voegt daarbij eene premie van vijftien ten honderd.
13ij naasting gaan de regten uit huurcontracten, door de ondernemers, ten behoeve der exploitatie van de Staatsspoorwegen verkregen, aan den Staat over.
Abt. 3. Indien de Staat bij den aanleg der wegen verbindtenisseu jegens derden, cle exploitatie of het onderhond van werken bet rellende, op zich heeft feu omen, worden die door den concessionaris nage.comen.
Abt. 4. üe concessionaris is verpligt te voorzien in het materieel van vervoer en in al wat tot de exploitatie behoort.
Lgt;it nia,tcrieel moet steeds in voldoende hoeveelheid voorhanden zijn. Het moet, even als de wegen en al de daartoe behoorende kunstwerken, gebonwen. en andere voorwerpen, in den besten staat onderhouden worden.
Alleen die herstellingen aan de bruggen over de groote rivieren, welke niet tot liet gewoon onderhoud behooren, en van de schade aan de wegen en al de daartoe behoorende werken, voor zoover zij op 's Bijks kosten zijn vervaardigd, veroorzaakt door overstrooming, dijkbreuk, ijsgang, oorlog, oproer of overmagt in het algemeen, alsmede gebreken, die het gevolg zijn ecner slechte of onvoldoende uitvoering, zoo dit bewezen is, komen voor rekening van den Staat.
WET OP DE EXPLOITATIE DER STAATSSPOORWEGEN. 325
Stremming van de dienst op den spoorweg wegens die herstellingen geeft geen regt op schadevergoeding.
Art. 5. De concessionaris kan van zijne regten vervallen worden verklaard:
1». indien hij in gebreke blijft te voorzien in het onderhond van de wegen en de daartoe behoorende werken voor de exploitatie, overeenkomstig het voorgaande artikel, nadat art. 14 der wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad n0. 98; reeds eenmaal op hem is toegepast;
2 -. Indien hij de concessie, wat de exploitatie, materieel en dienst betreft, niet naleeft, nadat-
a. hij, gewaarschuwd, den gestelden termijn heeft laten verloopen; en
b. bij geschil over de verpligtlng de Raad van State, volgens de wet van 21 December 1861 (Staatsblad n«gt;. 129), zij gehoord.
Het waarborgkapitaal, in art. 8 vermeld, voor zoover het niet werd teruggegeven, vervalt alsdan aan den Staat. Wat de Staat mogt hebben voorgeschoten, wordt onmiddellijk opvorderbaar.
Met de vervallenverklaring heeft de Regering het regt om onmiddellijk over het personeel en materieel der exploitatie te beschikken. In dat geval geldt de laatste zinsnede van art. 2.
Hetgeen voor de exploitatie is aangeschaft en verkregen gaat op den Staat over tegen betaling van eene som, die ten hoogste kan bedragen vijf en zestig ten honderd van de waarde, waarop die voorwerpen door deskundigen, volgens de bepalingen der concessie te benoemen, zijn geschat.
Aht. 6. De onderneming, welke de concessie verkrijgt, moet haren zetel in Nederland gevestigd hebben.
Het bestuur der onderneming moet althans voor twee derde gedeelten uit Nederlanders zijn zamengesteld.
Art. 7. Na het eindigen der concessie verkrijgt do Staat den eigendom van hetgeen door den concessionaris voor de exploitatie is aangeschaft en verkregen, tegen betaling van een bedrag, dat de waarde, door deskundigen te schatten, niet overtreft.
Art. 8. Geene concessie wordt verleend tenzij vooraf in 's Rijks kas zij gestort een waarborgkapitaal in geld of in Nederlandsche Staatseftec-ten, ten bedrage van drie en een half ten honderd van eene som van vijftien duizend gulden voor elke duizend ellen lengte der spoorwegen, waarvan de exploitatie zal worden gegund.
In plaats van die storting kan verband op inschrijvingen in de grootboeken der nationale schuld komen.
Van hetgeen in geld gestort is, wordt geen intrest betaald.
Bij storting in effecten worden de coupons op de verschijndagen tegen bewijs van ontvangst aan de ondernemers afgegeven. Bij verband op inschrijvingen in de grootboeken wordt de rente aan de ondernemers op de vervaldagen betaald- Vooraf moet in beide gevallen telkens blijken, dat zij aan hunne verpligtingen hebben voldaan.
De helft van het waarborgkapitaal wordt bij tiende gedeelten teruggegeven of het verband voor de helft bij tiende gedeelten opgeheven, naar mate telkens over eene lengte van vijftig duizend ellen de exploitatie is begonnen. De andere helft wordt teruggegeven, of het verband voor de andere helft opgeheven bij het einde der concessie of bij intrekking daarvan volgens art. 2.
Art. 9. De wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad n«. 98) is toepaslijk, voor zooveel daarvan niet bij de concessie, overeenkomstig de tegenwoordige wet, wordt afgeweken.
Buiten hetgeen bepaald is in art. 11 dier wet, kunnen de Rijksambtenaren, daartoe ten gevolge der coneessie aan te wijzen, ten allen tijde inzage vorderen van de boeken en daartoe betrekkelijke bescheiden der onderneming en hare kassen opnemen.
Art. 10. Alle ontvangsten der onderneming worden aan den Staat verantwoord.
De concessionris is deswege niet rekenpligtig aan de Algemeene Rekenkamer.
Van alle afrekeningen tusschen den Staat en den concessionaris wordt, binnen eene maand na de vaststelling, aan de Algemeene Rekenkamer mededeeling gedaan.
De regels voor de controle dier ontvangsten worden door Ons, den Raad van State gehoord, vastgesteld.
S26 WET OP BE EXPLOITATIE DER STAATSSPOORWEGEN.
Abt. ii. Vóór den laten Jul ij van elk jaar wordt door den Minister van Binnenlandselie Zaken aan Ons een verslag ingediend omtrent de exploitatie der Staatsspoorwegen gedurende het vorige jaar, en omtrent al wat daartoe in betrekking staat.
Dat verslag wordt aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Akt. 12. De bepalingen der concessie, waaruit lasten voor den Staat kunnen voortvloeijen, of waardoor van de wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad no. 98) wordt afgeweken, zijn aan wettelijke bekrachtiging onderworpen.
Lasten en bevelen, enz.
TOT BEKRACHTIGING
VAN SOMMIGE ARTIKELEN EENER CONCESSIE VAiN EXPLOITATIE DKE STAATSSPOORWEGEN.
(Vastgesteld den 3 Julij 1863, en uitgegeven den 13 Julij 1863, Staatsblad nu. 101.)
Wij WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat van de voorwaarden, waarop concessie tot exploitatie van de Staatsspoorwegen door Ons kaïi worden verleend, de artt. 4, 7, 9, 14, 16, 20 tot en met 38, 41, 48, 51 tot en met 55, 57, 59. 60, 62, 67, 70, 73, 80, 89, 91 en 92 door de wet be-hooren te worden bekrachtigd ;
Gelet op de wet van heden (Staatsblad n». 100);
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goed-vinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
De artt. 4, 7, 9; 14, 16, 20 tot en met 38, 41, 48, 51 tot en met 55, 57, 59, 60, 62, 67, 70, 73, 80, 89, 91 en 92 van de voorwaarden der concessie, door Ons te verleenen, worden bekrachtigd, welke artikelen luiden als volgt:
Art. 4. Voor rekening van den Staat is en blijft de bouw en de vol-tooijing van:
a. den spoorweg met alle daartoe behoorende werken, als: bruggen, duikers, wegbrnggen, overwegen, middelen van veiligheid en afsluiting, voldoende aan art. 25 der wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad n». 98) wijk- en wisselplaatsen;
b. alle stationsgebouwen, zoowel voor het publiek als voor de dienst benoodigd, goederen-, locomotieven- en wagenloodsen, bergplaatsen voor materialen en brandstoffen, gebouwen voor werkplaatsen van het dagclyksch onderhoud van het materieel, douanegebouwen, laad- en losplaatsen,
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART1K. EENER CONC. ENZ. 827
stoepen, stationsafsluitingen, lantaarnpalen tot verlichting van stations en uitgangen, enz.;
c. alles wat tot liet vaste materieel der stations en van den weg behoort, als: draaischijven, wissels, vergaderbakken voor water, waterkranen, hekken, mijlpalen, hellingwijzers en waarsrhuwingsborden.
Het aanleggen der pleinen van de stationsgebouwen en het bestraten der toegangwegen geschiedt duor den Staat.
Art. 7- De ondernemer is verpligt den weg, de gebouwen, de kunstwerken en al hetgeen tot een en ander behoort, goed te onderhouden en bij het eindigen der concessie aan de Regering in den best onderhouden toestand terug te geven.
De gewone onderhoudsherstellmgen der bruggen over de groote rivieren zijn voor rekening van den ondernemer, de buitengewone herstellingen voor rekeninvr van den Staat.
Indien de Staat bij den aanlesr der wegen verbindtenissen jegens derden, de exploitatie of het onderhoud van werken betreffende, op zich heeft genomen, worden die door den ondernemer nagekomen.
Art. U. Schade aan de voorwerpen, vermeld in art. 4, ontstaande door overstrooming, dijkbreuk, ijsgang, oorlog, oproer of overmagt in het algemeen, alsmede gebreken die het gevolg zijn eener slechte of onvoldoende uitvoering, zoo dit bewezen is, komen voor rekening van den Staat.
Ten einde storing in de dienst te voorkomen of zooveel mogelijk te bekorten, begint de ondernemer de herstelling en geeft hij te gelyk kennis daarvan aan den Minister.
Stremming van de dienst op den spoorweg wegens deze herstellingen of wegens de buitengewone herstellingen, in art. 7 bedoeld, geeft geen regt op schadevergoeding.
Art. 14. De vermeerdering van het aantal treinen boven dat in het vorige artikel voorgeschreven, blijft, eene zaak van overleg tusschen de Regering en den ondernemer
Art. 16. Wanneer de Regering, behalve de vcrpligte treinen, om bijzondere redenen een trein, hetzij bij dag, hetzij 'snachts verlangt, waarvan de kosten niet door de bmto-opbrengst gedekt worden, wordt daarvan eene afzonderlijke rekening gehouden.
Voor zoodanigen dagtrein wordt aan de Regering f 0,00 en vooreen nachttrein f 0,95 per treinmijl in rekening gebragt, en het verschil tusschen dat bedrag en de bruto-opbrengst van dien trein na atloop van het jaar afgetrokken van het den Staat toekomende deel in de zuivere opbrengst.
Indien de bruto-opbrengst van den trein boven dat bedrag gaat, wordt het verschil als zuivere opbrengst beschouwd.
Art. 20. De tarieven worden, nadat de ondernemer is gehoord, door de Regering vastgesteld en gewijzigd.
Voor reizigers, met gewone treinen vervoerd, kunnen de tarieven nimmer hooger zijn dan:
in de rijtuigen der 1ste klasse f 0,05 // ;/ « // 2de „ 0,04 „ ,, „ „ 3de „ 0,025
berekend naar den doorloopen afstand van eene Nederlandsche mijl.
Wanneer aan andere Nederlandsche spoorwegen verhooging van tarief voor sneltreinen wordt toegestaan, zal zulks ook op de Staatsspoorwegen plaats vinden.
De grens, binnen welke de tarieven voor zoogenaamde pleizier- en andere goedkoope treinen, abonnements- en retourkaarten, voor het vervoer van landverhuizers en dergelijk en kunnen verlaagd worden, stelt de Regering, na den ondernemer gehoord te hebben, vast.
Art. 21. Bagage van reizigers wordt op de stations en halten kosteloos van wege den ondernemer gebragt aan- of van de rijtuigen, waarmede de reizigers van het station of de halte van den spoorweg vertrekken of aldaar aankomen.
De reizigers mogen in doorloopend verkeer met aansluitende spoorwegen, alwaar vrijdom voor bagage wordt verleend, 26 Ned. ponden bagage vrachtvrij medevoeren. Zij mogen de pakken, koffers of zakken, waarin zich die bagage bevindt, zoo die zonder eenigen hinder voor de andere reizigers onder de zitplaatsen of in de rekken geplaatst kunnen worden, in de rytuigen bij zich houden.
328 WET TOT BEKB ACHT. VAN SOMM. ARTIK. EENER CONC. ENZ.
Het vervoeren van goederen, die gevaarlijk geacht worden, en van ondeelbare, voorwerpen van zeer groote afmetingen kan geweigerd worden.
Wanneer meer dan één wagen voor liet vervoer van eenig ondeelbaar voorwerp Vereisdit wordt, betaalt de verzender de volle vracht van de gebruikte wagens.
Art. 23. De tarieven voor het vervoer van bagage en goederen mogen in geen geval hooger zijn dan die van den Rhijnspoorweg van den laten Januarij 1857.
Art. 23. Bestelgoederen van een gewigt beneden 5 Ned. ponden worden tegen een vast vrachtloon, zonder onderscheid van afstand, vervoerd.
Deze goederen worden met eiken trein verzonden, mits zij een half uur vóór het vertrek besteld zijn. Bestelgoederen van een gewigt boven 5 en beneden 300 Ned. ponden, worden ond^r gelijke voorwaarde, met alle treinen, uitgenomen sneltreinen, verzonden.
De verzending van goederen, waarvan het gewigt 300 Ned. ponden niet te boven gaat, geschiedt ten minste eenmaal daags.
Buitengewone omstandigheden uitgezonderd worden de goederen, waarvan het gewigt 300 Ned. ponden te boven gaat, binnen twee maal 24 uren verzonden.
Art. 21. Voor goederen, die G5 Nedcrlandsche mijlen of meer doorloopen, alsmede voor goederenwagens met volle lading, worden door de Regering, in overleg met den ondernemer, verlaagde tarieven vastgesteld.
Art. 2y. De vrachtprijzen worden door den ondernemer geïnd zonder het toestaan van gunst aan bijzondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke ligchamen.
Hij mag geene bijzondere overeenkomsten met een of meer bevrachters tot het vervoer voor een lager tarief dan het vastgestelde maken.
Hierop worden uitzonderingen toegelaten:
a. voor het vervoer van groote hoeveelheden;
b. bij abonnementen voor het geregeld vervoer van eene of meer wagenladingen ;
c. voor weldadige doeleinden en voor tentoonstellingen.
Van verlagingen, krachtens litt. a en b. verleend, geeft de ondernemev onmiddellijk aan de Regering kennis. Deze verlagingen gelden dadelijk voor alle goederen van gelijken aard, op gelijke afstanden en onder gelijke voorwaarden te vervoeren.
Art. 26. Wijziging van het tarief wordt ten minste eene maand vóór dat zij in werking treedt openbaar aangekondigd.
Geldt het eeue verhooging, dan geschiedt die aankondiging drie maanden te voren.
Bij verlaging van het tarief kan in buitengewone gevallen van de tijdsbepaling der eerste zinsnede worden afgeweken.
Verlaging ten gevolge van bijzondere overeenkomsten, in het voorgaande artikel bedoeld, wordt mede dadelijk openbaar aangekondigd. Ook deze verlaagde prijzen mogen daarna niet worden verhoogd dan nadat die verhooging drie maanden, vóór dat zij in werking treedt, openbaar is aangekondigd.
Art. 27. Bij de vaststelling der tarieven voor vervoer ' an goederen wordt de prijs bepaald, dien de ondernemer iu rekening kan brengen voor het laden, lossen, opslaan en bestellen.
Art. 28. Indien de Minister van Binnenlandsche Zaken van de bevoegdheid in art. 18 omschreven gebruik maakt, wordt voer dat vervoer een afzonderlijk tarief vastgesteld.
Art. 29. De ondernemer heeft vrijdom van vervoer voor zijn personeel en voor de bouwstoffen en andere voorwerpen ten behoeve der exploitatie.
Zonder bijzondere goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken worden door hem geene andere vrijdommen genoten, noch aan anderen gegeven.
De Rijksbeambten met de contróle belast, ter zake van hunne dienst reizende, hebben vrijdom van vervoer in de klassen van rijtuigen, door den Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen.
De bouwstoffen noodig voor de herstellingen, welke ingevolge de artt. 7 en 9 voor rekening van den Staat komen, worden kosteloos over den spoorweg vervoerd.
Art. 30. Tegen de prijzen der vastgestelde tarieven en behoudens de vermelde uitzonderingen, is de ondernemer verpligt voortdurend, met zorg
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ARTIK. EENER CONC. ENZ. 329
en naauwgezetheid, ten zijnen koste te vervoeren de reizigere met hunne bagage, de goederen van allen aard, de rijtuigen, paarden en liet vee, het geld of de geldswaarden, die hem zullen worden toevertrouwd.
Art. 31. Wanneer de jaarlijksche bruto-opbrengst eener sectie de som van f 13,000 per mijl te boven gaat, moet in die sectie een tweede spoor gelegd worden.
Het tweede spoor kan ook, bij gemeen overleg van Regering en ondernemer, vroeger gelegd worden.
Akt. 32. i)e bouwstoffen noodig voor het tweede spoor worden geleverd en de aardebaan wordt zooveel noodig verbreed door den ondernemer ten koste van den Staat. De ondernemer brengt alleen de werkelijke kosten en geen winst in rekening. Hij vervoert den ballast, de dwarsliggers, spoorstaven, wissels en draaischijven kosteloos van de plaats op de Staatsspoorwegen, alwaar zij aan den Staat worden afgeleverd, en brengt die voorwerpen op zijne kosten in het werk.
De ondernemer moet vooraf van het te maken werk een plan met begrooting van kosten ter goedkeuring aan den Minister van Binnenlandsche Zaken indienen, die openbare aanbesteding kan gelasten.
Art. 33. De kosten van het tweede spoor worden aan den ondernemer terugbetaald in zoo vele jaarlijksche termijnen, als er nog jaren moeten verloopen tot aan het einde der exploitatie, met bijbetaling van eene rente van vier en een half ten honderd 'sjaars.
De Staat is echter bevoegd de terugbetaling naar zijne keuze in minder termijnen of voor het volle bedrag in eens te doen.
Zoolang voor deze terugbetalingen geen bevelschriften op 's Rijks kas zijn uitgereikt, kan het bedrag der vorderingen deswege, mits door den Ministsr van Binnenlandsche Zaken erkend, op de stortingen, in art. 59 vermeld, worden ingehouden.
Art. 34. Zoo de concessie vervallen verklaard of de exploitatie genaast wordt, vóór dat de terugbetaling, in het vorige artikel vermeld, is afge-loopen, wordt het nog verschuldigde met daarbij behoorende renten in eens betaald, bij naasting met bijvoeging van eene premie van vijftien ten honderd.
Art. 35. Wanneer gedurende de exploitatie de uitbreiding van bestaande werken of het maken van nieuwe werken door de Regering en den ondernemer wordt noodig geacht, geschiedt zulks door hem ten koste van den Staat.
Alleen de werkelijke kosten, geen winst wordt in rekening gebragt.
De tweede alinea van art. 32 is hier toepasselijk.
Art. 3ö. De kosten der bovenvergemelde werken, welke de ondernemer voor rekening van den Staat maakt, worden hem terugbetaald op de wijze als ten opzigte van het tweede spoor in de artt. 33 en 34 bepaald is.
Art. 37. De Regering kan ook zelve werken doen maken, waarvan de noodzakelijkheid door den ondernemer niet erkend wordt.
Art. 38. Wanneer de uitbreiding van bestaande of het maken van nieuwe werken door de Regering niet, doch door den ondernemer wel voor de exploitatie noodig wordt geacht, is hij bevoegd die te maken, na den Minister van Binnenlandsche Zaken daarvan behoorlijk en bij tijds kennis te hebben gegeven.
Bij het eindigen of bij het naasten der exploitatie en bij het vervallen der concessie moet de ondernemer de voor eigen rekening gemaakte werken afbreken, tenzij de Staat die geheel of gedeeltelijk tegen schatting door deskundigen, volgens art. 89 benoemd, overneme.
Art. 41. Eene sectie is gereed, zoodra al de werken en voorwerpen., die van Staatswege volgens art. 4 bekostigd worden, voltooid en voor het gebruik geschikt zijn.
Uiterlijk veertien dagen nadat eene sectie bij proces-verbaal is overgenomen, wordt die voor het vervoer van reizigers en goederen opengesteld.
Voor eiken dag vertraging verbeurt de ondernemer eene boete van vijf honderd gulden.
De Regering zorgt, dat de ondernemer tijdig vóór dat de sectie wordt overgenomen al het voor de exploitatie van die sectie noodige materieel kan bergen in gebouwen, op die sectie gelegen en met het spoor verbonden, en dat vóór de opening der dienst de noodige procfridten op de sectie kunnen worden gedaan.
330 WET TOT BEKRAC1IT. VAN SOMM. ART1K. EENER CONC. ENZ.
Art. 48. De ondernemer mag, buiten het geval van ovcrmagt, de dienst niet zonder toestemming der itegering doen stilstaan.
Ingeval van overtreding van dit verbod heeft de Regering het regt onmiddellijk over het materieel en personeel der exploitatie te beschikken.
Art. 51. Alle ontvangsten, voor vervoer van reizigers cn goederen geheven, worden beschouwd als bruto-opbrengst.
Van de bruto opbrengst wordt een zeker aantal percenten, volgens de. hierna te melden schaal, voor exploitatiekosten aan den ondernemer afgestaan.
Het daarna overschietende wordt beschouwd als zuivere opbrengst.
Art. 52. Na afloop van het jaar wordt de bruto-opbrengst gedeeld door het aantal mijlen, dat in dat jaar geëxploiteerd is, ten einde dc bruto-opbrengst per mijl te bepalen.
Wanneer in den loop des jaars nieuwe sectiën zijn geopend, wordt elk tijdvak afzonderlijk berekend, ten einde de gemiddelde opbrengst per mijl over het geheele jaar te bepalen.
Art. 53. Van de bruto-opbrengst wordt jaarlijks aan den ondernemer voor exploitatiekosten afgestaan:
ijl |
tot |
f 3 000 |
100 |
percent. | |
, van |
f 3 001 |
ii |
3 250 |
95 | |
f a |
3 251 |
a |
.3 500 |
90 |
a |
t ii |
3 501 |
3 750 |
85 | ||
3 751 |
a |
4 000 |
80 |
„ | |
f ii |
4 001 |
ii |
4 250 |
78 |
i, |
' n |
4 251 |
4 500 |
76 |
ii | |
r II |
4 501 |
4750 |
73 | ||
4751 |
5 000 |
70 | |||
r ii |
5 001 |
a |
5 250 |
68 | |
5 251 |
5 500 |
653 |
„ | ||
1 II |
5 501 |
„ |
5 750 |
63 |
„ |
f II |
5 751 |
n |
6 000 |
61 |
,i |
6 001 |
ii |
6 500 |
58 |
ii | |
6 501 |
ii |
7 000 |
56» |
u | |
1 II |
7001 |
li |
7 500 |
55 |
,1 |
' II |
7 501 |
ii |
8 000 |
54 | |
f II |
8 001 |
ii |
8 500 |
53 |
_ |
gt; II |
8 501 |
li |
9 000 |
52 |
n |
' II |
9 001 |
ii |
10 000 |
51 |
a |
' II |
10 001 |
11 000 |
50 |
ii | |
' II |
11001 |
quot;n |
12 000 |
49 |
a |
f II |
12 001 |
ii |
13 000 |
47 |
ii |
1 II |
13 001 |
a |
14 000 |
46 |
n |
' II |
14 001 |
n |
15 000 |
45 | |
' II |
15 001 |
ii |
16 000 |
44 |
n |
1 II |
16 001 |
17 000 |
43 |
ii | |
1 II |
17 001 |
ii |
18 000 |
42 | |
F II |
18 001 |
ii |
19 000 |
41 |
n |
' II |
19 001 |
ii |
20 000 |
40 |
li |
' II |
20 001 |
ii |
21 000 |
39 | |
II |
21 001 |
ii |
22 000 |
38 |
u |
II |
22 001 |
ii |
23 000 |
37 | |
II |
23 001 |
ii |
240C0 |
36 | |
II |
24 001 |
ii |
25 000 |
36 |
'a |
II |
25 001 |
li |
26 000 |
36 |
n |
II |
26 001 |
ii |
27 000 |
36 |
u |
27 001 |
n |
28 000 |
36 |
li | |
. boven de 28 001 |
35 |
„ |
Eene afzonderlijke rekening wordt gehouden van koopmansgoederen vervoerd in geheele treinen, voor minder dan 2 cent per 1000 pond en per mijl. Van de bruto-opbrengst van dit vervoer wordt aan den ondernemer, ook wanneer de bruto-opbrengst meer dan f 5000 per mijl bedraagt, 70 ten honderd afgestaan.
Art. 54. Van dc zuivere opbrengst wordt vier vijfde uitgekeerd aan het Rijk; een vijfde verblijft aan den ondernemer.
Art. 55. Van het bedrag, ingevolge art. 53 voor exploitatie afgestaan,
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART1K. EENER CONC. ENZ. 331
worden jaarlijks f 330 voor elke mijl met enkel spoor en f 650 voor elke mijl met twee sporen ter zijde gelegd ten behoeve van liet vernieuwingsfonds der spoorstaven, dwarsliggers, wissels en draaischijven.
Gedurende de eerste vijf jaren van exploitatie van iedere sectie kan die inhouding zich tot f 150 voor elke mijl bepalen.
Indien het fonds niet voldoende is ter voorziening, moet het ontbrekende door den ondernemer worden aangevuld.
Art. 57. Behalve van de goederentreinen, vermeld in de laatste alinea van art. 53, wordt ook afzonderlijk rekening gehouden van treinen, die volgens art. 10 ten koste der Regering op haar uitdrukkelijk bevel loopen.
De zuivere opbrengst van dit treinen wordt, even als alle toevallige baten, zoo als bijv. van grasverpachtingen, verhuring van buffetten en dergelijke, tussehen den Staat en den ondernemer verdeeld naar de reden, in art. 54 bepaald.
Onder de toevallige baten, wordt ook de schadeloosstelling gerekend, door andere spoorwegdiensten voor het gebruik- der Staatsspoorwegen te voldoen.
Aut. 59. Binnen de drie eerste maanden van elk jaar heeft de verrekening plaats tussehen den Staat en den ondernemer over de ontvangsten van liet afgeloopen dienstjaar, met dien verstande echter, dat telke drie maanden bij de Rijksbetaalmeesters door den ondernemer eene som gestort wordt ter goede rekening, ongeveer overeenkomende met het vermoedelijk aandeel dat den Staat over het verloopen tijdvak toekomt.
Art. GO. Na afloop van den tijd, waarvoor de concessie is verleend, verkrijgt de Staat den eigendom van hetgeen door den concessionaris voor lt;le exploitatie is aangeschaft en verkregen, tegen betaling van een bedrag, door deskundigen, volgens art. 89 benoemd, te schatten.
Art. 62. Het vernieuwingsfonds, zamengesteld als in art. 55 is aangewezen, dient voor de vernieuwing Ier spoorstaven, dwarsliggers, wissels en draaischijven.
Van de ontvangsten en uitgaven, ten behoeve en ten laste van dat fonds, wordt jaarlijks rekening en verantwoording gedaan, volgens de regelen der wet voor de verantwoording van 's Rijks fondsen van inwendig beheer.
Art. 67. Wanneer een gedeelte van den weg in exploitatie komt vóór dat de termijn van onderhoud ten laste van den aannemer van het werk geëindigd is, wordt met de gelden, die alsdan op de aannemingsom worden ingehouden, op de navolgende wijze gehandeld:
De eene helft wordt gestort in het vernieuwingsfonds, de andere helft wordt ter beschikking van den ondernemer gesteld onder verpligting, die geheele som gedurende het tweede en derde jaar der exploitatie op den weg aan zand en ballast te doen verwerken.
Art. 70. Bij het eindigen der concessie en bij het naasten der exploitatie komen, evenzeer als bij het vervallen der concessie, de gelden in het vernieuwingsfonds voorhanden, ten bate van den Staat.
Art. 73. Indien de Regering den aanleg van wegen, kanalen of spoorwegen gebiedt of toestaat, welke de Staatsspoorwegen, in deze concessie begrepen, doorsnijden, kan de ondernemer dit niet beletten, noch uit dien hoofde andere schadevergoeding vorderen dan de teruggave van de eventuele vermeerdering der kosten van onderhoud.
In zoodanig geval wordt van Staatswege jrezorgd, dat zonder kosten van den ondernemer alle definitieve of voorloopige werken worden uitgevoerd, vereischt om te beletten dat de exploitatie worde gestoord of gestaakt.
Art. 80. Gedurende den tijd der concessie wordt op de geconcessioncerde spoorwegen geen weg- of passagegeld geheven, noch ten voordeele van den Staat, noch van cenige provincie of gemeente.
Art. 89. In gevallen van geschil, waarin anders door de Regering of door den ondernemer de uitspraak van den burgerlijken regter zou kunnen worden ingeroepen, wordt het geschil onderworpen aan de uitspraak van drie scheidslieden, één te benoemen door de Regering, één door den ondernemer en één door den Hoogen Raad; hunne uitspraak is in het hoogste ressort. Wanneer eene der beide partijen geen scheidsman mogt benoemen, doet de Hooge Raad dit in hare plaats.
Op gelijke wijze geschiedt de benoeming van deskundigen, aan wie bij deze concessie eenige schatting is opgedragen.
Art. 91. Wanneer de Staat spoorwegen maakt, die aan de wegen in
332 WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ARTIK. EENER CONC. ENZ.
«irt. 1 vermeld aansluiten of in mededinging met die wegen komen, wordt de exploitatie daarvan op de hierboven vermelde voorwaarden aan den ondernemer aangeboden, tenzij de Staat ze voor eigen rekening wil exploiteren, of anderen voordeeliger voorwaarden aanbieden.
Abt. 93. De concessie wordt geregistreerd tegen een vast regt van 80 cents.
Lasten en bevelen enz.
ÏOÏ BEKRACHTIGING
VAN SOMMIGE ARTIKELEN DER CONCESSIE VOOR DE EXPLOITATIE VAN DEN NOORDHOLLAND-SCHEN STAATSSPOORWEG.
(Vastgesteld den 7 Augustus 18G5, en uitgegeven den 10 Augustus 1865 Stajats-blad no. 99.)
Wij WILLEM IU enz..
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat van de voorwaarden, waarop aan de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij concessie voor de exploitatie van den Noordhollandsciien Staatsspoorweg namens Ons is verleend, de artt. 4, 5, 7, 9, 10, 15, 17, 21 tot en met 39, 42, 46 tot en met 49, 52 tot en met 56, 58, 60 tot en met 63, 68, 70, 71, 73, 77, 82, 85, 90, 92 en 93 door de wet beliooren te worden bekrachtigd, en dat bepalingen der wet van 3 Julij 1863 (Staatsblad no. 100) op die concessie toepasselijk beliooren te worden verklaard;
Gelet op de wet van 3 Julij 1863 (Staatsblad no. 100);
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, cn met gemeen overleg der 'Staten-Generaal, hebben' goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. De artt. 4, 5, 7, 9, 10, 15, 17, 21 tot en met 39, 42, 46 tot en met 49, 52 tot en met 56, 58, 60 tot en met 63, 68, 70, 71, 73, 77, 82, 85, 90, 92 en 93 van de voorwaarden der concessie, aan de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij voor de exploitatie van den Noordhollandsciien Staatsspoorweg namens Ons verleend, worden bekrachtigd, welke artikelen luiuen als volgt:
Art. 4. Voor rekening van den Staat is en blijft de bouw en de vol-tooijing van:
a. den spoorweg met alle daartoe behoorende werken, als: bruggen, duikers, wegbruggen, overwegen, middelen van veiligheid en afsluiting, voldoende aan art. 25 der wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad n». 98), wijk- en wisselplaatsen;
b. alle stationsgebouwen, zoowel voor het publiek als voor de dienst be-noodigd, goederen-, locomotieven en wagenloodsen, bergplaatsen voor materialen en brandstoffen, gebouwen voor werkplaatsen van het dagelijksch
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ. 333
onderlioud van het materieel, douanegebomven, laad- en losplaatsen, stoepen, stationsafsluitingen, lantaarnpalen tot verlichting van stations en nitgangen, enz.;
c. alles wat tot het vaste materieel der stations en van den weg behoort, als: draaischijven, wissels, vergaderbakken voor water, waterkranen, hekken, mijlpalen, hellingwijzers en waarschuwingsborden.
Het aanleggen der pleinen van de stationsgebouwen en het bestraten der toegangwegen geschiedt door den Staat.
Art. 5. fioor de concessionaris worden geleverd:
a. de locomotiven, rijtuigen, wagens, bestel- en dienstwagens en alles wat verder tot het rollend materieel behoort;
b. alle werktuigen voor de stationsdienst, als: hijschkranen, rolwagens, weegbruggen, enz. ;
c. alle gereedschappen en toestellen, benoodigd voor de dienst der stations, der treinen en van den weg; de electro-magnetische signalen en de optische, waar die voor de zekerheid gevorderd worden; de contróle-borden;
d. de werktuigen der werkplaatsen, benevens de stoommachines voor die werkplaatsen, en voor het vullen der waterbakken, en de inrigtingen tot verwarming van het water;
e. het ameublement van de stationsgebouwen en van de bureaux;
f. de materialen, brandstoffen en voorraad van allen aard, noodig voor de exploitatie;
g. en verder alle vervoerbare en vaste voorwerpen bepaaldelijk en uitsluitend voor de dienst van het vervoer bestemd.
Tot den Staatsspoorweg zal gerekend worden te behooren al hetgeen voor de stationsdienst geleverd is.
Het staat der concessionaris vrij, om één rollend materieel voor de exploitatie zoowel van eigen als van Staatsspoorweg te gebruiken. Door den Minister van Binnenlandsche Zaken wordt in overleg met de concessionaris bepaald, welk gedeelte hiervan, in geval van overgang op den Staat, geacht wordt tot de dienst van den Staatsspoorweg te behooren. Hierbij wordt als beginsel aangenomen, dat het gedeelte rollend materieel tot den Staatsspoorweg behoorende, geëvénredigd is aan het gemiddelde van de in de laatste vijf jaren op den Staatsspoorweg doorloopen mijlen, vergeleken met het gemiddelde van de in denzelfden tijd doorloopen mijlen op al de spoorwegen door de concessionaris geëxploiteerd.
Al het hierboven vermelde wordt in registers ingeschreven, die, van Regeringswege gewaarmerkt, voortdurend bijgehouden worden.]
Abt. 7. De concessionaris is verpligt den weg, de gebouwen, de kunstwerken, en al hetgeen tot een en ander behoort, goed te onderhouden en bij het eindigen der concessie aan de Regering in den best onderhouden toestand terug te geven.
De gewone onderhoudsherstellingen der bruggen over het IJ zijn voor rekening van de concessionaris, de buitengewone herstellingen voor rekening van den Staat.
Indien de Staat bij den aanleg der wegen verbindtenissen jegens derden, de exploitatie of het onderhoud van werken betreffende, op zich heeft genomen, worden die door de concessionaris nagekomen.
Art. 9. Schade aan de voorwerpen, vermeld in art. 4, ontstaande door overstrooming, dijkbreuk, ijsgang, oorlog, oproer of overmagt in het algemeen, alsmede gebreken die het gevolg zijn eener slechte of onvoldoende uitvoering, zoo dit bewezen is, komen voor rekening van den Staat.
Ten einde storing in de dienst te voorkomen of zooveel mogelijk te bekorten, begint de concessionaris de herstelling en geeft te gelijk kennis daarvan aan den Minister.
Stremming van de dienst op den spoorweg wegens deze herstellingen of wegens de buitengewone herstellingen, in art. 7 bedoeld, geeft geen regt op schadevergoeding.
Art. 10. Indien in eenig gedeelte van het baanvak tusschen Uitgeest en Amsterdam zakking der aardewerken mogt plaats vinden, meer dan op de andere baanvakken van den Noordhollandschen Staatsspoorweg, zal deze beschouwd worden een gevolg te zijn van onvoldoende uitvoering en alzoo voor rekening van den Staat worden hersteld. Deze bepaling zal echter slechts gedurende de eerste vijf jaren, nadat zoodanig gedeelte in exploitatie zal zijn overgegeven, toepasselijk zijn.
384 WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. EN Z.
Aet. 15. De vermeerdering van het aantal treinen boven dat in het vorige artikel voorgeschreven, blijft eene zaak van overleg tussehen de Regering en de concessionaris.
Art. 17. Wanneer de Regering, behalve de verpligte treinen, om bijzondere redenen ccn trein, hetzij bij dag, hetzij 's nachts, verlangt, waarvan de kosten niet door de bruto-opbrengst gedekt worden, wordt daarvan eene afzonderlijke rekening gehouden.
Voor zoodanigen dagtrein wordt aan de Regering f 0,60 en voor een' nachttrein f 0,95 per treinmijl in rekening gebragt, en het verschil tns-schen dat bedrag en de bruto-opbrengst van dien trein na afloop van het jaar afgetrokken van het den Staat toekomende deel in de zuivere opbrengst.
Indien de bruto-opbrengst van den trein boven dat bedrag gaat, wordt het verschil als zuivere opbrengst beschouwd.
Art. 21. De tarieven worden, nadat de concessionaris is gehoord, door de Regering vastgesteld en gewijzigd.
Voor reizigers, niet gewone treinen vervoerd, kunnen de tarieven nimmer hooger zijn dan:
in de rijtuigen der 1ste klasse f 0.05,
,/ ,/ // „ 2de „ 0.04, „ ,/ ,/ „ 3de „ 0.02«,
berekend naar den doorloopen afstand van eene Nederlandsche mijl.
Wanneer aan andere Nederlandsche spoorwegen verhooging van tarief voor sneltreinen wordt toegestaan, zal zulks ook op den Staatsspoorweg plaats vinden.
De grens, binnen welke de tarieven voor zoogenaamde pleizier- en andere goedkoope treinen, abonnements- en retourkaarten, voor het vervoer van landverhuizers en dergelijken kunnen verlaagd worden, stelt de Regering, na de concessionaris gehoord te hebben, vast.
Art. 22. De tegen reen vervoerde of te vervoeren bagage van reizigers wordt op de stations en halten kosteloos van wege de concessionaris gebragt aan de rijtuigen of gehaald van de rijtuigen, waarmede de reizigers van het station of de halte van den spoorweg vertrekken of aldaar aankomen.
De reizigers mogen de pakken, koffers of zakken, waarin zich hunne bagage bevindt, zoo die zonder eenigen binder voor de andere reizigers onder de zitplaatsen of in de rekken geplaatst kunnen worden, in de rijtuigen bij zich houden. Zij mogen in doorloopend verkeer met aansluitende spoorwegen, alwaar vrijdom voor bagage wordt verleend, 25 Ned. ponden bagage vrachtvrij medevoeren.
Het vervoeren van goederen, die gevaarlijk geacht worden, en van ondeelbare voorwerpen van zeer groote afmetingen kan geweigerd worden.
Wanneer meer dan één wagen voor het vervoer van eenig ondeelbaar voorwerp vereischt wordt, betaalt de afzender de volle vracht van de gebruikte wagens.
Art. 23. De tarieven voor het vervoer van bagage en goederen mogen in geen geval hooger zijn dan die van den Rijnspoorweg van den Isten Jannarij 1857.
Art 24, Bestelgoederen van een gewigt beneden 5 Ned. ponden worden tegen een vast vrachtloon, zonder onderscheid van afstand, vervoerd. Hiervan zijn uitgezonderd goederen vervoerd naar een gemeen schappelijk tarief, in doorloopend verkeer volgens overeenkomsten mer. aansluitende vervoermiddelen.
Bestelgoederen van een gewigt beneden 5 Ned. ponden worden met el-ken trein verzonden, mits zij een half uur vóór het vertrek besteld zijn. Bestelgoederen van een gewigt boven 5 en beneden 300 Ned. ponden worden onder gelijke voorwaarde, met alle treinen, uitgenomen sneltreinen, verzonden. De verzending van goederen, waarvan het gewigt 300 Ned. ponden niet te boven gaat. geschiedt ten minste eenmaal daags.
Buitengewone omstandigheden uitgezonderd, worden de goederen, waarvan het gewigt 300 Ned. ponden te boven gaat, binnen twee maal 24 uren verzonden.
Art. 25. Voor goederen, die 65 Nederlandsche mijlen of meer doorloopen, alsmede voor goederenwagens met volle lading, worden door de Regering, in overleg met de concessionaris, verlaagde tarieven vastgesteld.
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ.
Dit geldt ook voor goederen en reizigers naar een gemeenscliappelijk tarief in doorloopend verkeer met aansluitende vervoermiddelen. De daaromtrent te sluiten overeenkomsten worden door de concessionaris aan de goedkeuring van den Minister van Binnenlandsclit Zaken onderworpen.
Art. 26. De vrachtprijzen worden door den concessionaris geind zonder liet toestaan van gunst aan bijzondere personen, vereenigingen, ondernemingen of zedelijke ligchamen.
Zij mag geene bijzondere overeenkomsten met een of meer bevrachters tot het vervoer voor een lager tarief dan het vastgestelde maken.
Hierop worden uitzonderingen toegelaten:
a. voor het vervoer van greote hoeveelheden:
b. bij abonnementen voor het geregeld vervoer van eene of meer wagenladingen
c. voor weldadige doeleinden en voor tentoonstellingen.
Van verlagingen, krachtens iitt. a en b verleend, geeft de concessionaris onmiddellijk aan de Regering kennis. Deze verlagingen gelden dadelijk voor alle goederen van gelijken aard, op gelijke afstanden en onder gelijke voorwaarden te vervoeren.
Aet. 27. Wijziging van het tarief wordt ten minste eene maand, vóór dat zij in werking treedt, openbaar aangekondigd.
Geldt het eene verhooging, dan geschiedt die aankondiging drie maanden te voren.
Bij verlaging van het tarief kan in buitengewone gevallen van de tijdsbepalingen der eerste zinsnede worden afgeweken.
Verlaging ten gevolge van bijzondere overeenkomsten, in het voorgaande artikel bedoeld, wordt mede dadelijk openbaar aangekondigd. Ook deze verlaagde prijzen mogen daarna niet worden verhoogd dan nadat die verhooging drie maanden, vóór dat zij in werking treedt, openbaar is aangekondigd.
Art. 28. Bij de vaststelling der tarieven voor vervoer van goederen wordt de prijs bepaald, dien de concessionaris in rekening kan brengen voor het Iaden, lossen, opslaan en bestellen.
Art. 29. Indien de Minister van Binnenlandsche Zaken van de bevoegdheid in art. 19 omschreven gebruik maakt, wordt voor dat vervoer een afzonderlijk tarief vastgesteld.
Art. 30. De concessionaris heeft vrijdom van vervoer voor zijn personeel en voor de bouwstoffen en andere voorwerpen ten behoeve der exploitatie.
Zonder bijzondere goedkeuring van den Minister van Binnenlandsche Zaken worden door haar geene andere vrijdommen genoten, noch aan anderen gegeven.
De Rijksbeambten met de contróle belast, ter zake van hunne dienst reizende, hebben vrijdom van vervoer in de klassen van rijtuigen, dooiden Minister van Binnenlandsche Zaken aan te wijzen.
De bouwstotfen noodig voor de herstellingen, welke ingevolge de artt. 7 en 9 voor rekening van den Staat komen, worden kosteloos over den spoorweg vervoerd.
Art. 31. Tegen de prijzen der vastgestelde tarieven en behoudens de vermelde uitzonderingen, is de concessisnaris verpligt voortdurend, met zorg en naauwgezetheid, ten haren koste te vervoeren de reizigers met hunne bagage, de goederen vnn allen aard, de rijtuigen, paarden en het vee, het geld of de geldswaarden, die haar zullen worden toevertrouwd.
Art. 32. Wanneer de jaarlijksche bruto-opbrengst eener sectie de som van f 13.000 per mijl te boven gaat, moet in die sectie een tweede spoor gelegd worden. Het tweede spoor kan ook bij gemeen overleg van Regering en concessionaris vroeger gelegd worden.
Art. 33. De bouwstoffen, noodig voor het tweede spoor, worden geleverd en de aardebaan wordt zooveel noodig, verbreed door de concessionaris ten koste van den Staat. De concessionaris brengt alleen de werkelijke kosten -311 geen winst in rekening. Zij vervoert den ballast, de dwarsliggers, spoorstaven, wissels en draaischijven kosteloos van de plaats op den Nóordhollandcchen Staatsspoorweg, alwaar zij aan den Staat worden afgeleverd, en brengt die voorwerpen op hare kosten in het werk.
De concessionaris moet vooaf van het te maken werk een plan met begrooting van kosten ter goedkeuring aan den Minister van Binnenlandsche Zaken indienen, die openbare aanbesteding kan gelasten.
Art. 34. De kosten van het tweede spoor worden aan de concessionaris
835
336 WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ.
terugbetaald in zoovele jaarlijksche termijnen, als er nog jaren moeten verloopen tot aan het einde der exploitatie, met bijbetaling van eene rente van vier en een half ten honderd 'sjaars.
De Staat is echter bevoegd de terugbetaling naar zijne keuze in minder termijnen of voor het volle bedrag in eens te doen.
Zoolang voor deze terugbetalingen geen bevelschriften op 's Rijks kas zijn uitgereikt, kan het bedrag der vorderingen deswege, mits door den Minister van Binnenlandsche Zaken erkend, op de stortingen, in art. 60 vermeld, m orden ingehouden.
Akt. 35. Zoo de concessie vervallen verklaard of de exploitatie genaast wordt, vóór dat de terugbetaling, in het vorige artikel vermeld, is afge-loopen, wordt het nog verschuldigde met daarbij behoorende renten in eens betaald, — bij naasting met bijvoeging van eene premie van vijftien ten honderd.
Art. 36. Wanneer gedurende de exploitatie de uitbreiding van bestaande werken of het maken van nieuwe werken door de Regering en de concessionaris wordt noodig geacht, geschiedt zulks door haar ten koste van den Staat.
Alleen de werkelijke kosten, geen winst wordt in rekening gebragt.
De tweede alinea van art. 33 is hier toepasselijk.
Aut. 37. De kosten der bovenvermelde werken, welke de concessionaris voor rekening van den Staat maakt,' worden haar terugbetaald op de wijze als ten opzijrte van het tweede spoor in de artt. 34 en 35 bepaald is.
Art. 38. De Regering kan ook zelve werken doen maken, waarvan de noodzakelijkheid door de concessionaris niet erkend wordt.
Art. 30. Wanneer de uitbreiding van bestaande of het maken van nieuwe werken door de Regering niet, doch door de concessionaris wel voor de exploitatie noodig wordt geacht, is zij bevoegd die te maken, na den Minister van Binnenlandsche Zaken daarvan behoorlijk en bij tijds kennis te hebben gegeven.
Bij het eindigen of bij het naasten der exploitatie en bij het vervallen der concessie moet de concessionaris de voor eigen rekening gemaakte Merken afbreken tenzij de Staat die geheel of gedeeltelijk tegen schatting door deskundigen, volgens art. 90 benoemd, overneme.
Art. 42. Kene sectie is gereed, zoodra al de werken en voorwerpen, die van Staatswege volgens art. 4 bekostigd worden, voltooid en voor het gebruik geschikt zijn.
Uiterlijk veertien dagen nadat eene sectie bij procesverbaal is overgenomen, wordt die voor het vervoer van reizigers en goederen opengesteld.
Voor eiken dag vertraging verbeurt de concessionaris eene boete van vijf honderd gulden.
De Regering zorgt, dat de concessionaris tijdig vóór dat de sectic wordt overgenomen al het voor de exploitatie van die sectic noodige materieel kan bergen in gebouwen, op die sectie gelegen en met het spoor verbonden, en dat vóór de opening der dienst de noodige proemdten op de sectie kunnen worden gedaan.
Art. 46. De tijd, gedurende welken de concessionaris met de exploitatie belast wordt, eindigt vijftig jaren, nadat vijftig mijlen voor het vervoer zullen zijn geopend. In geen geval wordt de concessionaris met de exploitatie van den Staatsspoorweg belast, nadaf de exploitatie van haar eigen spooorweg mogt vervallen zijn.
Abt. 47. De Regering behoudt zich voor twintig, dert ig of veertig jaren, nadat de spoorweg waarvan de exploitatie aan de concessionaris wordt gegund is voltooid, deze concessie in te trekken, en de exploitatie te naasten.
Van dat voornemen wordt ten minste één jaar te voren aan de concessionaris kennis gegeven.
Art. 48. De concessionaris kan van hare regten vervallen worden verklaard :
lu. indien zij in gebreke blijft te voorzien in het onderhoud van de wegen en daartoe behoorende werken voor de exploitatie, nadat art. 14 der wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad nquot;. 98) reeds eenmaal op haar is toegepast;
2». indien zij de concessie, wat de exploitatie, materieel en dienst betreft, niet naleeft, nadat:
a. zij, gewaarschuwd, den gestelden termijn heeft laten verloopen: en
b. bij geschil over de verpligting de Raad van State, volgens de wet van 21 December 1861 (Staatsblad n-i. 129), zy gehoord.
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ. 337
Het waarborgkapitaal in art. 85 vermeld, voor zoover bet niet werd teruggegeven, vervalt alsdan aan den Staat. Wat de Staat mogt hebben voorgeschoten, wordt onmiddellijk opvorderbaar.
Met de vervallenverklaring heeft de Regering het regt om onmiddellijk over het personeel en materieel der exploitatie te beschikken.
Hetgeen in de laatste zinsnede van art. 5 is bedoeld gaat op den Staat over tegen betaling van eene som, die ten hoogste mag bedragen vijf en zestig ten honderd van de waarde, waarop die voorwerpen door deskundigen, volgens art. 90 benoemd, zijn geschat.
Art. 49. Be concessionaris mag, buiten het geval van overmagt, de dienst niet zonder toestemmidg der Regering doen stilstaan.
Ingeval van overtreding van dit verbod heeft de Regering het regt onmiddellijk over het materieel en personeel der exploitatie te beschikken.
Akt. 52. Alle ontvangsten, voor vervoer van reizigers en goederen gelieven, worden beschouwd als bruto-opbrengst.
Van de bruto-opbrengst wordt een zeker aantal percenten, volgens de hierna te melden schaal, voor exploitatiekosten aan de concessionaris afgestaan.
Het daarna overschietende wordt beschouwd als zuivere opbrengst.
Aet. 53. Na afloop van het jaar wordt de bruto-opbrengst gedeeld door het aantal mijlen, dat in dat jaar geëxpioiteerd is, ten einde de bruto-opbrengst per mijl te bepalen.
Wanneer in den loop des jaars nieuwe sectiën zijn geopend, wordt elk tijdvak afzonderlijk berekend, ten einde de gemiddelde opbrengst per mijl over het geheele jaar te bepalen.
Aet. 54. Van de bruto-opbrengst wordt jaarlijks aan de concessionaris
voor explo Voor ee
;atiekosten afgestaan:
|
percent. |
.338 WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ.
Eene afzonderlijke rekening wordt gehouden van koopmansgoederen, vervoerd in geheele treinen, voor minder dan 2 cent per 1000 ponden per mijl. Van de bruto-opbrengst van dit vervoer wordt aan de concessionaris, ook wanneer de bruto-opbrengst meer dan f 5000 per mijl bedraagt, 70 ten honderd afgestaan.
Art. 55. Van de zuivere opbrengst wordt vier vijfde uitgekeerd aan het Rijk; een vijfde verblijft aan de concessionaris.
Art. 56. Van het bedrag, ingevolge art. 54 voor exploitatie afgestaan, worden jaarlijks f 330 voor elke mijl met enkel spoor en f 650 voor elke mijl met twee sporen ter zijde gelegd ten behoeve van het vernieuwingsfonds der spoorstaven, dwarsliggers, wissels en draaischijven.
Gedurende de eerste vijf jaren van exploitatie van iedere sectie kan die inhouding zich tot f150 voor elke mijl bepalen.
Indien het fonds niet voldoende is ter voorziening, moet het door de concessionaris worden aangevuld.
Art. 58. Behalve van de goederentreinen, vermeld in de laatste alinea van art. 54, wordt ook afzonderlijk rekening gehouden van treinen, die volgens art. 17 ten koste der Regering op haar uitdrukkelijk bevel loopen.
De zuivere opbrengst van die treinen wordt, even als alle toevallige baten, zooals bijv. van grasverpachtingen, verhuring van buffetten en dergelijke, tusscheu den Staat en de concessionaris verdeeld naar de reden in art. 55 bepaald.
Onder de toevallige baten wordt ook de schadeloosstelling gerekend door andere spoorwegdiensten voor het gebruik der Staatsspoorwegen te voldoen.
Art. 60. Binnen de drie eerste maanden van elk jaar heeft de verrekening plaats tusschen den Staat en de concessionaris over de ontvang-ten van het afgeloopen dienstjaar, met dien verstande echter, dat telke drie maanden bij de Rijksbetaalmeesters door de concessionaris eene som gestort wordt ter goede rekening, ongeveer overeenkomende met het vermoedelijk aandeel dat den Staat over het verloopen tijdvak toekomt.
Art. 61. Na afloop van den tijd, waarvoor de concessie volgens art. 46 is verleend, verkrijgt de Staat den eigendom van hetgeen in de laatste zinsnede van art 5 is bedoeld, tegen betaling van een bedrag, door de deskundigen, volgens art. DO benoemd, te schatten.
Alt. 62. Indien op grond van art. 47 de exploitatie genaast wordt, verkrijgt de Staat den eigendom in het vorige artikel bepaald, tegen betaling van eene som, die aldus wordt gevonden:
Men berekent het aandeel van de concessionaris in de aan het slot van art. 52 vermelde zuivere opbiengst van de zeven laatste jaren, trekt daarvan de twee ongunstigste jaren af en neemt het gemiddeld bedrag dei overblijvende vijfjaren, brengt do alzoo verkregen som door vermenigvuldiging-met twintig tot kapitaal en voegt daarbij eene premie van vijftien ten honderd, wanneer die naasting na 20, en van tien ten honderd wanneer de naasting na 30 jaren geschiedt.
Al hetgeen in de laatste zinsnede van art. 5 is bedoeld, benevens den magazijn-voorraad, wordt daarentegen eigendom van den Staat.
Art. 63. liet vernieuwingsfonds, zamengesteld als in art. 56 is aangewezen, dient voor de vernieuwing der spoorstaven, wissels en draaischijven.
Van de ontvangsten en uitgaven ten behoeve en ten laste van dat fonds wordt jaarlijks rekening en verantwoording gedaan, vclgens de regelen der wet voor de verantwoording van 's Rijks fondsen van inwendig beheer.
Art. 68. Wanneer een gedeelte van den weg in exploitatie komt vóór dat de termijn van onderhoud ten laste van den aannsnier van het werk geëindigd is, wordt met de gelden, die alsdan op de aannemingssom worden ingehouden, op de navolgende wijze gehandeld:
De eene helft wordt gestort in het vernieuwingsfonds, de andere helft wordt ter beschikking van de concessionaris gesteld onder verpligting, die geheele som gedurende het tweede en derde jaar der exploitatie op den weg aan zand en ballast te doen verwerken.
Art. 70. Bij het eindigen der concessie en bij het naasten der exploitatie, komen evenzeer als bij het vervallen der concessie, de gelden, in het vernieuwingsfonds voorhanden, ten bate van den Staat.
Art. 71. De wet van 21 Augustus 1859 (Staatsblad no. 98) is toepasselijk, voor zooveel daarvan niet bij deze concessie wordt afgeweken.
WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ. 3S9
Buiten hetgeen bepaald is in art. 11 der wet, kunnen Rijksambtenaren ten allen tijde inzage vorderen van de boeken en daartoe betrekkelijke bescheiden der onderneming en aan hare kassen opnemen, voor zooveel deze exploitatie betreft.
Art. 73. Indien de Regering den aanleg van wegen, kanalen of spoorwegen gebiedt of toestaat, welke den Staatsspoorweg, in deze concessie begeepen, doorsnijden, kan de concessionaris dit niet beletten, noch uit dien hoofde andere schadevergoeding vorderen dan de teruggave van de eventuele vermeerdering der kosten van onderhoud.
In zoodanig geval wordt van Staatswege gezorgd, dat zonder kosten van de concessionaris alle definitieve of voorloopige werken worden uitgevoerd, vereischt om te beletten dat de exploitatie worde gestoord ot gestaakt.
Aut. 77. Nadat de spoorweg van Alkmaar tot Amsterdam of een gedeelte daarvan aan de concessionaris zal zijn overgegeven, kan de Minister van Binnenlandsche Zaken een tweede spoor of een hulpspoor op de baan doen leggen en voor het vervoer van zand en andere materialen tot voltooijing van den weg en de daartoe beboerende werken door de Zaanstreek, het IJ of bij Amsterdam benooodigd, door de aannemers doen gebruiken, zonder dat de concessionaris deswege eenige aanspraak op vergoeding voor onderhoud van baan of kunstwerken kan doen gelden.
Het tweede of hulpspoor en de daarmede in verband staande werken worden dan door of van wege den Staat op profilshoogte onderhouden en bewaakt, en de maatregelen van veiligheid voor de dienst door den Minister van Binnenlandsche Zaken, die de concessionaris vooraf hoort, vastgesteld. Aan de concessionaris wordt toegestaan zich met het vervoerder zandtreinen voor de betrokken aannemers te belasten, indien deze genegen zijn daartoe met haar oveuen te komen. Omtrent de opbrengst van dit vervoer is het bepaalde bij rrt. 59 toepasselijk.
Art. 83. Gedurende den tijd der concessie wordt op de geconcessio-neerde spoorwegen geen weg- of passagegeld geheven, noch ten voordeelt-van den Staat, noch van eenige provincie of gemeente.
Art. 85. Voor de rigtige uitvoering van deze cencessie wordt, bij het aanvaarden, een waarborgkapitaal in 's Rijks kas gestort, in geld of in Nederiandsche Staatseffecten, ten bedrage van drie en een half ten honderd van eene som van vijftien duizend gulden voor elke mijl lengte van den spoorweg, waarvan de exploitatie bij deze concessie wordt gegund.
In plaats van die storting kan treden verband op inschrijvingen in de grootboeken der nationale schuld.
Van hetgeen in geld gestort is, wordt geen intrest betaald.
Bij storting in effecten worden de coupons op de verschijndagen tegen bewijs van ontvangst aan de concessionaris afgegeven. Bij verband op inschrijvingen in de grootboeken wordt de rente aan de concessionaris op de vervaldagen betaald. Vooraf moet in beide gevallen telkens blijken dat zij aan hare verpligtingcn heeft voldaan.
De helft van het waarborgkapitaal wordt teruggegeven of het verband voor de helft opgeheven, wanneer over eene lengte van vijftig duizend ellen de exploitatie is begonnen. De andere helft wordt teruggegeven, of het verband voor de andere helft opgeheven bij het einde der concessie of bij intrekking daarvan volgens de artt. 47 en G3.
Art. 90. in gevalL n van geschil, waarin anders door de Regering of door de concessionaris de uitspraak van den burgerlijken regter zou kunnen worden ingeroepen, wordt het geschil onderworpen aan de uitspraak van drie scheidslieden, één te benoemen door de Regering, één door de concessionaris en één door den Hoogen Raad; hunne uitspraak is in het hoogste ressort. Wanneer eene der beide partijen geen scheidsman mogt benoemen, doet de Hooge Raad dit in hare plaats.
Op gelijke wijze geschiedt de benoeming van deskundigen, aan wie bij deze concessie eenige schatting is opgedragen.
Art. 92. Wanneer de Staat andere spoorwegen maakt, dan de verbindingswegen in art. 1 bedoeld, die aan den weg in art. 1 vernield aansluiten of in mededinging met dien weg komen, wordt de exploitatie daarvan op de hierboven vermelde voorwaarden aan de concessionaris aangeboden, tenzjj de Staat ze voor eigen rekening wil exploiteren, of anderen voordeel iger voorwaarden aanbieden.
3i0 WET TOT BEKRACHT. VAN SOMM. ART. DER CONC. ENZ.
Art. 98. De concessie wordt geregistreerd tegen een vast regt van 80 cents.
§ 2. De bepalingen van de wet van 3 JuliJ 1863 (St aas blad no. 100) zijn, voor zoover daarvan niet door de vorige § wordt afgeweken, op de concessie, in die § vermeld, van toepassing.
S. 3. Indien het algemeen nut van den aanleg van een' spoorweg van Haarlem naar Castricum of Uitgeest of eenig ander nader te bepalen punt van den Noordbollandschen Staatsspoorweg, ter verbinding van dezen spoorweg met den Hollandsclien IJzeren Spoorweg, volgens concessie den
30sten Maart 1865 i ti n i i tt o i
-;—aan de Ilollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappn ver-
29sten April I86o 11 ^
leend, niet bij de wet mogt worden verklaard, zal de Hollandsclie IJzeren Spoorwegmaatschappij niet tot uitvoering der concessie voor de exploitatie van den Noordbollandschen Staatsspoorweg verpligt zijn.
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING
VAN HET BEHEER EN DE VERANTWOORDING VAN DE VERNIEUWINGSFONDSEN DER STAATSSPOORWEGEN.
(Vastgesteld den 31 December 1865, en uitgegeven den 31 December 1865, (Staatsblad n0. 195.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien ot hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodig is, bij de wet regelen te stellen op het beheer en de verantwoording der fondsen, bedoeld bij art. 55 der voorwaarden van concessie, bekrachtigd bij de wet van den 3den Julij 1863 (Staatsblad no. 101) en bij art. 56 van die, bekrachtigd bij de wet van 7 Augustus 1865 (Staatsblad no. 99);
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan by deze:
Art. 1. Alle gelden bestemd voor de vernieuwingsfondsen, bedoeld bij art. 55 der voorwaarden van concessie, bekrachtigd bij de wet van den 3den Julij 1863 (Staatsblad n». 101) en bij art. 56 van die, bekrachtigd by de wet van den 7den Augustus 1865 (Staatsblad no. 99), worden in 's Rijks schatkist gestort.
De beschikking over het bedrag dier stortingen geschiedt naar de regelen, die ten aanzien van beschikkingen over de in 's Rijks kas gedeponeerde fondsen gevolgd worden.
Art. 2. De vorderingen, ten laste van het fonds in art. I genoemd, worden door of namens den Minister van Binnenlandsche Zaken verevend. Zij worden gestaafd op gelijksoortige wijze als ten aanzien van 's Rijks uitgaven wordt vereischt.
WET BEHEER VERJsIBUWI^GSPONDSEN STAATSSP. 341
Art. 3. Van de gedurende ieder jaar, voor en ten laste van de in art. 1 vernielde fondsen, gedane ontvangsten en verevende vorderingen, alsmede van de inschrijvingen op de grootboeken der Nationale Schuld ten name van die fondsen aangekocht en vervreemd, wordt over elk jaar vóór of op den Isten Mei daaraanvolgende door den Minister van Bmnenlandsche Zaken, ter zake van ieder fonds, onder overlegging van de tot staving ver-eischto bescheiden, ééne rekening aan de Algemcene Rekenkamer afgelegd.
Het batig slot van elke rekening, zoo in geld als in inschrijvingen, wordt op de volgende overgebragt.
De inrigting der rekening wordt, de Algemeene Rekenkamer gehoord, door Ons vastgesteld.
De rekening wordt, na door de Algemeene Rekenkamer te zijn opgenomen en gesloten, aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Art. 4. De eerste der bij art. 3 voorgeschreven rekeningen, zooveel betreft het fonds, bedoeld bij art. 55 der bij de wet van 3 Julij 1863 (Staatsblad no. 101) bekrachtigde voorwaarden van concessie, loopt over het tijdvak van den aanvang der exploitatie van de Staatsspoorwegen tot en met den laatsten December 1865.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENI'E BEKRACHTIGING
VAN TWEE OVEEEENKOMSTBN MET DE MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN STAATSSPOORWEGEN.
(Vastgesteld den 29 December 18G6, en uitgegeven den 31 December 1866, Staatsblad n». 223).
Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen tijdelijk in het verkrijgen der bij haar benoodigde fondsen te hulp te komen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehooid en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De overeenkomsten tusschen Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën en de Directie der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoonvegen, onder dagteekening van 29 Augustus en van 28 November 1866 aangegaan, zooals die in afschrift aan deze wet zijn gehecht, worden bekrachtigd.
Art. 2. Die overeenkomsten, zoomede de akte van hypothecair verband, in haar vijfde artikel bedoeld, worden gratis geregistreerd.
Voor de inschrijving van de hypotheek, bij laatstgemelde akte te verkenen, wordt geen regt geheven.
Lasten en bevelen enz.
342 OVEREENK. MAATS. EXPLOITATIE STAATSSPOORWEGEN.
afschuift.
Tussclien den Minister van Binnenlandsche Zaken en den Minister van Financiën, tot het aangaan dezer overeenkomst door den Koning geraagtigd, en de Directie der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoor wegen, ten de/.e vertegenwoordigd door l)r. Agnites Vroltk, voorzitter, en Mr. Hen-duik Peter Godfried Quack, secretaris, handelende ingevolge besluit van den Raad van Bestuur en Toezigt dier Maatschappij, van den 18den Augustus 1866, is van de zijde der Ministers, behoudens nadere bekrachtiging bij de wet, en van de zijde der Maatschappij, behoudens goedkeuring door de algemeene vergadering barer aandeelhouders, het navolgende overeengekomen;
Art. 1. De Staat zal aan de Maatschappij ter leen verstrekken vijf en zestig ten honderd van de waarde van het haar toebehoorende materieel, bedoeld bij art. 5 der concessie, krachtens de wet van den 3den Julij 1863 (Staatsblad no. 101) door den Koning verleend en in de registers ten slotte van dat artikel bedoeld ingeschreven.
Zaken, die, als brandstoffen en dergelijke, door verbruik te niet gaan, zijn onder dat materieel niet begrepen.
Voor de waarde wordt gehouden de prijs van aanschaffing van dat materieel, verminderd met tien ten honderd.
Die waarde wordt bij proces-verbaal tusschen twee gemagtigden, dooide genoemde Ministers aan te wijzen, en de Directie der Maatschappij vastgesteld.
Het bedrag der leening zal dc som van twee m i 11 i o e n v ij f hon der d duizend gulden (f 2.500,000) niet overtreffen.
Art. 2. De Maatschappij betaalt aan den Staat van de krachtens art. 1 ter leen ontvangen som eene rente berekend tegen vijlquot; ten honderd 'sjaars, van en met den dag der uitbetaling tot en met den dag, welke dien der teruggave voorafgaat.
De rente wordt om de zes maanden en bij het doen eener aflossing gelijktijdig met deze over het bedrag daarvan betaald.
Art. 3. De volgens art. 1 ter leen ontvangen som wordt uiterlijk drie jaren na de ontvangst door de Maatschappij tegen kwijting aan deli Staat terugbetaald. Vroegere terugbetaling, ook bij gedeelten, wordt toegelaten.
Art. 4. Bij gebreke van stipte naleving van het bepaalde bij het 1ste lid van art. 3, wordt de Maatschappij geacht, met den dag volgende op dien waarop de aflossing had behooren te geschieden, te zijn vervallen van de regten, die zij ontleent uit de concessie, vermeld bij art. 1, en mitsdien te verkeeren in het geval bij art. 47 der ccncessie bedoeld.
De gelden, door den Staat ingevolge deze overeenkomst ter leen gegeven, en de deswege verschuldigde renten komen alsdan in vergelijking met hetgeen de Staat, naar de bepalingen van gezegd art. 47, volgens de uitkomsten van de daarbij voorgeschreven schatting, voor overname van het materieel der exploitatie aan de Maatschappij zal verschuldigd zijn.
Art. 5. De Maatschappij verbindt zich, zoolang de bij art. 1 bedoelde leening met bijbehoorende renten niet geheel is terugbetaald, buiten toestemming van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën geene andere leeningen aan te gaan, noch andere ondernemingen over- of daarin deel te nemen, noch hare eigendommen zoo tegenwoordige als toekomende anders dan ten behoeve van den Staat te bezwaren, verpanden of vervreemden, alles behoudens de bevoegdheid der Maatschappij, om aan art. 6 barer statuten uitvoering te geven; zullende in dit laatste geval dc aan te gane negotiatie of uitgifte van aandeden in de eerste plaats strekken tot aflossing der schuld aan het Rijk.
Voor de getrouwe naleving dezer overeenkomst zijn alle goederen en bezittingen der Maatschappij aansprakelijk, en bovendien zal zij daarvoor hare onroerende goederen bij notariële akte ten behoeve van den Staat hypothecair verbinden.
Bij gebreke dier getrouwe naleving wordt het onafgelost bedrag van
OVEREENK. MAATS. EXPLOITATIE STAATSSPOORWEGEN. 843
de leening;, bedoeld bij art. 1, van de zijde van den Staat dadelijk opvorderbaar.
Art. 6. Wanneer de Maatschappij drie maanden vóór dan verscliijntyd der bij het Istc lid van art. 3 bepaalde aflossing niet ten genoegen van de Ministers van Binnenlandsrlic Zaken en van Financiën mogt aantoonen, dat zij zich op den verschijntijd tot de aflossing in staat zal bevinden, zijn haar bestuur en beambten verpligt aan genoemde Ministers of hunne gemagtigden alle verlangde inlichtingen, inzage en medewerking te ver-leenen, quot;ten einde de exploitatie van de Staatsspoorwegen zonder stoornis in de dienst, op den Staat of op een' nieuwen verkrijger van de bij art. 1 bedoelde concessie kunne overgaan.
Art. 7. Van Regeringswege zal voor deze overeenkomst en voor de bij art. 5 bedoelde akte van hypothecair verband wettelijke vrijstelling van de regten van registratie en inschrijving worden voorgedragen.
Aldus overeengekomen en in dunlo opgemaakt te 's Gravenhage, den 29sten Augustus 1866.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk.
De Minister van Financiën,
(get.) R. J. Schimmelpenninck. ])e Directie der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen,
(get.) Vrolik,
Voorzitter.
(get.) H. P. G. Quack,
Secret ari s.
Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
J. scimödek.
Tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en den Minister van Financiën en de Directie der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, handelende ingevolge besluit van den Raad van Bestuur en Toezigt dier Maatschappij, van 18 Augustus 1866, is voor zooveel noodig ter verduidelijking van de overeenkomst van 29 Augustus 1866 overeengekomen als volgt:
Artikel 1 der overeenkomst van 29 Augustus 1866 zal aldus worden verstaan, dat de door den Staat aan de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen ter leen te verstrekken som in eens door den Staat zal worden uitbetaald.
344 OVEREENK. MAATS. EXPLOITATIE STAATSSPOORWEGEN.
Artikel 5, alinea 8, der overeenkomst van 29 Augustus 1866 zal aldus worden verstaan, dat, bij niet getrouwe naleving van die overeenkomst door de Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen, art. 4 toepasselijk zal zijn.
Aldus overeengekomen en in duplo opgemaakt te 's Gravenhage, den 28sten November 1866.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk.
De Minister van Financiën,
(get.) R. J. schimmelpenninck. De Directie der Maatschappij tot exploitatie van Staatsspoorwegen,
(get.) Vrolik,
Voorzitter.
(get.) H, P. G. Quack,
Secretaris.
Voor eensluidend afschrift. De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zaken,
J. Schroder.
HOUDENDE BEKRACHTIGING
VAN EENE OP DEN 29stcn SEPTEMBER -1869 MET DE MAATSCHAPPIJ TOT EXPLOITATIE VAN STAATSSPOORWEGEN GESLOTEN OVEREENKOMST.
(Vastgesteld den 31 December 1869, en uitgegeven den 31 December 18G9 Staatsblad no. 220).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hoeren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de bij de wet van den 29sten December 1866 (Staatsblad n». 223) bekrachtigde overeenkomst, den 29sten Augustus 1866 tusschen den Staat en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen aangegaan, bij eene overeenkomst van den 29sten September 1869, behoudens bekrachtiging bij de wet, is gewijzigd, en dat het wenschelijk is die wijziging te bekrachtigen-,
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met' gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De overeenkomst, den 29sten September 1869 tusschen Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Financiën en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen aangegaan, waarvan afschrift nevens deze wet is gevoegd, wordt bekrachtigd.
Wij behouden Ons voor, zoo noodig, het uitstel van aflossing, bij die overeenkomst bepaald, bij nadere overeenkomst tot den Isten January 1871 te verlengen.
Art. 2. Deze wet is verbindend met den dag harer afkondiging.
Lasten en bevelen enz.
AFScnmi't.
Tusschen den Minister van Binnenlandsche Zaken en den Minister van Financiën, tot het aangaan dezer overeenkomst door den Koning gemag-tigd, en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, ten deze vertegenwoordigd door haren Directeur-Generaal Frederik 'sjacoij, handelende ingevolge besluit van de algemeene vergadering van aandeelhouders dier Maatschappij van den 27sten September 1869, is, behoudens nadere bekrachtiging bij de wet, overeengekomen de bij art. 1 der wet van 29 December 1866 (Staatsblad nu. 223) bekrachtigde overeenkomst, den 29sten Augustus 1866 tusschen den Staat en de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen aangegaan, te wijzigen als volgt:
staatswetten. 23
346 OVEREENKOMST WET MAATS. EXPLOIT. STAATSSP.
a. Ari. 3 zal aldus luiden;
„De volgens artikel 1 ter leen ontvangen som wordt uiterlyk den eersten Julij 1800 zeventig door de Maatschappij aan den Staat terugbetaald.quot;
b. Het eerste lid van artikel 4 wordt vervangen door de volgende bepaling:
V „Bij gebreke van stipte naleving dezer overeenkomst, wordt de Maatschappij geacht met den dag volgende op dien, waarop eene rentebetaling of de aiiossing had behooren te geschieden, te zijn vervallen van de regten, die zij ontleent uit de concessie vermeld bij artikel 1 en mitsdien te ver-keeren in het geval, bij artikel 47 der concessie bedoeld.quot;
Aldus* overeengekomen en in duplo opgemaakt te 's Gravenhage, den 29ste September 1869.
De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Fock.
De Minister van Financiën, (get.) van Bosse. De Directeur-Generaal der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen, (get.) F. 'sJacob.
De Secretaris der Maatschappij, (get.) Testas.
Voor eensluidend afschrift, De Secretaris-Generaal bij het Ministerie van Binnenlandsche Zake Hubrecht.
TOT REGELING
DER GEMEENSCHAP DOOR ELEGTRO-MAGNE-TISGHE TELEGRAFEN.
(Vastgesteld den 7 Maart 1852, en uitgegeven den 17 Maart 1852,. Staatsblad no. 48.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet raadzaam is de voornaamste plaatsen in bet Rijk door electro-magnetiscbe telegrafen met elkander en met bet buitenland in gemeenscbap te brengen; en dat dit onderwerp bij de wet dient te worden geregeld;
Zoo is net, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Van Staatswege worden electro-niagnetiselie telegrafen aangelegd en onderbonden, tusscben 'sGravenhage en de voornaamste steden, vestingen en havens van het Rijk.
De rigtingen worden zoo genomen, dat de telegrafen zich aan die van België, Pruissen en Hannover kunnen sluiten.
Art. 2. Bijzondere personen of maatschappijen die electro-magnetiscbe telegrafen, hetzij afgezonderd, hetzij in verbinding niet de lijnen van den Staat, wenscben aan te leggen, behoeven daartoe Onze magtiging.
Behalve de voorwaarden, in ieder bijzonder geval aan de magtiging te verbinden, wordt als regel gesteld:
a. dat. het tarief der prijzen voor het overbrengen der berigten aan Onze goedkeuring worde onderworpen;
b. dat bij het overbrengen der berigten de orde worde gevolgd in art. 7 dezer wet voorgeschreven;
c. dat in tijd van oorlog de telegrafen, zoodra de Regering liet verlangt, onder haar onmiddellijk beheer worden gesteld;
d. dat het gebruik der telegrafen ten behoeve van bijzondere personen ten deele of geheel, zoodra de Regering het beveelt, worde gestaakt.
Dit verbod treft niet het gebruik van telegrafen, langs spoorwegen door de ondernemers van die wegen aangelegd, voor zoover de dienst der wegen liet gebruik vordert.
Art. 8. Wanneer, tot het ontwerpen van ecne telegrafische verbinding, gravingen, opmetingen of het stellen van teekenen op iemands grond noo-dig worden geacht, moeten de bruikers dier goederen dit gedoogen, mits hun daarvan tweemaal vier en twintig uren te voren door liet hoofd van het gemeentebestuur schriftelijk zij kennis gegeven.
Art. 4. De eigenaars van gronden, waarover of waardoor een electro-magnetiscbe telegraaf wordt gebragt, zonder dat daartoe onteigening wordt
8i8 WET TOT REGELING DER TELEGRAFEN.
vereischt, zijn gehouden liet plaatsen der noodige palen, liet leiden der draden, zoo boven als onder den grond, alsmede hetgeen voor de instandhouding van den telegraaf vereischt wordt, te dulden.
Voor de ambtenaren van den telegraaf is zijn zamenstel en wat daartoe behoort, schoon in of op bijzonderen eigendom geplaatst, ten allen tijde toegankelijk.
Art. 5. De schade, welke uit de toepassing der bepalingen van de twee voorgaande artikelen mogt voortvloeijen, wordt door den kantonregter begroot, en door den Staat vergoed. Deze verhaalt die kosten op hen, ten wier name het werk wordt ontworpen of uitgevoerd.
Art. 6. Het is aan een ieder geoorloofd, berigten door middel der electro-magnetische telegrafen te doen overbrengen. De overbrenging geschiedt door tusschenkomst van de beambten, aan de inrigting verbonden.
Aet. 7. Bij de bezorging van berigten worden het eerst overgebragt:
a. berigten van de Regering; daarna
b. bijzondere berigten;
c. eindelijk, zoo de telegraaf tevens voor de dienst van een spoorweg gebruikt wordt, berigten iie tot deze dienst betrekking hebben.
In spoed vereischende gevallen gaan de laatstgenoemde berigten vóór de bijzondere.
Wanneer er gevaar is, worden de spoorwegberigten zelfs vóór de berigten der Regering overgeseind.
Art. 8. De eerstaanwezende ambtenaar, die zich aan het station van afzending of aan dat van aankomst bevindt, weigert het overbrengen van bijzondere berigten, wanneer hij oordeelt, dat de inhoud daarvan in strijd is met de publieke orde of de veiligheid van den Staat.
Van deze weigering geeft hij onmiddellijk kennis aan den hoogsten ter plaatse aanwezigen burgerlijken overheidspersoon, welke tusschen dien ambtenaar en de belanghebbenden beslist. Van die beslissing is beroep op het hoofd van het Departement waartoe de telegrafie behoort. *)
Art. 9. Voor het niet ontvangen der bijzondere, aan den telegraaf toevertrouwde berigten is geene schadeloosstelling verschuldigd.
Art. 10. De straffen bedreigd in de artt. 187 en 378 van het Strafwetboek, zijn toepasselijk op de personen, die, in hunne betrekking tot een telegraaf, zich schuldig gemaakt hebben aan de terughouding of opening van telegrafische berigten en aan het openbaar maken van de geheimen, in zulke berigten vervat.
Art. 463 van het Strafwetboek is toepssselijk op overtredingen, krachtens de tegenwoordige wet strafbaar.
Art. 11. De bij het afzenden der berigten te betalen gelden mogen de volgende sommen niet overtreffen, maar zullen overigens door Ons nader geregeld en zoo laag mogelijk gesteld worden.
GRONDSLAGEN VAN HET TARIEF.
voor elk berigt | ||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||
*) Alzoo gewijzigd bij de wet van 3 December 1869 (Staatsblad no. 200). |
WET TOT REGELING DER TELEGRAFEN. 34»
Art. 12. Art. 257 van het Strafwetboek is toepasselijk op moedwillige bescliadigingr en verstoring van telegrafisclie toestellen.
Art. 13, De verdere bepalingen omtrent den aanleg en liet gebruik, gelijk de reglementen voor cle dienst per telegrafen, worden door het hoofd van het Departement waartoe de telegrafie behoort aan Onze goedkeuring onderworpen. 1)
Lasten en bevelen enz.
HET ÏOEZIGT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN. 2)
(Vastgesteld den 28 Mei en uitgegeven den 4 Junij 1869, Staatsbl. no. 97.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het toezigt op het gebruik van stoointoësteUen regeling bij de wet vordert;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
TITEL I.
Van vergunning tot het in werking brengen van stoom-toestellen.
Art. 1. Het is niemand geoorloofd een stoomketel, onverschillig tot welk einde, in werking te brengen, zonder voorafgaande vergunning van of namens Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
1) Aldus gewijzigd bij de wet van 3 December 1869 (Staatsblad no. 200).
2) Bij besluit van 30 December 1869 (Staatsblad no. 211) zijn, ten gevolge van de vaststelling dezer wet, ingetrokken en buiten werking gesteld de navolgende koninklijke besluiten:
dat van 26 September 1833 (Staatsblad nO. 58), behoudens het bepaalde in art. 32 der bovenaangehaalde wet;
dat van 30 Junij 1841 (Staatsblad no. 22);
dat van 21 February 1855 (Staatsblad nu. 6);
dat van 24 Mei 1855 (Staatsblad na. 40);
dat van 20 February 1859 (Staatsblad no. 10).
350 WET OP IIEÏ GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
Een stoomketel is elke toestel, ingerigt om uit eenige vloeistof stoom voort te brengen, die tegen de wanden eene grootere drukking dan die van den dampkring uitoefent.
Door Ons wordt bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur bepaald, welke opgaven de aanvrage van den belanghebbende moet bevatten.
Art. 2. De vergunning wordt niet verleend, dan nadat de stoomketel van Regeringswege is beproefd en de veiligheidstoestellen, waarvan hij voorzien is, zijn onderzocht.
De wijze der beproeving wordt door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld.
Akt. 3. Door Ons worden benoemd de ambtenaren, belast met het toe-zigt en de beproeving van stoomketels, alsmede de leden der commissie, :ian welke, in de gevallen bij deze wet aangewezen, handelingen en uitspraken van gemelde ambtenaren ter beóordeeling worden onderworpen.
Akt. 4. Deze commissie bestaat uit vijf leden, van welke één, door Ons aan te wijzen, het voorzitterschap bekleedt.
De leden treden, volgens een door Ons vast te stellen rooster, em de vijf jaren af, maar zijn op nieuw benoembaar.
Art. 5. De leden der commissie, alsmede de ambtenaren in art. 3 bedoeld, leggen bij de aanvaarding hunner bediening, eerstgenoemden in handen van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, laatstgenoemden in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waar zij krachtens hunne aanstelling verblijf houden, den eed of de belofte af, dat zij de pligten hunner bediening getrouw zullen vervullen.
Art. G. De gebruikers van den stoomketel stellen ter beschikking van den beproevenden ambtenaar zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor de beproeving noodig zijn. Zij zelve, alsmede één of twee door hen aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij de beproeving tegenwoordig te zijn.
Ouder gebruikers van een stoomketel worden verstaan zij, die het bestuur uitoefenen over het bedrijf of de inrigting, waarbij de stoomketel gebruikt wordt. Strekt de toestel, waartoe de ketel behoort, uitsluitend tot huisselijk gebruik, zoo wordt het hoofd van het gezin voor den gebruiker gehouden.
Art. 7. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van den eigenaar van den stoomketel, ten ware die beproeving niet met het noodige beleid zij bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed.
Art. 8. De vergunning wordt geweigerd:
a. wanneer de beproeving van den stoomketel onvoldoende uitkomsten heeft opgeleverd;
b. wanneer de stoomketel niet is voorzien van de veiligheidstoestellen, gevorderd door de verordeningen, krachtens deze wet uitgevaardigd.
Heeft het onderzoek een dezer gebreken aangetoond, dan deelt de ambtenaar zijn aan den Minister in te zenden verslag te gelijk in afschrift aan den belanghebbende mede. Deze kan daartegen binnen veertien dagen zijne bezwaren bu den Minister indienen. Geschiedt dit, dan stelt de Minister de zaak in handen van de in art. 3 bedoelde commissie, die één of meer leden tot het doen van een nieuw onderzoek of beproeving aanwijst.
De gebruikers van den ketel dragen de kosten van dit onderzoek of l-eproeving, zoo de commissie in haar verslag aan den Minister, 't welk den belanghebbende in afschrift medegedeeld wordt, de ingediende bezwaren ongegrond verklaart. Deze kosten worden berekend naar een door onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen tarief.
Op de beproevingen der commissie zijn de artt. G en 7 dezer wet van t oepassing.
Art. 9. Elke beschikking op aanvragen om vergunning of herhaling van onderzoek wordt den belanghebbende binnen den kortstcn tijd schriftelijk en kosteloos medegedeeld.
Art. 10. Wanneer de gebruikers van een stoomtoestel aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken schriftelijk hun verlangen te kennen geven, dat buiten den ketel met toebehooren eenig ander deel van hun toestel door een der in art. 3 vermelde ambtenaren onderzocht of beproefd worde, geeft 4le Minister daartoe last.
De kosten van dit onderzoek of van deze beproeving, te berekenen naar
WET OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
een door gemelden Minister vast te stellen tarief, worden door de gebruikers gedragen.
Art. 11. In liet belang der publieke veiligheid worden door Ons, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur, bepalingen vastgesteld omtrent:
a. de veiligbeidstoestellen, waarvan de stoomketels voorzien moeten zijn ;
b. de regelen, die bij bet gebruik van stoomketels in acbt genomen moeten worden;
e. de wijze, waarop liet ruim, in hetwelk de stoomketels der stoomvaar-tuigen geplaatst zijn, ingerigt moet wezen.
TITEL H.
Van het toezigt op de in gebruik zijnde stoom-toestellen.
Art. 12. Alle in gebruik zijnde stoomketels met toebehooren blijven aan een voortdurend toezigt van Regeringswege onderworpen.
Het toebehooren van een stoomketel omvat den vuurhaard, de rook- en vuurgangen, de veiligheidstoestellen en al wat dient om gelijkmatigheid in de werking des ketels te verzekeren.
Art. 13. liet toezigt, vermeld in art. 12, wordt, naar regelen, bij algemeenen maatregel van inwendig beseuur door Ons overeenkomstig deze wet vast te stellen, uitgeoefend door de ambtenaren, bedoeld in art. 3.
Art. 14. De in art. 3 bedoelde ambtenaren hebben ten allen tijde vrijen toegang tot de plaatsen, waar de stoomketels en toebehooren zich bevinden.
Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien, des noods met inroeping van den eterken arm.
Zijn de stoomketels of hun toebehooren enkel door eene woning toegankelijk, dan is de ambtenaar bevoegd die woning, ook ondanks de bewoners, binnen te treden, mits voorzien van een' schriftelijken last van den burgemeester, en in het bijzijn van den kantonregter, of van een der leden van het gemeentebestuur, of van een commissaris van politie.
Door hem, die krachtens de bepaling van het voorgaande lid bij het binnentreden tegenwoordig is geweest, wordt binnen twee maal 24 uren proces-verbaal opgemaakt en aan den ingezeten, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
Art. 15. De in art. 3 bedoelde ambtenaren zijn op de wijze, in de gevallen en onder de waarborgen, bij den maatregel van bestuur van art. 13 te omschrijven, bevoegd de stoomtoestellen ep nieuw te onderzoeken cn de ketels te beproeven.
Zij kunnen gelasten, zoo zij het voor onderzoek noodig achten, dat het metselwerk van een' ingemetselden ketel geheel of gedeeltelijk worde weggenomen.
Zij zijn bevoegd alle door hen noodig geachte inlichtingen en opgaven betreffende de stoomtoestellen te vragen. De gebruikers der toestellen voldoen terstond aan die aanvraag.
Art. 16. Indien de gebruikers van een stoomketel, in strijd met de meening hun door den dienstdoenden ambtenaar te kennen gegeven, ver-meenen, dat er geen voldoende reden bestaat, hetzij voor een buitentijds in te stellen beproeving of onderzoek, bij welke de ketel buiten werking moet worden gesteld, hetzij voor het geheel of gedeeltelijk wegnemen van het metselwerk van den ingemetselden ketel, geven zij van hunne bezwaren schriftelijk kennis aan den ambtenaar.
Deze zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, die de zaak stelt in handen van de in art. 3 vermelde commissie.
De commissie wijst daarop drie harer leden aan tot het doen van een plaatselijk onderzoek.
Blijkt uit het door de commissie aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, het ongegronde van het bezwaarschrift, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan. In dit geval is het voorlaatste lid van art. 8 van toepassing.
Indien uit het onderzoek blijkt, dat de onderzochte voorwerpen in
351
WET OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
goeden toestand waren, zijn de kosten van herstel voor rekening van den Staat.
Art. 17. Indien de ambtenaar bij het onderzoek van een ketel en diens toebehooren bevindt, dat de verordeningen, onder a, b of c van art. 11 vermeld, niet zijn opgevolgd, maakt hij daarvan proces-verbaal op, hetwelk hij onverwijld aan den officier van justitie in het arrondissement zendt.
Kan het verdere gebruik van den toestel dadelijk gevaar opleveren, zoo brengt hij zulks ter kennis van den burgemeester, die door verzegeling zorgt, dat de toestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde.
Op schriftelijke aanvrage van den belanghebbende, draagt de Minister een nieuw onderzoek of beproeving op aan de in art. 3 vermelde commissie, die daartoe drie harer leden aanwijst. De kosten van dit onderzoek of beproeving zijn, volgens het voorlaatste lid van art. 8, ten laste van den gebruiker van den toestel, indien de commissie het oordeel van den ambtenaar bevestigt.
De artt. 6 en 7 zijn van toepassing op de onderzoekingen of beproevingen, vermeld in dit en de beide vorige artikelen.
Akt. 18. Van elke ontploffing van een stoomketel geven de gebruikers binnen vier en twintig uren kennis aan den burgemeester.
Heeft de ontploffing plaats gehad aan boord van een stoomvaartuig in zee of in een binnenwater, zoo geschiedt de kennisgeving in het eerste geval aan den burgemeester van de eerste Nederlandsche havenplaats, waar het vaartuig binnenloopt, en in het tweede geval aan den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig het eerst stil houdt.
Akt. 19. Is door de ontploffing aan den persoon of de goederen van een derde schade gedaan, dan brengt de burgemeester, onverschillig of hij de mededeeling ontvangen hebbe dan niet, het gebeurde, binnen zoo korten tijd als mogelijk, ter kennis van den ambtenaar, belast met het loezigt in de provincie.
Door dezen wordt ten spoedigste een onderzoek ter plaatse ingesteld.
Aet. 20. Het onderzoek heeft voornamelijk ten doel te bepalen:
1°. of de ontploffing aan een onvermijdelijk toeval te wijten zij;
2°. of de gebruikers van den stoomketel zich aan verzuim, nalatigheid of niet-inachtneming der verordeningen omtrent het gebruik van stoomketels hebben schuldig gemaakt.
Akt. 21. Van dit onderzoek wordt door den ambtenaar op zijn ambtseed proces-verbaal opgemaakt, bevattende, zoo mogelijk, ecne duidelijke en bepaalde verklaring omtrent de oorzaak van het ongeluk.
Afschrift van dit proces-verbaal wordt onmiddellijk aan den officier van justitie van het arrondissement gezonden, en is voor iederen belanghebbende te zijnen koste op aanvrage verkrijgbaar.
Akt. 22. De burgemeester zorgt dat, zoolang het onderzoek van den ambtenaar niet is afgeloopen, ter plaatse waar het ongeluk is voorgevallen, alles, tenzij hij oordeele, dat daaruit gevaar kunne rijzen, in onveranderden toestand blijvc.
Akt. 23. De uit het burgerlijk regt voortvloeijende verantwoordelijkheid voor de schade aan personen of goederen veroorzaakt door de ontploffing of ecnig ander ongeval van een stoomketel rust:
a. zoo de toestel dient voor een bedrijf, op hen voor wier rekening het gevoerd wordt:
b. zoo de toestel dient tot huisselijk gebruik, op het hoofd van het gezin;
c. zoo de toestel tot wetenschappelijke onderzoekingen dient, op hem, door wien de onderzoekingen verrigt worden;
d. zoo de toestel under het beheer staat van een departement van algemeen bestuur, op den Staat; van een provinciaal bestuur, op de provincie; van een gemeentebestuur, op de gemeente; van een waterschap, op het waterschap; van regenten van een gesticht, op het gesticht.
TITEL III.
Strafbepalingen.
Akt. 21. De gebruikers van een stoomketel worden gestraft:
a. zoo zij een stoomketel in werking brengen, zonder de in art. 1 be-
852
WET OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
doelde vergunning verkregen te hebben, met eene boete van vijftig tot twee honderd gulden en eene gevangenisstraf van tien tot dertig dagen te zamen of afzonderlijk
b. zoo zij weigeren de in art. 6 vermelde werklieden of werktuigen te leveren, met «ene boete van tien tot honderd gulden;
c. zoo zij den ambtenaar, niet het toezigt belast, den toegang tot hunne stoomketels of toebehooren weigeren, of zich tegen de verzegeling verzetten, met eene boete van vijf en twintig tot honderd gulden en eene gevangenisstraf van vijf tot veertien dagen, te zamen of afzonderlijk;
d. zoo zij zich verzetter. tegen een nieuw onderzoek van hunnen stoomketel en diens toebehooren, of tegen eene nieuwe beproeving, alsmede zoo zij weigeren het metselwerk van een' ingemetselden ketel geheel of gedeeltelijk te doen wegnemen, wanneer het een en ander krachtens deze wet bevolen is, met eene boete van tien tot honderd gulden en eene gevangenisstraf van ten hoogste veertien dagen, te zamen of afzonderlijk;
e. zoo hun stoomketel op het tijdstip, waaroj) een nieuw onderzoek of eene nieuwe beproeving moet plaats nebben, in een daarvoor niet ge-schikten toestand verkeert, met eene boete van tien tot honderd gulden:
f. zoo zij zich, nadat eene ontploffing van hunnen stoomketel heeft plaats gehad, aan de overtredingen onder c en d vermeld schuldig maken, met eene gevangenisstraf van veertien dagen tot drie maanden;
g. zoo zij de in het derde lid van art. 15 vermelde inlichtingen of opgaven weigeren mede te deelen, met eene boete van vijf en twintig tot twee honderd gulden;
h. zoo zij niet binnen den termijn, in art. 18 bepaald, aan den burgemeester kennis van de ontploffing van hunnen stoomketel geven, met eene boete van tien tot twee honderd gulden en eene gevangenisstraf van veertien tot dertig dagen, te zamen of afzonderlijk;
i. zoo de ontploffing door hunne schuld of nalatigheid is veroorzaakt, met eene boete van vijftig tot drie honderd gulden en eene gevangenisstraf van veertien dagen tol drie maanden, te zamen of afzonderlijk, ten ware tegen dit feit zwaarder straf bij het Wetboek van Strafregt zij bedreigd.
Art. 25. Hij, die, nadat eene ontploffing van een stoomketel heeft plaats gehad, moedwillig handelingen verrigt of doet verrigten, waardoor, bij het later krachtens art. 19 in te stellen onderzoek, onzekerheid of dwaling omtrent de oorzaak van het ongeval kan ontstaan, of c'ie zich niet houdt aan de bevelen door den burgemeester krachtens art. 22 gegeven, wordt gestraft met eene gevangenisstraf van één tot drie maanden.
Art. 26. De bediende, die op uitdrukkelijken last van zijnen meester, gebruiker van een stoomketel, een der misdrijven begaat, in deze wet omschreven, wordt niet gestraft. De straf, op die misdrijven gesteld, wordt den lastgever opgelegd.
Art. 27. Bij herhaalde overtreding dezer wet, kunnen de boete en gevangenisstraf worden verdubbeld.
Art. 28. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 van de wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n1». 102) zijn van toepassing op de straffen bij deze wet bedreigd.
Art. 29. Met het opsporen van de overtredingen dezer wet en der verordeningen, door Ons, krachtens deze wet, uit te vaardigen, zijn mede belast alle ambtenaren, bevoegd tot het opsporen van misdrijven
TITEL IV.
Uitzonderingen en overgangsbepalingen.
Art. 30. Deze wet is niet van toepassing op de locomotieven van spoorwegen, waarvan het gebruik geregeld blijft door de wet van den Sisten Augustus 1859 (Staatsblad nO. 98) en de krachtens die wet uitgevaardigde verordeningen.
Art. 31, Deze wet is mede niet van toepassing op oorlogsschepen.
Met uitzondering van de artt. 18, 19, 20, 21, 22 en 23, is deze wet mede niet van toepassing bij:
a. Stoomketels, uitsluitend dienende tot huisselijk gebruik, en waarvan de inhoud vermenigvuldigd met de drukking, die de stoom tegen de wan-
853
AVET OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
den uitoefent, niet overschrijdt eene grens, door Ons bij ulgemeenen maatregel van inwendig bestuur aan te geven.
b. Stoomtoestellen, uitsluitend dienende tot wetenschappelijke onderzoekingen.
Onder stoomtoestel wordt verstaan elk toestel, waarin stoom voorbanden is, die tegen de wanden eene grootere drukking dan die van den dampkring uitoefent.
c. Stoomketels, onder het beheer van een der departementen van algemeen bestuur gesteld.
d. Stoomketels van vreemde stoomvaartuigen, wanneer de reizigers aan boord niet uitsluitend van eene plaats in Nederland naar eene andere plaats, mede in Nederland gelegen, vervoerd worden, en de gebruikers van het vaartuig bewijzen, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land, waar het vaartuig te Luis behoort.
Art. 32. Den gebruikers van stoomketels, die, op het tijdstip van het in werking treden dezer wet, in het bezit zijn van akten van vergunning tot gebruik dier ketels, wordt, om deze overeenkomstig de bepalingen vermeld onder a van art. 11 in te rigten, een termijn verleend van één jaar, te rekenen van het tijdstip van de uitvaardiging dier bepalingen. Tot zoolang blijft het Koninklijk besluit van den 26sten September 1833 (Staatsblad n«gt;. 58) op die ketels van toepassing.
De voormelde gebruikers blijven overigens de bevoegdheid behouden om, met inachtneming van het eerste lid van dit artikel, hunne ketels te gebruiken onder de voorwaarden, uitgedrukt in hunne akten van vergunning.
Art. 33. Een termijn van twee jaren wordt, onder dezelfde voorwaarden, verleend aan de gebruikers van stoomvaartuigen, om het ruim, in hetwelk de stoomketels geplaatst zijn, in te rigten overeenkomstig de bepalingen vermeld onder c van art. 11.
Art, 34. Deze wet treedt in werking op den Isten October 18G9.
Lasten en bevelen enz.
354
VAN DEN 34STEN SEPTEMBER 1869, TOT UITVOERING DER WET VAN 28^MEI 1869 (STAATSBLAD No. 97), REGELENDE
HET TOEZIGrT OP HEÏ GEBEÜIK VAN STOOITOESTELLEN. 1)
(Vastgesteld den 24 September 1869, en uitgegeven 25 September 1869 Staatsblad n0. 154)
Wij WILLEM 111 jinz.,
Op de voordragt van Onzen Mfnistcr van Binnenlandsebe Zaken, van den 2den September 1869, nO, 210, 12cle afdeeling;
Overwegende, dat de uitvoering van ondersclieiderie bepalingen der wet van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad no, 97) bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld moet worden;
Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 21sten September 1869, no. 207;
J)en Raad van State gehoord (advies van den 14den September 1869 no. 9);
Hebben goedgevonden en verstaan:
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de vergunning tot liet in werking brengen van stoomketels.
Art. 1. Ieder, die de vergunning tot het in werking brengen van een stoomketel wenseht te verkrijgen, wendt zich met eene schriftelijke aanvraag tot Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken.
Deze aanvraag behelst eene opgaaf van:
a. den naam en de woonplaats van den vervaardiger;
b. de zelfstandigheid waaruit de ketel, benevens de kookhuizen, vuur-gangen en vlampijpen vervaardigd zijn;
c. den vorm, de afmetingen en de wanddikte van den ketel en van de onder b genoemde deelen;
d. de uitgestrektheid van hel oppervlak dat verhit zal worden;
e. de veiligheidskleppen en hare afmetingen;
f. de toestellen, dienende om het waterpeil waar te nemen en op de behoorlijke hoogte te houden;
g. de toestellen, dienende om een ontstaan watergebrek aan te kondigen j
h. de grootste werkelijke drukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, die men voornemens is den stoom in den ketel te laten uitoefenen.
De werkelijke drukking is het verschil tusschen de drukking, welke door den stoom en die, welke door den dampkring tegen de m anden van den ketel wordt uitgeoefend.
Art. 2. De stoomketels worden beproefd ter plaatse door de belanghebbenden opgegeven.
De eerste beproeving geschiedt voor dat de ketels ingemetseld of op eene andere wijze bekleed zijn.
1) Uit hoofde van het algemeen belang van dit besluit, wordt het hier achter de wet opgenomen.
356 BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
Art. 3. De beproeving geseliiedt onder eene werkelijke drukking, die een veelvoud is der grootste werkelijke drukking, waaronder men den stoom, zal laten werken.
Bij de eerste beproeving is dit veelvoud:
a. anderhalf voor pijpketels, volgens de methode van Belleville vervaardigd ;
b. twee voor gewone pijpketels, zoo zij geplaatst zijn op stoomvaartui-gen voor het vervoer van reizigers bestemd, anderhalf in de overige gevallen;
c. twee voor gewone ketels.
Echter zal in geen geval het verschil tusschen de werkelijke drukking, Maaronder dc ketel beproefd wordt, en die, waaronder hij zal werken, minder zijn dan een half kilogram op den vierkanten centimeter, noch grooter dan vier kilogrammen voor de ketels, vermeld onder a en b, en zes kilogrammen voor die, vermeld onder c.
Art. 4. De beproevingen geschieden door middel van waterpersing. Zij duren zoo lang als noodig is om de verschillende deelen van den ketel behoorlijk te kunnen onderzoeken.
Art. 5. De met de beproeving belaste ambtenaren zijn bevoegd de uitkomst der beproeving onvoldoend te verklaren, zoo de ketel gedurende de beproeving eene zigtbare vervorming heeft ondergaan, zoo de toestel na de beproeving zijne vorige afmetingen niet heeft herkregen, of zoo er andere belangrijke gebreken aan den dag zijn gekomen.
Art. G. Is de beproeving gunstig afgeloopen, zoo stempelt de dienstdoende ambtenaar de aan den ketel vastgehechte metalen plaat, waarop gegraveerd zijn de cijfers, die aanwijzen de grootste werkelijke drukking in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waaronder de ketel zal werken, alsmede het jaartal der eerste beproeving.
Hetgeen verder op die plaat en het stempelen er van betrekking heeft, wordt door Onzen Minister van Binnenlandsclm Zaken bij algemeene instructie geregeld.
Art. 7. Zijn daarenboven de veiligheidstoestellen in behoorlijke orde bevonden, zoo wordt door den dienstdoenden ambtenaar aan den gebruiker, namens Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, eene voorloopige akte van vergunning uitgereikt.
Art. 8. Kan hetgeen gebleken is aan den ketel te ontbreken geen dadelijk gevaar opleveren, zoo is de voornoemde ambtenaar bevoegd, namens Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, eene tijdelijke voorwaardelijke akte van vergunning uit te reiken. Deze akte vermeldt den termijn, binnen welken aan de gestelde voorwaarden voldaan, en het berigt daarvan door den gebruiker aan den genoemden ambtenaar moet zijn medegedeeld.
Art. 9. In de door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken uit te reiken akte van vergunning worden vermeld:
a. de naam en woonplaats van den persoon aan wien de akte is uitgereikt -,
b. de vorm en de afmetingen van den ketel;
c. de uitgestrektheid van het verwarmingsoppervlak;
d. het aantal en de voornaamste afmetingen van dc veiligheidstoestcllen waarvan de ketel voorzien is;
e. de grootste drukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, die op de veiligheidskleppen mag worden uitgeoefend, en zoo de ketel van eene onene veiligheidsbuis voorzien is, de overeenkomstig de belasting der veiligueidskleppen te berekenen verticale afstand tusschen de bovenste opening der buis en den gemiddelden waterstand in den ketel;
f. of Onze voormelde Minister al dan niet de artt. 35 en 55 van dit besluit heeft toegepast, en zoo ja, in hoeverre.
Art. 10. Hij, die tijdelijk in werking wenseht te brengen een aan een derde toebehoorenden vervoerbaren stoomtoestel (locomobile), waarvan de ketel vroeger beproefd en goedgekeurd is, geeft daarvan kennis aan den burgemeester der gemeente, waarin de toestel zal werken. Deze verleent den belanghebbenden namens Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken eene tijdelijke vergunning, zoo:
a. hem is overgelegd een getuigschrift, afgegeven door den ambtenaar, die den toestel het laatst heeft onderzocht, en houdende verklaring dat de ketel bij dit onderzoek in orde is bevonden;
b. het bedoelde onderzoek niet langer dan één jaar geleden heeft plaats gehad;
BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN. 357
c. op den toestel is aangebragt eene plaat, waarop op eene zigtbare wijze de naam van den eigenaar en, zoo deze meer soortgelijke toestellen bezit, een volgnummer gegraveerd zijn.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van «Ie veiliglieidstoestellen.
Art. 11. Elke stoomketel is voorzien van minstens twee veiligheidskleppen of van ééne veiligheidsklep en ééne aan beide uiteinden opene veiligheidsbuis.
De veiligheidskleppen worden op den ketel zeiven of op den stoomhou-der aangebragt.
De veiligheidsbuis strekt zich uit tot tien centimeters beneden den gemiddelden waterstand.
Aet. 12. De kleinste waarde, te nemen voor de middellijnen van de openingen der kleppen en veiligheidsbuizen, wordt berekend volgens de formule:
W
waarin voorgesteld wordt door:
d. de middellijn in centimeters;
p. de werkelijke druk kin» in kilogrammen op ilen vierkanten centimeter ;
w. het verwarmingsoppervlak in vierkante meters waaronder, met uitsluiting der van den ketel afgescheiden toestellen, dienende tot liet oververhitten van den stoom, gerekend wordt te behooren al het oppervlak, dat met de producten der verbranding in aanraking komt.
De bovengenoemde middellijn zal echter nooit klemer dan twee centimeters kunnen zijn, en zal voor eene werkelijke drukking, grooter dan zes, niet kleiner dan voor zes mogen zijn.
Art. 13. Zijn aan een stoomketel meer dan twee veiligheidskleppen voorhanden, zoo is de som van de gezamenlijke doorsneden der klepopenin-gen minstens gelijk aan de som van de doorsneden, die de openingen moeten hebben, wanneer slechts twee veiligheidskleppen aanwezig zijn.
Art. 14. Voor ketels, die tenen gemeenschappelgken stoomhouder hebben, niet afzonderlijk gebruikt kunnen worden en toereikende gemeenschap hebben, zijn twee veiligheidskleppen voldoende. De doorsnede der klepopeningen wordt alsdan volgens het gezamenlijk verwarmingsoppervlak der ketels berekend.
Art. 15. De zittingen of randen der kleppen zijn vlak en uit een doeltreffend metaal of metaalallooi vervaardigd.
De breedte der zittingen bedraagt hoogstens het twintigste gedeelte van de middellijn der openingen, doch mag in geen geval vier millimeters overschrijden.
Art. 16. Alleen bij stoomwerktuigen, dienende tet het vervoer te land, is het geoorloofd de veiligheidskleppen der ketels door middel van veren, doch niet regtstreeks, te drukken.
De veiligheidskleppen der overige stoomketels worden door gewigten gedrukt, hetzij regtstreeks, hetzij door middel van een hefboom.
Wordt eene klep door meer dan een gewigt gedrukt, zoo hebben die gewigten den vorm van schijven met gelijke middellijn.
De lange arm van dezen hefboom is hoogstens zes malen langer dan de andere.
Bij het berekenen van de op de kleppen aan te brengen drukking wordt voor de middellijn der opening de werkelijke, met twee milimeters vergroot, aangenomen.
Art. 17. Een der kleppen is afgesloten en alleen voor den gebruiker van den ketel toegankelijk. De doorsnede dier klep voldoet altijd aan de bepalingen van art. 12.
Die toestel is zoodanig ingerigt, dat de stoker de klep gemakkelijk kan opligten.
Art 18. Al de veiligheidskleppen zijn zoodanig op den ketel geplaatst.
358 BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
dat zij gemakkelijk, wanneer de ketel in werking is, onderzocht kunnen worden.
Art. 19. Voor ketels, die niet met stoomtoestel verbonden zijn, waarvan de inhoud kleiner is dan zes honderd kubieke decimeters, en waarin de werkelijke drukking van den stoom niet meer bedraagt dan een half kilogram op den vierkanten centimeter, is ééne veiligheidsklep of veiligheidsbuis voldoende. Artikel 17 is alsdan niet van toepassing.
Art. 20. De kleppen zijn zoodanig ingerigt, dat zij zich gemakkelijk kunnen bewegen.
Worden de kleppen door middel van veren gedrukt, dan is de werking dezer veren zoodanig, dat de kleppen minstens vier millimeters kunnen stijgen en twee millimeters opgeïigt kunnen worden, vóór dat de spanning der veren met één kilogram op den vierkanten centimeter toeneme.
Geschiedt de drukking door gewigten, dan moeten de kleppen opgeligt kunnen worden tot cene hoogte, minstens gelijk aan een vierde van de middellijn der opening.
Art. 21. Het is niet geoorloofd bij veiligheidskleppen gebruik te maken van gewigten, veren of hefboomen, die niet door een ambtenaar, met het toezigt belast, zijn onderzocht en overeenkomstig hetgeen in de akte van vergunning wordt vermeld zijn goedgekeurd.
Art. 22. Is er aan een stoomketel geen opene veiligheidsbuis aanwezig en bedraagt de grootste werkelijke drukking door den stoom uit te oefenen niet meer dan een half kilogram op den vierkanten centimeter, dan is de ketel voorzien van cene luchtklep of anderen toestel, waardoor de buitenlucht toegang tot den toestel verkrijgt, zoodra de drukking van den stoom kleiner dan ééne atmospheer geworden is.
Art. 23. Elke ketel is voorzien van een manometer, die de drukking van den stoom duidelijk en juist aanwijst.
Die toestel moet minstens eene halve dampkringsdrukking voor kwikmanometers en eene dampkringdrukking voor metallieke manometers meer kunnen aanwijzen dan de drukking, welke beantwoordt aan de in de akte van vergunning toegestane hoogste belasting der veiligheidskleppen.
De manometer is regtstreeks met den ketel verbonden. Het is niet geoorloofd hem aan te brengen aan eene buis, waardoor stoom wordt afgevoerd.
De manometer wordt zoo geplaatst, dat de stoker hem gemakkelijk kan raadplegen.
Het nominer der schaal, dat door den wijzer niet mag worden overschreden, is duidelijk gemerkt. De manometer moet door een ambtenaar, met het toezigt belast, zijn onderzocht en goedgekeurd.
Heeft een vroeger goedgekeurde manometer opgehouden de drukking van den stoom juist aan te wijzen, zoo is de ambtenaar, met het toezigt. belast, bevoegd de vervanging er van te gelasten.
Art. 24. Is de aanwezige manometer geen opene kwikmanometer, dan is de ketel of de manometer voorzien van eene kraan met Hens, waardoor een manometer Vein den dienstdoenden ambtenaar met den ketel in verbinding gesteld kan worden.
Art. 25. Voor ketels, die eenen gemeenschappelijken stoomhouder hebben, niet afzonderlijk gebruikt kunnen worden en toereikende gemeenschap hebben, is één manometer voldoende.
Art. 26. Er wordt geen manometer vereischt voor ketels, die van eene opene veiligheidsbuis voorzien zijn.
Artikel 24 is alsdan niet van toepassing.
Art. 27. Elke ketel is voorzien:
a. van een waterpeilglas met doorblaaskranen,
b. van twee proeikranen;
c. van een zelfwerkend middel, waardoor watergebrek in den ketel onafhankelijk van ecnige onderstelde oplettendheid van den stoker of machinist wordt kenbaar gemaakt. Daartoe kan onder anderen dienen eene stoomfluit door eene waterflotter werkende, of, zoo de inrigting van den ketel zulks toelaat, een prop waarin zich een metaal of allooi bevindt, dat bij eene bepaalde temperatuur smelt en daardoor den stoom een voldoenden uitgang verschaft.
Heeft de ketel inwendige vuringen, zoo is in eiken vuurgang zoodanige prop aanwezig.
Art. 28. Het onder b in het voorgaand artikel voorgeschrevene is, zoo
BESLUIT OF HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEK.
de prop, onder c van hetzelfde artikel vermeld, aanwezig is, niet van toepassing op stoomketels, waarvan de inhoud niet grooter dan zes honderd kubieke decimeters is.
Art. 29. Het hoogste punt van den ketel, vuurtangen, vlamkast of vlampijpen, dat met de producten der verbranding in aanraking komt. is op het voorste gedeelte van den ketel door eene sterk gekleurde lijr. aangegeven.
Art. 30. De onder c in art. 27 vermelde prop wordt op de hoogte dcv in het voorgaand artikel vermelde lijn aan gebrast.
Heeft de ketel inwendige vuringen, zoo wordt de prop, die in eiken vuurgang aanwezig is, op liet hoogste punt er van aangebragt.
Art. 31. Alle stoomketels zijn met minstens een zelfwerkend voedings-toestel verbonden.
Deze bepaling is niet van toepassing op stoomketels, waarvan het verwarmingsoppervlak minder dan vijf vierkante meters bedraagt. Voor die ketels is eene handperspomp voldoende.
Art. 32. Ketels, op stoomvaartuigen geplaatst, zijn met minstens twee der in het voorgaand artikel genoemde toestellen verbonden. Een er van moet, wanneer het werktuig stil staat, in werking kunnen blijven. Ook moet een dier toestellen, tenzij er een afzonderlijke handperspomp aanwezig zij, met de hand gedreven kunnen worden.'
Is het verwarmingsoppervlak der in dit artikel bedoelde ketels minder dan vijf vierkante meters, zoo zijn een zelfwerkende toestel, die, wanneer bet werktuig stil staat, in werking kan blijven of gebragt worden, en eene handperspomp voldoende.
Art. 33. Elk der in de artikelen 31 en 32 bedoelde zelfwerkende voedingstoestellen en handperspompen moet in staat zijn, alleen werkende, den ketel de genoegzame hoeveelheid vloeistof aan te voeren. ^
Art. 34. De voedings-inrigting van eiken stoomketel is voorzien van:
a. eene zelfwerkende klepkast met kraan aan den ketel bevestigd, althans niet verder verwijderd dan noodzakelijk is; worden verschillende ketels door één voedingstoestel gevoed, zoo is elke ketel van zoodanige klepkast voorzien;
b, van een metalen pakkings-spuikraan, aangebragt aan den ketel, hetzij onmiddellijk, hetzij door eene metalen buis, echter niet in aanraking mei het metselwerk.
Art. 35. Zijn aan een stoomketel andere veiligheidstoestellen dan de in dit besluit voorgeschreven e aangebragt en voldoen die even goed aan het oogmerk, zoo kunnen die door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, op voorstel van den dienstdoenden ambtenaar of van de in art. 3 van de wet van 28 Mei 1869 (Staaatsblad no. 97 bedoelde commissie, worden goedgekeurd.
Art. 36. Het ruim, waarin aan boord van stoomvaartuigen, voor het vervoer van reizigers bestemd, de stoomketels geplaatst zijn, is door ijzeren schotten afgesloten van de vertrekken waarin de reizigers vertoeven.
De voorgaande bepaling is niet van toepassing op stoomvaartuigen, die van geen dek voorzien zijn.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de regelen, bij het gebruik van stoomketels in acht te nemen.
Art. 37. De gebruikers der stoomketels dragen zorg:
a. dat de ketels met toebehooren in behoorlijken staat van onderhoud verkeeren •
b. dat er een of meer glazen buizen ter vervanging van het waterpeilglas aanwezig zijn;
c. dat, behalve tijdelijk op stoomvaartuigen, zoo men op geene andere wijze grooter gevaar kan ontkomen, de werkelijke drukking van den stoom nooit overschnjde het maximum, vernield in de akte van vergunning, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken afgegeven;
d. dat liet waterpeil gehouden worde op minstens een decimeter boven de in art. 29 vermelde lijn. Aan boord van stoomvaartuigen moet die hoogte voor pijpketels minstens veertien en voor kistketels achttien centimeters bedragen.
359
360 BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
T)e bepalingen, onder c vervat, zijn niet toepasselijk:
lo. op de van den ketel afgescheidene toestellen, die dienen om den stoom te oververhitten en geen water bevatten;
op betrekkelijk weinig uitgestrekte oppervlakken, die, zelfs bij het sterkst stoken van het vuur, niet gloeijend kunnen worden;
3». op andere deelen, die eene te geringe hoeveelheid water bevatten ilan dat eene scheuring van het metaal ernstige gevolgen kunne hebben
VIERDE HOOFDSTUK.
Van het op de stoomtoestellen uit te oefenen toezigt.
Art. 38. De ambtenaren, belast met de beproeving en het toezigt op de stoomtoestellen, dragen den titel van ingenieurs en adspirant-ingenieurs voor het stoomwezen.
Zij worden door Ons benoemd en kunnen door Ons worden geschorst en ontslagen.
Zij bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze toestemming.
Art. 39. Om benoembaar te zijn tot ingenieur wordt de leeftijd van vijf en twintig jaren, en tot adspirant-ingenieur die van drie en twintig jaren vereischt.
Niemand wordt tot ingenieur of adspirant-ingenieur benoemd dan na een in het openbaar afgelegd examen.
Tot dat examen worden toegelaten:
1°. zij, die den graad van candidaat of doctor in de wis- en natuurkunde bezitten;
2-». zij, die het examen, vermeld in het derde lid van art. 57 of dat bedoeld in art. 59 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n». 50), met voldoenden uitslag hebben afgelegd.
Art. 40. Het in het tweede lid van voorgaand artikel bedoeld examen omvat:
a. de leer der dampen;
b. de theoretische en practische kennis der stoomketels met toebe-hooren;
c. de theoretische en practische kennis der materialen, waaruit die ketels vervaardigd worden;
d. de kennis der voornaamste soorten van stoomwerktuigen;
e. het teekenen van stoomketels;
f. het administratief regt, in betrekking tot het stoomwezen.
Art. 41. De twee voorgaande artikelen zijn niet van toepassing op de bij het in werking treden van dit besluit in dienst zijnde ingenieurs of adspirant-ingenieurs.
Art. 42. Heeft een in het tweede lid van art. 39 bedoeld examen niet zoodanige uitkomsten opgeleverd, dat de openstaande plaatsen vervuld kunnen worden, zoo wordt door Ons in de behoeften van de dienst door het aanstellen van tijdelijke ingenieurs of adspirant-ingenieurs voorzien. Deze hebben dezelfde bevoegdheden als de gewone ingenieurs en adspirant-ingenieurs.
Art. 43. De met het toezigt belaste ambtenaren zijn verpligt éénmaal 's jaars omtrent de deugdelijkheid van eiken in werking zijnde stoomketel een inwendig onderzoek, waarbij de ketel buiten werking: gebragt moet worden, in te stellen en, zoo zij dit noodig oordeelen, een ketel op nieuw te beproeven.
Aan de gebruikers der ketels wordt schriftelijk ke;inis gegeven, drie maanden te voren van de maand, en vier weken te voren van den dag waarop dit onderzoek zal plaats hebben.
Bestaat er bij de gebruikers bezwaar tegen het tijdstip, waarop het onderzoek zal plaats hebben, zoo wordt dit bezwaar, minstens drie weken voor het zal plaats hebben, schriftelijk ter kennis van den dienstdoenden ambtenaar gebragt. Meent deze geen anderen dag te moeten aanwijzen, zoo kunnen de belanghebbenden zich tot Onzen Minister van Binnen-landsche Zaken wenden, die alsdan beslist.
Art. 44. Is een dienstdoend ambtenaar van meening, dat het noodig is een stoomketel in éénzellde jaar aan een nieuw onderzoek, waarbij de toestel buiten werking gesteld moet worden, te onderwerpen of hem te beproeven, zoo brengt hij zulks schriftelijk ter kennis van de gebruikers.
BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
Hij bepaalt te gelijker tijd den termijn, die echter niet korter raag zijn dan veertien dagen, binnen welken zij hem het in art. 16 der wet van den 28sten Mei 18G9 (Staatsblad n*. 97) bedoelde bezwaarschrift, zoo zij zijne zienswijze niet deelen, hebben in te zenden.
Art. 45. Onder de gevallen, waarin eene herbeproeving noodig is, be-hooren de volgende:
a. dat de wanddikte van eene of meer platen aanmerkelijk is afgenomen en de gebruiker weigert ze door nieuwe te laten vervangen;
b. dat de ketel eene belangrijke herstelling heelt ondergaan;
c. dat de ketel gedurende een lang tijdsverloop buiten werking is geweest.
Art. 46. De kennisgeving aan de gebruikers van een stoomketel, dat liet metselwerk van hunnen ketel geheel of gedeeltelijk moet worden weggenomen, geschiedt schriftelijk.
Het tweede lid van art. 44 is hier van toepassing.
Aut. 47. Moet er, hetzij van wege een met het toezigt belast ambtenaar, hetzij van wege de in art. 35 genoemde commissie, een onderzoek plaats hebben, waarbij dc stoomketel buiten werking gesteld moet worden, zoo dragen de gebruikers zorg:
a. dat al de deelen van den ketel zoo van binnen als van buiten, alsmede de den ketel omringende rookkanalen, voldoende gereinigd zijn;
b. dat de ketel genoegzaam afgekoeld zij, oin de gezondheid van hen, die met het onderzoek belast zijn, niet in gevaar te brengen.
Aet. 48. Het in het voorgaand artikel onder a bepaalde is mede van toepassing, wanneer de stoomketel herbeproefd moet worden.
Art. 49. Is een stoomketel eenmaal beproefd en goedgekeurd, zoo geschieden de latere beproevingen onder eene werkelijke drukking, die altijd het anderhalfvoudige is van de in de akte van vergunning toegestane werkelijke drukking. Op deze herbeproevingen is het laatste lid van art. 3 van toepassing.
Moet de herbeproeving ten gevolge eener herstelling aan den ketel plaats hebben, en is de dienstdoende ambtenaar van meening dat de herstelling van dien aard is geweest, dat dc ketel als een nieuwe beschouwd en als zoodanig beproefd moet worden, zoo deelt hij zulks den gebruiker schriftelijk mede.
Het tweede lid van art. 4t is hier van toepassing.
Art. 50. Blijkt bij het onderzoek van een vroeger goedgekeurden stoomketel, dat de toestel nitt meer onder de toegestane drukking veilig kan werken, en zijn de gebruikers ongezind de noodige hernieuwingen aan te brengen, zoo is de met het toezigt belaste ambtenaar bevoegd hun mede te deelen de mindere werkelijke drukking, waarbij hij kan toestaan dat dc toestel voortwerkc. Wordt het aanbod aangenomen, zoo wordt de vroegere akte van vergunning ingetrokken en eene nieuwe uitgereikt.
Tevens wordt de vroegere stempelplaat, bedoeld in art. G, vervangen door eene andere, waarop die mindere drukking is aangewezen, en die door den dienst doen den ambtenaar op de gewone wijze wordt gestempeld.
Art. 51. Onder de gevallen, waarin een stoomketel geacht kan worden dadelijk gevaar op te leveren, behooren:
a. dat van gegoten ijzer vervaardigd is:
lquot;. de geheele ketel,
2°. de kookbuizen,
3o. de stoomhouder,
4o. aan boord van stoomvaartuigen, de verbindingspijpen van den ketel met het stoomwerktuig;
b. dat dc deksels der man- en slijkgaten niet inwendig zijn aangebragt;
c. dat bij eene beproeving:
lo. scheuren zijn ontstaan,
2o. de ketel eene vervorming heeft ondergaan,
3o. deelen van den ketel eene blijvende verandering hebben ondergaan -,
d. dat dc steunbouten aanmerkelijk in dikte zijn afgenomen.
Art. 52. De ingenieurs en adspirant-ingenieu rs zijn bevoegd de stoomketels, waarvan hun het toezigt is opgedragen, indien de toestellen daarbij niet behoeven stil te staan, zoo dikwerf te onderzoeken als zij zulks noodig achten of hun dit door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken wordt voorgeschreven.
Art. 53. De akten van vergunning moeten ten allen tijde, ter inzage
staatswetten. 24
3(il
m-2 BESLUIT OP HET GEBRUIK VAN STOOMTOESTELLEN.
van dc met liet toezigt belaste ambtenaren, aanwezig zijn, voor vaste stoomketels op eene zigtbare plaats in de nabijheid dier ketels, voor ketels van stooiuvaartuigen in een der kajuiten.
De gebruikers van vervoerbare stoomtoestellen dragen zorg dat zij, die met het besturen er van belast zijn, de akte van vergunning, op aanvrage der bovengenoemde ambtenaren, onmiddellijk kunnen vertoonen.
Art. 51 Al wat verder op het voortdurend toezigt betrekking heeft, wordt door voornoemden Minister bij algemeene instructie geregeld.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Algemeene bepalingen en uitzonderingen.
Art. 55. Zoo, na onderzoek van een stoomketel, de dienstdoende ambtenaar of de in art. 35 genoemde commissie aan Onzen Minister van Bin-nenlandsche Zaken te kennen geeft, dat, om den kleinen inhoud of de bijzondere inrigting van dien ketel en ook aan boord van stooiuvaartuigen, om den bijzonderen bouw van het vaartuig, de wijziging van één oi meer der in dit besluit voorkomende bepalingen wensehelijk is, of wel de toepassing er van, hetzij gedeeltelijk, hetzij geheel onnoodig is, zoo kan voormelde Minister die bepalingen zoowel wijzigen als ze, hetzij gedeeltelijk, hetzij geheel, van geene toepassing verklaren.
Is daarentegen aan dun Minister door voornoemden ambtenaar of voornoemde commissie berigt, dat, ten gevolge eener bijzondere inrigting, het gebruik van den ketel eigenaardige gevaren oplevert, maar dat die gebaren voorkomen kunnen worden door maatregelen, welke door dit besluit niet worden voorgeschreven, zoo kan voormelde Minister de aangevraagde vergunning, onder voorwaarde dat deze maatregelen genomen zullen worden, verkenen.
De voorgesehrevene maatregelen worden in de akte van vergunning vermeld.
Art. 56, liet eerste lid van art. 36 is niet van toepassing op de met het tijdstip van het in werking treden van dit besluit in de vaart zijnde stoomvaartuigen, zoo het ruim, waarin zich de stoomketels bevinden, door houten beschotten van de vertrekken, waarin dc reizigers vertoeven, zijn afgesloten. Het is voldoende dat de schotten, die zich op een kleineren afstand dan één meter van de wanden van den ketel bevinden, met ijzeren platen bekleed zijn.
Art. 57. Dit besluit, alsmede de meermalen boven aangehaalde wet, zijn niet van toepassing op stoomketels, uitsluitend dienende tot huisselijk gebruik, wanneer de inhoud, uitgedrukt in kübieke decimeters, vermenigvuldigd met de drukking die de stoom tegen de wanden uitoefent, uitgedrukt in atmospheren, het cijfer zes honderd niet overschrijdt.
Art. 58. De bepalingen van het eerste lid van art. 6, alsmede die van het laatste lid van art 50, zijn niet van toepassing op stoomketels, vóór den Isten April 1870 goedgekeurd.
Art. 59. Zoo een stoomketel voor het in werking treden van dit besluit van Regeringswege bij eene lagere drukking, dan die thans is voorgeschre-ven£ is beproefd en goedgekeurd, zoo wordt die toestel nooit, tenzij de gebruiker liet tegendeel verlange, onder eene hoogere drukking beproefd.
Art. 60. Dit besluit treedt in werking den Isten October 1869.
Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, 'twelk in het Staatsblad en gelijktijdig In de Staatscourant zal worden geplaatst.
TOT REGELING
VAN HET NEDERLAKDSGHE MUNTWEZEN.
Vastgesteld den 26 November 1847, en uitgegeven den 8 December 1847 (Staatsblad nO. 69).
Wij WILLEM 11 enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo AVij in overweging genomen hebben, dat op het standpunt, waarop de hermunting der oude zilveren geldspeciën bereids is gekomen, het wenschelijk moet geacht worden, in het Nederlandsche muntwezen, het stelsel van den enkelen zilveren standaard aan te nemen, daarbij andere verbeteringen in te voeren cu voorts al de bepalingen, dar, muntwezen voor de toekomst betreffende, in ééne wet te zamen te vatten.
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. 'sUijks muntspeciën zijn standpenningen, pasmunt en negotiepenningen.
Art. 2. De standpenningen zijn de volgende zilveren muntstukken:
de gulden, zijnde de eenheid van het Nederlandsche muntstelsel,
de r ij k s d a a 1 d e r of het stuk van twee en een halve gulden,
de halve gulden of het stuk van vijftig cents.
Art. 3. Zilveren pasmunt zijn :
het stuk van vijf en twintig cents,
het stuk van tien cents.
het stuk van vijf cents.
Art. 4. Koperen pasmunt zijn:
de cent of het honderdste gedeelte van den gulden.
de halve cent.
Art. 5. De negotiepenningen zijn de gouden Willem,
de gouden dukaat,
van beide deze stukken kunnen dubbele geslagen worden en van het eerste stuk ook halve.
Art. 6. De gulden bevat negen wigtjes, vier honderd vijftig duizendsten. van een wigtje fijn zilver.
Het gewigt van den gulden is tien wigtjes, met eene ruimte van drie duizendsten van dat gewigt, zoowel boven als beneden hetzelve,
Het gehalte is negen hónderd vijf en veertig duizendsten (0.945), met eene ruimte van anderhalf duizendsten, zoowel boven als heneden dat gehalte. . . .
Art. 7. Het gewigt van den rijksdaalder is v ij f e n t w i n 11 g w i g t j e s, van den halven gulden vijf wigtjes,
van het stuk van vijf en twintig cents drie wigtjes vijf honderd vijf en zeventig duizendsten van een wigtje,
van het stuk van tien cents een en vier honderd duizendsten van een wigtje,
van het stuk van vijf cents zeshonderdv ij feu tachtigduizend-sten van een wigtje. .
De ruimte in gewigt is, voor den rijksdaalder twee duizendsten, voor den halven gulden vijf duizendsten. voor het stuk van vijf en twintig
WET OP HET NEDERLANDSCHE MUNTWEZEN.
cents zes duizendsten, voor het stuk van tien cents tien duizendsten, en voor het stuk van vijf cents twaalf duizendsten gedeelten van hetgewigt voor elk stuk bepaald, zoowel boven als beneden dat gewigt.
Art. 8. Het gehalte van den rijksdaalder en van den halven gulden is aan dat van den gulden gelijk en dezelfde ruimte wordt voor hetzelve toegestaan.
Het gehalte der zilveren pasmunt is zes honderd veertig duizendsten ;0.640), met eene ruimte van vier duizendsten zoowel boven als beneden dat gehalte.
Art. 9. Het gewigt van den cent is drie wigtjes, acht honderd vijf en veertig duizendsten van een wigtje, dat van den halven cent een wigtje, negen honderd twee en twintig duizendsten van een wigtje; beide worden vervaardigd uit zuiver koper.
Op deze stukken wordt eene ruimte in het gewigt toegestaan van een vijftigste gedeelte van het gewigt van elk stuk, zoowel boven als beneden hetzelve.
Art. 10. De beeldenaar der standpenningen is als volgt:
op de voorzijde 'sKonings borstbeeld, tot omschrift voerende den naam des Konings, niet de woorden: Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, met zoodanige verkortingen als de grootte der stukken vereischt;
op de keerzijde het wapen des Rijks, tusschen de aanduiding der geldswaarde-. 2quot; » . . G, 1 .. G, en i ^ . G., tot omschrift voerende: Munt van het Koningrijk der Nederlanden, met de noodige verkortingen en het jaartal.
Op de stukken van eenen gulden en eenen halven gulden staat onder bet wapen: 100 cents en 50 cents, met zoodanige verkortingen als noodig wordt bevonden.
Gemelde stukken worden gemunt in den ring.
De rijksdaalder en de gulden hebben tot randschrift de woorden: God zij met ons.
He halve gulden wordt met eenen staanden kartelrand gemunt. Art. 11. De beeldenaar der zilveren pasmunt is aan de voorzijde 'sKonings borstbeeld meteen omschrift gelijk aan dat der standpenningen, en aan de keerzijde 2p, 10 en 5 cents, tusschen twee eiken takken, benevens het jaartal.
Deze stukken worden in den ring gemunt, met een staanden kartelrand.
Art. 13. De beeldenaar der koperen pasmunt is, aan de voorzijde de gekroonde naamletter des Konings, benevens het jaartal, en aan de keerzijde het wapen des Rijks, tusschen de cijfers 1 . . C en j/ï . . C.
Deze stukken worden in den ring gemunt.
Art. 13. De gouden Willem bevat zes wigtjes, zes en vijftig duizendsten van een wigtje fijn goud.
Het gewigt van den gouden Willem is zes wigtjes, zeven honderd negen en twintig duizendsten van een wigtje, met eene ruimte van anderhalf duizendste gedeelte van dat gewigt, zoowel boven als beneden hetzelve.
Het gewigt van den dubbelen gouden Willem is dertien wigtjes, vier honderd acht en vijftig duizendsten van een wigtje, met eene ruimte van een duizendsten van dat gewigt zoowel boven als beneder. hetzelve.
Het gewigt van den hal ven gouden Willem is drio wigtjes, drie honderd vier en zestig en een half duizendsten van een wigtje, met eene ruimte van twee duizendsten van dat gewigt. zoowel boven als beneden hetzelve.
Het gehalte van den gouden Willem, alsmede dat van den dubbelen en halven, is negen honderd duizendsten (0.Ü00), met eene ruimte van een half duizendste, zoowel boven als beneden hetzelve.
Art. 14. De beeldenaar van den gouden Willem is als volgt:
op de voorzijde 'sKonings borstbeeld, tot omschrift voerende den naam des Konings, met de woorden: Koning der Nederlanden, Groot-Hertog van Luxemburg, met zoodanige verkortingen :ils de grootte van het stuk vereischt,
op de keerzijde het wapen des Rijks, tusschen twee eikentakken, hebbende tot omschrift, aan de eene zijde van het wapen de cijfers 6w729 en aan de andere zijde 0,900, met het jaartal boven het wapen.
De beeldenaar van den dubbelen en halven gouden Willem is aan dien
864
WET OP HET NEDERLANDSCHE MUNTWEZEN.
van den enkelen gelijk, met dien verstande echter, dat op de wapenzijde de cijfers 6w729 voor het eerste stuk door 13w458 en voor het laatste door 3w3645 vervangen worden.
Deze stukken worden gemunt in den ring.
De enkele en dubbele gouden Willem hebben tot randschrift de woorden: God zij met ons.
De halve gouden Willem heeft eenen staanden kartelrand.
Art. 15. De gouden dukaat bevat drie wigtjes, vier honderd vier en dertig en een half duizendsten van een wigtje lijn goud.
Het gewigt van den gouden dukaat is drie wigtjes, vier honderd vier en negentig duizendsten van een wigtje, met eene ruimte van anderhalf duizendste gedeelte van dat gewigt, zoow.el boven als beneden hetzelve.
Het gewigt van den dubbelen dukaat is zes wigtjes, negen honderd acht en tachtig duizendsten van een wigtje, met eene ruimte van een duizendste van dat gewigt, zoowel boven als beneden hetzelve.
Het gehalte zoowel van den enkelen als van den dubbelen gouden dukaat is negen honderd drie en tachtig duizendsten (0.983), met eene ruimte van een half duizendste, zoowel boven als beneden hetzelve.
Art. 16. De beeldenaar van den enkelen en dubbelen gouden dukaat is:
op de voorzijde een geharnaste man, tusschen het jaartal, met het omschrift: Concordia res parvae crescunt, en
op de keerzijde, binnen een vierkant: Mo. Aur. Heg. Belgii ad leg em imperii.
Deze stukken worden op den vrijen stempel gemunt en hebben eenen kartelrand.
Art. 17. De middellijnen der verschillende muntspeciën worden door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
Art. 18. Het staat ieder vrij de zilveren standpenningen en de gouden negotiepenningen te doen munten ir. 'sRijks munt, wanneer geene werkzaamheden voor het Rijk zulks verhinderen.
De muntmeester is niet verpligt partijen goud beneden de honderd Kederlandsche ponden, noch partijen zilver beneden de duizend Neder-landsche ponden aan te munten.
Door Ons wordt het muntloon, hetwelk door bijzondere personen wordt voldaan, vastgesteld bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
De zilveren en koperen pasmunt wordt alleen voor rekening van het Rijk geslagen.
Art. 19. In de Staat s-Courant wordt jaarlijks medegedeeld hoeveel van elke muntspecie in het laatstvoorgaande jaar aan 'sRijks munt voor het Rijk, en hoeveel voor bijzondere personen is aangemunt geworden.
Art. 20. De negotiepenningen zijn geen wettig betaalmiddel.
Niemand is verpligt zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan van tien gulden, of koperen pasmunt tot een hooger bedrag dan van één gulden, in betaling aan te nemen.
Art. 21. Geene nagemaakte of valsche muntspeciën, noch ook muntspeciën naar deze wet of naar de wet van den 28sten September 1816 (Staatsblad no. 50) en latere wetten vervaardigd, wanneer die eenig-zins vervalscht, id waarde verminderd, verminkt of geschonden zijn, worden in 'sRijks schatkist aangenomen en is niemand gehouden dusdanige muntspeciën aan te nemen.
Art. 22. De muntspeciën in het vorige artikel vermeld, in vervalschten, in waarde verminderden, verminkten of geschonden toestand aan de lands-kantoren aangeboden, worden aldaar, evenzeer als alle nagemaakte en valsche muntspeciën, aangehouden, en na het afgeven van bewijs der aanhouding, aan Raden en Generaal meesteren der Munt opgezonden; om na onderzoek of, en na uitspraak dat dezelve zich werkelijk in zoodanigen toestand bevinden, te worden doorgesneden en alzoo aan de aanbieders 1 e worden teruggegeven.
Op dezelfde wijze wordt door Raden en Generaalmeesteren der munt gehandeld ten opzigte van alle muntspeciën, welke aan hun onderzoek worden onderworpen, wanneer die in onvoldoenden toestand zijn bevonden.
Art. 23. Vóór den 31sten December 1850 worden nadere wettelijke bepalingen gemaakt omtrent de gouden stukken van tien en vijf gulden, volgens de wetten van 28 September 1816 (Staatsblad nu. 50) en. 22 December 1825 (Staatsblad no. 80) gemunt.
365
:m WET OP HET NEDERLANDSCHE MUNTWEZEN.
Die muntspeciën blijven wettig betaalmiddel, zoo lang de bij het vorige lid bedoelde wettelijke bepalingen niet tot stand zijn gebragt.
Art. 24. Al de wetten tot regeling van het Nederlandsche muntwezen, van vroegere dagteekening dan de wet van 18 December 1845 (Staatsblad no. 90), 1) worden ingetrokken.
De krachtens de ingetrokken wetten geslagen muntspeciën blijven echter op den voet der wet, waarbij zij werden ingesteld, gangbaar, voor zoover /ij niet bij de wet zijn of worden buiten omloop gesteld.
Lasten en bevelen enz.
TOT HET ONTNEMEN DER HOEDANIGHEID VAN STANDPENNING AAN DE GOUDEN MUNTSTUKKEN, NAAR DE WETTEN VAN DEN 288ten SEPTEMBER 4846 (S t a a t s b 1 a d n0.50) EN DEN 22sten DECEMBER 4825 (Staafcsblad n0. 80) VERVAARDIGD.
^Vastgesteld den 17 September 1849, en uitgegeven 25 September 1849, Staatsblad no, 46.)
Wij WILLEM III enz. ,
Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in ovenveging genomen hebben, dat bij art. 23 van de wet van den 26 November 1847 (Staatsblad n«. 69), tot regeling van het Nederlandsche muntwezen, is voorgeschreven, dat vóór den Sisten December 1850, nadere wettelijke bepalingen zullen worden gemaakt omtrent de gouden stukken van 10 en 5 guldens, volgens de wetten van den 28sten September 1816 (Staatsblad nn. 50) en den 228teri December 1825 ■ Staatsblad ntgt;. 80) vervaardigd, en dat het wenschelijk is ook in dit opzigt aan de eerstgemelde wet uitvoering te geven,
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg tier Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze;
Art. 1. Op de door Ons te bepalen tijdstippen en wijze zullen de gouden muntstukken van f 10 en f 5, volgens de wetten van den 28sten September 1816 (Staatsblad no. 50) en den 22sten December 1825 (Staatsblad no. 80) vervaardigd, ophouden wettig betaalmiddel te zijn, doch als negotiepenningen in omloop blijven.
1) Deze wet heeft betrekking tot de inwisseling der nog in omloop zijnde Provinciale en Generaliteits muntspeciën.
WET NOPENS GOUDEN MUNTSTUKKEN. 367
Art. 2. Vóór de tijdstippen volgens art. 1 vast te stellen, wordt er gelegenheid tot inwisseling gegeven van de gouden stukken van f 10 en lquot; 5; zullende, voor zooverre die inwisseling niet dadelijk tegen zilveren munten kan plaats vinden, daarvoor, in den door Ons te bepalen vorm, kunnen worden uitgegeven nnmtbiljetten. niet kleiner dan van tien gulden, tot een gezamenlijk bedrag niet te boven gaande dertig mil-lioenen guldens.
Art. 3. Naarmate van de uitgifte der muntbiljetten, wordt vooral' bij de Nederlandsche Bank overgebragt eene gelijke hoeveelheid, in nominaal bedrag, aan gouden stukken van f 10 en f 5.
Deze hoeveelheid, hetzij in die stukken, hetzij in zilveren Nederlandsche munten, of in gouden of zilveren baren, de laatste volgens de met de directie der Nederlandsche Bank vast te stellen verhouding, moet steeds gelijk blijven aan de in omloop zijnde muntbiljetten.
Op de nnmtbiljetten wordt, door of van wege de directie der Nederlandsche Bank bet bewijs gesteld, dat aan do voormelde bepaling is voldaan.
Art. 4. Vóór of uiterlijk op den laatsten December 1852 worden de krachtens deze wet uitgegeven muntbiljetten op de daartoe door Ons aan te wijzen tijdstippen, voor de sommen daarin uitgedrukt, wederom ingetrokken tegen zilveren Nederlandsche muntstukken.
Art. 5. Op het einde van iedere mnand wordt, door hel Hoofd van het Departement van Finantiën, aan de Algemeene Rekenkamer opgave gedaan van het bedrag der uitgegeven en ingetrokken muntbiljetten.
De ingetrokken muntbiljetten worden aan de Algemeene Rekenkamer verantwoord, en ten overstaan van twee leden der kamer vernietigd; zullende opvolgelijk van het bedrag dei uitgifte en vernietiging dier biljetten aankondiging in de Staats-Courrnt worden gedaan.
Art. G. De krachtens deze wet uit te geven muntbiljetten moeten, tot op het tijdstip voor hunne intrekking vast testellen, door ieder als wettig betalingsmiddel, gelijkstaande met gereed geld, worden aangenomen voor de sommen daarin uitgedrukt.
Art. 7. Hij die muntbiljetten nagemaakt, vervalscht, of nagemaakte ol vervalschte muntbiljetten met opzet in omloop gebragt of ingevoerd zal hebben, wordt gestraft met alt ij dduren den dwangarbeid, en bij verzachtende omstandigheden met tij del ij ken dwangarbeid, voor zooverre de straf in de provincie Limburg wordt uitgesproken, en ii- de overige provinciën van het Rijk met de straffen, welke den altijddurenden — of tijdelijken dwangarbeid vervangen.
Art. 8. De muntbiljetten, welke binnen twee jaren na den tot derzei ver intrekking vast te stellen termijn daartoe niet worden aangeboden, zijn venaard. , , ,
Art. 9. Het 9de artikel, bij de wet van 30 October 1818 (Staatsblad n0. 76) toegevoegd aan de Gde afdeeling van het IXde hoofdstuk B der algemeene begrooting van staatsbehoeften over 1849 (wet van den 9den Augustus! 847, Staatsblad n0. 50), wordt vermeerderd met de som van twee honderd v ij f t i g d u i z e n d gulden (f 250,000) en dus gebragt tot zeven honderd vijftig duizend gulden (f 750,000), waardoor het totaal der laatstgenoemde afdeeling nader wordt vastgesteld op zeven honderd zeven en tachtig duizend twee honderd vijf en zeventig gulden (f 787,275) en het totaal van het IX hoofdstuk B op zeven mi 11 ioen zes honderd twee duizend negen honderd negen gulden, zeven en een halven cent (f 7,002,909.076). • Dit 9de artikel zal voortaan luiden:
,/ Verlies op de nominale waarde der oude zilveren geldspeciën en van die volgens de wet van den 28sten September 1810 (Staatsblad no. 50) geslagen; uitgaven, veroorzaakt door het ontnemen van de hoedanigheid van standpenning aan de gouden tien- en vijfguldenstukken, geslagen volgens diezelfde wet en volgens de wet van den 22sten December 182o 'Staatsblad n0. 80); muntloon, en verdere onkosten, daaronder begrepen die, voortvloeijende uit de wet van den 18dcn December 1815 (Staatsblad no. 90)quot;.
Lasten en bevelen enz.
OMTRENT HET TOEZIGT EN DE ZOEG OVER DE ZAKEN DER MUNT.
(Vastgesteld den 1 Junij 1850, en uitgegeven den 7 Junij 1850, (Staatsblad n0. 25.)
Wij WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten;
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bij art. 175 der Grondwet is bepaald, dat quot;bet toezigt en de zorg over de zaken der munt en quot;de beslissing der gescbillen over bet allooi, essai, en wat dies meer zij, quot;door de wet worden geregeldquot;, en dat tevens behoort voorzien te worden in het beheer over den waarborg der gouden en zilveren werken, tot nu toe met het muntwezen onder een gemeenschappelijk bestuur geplaatst;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. liet toezigt en de zorg over de zaken der munt zijn opgedragen aan het hoofd van het departement van Financiën.
Art. 2. Onder bet opperbeheer van 'het departement van Financiën, wordt het onmiddellijk toezigt over de zaken der munt toevertrouwd aan een Munt-collegie, bestaande uit drie leden en gevestigd tér plaatse waar 'sllijks munt aanwezig is.
De leden van dit collegie worden door Ons benoemd en aan een hunner het voorzitterschap door Ons opgedragen.
Zoowel onderling als met den muntmeester, mogen zij. elkander niet te bestaan in of binnen den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.
Bij afwezigheid van een der leden van het Munt-collegie, bekleedt een der ambtenaren van 'sllijks Munt, door Ons aan te wijzen, de plaats van den afwezige.
Art. 3. Aan het Munt-collegie is opgedragen om tc zorgen voor de stipte uitvoering der wettelijke bepalingen het muntwezen betreffende, en om naauwkcurig op liet gehalte, het gewigt, den muntslag en de hoeveelheid der nieuw gemunte speciën toe te zien.
Geene nieuw vervaardigde speciën mogen van 'sllijks Munt afgeleverd worden, tenzij van het onderzoek cii de goedbevinding derzelve behoorlijk proces-verbaal worde opgemaakt, door al de leden van het Munt-collegie of door de ambtenaren die volgens het voorgaand artikel tijdelijk hunne plaats bekleeden onderteekend.
Art. 4. In de eerste maand van elk jaar wordt door het Munt-collegie opgemaakt en aan het departement van Financiën ingezonden, om aan Ons te worden overgelegd, een algemeen verslag van de munt-werkzaamheden in het afgeloopen jaar, voorzien van zoodanige aanmerkingen als dc aard der zaak zal vereisclien.
Dit verslag wordt aan de Staten-Generaal medegedeeld.
Art. 5. De uitvoering van het muntwerk is, onder de bevelen van het Munt-collegie, opgedragen aan eenen ambtenaar, den titel van muntmeester dragende.
WET OMTRENT HET TOEZIGT EN DE ZORG DER MUNT.
De muntmeester voert dat werk uit volgens de hem deswege door Ons te geven instructie, en geniet daarvoor een muntloon, door Ons vastgesteld of nader vast te stellen.
Het is den muntmeester vergund zilveren standpenningen of gouden negotie-penningen voor eigen rekening aan te munten.
Art. (i. Alle stempels, zoo voor de munt als voor den waarborg der gouden en zilveren werken, worden aan 's Rijks Munt vervaardigd.
Art. 7. Niemand mag als essaijeur worden aangesteld of toegelaten, dan nadat liij als zoodanig zal zijn geëxamineerd, ten overstaan van het Munt-collegie, en door hetzelve van eene acte van toelating zal zijn voorzien.
Art. 8. Onder toezigt van het Munt-collegie wordt een rijksmagazijn van scheimiddelen geplaatst.
De essaijeurs; zoo der munt als der kantoren van waarborg, moeten zich uitsluitend van de daaruit af te leveren scheimiddelen bedienen.
Art. 9. Het is aan de ambtenaren van liet muntwezen en van den waarborg, met uitzondering van den muntmeester, verboden handel in edele metalen of voorwerpen daarvan vervaardigd, te drijven of op eeniger wijze daaraan deel te nemen.
Art. 10. Behalve de in de voorafgaande bepalingen omschreven verrig-tingen, worden ook aan het Munt-collegie omgedragen:
1quot;. het onderzoek van alle muntspeciën, die als verdacht van valschheid, verval selling, waarde vermindering, verminking of schennis hoe ook genaamd zijn aangehouden; het doen van uitspraak over de onderzochte stukken, en het doen doorsnijden van zoodanige stukken, die in onvoldoenden toestand worden bevonden
2quot;. de uitspraak over de echtheid en het juiste gebruik der keurteekenen op de gouden en zilveren werken gesteld, volgens de wetten op den waarborg der gouden en zilveren werken, en van de daartoe gebezigde stempels, en wat verder daarmede in verband staat;
3u. de uitspraak over geschillen van allooi en essai.
Art. 11. De uitspraken van het Munt-collegie gelden in burgerlijke en strafgedingen als berigten van deskundigen.
Zij moeten de gronden behelzen waarop zij berusten, en ondertcekend worden door al de leden van het collegie of door de ambtenaren, die hen, volgens art. 2 dezer wet, tijdelijk vervangen.
Voor die uitspraken worden geene kosten berekend, dan die van zegel en registratie, voor zoover die verschuldigd zijn.
De leden van het collegie kunnen nimmer worden verpligt in persoon voor den regter te verschijnen.
Art. 12. In alle burgerlijke en strafgedingen, waarvan de beslissing afhangt van die van één der geschilpunten in art. 10 bedoeld, moet dit geschilpunt aan de uitspraak van het Munt-collegie worden onderworpen.
Geene andere deskundigen worden gehoord.
De regter is bevoegd, zrowel wegens gebrek in den vorm, als in het geval dat de benoodigde opheldering hem niet gegeven is, eene nadere uitspraak van het collegie te vorderen.
Art. 13. Wanneer de beslissing van een burgerlijk regtsgeding afhankelijk is van de beoordeeling van een geschilpunt als in art. 10 bedoeld, beveelt de regtbank, hetzij op verzoek van eene der partijen, betzij ambtshalve, bij interlocutoir vonnis, dat het geschilpunt aan het Munt-collegie onderworpen worde. Dat vonnis wordt met de te onderzoeken voorwerpen en, zoo noodig, met de stukken, bij een eenvoudig verzoekschrift door de meest gereede partij aan het Munt-collegie opgezonden.
De uitspraak van het Munt-collegie wordt door de meest gereede partij geligt.
De zaak ten principale blijft geschorst tot dat het Munt-collegie uitspraak heeft gedaan.
Art. 14. Deze wet komt in werking met 1 Januarij 1851, op welken dag het Collegie van Raden en Generaalmeesteren der Munt ophoudt te bestaan en tevens de wet van 19 Mei 1819 (Staatsblad nu. 31) buiten werking wordt gesteld.
Art. 15. De tegenwoordige leden van voormeld collegie en de secretaris van hetzelve, wier betrekkingen ten gevolge der uitvoering van deze wet vervallen, behouden twee derden hunner tegenwoordige jaarwedde, voor
369
370 WET OMTRENT HET TOEZ1GT EN DE ZORG DER MUNT.
zooverve zij niet in andere lands-betrekkingen geplaatst worden, wier bezoldiging met die hunner tegenwoordige betrekking gelijk staat.
Art. 16. Het opperbeheer van den waarborg der gouden en zilveren werken, benevens het toezigt over de fabricatie en den handel in die werken, worden opgedragen aan het hoofd van het departement van Financiën.
De ambtenaren van het regt van waarborg der gouden en zilveren werken staan regtstreeks onder zijne bevele/?.
De ontvangst der regten aan de waarborgkantoren voor de gouden en zilveren werken kan opgedragen worden aan de ontvangers der directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijnsen in de steden, waar de evengenoemde kantoren zijn gevestigd.
De ontvangers tot deze bijkomende betrekking geroepen, zijn bevoegd om zich 'daarin, ten hunnen koste eïi onder hunne verantwoording, te doen vervangen door een hunner particuliere beambten, hiertoe bepaaldelijk te bestemmen, en die, alvorens deze dienst te aanvaarden, moet worden beëedigd.
De ontvangers en verdere ambtenaren, welke daartoe door Ons worden aangewezen, kunnen gezamenlijk met de ambtenaren voor het regt van waarborg, en alsdan op gelijken voet als deze, visitatiën doen, en wegens overtredingen processen-verbaal opmaken; en zullen deze processen-verbaal zoowel als die der ambtenaren van den waarborg, op hunnen ambts-eed opgemaakt, gelden als schriftelijke bescheiden.
Alle bevoegdheden betreffende den waarborg, bij de wet van 19 Brumaire Vide jaar aan de administration des monnaies toegekend, en later bij het collegia van Raden en Generaal-meesteren der Munt over-gebragt, gaan, voor zooverre daarin door de tegenwoordige wet niet anders js voorzien, over op het hoofd van het departement van Financiën.
hasten en bevelen enz.
OMTRENT
DEN WAARBORG EN DE BELASTING DER GOUDEN EN ZILVEREN WERKEN.
(Vastgesteld den 18 September 1852, en uitgegeven den 25 September 1352 Staatsblad nquot;. 178).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooreu lezen, salut! doen te weten:
Al zoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is, nieuwe wettelyke verordeningen iiit te vaardigen omtrent den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken;
Zoo is het, dat Wij, den Raad vai State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Yan de gehalten.
Art. 1. De gehalten der binnen dit Rijk vervaardigde gouden en zilveren werken, welke door rijks-keurmerken gewaarborgd worden, zijn bepaald op vier voor het goud: van 916, 833, 750 en 583 duizendsten; en op twee voor het zilver: van 984 en 833 duizendsten.
Art. 2. Op die gehalten wordt eene ruimte toegestaan van drie duizendsten voor het goud en vijf duizendsten voor het zilver.
De werken, tusschen twee gehalten bevonden, worden op het laagst dier beide gehalten gekeurmerkt.
Art. 3. Voor holle werken, koordketting, draadwerken en soortgelijke voorwerpen, waarvan het juiste gehalte niet anders dan bij versmelting kan worden bepaald, wordt eene ruimte van twintig duizendsten verleend.
Het metaal, afzonderlijk onderzocht, blijft aan de algemeene bepaling van art. 2 gebonden.
Art. 4. Werken van lager gehalte dan de in art, 1 aangewezene zijn van den waarborg uitgesloten, en worden, tot op de grens in art. 6 gesteld, alleen gestempeld ten bewijze dat de belasting voldaan is.
Art. 5. Werken, ten deele uit edele en ten deele uit onedele metalen te /.amen gesteld, worden beschouwd als in de termen vallende van art. 4, tenzij deze zamenstelling het gevolg zij eener volstrekte noodzakelijkheid, waarvan de beoordeeling aan den hoofdambtenaar van het kantoor van waarborg, waar de werken worden aangeboden, blijft overgelaten.
Hetzelfde geldt van de vereeniging der beide edele metalen mm een zelfde werk, tenzij elk dier metalen vatbaar zij om afzonderlijk te worden gekenmerkt.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de belasting en de kantoren van waarborg.
Art. 6. Van alle gouden en zilveren werken, welke na de invoering dezer wet aan de stempeling worden onderworpen, wordt eene belasting
372 WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ.
geheven ten bedrage van twaalf gulden voor de once goud en zestig centen voor de once zilver; een en ander onverminderd de kosten der gehalte-proef.
Werken, wier goud- of zilvergehalte beneden de 250 duizendsten blijft, worden niet als gouden of zilveren werken aangemerkt.
De zamengestelde werken bij art. 5 vermeld, worden alleen belast naar evenredigheid van het zich daaraan bevindend goud of zilver.
De heffing der belasting gaat steeds aan de stempeling vooraf.
Art. 7. Tot de ontvangst der bij het voorgaand artikel ingestelde belasting, mitsgaders tot liet onderzoek en de stempeling van de gouden en zilveren werken, worden kantoren van waarborg aangewezen.
Het getal èn de plaatsing dier kantoren, zoowel als de zamenstelling van liet personeel bij elk derzelve, worden door Ons naar gelang der be-lioeften van de dienst geregeld.
Art. 8. De ambtenaren van den waarborg zijn verpligt kosteloos aan ieder inlichting te geven omtrent de beteekems der verschillende keuren andere stempelmerken, op gouden en zilveren werken voorkomende.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de stempelmerken en de gehalte-pr0ef.
Art. 9. De stempeling der gouden en zilveren werken, zoowel in het geval bij art. 1 als in dat bij art. 4 dezer wet bedoeld, geschiedt met rijksstempels, omtrent welker vorm, vervaardiging, gebruik en verantwoording door Ons de noodige voorschriiten gegeven worden.
Inzetting, aanvoeging of overbrenging van stempelmerken, in, aan of op andere werken dan die, waaraan zij oorspronkelijk zijn aangebragt, staat, niet opzigt tot de strafbaarheid, gelijk niet het ten nadeele van de regtcn of belangen van den Staat gebruiken van echte kloppers of stempels, waarvan men zich op eene onbehoorlijke wijze heeft meester gemaakt.
Art. 1u. De rijks-stempelm erken zijn:
1°. het gehalte-merk;
2 «. het merk tot aanwijzing van het waarborg-kantoor, waar de stempeling is geschied;
3'. het jaarletter-merk;
4°. het nierK voor de kleine goudwerken, uit één enkel stuk, of wel uit meerdere, voor afzonderlijke stempeling vatbare stukken bestaande;
5°. het merk voor kleine goudwerken, voorzien van aanhangselen, welke gcene afzonderlijke stempeling toelaten;
6 «. het merk voor de kleine zilverwerken;
7n- het merk voor de werken, welke aan geen der bij art. 1 vermeldt' gehalten voldoen;
8°. het merk voor oude goud- en zilverwerken, in den handel terugkee-rende en gestempeld met vroeger gangbare keurteekenen;
9. het merk voor de vreemde werken;
10quot;. het merk voor de werken, welke onder genot van teruggave der daarvan betaalde regtcn worden uitgevoerd.
Art. jl. Vergroote afbeeldsels dier onderscheidene stempelmerken worden, tegen eene matige vergelding, aan de kantoren van waarborg verkrijgbaar gesteld.
Zij moeten in alle magazijnen of winkels, waar gouden of zilveren werken verkocht worden, op straffe eener boete van tien gulden, op eene in het oog vallende plaats worden ten toon gesteld.
Art. 12. Werken, welke niet zonder gevaar van beschadiging gestempeld kunnen worden, mogen door de ambtenaren van het kantoor van waarborg, waar het onderzoek plaats heeft, van de stempeling worden vrijgesteld.
In zoodanig geval wordt aan die werken, met het zegel van het kantoor van waarborg, een schriftelijk bewijs gehecht, hetwelk een naauw-keurige omschrijving van dezelve, met aanwijzing van den werkmeester, inhoudt.
Vóór de uitreiking van dat bewijs moet de belasting voldaan zijn, en daarvan op het stuk aanteekening gehouden worden.
Art. 13. Onverminderd de stempeling van 's Rijks wege, is elk werkmeester verpligt alle uit zijne werkplaats voortkomende gouden en zilve-
WET OMTRENT DEN WA ARB. EN DE BELAST. ENZ. 37a
ren werken, met uitzondering van die, welke verkeeren in het geval bij het eerste lid van het vorig artikel voorzien, met den afslag te merken van een eigen stempel, waarvan hij zich te dien einde voorzien moet, en welke de aanvangletters van zijnen naam benevens een bijzonder, met goedvinden der ambtenaren van den waarborg, door hem gekozen onder-scheidingsteeken vertoonen moet.
Dit merk, den veraantwoordelijken vervaardiger van het werk aanwijzende, draagt den naam van meesterteeken.
Geen werkmeester mag een meesterteeken aannemen, volkomen gelijk aan dat van een zijner beroepsgenooten.
De strafbepalingen van artt. 143 en 143 van het Wetboek van Strafregt zijn mede toepasselijk op het namaken of het bedriegeLjk gebruik der meesterteekenen.
Art. 14. Voor gehalte-proeven, welke betaling van belasting ten gevolge hebben, wordt voor essaai-loon betaald vijftien ten honderd van het bedrag der belasting, van de onderzochte partijen of voorwerpen verschuldigd.
Het verbreken der werken, zoo dit na volbragt onderzoek door den aanbieder wordt belt;reerd, ontheft niet van deze betaling.
Kvenzoo blijft het essaai-loon verschuldigd in geval van in-beslag-neming der onderzochte werken. In dat geval wordt het loon berekend naar dc belasting die verschuldigd zoude geweest zijn, indien de werken tot de stempeling hadden kunnen worden toegelaten.
Art. 15. Voor gehalte-proeven, welke geene betaling van belasting ten gevolge hebben, zijn Je volgende essaai-loonen verschuldigd:
Goud-essaaij en;
voor eene kupelproef, een gulden vijftig centen (f 1.50),
voor eene proef met de blaaspijp, veertig centen (f0.40),
voor het toetsen van kleine werken, vijf centen per stuk (f0.05);
Zil ver - essaaijen:
voor eene kupelproef, veertig centen (f0.40),
voor eene proef op den natten weg, gelijkerwijze veertig centen (f 0.40),
voor eene proef met de blaaspijp, vijf en twintig centen (f0.25), voor het toetsen van kleine werken, twee centen per stuk (f0.02). De essaai-loonen volgens dit en het voorgaand artikel verschuldigd, worden aan de schatkist verantwoord.
Art. 1(5. Dc essaai-broodjes, kornetten, snippelingen en het vijlsel worden na elke gehalte-proef aan de belanghebbenden teruggegeven.
Bij zilverproeven op den natten weg, waarbij geene teruggave van broodjes mogelijk is, wordt aan den belanghebbende, tot vergoeding van het chloor-zilver, dat in de handen van den essajeur achter blijft, op het essaai-loon voor elke proef eene korting toegestaan van tien centen.
Art. 17. Alvorens tot de gehalte-proef te worden aangeboden moeten de werken voorzien zijn van het meesterteeken, bij art. 13 vermeld, en tevens tot eenen staat van voltooijing gebragt zijn, welke zoowel tegen eene verandering van hunne oorspronkelijke bestemming, als tegen eene beschadiging der stempelteekenen bij de verdere bearbeiding waarborgt.
Werken, waaraan zoodanige beschadiging door toedoen van den werkmeester is toegebragt, zijn op nieuw aan belasting en stempeling onderhevig.
Art. 18. De werken, ter keuring aangeboden, moeten verzeld gaan van een borderel, de opgave inhoudende van hun getal en gehalte, alsmede, voor zooverre zij nieuw zijn, van de verschillende smeltingen, waaruit zij zijn zamengesteld.
Voor elke partij, uit meer smeltingen te zamen gesteld, dan door den aanbieder zijn opgegeven, is, bij bevinding van zoodanig verschil van gehalte, dat daaruit, zonder de gedane ontdekking, vervolgingen ten laste van den essaijeur zouden hebben kunnen voortvloeijen, een dubbel essaai-loon verschuldigd, en wordt, in zoodanig geval, de geheelc partij op het laagst der gevondene gehalten gekeurmerkt.
Art. 19. De werken moeten steeds van verlengstukken voorzien zijn, ten einde daarop het voor de proef benoodigde metaal te kunnen insnijden, tenzij bijzondere redenen, welker beoordeeling aan den hoofdambtenaar
374 WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST ENZ.
van het kantoor van den waarborg, waar de werken worden aangeboden, blijft overgelaten, zulks onmogelijk maken.
liet blijft desniettemin den essaijeur vrijgelaten die insnijding ook, althans voor een gedeelte, op het werk zelf te verrigten.
Wanneer de verlengstukken blijken mogten door soldering aan het werk te zijn aangezet, moet het metaal van het verlengstuk en dat van het werk steeds elk afzonderlijk onderzocht worden.
Wanneer dit tweeledig onderzoek zoodanig verschil in gehalte doet kennen, dat daaruit, zonder de gedane ontdekking, vervolgingen ten laste van den essaijeur zouden hebben kunnen voortvloeijen, wordt het werk verbeurd verklaard, en vervalt de aanbieder in eene boete van het tienvoud der verschuldigde regten.
Art. 20. De gouden en zilveren werken, bestemd om van de gehaltetee-kenen te worden voorzien, en die na aaneenvoeging hunner verschillende deelen niet meer vatbaar zijn zouden voor een behoorlijk onderzoek, worden bij losse gedeelten aan het essaai onderworpen, en van een herken-ningsteeken, dat het bevonden gehalte aanwijst, voorzien. Later, in voltooiden staat aan het kantoor teruggebragt, worden zij, zonder op nieuw onderzocht te worden, op het door de herkenningsteekenen aangewezen gehalte gestempeld.
Werken, door veronachtzaming dezer bepaling voor geen behoorlijk onderzoek vatbaar, vallen onder het bereik van art. 4 dezer wet.
Art. 21. Holle werken, draad- en knopwerk, en alle andere werken, waarvan men bet gehalte niet langs den gewonen weg kan leeren kennen, worden, zoo zij door den aanbieder als vervaardigd op een der gewaarborgde gehalten zijn aangegeven, onderzocht bij zamensmelting van een of meerdere stukken, naar gelang van de grootte der partij.
Zoo dit onderzoek de juistheid der aangifte bevestigt, wordt de waarde van het fatsoen der versmolten stukken den belanghebbende van Rijkswege vergoed.
In het tegenovergesteld geval wordt den aanbieder, zonder eenige vergoeding, alleen de keus gelaten tusschen eene verbreking der aangeboden werken en eene stempeling derzelve op den voet van art. 4 dezer wet.
Art. 22. De essaijeur is bevoegd om de gouden en zilveren werken, aangegeven als verwerkt op een der gewaarborgde gehalten, welke hem toeschijnen met ijzer, koper, hars of eenige andere vreemde stof opgevuld, of ook op eene bedekte wijze met soldeersel overladen te zijn, in tegenwoordigheid van den aanbieder door te snijden.
Blijkt het gerezen vermoeden juist, zoo wordt het werk verbeurd verklaard, en vervalt de overtreder in eene boete ten bedrage van het tienvoud der belasting, welke verschuldigd zoude geweest zijn, zoo het werk tot de stempeling had kunnen worden toegelaten.
In het tegenovergestelde geval, wordt aan den aanbieder van rijkswege de waarde van het fatsoen van het doorgesneden werk vergoed.
De bepalingen van dit artikel strekken zich mede uit tot alle reeds in den handel aanwezige voorwerpen, welke van een gehalte-aanduidend stem-pelmerk zijn voorzien.
Aiit. 23. Oude gouden en zilveren werken van vroeger gangbare inland-sche kenteekenen voorzien, doch die geen deel heiben genomen aan de herkeuring, welke tijdens het vervallen dier kenteekenen heeft plaats gehad, worden, in den handel terugkeerende, gestempeld met het merk hiertoe bij art. 10 sub nquot;. 8 aangewezen.
Zij kunnen ook op verlangen der aanbieders van de gehalte-merken worden voorzien, mits zij aan een der thans gewaarborgde gehalten beantwoorden.
Van blijkbaar vreemden oorsprong zijnde, ontvangen zij het merk voor de vreemde werken bestemd.
Aut. 24. Wanneer eenig aan het wettelijk onderzoek onderworpen goud-of zilverwerk van lager gehalte bevonden wordt dan bij de aanbieding was opgegeven, zoo kan, op het verlangen van den aanbieder, tot eene tweede proef worden overgegaan.
Tndien deze de uitkomst der vroegere bevestigt, zoo wordt het werk dienovereenkomstig gestempeld, of wel, wanneer de eigenaar zulks verlangt, in zijne tegenwoordigheid verbroken. Voor de eerste dezer proefnemingen is het essaai-loon op den voet van art. 14, en voor de tweede op dien van art. 15 dezer wet door den aanbieder verschuldigd. Verschilt daaren-
WET OMTRENT DEN WA ARB. EN DE BELAST. ENZ. 37S
tugen de uitkomst der tweede proefneming van die der eerste, zoo wordt het werk overeenkomstig de laatst verkregene uitkomst gestempeld, en is de aanbieder slechts gehouden tot de betaling van het enkel essaai-loou op den voet van art. 14.
Art. 23. Ingeval van geschil tusschen den aanbieder en den esaijeur over de uitkomst eener proefneming, wordt het voorwerp in geschil, onder gemeenschappelijke verzegeling, overeenkomstig art. 10 der wet van den Isten Junij 1850 (Staatsb'ad no. 25), aan het onderzoek van het Munt-collegie onderworpen.
üit onderzoek volbragt, en deszelfs uitkomst aan de belanghebbenden medegedeeld zijnde, zoo wordt het werk overeenkomstig de gedane uitspraak gestempeld.
De kosten, door de opzending der werken veroorzaakt, zoomede die van liet onderzoek, bij het Munt-collegie ingesteld, komen ten laste van de in het ongelijk gestelde partij.
In alle gevallen is het gewone essaai-loon verschuldigd.
De bovenstaande bepalingen zijn mede toepasselijk op de geschillen, tot welke het geval voorzien bij art. 22 kan aanleiding geven.
Art. 20. De eigenaar van eenig goud- of zilverwerk, die vermeenen mogt dat het daarop voorkomend keurmerk een te hoog gehalte aanwijst, is bevoegd om het onderzoek van het Munt-collegie in te roepen.
Dit onderzoek tot de bevestiging geleid hebbende van het gerezen vermoeden, -/.co wordt aan den essaijeur, op wiens verklaring de onjuislt-keurmerking is geschied, eene boete opgelegd van honderd gulden.
Indien het blijkt, dal zoodanige onjuiste keurmerking binnen een tijdsverloop van vijf jaren meermalen heeft plaats gehad, wordt de essaijeur voor de tweede maal met het dubbel dier boete gestraft, terwijl hij de derde maal van zijne betrekking wordt vervallen verklaard. Alles onverminderd de aanspraak op schadevergoeding, waartoe zijne daad aanleiding mogt geven.
Aut. 27. Het is den ambtenaren van den waarborg op strafte van ambtsontzetting verboden, eenig ten hunnen kantore aangeboden goud- of zilverwerk af te drukken of na te trekken, of daarvan mondeling of schriftelijk eene beschrijving te geven aan anderen, dan die van ambtswege bevoegd zijn zulks tc vorderen.
Art. 28. De essaijeurs van den waarborg zijn verantwoordelijk voor de verrigtingen dergenen, door wie zij zich in de uitoefening hunner beroepswerkzaamheden doen bijstaan of vervangen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de sehatpligtigen.
Art. 21). Schatpligtig ten aanzien van deze wet en de daarbij geregelde belasting is, al wie eenig geheel of gedeeltelijk uit goud of zilver bestaande voorwerpen vervaardigt, bewerkt, doet vervaardigen of bewerken en al wie met zoodanige voorwerpen handel drijft.
Werklieden die in dienst van hunnen meester geheel of gedeeltelijk uit goud of zilver bestaande voorwerpen voor dezen vervaardigen of bewerken, zijn niet schatpligtig.
Art. 30. Het uitoefenen van de beroepen, bij het voorgaand artikel genoemd, moet, op verbeurte eener boete van vijftig gulden, worden voorafgegaan door eene aangifte aan het bestuur der gemeente binnen welke die uitoefening zal plaats hebben.
Binnen veertien dagen nadat iemand zoodanig beroep heeft laten varen, moet hij daarvan eene gelijke aangifte hebben gedaan, op straffe derzelfde boete.
Op de erfgenamen van den overledene, die zoodanig beroep uitoefende, rust de verpligting tot gelijke aangifte, welke door hen geschieden moet binnen ééne maand na het overlijden des erflaters, op verbeurte derzelfde boete.
ihorteu,
ok, al-
t werk t werk
it kcn-ite van k ver-nvoud
Itetec-llendc , wor-jrken-ii vol-nienw ivezen
k 0)«-
ïrken, nuen, waar-en of
aarde lijks-
ver-loden et.
aan-toe-
Rild,
;gen-
ver-tien ■
iverk
vege
Is in teni-
and-i de ge-ner-
vor-ant-
voor
md-
was ;ede
'erk ngt. gen hen en-
Art. 31. Werklieden, die, ofschoon in vaste dienst van eenig schatpligtige. hunnen beroeps-arbeid niet in zijne maar in hunne eigene woning of werkplaats verrigten, zijn onder dezelfde bepalingen, tot gelijke beroeps-aangifte verpligt als hunne meesters.
f
WET OMTRENT DEN WAA11B. EN DE BELAST. ENZ.
Art, .33. Een scliatpligtige, naar elders verhuizende, is, op verbeurte eener gelijke boete, gelioudcn hiervan aangifte te doen, zoowel aan het bestuur der gemeente, welke hij verlaat, als aan dat zijner nieuwe woonplaats.
Art. 33. De gemeentebesturen brengen de aangiften, in de drie voorat-gaande artikelen voorgeschreven, onverwijld ter kennisse van den controleur van den waarborg tot wiens ring hunne gemeente behoort.
Art 34, Geen scliatpligtige mag ecnig voltooid goud- of zilverwerk, niet voorzien van de vereischte stempelmerken, in zijn bezit hebben, noch daarmede handel drijven, op stralte van verbeurdverklaring dier werken en van eene geldboete van vijftig gulden voor de eerste, van honderd gulden voor de tweede, en van twee honderd gulden voor de derde en volgende malen.
De werken, tot persoonlijk gebruik van den scliatpligtige en zijn gezin dienende, zijn hiervan niet uitgezonderd.
Beweerde onvatbaarheid voor stempeling ontheft van de toepassing der bovenstaande strafbepalingen niet.
Art. 35. Gedeeltelijke vernieuwing van een reeds gestempeld werk ver-pligt, zoodra het toegevoegde gedeelte meer dan tien wigtjes aan goud of honderd wigtjes aan zilver bedraagt, tot bijbetaling der belasting, en, naar gelang van omstandigheden, ook tot herstempeling.
Nalatigheid op dit punt wordt telken reize met eene boete van vijf en twintig gulden gestraft.
Art. 3ö. De schatpligtigen mogen de werken, door hen vervaardigd of ingekocht, of welke door anderen vervaardigd, doch met hun meestertee-ken, overeenkomstig art. -lö, zijn voorzien, aan geen ander kantoor ter stempeling aanbieden, dan aan dat, waaronder zij behooren, op verbeurte eener boete telken reize van vijf en twintig gulden.
Alleen de reizende kooplieden, als zoodanig van patent voorzien en bij de administratie van den waarborg erkend, zijn op hunne handelsreizen van deze bepaling vrijgesteld.
Art. 37. De schatpligtigen zijn, op verbeurte eener boete van honderd gulden, gehouden zich te voorzien van een door het gemeentebestuur hunner woonplaats genummerd en gewaarmerkt register waarin, op strafte eener boete van vijf en twintig gulden voor elk verzuim, dagelijksche en door-loopende aanteekening moet gehouden worden, zoowel van de werken, welke door hen worden aangekocht of op eenige andere wijze verkregen, als van die, welke hun tot herstelling of met eenig ander oogmerk worden toevertrouwd.
De vorm dier registers wordt door den Minister van Financiën bepaald en ter kennis van de belanghebbenden gebragt.
Werken, die zich slechts tijdelijk in handen der schatpligtigen bevinden, zijn aan de bovenvermelde inschrijvingen alleen dan onderworpen, wanneer zij van geene der wettelijke Nederlaudsche stempelmerken voorzien zijn.
Art. 38. De schatpligtigen zijn gehouden tot het overleggen van hun register, zoo dikwerf dit gevorderd wordt door de ambtenaren van den waarborg of door ben, die in het algemeen belast zijn met het opsporen van misdrijven.
Eehter zijn zij niet verpligt dat register uit handen te geven, anders dan op regterlijk bevel.
Geweigerde overlegging wordt als gemis van register beschouwd en gestraft.
Art. 39. In de winkels der schatpligtigen mogen de werken van gewaarborgde gehalte niet met die van ongewaarborgde gehalte of uit onedel metaal vervaardigd ondereen worden ten toon gesteld, maar moeten in afzonderlijke kasten, door een aanwijzend opschrift onderscheiden, worden geplaatst.
Overtreding van dit verbod wordt telken reize met eene boete van vijf en twintig gulden gestraft.
Art. 40. ten uittreksel dezer wet, bevattende de artt. 1, 2, 3, 4, 5, 6, 8, 9, 10, 11, 12, 13, 23, 26, 27, 28, 35, 37, 39, 40, 42, 43 en 44, moet steeds op eene in het oog vallende plaats der winkels, magazijnen en werkplaatsen voorhanden zijn, op verbeurte eener boete van vijf en twintig gulden voor de eerste, en van vijftig gulden voor de tweede en volgende malen.
376
WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ. 377
Art. 41. Geen scliatpligtige mag zijn beroep uitoefenen noch zijn magazijn houden in een gebouw waarin eene bank van leening is gevestigd. W anneer in strijd met deze bepaling wordt gehandeld, zoo worden de gouden en zilveren werken, in de bank van leening voorhanden, beschouwd als in het bezit van den scliatpligtige zijnde, terwijl het 3de lid van art. 37 op die werken in zoodanig geval niet van toepassing is.
De localen, waar de bank van leening gevestigd is, en de bewaarplaatsen der beleende goederen zijn alsdan mede onderworpen aan de visitatie der ambtenaren, op den voet als bij art. 86 dezer wet is bepaald.
Art. 42. De schatpligtigen zijn ten allen tijde, op strafte eener boete van vijf en twintig gulden, gehouden aan de koopers, die zulks verlangen, een van dag en naamteekening voorzien borderel ter hand te stellen, inge-rigt volgens het daarvan door den Minister van Financien voor te schrijven model, en de opgave behelzende van de soort, de kenrteekenen en het gewigt van het verkochte voorwerp.
Art. 43. Tot de uitreiking van het borderel in het voorgaand artikel vermeld, is, op verbeurte derzelfde boete, de verkooper ook zonder aanvrage verpligt bij den verkoop;
1quot;. van passement-, borduur- en draadwerken, en
2,gt;. van diamantwerken, waaraan zich echte en onechte gesteenten zamen-gevoegd bevinden, waaromtrent het borderel mede de noodige aanwijzing bevatten moet.
De borderellen, bij dit en het voorgaand artikel bedoeld, zijn niet aan zegelregt onderworpen.
Art. 44. Het is den schatpligtigen, op verbeurte eener boete van vijftig gulden voor de eerste en van quot;net dubbel dier som voor elk der volgende malen, verboden, gouden of zilveren werken te koopen van onbekende personen, tenzij vergezeld van ter goeder naam en faam staande borgen, bij den scliatpligtige bekend.
Art. 45. Het is op straffe eener boete van honderd gulden verboden, het beroep van werkmeester in gouden en zilveren werken uit te oefenen, zonder zich voorzien te hebben van den stempel, bij art. 13 dezer wet omschreven.
Art. 46. Geene werken kunnen, op straffe eener boete van honderd gulden, van een ander meesterteeken dan dat des makers worden voorzien, tenzij met voorkennis van den controleur, in wiens ring de werken zijn vervaardigd, en onder overlegging van een bewijs der hieromtrent van den werkmeester verlangde vergunning.
De boete wordt verhaald opdengene van wiens meesterteeken is misbruik gemaakt, tenzij hij bewijze dat zulks buiten zijne medewerking geschied is.
Art. 47. Een werkmeester, zich tijdelijk van zijne woonplaats verwijderende, is bevoegd zijnen stempel ter bewaring over te brengen bij het waarborg-kantoor waaronder hij behoort, hetzij om aldaar buiten gebruik te blijven berusten, hetzij om door de ambtenaren opgeslagen te worden aan de werken, die gedurende zijne afwezigheid uit zijne werkplaats daartoe zouden kunnen worden aangeboden.
Hiertoe evenwel moeten de ambtenaren schriftelijk door hem worden gemagtigd.
Art. 48. Een werkmeester zijn beroep latende varen, is gehouden binnen veertien dagen daarna, onder kennisgeving hiervan, zijnen stempel aan het kantoor van waarborg, waaronder hij het laatst heeft behoord, te doen verbreken, en zulks op verbeurte eener boete van vijf en twintig gulden. Hij blijft inmiddels aansprakelijk voor het misbruik, hetwelk van dien stempel zou kunnen worden gemaakt.
Dezelfde verpligting, onder bedwang derzelfde straf, is ingeval van overlijden van den werkmeester opgelegd aan de erfgenamen of regtverkrijgen-den van den overledene, aan de evecuteurs der nalatenschap en aan de voogden van diens minderjarige erfgenamen of andere regthebbenden; tcr-wyl allen persoonlijk aansprakelijk blijven voor het misbruik, hetwelk inmiddels van dien stempel zou kunnen worden gemaakt.
Art. 49. De reizende kooplieden in gouden en zilveren werken zijn, op verbeurte eener boete van honderd gulden, verpligt, bij hunne aankomst in elke gemeente, die zij ter zake van hun handelsbedrijf bezoeken, hiervan onmiddellijk aangifte te doen bij eenen der ambtenaren van het kantoor van den waarborg, zoo dit ter dier plaatse gevestigd is, en anders bij het gemeentebestuur.
staatswetten.
37ö WET OMTREKT DEK WAARJi. EK DE BELAST. ENZ.
Art. 50. Dc gemeentebesturen geven van alle aangiften, hun krachtens het laatst voorgaand artikel gedaan, onverwijld kennis aan den controleur van den waarborg, tot wiens ring hunne gemeente behoort.
Zij zijn in de plaatsen, binnen welke geene waarborg-kantoren gevestigd zijn, bevoegd, om door deskundigen, te hunner keuze, de werken, die de reizende kooplieden in voorraad hebben, te doen onderzoeken, ten einde zich te verzekeren, dat die aan de vereischten der wet voldoen.
In geval van twijfel dienaangaande, worden de voorwerpen, welke hiertoe aanleiding geven, in voorloopig beslag genomen, en hiervan terstond berigt gegeven uan den bevoegden controleur.
Aut. 51. De gouden of zilveren werken, van de bij deze wet vereisehte stempelteekenen onvoorzien, door de reizende kooplieden bij inkoop of ruiling verkregen, moeten door hen op het eerste kantoor van waarborg, waar zij zich hebben aan te melden, aan de stempeling onderworpen worden, op de straften bij art. 34 bepaald.
Aut. 52. Onder bedwang dt;zelfde straften, waarmede bij dit hoofdstuk de overige schatpligtingen bedreigd zijn, zijn ook de reizende kooplieden verpligt, de bij art. 30 voorgeschrevene aangiften te doen. het bij art. 37 gevorderde register te houden en in de bij art. 38 aangewezen gevallen over te leggen, het bij art. 40 omschreven uittreksel dezer wet voorhanden te hebben, en in de gevallen, bij de artt. 42 en 13 aangeduid, de aldaar bedoelde borderellen aan hunne koopers ter hand te stellen, en is het hun verboden gouden of zilveren voorwerpen onder zich te hebben, van de vereisehte stempelmerken niet voorzien.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van handels-essaijeurs, scheidcrs en fineerders,
Aut. 53. Kiemand mag het beroep van handels-essaijeur uitoefenen, alvorens het hiertoe gevorderd examen te hebben afgelegd, voorgeschreven bij art. 7 der wet van 1 Junij 1850 (Staatsblad n.». 35).
Overtreding van deze bepaling wordt gestraft met eene boete van drie honderd gulden.
Om tot het examen te worden toegelaten wordt de overlegging ver-eischt van een getuigschrift van goed gedrag, afgegeven dooi het bestuur van de woonplaats des verzoekers.
Aut. 54. De handels-essaijeurs zijn buitendien gehouden:
] 'i. tot het doen der beroeps-aangifte, voorgeschreven bij art. 30 dezer wet,
2'. tot het aanleggen van een door het gemeentebestuur hunner woonplaats genummerd en gewaarmerkt register ter inschrijving van de baren, speciën of ander materiaal, dat hun, hetzij alieen ter beproeving, hetzij tevens ter versmelting, wordt ter hand gesteld, met vermelding van den dag der ontvangst en van dien der weder-aftcvering, van het gewigt vóór en na de proefneming, en van de uitkomst daarbij verkregen;
31. tot het aanschaften Aan eenen stempel, dc naamletters van den houder en een met goedkeuring van den Minister van Financiën gekozen zinnebeeld vertoonende, en bestemd tot het merken van alle gouden, zilveren of goudhoudend zilveren baren, welke hun tot onderzoek ter hand gesteld, of door hen uit speciën of eenig ander materiaal zamenge-sniolten zijn.
Dc stempels van de verschillende essayeurs moeten kennelijk van elkander onderscheiden zijn.
Ifet niet nakomen der verpligting sub nquot;. 1 vermeld, wordt gestraft met eene boete van vijftig gulden; der verpligtingea sub 2°. tot het aan-leggen van het daar bedoeld register, met eene boete van honderd gulden; terwijl voor elke verzuimde of niet behoorlijke inschrijving in dat register eene boete van vijf en twintig gulden wordt verbeurd; en het niet naleven der verpligting sub 3o. met eene boete van honderd gulden gestraft wordt,
Aut. 55. liet bevonden gehalte wordt op elke baar in duizendsten uitgedrukt naast een afslag van den stempel, in het voorgaand artikel vermeld.
De baren worden daarenboven voorzien van een volgnonmer, en gaan by uc allevering vergezeld van een door den essaijeur ondertcekend borderel, de aanwijzing behelzende van het nummer, het gewigt en het gehalte van elke baar.
Voor iedere baar, omtrent welke de bovenstaande bepalingen geheel of
WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ. 379
ten deele zijn veronachtzaamd, verbeurt de nalatige handels-essaijeur eeue boete van honderd gulden.
Aut. 56. De handels-essaijeurs zijn aansprakelijk voor de juistheid hunner opgaven.
Art. 57. De seheiders en fineerders der edele metalen zijn, onverschillig of zij hun beroep afzonderlijk dan wel vereenigd met dat van handels-essaijeur uitoefenen, mede, onder bedwang dcrzelfde straffen als deze. verpligt tot het doen eener beroeps-aangifte en het bonden van een register, op gelijke wijze ingerigt als ten aanzien der handels-essaijeurs is voorgeschreven.
Akt. 58. Zij zijn, insgelijks onder hetzelfde bedwang, mede gehouden tot bet aannemen van eenen bijzonderen stempel, hunnen naam voluit bevattende met het woord lincring er onder, ten einde te worden afgeslagen op al de baren cn staven, voortgekomen uit het door hen verfijnd materiaal.
Aut. 59. Seheiders en fineerders tevens het beroep van handels-essaijeur uitoefenende, zijn verpligt aan hun tineerwerk, op de wijze bij art. 55 voorgeschreven, de aanduiding toe te voegen van het gehalte, waarop zij her verfijnd materiaal hebben bevonden. Zeiven geen essaijeurs zijnde, dragen zij die verrigting aan eenen essaijeur op.
Voor elke baar, omtrent welke ile bepalingen van dit en bet voorgaand artikel geheel of ten deele zijn veronachtzaamd, verbeuren zij eene boete van honderd gulden.
Akt. 60. De :irtt. 38 en l-t dezer wet zijn mede op de handels-essaijeurs, seheiders en fineerders toepasselijk.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van openbareverkoopingen en beleenbanken.
Aut. 61. Geene gouden en zilveren werken, niet voorzien van de ver-eisebte stempel teekenen, mogen in openbare veiling gebragt, noch met die bestemming ten toon gesteld worden, op straffe van verbeurdverklaring der voorwerpen, en van eene boete van honderd gulden ten laste van den notaris, griffier, deurwaarder of anderen ambtenaar, ten wiens overstaan de veiling plaats beeft, of, bij ontstentenis van den zoodanige, ten laste van den bijzonderen persoon, die de veiling of het toezigt over dezelve houdt.
Deze bepaling is mede van toepassing op de verkooping der onafgeloste panden van beleenbanken.
Aut. 62. De werken, welke ter voldoening aan de bepalingen van het voorgaand artikel moeten gestempeld worden, mogen aan geen ander waar-borg-kantoor daartoe worden aangeboden, dan aan dat, binnen welks ring de verkooping moet plaats hebben. Overtredingen dezer bepaling worden op den voet van art. 36 gestraft.
Aut. 63. Van het honden eener openbare verkooping, waarin gouden en zilveren werken voorkomen, moet door den notaris, griffier, deurwaarder of anderen ambtenaar, ten wiens overstaan zij zal gehouden worden, of, bij ontstentenis van den zoodanige, door den bijzonderen persoon, die dezelve of het toezigt daarover houden zal, ten minste drie dagen te voren aangifte worden gedaan aan het kantoor van waarborg, binnen welks ring de veiling zal plaats hebben, op verbeurte eener boete van honderd gulden.
Ook moeten van dat oogenblik af de ambtenaren van den waarborg, op de eerste aanvrage, toegelaten worden tot het bezigtigen der ten verkoop bestemde werken.
Bij verkoopingen van beleenbanken of andere, die op vaste tijdstippen gehouden worden, is eene opgave dier tijdstippen en der veranderingen, welke in de bepaling derzelve gebragt mogten worden, voldoende.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van in-, uit- en doorvoer.
Aut. 64. Gouden en zilveren werken van buiten 's lands ingevoerd, zijn aan geene vaste gehalte-bepaling gebonden, noch behoeven van buitenlandselie sieinpelteekenen voor/ien te zijn.
380 WET OMTRENT DEN WAARB EN DE BELAST. ENZ.
Art. 65. Van buitenlandsclie gonden en zilveren werken en van die, welke uit de overzeesche bezittingen van den Staat worden aangebragt, is, onverminderd het regt op den invoer, dezelfde belasting verschuldigd, welke bij art. 6 dezer wet voor de inlandsche werken is bepaald.
Die belasting wordt, onverminderd de versehuldigdheid van het regt op den invoer, verdubbeld voor gouden en zilveren werken, omtrent welke de formaliteiten, bij de volgende artikelen omschreven, niet zijn in acht genomen; behoudens du daarbij bepaalde uitzonderingen.
Art. 66. Vrij van keuring, belasting en stempeling zijn:
1«. de gouden en zilveren werken, ingevoerd door of ten behoeve van gezanten van vreemde mogendheden bij Ons hof, voor zoover gelijke vrijdom ten dezen opzigte aan Onze gezanten bij die mogendheden wordt Toegestaan;
2quot;. de gouden en zilveren werken, welke reizende personen met zich \oeren tot hun persoonlijk gebruik, in onderscheiding van voorwerpen van handel :
3'J. de gebruikte werken tot den inboedel behoorende van Nederlanders, die van buiten 's lands binnen dit Rijk terugkeeren, of van vreemdelingen, die zich alhier komen vestigen.
De werken sub 3quot;. vermeld, moeten echter, niet inachtneming der gewone formaliteiten en voorzorgmaatregelen, aan het onderzoek der ambtenaren van den waarborg onderworpen worden.
Art. 67. De gouden en zilveren werken, welke, na uit krachte van het voorgaande artikel met vrijdom van keuring, belasting en stempeling te •/..ju ingevoerd, later in den handel worden gebragt, vervallen hierdoor met • jzigt tot keuring, belasting en stempeling onder de toepassing der alge-uieene bepalingen van deze wet.
Art. 68. De wettelijke verordeningen op den in-, uit- en doorvoer in het algemeen, zijn mede van toepassing op den in-, uit- en doorvoer dei-gouden en zilveren werken, behoudens de bijzondere bepalingen van dit hoofdstuk.
Art. 69. De van buiten 's lands ingevoerde gouden en zilveren werken worden, ten koste van den belanghebbende, onder verzegeling of plombe-ring gehouden tot na de aankomst ten kantore van waarborg, tenzij, bij invoer ter zee of langs de rivieren, de schepen, waarin die voorwerpen «reladen zijn, zelve bewaakt of verzegeld worden, in welk geval de afzonderlijke verzegeling of plombering der gouden ot zilveren werken tot na de aankomst der losplaats kan worden uitgesteld.
Art. 70. De aangiite der gouden en zilveren werken geschiedt dcor overlegging van eenen inventaris in duplo, behelzende, behalve hetgeen bij elke andere aangifte vereischt wordt:
lo. afzonderlijke opgave van het netto gewigt der voorwerpen, voor zooverre zij geheel uit goud of zilver of uit beide metalen te zamen zijn vervaardigd; en zulks van de gouden, zilveren of uit beide metalen te zamen gestelde voorwerpen van iedere partij afzonderlijk;
2o. de opgave van het kantoor van waarborg, waar de belasting, bij art. 65 bedoeld, zal worden voldaan.
Het eene exemplaar van dien inventaris wordt regtstreeks naar het daarin aangewezen kantoor van waarborg opgezonden; het andere blijft bij de voorwerpen en wordt gehecht aan de documenten, waarop deze vervoerd worden.
Art. 71. Bij de aangifte, zoowel wanneer zij tei; doorvoer of op entrepót !gt;ls wanneer zij ten invoer gedaan wordt, moet worden borg gesteld voor een vierde van de waarde der voorwerpen, ten genoege van den ontvanger der in- en uitgaande regten, en zulks zoo tor. verzekering van de in-voerregten als van de belasting bij deze wet geregeld.
Art. 72. De aangifte geschiedt:
lo. bij aanvoer op generale verklaring, ter losplaats op die verklaring aangewezen;
2n. bij invoer op andere wijze, aan het eerste kantoor der in- en uitgaande regten, in welk geval het vervoer naar het kantoor van belasting op een afzonderlijken volgbrief geschiedt.
Art. 73. Bijaldien het kantoor van waarborg, in den inventaris vermeld, zich bevindt ter plaatse waar het kantoor van betaling der inkomende regten is gevestigd, zoo worden de goederen op den volgbrief, die in het geval van art. 72 2o. ten eersten kantore is afgegeven en in dat
WET OMTRENT DEN WAARB. EN BE BELAST. ENZ. 3S1
van art. 72 1°. ter losplaats geligt moet worden, naar het waarborg-kan-toor vervoerd, waar alsdan tevens de visitatie door de ambtenaren dei-in- en uitgaande regten verrigt wordt.
Na den afloop der visitatie en de betaling der inkomende regten worden de goederen overgelaten aan de ambtenaren van den waarborg.
Art. 74. Wanneer liet kantoor van waarborg, in den inventaris vermeld, elders dan ter losplaats gevestigd is, zoo worden de gouden en zilveren werken na de visitatie en de afteekening van het betaïings-paspoort, dooide ambtenaren der in- en uitgaande regten op nieuw verzegeld en geplombeerd, en daarna aan den belanghebbende ter hand gesteld, om door dezen naar het kantoor van waarborg te worden vervoerd onder geleide van een bijzon deren volgbrief, welke gelijktijdig met het betaïings-paspoort, tegen borgstelling als in art. 71 vermeld, wordt afgegeven, onder intrekking van den vorigen volgbrief, voor zoover de voorwerpen daarmede ter losplaats zijn aangebragt.
Wanneer in den inventaris meer dan één kantoor van waarborg is opgegeven, geschiedt het vervoer naar die kantoren op zoovele afzonderlijke volgbrieven als er verschillende kantoren zijn opgegeven.
Art. 75. Ingeval van bekeuring ter zake van overtreding der wetten op den in- uit- en doorvoer heeft, wanneer er geen ontslag onder borgtogt is verleend, de opzending naar het kantoor van waarborg geene plaats, o'. worden de aan dat kantoor reeds aangebragte voorwerpen niet ter beschikking gelaten der ambtenaren van den waarborg, dan nadat de bekeuring geheel is afgedaan. De aangehaalde voorwerpen blijven inmiddels onder bewaring van den ontvanger der in- en uitgaande regten.
Ingeval van benadering worden de gouden en zilveren werken dadelijk en vóór de toewijzing naar het kontoor van waarborg opgezonden, ten einde aldaar te worden onderzocht, belast en gestempeld. De benadering kan op het verlangen der ambtenaren benaderaars worden vernietigd, indien bij dat onderzoek de benaderde voorwerpen in metaalsoort of gewigt bevonden worden niet overeen te komen met den inventaris bij de aangifte overgelegd.
Art. 76. Na stempeling en voldoening der belasting aan het aangewezen kantoor, en nadat hiervan in dorso van den volgbrief aanteekening is gesteld, onder bijvoeging der verklaring dat de looden of zegels ongeschonden en de goederen overeenkomstig den inventaris bevonden zijn, worden de goederen aan den belanghebbende teruggegeven, en de afgeteekende volgbrief weder naar het kantoor der afgifte opgezonden.
Art. 77. Indien de volgbrief niet binnen den tijd van twee maanden, van de in het voorgaande artikel bedoelde aanteekening voorzien, ten kantore van betaling der inkomende regten terugkeert, wordt de aldaar gestelde borgtogt ingevorderd.
Art. 78. Bij uitvoer naar buiten 's lands van ongebruikte gouden en zilveren werken, van de stempelteekenen voorzien, bij deze wet voor de Ncderlandsche werken vastgesteld, wordt teruggave verleend van betaalde belasting.
Ten blijke der teruggave worden de ten uitvoer bestemde voorwerpen van een afslag voorzien van den stempel, daartoe bij art. 10 dezer wet sul) n.i. 10 aangewezen.
Art. 79. Om'deze teruggavete erlangen is de belanghebbende verpligt de voorwerpen, ter verzending bestemd, naar het kantoor van waarborg, in welks ring hij gevestigd is, over te brengen.
Zij worden aldaar, zoo zij daarvoor bij onderzoek vatbaar gebleken zijn, ten uitvoer gestempeld, onder verzegeling gebragl, en aan den aanbieder teruggegeven, voorzien van een document eene naauwkeurige omschrijving inhoudende zoo van de soort, het gewigt, het getal en de stempelmerken der voorwerpen zelve, als van de wijze der inpakking en verzegeling.
Dit document moet aan de ambtenaren ter uiterste m acht, langs welke de uitvoer plaats heeft, ter intrekking aangeboden en door hen afgetee-kend worden, met uitdrukkelijke vermelding dat de verzegeling door hen ongeschonden bevonden is, welke bevinding hun overigens het regt laat om zich diens ondanks de voorwerpen zelve te laten vertoonen.
Na de intrekking wordt het document naar het kantoor van waarborg, waar het afgegeven is, teruggezonden. De teruggave der regten heeft eerst na de terugkomst van het behoorlijk afgeteekend document plaats.
Art. 80. Gouden en zilveren werken, ónder genot der teruggave van de
S82 WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ.
belasting uitgevoerd, zijn, in geval van weder-invoer binnen het Rijk, bij welken al de voorschriften, voor den invoer van vreemde werken gegeven, moeten worden in acht genomen, aan eene vernieuwde betaling van het teruggegeven bedrag onderworpen.
Zij ontvangen alsdan eenen tweeden afslag van het teeken van uitvoer.
Wij behouden Ons voor, in bijzondere gevallen, wanneer de uitvoer der daartoe reeds gestempe'de werken niet heeft kunnen plaats hebben, die werken kosteloos van den tweeden afslag van dat teeken te doen voorzien.
Art. 81. Ten uitvoer gestempelde werken, in het vrije beheer eens schat-pligtigen aangetroffen, worden als ongestempelde werken beschouwd en geven tot de toepassing der straffen, bij art. 34 bepaald, aanleiding.
Art. 82. Zoodra de ten uitvoer aangegevene voorwerpen ter uiterste wacht bevonden worden niet met de opgaven der ambtenaren van den waarborg overeen te komen of geheel ten deele te ontijreken, worden de voorwerpen, zoo als zij voorhanden zijn. verbeurd verklaard, en is buitendien door den uitvoerder eene boete verschuldigd van tien malen de belasting, die, zoo het document behoorlijk afgeteekend terug ware gekomen, aan het waarborgkantoor zoude zijn teruggegeven.
Art. 83. De werken, welke ten 'doorvoer ziju aangegeven, worden op geen kantoor van waarborg overgebragt.
Het exemplaar van den inventaris, dat niet aan het transitopaspoort gehecht wordt, blijft aan het kantoor van aangifte berusten.
Op entrepot aangegeven, worden de werken alleen dan, wanneer zij uit het entrepot ten invoer worden uitgeslagen, naar het kantoor van waarborg overgebragt.
Art. 84. Bijaldien er met opzigt tot de ten doorvoer aangegeven werken van den doorvoer wordt afgezien, wordt het transitopaspoort niet op den bij de wetten op den in-, uit- en doorvoer geregelden voet gezuiverd, zoolang niet uit eene aanteekening, door een ambtenaar van den waarborg op dat paspoort gesteld, blijkt dat de werken, waarvoor het is afgegeven, op een der waarborgkantoren aan belasting en stempeling zijn onderworpen geworden.
Art. 85. Alle bepalingen, bij dit hoofdstuk met opzigt tot de gouden t;n zilveren werken voorgeschreven, gelden evenzeer voor gedeelten van zoodanige werken, welke afzonderlijk ingevoerd worden; met dit onderscheid evenwel, dat zoodanige gedeelten van werken aan het kantoor van waarborg, zonder betaling van belasting, enkel van een herkenningsnierk voorzien worden.
Het werk, tot welks zamenstelling de aldus gewaarmerkte gedeelten gebezigd worden, later in voltooiden staat aan hetzelfde kantoor aangeboden, wordt alsdan, tegen betaling der gewone belasting, met den stempel dei-vreemde werken gemerkt.
Het wordt evenwel vrijgelaten de Nederlandsche keurteekenen op werken te plaatsen, waaraan enkele versierselen van vreemde herkomst zijn aangebragt, mits het werk zelf van Nederlandschen oorsprong, en de aan-gebragte versierselen van geen lager gehalte zijn.
ACHTSTE HOOFDSTUK,
Van het opsporen en vervolgen van overtredingen.
Art. 86. De ambtenaren van den waarborg hebben tot het uitoefenen van hun ambtelijk toezigt ten allen tijde het regt van vrijen toegang tot de winkels, werkplaatsen en woningen der schatpligtigen.
Van dat regt bij nacht gebruik makende, zijn zJ gehouden zich daarbij te doen vergezellen door het hoofd van het gemeentebestuur of eenig door dezen aangewezen lid van hetzelve, of wel door etnen directeur of commissaris van politie.
De nacht wordt in betrekking tot deze wet gerekend, gedurende de maanden April tot en met September van negen ure des avonds tot zes ure des morgens, en gedurende de overige maanden des jaars van zeven ure des avonds tot zeven ure des morgens te loopen.
Art. 87. De hoofden van het gemeentebestuur zyn ook buitendien ver-pligt, om wanneer de ambtenaren van den waarborg zulks bij het bezoeken amp;n opnemen van de werkplaatsen, winkels en woningen der schatplig-
WET OMTREIsT J)EN WA ARB. EN ÜE BELAST. ENZ. 383
tigen noodig achten, hen daarbij te begeleiden of door een der in de tweede zinsnede van liet voorgaand artikel genoemde personen te doen begeleiden.
Art. 88. Zoo aan de ambtenaren van den waarborg bij het verrigten hunner visitatie de opening der huis- of winkeldeuren of de ontsluiting van eenig vertrek of stuk huisraad geweigerd wordt, of wel zoo niemand door hen wordt aangetroffen, die hun den verlangden toegang verschaffen kan, zijn zij bevoegd de sluiting tt doen verbreken; hetgeen evenwel niet mag geschieden, dan in tegenwoordigheid van een der ambtenaren bij art. 80 alinea 2 genoemd, wier medewerking, zoo zij niet reeds verleend is, mitsdien alsnog behoort te worden ingeroepen.
Abt. 89. Alle woordelijke of feitelijke weigering van toegang, inzage of onderzoek, op grond der wet door de ambtenaren van den waarborg gevorderd, gelijk mede het belemmeren of verhinderen der werkzaamheden, welke die ambtenaren krachtens de wet verrigten, of van het toezigt, dat hun is opgedragen, wordt gestraft met eene boete van vijftig tot drie honderd gulden, onverminderd de toepassing zoo van de algomeene strafwet wegens feitelijkheden of beleedigingen den ambtenaren aangedaan, als van deze wet wegens de verdere overtredingen, waarmede de bij dit artikel strafbaar gestelde daden gepaard mogten gaan.
Art. 90. Onverminderd alle andere geldige bewijsmiddelen, worden de overtredingen, tegen de voorschriften dezer wet begaan, bewezen door processen-verbaal, door de ambtenaren van den wearborg op den eed of de belofte, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, opgemaakt, welke ambtenaren hierin kunnen worden bijgestaan door zoodanige andere ambtenaren, als daartoe door Ons worden aangewezen.
liet proces-verbaal moet door minstens twee ambtenaren zijn opgemaakt en onderteekend, waaronder, behoudens de uitzonderingen bij het volgend artikel vernield, althans één ambtenaar van den waarborg, die steeds met de leiding der werkzaamheden belast is.
Art. 91. De medewerking van een ambtenaar van den waarborg tot de opmaking van het proces-verbaai, is geen volstrekt vereischte tot het constateren van de volgende overtredingen:
uitoefening van eenig sehatpligtig bedrijf zonder voorafgegane aangifte bij het plaatselijk bestuur (art. 30);
gemis van het genummerd en gewaarmerkt register, bij art. 37 voorgeschreven, of verzuimde inschrijving in d}gt;t register van eenig door den houder gekocht goud- of zilverwerk;
weigering van vertoon van dat register (art. 38);
gemis van het uittreksel der wet bij art. 10 vermeld of verzuim van het zigtbaar plaatsen daarvan in den winkel; gelijk gemis of verzuim ten aanzien van de vergroote afbeelding der stempelmerken bij art. 11 voorgeschreven :
weigering of verzuim der aangifte van een borderel van verkoop in de gevallen, bedoeld bij artt. 42 en 43;
het door art. 44 verboden koopen van gouden of zilveren werken; en voorts alle weigering van toegang, inzage of onderzoek, tot het vorderen waarvan ook andere ambtenaren dan die van den waarborg bevoegd zijn.
Art. 92. De processen-verbaai worden op heeterdaad, immers zoo spoedig mogelijk, opgemaakt, en behelzen een beknopt en naauwkenrig verhaal der bevinding en van de oorzaak der bekeuring met aanduiding van personen, qualiteiten, dag en plaats.
De processen-verbaal kunnen worden opgemaakt en de bekeuringen gedaan op alle dagen des jaars en mitsdien ook op zon- en feestdagen.
Binnen den vierden dag, volgende op dien waarop het proces-verbaal van bekeuring is gesloten, moet hetzelve worden geregistreerd.
De zon- en wettige feestdagen worden in deze tijdsbepaling niet mede-gerekend.
Met betrekking tot bekeuringen gedaan op eilanden, op welke geen kantoor van registratie is gevestigd, is het voldoende dat de processen-verbaal worden geregistreerd vóór dat van dezelve in regten wordt gebruik gemaakt.
Art. 93. Wanneer de bekeurde bij het instellen der bekeuring tegenwoordig is, wordt hij uitgenoodigd om ook de opmaking van het daartoe betrekkelijk proces-verba al bij te wonen, en, na onderteekening van dat stuk, een afschrift daarvan te ontvangen.
384 WET OMTREKT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ.
Is liy bij de bekeuring niet tegenwoordig, of weigert hij de opmaking van het proces-verbaal by te wonen, zoo wordt bet voor hem bestemde afschrift binnen twee maal vier en twintig uren na den dag der registratie bezorgd ten raadhuize of bij het hoofd van het bestuur der gemeente, binnen welke de bekeuring geschied is, en blijft het aldaar ter zijner beschikking berusten.
De bekeurde de ondereekening van het proces-verbaal of de ontvangst daarvan geweigerd hebbende, zoo wordt hiervan in de acte melding gemaakt.
Arï. 94. Slechts dan, wanneer het proces-verbaal door niet meer dan één ambtenaar is opgemaakt, of daaraan, buiten de gevallen vermeld in-art. 91, door geen waarborg-ambtenaren is deel genomen, of wel wanneer de registratie niet binnen den gestelden termijn is geschied, levert zoodanig stuk op zich zelf geen volledig bewijs op.
Art. 95. Onnaauwkeurigheden van ondergeschikt belang, waaruit geene onzekerheid omtrent de toedragt der zaak of den persoon van den bekeurde voortvloeit, gelijk mede verkeerde aanhaling der overtreden wetsbepalingen, ontnemen aan het proccs-verbaal deszelfs kracht niet, maar kunnen bij de dagvaarding hersteld worden.
Art. 96. Ingeval van bekeuringen ter zake van overtredingen, waarop door de wet de straf der verbeurd-verklaring is gesteld, worden de voorwerpen, onder de toepassing dier strafbepalingen vallende, onmiddellijk m beslag genomen.
In de overige gevallen beeft de in-beslag-neming alleen plaats ten aanzien der voorwerpen, welke tot bewijs strekken van het gepleegde feit.
Art. 97. De in beslag genomen voorwerpen worden bijeengevoegd en verzegeld met het ambtszegel van een der bekeurders en het zegel van den bekeurde, en in dien toestand naar de griffie der regtbank, welke over de bekeuring uitspraak moet doen, overgebragt.
Zoo de bekeurde geen zegel bezit of het gebruik daarvan weigert, wordt zulks in de acte van geregtelijke bewaargevina: vermeld.
Art. 98. liet vervoer der aangehaalde goederen naar de griflie heeft zoo mogelijk onverwijld, en anders op den dag, volgende op dien der aanhaling, plaats. Zoo een langer oponthoud onvermijdelijk blijkt, wordt daarvan, met opgave der redenen, in de acte van geregtelijke bewaargeving melding gemaakt.
Art. 99. Zoo de aangehaalde voorwerpen niet vatbaar zijn om vervoerd te worden, worden, hetzij de voorwerpen zelve, hetzij de vertrekken waarin zij zich bevinden, onder de bij art. 97 bedoelde gemeenschappelijke verzegeling gebragt, om daaronder in afwachting der rcgterlijke bcslissinu: te verblijven.
Art. 100. De processen-verbaal worden door of namens den Minister van Financiën opgezonden aan den officier by de arrondissements-regtbank. onder welker ressort de bekeuring heeft plaats gehad, ten einde volgens de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en vervolgd.
De bekeurde kan de regtsvervolging wegens overtredingen dezer wet, voor zoover die met boete en verbeurd-verklaring gestraft worden, voorkomen door vrijwillige betaling van het maximum der boete, op den voet bij het Wetboek van Strafvordering bepaald, afstand van de in beslag genomen voorwerpen, welker verbeurd-verklaring gevorderd wordt, en voldoening der gemaakte kosten.
Ook kan het bedrag der boete en der verbeurd-verklaring het onderwerp eener transactie uitmaken tusschen den controleur van het kantoor van waarborg, binnen welks ring de bekeuring heeft plaats gehad, en den bekeurde, doch niet dan op last en behoudens de goedkeuring van den Minister van Financiën, en alleen vóór dat de regtsvordering is ingesteld.
Art. 101. Bij elke vcroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter bepaald, dat, indien daaraan niet is voldaan binnen veertien dagen nadat de veroordeelde by deurwaarders-exploit tot betaling is aangemaand, eene gevangenisstraf in plaats der geldboete zal kunnen worden toegepast.
Deze gevangenisstraf wordt bepaald op minstens zes dagen en hoogstens twee jaren.
Opvolgende betaling van de boete en de geregtskosten ontslaat van alle verdere gevangenis.
Art. 102. Het regt van de in beslag genomen werken verschuldigd, wordt
WET OMTRENT DEN WAARB. EN DE BELAST. ENZ. 385
nimmer geacht begrepen te zijn onder de boeten, bij regts-uitspraak opgelegd ot op den voet van art. 100 vrijwillig betaald, maar moet steeds afzonderlijk worden voldaan.
Indien dat regt op gecne andere wijze invorderbaar is, wordt hetzelve op bet bedrag der boete of de opbrengst der verbeurd verklaarde werken vooruitgenomen.
Akt. 103. De door den regt,er verbeurd verklaarde of door de bekeurden, ter voorkoming der regtsvervolging, afgestane werken worden, zoodra de vonnissen, waarbij verbeurd-verklaring is uitgesproken, in kracht van ge-wijsde zijn overgegaan, of de buitengeregtelijke schikking is ten uitvoer gelegd, aan den ontvanger van het kantoor van waarborg, binnen welks ring de bekeuring geschied is, overgegeven ten einde ter gelegener tijd op last van Onzen Minister van Financiën te worden verkocht, hetzij in on-verbroken, hetzij, zoo noodig, in verbroken staat.
Art. 104. De verbeurd-verklaring in de gevallen bij deze wet voorzien, strekt zich steeds over liet geheel der werken uit, zonder uitzondering van die gedeelten der aangehaalde voorwerpen, welke niet uit goud of zilver bestaan.
Hetzelfde geldt van de emballagie, kistjes, kokers of andere omkleedse-len tot de verbeurd verklaarde werken behoorende.
Abt. 105. Alle burgerlijke gedingen, waarin het Rijk ter zake van den waarborg, hetzij eischende hetzij verwerende, optreedt, worden in eersten aanleg ingesteld voor de arromlissements-regtbanken, en voorts in hooger beroep en cassatie naar de voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rcgtsvordering voortgezet. Zij worden behandeld als summiere zaken.
Aai. 106. Alle schatpligtigen. handcls-essaijeurs, scheiders en lineerders, zoomede alle bijzondere personen, welke in aanraking of betrekking staan met de kantoren of ambtenaren van den waarborg, zijn verantwoordelijk voor de daden hunner zaakgelastigden of bedienden, voor zooverre die met liet door hen uitgeoefend bedrijf in verband staan.
Art. 107. Het besluit van den 3den Germinal IXde jaar, betrekkelijk tot het bezit en gebruik van verboden werktuigen, hier te lande executoir verklaard bij de decreten van 8 November 1810 en 6 Januarij 1811, wordt afgeschaft.
Art. 108. Deze wet treedt in werking op den dag die daartoe nader door Ons zal bepaald worden, op welken dag tevens worden ingetrokken en vervallen alle vroegere wettelijke verordeningen, den waarborg der gouden en zilveren werken betreffende.
Op de belasting op gouden en zilveren werken bij deze wet vastgesteld, worden geene opcenten geheven.
De regtsvervolgingen, welke op het evenvermeld tijdstip nog aanhangig zijn, worden ten einde toe behandeld en beslist overeenkomstig de bepalingen der wetgeving, onder welke zij zijn ingesteld.
Lasten en bevelen, enz.
BETKEFFENDE DE MATEN, GEWIGTEN EN WEEGWEEKTU1GEN.
i Vastgesteld den 7 April 1869, en uitgegeven den 19 April 1869. Staatsblad no. 57.)
WIJ WILLEM III ENZ.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakeiijk is de wet en de wettelijke verordeningen betreffende het eenvormig stelsel van maten en gewigten door eene nieuwe wet te vervangen, alsmede voorschriften omtrent de weegwerktuigen bij de wet te geven;
Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
HOOFDSTUK I.
VAN DE MATEN, OÏIWTGTBN EN WEEGWERKTÜIGEN.
Akt. 1. Dc voorwerpen, in het jaar 1799 onder de namen van Mètre en Kilogramme in de Staats-arehieven van Frankrijk nedergelegd, zijn de grondslagen der maten en gewigten.
De eenheid van maat is de afstand tusschen de middelpunten der eindvlakten van voornoemden Mètre bij de temperatuur van smeltend ijs.
De eenheid van gewigt is het gewigt van voornoemd Kilogramme in het luchtledige.
Art. 2. Kopijen der voorwerpen, vermeld in art. 1, berusten als standaarden der maten en gewigten onder Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Zij worden bewaard ter plaatse en op de wijze door Ons te bepalen. Zij worden met het Rijkszegel verzegeld, en tot hunne ontzegeling wordt Onze toestemming vereischt. Ons besluit dienaangaande bepaalt de voorzorgen, daarbij en bij de wederverzegeling in acht te nsmen.
Aut. 3. De maten en gewigten, die bij uitsluiting in het Rijk mogen worden gebezigd, zijn:
NAME N.
WAARDEN.
a. Lengtematen.
Myriameter . . . Kilometer of mijl . Hektom eter . . . Dekameter of roede METER of el. . . Decimeter of palm . Centimeter of duim Millimeter of streep |
10 kilometers, 10,000 meters, 10 mijlen of 10,000 el. 1000 meters of 1000 el. 100 meters of 100 el. 10 meters of 10 el. grondslag der maten. 0,1 meter of 0,1 el. 0,01 meter of 0,01 el. 0.001 meter of 0,001 el. |
WET BETREFF. DE MATEN, GEWIGT. EN WEEGWERKT. 387
NAMEN. WAARDEN.
b. Vlaktematen.
100 aren, 10,000 vierkante nieters, 100 vierkante roeden of 10,000 vierkante el. 100 vierkante meters of 100 vierkante el. 0,01 are, vierkante meter of 0,01 vierkante roede.
e. Ruimtematen.
Dekastere......| 10 steren, 10 kubieke meters, 10 wissen of
} 10 kubieke el.
STERE of wisse. ... kubieke meter of kubieke el.
Decistere......I 0,1 stere, 0.1 kubieke meter of 0,1 kubieke el.
d. I nlioudn mat en.
Kiloliter.......10 bektoliters, 1000 liters, 10 vat, 10 mud.
1000 kan of 1000 kop.
100 liters, 100 kan of 100 kop. 1)
10 liters, 10 kan of 10 kop.
kubieke decimeter of kubieke palm.
0,1 liter, 0,1 kan of 0,1 kop.
0,01 liter, 0,01 kan of 0,01 kop.
e. G ewi gten.
Myriagram......| 10 kilogrammen, 10,000 grammen of 10 pond.
KILOGRAM of pond . . grondslag der gewigten.
Hektogram of ons ... I 0,1 kilogram, 100 grammen of 0,1 pond. Dekagram of lood . . . i 0,01 kilogram, 10 grammen of 0,01 pond. GRAM of wigtje. ... 0,001 kilogram of 0.001 pond.
Decigram......0,1 gram of 0.1 wigtje.
Centigram......0,01 gram of 0,01 wigtje.
Milligram......j 0,001 gram of 0,001 wigtje.
De namen en waarden der lengtematen kunnen, met bijvoeging van het woord vierkante, als vlaktematen, en met bijvoeging van het woord kubiekk, als ruimte- of inhoudsmaten gebezigd worden.
Het gebruik van de scheepston als inhoudsmaat van binnenvaartuigen en van zeeschepen, bedoeld bij de wetten van 22 April 1852 (Staatsblad nü. 61) en van 14 July 1S55 (Staatsblad nlt;». lüó), blijft geoorloofd.
Art. 4. Van de maten en gewigten worden geene andere dan halve, ge-heele, tweevouden en vijfvouden vervaardigd. Ook mogen gewigten van vijf en twintig kilogrammen (20 pond) worden vervaardigd.
Art. 5. Meetwerktuigen, strekkende om eene verbruikte hoeveelheid, bij de maat verkocht, aan te wijzen, zijn aan de voorschriften omtrent de maten onderworpen.
De afzonderlijke bepalingen omtrent gasmeters, in deze wet voorkomende, kunnen op die meetwerktuigen geheel of gedeeltelijk door Ons van toepassing worden verklaard.
Art. 6. Voorwerpen, zoo als drinkglazen of bekers, waarin dranken tot onmiddellijk verbruik verstrekt worden, alsmede voorwerpen, zoo als kruiken, flesschen of karaffen en vaatwerk, waarin dranken of vloeistoffen zoowel lot onmiddellijk als tot later verbruik verstrekt worden, zijn niet als maten aan te merken, tenzij de inhoud daarop uitgedrukt is.
Art. 7. liet is verboden aan alle openbare besturen en eollegiën om in stukken, door of van wege die besturen en eollegiën of hunne ambtenaren opgemaakt, andere benamingen van maten en gewigten uit te drukken, dan die in art. 3 genoemd.
Hcktare of bunder.
ARE of vierkante roede . Centiare of vierkante el .
llektoliter, vat of mud . Dekaliter of schepel . . LITER, kan of kop . . Deciliter of maatje. . . Centiliter of vingerhoed .
Gelijk verbod geschiedt aan alle regters, scheidsmannen, deskundigen, notarissen, procureurs, griffiers, deurwaarders, secretarissen en alle andere ambtenaren, bevoegd om akten en processen-verbaal op te maken en exploiten te doen.
1) Aldus gewijzigd bij de wet van 27 Mei 18(gt;9, uitgegeven den 4 Junij 1869 (Staatsblad no. 88).
388 WET BETREFF. DE MATEN, GEWIGT. EN WEEGWERKT.
liet is verboden in verzoekschriften aan regterlijke autoriteiten liet onderwerp van het verzoek in vreemde of afgeschafte maat of gewigt uit te drukken, behalve wanneer het verzoek goederen betreft, die zich in vreemde landen bevinden, naar vreemde landen bestemd zijn of van daar moeten worden geleverd, of koopwaren in de omschrijving van het laatste lid van art. 10 vallende. (Zie nopens art. 7, op blz. 392).
Akt. 8. Onderhandsehe geschriften, waarin het onderwerp der verbind-tenis alleen in vreemde of afgeschafte maat of gewigt is uitgedrukt, worden niet geregistreerd dan tegen betaling eener geldboete van f 10 buiten het verschuldigd registratieregt.
Van deze bepaling zijn uitgezonderd:
Besloten en olographische testamenten en alle stukken buiten 's lands opgemaakt of goederen betreffende, die zich in vreemde landen bevinden, naar vreemde landen bestemd zijn of van daar moeten worden geleverd, of koopwaren in de omschrijving van het laatste lid van art. 10 vallende, alsmede stukken vóór het in werking treden dezer wet opgemaakt.
De akten, in de vorige zinsnede genoemd, mogen ook ten opzigte van de vreemde of oude benamingen worden aangehaald en vermeld in later opgemaakte openbare en onderhandsche akten, onverminderd de ver-pligting tot het bezigen der benamingen in art. 3 genoemd bij de han-tleling, door die later opgemaakte akten geconstateerd.
Art. 9. Voor ieder koopmansboek of uittreksel uit een koopmansboek, waarin het onderwerp der verbindtenis alleen in vreemde of afgeschafte maat of gewigt is uitgedrukt, en dat niet valt in de uitzondering van het tweede lid van art. 8, is eene geldboete van f 10 verschuldigd, wanneer het in regten wordt overgelegd of in een regtsgeding wordt gebruikt.
Art. 10. In aankondigingen betrekkelijk onroerende goederen of van koopwaren, die bij de maat of bij het gewigt worden verkocht, hetzij in dagbladen, aanplakbiljetten of op andere wijze, daaronder begrepen de etiketten aan de koopwaren zelve gehecht of daarbij aanwezig, moeten de maten en gewigten, vermeld in art. 3, worden genoemd.
Dit voorschrift is niet toepasselijk op buiten 'slands gelegen goederen, noch op koopwaren, die naar het buitenland zijn bestemd of die bij de maat worden verkocht in den toestand waarin zij uit het buitenland zijn ingevoerd, mits zij onaangebroken en niet overgepakt zijn. Deze goederen kunnen naar de buitenlandsche maat verkocht worden.
Art. 11. Het bezitten of voorhanden hebben van niet met deze wet of met Onze ter uitvoering daarvan genomen besluiten overeenkomstige maten, gewigten of weegwerktuigen op plaatsen, bestemd of gebruikt tot het ver-koopen, inkoepen, afleveren of in ontvang nemen van waren, of waar die voorwerpen tot grondslag van hellingen of andere ontvangsten strekken, is verboden.
Dit verbod is niet van toepassing op plaatsen, waar maten, gewigten of weegwerktuigen vervaardigd of hersteld worden.
Art. 12. Op de maten en gewigten is hun wettelijke naam of waarde uitgedrukt.
Op de weegwerktuigen is de zwaarte der grootste belading, waarvoor zij bestemd zijn, uitgedrukt.
Op de gasmeters is het grootste verbruik per uur, dat zij bestemd zijn. aan te wijzen, uitgedrukt.
Een algemeene maatregel van inwendig bestuur regelt de overige voorwaarden, waaraan maten, gewigten en weegwerktuigen moeten voldoen, benevens de geoorloofde afwijkingen.
Art. 13. Door Ons worden, voor zooveel r.oodig, bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voorschriften vastgesteld omtrent de wijze van meten en wegen, met betrekking tot de koopwaren, waarin handel gedreven wordt.
'TWEEDE HOOFDSTUK.
van den ijk der maten, gewigten en weegwerktuigen.
Art. 14. De ijk bestaat in liet waarmerken of stempelen, na verificatie, der daaraan onderworpen voorwerpen.
De ijk heeft geen plaats op voorwerpen niet voldoende aan de vereischten in art. 12 bedoeld.
Art. 15. Alvorens ten verkoop aangeboden of in den handel gebragt te
WET BETREFF. DE MATEN, GEVVIGT. EN WEEG WERKT. 389
worden, ondergaan de maten, gewigten, weegwerktuigen en gasmeters eene verificatie en eene stempeling.
Deze bewerkingen worden voor bovengenoemde en voor reeds in gebruik zijnde maten, gewigten en weegwerktuigen herhaald:
a. op door Ons vast te stellen tijden, waarbij aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën door Ons wordt opgedragen het tijdstip voor elke gemeente te bepalen;
b. alvorens de voorwerpen te gebruiken, na herstellingen, die eenen veranderden inhoud of onjuiste aanwijzingen ten gevolge kunnen hebben, alsmede na herstellingen, die schending van stemnelmerken veroorzaken;
e. op verzoek der belanghebbenden ten allen tijde.
Het voorschrift in lit. a van dit artikel is niet van toepassing op de gasmeters.
Arï. 16. Door Ons wordt bepaald welke maten, gewigten en weegwerktuigen wegens hunne zamenstelling of afmetingen van de eerste of herhaalde stempeling, bedoeld in art. 15, alsmede van een of meer der voorschriften, bedoeld in art. 12, vrijgesteld zijn.
Art. 17. De ijk en de herijk der maten, gewigten en weegwerktuigen geschieden kosteloos.
Art. 18. De bepaling in avt. 17 is niet van toepassing op de gasmeters.
Het ijkregt voor een gasmeter, waarvan de inhoud hoogstens vijf kubieke decimeters bedraagt, is vijf en twintig cents, en wordt voor eiken kubieken decimeter meer inhoud met twee en een halven cent verhoogd. Onder-deelen van een kubieken decimeter gelden voor een geheelen kubieken decimeter.
Het ijkregt voor een gasmeter mag niet meer dan twintig gulden bedragen.
Door inhóud van een gasmeter wordt verstaan het volumen gas, gedurende eene volle werking van den toestel, onder de drukking van eene één centimeter hooge zuil water, doorgedreven, bij het grootste verbruik per uur dat de toestel bestemd is aan te wijzen.
Voor het geval, dat ten gevolge van gewijzigde zamenstelling der gasmeters de bepaling omtrent den inhoud, voorkomende in het vierde lid, daarop niet meer van toepassing zijn kan, wordt het ijkregt door Ons bij algemeeiren maatregel van inwendig bestuur geregeld, behoudens de grenzen voor het tarief in het tweede en derde lid vermeld.
Het ijkregt blijft onveranderd bij den herijk van een gasmeter.
Art. 19. De gasverkooper zoowel als de gasverbruiker kunnen ten allen tijde vorderen, dat de gasmeter, waarvan laatstgenoemde zich bedient, onderzocht worde.
Van deze bevoegdheid kan geen afstand worden gedaan bij overeenkomst.
Al de kosten van dit onderzoek komen ten laste van den aanvrager.
Geldt het onderzoek een te voren niet geijkt en gasmeter, dan zijn de kosten ten laste des eigenaars.
Art. 20. De stempelmerken worden door Ons vastgesteld.
Maten, gewigten en weegwerktuigen bij den herijk, bedoeld in het tweede lid van art. 15, niet aan de voorschriften voldoende, worden van een door Ons vast te stellen afkeuringsmerk voorzien.
Art. 21. Gewigten bij den herijk, bedoeld in het tweede lid van art. 15, niet meer dan een door Ons vast te stellen verschil van het wettelijk gewigt opleverende, kunnen, op verzoek der belanghebbenden, tegen eene door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen vergelding, door de ambtenaren, met den ijk belast, worden gejusteerd.
DERDE HOOFDSTUK.
van tiet tokzigt.
Art. 33. De ijk der maten, gewigten en weegwerktuigen is opgedragen aan ijkers en adjunct-ijkers.
Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.
Zij mogen geen handel drijven in maten, gewigten of weegwerktuigen, noch in goederen, die bij de maat of het gewigt verkocht worden. Dit verbod is ook van toepassing op de inwonende leden van hun «rezin.
Zij bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze toestemming.
Art. 23. Om tot ijker benoembaar te zijn wordt de leeftijd van vijf
390 WET BKTRBFF. DE MATEN, GEW1GT. EN WEEGWERKT
€ii twintig jaren en voor adjunct-ijker die van drie en twintig jaren vereiseht.
Niemand wordt tot ijker of adjunct-ijker benoemd, dun na een in het openhaar afgelegd examen, dat door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur wordt geregeld.
Tot dat examen worden toegelaten:
lo. zij, die den graad van doctor of candidaat in de wis- en natuurkunde bezitten;
3'gt;. zij, die liet examen vermeld in art. 57 of 59 der wet van 2 Mei 1868 (Staatsblad nu. 50), met voldoenden uitslag hebben afgelegd.
D.^ bepaling omtrent het examen is niet van toepassing op tie bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde arrondissementsijkers der maten en gewigten.
Aut. 24. De ijkers en adjunct-ijkers oefenen hunne functiën uit volgens eene instructie door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te geven.
Aut. 35. De ijkers en adjunct-ijkers leggen eenen door Ons vast te stellen ambtseed af ter openbare teregtzitting van de regtbank van het arrondissement, waarin hunne standplaats gelegen is.
Bij verandering van standplaats wordt geen nieuwe ambtseed door hen afgelegd.
Aut. 26. De ambtenaren van llijks- en gemeentepolitie zijn belast met het opsporen van de overtredingen dezer wet en der verordeningen omtrent de maten, gewigten en meet- 'en weegwerktuigen.
De ijkers en adjunct-ijkers, de ambtenaren in dienst bij de administratie der in- en uitgaande regten en accijnsen, alsmede die der registratie zijn verpligt om van de overtreding dezer wet of der verordeningen omtrent de maten, gewigten en meet- en weegwerktuigen, welke zij in de uitoefening hunner bediening ontdekken, proces-verbaal op te maken.
Aut. 27. De plaatsen bedoeld in het eerste lid van art. 11, zijn, zelfs undanks den wil der bewoners en gebruikers, aan de visitatie der ambtenaren, vermeld in art. 26, eerste lid, en van de ijkers en adjunct-ijkers onderworpen gedurende den tijd, dat zij voor het publiek geopend zijn.
Bovendien zijn des daags aan deze visitatie onderworpen de plaatsen waar voorwerpen, omschreven in art. 5, of gasmeters aanwezig zijn, doch alleen op verzoek van den verkooper der verbruikte hoeveelheid.
Indien voor den toegang tot de plaatsen, bedoeld in het tweede lid, het binnentreden van tot woning dienende gebouwen of gedeelten van gebouwen vereiseht wordt, geschiedt dit binnentreden door voormelde ambtenaren op sehriftelijken laet der ijkers of adjunct-ijkers en in tegenwoordigheid van het hoofd, of van een door dezen aangewezen lid van het gemeentebestuur of wel Aan een commissaris van politie.
Van dit binnentreden en van de redenen, die daartoe geleid hebben, wordt door hem, die krachtens bovenstaande bepaling daarbij tegenwoordig is geweest, binnen tweemaal vier en twintig uren proces-verbaal opgemaakt en aan dengeen, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld.
De dag wordt met betrekking tot de bepaling in het tweede lid gerekend gedurende de maanden April tot en met September van zes uur des morgens tot negen uur des avonds, en gedurende de overige maanden des jaars van zeven uur des morgens tot zeven uur des avonds teloopen.
VIERDE HOOFDSTUK.
stkafjjepalingen.
Aut. 28. Met eene geldboete van twintig tot vijftig gulden en gevangenisstraf van drie tot zeven dagen, te zamen of afzonderlijk, wordt gestraft:
10, het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben van valsche maten, gewigten, mei t- of weegwerktuigen op de plaatsen, vermeld in het eerste lid van art. 11, onverminderd de zwaardere straffen, toepasselijk wanneer bedriegelijke benadeeling door middel van die voorwerpen heeft plaats gehad;
2'». weigering of verhindering van den toegang aan ambtenaren belast met of bevoegd tot het opsporen van overtredingen of het doen van visitatie, onverminderd de toepassing van de algemeene strafwet, wegens feitelijkheden of beleedigingen den ambtenaren aangedaan.
WET BETKEiT. DE MATEN, GE V1GT. EN WEEG WERKT. 39]
Akt. 29. Met eeue geldboete van tien tot twintig gulden wordt gestraft.
1quot;. het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben van andere dan wettelijke maten en gewigten op de plaatsen, vermeld in het eerste lid van art. 11;
3u. het hebben van bijzondere merkteekenen op de maten met het doel om bij andere dan wettelijke maten te verkoopen;
oquot;1. het gebruiken, bezitten of voorhanden hebben op de plaatsen, vermeld in het eerste lid van art. 11, van maten, gewigten, meet- of weeg-werktuigen, voorzien van het afkeuringsmerk, vermeld in het tweede lid van art. 20, of met voorzie, i van de vsreischtc stempelmerken.
Aut. 30. Op de overtreding van art. 7 dezer wet door notarissen is art. 37 der wet van 9 Julij 18-i2 (Staatsblad nquot;. 20) van toepassing.
Geschiedt die overtreding door andere ambtenaren, dan worden deze gestraft met eene geldboete van tien gulden voor elke overtreding. Yan deze overtredingen neemt, op de vervolging van het openbaar ministerie, de burgerlijke regter kennis', overeenkomstig art. 8ü4 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering.
Secretarissen van openbare besturen en grifliers van regts- en andere collegiën zijn alleen in de gevallen in dit artikel bedoeld boetpligtig, wanneer zij tot het opmaken van de in overtreding zijnde stukken hebben medegewerkt. In andere gevallen, waarin het verbod van art. 7 zonder medewerking van secretaris of griffier is overtreden door hoofden, voorzitters of leden van besturen of door regters, zijn deze zelve uitsluitend aansprakelijk.
Evenzeer zijn aansprakelijk voor de overtreding van art. 7 alle onder-teekenaren, deskundigen, scheidsmannen, procureurs, deurwaarders en alle andere ambtenaren in dat artikel bedoeld.
Aut. 31. Met eene geldboete van vijf tot tien gulden wordt gestraft ;
het gebruik van maten, gewigten, meet- of weegwerktuigen op de plaatsen, vermeld in het eerste lid van art. 11, in strijd met het voorschrift in art. 13, lit. b.
De geldboete kan tot honderd gulden gaan, wanneer gebruik gemaakt wordt van een gasmeter, in strijd met het voorschrift in art. 15, lit. b.
Aut. 32. Met eene geldboete van een tot vijf gulden wordt gestraft:
het doen van aankondigingen in strijd met het voorschrift van art. 10.
Aut. 33. Het voorhanden hebben of het gebruik van ieder voorwerp, alsmede iedere aankondiging in haar geheel, waardoor de straffen in artt. 28—32 toepasselijk worden, maakt eene overtreding uit. Kr kunnen echter niet meer dan tien geldboeten voor gelijktijdig gepleegde overtredingen worden uitgesproken.
Art. 34. Valsche en andere dan wettelijke maten, gewigten en meet- en wee^werktuigen worden bij het ontdekken of constateren eener overtreding of van een zwaarder misdrijf, waartoe zij mogten gediend hebben, in beslag genomen, en in geval van veroordeeling verbeurd verklaard en vernietigd; zelfs bij een vonnis van vrijspraak of ontslag van regtsver-volging kan de verbeurdverklaring en vernietiging bevolen worden.
Maten, gewigten en meet- en weegwerktuigen, van het afkeuringsmerk, vermeld in het tweede lid van art. 20, of niet van de vereischte stempelmerken voorzien, worden in beslag genomen en in geval van veroordeeling verbeurd verklaard.
Art. 35. Wanneer voorwerpen, bedoeld in art. 6, eenen valschen inhoud aanwijzen, worden zij met valsche maten gelijk gesteld.
Aut. 36. Art. 403 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wel van 29 Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) zijn op de overtredingen dezer wet toepasselijk.
VIJFDE HOOFDSTUK.
o veugangsbepalingek.
Aut. 37. De thans in gebruik zijnde weegwerktuigen worden binnen twee jaren na het in werking treden dezer wet voor de eerste maal geijkt.
Deze ijk geschiedt op door Ons vast te stellen tijden, waarbij aan Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën door Ons wordt opgedragen de dagen voor elke gemeente te bepalen.
Aut. 38. De bepalingen omtrent gasmeters komen binnen twee jaren na
r.
392 WET BETREFF. DE MATEN, GEWIGT. EN WEEGWERKT.
liet in werking treden dezer wet oi) een door Ons vast te stellen tijdstip in werking.
Art. 39. Behoudens de bepalingen in art. 19, kunnen de gasmeters, gebezigd tot het tijdstip in het vorig artikel bedoeld, bij voortduring in gebruik blijven zonder geijkt te zijn.
De gasmeters op gemeld tijdstip in gebruik of voorhanden op de plaatsen, waar die voorwerpen verkocht of verhuurd worden, welke de hoeveelheid verbruikt gas volgens andere dan wettelijke maat aanwijzen, worden, bij aanbieding ten onderzoek, met een bijzonder door Ons vast-te stellen merk geijkt. De aanwezigheid dier gasmeters wordt geconstateerd door eene naauwkeurige opgave aan de betrokken ambtenaren, volgens een door Ons te geven voorschrift en binnen den door Ons vast te stellen termijn.
Art. 40. Gedurende de vijf eerste jaren na het in werking treden dezer wet is het geoorloofd gebruik te maken van maten, hebbende eenen inhoud van één vierde hektoliter (kwart mudde), mits deze aan de vereischten, tot dusverre daaromtrent gesteld, voldoen.
Art. 41. De weegwerktuigen en gasmeters, bij het in wérking treden dezer wet in gebruik, zijn gedurende de vijf eerste jaren na hare afkondiging vrijgesteld van de voorschriften in het 2de en ode lid van art. 12.
Art. 42. De invoering van bet wettelijk gewigt voor geneesmiddelen, droo'gerijen en chemicaliën wordt binnen twee jaren na het in werking treden dezer wet door Ons geregeld. Met het tijdstip van die invoering wordt het tot dusverre gebruikte medicinaal gewigt afgeschaft.
Tevens wordt door Ons bepaald, welke gewigten elk apotheker of tot levering van geneesmiddelen bevoegd geneeskundige verpligt is voorhanden te hebben. Overtreding van dit voorschrift wordt gestraft voor elk gewigt dat voorhanden moet zijn, doch ontbreekt, met eene geldboete van drie gulden. De laatste bepaling van art. 33 is hierbij toepasselijk.
Bovendien is, gedurende vijfjaren na het tijdstip der invoering van het wettelijk gewigt, elk apotheker en elk tot levering van geneesmiddelen bevoegd geneeskundige verpligt, op straffe van gelijke geldboete, in de plaatsen waar geneesmiddelen gereed gemaakt worden, zigtbaar voorhanden te hebben een gedrukt exemplaar van eene door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vast te stellen herleidingstafel van het medicinaal gewigt tot het wettelijk gewigt en omgekeerd.
Art. 43. De wet van 21 Augustus 1816 (Staatsblad no. 34), de Koninklijke besluiten betreffende de maten en gewigten, met uitzondering van die van 30 November 1817 (Staatsblad nü. 31) en 21 October 1819 (Staatsblad no. 52), de Koninklijke besluiten omtrent het vaatwerk, alsmede de artt. 479, n». 5 en no, 6, 480, no. 2 en no. 3, en 481, n0. 1 van het Wetboek van Strafregt zijn afgeschaft.
Art. 44. Deze wet treedt in werking den Isten Januarij 1870 en wordt vóór 1 Januarij 1880 herzien.
Lasten en bevelen enz.
(Ten gevolge van de arresten van den Hoogen Baad van 14 October en 30 December 1870, heeft de Minister van fir ancien, bij aanschrijving van 11 Maart 1871, n0. 55, ten aanzien van art. 7, te kennen gegeven, „dat de ambtenaren geene overtreding moeten constateren, wanneer in eene akte of een stulv, in de beide eerste leden ran art. 7 der bovenstaande wet bedoeld, de vlaktemaat is uitgedrukt met de benaming van roede en el, zonder bijvoeging van het woord vierkante.quot;)
TOÏ V00RL00PIGE VOORZIENINa IN SOMMIGE WATERSTAATSBELANGEN.
(Vastgesteld den 12 Julij 1855, en uitgegeven den 18 Julij 1855, Staatsblad nquot;. 102.)
Wu WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat ter voorziening in sommige waterstaatsbelangen, in afwachting der wet, bedoeld in art. 191 der Grondwet, eenige voorloopige bepalingen vast tT5 stellen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
§ 1. Van d straffen teg (n overtredinjg der keuren.
Art. 1. Be besturen van waterschappen kunnen tegen overtreding der keuren of verordeningen van politie, door hen krachtens de hun toegekende of tot hiertoe wettig uitgeoefende bevoegdheid gemaakt of te maken, en van daarmede gelijkstaande voorschriften, voor zooveel daartegen bij geene wet of wettelijke verordening is voorzien, geldboete van hoogstens vijf en twintig gulden en gevangenisstraf van één tot drie dagen, te zamen of afzonderlijk, bedreigen.
Art. 2. Andere straffen, in de vóór het jaar 1811 vastgestelde verordeningen van dezen aard bedreigd, zijn met het in werking treden dezer wet vervallen. De hoogere geldboeten en de gevangenisstralfen van langeren duur worden geacht slechts tot het maximum, in het vorig artikel bepaald, te zijn vastgesteld.
Art. 3. Ingeval de overtreder gedurende het laatste jaar voor gelijke overtreding veroordeeld is, of daarvoor vrijwillig de geldboete heeft betaald, kan de regter geldboete en gevangenisstraf tot het dubbel van het bedreigd maximum uitspreken.
Artquot; 4. De opbrengst der geldboete komt ten voordeele van het waterschap.
Art. 5. Bij elke veroordeeling tot boete wordt tevens door den regter bepaald, dat de veroordeelde, indien hij niet binnen ééne maand, na daartoe bij exploit door den bode of bediende van het waterschap of door een deurwaarder te zijn aangemaand, aan het vonnis heeft voldaan, door gevangenzetting daartoe zal worden genoodzaakt.
De duur dezer gevangenzetting wordt door den regter bepaald ten hoogste op drie, en bij herhaling, volgens art. 3, ten hoogste op zes dagen.
De geheele voldoening aan het vonnis ontslaat van het verder ondergaan der gevangenzetting.
Art. 6. Het politieregt der waterschapsbesturen om de molens, sluizen, of andere werktuigen, waarmede de overtreding is gepleegd, ten koste van den overtreder te sluiten, te verzegelen, te stempelen of op eenige andere wijze buiten gebruik te stellen, blijft gehandhaafd.
staatswetten. 20
S94 WET TOT VOORL. VOORZ. IN SUMM. WATERSÏAA.TSBEL.
§ 2. Van de middelen tot voorziening bij verzuim of weigering van besturen om werken uit te voeren en hunne schulden te voldoen, of bij gebreke van beheer.
Art. 7. De uitvoering van noodzakelijke werken, waaronder ook opruimingen worden verstaan, welke door dc daartoe verpligten niet geschiedt, wordt door Gedeputeerde Staten bevolen.
Hun daartoe strekkend, met redenen te omkleeden besluit, wordt onmiddellijk medegedeeld aan het bestuur van het waterschap, dat, naar het oordeel van Gedeputeerde Staten, krachtens zijne inrigting, eene wet, een algemeenen maatregel van inwendig bestuur. Onze daartoe betrekkelijke bevelen of eene provinciale verordening, verpligt is de werken te ondernemen of door de onderhoudpligtigen te doen verrigten.
Het bestuur geeft, binnen drie dagen, berigt van de ontvangst.
Art. 8. Ingeval het bestuur beweert, dat de werken niet noodzakelijk zijn, kan het binnen vier weken, te rekenen van den dag waarop door hem de beslissing van Gedeputeerde Staten is ontvangen, bij Ons voorziening vragen.
Van het indienen van dit verzoek geeft het gelijktijdig kennis aan Gedeputeerde Staten.
Onze beslissing wordt, met redenen omkleed, aan Gedeputeerde Staten medegedeeld.
Art. 9. Meent het bestuur op geen der gronden, in art. 7 vermeld, tot het ondernemen of doen verrigten der werken verpligt te zijn, dan kan het binnen den termijn, in art. 8 gesteld, Onzen commissaris in de provincie doen dagvaarden voor de regtbank van het arrondissement waar de zetel van het bestuur gevestigd is, ten einde door deze omtrent de verpligting uitspraak worde gedaan.
Indien het bestuur krachtens art. 8 bij Ons voorziening gevraagd heeft, gaat de termijn, bij dat artikel gesteld, in met den dag Onzer beslissing.
De kosten van het regtsgeding, indien het is uitgewezen ten voordeele van het bestuur, worden gedragen door den Staat.
Art. 10. Indien het bestuur, ofschoon het binnen den gcsteldcn termijn tegen het besluit der Gedeputeerde Staten niet is opgekomen, of, niettegenstaande Onze beslissing of de uitspraak van den regter, weigert of nalatig is de bevolen werken te ondernemen of te doen verrigten, kunnen Gedeputeerde Staten ze doen uitvoeren ten koste van hen, tot wier last zij, indien het bestuur niet weigerachtig of nalatig ware geweest, zouden zijn gekomen.
Art. 11. Indien, hangende het regtsgeding, door Ons, na Gedeputeerde Staten geboord te hebben, wordt beslist, dat de uitvoering der werken geen uitstel kan lijden, geschiedt zij van rijkswege.
De kosten daarvan worden, indien het regtsgeding ten nadcele van het waterschap is uitgewezen, verhaald op hen, tot wier last zij, indien liet bestuur de werken had uitgevoerd of doen verrigten, zouden zijn gekomen.
Art. 13. Weigert of verzuimt het bestuur voor de voldoening van de kosten dier werken en van het ten zi nen nadcele uitgewezene regtsgeding te zorgen, dan wordt de omslag, deswege over de ingelanden, waterschappen of gemeenten te doen, met inachtneming zooveel doenlijk van de daaromtrent in elk waterschap bestaande bepalingen, door Gedeputeerde Staten geregeld, en worden de termijnen van invordering door hen bepaald.
De aansprakelijkheid der ingelanden zal zich niet verder uitstrekken dan tot hunne eigendommen in het betrekken waterschap gelegen.
Art. 13. De overgifte der stukken, tot regeling dezer zaak vereisclit, kan door Gedeputeerde Staten in regten worden gevorderd.
Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte, wordt de voor-loopige ten-uitvoer-legging daarvan, des noods door middel van lijfsdwang, bevolen.
De bepaling van art. 590 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvor-dering omtrent, het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing.
De kosten, uit deze regtsvordering en uit de gijzeling voortvloeijende.
i
WET TOT VOORL VOOUZ. IN SOMM. WATERSTAATSEF,L. 395
komen ten laste van Let waterschap, zoo ver zij op den bewaarder der stukken niet kunnen worden verhaald.
Art. 14. De door Gedeputeerde Staten vastgestelde staat van verdeeling over ingelanden, waterschappen of genieenten wordt aan den ontvanger van het waterschap, ten laste waarvan het werk wordt verrigt, ter uitvoering gegeven.
Deze neemt daarhij de voorschriften der wet van 9 October ]8I1 (Staats-hlad no. 43) en van de reglementen in acht, en moet, evenzeer als de overige beambten cn bedienden der betrokken waterschaps- en gemeentebesturen, de bevelen van Gedeputeerde Staten betrekkelijk deze heffing nakomen.
Art. 15. De opbrengst van dezen omslag wordt niet in de kas van het waterschap gestort.
Daarvan, even als van al de uitgaven wegens de door Gedeputeerde Staten genomen voorzieningen, wordt door den ontvanger aan Gedeputeerde Stalen afzonderlijk rekening cn verantwoording gedaan.
Van de vaststelling dezer rekening geschiedt door Gedeputeerde Staten aan het bestuur van het waterschap mededeeling, met uitkeering van het voordeelig slot.
Het besluit van Gedeputeerde Staten, houdende vaststelling der ontvangsten cn uitgaven, strekt, zoover dc daarin goedgekeurde ontvangsten en uitgaven betreft, aan den ontvanger tot ontlasting.
De borgtogt van den ontvanger is evenzeer tot zekerheid van het beheer dezer ontvangsten cn uitgaven, als van het overig geldelijk beheer ten behoeve van het waterschap, verbonden.
Art. 1G. Wordt door den ontvanger en door de overige beambten en bedienden tot deze inning niet of niet behoorlijk medegewerkt, en wordt niet voor hunne vervanging op de daarvoor bepaalde wijze gezorgd, of wel worden de openstaande betrekkingen dier beambten en bedienden niet op de vastgestelde of gebruikelijke wijze vervuld, dan voorzien Gedeputeerde Staten daarin door tijdelijke aanstelling van bijzondere ambtenaren en bedienden.
De belooning wegens de door dezen ten opzigte der inning te verlcenen diensten, wordt door Gedeputeerde Staten ten laste van het betrokken waterschap geregeld.
De betaling dezer belooning, van de in art. 13. laatste zinsnede, bedoelde kosten cn van al de verdere uitgaven dezer werken geschiedt op bevel-schriften van Gedeputeerde Staten, door hunnen voorzitter, een der leden, cn den griflier der Staten te teekenen.
Art. 17. De voorzitter van het collegie van Gedeputeerde Staten treedt in de plaats van den voorzitter, bedoeld in artt. 10 en 19 der wet van 9 October 1841 (Staatsblad m. 42).
In het geval, omschreven in laatstgenoemd artikel, wordt het dwangbevel door Gedeputeerde Staten afgegeven.
Is het waterschap in meer dan 6ene provincie gelegen, dan worden de voorzitter en dc griflier door Ons aangewezen.
Art. 18. Het verzet op de gronden, bedoeld in art. 13 der wet van 9 October 1841 (Staats bladquot; no. 42), wordt gedaan bij Gedeputeerde Staten.
Hunne uitspraak kan door Ons worden geschorst of vernietigd op de wijze in art. 169 der provinciale wet bepaald.
Maken Gedeputeerde Staten bezwaar hunne uitspraak behoorlijk te herzien, dan wordt de zaak door Ons, den Raad van State gehoord, beslist.
Ons besluit, overeenkomstig hetwelk de staat van verdeeling door Gedeputeerde Staten moet worden gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst.
Art 19. Indien het bestuur van een waterschap weigert of nalatig is te zorgen voor de betaling eencr schuld, waartoe het is veroordeeld bij een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, en dit, wegens gemis van genoegzame goederen voor executie vatbaar, niet kan worden ten uitvoer gelegd, gelden dc bepalingen van art. 12 en volgende.
Art. 20. De bepalingen van art. 10 en volgende zijn ook van toepassing voor het geval, dat het bestuur van een waterschap, bij gemis van de vereischte toestemming der ingelanden of \an de in den omslag dragende besturen tot de uitvoering van het werk, de voldoening der schuld cn tot dc vaststelling van den omslag niet kan overgaan.
896 WET TOT VOORL. VOORZ. IN SOMM. WATERSTAATSBEL.
De ingelanden of de in den aanslag dragende besturen, door wier weigering liet bestuur van liet waterschap tot de uitvoering van liet werk niet kan overgaan, kunnen gedurende acnt dagen na het verstrijken van den termijn, in de artt. 8 en 9 gesteld, van de in die artikelen aan het bestuur gegeven bevoegdheid gebruik maken, indien dit niet door het bestuur zelf geschiedt.
Art. 21. Is in een waterschap geen bestuur aanwezig, en is het noodzakelijk in het beheer te voorzien, dan beramen Gedeputeerde Staten middelen, ten einde op de, in het reglement bepaalde, of door het gebruik ingevoerde wijze een nieuw bestuur optrede.
Is dit doel niet te bereiken, dan geschiedt de benoeming of de voor-dragt der leden van het bestuur regtstreeks door Gedeputeerde Staten.
Op dit bestuur zijn de bepalingen van artt. 7 en volgende van toepassing.
Art. 23. De voorschriften van art. 25 der wet van 9 October 1841 (Staatsblad no. 42) gelden ook voor de uitgaven en omslagen, welke het gevolg zijn van de voorziening krachtens deze wet te nemen.
§ 3. Van de regeling van waterstaatsbelangen meer dan ééne provincie rakende.
Art. 23. Belangen van waterstaat, twee of meer provinciën gemeenschappelijk aangaande, over wier regeling de Staten dier provinciën zich niet of niet behoorlijk verstaan, kunnen door Ons, den Raad van State gehoord, bij een met redenen omkleed, in het Staatsblad te plaatseö besluit, worden geregeld.
Lasten en bevelen enz.
(Vastgesteld den 18 Junij 1857, en uitgegeven den 24 Junij 1857, Staatsblad no. 86.)
Wij WILLEM 111 enz.,
Alle», die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is dc wet van 12 Maart 1818 (Staa tsblad no. 15) en alle andere verordeningen op het stuk der zeevisseherij te doen vervangen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze -.
Art. 1. Er wordt aan elk een volkomen vrijheid gelaten, de verschillende takken van zeevisseherij naar eigen goedvinden uit te oefenen.
Art. 2. liet verbod van invoer van g e k a a k t e n e n gezouten haring van vreemde vissehery, en het tijdelijk verbod van invoer van vreemden on gekaakt en gezouten haring, bij de thans bestaande wetten uitgesproken, worden opgeheven. De voorwaarde van reeiprociteit, ten aanzien van den invoer van vreemden zeevis eb, bij diezelfde wetten gesteld, wordt ingetrokken.
Aut. 3. Aan de belanghebbenden wordt voortdurend de gelegenheid gegeven om gekaakten haring van dc Nederlandsche quot;isseherijen afkomstig te hunnen koste te doen keuren, en de tonnen, in welke de gekeurde haring gepakt is, van een merk te doen voorzien, waaruit dc hoedanigheid van den in die tonnen voorkomenden visch blijkt.
De voorwaarden en wijze van keuring worden door Ons, op voordragt van het in art. 5 vermelde collegie, geregeld door een in het Staatsblad op te nemen besluit.
Art. 4. liet namaken, schenden of vervalschen van merken en niede-pligtigheid daaraan wordt gestraft met gevangenisstraf van eene maand tot een jaar, en eene boete van f 100 tot f1000.
Het pakken van niet of voor eene andere soort gekeurden haring in tonnen, welke van een pfilcieel merk zijn voorzien, en het verkoopen van haring, gepakt in tonnen, welke een vervalscht of nagemaakt merk dragen, wordt met het vervalschen van merken gelijkgesteld.
De visch, tonnen en vaten, waarmede de overtreding is gepleegd, worden in beslag genomen en verbeurd verklaard ten voordcele van de armen der gemeente, waar de bekeuring is geschied.
Art. 5. De bevordering van de belangen van de zeevisseherij en wordt opgedragen aan een „Collegie voor de zeevisseherij en.quot;
Het dient dc Regering van consideratiën en advies omtrent alle met de zeevisseherij in verband staande onderwerpen, en tracht de ontwikkeling van dezen tak van nijverheid, ook door het opsporen, bekend maken en helpen invoeren van elders tot stand gebragte verbeteringen, zooveel mogelijk te bevorderen.
Het collegie is zamengesteld uit negen leden, door Ons te benoemen, waarvan de meerderheid bestaat uit personen op geenerlei wijze in de belangen der zee vissehery betrokken.
De leden hebben zitting gedurende drie jaren.
Een derde van hen treedt jaarlijks af, volgens een daarvan te maken rooster.
WET OP DE ZEEVISSCIIERUEN.
De aftredenden zijn dadelijk weder benoembaar.
Eene door Ons vast te stellen instructie regelt de werkzaamheden van Let collegie.
Het bedrag der administratiekosten en der andere uitgaven van liet collegie wordt door Ons geregeld en jaarlijks op de Staatsbegrooting uitgetrokken.
Art. 6. Het Collegie voor de zeevisscherijen benoemt, onder goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsclie Zaken, op alle plaatsen, waar liet dit noodig aclit, personen, belast met liet keuren van den daartoe aangeboden baring en met liet stempelen der vaten.
Alvorens hunne bediening te aanvaarden, leggen de keurmeesters in handen van den burgemeester hunner woonplaats den eed of de belofte af, hunne betrekking naauwkeurig, getrouw en eerlijk te zullen waarnemen.
Het bedrag der loonen, welke zij, die van de bevoegdheid tot het doen keuren gebruik maken, aan de keurmeesters verschuldigd zijn, wordt onder Onze goedkeuring door het Collegie voor de zeevisscherijen geregeld.
Akt. 7. Behalve de keurmeester, bedoeld in art. G dezer wet, zijn de hoofden van de plaatselijke besturen, de ambtenaren en agenten der rijks-en gemeentelijke politie verpligt, van de overtredingen van het bepaalde in art. 3 te doen blijken door schriftelijke relazen of processen-verbaal.
Art. 8. Die relazen of processen-verbaal worden door de beambten, in het vorig artikel aangewezen, zoo spoedig mogelijk opgemaakt op den eed bij den aanvang hunner bediening afgelegd, of wel binnen twee maal vier en twintig uren na de sluiting beëedigd voor den kantonregter of voor het hoofd van het gemeentebestuur, hetzij ter plaatse waar de overtreding is gepleegd, hetzij waar de beambten of één hunner wonen.
De overtredingen kunnen, ook zonder zoodanig verbaal, door de bewijsmiddelen, in het Wetboek van Strafvordering vernield, worden gestaafd.
Art. 9. De relazen of processen-verbaal wegens overtredingen van deze wet worden aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie ingezonden, ten einde volgens het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en vervolgd.
Art. 10. Deze wet treedt in werking vóór den Isten Januarij 1858.
Bij het in werking treden vervallen de wet van 12 Maart 1818 (Staatsblad no. 15) en de wet van 10 April 1854 (Staatsblad no. 21).
Lasten en bevelen, enz.
398
TOT REGELING
Vastgesteld den 13 Junij 1857, en uitgegeven den 24 Julij 1857, Staatsblad n». 87)
Wij WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is de wet van G Maart 1853 (Staatsblad no. 47) te herzien en door eene nieuwe wet tot regeling der jagt en visscherij te doen vervangen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en niet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ieder die zijn eigen grond of water, of de gronden of wateren van anderen, waarop hij jagtregt heeft of waarin hij tot visschen geregtigd is, bejaagt of bevischt, moet voorzien zijn van eene daartoe betrekkelijke acte, op de eerste vordering te vertoonen aan de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste ambtenaren.
Art. 3. Om eens anders grond of jagt- of vischwater bij vergunning, huur, of pacht te kunnen bejagen of bevisschen, moet men daarenboven voorzien zijn van een schriftelijk bewijs van den eigenaar of regthebbende, overeenkomstig het vorig artikel te vertoonen.
Deze bepaling is niet toepasselijk, wanneer het jagen of visschen plaats grijpt in gezelschap van den eigenaar of regthebbende, noch ook op pachters of huurders, ten ware het jagt- of vischregt bij de overeenkomst van pacht of huur zij voorbehouden.
Ten aanzien van de gronden en wateren, vermeld in artt. 577 en o/J van het Burgerlijk Wetboek, wordt de Staat als regthebbende beschouwd.
Tot het visschen in deze wateren, met den hengel in de hand, wordt noch acte noch vergunning vereischt.
Het schriftelijk bewijs, in het 1ste lid bedoeld, is, even als de verdere in deze wet gevorderde schriftelijke vergunningen van eigenaar of regthebbende, vrij van zegel en registratie.
Art. 3. Het jagt- en vischregt, dat derden op gronden of wateren van anderen hebben, kan door dezen worden afgekocht, al ware het tegendeel uitdrukkelijk bedongen.
Het bestuur der domeinen is tot dien afkoop bevoegd op de voorwaarden, door Ons vast te stellen.
Bij geschil over den afkoopprijs, wordt deze door de regtbank van liet arrondissement, waarin de gronden of wateren zijn gelegen, na verhoor van deskundigen, bepaald. • -i .
Bij vervreemding kan het jagt- of vischregt niet van den eigendom van den grond of het water worden afgescheiden.
Art. 4. Behoudens de regten van derden, wordt aan Ons de bescniK-king opgedragen over de jagt:
der iieerlijkheden het Loo en Borculo, van Naaldwijk en tien Oranje-polder, zoolang de afkoop van het jagtregt, waarop art. o toepasselijk is, niet zal zijn geschied; en voorts op de volgende domeingronden;
WET TOT UEGELING DER JAGT EN VISSCHERIJ.
a. de zeeduinen van den Hoek van Hollland tot aan het dorp Noordwyk aan Zee;
b. de Kroondomeinen.
Aet. 5. De jagt- en vischaeten worden, bij verzoekschrift op ongezegeld papier, aangevraagd aan Onzen Commissaris in de provincie, waarin de verzoeker woonachtig is, en door dien Commissaris, volgens het door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister vastgesteld model, uitgegeven.
Voor minderjaiigen worden de verzoekschriften ingediend door hunne ouders of voogden.
De acten gelden van den Isten Julij tot en met den 30sten Junij van het daarop volgend jaar en zijn voor geheel het Rijk van kracht.
Art. 6. Onverminderd het zegelregt volgens de wet, hetwelk, ook bij niet-afhaling der eenmaal aangevraagde acte, ten laste des verzoekers blijft, wordt betaald:
voor eenegroote.jagtactetot alle geoorloofde jagtbedrijf, dertig gulden; voor eeue groote jagtacte als boven, met uitzondering van de lange jagt en de val ken jagt, vijftien gulden;
voor eene kleine jagtacte tot de jagtbedrijven in art. 15 litt. e, f en g genoemd, vijf gul den.-
voor eene groote vischacte tot het gebruik van alle geoorloofd vischtuig, vijf gulden;
voor eene kleine vischacte tot het gebruik van één geoorloofd vischtuig, in de acte te vermelden, een gulden en vijftig cents.
Het blijft aan Onzen Commissaris in de provincie voorbehouden, aan daglooners of arbeiders voor de uitoefening van het jagtbedrijf, vermeld bij art. 15 lit. g, en aan kennelijk onvermogenden voor de uitoefening der visscherij met één vischtuig, kostelooze vergunning te verleenen, mits van het onvermogen voldoende blijke, en door belanghebbenden de schriftelijke toestemming der eigenaren worde overgelegd, waarvan in de vergunning melding wordt gemaakt.
De kostelooze vergunning wordt aan de ambtenaren, met liet toezigt belast, op de eerste vordering vertoond.
Art. 7. Eene acte dient alleen voor hem, op wiens naam zij is afgegeven.
De meester kan echter ook eene acte bekomen ten behoeve van zijn jager of visscher.
Inwonende zonen beneden den ouderdom van achttien jaren mogen, zonder acte op eigen naam, hunnen vader of diens jager jagende vergezellen.
Art. 8. Eene groote jagt- of groote vischacte geeft de bevoegdheid tot uitoefening van alle jagt of visscherij, niet verboden bij deze wet of bij de verordeningen, bedoeld in de beide volgende artikelen.
Art. 9. Voor zooverre daarin niet reeds voorzien is, wordt voor elke provincie door de Staten, onder Onze goedkeuring, een reglement op de uitoefening der jagt en visscherij yastgestsld tot aanwijzing:
a. van de plaatsen voor de uitoefening der afzonderlijke jagten op waterwild;
b. van den tijd, waarop het jagen op grof wild zal zijn toegelaten;
c. van de soort der vischtuigen en de grootte van de mazen der visch-netten; en
d. van de breedte, vereiseht voor de grachten bedoeld bij artt. 12 en 13. art. 10. De wijze van uitoefening der jalmvisscherij wordt door Ons,
na de Gedeputeerde Staten gehoord te hebben, geregeld.
Art. 11. Gedeputeerde Staten bepalen jaarlijks den tijd van opening en sluiting der jagt en visscherij, mitsgaders ie dagen in de week, waarop de korte of de lange jagt mag worden uitgeoefend, en Onze Commissaris in de provincie doet daarvan aankondiging, ten minste acht dagen vóór de opening en sluiting.
Op gelijke wijze bepalen zij, -naar mate de wildstand of plaatselijke omstandigheden zulks vereischen, of de jagt op eenige wildsoort, alsmede of eenige visscherij niet geopend dan wel beperkt moet worden, hetzij in de gebeele provincie, hetzij in bepaalde plaatsen, alsmede hoe vele stukken grof wild van het mannelijk of vrouwelyk geslacht, en hoevele hazen op éénen dag door één jager, en bij klop- of drijfjagten door alle jagers te zamen, mogen worden geschoten of gevangen; en voorts den tijd gedu-
400
WET TOT REGELING DER JAGT EN V1SSCHERIJ.
rende welken de kooi-eenden door den kooiman moeten worden opgesloten of gehokt.
Art. 12. Geene jagtacte noeli buitengewone magtiging wordt vereisclit;
a. voor liet jagen door den eigenaar of regtliebbende in lust- of bouw-hoven. of buitenplaatsen, door muren, schuttingen, rasters of grachten geheel afgesloten;
b. voor het schieten van schadelijke vogels in tuinen of fruit-boora-gaarden, door of op last van den eigenaar of regthebbende.
Akt. 13. Geene vischaete wordt vereiseht:
a. voor hen die der. houder eener vischaete, daarhij zelf tegenwoordig, behulpzaam zijn in het hanteercn van een vischtuig, dat door één persoon niet kan worden beheerd, de zalm- en prikvisscherij, alsmede het visschen met schakels of wargarens daaronder begrepen;
b. voorliet bevisschen door den eigenaar of regthebbende van vischyater, dat met geen ander in verbinding staat, of van vischwater gelegen in buitenplaatsen en lust- of bouwhoven, door muren, schuttingen, rasters, of grachten, geheel afgesloten; de gracht van afsluiting zelve onder zoodanig vischwater begrepen;
e. voor het visschen met den hengel in de hand.
Art. 14. Jagtacten worden geweigerd aan:
a. maréchaussees beneden den rang van officier; beambten van 's Rijks middelen, niet boven den ranquot;' van commies; dienaars van justitie en politie, de laatsten, voor zooverre zij bezoldigd zijn, behoudens de bevoegdheid der ambtenaren van rijkspolitie tot het schieten van schadelijk gedierte overeenkomstig art. 29;
b. personen onder curatele gesteld, ten ware zij tot het vragen van acte door hunnen curator zijn gemagtigd;
•c. personen beneden lt;le achttien jaren;
d. personen, aan welke bij de wet of bij rcgtcrlijk gewijsde het regt om schietgeweer of wapenen te dragen is ontzegd;
e. personen, die een onteerend vonnis hebben ondergaan, zoolang zy niet zijn gerehabiliteerd.
De personen, vermeld onder d en e, kunnen echter worden toegelaten tot de jagtbedrijven genoemd in art. 15 lilt. e, f, g en h.
Binnen de twee eerste jaren, te rekenen van den dag dat eene veroordeeling wegens jagen zonder acte of wegens eene der overtredingen, strafbaar gesteld in art. 41 of 42 dezer wet, kracht van gewijsde heeft verkregen, kan eene acte aan den veroordeelde worden geweigerd.
Art. 15. Onder jagen wordt in deze wet verstaan de uitoefening van een der volgende geoorloofde jagtbedrijven:
a. met valken of havikken, mits zonder honden;
b. met windhonden (lange jagt), mits zonder schietgeweer en niet meer dan vijf honden;
c. met geweer en met of zonder slaande honden of barakken;
d. het schieten van waterwild;
e. het weispel van kwartel en met steekgaren of vliegnet;
f. het vangen van waterwild, aangeduid in art. 17, met slagnetten;
g. het vangen van houtsnippen met laat-, war- of valflouwen;
h. het vangen van eendvogels in eene eendenkooi of daarmede gelijk-staanden toestel.
Alle andere pogingen of middelen om wild op te sporen, te bemagtigen of te dooden, als met zoogenaamde afdraaijers, stok-geweren, pistolen of andere verborgene wapenen, tirassen, lange netten, damnetten en wild- of konijnenstrikken, zijn verboden.
liet is insgelijks verboden zich met die voorwerpen in het veld te bevinden buiten openbare wegen of voetpaden.
Art. 16. Het brengen van staande honden voor het wild in het veld, gedurende den gesloten jagttijd, het houden van klopjagten, op grof wild en schadelijk gedierte ook op spoorsneeuw, het opvangen en vervoeren van fazanten en korhoenders, kan geschieden na bekomen consent, kosteloos af te geven door Onzen Commissaris in de provincie.
De aanvrage om consent, zoowel als het consent zelf, zijn vrij van zegel.
Het consent wordt op de eerste vordering aan de met liet toezigt belaste ambtenaren vertoond.
Art. 17. Onder wild wordt verstaan:
grof wild: herten en reeënj
401
WET TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERIJ.
klein wild: hazen, fazanten, korhoenders, patrijzen, houtsnippen en kwartels;
waterwild: eenden, duikers, -vvaterliocnders, watersnippen, scliriektn, kemphanen, strandloopers, wulpen cn plevieren.
Art. 18. Het is verboden te jagen:
a. op Zondag;
b. vóór zonsopgang en na zonsondergang, met uitzondering van de uitoefening der jagtbedrijven vermeld onderquot; utt. e, f, g en li van art. 15, en van liet schieten van eenden, alle welke jagtbedrijven geoorloofd zijn een half uur vóór zonsopgang en een half uur na zonsondergang ;
c. op spoorsneeuw met uitzontldring -van de klopjagten in art. 16 vermeld, van het schieten van waterwild ami liet zeestrand en aan de oevers van rivieren, nieren en plassen; voorts van de jagtbedrijven vermeld onder litt. g en h. van art. 15;
d. bij hoog water, dat ia daar vaar de grond, met uitzondering van de hoogten waarop het wild schuilplaats vinden kan, onder water staat;
e. op andere dan in art. 15 h bedoelde wijze, binnen den kring eener geregistreerde en afgepaalde eendenkooi, zelfs aan den eigenaar of bruiker, of ten gevolge van door hen verleer* de vergunning;
f. op korhoenders uit zoogenaamde loerhutten of dergelijke schuilhoeken of hinderlagen, anders dan bij drij fjagten, cn om pogingen te werk te stellen om dat wild op die wij ze te quot;bemagtigen.
Binnen den in lit. e bedoelden kring is liet bovendien verboden op eeniger-lei wijze buiten noodzakelijkheid geraa-s te maken of iets te verrigten waardoor de eenden in den kring verstoord of verjaagd kunnen worden.
Art. 19. Het is verboden te ji: jen of te vi ssclien in gesloten jagt- of vischtijd.
In open jagt- of vischtijd mag niet anders worden gejaagd en gevischt en met inachtneming van hetgeen, bij cLcze wet en bij de reglementen en verordeningen, in de artt. 9, 10 en 11 bedoeld, is voorgeschreven.
Dit artikel is niet van toepassing ojp eigenaren of regthebbenden van vischwater, dat met geen ander in verbinding staat.
Art. 20. Hij, die zonder de vereischte jagt acte of in gesloten jagttijd, zonder het consent, in art. 1G of de bixitengewone magtiging in art. 23 bedoeld, in het veld eenige poging doet om wild op te sporen, te bemag-tigen of te dooden, is volgens art. 40, Is te lid, strafbaar.
Daaronder is begrepen zoo hij zicli met geladen schietgeweer in het veld bevindt, of niet de behoorlijke zorg draagt om te beletten, dat de hond of de honden, die hij bij zich heeft, wild opsporen, drijven of grijpen.
Art. 21. Het is verboden:
a. kievitten te schieten of te vangen;
b. nachtegalen te vangen cn hunne nesten te verstoren;
c. nachtegalen te vervoeren;
d. de strikken tot het vangen van lijsters lager te stellen dan minstens één el boven den grond;
e. lijsters, leeuwerikken of vinken op gronden van derden te vangen anders dan met schriftelijke vergunning of in gezelschap van den eigenaar of regthebbende.
Om zeer bijzondere redenen kan door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister vergu-uning tot het vervoer van nachtegalen worden verleend.
Nachtegalen, bij bekeuringen aangebaald, worden, zoodra zij niet meer ten behoeve van het regtsgeding noodig zijn, in vrijheid gesteld.
Art. 22. Het is verboden de eijeren van wild te zoeken of te rapen, te verkoopen, te koop uit te stallen of te -vervoertn.
Dit verbod is niet toepasselijk op de eijeren van berg-eenden, noch, gedurende de maanden Februarij, Maart en April, op de eijeren van waterwild, in art. 17 genoemd, en van Icievitten, mits het zoeken of rapen op gronden van derden plaats hebbe in gezelschap van den eigenaar of regthebbende, of met diens schriftelijllt;e vexgunning, op de eerste vordering aan de ambtenaren, in art. 30 bedoeld, te vertoonen.
Het verkoopen, te koop uitstallen of vervoeren van kievits-eijeren wordt tot en met den 5den Mei toegelaten.
Art. 23. Houders van acten, gronden, moetende overgaan waarop zij niet bevoegd zijn te jagen, zijn verpligt liunne honden vast te houden.
Wanneer honden op zoodanigen groncl wild zoeken of vervolgen, is de actehouder verpligt hen terug te roepen of op te halen.
403
WET TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERIJ.
In liet laatste ^eval is liij, met het geweer jagende, verpligt het af te leggen, alvorens zich op eens anders grond te begeven.
Art. 24. Door visschen wordt verstaan het te water brengen, ligten of ophalen van vischnetten, korven of andere vischtnigen, alsmede het bezigen van alle andere middelen om visch te vangen of te dooden.
Art. 25. Behalve in de wateren, bedoeld in art. 13 b, is het verboden;
a. kuit van visch op te vangen;
b. met de zegen visschende, den kuil uit het water te halen alvorens dien in het water te hebben omgekeerd;
c. te visschen elders dan in rivieren, stroomen, meren en plassen, wanneer het water met ijs bedekt is, tenzij met toestemming van Onzen Com-misaris in de provincie;
d. visch te vangen door vergif of bedwelmende middelen;
e. door keernetten, of andere daarmede gelijkstaande middelen, den visch den doortogt te beletten, hieronder begrepen het gebruik van vischnetten tot keering van visch. Deze bepaling is niet van toepassing op het gebruik van val- of digtnetten ter verlenging der vleugels van de fuiken, gesteld tot het vangen van aal en paling;
f. te vissollen met den harpoen of met strikken.
Art. 26. Tegen de nadeelen, uit te groote vermenigvuldiging van wild of schadelijk gedierte ontstaande, worden door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister maatregelen verordend.
Hij is bevoegd, buitengewone magtigingen tot het schieten of op andere wijze bemeesteren van wild of schadelijk gedierte in gesloten of open jagt-tijd te verleenen of te laten verleenen, met toekenning der bevoegdheid om honden te gebruiken.
De aanvragen ter bekoming van zoodanige magtigingen, zoowel als de magtigingen zelve, zijn vrij van zegel.
De laatste worden aan de ambtenaren, met het toezigt op de jagt en visscherij belast, op de eerste vordering vertoond.
Art. 27. Het verkoopen, te koop uitstallen, vervoeren van wild of visch in gesloten jagt- of vischtijd is verboden, maar wordt nog gedurende veertien dagen na die sluiting toegelaten.
Ook in open jagttijd is^ vervoer van wild verboden, in het veld en buiten openbare wegen en voetpaden, tenzij de vervoerder zelf of degeen, welken hij vergezelt, voorzien zij van eene jagtacte, of tot den vervoer door het hoofd ran liet bestuur der gemeente, waar de vervoerder woont,, eene kostelooze magtiging zij verleend, op de eerste vordering aan de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste ambtenaren te vertoonen.
Wild of visch, vervoerd uit eene provincie waar de jagt en visscherij is geopend, naar of door eene provincie waar die is gesloten, wordt gedekt door eene verklaring van oorsprong, ook bij splitsing, af te geven door het hoofd van het bestuur der gemeente, waar de afzender woonachtig of waar het wild geschoten of de visch gevangen is.
Het vervoer van visch, afkomstig uit vischwater dat met geen ander in verbinding staat, vermeld in art. 13 lit. b, wordt op dezelfde wijze gedekt.
Wild of visch van buiten 's lands in- of het Rijk doorgevoerd wordt gedekt door een buitenlandsch of transito-paspoort.
De aanvragen ter bekoming van zoodanige verklaring van oorsprong of van het paspoort, alsmede die stukken zelve, zijn vrij van zegel.
Laatstbedoelde worden bij de eerste vordering aan de met het toezigt op de jagt en visscherij belaste beambten vertoond.
In den gesloten jagt- of vischtijd zijn de beambten, vermeld in art. 36 dezer wet, mits, met uitzondering der maréchaussee, voorzien van hunne acten van aanstelling, bevoegd de middelen van vervoer en de goederen die gedragen worden te onderzoeken, en na te gaan of er wild of visch of e ij eren vervoerd of verkocht worden in strijd met de wet of de verordeningen, in artt. 9, 10 en 11 bedoeld.
Weigering of verhindering van dit onderzoek wordt gestraft overeenkomstig art. 40, 1ste lid.
Art. 28. Het vangen van vossen, dassen marters, fluwijnen, bunsings, wezels, verwilderde katten, otters en roofvogels, met klemmen, vallen of stappen, en van konijnen door middel van fretten en buidels, zoomede het uitgraven of delven van het genoemd, daan-oor vatbaar gedierte, is geoorloofd, mits op eigen grond of met schriftelijke toestemming van den eigenaar of regthebbende, op de eerste vordering der met het toezigt
403
404 WET TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERIJ.
belaste beambten te vertoonen. Zoodanige scliriftelijke toestemming wordt echter niet vereisclit wanneer de handeling plaats grijpt in gezelschap van den eigenaar of regthebbende.
Door deze bepaling wordt niet verminderd de bevoegdheid van waterschapsbesturen om ten aanzien van dat uitgraven of delven, in het belang van de waterkeering verordeningen vast te stellen.
Art. 29. Voor schadelijk gedierte, gedood op eigen grond of op een grond waar men bevoegd is te jagen of liet gedierte te dooden, mits deze gronden in Nederland zijn gelegen, kan Onze met de zaken der jagt en visscherij belaste Minister, wanneer deze, het hoofd van het gemeentebestuur gehoord, de vermelde omstandigheden voldoende bewezen acht, de navolgende premiën toekennen:
voor eene moervos................f 1.50
„ een rekelvos................................1.00
„ „ niet-volwassen moer- of rekelvos..............0.75
„ „ marter, een fluwijn, een bunsing, een hermelijn,
een wezel..............................0.30
„ „ arend..................................100
„ „ valk, een havik, een sperwer, een wouw, een
buizerd................................0.30
De premien worden niet toegekend dan voor zooverre het gedood schadelijk gedierte vertoond is aan het hoofd van het gemeentebestuur, die daaraan een kennelijk teeken geeft.
De premien kunnen op gelijke wijze door Onzen voornoemden Minister worden toegekend aan de ambtenaren van rijkspolitie voor schadelijk gedierte, door hen met toestemming van den eigenaar of regthebbenöe gedood.
Voor het viervoetig gedierte, met uitzondering van de hermelijnen en de wezels, worden de premien slechts genoten voor zoover het is gedood tusschen den Isten Mei en den Isten November, en voor moer- en andere vossen, volwassen of niet volwassen, tusschen den Isten Maart en den Isten November van ieder jaar.
Aut. 30. Ter verzekering van zijn regt is de eigenaar cener zwanendrift, van eene erkende eendenkooi en van eene erkende duiventil verpligt, die, behoudens de regten van derden, jaarlijks te doen registeren bij Onzen Commissaris in de provincie, waarin de drift, kooi of til gelegen is.
Op het nalaten dezer registratie zijn de strafbepalingen dezer wet niet toepasselijk. De eigenaar der zwanendrift, eendenkooi of duiventil wordt alsdan gerekend van zijn regt afstand te doen, gedurende den tijd der nalating van registratie.
Aut. 31. Van de registratie wordt door Onzen Commissaris in de provincie een kosteloos bewijs afgegeven.
Art. 32. Om de bescherming dezer wet te genieten moet:
a. de eigenaar ecner zwanendrift deze doen registeren, en moeten de zwanen gemerkt zijn met een merk, bij de registratie aan te geven;
b. de eigenaar eener eendenkooi deze doe i registreren en op den afstand, door de Prov inciale Staten vastgesteld, doen afpalen met palen, ten opschrift hebbende: „Eendenkooi van , met regt van afpaling op
ellen, gerekend uit het midden der kooi.quot;
Art. 33. Door duiventil wordt verstaan elke toestel, waarop zoogenaamde tilduiven of veldvlugters worden gehouden.
Art. 34. Behoudens het 2de lid dezes arv.ikels is het aan elk ander dan den eigenaar eener geregistreerde zwanendrift of duiventil verboden, binnen haren kring eenige daartoe beboerende zwanen, tilduiven of veldvlugters te schieten, te vangen of op eene andere wijze te dooden, eijeren te rapen van zwanen tot die drift behoorende, of broedende zwanen te verstoren. ,
Des eigenaars knecht is mede bevoegd tot de hiervoren vermelde Handelingen, mits in gezelschap zijns meesters of voorzien van diens schriftelijke toestemming, op de eerste vordering aan de in art. 36 bedoelde ambtenaren te vertoonen.
Art. 35. Geene zwanendriften, eendenkooijen of duiventillen worden op-gerigt zonder Onze toestemming, en zonder bewilliging van de eigenaren der'betrokken gronden, de Gedeputeerde Staten vooraf gehoord.
Ten aanzien van duiventillen zijn betrokken gronden, die ingesloten
quot;WET TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERTJ.
worden door den kring, op een afstand van 1500 ellen beschreven om de plaats, waar de til zal worden opgerigt.
In het bewijs van toestemming wordt het getal paren duiven hetwelk, op de til kan worden gehouden, vermeld.
De regter, eene veroordeeling wegens overtredingen van dit artikel uitsprekende, gelast tevens de opruiming, ten koste der overtreders, van hetgeen buiten Onze toestemming is opgerigt.
Art. 36. De beambten der rijkspolitie zijn belast met het toezigt op de jagt en visscherij, zoowel in het algemeen, als diegenen in het bijzonder, welke daartoe door Onzen met de zaken der jagt en visscherij belasten Minister bepaaldelijk zullen worden aangesteld.
Zij waken tegen de overtredingen van deze wet en der in artt. 9, 10 en 11 bedoelde verordeningen.
Tot gelijke waakzaamheid iijn de maréehaussée, de dienaars van justitie en gemeentelijke politie, de beambten der rijks- en plaatselijke middelen verpligt.
Onze met de zaken der jagt en visscherij belaste Minister stelt, op verzoek der eigenaren van of regthebbende op gronden en wateren, en in hun belang, ook onbezoldigde beambten van rijkspolitie aan en ontslaat hen des noodig.
Tot het opsporen en staven van overtredingen dezer wet en der in artt. 9, 10 en 11 bedoelde verordeningen zijn alle voormelde beambten bevoegd alle gronden, behalve die in art. 12 a genoemd, te betreden.
Art. 37- De in art. 30 vermelde beambten, met uitzondering der maréchaussee, zijn verpligt bij bekeuringen of andere ambtsverrigtingen, hunne acte van aanstelling, des gevorderd, te vertoonen.
Art. 38. De beambten, in art. 36 opgenoemd, doen van de overtredingen dezer wet en der in artt. 9, 10 en 11 bedoelde verordeningen blijken bij schriftelijke relazen of processen-verbaal, die op heeter daad, immers zoo spoedig mogelijk, worden opgemaakt op den eed, bij den aanvang hunner bediening afgelegd, of wel binnen twee maal vier en twintig uren na de sluiting worden becedigd voor den kantonregter of voor het hoofd van het gemeentebestuur hetzij ter plaatse waar de daad gepleegd is, hetzij waar de beambten, of één hunner, wonen.
De overtredingen kunnen, ook zonder zoodanig verbaal, door de bewijsmiddelen, in het Wetboek van Strafvordering vermeld, worden gestaafd.
Art. 39. De opgemaakte relazen of processen-verbaal worden aan den officier van justitie bij de regtbank van het arrondissement, waarin de daad gepleegd is, opgezonden.
Indien de zaak niet in de gevallen en op de wijze, in artt. 51 en 52 vermeld, wordt afgedaan, zendt de officier het relaas of preces-verbaal aan een ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongeregt, onder welks regtsgebied het feit gepleegd is, ten einde volgens het Wetboek van Strafvordering te worden behandeld en vervolgd.
Stelt echter de overtreding slechts daar het jagen of visschen op eens anders grond of water, of wel het vangen van lijsters, leeuwerikken en vinken, het zoeken of rapen van kievitseijeren, zonder de schriftelijke vergunning van den eigenaar of regthebbende, bedoeld in art. 2,1ste lid, art. 21 e of art. 22, zoo kan de beklaagde de regtsvervolging voorkomen of stuiten door het indienen eener schriftelijke, ongezegelde, verklaring van den eigenaar of regthebbende, dat deze wegens het feit, den beklaagde ten laste gelegd, geene vervolging verlangt.
Deze verklaring moet, met betaling der reeds gemaakte regtskosten, op strafte van verval, den oftifcier van justitie worden ingelevera binnen veertien dagen na de bekeuring.
Art. 40. De overtredingen dezer wet en der verordeningen in art. 9, 10 en 11 bedoeld, worden, behoudens het bepaalde in de twee volgende artikelen, gestraft: de jagtovertredingen met eene boete van tien tot twintig gullen, de visscherij-overtredingen met eene boete van drie tot tien gulden.
Indien de overtreding enkel bestaat in het niet op de eerste vordering vertoonen van de reeds verkregen acte, kostelooze vergunning, het consent of de buitengewone magtiging, wordt eene boete opgelegd van drie gulden in zake van jagt, of van een gulden in zake van visscherij.
De verbeurdverklaring van het geoorloofde jagt- of vischtuig en andere voorwerpen, in art. 45 c opgenoemd, wordt in de gevallen van het 2de lid van dit artikel niet toegepast.
Art. 41. Het dubbel der bij het vorig artikel bedreigde boeten, met of
405
WET TOT REGELING DER JAGT EN VISSCHERTJ.
zonder gevansrcnisstraf van ten hoogste zeven dagen, wordt opgelegd, wanneer de overtreding is begaan:
a. door een der beambten, in art. 36 vermeld;
b. des nachts, waardoor verstaan wordt meer dan een uur vóór zonsopgang of meer dan een uur na haren ondergang:
c. bij feitelijken wederstand tegen de bevoegde beambten, onverminderd de ter zake van dien wederstand ingevolge het Wetboek van Strafregt op te leggen straf;
d. door personen, die, binnen de laatste twaalf maanden aan de overtreding voorafgegaan, wegens overtreding der verordeningen op de jagt en visscherij zijn veroordeeld, of door vrijwillige betaling de vervolging'hebben voorgekomen; — deze bepaling is niet toepasselijk op de gevallen van het 2de lid van art. 40;
e. met behulp van zoogenaamde afdraaijers, stokgeweren, pistolen of andere verborgene wapenen, lange netten, damnetten, wild- of konijnen-strikken, of middelen om den visch door bedwelming te vangen;
f. op de gronden of wateren, omschreven bij art. 12 a en art. 13 b.
Dezelfde straf wordt opgelegd wanneer de overtreder tijdens de bekeuring bevonden wordt bij zich te hebben een of meer der Voorwerpen, bedoeld onder lit. e van dit artikel.
Art. 42. Eene geldboete van veertig tot zestig gulden, met of zonder gevangenisstraf van zeven tot veertien dagen, wordt opgelegd:
a. wanneer de overtreder tijdens de bekeuring vermomd, zwart of op eenigerlei wijze onkenbaar gemaakt is, of een valschen naam heeft opgegeven ;
1). wegens het bezigen of in het veld bij zich hebben van tirassen;
c. wanneer de overtreding is begaan bij vereeniging van meer dan vier personen.
De straf wordt verdubbeld in de gevallen van het voorgaand artikel.
Art. 43. Bij elke veroordeelir.g wordt tevens door den regter bepaald, dat indien do veroordeelde, twee maanden na daartoe te zijn aangemaand, in gebreke blijft, de boeten of geregtskosten te voldoen, of de verbeurdverklaarde voorwerpen uit te leveren, of de daarvan bij de schatting of het vonnis, overeenkomstig art. 45 bepaalde geldswaarde' te voldoen, de opgelegde straf door gevangenisstraf zal worden vervangen.
Jgt;c duur dezer gevangenisstraf is, in de gevallen Van art. 40 van drie tot zeven dagen, in die van art. 41 van zeven tot veertien dagen, en in die van art. 42 van veertien dagen tot eene maand.
Deze gevangenisstraf en die krachtens art. 42 op te leggen, mogen te zamen den duur van zes weken niet te boven gaan.
Art. 44. Bij zamenloop van meerdere door denzelfden persoon of dezelfde personen gelijktijdig begane overtredingen wordt slechts ééne straf toegepast, en wel de zwaarste, indien verschillende straffen zijn bedreigd.
liet vorenstaande is niet toepasselijk op de overtreding van art. 2 1ste lid, welke altijd afzonderlijk wordt gestraft.
Art. 45. Zijn ten behoeve van 's Rijks schatkist verbeurd:
a. het jagt- en vischtuig, waarvan het gebruik, volgens deze wet, of de verordeningen, bedoeld in artt. 9 en 10, nie; geoorloofd is, de verborgene en andere wapenen en voorwerpen, in de slotbepalingen van artt. 15 en 41 e opgenoemd, daaronder begrepen;
b. het geoorloofd jagt- en vischtuig, in het bezit van iemand, jagende of visschende, of in strijd met art. 20 met geladen schietgeweer'zich in het veld bevindende, in gesloten jagt- of visclftijd, of zonder de vereischte jagt- of vischacte, de kostclooze vergunning, het consent of de buitenge-wone magtiging van artt. (i, 1G of 26 te hebben verkregen; wordende het schietgeweer, waavan de overgave ter onderzoeking wordt geweigerd, voor geladen gehouden;
c. het wild, de visch, de konijnen of ander schadelijk gedierte, en eijcren onwettig gevangen of geraapt, verkocht, doch nog niet geleverd, te koop gesteld, uitgevend of vervoerd.
De beambten, in art. 36 bedoeld, zullen die voorwerpen in beslag nemen of de geldswaarde daarvan bepalen, waarvan alsdan in het relaas of proces-verbaal melding wordt gemaakt. De regter, daartoe termen vindende, kan deze geldswaarde veranderen.
Tirassen, lange netten, damnetten en wild- of konijnenstrikken worden niet gewaardeerd, maar altijd in beslag genomen.
WET TOT REGELING DER. JAGT EN VISSCIIERIJ.
De door de bevoegde beambten in beslag genomen jagt- en visebtuigen en andere voorwerpen worden binnen vier dagen na de bekeuring door die beambten gewaarmerkt en ter griffie van liet kantongcregt, onder welks grondgebied de bekeuring plaats had, overgebragt, hetzij door de beambten zeiven, hetzij door tusscLenkomst van den burgemeester hunner woonplaats.
Zoo geene in-beslagneming of waardering ingevolge het 2de lid des artikels van de hiervoren vermelde voorwerpen beeft kunnen plaats hebben, of de bedoelde beambten zulks mogten hebben verzuimd, wordt de waarde dier voorwerpen bij de veroordeeling door den regter bepaald.
De veroordeelde wordt tot betaling der ingevolge het 2de lid, of in het geval van het laatstvoorgaande lid bepaalde geldswaarde, bij gebreke eener latere uitlevering dier voorwerpen, verwezen.
De in strijd met litt. a, b en c van dit artikel in beslag genomen voorwerpen worden op bevel des regters, of, zoo de zaak niet wordt voortgezet, op bevel van den officier van justitie, aan den vroegeren houder teruggegeven.
Onder jagt tuig zijn in dit artikel de valken, havikken en honden niet begrepen.
Art. 46. De jagt- of visebtuigen en andere voorwerpen, door onbekende overtreders achtergelaten, verblijven aan 's Rijks schatkist ingeval zij niet binnen den tijd van drie jaren daarna zijn teruggevorderd door dengene, die bewijst, dat zij hem ontstolen of door hem verloren zijn.
Auï. 47. De in beslag genomen of later uitgeleverde jagt- en visebtuigen, waarvan het gebruik volgens deze wet en de in artt. 9 en 10 bedoelde verordeningen niet geoorloofd is, worden vernield.
De regter beveelt de vernieling, wanneer het feit aan zijne kennisneming is onderworpen.
Ten aanzien van niet verboden jagt- en vischtuig is art. 22 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad no. 102) van toepassing.
Art. 48. In beslag genomen wild, visch, eijeren, konijnen en ander schadelijk gedierte, worden aan de ambtenaren van het openbaar ministerie bij het kantongeregt, onder welks regtsgebied de aanhaling geschied is, zoodra doenlijk uitgeleverd en op diens magtiging verkocht.
De geldelijke opbrengst blijft, zooveel bekende overtreders betreft, onder hem berusten tot datquot; de zaak bij regterlijke uitspraak of anderzins is afgedaan, en wordt, wat onbekende overtreders aangaat, ter griffie van het kantongcregt overgebragt.
Art. 49. De beambten, in art. 30 vermeld, kunnen de bekeurden, die hun onbekend zijn, aanhouden en naar den naastbij zijnde officier van justitie of hulp-officier geleiden, om in bewaring te blijven tot dat de 'officier of de regter de in-vrijheid-stelling zal hebben gelast, of tot dat borgtogt zal zijn gesteld voor de boete en de waarde der voorwerpen aan verbeurdverklaring onderworpen, of die voorwerpen zullen zijn uitgeleverd. Het bedrag van den borgtogt wordt bepaald door den officier.
De officier, daartoe termen vindende, vaardigt binnen twee maal vier en twintig uren een bevel van voorloopige aanhouding uit. Dit bevel wordt door de regtbank binnen zes dagen na de aanhouding, ingevolge het 1ste lid des artikels, bekrachtigd, bij gebreke waarvan de beklaagde van regtswege, en zonder eenigen anderen vorm, in vrijheid wordt gesteld.
Zoodra de redenen tot aanhouding vervallen, wordt de onmiddellijke in-vrijheid-stelling gelast.
Is het bevel van voorloopige aanhouding nog niet door de regtbank bekrachtigd, de in-vrijheid-stelling wordt bevolen door den officier; is het reeds bekrachtigd, door de regtbank.
Art. 50. Aan de in art. 36 vermelde beambten kan op de wijze en tot liet bedrag, nader door Ons te bepalen, eene premie worden toegekend voor elke bekeuring, welke de in-beslag-neming of latere uitlevering heeft ten gevolge gehad van jagt- of vischtuig, waarvan het gebruik volgens deze wet of de daarbij bedoelde verordeningen niet geoorloofd is, de verborgene en andere wapenen en voorwerpen, in de slotbepalingen van art. 15 en in art. 41 e opgenoemd, daaronder begrepen.
Art. 51. De bekeurde ter zake eener overtreding, waartegen geldboete zonder gevangenisstraf bedreigd is, kan zich binnen veertien dagen na zijne bekeuring bij den officier van justitie der regtbank van het arrondissement, waarin de overtreding is gepleegd, aanmelden, ten einde door
407
408 WET TOT REGELING DER JAGT EN V1SSCHERIJ.
vrijwillige betaling; eener te bepalen som de strafvordering en de verbeuring van liet geoorloofd jagt- of viscbtuig en der in art. 45 c opgenoemde voorwerpen te voorkomen.
De otticier van justitie, des noodig na gebonden overleg met Onzen Commissaris in de provincie, van oordeel zijnde, dat de ligte aard der overtreding of verzacbtende omstandigheden eene schikking toelaten, bepaalt de boete voor jagt-overtredingen, op niet minder dan drie en niet nooger dan vijftien gulden, voor visscberij-overtredingen op niet minder dan één en niet hooger dan tien gulden, en de waarde van het jagt-of viscbtuig en andere voorwerpen op niet hooger dan vijftien gulden.
In het geval bij de tweede zinsnede van art. 40 omschreven kan de boete tot op een gulden of, in zake van visseherij, tot op vijftig cents worden verminderd.
Aan den officier wordt, binnen den door hem te bepalen tennijn, de quitantie van den bevoegden ontvanger der registratie door of van wege den bekeurde overgebragt.
Bij gebreke hiervan wordt de strafvordering voortgezet.
Art. 52. Onverminderd de bepaling van het voorgaand artikel is, waar het geldt de daar bedoelde overtredingen, art. 254 van liet Wetboek van Strafvordering toepasselijk, met dien verstande, dat de bekeurde de regts-vervolging kan voorkomen door vrijwillig het maximum der geldboete te betalen met de kosten, en de aan de verbeurdverklaring onderworpen voorwerpen af te geven of de waarde daarvan te voldoen.
Akt. 53. Art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 der wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n*». 102) mogen worden toegepast bij veroordeeling in zake van jagt of visseherij.
Art. 54. Door verloop van één jaar vervallen alle vervolgingen tot straf ter zake van overtreding van deze wet en de verordeningen, bedoeld in de artt. 9, 10 en 11.
De straffen vervallen door verloop van twee jaren, te rekenen van den dag, waarop de veroordeeling kracht van gewijsde heeft bekomen.
Art. 55. In zaken de jagt en visseherij betreffende zijn alle de in art. 36 bedoelde beambten, behalve de maréchaussée, bevoegd, en, met uitzondering der onbezoldigde beambten, verpligt tot het kosteloos doen van exploiten en alle verdere geregtelijke verrigtingen, die anders door deurwaarders worden gedaan.
Art. 56. Op de overeenkomsten van pacht of huur, vóór de afkondiging der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad no 47) gesloten, is het tweede lid van art. 2 der tegenwoordige wet zonder invloed.
De beklemde meijer evenwel, wiens overeenkomst vóór de afkondiging der eerstbedoelde wet was gesloten, en die noch uit de overeenkomst noch uit anderen hoofde bet genot der jagt en visseherij op den beklemden grond bezit, kan zich dat genot voor den duur der overeenkomst verschaffen tegen een prijs, op de in art. 3 omschreven wijze to bepalen.
Art. 57. Het fonds tot onderstand van bejaarde en gebrekkige opzieners der jagt en visseherij, hunne weduwen en weezen, in art. 50 der wet van 6 Maart 1852 (Staatsblad no. 47) vermeld, blijft in stand, tot dat daarover nader bij de wet zal zijn beschikt
Inmiddels blijven twee derden van alle geldboeten, krachtens art. 40 dezer wet opgelegd, aan 's Rijks schatkist, en een derde aan vermeld fonds vervallen.
Art. 58. De bepaling van art. 1 der wet van den 29sten Junij 1854 (Staatsblad no. 103) is van toepassing op de overtredingen van deze wet en van de in artt. 9, 10 en 11 bedoelde verordeningen.
Art. 59. Deze wet treedt in werking den Isten Julij 1857.
Lasten en bevelen, enz.
HOUDENDE BEPALINGEN OP
DE LOODSDIENSï VOOR ZEESCHEPEN.
(Vastgesteld den 20 Augustus 1859, en uitgegeven den 26 Augustus 1859 Staatsblad no. 93).
s, waar ek van i regts-oete te n voor-
er wet ast bij
it straf in de
m den
in art. zonde-;n van deur-
digin» iweede
diging komst ;klem-komst palen, leners ït van daar-
rt. 40 rmeld
1854 . deze
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, wettelijke bepalingen te maken op de loodsdienst voor zeeschepen -,
Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Aan den Staat wordt voorbehouden de uitsluitende bevoegdheid tot het doen loodsen van zeeschepen in en uit de Nederlandsche zeegaten of zeehavens en langs de rivieren, stroomen, vaarwaters en kanalen van dit Rijk; zoomede tot het heften der loodsgelden, voor deze loodsdienst verschuldigd.
De uitoefening der loodsdienst geschiedt door daartoe geëxamineerde en beëedigde loodsen, voorzien van ecne acte van aanstelling en van een loodsman st eeken.
Art. 2. De regeling der loodsdienst wordt door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vastgesteld, waarbij de verpligtingen dei-loodsen en der scheepsgezagvoerders, opzigtelijk deze dienst, omschreven en de wijze van uitvoering bepaald worden.
Plaatselijke loodsdiensten in de binnenhavens worden geregeld en beheerd door de gemeentebesturen.
Art. 3. De bij deze wet gevoegde tariven litt. A—E bepalen het bedrag der verschuldigde loodsgelden wegens de rijks- zee- en binnen-ioodsdienst voor de loodsreizen in die tariven genoemd, over de districten:
1. Friesche zeegat en Eems,
2. Terschelling en het Vlie,
8. Texel,
4. Goedereede en Maas,
5. Brouwershaven,
G. Monden der Schelde.
De berekening geschiedt naar gelang van den diepgang der schepen in palmen, en (voor zoover daarbij bepaald is) naar de zomer- en winterdienst, behoudens de bepalingen omtrent de toepassing in bijzondere gevallen, onder § § a—o achter de tariven omschreven.
De halve palm en daarbeneden wordt niet, — wat daarboven gaat wordt voor eene geheele palm gerekend.
De zonurdienst vangt .aan den Isten April, de winterdienst den Isten October.
Voor eene loodsreis, begonnen in zomer-, doch geëindigd in winterdienst, wordt het zomerloon, en omgekeerd, voor eene loodsreis, begonnen in winter-, doch geëindigd in zomerdienst, het winterloon betaald.
staatswetten. 27
verbeu-inoemde
; Onzen ird der ten, been niet minder et jagt-gulden. kan de cents
lijn, de n wege
410 quot;WET HOUDENDE BEPAL. O? DE LOODSD. VOOTl ZFESClï.
Met opzilt;rt tot de berekening van zomer- of winterloon voor binnen komende schepen woidt de londsreis freadit aan te vaiiiren waar de verantwoorde! .jkbeid van den loods beiiint; z.jnde, voor zoover hij buiten de door Uns te bepalen kruisposten der loodsvaartuijreu aan boord komt, op vier Muitsehe mijlen Nederlandsthe mijlen) buiten de uiterton
nen van liet zee^iit der bestemming;.
Art. 4. De jievallcn, waarin boven en behalve de loodsgelden, da?- en reislt;relden door de srezajrvoerders der schepen aan de loodsen vers* huldiird zijn, en bun bednur, worden bij algemeenen imuitregel van inwendig bestuur door Ons bepaald.
Akt. 5. De jrezairvoerders van zeeschepen, daarmede de zeejraten of zeehavens van dit Rijk willende uitvaren of binnenkomen, of wel de rivieren en binnenwateren bevaren, zijn verplifrt, voor zoover bij algemeen en maatregel van inwendi-r bestuur in de loodsdienst op die vaarwateren is voorzien, zich van de daarvoor aangestelde loodsen te bedienen en de bij de tariven vastgestelde loodsgelden te betalen, behoudens de uitzonderingen, vermeld in art. 9 dezer wet.
Wanneer zij den loods, dien zij hebben kunnen verkrijgen, niet bezigen, zullen Zij niettemin liet loodsgeld volgens de tariven, moeten betalen.
Wanneer voóruaats. op de daarvoor aangewezen posten, of in het zeegat, zich «reen loodsen hebben bevonden, of indien het. bewezen is, dat «reene mogelijkheid heeft bestaan, die te bekomen, is «reen loodsgeld verscliuldijrd; evenmin wanneer, bij het op- of afvaren der binnenstroomen en kanalen, geen loods beschikbaar is geweest.
•Art. 6. Gezagvoerders van koopvaardijschepen zijn verpligt de loods-, dag- en reisgelden b.j de daarvoor gestelde ontvangers te betalen: uit zee komende, binnen eene maand nadat zij verschuldigd /.ijn-, uitgaande vóór het vertrek naar zee.
Geen bewijs dier betaling of wel van die niet verschuldigd te zijn over-leïirende, bekomen zij gecne afrekening bij de administratie der in- en uitgaande regten en worden niet uitgeklaard.
Die bewijzen worden kosteloos uitgereikt.
Art. 7- Van zegel zijn vrijgesteld :
a. de bewijzen, vermeld in art. 6 dezer wet;
b. de certiricjiten van bewezen loodsdienst:
c. de betaalljjsten voor gedane loodsdiensten.
Art. 8. Vorderingen wegens te veel of te weini» betaalde loods-, dagen reisgelden, niet binnen den tijd van twaalf maanden na de betaling ingesteld, zijn verjaard.
Art. U. Van de verpligting tot het nemen van loodsen zijn uitgezonderd :
a. oorlogsschepen, zoo Nederlandsche als vreemde, mits üe vereischte onders .heidingstuekenen voerende;
b. vaartuigen van Nederlandsche en vreemde zeil- en roeivereenigingen of yacht-clubs, als zoodanig erkend;
c. vreemde loodsvaartuigen, mits wettig toegelaten en de onderscheidingsteekenen als zoodanig voerende;
d. vaartuigen in dienst bij 's Rijks Loodswezen, Betonningen Bebakening, jagten, werk- en andere vaartuigen van 's Rijks Marine, en de mherche-vaartuigen der ambulante dienst van dt in- en uitgaande regten en accijnsen:
e. reddingsvaartuigen, in de uitoefening van die dienst ;
f. binnenvaarders, die van zeebrieven, zjn voorzien, wanneer zij, zonder bestemming naar zee of zonder van eene zeereis terug te keeren, de rivieren en binnenwateren bevaren;
g. vaartuigen, binnenkomende of uitgaande, telken reize, dat zij geheel of gedeeltelijk het i riesche, het G roninger of het L ithuizer wad bevaren;
h. stoombooten, sleepdiensten of wel proeftoaten in de zeegaten of op de binnenstroomen doende, mits in beide gevallen niet dienende tot eenig vervoer van goederen of personen, vreemd aan den inventaris of aan de bemanning van bet vaart ui Lr;
i. schepen van eene binnenhaven vervoerd wordende, om te timmeren, of na timmering, zonder lading, naar hunne ladingsplaats terug-keerende;
k. vaartuigen in ballast, minder dan 19 palmen diep gaande;
WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH. 4Ï1
1. voor zoover batreft ile vaart op liet Groot Noordbollandsch
anaal, de sclicpen en vaartuigen, minder dan So palmen diep gaande;
m. Nederlandsclie visscheravaartuigen, nitsluitei d tot viscbvangat en iplie'pvisseher.j, of tot bet vervoeren van versclien en gezouten viseh of idtelpen gebezigd, mits geene andere koopgoederen geladen hebbende.
Akt. 10. Hetquot; voeren van onderselieid'iigateekenen der loocisvaartuigen, of iets daarnaar geljkendt, op vaartuiireti, niet tot bet loodswezen be-loorcnde, gel.jk mede bet dragen van bet loodsmansteeken, of bet zich lanbieuen als een door bet bestuur aangestelden loods, door daartoe on-levoegdu personen, is verboden op straffe van een bonderd tot vier bon-tlerJ gulden boete, of van e.jn tot vier maanden gevangenis.
Akt. 11. Een tot liet loodsen niet geregtted persoon, uiet behoorende tot de selieepsbemanning, up eenig sebip als loods bandelende, w.gt;rdt gestra.t met eene boete van v.jftig tot bonderd v.jftig gulden, of met ge-\aiigenis van twee tot zes weken, wanneer bewezen wordt, dat vóórgaat a op de daarvoor aangewezen posten, in bet zeegat of op de rivieren en binnenwateren, een bevoegd loods is te bekomen geweest.
Akt. 12. hj elke veroordeeling tot geldboete wordt tevens door den regter bepsuild de gevangenzettinir binnen de grenzen bj de artt. 10 en 11 gesteld, welke moet worden toegepast, indien de «reldboete en de gciregts-kosten niet zjn voldaan binnen twee maanden nadat de veroordeelde bij deurwaarders-evpluit tot betaling is aangemaand.
Opvolgende betaling van de boete en de geregtskosten ontslaat van alle verdere «revangenis.
A ut. 13. De Staat is niet ve rant woordelijk voor de daden of verzuimen der loodsen en der beambten bij de loodsilieiist.
I- ebter wordt, in geval van en naar gelamr der daardoor te weeg gebraste schade, gcheele of gedeeltel jke vrjsttlling van bet loodsgeld verleend, onverminderd de persoonl.jtce verantwoordel.jkheid van dengene, door wiens scbuld de schade is veroorzaakt.
Akt. 14- Het kapitaal. 1» j bet in werking treden dezer wet op het grootboek der natiunale schuld, rentende twee en een half ten bonderd, ten name van de Alge ut eene kas van bet Loodswezen ingeschreven, wordt met dat t jdstip daarvan afgevoerd en overgeschreven op het hoofd: Geamortiseerde schuld.
Aut. l i. De ink iinsten van bet loodswezen worden onder de middelen tot dekking der staatsuitgaven opgenomen en de uitgaven op de begrooting der Staatsuitgaven gebragt.
Art. lii. De ontvangsten en uitgaven b j de comptabelen b j het loodswezen, onder bet Departement van Marine, worden door die comptabelen tot op liet t.jdstip van bet in werking treden dezer wet. op de tot nu toe gevolgde wij/.e verantwoord aan Onzen Minister van Marine, die hunne deswege te doêne rekening en verantwoording opneemt en, na goediceu-ring, aan ben daarvan decharge uitreikt.
De saldo's d'er rekeningen worden als eene toevallige bate in 's R jks schatskist gestort.
Ain. 17. De pensioenen van vroegere beambten b j het loodswezen, aangewezen op de Algemeene Loodskas, komen, te rekenen van het tijdstip van bet in werkingtreden dezer wet, ten laste van den Staat.
Akt. Irt. De wet van den 'Jden Mei lö4i» (Staatsblad n •. 24), zooals zij gewjzigd is bj de wet van den 3den Mei lö-il (Staatsblad n •. 49), is van toepassing op de ambtenaren bij bet loodswezen, die de vereisch-ten bezitten, b j art. 2 der bedoelde wet gevorderd, behoudens de navolgende bepalingen:
a. hun pensioen en dat van hunne weduwen of weezen wordt verleend en geregeld volgens de voorschriften, vervat in de eerste afdeeling dier wet;
b. de wedde of belooning door hen, die b j de invoering der tegenwoordige wet in dienst z jn, op dat t jdstip genoten wordende, ondergaat alleen de doorloopende korting-.
c. de kortinuen, verschuldigd door de ambtenaren bij de vorige zinsnede bedoeld, worden onder de middelen tot dekking der staatsuitgaven opgenomen.
Hun pensioen en dat hunner weduwen en weezen wordt op de begrooting der staatsuitgaven srebragt.
d. de kortingen, verschuldigd door hen, die na de invoering der tegen-
II.
unnen de verten de komt, tertun-
iur- en iuldilt;rd lig be-
üf 7.06-
rivie-neenen jren is de hij iderin-
ezigen, en.
zeegat, «recne ïdiird; nalen,
loods-, lit zee l* vóór
i over-ii- en
, dng-tuiing
uitge-
isclite
ingen
scliei-
•■nmg, | ;rclie- §
zon-n, de
eb eel w u d
of op ccnig in de
tini-ïnig-
412 WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODS1). VOOR ZEESCH.
woordige wet worden aangesteld, komen ten bate, en hun pensioen, gelijk dat van limine weduwen en weezen, komt ten laste vim liet Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren.
Art. 19. Het loodspersoneel is onder de in liet vorig artikel genoemde ambtenaren niet begrepen.
Hunne pensioenen en onderstanden, zoomede die van hunne nablijvende vrouwen en kindereu, worden bij de wet geregeld.
De thans aanwezige vaste loodsen op het Groot Noordhollandscli kanaal, in der tijd aan de korting, bepaald bij de wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad no. 24), onderwerpen, blijven hunne aanspraak op pensioen volgens de bij die wet vastgestelde regels behouden..
Art. 20. Deze wet treedt in werking op den Isten Januarij 1860.
Met dat tijdstip zijn opgeheven de gemeentelijke binnenloodsdiensten voor zeeschepen op de vaarwaters, rivieren en stroomen, en zijn alle vroegere rijks- en gemeentelijke verordeningen en tariven op de loodsdienst voor zeeschepen, en daarin gebragte wijzigingen, vervallen, met uitzondering van die, bedoeld bij de laatste alinea van art. 2 dezer wet, en die voor de scheepvaart uit volle zee uaar Belgie en van Belgie naar volle zee, langs de Schelde of het Kanaal van Neuzen, vervat in het Koninklijk besluit van den 9den September 1843 (Staatsblad no. 45).
Lasten en bevelen, enz.
WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH.
413
1 iiillgliilSllilllliiilliii telSllllllliillliiiliiii
gelijk ioen-
oemde
ivende
(1 s c li 9deii ,ak op
).
nsten vroc-liensi ondc-li dit' volle i liet 45).
~ lt; r « » i
11^
! 2
a «
ÏH
2-quot; ^ ;
ÏIEEEESISSISSISISII i sissssiiiisiilliilliilli i iiiiiliiiiiiiiiilililii Sïïliililiiillllili
ai = = = ^3
g 32S81quot;ffl'l¥13SlgSlSSSlSSSSl? l'gSg§S8Sg§8S8SSgSSSgSS§SSSS
i 51
t-» t-» CO C5 CS C r-i ci ci cc
•5 O I'
? a ji
m « ; 9 lt;
Is i
O
5?: gt; Ǥ .
c ï5|;
c w « « •
ïlllislssll
WH
SS8$S%g«S5Sê¥?§gilSS§§SS8Sag ^ ^«05 = 3sssssssss5jas£igisgs?fö?95:3
I^SSS$W$§S9SSllSlgë$Sl8SSS$S
s sss§ggSSSSS?gamp;SSS5s 8asssggssgggssgsglsgsss^ssss
trgrtegjssssgsssg S?' I? S S fe S? ^ § 5 « 9 «'« 9 s S
imn
O si
p 3
•uomitid
[)0_\[ III «(191(1
issssgsg!s;asgsg§g5:8gsi?j?amp;g§g§5r^
samp;?ie^sigamp;ss||g|S3|gT 2 | = ='-| i .|
H È
s'mamp;jü^^^^^^sssssssssgsllj '****
WET HOUDENDE BEPAL. OP DS LOODSD. VOOR ZEESCH. 415
OOOOO OOOO O O O OOOO O O
O 00 ÏO 'O SO Oï r— CO CO CJ Cl CO gt;5 ©O CO
jnj vi\
ci C5 C. (—1 r— ei Cl CC CC 'J5 'O «S t~» CO CS C
c-^ O) X C5 55gt; CS Ö r-: r-1 CO T}'' O ^ » CO C» O O
I
I s I I
I
él * %
■X ■-
3 | ..
t; s'j
lï
lij
; fssssss
•|.inp.»XT
uisdaia
SSaSSSSSSSSSISSiS
416 WET HOUDENDE BEPA.L. OP DE LOODS D. VOOR ZEESCH.
TARIEF van binnenloodsgeld voor het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|
Litt. C.
525 u
p
O O
Ch 8
n gt;
ft
co §
H H O
p-lt; P3
W gt;
WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH. 417
Groot Noordhollandscli Kanaal. (3de district.)
TOEPASSING VAN HET TARIEF.
tot binnen de sluis, bij liet inkomen van het kanaal aan het Nieuwe Diep. tot in de koopvaarders-binnenhaven aldaar, of, onmiddellijk doorvarende,
tot in het Nieuwe Diep.....
tot Alkmaar, Spijkerboor.....
tot Purmerend, en vice versa . . .
Van Amsterdam.
..
d. Van het Nieuwe Diep onmiddellijk j doorvarende van de koopvaarders- f binnenhaven oiquot; van binnen de smis, lt; naar Amsterdam, bij het inkomen van het kanaal aan i
het Nieuwe Diep........'
c. Van idem idem idem tot Purmerend. . . f. Van idem idem idem tot Spijkerboor, Alkmaar, en vice versa.'.............
Van Purmerend naar Alkmaar, Spijkerboor en vice versa.
Loodsreizcn, hiervoren niet omschreven, worden berekend tegen 3/10 van het tarief, per Duitsche mijl (7.4 Neder-landsche mijlen) van het te loodsen vaarwater; gedeelten van mijlen voor geheelen te nemen.
BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR TARIEF van
WINTERDIER
ZOMKHDTENST.
Zeilschip.
Gesleept.
Stooms.
f 6.80 7.10 7.40 7.70 8.00 8.30 8.70 9.10 9.60 10.10 lü.oO 10.90 11.30 11.80 12.:'0 l-'.70 13.20 13.70 14.20 14.70 15.20 lo.80 )lt;».40 17.00 17.70 18.-10 19.10 20 00 20.80 21.(JO 22.o0 23.40 24.50 25.60 26 80 27.90 29.10 30.20 31.80 32.40
1.10
f 6.30
6.60 6.90 7.20 7.50 7.80 8.10 8.50 8.90 9.30 9.80 10.20 10.60 U.OO 11.40 11.80 12.20 l-'JO 13.20 13.70 14.30 14.90 15.50 l-i.OO 16.50 17.10 17.80 lrt.60 19.40 20.20 •il.00 21.90 22.90 24.00 25.00 26.60 27.00 28.00 29.00 30.00
1.00
f 8.40
8.90
9.40
9 90 10.40 11 00 11.50 li'. 00 12..jO 13.00 13.50 14 00 14.50 15.10 15.70 16.30 17.00 1 /.60 18.20 18.90 19.50 20.20 20.90 21.60 22.40 23.; 0 24.00 24.90 26.00 27.10 20.20 29.30 30.o0 31.70 32.90 34.10 35.40 36.70 38.00 39.30
1.30
WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH. 419 voor liet tóe en ode district.
a. naar de reede van Hellevoet «Tuis:
1 . door liet Kanaal van Voorne . . .
2 *. door litt Spui........
3 *. door de Dordsdie Kil......
.1). tot binnen de sluis aan de zuidzijde van
Van Rotterdam. | liet Kanaal van Voorne......
tot aan de sluis aan de noordzijde van
Delfsliaven, ' het Kanaal van Voorne......
d. naar Bridle en Maassluis.....
Schiedam of e. naar Dordrecht of 'sGravendeel:
j i». door de Noord........
Vlaardingen. i 2'. langs de Oude Maas......
J f. lanirs de Oude Maas en door liet Spui f of de Dordsdie Kil, naar Brouwers-
| haven, Zierikzce.........
1 g. naar Vlaardingen, Scliiedam of Delfsliaven, en deze onderling, en vice versa.
Van Dordrecht ) h. of \ i. 's Gravendeel. 1 |
naar Hellevoet sluis, Brielle. Maassluis, naar Brouwershaven, Zierikzee. . . . en vice versa. |
• k. naar Brouwershaven, Zierikzee. . . . 1 1. naar Bridie, Maassluis, Midddharnis, ' de oude Hoornsche hoofden, de Quaran-» taineplaats ..........
• m. tot aan en door de sluis aan de noord-. zijde van htrt Kanaal van Voorne . .
• n. t )t in de haven, of binnen de sluis aan i dc zuidz.jde van het Kanaal van Voorne.
en vice versa.
Van de reede van Brielle, ( o. tot in de haven, of binnen Dwars
Maassluis of Brouwers- ■' in den weg........
haven. en vice versa.
Loodsreizen, hiervoren niet omschreven, worden berekend tegen 3 10 van het tarief per Duitsdie mijl (7.4 Nederlandse he mijlen) van het te loodsen vaarwater-, gedeelten van ni.jlen voor geheelen te nemen.
De loodsgelden voor reizen van havens en plaatsen, in het 4de en 5de district gelegen, naar havens en plaatsen in het Gde district, worden berekend door zamen-voeging van de tariven voor het 4de en ode cn voor het 6 district.
Van Hellevoetsluis.
Van de reede van
Hellevoetsluis.
420 WEÏ HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH.
Litt. E, TARIEF van binuenloodsgeld | ||||||||||||||||||||||||||||
|
WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCH. 421 voou liet Gde district.
TOEPASSING VAN HET TAUIEF.
i a. naar Zierikzee, Goessche Sas, Bath. . .
VnnVUssmgen.lt;''- quot; 0P Z™111 ■ .....
^ ic. „ Middelburg, Veere, Neuzen . . .
' d. „ Rammckens.........
Van de reedc | e. in eene der havens........
van Vlissingen. | f, en tot in het dok en vice versa . . .
)g. naar het Goessche Sas.......g. naar het Goessche Sas.......
h. i, Middelburg, Veere, Brouwershaven, Bergen op Zoom, Bath.....
vm Zierikzee. |1 in ae Imvcn ^ vice veraa......
van Neuzen.0 | k- in de haven en vice msn.....
Loodsreizen, hiervoren niet omschreven, worden berekend tegen 3/10 van het tarief per Duitsche mijl (7.A Nederlandsche mijlen) van het te loodsen vaarwater; gedeelten van mijlen voor goheelen te nemen.
De loodsgelden voor reizen van havens en plaatsen, in het Gde district naar havens en plaatsen in het 4de of öde district, worden berekend door zamenvoeging van de tariven voor het Gde en voor het 4de en öde district.
422 WET HOUDENDE BEPAL. OP DE LOODSD. VOOR ZEESCIL
VOOR DE TOEPASSING DER TAR1VEN VAN LOODSGELDEN.
§ a. Ifet verminderd tarief voor «resleepte schepen is niet toepasseljk wanneer alleen b.J het uit- en injraan der havens naar en van de ivecie, bj den aanvang of het einde de/ loodsreis, van de sleepboot is gebruik gemaakt.
Voor eene loodsreis, aanvangende in eene haven en onmiddellijk voortgezet wordende zonder op de reede te ankeren, of indien b j lu t einde eener loodsreis het schip, zonder op de reede te ankeren, onmiddellijk in eene havm gaat, wordt voor het uit of in de haven brengen geen afzonderl jk loodsgeld betaald.
hvenmin wordt a zonderl.jk loodsgeld betaald voor het onmiddelljk doorloodsen van, uit zee, de Wester-Schel de liinnenkomende, of wel die rivier afkomende schepen naar de reede Ra mm ekens
§ b. Een schip gedurende de loodsrei/e ladende of lossende, wordt liet loodsgeld berekerd naar den diepgang, dien dat schip na de inlading heeft, of vóór de lossing had.
e. B.jaldien een gezagvoerder, voor de meerdere zekerheid, b j het loodsen van zijn schip een tweeden loods overneemt, wordt voor dien tweeden loods de helft van het loodsgeld betaald.
^ d. hen loodsvaartuig door slecht weder, of andere omstandigheden, geen loods aan boord van een schip kunnende afzetten, doch hetb j vóór-zelling loodsende, wordt het volle loodsgeld betaald,
Voor een schip, geen loods aan boord hebbende, maar door een ander schip, waarop zich een loods bevindt, vóórgeloodst, wordt de helft van het loodsgeld betaald.
$ e. Wanneer de gezagvoerder verkiest een loods over te nemen, niet bevoegd voor het zeegat zijner bestemming, en h.j later een daarvoor aan-gestelden loods aan boord krijut, is voor den eersten loods vcr-chulaigd het halve loodsgeld, benevens het reisgeld tot terugkeer naar z jne standplaats; onverminderd de betaling van het volle loodsgeld voor den laatst-overgenomen loods.
De betaling van half loodsgeld is niet toepasselijk zoo de loods mogt zijn overgenomen ten westen der lijn van N oord - V ooi land op Duinkerken, in welk geval b j het tarief lit. A is voorzien.
$ f. Buitengaats geen loods te bekomen zjnde, en binnen de uitertonnen, aan den ingang van het zeegat, een loods zich aanbiedende, is het halve binnenkomend loodsgeld verschuldigd; meer binnenwaarts de loods wordende aangetroffen, wanneer zulks is binnen eene door Ons te bepalen en op de bydrographische kaarten van de zeegaten aan te wijzen l.jn, wordt het loodsgeld tot op een vierde verminderd.
§. g. Voor schepen in eenige haven des Rijks binnenvallende als bij-Ie' ger, om order, door nood, of om te overwinteren, die, zinder last te breken of bij te Iaden, weder naar zee gaan, wordt half loodsgeld betaald, zoowel binnenkomende als uitgaande.
Door laétbreken wordt niet verstaan het voor korten tijd ontschepen en havenen van eenige goederen, tot reparatie van het schip, jf om andere voldoende redenen.
Zoo de gezagvoerder, den loods overgenomen hebbende, hem weder ontscheept zonder het zeegat binnen te vallen, is de helft van het bovenvermelde loodsgeld verschuldigd.
§ h. Noor 8(hepen en vaartuigen, bestemd naar de zeegalen van de Goedereede en Maas, welke, om te ligten, vooraf het zeegat van Brouwershaven aandoen, en van daar, buitenom, de plaats hunner bestemming willen bereiken, is voor het binnenloodsen te Brouwershaven het volle loodsgeld versc huldigd, doch voor het weder naar zee gaan, zoowel als voorliet binnenbrengen in Goedereede of de Maas, slechs het halve loodsgeld, naar den diepgang, dien het schip na de ligting heeft verkregen.
WET HOUDENDE BEPAL. OP DG LOODSD. VOOR, 2EESCH. 423
§ i. Wadvanrdcvs, bedoeld bij § jr van art. 9 der wet, betalen, wanneer z'j zicb in het zeeirat van eenen loods bedienen, half loodsgeld.
^ k. Nederlanusilie visschersvaartuigen uitsluitend tot vischvanfrst en sche'pvisseherij, of tot het vervoeren van verschen en gezouten viseh of sclielpeii «rebezifrd, mits f»een andere koopgoederen jreladen hebbende, betalen, wvnneer i.ij zich van eenen loods bedienden, half loodsgeld.
« 1. Ingeval van ijsiranir, gelijk ook wanneer het schip, door te weinig ballast, of door eenig bclant'r.jk gebrek sian tuig, roer enz., niet behoorlijk bestuurd kan worden, wordt anderhalf loodsgeld betaald. Door ijsgang wordt geens/ins verstaan, dat hier en daar enkele schotsen drijven, maar zoodanig (Irjfijs, waardoor eene aanmerkelijke vertraging in den voortgang van het schip veroorzaakt, of wel de loodsreize gevaarl.jk gemankt wordt; — alles ter beoordeeling van den hoogsten ter plaatse aanwezigen ambtenaar van het loodsbestuur.
De betaling van anderhalf loodsgeld is niet toepasselijk op de vaart door besloten kanalen.
4 m. Als een naar zee bestemd schip, met eenen loods de reis aanvaard hebbende, verpligt is terujr te keeren, wordt voor zoodaniir schip, tot aan de uiterton van het zeepat «revorderd z.inde, liet halve uitgaand loodsgeld betaald, en voor minder afsreleirden afstand, binnen de by § f vermelde Ljn, een vierde van het loodsgeld.
^ n. Een schip door storm, het doorgaan of breken van ankers, of door andere oorzaken, genoodzaakt wordende van zijne ligplaats te vlugten en veiliger reede te zoeken, of wel eene loodsreis op de binnenwateren niet kunnende volbragt worden, wordt voor het heenloodsen het volle en voor liet tenurloodsen naar de reede, van waar het gekomen is, de helit van het loodsgeld betaald,.
Gel.jke berekening is toepasselijk op storm vaartuigen, zich bij het doen van proefto'/ten op binnenwateren van loodsen bedienende.
^ o Voc.r zoover de loodsreis in het tarief van loodsgelden niet uitdrukkelijk wordt genoemd, wordt het loodsgeld berekend naar gelang van den naastb.j komenden afstand.
TOT REGELING
VAN HET LOODS- EN BAKENWEZEN OP EENIGE WATEREN EN SÏEOOMEN.
(Vastgesteld den 30 December 1865, en uitgegeven den 31 December 1865. Staatsblad 11«. 173.)
Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het loods- en baken-wezen op eenige wateren en stroomen wettelijke regeling vordert;
Zoo is het, dat Wij, den Raadj van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De afbakening van het vaarwater op den Rijn, de Lek en de Waal, op de Nieuwe Maas van Krimpen aan de Lek tot Rotterdam, de Merwede en de Noord, op de Maas van de Limburgsche grenzen bij Maashees tot Loevestein, den Gelder-schen en Hollandschen IJssel, de Buiten-A a of het Schans-k er diep en de Dieze geschiedt op kosten van den Staat.
Art. 2. Op de vaarwaters, in art. 1 genoemd, wordt ter zake van betonning, verlichting of bebakening geenerlei betaling, op welken grond of onder welke benaming ook, gevorderd, met uitzondering alleen van:
a. vuurgelden in bijzondere plaatsen geheven voor havenlichten, niet in het belang der algemeene stroombevaring, maar alleen in dat van de vaart naar die plaatsen daargesteld;
b. bakengelden voor de afbakening van kreken en kleine vaarwaters, naar bijzondere plaatsen leidende en enkel in het belang der vaart naar die plaatsen daargesteld.
Art. 3. Wanneer tot het stellen van bol- of stroombaKen in het belang der scheepvaart op iemands grond door de bakenmeesters of andere bevoegde ambtenaren gravingen of opmetingen worden noodig geacht, moeten de gebruikers van den grond dit gedoogen.
Art. 4. De eigenaars van dien grond zijn gehouden het plaatsen der noodige baken en hetgeen voor de instandhouding daarvan vereischt wordt te dulden. Voor de ambtenaren, belast met het i.oezigt over de rivieren en het loods- en bakenwezen, zijn de baken ten allen tijde toegankelijk.
Art. 5. De schade, die uit de toepassing der bepalingen van de twee voorgaande artikelen mogt voortvloeijen, wordt door den kantonregter begroot en vergoed door den Staat. •
WET TOT REGEL. VAN HET LOODS- EN BAKENWEZEN ENZ. 425
Art. G. Art. 257 van liet Wetboek van Strafregt is toepasselijk op njoed-willige beschadiging, verplaatsing of wegruiming van baken op en lang de wateren en stroom en, genoemd in deze wet en in die van 13 Augustus 1849 (Staatsblad iiquot;. 40j.
Art. 7. Door de schippers of gezasvoerders is eeno belooning ver-scliuldigd aan de baken meesters of hulpbakenmeesters, die op hun verzoek aan boord van hun vaartuig of houtvlot persoonlijke diensten liebben bewezen bij het bevaren van het riviervak, waarvoor zij zijn aangesteld.
Het bedrag dier belooning en de wijze, waarop zij wordt geheven, worden tl oor Ons geregeld.
Art. 8. W eigering van betaling der verschuldigde belooning, nadat de diensten, in het vorig artikel bedoeld, jewtzen Zijn, wordt gestraft met eene boete van minstens drie en hoogstens zesmaal het bedrag dier be-looning, onverminderd de verpligting van den schipper of gezagvoerder tot betaling dier belooning aan den bakcnmeester of huipbakeiimeester. Art. 1G der wet van 13 Augustus 1841) (Staatsblad n». 40} is op deze boete van toepassing.
Art. 9. De wijze en voorwaarden van benoeminsr en ontslag, het bedrag der bezoldiging en het aantal der aan te stellen bakenmeesters en hulpbakenmeesters en hunne standplaatsen langs de verschillende rivieren worden door Ons vastgesteld.
Art. 10. Deze wet treedt in werking met 1 January 18GG.
Met hetzelfde tijdstip worden de Koninklijke besluiten van 15 September 1834 (Staatsblad nquot;. 29;, 23 Mei lö37 (Staatsblad no. 27), 30 Januarij 184G (Staatsblad n'». 4), 21 April 18lt;j2 (Staatsblad nquot;. 59) en 29 April 1852 (Staatsblad no, 97) buiten werking gesteld.
staatsw extkn.
HOUDENDE AANVULLING DER REGELING
VAN HEÏ LOODS- EN BAKEN WEZEN OP EENIGE WATEREN EN STEOOMEN,
(WET VAN 30 DECEMBER 1885, STAATSBLAD n0. 173).
(Vastgesteld den 22 December 1867, en uitgegeven den 34 December 1867, Staatsblad n0. 158.)
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet Lods- en bakenwezen op eenige Vateren, niet in de wet van 30 December 1865 (Staatsblad nquot;. 173) genoemd, alsnog wettelijke regeling vordert;
Zoo is liet, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De afbakening van het vaarwater op de Limburgsche Maas, van Venlo tot de Noordbrabantsche grenzen bij Maashees-, op de L i n g e, van A s p e r e n tot den Arkelsehen dam en op de N i e u w c M er wede, van het scheidingspunt met de M er wede aan den kop van den Ouden Wiel tot aan den benedenmond in den Am er, geschiedt op kosten van den Staat.
Art. 2. De artikelen 2 tot en met 9 der wet van 30 December 1865 (Staatsblad no. 173) zijn ook van toepassing op de hierboven in art. 1 genoemde vaarwaters.
Art. 3. Deze wet treedt in werking met 1 January 1868.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE BEPALINGEN
OMTEENT DE HüISHOUDIKG EN TUCHT OP DB KOOPVAASDIJSGHEPEN.
(Vastgesteld den 7 Mei 1856, en uitgegeven den 10 Junij 1856. Staatsblad no. 82).
Wij WILLEM ill knz.,
Allen die deze zullen zien otquot; hooren lezen, salutl doen te weten!
Al/.oo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is om eenk'e wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent de huishouding en tucht op de koopvaardijschepen;
Zoo is het, dat Wij, den llaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De schipper en het scheepsvolk zijn, ook in de gevallen niet door het gewone strafregt voor/ien, wegens het verzuim of de overtreding hunner verpligtingen, disciplinair en correctioneel strafbaar, naar de onderscheidingen in deze wet gemaakt.
De bepalingen dezer wet laten ongekrenkt de burgerlijke regtsvordering, voortvloeiende uit de niet-nakoming der verbindtenis van den schipper jegens de reeders of jegens het scheepsvolk en van het scheepsvolk jegens den schipper.
Art. 2. De schipper, de stuurlieden en de verdere schepelingen, die, na de monstering en vóór den aanvang der reis, zich niet op den bepaalden tijd aan boord bevinden of zich daarvan verwijderen, zoodat zij door eigen schuld de reis niet medemaken, worden, indien zij noch gagie noch handgeld ontvangen hebben, gestraft, de schipper en de stuurlieden met gevangenzetting van acht dagen tot zes maanden, de overige schepelingen met gevangenzetting van drie dagen tot drie maanden.
Zij die cenige gagie of handgeld hebben ontvangen en zich op den voormelden voet onttrekken, worden gestraft met ecne gevangenzetting van ten minste twee maanden, ten hoogste twee jaren, en eene geldboete, voor den schipper en stuurlieden van f 50 tot f 600, voor de overige schepelingen van f 10 tot f 150.
Art. 3. De desertie van boord gedurende de reis wordt gestraft met gevangenzetting van één tot vijf jaren als zij door den schipper, van zes maanden tot drie jaren als zij door een stuurman, en van drie maanden tot twee jaren als zij door de overige schepelingen is gepleegd.
Rij de toepassing van dit en het voorgaand artikel wordt de reis geacht-aan te vangen zoodra het schip vertrokken is van de plaats, waar de aanmonstering geschied is, en te eindigen wanneer het schip, hier te lande teruggekeerd, ter los- of bestemmingsplaats is aangekomen.
De desertie na afloop der reis, vóór den afloop der verbindtenis, wordt gestraft naar het 1ste lid van art. 2.
Art. 4. De medepligtijrheid aan de misdrijven, waartegen bij de twee vorige artikelen is voorzien, wordt ten aanzien van hen, die tot de bemanning van het schip behooren, met dezelfde straf, als die misdrijven zelve gestraft; de medepligtigheid van andere personen met gevangenisstraf van drie dagen tot drie maanden en geldboete van f 10 tot f 200, te zamen of afzonderlijk.
Ter zake van de in artt. 2 en 3 bedoelde misdrijven en de medepligtigheid daaraan, kan tegen den schipper en de schepelingen, die zich
438 WET HUISHOUDING EN TUCHT KOOPVAARDIJSCHEPEN.
danrnan sclinltlig maken, een hevel van voorloopige aanhouding of van gevangenneiuinjf worden verleend.
Aut. 5. Zij die ingevolge art. 402 van het Wetboek van Koophandel niet den sterken arm tot vervulling van hunne dienst wortleu ginoodzaakt, kunnen tot het oogenblik der afreis in verzekerde bewaring worden gehouden.
De kosten, welke op dt opsporing, aanhouding en beh aring vallen, komen ten laste van den sehuldige en worden op zijne gagie gekort.
Aki. ü. Alkn, die aan boord zjn looeten üe bevelen ües schippers betrekkelijk het behoud en de zekerheid van schip en lading en Ue bevor-ilering der reis opvolgen. Uij weigering is Ue schipper geregti^d, hen daartoe te noodzaken.
De schipper wordt, ook ten opzigte der passagiers, tot het bewijs van het tegendeel, geacht tot gemeen behoud en uit geoorloofde zehverdeuiging te hebben gehandeld.
Aut. 7. De schipper oefent een disciplinair gezag over de scheepsgezellen uit, en kan hen wegens verwijdering van boord zontur verlof, verlengde afwezigheid na atloop van verlof, verzuim van dienst en wegens elke inbreuk op hunne verpligtingen, met de verbeurte van een tot vijiticn dagen gagie straiicn.
Dronkenschap, twist en stoorniswekkende onzedelijkheid kunnen met gelijke verbeurte van gagie door den schipper worden gestrait.
Aut. b. Hij die eenmaal op gn.nd van art. 7 is gestm.t, kan, in geval van herhaling in den loop üerzclfde reis, door den schipper disciplinair van één tot drie dagen regt in de lioeijen worden gesloten.
Art. 9. Muiterij, gewcludadig verzet, dienstweigering, bedreiging jegens meerderen in rang, of jegens hen, die met eenig tjuelijk gezag zijn he-kleed, en weigering van b.jstand b.j muiterij of ge.vclduadig verzet en bij liet arresteren van schepelingen, kunnen met gel.jke disciplinaire sluiting in de boegen gedurende drie dagen, zelfs verhoogd door kromsluiting in de boeijen gedurende den dag, door den schipper worden gestraft.
In de gevallen voorzien in dit en het vorig artikel kan de verbeurte van gagie tot dertig dagen worden uitgestrekt.
Indien de schipper gebruik maakt van de bepalingen van artt. 436 en 137 van het Wetboek van Koophandel, kan hij geene disciplinaire straf opleggen.
Aut. 10. De monsterrol wijst de bestemming van de gelden aan, voort-vloeijende uit de verbeurde gagie.
De schipper kan, welke ook de bestemming dier gelden zij. nimmer eenig deel derzelve genieten.
Aut. II. Onverminderd de bovenvermelde disciplinaire straften tegen schepelingen bedreigd, zijn de bepalingen van artt. 2Ü(J tot 216 van het Wetboek van Strafregt toepasselijk op muiterij en verzet van passagiers tegen den schipper, en van mindere schepelingen jegens hunne meerderen in rang.
De schipper wordt ten aanzien van de passagiers en van alle schepelingen, eii de meerderen in rang worden ten aanzien der mindere schepelingen beschouwd als ambtenaren, werkzaam ter uitvoering der wet.
Art. 12. Aan boord van het schip is, behalve de stukken in het Wetboek van Koophandel gevorderd, aanwezig een strafregister, hetwelk bij de aanmonstering door den ambtenaar, te wiens overstaan de monstering plaats heeft, kosteloos wordt geparapheerd.
Art 18. In het strafregister wordt achtervolgens, zonder meerdere tusschenruimte dan voor de ondertcekening noodig z.j, elke opgelegde straf, uiet de opgave der overtreding, door den schipper ingeschreven en onderteekend.
De schipper doet elke aanteekening in het strafregister door twee schepelingen, bij voorkeur door de stuurlieden, mede-onoerteekenen. Kan «lit geen plaats hebben, dan vermeldt de schipper het in ?iet register, met de reden er van.
Art. 14. Misdrijven buitengaats aan boord gepleegd, strafbaar naar deze of andere rijkswetten, worden op het strafregister vermeld
De schipper neemt ten aanzien van hen die ze hebben gepleegd, zoowel passagiers als schepelingen, al die maatregelen van voorzorg welke de aard der zaak vordert; hij kan hen, zoo hun vrg verkeer gevaarlijk is, in overleg met de stuurlieden, in verzekerde bewaring stellen; hij verzamelt de
WET HUISHOUDING EN TUCHT KOOPVAARDIJSCHEPEN. 42Vgt;
bewijzen van het .gepleejrde feit, maakt een relaas op van de verklaringen, der getuijren, vermeldt de penomene maatn-gelcn op liet strafregister, en deelt bij zijne aankomst hier te lande, niet overlegging van het strafregister en de verzamelde bewijzen, het gebeurde aan den kantonregter der plaats van zijne bestemming mede ter bevordering der vereischte vervolging.
Buiten 'slands en in de koloniën oi' bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen binnenioopende, doet hij die mededeeling aan den bevelvoerder van de Nederlandsehe oorlogsschepen welke zich daar mogten bevinden, en b j gebreke van dezen, aan den Nederlandsehen consul, zoo die er is, en anders aan de plaatselijke autoriteit. Hij neemt aldaar den raad dier autoriteiten in, en besluit tot die maatregelen, waardoor de misdadiger, met de verzamelde bewjzen, spoedig en met zekerheid juin den he-voesrden relt;rter in het moederland kan worden overgeleverd.
De bepalingen van dit artikel zjn ook toepasselijk indien iemand op reis krankzinnig mogt worden.
Van de voorvallen in dit en het vorig artikel voorzien wordt ook in het scheepsjournaal melding gemaakt.
Art. 1-5. Schippers, die, daartoe verpligt, geen strafregister aan boord hebben of het niet behoorl.jk hebben ingevuld, of, zoo daarin hetzij misdrijven, naar 's ll.jks wetten strafbaar, hetzj in-bewaarstellingen van personen als veiligheidsmaatregelen zjn vermeld, het niet binnen veertien dagen na hunne aankomst ter plaatse van bestemming hier ts lande aan den kantonregter hebben vertoond, zjn strafbaar, voor de eerste maal met boete van f 50 tot f 800, en bij herhaling met het maximum der boete en gevangenzetting van drie dagen tot eene maand.
De kantonreirter stelt een doorhem geteekend en ge dagt eekend gezien op het hem vertoonde strafregister.
Art. 1G De straiten van verbeurde gagie, op het strafregister niet vermeld, worden geacht len onregte te / jt toe -epast.
Art. 17. De schepeling, die zich b j de b^talimr der gagie met de korting als opirelegde straf bez va ivd acht, ksm, b'nnen 'slands bij den kantonregter der plaats waar de betaling geschiedt, en buiten 'slands, indien daar de afbetaUng geschiedt, binnen drie dairen mi de afbetaling, bj den Neder-landsihen consu', bij eenvoudiir verzoekschrift vorderen, dat de schipper het strafregister en het journaal overlegge, dat li j worde gehoord, en d?'t naar z jne bezwaren tegen de toepassing dezer straf onderzoek worde gedaan.
De schipper en de klagende schepeling worden op een bevel van den kantonregter of van den cc.nsul gelast om ^p een bepaalden dag te verschijnen en mondeling hunne belangen voor te dragen, of te doen voordragen.
De ingeroepen autoriteit handhaaft, matigt of vernietigt de opgelegde korting zonder hooger ber iep.
In de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen kan de plaatselijke autoriteit op gel.jken voet worden ingeroepen en uitspraak doen.
Indien buiten 'slands, ter plaatse waar de betaling geschiedt, geen Nederlandsehe consul aanwezig is, behoudt de schepeling gedurende drie jaren het regt om van den kantonregter van de plaats, van waar de-laatste reis hier te lande ondernomen was, op denzelfden voet herziening der hem opgelegde korting te vragen.
Art. 18. Misbruik van de bevoegdheid tot sluiting in de boeijen of tot in-bewaring stellimr naar art. 14 kan aanleiding geven tot burgerlijke en strafregtelijke vervolging, en tot toepassing van art. 25 dezer wet.
Het vermelden der sluiting in de boeijen op het strafregister strekt tot bewijs dat die straf te regt is opgelegd, tot dat van het tegendeel blijkt.
Het niet of het onjuist vermelden dezer straf levert een vermoeden van misbruik op.
Art. 19. Schippers, die geen strafregister aan boord hebben, zijn desniettemin bevoegd, in de gevallen bij art. 14 bedoeld., de maatregelen, daar voorgeschreven, te nemen.
Zij zijn ver.ilijit daarvan en van aan boord gepleegde misdrijven, naar 'sRijks wetten strafbaar, binnen veertien dagen na hunne aankomst ter plaatse van bestemming hier te lande, aan den kantonregter mededeeling te doen, op straf, in geval van verzuim, eener geldboete van f 25 tot; f 100 voor de eerste maal, en bij herhaling, op straf van het maximum dier geldboete en gevangenzetting van een tot veertien dagen.
4:50 WET HUISHOUDING EK TUCHT KOOPVAARDIJSCHEPEN.
Art. 20. De gagie, voeding, ruimte tot ligging en verblijf en betamelijke behandeling der schepelingen worden in de monsterrol omschreven en het regt daarop door volgende bepalingen verzekerd.
Art. 21. De gagie, zoowel van den schipper als van de overige schepelingen, wordt aan hen persoonlijk of aan hunnen gemagtigde uitbetaald.
De volmagt door hen afgegeven is steeds herroepelijk, al ware zij in verband met andere verbindtenissen gebragt.
Op de gagie kan geen beslag gelegd worden; zij kan evenmin meteenig gevolg worden afgestaan dan ten behoeve van ouders, huisvrouwen en kinderen voor de helft, en ten behoeve van andere bloed- of aanverwanten Tot in den vierden graad voor één derde.
De gagie der schepelingen is echter verbonden voor de kortingen, door den schipper als straf opgelegd en voor die uit de toepassing van ait. j dezer wet, in verband met art. 403 van het Wetboek van Koophandel, voort vloeijende.
De gagie van den schipper is verbonden voor de vergoeding, welke hij, door het te kort doen aan zijne verbindtenis of door wangedrag, aan de eigenaren van het schip schuldig is.
Deze voorregten kleven ook op het afgestane deel der gagie, voor zooverre het niet is voldaan j zij worden echter bij voorkeur op het niet afgestane deel verhaald.
De bepalingen van de 2de en ode zinsnede van dit artikel zijn niet van toepassing op de verbindtenissen vóór de afkondiging dezer wet aangegaan, doch alleen voor zoover daarvan binnen één maand na die afkondiging door de belanghebbenden kennis zal zijn gegeven aan den ambtenaar voor wien de monsteringen plaats hebben. Die kennisgevingen worden door voormelden ambtenaar in een daartoe aan te leggen register ingeschreven.
Art. 22. De schipper, die zonder noodzaak een deel der in de monsterrol toegestane voeding onthoudt, is, onverminderd de verpligtingtot vergoeding, strafbaar na afloop der reis, op de klagt der schepelingen, met gevangenzetting van acht dagen tot zes maanden.
Is de inhouding noodzakelijk, de schepeling heeft regt om in evenredigheid verhooging van gagie te vorderen.
Art. 23. Ten verzoeke van een derde van het scheepsvolk heeft buiten 'slands een onderzoek plaats naar de deugdzaamheid en genoegzaamheid der victualie. Dit onderzoek wordt op dat verzoek door den Nederlandschen consul of, bij gebreke van dezen, en in de koloniën of bezittingen van het llijk in andere werelddeelen, door de plaatselijke autoriteit ingesteld.
De schipper is verpligt de onbruikbare victualie op last dezer autoriteiten tegen bruikbare te verwisselen en het noodige zich aan te schaffen.
Art. 2-i. Door een gelijk deel van het scheepsvolk kan bij dezelfde autoriteiten buiten 'slands en in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen over onvoldoende ligging of ruimte, na de afreis ontstaan, worden geklaagd, en wordt onderzoek daarnaar ingesteld.
De schipper is op last der autoriteiten verpligt in het gebrekkige te voorzien.
De schipper, die aan de hem, overeenkomstig dit er het vorig artikel, gegeven bevelen niet heelt voldaan, wordt geacht zich Jegens het scheepsvolk te hebben misdragen.
Art. 25. Den schipper, die zich ten opzigte van schip, lading, scheeps-volk of passagiers op eenigerlei wijze heeft misdragen, kan, onafhankelijk \an burgerlijke en strafvervolging, de bevoegdheid worden ontnomen om gedurende eenen bepaalden tijd, twee jaren niet te boven gaande, al» schipper op een Nederlandseh schip te varen.
Het oordeel hierover wordt opgedragen aan eenen raad van tucht, bestaande uit twee zee-ottlcieren en drie koopvaardijschippers, in of buiten werkelijke dienst.
Deze raad wordt door Ons ingesteld en heeft zitting te Amsterdam.
Hij doet (de aangeklaagde schipper mondeling of schriftelijk gehoerd of behoorlijk geroepen) buiten vorm van proces uitspraak.
Deze uitspraak wordt ter griffie der regtbank te Amsterdam nedergelegd.
Geen onderzoek kan te dezer zake plaats hebben dan op eene aan-Uagte van de reeders, van het scheepsvolk, of van de passagiers, ingediend na den achtsten en vóór den een-en-twintigsten dag na de aankomst van liet schip ter plaatse van bestemming.
WET HUISHOUDING EN TUCHT KOOPVAARDIJSCHEPEN. 431
De klagte wordt ingediend aan den Minister van Marine en door hem ter voorloopige beoordeeling gesteld in handen van den advocaat-fiscaal van het Hoog Militair Gercgtshof.
Indien het advies van dien ambtenaar is afwijzend, wordt, indien de Minister van Marine zich daarmede vereenigt, geen verder gevolg aan de klagte gegeven. Eenc instructie, door Ons vast te stellen, houdt alle zoodanige voorschriften in als, behoudens het boven bepaalde, tot geregelde afdoening van zaken bij den raad van tucht mogten worden vereischt.
De schipper, die, door den raad onbevoegd verklaard, gedurende het tijdvak van onbevoegdheid, buiten nooddwang als zoodanig optreedt, wordt gestraft met boete van f 300 tot f 1000, met of zonder gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden.
Art. 26. Waar in deze wet wordt gesproken van den schipper, wordt daardoor ook hij verstaan die den schipper vervangt.
Slotbepalingen.
Art. 27. Voor schepen beneden de honderd lasten is in de kleine vaart het aanhouden van een strafregister niet verpligtend. Indien zij van zoodanig register niet zijn voorzien, zijn op dezelve niet van toepassing de artt. 8, 9, 12, 13, 15, 16 en het 2de en 3de lid van art. 18. Art. 14, art. 17 en het eerste lid van art. 18, voor zooveel betreft de in verzekerde bewaring stelling, zijn ook op deze schepen, met uitzondering van hetgeen daar omtrent het strafregister is bepaald, van toepassing.
Indien schepen beneden de 100 lasten een strafregister aan boord hebben of in de groote vaart komen door eene reis te ondernemen buiten Europa of naar eene aan de MiddeUandsche Zee of daar beoosten gelegen haven, zijn alle bepalingen dezer wet op hen van toepassing.
Art. 28. Bij monstering worden de artt. 2, 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 11, 17, 20, 21, 22, 23, 24 en 26 dezer wet aan de schepelingen voorgelezen.
Op alle schepen is een exemplaar dezer wet.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALUEMEENE REKENKAMER.
(Vastgesteld den 5 October 1841, cn uitgedreven den 8 October 1841, Staatsblad n«. 40.)
Wij WILLEM II enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
A1z(!0 Wij in overweging hebben genomen, dat bij het 200ste artikel der grondwet is bepaald: quot;dat er eene Algemeene Rekenkamer zal zijn, ''ten einde jaarLJks de rekeningen van ontvangst en uitgaven der verscliil-quot;Icnde departementen van algemeen bestuur op te nemen en te liquideren, quot;mitsgaders behoorlijke rekening cn verantwoording te vorderen van alle quot;bijzondere lands-comptabclcn cn anderen; alles achtervolgens zoodanige quot;instractiën als l)ij de wet zullen worden vastgesteld,quot; en dat de wet op dit onderwerp van den Sisten Junij lb2Ü (Staatblad nquot;. 15) behoort te worden vervangen door bepalingen,'die meer met de bestaande behoefte en niet de daargestelde wijzigingen van de grondwet instemmen:
Zoo is het, dat Wij, den Haad van State gehoord, en met gemeen overleg van de Statcn-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Zamenstelling van het kollegie en deszclfs verpligtingen in het algemeen.
Art. 1. De Algemeene Rekenkamer zal bestaan uit zeven leden; uit dat gel al verkiest de Koning eenen vasten voorzit ter. Een secretaris, aan het kollegie toe te voegen, wordt door den Koning benoemd, uit een drietal kandidaten door de Algemeene Rekenkamer voor te stellen.
Akt. 2. De leden en de secretaris van de Algemeene Rekenkamer zullen den vullen ouderdom moeten hebben bereikt van dertig jaren; uitgeener-hande hoofde aan den lande rekenpligtig mogen zijn, noch eenig ander ambt beklceden; geen leden zijn van de Staten-Generaal of Provinciale Staten of van een plaatselijk bestuur; zij zullen elkander niet mogen bestaan in of binnen den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap.
Indien de zwagerschap mogt ontstaan na de benoeming, zal het lid of de secretaris, die dezelve heeft aangegaan, zijne betrekking niet kunnen blijven behouden, zonder vergunning des Konings.
Art. 3. Bij vacature onder de leden, geeft de Algemeene Rekenkamer daarvan kennis aan den Koning en aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal, ten einde in de vervulling, overeenkomstig het bepaalde bij art. 200 der grondwet, worde voorzien.
Bij wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid, zoo ook in geval van ongeschiktheid door ouderdom, zwakte of aanhoudende ziels- of ligehaamsziekten van een lid der Algemeene Rekenkamer, eal het kollegie daarvan kennis geven aan de Tweede Kanier der Stater-Generaal, ten einde, naar bevind van zaken, ter vervanging van zoodanig lid, eene voor-dragt aan den Koning te doen.
Overigens worden de bepalingen, die, ten aanzien der leden van de regterlyke nmgt, vervat zijn in de artikelen 11 en 13 der wet op de regterlyke organisatie en het beleid der justitie, ook op de leden van de Algemeene Rekenkamer toepasselijk verklaard.
WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOK DE ALGEM. REKENK, 433
Art. 4. De ambtswedde van den voorzitter wordt bepaald óp vijf duizend gulden, die van de overige leden op vier duizend gulden 's jaars.
De leden en de secretaris zullen hunne woonplaats moeten houden in de gemeente, binnen welke liet kollegie is gevestigd.
Akt. 5. De vaste ambtenaren en bedienden der Algemeene Rekenkamer zullen, op Lare voordragt, door den Koning aangesteld en door het kollegie van de noudige instruetien voorzien worden.
Art. G. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer zullen, alvorens in functie te treden, ieder op de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in banden des Konings afleggen den eed (de verklaring), dat zy, om te worden benoemd tot het ambt, waartoe zij geroepen zijn, noch directelijk, noch indirectelijk, aan eenige personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam of voorwendsel ook, eenige gifte of gave beloofd of gegeven hebben, noch te beloven of geven zulien, en voorts don eed (de belofte) dat zij zullen zijn getrouw aan den Koning j dat zij de grondwet zullen onderhouden en handhaven, aunne instruetien met alle naauwge-zetheid opvolgen en bunnen post ter goeder trouw, met alle naarstigheid, eerlijkheid en onzijdigheid waarnemen, en dat zij, wijders, om iets hoegenaamd in hunne betrekking te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken zullen aannemen, directelijk of indirectelijk.
De ambtenaren en bedienden der Kamer zullen door den voorzitter in de vereenigde vergadering van het kollegie beëedigd worden.
Art. 7. De leden en de secretaris der Algemeene Rekenkamer mogen, op straffe daarop bij het Wetboek van Strafregt gesteld, middellijk of onmiddellijk, geen aandeel hebben in eenige aanbesteding, leverantie, pacht van goederen, regten of middelen, of in eenige zaak waaromtrent met het lijk wordt overeengekomen.
Het is hun almede verboden eenige vorderingen ten biste van het Rijk, vatbaar om door de Kamer te worden verevend, hetzij vó'ir, hetzij na de verevening, te koopen of voor hunne rekening te nemen, onder welke benaming zulks ook zoude mogen zijn; als ook om op eenige wijze, regtstreeka of zijdelings, deel te hebben in den aankoop van zoodanige vorderingen.
Het voormeld verbod is insgel jks toepasselijk op de ambtenaren eu bedienden der Algemeene Rekenkamer, zonder uitzondering.
Art. 8. De voorzitter heeft het oppertoezigt over alle werkzaamheden van de Algemeene Rekenkamer, en waakt voor de stipte, uitvoering van de tegenwoordige wet in liet. algemeen en voor de naleving van het vast te stellen reglement van orde, bedoeld bij art. (gt;i dezer wet; hij zorgt voor de bewaring van alle charters, stukk« n of bescheiden, bij het kollegie berustende, en ziet toe, dat geene afgifte van stukken beboorende tot het archief der Kamer, geschiede, anders dan met toestemming van het kollegie of op bevel van den regter.
Hij zal inzage, afschrift of uittreksel van de voorzeide charters, stukken eu bescheiden mogen toestaan.
Art. 9. De voorzitter brengt al de stukken, die aan de Algemeene Re-kenkamer of aan hem, in deze zijne hoedanigheid, worden toegezonden, ter beraadslaging van de vergadering-, maakt de besluiten volgens de meerderheid der stemmen op, en heeft, bij het staken der stemmen, eene beslissende stem.
Geene besluiten zullen in de vergadering der Algemeene Rekenkamer kunnen genomen worden, indien niet vijf leden, de voorzitter daaronder begrepen, tegenwoordig zijn.
Art. 10. Onverminderd de verdeeling der werkzaamheden tusschen de leden onderling, zullen alle rekeningen in eene algemeene vergadering moeten worden opgenomen en gesloten, nadat gehoord zal zijn het verslag van het lid of de leden, niet het voorloopig onderzoek belast geweest.
Art. 11. De leden en de secretaris mogen niet legenwoordig zijn bij dc beraadslagingen over eenige zaak, hen zeiven of hunne naastbestaanden, in of binnen den vierden graad van bloedverwantschap of zwagerschap, betreffende.
Art. 12. De voorzitter zal zich, zonder toestemming van den Koning, niet langer van zijnen post mogen verwijderen dan voor ééne week. In geval van afwezigheid, belet of ontstentenis, zal hij vervangen worden door liet oudste lid, naar rang van benoeming.
Hy is bevoegd, om aan de leden en den secretaris verlof te geven.
434 WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALGEM. REKENK.
uiterlijk voor den tijd van ééne week; voor langer, mits niet te boven gaande den tijd van zes weken, wordt zoodanig verlof door liet kollegie verleend.
Wanneer nog langer verlof mogt noodig zijn, wordt het verzoek daartoe aan den Koning gedaan.
Art. 13. De Algemeene Rekenkamer zal dienen van 'lerigt, consideraticn Kil advies op alle zoodanige stukken als aan Laar tot dat einde door den Koning zullen worden verzonden.
Art. 14. Binnen de eerste drie maanden van ieder jaar, zal zij den Koning een volledig verslag aanbieden van het resultaat harer werkzaamheden over bet ai'geloopen jaar; dat verslag zal aan de Staten-Generaal worden medegedeeld, ten laatste in de zitting, die in October daaraanvolgende geopend wordt.
Art. 15. Zij is verpligt om den Koning ten allen tijde zoodanige voordragten en mededeelingen te doen, als, volgens haar inzien, kunnen leiden rot vermindering of besparing van staats-uitgaven en tot vereenvoudiging van 'sRijks geldelijk beheer.
Voor zooveel de Algemeene Rekenkamer dit mogt noodigoordeelen, zal daarvan vermelding geschieden in het verslag bij het voorgaande artikel bedoeld.
Art. lö. Zij is almede gehouden, om aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur al de bedenkingen mede te deelen, die zij, in het belang van 'a Rijks schatkist, nuttig mogt achten, met betrekking tot overeenkomsten wegens diensten en leveringen aan of ten behoeve van het Rijk; en zulks ook dan, wanneer die bedenkingen haar geene aanleiding geven, om de in rekening gebragte uitgaven dadelijk te verminderen of te verwerpen.
Art. 17. Zjj zal aan de hoofden der departementen van algemeen bestuur alle zulke inlichtingen geven, als de aard harer werkzaamheden medebrengt en toelaat, onder gelijke verpligting van de hoofden der departementen van algemeen bestuur jegens de Algemeene Rekenkamer.
Art. 18. Zij is verpligt om rekening en verantwoording te vorderen wegens alle Rijks-, gewestelijke en gemeentefondsen. Rijksgoederen en eigendommen, overeenkomstig de hierna volgende bepalingen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Controle op de ontvangsten.
Art. 19. Deugdelijk verklaarde afschriften van de provinciale maandstaten, wegens alle Rijks-middelen en inkomsten zonder onderscheid, zullen maandelijks of over zoodanige andere tijdvakken, als waarover dezelven worden opgemaakt, door de autoriteit, die met de verzameling der bijzondere staten belast is, aan de Algemeene Rekenkamer worden ingezonden, en zullen aldaar moeten zijn ontvangen uiterlijk vóór het einde der maand, volgende op het betrokken tijdvak.
Art. 20. De 13de maand- of saldo-staat, wegens alle Rijks-middelen en inkomsten, zal, op gelijke wijze als bij het vorig artikel is gemeld, doch vergezeld van de arrondissements-staten en de bijzondere staten van iederen rekenpligtigc, wiens verantwoording daarin is begrepen, aan de Algemeene Rekenkamer worden ingezonden, uiterlijk op den laatsten der maand April, volgende op het dienstjaar.
In de bovengemelde staten zullen moeten zijn vervat al de ontvangsten, op de onderscheidene kantoren van elke administratie gedaan.
art. 21. Vau alle andere ontvangsten, voor het Rijk gedaan, doch in de hi er voren bedoelde staten niet begrepen, zullen daarenboven maandelijks behoorlijke staten aan de Kamer worden overgelegd door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, waartoe het onderwerp van ontvangst behoort.
Art. 22. De verkregene kennis van alle Rijks-inkomsten zal ter Algemeene Rekenkamer den grondslag uitmaken der verificalie van den ontvang der algemeene rekening, bedoeld bij art. 120 van de grondwet.
DERDE HOOFDSTUK.
Contröle op de uitgaven.
Art. 23. De berekeningen, strekkende tot grondslag van de hoofdstukken der algemeene begrooting van staatsuitgaven, welke voor ieder
WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALGEM. REK ENK. 435
rtepartement van algemeen bestuur afzonderlijk bij de wet zijn vastgesteld, zullen den grondslag uitmaken van de controle, daarop door de Algemeene Rekenkamer uit te oefenen.
De hoofden der departementen zullen beschikken over de sommen, bij de begrooting voor hun departement toegestaan, uitgaven betreffende, op de grondwet of bijzondere wetten gegrond.
Voor het overige zal de beschik'jaarstelling door den Koning bij besluit plaats hebben.
Akt. 34. De sommen, bij ieder artikel der begrootingen uitgetrokken, zullen worden beschouwd als maximum van uitgaaf, voor het onderwerp daar bij vermeld.
Mogt, in bijzondere gevallen, ee.ne af- en overschrijving in hetzelfde hoofdstuk van het eenc artikel oo het andere noodig zijn, zal de aanvrage, daartoe door het hoofd van het departement van algemeen bestuur aan den Koning te doen, vooraf met het visa van de Algemeene Rekenkamer moeten worden voorzien, om van de tocrcikbaarheid van den te verminderen post der begrooting te doen blijken, en zal van de plaats gehad hebbende af- en overschrijving duidelijke melding worden gemaakt in het algemeen verslag, bij art. 14 bedoeld.
Art. 35. Alle uitgaven ten laste 'ran het Rijk zullen, zoo veel het nut der zake medebrengt, vóór de betaling bij de Algemeene Rekenkamer worden onderzocht, verevend en geboekt.
Art. 23. .Met voorkennis van de Algemeene Rekenkamer zullen er crediet-openingen en voorbetalingen kunnen plaats vinden, behoudens nadere verevening der betrokkene schuldvorderingen; zullende alzoo geene Rijks-uitgave als wettig gedaan beschouwd worden, dan na verevening bij de Algemeene Rekenkamer.
Behalve deze steeds aan latere verevening onderworpen blijvende voor-betalingen, zullen geene betalingen, van welken aard ook, xiit JsRijks schatkist mogen geschieden, dan op hequot; visa van de Algemeene Rekenkamer.
De Algemeene Rekenkamer zal de gevraagde crediet-openingen, voor-betalingen of visa zonder verwijl verleenen, ten behoeve en ter verantwoording van het hoofd van het departement van algemeen bestuur, wien zulks aangaat.
Art. 27. i). Bij alle vereveningen van uitgaven, hetzj de betaling reeds geschied is of nog volgen moet, zal de Algemeene Rekenkamer zich overtuigen:
vooreerst, dat de betrokken post van de begrooting toereikend is; ten andere, dat de aard der uitgave met de omschrijving van den post overeenstemt; en eindelijk, dat er geene vermenging van fondsen over verschillende dienstjaren of van verschillende hoofdstukken het gevolg van kan zijn.
Art. 28. Onverschillig of het onderzoek en de verevening vóór of na de betaling geschiedt, zal de Algemeene Rekenkamer al verder alle schuldvorderingen toetsen aan de bestaande wetten en daarop gegronde Koninklijke verordeningen, daarbij aan te halen, en zich van de deugdelijkheid der bewijsstukken overtuigen, die, tot staving van elke vordering, voor zoo veel noodig, aan haar zullen moeten worden overgelegd.
Geene voorafgaande verevening zal geschieden, anders dan ten name van den oorspronkelijken titularis.
Art. 29. (Alzoo gewijzigd bij de wet van 20 Junij 1870 (.Staatsblad no. 123.)
„De Algemeene Rekenkamer verevent geene vorderingen ten laste van den Staat, die niet te harer kennis zijn gebragt binnen éene maand, na het tijdstip, waarop de vorderingen, ingevolge de wet van den 8st«;n November 1815 (Staatsblad nu. 51), verjaard zouden zijn, tenzij, om bijzondere redenen, de voldoening van volgens die wet verjaarde of niet tijdig ter kennis van de Algemeene Rekenkamer gebragte vorderingen, vóór de afsluiting der betrokken begroeting, door Ons mogt worden toegestaan.quot;
Art. 30. Wegens betalingen uit de posten, die voor geheime uitgaven bij de berekeningen tot grondslag der oegrooting van eenig departement van algemeen bestuur mogten zijn uitgetrokken, zal door de Algemeene
1) Zie de wetten tot aanvulling van dit art. hier-achter.
436 WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALGEM. REKENK.
Rekenkamer geene overleggin» van bewijsstukken worden gevorderd. Wanneer dit door den Koning, in bijzondere gevallen, mogt worden bepaald, zal die vrijstelling zich ook uitstrekken over betalingen, aangewezen op de som, bij de wet van onvoorziene uitgaven ter Zijner beschikking gesteld.
Art. 31. Op den laatsten December van het jaar, volgende op het dienstjaar, en alzoo nadat geboekt -zijn :il de stukken van uitgaven, welke nog gedurende die maand bij haar zijn ingekomen, zal de Algemeene Rekenkamer de begrootineen in hare registers afsluiten en daarop geener-hande uitgaven meer toelaten.
Deze bepaling zal worden toegepast aanvankelijk op de begrooting over 1841. 1).
Art. 82. De Algemeene Rekenkamer zal, zoo min vóór als na de betaling, eenige verevening tot stand brengen of eenige uitgavv lijden, die niet op de begrootingswetten of andere daarmede gelijkstaande wetten gegrond is.
Art. S3. Zij zal van alle verstrekkingen, hetzij in mindering op aanbestedingspenningen. hetzij b j voorschot aan de korpsen der landmagt en anderen, hetzij ter iroede rekening, voor dagel jksehe huishoudelijke onkosten bij de magazijnen en elders, naauwkeurig aanteekening houden, en waken voor de latere verrekening, de teruggave of de verantwoording.
Art. 34. Zij ziet toe, dat de voorschotten, aim de hoofd-administratiën van de korpsen der landmagt te verstrekken, het maximum niet te boven gaan, daarvoor door den Koning te bepalen.
Art. 33. De Kamer zal mede zorgen, dat «reene gelden ter goede rekening worden verstrekt, dan voor onder .v erpen, die dezen maatregel van voorziening gebiedend vorderen.
Art. 33. De kennis, die b!j de Algemeene Rekenkamer zal berusten omtrent alle erkende wettige staats-uitgaven, zal aldaar den grondslag uitmaken der verificatie van de uitgave der algemeene rekening, bedoeld bij art. 123 der grondwet.
VIERDE HOOFDSTUK.
Veran t woord in g.
Art. 37. De rekeningen van ontvangst en uitgaven der verschillende departementen van alyemeen bestuur, bedoeld bij art. 200 der grondwet, zullen ter Algemeene Rekenkamer worden overgebragt binnen drie maanden na het afceloopen jaar, en zullen voor elke bejrrootinjr twee zoodanige rekeningen worden atirel.-ird, te weten: één voor elk jaar, dat de be-»rooting, volgens art. 31 dezer wet, zal openstaan. Deze rekeningen zullen den grondslag uitmaken van de algemeene rekening, vermeld bij art. 126 der grondwet.
Art. 38. De vorm en de inrigting der rekeningen van de departementen van algemeen bestuur, zoo mede van de algemeene rekening, bedoeld bij art. 12 i van de grondwet, zullen, na overleg met den Minister van Financiën, door de Alsremeene Rekenkamer worden vastgesteld; en zal de laatst-gemelde rekening aldaar worden overgebragt binnen zes maanden na het afgeloopen jaar.
De posten van die rekening zullen, wat derzelver volgorde en om-schr.jving betreft, in alle opzigten moeten beantwoorden aan de indeeling der begrooting van ontvangsten en aan de afdeelingei) en artikelen der begrooting van uitgaven.
Voer zoo veel die rekeningen ook zullen betreffen eenige bijzondere Rijks-fondsen, zal daaromtrent de indeeling worden gevolgd, die deswege bij de betrokken bijzondere wetten mogt voorkomen.
Art. 39. Behalve de rekeningen van de departementen van algemeen bestuur, zal de Kamer ook' opnemen de rekening van 's Rijks kas en van alle daarin gedeponeerde fondsen, van welken aard ook, mitsgaders de verantwoordingen van alle personen, die gelden of celdswaarden, aan het Rijk toebehoorende, ontvangen, beheeren of onder zich hebben; de hoofden der departementen van algemeen bestuur zullen aan de Algemeene
1) Van dit artikel is voor eenige deugdelijke betalingen afgeweken bij de wet van 20 Julij 1870 (Staatsblad no. 122.)
WET HOUDEKDE INSTRUCTIE VOOR BE ALGEM. REKENK. 437
Rekenkamer aanwijzing doen van de rekenpligtigen, ieder voor zoo veel zij tot zijn departement beliuoren.
Aut. 40. Wegens alle in 's R.jks kas gedeponeerde, zoo mede wegens alle fondsen van inwendig beheer, die als eigendom van het Rijk te beschouwen zijn, zal aan de Algeiueene Rekenkamer jaarl.jksehe of drie-maandelijksche verantwoording geschieden, naar mate de aard der inrig-ting dit toelaat. Zij zorgt, dat dc duor haar erkende batige saldo's van laatst gemelde luidsen, op hel einde van ieder jaar, in 'sllji^s schatkist worden overgehragt, wanneer dit met den oorsprong en de strekking van gezegde fondsen is overeen te brei gen.
Akt. 41. Van de bepaling in an . 39 dezer wet kunnen worden uitgezonderd alle suhsidiën of toelagen tot een bepaald einde verleend en waaraan de verpligting tot verantwoording niet verbonden zal zijn geworden.
Art. 42. De Algemeene Rekenkamer zal toezien, dat door de rekenplig-tigen de vereisthte borgtogt worde gestold tot zoodanig bedrag, als door de betrokken departementen van ilgemeen bestuur, overeenkomstig de bestaande verordeningen, zal worden bepaald. In geval van nalativheid, zal zij hare medewerking weigeren tot de uitbetaling van alle ambts wedden als anderzins, ten behoeve van de nalatigen. Zij zal, in dat geval, den genomm maatregel brengen ter kennisse van het departement van algemeen bestuur, waaronder de rekenpligtige behoort.
Ajit. 48. Het geheel of gedeeltelijk oplicHen van borgtogten, gesteld tot zekerheid van den lande, door rekenpligtigen of andere schuldenaren van den Staat, het doorhalen van hypothecaire inschrijvingen of het overbrengen derzelven op andere panden, zal niet anders geschieden dan niet toestemming van de Algemeene Rekenkamer.
Aki. 44. Ér bestaat tusschen de Algemeene Rekenkamer en de reken-pligtigen eene onmiddellijke betrekking omtrent het doen van verantwoording, en zulks van de inzending af tot den eindelijken afloop der rekening toe.
Aut. 4.3. j)e modellen der rekeningen of verantwoordingen, zoowel als de termijnen van inzending, voor zoo veel deze laatste niet reeds bij deze wet zelve zijn geregeld, worden, na onderling overleg met de departementen van algemeen bestuur, door de Algemeene Rekenkamer vastgesteld.
Aut. 46. De staten, ingevolge art. i2u dezer wet aan de Algemeene Rekenkamer over te leggen, zullen door haar worden aangemerkt als de verantwoording te behelzen van de rekenpligtigen, daarbij betrokken, voor zoover uit den aard van hun beheer geene bijzondere rekenpligtigheid voortvloeit.
De Algemeene Rekenkamer is bevoegd, om dienaangaande zoodanige nadere toelichtingen en inzage te vorderen, als zij tot meerdere verzekering van haar toezigt noodig acht.
Akt. 47. De rekenpligtigen, die in de inzending hunner rekeningen achterlijk blijven, zullen door de Algemeene Rekenkamer worden aangeschreven, om dezelve binnen eencn bepaalden termijn in te zenden; bij voortdurende nalatigheid zal hun, onder oplegging eener geldboete, nog een laatste termijn kunnen worden voorgeschreven; doch mogt, na verloop van dien, de rekening nog niet ontvangen zijn, zal zij de zaak ter kennis brengen van het departement waaronder de rekenpigtige behoort, en inmiddels hare medewerking weigeren tot de uitbetaling van alle dienstwed-den als anderzins, ten zijnen behoeve.
Het bedrag der op te leggen som, in geval van nalatigheid, zal door de Algemeene Rekenkamer worden bepaald en in geen geval de helft van de jaarlijksche bezoldiging van den rekenpligtige kunnen te boven gaan. De Kamer zal daarvan kennis geven aan het Departement van linanciën, ten einde voor de invordering of inhouding te zorgen.
Akt. 48. De rekenpligtigen zullen de saldo's, die zij zelve erkennen schuldig te zijn, in de schatkist storten en die storting, niet overlegging der qui tan tie, als laatste post van uitgaaf in hunne rekening brenuen.
De rekeningen, waaromtrent deze bepaling niet mogt zyn in acht genomen, zullen aan de inzenders teruggezonden en beschouwd worden als bij de Algemeene Rekenkamer niet ingekomen.
Art. 49. Wegens alle verstrekkingen van gelden ter goede rekening, zullen de verantwoordingen bij de Algemeene Rekenkamer moeten zijn ontvangen, uiterlijk binnen drie maanden na de dagteekening van het bewijs der quot;voorafgaande verevening van de Rekenkamer, waar deze verstrekkingen steeds aan verbonden zullen zijn.
NK.
•to8 WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE ALGEM. REKENK.
Art. 50. Voor zoo veel die verantwoordingen onderwerpen betreffen van doorloopend beheer, zal de storting, bevolen bij art. 48, door den reken-pligtige alleen beliooren plaats te hebben wegens bet saldo zijner laatste rekening over ieder dienstjaar.
Art. 51. Wie gelden ter goecle rekening hebben genoten, znllen geene nieuwe verstrekkingen van dien aard erlangen, zoo niet ten minste drie vierden der vroeger genoten sommen aan de Algemeene Rekenkamer zijn verantwoord.
Art. 52. De posten, zoo wel van ontvang als van uitgaaf, in iedere verantwoording voorkomende, zullen door aanhaling der betrokken autori-satie en door behoorlijke bewijzen moeten zijn gestaafd: alléén geringe posten van uitgaaf, die voor geen volledig bewijs vatbaar zijn, zullen, op verklaring van den belanghebbende, kunnen worden aangenomen.
Art. 53. De Algemeene Rekenkamer schrijft aan de rekenpligtigen de termijnen voor tot beantwoording barer bedenkingen, tot het indienen van bezwaren tegen hare bijvoegingen en doorhalingen, en tot het inleveren der quitantiën wegens de storting der saldo's die daarvan het gevolg zijn. Van al hare beschikkingen dienaangaande, zoo ook van de door haar erkende voordeelige saldo's voor den rendant, doet zij geregelde mededee-ling aan de betrokken departementen van algemeen quot;bestuur.
l)e akten, aanwijzende de voor het Rijk batige saldo's, worden door haar ter invordering aan het departement van Finantiën gezonden; en moet daarentegen door het departement, hetwelk de zaak betreft, order worden gesteld op de voldoening van de saldo's, welke aan de rekenpligtigen te goed komen.
De Algemeene Rekenkamer zal den Koning telken drie maanden verslag doen van de rekeningen, welke, bij haar ingekomen, gedurende een gelijk tijdvak onafgedaan gebleven zijn, met opgave der redenen van die vertraging.
Art. 54. Alle bewijzen en bescheiden, overgelegd bij alle rekeningen of verantwoordingen, van welken aard, blijven ter Algememeene Rekenkamer berusten.
Art. 55. Behalve de zorg voor de regelmatige verantwoording, zoo wel van de jaarlijks af te werpen baten als van de opbrengst van den verkoop van Rijksgoederen en eigendommen, van welk een en ander de Algemeene Rekenkamer, volgens artt. 21, .19 en 40 van deze wet, kennis moet verkrijgen, zal zij ook ten aanzien van den voorraad munt-materiaal, welke bij het kollegie van raden en generaalmeesteren der munt voorhanden is, eene behoorlijke contrAle uitoefenen, overeenkomstig het reglement, daartoe door den Koning vast te stellen, na daaromtrent de Algemeene Rekenkamer te hebben gehoord.
Art. 56. Zij zal almede een behoorlijk toezigt houden over het beheer van het materieel, dat in de magazijnen, arsenalen, hospitalen en op de werven voorhanden is.
Onafhankelijk van de administratieve voorschriften, die daaromtrent later mogten worden gegeven, zal dat toezigt in alle gevallen moeten strekken:
1quot;. tot het verkrijgen der kennis, dat de voorwerpen, die ten behoeve van zoodanige instelling aangekocht en geleverd worden, daar ook werkelijk ontvangen zijn;
2''. om zich te verzekeren, dat er geene afgifte van materiëlen voorraad geschiedt, anders dan op last en met voorkennis van de bevoegde autoriteiten, ten welken einde altijd, binnen de zes eerste maanden van ieder jaar. een volledige inventaris van ieder magazijn, door het hoofd van het betrokken departement van algemeen bestuur voor deugdelijk verklaard, aan de Algemeene Rekenkamer zal worden toegezonden.
Deze inventarissen zullen bij het einde van het afgeloopen jaar opgemaakt en van zoodanige toelichtingen vergezeld moeten zijn, als de omstandigheden zullen vorderen; en
Squot;. om te zorgen, dat geen magazijnmeester of daarmede gelijkstaand beambte, evenmin als zijne erven of regtverkrijgenden, van zijne verantwoordelijkheid worde ontslagen of de gestelde borgtogt opgeheven, tenzij bet der Algemeene Rekenkamer blijke, dat de opvolger den materiëlen voorraad, volgens eenen gelijken inventaris, heeft aanvaard.
Art. 57. De rekeningen wegens het beheer van de provinciale fondsen zullen, na vooraf door de Provinciale Staten te zijn opgenomen en goed-gekf-urd, binnen zes maanden ter finale sluiting aan de quot;Algemeene Rekenkamer worden ingezonden.
WET HOUDENDE INSTRUCTIE VOOR DE AXGEM. REKENK. 4:v.»
De bepalingen van artt. 44 en 45 dezer wet zijn ook op de alhier bedoelde rekeningen toenasselijk.
Aet. 58. De door den Koning goedgekeurde begrootingen zullen den grondslag uitmaken van de ontvangsten en uitgaven dier rekeningen.
Akt. 59. Telken jare, nadat de gemeente-rekeningen, naar aanleiding van art. 157 der grondwet en volgens de bestaande voorseliriften, zullen zijn opgenomen en gesloten, zal de Algemeene Rekenkamer, op autorisatie des Konings, uit elke provincie eenige dier gesloten rekeningen, door baar aan te wijzen, met de begrootingen vergelijken, met de daartoe beboorendc bewijsstukken naauwkeurig onderzoeken, en voorts van bare bevinding dienaangaande in haar jaarlijkscb verslag, bedoeld bij art. 14, melding maken.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Herzieningen ten aanzien van rekenpligtigen.
Art. GO. Wanneer een rekenpligtige, na den eindelijken afloop zijner rekening, bij art 53 dezer wet bedoeld, zich bezwaard acht door verminderingen, by voegingen of doorhalingen, door de Algemeene Rekenkamer bevolen of vastgesteld, zal hij, binnen twee maanden, nadat die eindbeslissing ter zijner kennis zal zijn gebragt, de herziening daarvan bij de Kamer kunnen vragen, welke alsdan tot die herziening zat overgaan, evenzeer als zij zulks ook binnen gelijken termijn van ambtswege zal kunnen doen.
Het voorloopig onderzoek, dat omtrent zoodanige herziening inogt noodig zijn, zal worden opgedragen aan andere leden van de Kamer, dan die de beslissing hebben voorgesteld, waardoor de rekenpligtige zich bezwaard acht. Het besluit omtrent die herziening zal in eene bijeenkomst van de volle Kamer moeten genomen worden, buiten toepassing van bet tweede lid van art. 9 dezer wet.
Van den uitslag dezer herziening zal zij melding maken in bet verslag, bij art. 14 dezer wet bedoeld.
ZESDE HOOFDSTUK.
Nationale schulden pensioenen.
Art. 01. Het dubbel van de grootboeken der nationale schuld zal bij dc Algemeene Rekenkamer berusten en door dagelijksche aan- en afschrijvingen worden bijgehouden.
Art. 63. Van alle geldleeningen, ten laste of onder waarberg van het Rijk aangegaan, houdt de Algemeene Rekenkamer mede de noodige registers, zoodanig als vereischt zal worden om deswege eene rigtige controle te verzekeren.
Art. 03. Alle pensioenen ten laste van den Staat zullen bij de Algemeene Rekenkamer ingeschreven en derzei ver betaling, gelijk mede die van alle afloopende betalingen, persoonlijke toelagen of wachtgelden, met alle naanwkeurigheid door haar gecontroleerd worden.
ADDITIONELE ARTIKELEN.
Art. 04. De voorschriften der tegenwoordige wet zullen, in derzelver geheele uitgestrektheid, met den Isten Januarij 1842 in werking worden gelragt.
Art. 65. De Algemeene Rekenkamer zal inmiddels aan den Koning alle zulke voordragten doen, als zij tot de geregelde uitvoering van deze wel zal noodig achten. Deze voordragten zullen in de eerste plaats betreffen het reglement van orde voor hare inwendige werkzaamheden, dc instructie voor haren secretaris en de zamenstelling van hare bureaux.
Lasten en bevelen, enz.
ïn
i-n-
HOUDENDE
YOOEZIENING MET BETREKKING TOT HET REKEN-PLIGTIG BEHEER DER SCHEEPSSOLDIJEN.
(Vastgesteld den 28 Augustus 1843, en uitgedreven den 1 September 1843 Staatsblad m». 42)
Wij WILLEM IT enz.
Allen, die deze zuilen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overwe^insr genomen hebben, dat de letterlijke toepassing van de voorschriften vervat in de slotbepaling van art. 27 der wet van den 5 October 1841 (Staatsblad n-. 40), houdende instructie voor de Algemeene Rekenkamer, voor het rekenpligtig beheer der si-heepssoldijen hij 's Rijks zeedienst, zwarigheden oplevert, welke ter bevordering der behingen van de dienst en van de schepelingen, gepaste voorziening ver-eischen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan hij deze te bepalen:
Art. 1. De scheepssoldijen worden gerekend tot het dienstbaar te be-hooren, in hetwelk dezelve aan de geregtigden werkelijk worden uitbetaald.
Art. 2. De bepalingen van deze wet zijn van toepassing op alle, hetzij vóór, hetzij na dc wet van 5 October 1841 (Staatsblad nu. 40) betaalde of onuitbetaalde soldijen.
Lasten en bevelen enz.
DER INSTRUCTIE VOOR DE ALGEMEENE REKENKAMER
(Vastgesteld deu 10 ï'ebruarij 18li, en uitgegeven den 13 Februarij 1844 Staatsblad no. G)
Wij WILLEM II enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de letterlijke toepassing der slotbepaling van art. 27 der wet van den 5den October 1841 (Staatsblad no. 40) bezwaren oplevert, welke, zonder liet doel der wet te verijdelen, kunnen worden opgeheven;
Zoo is het, dat Wij, den llaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Aht. 1. Uitgaven wegens werken of leverantiën, bedongen bij contracten, aangegaan in het dienstjaar, over hetwelk de noodige gelden voor dezelve op de staats-begrooting zijn toegestaan, worden ten laste der begrooting van dat dienstjaar verevend, al zijn dezelve in het eerstvolgend jaar opgeleverd.
Zulks geschiedt eveneens met de schadeloosstellingen en verdere kosten der onteigeningen, ter zake dier werken gedaan.
De vorderingen, bij dit artikel bedoeld, moeten vóór den Sisten October van het jaar waarin zij ontstaan, door de belanghebbenden ingeleverd zijn, en vóór den 30sten November van dat zeilde jaar ter kennis van de Algemeene Rekenkamer worden gebragt.
Art. 2. Contracten wegens werken of leverantiën, welke het volgend dienstjaar betreffen, maken daarvan bepaaldelijk melding.
De uitgaven daaruit voortvloeijende, worden ten laste van zoodanig dienstjaar gebragt.
Art. 3. Uitgaven wegens onderhouds-werken en leverantiën, over meer dan een dienstjaar loopende, zoo mede de uitgaaf voor huur van een gebouw, pand, perceel of erf, worden verevend ten laste der begrooting van het jaar waarin de verschuldigde termijn vervalt, tenzij bij de staatsbe-grootingen zeiven anders ware bepaald.
Art. 4. De bepalingen dezer wet zijn ook toepasselijk op alle uitgaven, welke vóór den laatsten December jongstleden bij de Algemeene Keken-kamer bekend geweest en door de schatkist bij wijze van crediet-opening betaald geworden zijn.
Lasten en bevelen, enz.
STAATS WJiTTt.N'
HOUDENDE VOORZIENINGEN
(Vastgesteld den 23 December 18G3, en uitgegeven den 28 December 1863 Staatsblad no. 148).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo W ij in overweging hebben genomen, dat liet octrooi, laatstelijk aan dc Nederlandselie Bank verleend bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1838 (Staatsblad n^. 29), met den 31sten Maart des jaars 1884 zal komen tc vervallen, en dat bij de wet behoort te worden voorzien in den toestand, die daarvan het gevolg zal zijn;
Zoo is het, dat AVij, den llaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Gcneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Geen circulatiebank kan worden opgerigt en geen buitcnland-sche circulatiebank mag hare bankbiljetten hier te lande in omloop brengen anders dan krachtens eene bijzondere wet en op den voet en de voorwaarden bij zoodanige wet te stellen.
Onder circulatiebank wordt verstaan elke inrigting, bestemd om bankbiljetten uit tc geven of in omloop te brengen.
Art. 2. De Nederlandselie Bank blijft naliet eindigen van het bestaand octrooi, onder de navolgende bepalingen en voor ecu tijdperk van vijf en twintig jaren, geregtigd om als circulatiebank werkzaam tc zijn.
Art. 3. De Nederlandselie Bank is eene naamlooze vennootschap.
Art. 4. De inhoud dezer wet zal ten grondslag liggen aan de acte van oprigting der Nederlandselie Bank als naamlooze vennootschap.
Art. 5. De hoofdzetel der Nederlandselie Bank blijft te Amsterdam.
Vóór of met 1 Januarij 1865 vestigt zij te Rotterdam eene Bijbank en elders agentschappen en correspondentschappen.
In elke provincie zal minstens één agentschap zijn.
liet aantal correspondentschappen regelt zich naar de bestaande behoeften.
De inrigting en de werkkring der Bijbank en der agentschappen worden aan Onze goedkeuring onderworpen.
Art. G. Het maatschappelijk kapitaal der Nederlandselie Bank bedraagt minstens zestien mülioen guldens, ten volle gestort.
Naar gelang van de uitbreiding der operatiën kan door Ons, de directie der Bank gehoord, ten allen tijde vergrooting ran het kapitaal worden gelast.
Art. 7. De operatiën der Bank zullen bestaan;
lo. in het disconteren:
a. van wisselbrieven en ander handelspapier, met twee of meer solidair verbondenen, en geen langer looptijd dan de gebruiken des handels medebrengen ;
1). van hier te lande binnen drie maanden aflosbare of verschijnende schuldbrieven of rentebewijzen, zoowel van nationale als van vreemde schuld, en van soortgelijke stukken van bijzondere ligchamen of vennootschappen, altijd onder solidaire medeverbindtenis van den discontant:
WET HOUDENDE VOORZ. OMTRENT DE NEDERL. BANK. 443
2o. In het heieenen:
a. van effecten, hetzij Staatsschulden, hetzij aandeelen en ohligatiën van bijzondere ligchamen of maatschappijen ;
h. van goederen, waren en koopmanschappen, munt cn muntmateriaal;
Squot;. in den handel in goud en zilver, biljoen en verder muntmateriaal, en in het doen verwerken cn vermunten daarvan;
4quot;. in het ontvangen van gelden in rekeningcourant.
Daarenboven zal de Bank de bevoegdheid hebben, om, op de voorwaarden door haar in het openbaar aan te kondigen, gelden en andere waarden in eigenlijk gezegde bewaring te nemen.
Art. 8. De Nederlandsche Bank houdt zich met gcene andere operation bezig dan de in het vorig artikel genoemde.
Zij verleent niemand, wie het 3ok zijn moge, eenig crediet of voorschot in blanco.
Zij neemt geen deel in eenige handels-, nijverheids- of andere onderneming.
Zij kan hare eigene aandeden niet inkoopen.
Evenmin koopt zij effecten, goederen, waren of koopmanschappen.
Met uitzondering der localen, noodig voor haar bedrijf, koopt of bezit zij geene vaste goederen.
Van hare beleeningen blijven uitgesloten hare eigene aandeden.
Zij schiet geen geld op hypotheek, noch onder verband van schepen.
Aut. ü. Indien bij de acte van oprigting tot do vorming van een reservefonds besloten wordt, kan dit, bij uitzondering op de bepalingen van art. 8, worden belegd in Nederlandsche Staatsschuld en in pandbrieven van door Ons goedgekeurde hynotheekmaatsclmppijen.
Aut. 10. De Nederlandsche Bank blijft zich belasten met de kostelooze waarneming der functien van Agent van 's Rijks schatkist te Amsterdam.
Zij kan door Ons worden belast met de evenzeer kostelooze waarneming van de functien van Rijkskassier te Rotterdam en in alle plaatsen, waar 7,ij agentschappen vestigt.
Wegens een en ander is zij verantwoordelijk aan den Minister van Financiën en rekenpligtig aan de Algemeene Rekenkamer.
De wet bepaalt of, en op welke voorwaarden zij met de geheele dienst van 's Rijks schatkist in het Rijk zal worden belast.
Art. 11. De Nederlandsche Bank verleent kosteloos, naar de wet, hare hulp en medewerking tot de vervaardiging, uitgifte cn intrekking der muntbiljetten; zij is daartoe echter alleen verpligt zoolang het gezamenlijke bedrag van deze de som van vijftien millioen niet te Moven gaat.
De wijze waarop zij de haar in dit cn in het vorig artikel opgelegde verpligtingen vervult, wordt door Ons, de directie der Bank gehoord, vastgesteld.
Art. 12. De vorm cn de hoegrootheid der uit te geven bankbiljetten worden door de directie der Bank ter kennisse van het publiek gebragt.
Zij geeft gcene biljetten uit tot een lager bedrag dan van f 25.
Akt. ]3. De biljetten der Nederlandsche Bank zijn op vertooning betaalbaar bij de Hoofdbank, de Bijbank cn de agentschappen.
De betaling bij de agentschappen kan echter worden uitgesteld, tot dat specie van de Hoofdbank zal kunnen ontvangen zijn.
De biljetten der Bank kunnen als betaalmiddel in 's Rijks kassen worden toegelaten.
Zij zijn vrijgesteld van het regt van zegel.
Aut. 14. De houder van een bankbiljet is bij uitsluiting geregtigd om de uitbetaling der daarin uitgedrukte geldsom van de Bank te vorderen.
Wegens verlies of vernietiging van bankbiljetten behoeft door de Bank geene vergoeding verleend te worden.
Bij verdenking wegens misdrijf, of op schriftelijk aanzoek der belanghebbenden, staat het der directie vrij, quitering en afteekening der biljetten te vorderen van hem, die ze ter inwisseling aanbiedt.
De bepalingen van artt. 227—229 van het Wetboek van Koophandel zijn niet van toepassing op bankbiljetten.
Art. 15. Behalve bankbiljetten zal de Nederlandsche Bank geen ander papier uitgeven dan assignatien aan order van het eene bankkantoor op het andere. , ,, ^
Art. 16. De verhouding, waarin het gezamenlijk bedrag van bankbiljetten. bankassisnatiën en rekeninjr courant saldo's door munt of muntma»
444 WET HOUDENDE VOORZ. OMTRENT DE NEDERL. BANK.
teriaal moet ziju gedekt, wordt bepaald bij Koninklijk besluit, op voor-dragt van de directie der Bank te nemen. Dit besluit wordt in liet Staats • blad geplaatst, en, voor zooveel noodig, van tijd tot tijd gewijzigd.
Art. 17. De directie der Bank bestaat uit een president, vijf directeuren en een secretaris. Het toezigt op de handelingen der directie wordt uitgeoefend door commissarissen.
Ast. 18. De president en de secretaris worden door Ons, telkens voor zeven jaren benoemd, In eene gemcenscliappelijke vergadering van de directie en de commissarissen wordt voor elke benoeming eene aanbevelingslijst van twee personen opgemaakt en Ons aangeboden, ten einde daarop door Ons zooveel acht kunne geslagen worden, als Wij zullen ver-meenen te bebooren.
De directeuren worden, telkens voor den tijd van vijf jaren, benoemd door de stemgeregtigde aandeelhouders, uit eene voordragt van drie personen, opgemaakt door de directie en de commissarissen in eene gemeenschappelijke vergadering. Jaarlijks treedt een der directeuren af.
Alle leden der directie zijn bij hunne aftreding terstond op nieuw benoembaar.
Voor de eerste maal wordt de directie regtstreeks en zonder voordragt door Ons benoemd. De orde, waarin de directeuren aan de beurt van aftreding zullen zijn, wordt bij loting geregeld.
Art. 19. Er zijn minstens vijftien commissarissen. Zij worden door de stemgeregtigde aandeelhouders gekozen.
Art. 20. Van regeringswege wordt toezigt op de handelingen der Bank uitgeoefend door een Koninklijken commissaris, door Ons te benoemen en te ontslaan.
De Koninklijke commissaris heeft het regt, alle vergaderingen van aandeelhouders en van commissarissen bij te wonen en aldaar eene raadgevende stem uit te brengen.
De directie der Bank is gehouden, hem telkens op zijne aanvrage volledige opening te geven van den stand der verschillende operatiën.
De verdere instructie van den Koninklijken Commissaris wordt door Ons bij besluit vastgesteld.
Zijne bezoldiging komt ten laste der Bank.
Art. 21. De directie der Nederlandsche Bank doet eenmaal 's weeks, door plaatsing in de Nederlandsche Staats-courant, mededee-ling van eene verkorte balans in een door Ons goed te keuren vorm.
Overgangsbepalingen.
Art. 22. De statuten der vennootschap „de Nederlandsche Bankquot; worden, behoudens Onze goedkeuring, vastgesteld door het bestuur der thans, krachtens Koninklijk besluit van den 21sten Augustus 1838 (Staatsblad no. 29) aanwezige Bank, in overleg met het collegie van commissarissen.
Aan ieder deelhebber in de tegenwoordige Bank wordt de gelegenheid verschaft om voor een gelijk bedrag, als waarvoor hij in die instelling aandeel heeft, in de nieuwe vennootschap deel te nemen.
Hij zal van zijn verlangen, 0111 van deze gelegenheid gebruik te maken, moeten doen blijken binnen een door bedoeld bestuur in overleg met commissarissen te bepalen termijn.
Aan hem, die geene verklaring van toetreding tot de nieuwe vennoot-schap zal hebben afgelegd, zal zijn aandeel in het kapitaal en in het reservefonds, te gelijk met het dividend over het laatste boekjaar, worden uitgekeerd naar den maatstaf van de krachtens art 44 van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1838 (Staatsblad no. 29) door commissarissen goedgekeurde slotbalans van 31 Maart 1864.
Met 1 April 1864 zullen aile baten en lasten der tegenwoordige Nederlandsche Bank, volgens balansvoorwaarden, aan de nieuwe vennootschap overgaan.
De op dat tijdstip, volgens het besluit van den Souvereinen Vorst van 25 Maart 1814 (Staatsblad nu. 40), en volgens art. 22 van het Koninklijk besluit van 21 Augustus 1838 (Staatsblad no, 29) uitgegeven en «mloopende bankbiljetten zullen gelijkstaan met regtstreeks door de nieuwe -vennootschap uitgegeven biljetten.
.De stortingen, noodig om het maatschappelijk kapitaal der Nederland-
WET HOUDENDE OVEREENK. MET N. HANDELM. 445
sche Bank te brengen op het bedrag, bepaald bij het eerste lid van art. 6r en om het bestaande reservefonds, in evenredigheid tot die verhooging. aan te vullen, geschieden door den Staat. Deze ontvangt daarvoor duizend aandeelen, volkomen gelijk aan die der overige deelhebbers. De aldus door den Staat verkregen aandeelen worden in het openbaar vervreemd. De winst op die vervreemding wordt onder de Staatsinkomsten verantwoord.
Lasten en bevelen, enz.
TOT BEKRACHTIGING
EENEE IET DE NEDERLANDSGHE HANDELMAATSCHAPPIJ GESLOTEN OVEEEENKOMST.
(Vastgesteld den 22 December 1353, en uitgegeven den 27 December 1853, Staatsblad no. 129).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten;
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is wijzigingen te brengen in de overeenkomst op den 2-3 Julij 1849 tus-schen den Minister van Koloniën en de Nederlandsche Handel-maatschappij gesloten, en bekrachtigd bij de wet van 14 September 1849 (Staatsblad n0. 42);
dat die wijzigingen zijn opgenomen in eene nadere overeenkomst tus-Bchen voormelde contracteerende partijen, onder voorbehoud der goedkeuring van de wetgevende magt, gesloten, ter vervanging van die van 2-3 Julij 1849;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
De overeenkomst op den 21-22 Julij 1853 tusschen den Minister van Koloniën en de Nederlandsche Handel-maatschappij gesloten, ter vervanging van die van 2/3 Julij 1849, behoorendc bij de wet van 14 September 1849 (Staatsblad no. 42), wordt bekrachtigd zoo als dezelve aan deze wet is geanexeerd.
Lasten en bevelen, enz.
K.
p voor-taats-
irecteu-} wordt
ns voor k an de \e aau-a einde en ver- |
snoemd ie per-emeen-
iw be-
•rdragt rt van
oor de
Bank | len en i
i aan- ï aadge- ^
:e vol- I
door |
der- ] -•hap
van ink-
en | awe
nd-
TUSSCHEN DEN MINISTER VAN KOLONIËN, RESIDERENDE TE 'S GRAVENHAGE, EN DE NEDERLANDSCIIE HANDELMAATSCHAPPIJ, GEVESTIGD TE AMSTERDAM.
Art. 1. Tot ultimo December 1839 zullen al de koftij, suiker, indigo en specerijen, welke in Nederlandsch Indië aan de Regering worden geleverd, algegeven worden aan de Nederlandsche Handel-maatschappij, om door deze naar Nederland overgevoerd en aldaar voor rekening der Regering verkocht te worden. Hiervan zijn uitgezonderd de specerijen benoodigd voor de behoefte ten oosten van de Kaap de Goede Hoop en eene hoeveelheid van hoogstens 200,000 pikols kottij en 150,000 pikols suiker, welke ieder jaar in Indië mogen verkocht worden.
Abt. 2. De Minister van Koloniën behoudt zich voor, alle in het vorig artikel niet met name genoemde producten, en na 1». Januarij 1860 alle Indische producten zonder onderscheid, des verkiezende in Indië te ver-koopen; doch verbindt zich tot op ultimo December 1874 geene Indische producten naar Nederland te doen overvoeren, om aldaar te worden verkocht, zonder tot dien overvoer en verkoop de tusschenkomst der Nederlandsche Handel-maatschappij te bezigen, en zulks op den voet en onder de voorwaarden, bij deze overeenkomst tot op ultimo December 1859 voor de in art. 1 genoemde producten bepaald.
Art. 3. De Nederlandsche Handel-maatschappij verbindt zich om op de haar in commissie gegeven producten een -doorloopend voorschot te blijven verstrekken van f 10,000,000, tegen eene jaarlijksche rente van 3i/a per cent, zoolang dat bedrag door de waarde der onverkochte producten, welke zij in Nederland of in Indië onder zich heeft, en der opbrengst van de verkochte producten gewaarborgd wordt.
Art. 4. De Nederlandsche Handel-maatschappij zol zich blijven belasten met de verzending van personeel en materieel voor de koloniale dienst en met het aanschaffen der voorwerpen, waarvan haar de levering door den Minister van Koloniën of door het Indische Bestuur zal worden opgedragen.
Art. 5. De betrekking der Nederlandsche Handel-maatschappij tot den Minister van Koloniën is die van oenen commissionair tot zijnen commissiegever. Zij zal mitsdien uit al deze bemoeijingen geene andere voordee-len trekken, dan die haar uitdrukkelijk worden toegekend; in het afschepen, vervoeren, opshian, beheeren en verkoopen der aan haar in commissie gegeven producten de meeste zuinigheid betrachten; aan den Minister van Koloniën tot alle uitvoerlijke besparingen de hand leenen, en den zei ven in al wat aan een voordeeügen verkoop der producten bevorderlijk kan zijn, van goeden raad dienen.
Art. 6. Voor de verschillende in de bovenstaande artikelen omschreven verrigtingen, zal de Nederlandsche Handel-maatschappij de volgende commissie genieten:
a. voor het te gelde maken der producten, het gewone del credere daaronder begrepen, gedurende het jaar 1854......... 3»gt; per cent;
na 1854 ............. 2 w „
b. voor de bestelling en verzending van goederen 1 „ „
c. voor de verzending van specie,.....i a „ „
d. voor de betaling van pensioenen, delegatiëi
en verlof-tractementen........1 „ „
e. voor de werkzaamheden harer factorij . . f 140,000 's jaars.
Art. 7. Alle geschillen, die onverhoopt ter zake dezer overeenkomst
tusschen den Minister van Koloniën en de Nederlandsche Handel-maatschappij mogten ontstaan, zullen in het hoogste ressort beslecht worden door drie scheidsmannen, alsdan door partijen of, zoo deze zich over de leeuze niet kunnen verstaan, door den regter te benoemen.
WET HOUDENDE OVE11EENK. MET NED. HANDELM. 447
Art. 8. Deze overeenkomst treedt in werking met lo. January 1854 en vervangt alsdan die van 2,3 Julij 1849, mits zij vóór 31 Maart 1854 bij de wet worde goedgekeurd, bij gemis van welke goedkeuring zijkoor niet gesloten gehouden wordt.
Amsterdam, 21 Julij 1853. De Nederl. Handel-maatschappij, I De MONCHY, P. (get.)/ Goudswaaed, D. I De Cleecq, Secret, 's Gravenhage, 22 Julij 1853. De Minister van Koloniën,
(get.) C. F. Pahud.
In kennisse van mij,
De Minister van Koleniën,
C. F. Pahud.
betreitende het
zooals die
DOOR LATERE WETTEN GEWIJZIGD IS.
(Vastgesteld den 3 October 1843, en uitgegeven den 6 October 1843 Staatsblad no. 47.)
TOT WIJZIGING DER WET VAK 3 OCTOBER 1843 (STAATSBLAD n«, 47):
29 Junij 1844 (Staatsblad no. 29). 18 December 1845 (Staatsblad li0. 86.) 24 December 185G (Staatsblad no. 130). 31 December 1856 (Staatsblad no. 165). 7 Julij 1867 (Staatsblad no. 85). 9 April 1869 (Staatsblad n0. 60). 9 April 1869 (Staatsblad nquot;. 60).
Wij WILLEM II enz.,
Allen, die deze zullen zien of lioorcn lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelijk is, ten gevolge van de invoering der nieuwe burgerlijke wetgeving, de verschillende bestaande wettelijke verordeningen omtrent de belasting, welke onder den naam van regt van zegel geheven wordt, aan eene herziening te onderwerpen, en door eene algemeene wet te doen vervangen;
Willende tevens, zoo in het belang der ingezetenen als in dat van de schatkist, ten deze die verbetering daarstellen, waarvan de ondervinding de doelmatigheid heeft aangetoond;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wy goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE TITEL.
Algemeene bepalingen.
Akt. 1. Er zal, onder de benaming van regt van zegel, eene belasting geheven worden op het papier of perkement, dat gebruikt wordt voor alle geregtelyke en burgerlijke, hetzij administratieve, openbare of onder-handsche akten, mitsgaders voor alle geschriften, die in regten als bewijs kunnen overgelegd worden, en voor alle andere stukien, hierna opgenoemd.
Er bestaan geene uitzonderingen, dan die by name in deze wet zyn uitgedrukt.
Aet. 2. Deze belasting bestaat in:
I. het zegelregt, naar de oppervlakte van liet papier;
II. liet zegelregt voor de patenten en buitenlandsche paspoorten;
III. het zegelregt, geëvenredigd aan de sommen en geldswaarden;
IV. (Vervallen bij de Wet van 9 April 1869 (Staatsblad no. 60.)
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
Alles op de wijze, hierna omsclireven.
Art. 3. Het papier, van wege liet Rijk uitgegeven, zal, behalve van het zegel, van een bijzonder merkteeken zijn voorzien.
De zegelstempel zal aan de bovenzijde van het papier wordèn afgedrukt.
Art. 4. De afdruk van den zegelstempel mag. zoomin op de voor- als keerzijde, door letters bedekt, of op eenige wijze onkenbaar gemaakt of beschadigd worden.
Alle akten en schrifturen, zonder onderscheid, moeten ter hoogte van, of onder den afdruk van den zegelstempel aangevangen en vervolgd worden.
Voor iedere overtreding van dit artikel is verbeurd eene boete van vyf gulden deor een bijzonder persoon, en van tien gulden door een ambtenaar, de overtreding in zijne betrekking begaan hebbende.
De vorenstaande bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op gedrukte stukken.
Art. 5. Wanneer eenig stuk niet op het daarvoor bestemde, maar op een ander gezegeld papier van hetzelfde of van een hooger regt is gesteld, zal deswege geene boete verschuldigd zijn.
Art. 6. Het is een ieder, die niet door of van wege het Departement van Financiën daartoe aangesteld of gemagtigd is, verboden gezegeld papier te verkoopen of uit te geven.
Voor iedere overtreding van dit artikel is verbeurd eene boete van vijf en zeventig gulden, onverminderd de verbeurdverklaring van het gezegeld papier, bij den overtreder gevonden wordende, indien hij niet bewijzen kan hetzelve bij eenen ontvanger der registratie of van het zegel te hebben aangekocht.
Art. 7. Een gezegeld papier, hetwelk reeds tot eenige akte, geschrift of drukwerk gebruikt is, al ware die akte, dat geschrift of drukwerk ook doorgehaald of op eenige andere wijze vernietigd, mag niet tot eenig ander geschrift of drukwerk gebezigd worden.
Ingeval van overtreding, wordt alles wat op zoodanig gezegeld papier is geschreven of gedrukt, met betrekking tot deze wet, beschouwd op ongezegeld papier gesteld te zijn.
Echter kunnen achter elkander of op hetzelfde gezegeld papier geschreven worden:
a. Alle akten en geschriften, welke, overeenkomstig de bepalingen der bestaande wetten, in registers of achter of naast elkander geschreven worden;
b. Boedelbeschrijvingen, processen-verbaal en verdere akten, welke niet in ééne zitting kunnen worden voltooid, daaronder begrepen de vordering tot ontzegeling en de processen-verbaal van herkenning en opheffing van zegels;
c. De verschillende certificaten of verklaringen van oorsprong van inlandsche fabrikaten;
d. De uittreksels uit akten van, of certificaten betrekkelijk tot huwelijks-afkondigingen, bestemd om op den zelfden dag te worden aangeplakt;
e. De onderscheidene quitanticn voor de, in mindering van eene en dezelfde schuldvordering of van eenen en denzelfden huur- of pachttermyn, ontvangen sommen.
Voorts kunnen worden gesteld;
1quot;. De conclusicn van het openbaar ministerie, alsmede de regterlijke beschikkingen en vonnissen, op de daartoe betrekkelijke requesten;
2°. De legalisation van handteekeningen en de bekrachtigingen van akten, op de akten en stukken, welke daartoe betrekking hebben, en, in het algemeen, de vermelding van de verrigting van formaliteiten, op de stukken, welke die formaliteiten hebben ondergaan;
3°. De quitantiën, endossementen, acceptatiën, avals en verlengingen van den termijn van betaling, op bodemerij- en wisselbrieven, en op orderbriefjes of promessen aan order, assignatiën en ander papier aan toonder; — voorts de quitantiën, op de processen-verbaal en contracten van koop en verkoop, en op de akten van schuldbekentenis;
4°. De akten van insinuatie of beteekening, met of zonder bevel, op het vonnis of stuk, waarvan kopij gelaten wordt, zoomede de vermelding van de beteekening van protesten, op de akten van protest;
5°. De processen-verbaal van veiling, verkooping, verpachting, verhuring, toewyzing of aanbesteding, op de memoriën van voorwaarden of lasten;
449
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
ö0. Die van opbieding of prijsverhooging en die van herveiling ten scliade eens nadeeligen koopers, op de processen-verbaal van veiling, van voorloopige toewijzing of van verkoop;
7». De verklaringen van lastgeving, op de akten van verkoop, tot welke dezelve betrekkelijk zijn;
8°. De verklaringen van geregtigbeid ten behoeve van schuldeischers van den Staat, alsmede de quitantiën en endossementen, op alle mandaten, ordonnantiën van betaling of betaalsrollen;
9'1. De aanteekening of vermelding van het alleggen van eenen ambtseed, op de akten van aanstelling;
10°. De bevestiging onder eede van processen-verbaal, ambtshalve opgemaakt, op die processen-verbaal;
11°. De verklaringen, dat schepen binnen dit Rijk zijn gebouwd, op de bijlbrieven;
12°. De quitantiën wegens inlage of premie, op de polissen van verzekering of bewijzen van verwaarborging;
13o. De akten van verandering van onderpand, op de akten van beleening, mits de laatste geregistreerd zijn;
140. Het recepis of bewijs van ontvangst, op de stukken, die in regten worden overgelegd;
15°. De akten van herroeping van volmagt of van uiterste wilsbeschikking, op de akten, welke worden herroepen.
Art. ö. Het is verboden aan regters, scheidsmannen, departementen van algemeen bestuur, besturen van provinciën, steden en gemeenten, of andere openbare collegiën, gestichten of instellingen, hoe ook genaamd, om vonnis te wijzen, regt te doen, te besluiten, of handteekeningen tc legaliseren, op eenig stuk, hetzij binnen 'slands, hetzij buiten 'slands, of in de overzeesche bezittingen van het Rijk opgemaakt, dat niet van behoorlijk zegel, volgens de wet, is voorzien, of waarvoor het zegelregt niet is voldaan, ten ware hetzelve uitdrukkelijk van het regt zij vrijgesteld, of wel van hjt bewijs van registratie zij voorzien.
Het is wijders aan regters, scheidsmannen, deskundigen, notarissen, procureurs, deurwaarders, griffiers van den hoogen raad, van hoven, regt-banken en kantongeregten, griffiers van provinciale staten, secretarissen-generaal, griffiers 'en secretarissen van ministeriële departementen of collegiën van algemeen bestuur, van stedelijke of gemeentebesturen, van hooge en andere heemraadschappen, dijk- en polderbesturen, wateringen en waterschappen, en aan alle andere ambtenaren, bevoegd om akten te verlijden of exploiten te doen, -- verboden, krachtens of ten gevolge van eenig stuk, hetzij binnen 'slands, hetzij buiten 'slands, of in de overzeesche bezittingen van het Rijk opgemaakt, hetwelk niet van behoorlijk zegel, volgens de wet, is voorzien, of waarvoor het zegelregt niet is voldaan, ten ware hetzelve uitdrukkelijk van het regt zij vrijgesteld, of wel van het bewijs van registratie zij voorzien, eenige akte op te maken, hetzelve aan hunne minuten vast te hechten, daarvan grossen, afschriften of uittreksels te geven, hetzelve ten behoeve van den houder in hunne akten te vermelden, of daarop handteekeningen te legaliseren.
Hiervan zijn uitgezonderd:
a. Akten van protest, welke kunnen worden opgemaakt van wisselbrieven of ander handelspapier, voor welke het verschuldigde zegelregt nog niet is voldaan;
b. Scheidingen, voor zooveel betreft de daarin, onder de baten van den te verdeden inboedel, voorkomende onderhandsche en andere akten en stukken, voorts boedelbeschrijvingen, mitsgaders processen verbaal van ver- en ontzegeling, waarin kunnen worden aangehaald ongezegelde of niet behoorlijk gezegelde stukken, welke inboedels gevonden en beschreven moeten worden;
c. Zoodanige andere akten van notarissen, negens welke, bij derzelver registratie, gelijktijdig worden overgelegd de stukken, voor welke het verschuldigde zegelregt niet is voldaan, waaruit in die akten is gehandeld of waarvan afschriften of uittreksels zijn opgematikt;
Bijaldien van de bevoegdheid, hiervoor bij de letters a en c verleend, wordt gebruik gemaakt, zullen de notarissen, griffiers of deurwaarders, bij de registratie hunner akten, betalen de zegelregten en boeten, welke voor de vorenbedoelde akten en stukken verschuldigd zijn, behoudens verhaal op wien het behoort;
450
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL. 451
d. De olographisclie en geheime testamenten en de stukken, bedoeld bij de artikelen 982 en 983 van het Burgerlijk Wetboek, welke, met derzelver omslagen voorzien, in bewaring genomen, waarop de vereisehte aan-teekeningen en akten van superscriptie geschreven, en die voorts in akten van teruggave vermeld, en eir delijk beschreven mogen worden, al mogten ook deze stukken niet van zegel zijn voorzien.
Bij de registratie van deze uiterste willen, of van de vorenbedoelde aanteekeningen, akten van superscriptie of van beschrijving, zullen de verschuldigde zegel regten worden betaald.
Er is, voor iedere overtreding van dit artikel, door de voormelde besturen, callegiën, ambtenaren en verdere personen, verbeurd eene boete van vijftig gulden.
Zij zijn bovendien gehouden tot de betaling der regten en boeten, verschuldigd voor de stukken, niet van behoorlijk zegel, volgens de wet, voorzien, of waarvoor het zegelregt niet is voldaan, behoudens verhaal op wien het behoort.
Art. 9. Het is iederen regter of openbaren ambtenaar verboden, een register, aan zegel onderhevig, te kantteekenen en te waarmerken, wanneer niet alle bladen van het register gezegeld zijn.
Voor iedere overtreding van dit artikel is verbeurd eene boete van twintig gulden.
Art. 10. Voor alle huisselijke papieren, brieven of zoodanige geschriften, welke, ofschoon niet bij name onder de vrijstellingen begrepen, echter volgens derzelver aard, aanvankelijk niet op gezegeld papier behoefden geschreven te worden, moet het zegelregt worden voldaan, alvorens dezelve in regten kunnen worden overgelegd, of vóórdat daarvan authentieke afschriften of uittreksels worden afgegeven, of op eenige wijze, in eene openbare akte, ten behoeve van den houder, daarvan worde gebruik gemaakt, behoudens de uitzonderingen, vermeld onder letter b en c van art. 8.
Voor iedere overtreding van dit artikel is door de besturen, collegiën, ambtenaren en verdere personen, bij art. 8 opgenoemd, verbeurd eene boete van vijftig gulden.
TWEEDE TITEL.
Van den aard der belasting.
eerste a.fdeeling,
Van het zegelregt naar de oppervlakte van het papier.
ng ten ug, van
fc welke
iscliers idaten,
ambts-
; opge-
, op de
in ver-
;ening,
regten
kking,
lenten en, of laaind, ren tc lands, it van :elregt ïsteld,
■issen, regt-issèn-in of i, van en en lijden eenig esche zegel, daan, l van zelve ? uit-ikten
Art. 11. Van het naar de oppervlakte gezegeld papier, van wege het Rijk uitgegeven, zijn het regt, de benaming en grootte als volgt:
grootte van het papier het vel opengeslagen.
N0.1 van f 1.00 groot register-papier . „ 2 -0.75 register-papier . . . „ 3 „ - 0.50 gewoon papier . . . ,/ 4 „ - 0.25 half vel gewoon papier, » 5 „ - 0.15 klein papier . . . . issel-Iregt den i en van quot; niet even elver ver-deld end, l)ij voor haal |
|
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
Art. 12. Aan liet zegelregt, hierboven vermeld, is onderhevig: al het papier of perkement, gebruikt wordende voor minuten, brevetten, grossen, expeditien of afschriften, kopijen, dubbelen en uittreksels van burgerlijke, geregtelijke, buitengeregtelijke, administratieve en onderhandsche akten, van arresten en vonnissen, zoomede voor registers en boeken, verzoekschriften, zelfs in den vorm van memoriên of brieven, memoriën van aangifte voor het regt van successie en het regt van overgang, en eindelyk, in den uitgebreidsten zin, voor alle stukken en geschriften, welke eenigen titel, regt of voordeel opleveren, of tot eenig bewijs strekken.
Op de bepalingen van dit artikel zijn geene andere uitzonderingen, dan voor zoover betreft de akten, registers, stukken en geschriften, welke by deze wet van het regt geheel vrygesteld zijn of aan een ander zegelregt zijn onderworpen.
Art. 13. Alle akten en geschriften in het laatstvoorgaand artikel aangeduid, binnen dit Rijk opgemaakt, moeten, behoudens de in het volgende artikel toegestane uitzonderingen, worden gesteld op het gezegeld papier, van wege het Rijk uitgegeven.
Er mag echter geen kleiner gezegeld papier dan van 25 centen worden gebruikt voor:
lo. Akten, die door notarissen in brevet of als oorspronkelijk stuk Mror-den uitgegeven;
2o, Akten van protest van non-acceptatie en non-betaling van wisselbrieven en ander handelspapier, door deurwaarders opgemaakt;
Aldus gewijzigd bij de Wet van 31 December 1856 (Staatsblad n0. 165.)
3o. Onderhands geteekende wederzijds verbindende akten en geschriften, door of tusschen bijzondere personen of ambtenaren in hun persoonlijk belang, zonder tusschenkomst van eenig openbaar ambtenaar, opgemaakt, polissen van verzekering en bewijzen van verwaarborging daaronder niet begrepen. Het gezegeld papier van 15 centen kan slechts worden gebruikt voor:
lo. Eenzijdige onderhandsche akten en geschriften, zonder tusschenkomst van eenig openbaar beambte gemaakt;
2o. Verklaringen van geregtigheid ten behoeve van schuldeischers van den Staat, en de attestation dequot; vita, benoodigd tot het ontvangen van lijfrenten, pensioenen of riddersoldijen ten laste van den Staat;
3o. Mandaten en ordonnantiën van betaling en betaalsrollen;
'io. Q'.iitantiën wegens betaalde rijks-, provinciale of plaatselijke belastingen, polder-, dijk-, molen- of sluisgelden;
5o. Acten van procureurs en exploiten van deurwaarder, uitgezonderd de acten van protest van non-acceptatie en non-betaling van wisselbrieven en ander handelspapier, en alle overige acten, tot het opmaken waarvan deurwaarders gelijkelijk met andere ambtenaren bevoegd zijn; zullende daarvoor door hen geen kleiner gezegeld papier mogen worden gebruikt, dan aan die andere ambtenaren is toegestaan.
(Bijvoeging overeenkomstig de Wet van 31 December 1856 (Staatsblad no. 165.)
Voor alle andere stukken en geschriften, bij art. 12 bedoeld, moet het gezegeld papier worden gebruikt, opgenoemd onder no. 1, 2 of 3 van art. 11.
Bij overtreding van dit artikel, door een ambtenaar in zijne betrekking begaan, is verbeurd eene boete van vijf en twintig gulden, en van tien gulden voor overtreding door een bijzonder persoon.
Akt. 14. Diegenen echter, die zich van ander papier, dan dat van wege het Rijk uitgegeven, of wel van perkament willen bedienen, kunnen hetzelve doen stempelen, alvorens daarvan gebruik v,e maken.
Bij het stempelen van dat papier of perkement zal alleen de oppervlakte van hetzelve in aanmerking genomen worden, in dier voege, dat papier of
Serkament, eene oppervlakte hebbende van 425 vierkante Nederlandsche uimen en minder, zal worden voorzien van een zegel van 15 centen; boven de 425 tot en met 644 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 25 centen; boven de 644 tot en met 1288 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 50 centen; boven de 1288 tot en met 1932 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 75 centen; boven de 1932 tot en met 2576 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van een gulden; en voorts, bij opklimming, van een zegel van 25 centen, voor iedere, zelfs onvolledige, reeks van 644 vierkante Nederlandsche duimen.erkament, eene oppervlakte hebbende van 425 vierkante Nederlandsche uimen en minder, zal worden voorzien van een zegel van 15 centen; boven de 425 tot en met 644 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 25 centen; boven de 644 tot en met 1288 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 50 centen; boven de 1288 tot en met 1932 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van 75 centen; boven de 1932 tot en met 2576 vierkante Nederlandsche duimen, van een zegel van een gulden; en voorts, bij opklimming, van een zegel van 25 centen, voor iedere, zelfs onvolledige, reeks van 644 vierkante Nederlandsche duimen.
452
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
Van de vergunning, in dit artikel verleend, kan, voor zoover liet papier-betreft, geen gebruik worden gemaakt door de griffiers van den hoogen raad, van hoven, regtbanken of kantongeregten; noch door notarissen, procureurs of deurwaarders.
Aut. 15. De grossen, expeditiën of afschriften, kopijen, dubbelen en uittreksels van arresten en vonnissen; van akten van regters en griffiers van den Hoogen Raad, van hoven, regtbanken en kantongeregten, van scheidsmannen en van notarissen, mogen niet meer bevatten, de bladzijden door elkander gerekend, dan:
39 regels van 17 lettergrepen, op elke bladzijde van het groot register-papier;
33 regels van 15 lettergrepen, op'elke bladzijde van het register-papier j
27 regels van 12 lettergrepen, op elke bladzijde van het gewoon palier.
Voor iedere overtreding van dit artikel is verbeurd eene boete van tien gulden voor ieder stuk.
Aut. 16. Voor akten en geschriften, buiten 's lands of in de overzee-sche bezittingen van het Rijk opgemaakt, andere dan die, in de derde af-deeling van dezen titel opgenoemd, moet het zegelregt worden voldaan, alvorens daarvan, op de wijze bij art. 8 vermeld, eenig gebruik of melding kan worden gemaakt, behoudens echter de uitzondering, opgenoemd bij laatstgemeld artikel, ouder de letters b. en c.
TWEEDE AFDEELING,
Van het zegelregt op de patenten en buitenlandsche paspoorten.
Aut. 17. Van een bijzonder zegel, ongeacht de grootte van het daartoe te gebruiken papier, moeten vóór derzelver afgifte worden voorzien:
1«. van een zegel van vijf en twintig centen, de patenten op neringen, bedrijven en scheepvaart, zoomede derzelver afschriften; behoudens de vrijstelling, vermeld bij no. 38, letter a, van art. 27;
2o. van een zegel van twee gulden vijftig centen, de buitenland-sche paspoorten voor een persoon;
3°. van een zegel van vijf gulden, de buitenlandsche paspoorten voor twee of meerder personen.
Ingeval van overtreding is door den met de uitgifte belasten ambtenaar, eene boete van vijf en twintig gulden verbeurd, voor iedere akte of ieder stuk, ongezegeld ol van ontoereikend zegel voorzien.
(Aut. 18 cn 1(J vervallen ten gevolge der Wet van ü April 1869, Staatsblad no. 60).
DEUDE AEDEELLXG.
Van het zegelregt, geëvenredigd aan de sommen en geldswaarden.
Aut. 20. Het papier, bestemd voor stukken, aan evenredig zegelregt onderhevig en van wege het Rijk uitgegeven, zal zijn gestempeld als volgt:
Het geringste zegel zal hebben eenen stempel van 15 centen en het hoogste eenen stempel van f20.
Wanneer het, volgens de wet, verschuldigde zegelregt meer bedraagt dan f 20, zullen de ontvangers van de betaling van dit meerdere doen blijken door quitantie of bijstempel, nevens den gewonen stempel te stellen.
Het regt zal opklimmen van 15 centen tot 25 centen, en voorts telkens met 25 centen, tot aan 5 gulden, en boven de vijf gulden telkens met 50 centen.
Het gezegelde papier, in deze afdeeling behandeld, zal, van wege het Rijk, in groot en in klein formaat worden uitgegeven; het groot formaat zal hebben eene hoogte van 3 palmen, 2 duimen en 2 strepen, en eene breedte van 4- palmen, en het klein formaat eene hoogte van 8 duimen, 8 strepen en 4 lijnen, en eene breedte van 2 palmen en 5 duimen.
Degenen, die zich willen bedienen van ander papier dan dat van wege het Rijk uitgegeven, kunnen hetzelve doen stempelen, alvorens daarvan gebruik te maken.
45»
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
Aan liet papier, in (leze afdeeling behandeld, zal ongezegeld papier mogen worden aangeliecht, wanneer hetzelve niet toereikend is voor het daarop te stellen geschrift.
Art. 21. Aan het zegelregt, in deze afdeeling behandeld, is onderhevig al het papier, gebruikt wordende voor de na te noemen akten en stukken, welke, voor zoover zij binnen dit Rijk zijn opgemaakt, moeten worden gesteld op het gezegeld papier, van wege het Rijk uitgegeven, of op verzoek der belanghebbenden gestempeld.
Wanneer sommen of waarden, in de akten of stukken uitgedrukt en waarover het regt verschuldigd is, minder bedragen dan de ronde sommen, hieronder bepaald, zal het volle regt over die ronde sommen worden berekend.
De akten en stukken, onderhevig aan het zegelregt, ge-evenredigd aan de sommen en geldswaarden, zijn de navolgende:
1quot;. Alle onderhandsche akten van verhuring, onderverhuring, huurvernieuwing, overdraft of weder-afstand van huur van onroerende goederen, zoomede al de dubbelen dier akten, zijn, behoudens de vrijstelling, vermeld onder no, G9, litt. A van art. 27, onderhevig aan een regt van vijf en twintig centen van iedere honderd gulden.
liet bedrag, waarover het regt verschuldigd is, bestaat:
In den huurprijs, over den geheelen huurtijd berekend, wanneer deze op twee jaar of minder is bepaald; doch voor verhuringen voor een bepaalden tijd van meer dan twee jaren, in den huurprijs over de twee eerste jaren, met bijvoeging van de helft van den huurprijs voor den geheelen overigen huurtijd.
Bijaldien, voor een of meer jaren, een andere prijs mogt zijn bedongen dan voor de overige, zal de jaarlijksche huurprijs gemiddeld worden berekend over den geheelen huurtijd. De jaren, ter keuze of op-zegging van huurders of verhuurders staande, worden onder den huurtijd begrepen, voor zooverre niet mogt bedongen zijn, dat, bij het treden in dezelve, eene nieuwe akte van verhuring zal worden gemaakt.
Wanneer de verhuring voor het leven is, in tienmaal den jaarlijkschen huurprijs; eindelijk, wanneer de huurtijd onbepaald is, in twintigmaal den jaarlijkschen huurprijs.
Onder den huurprijs wordt verstaan dc som, door den huurder aan den verhuurder te betalen, benevens al de lasten, die de huurder voor zijne rekening neemt, ter ontlasting van den verhuurder.
Voor de verhuringen, waarvan de prijs in natura of door een gedeelte der vruchten betaalbaar is gesteld, zal de berekening geschieden op den voet, zoo als bij de bestaande wetten voor de registratie is bepaald.
liet regt wordt berekend over ronde sommen van flOO tot aan een bedrag van 1quot; 2000, en boven de f2000, over ronde sommen van f200.
Bij overtreding is, voor ieder stuk, in dit nommer bedoeld, eene boete verbeurd ten beloope van vijf ten honderd van de som waarover het regt verschuldigd is, bijaldien het stuk is ongezegeld; van welke* som echter, ingeval een toereikend zegel is gebruikt, voor de berekening der boete zal worden afgetrokken dat gedeelte, waarvoor het gebezigde zegel, naar den aard van het stuk, had kunnen worden gebruikt.
Wanneer dc voormelde stukken buiten 's lands of in de overzecsche be-zittingen van het lijk zijn opgemaakt of verleden, moet daarvan het zegel regt worden voldaan, alvorens van dezelve, op de wijze bij art. 8 vermeld, binnen het Rijk eenig gebruik of melding kan worden gemaakt, behoudens echter de uitzondering, opgenoemc. bij laatstgemeld artikel, onder de letters b. en c.
454
2«. Alle prima-, secunda-, tertia- en verdere wisselbrieven, order-briefjes of promessen aan order, assignatiën, bank- en ander papier aan toonder, en ander handelspapier 1), alsmede de duplicaten of kopijen van al deze
1) Men lette hier-achter op de Wret van 9 April 1869 (Staatsblad no. 61), betrekkelijk de invoering van een plakzegel voor handels-napier.
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
stukken (behoudens de bepalingen van liet volgend nommer en de vrijstellingen, vernield onder nis. 35, 4S, 61 en 63 van art. 27, litt. A), zijn onderhevig aan het navolgend regt, te weten:
a. Wanneer de stukken bi men het Rijk betaalbaar zijn, vijf centen van iedere honderd gullen-,
b. Wanneer de stukken buiten het Rijk betaalbaar zijn, twee en een halve cent van iedere honderd gulden.
Het regt wordt berekend over de som, in het stuk uitgedrukt, en wel:
in het geval, onder letter a bedoeld, over ronde sommen van f 5U0 tot aan het bedrag van 1quot; 10,000, en boven de f 10.000, over ronde sommen van f 1000;
in het geval, onder letter b bedoeld, over ronde sommen van f 1.000 tot een bedrag van f 20.G00 en boven de 1quot; 20.000 over ronde sommen van f 2.000
Echter zal het regt, in het eerste geval, voor sommen van f300 of daar beneden, en, in het tweede geval, voor sommen van 1*600 of daar beneden, slechts over die f300 of f 600 worden berekend.
Wanneer de voormelde stukken buiten 's lands of in de overzeesche bezittingen van liet Rijk zijn opgemaakt, of daaruit getrokken, moet daarvan het zegelregt worden voldaan (behoudens de vrijstelling, vermeld onder nrgt;. 03 van art. 27, litt. A), alvorens binnen liet Rijk verhandeld, geaccepteerd, voor aval geteekend, geëndosseerd, overgedragen, gequiteerd, betaald, of op eenige wijze met eene handteekening in blanco voorzien te worden.
Bij overtreding, is voor ieder stuk, in dit nummer bedoeld, eene boete verbeurd ten beluope van tien ten honderd van de in het stuk uitgedrukte som, bijaldien het stuk is ongezegeld of het regt niet is voldaan; van welke som echter, ingeval eer ontoereikend zegel is gebruikt, voor de berekening der boete zal worden afgetrokken dat gedeelte, waarvoor het gebezigde zegel, naar den aard van het stuk, had kunnen worden gsbruikt.
De voormelde boete moet gelijktijdig met de zegelregten worden voldaan door dengenen, die de stukken aanbiedt, behoudens deszelfs verhaai op wien behoort.
3o. de certificaten nationale werkelijke schuld, na de invoering dezer wet, door kantoren van administratie uit te geven, zijn onderhevig aan het navolgende regt, te weten:
a. de certilicaton 4 percents nationale schuld, vier centen van iedere honderd gulden;
b. de certificaten 3 percents nationale schuld, drie centen van iedere honderd guld en;
c. de certificaten 2i^ percents nationale schuld, twee en een halve «ent van iedere honderd gulden.
Het regt wordt berekend over het kapitaal, in het stuk uitgedrukt, en wel:
in liet geval, onder litt. :i bedoeld, over sommen van f625 tot aan een bedrag van f12,500 en boven de f12,500 over sommen van f1250;
in liet geval, onder litt. b bedoeld, over sommen van f 833,3312 tot aan een bedrag van f 16,666,66» a en boven de f 16,666.66* a over sommen van f 1666.66*/.-i;
in het geval, onder litt. c bedoeld, over sommen van f 100 tot aan een bedrag van f20.000 en boven de f20.000 over sommen van f 2000.
De directie van het grootboek zal geene certificaten viseren, welke niet van behoorlijk /.egel zijn voorzien.
Aldus gewijzigd bij de Wet van24De('ember 1856 (Staat sbladn0.130).
4o. Alle onderhandsche akten van beleening of in pandgeving, of akten van verkoop, met regt van weder-inkoop, van wisselbrieven of ander handelspapier, van etfecten, obligatiën en koopmansgoederen, zoomede de hernieuwingen derzelve, en eindelijk al de dubbelen dier akten, zijn onderhevig aan het navolgend regt, te weten:
a. Wanneer het contract is aangegaan voor den tijd van eene maand of korter: een halve cent van iedere honderd gulden van de eerste f 100.000 en een vierde cent van iedere honderd gulden van het meerdere bedrag;
b. Wanneer het contract is aangegaan voor den tijd van meer dan eene maand, doch voor niet langer dan drie maanden: een cent van iedere
455
WET BETEFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
honderd gulden van de eerste f 100.000 en een halve cent van iedere honderd gulden van het meerdere bedrag;
c. Wanneer het contract is aangegaan voor den tijd van meer dan drie maanden: twee centen van iedere honderd gulden van de eerste f 100.000 en een cent van iedere honderd gulden van het meerdere bedrag;
Het regt wordt berekend over de som, in het stuk uitgedrukt, en wel:
in het geval, onder letter a bedoeld, over ronde sommen van f 5000 tot aan een bedrag van f 100.000. en boven de f 100.000 over ronde sommen van f20.000
in het geval onder letter b bedoeld, over ronde sommen van f 2500 tot aan een bedrag van f50.000; boven de f 50.000 tot aan een bedrug van f 100.000 over ronde sommen van f 5.000 en boven de f 100.000 over ronde sommen van f 10,000;
in het geval, onder letter e bedoeld, over ronde sommen van f 1250 tot aan een bedrag aan f 25.000 boven de f 25.000 tot aan een bedrag van f100.000 over ronde sommen van f 2500, en boven de f 100.000 over ronde sommen van f 5000.
Eij overtreding is, voor ieder stuk, in dit nommer bedoeld, eene boete verbeurd ten beloope van een ten honderd van de som, waarover het regt verschuldigd is, bijaldien het stuk is ongezegeld; van welke som echter, ingeval een ontoereikend zegel is gebruikt, voor de berekening der boete zal worden afgetrokken dat gedeelte, waarvoor het gebezigde zegel, naar den aard van het stuk, had kunnen worden gebruikt.
Wanneer de voormelde stukken buiten 's lands of in de overzeesche bezittingen van het llijk zijn opgemaakt of verleden, moet daarvan het zegelregt worden voldaan, alvorens van dezelve binnen het Rijk, op de wijze bij art. 8 vermeld, eenig gebruik of melding kan worden gemaakt, behoudens echter de uitzondering, opgenoemd bij laatstgemeld artikel onder de letters b en c.
5°. Alle schuldbrieven, certificaten, actiën of bewijzen van aandeel, onder welke benaming ook, in geldleeningen, geldbeleggingen of renten, ten laste van vreemde mogendheden, Staten, vorsten, corporatiën; provinciën, steden, gemeenten, dijk- of polderbesturen, zedelijke ligchamen, banken, reederijen, gestichten, genootschappen, vennootschappen of ondernemingen; in negotatiën, ten laste van bijzondere personen, buiten 's lands woonachtig, en in negotatiën ten laste van ingezetenen dezes Rijks, doch gevestigd in of ten laste van goederen, buiten 's lands gelegen, zijn onderhevig aan een regt van vijf centen van iedere honderd gulden, en zulks in de navolgende gevallen, te weten:
a. wanneer de negotiatie of geldleening binnen het Rijk is geopend;
b. wanneer de negotiatie of geldleening buiten 's lands is geopend, maar de voorschrevene effecten binnen het Rijk worden opgemaakt en uitgegeven;
c. wanneer de negotiatie of geldleening buiten 's lands is geopend en de voorschreven effecten buiten het Rijk zijn opgemaakt, maar in het Rijk in omloop worden gebragt en tevens hier te lande de stukken zelve aflosbaar of de intresten of dividenden betaalbaar zijn gesteld, of wel deze aflossing of betaling, hetzij door inkoop of op eenige andere wijze, in het Rijk geschiedt, nadat dit in het openbaar is aangekondigd (alzoo gewijzigd bij de wet van 7 Julij 1867 Staatsblad n^. 85),
Alzoo gewijzigd bij de wet van 24 December 1856 (Stbl. no. 130). Bij de Wet van 7 Julij 1867, waarbij in art. 1 deze laatste wijziging wordt vastgesteld, wordt verder bepaald:
Art. 2. Van de stukken, bij art. 1 bedoeld, welke vóór de invoering dezer wet zijn uitgegeven, zonder dat daarvan het zegelregt is betaald, moet net bij art. 2 der Wet van 24 December 1856 (Staatsblad nu. 130) vastgesteld zegelregt voldaan worden, vóórdat eenige aflossing op de hoofdsom of de eerste betaling van na de invoering dier wet verschenen rente of dividend na die invoering op de bij art. 1 aangeduide wijze hier te lande plaats heeft.
Betaling van rente of dividend, gedaan binnen drie maanden na de invoering dezer wet, wordt niet als eersts betaling na die invoering aangemerkt.
456
WET BETREFFENDE HET R.EGT VAN ZEGEL.
Art. 3. Bij overtreding dezer wet is het laatste lid van art. 2 der '.vet van den 2-i December 18ölt;gt; (Staatsblad n •. 130), bet tweede pedeelte van n ». 3 van art. 32 der wet van den 3 October 1013 Staatsblad nquot;. 47), beginnende met het woord „alsmedequot; en eindigende met bet woord ,11 ebben,quot; en art. 36 dier wet toepasselijk).
Aan hetzelfde reijt zijn onderhevig de voorschreven effecten, welke, bij inwisseling of intrekking van andere, of bij vernieuwing of verandering van schuld of bij andere gelegenheden, hier te lande worden uitgegeven of in omloop gebragt, om het even of de oorspronkelijke vóór of na de invoering t ezer wet zijn opgemaakt of uitgegeven.
Het regt wordt berekend overliet in het stuk uitgedrukte kapitaal, en wel: óver ronde sommen van I'-jOO tot aan een bedrag van 110000 en boven de flOÜOO, over ronde sommen van f1000.
Indien het kapitaal in eene andere specie dan de Naderlandsehe munt is uitgedrukt, zal de verhouding tot den Nederlandse-hen gulden, voor de berekening van het regt, door het Departement van Financiën worden geregeld naar den koers der muntspeciën, gedurende de laatste drie maanden vóór den dag der aanvraag tot regeling ver-loopen; en zulks volgens eene verklaring van daartoe bevoegde makelaars.
Bijaldien het kapitaal niet is opgegeven, zal hetzelve berekend worden op het twintigvoudig bedrag der uitgeloofde renten.
Bij overtreding is, voor ieder stuk, in dit nommer bedoeld, eene boete verbeurd ten beloope van vijf ten honderd van de som, waarover het regt verschuldigd is, bijaldien bet stuk is ongezegeld; van welke som echter, ingeval een ontoereikend zegel is gebruikt, voor de berekening der boete zal worden afgetrokken dat gedeelte, waarvoor het gebezigde zegel, naar den aard van het stuk, had kunnen worden gebruikt.
6quot;. Alle akten betrekkelijk de jagt en vlsscherij uitgegeven wordende.
Het regt bedraagt dertig centen van iedere:i gulden, berekend over het bedrag der volgens de akte verschuldigde recognitierenten, en wel over reeksen van f 2.50 tot aan een bedrag van f15, en boven de f 15, over reeksen van f 5.
vierde afdleling.
Van het zegel regt voor gedrukte stukken.
Art. 22-26. Vervalllen ten gevolge der Wet van 9 April 1809 (S t b 1. nrt. 60). DERDE TITEL.
Van de vrijstellingen.
Art. 27- A. Van het zegelregt zijn vrijgesteld:
1°. De minuten, alschiiften en 'uittickscls van of uit alle besluiten en beschikkingen des Konings, welke niet aan bijzondere personen of aan ambtenaren, in bun persoonlijk belang, worden uitgereikt, noch bestemd zijn om aan openbare akten vastgehecht te worden; voorts de akten en verbalen der btaten-Generaal;
2U. De minuten, afschriiten en uittreksels van of uit alle akten, besluiten en beschikkingen van departementen van algemeen bestuur, welke niet aan bijzondere personen of aan ambtenaren, in hun persoonlijk belang, worden uitgereikt, noch bestemd zijn om aan openbare akten vastgehecht te worden;
3°. De minuten van akten, besluiten en beschikkingen van alle verdere openbare besturen en instellingen betrekkelijk zaken van orde en beheer, welke aan geene regten van registratie onderhevig zijn -,
4°. De verzoekschriften of requesten van onvermogende personen, mits van het onvermogen dier personen, door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats, bhjke, en die verklaring aan het request worde gehecht ;
5°. De op laatstgemelde requesten genomen besluiten en beschikkingen, onverschillig of dezelve in originali, bij afschrift of bij uittreksel aan de
staatswetten 30
4r:7
458 WET BETREFFENDE HET 11EGT VAN ZEGEL.
requestranten worden uitgereikt, wanneer daarin van dc verklaring van onvermogen is melding gemaakt;
6U. De certificaten van onvermogen of bewijzen van armoede, mitsgadeis de akten, welke krachtens art. 6 der wet van den 9den Julij 1842 (Staats, bad nquot;. 20) door notarissen voor onvermogenden worden opgemaakt;
7°. De certificaten en bewijzen van goed gedrag, door plaatselijke besturen aan beboeftigen uitgereikt, mits uit de stukken zeiven van liet onvermogen, door eene verklaring van opgenielde besturen, blijke; gel ij t mede de bewijzen van vertrek uit of aankomst in eene gemeente, de uil treksels uit de registers van bevolking en van ingezetenen, door de plaat selijke besturen aan alle personen zonder onderscheid afgegeven;
8U. De binnenlandsebe paspoorten en de aan onvermogende personen uitgereikte buitenlandsebe paspoorten, mits van liet onvermogen dier personen, door eene verklaring van bet bestuur hunner woonplaats, blijke
9°. Alle stukken betrekkelijk de erkenning van natuurlijke kindereii, door personen, waarvan het onvermogen bewezen is door een getuigschrifi van het bestuur hunner woonplaats:
10°. De akten en stukken, tot het aangaan van huwelijken vereiseht alsmede de akten van benoeming en beëediging van voogden en toeziendi voogden, van curators en toeziende curators, gelijk ook de akten en stukken, betrekkelijk de verbetering van akten van den burgerlijken stand mitsgaders de volmagten om in zaken van voogdij en curatele de opge-roepene bloedverwanten te vertegenwoordigen, ingeval het onvermogeri van de betrokken personen blijkt uit een getuigschrift van het bestuur hunner woonplaats, mits op de akten en stukken van dat getuigschrifi worde melding gemaakt;
11°. De geheel afwijzende beschikkingen, genomen op alle requesten zonder onderscheid, mitsgaders de beschikkingen, waarbij de belangheh-benden naar elders verwezen worden;
12°. De toestemmingen tot het aangaan van huwelijken, de aanstellingen, getuigschriften, reis- en ontslag- of afscheidsbrieven van regerings wege verleend of uitgereikt wordende aan personen beneden den rang van officier, tot de land- en zemagt behoorende. Alle stukken en quitan-tiën, betrekkelijk de dienstnemingen, aanwervingen, afrekeningen van soldij, kleeding enz. van personen beneden den rang van officier.
De verlofpassen en reisbrieven aan alle personen, zonder onderscheid, tot de land- en zeemagt behoorende, uitgereikt wordende.
Alle declaratiën en quitantiën van gemeente-besturen wegens schuldvorderingen, waarvan het bedrag bij voorschot uit de kassen der gemeenteii, ten behoeve van de land- of zeemagt is betaald, mitsgaders declaratiën en quitantiën wegens alle voor de land- of zeemagt gedane uitschotten, die door het Rijk moeten terugbetaald worden;
13°. De certificaten, van regeringswege aan vrijwilligers voor de krijgsdienst uit te reiken, de attesten of certificaten van voldoening aan de nationale militie, voorts de certifiicaten en bewijsstukken, welke bij de wetten op de nationale militie en schutterij worden gevorderd, mitsgaders de daartoe betrekkelijke uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand, voor zoover uit de stukken zeiven, door eene daarop gestelde aan-teekening van den ambtenaar, met de uitgifte daarvan belast, blijkt, dat zij moeten dienen voor de dienst der nationale militie of schutterij, en dat zij alzoo tot geen ander einde kunnen worden gebruikt.
Hieronder zijn niet begrepen de contracten, met plaatsvervangers en nommerverwisselaars aangegaan, noch de getuigsclu-ifteh en verdere akten, door dezen over te leggen -,
14°. De akten van aanstelling, beëediging en ontslag ran niet bezoldigde officieren en onderofficieren der schutterij; de citatiën en alle andere acten van vervolging tegen de leden der schutterij, door de schutters-raden uit te vaardigen; de vonnissen, daarop volgende; de acten ter invordering der bij die vonnissen en bij de wetten op de schutterij bepaalde boeten en kosten (de processen verbaal van verkoop uitgezonderd); gelijk mede alle verdere akten en registers, het beheer der schutterij betreffende;
15°. De journalen, ingevolge het voorschrift van het Wetboek van Koophandel door schippers gehouden wordende, alsmede de zeebrieven en Turksche paspoorten ;
16°. De acten, processen-verbaal, arresten en vonnissen in criminele, cor-rectionnele en politiezaken, mitsgaders al de stukken, arresten en vonnis-
WET BETMTENDB HET REGT VAN ZEGEL. 45»
sen in zake van vervolging voor de militaire Iiovoe en krijgsraden s de dagvaardingen van getuigen ter ontlasting van beschuldigden, in zakei van voormelden aard; de verklaringen van geneeskutmigen, in de van de artt 71, 175 en 178 van het Wetboek van strafvordering o\ ei^e-lefd en Voorts alle stukken, welke in strafzaken door onvermogenden woi-den'overgelegd, mits van bet onvermogen dier personen door eene lerkla-ring van het bestuur hunner woonplaats blnke; dalver aard
17quot; De bevelen tot voldoening van justitie-kosten.
voor onmiddellijke betaling vatbaar in enmmele, correctionele en politie 7aken mitagaders de daarop gestelde quitantien , nrQi::i, ,i,.
180. Se acten, vonnissen en alle andere «tokto WrAMak tot de lossin» van in slavernij gevallen schepelingen, mitsgaders tot de schade
voorwerpen, welke ter griffie bc-rusten, in CTiminele, corre/tiór.eU en loUtie-zaken gedien^hebbende,
mits het onvermogen uit eene verkla.-mg van het plaatselijk Destuui De registers, ter griffie van de kantongeregten, airondiss^ints-
berusting in de wraking, of hunne weigering om zich van de kenmsne van alie acten en stukken, welke, volgens
htso0ne0aktirTOneve^voWtag en alle andere stukken (met uitzonderiug
^ ^o.6 De^ekeningen^n^erantwoordingen van ï^^^^^^nne
^tSU^eSS ^«ejfd^dS dagregisters en de regi,-Jfk^dTn gehevenVorden, en vooralle
geiLVetTSnquot;^^ en inkomsten, geene registers van
SSi en instellingen, betrekkd^k1 zaken1 van^rd^eirhuishoudel^k^ieheer, waarin niet geschre-ven worden acten, aan de legistratie on ®^e]lf l ren van gevangenissen.
458 WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
reqnestranten worden uitgereikt, wanneer daarin van de verklaring: va-onver mogen is melding gemaakt; '
De certificaten van onvermogen of bewijzen van armoede, mitsgaden de akten, welke krachtens art. 6 der wet van den 9den Julij 1842 (Staats, bad nquot;. 20) door notarissen voor onvermogenden worden opgemaakt;
7°. De certificaten en bewijzen van goed gedrag, door plaatselijke be. sturen aan belioeftigen uitgereikt, mits uit de stukken zeiven van hei onvermogen, door eene verklaring van opgemelde besturen, blijke; geliji mede de bewijzen van vertrek uit ot aankomst in eene gemeente, de uittreksels uit de registers van bevolking en van ingezetenen, door de plaatselijke besturen aan alle personen zonder onderscheid afgegeven;
8°. De binnenlandsehe paspoorten en de aan onvermogende personen uitgereikte buitenlandsche paspoorten, mits van het onvermogen dier personen, door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats, blijke: 9°. Alle stukken betrekkelijk de erkenning van natuurlijke kinderen door personen, waarvan het onvermogen bewezen is door een getuieschrifi van het bestuur hunner woonplaats:
lO1. De akten en stukken, tot het aangaan van huwelijken vereischt alsmede de akten van benoeming en beëediging van voogden en toeziendt voogden, van curators en toeziende curators, gelijk ook de akten en stukken, betrekkelijk de verbetering van akten van den burgerlijken stand mitsgaders de volmagten om in zaken van voogdij en curatele de opge roepene bloedverwanten te vertegenwoordigen, ingeval het onvermo^er van de betrokken personen blijkt uit een getuigschrift van het bestuui hunner woonplaats, mits op de akten en stukken van dat eetuieschrili worde melding gemaakt;
11°. De geheel afwijzende beschikkingen, genomen op alle requester! zonder onderscheid, mitsgaders de beschikkingen, waarbij de belangheb benden naar elders verwezen worden;
12°. De toestemmingen tot het aangaan van huwelijken, de aanstellingen, getuigschriften, reis- en ontslag- of afscheidsbrieven van regeringswege verleend ot uitgereikt wordende aan personen beneden den rans van otticier, tot de land- en zemagt behoorende. Alle stukken en quitan-tien, betrekkelijk de dienstnemingen, aanwervingen, afrekeningen van soldij kleeding enz. van personen beneden den rang van officier.
De verlofpassen en reisbrieven aan alle personen, zonder onderscheid, tot de land- en zeemagt behoorende, uitgereikt wordende.
Alle declaratiën en quitantiën van gemeente-besturen wegens schuldvorderingen, waarvan het bedrag bij voorschot uit de kassen der gemeenten ten behoeve van de land- of zeemagt is betaald, mitsgaders declaratiën en quitantiën wegens alle voor de land- of zeemagt gedane uitschotten die door het Rijk moeten terugbetaald worden;
13°. De certilicaten, van regeringsn-ege aan vrijwilligers voor de kriigs-dienst uit te reiken, de attesten of certificaten van voldoening aan dc nationale militie, voorts de certifiicatcn en bewijsstukken, welke bij de wetten op de nationale militie en schutterij worden gevorderd, mitsgaders de daartoe betrekkelijke uittreksels uit de registers van den burgerlijken stand, voor zoover uit de stukken zeiven, door eene daarop gestelde aan-teekemng van den ambtenaar, met de uitgifte daarvan belast, blijkt, dat zy moeten dienen voor de dienst der nationale militie of schutterij, en dat zij alzoo tot geen ander einde kunnen worden gebruikt.
Hieronder zijn niet begrepen de contracten, met plaatsvervangers en nommerverwisselaars aangegaan, noch de getuigschriften en verdere akten door dezen over te leggen;
14°. De akten van aanstelling, beëediging en ontslag van niet bezoldigde officieren en onderofficieren der schutterij; de citatiën en alle andere acten van vervolging tegen de leden der schutterij, door de scliutters-raden uit te vaardigen; de vonnissen, daarop volgende; de acten ter invordering der bij die vonnissen en by de wetten op de schutterij bepaalde boeten en kosten (de processen verbaal van verkoop uitgezonderd); gelijk mede alle verdere akten en registers, het beheer der schutterij betreffende; „lo - De journalen, ingevolge het voorschrift van het Wetboek van Koophandel, door schippers gehouden wordende, alsmede de zeebrieven en Turksche paspoorten;
16°. De acten, processen-verbaal, arresten en vonnissen in criminele cor-rectionnele en politiezaken, mitsgaders al de stukken, arresten en vonnis-
WET BETRFFENDB HET REGÏ VAN ZEGEL. 459
sen, in zake van vervolging voor de militaire hoven en krijgsraden; de dagvaardingen van getuigen ter ontlasting van beschuldigden, in zaken van voormelden aard; de verklaringen van geneeskundigen, in de gevallen van de artt. 71, 175 en 178 van het Wetboek van Strafvordering overgelegd, en voorts alle stukken, welke in strafzaken door onvermogen den worden overgelegd, mits van het onvermogen dier personen door eene verklaring van het bestuur hunner woonplaats blijke;
17°. De bevelen tot voldoening van justitie-kosten, uit derzelver aard voor onmiddellijke betaling vatbaar, in criminele, correctionele en politiezaken, mitagaders de daarop gestelde quitantiën;
18°. De acten, vonnissen en alle andere stukken, betrekkelijk tot de lossing van in slavernij gevallen schepelingen, mitsgaders tot de schadeloosstelling, te dier zake verschuldigd;
19°. De akten van décharge, wegens voorwerpen, welke ter griffie berusten, in criminele, correctionele en politie-zaken gediend hebbende, mitsgaders de stukken, bedoeld in art. 592 van het Wetboek van Burgerlijke llegtsvordering, welke een gegijzelde voor schulden noodig heeft, om in het daarbij aangewezen geval uit de gijzeling te worden ontslagen, mits het onvermogen uit eene verklaring van liet plaatselijk bestuur blijke:
20°. De registers, ter griffie van de kantongeregten, arrondissements-regtbanken, provinciale hoven en den hoogen raad ingevolge wettelijke voorschriften, aangehouden wordende, daaronder niet begrepen de audientie-bladen, de repertoria en de registers van protest der griffiers;
21u. De bewijzen, welke de griffiers van den hoogen raad, de hoven en regtbanken afgeven wegens de ontvangst van acten, waarbij regters worden gewraakt, en de verklaringen van laatstgemelden, houdende hunne berusting in de wraking, of hunne weigering om zich van de kennisneming der zaak te onthouden:
22°. De minuten en afschriften van alle acten en stukken, welke, volgens de wet, in debet worden geregistreerd ;
De stukken, welke, in regtsgedingen, door tot het kosteloos procederen toegelaten partijen worden overgelegd, kunnen ongezegeld alleen dienen in het kosteloos gevoerde proces;
28°. De akten van vervolging en alle andere stukken (met uitzondering van de processen-verbaal van overtreding en van verkoop), zoo eischende als verwerende, ten onderwerp hebbende de invordering van 's lands belastingen en alle andere sommen, aan den lande verschuldigd; van provinciale en plaatselijke belastingen, polder-, dijk-, molen- en sluisgelden en andere soortgelijke omslagen, alsmede de arresten en vonnissen, daarop vallende, alles voor zoover het gevorderde bedrag de som van dertig gulden niet te boven gaat;
24°. De rekeningen en verantwoordingen van 's Rijks rekenpligtigen, en de boeken en registers, door deze en andere rijks-ambtenaren in hunne betrekkingen gehouden wordende, uitgezonderd de dagregisters en de registers van in- en overschrijving der hypotheekbewaarders;
25°. De minuten of originelen der rekeningen en verantwoordingen van ontvangers, gaarders of rentmeesters van plaatselijke besturen, openbare gestichten en instellingen, voor zoover die minuten onder opgemelde besturen, gestichten en instellingen blijven berusten, en niet strekken tot ontlasting van de rekenpligtigen;
2()u. De ontvangregisters van plaatselijke belastingen, voor zoover dezelve bij wijze van opcenten op en te gelijk met 's Rijks accijnsen en andere rijks-middelen geheven worden, en voorts alle andere registers van plaatselijke ontvangers, rentmeesters, gaarders en pachters van stedelijke ol gemeentebelastingen, omslagen, regten en inkomsten, geene registers van ontvang zijnde; , .. . ..
27u. De registers of journalen tot de ontvangst van den rijks-accijns, Dy admodiatie en abonnement, door de gemeente-ontvangers ingevorderd wordende, gelijk mede de deswege af te geven quitantiën;
2SU. De stedeli-ke registers van doorvoer en transport;
29°. De registers van openbare autoriteiten, besturen en instellingen, betrekkelijk zaken van orde en huishoudelijk beheer, waarin met geschreven worden acten, aan de registratie onderhevig ;
30°. De registers van kerkbesturen en van besturen van gevangenissen, die van cipiers, van besturen van godshuizen en armen-inrigtingen, ook
WEï BETREFFENDE HET REGT VAiN ZEGEL.
die van ontvang en uitgaaf; voorts tie registers van onderneming en veren, van middelen van vervoer te water en te lande; zoomede de koop-mansboeken, voorgeschreven bij het Wetboek van Koophaddel, gelijk ook die, welke door kooplieden gehouden worden, ter voldoening aan de wetten op 's Rijks belastingen;
.31u. De dagregisters of repertoria van de deurwaarders der directe belastingen ;
32u. De registers van plaatselijke politie, alsmede die van herbergiers cn logementhouders, 'gehouden ter inschrijving van personen, welke zij huisvesting geven;
33° De grootboeken der natinale schuld, de bewijzen van in-en afschrij-vinlt;r, alsmede de memoriën, vereischt tot verrigtingen bij de grootboeken; cn 'eindelijk alle andere effecten en schuld!»!ieven ten laste van den Staat, mitsgaders de quitantiën van den daarop betaalden intrest;
Onder de stukken, in dit nommer bedoeld, zijn niet begrepen de cerliiicaten, vermeld bij art. 21, n«. 3.
3 0. De coupons of bewijzen van rentebetaling van obligatiën, certificaten of aandeden in openbare geldleeningen, zonder uitzondering, mitsgaders dividendbewijzen van naamlooze maatschappijen, en eindelijk de coupons, bij de certificaten nationale werkelijke schuld afgegeven wordende;
35°, De renversalen, reeepissen en bankbiljetten, welke door de directie der NedeiLmdsche bank, gedurende den loop van bet octrooi, zullen worden uitgegeven, mitsgaders alle assignatiën en quitantiën, op de bank af te geven, zooals ook de boeken bij de bank te houden;
36°. De verklaringen van geregtigheid, ten behoeve van schuldeischers van den Staat afgegeven, wanneer de schuldvordering de som van vijf en twintig gulden niet te boven gaat, mits zulks uit die verklaringen blijke;
37u. De atteslatiën de vita tot ontvang van lijfrenten, pensioenen, gage-menten cn riddersoldijen, ten laste van den Staat, alsmede de daarvoor a.gegevene quitantiën, wanneer het jaarlijksch bedrag de som van drie honderd gulden niet te boven gaat;
38°, De patenten, waarvan het regt, buiten de opcenten, minder bedraagt dan zes gulden;
39quot;. De actcn van aanstelling, beëediging en ontslag van alle ambtenaren, zoomede van bedienden en leden van bijzondere administratiën of commissiën, gcene bezoldiging of belooning noch abonnement voor kantoorkosten genietende, mits zulks uit de stukken bl.jke, mitsgaders die van de leden van armbesturen, instellingen en gestichten van liefdadig heid, in hetzellde geval verkeerende;
40u. De aanstellingen van geestelijken van alle gezindheden, en van on derwijzers bij lagere scholen;
41°. De commissiën, acten van aanstelling of agreatie,'zoomede de eeds-atlegaingen van:
a. Schatters van het slagtvce, voor de hoedanigheid van buitengewoon commies bij de r.jks-middelen;
b. Commiesen der directe belastingen, in hoedanigheid van tijdelijke buitcnirewone opzieners der jagt en visscherij;
c. Veldwachters der gemeenten ten platten lande, in hoedanigheid van buitengewone opzieners der jagt en visscherij;
d. Militairen, gebezigd als tijdelijke en buitergewone commiesen, tot beteugeling van den sluikhandel op de grenzen;
e. Plaatselijke beambten, in hoedanigheid van rijksweger en meter van steenkolen zonder traktement, en eindelijk: de eeds-alleggingen, waartoe werklieden in de meestoven gehouden zijn:
42°. De getuigschriifen en staten, door de bewaarders der hypotheken en van het kadaster, in 's Rijks belang af te geven, mits v.m zoodanige 'bestemming in die getuigschriften worde melding gemaakt;
43u. De door bovengemelde ambtenaren af te geven uittreksels uit de kadastrale plans, leggers en aanwijzende tafels;
44°. Alle acten en schrifturen, welke, ten gevolge van verordeningen der Regering, worden opgemaakt, en uitsluitend betrekkelijk zijn tot bevordering van de veeteelt of de verbetering van het ras der paarden, mits-ffaders de certificaten, vereischt tot het ontvangen van premiën voor het vangen of dooden van schadelijk gedierte, alsmede de quitantiën voor die premiën, op zoodanige certificaten gesteld; en eindelijk alle stukken en
460
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
beBcheiden, welke door de helangliebbenden moeten worden overgelegd, ten einde te doen blijken van de bevoegdheid tot bal ontvangen van schadevergoeding, bedoeld bij de wet van den 30sten Mei 1840 (Staatsblad
450^Alle qnitantiën wegens betaalde rijks-belastingen, niet meer bedragende dan twintig gul den, en niet ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot gelieele voldoening van eene grootere som; voorts alle stukken en bescheiden, welke, door ot aan belastingschuldigen, \oor de regeling van de door hen aan den lande verschuldigde belastingen be-hooren te worden uitgereikt, of van 's Rijks collectief zegel zijn voorzien, behoudens het zegel op de patenten en memoriën van aangifte voor de succeessie-, , , ... c
46°. De quitantiën voor teruggave van ten onregte geheven rijks- oi plaatselijke belastingen en boeten. , ,
47°. De quitantiën wegens teruggave van alle door s Rijks ambtenaren, voor den lande, bij voorschot tred ar, e betalingen; j
48°. De quitantiën of recepissen van overstortmg, welke aan s Rijks reken pl igtisren, aan gaarders of ontvangers van lands-, provin mie of plaatselijke belastingen worden afgegeven, mitsgaders de assignatiën aan order, door agenten van de schatkist afgegeven wordende op de hun te dien einde geopende credieten bij hunne ambtgenooten, en eindelijk de assignation wegens de ter verzending op de postkantoren gedeponeerde gelden, en de daarop gestelde quitantiën; ...... ..
49°. De quitantiën wegéns plaatselijke belastingen, die, bij wijze van opcenten, te gelijk met 's Rijks belastingen worden ingevorderd; wanneer daarvoor slechts' ééne quitantie wordt uitgereikt, met meer bedragende dan twintijr sul den, en niet ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening van eene grootere som ;
50°. De quitantiën wegens onderstand of schadeloosstelling, aan onver-molenden, of ingeval van brand, ovevslrooming, veepest en andere onheilen) verleend, mitsgaders de stukken, welke tot bewijs daarvan worden
0V5lu' ^He andere en hiervoren niet opgenoemde, alleen door de schukl-cischers onderteekende, quitantiën en acten van onthelling, onverschillig door wien afgegeven, niet meer dan tien gulden bedragende, en niet strekkende op rekening of tot «icheclc voldoening van eene grootere som;
y-20. De mandaten of ordonnantiën van betaling en betaalsrollen van openbare autoriteiten en instellingen, niet meer dan tien gulden bedragende, en de daarop gestelde quitantiën, en voorts de mandaten ot ordonnantiën van betaling en betaalsrollen, mitsgaders de quitantiën op die mandaten of afzonderlijk afgegeven, voor bezoldiging van ambtenaren en bedienden, zoo civiele als militaire, zonder onderscheid, ingeval liet jaarlijksch bedrag der bezoldiging de som van drie honderd gulden niet 'te boven gaat; . , -n -i w ••
53° De loten en gedeelten van loten m s Rijks loterijen; 54°. De gezondheids-verklaringen, door de gemeentesbesturen at te geven bij dei/ uitvoer van vee; i i -n
55°. De door plaatselijke, polder- ot dykbesturen genomen beschikkingen waarbij vergunning wordt verleend tot handelingen, voor welke, kiacn-tans de bestaande reglementen oi verordeningen van politie, derzelver toestemming of vergunning moet worden gevraagd- ^ . ...
56°. De summiere staat en de processen-verbaal, bedoeld in de art. bv en G7 der wet van den üden Julij 1842 op het notarisambt, benevens de
dubbelen en de afschriften van die stukken; , . ,,
57u. De acten van handligting en de stukken, daartoe betiekkelijk, ten behoeve van kinderen, in godshuizen opgenomen; , ^ , . . _
58°. De acten, resristers en stukken, betrettende het beheer der spaai-banken. binnen het'Rijk opgerigt; alsmede de bewijzen van geldp.aatsing cf livretten en rekeningen, door bewindhebbers dezer spaarbanken aan oe deelnemers afgegeven; waarvan echter uitdrukkelijk zijn uitgesloten de acten. betrekking hebbende tot liet uitzetten van gelden bij derden, ot to., andere ondernemingen van zoodanige spaarbanken, waarin derden betiok-
^ 59® De redsters van banken van leening, de processen-verbaal van verkoop van goederen, in die banken ingebragt, en alle andere acten, betrekkelijk tot beleeningen, fn dezelve gedaan;
461
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
60°. De vrachtlijsten, vrachtbrieven en cognossementen, zoowel de bin-nenlandsche als die, welke, buiten 's lands opgemaakt, binnen het Rijk worden gebruikt;
61°. De zoogenaamde kassiers-briefjes, waaronder in geen geval kunnen begrepen worden brieljes aan order of toonder, door kassiers afgegeven;
62°. De wisselbrieven, briefjes aan order of toonder en ander handelspapier, in de overzeesche bezittingen van het Rijk opgemaakt, en aldaar van zegel voorzien;
03°. De acten en vonnissen, betrekkelijk regtsgedingen, in de overzeesche bezittingen van het Rijk gevoerd, en aldaar van zegel voorzien; doch alleen voor zoover dezelve hier te lande in hooger beroep worden overgelegd;
64°. Alle stukken betrekkelijk regtsgedingen in zake van de Rijnvaart;
65°. De ontwerpen der statuten van naamlooze maatschappijen, over te leggen bij de kennisgeving tot oprigting derzelve aan het departement waartoe zulks behoort;
66°. De memoriën van aangifte in zake van successie, wanneer de aangevers onvermogend zijn, mits van het onvermogen dier personen, door cene verklaring van het bestuur hunner woonplaats, blijke; gelijk mede de negatieve memoriën van aangifte, mitsgaders alle minuten en expedi-tiën van acten van eeds-aflegging, ter voldoening aan de wetten op het regt van successie;
67°. De klagten of bezwaren, in te dienen door ingezetenen, die vermee-nen verkeerd of te hoog te zijn aangeslagen op het goedgekeurde kohier van den accijns bij uitkoop of admodiatie;
68°. Het afschrift van de tienjarige tafels van den burgerlijken stand, ter griffie van de regtbank blijvende berusten;
69°. De onderhandsche akten van verhuring, onderverhuriug, huurver-uieuwing, overdragt of wederafstand van huur van onroerende goederen, wanneer de huurprijs en lasten, zoo als in art. 21, nlt;gt;. 1, is bepaald, te /amen genomen, over den geheelen huurtijd, de som van f 50 niet te boven gaan;
70°. De exploiten en alle verdere stukken, het vonnis van toewijzing voorafgaande, mitsgaders de vonnissen betrekkelijk de geregtelijke uitwinning van onroerencie goederen, tot invordering der directe belastingen;
71°. Eindelijk worden in stand gehouden de vrijstellingen bepaald:
a. Bij het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Burgerlijke Regts-vordering;
b. Bij de wet van den llden Julij 1814 (Staatsblad n0. 79), op de Jagt en visschérij;
c. Bij de wet van den 29sten Maart 1833 (Staatsblad n». 4, op de personele belasting;
d. Bij de wet van den 29sten Maart 1833 (Staatsblad nn. 3), op het gemaal;
e. Bij de wet van den 26sten December 1833 (Staatsblad n». 72), en van den SOsten December 1839 (Staatsblad no. 57), op den turf;
f. Bij de wet van den 6den Junij 1840 (Staatsblad no. 17), omtrent den vrijdom van lasten ter zake van landontginningen en landverbeteringen;
g. Bij artt. 4 en 9 der wet van den 30sten Mei 1840 (Staatsblad nu. 16), betrekkelijk de weder-invoering eener belasting op de runderen, paarden en schapen, enz;
h. Bij art. 16 der wet van den 2Gsten Mei 1841 (Staatsblad nu. 14), houdende nadere bepalingen nopens de consignatie van effecten aan toonder, welke aan minderjarigen of aan onder curatele gestelde personen toe-li «hoor en ;
i. Bij art. 10 der wet van den 29sten Mei 1841 (Staatsblad no. 19), betrekkelijk de onteigening ten algemeenen nutte;
k. Bij art. 29 der wet van den 29sten Mei 1841 (Staatsblad n0. 20), houdende bepalingen omtrent de gestichten voor krankzinnigen;
1. Bij art. 8 der wet van den 9den October 1841 (Staatsblad n0. 42), betrekkelijk de regtsmagt der hooge en andere heemraadschappen, dijken polderbesturen, enz. ; en
m. Bij de wet van den 4den Julij 1842 (Staatsblad n0. 16), betrekkelijk de overbrenging der onder de vroegere wetgeving ingeschreven hypotheken en privilegiën in de thans bestaande nieuwe registers.
B. en C. Vervallen ten gevolge der Wet van 8 April 1869, Stbl. n0. 60)
4(12
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL,
VIERDE TITEL.
Algemnene verpligtingen.
Akt. 28. In alle zaken, waarin het Rijk met bijzondere personen, met openbare of aan openbaar gezag onderworpene instellingen, provinciale of plaatselijke besturen is betrokken, zal het zegelregt door dezen worden gedragen.
Insgelijks zullen bijzondere personen, welke aan opgemelde instellingen en besturen quitantie geven, of quitantie van dezelve ontvangen, het daarvoor verschuldigde zegelregt moeten dragen, ten ware daaromtient anders mogt zijn overeengekomen.
Niettemin zullen voormelde instellingen en besturen jegens het Rijk aansprakelijk blijven voor de regten, zoomede voor de beloopen boeten, behoudens derzelver verhaal op de bijzondere personen.
Akt. 29. De ambtenaren van den burgerlijken stand, de ontvangers en
Sachters van plaatselijke belastingen en inkomsten, de secretarissen, gaar-ers, ontvangers en rentmeesters van stedelijke- en gemeente-besturen, van gestichten, dijk- en polder-besturen, heemraadschappen, wateringen en waterschappen, en van alle openbare instellingen, mitsgaders alle verdere ambtenaren, belast met het houden of bewaren van registers en stukken, en een iegelijk, aan wien het bewaren van archieven en mmuteu van openbare acten bij de wetten is opgedragen, — zijn verpligt om hunne acten en registers, aan het zegel onderhevig, zonder verplaatsing derzeive, aan de ambtenaren van het zegel te vertoonen, en toe te laten, dat deze daarvan inzage nemen, zoo dikwijls zij, ter verzekering van de rigtige toepassing dezer wet, zulks noodijr zullen oordeelen.achters van plaatselijke belastingen en inkomsten, de secretarissen, gaar-ers, ontvangers en rentmeesters van stedelijke- en gemeente-besturen, van gestichten, dijk- en polder-besturen, heemraadschappen, wateringen en waterschappen, en van alle openbare instellingen, mitsgaders alle verdere ambtenaren, belast met het houden of bewaren van registers en stukken, en een iegelijk, aan wien het bewaren van archieven en mmuteu van openbare acten bij de wetten is opgedragen, — zijn verpligt om hunne acten en registers, aan het zegel onderhevig, zonder verplaatsing derzeive, aan de ambtenaren van het zegel te vertoonen, en toe te laten, dat deze daarvan inzage nemen, zoo dikwijls zij, ter verzekering van de rigtige toepassing dezer wet, zulks noodijr zullen oordeelen.
Van deze vertooning zijn uitgezonderd de acten van uitersten wil en alle andere acten, uitsluitend houdende beschikkingen ter zake des doods, alsmede de daartoe behoorende omslagen, acten van superscriptie en van teruggave, en zulks gedurende het leven dergenen, op wier verzoek dezelve zijn opgemaakt.
Geene inzage zal gevorderd kunnen worden op zondagen, noch anders dan tusschen acht ure des voormiddags en vier ure des namiddags, en zullen de ambtenaren, tijdens hunne verificatiën, niet kunnen vorderen dezelve langer dan vier uren daags voort te zetten.
Ingeval van weigering van vertoon of inzage, of van verzet tegen het ter plaatse opmaken der processen-verbaal van overtreding, zullen de beambten zich doen vergezellen door eenen commissaris van politie, of door zoodanig ambtenaar, die deze function bekleedt, welke een en ander gehouden zijn om aan de uitnoodiging daartoe onmiddellijk gevolg te geven, op straffe van persoonlijk verantwoordelijk te blijven voor de hierna vermelde boete.
Het proces-verbaal, wegens de bovengemelde weigering opgemaakt, zal door beide de beambten onderteekend worden.
Er zal door de personen, in den aanhef van dit artikel opgenoemd, verbeurd zijn eene boete van vijftig gulden, telkens wanneer zij weigeren hunne registers, acten en schrifturen aan de opgemelde beambten te vertoonen, daarvan inzage te geven, of van de bevondene overtredingen het noodige proces-verbaal te laten opmaken.
Aet. 30. Het is aan de ambtenaren van de registratie en het zegel verboden eenig stuk, hetwelk niet overeenkomstig deze wet is gezegeld, zonder betaling van boete, van zoodanig zegel te voorzien.
Het is wijders aan dc ambtenaren der registratie verboden acten of stukken te registreren, welke niet op het vereischte zegel geschreven, of niet daarvan voorzien zijn, alvorens de verschuldigde zegelregten en boeten betaald zijn, gelijk mede om acten van protest van wisselbrieven en ander handelspapier te registreren, zonder zich het geprotesteerde stuk te doen vertoonen.
Nogtans zullen de bewaarders der hypotheken de, krachtens zoodanige acten, van hen gevorderde formaliteiten mogen bewerkstellingen, maar die acten terughouden, ten einde de invordering der daarvoor verschuldigde regten en boeten te vervolgen.
Voor iedere overtreding van dit artikel is verbeurd eene boete van v ij f en twintig gulden.
463
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
VIJFDE TITEL.
Van de vervolgingen en verjaringen.
Art. 31. Ingeval van overtreding dezer wet, moet, belmlve de boete, gelijktijdig het niet of te min betaalde regt, hetwelk nog mogt verschuldigd zijn, worden betaald.
Er is voor eene en dezelfde overtreding, ofschoon twee of meermalen in hetzelfde stuk begaan, slechts ccne boete verschuldigd.
Art. 32. Voor de zegelregten en boeten zijn, ieder voor het geheel, aansprakelijk;
1°. AI de contracterende partijen in wederzijds verbindende onderhand-Bche akten;
2°. Al de onderteekenaren van eenzijdige onderhandsche akten;
3°. De schuldeischers en schuldenaars, voor de onderhandsche akten van schuldbekentenis, schuldvordering, quitant-e en kwijting, alsmede al degenen, die de ongezegelde of op ontoereikend zegel gestelde obligatiën en verdere stukken, vermeld bij art. 21, no. 5, binnen het R jk zullen hebben uitgegeven, of de betaling van intresten of aflossing van hoofdsommen hier te lande bewerkstelligd of zich daarmede belast zullen hebben;
4quot; .Al degenen, welke de aan liet zegel onderhevige registers hóuden of voor hen door anderen doen houden.
Aiit. 33. De ambtenaren van de registratie en het zegel zijn verpligt alle acten, stukken en registers, welke hun ter hand komen of hun worden aangeboden, en welke niet van behoorlijk zegel zijn voorzien, of niet naar het voorschrift van art. 15 zijn opgemaakt, aaii te houden, ten einde, na beteekening van het proces-verbaal, in het volgend art. vermeld, bij hetzelve te worden gevoegd, tenzij partijen, door mede-onderteckening van het proces-verbaal, de daarin vermelde daadzaak erkennen of de verbeurde boeten en verschuldigde reuten betalen.
Wanneer de in dit artikel bedoelde acten, stukken en registers berusten in openbare bewaarplaatsen, zullen de ambtenaren kunnen volstaan, met daarvan in het op te maken proces-verbaal van overtreding te doen blijken. Onder de bepalingen van dit artikel zijn niet begrepen de stukken, vermeld bij nis. 2 en 5 van art. 21.
Art. 34. De ambtenaren van de registratie en het zegel zullen van alle overtredingen, in zake van zegel door hen ontdekt, dadelijk proces-verbaal opmaken, wanneer do regten en boeten niet onmiddellijk worden betaald.
Bovendien zijn alle ambtenaren en bedienden van justitie en politie, zoomede de ambtenaren bij de posterijen, bevoegd, van de overtredingen dezer wet, voor zooveel aangaat het zegel op gedrukte stukken, behandeld in de 4de afdeeling van den 2den titel dezer wet, bij proces-verbaal te doen blijken, met aanhouding des noods der stukken, waarin de overtre ding is begaan, en verpligt dezelve met het proces-verbaal te overhandigen aan den ontvanger der registratie ten naastbij gelegen kantore, ter verdere vervolging.
De processen-verbaal zullen, binnen dertig dagen na de opmaking, aan partijen worden beteekend, bij gebreke waarvan het regt tot vervolging zal vervallen zijn.
Art. 35. De invordering der regten en boeten in zake van zegel verschuldigd, zal geschieden bij dwangbevel, uitgevaardigd door een ambtenaar van het bes-tuur, en ui'tvoerlijk verklaard door den kantonregter der plaats, alwaar die ambtenaar zijne gewone functiën uitoefent.
Het dwangbevel en het proces-verbaal, waaruit le overtreding blijkt, zullen, bij een en hetzelfde exploit, aan partijen beteekend worden.
De verdere vervolgingen en regtsgedingen zullen, behoudens het bepaalde bij het volgende artikel, behandeld worden op den voet en op de wijze, bij de wetten op de registratie vastgesteld.
Art. 36. Het bewijs door getuigen wordt toegelar.en ten aanzien van alle overtredingen van de artt. G, 21, n0. 5, artt. 23 en 20.
Art. 37. Door verloop van twee jaren verjaren:
a. De vordering van regt en boeten, verschuldigd wegens overtreding van art. 8; te rekenen van den dag der registratie van akten en vonnissen, waarbij van stukken, niet van behooriijk zegel voorzien un niet van het zegel vrijgesteld, is kennis genomen, of waarin uit dezelve is gehandeld of gebruik gemaakt;
b. (Vervallen ten gevolge der Wet van 9 April 1889 (Stbl. n0. 60).
464
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
c. De vordering: van niet of te weini» geheven regt en boeten, verschuldigd op stukken, welke zijn geregistreerd; te rekenen van den dag der registratie;
d. De vordering van teruggave van te veel betaalde regten en boeten, in de gevallen, bij artt. 18'en 19 voorzien, en in alle andere gevallen, waarin de zegelreg'ten of boeten op vordering der ambtenaren van de registratie en bet zegel zijn voldaan, te rekenen van den dag der betaling.
Voor verkeerdelijk gebruikte zegels wordt geene vordering van teruggave toejrelaten. , . , _ Art. 38. De verjaring wordt gestuit door regtsvordenngen, beteekenu aan degenen, welke men de verjaring wil beletten, vóór het verstrijken van den termijn ; wanneer ecli:er de aangevangen regtsvervolging gedurende een jaar niet wordt voortgezet, is de vordering vervallen.
Aut. 39. In de termijnen, bij deze wet vastgesteld, is niet begrepen de dag, van welken zij beginnen te loopen, doch wel die, waarop zij eindigen.
Indien de laatste dag eens te-mijns op eenen zondag invalt, zal dezelve eerst den volgenden dag verloopen zijn.
Transitoire bepalingen.
Art. 40. Al de thans bestaande zegelstempels, mitsgaders al het overeenkomstig vroegere wetten gezegelde papier, hetwelk thans nog ongebruikt voorhanden is, met uitzondering echter van de formaat-zegels van 15 centen, en behoudens het bepaalde bij artt. 41 en 42, warden op het oogenblik van de invoering dezer wet buiten gebruik gesteld.
liet voormelde buiten gebruik gestelde gezegelde panier zal, mits het zich in zoodanigen staat bevim e als waarin hetzelve door het bestuur werd uitgegeven, gedurende ééne maand na de invoering dezer wet, bij de ontvangers, met het debiet van het zegel belast, tegen nieuw gezegeld papier van eene gelijke of hoogere waarde, met bijbetaling van het suppletoir regt, zoo dat verschuldigd, is, kunnen worden ingewisseld.
Aut. 41. Onverminderd het bepaalde bij het vorig artikel, zal het formaatzegel, hetwelk op bet oogenblik van de invoering dezer wet nog onbeschreven in de registers van den burgerlijken stand, de repertoria en alle verdere registers voorhanden is, bij voortduring kunnen worden gebruikt, mits vooraf, doch in alle gevallen binnen den tijd van ééne maand na de invoering dezer wet, voor suppletoir regt worden bijbetaald, zonder by-voeging van opcenten;
10 centen voor ieder ongebruikt zegel van 90 et.
15 /, ,/ „ „ // -/ GO „
en van deze bijbetaling door eene verklaring van den ontvanger van ue registratie en het zegel blijke.
Zullende de zegels van 30 centen, welke zich in opgemelde registers bevinden, zonder bijbetaling van eenige verhooging, kannen worden gebruikt.
Art. 42. Het gezegeld papier, mitsgaders het ongestempeld zegelpapier, hetwelk bij de invoering dezer wet, bij het bestuur zal voorhanden wezen, kan, zoolang die voorraad strekt, en na voorat overeenkomstig deze wet te zijn gestempeld, worden gebruikt als volgt;
Het groot registerpapier van 90 centen, tot het gezegeld papier, vermeld bij art. 11, n0. 1. . n i ••
Het registerpapier van GO centen, tot het gezegeld papier, vermeld by art. 11, nu. 2. • r
Het middelbaar papier van 45 centen, alsmede het gezegeld papier, bestemd voor huurcedullen, tot het gezegeld papier, vermeld bij art. 11, no 3, mitsgaders tot het gezegeld papier in groot formaat, vermeld bij de 5de zinsnede van art. 20. n ,
Het klein papier ii 30 centen, tot het gezegeld papier, vermeld by art. 11, nquot;. 4, en eindelijk het papier, bestemd voor wisselbrieven enz., tot het gezegeld papier in klein formaat, vermeld bij de 5de zinsnede van art. 20.
Akt. 43. Een afdruk van iederen nieuwen zegelstempel, op het midden van het vel geschroefd of geslagen, zal van wege het departement van Financiën worden nedergelegd ter griffie van den hoogen raad, van de provinciale hoven en arrondissements-regtbanken, en een gelijk atdruk toegezonden aan de Algemeene Rekenkamer.
465
WET BETREFFENDE HET REGT VAN ZEGEL.
Slotbepalingen.
Abt. 44. Het is aan den Koning voorbehouden, in bijzondere gevallen, of in het algemeen belang, kwijtschelding of vermindering van regt en boeten te verleenen.
Art. 45. Te rekenen van den dag van het in werking brengen dezer wet, zijn alle vroegere wettelijke verordeningen op het regt van zegel vervallen, behoudens de vrijstellingen, vermeld in art. 27, onder n0. 71.
Zij blijven echter derzelver kracht en toepassing behouden ten aanzien van alle acten, stukken en geschriften, waarvan het bewezen is dat zij vóór dat tijdstip opgemaakt zijn.
Art. 46. Deze wet zal in werking komen op het nader door den Koning te bepalen tijdstip.
Lasten en bevelen, enz.
BETREKKELIJK DE
INVOERING VAN EEN PLAKZEGEL VOOR HANDELSPAPIER.
(Vastgesteld den 9 April 1869, en uitgegeven den 10 April 1869 Staatsblad n0. 61)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien ot hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is de )etaling van het zegelregt op wisselbrieven en ander handelspapier ge-uakkelijker te maken;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen over-eg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij ;oedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Het staat vrij om het zegelregt, verschuldigd op het papier, ebruikt wordende voor prima-, secunda-, tertia- en verdere wisselbrieven, rderbriefjes of promessen aan order, assignatiën, bank- en ander papier an toonder, en voor de duplicaten en kopijen van al deze stukken te oldoen door opplakking van een plakzegel, dat van wege het Rijk wordt itgegeven, waarvan de vorm door Ons wordt bepaald en waarop art. 6 er wet van 3 October 1843 (Staatsblad n0. 47 1) toepasselijk is.
Art. 2. Het plakzegel wordt in zijne geheele grootte op de stukken gelakt als volgt, te weten:
1°. op de stukken, welke hier te lande worden opgemaakt:
op den voorkant van het stuk, ter plaatse door den trekker of onder-eekenaar voor zijne onderteekening bestemd;
466
2°. op de stukken, welke buiten 's lands zijn opgemaakt:
1) Zie hiervoren.
WET INVOERING VAN EEN PLAKZ. VOOR HANDLSP.
wanneer liet zegel door een acceptant of borg gebruikt wordt, op den voorkant van liet stuk;
wanneer liet zegel door een endossant of anderen houder van liet stuk wordt gebruikt, op het eerst onbeschreven gedeelte van den achterkant van het stuk.
Aiit. 3. Indien het' plakzegal voor een binnenlandseh stuk gebruikt wordt, schrijft de trekker of onderteekenaar zijne onderteekening van het stuk, en indien het zegel voor een buitenland sch stuk gebruikt wordt, schrijft de acceptant, borg, endossant of houder die het gebruikt zijne onderteekening van de handeling, waarvoor het gebruikt wordt, over het zegel heen.
Op het zegel moet ten minste zoodanig gedeelte van de onderteekening voorkomen, dat deze daaruit voldoende te onderkennen is.
Zijn de bepalingen van dit en van het vorige artikel niet alle nagekomen, dan wordt het stuk beschouwd, alsof het zegel daarop niet geplakt ware.
Akt. 4. Degeen, die een phkzegel, wetende dat het reeds gabruikt is, andermaal gebruikt, verkoopt of te koop aanbiedt, wordt voor den straf-regter vervolgd en met eene boete van 150 tot f 1000 gestraft.
De artt. 1 tot en met 7 der wet van 22 April 1864 (Staatsblad n0. 29), houdende bepalingen voor het geval van wanbetaling van boeten in strafzaken, zijn in dezen van toepassing.
liet namaken of vervalschen van plakzegels of het gebruik maken daarvan, wetende dat zij nagemaakt zijn, wordt gestraft met dezelfde straffen als omtrent het namaken, vervalschen of gebruik maken van nagemaakte of vcrvalschte zegels van het Rijk is bepaald.
Akt. 5. Op de overtreding van art. 4 zijn toepasselijk art. 463 van het Wetboek van Strafregt en art. 20 van de wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) 1).
Art, 6. Deze wet treedt in werking den Isten Januarij 1870.
Wij behouden Ons echter voor haar door vroegere afkondiging vroeger in werking te doen treden.
Lasten en bevelen, enz.
1) Art. 463 quot;Wetboek van Strafregt luidt als volgt: „In al de gevallen, waarin de straf van gevangenis bij dit wetboek gesteld wordt, worden de regtbanken gemagtlgd, om, bijaldien het veroorzaakte nadeel geen vijf en twintig franken te boven gaat, en bijaldien de omstandigheden het wanbedrijf schijnen te verkleinen, de gevangenis zelfs tot beneden de zes dagen en de boete zelfs tot beneden de zestien franken te verminderen. Zij zullen ook de eene of de andere dezer straffen afzonderlijk mogen wijzen, zonder dat zij in eenig geval beneden de gewone politiestratfen magj zijn.quot;
Art, 20 der Wet van 29 Junij 1854 (Staatsblad n0. 102) luidt aldus:
„Het art. 463 van het Wetboek van Strafregt kan worden toegepast uok dan, wanneer de toegebragte schade de 25 francs te boven gaat, of tegen het wanbedrijf in het strafwetboek slechts enkele geldboete is bedreigd.
„Het is toepasselijk in de gevallen van artt. 5, 6, 10,11, 12, 14, 15, 16, 17, 18 en 19 dezer wet.
„Het is mede toepasselijk bij eerste of latere overtredingen van politie, in het Wetboek van Strafregt voorzien, met die uitbreiding, dat de toepassing der daartegen bedreigde gevangenisstraf in geen geval meer ver-pligtend is.quot;
op het
EGT VAN SUCCESSIE EN VAN OVERGANG BIJ 0VEELIJDEN,
Zoo als die by de Wet van 28 Mei 1839 (Staaatsblad nquot;. 95) is gewijzigd en aangevuld.
MET EEN1GE AAKTEE vENINGEN.
Wij WILLEM 111 enz..
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, sul ut! dcon te \veten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is om de wetten op het regt van successie en van overgang bij overlijden door nieuwe te vervangen;
Zoo is het, dut w ij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg lei Stiiten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
TITEL 1.
algemeene bepalingen.
Art. 1. Er wordt, onder den naam van regt van successie, cene )elasting geheven van de waarde van !il wat geërfd of verkregen wordt lit den boedel van een ingezeten des R.jks door zijn overlijden.
Ue verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing lezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzigten gelijk gesteld, behou-lens teruggave van het, dien ten gevolge, geheven regt met de verhoo-■ingen en boeten, in de gevallen bij de artt. '538, 541, 542 en 543 van het iurgerlijk Wetboek voorzien. l)e dagteekening der verklaring wordt als ,e dag van het overlijden beschouwd.
Voor een ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, ge-ouden ieder die, binnen het Rijk in Europa, zijne woonplaats beeft.
Weinig jaren na de invoering der wet van 1817 ontstond de vraag of militairen, die uit het moederland naar de overzeesche bezittingen werden gezonden, daardoor ophielden ingezetenen van het Rijk te wezen. Op het advies van den Raad van State werd d.e vraag, bij Koninkl. rescript van 5 Sept. 1824, in den zin van het gevoelen der militaire autoriteiten en van het Departement van Koloniën ontkennend beantwoord. Dit beginsel is na dien tijd getrouw nageleefd.
Aan dezen on regel matigen toestand evenwel is bij de tegenwoordige wet een eind gemaakt, door achter het woord „R ij kquot; te voegen „in Europa,quot; waardoor de nalatenschappen van militairen, die hun domicilie naar de overzeesche bezittingen hebben overgebrogt, uitdrukkelijk zijn uitgesloten.
Er wordt, onder den naam van regt van overgang, eene belasting ïheven van de waarde:
1quot;. Van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom ^e-fde of verkregen bewijzen van aandeel, in geldleeningen, geldbeleggin-ïu of renten ten laste van den Staat, of van vreemde mogendheden, Sta-
WET OP HIT REGT VAN SUCC. EN VAN O VERG. BIJ OVERL. 469
ten of Vorsten; van provinciën, steden, gemeenten, dijk- of polderbesturen; bewijzen van aandeel in zedelijke ligcliamen, corporatiën, gestichten, ge-nootscliappen, banken, reederijen, maatschappijen en vennootschappen of ondernemingen, wier kapitaal door aandeden wordt vertegenwoordigd, onder welde benaming deze bewijzen of aandeden mogten zijn uitgegeven; eindelijk aandeden in geldleeningen ten laste van zoodanige zedelijke lig-chamen, corporatiën, gestichten, genootschappen, banken, reederijen, maatschappijen, vennootschappen of ondernemingen, of ten laste van bijzondere personen buiten 's lands woonachtig, en in geldleeningen ten laste van ingezetenen des Rijk?, doch gevestigd in of ten laste van goederen, buiten *8lands gelegen;
2°. Van alle onroerende zaken binnen het Rijk in Europa gelegen of gevestigd, in vruchtgebruik of eigendom geërfd of verkregen wordende door overlijden van iemand die geen ingezeten is van het Rijk.
Bij de vroegere wet op de successie werd het belastingstelsel niet zonder grondquot; venveter, dat van de vaste goederen, inzonderheid van liet regt van overgang, veel meer belasting werd afgevorderd dan van de vermogens en portefeuille. Door dit artikel, waarbij een regt van overgang bij overlijden van de zoogenaamde bezittingen en portefeuille wordt vastgesteld, is die ongelijkheid eenigermate weggenomen. Zie art. 25 en volg., 42 en volg. en art. 57.
Aiit. Ibis. Al wat, ten gevolge van de verwerping door de erfgenamen eens overledenen, van hetgeen aan dezen uit een vroeger opengevallen boedel in de regte linie was opgekomen, door zijne mede-erfgenamen in dien boedel wordt genoten, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht door die mede-erfgenamen door zijn overlijden uit zijn boedel te worden geërfd.
Al wat een in gemeenschap gehuwd man, ten gevolge van den door de erfgenamen zijner vrouw gedanen afstand der gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de tóepassing dezer wet, geacht door het overlijden zijner vrouw uit haren boedel te erven.
De langstlevende echtgenoot, aan wien, uit kracht van een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden des eerst stervenden afhankelijk beding, bij dat overlijden meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht uat meerdere door het overlijden van den eerst stervenden uit den boedel van dezen te erven.
Art. 2. De regten worden door ieder der erfgenamen en verkrijgers gedragen voor hetgeen door hem wordt geërfd of verkregen, voor zoover daaromtrent niet anders door den erllater is beschikt.
Wanneer roerende goederen, inschrijvingen op de grootboeken der nationale schuld uitgezonderd, onder den last van vruchtgebruik worden geërfd of verkregen en de vruchtgebruiker door den insteller is ontheven van het stellen van zekerheid, is h.j die den eigendom dier goederen heeft geërftl of verkregen, bevoegd te vorderen, dat de vruchtgebruiker, niettegenstaande de onthefting, te zijnen behoeve zekerheid stelle voor het be-ilra'? van de regten van successie en van overgang ter zake van het erven of verkrijgen van den eigendom betaald, tenzij de vruchtgebruiker mogt verkiezen dat bedrag tegen hoogstens vier ten honderd rente 'sjaars voor te schieten.
Art. 3. Zij, die de nalatenschap, of een evenredig gedeelte daarvan, erven of verkrijgen, zijn, niettegenstaande de beschikkingen van den erflater, ieder in evenrêdigheid van betgeen door hem wordt geërfd of verkregen, aansprakelijk voor het regt van successie en voor het regt van overgang, onder n0. 1 van art. 1 vermeld, door en bij het overlijden van den erflater verschuldigd.
Zij zijn daarenboven hoofdelijk aansprakelijk:
1quot;. Voor het bedrag dier regten, hetwelk door en bij het overlijden van den erllater verschuldisd is door erfgenamen of legatarissen, die buiten het Rijk hunne woonplaats hebben;
2°. Voor het geheele bedrag van het regt van overgang, ouder n0. 2 van art. 1 vermeld.
De aansprakelijkheid, bij het 1ste en 2de lid van dit artikel bedoeld, strekt zich uit tot de verhoogingen der regten en tot de boeten.
Art. 4. Onverminderd het bepaalde bij het vorige artikel, zijn ook de
470 WET OP IIET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
legatarissen en andere verkrijgers onder bijzonderen titel aansprakkelijk voor de regten verschuldigd op hetgeen door hen wordt verkregen.
Hunne aansprakelijkheid is hoofdelijk ten aanzien van hetgeen door hen gezamenlijk verkregen wordt.
Art. 5 Uitsluitend zijn aansprakelijk:
l11. Voor de regten, verschuldigd op hetgeen ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde geërfd of verkregen wordt, de erfgenamen of verkrijgers;
2°. Voor de regten, verschuldigd op verkrijging van vruchtgebruik en periodieke \iitkeeringen bij opvolging, de verkrijgers;
8°. Voor de regten, verschuldigd wegens den overgang op den verwachter van erfenissen of legaten over de hand, de verwachters wanneer zij den eigendom verkrijgen.
Art. 6. Het regt op periodieke uitkeeringen, bij de instelling verschuldigd, wordt voorgeschoten door hem, die met de uitkeering is belast, en hij iederen termijn van betaling, naar evenredigheid van het getal, waarmede de uitkeering, overeenkomstig art. 23 lit. e is vermenigvuldigd, gekort, met bijrekening van eenen intrest van vier ten honderd, alles tenzij andere beschikkingen mogten zijn gemaakt.
Art. 7. Uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dezen bij deze wet opgelegde verpligtingen gehouden, ingeval al de erfgenamen buiten het Rijk hunne woonplaats hebben. Zij zijn tot het doen van aangifte bevoegd, bijaldien één of meer der erfgenamen hunne woonplaat hebben binnen het Rijk. Wanneer zij van deze bevoegdheid hebben gebruik gemaakt, zijn zij, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dezen bij deze wet opgelegde verpligtingen gehouden..
In de gevallen, bij de artt. 1055 en 1059 van het Burgerlijk Wetboek voorzien, hebben de erfgenamen en de uitvoerders der uiterste wilsbeschikkingen, met betrekking tot de regten van successie en van overgang, dezelfde regten onder dezelfde voorwaarden, als bij die artikelen ten op-zigte van de legaten zijn toegekend en gesteld.
Curators van onbeheerde nalatenschappen zijn gehouden tot al de bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verpligtingen.
Bewindvoerders, voogden en curators zijn gehouden tot de vervulling van al de verpligtingen, bij deze wet opgelegd aan degenen die zij vertegenwoordigen, of wier belangen zij waarnemen.
Wanneer de executeur de verpligting tot aangifte vervult, moet dit de erfgenamen niet belemmeren in de uitoefening van het regt om het bezit te doen ophouden; tot dit einde is hier art. 1055 Burg. Wetb. van toepassing verklaard, zoodat de erfgenamen, in weerwil van de aan executeurs opgelegde verpligting ten aanzien dezer wet, het bezit kunnen doen eindigen, mits zij den executeur in staat stellen tot betaling der belasting, even als zij het moeten doen wat betreft de legaten.
Art. 8. 'sRijks schatkist heeft; te rekenen van het overlijden, voor het regt van successie een voorregt op alle onroerende en roerende zaken in het algemeen, door het overlijden geërfd of verkregen, onmiddellijk rang nemende na alle op dat oogenblik bestaande voorregten, pand of hypotheek.
Dat voorregt ven-alt met twee jaren na den dag van bet overlijden, ten ware, binnen dien termijn, vervolgingen mogten zijn aangevangen, en, in dit laatste geval, met twee jaren na de beteekening der laatste acte.
De schatkist is, voor het regt van overgang, op gelijken voet bevoorregt op de zaken, voor welker overgang het regt verschuldigd is.
De termijn is tot twee jaren beperkt en staat in verband met de veijaringstermijnen. Het is toch rationeel dat het voorregt niet aan de schatkist ontvalle zoo lang haar regt tot vordering van belasting nog open staat.
Art. 9. Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing dezer wet, m de verstaan vruchtgenot, regt van gebruik en van bewoning, vruchten en inkomsten, jaarlijksche opbrengst en soortgelijke uitkeeringen uit daartoe aangewezen goederen, daaronder begrepen het by andere dan de legatarissen verbleven genot van legaten, welke, volgens de beschikkingen van den overledene, niet binnen twee jaren na zijn overlijden of eerst op een onzeker tijdstip vorderbaar zijn.
WET OP HET REGT VAN SÜCC. EN VAN O VERG. BIJ OVERL. 471
TITEL 11.
van de aangifte en waahdering van iikt geërfde of verkregene.
Art. 10. Zij, die eene nalatenschap, hetzij geheel, hetzij voor een evenredig gedeelte, erven, zijn verpligt, ten kantore van het regt van successie, in welks kring de overledene, binnen het Rijk, zijne laatste woonplaats had, bij schriftelijke memorie, aangifte te doeu van:
lo. den aard en de waarde van al wat door het overlijden wordt geëerfd of verkregen.
Met opzigt tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom, of waarop hij slechts een zakelijk regt van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven: a. de gemeente, waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nommer van het kadaster, voor zooveel zij in het Rijk gelegen zijn; b. de grootte, wat de ongebouwde eigendommen betreft.
2°. De lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is zamen-gesteld, volgens art. 27 omschreven:
3o. De erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller dei-erfstelling over de hand of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen, en den ouderdom der personen, van wier leven de uit den boedel verkregen wordende vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen afhankelijk zijn.
4«. Hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt of verkregen;
5quot;. Zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, de personen, die bij versterf geheel of gedeeltelijk zouden zijn geregtigd geweest, met opgave van hunne verwantschap tot den overledene.
6quot;. Indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, den titel waarbij het vruchtgebruik is ingesteld of de uitkeeringen zijn opgelegd, den naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt, of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt.
De onder nquot;. 5 vermelde opgave wordt niet vereischt ingeval de boedel voor het geheel is onderworpen aan het hoogste regt cf voor het geheel geërfd wordt door den echtgenoot van den overledene, of wel door dezen met anderen, door wie het hoogste regt verschuldigd is, wordt geërfd of verkregen.
Bij de memorie van aangifte, waarin naar de bepalingen van 3o. en 6o. de ouderdom moet worden opgegeven van personen, van wier leven een vruchtgebruik of eene periodieke uitkeering afhankelijk is, wordt, op straf van weigering der memorie, hunne geboorte-acte overgelegd, of, indien dit niet mogelijk is, eene acte van bekendheid opgemaakt op de wijze, voorgeschreven bij de beide eerste leden van art. 127 van het Burgerlijk Wetboek, of, wanneer de personen buiten 's lands wonen en geboren zijn, door de daartoe bevoegde openbare magt.
Art. 11. De erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers van onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, en nagelaten door iemand die geen ingezeten was van het Rijk, doen, bij schriftelijke memorie, aangifte van den aard, de ligging, de sectie en het nommer van het kadaster, de grootte en de waarde dier zaken, ten kantore in welks kring zij gelegen of gevestigd zijn.
Art. 12. Voor boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende in de regte linie, of met echtgenooten, in het geval van art. 56, no. 3, bepaalt de aangifte zich tot de vermelding van:
lo. De'erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene;
2quot;. De onroerende zaken, aangewezen als in art. 10, no. 1, 2de lid, is bepaald. Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven.
472 WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
3quot;. De legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel, met aanwijzing \an den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel.
Wanneer echter de boedel alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de regte linie en de echtgenoot in het geval van art. 56, nquot;. 3, geheel op de erfgenamen in de regte linie of op deze en dien echtgenoot vererft, doen dequot; laat sten aangifte overeenkomstig art. 10.
Akt. 13. In geval van onvermogen van den overledene wordt, bijaldien door het overlijden geen vruchtgebruik, fideï-eommis of periodieke uit-keering is vervallen of overgegaan, eene verklaring van den burgemeester der gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had, overgelegd, houdende dat het hem niet bekend is dat de overledene eenige roerende of onroerende zaken heeft nagelaten.
De verklaring wordt afgegeven op aanvraag van de erfgenamen of van den rijksambtenaar.
Het is eigenlijk de ambtenaar die bij dit certificaat het meeste belang heeft en die het mitsdien ook vraagt. Door de onvermogenden zeiven worden zeldzaam certificaten ingeleverd. Waartoe zou men van hen de vervulling vragen van eene verpligting, waartoe zij bij onwil of verzuim toch niet zouden kunnen gedwongen worden.
Art. 1-i. Bij alle aangiften voor liet regt van successie wordt tevens opgegeven of de overledene al dan niet eenige goederen als bezwaarde erigenaam of in vruchtgebruik bezat, en zoo ja, waarin zij bestaan, door wien en bij welken titel de erfstelling over de hand of het vruchtgebruik is ingesteld, aan wien de goederen moeten worden uitgekeerd, wie tot het genot van den eigendom is gekomen of op wien het vruchtgebruik bij opvolging is overgegaan.
Gelijke vermeldiii'r wordt vereisclit ten aanzien van periodieke uit-keeringen, door het overlijden, bij opvolging, overgegaan of vervallen.
Akt. 15. Op dezelfde wijze als bij de artt. 10, 11 en 12 is bepaald, zijn tot de aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden:
lu. Zij, die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen;
2quot;. De geroepen erfgenamen of legatarissen, die door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris tot het genot komen.
De aangitte geschiedt in het geval sub 2 vermeld, wanneer het fideï-comissen betreft, welke dagteckenen van vóór de invoering der l'ransche wetboeken hier te lande, ten kantore in welks kring de bezwaarde erfgenaam of legataris zijne laatste woonplaats had, en in alle andere gevallen ten kantore waar de instelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of de erfstelling over de hand is aangegeven of had moeten worden aangegeven.
Art. l(i. wanneer, gedurende het leven van den bezwaarden erfgenaam of legataris, het bezwaarde goed op den geroepene overgaat, wordt de dag, waarop de overgang heeft plaats gehad, en de plaats, waar de acte of overeenkomst gemaakt is, voor de toepassing dezer wet als de dag en de plaats van het overlijden beschouwd.
Art. 1/. Het aanvaarden eener nalatenschap onder het voorregt van boedelbeschrijving, of het voorbehouden regt vun beraad, ontheft niet van de verphgting tot het doen van aangifte, op de wijze en binnen den termijn, bij deze wet voorgeschreven.
De vervulling der verpllgtingen, uit deze wet voortvlocijende, wordt niet beschouwd als eene daad van aanvaarding.
De aangifte gedaan door den erfgenaam, die vervolgens de erfenis verwerpt, vervalt.
De kosten van vervolging tegen erfgenamen of verkrijgers, ingesteld vóór dat zij verwierpen, bhjven te hunnen laste, indien de vervolging alleen uit hoofde van de verwerping is gestaakt.
Dat het doen van aangifte voor het regt van successie niet is eene daad van aanvaarding, maar eene daad van bloot beheer, is door verschillende regterlijke collegiën aangenomen.
Art. 18. De aangifte kan geschieden krachtens eene schriftelijke, aan de memorie gehechte volmagt.
Art. 19. In iedere memorie van aangifte wordt ééne eenige woonplaats
Vv'ET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN 0VE11G. BIJ OVERL. 473
gekozen, in den kring van liet kantoor van het regt van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor alle regtsvor-deringen en vervolgingen, krachtens deze wet in te stellen tegen de erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, of tegen degenen die tot de vervulling der aan dezen opgelegde verpligtingen gehouden zijn.
Zij die voor het regt van successie geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het overlijden; na dien tijd, ter secretarie van de gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had.
Zij, die voor het bij art. 1 nQ. 2 bedoelde regt van overgang geen aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter secretarie van de gemeente binnen welke de aangifte volgens art. il moet geschieden.
Van alle exploiten wordt slechts ééne kopie gelaten.
Uit dit artikel volgt alleen, dat slechts één domicilie bij dezelfde memorie, maar niet dat hetzelfde domicilie bij al de memoricn, die door verschillende erfgenamen van dezelfde nalatenschap mogten worden ingediend, moet gekozen worden.
Art. 20. De termijn van aangifte is zes maanden, te rekenen van den dag van het overlijden zoo dit binnen het Rijk in Europa; acht maanden zoo het in Europa buiten het Rijk; twaalf maanden zoo het in een ander werelddeel voorvalt. Voorts, ingeval van vermoedelijk overlijden, zes maanden na de dagteekening der verklaring.
Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent den persoon des erfgenaams ot de helling der belasting, gaat de termijn in van den dag der bevalling, of indien de vrouw vroeger mogt overlijden van den dag van haar overlijden, of indien geen van beiden op den driehonderdsten dag na den dood .les erflaters mogt hebben plaats gehad, alsdan van den eersten daarop volgenden dag. Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door dengene, op wiens erfdeel, wat de hoegrootheid betreft, de bevalling geen invloed kan uitoefenen.
Ingeval de nalatenschap volgens de wet als onbeheerd wordt beschouwd of indien, ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde van verwerping, of van den bij art. Ibis, lid 2, bedoelden afstand geërfd of verkregen wordt, gaat de termijn in van den dag der benoeming van den curator, der vervulling van de voorwaarde, der verwerping of van den afstand.
Art. 31. Indien de memorie van aangifte niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, zendt de rijks-ambtenaar den nalatige eene waarschuwing om binnen acht dagen aan zijne ver-pligting te voldoen. Indien aan de waarschuwing niet wordt voldaan, wordt tegen den nalatige een dwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, behordens vermeerdering of vermindering volgens latere regeling, voor regten en boete.
Het bedrag van de verschuldigde regten wordt, na de beteekening van het dwangschrift, met een vierde daarvan, als boete, verhoogd. Ingeval geen regt verschuldigd is, wordt voor iedere ingegane week verzuim na de beteekening van het dwangschrift door iederen nalatige eene boete verbeurd van vijf gulden.
De kosten van vervolging komen ten laste van den nalatige.
De in het 1ste lid vermelde waarschuwing is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie.
Art. 22. Ingeval met betrekking tot de opgaven, bij art. 14 voorgeschreven, eene onnaauwkeurige of eene, met le waarheid strijdige, negative opgave is gedaan, is de aangever, te dier zake, zoowel voor de regten als voor de boete, aansprakelijk. De regten alleen kan hij van de verkrijgers terugvorderen. Van de boete wordt hij ontheven, zoo hij van zijne onschuld doet blijken.
Art. 23. Voor de regeling van het regt van successie wordt de waarde bepaald;
1°. Van hetgeen in vollen of met fideï-commis bezwaarden eigendom wordt geërfd of verkregen, als volgt;
a. Van de onroerende zaken, in de artt. 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, van het regt van erfpacht, van opstal en van be-, klemming, met de daartoe behoorende gebouwen, werken en beplantingen staatswetten. 31
474 WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
van den eigendom van goederen in erfpacht, opstal en beklemming uitgegeven, op de verkoopwaarde ten dage van liet overlijden, volgens des aangevers hegrooting.
De waarde van de buiten liet Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken moet afzonderlijk worden begroot.
b. Van hypothecaire schuldvorderingen op het bedrag van het kapitaal, of op de waarde door den aangever te begrooten; in het laatste geval met aanwijzing der ondergezette goederen, op de wijze bij art. 10 no. 1 vermeld;
c. van grondrenten, tienden, cijnsen, tijnsen en dergelijke altijddurende of voor eenen onbepaalden tijd op onroerende goederen gevestigde praestatien, op den af koop prijs, bij de vestiging bepaald, en indien die niet bepaald is, op de waarde naar den maatstaf bij art. 799 van het Burgerlijk Wetboek of andere wettelijke verordeningen vastgesteld. Bij gebreke van de daar bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, op de waarde door den aangever te begrooten.
Cijnsen, tijnsen, enz., die door een onjuist taalgebruik onder den naam van erfpachten mogten zijn aangeduid, behooren onder deze letter, niet onder letter a te huis.
d. Van de zaken, onder no. 1 van art. 1 omschreven, op hare geldswaarde, naar de prijs-courant, op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt, uitgegeven in de week van het overlijden, en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de begrooting des aangevers;
De middenkoers eener geheele week levert een billijker maatstaf op dan de prijs van één enkelen dag, omdat deze kan afhankelijk wezen van bijzondere oogenblikkelijk voorbijgaande omstandigheden, die geen invloed op de belasting dienen uit te oefenen.
e. Van lijfrenten of andere periodieke van het leven afhankelijke uit-keeringen op het jaarlijksch bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening:
Wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben,
twintig jaren oud is of minder, met 18
16 15 13 11 9 8 6 4
40 50 55
69 65
70 75
boven de 20 tot 30 jaren oud is
30 40 50 55 60 65 70 75
Wanneer de lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen in voorwerpen in natura bestaan, wordt het jaarlijksch bedrag berekend op de wijze bij art. 799 van liet Burgerlijk Wetboek voorgeschreven. Bij gebreke van be- j kendheid der daar bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, wordt ? het jaarlijksch bedrag door den aangever begroot.
Ten aanzien van tontines, contracten van overleving en dergelijke, wordt het jaarlijksch bedrag gehouden dat te zijn van het laatste jaar, het jaar van het overlijden voorafgaande. De waarde wordt berekend als die der lijfrenten.
Indien eene uitkeering voor een bepaalden tijd is gemaakt, wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, gedurende welke zij moet plaats hebben, doch iedere gulden berekend tegen de navolgende waarde •
WET OP HET REGT VAN SU CC. EN VAN OVEKG. BIJ OVERL. 475 | ||||||||||||||||||
|
Het belastbaar kapitaal naar deze berekening verkregen kan, ingeval de nitkeering is gemaakt aan personen, in geen geval liooger zijn dan dat, het'.velk verkregen zou zijn, wanneer de' nitkeering van bet leven afhankelijk ware gesteld, en, ingeval zij aan zedelijke ligcliamen of instellingen van de dootle band is gemaakt, niet meer bedragen dan bet vijf-en-twintigvoud van baar jaarlijkseb bedrag.
Bij uitkeeringen, welke door meer dan één persoon gezamenlijk worden verkregen, wordt bet bedrag van ieders aandeel tot kapitaal gebragt volgens bovenstaande tafels.
Voor uitkeeringen, aan zedelijke ligcliamen of instellingen van de doode band voor onbepaalden tijd besproken, wordt bet vijf-en-twintigvoud der jaarlijksebe nitkeering genomen.
f. Van scbepen, scbuiten en vaartuigen met toebeliooren, op de verkoopwaarde, ten dage van bet overlijden, door den aangever te begrooten;
g. Van alle sebuldvorderingen, niet onder letter b, d of b begrepen, betzij daarvan eene acte besta of niet, op de door den aangever te begrooten geldswaarde van liet kapitaal;
b. Van de loopende termijnen van buren, pachten en interest van de zaken vermeld onder de letters a, b, d en g, op bet bedrag tot en met den dag van bet overlijden verschuldigd;
i. Van alle roerende goederen en alle andere zaken, niet bepaaldelijk in dit artikel genoemd, op de verkoopwaarde, ten dage van bet overlijden, door den aangever te bepalen;
2°. Van hetgeen in vruchtgebruik wordt verkregen, op het overeenkomstig de bepalingen van no. 1, lit. e, tot kapitaal gebragte bedrag der jaarlijksche inkomsten, naar den maatstaf van vier ten honderd der 'overeenkomstig n». 1 te bepalen kapitaalswaarde op het tijdstip waarop bet genot aanvangt. Vruchtgebruik aan zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand, voor onbepaalden tijd besproken, wordt geacht voor dertig jaren gemaakt te zijn;
3°. Van hetgeen onder den last van vruchtgebruik of van periodieke nitkeering geërfd of verkregen wordt, op de overeenkomstig no. 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom, na aftrek van de waarde, welke op liet tijdstip der vererving of verkrijging aan de nitkeering of het vruchthebruik, volgens de bepalingen van nquot;. 1, lit. e, of van no. 2 moet worden toegekend.
De aftrek wordt, indien het vruchtgebruik of de nitkeering aan of ten behoeve van verschillende personen, van onderscheiden leeftijd, levenslang bij opvolging besproken of bedongen is, bepaald in verhouding tot den leeftijd des jongsten, behoudens herrekening wanneer deze vóór de ouderen sterft.
De aftrek vervalt, wanneer en in zoover als voor de waarde van het vruchtgebruik of de periodieke nitkeering, volgens art. 56, nquot;. 5, vrijstelling van het regt wordt genoten.
Art. 24. Is ingetrokken.
Art. 25. Voor de regeling van het regt van overgang, vermeld bij no. 2 van art. 1, wordt de waarde bepaald als volgt:
476 WET OP ITET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
1°. Van den vollen, van den met fideï-commis bezwaarden en van den blooten eigendom, op de waarde van den vollen eigendom ten dage van den overgang, op de bij art. 23, no. 1, litt. a en c, voorgeschreven wijze te begroeten of te regelen;
2°. van het vruchtgebruik:
a. indien het door physieke personen zonder bepaling van tijd wordt verkregen, op de helft der bij nü. 1 bedoelde waarde, en indien het door zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand, zonder bepaling van tijd of voor bepaalden tijd van niet minder dan vijf en twintig jaren verkregen wordt, op het geheel van die waarde;
b. indien het door physieke quot;personen, voor bepaalden tijd of door zedelijke ligchamen instellingen van de doode hand, voor bepaalden tijd van minder dan vijf en twintig jaren wordt verkregen, op de wijze bij art. 23, no. 2, eerste lid, aangeduid.
Akt. 26. liet regt van overgang, vernield onder no. 1 van art. 1, wordt geheven over de waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze bij art. 23, ;i0. ], lit. d, aangeduid, onverschillig of het in vollen eigendom dan wel onder bezwaar van fideï-commis of onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering wordt verkregen.
Art. 27. Voor de regeling van het regt van successie kunnen geene andere lasten en schulden worden afgetrokken dan de navolgende
Lasten.
De begrafeniskosten, andere dan die in art. 367, n». 4, van het Burgerlijk quot;Wetboek bedoeld.
Artikel 1195 nO. 2 van het Burgerlijk Wetboek is, voor zooveel de aldaar bepaalde bevoegdheid des regters betreft, in dezen van toepassing.
Onder de begrafeniskosten kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van den erflater en de, ten zijnen behoeve, te docne kerkelijke diensten of te vieren godsdienstige plegtig-hedeu, sedert den dag van zijn afsterven tot en met het eerste jaargetijde na zijn overlijden, en zulks gecvenredigd aan den stand en het vermogen van den overledene, met inachtneming van het plaatselijk gebruik en de bijzondere omstandigheden.
Hetgeen te dier zake meer is besproken wordt beschouwd als legaat nan niet verwante personen.
Het is billijk, dat deze kosten met de begrafeniskosten worden gelijk gesteld.
He woorden uitvaart en jaargetijde maken het niet twijfelachtig wat de wetgever zou bedoeld en gewild hebben. Misbruik schijnt uit de bepaling niet gewacht te kunnen worden. In sommige streken van het Rijk bestaan voor deze ple^tigheden reeds vaste tarieven, het voornemen bestaat, voor de overige gedeelten van het Rijk het maken van dergelijke tarieven te bevorderen, zoodat ook van dien kant geen misbruik te vrcezen is.
Sch ulden:
a. De schuldvorderingen ten laste van den overledene, op wettelijke bewijzen berustende, mits het bedrag, de aard, de dagteekening der schuld en de naam des schuldeischers worden vermeld;
Indien de wettelijke bewijzen geleverd worden na de betaling van het regt, wordt hetgeen blijkt te veel te zijn betaald teruggegeven, mits deze teruggave gevraagd worde binnen den termijn voor de verjaring bepaald.
b. Interesten, renten, huren en pachten, tot en met den dag van het overlijden;
c. He schulden, op het tijdstip van het overlijien, voortspruitende uit liet beroep van den overledene.
VVanneer de schulden, onder deletters a en c vermeld, door dertigjarige verjaring, en die onder de letter 1) vermeld, door de vijfjarige verjaring zijn getroffen, worden zij niet toegelaten.
d. Huisschulden tot en met den dag van het overlijden; dienstbodenloon voor het volle loopend jaar of vierendeeljaar.
He schulden, onder letters b, c en d vermeld, worden ieder afzonderlijk
WfiT OP HET REGT VAN SÜCC. EN VAN O VERG. BIJ OVERL. 477
opgegeven, met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam des seliuldeischers.
e. De grondbelasting, de provinciale of plaatselijke lasten, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen tot en met den dag van liet overlijden.
Indien zij tijdens de aangifte nog niet waren omgeslagen, wordt liet bedrag daarvan, zoo als dit in het onmiddellijk voorafgegane jaar was bepaald, onder de schulden toegelaten; later wordt op het meerdere of mindere niet teruggekomen.
f. De personele belasting, het patentregt en de hoofdelijke omslagen, en andere plaatselijke directe belastingen, tot en met den laatsten dag van het tijdvak, waarover z j loopen, ten ware afschrijving of teruggave kan gevorderd worden.
Art. 28. Binnen eene maand na de aangifte van eenen boedel van een ingezeten des Rijks, moeten de aangevers, elk naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in persoon, voor den kantonregter, ter hunner keuze, den volgenden eed (verklaring) afleggen:
quot;Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen, dat ik bij de quot;door mij gedane aangifte van hetgeen door het overlijden van N. Is. quot;wordt geërfd of verkregen, niets heb verzwegen wat daartoe behoort quot;en voor de regeling van de regten van successie en van overgang quot;heeft moeten worden aangegeven; dat ik dezelfde schuld niet twee quot;of meermalen heb gebragt; dat ik geen schuld heb opgegeven, welke quot;niet uit den boedel moet worden betaald; dat ik de buitenlandsche quot;bezittingen (zoo er zijn) en de roerende goederen, welker waarde uit-quot;sluitend naar de begrooting des aangevers wordt gerekend, op die quot;waarde heb gesteld, welke ik in gemoede vermeen bij de wet te quot;worden gevorderd; dat ik evenzeer in gemoede vermeen, dat geene quot;waarden, niet in de aangifte vermeld, uit den boedel zijn of zullen quot;worden afgegeven, welke naar mijne overtuiging niet reeds vóór den quot;dood des erflaters aan den daartoe aangewezene in eigendom toebe-quot;hoorden; eindelijk zweer (beloof) ik, dat ik dadelijk aangifte zal quot;doen van en de regten van successie en van overgang zal voldoen quot;voor al hetgeen ik naderhand zal vernemen niet of kwalijk te hebben quot;aangegeven.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (Dat beloof ik!)
Dit formulier is, wat den vorm betreft, zooveel mogelijk gemaakt naar de eedsformulieren in de Grondwet en andere wetten voorgeschreven. Het is mede op het regt van overgang toepasselijk gemaakt en menige ontduiking der belasting is daarbij voorzien.
Indien de aangifte door een gemagtigde gedaan is, wordt de eed afgelegd door de personen namens wie de aangifte is gedaan, behoudens het bepaalde bij art. 32.
Art. 29. Geen eed wordt afgelegd:
a. Voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifieke opgave, geen drie honderd gulden te boven gaat;
De wetgever heeft wijsselijk begrepen, hier eene grens te moeten stellen, ten einde het getal belastingschuldigen niet al te zeer zou worden vergroot en de moeijelijkheden zouden vermeden worden, welke noodwendig zouden ontstaan, wanneer de belasting voor de duizende geringe boedels van kinderen en van soms behoeftige erfgenamen, bij luttele bedragen zou moeten worden ingevorderd.
b. Voor boedels, welke geërfd of verkregen worden in de regte linie alleen, of ten deele door echtgenooten in het geval van art. 56, no. 3:
c. Door den Staat.
Wanneer andere personen mede-erven, wordt de eed alleen door dezen afgelegd.
Wanneer echter de erfgenamen in de regte linie, of deze en echtgenoot in het geval van art. 56, n». 3, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen den geheelen boedel erven, zijn ook zij tot het afleggen van den eed verpligt.
Ingeval legaten, niet van het regt vrijgesteld, anderen dan van vaste pf bepaalde sommen, worden uitgekeerd, moeten de aangevers, op boven omschreven wijze en plaats, den volgenden eed (verklaring) afleggen;
478 WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN O VERG. BIJ OVERLr.
quot;Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen voor den b cedel quot;van N. N. alles, waarvoor regt van successie of regt van overgang quot;verschuldigd is, opregtelijk te hebben aangegeven.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (Dat verklaar ik!)
Mogt echter het niet van het regt vrijgestelde legaat bestaan in een vruchtgebruik van de geheele nalatenschap of van een evenredig deel daarvan, dan leggen de aangevers den eed (verklaring) af, voorkonaende in art. 28.
Art. 30. Behoudens de uitzonderingen bij het vorig artikel bepaald, wordt op gelijke wijze door degenen, die een vruchtgebruik bij opvolging verkrijgen ot' door de verwachters, die door overlijden of door overclragt onder de levenden tot het genot van eenig Meï-commissair goed komen, de navolgende eed (of verklaring;) afgelegd:
quot;Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen opregtelijk alles quot;te hebben aangegeven wat door mij, krachtens den wil van IN. N. quot;en het overlijden van N. N., is geërfd of verkregen.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (Dat verklaar ik!)
Art. 31. Door de verkrijgers van periodieke uitkeeringen bij opvolging wordt geen eed afgelegd.
Art. 32. In geval van ziekte, afwezigheid buiten het Rijk, of andere wettige reden van verhindering, kan de eed, met toelating van den Minister van Finantien, krachtens eene bijzondere volmagt, worden afgelegd voor den kantonregter ter keuze van den lasthebber.
Art. 33. De eed wordt kosteloos afgelegd. Het proces-verbaal worêLt, op ongezegeld papier, in duplo opgemaakt en gratis geregistreerd. Eem der duplicaten blijft ten kantore van registratie.
Art. 34. Wanneer de eed niet binnen den bepaalden termijn is afgelegd, wordt, voor iedere ingegane week verzuim, door ieder nalatige eene boete van f 25 verbeurd.
Art. 35. De memoriën van aangifte, waarin de goederen niet, overeenkomstig het voorschrift dezer wet, zijn aangewezen, of waarin ontlgt;reekt hetzij de omschrijving van onroerende goederen, hetzij de verklariii g dat geene onroerende goederen zijn nagelaten, of de ontkennende opga-ve bij art. 14 voorgeschreven, of waarin niet al de opgaven voorkomen, -welke voor de berekening van de belasting worden vereischt, worden geweigerd, met schriftelijke aanwijzing van hetgeen aan de aangifte ontbreekt.
De administratie dient een middel te bezitten om de opgaven te verkrijgen welke de wet bevolen heeft, en die ook voor de quot;behooirlijke, voor het algemeen zoo gewigtige boekhouding der grondeigendommerx onontbeerlijk zijn.
Bij de vroegere wet konden wel boeten worden bepaald voojl* het geval, dat de vereischte opgaven en aangiften ontbraken, doch daardoor vermeerderden wel de vervolgingen, maar het verkrijgen va-x behoorlijke aangiften werd er niet altijd door verzekerd.
Art. 36. Wanneer, na verloop van den termijn tot aangifte, blijk.quot;t, dat niet al wat door het overlijden werd geërfd of verkregen, is aangeg-even ; dat lasten of schulden zijn opgegeven, welke niet tot de nalaten.schap hehooren; dat de buitenlandscne bezittingen of de roerende goederen, in. art. 23, n0. 1, onder de letters e, g, en i vermeld, niet tot de wezenlijke waarde zijn aangegeven, of dat eenige andere, verkeerde opgave off verzwijging, ten nadeele van 's Rijks schatkist, heeft plaats geliad, -wordt tegen hen, die daarvan geene nadere aangifte hebben gedaan, cLvvangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, op gelijke wijze en ten zelfden einde als bij art. 21 is bepaald.
Het dwangschrift mag echter niet worden uitgevaardigd dan nada-t eene maand, te rekenen van den laatsten dag van den termijn tot aangifte, is verloopen.
De belanghebbenden worden van de boeten ontheven, zoo zij van trnnne onschuld doen blijken.
Art. 37. Zoo met betrekking tot eene aangifte, welke, ingevolge a-ort. 29, lit. a, niet aan beëediging is onderworpen, na verloop van den temiijn tot aangifte, een gegrond vermoeden bestaat dat eene verzwijging, eene te lage of verkeerde aangifte, als bij art. 36 is bedoeld, heeft plaats gehad.
WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN O VERG. BIJ OVERL. 479
kan de verpligting tot bet beeedigen der aangifte door de regtbank van liet arrondissement, in hetwelk het kantoor, waar zij is ingediend, gevestigd is, aan de aangevers worden opgelegd.
Daartoe wordt door 's Rijks ambtenaar een met redenen omkleed verzoekschrift aan de regtbank ingediend. Een afschrift daarvan wordt, niet dagvaarding voor de regtbank, aan de aangevers beteekend.
De zaak wordt behandeld op den voet voor regtsgedingen in zake van registratie bepaald.
De eed of verklaring, bevoien zijnde, moet worden gedaan binnen eene maand na den dag, waarop het bevel der regtbank aan de aangevers is beteekend, en zijn verder de artt. 28, 32, 33 en 3-1 van toepassing.
De in dezen gemaakte kosten komen ten laste der aangevers, bijaldien verzwijging, te lage of verkeerde aangifte blijkt te hebben plaats gehad.
De verschuldigde regten worden met een vierde daarvan, als boete verhoogd.
Bij de vroegere wet kwamen meermalen gevallen voor, welke een gegrond vermoeden van verzwijging opleverden. Niet zelden toch werden negatieve aangiften ingediend betrekkelijk boedels van overledenen, die, kort voor hunnen dood, meer of minder aanzienlijke, doch voor verzwijging vatbare waarden, als contanten, effecten, enz., uit andere boedels, luidens de van deze gedane aangiften, geërfd hadden, of van overledenen die volgens recente huwcl.jks-contracten enz. dergelijke waarde bezaten.
Tegenover deze ontduiking had de vroegere wet den ambtenaar magteloos gelaten. Dit artikel geeft hem de» bevoegdheid om, met ontwikkeling der omstandigheden waarop zijn vermoeden steunt, eene regterlijke beschikking te provoceren, waarbij de verpligting tot beëediging den erfgenaam wordt opgelegd, zoo namelijk de regter het vermoeden gegrond oordeelt, welke laatste omstandigheid een afdoenden waarborg tegen alle overdrijving aan de zijde der ambtenaren in de aanwending van dit middel oplevert.
Art. 38. Wanneer de binnen het Rijk gelegen of gevestigde onroerende zaken, in art. 23, no. 1, onder de letters a en c, eu de door de aangevers gewaardeerde roerende zaken, aldaar onder de letters b, d en f vernield, voor de regeling hetzij van het regt van successie, hetzij van de regten van overgang, niet overeenkomstig hunne wezenlijke waarde schijnen te zijn aangegeven, is 's Rijks ambtenaar bevoegd, eene waardering door deskundigen te vorderen.
De vordering geschiedt bij exploit, houdende vermelding der som, waarop 's Rijks ambtenaar het goed waardeert, het bedrag hetwelk voor regt en boete wordt verschuldigd geacht, en dagvaarding voor den kantonregter van het kanton, waarin tïe overledene zijn laatste woonplaats had, of, wanneer het onroerende zaken betreft, waar het te waarderen goed, of liet voornaamste gedeelte daarvan, volgens het kadastrale inkomen, gelegen is, ten einde zich omtrent de keuze van drie deskundigen te verstaan, of, bij gebreke daarvan, dezen door den regter ambtshalve te hooren benoemen.
Art. 224, alin. 1 en 2, artt. 225 tot 229, art. 230, alin. 2, art. 231, alin. 3, artt. 232 en 233 van het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering zijn in dezen toepasselijk.
De deskundigen maken van hunne bevinding een behoorlijk gedag-teekend en onderteekend proces-verbaal, vermeldende de verschillende door hen aan het goed toegekende waarden, zonder opgave van ieders persoonlijk gevoelen.
Indien twee deskundigen het eens zijn, wordt hunne waardering, indien zij allen verschillen, een derde gedeelte van het gezamenlijk bedrag voor de waarde gehouden.
Wanneer de aldus aan het goed toegekende waarde een achtste meer dan de aangegevene bedraagt, is, behalve het hoogere regt, eene daarmede gelijkstaande som, als boete, verschuldigd. In dat geval komen de kosten der waardering ten laste der aangevers, anders ten laste van den Staat.
In elk geval wordt het enkel regt betaald over het bedrag, waarmede de waarde, door de deskundigen bepaald, de aangegeven waarde overtreft; daarentegen wordt teruggegeven het regt betaald over het bedrag met
480 WET OP HET REGT VAN SUCC. EIS* VAN O VERG. BIJ OVERL.
hetwelk de aangegeven waarde die, welke door de deskundigen is bepaald, te boven gaat.
Art. 39. Eene boete van een vierde van liet regt is verbeurd ingeval, na de beteekening van bet exploit, de aangegeven waarde vrijwillig wordt verhoogd, onverschillig of de verhooging meer of minder dan een achtste der aangegeven waarde beloopt.
Art. 40. De belanghebbenden kunnen de aan te geven waarde der in het eerste lid van art. 38 vermelde zaken, te hunnen koste, door deskundigen doen vaststellen.
De vordering daartoe wordt gedaan bij exploit, met dagvaarding van den ontvanger voor den kantontegter, bij het tweede lid van art. 38 aangewezen en ten einde als daarin is omschreven.
Het derde, vierde en vijfde lid van art. 38 zijn hierbij van toepassing.
De waarde, volgens de schatting der deskundigen aan de zaak toe te kennen, wordt aangegeven en strekt ten grondslag voor de berekening van het regt.
TITEL III.
van de hoegrootheid van het regt van successie en overgang;
van de toepassing, de betaling en de vrijstellingen.
Art. 41. Het regt van successie wordt bepaald als volgt:
Wanneer wordt geërfd of verkregen:
1°. Door den eenen echtgenoot van den anderen, vier ten honderd;
2°. Door broeders en zusters van broeders en zusters, vier ten honderd;
3C. Door neef en nicht, naneef en nanicht van oom of moei, oudoom of oudmoei, en omgekeerd door oom of moei, oudoom of oudmoei van neef of nicht, naneef of nanicht, zes ten honderd.
Op hetgeen, in de gevallen, vernield onder n1. 2 en 3, meer wordt verkregen dan het aandeel bij versterf zou hebben beloopen, mitsgaders in alle andere niet voorziene gevallen, tien ten honderd.
Art. 42. Het regt van overgang onder n0. 1 van art. I vermeld, wordt bepaald op een ten honderd, boven en behalve het regt van successie.
Daar het successie-regt klimt, naar mate het getal graden van verwantschap toeneemt, zoo kan die omstandigheid bezwaarlijk op nieuw in rekening worden gebragt bij het tarief van het regt van overgang.
Uit dien hoofde is, wat deze belasting betreft, een uniform regt vastgesteld.
Art. 43. Het regt van overgang, onder no. 2 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een ten honderd in de regte lijn, en tusschen echtgenooten, kind of kinderen te zamen ill huwelijk verwekt, of afstammelingen daarvan nalatende, in alle andere gevallen vijf ten honderd.
Art. 41. Voor de berekening van het regt van overgang, onder nquot;». 1 van art. 1 vermeld, wordt hij, die een evenredig deel der nalatenschap erft, geacht een gelijk evenredig deel te verkrijgen in de tot die nalatenschap behoorende schuldbrieven en verdere bij evengemelde wetsbepaling opgenoemde zaken, ten m are de erflater daaromtrent anders had beschikt.
Ingeval collateralen of niet verwanten mogten erven, met bloedverwanten in de nederdalende linie, zou men tot ontduiking van het regt van overgang, de tot den boedel behoorende schuldbrieven, enz., aan die belasting onderworpen, aan de laatstgenoemde fictief kunnen toedeelen en, op grond eener fictie, die namelijk van art. 1129 Burg. Wetb., de vrijstelling der belasting kunnen inroepen. Ten einde alle beweringen van dergelijken aard af te snijden is de onderwerpelijke bepaling vastgesteld.
Art. 45. Het bedrag van de regten kan, ten gevolge van verwerping, wel vermeerdering, geene vermindering ondergaan.
In de gevallen, bij de beide eerste leden van art. Ibis voorzien, kan het regt niet minder bedragen dan dat, hetwelk betaald zou zijn, indien de verwerping of afstand niet had plaats gehad.
WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL 481
Art. 46. Het regt van successie wordt gelieven van het bedrag der waarde, welke door ieder, na aftrek van zijn aandeel in de schulden en lasten, bij art. 27 vernield, wordt geërfd of verkregen.
Het regt van overgang wordt gelieven van de waarde der zaken, zonder aftrek van legaten, schulden of lasten, met dien verstande nogtans, dat liet bedrag van liet regt van overgang, bij art. 1, n0. 1 bedoeld, liet batig saldo des boedels niet zal overschrijden.
Art. 47, 48, 49, 50 en 51 zijn ingetrokken.
Art. 52. Het regt wordt na de verwantschap of de betrekking tusschen den insteller of den verkrijger berekend, al ware deze ook niet bij versterf tot het verkregene geregtigd geweest:
a. Wanneer bij eene erfstelling over de hand de verwachter tot het genot komt;
b. Wanneer vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging wordt verkregen.
Art. 53. Wanneer bij den aangever onzekerheid bestaat omtrent de verwantschap, of omtrent den persoon, die erft of verkrijgt, of omtrent de hoeveelheid welke den erfgenaam bij versterf zou zijn aangekomen, wordt tien ten honderd geheven, behoudens teruggave van hetgeen naderhand blijkt te veel betaald te zijn, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn voor-de verjaring bepaald, of, ingeval van regtsgedingen over de erfenis of de verkrijging, binnen een jaar na het eindvonnis.
Art. 54. Het regt van successie en van overgang, de verhooging van regt en de boete moeten worden betaald zoo als zij door 's Rijks ambtenaar, krachtens deze wet en overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, zijn berekend.
Behalve in de gevallen ')ij deze wet voorzien, kan het regt noch verminderd noch teruggegeven worden dan:
1°. Ingeval de wet niet r.aar behooren is toegepast;
2°. Indien en in zoover als het geërfde of verkregene ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde door anderen wordt geërfd of verkregen of tot anderen terugkeert.
Art. 55. De betaling van het regt van successie, van de regten van overgang en der boeten geschiedt binnen eene maand na de aangifte; alles op verbeurte van één tiende gedeelte van het verschuldigde regt als boete, boven de kosten van vervolging.
Uiterlijk binnen veertien dagen na de aangifte, wordt door den rijksambtenaar aan de bij de aangifte gekozen woonplaats eene eenvoudige, behoorlijk verzegelde specifieke nota gezonden van het verschuldigde voor regt, verhooging, boeten en kosten.
Art. 56. Van het regt van successie is vrijgesteld:
1°. Al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen;
2°. Al wat wordt geërfd of verkregen in de regte linie;
3°. Al wat de langstlevende echtgenoot van den eerststervende erft of verkrijgt, wanneer kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn;
4°. Al wat geërfd wordt of verkregen uit eene nalatenschap, waarvan het zuiver saldo volgens de specifieke aangifte geene f 300 te boven gaat;
5°. Al wat in vruchtgebruik, of bij wijze van periodieke uitkeering, wordt geërfd of verkregen, zoo de verkrijger sterft vóór dat zijn genot zes maanden heeft geduurd. In geval van later overlijden wordt vrijstelling verleend voor dat gedeelte van het regt, hetwelk het voordeel door den verkrijger, blijkens daarvan overgelegde bewijzen genoten, te boven gaat.
6°. De waarde der onroerende zaken, over welke, in de overzeesche bezittingen van het Rijk, het regt van overgang wordt bewezen te zijn betaald geworden, doch alleen voor zoover die in het actief uitgetrokken waarde, naar evenredigheid, in het zuiver saldo is begrepen.
Wanneer ingezetenen van dit Rijk vaste goederen, in onze overzeesche bezittingen gelegen, nalaten, moet voor de regeling van het regt van successie de waarde daarvan in het actief worden uitgetrokken. Over die waarde moet in Indië een regt van overgang worden voldaan.
Ingeval het onder no, 5 bedoelde overlijden plaats heeft, of de onder dat nommer en no. G bedoelde bewijzen geleverd worden na de betaling
482 WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
van het regt, wordt dit teruggegeven, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn, voor de verjaring bepaald.
Art. 57. Van het regt van overgang, onder no. 1 van art. 1 vernield, wordt vrijgesteld:
1°. Al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen;
2°. Al wat wordt geërfd of verkregen in de regte linie;
3°. Al wat de langstlevende echtgenoot van den eerststervende erft of verkrijgt, wanneer kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn.
Art. 58. Gewettigde kinderen worden, voor de toepassing dezer wet, beschouwd als uit het huwelijk te zijn geboren.
Wettelijk erkende natuurlijke kinderen worden met wettige gelijkgesteld, mits de bewijzen der erkenning bij de aangifte worden overgelegd.
In de gevallen van art. 918 en 920 van het Burgerlijk Wetboek, wordt de natuurlijke bloedverwantschap voor de berekening van het regt als wettige beschouwd.
Aek. 59. Alle schenkingen onder de levenden aan zedelijke ligchameu of instellingen van de doode hand, daaronder begrepen stichtingen bij het leven tot het doen van kerkelijke diensten of het verrigten van kerkelijke plegtigheden, worden beschouwd als of het geschonkene, krachtens uitersten wil, bij legaat verkregen ware.
De aangifte geschiedt door de bestuurders van het ligchaam, van de instelling of van de stichting ten kantore in welks kring het ligchaam, de instelling of de stichting gevestigd is. Indien het ligchaam, de instelling of de stichting buiten het Rijk is gevestigd, geschiedt zij ten kantore, in welks kring de schenker of stichter woont of, indien deze geen ingezeten van het Rijk is, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Zij is aan geene beëediging onderworpen.
De termijn vangt aan op den dag, waarop de Koninklijke magtiging tot aanvaarding is verleend; voor zoover deze niet wordt vereischt, van den dag der registratie van de acte van schenking; zoo ook deze ontbreekt, van den dag der in-bezittreding.
Deze schenkingen zijn vrij van liet regt van registratie.
Volgens het voorlaatste lid van dit artikel kan de ontstentenis eener acte niet meer als een motief van onbelastbaar hei d worden aangevoerd.
Ten aanzien van de slotbepaling valt aan te merken, dat de hefling van een regt van successie op de schenking zelve en een regt van registratie op den titel, een bis in idem wezen zou.
Art. GO. Wij behouden Ons voor om, in bijzondere gevallen, van wege dwaling of onwillig verzuim in de aangifte of in de nakoming van andere voorschriften dezer wet, kwijtschelding, vermindering of teruggave van regten, van verhooging van regt of van boete te verleenen.
Art. 61. Onze Minister van Finantiën is bevoegd om, in bijzondere gevallen, den termijn van aangifte, beëediging en betaling te verlengen.
De duur van het bij art. 8 bepaalde voorregt en de termijnen bij art. G3 bepaald, worden, van regtswege, met den tijd van het uitstel verlengd.
Ingeval van verlenging der termijnen van aangifte of betaling, is interest van het bedrag van het regt verschuldigd, tegen vier ten honderd in het jaar, te rekenen van den dag, waarop de betaling volgens de wet had moeten geschieden, tot dien waarop zij werkelrk plaats beeft.
TITEL IV.
van de vervolging en de verjaring,
Art. 62. De vervolging door 's Rijks ambtenaren voor de invordering der regten, verhoogingen en boeten krachtens deze wet verschuldigd, en de terugvordering door de belanghebbenden van betaalde regten, verhoogingen en boeten, worden op dezelfde wijze ingesteld en behandeld als bij de wetten op de registratie is bepaald.
Art. 63. Er is verjaring:
1°. Ingeval van verzuimde aangifte, voor de invordering van het regt van successie, van het regt van overgang, van verhoogingen van regt en
WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL. 483
van boete, na vijf jaren, te rekenen van den dag van het overlijden, wanneer dat binnen liet Rijk heeft plaats gehad, of in geval van overlijden buiten het Rijk, van den dag der inschrijving van de acte van overlijden in de registers van den burgerlijken stand hier te lande, of van den dag waarop act en of stukken, waaruit het overlijden blijkt, gekomen zijn ter kennis van den rijks-ambtenaar, bij wien de aangifte is of had moeten worden gedaan. Er kan evenwel in dit laatste geval geenc vordering worden ingesteld, wanneer dertig jaren na den dag van het overlijden zijn verloopen.
In de gevallen bij het laatste lid van art. 20 bedoeld, na vijf jaren, te rekenen van den dag, waarop de termijn van aangifte ingaat.
In het geval, bij art. 59 vermeld, na vijf jaren, te rekenen van den dag der magtiging, der registratie van de acte of der inbezit-treding;
2°. Voor de invordering der boeten, wegens te late eeds-aflegging verbeurd, na een jaar, te rekenen van den dag waarop de eed is afgelegd;
3°. Voor het vragen van waardering door deskundigen volgens art. 38, na twee jaren, te rekenen van den dag der aangifte;
4°. Voor de invordering of bij vordering van het, op de memorie van aangifte, verschuldigde of te weinig geheven regt en verhooging, voor de vordering tot teruggave van betaalde regten, verhoogingen en boeten, na twee jaren, te rekenen van den dag der aangifte.
Indien de vordering tot betaling of teruggave van eene voorwaarde afhankelijk is, begint de termijn te loopen van den dag, waarop zij is vervuld of ontbreekt.
5°. Voor de vorderingen, bedoeld bij de artt. 36 en 37, na twee jaren, te rekenen van het tijdstip waarop acten of stukken, waaruit blijkt ot het gegrond vermoeden ontstaat dat verzuim heeft plaats gehad of verkeerde opgaven zijn gedaan, gekomen zijn ter kennis van den Rijksambtenaar, bij wien de aangifte gedaan is of gedaan had moeten worden.
Indien de vervolging gedurende één jaar wordt gestaakt, zonder dat zij voor den regter is aanhangig gemaakt, is de verjaring onherroepelijk verkregen.
slot- en overgangsbepalingen.
Aht. 64. liet is 'sRijks ambtenaar, zoowel dengene ten wiens kantore de memoriën van aangifte en bijlagen worden ingeleverd, als dengene die daarvan, in zijne ambtsbetrekking, kennis neemt, verboden, van die stukken inzage, afschriften of uittreksels te geven, of daaruit iets mede te doelen anders dan aan de aangevers en hunne regtverknjgenden, en aan de verkrijgers onder bijzonderen titel, alleen voor zooveel ieders regten aangaat.
In alle andere gevallen wordt daartoe een bevelschrift vereischt van den kantonregter van het kanton, waarin het kantoor gevestigd is.
Behalve de kosten van het zegel, is vijftig cents verschuldigd voor elke geheel beschreven bladzijde, houdende 27 regels, elk van 12 lettergrepen door elkander, en gedeeltelijk beschreven bladzijden voor vol gerekend.
Op het uittreksel of afschrift wordt voor het genoten salaris gekweten.
Bij het verleenen van bloote inzage is vijftig cents verschuldigd.
Art. 65. De verhoogingen en boeten kunnen niet worden verhaald op de erfgenamen van dengene, die ze heeft verbeurd, ten ware de::e reeds tot betaling veroordeeld of een dwangschrift tegen hem uitgevaardigd mogt zijn.
Art. 66. Geen interesten hoegenaamd worden door of van de belastingschuldigen gevorderd, behalve in het geval bij het laatste lid van art. 61 voorzien.
Art. 67. 1) De bepalingen dezer wet zijn mede toepasselijk op de overgangen van zaken met vruchtgebruik of periodieke uitkeering belast; op erfenissen of verkrijgingen, ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde; op de verkrijging van vruchtgebruik en periodieke uitkeeringen bij opvolging, en op overgang bij erfenissen over de hand, onder deze wet plaats hebbende, al mogt ook de oorspronkelijke in steller of erflater reeds vroeger zijn overleden.
1) Zie, in verband met dit art., hetgeen hier-onder voorkomt uit art. 1 der wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n». 95).
431 WET OP HET REGT VAN SUCC. EN VAN OVERG. BIJ OVERL.
Aet. 68. De bepalingen van art. 63 zijn mede toepasselijk op de vorderingen onder vroegere wetten ontstaan, voor zoover bij die wetten geen bijzondere termijn was bepaald.
Art. 69. De wet van 27 December 1817 (Staatsblad no. 37) en alle andere wetten en wettelijke verordeningen, betreffende liet regt van successie en van overgang bij overlijden, worden by het in werking komen dezer wet afgcscliaft; zij blijven echter van kracht ten aanzien der vererving en verkrijging door overlijden, onder hare werking voorgevallen, behoudens de bepalingen van artt. 66, 67 en 68.
Art. 70. Deze wet komt in werking op den Isten July 1859.
Lasten en bevelen enz.
Bij art. 2 der wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad no. 95) wordt het volgende als slot- en overgangsbepaling vastgesteld:
Op verervingen of verkrijgingen door overlijden vóór de invoering dezer wet plaats gehad hebbende, blijven, behoudens het bepaalde bij § 29 van art. 1 (de wijziging in art. 67) van toepassing de bepalingen der wetten, onder welker werking de vererving of verkrijging heeft plaats gehad.
Het regt, betaald of verschuldigd wegens verervingen of verkrijgingen van zaken, onder den last van vruchtgebruik of periodieke uitkecringen, kan echter ten gevolge van overgangen van den eigendom door overlijden na die invoering niet meer vervallen.
Indien de betaling van dat regt is of wordt opgeschort, gelden omtrent het doen van aangifte en omtrent de betaling van dat regt, bij het eindigen van het vruchtgebruik of het ophouden der periodieke uitkeering, de daaromtrent bij de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad no. 36) gemaakte bepalingen.
Zij die, op de wijze bij art. 50 der evengemelde wet voorzien, tot den vollen eigendom of het vol genot komen of geacht worden te komen, kunnen, indien de opgeschorte regten, ten gevolge van herhaalde vererving van den blooten eigendom, meer mogten bedragen dan vijftien percent in hoofdsom van de waarde, welke de volle eigendom op het tijdstip dei-laatste vererving had, met de betaling van die vijftien percent volstaan.
Terwijl art. 3 der wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n0. 95) inhoudt: MPeze wet treedt in werking den 1 Julij 1869.quot;
BETKEFFENDE
(Vastgesteld den 9 Mei 18-1(5, en uitgegeven den 13 Mei 1816, Staatsblad no. 24,) en gewijzigd bij de wetten van 3 Mei 1851, uitgegeven den 12 Mei 1851 (Staatsblad n0. 19), en 21 December 1863 (Staatsblad no. 166) uitgegeven den 28 December 1863.)
Wij WILLEM II enz..
Alle», die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat in liet yerleenen van burgerlijke pensioenen bij de wet behoort te worden voorzien, zonder het bezwaar daarvan uitsluitend aan de schatkist op te leggen;
En willende tevens de geopende uitzigten der bestaande ambtenaren in billijkheid regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
eerste afdeel1ng.
Van de toekomstige ambtenaren.
Art. 1. Ten laste van den Staat wordt pensioen verkend aan de burgerlijke ambtenaren, die na de invoering dezer wet worden aangesteld, en bij uitzondering aan hunne weduwen of weezen, een en ander in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze afdeeling bepaald.
Art. 2. Als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd zij, die, al dan niet uit krachte der wet, door of van wege den Koning, door of van wege eene der Kamers van de Staten-Generaal of door de Staten of de Gedeputeerde Staten der Provincie benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien, en wier wedden of belooningen uit de Staats-inkomsten gekweten worden.
Onder de ten deze bedoelde zijn niet begrepen:
a. zij, die in kerkelijke of militaire betrekkingen zijn geplaatst*
b. de ambtenaren in 's Rijks overzeesche bezittingen;
e. de opzieners der jagt en visscherij;
d. de schcrpregters.
Art. 3. Burgerlijke ambtenaren hebben, na bekomen ontslag, regt op pensioen, wanneer zij :
a. den ouderdom van vijf en zestig jaren vervuld en den Staat veertig jaren gediend hebben;
b. in of door de uitoefening hunner functiën, of ter zake van die uitoefening, hetzij ten gevolge van gewelddadige aanranding óf van verzet, hetzij van met gevaar gepaard gaande dienstverrigtingen, wonden of gein-eken bekomen, die hen volstrekt ongeschikt maken den Staat langer te dienen.
Art. 4. Insgelijks hebben regt op pensioen weduwen en minderjarige weezen van burgerlijke ambtenaren, die op de wijze bij letter b van artikel 3 omschreven omgekomen, of ten gevolge van op die wijze bekomen wonden
436 WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
of gebreken, binnen een jaar nadat de verwonding heeft plaats gehad of het gebrek ontstaan is, zijn overleden.
Deze bepaling is niet toepasselijk op weduwen, wier huwelijk voltrokken is nadat de verwonding plaats had of het gebrek ontstaan is, noch op de minderjarige weezen uit zoodanig huwelijk nagelaten.
Art. 5. Aan burgerlijke ambtenaren kan ook pensioen worden verleend, ingeval zij na tienjarige dienst, uit hoofde van ziels- of ligcluiamsge-breken, voor de waarneming van hun ambt ongeschikt zijn, mits de oorzaak der ongeschiktheid bewezen worde door eene beëedigde verklaring van twee deskundigen, te benoemen door den kantonregter der woonplaats van den belanghebbende.
De kantonregter gaat tot de voorschreven benoeming niet over, dan op aanvrage van het departement van algemeen bestuur waaronder de belanghebbende behoort.
Wanneer de wedde of belooning van dezen niet meer dan f1000 'sjaars bedraagt, waarvan melding wordt gemaakt in het proces-verbaal van be-ëediging, worden alle de vereischte stukken op ongezegeld papier geschreven, en geschiedt de registratie daarvan gratis.
Voor ambtenaren van ondergeschikten rang bij de active dienst, als: commiesen en sloeproeijers voor de dienst der belastingen, brievenbestellers bij postkantoren, landmeters van het kadaster voor de velddienst, opzig-ters bij den waterstaat, schatters van het slagtvee, meters en taxateurs van den turf, geregtsdienaren, bewaarders in gevangenissen en dergelijke, wordt, wanneer zij den ouderdom van vijf en vijftig jaren bereikt en den Staat minstens tien jaren in de gezegde betrekkingen gediend hebben, de bij dit artikel voorgeschreven verklaring niet gevorderd.
Atit. G. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, vóór en na de invoering dezer wet werkelijk doorgebragt:
a. in burgerlijke betrekkingen, begeven op den voet van art. 2, daaronder begrepen zoodanige vóór de invoering dezer wet bekleede betrekkingen, waarvan de begeving thans op dien voet zoude plaats hebben.
b. in kerkelijke en militaire betrekkingen, die aanspraak op pensioen geven;
c. in zoodanige betrekkingen in 's Rijks overzeesche bezittingen, welke naar de bestaande regelen aanspraak geven op pensioen.
Als diensttijd wordt ook beschouwd de tijd tusschen het ontslag en de herplaatsing van hem, die, ten gevolge van maatregelen van bestuur, buiten zijn toedoen ontslagen is geweest, en de korting bij art. 18 bedoeld ondergaan heeft.
Hij, die op de wijze bij het voorgaande lid bedoeld, na het volbrengen van zijn veertigste levensjaar is ontslagen, heeft ingeval van niet-herplaat-zing, regt op pensioen, zoodra hij den ouderdom van vijf en zestig jaren bereikt en met inbegrip der jaren, sedert het ontslag verloopen, een diensttijd van veertig jaren vervuld heeft.
Het pensioen wordt dan echter alleen over den werkelijken diensttijd berekend, en tevens de bij art. 18 bedoelde korting teruggegeven.
Ingeval de vorenbedoelde ontslagenen na hunne aftreding ziels- of lig-chaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt zouden maken tot de waarneming van eenig ambt, als dat waaruit zij ontslagen zijn, en zij eenen werkelijken diensttijd van minstens tien jaren vervuld hébben, kan hun, onder de bij art. 5 gestelde voorwaarde, mede pensioen worden verleend.
Diensten beneden den ouderdom van achttien jaren, en diensten in bijzondere commissien bewezen, mitsgaders tijdelijke diensten, komen in geen geval in aanmerking.
Art. 7. Alle aanspraak op pensioen gaat verloren voor hem, die, behalve in de gevallen bij de artikelen 3, 5, 11 en 12 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek, of die ten gevolge van lijf- of ontberende straf, of uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid, of omdat hij zijn post eigendunkelijk heeft verlaten, van dezsn wordt ontzet.
Voor hem evenwel, die, na op eigen verzoek ontslagen te zijn geweest, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag en'na de herplaatsing bewezen gelijkelijk geldig.
Art. 8. liet pensioen der ambtenaren wordt geregeld als volgt:
a. wegens diensten bij de zee- of landmagt op den voet der bestaande of later daar te stellen verordeningen omtrent de maritime en militaire pensioenen en gagementen, met dien verstande, dat voor ieder jaar mlli-
WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN. 487
taire dienst wordt toegekend een veertigste gedeelte van bet pensioen, hetwelk in geval van veertigjarige militaire dienst volgens de gezegde verordeningen zon verschuldigd zijn;
1). voor ieder jaar dienst, in andere dan militaire betrekkingen, naar een zestigste deel van de middelsom over een jaar der wedde of belooning bij art. 13 bedoeld.
Het pensioen voor den gezamenlijk en diensttijd kan, Cvenmin bet twee derde gedeelte der bij letter b bedoelde middelsom, als het bedrag van drie duizend gulden te boven gaan.
Art. 9. Het pensioen van hen, bedoeld bij letter b van artikel 3, wordt, onaangezien den diensttijd, bepaald op twee derde deel van de middelsom der wedde of belooning bij artikel 13 bedoeld, behoudens het maximum van drie duizend gulden.
Art. 10. Het pensioen van weduwen en weezen, bedoeld bij artikel 4, wordt bepaald op drie vierde gedeelte van dat, waarop derzei ver echt-genooten of vaders volgens het vorige artikel aanspraak zouden gehad hebben, om het even of hetzelve aan eene weduwe en aan minderjarige weezen gezamenlijk, dan wel alleen aan eene weduwe of alleen aan mindeijarige weezen wordt verleend.
Art. 11. Onafhankelijk van de voorwaarden bij letter a van art. 3 en bij art. 5 vermeld, hebben de hoofden der ministeriele departementen, bij art. 73 der Grondwet bedoeld, aanspraak op pensioen in geval van aftreding.
Bij uitzondering op het bepaalde bij art. 8, wordt dat pensioen geregeld naar een twaalfde deel hunner bezoldiging, voor ieder dienstjaar als zoodanig.
Geldige diensten, vroeger in andere betrekkingen bewezen, komen naaide voorschriften van art. 8 in berekening
Bij deze berekening wordt, voor diensten in andere dan militaire betrekkingen, bewezen, tot maatstaf genomen de middelsom over een jaar der wedde of belooning, gedurende de zestig laatste maanden in die betrekkingen, of wanneer dit tijdvak niet vervuld is, gedurende het korter beloop van dien diensttijd, genoten. Onverminderd het bepaalde bij het 2de lid van dit artikel, worden, ingeval van overgang tot eene andere burgerlijke betrekking, bij eventuele pensionering de bepaling van het derde lid ook op die latere diensten toegepast.
Het pensioen voor den gezamenlijkcn diensttijd kan niet meer dan vier duizend gulden bedragen.
Art. 12. Van de voorwaarden, bij artikel 5 vermeld, is insgelijks onafhankelijk de aanspraak op pensioen van hoogleeraren aan 's Rijks hooge scholen en daarmede gelijkstaande instellingen van hooger onderwijs.
Aan hen kan ook pensioen worden verleend bij aftreding op eigen verzoek, ten gevolge van zoodanige ongesteldheid, waardoor zij zich ongeschikt gevoelen voor de behoorlijke waarneming van hun ambt.
Hv.n pensioen wordt, met afwijking van het bepaalde bij artikel 8, geregeld, voor ieder jaar dienst aan het academisch onderwijs hier te lande, op een vijf en dertigste deel der wedde of belooning.
Geldige diensten in andere betrekkingen komen naar den maatstaf van artikel 8 in berekening, doch zal het pensioen voor de gezamenlijke diensten, nimmer het bedrag der wedde of belooning, noch de som van drie duizend gulden kunnen te boven gaan.
Art. 13. Als maatstaf voor de regeling van het pensioen wordt genomen de middelsoni over een jaar der wedde of belooning, die gedurende de zestig laatste maanden van de dienst des ambtenaars tot grondslag heeft gestrekt voor de toepassing der verschuldigde en hierna te vermelden korting.
Waar deze maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen de middelsoni over het kortere tijdvak, gedurende hetwelk de korting is toegepast.
Art. 14. Alle burgerlijke ambtenaren zijn verpligt, ten behoeve van den Staat, een gedeelte hunner wedde of belooning bij te dragen.
Art. 15. De wedde of belooning van alle burgerlijke ambtenaren onder-gaan, behoudens de na te melden uitzonderingen, bij eerste aanstelling en bij latere verhooging, eene af loopende kortingen vervolgen scene door-lóopende korting.
Bij eerste aanstelling bedraagt de afloopende korting, voor de wedde of belooning van meer dan zeven honderd gulden, een vijfde gedeelte over elk der vijf eerste jaren: voor die van zeven honderd gulden of minder, doch meer dan vier honderd gulden, een
488 quot;WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
achtste gedeelte voor elk der acht eerste jaren; zoodanig echter dat de wedde of belooning door de korting niet gebragt wordt op minder dan de laatstgenoemde som.
De wedde of belooning van vier honderd gulden of minder is vrij van afloepende korting.
Bij verhooging van wedde of belooning bedraagt de afloopende korting in allen gevalle een vierde gedeelte der verhooging, over elk der vier eerste jaren, ongeacht het bedrag der geheele wedde of belooning; doch met dien verstande, dat deze door de korting niet gebragt wordt op minder dan vier honderd gulden, en de korting geen plaats heeft wanneer de geheele wedde of belooning die som niet bereikt.
De doorloopende korting bedraagt twee ten honderd van de wedde of belooning of het gedeelte derzelve waarop de alloopende korting niet of niet meer van toepassing is.
De wedde of belooning van honderd gulden of minder is vrij van de doorloopende korting.
De wedde of belooning van de hoofden der ministeriële departementen, bij art. 73 der Grondwet bedoeld, ondergaan enkel eene doorloopende korting van vijf ten honderd 'sjaars.
Ten aanzien van ambtenaren, die meer dan éénen post bekleeden, worden de vorenstaande bepalingen op het vereenigd bedrag hunner wedde of belooningcn toegepast.
Art. 16. Onder wedde of belooningen worden verstaan alle inkomsten, die, hetzij onder de benaming van tractement of percentsgewijze belooning, hetzij van vaste emolumenten, aan de ambten of bedieningen zijn verbonden, voor zoover dezelve in den regel niet strekken tot vergoeding van onkosten, door de waarneming daarvan veroorzaakt.
De vergoeding van kosten van vertegenwoordiging, toegekend aan de gezanten bij vreemde hoven, bureaukosten, schadeloosstellingen, reiskosten en in het algemeen alles wat onder soortgelijke titels tot vergoeding van onkosten wordt toegelegd; belooningen voor de waarneming van bijzondere commissiën, tijdelijke inkomsten of toevallige baten of voordeden, worden mitsdien niet als wedde of belooning beschouwd.
Daarentegen wordt het genot van vrije woning, huisvesting en voeding, voor zoover dit invloed heeft op het bedrag der inkomsten, als wedde of belooning aangemerkt.
Van inkomsten die tevens strekken tot vergoeding van onkosten door de waarneming der ambten of bedieningen veroorzaakt, kan niet meer dan een derde gedeelte afgetrokken worden om het zuivere bedrag der wedde of belooning te vinden.
De emolumenten der hoogleeraren aan 's Rijks hooge scholen en daarmede gelijkstaande instellingen voor hooger onderwijs, worden niet als wedde of helooning beschouwd.
Aut. 17 Bij de benoeming tot een ambt, wordt, volgens de beginselen van het vorig artikel, de som bepaald, die tot grondslag moet strekken van de verschuldigde kortingen.
Bij elke verandering van betrekking of belooning, wordt die grondslag op nieuw geregeld of bevestigd.
Ingeval van vermindering van belooning, wordt de vroegere grondslag, behoudens de daaraan verbonden verpligtingen, bevestigd,quot; tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mogt, en daarvan binnen twee maanden nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, aangifte doet. In het laatste geval wordt de alloopende korting, welke nog verschuldigd mogt zijn, in verband met de vermindering gewijzigd.
Voor gewezen hoofden van ministeriele departementen kan, in het geval bij het voorgaande lid voorzien, de bevestiging van een vroegeren grondslag alleen plaats hebben tot het bedrag van dien, welke verbonden is geweest aan de betrekking, die zij vóór de optreding als hoofd van een ministerieel departement mogten bekleed hebben. Indien zij vóór die optreding niet behoorden tot de bij deze wet bedoelde burgerlijke ambtenaren, worden zij met opzigt tot de kortingen als nieuw aangestelde ambtenaren beschouwd.
Toevallige of tijdelijke vermeerdering of vermindering van de onzuivere opbrengst, van percentsgewijze of andere veranderlijke belooningen, brengt gcene wijziging van den eens bepaalden grondslag te weeg.
. Art. 18. De ambtenaar, die ten gevolge van maatregelen van bestuur,
WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
buiten zijn toedoen, tijdelijk ontslagen wordt, blijft alleen onderworpen aan de doorloopende korting, naar den grondslag vóór zijne aftreding gevolgd, tenzij hij het tegendeel verkiezen mogt en daarvan binnen twee maanden na de aftreding aangifte doet.
Aut. 19. Hij, die uit militaire of kerkelijke betrekking, of uit de dienst in 's Rijks overzeesche bezittingen, in een burgerlijk ambt overgaat, wordt, met opzigt tot de kortingen, als nieuw aangesteld burgerlijk ambtenaar beschouwd.
Art. 20. Burgerlijke gepensioneerden en de tijdelijk omslagcnen bedoeld bij art. 18 worden, bij herplaatsing, evenmin als de personen bij het 2de lid van art. 7 genoemd, niet opzigt tot de kortingen als nieuw aangestelde ambtenaren aangemerkt, behoudens hunne verpligting tot aanzuivering der afloopende korting, welke bij het ontslag kan zijn verschuldigd gebleven.
Ingeval de herplaatsing op eene mindere dan de vroeger genotene belooning geschiedt, is het 3de lid van art. 17 op hen van toepassing.
Akt. 21. Buiten de teruggave van art. G voorgeschreven, kan, in geen geval, vrijstelling of teruggave verleend worden van de kortingen, overeenkomstig de vorenstaande bepalingen verschuldigd.
Art. 22. Geen pensioen wordt verleend dan op aanvrage van of van wege de belanghebbenden.
Die aanvrage moet, op verbeurte van alle aanspraak op pensioen, binnen vijf jaren na quot;het verkrijgen der bevoegdheid om de aanvrage te doen, worden ingediend bij het Departement van Algemeen Bestuur, waaronder de belanghebbende, of h)j, door wiens overlijden de bevoegdheid verkregen is, heeft behoord.
Wanneer de aanvrage niet binnen een jaar na bet verkrijgen der bevoegdheid daartoe is ingediend, gaat het pensioen eerst in met het vierendeel jaars, volgende op dat waarin de aanvrage gedaan is.
Ten aanzien van ambtenaren, wordt de bevoegdheid gerekend eerst verkregen te zijn door ontslag.
Art. 23. Geen pensioen wordt toegekend anders dan bij besluit van den Koning, houdende vermelding der gronden, waarop het pensioen verleend wordt.
Van deze besluiten wordt in de Staats-Courant opgave gedaan, voor zooveel betreft den naam van den gepensioneerde, het bedrag van het pensioen en de toepasselijke wetsbepaling.
Voorts wordt bij de indiening van de begrooting van staats-uitgaven, jaarlijks aan de Staten-Generual overgelegd eene lijst van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende pensioenen.
Die lijst wijst aan:
a. de namen der gepensioneerden;
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste dienstbetrekking;
c. de oorzaak van het gegeven ontslag;
d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen is verleend;
e. het bedrag van het pensioen;
f. de bevoegdheid tot overgang van het pensioen op de weduwe of weezen, wanneer dit geval zich kan voordoen.
Art. 24. De pensioenen worden verleend, zonder daarbij tot onderdeden van den gulden af te dalen.
Zij gaan, behoudens de uitzonderingen in artikel 22 vermeld, in met den dag volgende op dien, met welken de wedde of belooning waarnaar zij berekend zijn, of het pensioen dat zij vervangen, is opgehouden.
Zij worden uitbetaald tot het einde van het vierendceljaars, waarin zij door overlijden of om andere redenen vervallen.
In geval van herplaatsing eehter wordt het pensioen niet verder uitbetaald, dan tot den dag dat de wedde of belooning ingaat.
Art. 25. Bij overlijden of hertrouwen van de weduwe eens ambtenaars, die op de wijze bij artikel 4 omschreven het leven verloor, gaat haar pensioen over op het kind of de kinderen van den ambtenaar, die minderjarig en ongehuwd zijn.
Bij ontstentenis van zoodanige kinderen vervalt het pensioen.
Het pensioen van kinderen vervalt met de meerderjarigheid of eerder huwelijk.
Zoodra een der kinderen ophoudt geregtigd te zijn tot het genot van pensioen, gaat zijn aandeel over op de overblijvende regthebbende kinderen.
staatswetten. 32
489
490 WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
Wanneer een of meer kinderen van den ambtenaar niet onder de verzorging of ten laste der weduwe zijn, of ook wanneer de ambtenaar geene weduwe, maar kinderen van meer dan één bjd nalaat, wordt bet pensioen, met overleg van den raad bij artikel 84 bedoeld, in billijke even-rediglieid tusscliun de regthebbenden verdeeld, behoudens overgang van liet aandeel van hen die ophouden geregtigd te zijn, op de overblijvende regthebbenden.
Art. 26. De pensioenen, welke gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet zijn ingevorderd, worden aangemerkt als vervallen.
Dc titularissen, welke later de uitbetaling weder mogten aanvragen, kunnen in het genot niet worden hersteld, dan te rekenen van het vieren-deeljaars, volgende op dat waarin de aanvraag gedaan is.
De termijnen, waarvan de invordering niet heeft plaats gehad binnen één jaar na de betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald.
Akt. 27. Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding der straf opgevolgd, doet het genot van pensioen ophouden tot op de rehabilitatie.
Het staat den Koning vrij, daartoe termen vindende, over het pensioen van den veroordeelde, ten behoeve van deszelfs vrouw of minderjarige kinderen, te beschikken.
Art. 28. Het pensioen vervalt, wanneer de titularis:
a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt;
b. buiten toestemming van den Koning, hetzij zich in vreemde krijgsdienst begeeft, iietzij een ordeteeken, titels, rang, waardigdheid, openbare bediening, bezoldiging of pensioen aanneemt, welke door eene vreemde mogendheid of regering zijn verleend of opgedragen.
Art. 29. Behoudens het bepaalde bij het laatste lid van art. 33, kan geen burgerlijk pensioen gelijktijdig met een ander pensioen ten laste van de geldmiddelen van den Staat of van deszelfs overzeesche bezittingen genoten worden.
Art. 30. Burgerlijke gepensioneerden kunnen hun pensioen niet gelijktijdig genieten, niet inkomsten of belooningen uit de geldmiddelen van dén Staat, van deszelfs overzeesche bezittingen of van fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst, in betrekkingen die ter begeving staan van het Algemeen bestuur, wanneer het vereenigd bedrag de som van vijf honderd gulden overtreft.
In dat geval kan echter de vergunning van den Koning tot het gelijktijdig genot verkregen worden, tegen korting op het pensioen tot een bedrag van ten minste de helft der bijkomende inkomst of belooning, in dier voege dat, door de voorschreven korting, het gezamenlijk inkomen op niet minder dan vijfhonderd gulden gebragt wordt.
Art. 31. Wanneer een burgerlijk gepensioneerde in 's Rijksdienst wordt herplaatst in eene betrekking waaraan het uitzigt op burgerlijk pensioen verknocht is, wordt zijn pensioen gedurende het vervullen van zoodanige betrekking geschorst, of, in geval de nieuwe belooning het bedrag der laatstelijk genotene niet bereikt, verminderd op den voet van artikel 30, met dien verstande dat het gezamenlijk inkomen in geen geval hooger zij dan de bezoldiging, welke hij bij de oppen sioenstelling genoot. Bij latere aftreding kan het pensioen worden verhoogd, in evenredigheid van de belooning en den duur der diensten na de herplaatsing genoten en bewezen, zonder echter het toepasselijk maximum te kunnen overschrijden.
Art. 32. (Vervallen bij de wet van 24 December 1833, Stbl. no. 10G.)
Art. 33. Alle bijdragen, hetzij die van de alloopende of van de doorloo-nende kortingen afkomstig zijn, maken een afzonderlijk fonds uit onder de benaming van Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren.
De pensioenen der belanghebbenden in deze afdeeling begrepen, komen ten laste van het voorschreven fonds, gelijk mede de kosten van deszelfs beheer.
Bij uitzondering op het bepaalde in het 1ste en 2de lid van dit artikel, worden de bijdragen verschuldigd door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, onder de middelen tot dekking der staats-uitgaven verantwoord, en hunne pensioenen op de begrooting der staats-uitgaven gebragt.
Wanneer de pensioenen der deelhebbers in het Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, ook strekken tot vergelding van diensten als hoofd van een departement van algemeen bestuur of wel in andere dan bur-
!
WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN. 491
gerlijke betrekkingen bewezen, wordt liet pensioen gesplitst, en daarvan alleen dat gedeelte ten laste van bet fonds gebragt, voor hetwelk hetzelve bijdragen heeft genoten, terwijl het overige gedeelte komt ten laste van het hoofdstuk der staatsbegrooting, waaruit de bezoldiging van den gepensioneerde het laatst is gekweten.
art. 34. Het bestuur en het beheer van hetzelve wordt opgedragen aan een raad, onder den titel van; „Raad van bestuur van het pensioenfonds voor burgerlijke anibte naren.quot;
Akt. 35. De raad bestiat uit vijf leden en een secretaris, allen door den Koning te benoemen.
De leden van den raad nemen die betrekking zonder bezoldiging waar.
In geval van vacature geschiedt de benoeming door den Koning, na van den raad cene aanbevelingslijst van ten minsts twee candidatsn ontvangen te hebben.
De voorzitter wordt ui - de leden onmiddellijk door den Koning benoemd.
Hij treedt als zoodanig om de twee jaren af, doch is op nieuw benoembaar.
De raad kan geen wettige zitting houden, wanneer niet drie leden tegenwoordig zijn.
De voorzitter heeft eenc beslissende stem.
Art. 3(5. De raad is bevoegd om van de Departementen van Algemeen Bestuur de vercisihte inlichtingen te vragen.
Hij geeft insgelijks de gevraagde inlichtingen aan de Departementen van Algemeen Bestuur.
Art. 37. De raad onderzoekt de aanvragen om pensioen, en brengt zijn advies uit omtrent het al of niet verleenen van pensioen, mitsgaders over de hoegrootheid van hetzelve.
Art. 38. De ontvangsten en uitgaven van het fonds woiden jaarlijks bij begrootingswet geregeld.
Van de ontvangsten en uitgaven wordt jaarlijks door den Minister van Financiën rekening en verantwoording afgelegd, die ter Algemeenee Rekenkamer wordt opgenomen en gesloten, en daarna bij de Tweede Kamer der Staten-Generaal overgebragt.
Art. 39. De inkomsten van het fonds, welke niet volstrekt noodig zijn tot bestrijding der uitgaven, worden belegd in inschrijvingen op een der grootboeken van nationale schuld, over welke inschrijvingen niet anders dan bij de wet kan worden beschikt.
Art. 40. De bepalingen dei* wet van den 24sten Jar.uarij 1815 (Staatsblad n0. 5), welke bij deze ook van kracht verklaard wordt voor de provincie Limburg, worden, zoo wel wat de arresten als wat de kortingen betreft, niet opzigt tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard.
Art. 41. De burgerlijke pensioenen zijn onvervreemdbaar.
De titularis kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening.
Indien hij last geeft om dezelve voor hem te ontvangen kan hij die lastgeving altijd herroepen.
Alle overeenkomsten hiermede strijdig zijn nietig.
Deze bepalingen worden in de acte van pensioen uitgedrukt.
De voorschotten door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen cene matige rente, on de voorschrevene pensioenen gegeven of nader te geven, en tot zekerheid waarvan de aeten van pensioen in pand gegeven zijn of zullen worden, zijn niet onder de bij deze wet verbodene beleeningen begrepen, mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieden, door Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd, goedgekeurd zijn.
Art. 42. In buitengewone gevallen waarin bij deze afdeeling niet is voorzien, of waaromtrent de bepalingen derzelve geacht worden geen billijken maatstaf tot vergelding van diensten, door burgerlijke ambtenaren van den Staat bewezen, op te leveren, wordt bij afzonderlijke wetten voorzien.
de ver-r geene et pen-c evcn-ng van ijvende
e jaren
vragen, vieren-
binnen
'rel i eel e louden
msioen ge kin-
5mt; krijgs-enbare 'eemde
3, kan ;te van ;ingen
gelijk-:n van er het n van fin vijf
gel ij k-gt;t een ing, in komen |
wordt | nsioen lanige ig der :el 30, ger zij latere an de jn be-•ijden. 1ÖÖ.) iorloo-onder i ren. com en ïszelfs
rtikel, n van n vergaven
• «u i'-li oofd hur-
492 WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
TWEEDE AFDEELING.
Van de bestaande ambtenaren.
Art. 43. Aan de burgerlijke ambtenaren, die bij de invoering dezer wet in dienst zijn, en aan hunne weduwen en weezen, wordt ten laste van den Staat pensioen verleend in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen, bij de eerste afdeeling omschreven; een en ander in verband met. de bijzondere bepalingen, in de navolgende artikelen vervat.
Art. 41. De ambtenaren, wier traetement al of niet bij de wet is geregeld, en die niet bijdragen aan het Algemeen Burgerlijk pensioenfonds, blijven, wanneer zij vóór de invoering dezer wet den ouderdom van vijf en zestig jaren vervuld en den Staat veertig jaren gediend hebben, van alle korting vrijgesteld.
Art. 45. De wedde of belooning, bij de invoering dezer wet genoten wordende door alle andere ambtenaren, die, om het even of hun traetement al dan niet bij de wet is vastgesteld, niet hijgedragen hebben aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, ondergaat alleenquot; de doorloo-pende korting, op den voet van art 15.
Art. 46. De wedde of belooning waarvan, bij de invoering der wet, door de deelhebbers in het voorschreven fonds wordt bijgedragen, blijft, zoo lang dezelve niet wordt verhoogd, tot grondslag strekken voor de toepassing der doorloop en de korting, óp den voet van artikel 15, behoudens aanzuivering, in den zin van dat artikel, van de deswege nog verschuldigde inhouding van wedde of verhoogde wedde.
Voor de wedde of belooning, waarvan naar een veranderlijken maatstaf wordt bijgedragen, wordt tenquot; deze tot grondslag genomen de middelsom van de opbrengst over de zes en dertig laatste maanden van den post, dien de belanghebbende bij de invoering der wet bekleedt.
Art. 47. Het pensioen der ambtenaren bij art. 43 bedoeld, wordt tweeledig berekend, te weten:
Vooreerst, naar de bestaande veroideningen, in verhouding tot geen hooger bedrag dan de middelsom over een jaar der belooning, waarvan gedurende de zes en derti g laatste maanden aan de invoering dezer wet voorafgaande, aan het algemeen burgerlijk pensioenfonds is bijgedragen of die door hen, welke daaraan niet bijdragen, genoten is;
ten andere, naar de voorschriften in de 1ste afdeeling vervat, in verhouding tot de verhooging van belooning, onder de werking dezer wet verkregen.
Deze tweeledige berekening is niet van toepassing op de hoofden der ministeriële departementen bij art. 73 der Grondwet bedoeld, noch op de ambtenaren die in het geval verkeeren bij letter b van art. 3 voorzien.
Art. 18. Het pensioen van hoogleeraren am 's Rijks hooge scholen en daarmede gelijkstaande instellingen van hooger onderwijs,quot; die vóór den 7den Mei 183/ als zoodanig in dienst waren en op den ouderdom van zeventig jaar aftreden, staat, ongeacht hunnen diensttijd, gelijk met het laatstelijk genoten traetement.
Art. 49. liet pensioen der ambtenaren kan de som van vier duizend gulden niet te boven gaan.
Art. 50. Aan de weduwen en weezen van de deelhebbers in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds, die tevens beiiooren tot de deelgeregtigden in het voormalig Pensioenfonds der Ontvangsten, en bij de invoering dezer wet in dienst waren, wordt, voor zoo ver zij niet vallen in de termen van artikel 4, het pensioen verzekerd, bij de verordeningen op het laatstgenoemde fonds beloofd.
Art. 51- Dat pensioen wordt berekend over den geheelen diensttijd, doch alleen naar de middelsom over een jaar der wedde of belooning, waarvan de ambtenaar gedurende de zes en dertig laatste maanden, voor de invoering dezer wet aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds heeft bijgedragen, zonder dat eenige latere verhooging van belooning op het pensioen der weduwen of weezen van invloed is.
Art. 53. De berekening van het pensioen van de weduwen en weezen van de hierboven bedoelde deelgeregtigden, die ten gevolge van het trar-t a at van den 19den April 1839 in 's Rijks dienst zijn overgegaan, geschiedt naar de belooning vóór dien overgang genoten. De bijzondere verpligting.
WET BETREFFENDE DE BUIIGERLIJKE PENSIOENEN.
waaraan de aanspraak van deze weduwen en weezen verbonden is, blijft van kracht.
Akt. 53. Ingeval de deelgeregtigden, bij artikel 50 bedoeld, onder de werking dezer wet overgaan in betrekkingen, niet begrepen in liet reglement op liet Pensioenfonds der ontvangsten, hebben zij de bevoegdheid om, onder de daarbij gestelde voorwaarde, de aanspraak op pensioen voor hunne weduwen en weezen, respectivelyk op den voet der beide voorgaande artikelen te behouden.
Art. 54. De aanspraak op pensioen blijft insgelijks, op den voet van het bedoelde reglement, behouden voor de weduwen en-weezen van de vroegere deelgeregtigden in het Pensioenfonds der ontvangsten, te wier behoeve deze, reeds vóór de invoering der tegenwoordige wet, van de bij artikel 53 genoemde bevoegdheid hebben gebruik gemaakt.
Art. 55. Aan de weduwen en weezen van de hoogleeraren aan 's Rijks hooge scholen en daarmede gelijkstaande instellingei! van hooger onderwijs, die bij de invoering dezer wet in dienst zijn, wordt, voor zoover zij niet vallen in de termen van artikel 4, het pensioen verzekerd, bij de ten aanzien derzelve bestaande verordeningen toegezegd; onder gehoudenheid om de bijdragen, aan het bestaande pensioenfonds voor hunne weduwen en weezen verschuldigd, ten behoeve der schatkist te blijven kwijten.
Art. 56. Ten aanzien van het pensioenfonds van weduwen en weezen der bij deze afdeeling bedoelde ambtenaren, die op de wijze bij artikel 4 omschreven het leven hebben verloren, zijn de bepalingen van arlikel 25 van toepasing.
Art. 57. Op al de pensioenen welke aan belanghebbenden in deze af-üeeling begrepen worden verleend, zijn de bepalingen van de artikelen 23, 23, 24, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 82, 37, 40 en 41 toepasselijk.
Art. 58. De bepaling van artikel 42 is ook van toepassing op de ambtenaren in deze afdeeling begrepen.
I Art. 59. De kortingen, door de ambtenaren bchoorende tot deze afdeeling verschuldigd, worden onder de middelen tot dekking der staats-uit-gaven opgenomen, te rekenen van 1 Januarij 1846.
De pensioenen der belanghebbenden in deze afdeeling begrepen, worden oj) de begrooting van staatsuitgaven gebragt.
DERDE AFDEELING.
Bij zondere bepalingen.
Art. 60. liet Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds wordt opgeheven. De pesioenen op dat fonds aangewezen komem ten laste van den Staat, te rekenen van 1 Januarij 18 i6.
De gelden aan het fonds bchoorende, welke niet noodig zijn tot betaling van deszelfs lasten over 1845, worden als toevallige bate van de schatkist verantwoord.
Art. 61. Insgelijks wordt opgeheven het pensioenfonds voor de weau-wen en weezen van hoogleeraren.
De inschrijvingen ten name van dat fonds op het grootboek der 2'/2 percents nationale schuld, uitmakende een kapitaal van vier en vijftig duizend zes honderd gulden (f54,600), worden geroijeerd.
De gelden aan het fonds bchoorende worden als toevallige bate van de schatkist verantwoord. y . .
Art. 62. De burgerlijke pensioenen waarop vóór de invoering dezer wet aanspraak verkregen is, maar die op dat tijdstip niet zijn verleend, worden, op den voet der bestaande verordeningen, ten laste van den Staat verevend. . ,. ..
Art. 63. Van de pensioenen bij de artikelen 60 en 62 vermeld, nius-gaders van die welke vóór de invoering dezer wet ten laste van den Staat zijn verleend, wordt insgelijks ten laste van den Staat, op den voet der bestaande verordeningen, eventueel overgang verleend ten behoeve van de weduwen of weezen, die daarop aanspraak hebben.
Art. 64. In de gevallen bij de artikelen 62 cn 63 voorzien, zijn op ae aanvragen 0111 pensioen, die niet voor de invoering dezer wet zijn gedaan, de voorschriften van artikel 22 toepasselijk. _ i.
Het verleenen van die pensioenen geschiedt met inachneming van de artikelen 23 en 37.
493
494 WET BETREFFENDE DE BURGERLIJKE PENSIOENEN.
Art. 65. Met betrekking tot liet genot van alle reeds verleende en van de in deze afdeeling behandelde burgerlijke pensioenen, blijven de bestaande verordeningen van kracht ; doch is dat genot onderworpen aan de bepalingen vervat in de artikelen 26, 27, 28, 29, 30, 31 en 32, voor zoover, wat de zes liiatstgenoemde artikelen betreft, de daarbij omschreven gevallen zich na de invoering dezer wet voordoen.
Art. 60. Op die pensioenen zijn van toepassing de artikelen 40 en 41; behoudens, wat artikel 41 betreft, de regten door derden vóór de invoering dezer wet wettig verkregen.
Art. 67. Het aandeel van 25 percent in de opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen, bij de directe belastingen, in- en uitgaande regten en accijn-sen vallende, hetwelk, volgens do bestaande verordeningen, aan het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds is toegekend, wordt, te rekenen van 1 Januarij 1846, door den Staat genoten en onder de middelen tot dekking der staatsuitgaven opgenomen.
Art. 63. De pensioenen hij deze afdeeling bedoeld, worden op de begroeting der staats-uitgaven gebragt.
Slot-artiKel.
De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt te rekenen van den Isten Julij 1846.
Met dat tijdstip zijn alle verordeningen op de burgerlijke pensioenen vervallen, voor zoover zij niet bij de tegenwoordige wet in stand zijn gehouden.
Lasten en bevelen, enz.
ÏOÏ REGELING
VAN DE BEVORDERING, HET ONTSLAG EN HET OP PENSIOEN STELLEM DER MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGÏ.
Vastgesteld den 28 Augustus 1851 en uitgegeven den 12 September 1851 (Staatsblad n0. 126), gewijzigd hij de wetten van 4 September 1853 (Staatsblad n0. 87), 11 Julij 1855 (Staatsblad n0. 73) en G April 1871 (Staatsblad n0. 35.)
Wij WILLEM III, enz.
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter uitvoering van art. 58 der Grondwet, door de wet de regels moeten worden bepaald, naar welke de militaire ofiicieren bij 'sRijks zeemagt worden bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AFDEELIXG.
Van de bevordering.
Art. 1. De oorspronkelijke benoeming tot adelborst der 1ste klasse, tot 2den luitenant bij het corps mariniers, tot officier van gezondheid der 2de klasse, tot apotheker der 2de klasse en lot scheepsklerk, regelt de rangopvolging of ouderdom in rang, naar het bij het besluit uitgedrukte tijdstip van ingang der benoeming, en bij benoeming van meer dan één persoon bij hetzelfde besluit, naar de rangschikking daarin door Ons bepaald.
De ouderdom in rang bij bevordering rekent van het tijdstip van ingang, bij het besluit bepaald, en bij gelijktijdige benoeming naar de rangschikking der officieren in hunnen vorigen graad.
Art. 2. De adelborsten der 1ste klasse moeten twee jaren dien rang bekleed cn daarvan ten minste één jaar buitengaats gediend hebben, om tot het examen voor luitenant ter zee der 2de klasse toegelaten en tot dien rang bevorderd te kunnen worden.
Voor die binnen 'slands zijn, geschiedt de bevordering niet dan na voldoend afgelegd examen. .
Zij die buiten 'slands dienen op het oogenblik dat zij tot bevordering in aanmerking komen, en vóór hun vertrek naar zee niet in de termen vielen om tot het examen te worden toegelaten, worden niettemin bevorderd, doch moeten het examen binnen zes maanden na hunne terugkomst in ^Nederland atleggen. Bij verzuim hiervan — zonder billijke redenen — en bij het niet Voldoen aan het examen binnen den ge-stelden termijn, wordt de nalatige teruggebragt en blijft onder aan de ranglijst der luitenants ter zee der 2de klasse.
De opklimming vangt van dit standpunt eerst na voldoend afgelegd examen aan. , . ,
Bij het op deze wijze terugstellen van meerdere luitenants ter zee tier 2de klasse blijft de vroeger verkregen ancienneteit gehandhaafd.
De adelborsten, die vóór hun vertrek naar zee, zonder billijke redenen, verzuimd hebben het examen af te leggen of aan de vereischten van het
496 WET NOPEKS DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT.
examen niet hebben voldaan, worden bij afwezigheid niet bevorderd. Zij komen eerst tot bevordering in aanmerking, indien zij bij terugkomst het examen voldoende hebben afgelegd en behouden dan de ancienneteit, die zij op het oogenblik van het examen verkregen hebben.
Aut. 3. De luitenants ter zee der 2de klasse moeten zes jaren dien rang bekleed en daarvan minstens twee jaren buitengaats hebben gediend, en voorts op eene allezins voldoende wijze hebben doen blijken, dat hun eene wacht aan boord in zee ten volle is toevertrouwd, alvorens tot het examen voor luitenant ter zee der 1ste klasse toegelaten en tot dien rang bevorderd te kunnen worden.
De bepalingen bij de vier laatste alinea's van art. 2 gesteld, ten aanzien van de bevordering binnen en buiten 'slands, de verpligting tot het afteggen van examen en de terugstelling zijn op gelijke wijze van toepassing op de luitenants ter zee der 2de klasse bij hunne bevordering tot een hoogeren rang.
Aut. 4. De luitenants ter zee der 1ste klasse moeten dien rang vier jaren hebben bekleed en ten minste één jaar als eerste officier of bevelhebber in dien rang op een van 'sRijks oorlogsbodems buitengaats hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te kunnen komen.
Aut. 4a. De kapitein-luitenants moeten twee jaren dien rang hebben bekleed en in dezen of in den naast voorgaanden rang ten minste één jaar als-bevelhebber op een van 'sRijks active oorlogsbodems hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te kunnen komen.
Art. 4b. De kapiteins ter zee moeten twee jaren dien rang hebben bekleed en in dezen of den naast voorgaanden rang ten minste één jaar als bevelhebber op een van 's Rijks active oorlogsbodems hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te komen.
Art. 4c. De schouten-bij-naclit moeten twee jaren dezen rang hebben bekleed, om tot dien van vice-admiraal te kunnen worden bevorderd.
Art 5. Dein de voorgaande artikelen vervatte bepalingen zijn, voorzoo ver betreft den daarbij gestelden tijd van dienst binnen- en buitengaats, niet toepasselijk op de Vorsten uit Ons Huis.
Hunne bevordering tot een officiersrang, buiten werkelijke dienst bij de zeemagt, is aan geene der bepalingen dezer wet onderworpen.
Art. G. De officieren der mariniers moeten acht jaren als luitenant (tweede en eerste) hebben gediend, alvorens tot een hoogeren rang te kunnen worden bevorderd.
De kapiteins moeten len minste vier en de officieren van iederen hoogeren rang ten minste twee jaren in eiken rang hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te kunnen komen.
Art. 7. De officieren van gezondheid der 2de klasse moeten vier jaren in dien rang hebben gediend, alvorens tot het afleggen van het examen voor hoogeren rang te worden toegelaten en tot bevordering in aanmerking te komen.
Voor die binnen 'slands zijn, geschiedt de bevordering niet dan na voldoend afgelegd examen.
Bij bevordering: van buiten 'slands dienende gelden dezelfde beginselen als te dien aanzien voor de adelborsten der 1ste klasse en de luitenants ter zee zijn bepaald.
De daarbij gestelde termijn van zes maanden wordt echter voor de officieren van gezondheid op acht maanden gebragt.
Art. 8. De apothekers der 2de klasse moeien vier jaren in dien rang gediend hebben, vóór dat zij, na voldoend afgelegde examens, tot bevordering in aanmerking komen.
Art. Ö. De scheepsklerken moeten vier jaren in dien rang en daarvan minstens twee jaren buitengaats hebben gediend, alvorens tot hel examen van officier van administratie der Sc.c klasse en bevordering in aanmerking te komen.
Bij verblijf binnen 'slands geschiedt de bevordering niet dan na voldoend afgelegd examen.
Voor die buiten 'slands dienen geldt hetgeen daaromtrent bepaald is voor de adelborsten der 1ste klasse en de luitenants ter zee, in art. 2.
De officieren van administratie der 3de en 2de klasse moeten vier jaren in eiken rang gediend hebben, vóór dat zij tot bevordering in aanmerking komen.
Art. 10. Om tot de rangen boven die van officier van gezondheid der
WET NOPENS DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMA.GT. 497
1ste klasse en officier van administratie der Iste klasse te kunnen worden bevorderd, moeten de officieren minstens twee jaren in den naast voorgaanden rang gediend hebben.
Art. 11. De tijd van dienst, die vcreisclit wordt om van den eenen tot den anderen rang over te gaan, kan door Ons in tijd van oorlog, in geval van gebrek aan officieren, tot op de helft van het hierboven bepaalde worden verminderd.
Bovendien kunnen in oorlogstijd de bepalingen ten aanzien van de diensten bvitengaats en op active oorlogsbodems door Ons tijdelijk worden buiten werking gesteld.
Art. 12. De bevorderingen bij het corps zee-oflicieren, van adelborst der 1ste klasse tot den rang van luitenant ter zee der 1ste klasse ingesloten, die bij het corps mariniers van 2den luitenant tot den rang van kapitein ingesloten, die bij de officieren van gezondheid en van administratie en 1) ij de apothekers, tot den rang van officier van gezondheid der 1ste klasse, officier van administratie der 1ste klasse en apotheker der 1ste klasse ingesloten, geschieden steeds voor vijf zesden van het getal der te bevorderen officieren naar ouderdom in rang, voor zooverre deze officieren bij onberispelijk gedrag genoegzamen dienstijver en de vereischte kunde cn bekwaamheid voor een hoogeren rang bezitten. Het overige een zesde kan door Ons worden aangevuld bij keuze.
Aut. 13. De bevorderingen tot kapitein-luitenant geschieden voor drie vierden en tot kapitein ter zee voor twee derden volgens ouderdom in rang, voor zoover de daartoe in aanmerking komende officieren, bij onberispelijk gedrag, de vereischte geschiktheid tot den hoogeren rang bezitten.
De overige een vierde en een derde kunnen door Ons worden aangevuld bij keuze.
De bevorderingen tot vlagofficier, tot majoor, luitenant-kolonel en kolonel bij het corps mariniers, zoomede die tot een hoogeren rang dan dien van officier van gezondheid der 1ste klasse en officier van administratie der 1ste klasse, geschieden door Ons bij keuze.
Alle bevorderingen bij keuze bepalen zich tot de meest geschikte officieren van den naast voorgaanden rang.
Art. 14. Met afwijking van de bepalingen omtrent den tijd van het bekleeden der rangen en dienst aan boord cn buitengaats, behouden \\ ij Ons voor, buitengewone bevorderingen te verleenen in geval van een schitterend wapenfeit of eene uitstekende militaire daad.
De reden tot de buitengewone bevordering wordt in dit geval in liet besluit der benoeming speciaal uitgedrukt.
Art. 15. De officieren behouden hunne aanspraak op bevordering:
a. die door Ons tijdelijk tot andere diensten, niet behoorende tot het Departement van Marine, worden geroepen, zoo als diplomatieke zendingen of andere commissiën; .
b. die met Onze magtiging zich lijdelijk in vreemde zeedienst bevinden;
c. die leden zijn der Staten-Generaal.
Wanneer de voornoemde zendingen, of andere diensten of vreemde militaire dienst langer dan vier jaren achtereen duren, blijft de betrokkene van dat tijdstip af, op het standpunt in de rangopvolging verkregen, stilstaan, en klimt eerst op, nadat hij zich weder voor de Neder-landsche marine heeft beschikbaar gesteld.
Aut. 16. Wij behouden Ons voor, om aan de militaire efficieren bij cie zeemagt de vergunning te verleenen tot het waarnemen van eene lands-of particuliere betrekking, buiten het zeewezen, echter voor niet langer dan één jaar cn onder stilstand van non-activiteitstractement en zonder opklimming in de ranglijst. Ook zal de tijd, gedurende welken dit verlof is toegestaan, niet in aanmerking komen bij de berekening van het voor de bevordering in eiken rang vastgestelde aantal jaren.
Art. 17. De sedentaire betrekkingen of posten aan den wal, zoowel hier te lande als in de overzeesche bezittingen, die aan zee-officieren worden opgedragen, cn waartoe onder anderen bepaaldelijk behooren die bij de maritime etablissementen cn het loodswezen, mogen door hen met behoud van rang in het corps en van aanspraak op bevordering met langer dan gedurende vier jaren achtereen worden bekleed.
Blijft zulk eene betrekking langer dan vier jaren aan hen opgedragen dan geschiedt dit niet anders dan onder afvoering uit het corps in ucn
498 WET NOPENS DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT.
rang dien zij op dat tijdstip bekleeden, zonder verdere aanspraak op hoogeren titulairen rang.
Wij behouden Ons echter voor om van deze bepaling af te wijken, ten aanzien van officieren, geplaatst in betrekkingen voor welker vervulling kundigheden van zeer specialen aard of bijzondere geschiktheid worden vereischt en die in zulk eene betrekking niet zonder nadeel voor de dienst kunnen worden vervangen.
Indien de particuliere stoomvaart daaraan behoefte heeft, kan aan zee-oflicieren beneden den rang van kapitein-luitenant ter zee in vredestijd voor ééns, voor hoogstens vier jaren verlof worden verleend om bevel te voeren over stoomschepen varende op transatlantische stoomlijnen.
Art. 18. Officieren in krijgsgevangenschap zich bevindende, worden voorloopig tot hoogeren rang niet bevorderd.
Wanneer zij binnen vier jaren uit de krijgsgevangenschap worden ontslagen en in dien tusschentijd hunne bevordering naar ouderdom in rang zoude hebben moeten plaats grijpen, zal die (na afgelegd examen, voor zoover betreft de rangen waarvoor examens bepaald zijn) bij hunne terugkomst geschieden en zij hunne plaats in de ranglijst, naar ouderdom in rang, hernemen.
Wanneer de krijgsgevangenschap langer dan vier jaren mogt geduurd hebben, behouden Wij Ons voor om aan hen zoodanigen rang of bestemming te verkenen als waartoe zij alsdan geschikt zullen worden geoordeeld, hetzij in hun corps of in eene anderequot; betrekking.
Overgangsbepalingen.
Art. 19. De oflicieren, die bij het in werking treden dezer wet voldaan hebben aan den bij de wet van 28 Augustus 1831 (Staatsblad n». 120) vereischten diensttijd buitengaats om tot een hoogeren ring te kunnen opklimmen, behouden hunne aanspraak op bevordering, indien zij door het standpunt dat zij reeds in de ranglijst bereikt hebben, niet in de gelegenheid kunnen worden gesteld om aan de voorwaarden van art. 1, 4a, 4b en 4c te voldoen.
Art. 20. De officieren van gezondheid der 3de klasse moeten drie jaren in dien rang hebben gediend, alvorens tot het doen van examen en tot bevordering na voldoend afgelegd examen in aanmerking te komen.
Bij bevordering tot officier van gezondheid der 2de klasse nemen zij rang boven de artsen die na hen tot officier van gezondheid bij de zee-magt zijn aangesteld.
Deze voorrang gaat verloren indien het examen — zonder dat daarvoor billijke redenen bestaan — niet op den bepaalden tijd en na verblijf buiten 'slands niet binnen twaalf maanden na hunne terugkomst in Nederland, voldoende wordt afgelegd.
TWEEDE AFDEEL ING.
Van het ontslag.
Art. 21. Behalve in de gevallen reeds bij andere wetten vastgesteld, wordt de rang van officier verloren j
1°. door ontslag uit de dienst;
2°. ten gevolge van het verlies van de hoedanigheid van Nederlander.
Art. 22. Geen officier kan uit de dienst worden ontslagen dan:
1°. eervol, op eigen aan Ons gedaan verzoek, hetwelk niet kan worden afgewezen, dan in tijd van oorlog, of op grond van verpligtingen aan de benoeming verbonden;
Alleen zal in tijd van vrede het verzoek om eervol ontslag van een officier, die zich buitengaats bevindt, kunnen worden aangehouden gedurende den tijd die er noodig is om hem door een anderen te vervangen.
2°. na eene regterlijke veroordeeling, die, hoezeer het verlies van den militairen rang niet uit haren aard ten gevolge hebbende, nogtans heeft plaats gehad wegens eene handeling, welke hem onwaardig maakt den rang van officier te bekleeden;
3°, wegens gedragingen of daden in het openbaar, of wegens openbare geschriften, waardoor de waardigheid van den officiers-rang, de eerbied
WET NOPENS DE MILITAIR S OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT. 4(Jl.gt;
voor den persoon des Konings en de grondwettige instellingen of krijgs-tuclit bepaaldelijk worden aangerand;
4U. wegens aanhoudend wangedrag;
5°. uit hoofde van opzettelijke en herhaalde ongehoorzaamheid, mishandeling van minderen, misbruik maken van gezag, inzonderheid wanneer door ccne of andere dezer handelingen stellig nadeel aan de dienst of aan personen is toegebragt;
6°. wegens verregaande nalatigheid in de vervulling der opgelegde pligten, onbekwaatnhek'. en gebrek aan kunde, en het op den duur niet voldoen aan de examens der zee-officieren;
Art. 23. Het ontslag, behalve op eigen verzoek, kan niet plaats hebben dan op advies van eenen raad van onderzoek.
Van het uitgebragte advies wordt door Ons niet afgeweken, dan ten gunste van den officier, over wien het onderzoek heeft plaats gehad.
Art. 24. De raad vnn onderzoek bestaat uit vijf leden, behoorende tot de officieren, uitmakende het vaste corps zee-officieren, en is zamengesteld in verhouding tot den rang van den betrokken officier, met dien verstande, dat onder deze vijf leden twee moeten zijn van gelijken, doch ouder in rang dan de beschuldigde, of, bij gebrek aan zoodanigen, van de jongst aanwezigen van den naast hoogeren rang, twee van den naast hoogeren, en een hoofd-of wel vlag-officier als voorzitter.
In den raad van onderzoek over een officier van gezondheid, van administratie of van het corps mariniers, moeten ten minste twee officieren van hetzelfde corps leden zijn.
Art. 25. De voorzitter en de leden van den raad van onderzoek mogen den officier, over wien zal worden geadviseerd, of dengene, van wien de beschuldiging jegens hem is uitgegaan, niet in bloedverwantschap of zwagerschap bestaan, tot den zesden graad ingesloten.
De officieren van het schip, waarop de beklaagde is dienende, mogen in den raad niet worden benoemd.
Elk in den raad benoemd officier, die vermeenen mogt reden te hebben, om zich van het iidmaatschap van den raad te onthouden, moet zulks bepaald opgeven aan den persoon, met de zamenstelling van den raad belast, die de geldigheid .dier reden beoordeelt en naar gelang daarvan van de aanvaarding van bet lidmaatschap al dan niet vrijstelt.
De officier over wien bet onderzoek plaats grijpt, heeft het regt om eenmaal twee der benoemde officieren, waartegen hij bezwaren mogt hebben, zonder de reden daarvoor op te geven, te wraken.
Hij kan de zittingen van den raad bijwonen, en bij de behandeling zijner zaak zich zelf verdedigen, of eenen anderen bij de vloot of het smaldeel aanwezigen officier met zijne verdediging belasten.
Alle wrakingen moeten geschieden alvorens het verhoor van den beschuldigde eenen aanvang heeft genomen.
Evenzoo moet de beschuldigde officier vóór dat tijdstip opgeven, welk ander officier zijne verdediging op zich neemt, in welk geval die officier bij de zittingen van den raad van onderzoek wordt toegelaten, terwijl, indien de beschuldigde of zijn verdediger niet verschijnt, de raad dien onverminderd met do behandeling der zaak voortgaat.
Art. 2ii. Wanneer een officier in werkelijke dienst of op non-activiteit in de termen valt om hetzij ter zake van het omschrevene bij § 2, ot wel uit hoofde d:it bezwaren tegen hem zijn ingebragt wegens handelingen vermeld bij 3, 4, 5 of 6 van art. 22 dezer wet, voor eenen raad van onderzoek te worden geroepen, vaardigt de Minister van Marine de vereischte bevelen uit tot het zamenstellen van zoodanigen raad. Deze raad vergadert, zoo de beschuldigde een vlag- of hoofd-officier is, te 'sG ra venhage. Wanneer de officier eenen minderen rang bekleedt, wordt de vergaderplaats door den Minister van Marine bepaald. Bij eene vloot of smaldeel vergadert de raad op het schip, daartoe door den bevelhebber aan te wijzen.
Wanneer de officier is dienende bij eene vloot of afdeeling der zeemagt, die buitengaats of in 'sRijks overzeesche bezittingen verblijf houdt, en het voldoend getal officieren tot de zamenstelling van den raad, overeenkomstig de bepalingen dezer wet, aldaar niet kan vereenigd worden, bepaalt de Minister dat er een voorloopig naauwkeurig onderzoek der zaak door drie door den bevelhebber der vloot of afdeeling daartoe te benoemen officieren, ouder in rang dan de beschuldigde, worde ingesteld, na afloop waarvan de officier naar Nederland wordt opgezonden.
500 WET NOPENS DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT.
De bevelliebber zendt de stukken, tot dit onderzoek betrekkelijk, op aan den Minister van Marine, die de zaak vervolgens voor eenen raad van onderzoek Lier te lande brengt.
Bij den last tot liet zamenstellen van eenen raad van onderzoek, worden tevens aan den bevelhebber, belast met die zamenstelling, of aan den voorzitter van zoodanigen raad toegezonden:
a. de berigten of andere bescheiden tot de zaak betrekkelijk;
b. afschriften van de conduite-rapporten van den officier over wien het onderzoek plaats heeft over de vijf laatste jaren dienst;
c. de staat van dienst van den beschuldigde;
d. in de gevallen van beschuldiging van gebrek aan kunde of bekwaamheid, afsclmften van de rapporten wegens afgelegde examens.
De sub. a en b vermelde stukken worden door den bevelhebber, of indien de raad over een vlag- of hoofd-ofticier zitting houdt, door den Minister van Marine, in afschrift aan den beschuldigden officier medegedeeld.
Art. 27. Zoodra de bevelhebber van eene vloot of smaldeel door den Minister van Marine wordt belast met het zamenstellen van eenen raad van onderzoek, en daaraan overeenkomstig de bepalingen dezer wet kan worden voldaan, doet hij eene loting plaats hebben voor eiken rang afzonderlijk en voor alle officieren der schepen van de vloot of de af-deeling, welke daarvoor beschikbaar zijn, om door het lot te doen beslissen, welke officieren dezen raad moeten zamenstellen, terwijl, bij dezelfde gelegenheid, almede door het lot officieren worden aangewezen, om, des gevorderd, op te treden in de plaats der officieren, die gewraakt, of om eenige andere reden in het bijwonen der zittingen verhinderd mogten ivorden.
Ingeval de betrokken officier binnengaats dient, zich op non-activiteit bevindt of door den bevelhebber cener vloot of afdceling, overeenkomstig art. 26, naar Nederland is opgezonden, geschiedt de loting op gelijke wijze en overeenkomstig de verdere voorschriften van den Minister van Marine, voor alle beschikbare, zich binnen 'slands bevindende officieren.
De loting geschiedt zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van alle officieren die aanwezig kunnen zijn, moetende de beschuldigde, des verkiezende, daarbij worden toegelaten.
Wanneer de beschuldiging eenen hoofd- of vlagofficier mogt gelden, heeft er, onder de onmiddellijke leiding van den Minister van Marine, onder alle beschikbare hoofd- en vlagofficieren eene loting plaats, naar de regels en in den geest van hetgeen hiervoren is vastgesteld; hiertoe kunnen, des vereischt, ook de in die rangen gepensionneerde of in sedentaire betrekkingen geplaatste officieren opgeroepen worden.
Art. quot;28. De voorzitter van den raad van onderzoek belast een der leden met de werkzaamheden van secretaris.
Art. 29. Bij eene vloot of smaldeel stelt de bevelhebber aan den raad in handen de stukken in art. 26 vermeld, benevens al de verdere tot de zaak betrekkelijke bescheiden, welke onder zijn bereik mogten zijn of komen.
Zoodra. de raad van onderzoek zitting heelt genomen, wordt overgegaan:
1Q. om de zaak. waarover het onderzoek bevolen is, naauwkeurig na te gaan, den beklaagde te ondervragen en te hooren;
2°. 0111 de getuigen te hooren, die de raad noodig mogt oordeclen voor zich te doen komen, hetzij ten gevolge van aanwijzingen van tie zijde des beschuldigden of anderzins;
öq. om alle inlichtingen in te winnen, welke tot de juiste beoordeeling der zaak kunnen bevorderlijk zijn;
4°. om de verdediging van den beschuldigde, voorgedragen door hem of door den officier dien hij daarmede belast heeft, aan te hooren.
De officier met de werkzaamheden van secretaris belast, houdt naauw-keurige aanteekening van de verhoeren en van hetgeen verder in de zittingen wordt verhandeld; welke aanteekening, na door den raad te zijn goedgekeurd, door den voorzitter en den secretaris wordt onderteekend.
De zittingen van den raad kunnen, door de officieren die zulks mogten verlangen, worden bijgewoond.
De bepalingen, in de artt. 25, 27 en in dit artikel vervat, zijn ook toepasselijk op de benoeming van de officieren, belast met, en op de wijze van behandeling van het voorloopig onderzoci. bij het 2de lid van art. 20 bepaald, in zoover zij daarop betrekkelijk te achten zijn.
WET NOPENS BE MILITAIRE OvFICIEREN BIJ DE ZEEMAGT. 501
Art. 30. Nadat de raad van onderzoek, de zaak betreffende, den beschuldigden officier in haren geheeleu omvang heeft onderzocht, gaat hij over tot het uitbrengen van een advies.
De voorzitter legt aan den raad de navolgende vraag voor:
Moet hetgeen den beschuldigde wordt ten laste gelegd, gehouden worden voor bewezen?
Indien de beslissing daarop bevestigend is stelt hij de tweede vraag: Moet de beschuldigde dienvolgens uit de dienst worden ontslagen ?
terwijl bij toestemmer de beantwoording dezer vraag, nog de vraag wordt gedaan:
Zijn er verzachtende omstandigheden aanwezig?
liet advies wordt uitgebragt bij stemming, met ongeteekende, digtge-vouwen briefjes, bevattende enkel de woorden ja of neen, in eene bus gestoken.
Art. 31. Onmiddellijk na elke stemming worden de briefjes, na door den voorzitter te zijn geopend, eerst door hem en daarna door een der andere leden van den raad overluid opgelezen- terwijl vervolgens van do bevinding door den secretaris proces-verbaal wordt opgemaakt, waarna de stembriefjes door den voorzitter dadelijk worden vernietigd.
Het proces-verbaal wordt, na door den voorzitter en de leden van den raad te zijn onderteekend, door den voorzitter, met al de tot bet onderzoek betrekkelijke bescheiden, aan den bevelhebber der vloot, afdeeling of smaldeel, en zoo het eene vlag- of hoofdoflicier is, aan Onzen Minister van Marine onverwijld overgelegd.
Door den bevelhebber, of in het laatste geval door Onzen Minister van Marine, wordt aan den officier over wien 'het onderzoek is geschied, afschrift van het proces-verbaal der stemmingen uitgereikt.
De bevelhebber zendt wijders al de stukken aan Onzen Minister van Marine; zoo het is buiten 'slands en het advies is voor het ontslag, wordt de officier naar Nederland opgezonden.
Art 33. Bijaldien de raad van onderzoek zich voor het ontslag uit de dienst heeft verklaard, doet Onze Minister van Marine van het plaats gehad hebbende aan Ons verslag, met bijvoeging van zoodanige voorstellen als de aard der zaak medebrengt, zooveel noodig in verband met de bepaling van art. 25 der wet regelende de pensioenen der militaire officieren der zeemagt.
DERDE AFDEELING.
Van het op pensioen stellen.
Art. 33. De officieren:
1°. worden door Ons op pensioen gesteld, op aanvrage van den belanghebbende, in dc gevallen ,
a. van langdurige, dat is veertigjarige dienst, met vijftig jaren ouderdom;
b. van verwonding, of verminking, in den strijd bekomen, of veroorzaakt door gevorderde of bevolene militaire diensten, als ook ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verngtingen en vermoeijenissen, aan de uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zoover die verwonding, verminking, ziels-of ligebaamsgebreken den belanghebbenden tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken;
in welke beide gevallen de officier het regt op pensioen kan doen gelden.
2°. kunnen door Ons, zonder dat door den belanghebbende dc aanvrage is gedaan, op pensioen worden gesteld, in de gevallen:
a. van langdurige, dat is veertigjarige dienst, al of niet gepaard gaande met vijftig jaren ouderdom;
b. van vij ftigjarigen ouderdom, ofschoon geen. veertig jaren dienst hebbende:
c. van verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolene militaire diensten, als ook ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen, aan dc uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zooverre die v e r w onding, ver minki n g,
502 WET NOPENS DE MILITAIRE OFFICIEREN T.U DE ZEEMAGT.
ziels- of ligchaamsgebreken den belansliebbemle tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken;
d. van geheele ongeschiktheid voor den stand van officier, door het verlies van die vermogens van geest en ligchaam, welke daarvoor gevorderd worden, na minstens dertig jaren dienst, en niet vallende in lt;le termen van litt. c en e;
e. van verwonding, verminking, ziels- of ligrhaamsgebre-ken, hoezeer niet ontstaan in den strijd of veroorzaakt door omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de militaire dienst verbonden, maar ook niet het gevolg van eigene moedwillige handelingen, of van ongeregeld gedrag, voor zoover die verwonding, verminking, ziels - en li c li aamsgebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, en hij minstens twin-t i g jaren dienst telt.
Bij minderen diensttijd dan van twintig j aren, doch voor zooveel overigens dezelfde bepalingen als bij litt. e zijn vermeld, op den belanghebbende van toepassing zijn, wordt hij door Ons tijdelijk op pensioen gesteld.
Art. 34. De bepalingen van art. S3 zijn ook van toepassing op hen, die, ingevolge de 2de alinea van art. 17, in den rang dien zij bekleeden uit het korps zee-officieren afgevoerd en in sedentaire betrekkingen geplaatst worden, alsmede op hen, die vroeger, bij de afvoering xiit het corps met titulairen militairen rang en al of niet gepensioneerd, in die betrekkingen zijn geplaatst.
Art. 35. Wij behouden Ons voor de gepensioneerde officieren in tijden van oorlog of gevaar op te roepen, om, na daartoe geschikt te zijn bevonden, binnen 's lands weder in dienst gesteld te worden.
Jlet pensioen van den ofifcier, die, zonder geldige redenen, ter beoordeeling van den Minister van Marine, aan die oproeping niet voldoet, of zich aan de weder-in-dienststelling onttrekt, wordt op diens uitspraak t ij d e 1 ij k geschorst.
Deze schorsing neemt aanvang met den dag waarop de betrokken officier zijne weigering heeft doen kennen, en eindigt met dien, waarop de gepensioneerde officieren, die aan de gemelde oproeping hebben voldaan, bij algemeenen maatregel, van hunne verpligting tot de dienst worden ontslagen.
aut. 36. De oflicier die reeds op pensioen was gesteld, en op nieuw bij de zeemagt in dienst is getreden, of in sedentaire betrekking bij het zeewezen geplaatst is, wordt bij het weder verlaten van de dienst door Ons op nieuw op pensioen gesteld.
Art. 37. De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt te rekenen van den Isten October 1851.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere reglementen of bepalingen, regelende het bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen van militaire officieren der zeemagt, buiten werking gesteld.
Lasten en bevolen, enz.
TOï REGELING
DES MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
(Vastgesteld den 28 Augustus ]SÖ1 en uitgegeven den 12 September 1851 (Staatsblad no. 127), en gewijzigd bij de wetten van 8 Augustus 1862 (Staatsblad n0. 159) en 21 l)eccmber 18G3 (Staatsblad n^. 1G6).
Wu WILLEM III en/.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ingevolge art. 58 der Grondwet, onder anderen de pensioenen van de militaire officieren der zeemagt, bij de wet moeten worden geregeld, en dat ook in het verleenen van pensioenen, zoo aan schepelingen en mariniers beneden den rang van officier, als aan weduwen en kinderen van officieren en minderen (voor zooveel deze daarop, ten laste van den Staat, aanspraak kunnen maken), bij de wet behoort te worden voorzien;
Zoo is hot, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze -
eerste afdkeling.
Van de regeling der pensioenen of onderstanden van officieren.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de wijze waarop liet pensioen wordt aangevraagd.
Art. 1. De officier, die overeenkomstig de regelen, vastgesteld bij de wet op het bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen der militaire officieren van de zeemagt, verlangt door Ons op pensioen gesteld te worden, zendt tot dat einde zijne aanvrage in aan het Dapartcment van Marine.
Dat Departement onderzoekt die aanvrage, en doet, voor zoovee! tot de inwilliging termen worden gevonden, aan Ons daartoe het vereischte voorstel.
Zoodanig voorstel wordt ook aan Ons gedaan in het geval dat de officier geene aanvrage heeft ingezonden en hij niettemin, op grond der bepalingen in opgemclde wet vervat, op voortdurend of tijdelijk pensioen gesteld behoort te worden, of wel dat aan hem, bij het ontslag, een voortdurende of tijdelijke onderstand zou behooren te worden verleend.
Art. 2. De officier, die uit de dienst der marine in die der landmagt of van de overzeeschc bezittingen, of wel in eene andere rijksbetrekking dan bij de zeemagt, is overgeplaatst, kan zijn, ingevolge deze wet verkregen regt op pensioen niet meer bij het Departement van Marine, maar bij dat, onder hetwelk hij is overgegaan, doen gelden.
501 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
Van de bepaling van den diensttijd.
Aut. 3. Alle diensten, zoo burgerlijke als militaire, vóór en na de invoering dezer wet aan den lande bewezen, komen, voor zooveel zij regt geven op pensioen, bij de berekening van het militaire pensioen in aanmerking.
Onder de diensten, hier bedoeld, zijn ook begrepen die bij de mobile schutterijen, onmiddellijk opgevolgd door militaire dienst.
Aut. 4. De tijd, gedurende welken een officier op non-activiteit is geweest, wordt bij de berekening van het pensioen als gewone diensttijd in aanmerking gebragt.
Art. 5. De tijd van het werkelijk verblijf in militaire dienst in 's Rijks overzeesche bezittingen, en die in tijd van oorlog buitengaats door-gebragt, wordt dubbel gerekend.
Ook het verblijf tusschen de keerkringen, buiten 's Rijks overzeesche bezittingen, wordt, wanneer het langer dan zes maanden mogt duren, almede dubbel gerekend.
Art. g. Na den ailoop van elk jaar, waarin een zeegevecht of een veld-togt heeft plaats gehad of het militaire personeel der zeemagt op den voet van oorlog is gesteld geweest, wordt door Ons bepaald, of dat jaar voor den daarbij tegenwoordig geweest zijnde officier, bij de berekening van pensioen, al dan niet dubbel zal gerekend worden.
Deze bepaling is niet van toepassing op de zeegevechten of veldtogtcn, bijgewoond in de overzeesche bezittingen, noch in de bij art. 5 vermelde omstandigheden, voor zoover reeds uit dien hoofde de diensttijd bubbel wordt gerekend.
Art. 7. De tijd in krijgsgevangenschap doorgebragt, wordt als gewone diensttijd gerekend.
Art. 8. De tijd in het genot van vroeger verleend pensioen doorgebragt, komt bij latere óppensioenstelling, ingevolge art. 36 der opgemelde wet, ter zake van nader bewezene diensten niet in aanmerking.
Art. 9. De diensttijd wordt bij de regeling van het pensioen niet vroeger toegerekend dan van den dag, waarop het zestiende levensjaar is vervuld.
Art. 10. De maand waarin de diensttijd aanvang neemt, en die waarin dezelve eindigt, worden bij de regeling van het pensioen ten volle be-i'ekend.
Art. 11. Het pensioen wordt geregeld naar den rang, dien de officier de laatste twee jaren werkelijk heeft bekleed, en bij gemis daarin van twee volle jaren dienst, naar den onmiddellijk voorafgaanden rang.
De officieren van gezondheid en die van administratie maken eene uitzondering op het bij de 1ste zinsnede bepaalde beginsel, wat betreft de regeling van het pensioen naar den militairen rang waarmede hunne betrekkingen zijn gelijkgesteld. Voor hen wordt het pensioen geregeld naar de betrekking de laatste twee jaren werkelijk bekleed, of bij gemis daarin van twee volle jaren dienst, naar hunne onmidddellijk voorafgegane betrekking.
Voor de bij § § 1 b en 2 c van art. 33 van opgemelde wet aangewezen gevallen, geschiedt de regeling van hel pensioen naar den rang of de betrekking, laatstelijk werkelijk bekleed.
Titulaire rangen komen bij de berekening van het pensioen niet in aanmerking.
Art. 13. Het pensioen neemt aanvang met den dag, volgende op dien, waarop het tractement van non-activiteit heeft opgehouden.
DERDE HOOFDSTUK.
Van de berekening en vaststelling van het pensioenb edrag.
liet bedrag van het pensioen wordt voor eiken rang en voor elke betrekking vastgesteld, zoo als op de bij de tegenwoordige wet gevoegde Staten A en B i3 aangewezen.
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 505
Dat bedrag wordt voor officieren, die tevens als hoofd van een Departement van algemeen bestuur werkzaam geweest zijn, vermeerderd met het bedrag van het pensioen, waarop zij bij vroegere aftreding als zoodanig, ter zake van in die betrekking bewezen diensten, volgens het eerste en tweede lid van art. II der wet van 9 Mei löifi (Staatsblad nquot;. 24-), gewijzigd bij die van 3 Mei 1851 (Staatsblad nquot;. 49), aanspraak hadden verkregen: met dien verstande, dat de tijd, als zoodanig doorgebragt, niet geldt als militaire diensttijd en dat het pensioen voor de gezamenlijke diensten de som van vier duizend gulden niet kan te boven gaan.
Art. 14. Het volle pensioenbedrag, zoo als op de staten A en U is aangewezen, wordt toegekend:
a. ter zake van langdurige dienst omschreven in § § 1 a en 2 a van art. 33 van opgemelde wet;
b. ter zake van verwonding, verminking, ziels- of 1 i ge h a a m s-gebreken, vermeld bij H 1 en 2 c van het boven aangehaalde artikel.
Art. 15. Het pensioen, toetekennen aan den officier verkeerende in een der gevallen, omschreven in art. 33, § 2 b, d en e der opgemelde wet, wordt berekend, voor elk dienstjaar op een veertigste deel van het volle pensioenbedrag, zooals op de staten A en B is aangewezen.
Bij minderen diensttijd dun van twintig jaren, wordt liet pensioen op de helft van het volle pensioenbedrag vastgesteld.
Art. 10. Het pensioenbedrag, zoo als op de staten A en B is aangewezen, wordt met een vierde gedeelte vermeerderd, wanneer de verwonding, verminking of ligcliaamsgebreken vermeld bij $§ 1 b en 2 e van art. 33 van opgemelde wet, het verlies ten gevolge hebben van een der ledematen, of het gemis van het gebruik daarvan, of wel dat de toestand van dien aard is., dat dezelve met zoodanig verlies of gemis kan worden gelijkgesteld.
Art. 17. Het pensioenbedrag, zooals op de staten A en B is aangewezen, wordt met de helft vermeerderd voor het verlies, door gelijke oorzaken als bij art. lü is vermeld, van twee of meer ledematen, of bij het gemis van het gebruik daarvan, of wel, wanneer de toestand van dien aard is, dat dezelve met zoodanig verlies of gemis kan worden gelijkgesteld, zoo ook voor het geheel en onherstelbaar verlies van het gezigts-vermogen in beide oogen.
Door ledematen worden, in het tegenwoordige on inliet voorafgaande artikel, bepaaldelijk verstaan handen en voeten, onverschillig of zich aan het verlies daarvan dat van armen en beenen paart.
Art. 18. De ollicier die niettegenstaande het verlies of het gemis van het gebruik van een of meer ledematen, veroorzaakt op de wijze als bij de twee voorgaande artikelen is bedoeld, blijft doordienen, verkrijgt, wanneer hij later op pensioen wordt gesteld, boven het bedrag waarop hij in den alsdan door hem bekleeden rang geregtigd is, eene verhooging ten bedrage van een vierde gedeelte of van de helft van het volle pensioenbedrag bij de tegenwoordige wet toegekend aan den rang door hem bekleed, tijdens hij de verwonding, verminking of ligchiiamsgebreken heeft bekomen, welke het verlies of het gemis van het gebruik van één of meer ledematen ten gevolge heeeft gehad.
Aar. 19. De ollicier der mariniers, beneden den rang van hoofd-officier, die zes jaren den rang, waarnaar zijn. pensioen moet worden berekend, heeft bekleed, erlangt boven het pensioen, waarop hij regt heeft, eene verhpoging van een tiende gedeelte van dat pensioen.
Voor elk jaar, dat hij langer denzelfden rang heeft bekleed, wordt het pensioen nog met een zestigste deel verhoogd, met dien verstande evenwel, dat de geheele verhooging over niet meer dan twaalf jaren en derhalve tot geen hooger bedrag dan een vijfde van het pensioen, waartoe de officier overigens geregtigd is, wordt vastgesteld.
Ingeval de officier op het tijdstip Waarop hij op pensioen wordt gesteld, eenen hoogeren rang bekleedt, dan waarnaar het pensioen kan worden geregeld, wordt de tijd, door hem in dien hoogen rang doorgebragt, gerekend bij de jaren, die krachtens de bepalingen van dit artikel, op verhooging van pensioen aanspraak geven.
Art.' 20. Het pensioen toetekennen aan den, in art. 34 van opgemelde wet bedoelden, in sedentaire betrekking geplaatsten ollicier, wordt bepaald, voor elk dienstjaar op een zestigste deel der bezoldiging, welke op het tijdstip van het ontslag uit zijne- sedentaire betrekking wordt genoten.
506 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
Niet meer dan veertig dienstjaren komen in berekening; en in geen geval mag het pensioen te boven gaan dat, hetwelk voor een kapitein ter zee op staat 1 a. A is aangewezen.
Akt. 21. Het pensioen, ingevolge art. 3g der opgemelde wet toetekennen aan den officier, die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, wordt geregeld naar zijnen laatsten rung of betrekking, en naar zijnen gelieelen diensttijd, met inachtneming overigens van de bepalingen dezer wet.
In geen geval zal liet latere pensioen beneden liet bedrag van het vroeger genotene worden gesteld.
Art. 22. Wanneer de bij H 1 h en 2 c van art. 33 van opgemelde wet bedoelde verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebre-ken, ter zake waarvan dc officier reeds op pensioen is gesteld, hem later in zoodanigen toestand brengen, als op grond waarvan hij bij zijne verwijdering uit de dienst regt op hooger pensioen zoude gehad hebben, dan aan hem is verleend, wordt hij in het genot van dat hooger pensioen noy gesteld, mits de aanvrage daartoe binnen den tijd van een jaar, nadat het pensioen heeft aangevangen, aan het Departement van Marine zij ingezonden.
Die verhooging gaat in met den dag waarop de aanvraag bij gemeld Departement is ontvangen.
Art. 23. De oorzaak, de aard en de gevolgen van de v e r w onding, verminking, ziels- en ligchaamsgebreken, die regt op pensioen geven, moeten bij militair geneeskundig onderzoek zijn erkend.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van het t ij d e 1 ij k pensioen.
Art. 24. Het tijdelijk pensioen, vermeld aan het slot van art. 33 der opgemelde wet, wordt niet korter dan voor een jaar en niet langer dan voor v ij f j a r e n toegelegd.
Na het eindigen van den tijd waarover dat pensioen is verleend, houdt hel. op, of wordt door Ons op nieuw tijdelijk toegestaan.
In het eerste geval behoudt de officier nogtans den rang door hem bij het verlaten van de dienst bekleed.
Het bedrag van het tijdelijk pensioen wordt bepaald op dc helft van het bedrag, voor den rang of de betrekking door den officier laatstelijk twee jaren bekleed, op de staten A en B aangewezen, zonder eenige verhooging.
Overigens wordt het tijdelijk pensioen geregeld op den voet en de wijze als met opzigt tot het voortdurend pensioen is bepaald.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van voortdurenden en tijdelijken onderstand.
Art. 25. Bijaldien het, ingevolge art. 30 der opgemelde wet, door eenen raad van onderzoek uitgebragt advies, strekt tot het ontslag van een officier, en er, hetzij overeenkomstig dat advies, of wel naar aanleiding van artt. 23 en 32 dier wet, door Ons bij de redenen tot ontslag verzachtende omstandigheden worden bevonden aanwezig te zijn, wordt aan zoodanig officier, tot levensonderhoud, een voortdurende of wel tijdelijke onderstand toegekend.
Het bedrag van den onderstand wordt door Ons naar bevind van zaken bepaald, doch zal nimmer te boven gaan de helft van het pensioen, waarop de betrokken officier anderzins naar rang en dienstjaren, zonder verhoo-ging, aanspraak zoude hebben kunnen maken.
De tijdelijke onderstand wordt verleend over een tijdvak, nagenoeg gelijkstaande nut de helft der dienstjaren, welke voor den betrokken officier, op het tijdstip van het ontslag, in geval van pensionnering geldend zonden kunnen zijn.
De onderstand neemt aanvang met den dag waarop het tractement van non-activiteit heeft opgehouden.
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 507
tweede aedeeltng.
Van de pensioenen van schepelingen en mariniers beneden den rang van officier.
Art. 20. Het regt op pensioen wordt verkregen in de navolgende gevallen :
a. ter zake van langdurige, dat is dertigjarige dienst, niet vijf en veertig jaren ouderdom, voor hen die de graden hebben van of gelijkgesteld zijn met adjudant-onderofficier, tot en met dien van korporaal, en met veertig jaren ouderdom voor de minderen; mits de belanghebbenden niet meer tot de active (i:enst bekwaam en geschikt zijn;
b. ter zake van verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolene militaire diensten, als ook ter zake van ziels- of 1 i g ch aanisge b r e k en, welke liet gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zoover die verwonding, verminking of gebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, en hem tevens voortdurend geheel of gedeeltelijk, dan wel t ij del ij k geh cel of gedcel telijk, buiten staat stellen om door handen-arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien;
c. ter zake van gelijke redenen als ad b vermeld, al wordt de belanghebbende niet buiten staat geacht om door handen-arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe:
d. ter zake van ongeschiktheid of onbekwaamheid tot de verdere waarneming van de militaire dienst, — hoezeer ontstaan door andere oorzaken, als die ad b vernield, doch niet het gevolg van eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, — voor zoover die ongeschiktheid of onbekwaamheid den belanghebbende voortdurend geheel of gedeeltelijk, dan wel tijdelijk geheel ot gedeeltelijk, buiten staat stelt om door handen-arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe;
e. terzake van vijftigjarigen ouderdom, ofschoon geen dertig jaren diensthebbende, voor zooveel de belanghebbende, uit hoofde van dien leeftijd, tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt is geworden; mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe.
Hij die, op grond van de opgemelde bepalingen, verlangt pensioen te bekomen, zendt tot dat einde zijne aanvraag in aan het Departement van Marine, hetwelk, voor zooveel het daartoe termen vindt, aan Ons het vereischte voorstel doet.
Ook zonder dat hij daartoe de aanvrage doet, behouden Wij Ons voor, hem pensioen toe te kennen.
Akt. 2/. Het regt op pensioen gaat verloren door het ontslag op eigen aanvrage, wanneer deze niet gegrond is op de bepalingen vervat in art. 26, of wanneer,Mn verband met art. 31, het ontslag niet door latere militaire diensten is opgevolgd.
Art. 28. Almede wordt het regt op pensioen verloren door verwijdering uit de dienst wegens lijf- of onteerende straf, of wel uit hoofde van aanhoudend wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid in de waarneming der dienstpligten.
Akt, 29. De inhoud van art. 2, nopens het regt op pensioen van den officier, die uit de dienst der zeemagt tot cene andere rijksdienst is overgegaan, en de bepalingen omtrent den diensttijd, vervat in de artt. 3, 4, 5, ü, 7, 8, 9 en 10, zijn ook op den schepeling en marinier beneden den rang van officier toepasselijk.
Bij gebreke van de volle dertig dienstjaren bij 's Rijks zee- en land-nmgt of liet corps mariniers, zullen alle andere aan den Lande bewezene, voor het pensioen in aanmerking komende diensten voor drie vierden berekend worden.
Art. 30. De schepeling of marinier, die reeds in het genot was van pensioen, en op nieuw bij de zeemagt in dienst getreden of in eenige andere; tot het Departement van Marine behoorende betrekking geplaatst is, wordt bij ontslag op nieuw gepensioneerd.
508 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
Art. 31. Wanneer de schepeling niet binnen drie jaren en de marinier niet binnen drie maanden, nadat bij uit de militaire dienst is ontslagen, in de dienst weder is aangenomen, worden zijne vroegere diensten in de pensioenberekening niet begrepen.
Deze bepaling werkt niet terug op diensten, vóór bet in werking komen dezer wet bewezen.
Akt. 32. Bij de berekening van het pensioen komt niet in aanmerking:
1°. de tijd gedurende welken de milicien met groot verlof is geweest ;
2°. de tijd gedurende welken de marinier in de 3de klasse (klasse van discipline) geplaatst is geweest, noch de tijd dat hem het dragen der kokarde is ontzegd.
Art. 33. Desertie, bij vonnis uitgesproken, doet de vroegere militaire diensten bij de berekening van het pensioen vervallen, ten ware er, na voorafgaand naauwkeurig onderzoek onitrent de omstandigheden der desertie, termen bestonden tot het niet toepassen dezer bepaling, en daartoe door Ons magtiging mogt zijn verleend.
Art. 34, De regeling van bet pensioen geschiedt naar den graad, dien de schepeling of marinier de laatste twee jaren werkelijk heeft bekleed, en bij gemis daarin van twee volle jaren dienst, naar den onmiddellijk voorafgaan den graad.
De machinisten en vuurstokers maken eene uitzondering, in zoover betreft de regeling van het pensioen naar den graad, waarmede hunne betrekkingen zijn gelijkgesteld. Voor hen wordt het pensioen geregeld naar de betrekking, de laatste twee jaren werkelijk bekleed, of bij gemis daarin van twee volle jaren dienst naar hunne onmiddellijk voorafgegane betrekking.
De machinisten met rang van officier moeten in dien rang vijf jaren hebben gediend, om het voor hen bepaalde pensioen te erlangen.
Voor de gevallen, aangewezen bij letters b en c van art. 20, geschiedt de regeling van het pensioen naar den graad of de betrekking, laatstelijk werkelijk bekleed.
Art. 35. Behoudens de uitzonderingen in art. 47 vermeld, neemt het pensioen aanvang met den dag, volgende op dien, waarop het tractement van non-activiteit of de bezoldiging heeft opgehouden.
Art. 30. liet bedrag van het pensioen wordt, voor eiken graad en elke betrekking, vastgesteld zoo als op de, bij de tegenwoordige wet gevoegde staten A en B is aangewezen.
De sommen, op die staten gebragt, dienen ook tot maatstaf van berekening voor betrekkingen niet daarbij genoemd, doch voor zooveel de regeling van het pensioen betreft, door Ons bij besluit met die van onderofficier, korporaal, matroos en soldaat gelijk gesteld.
Art. 37. ilet volle pensioen bedrag, zoo als op de staten A en B is aangewezen, wordt toegekend:
a. ter zake van langdurige dienst, aangeduid bij letter a van art. 20;
b. ingeval de ver won ding, verminking, ziels- of lig eb aam s-gebreken, bedoeld bij letter b van gemeld artikel, van zoodanigen aard zijn, dat zij den schepeling of marinier niet slechts voor de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, maar hem daarenboven voortdurend geheel of tijdelijk geheel buiten staal; stellen in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij in het laatste geva' eenen diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe; bij gemis van welken diensttijd slechts tijdelijk het volle pensioensbedrag wordt toegekend.
Art. 38. Het volgens de staten A en B vastgestelde pensioenbedrag voor schepelingen en mariniers, wordt met een tiende verhoogd voor elke vijfjaren werkelijke dienst boven de bij art. 20, voor langdurige dienst, bepaalde dertig jaren. Die verhooging wordt evenwel over niet meer dan tien jaren werkelijke dienst, en derhalve niet boven het een vijfde van liet voorgeschreven e pensioenbedrag, toegestaan.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de machinisten.
Art. 39. Ingeval de verwonding, verminking, ziels- of lig-cha a nis geb rek en, waarvan de rede is bij letter b van art. 20, van zoodanigen aard zijn, dat zij den schepeling of marinier voor de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken en hem voortdurend gedeelte-1 ij k buiten staat stellen, om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, wordt het pensioen berekend voor elk dienstjaar op een der-
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 509
tigstc deel van het pensioenbedrag, zoo als op de staten A en B is aangewezen.
Bij minderen diensttijd dan van vijftien j aren wordt liet pensioen op de lieli't van liet volle pensioenbedrag vastgesteld.
De in de 1ste zinsnede van dit artikel vervatte bepaling is almede toepasselijk op den schepeling of marinier, die, door gelijke omstandigheid, slechts tijdelijk gedeeltelijk buiten staat is om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe; bij gemis van welken diensttijd slechts t ij d el ij k een gedeelte, niet beneden de helft van het volle pensioenbedrag, naar den biervoren vermelden maatstaf, wordt toegekend.
Art. 40. Ingeval de schepeling of marinier, terzake van ver won di n g, verminking, ziels- of ligehaamsgebreken, ontstaan zoo als bij letter c van art. 2() is vernield, de dienst moet verlaten, ofschoon niet buiten staat om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, doch op het tijdstip van het ontslag een diensttijd van niet minder dan twintig jaren heeft, wordt het pensioen berekend zoo als bij de Iste zinsnede van art. 39 is bepaald.
Art. 41. Bijaldien de schepeling of marinier moet worden ontslagen ter zake van ongeschiktheid of onbekwaamheid tot de verdere waarneming van de militaire dienst, ontstaan zoo als bij letter d van art. 26 is vermeld, wordt, in het geval dat hij voortdurend geheel buiten staat is, om ■door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, het pensioen bepaald op drie vierde gedeelten van het volle pensioenbedrag, op de staten A en B aangewezen.
Wanneer hij daartoe voortdurend gedeeltelijk buiten staat is, wordt het pensioen op de helft van datzelfde bedrag vastgesteld.
Wordt de geheele of gedeeltelijke ongeschiktheid tot handenarbeid ter voorziening in het levensonderhoud geacht, slechts tijdelijk te bestaan, dan wordt er een tijdelijk pensioen verleend, berekend op den voet als in de beide eerste zinsneden is vermeld.
Art. 43. Het pensioen, toe te kennen in het geval omschreven bij letter e van art. 20, wordt berekend, zoo als bij de eerste zinsnede van art. 39 is bepaald.
Art. 43. liet pensioenbedrag, zoo als op de staten A en B is aangewezen, wordt met een vierde of met de helft vermeerderd, in dezelfde gevallen welke, volgens artt. IG en 17, ten aanzien van de officieren eenc gelijke verhooging ten gevolge hebben.
De bepalingquot; van art. 18 is almede ten deze van toepassing.
Art. 44. De bepalingen met opzigt tot het toekennen van verhooging^ van pensioen, op grond dat du verwonding, verminking, ziels- ot lisrehaamsgebreken zijn verergerd, de officieren betredende, en vermeld in art. 22, zijn almede op de schepelingen en mariniers beneden den rang van officier van toepassing.
Art. 45. Het volgens art. 30 toe te kennen pensioen aan den schepeling of marinier, die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, wordt op denzelfden voet en wijze geregeld, als ten aanzien van den officier bij art. 21 is bepaald.
Art. 46. liet tijdelijk pensioen, waarvan bij het slot van artt. 37, 39 en 41 wordt gewag gemaakt, wordt niet korter dan voor een jaar en niet langer dan voor vijfjaren toegelegd.
Dat pensioen houdt op na het eindigen van den tijd, waarover hetzelve was verleend, of wordt, naar gelang van den uitslag van het omtrent den belansh ebben de te doen geneeskundig onderzoek, doer Ons op nieuw tijdelijk of wel voortdurend toegestaan.
Art. 47. De schepeling of marinier, die uit de dienst is ontslagen, zonder dat hij destijds tot het erlangen van pensioen geregtigd was geoordeeld, kan het nog verkrijgen, wanneer hij later bevonden wordt daarop regt te hebben, hetzij uit hoofde van langdurige dienst, hetzij dat dezelfde verwonding, verminking of gebreken, welke zijne verwijdering uit de dienst hebben veroorzaakt, zoodanig zijn toegenomen of verergerd, dat hij uit dien hoofde, zoo hij nog in dienst ware, krachtens de tegenwoordige wetsbepalingen regt op het pensioen zou gehad hebben.
Het regt op pensioen wegens verwonding, verminking, ziels- of 1 i g c h a a msge breken vervalt, wanneer de aanvraag om pensioen niet binnen den tijd van een jaar na het ontslag, aan het Departement van. Marine is ingezonden.
510 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEM AG T.
Het pensioen neemt aanvang met den dag waarop de aanvrage bij gemeld Departement is ontvangen.
Aut. 48. De bepaling van art. 23, omtrent bet erkennen van de verwonding, verminking, ziels- en ligebaamsgebreken, is ook van toepassing ten aanzien van de schepelingen en mariniers beneden den rang van officier.
derde afdeeltng,
Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en kinderen van officieren, scbepelingen en mariniers.
Art. 49. De weduwen van officieren, scbepelingen en mariniers, die in den strijd of in eh door gevorderde of bevolene dienstverrigtingen gesneuveld of omgekomen zijn, of die aan de onmiddellijke gevolgen daarvan binnen een jaar zijn overleden, bebben regt op pensioen, nadat de voorscbrevene omstandigbeden behoorlijk zijn erkend.
Het pensioen wordt geregeld naar den rang, den graad of de betrekking, door den officier, schepeling of marinier werkelijk bekleed, of naar den graad waarmede zijne betrekking is gelijk gesteld.
De voormelde bepalingen zijn niet toepasselijk op weduwen, wier huwelijk na de gedachte omstandigheden is voltrokken.
Art. 50. liet bedrag van het, in het voorgaande artikel vermelde pensioen wordt geregeld, als op de bij de tegenwoordige wet gevoegde staten A en B is aangewezen.
Art. 51. Het pensioen neemt in den regel aanvang met den dag volgende op dien, waarop het tractement van non-activiteit of de bezoldiging van den echtgenoot ophoudt. Doch ingeval deze, ter zake van in den s t r ij d of in e n doo r gevo r de rdeof bevolene die nstv er rigting bekomenc verwonding, verminking of gebreken, reeds op pensioen gesteld zijnde, binnen den tijd van een jaar, aan de gevolgen van die omstandigheden is overleden, neemt bet pensioen der weduwe aanvang niet den dag volgende op dien, waarop het pensioen van haren echtgenoot beeft opgehouden.
Wanneer de aanvrage tot bet bekomen van het weduwen-pensioen niet binnen één jaar nadat het regt daarop was verkregen, aan het Departement van Marine is ingezonden, gaat het pensioen eerst in met het vierendceljaars, volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan.
Wanneer de aanvrage niet binnen vijfjaren, nadat op bet pensioen regt was verkregen, mogt zijn ingediend, vervalt dat regt.
Bij hertrouwen houdt het pensioen op met den dag, waarop het huwelijk is voltrokken.
Art. 52. Wanneer de officier, schepel'ng of marinier, die, op eene wijze als bij art. 49 vermeld, het leven heeft verloren, geene weduwe, maar kind of kinderen, geboren uit een, vóór het ontstaan der bij evengemeld artikel omschrevene omstandigheden, voltrokken wettig huwelijk, achterlaat, wordt aan dat kind of die kinderen, zoolang zij beneden den ouderdom van achttien jaren en ongehuwd, zijn, cn in het geval dat zij geene verzorging uit 's Rijks geldmiddelen genieten, een onderstand verleend, ten gelijke bedrage als het pensioen dat aan de weduwe zou zijn toegestaan.
Zoodra een der kinderen ophoudt geregtigd te zijn tot onderstand, gaat zijn aandeel over op de overig blijvende regthebbende kinderen.
Op den onderstand der kinderen zijn ook de bepalingen van de 1ste, 2de en 3de zinsneden Aan art. 51 van toepassing.
Art. 53. Bijaldien eene weduwe, in he: genot van pensioen, een huwelijk aangaat, of wanneer eene weduwe, gepensionneerd of op het pensioen regt hebbende, is overleden, cn er kint. of kinderen aanwezig zijn, geboren uit een wettig huwelijk van hem, die, op de wijze als bij art. 49 is omschreven, het leven heeft verloren, wordt aan dat kind of die kinderen, onder dezelfde voorwaardelijke bepalingen, en op denzelfden voet als in art. 52 zijn vastgesteld, de daarbij bepaalde onderstand toegelegd, met ingang van den dag, waarop het pensioen beeft opgehouden.
Art. 54. Ingeval de officier, schepeling of marinier, die, op eene wijze als bij art. 49 is omschreven, het leven heeft verloren, behalve eene weduwe, ook kind of kinderen, door hem in vroeger huwelijk verwekt, achterlaat, wordt het aan de weduwe toe te kennen pensioen, zooiang
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 511
dat kind of die kinderen in de omstandigheden verkeeren, op grond waarvan zij krachtens de bij art. 52 vastgestelde bepalingen, tot onderstand geregtigd zijn, op naam en ten behoeve van de weduwe voor de eene helft, en van gemeld kind of kinderen voor de wederhelft verleend.
Van den dag dat het kind of de kinderen ophouden tot onderstand geregtigd te zijn, wordt de weduwe ook in het bezit van de tweede helft van het pensioen gesteld.
Bij overlijden van de weduwe, of wanneer zij in het huwelijk treedt, gaat de door haar genotene helft op het kind of de kinderen over, voor zooverre zij krachtens de bij art. 49 vastgestelde bepalingen, nog tot onderstand g regtigd zijn.
Art. 55. Eene weduwe, hertrouwd doch op nieuw weduwe geworden en, krachtens haar tweede of nader huwelijk, tot Rijks-pensioen, hetzij burgerlijk of militair, niet geregtigd, treedt weder in het genot van haar vorig pensioen, gerekend van den dag, volgende op dien waarop haar laatste echtgenoot is gestorven, of waarop later het Rijks-traetement ot pensioen, waarvan laatstgemelde in het bezit mogt zijn geweest, heeft opgehouden.
Ingeval er kind of kinderen, uit vroeger huwelijk, krachtens art. 53 in het genot zijn van onderstand, wordt de weduwe niet eerder in haar vorig pensioen hersteld, dan met den dag, volgende op dien, waarop de onderstand, aan het kind of de kinderen toegekend, geheel heeft opgehouden.
Aut. 5g. Wanneer er, tijdens het overly den van den echtgensot, scheiding van tafel en bed, op zijn verzoek uitgesproken, bestaat, heeft zijne weduwe geen regt op pensioen.
In zoodanig geval en in dat van echtscheiding, worden de kinderen, met betrekking tot het regt van onderstand, met ouderlooze kinderen gelijkgesteld.
Heeft de scheiding van tafel en bed op verzoek van de vrouw plaats gehad, dan heelt zij regt op pensioen.
Is de scheiding van tafel en bed op verzoek van de beide echtgenoot en uitgesproken, dan kan de vrouw voor het pensioen in aanmerking komen.
viekde afdeeijng.
Algemeene bepalingen.
Art. 57. De pensioenen, onderstanden en verhoogingen worden, op voor-dragt van het Departement van Marine, door Ons bepaald.
Van de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend, wordt in Ons besluit melding gemaakt. . _ .
Van dat besluit wordt, voor zooveel de pensioenen aan de officieren betreft, in de Staats-courant opgave gedaan, met vermelding van den naam en rang des gepensionneerden, van het bedrag van het pensioen en van de toepasselijke wetsbepaling.
Voorts wordt bij het aanbieden van de begrooting van staatsuitgaven, jaarlijks aan de Staten-Generaal eene lijst overgelegd van de, sedert de indiening der vorige begrooting verleende pensioenen en onderstanden.
Die lijst bevat:
a. de namen der gepensionneerden of onderstand genietenden;
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste rang, graad of betrekking;
c. de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend;
d. de artikelen d'er wet krachtens welke het pensioen of de onderstand is verleend-,
e. het bedrag van het pensioen of den onderstand.
Art. 58. De pensioenen en onderstanden worden in volle guldens bepaald, waarbij de onderdeden als een geheele gulden worden berekend.
Art. 59. De voortdurende pensioenen en onderstanden, zoomede de onderstanden voor kinderen beneden achttien jaren, worden op naam van den belanghebbende, ten laste van den Staat in het grootboek der pensioenen ingeschreven en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
De tijdelijke pensioenen en onderstanden worden n iet ingeschreven. De .belanghebbende bekomt, wegens de toekenning daarvan, eene beschikking van het Departement van Marine.
Art. 60. Na den afloop van elke drie maanden, wordende pensioenen
513 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
en onderstanden betaalbaar gesteld en, op overlegging van de vereisclite bewijsstukken, uitbetaald.
Art. Gl. Bij overlijden van den titularis, wordt het pensioen of de onderstand uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars, waarin het overlijden heeft plaats gehad.
Art. 62. De gepensioneerde en onderstand genietende mag zich, zonder Onze toestemming, voor niet langer dan twee achtereenvolgende jaren, buiten het grondgebied van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen ophouden.
Overtreding van dit verbod heeft ten gevolge verbeurte van het pensioen ot den onderstand, tot aan het tijdstip, waarop de belanghebbende teruggekeerd, ul dat, waarop de vereisclite toestemming, op zijne aanvrage, verkregen zal zijn.
Hij wordt geacht zich buiten 'slands te hebben opgehouden gedurende den geheelen tijd, waarover het pensioen of de onderstand loopt, die be-taald worden op bewijsstukken, waaruit, blijkt dat de titularis zich tijdens de afgifte dier stukken buiten 'slands bevond.
Art. 63. De soldij en de toelage, verbonden aan de Militaire Willemsorde en aan de benoeming van broeder der orde van den Nederlandschen Leeuw, worden te gelijk met het militair pensioen en den onderstand genoten.
Art. 64. Het militair pensioen of de onderstand kan niet, zonder Onze toestemming, geheel of gedeeltelijk, gelijktijdig worden genoten met aan eenigc burgerlijke betrekking verbondene inkomsten of belooningen, uit de geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen ot van fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst.
Buiten die toestemming, houdt het pensioen of de onderstand op, met den dag, voorafgaande dien, waarop het tractement of de belooning, aan de burgerlijke betrekking verbonden, aanvang heeft genomen.
Bij het ontslag uit de burgerlijke betrekking wordt de gepensionneerdc of onderstand genietende, in het geval dat het pensioen of de onderstand geheel of gedeeltelijk is geschorst geweest, in het volle genot daarvan hersteld, tenzij cr termen bestaan tot het bekomen van een burgerlijk pensioen tot hooger bedrag, of wel dat de belanghebbende het règt óp pensioen of onder-tand mogt hebben verloren.
liet militair pensioen wordt in zijn geheel gelijktijdig genoten met de schadeloosstelling, verbonden aan het lidmaatschap der Staten-Generaal.
Art. 65. Het militair pensioen of de onderstand kan niet sel ij kt ij dig met een ander pensioen ten laste der geldmiddelen van den Staat' of'van deszelfs overzeesche bezittingen worden genoten.
Art. 66. Met Onze toestemming kan het militair pensioen of de onderstand van tifularissen. beneden den rang van Hoofd Officier, hetzij geheel of gedeeltelijk met militair tractement of eenige andere aan de militaire dienst verbondene belooning, worden genoten.
Wanneer die toestemming niet verkregen is, houdt het pensioen of de onderstand op, met den dag voorafgaande dien, waarop het militair tractement of de militaire belooning aanvang heeft genomen.
Bij het later ophouden van het militair tractement of de militaire belooning wordt de gepensionlieerde of onderstand genietende in het hem vroeger toegekend pensioen of den onderstand hersteld, tenzij er termen bestaan tot, het bekomen van een hooger pensioen, of wel, dat de belanghebbende het regt op pensioen of onderstand mogt hebben verloren.
Abt. 67. De pensioenen en onderstanden, volgens deze wet verleend, zijn onvervreemdbaar.
De titularis kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of bcleening.
Indien hij last geeft, om het pensioen of den onderstand voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen.
Alle overeenkomsten hiermede strijdig zijn nietig.
Deze bepalingen worden in de acte van pensioen of onderstand uitgedrukt.
De voorschotten, door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente, op de voorschreven pensioenen of onderstanden verstrekt, en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen of onderstand zijn afgegeven, zijn niet onder de bij deze wet verbodene beleeningen begrepen, mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieden, door Gedeputeerde Staten quot;der
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 5] 3
Provinciën, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd» goedgekeurd zijn.
Art. 68. Op de pensioenen verleend aan schepelingen of mariniers heneden den rang van officier, of aan weduwen van officieren en mindere, zoomede op de onderstanden bedoeld bij svrt. 25, kunnen ten behoeve van particuliere schuldeischers geene kortingen worden toegestaan, dan ter zake van gelden, verschuldigd wegens woning, kleeding en verdere noodwendige levensbehoeften.
Voor de opgenoemde onderwerpen kan het hoofd van het Departement van Marine, onverschillig de hoegrootheid van de verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek, in den geest der bepalingen van de wet van den 24sten Januari) 1815 (Staatsblad nrt. 5) korting verleenen hoogstens tot een zesde van de pensioenen of onderstanden, meer bedragende dan honderd gulden in het jaar, en hoogstens tot een achtste van die van honderd gulden of daarbeneden.
Indien de schuldeischer, naar aanleiding van het voorschreven onderzoek, aan de gewone justitie verwezen en de schuldenaar tot het betalen der proceskosten door den regter veroordeeld is, kan de korting tevens worden verleend voor het beloop der kosten door den schuldeischer gemaakt.
Op de onderstanden voor kinderen beneden achttien jaren, kan om geenerlei reden korting ten behoeve van particuliere schuldeischers worden verleend.
Art. 69. Wanneer de gepensionneerde of onderstand genietende, in eenig door het openbaar gezag erkend gesticht of instelling van weldadigheid opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling, ofwel door de gemeente waar zijn onderstands-domicilie is gevestigd, wordt verpleegd, wordt, zoo'ang dit geschiedt, het pensioen of de önderstand uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, voor rekening waarvar. de verpleging plaats beeft, welk bestuur zich te dien einde in het bezit zal stellen óf van het bewijs van inschrijving, óf van de beschikking van het Departement van Marine, vermeld in art. 59.
Indien echter het bedrag van het pensioen of den onderstand de ver-plegingskosten mogt overtreffen, wordt dat meerdere door het betrokkene bestuur aan den gepensionneerde, of ten behoeve van den onderstand genietende, uitgekeerd.
Art. 70. liet pensioenen de onderstand vervallen wanneer de titularis:
a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt;
b. buiten Onze toestemming, hetzij zich in vreemde krijgsdienst begeeft, ; hetzij een ordeteeken, titel, rang, waardigheid, openbare bediening, bezol-i diging of pensioen aanneemt, welke door eene vreemde mogendheid of j regering zijn verleend of opgedragen.
Art. 71. Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding der straf opgevolgd, doet het genot van pensioen of onder-E stand ophouden tot aan de rehabilitatie.
Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over het pensioen of dén onderstand van den veroordeelde te beschikken, ten behoeve van zijne vrouw, of wel van zijne kinderen, die beneden den leeftijd van achttien jaren en ongehuwd zijn, in het geval, dat eene of andere geene verzorging uit 's Rijks geldmiddelen geniet.
Art. 72. De pensioenen en onderstanden, waarvan de betaling gedurende ■ vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd, zijn vervallen.
De belanghebbenden die later, op hun verzoek, in het genot van het pensioen of den onderstand worden hersteld, erlangen de uitbetaling daarvan, te rekenen van en met bet vierendeeljaars, volgende op dat. waarin de aanvraag tot herstel gedaan is.
De termijnen van betaling van het pensioen of den onderstand, waarvan de invordering niet. binnen één jaar na de betaalbaarstelling beeft plaats gehad, worden niet meer uitbetaald.
Art. 73. In gevallen waaromtrent bij deze wet geene bepalingen voorkomen, of wanneer uitstekende militaire daden, als bewijs van nationale erkentelijkheid, eene buitengewone geldelijke belooning ten laste van den Staat vorderen, wordt daarin by afzonderlijke wet voorzien.
514 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
TRANSIÏOIRE BEPALINGEN.
Art, 74. Behalve de gewone diensten aan den Lande bewezen, komt bij de berekening van den diensttijd voor het pensioen ook in aanmerking de dienst van 1880 tot 1839 in Belgie, door hen die destijds behoorden tot de later weder in bezit genomene landstreken van Limburg, en •lie uit gemelde dienst onmiddellijk in die der Nederlanden zijn overgegaan.
Ab.t. 75. Van de bij art. 65 voorkomende bepaling, dat geen militair pensioen gelijktijdig niet een ander pensioen mag genoten worden, zijn alleen uitgezonderd de van de voormalige koloniale marine afkomstige zee-officieren, voor zoover betreft de, wegens hunne bij die marine be-wezene diensten toegelegde pensioens-verhooging, ten laste van de over-■/eesehe bezittingen.
Art. 76. De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt, te rekenen van den Isten October 1851.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen omtrent het verleenen van militaire pensioenen, gagementen en onderstanden, aan officieren der zeemagt, schepelingen en mariniers beneden den rang van officier en aan hunne weduwen en kinderen, ten laste van den Staat, buiten werking gesteld, mitsgaders de wet van den 29sten Mei 1849 (Staatsblad no. 24), voor zooveel deze tot het onvervreemdbaar verklaren van opgemelde pensioenen en gagementen betrekking heeft.
Lasten en bevolen enz.
Ide
S T A A T van het bedrag der pensioenen van de Officieren en Schepelingen, beneden den rang van Officier der Zeemagt, mitsgaders der pensioenen van hunne Weduwen en Kinderen.
LANGEN,GRADEN EN BETREKKINGEN. |
BEDRAG van het jaarlijksch pensioen van de Oliicieren en Schepelingen, beneden den rang van oflicier. |
BEDRAG van het jaarlijksch pensioen van de Weduwen en Kinderen. |
Zee-offi eieren.
Vice-admiraal.........
Schout-bij-nacht........
Kapitein ter zee........
Kapitein-hut. 1
tel zec- I de overigen . , Luitenant ter | quot;nderhetlste-lOtal /,ce der 1ste klasse jdequot;over'!g;n ;
Luitenant ter I to* 'J6 100 10udste zee der 2de klasse, ! de overigen !
Adelborst der 1ste klasse ....
f 1000 800 700
f SOOO 2400 1800
1500 1400 1100 1000 900
600 400
700 600
300
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT. 515 | |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Officier van gezondheid 3dc klasse. . Apotheker van de 3de klasse. . . . 500 |
Officieren van Administratie.
Officier i belioorende tot de van administratie ! -J oudsten. 1ste klasse de overigen .
i belioorende tot Idem 2de klasse i 10 oudsten ' de overigen .
Officiervan administratie der 3de kl Adjunct-administrateur. . . . Scheepsklerk........
Scheeps-, dek- en o n d e officieren en mindere sche lingen, gelijkgesteld me
Adjudant-onderofficier ....
Sergeant-majoor.......
Sergeant .........
Korporaal.........
Matroos of soldaat......
Machinisten, m a c h i n i s t leerlingen en vuurstokei
Machinist der 1ste klasse met i van ofiicier. . „ „ 1ste klasse . . ,/ „ 2de (, . . ,/ ,/ 3de „ . . „ leerling der 1ste klasse a a ii 2de ii
Vuurstoker der 1ste klasse . .
ii 2de „ . . „ 3de . .
1100 1000
800 600
500 400 300
1c
250 200 150 120 100
600 500 400 300 200 150 150 120 100
3C0
240 180 120
90
70 60
516 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE ZEEMAGT.
La. B.
STAAT van liet bedrag der pensioenen van de Officieren en minderen, bij het Corps Mariniers, mitsgaders der pensioenen van hunne Weduwen en Kinderen.
BEDRAG |
BEDRAG | |
van het jaarliiksch |
van het jaarlijksch | |
RANGEN EN GRADEN. |
pensioen van de |
pensioen van de |
Officieren en |
Weduwen en | |
minderen. |
Kinderen. | |
Kolonel............ |
f 1800 |
f 700 |
Luitenant-kolonel........ |
1500 |
600 |
Majoor............ |
1300 |
500 |
Kapitein........... |
900 |
400 |
Eerste luitenant........ |
600 |
j 300 |
Tweede luitenant........ |
500 | |
Adjudant-onderofficier...... |
250 |
150 |
Sergeant-majoor......... |
200 |
120 |
150 |
90 | |
120 |
70 | |
Marinier........... |
100 |
60 |
WET
TOT REGELING
ren en jioenen
YAN DE BEVORDERING, HET ONTSLAG EN HET OP PENSIOEN STELLEN DER MILITAIRE OITICIEREN BIJ DE LANDMAGT.
Vastgesteld den 28stcn Augustus 1851, en uitgegeven den 12 September 1851 (Staatsblad no. 128) en gewijzigd bij de wet van den llden Julij 1855, uitgegeven den 18en Julij 1855 (Staatsblad n«. 74.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ter uitvoering van art. 58 der Grondwet, door de wet de regels moeten worden bepaald, volgens welke de militaire officieren van de landmagt zullen worden bevorderd, ontslagen of op pensioen gesteld;
Zoo quot;is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AFDEEL1NG.
Van de bevordering.
Aut. 1. In tijd van vrede moet de officier, om tot den rang van kapitein te kunnen worden bevorderd, ten minste acht jaren in den rang van luitenant (tweeden en eersten) hebben gediend. De kapitein moet ten minste vier, en de majoor en de officier van iederen hoogeren rang, ten minste twee jaren, in zijnen rang hebben gediend, alvorens tot bevordering in aanmerking te kunnen komen.
Tot bevordering in tijd van oorlog wordt ten minste de helft van den diensttijd, in het 1ste lid van dit artikel bepaald, vereischt.
Deze bepaling geldt ook voor zoodanige militaire personen, wier betrekkingen, uit hooide van den aard hunner diensten, bij de militaire administratie, en bij de geneeskundige dienst door Ons aan officiers-rangen zijn gelijkgesteld.
Art. 2. De bepaling van art. 1 is niet toepasselijk op de Vorsten uit Ons Huis.
Aut. 3. Van de bepaling van het 2de lid van art. 1 kan door Ons worden afgeweken:
1°. tot belooning van een schitterend wapenfeit, of uitstekende militaire daad; zullende echter zoodanige bevordering in mindering worden ge-bragt van de hierna te vermelden bevordering bij keuze;
2U. bijaldien de verliezen, voor den vijand ondergaan, het onmogelijk maken, om op eene andere wijze in de aanvulling der opengevallen plaatsen te voorzien.
In de besluiten, krachtens dit artikel genomen, moet de reden der benoeming uitdrukkelijk worden vermeld.
Aut. 4. De bevorderingen geschieden over ieder wapen afzonderlijk, doch over elk geheel wapen.
Van deze laatste bepaling kan alleen worden afgeweken ten behoeve van troepen-afdeelingen, welke voor krijgsverrigtingen buiten het Rijk in
518 WET OVER DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE LANDMAGT.
Europa worden gezonden, of wel in eene vesting, buiten gemeenschap met het leger zijn.
Art. 5. Bij de bevordering van 2den luitenant tot Isten en van dezen tot kapitein, wordt vijf zesde der openvallende plaatsen vervuld door zoodanige officieren, die de oudsten in rang zijn, en die, bij een onberispelijk gedrag, genoegzanien dienstijver en de vereischte kunde en bekwaamheid voor den hoogeren raug bezitten.
Het overige een zesde kan door Ons worden aangevuld, bij keuze uit zoodanige oflicieren, die boven anderen uitmunten, door bijzondere talenten, kennis, geschiktheid en aanleg, door meerdere beoefening dei-tot hun vak betrekking hebbende wetenschappen, door aanhoudend loffelijk gedrag en dienstijver, door verdienstelijke verrigtingen, en waarvan men, ten gevolge van de opvolgende rapporten, de verzekering heeft, dat zij bijzondere geschiktheid bezitten, om in hoogere rangen nuttige diensten te kunnen bewijzen.
Art. 6. De bevordering tot de rangen boven dien van kapitein geschiedt door Ons uit de meest geschikte officieren van den naastvoor-gaanden rang.
Art. 7. Bij de oorspronkelijke benoeming tot 2den luitenant wordt, bij gelijke dagteekening van de benoeming, de rangschikking door Ons bepaald.
De ouderdom in rang voor de bevordering rekent van de dagteekening van het besluit der benoeming, en, bij gelijke dagteekening, naar de rangschikking der officieren in hunnen vorigen graad.
Art. ö. Aan officieren in werkelijke dienst worden geene rangen gegeven, hooger dan die, verbonden aan de betrekkingen welke zij waarnemen.
Art. 9. De officieren die op non-activiteit zijn gesteld, doordien zij leden der Staten-Generaal zijn, behouden aanspraak op bevordering.
Art. 10. Almede behouden aanspraak op bevordering de officieren, die op non-activiteit zijn gesteld ten gevolge van het tcrugkeeren uit krijgsgevangenschap, van het geheel of gedeeltelijk ontbinden van corpsen of van het opheffen van betrekkingen, alsmede wegens tijdelijke ongesteldheid.
Art. 11. De officieren, die om ecnige andere redenen, als in het voorgaand artikel zijn vermeld, op non-activiteit worden gesteld, verliezen hunne aanspraak op bevordering, in zooverre namelijk, dat de tijd, gedurende welken zij non-actief zijn geweest, wordt afgetrokken van dien, welke den ouderdom van hunnen rang bepaalt, wanneer zij weder in werkelijke dienst worden gesteld.
Art. 12. De tijd, gedurende welken een officier diensten verrigt, welke niet tot het ressort van het Departement van Oorlog behoor en, wordt insgelijks afgetrokken van zijnen ouderdom in rang.
Deze bepaling is niet van toepassing op officieren:
lu. die bij de schutterijen of eenige andere corpsen, tijdelijk worden gedetacheerd om dienst te doen;
2U. die met eenige diplomatieke zending of andere commissien worden belast;
3°. die, op Onze magtiging, zich tijdelijk in vreemde militaire dienst bevinden.
Art. 13. De krijgsgevangen officieren behouden hunne aanspraak op bevordering bij ouderdom in rang, met dien verstande evenwel, dat zij alleen den rang kunnen bekomen, welke onmiddellijk staat boven dien, welken zij bekleeden, op het oogenblik dat zij krijgsgevangen werden gemaakt.
Art. 14. De voorschreven bepalingen zijn van toepassing op alle officieren van het leger, voor zooverre daarvan in de volgende artikelen niet gedeeltelijk of geheel wordt afgeweken ten aanzien van den generalen, provincialen en plaatselijken staf, bet wapen der maréchaussée, de magazijnmeesters der artillerie, het corps officieren van de miliitaire administratie, en het personeel der geneeskundige dienst bij de landmagt.
Art. 15. Wjj behouden Ons voor; om bij den generalen staf en bij het wapen der maréchaussée, ter vervulling van openvallende plaatsen, in de onderscheidene rangen, zoodanige officieren van andere corpsen over te plaatsen, welke voor die speciale diensten eene bijzondere geschiktheid bezitten; terwijl daarentegen ook officieren van den quot;generalen staf en van het wapen der maréchaussée, bij de verschillende corpsen van het leger kunnen worden geplaatst.
Art. 1G. 1 n de openvallende plaatsen bij den provincialen en plaatselijken
T
é.
WET OVER DE MILITAIRE OFEICIEREN BIJ DE LANDMAGT. 51 'J
staf, van magazijnmeesters der artillerie, oflicier zijnde, van administrateurs van kleeding en wapening en van directeurs der militaire liospitalen, wordt, zonder de bevordering daarbij uit te sluiten, in den regel, voorzien door overplaatsing -an oflicieren uit het leger.
Art. 17- Onverminderd de bepalingen, voorkomende in art. 8, kunnen de officieren van den provincialen en plaatselijken staf, benevens de magazijnmeesters der artillerie, officier zijnde, de administrateurs van kleeding en wapening en de directeurs der militaire hospitalen, tot cent* rangsverhooging in aanmerking worden gebragt, wanneer de met hen naar ouderdom in rang gelijkstaande officier van het wapen waaruit zij herkomstig zijn, volgens ouderdom in rang, tot eenen hoogeren rang mogt zijn bevorderd, en wel tot en met dien, welke voor du organisatie van gemelde staven, of van de magazijnmeesters, of van de administrateurs van klecding en wapening, of van de directeurs der militaire hospitalen, is aangenomen.
ArtC 18. In de vervulling der openvallende plaatsen bij het corps militaire intendanten wordt, behalve door bevordering, ook voorzien dour overplaatsing van officieren behoorende tot het verder personeel van de militaire administratie, en, in enkele gevallen, door officieren van andere corpsen; omgekeerd kunnen leden van het corps militaire intendanten bij het verder personeel der militaire administratie overgaan.
Art. li). Een officier van gezondheid van de 3de klasse, een apotheker van de 3de klasse en een paarden-arts van de 3de klasse kan tot den onmiddellijk opvolgenden rang niet worden bevorderd, dan na vier jaren in eerstgemelden rang te hebben gediend.
Voor de bevordering tot officier van gezondheid der 1ste klasse, tot apotheker van de 1ste klasse, en tot paartienarts van de 1ste klasse, wordt, onverminderd de overige vereischten, mede eene dienst van vier jaren in den onmiddellijk voorafgaan den rang gevorderd.
Om van officier van gezondheid der 1ste klasse tot eenen hoogeren rang te kunnen worden bevorderd, moet men ten minste twee jaren in den naastvoorgaanden rang gediend hebben.
Art. 20. De bevorderingen van de officieren van gezondheid der 2de en 3de klasse, van de apothekers der 2de en 3de klasse en van de paardenartsen der 2de en 3de klasse, geschieden ten minste voor vijt zes dei» naar ouderdom van rang, voor zooveel zij namelijk van de vereischte geschiktheid voor den hoogeren rang hebben deen blijken bij een af te leggen examen; en ten hoogste voor een zesde naar keuze, waartoe diegene wordt voorgedragen, die vooraf, bij een vergelijkend examen, van meer dan gewone bekwaamheid heeft doen .blijken.
Art. 21. Bijaldien eenig officier van gezondheid, apotheker of paardenarts, bij ouderdom in rang tot bevordering in aanmerking komende: a. van het afleggen van het voorschreven examen afziet;
1». op het tijdstip dat het examen plaats heeft, ter zake van dienst-verrigtingen, of van ziekte, welke echter altijd blijken moet uit eene door militaire geneeskundigen afgegeven verklaring, buiten de mogelijkheid is daaraan deel te nemen, of
c. aan de vereischten van dat examen niet mogt hebben voldaan, worden, voor zooveel noodig, de op hem in ouderdom van rang volgende officieren van gezondheid, apothekers of paarden-artsen tot het afleggen van het examen opgeroepen.
Wanneer de officia' van gezondheid, apotheker of paarden-arts, in het geval b bedoeld, daarna het eerstvolgend examen, aan hetwelk hij deel kan nemen, bijwoont en aan de vereischten van het examen voldoet, neemt hij bij zijne bevordering rang boven degenen, die, sedert het bij b gemeld tijdstip jonger in rang dan hij, hem in bevordering waren voorbijgegaan.
Art. 22. De bevordering tot eenen hoogeren rang, dan dien van officier van gezondheid der 1ste klasse, geschiedt door Ons bij keuze, uit de kundigste en meest geschikte officieren van gezondheid van de onmiddellijk voorafgaande rangen.
Art. 23. Op de officieren uitmakende het geneeskundig personeel der landmagt, zijn voorts van toepassing de artt. 3, 8, 9, 10, 11, 12 en 13 dezer wet. _ . .
Art. 24. Wij behouden Ons voor, om in sommige gevallen officieren van het leger in Oost- of West-Indie bij het leger hier te lande over te
520 WET OVER DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE LA.NDMAGT.
plaatsen, op zoodanige voorwaarden, als Wij, naar den aard der omstandigheden, welke zich zullen voordoen, gepast zullen oordeelen, doch niet instandhouding altijd zooveel mogelijk van de bepalingen dezer wet.
Transitoire bepalingen.
Art. 25. Onverminderd bet bepaalde bij art. 7, wordt ten aanzien van die otficieren, aan welke krachtens besluit des Konings eene andere rangschikking dan naar de dagteekening van het besluit hunner benoeming in hunnen tegenwoordigen rang is aangewezen, deze speciale rangschikking gehandhaafd.
TWEEDE AFDEELING.
Van het ontslag.
Aiiï, 26. Behalve in de gevallen reeds bij andere wetten vastgesteld, wordt de rang van officier verloren:
1°. door ontslag uit de dienst;
2°. ten gevolge van het verlies van de hoedanigheid van Nederlander.
Aut. 27. Geen officier kan uit de dienst worden ontslagen, dan:
1°. eervol, op eigen aan Ons gedaan verzoek, hetwelk niet kan worden afgewezen dan in tijden van oorlog, of op grond van verpligtingen aan de benoeming verbonden, of andere verbindtenissen deswege aangegaan;
2°. na eene regterhjke veroordeeling, welke, hoezeer het verlies van den militairen rang niet uit haren aard ten gevolge hebbende, nogtans heeft plaats gehad wegens eene handeling, welke hem onwaaidig maakt den rang van officier te bekleeden;
3°. wegens gedragingen of daden in het openbaar of wegens openbare geschriften, waardoor de waardigheid van den officiersrang, de eerbied voor den persoon des Konings, en dc grondwettige instellingen of de krijgstucht bepaaldelijk worden aangerand;
4°. wegens aanhoudend wangedrag;
5U. uit hoofde van opzettelijke en herhaalde ongehoorzaamheid, mishandelen van minderen, misln-uik maken van gezag, inzonderheid wanneer door eene of andere dezer handelingen stellig nadeel aan de dienst of aan personen is toegebragt;
6°. wegens verregaande nalatigheid in het vervullen der opgelegde pligten;
7°. wegens het aangaan van een huwelijk zonder Onze toestemming.
Art. 2ö. Het ontslag, behalve op eigen verzoek en in het geval bij punt 7 van het vorige artikel bedoeld, kan niet plaats hebben, dan op advies van eenen raad van onderzoek.
Van het uitgebragte advies wordt door Ons niet afgeweken, dan ten gunste van den ollicier, over wien het onderzoek heeft plaats gehad.
Aut. 29. De raad van onderzoek bestaat uit zeven leden, behoorende tot de officieren in werkelijke dienst, en is zamengesteld in verhouding tot den rang van den betrokken officier, in voege als op de bij deze wet behoorende tabelle wordt aangewezen, met dien verstande, dat onder deze zeven leden zich, zooveel mogelijk, drie officieren van hetzelfde wapen of dienstvak en drie van gelijken doch ouder in rang dan de beschuldigde, bevinden
Bij ontstentenis van een of meer officieren van gelijken doch ouder in rang, wordt door officieren van den naast-hoogeren rang daarin voorzien.
De leden van het corps militaire intendanten en de olffeieren van het personeel der geneeskundige dienst zijn in de tabelle begrepen onder de graden waarmede zij zijn gelijkgcstelc..
Art. 80. De voorzitter en leden van den raad van onderzoek mogen den officier over wien zal worden geadviseerd, of dengenen van wien de beschuldiging tegen hem is uitgegaan, niet in bloedverwantschap of zwagerschap bestaan, tot den zesden graad ingesloten.
Elk in den raad benoemd officier, die vermeenen mogt redenen te hebben om zich van het lidmaatschap van den raad te onthouden, moet zulks bepaald opgeven aan den persoon met de zamenstelling van den raad belast, die de geldigheid dier redenen beoordeelt, en, naar gelang daarvan, van de aanvaarding van het lidmaatschap al dan niet vrijstelt.
De officier over wien het onderzoek plaats grijpt, heeft het regt, om
eenma te wr:
Hij
zijne dedigi Alle sehuli Eve ander bij dj indien onder;
Am in de wel u verme onde vereis | raad ' 'sGr; | stand plaats zorg (
■ teven!
a. i
b. ? onder
c. e De dant. Ar1: eenen hebbe diens' om ( zame: officic gevor eenig De officic des v lm door waar den der 1 even\ zame Wf mogt van oppei den leger voren Ar met Ar overs 1°. ondei 2°. voor des l
STj
WET OVER DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE LANDMAGT. 521
eenmaal twee der benoemde officieren, waartegen hij bezwaren mogt hebben, te wraken, zonder de redenen daarvoor op te geven.
Hij kan de zittingen van den raad bijwonen, en bij de behandeling van zijne zaak zich zelf verdedigen, of eenen anderen officier met zijne verdediging belasten.
Alle wrakingen moeten geschieden, alvorens het verhoor van den beschuldigde eenen aanvang heeft genomen.
Evenzoo moet de beschuldigde officier vóór dat tijdstip opgeven, welk ander officier zijne verdediging op zich neemt; in welk geval die officier bij de zittingen van den raad van onderzoek wordt toegelaten; terwijl, indien de beschuldigde of zijn verdediger niet verschijnt, de raad van onderzoek, dienonverminderd, met de behandeling der zaak voortgaat.
Art. 31. Wanneer een officier, m werkelijke dienst of op non-activiteit in de termen valt, om, hetzij ter zake van het omschrevene bij § 2, of wel uit hoofde dat bezwaren tegen hem zijn ingebragt wegens handelingen vermeld bij §§3, 4, 5 of 6 van art. 27 dezer wet, voor eenen raad van onderzoek te worden geroepen, vaardigt de Minister van Oorlog de vereischte bevelen uit tot het zamenstellen van zoodanigen raad. Deze raad vergadert, zoo de beschuldigde een generaal of hoofd-officier is, te 's Gravenhage, en ingeval hij eenen minderen rang bekleedt, in de standplaats van den territorialen koramandant, onder wien de garnizoensplaats of woonplaats van den betrokken officier ressorteert en door wiens zorg de raad wordt bijeengeroepen.
Bij den last tot het zamenstellen van eenen raad van onderzoek, worden tevens, ter uitreiking aan den voorzitter van dien raad, gevoegd:
a. de berigten of andere bescheiden tot de zaak betrekkelijk;
b. afschriften van de conduite-lijsten nopens den officier over wien het onderzoek plaats heeft, voor zooverre die voorhanden zijn;
e. een staat van dienst betreffende dien officier.
De sub a en b vermelde stukken w( rden door den territorialen komman-dant, in afschrift, aan den beschuldigden officier medegedeeld.
Aet. 32. Zoodra de territoriale kommandant last heeft ontvangen, om eenen raad van onderzoek bijeen te roepen, doet hij eene loting plaats hebben voor eiken rang afzonderlijk, en voor alle officieren in werkelijke dienst die zich in zijn territoriaal kommandement in garnizoen bevinden, om door het lot te doen beslissen welke officieren dezen raad moeten zamenstellen; terwijl bij dezelfde gelegenheid, almede door het lot, zeven officieren van de bepaalde rangen moeten worden aangewezen, om, des gevorderd, op te treden in de plaats der officieren, die gewraakt of om eenige andere reden in het bijwonen der zittingen verhinderd mogten worden.
De loting geschiedt zooveel mogelijk in tegenwoordigheid van alle officieren die in het garnizoen aanwezig zijn; moetende de beschuldigde, des verkiezende, daarbij worden toegelaten.
Indien het leger zich te velde bevindt, wordt de raad van onderzoek door den opperbevelhebber bijeengeroepen, in het hoofdkwartier, of daar waar het hem het meest geschikt voorkomt, op gelijke wijze als dit voor den territorialen kommandant is voorgeschreven; wordende het regelen der loting aan den opperbevelhebber overgelaten, met dien verstande evenwel, dat er voor eiken rang, waaruit de raad van onderzoek moet zijn zamengesteld, zoo mogelijk het vijfvoud aan de loting moet deelnemen.
Wnnneer de beschuldiging eenen hoofd- of opper-officier van het leger mogt gelden, heeft er, onder de onmiddellijke leiding van den Minister van Oorlog en in tegenwoordigheid zooveel mogelijk van al de hoofd- en opper-otficieren in de residentie gestationeerd, tot het zamenstellen van den raad van onderzoek, onder al de hoofd- en opper-officieren van het leger eene loting plaats, naar de regels en in den geest van hetgeen hier-voren is vastgesteld.
Art. 33. De voorzitter van den raad van onderzoek belast een der leden met de werkzaamheden van secretaris.
Art. 34. Zoodra de raad van onderzoek zitting heeft genomen, wordt overgegaan :
1°. om de aangeduide handeling te onderzoeken, den beschuldigde te ondervragen en te hooren;
2°. om de getuigen te hooren, welke de raad noodig mogt oordeelen voor zich te doen komen, hetzij ten gevolge van aanwijzingen van de zijde des beschuldigden of anderzins;
staatswetten. 34
523 WET OVER DE MlLlTAillE OEF1CIEREN BIJ DE LANDMA.GÏ.
3°. om alle inlichtingen in te winnen, welke de j uiste heoordeeling der zaak kunnen bevorderen;
4°. om de verdediging van den beschuldigde, voorgedragen door hem of door den ofticier dien hij daarmede belast heeft, aan te hooren.
De officier met de werkzaamheden van secretaris belast, houdt naauw-keurig aanteekening van de verhooren cn van hetgeen verder in de zittingen wordt verhandeld; welke aanteekening, na door den raad te zijn goedgekeurd, door den voorzitter en secretaris wordt onderteekend.
De zittingen van den raad kunnen door de officieren, die zulks mogten verlangen, worden bijgewoond.
: Art. 35. Nadat dé raad van onderzoek de zaak betreffende den be-
schuldigden officier in haren geheelen omvang heeft onderzocht, gaat hij over tot het uitbrengen van een advies.
De voorzitter legt aan den raad de volgende vraag voor: ,; Is de aangeklaagde schuldig aan hetgeen hem ten laste wordt
gelegd?
Indien de beslissing daarop bevestigend is, stelt hij de tweede vraag: Moet de beschuldigde dienvolgens uit de dienst worden ontslagen ?
Terwijl, bij de toestemmende beantwoording dezer vraag, nog de vraag ; wordt gedaan:
Zijn er verzachtende omstandigheden aanwezig V
liet advies wordt uitgebragt bij stemming met ongeteekende, digt-gevouwen briefjes, bevattende enkel de woorden ja of neen, in eene bus gestoken.
Art. 3ö. Onmiddellijk na elke stemming worden de brieljes, na door den voorzitter te zijn geopend, eerst door hem en daarna door een der andere leden van den raad, overluid opgelezen; terwijl vervolgens van de bevinding door den secretaris proces-verbaal wordt opgemaakt; waarna de stembriefjes door den voorzitter dadelijk worden vernietigd. Het procesverbaal wordt, na door den voorzitter en de leden te zijn geteekend, met de verdere bescheiden, door tusschenkomst van den terntorialen komman-dant of van den bevelhebber van het leger te velde, met de zamenstelling van den raad belast geweest, aan den Minister van Oorlog opgezonden, terwijl een afschrift van dat proces-verbaal door genoemde autoriteiten, of wel door den Minister van Oorlog, aan den beschuldigden ofticier wordt uitgereikt.
Art. 37. Bijaldien de raad van onderzoek zich voor het ontslag uit de dienst heeft verklaard, doet de Minister van Oorlog van het plaats gehad hebbende aan Ons verslag, met bijvoeging van zoodanige voorstellen, als de aard der zaak medebrengt; zooveel noodig in verband met de bepaling van art. 34 der wet regelende de pensioenen van de militaire officieren der landmagt.
DERDE AEDEELING.
Van het op non-activiteit stellen.
Art. 38. Een officier kan niet op non-activiteit worden gesteld, dan om een der volgende redenen:
1°. bij het aanvaarden van het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Stat en-Generaal;
3Q. wanneer er officieren overcomp.eet geraken, door de opheffing dei-betrekking, of door de geheele of gedeeltelijke ontbinding van het corps, waartoe zij behooren;
3°. bij terugkomst uit krijgsgevangenschap, wanneer er geene vacatures in zijnen rang bestaan;
4°. bij tijdelijke ongesteldheid, welke hem ongeschikt maakt om dienst te doen, moetende die ongesteldheid blijken uit eene door een militair geneeskundige afgegeven verklaring;
5°. op verzoek, met of zonder bezwaar der schatkist.
Art. 39. Het tractement van non-activiteit bedraagt voor de officieren, bedoeld sub 2 van het voorgaand artikel, twee derden van het activiteits-tractenrent vastgesteld voor de officieren der infanterie, en voor de overigen, wat de eerste en tweede luitenants betreft, twee derden, en voor de kapiteins en officieren van hoogeren rang, de helft van dat activiteits-
tracte iictivi klasse Ar' van 1 de n Onze Ar de o er pi; vallei waar staan plaat
zijn
1« hebb
a. vijf
b. oorzi van stan inilii zie] waai
in
paai b. jar
oori van star mil zi e wai d lies woi ter: c
hoe ver ooi get lii
WET OVER DE MILITAIRE OFFICIEREN BIJ DE LANDMA.GT. 523
tractementj met dien verstande, dat bij de berekening van iiet non-uctiviteits-tractement van kapitein het activiteits-tractement van de 1ste klasse tot maatstaf zal worden genomen.
Art. 40. De otliciercn op non-activiteit blijven, met uitzondering nogtans van hen, die als leden van de Staten-Generaal optreden, onderworpen aan de militaire regtsmagt, en mogen het grondgebied van den Staat, zonder Onze toestemming, niet verlaten.
Aut. 41. De Minister van Oorlog roept weder tot de active dienst op, de officieren vermeld sub 2 en 3 van art. 38 dezer wet, naar gelang dat er plaatsen in hunnen rang, bij het wapen waartoe zij behooren, openvallen, en die bedoeld sub 4 en 5 van hetzelfde artikel, wanneer de reden, waarom zij op non-activiteit zijn gebragt, zal opgehouden hebben te bestaan, en de gelegenheid tevens aanwezig is, om hen in eene openstaande-plaats van hunnen rang te doen invallen.
VIERDE AFDEELING.
Van het op pensioen stellen.
Art. 42. Officieren en personen, in betrekkingen geplaatst welke gelijk zijn gesteld met officiers-rangen:
1u. worden door Ons op pensioen gesteld, op aanvrage van den belanghebbende, in de gevallen:
a. van langdurige, dat is veertigjarige dienst met vijf-en-vijftig-jarigen ouderdom;
b. van verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevordei-de of bevolcne militaire diensten; als ook ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de uitoefening van de militaire dien st verbon den, voor zoover die verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken;
in welke beide gevallen de officier het regt op pensioen kan doen gelden;
2°. kunnen door Ons, zonder dat door den belanghebbende de aanvrage is gedaan, op pensioen worden gesteld, in de gevallen;
a. van langdurige, dat is veertigjarige dienst, al of niet gepaard gaande met v ij f - e n - v ij f t i g - j a r i g e n o u d e r d o m;
b. van vijf-en-vijftig-jarigen ouderdom, ofschoon geen veertig jaren dienst hebbende;
c. van verwonding of verminking in den strijd, bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolene militaire diensten; als ook ter zake van ziels- of li gch a a nis gebrek en, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zooverre die verwonding, verminking, ziels- of li gch aam s ge breken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken;
d. van geheele ongeschiktheid voor den stand van officier, door het verlies van die vermogens van geest en ligchaam, welke daarvoor gevorderd worden, na minstens dertig jaren dienst, en niet vallende in de termen van litt. c en e;
e. van ver wonding, ver min king, ziels- of li gch aamsgebreken, hoezeer niet ontstaan in den strijd, of veroorzaakt door omstandigheden, verrigtingen en vermoeijenissen aan de militaire dienst verbonden, maar ook niet'het gevolg van eigene moedwillige handelingen of van ongeregeld gedrag, voor zoover die verwonding, verminking, ziels- of ligc haamsgebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, en hij minstens twintig jaren dienst telt.
Bij minderen diensttijd dan van twintig jaren, doch voor zooveel overigens dezelfde bepalingen als bij litt. e zijn vermeld, op den belanghebbende van toepassing zijn, wordt hij door Ons tijdelijk op pensioen gesteld.
Art. 43. Wij behouden Ons voor de gepensioneerde officieren in tijden van oorlog of gevaar op te roepen, om, na daartoe geschikt te zijn bevonden, weder in dienst gesteld te worden.
liet pensioen van den officier die, zonder geldige redenen, ter beoor-
;ï.
52 i WET OVER DE MI LITAIRE OFFICIEREN BIJ DE LANDMAGT.
deeling van den Minister van Oorlog, aan die oproeping niet voldoet, of zich aan de weder-indienststelling onttrekt, wordt, op diens uitspraak, tijdelijk geschorst.
Deze schorsing neemt aanvang met den dag, waarop de betrokken officier zijne weigering heeft doen kennen, en eindigt met dien, waarop de gepensioneerde otticieren, die aan gemelde oproeping hebben voldaan, bij algemeenen maatregel, van hunne verpligting tot de dienst worden ontslagen.
Art. 44. De officier die reeds op pensioen was gesteld en op nieuw bij de landmagt in dienst is getreden, wordt, bij het weder verlaten van de dienst, door Ons op nieuw op pensioen gesteld.
Art. 45. De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt te rekenen van den Isten October 1851.
Met dat tijdstip z'jn alle vroegere reglementen of bepalingen, regelende het bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen van militaire officieren der landmagt, buiten werking gesteld.
Lasten en bevelen enz.
TABEL, aanwijzende de zamenstelling van de Raden van onderzoek, in verhouding tot den rang van den beschuldigden officier.
2de Luitenant , 1ste Luitenant. Kapitein . Majoor. Luitenant-kolonel. , Kolonel Generaal-majoor of Luitenant-generaal. |
1 luitenant-kolonel, voorzitter. 1 majoor, 1 kapitein, 1 Iste luitenant, 3 2de luitenants. 1 luitenant-kolonel, voorzitter. 1 majoor, 2 kapiteins, 3 1ste luitenants. 1 kolonel, voorzitter. 1 luitenant-kolonel, 2 majoors, 3 kaoiteins. 1 generaal-majoor, voorzitter. 1 kolonel, 2 luitenant-kolonels, 3 majoors. 1 generaal-majoor, voorzitter. 3 kolonels, 3 luitenant-kolonels. 1 luitenant-generaal, voorzitter. 3 generaal-majoors, 3 kolonels. 7 generaals, de oudste voorzitter. |
Bij ontstentenis van generaals in active dienst, wordt de raad van onderzoek voltallig gemaakt door opper-officieren op non activiteit, of des noods, door gepensioneerde generaals.
TOT UEGELING.
DER MILITAIKE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
Vastgesteld den 28sten Augustus .1851 eu uitgegeven den 12den September 1851 (Staatsblad no. 129) en gewijzigd bij de wetten van den 9den December 1851 (Staatsblad n-. 151); 8 Augustus 1862 (Staatsblad nu. 159); 24 December 1863 (Staatsblad n». 166); en 6 April 1869 (Staatsblad n». 40).
Wij WILLEM III enz.,
Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, ingevolge art. 58 der Grondwet, onder anderen de pensioenen van de militaire otficieren der landmagt bij de wet moeten worden geregeld, en dat ook in liet verkenen van pensioenen, zoo aan militairen beneden den rang van officier, als aan weduwen en kinderen van officieren en verdere militairen (voor zooveel deze daarop, ten laste van den Staat, aanspraak kunnen maken), bij de wet behoort te worden voorzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
eerste afdeeling.
Van de regeling der pensioenen of onderstanden van officieren.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de wijze waarop het pensioen wordt aangevraagd.
Art. 1. De officier die, overeenkomstig de regelen vastgesteld bij de wet op liet bevorderen, ontslaan en op pensioen stellen der militaire officieren van de landmagt, verlangt, door Ons op pensioen gesteld te worden, zendt tot dat einde zijne aanvrage in aan het Departement van Oorlog.
Dat Departement onderzoekt die aanvrage, en doet, voor zooveel tot inwilliging termen worden gevonden, aan Ons daartoe het vereischte voorstel. _ .
Zoodanig voorstel wordt ook aan Ons gedaan in het geval dat de officier geene aanvrage heeft ingezonden en hij niettemin, op grond der bepalingen in opgemelde wet vervat, op voortdurend ot tijdelijk pensioen gesteld behoort te worden, of wel, dat aan hem, bij het ontslag, een lum'Tii de landmamp;tf,pJ.iikjJ onderstand zou beliooren tc worden ver-Vreeen regt op pensioen niet meer bij nev b^ dat ondcr hetwelk liij is overgegaan, doen gelden.
526 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de bepaling van den diensttijd.
Art. 3. Alle diensten, zoo burgerlijke als militaire, vóór en na de invoering dezer wet aan den lande bewezen, komen, voor zooveel zij regt geven op pensioen, bij de berekening van liet militaire pensioen in aanmerking.
Onder de diensten, hier bedoeld, zijn ook begrepen die bij de mobiele schutterijen, onmiddellijk opgevolgd door militaire dienst.
Art. -k De tijd, gedurende welken een officier op verzoek oj) nonactiviteit is geweest, komt bij de berekening van het pensioen niet in aanmerking, tenzij door herplaatsing opgevolgd.
Art. 5. Voor zooveel de oificièr militaire diensten in 's Rijks overzeesche bezittingen heeft verrigt, worden deze, zoowel in tijd van vrede als van oorlog, met inbegrip van den tijd der heen- en terugreis, dubbel gerekend.
Art. g. Na den alloop, van elk jaar, waarin troepen der landmagt op voet van oorlog gesteld zijn geweest, wordt door Ons bepaald, of dat jaar voor den officier tot die troepen behoord hebbende, bij de berekening van het pensioen al dan niet dubbel zal gerekend worden.
In verband met den inhoud van art. 5, is deze bepaling niet van toepassing op de veldtogten, bijgewoond in de overzeesche bezittingen.
Art. 7. De tijd in krijgsgevangenschap doorgebragt, wordt als gewone diensttijd gerekend.
Art. 8. De tijd in het genot van vroeger verleend pensioen doorgebragt, komt, bij latere op-pensioen-stelling, ingevolge art. 44 der opgemelde wet, ter zake van nader bewezen diensten, niet in aanmerking.
Art. 9. De diensttijd wordt, bij de regeling van het pensioen, niet vroeger toegerekend dan van den dag, waarop het achttiende levensjaar is vervuld.
Art. 10. De maand waarin de diensttijd aanvang neemt, en die waarin dezelve eindigt, worden, bij de regeling van het pensioen, ten volle berekend.
Art. 11. Het pensioen wordt geregeld naar den rang dien de officier de laatste twee jaren werkelijk heeft bekleed, of naar den rang waarmede zijne betrekking gelijk gesteld is, en bij gemis daarin van twee volle jaren dienst, naar den onmiddellijk voorafgaanden rang.
Voor de bij § § 1 b en 2 c van art. 42 van opgemelde wet aangewezene gevallen, geschiedt de regeling van het pensioen naar den rang of de betrekking, laatstelijk werkelijk bekleed.
Titulaire rangen komen bij de berekening van het pensioen niet in aanmerking.
Art. 12. Het pensioen neemt aanvang met den dag volgende op dien, waarop het tractement heeft opgehouden.
DERDE HOOFDSTUK.
Vau de berekening en vaststelling van het pensioen bedrag.
Art. 13. Het bedrag van het pensioen wordt voor eiken rang vastgesteld, zoo als dit op den bij de tegenwoordige wet bevoegden staat A^ is aangewezen.
Dat bedrag wordt voor officieren, die tevens als hoofd van een departement van algemeen bestuur werkzaam geweest zijn, vermeerderd met het bedrag van het pensioen, waarop zij bij vroeger? aftFetopzamp;l3anifl' danig, ter zake van de in eu dat het nênsioen vnn?
te boven'gaan 1,0 SOm ran buizend gulfen niet kan
De sommen, op bovenbedoelden, staat gebragt, dienen ook tot maatstaf
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 527
van berekening voor betrekkingen niet daarbij genoemd, doch door Ons bij besluit, met oftieiersrangen gelijkgesteld.
Art. 14. Het volle pensioenbedrag, zooals dat op staat A is aangewezen, wordt toegekend:
a. ter zake van langdurige dienst omschreven in §§ 1 a en 2 a van art. 43 van opgemelde wet:
b. ter zake van verwon ding, vermi nking, ziels- of ligeliaams-gebreken, termeid bij §§ 1 b en 2 c van het boven aangehaalde artikel.
Art. 15. Het pensioen toe te kennen aan den officier, verkeerende in een der gevallen, omschreven in art. 42, § 2 b, d en e der opgemelde wet, wordt berekend, voor elk dienstjaar, op een veertigste deel van het volle pensioenbedrag, zoo als dat op staat A is aangewezen.
Bij minderen diensttijd dan van twintig jaren, wordt het pensioen op de helft van het volle pensioenbedrag vastgesteld.
Art. 16. Het pensioenbedrag, zooals dat op staat A is aangewezen, wordt met een vierde gedeelte vermeerderd, wanneer de verwonding, verminking of li ge haa nisgebreken, vermeld bij § § 1 b en 2 c van art. 42 van opgemelde wet, het verlies ten gevolge hebben van een der ledematen of het gemis van het gebruik daarvan, of wel, dat de toestand van dien aard is, dat dezelve met zoodanig verlies of gemis kan worden gelijkgesteld.
Art. 17. Het pensioenbedrag, zooals dat op staat A is aangewezen, wordt met de helft vermeerderd voor het verlies, door gelijke oorzaken als bij art. 16 is vermeld, van twee of meer ledematen, of bij het gemis van liet gebruik daarvan, of wel wanneer de toestand van dien aard is, dat dezelve met zoodanig verlies of gemis kan worden gelijkgesteld; zoo ook voor geheel en onherstelbaar verlie van gezigtsver-mogen in beide oogen.
Door ledematen worden, in het tegenwoordige en in het voorafgaande artikel, bepaaldelijk verstaan handen en voeten, onverschillig of zich aan het verlies daarvan dat van armen en been en paart.
Art. 18. De officier, die, niettegenstaande het verlies of het gemis van het gebruik van één of meer ledematen, veroorzaakt op de wijze als bij de twee voorgaande artikels is bedoeld, blijft doordienen, verkrijgt, wanneer hij later op pensioen wordt gesteld, boven het bedrag waarop hij in den alsdan door hem bekleeden rang, geregtigd is, cene ve-hooging ten bedrage van een vierde gedeelte of van de helft van het volle pensioenbedrag, bij de tegenwoordige wet toegekend aan den rang door hem bekleed, tijdens hij de verwonding, verminking of ligehaamsgebreken heeft bekomen, welke het verlies of het gemis van het gebruik van één of meer ledematen ten gevolge heeft gehad.
Art. 1(j. De ollicier beneden den rang van hoofd-officicr, die zes jaren den rang, waarnaar zijn pensioen moet worden berekend, heeft bekleed, erlangt, boven het pensioen waarop hij regt heeft, eene verhooging van een tiende gedeelte van dat pensioen.
Voor elk jaar dat hij langer denzelfden rang hoeft bekleed, wordt het pensioen rog met een zestigste deel verhoogd; met dien verstande evenwel, dat de geheele verhooging over niet meer dan twaalf jaren, en derhaive tot geen hooger bedrag dan een vij fde van het pensioen, waartoe de officier overigens geregtigd is, wordt vastgesteld.
Ingeval de officier, op het tijdstip waarop hij op pensioen wordt gesteld, eenen hoogcren rang bekleedt, dan waarnaar hot pensioen kan wor-door hem in dien hoogcren rans; doorge-w;6 J j'lrcn, die, krachtens dPbepalingen ven dit artikel, op verhooging van pensioonon nano^.auk geven
r,™ lij0.! Het jlei?siocquot;' inge70,gc art. 44 der opgemelde wet toe te ken-nen aan den offFcier die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, worat geregeld naar zijnen laatsten rang en naar zijnen geheelen dienst-tijü, met inachtneming overigens van de bepalingen dezer wet. «« ^ ket latere pensioen heneden het bedrag van het vroe
ger genotene worden gesteld.
',.iETi21- Wanneel; .de Wj §§11) en 2 c van art .t3 van opgemelde Wet
!„lt;;rwond111?; Verminking, ziels- of Hgchaamsgebre-■ «aar™ de officier reeds op pensioen is gesteld, hem later l,quot;,Jw gun ,toe?.taml brengen, als op grond waarvan hij, bij zijne ver-
jaenng uit ae dienst, regt op hooger pensioen zoude geïiad hebben, dan
r.
538 WET BEU MILITAIEE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
quot;rieena, wordt hg in het ?enot van dat hooger pensioen Snt ift f aanvrage daartoe binnen den tijd van een jaar
Sj in^ezondcn8106,1 6 aan^evanSen' 3311 1164 Departement van Oorlog
Departement ontvangenmet Waar0Igt; ^ aanVraag bij gemeia
Abt, 22. De oorzaak, de aard en de gevolgen van de verwonding 11gchaamsgebreken, die regt op pensioen ge^n, moeten bij nuhtair geneeskundig onderzoek zijn erkend.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van het tijdelyk pensioen
23. Het t ij de] ij k pensioen, vermeld aan bet slot van art. 42 der op-f^ . ^wordt niet korter dan voor een jaar en niet langer dan voor v ij ij aren toegelegd.
1.^a..!1lt;lt/ill(li^ ^11,11x11 tijd-, waarover dat pensioen is verleend, houdt net op oi wordt het door Ons op nieuw tijdelijk toegestaan.
i T11 z1^ .eerste geval behoudt de officier nogtans den rang, door hem bij het verlaten van de dienst bekleed. J
ibe(lra? ^11, ,iet tydcüjk pensioen wordt bepaald op de helft van ïï et f f V00r den rang door den ütticier laatstelijk twee jaren bekleed, op staat A aangewezen, zonder eenige verhooging.
Jie,t.tVd;eliJk Pensioen geregeld op den voet en de ^ijze, als met opzigt tot het voortdurend pensioen is bepaald.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van voortdurenden en t ij del ij ken onderstand.
®yaldien liet3 ingevolge art. 35 der opgemelde wet, door eencn Jiffln.,.,. onderzoek uitgelttagt advies strekt tot liet ontslag van ecnen n? »rï; Scquot;' Q^z^i-0veree o^s^g dat advies, of wel naar aanleiding van zaeWmi. „ent37i dier,wet' d0,0T 0ns 'quot;j 4,3 rede,1(;n tüt ontslag, vei-zoniiS i 11 H0fdln ,levon^n aanwezig te zijn, wordt aan
h ? levensonderhond, een voortdurende of wel een
t ij d e 1 ij k e onderstand toegekend.
igt;.;i(iibC(}raV vaV (len onderstand wordt door Ons, naar bevind van zaken, wa«rnn\r«0CW aMnimn^r. te b?en. de liellt Van liet Pensioen
veXnainl tt0kkCIt oftlc,er anderzins naar rang en dienstjaren, zonder vernoo^ing. aansp1 aak zoude hebben kunnen maken.
TüUi.lï,!6. J Wüiquot;dt verlcend over CCquot; tijdvak, nagenoeg ge-
nn w t'quot; J ?er d.lenstJarf!n. welke voor den betrokken oflieier,
kunnen zijn ^ ontslag' 111 geval van pensionnering, geldend zouden
IieSt opgehouden ^6quot;1' nanvang met den da° waar0P 'iet traetement
tweede afdeeling.
Van de pensioenen van militairen beneden den rang van officiei. 0
Art. 25. Het regt van pensiüo» wordt verkregen in de navolgende gevallen :
a. ter zake van langdurige, dat is dertigjarige dienst, met vijftig jaren ouderdom, mits de belanghebbenden niet meer tot de active dienst bekwaam cn geschikt zijn;
b. ter zake van verwonding of verminking in den strijd bekomen of veroorzaakt door gevorderde of bevolene militaire diensten, als ook ter zake van ziels- of ligchaamsgebreken, welke het gevolg zijn van omstandigheden, verrigtingen en vermoeyenissen, aan de uitoefening van de militaire dienst verbonden, voor zoover die verwonding, verminking of gebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, en hem tevens voort-
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 529
durend geheel of gedeeltelijk, dan wel tijdelijk geheel of gedeeltelijk, buiten staat stellen, om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien;
e. ter zake van gelijke redenen als ad b vermeld, al wordt de belanghebbende niet buiten staat geacht, om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe;
d. ter zake van ongeschiktheid of onbekwaamheid tot de verdere waarneming van de militaire dienst, — hoezeer ontstaan door andere oorzaken, als die ad b vermeld, doch niet het gevolg van eigene moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, — voor zoover die ongeschiktheid of onbekwaamheid den belanghebbende voortdurend geheel of gedeeltelijk, dan wel tijdelijk geheel of gedeeltelijk, buitenstaat stelt, om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien; mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe;
e. ter zake van vijftigjarigen ouderdom, ofschoon geen dertig jaren dienst hebbende, voor zooveel de belanghebbende, uit hoofde van dien leeftijd, tot de verdere waarneming van de dienst voor altijd ongeschikt is geworden, mits hij een diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe.
Hij die, op grond van de opgemelde bepalingen, verlangt pensioen te bekomen, zendt tot dat einde zijne aanvraag in aan het Departement van Oorlog, hetwelk, voor zooveel het daartoe termen vindt, aan Ons het ver-eischte voorstel doet.
Ook zonder dut hij daartoe de aanvrage doet, behouden Wij Ons voor hem pensioen toe te kennen.
Art. 26. Het regt op pensioen gaaf, verloren door het ontslag op eigene aanvrage, wanneer deze niet gegrond is op de bepalingen, vervat in art. 25 of wanneer, in verband met art. 30, het ontslag niet door latere militaire diensten is opgevolgd.
Art. 27. Almede wordt het regt op pensioen verloren door verwijdering uit de dienst, wegens lijf- of onleerende straf, of wel uit hoofde van aanhoudend wangedrag, onzedelijkheid of merkelijke achteloosheid in de waarneming der dienstpligten.
Aet. 28. De inhoud van art. 2 nopens het regt op pensioen van den officier, die uit de dienst der landmagt tot eene andere rijks-dienst is , overgegaan, en de bepalingen omtrent den diensttijd, vervat in de artt. 3, 5, 6, 7, 8, 9 en 10, zijn ook op den militair beneden den rang van officier toepasselijk.
Bij gebreke van de volle dertig dienstjaren bij 'sRijks zee- of landmagt of bij ket corps mariniers, zullen alle andere aan den lande bewe-zene, voor het pensioen in aanmerking komende diensten voor drie vierden berekend worden.
Art. 29. De militair, die reeds in het genot was van pensioen en op • nieuw bij de landmagt in dienst is getreden, wordt, bij ontslag, op nieuw ; gepensionneerd.
Art. 30. Wanneer een onderofficier of korporaal, na den 31 sten Maart 11837 uit de militaire dienst ontslagen, niet binnen een jaar in die dienst weder is aangenomen, worden zijne vroegere diensten slechts voor de helft in de pensioensberekening begrepen.
| Hetzelfde geldt voor den militair beneden den graad van onderofficier of korporaal, die niet binnen zes maanden in de dienst weder is aan--quot;«Qnoiftn. _
ontstaan, doet van vrocgv.» — —quot; - •1quot;quot;v nok vóór den Isten April 1837
Aet. 31. Bij de berekemnj; van het pensiöên w-— , 1
ov^reenstemmmg met de bepalin/ van art. li, in verband met bet be-
paalde bij art. 25 litt. b en c.
530 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
Art. 34. Behoudens de uitzondering in art. 46 vermeld, neemt het pensioen aanvang met den dag volgende op dien, waarop de bezoldiging heeft opgehouden.
Abt. 35 Het bedrag van het pensioen wordt voor eiken graad en militaire betrekking vastgesteld, zooals dit op den bij de tegenwoordige wet gevoegden staat B is aangewezen.
De sommen op dien staat gebragt dienen ook tot maatstaf van berekening voor betrekkingen, niet daarbij genoemd, doch, voor zooveel de regeling van het pensioen betreft, door Ons bij besluit met die van onderofficier, korporaal en soldaat gelijkgesteld.
Art. 36. Het volle pensioensbedrag, zooals dat op staat B is aangewezen, wordt toegekend:
a. ter zake van langdurige dienst, aangeduid bij litt. a van art. 25;
b. ingeval de verwonding, verminking, ziels- of ligcliaams-gebreken, bedoeld bij lit. b van gemeld artikel, van zoodanigen aard zijn, dat zij den militair niet slechts voor de militaire dienst voor altijd ongeschikt maken, maar hem daarenboven voortdurend geheel of tijdelijk geheel buiten staat stellen in zijn levensonderhoud te voorzien, mits hij, in het laatste geval, eenen diensttijd van niet minder dan twintig jaren hebbe, bij gemis van welken diensttijd slechis t ij d e 1 ij k het volle pensioensbedrag wordt toegekend.
Art. 37. Ingeval de verwonding, verminking, ziels- of lig-chaamsgebreken, waarvan de rede is bij lit. b van art. 25, van zoodanigen aard zijn, dat zij den militair voor de militaire dienst voor altijd ongeschikt makenen hem voortdurend gedeeltelijk buiten staat stellen, om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien,
wordt het pensioen berekend voor elk dienstjaar op een dertigste deel van het pensioensbedrag, zoo als dat op staat B is aangewezen.
Bij minderen diensttijd dan van vij ftien jaren, wordt het pensioen op de helft van het volle pensioensbedrag vastgesteld.
De in de 1ste zinsnede van dit artikel vervatte bepaling is almede toepasselijk op den militair, die door gelijke omstandigheid slechts tij del ij k ■ gedeeltelijk buiten staat is, om door handenarbeid in zijn levens- '• _ onderhoud te voorzien, mits hij een diensttijd van niet minder dan i niet twintig jaren hebbe; bij gemis van weiken diensttijd slechts tijdelijk ] van een gedeelte, niet beneden de helft van het volle pensioensbedrag, naar den hiervoren vermelden maatstaf, wordt toegekend.
Art. 38. Ingeval de militair, ter zake van verwonding, verminking, ziels- ofligehaamsgebreken, ontstaan zoo als bij lit. c van art. 25 is vermeld, de dienst moet verlaten, ofschoon niet buiten staat,
om door handenarbeid in zijn levensonderhond te voorzien, doch op het tijdstip van het ontslag een diensttijd van niet minder dan twintig jaren heeft, wordt het pensioen berekend zoo als bij de Iste zinsnede van art. 37 is behaald.
Art. 39. Bijaldien de militair moet worden ontslagen ter zake van ongeschiktheid of onbekwaamheid tot de verdere waarneming van de militaire dienst, ontstaan zoo als bij lit. d van art. 25 is vermeld, wordt, in het geval dat hij voortdurend geheel buiten staat is om door handen- Ar arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, het pensioen bepaald op drie railg vierde gedeelten van het pensioensbedrag op staat B aangewezen. diens
Wanneer hij daartoe voortdurend gedeeltelijk buiten staat is, iijke wordt het pensioen op de helft van datzelfde bedrag vastgesteld. ! op pe
Wordt de geheele of ge deelt el uke '/ue f ij ic | Hc
avbeid ter vnov^-v .....-ijuerijk pensioen verleend, berekend op nf mi
Ït-Sn u ? quot;e .eide eerste Zlnsne(len is vermeld. 1 ■ J ™
Art. 40. Het pensioen, toe te kennen in het geval omschreven bii lit i? bepaald ^ ^ bereken«l 700 ^ quot;« de lste%insneTe v4n ait! W is;
^dT^Ve^wt^fo^tTe h'e 1 ft ^vermeerderd) Sn deSe^
gelpe vcrtoo^lTen'gevolge hebbL4™ aan2'en Vin de 0fflciercngt; eeM
r?n art-',-38.13 alme(le tcn d®26 Tan 'oepassing. den (
Aet. 4«. Op den militair, beneden den rang van ollicier die zes of meer jaren den graad, waarnaar zijn pensioen moet worden berekend,
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 531
heeft bekleed, zijn de hepalingen omtrent de in die gevallen aan den officier toe te kennen verhooginjr, vervat in art. 19, van toepassing.
Dezelve zijn echter niet toepasselijk op de betrekkingen van magazijnmeester der artillerie van de 3de klasse, geen officier zijnde, militaire fortificatie-opzi gter, conducteur der ar-iillerie, schrijver bij het Departement van Oorlog en hospitaal-geëm p loij ee r de, voor zooveel de laatstgemelde met den graad van onderofficier of korporaal is gelijk gesteld.
Art. 43. Het volgens art. 29 toe te kennen pensioen aan den militair, die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, wordt op denzelfden voet en wijze geregeld als ten aanzien van den oflicier bij art. 20 is bepaald.
Art. 44. De bepalingan met onzigt tot het toekennen van verhooging van pensioen, op grond dat de verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken zijn verergerd, de officieren betreffende en vermeld in art. 21, zijn almede op den militair beneden den rang van officier van toepassing.
Art. 45. Het tijdelijk pensioen, waarvan bij het slot van de artt. 36, 37 en 39 wordt gewag gemaakt, wordt niet korter dan voor een jaar en niet langer dan voor vijf jaren toegelegd.
Dat pensioen houdt op na het eindigen van den tijd, waarover hetzelve was verleend, of wordt, naar gelang van den uitslag van het omtrent den belanghebbende te doen geneeskundig onderzoek, door Ons op nieuw t ij d e 1 ij k of wel voor t d u r e n d toegestaan.
Art. 40. De militair die uit de dienst is ontslagen, zonder dat hij. destijds tot het erlangen van pensioen geregtigd was geoordeeld, kan het nog verkrijgen, wanneer hij later bevonden wordt daarop regt te hebben, hetzij uit hoofde van langdurige dienst, hetzij dat dezelfde verwonding, verminking of gebreken, welke zijne verwijdering uit de dienst hebben veroorzaakt, zoodanig zijn toegenomen of verergerd, dat hij uit dien hoofde, zoo hij nog in dienst ware, krachtens de tegenwoordige wetsbepalingen, regt op het pensioen zoude gehad hebben.
Het regt quot;op pensioen wegens verwonding, verminking, ziels-of ligehaamsgebreken vervalt, wanneer de aanvraag om pensioen niet binnen den tijd van een jaar, na het ontslag, aan het Departement van Oorlog is ingezonden.
Hèt pensioen neemt aanvang met den dag waarop de aanvrage bij gemeld Departement is ontvangen.
Art. 47. De bepaling van art. 22, omtrent het erkennen van de verwonding, verminking, ziels-en ligcha amsgebreken, is ook van toepassing ten aanzien van den militair quot;beneden den rang van officier.
derde al'deelirg.
Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en kinderen van officieren en van militairen beneden den rang van officier.
Art. 48. De weduwen van officieren en van militairen beneden den rang van oflicier, die in den strijd of in en door gevorderde of bevolene dienstverrigting gesneuveld of omgekomen zijn, of die aan de onmiddellijke gevolgen daarvan, binnen een jaar, zijn overleden, hebben regt op pensioen, nadat de voorschreven e omstandigheden behoorlijk zijn erkend.
Het pensioen wordt geregeld naar den rang of graad, door den oflicier of militair beneden dien rang werkelijk bekleed; of waarmede de betrekking van laatstgemelden is gelijk gesteld.
De voormelde bepalingen zijn niet ^
lijk na de sed^fbt/wwrquot;*-- 0 s
50viiet Pensiocn neemt, in den regel, aanvang met den datr vol-T f/1 S'aa,roP 4 tracteniquot;it Of de bezoldiging van tien echtgenoot ophoudt Doch ,n geval deze, ter zake van in den strij d of fn ln door gevorderde of bevolene dienstverrigting. bekomene verquot;
d e n t H dC^ n pquot;/., •gCbreken r?ed3 op P6quot;5'0™ gesteld zijnde, binnen tijd een jaar aan de gevolgen van die omstandigheden is
o32 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LA.NDMAGT.
overleden, neemt liet pensioen der weduwe aanvang met den dag volgende op dien, waarop het pensioen van haren echtgenoot Leeft opgehouden.
Wanneer de aanvrage tot het bekomen van weduwenpensioenen niet binnen een jaar, nadat het regt daarop was verkregen, aan het Departement van Oorlog is ingezonden, gaat het pensioen eerst in met net nerendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvrage is gedaan.
Wanneer de aanvrage niet binnen vijf jaren, nadat op het pensioen regt was verkregen, tnogt zijn ingediend, venalt dat regt.
Bij hertrouwen houdt het pensioen op met den dag waarop het huwelijk is voltrokken.
Akt. 51. Wanneer de officier of militair beneren dien rang, die, op eene wijze als bij art. 48 is vermeld, het leven heeft verloren, geene weduwe, maar kind of kinderen, geboren uit een vóór het ontstaan der bij evenge-meld artikel omschrevene omstandigheden, voltrokken wettig huwelijk, achterlaat, wordt aan dat kind of die kinderen, zoolang zij beneden den ouderdom van achttien jaren en ongehuwd zijn, en in het geval dat zij geen verzorging \iit 's Rijks geldmiddelen genieten, een onderstand verleend ten gelijken bedrage als het pensioen dat aan de weduwe zoude zijn toegestuan.
Zoodra een der kinderen ophoudt geregtigd te zijn tot onderstand, gaat zijn aandeel over op de overig blij ven deregt hebben de kinderen.
Op den onderstand der kinderen zijn ook de bepalingen van de 1ste, 2de en 3de zinsneden van art. 50 van toepassing.
Art. 52. Bijaldien eene weduwe, in het genot van pensioen, een huwelijk aangaat, of wanneer eene weduwe, gepensionneerd of op het pensioen regt hebbende, is overleden, en er kind of kinderen aanwezig zijn, geboren uit een wettig huwelijk van hem, die, op eene wijze als bij art. 48 is omschreven, het leven heeft verloren, wordt aan dat kind of die kinderen, onder dezelfde voorwaardelijke bepalingen, en op denzelfden voet als in art. 51 zijn vastgesteld, de daarbij bepaalde onderstand toegelegd, met ingang van den dag waarop het pensioen heeft opgehouden.
Art. 53. In geval de olticier, of militair beneden dien rang, die, op eene wijze als bij art. 48 is omschreven, het leven heeft verloren, behalve eene weduwe, ook kind of kinderen, door hem in vroeger huwelijk verwekt, achterlaat, wordt het aan de weduwe toe te kennen pensioen, zoolang dat kind of die kinderen in de omstandigheden verkeeren, op grond waarvan zij, krachtens de bij art. 51 vastgestelde bepalingen, tot onderstand geregtigd zijn, op naam en ten behoeve van de weduwe voor de eene helft en van gemeld kind of kinderen voor de wederhelft verleend.
Van den dag dat het kind of de kinderen ophouden tot onderstand geregtigd te zijn, wordt de weduwe ook in het bezit van de tweede helft van het pensioen gesteld.
Bij overlijden van de weduwe of wanneer zij inliet huwelijk treedt, gaat de door haar genotene helft op het kind of de kinderen over, voor zooverre zij, krachtens de bij art. 51 vastgestelde bepalingen, nog tot onderstand geregtigd zijn.
Art. 54. Eene weduwe hertrouwd, doch op nieuw weduwe geworden en, krachtens haar tweede of nader huwelijk, tot rijkspensioen, hetzij burgerlijk of militair, niet geregtigd, treedt weder in het genot van haar vorig pensioen, gerekend van den dag volgende op dien waarop haar laatste echtgenoot is gestorven, of waarop later het rijks-tractcment of pensioen, waarvan laatstgemelde in het bezit mogt zijn geweest, heeft opgehouden.
Ingeval er kind of kinderen uit vroeger huwelijk, krachtens art. 52 in het genot zijn van onderstand, wordt de weduwe niet eerder in haar vorig pensioen hersteld, dan met den dag, volgende op dien, waarop de onderstand, aan het kindof de kinderen toegekend, gelieel heeft opgehouden.
Art. 55. Wanneer er, tijdens het overlijden van den echtgenoot, scheiding van tafel en bed, op zijn verzoek uitgesproken, bestaat, heeft zijne weduwe geen regt op pensioen.
In zoodanig geval en in dat van echtscheiding worden de kinderen, met betrekking tot het regt op onderstand, met ouderlooze kinderen gelijk gesteld.
Heeft de scheiding van tafel en bed op verzoek van de vrouw plaats gehad, dan heeft zij regt op pensioen.
Is de scheiöing van tafel en bed op verzoek van de beide echty genooten uitgesproken, dan kan de vrouw voor het pensioen in a? merking komen. I
WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 533
vierde afdeeling.
Art. 56. De pensioenen, onderstanden en verlioogingen worden, op voor-dragt van liet Departement van Oorlog, door Ons bepaald.
Van de gronden, waarop het pensioen of de onderstand is verleend, wordt in Ons besluit melding gemaakt.
Van dat besluit wordt, voor zooveel de pensioenen aan de officieren betreft, in de Staatscourant opgave gedaan, met vermelding van den naam en rang des gepsnsionneerden, van het bedrag van het pensioen en van de toepasselijke wetsbepaling.
Voorts wordt, bij het aanbieden van de begrooting van staats-uitgaven, jaarlijks aan de Staten-Generaal eens lijst overgelegd van de, sedert de indiening der vorige begrooting verleende gensiocnen en onderstanden.
Die lijst bevat:
a. de namen der gepensionneerden of onderstand genietenden;
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste rang, graad of betrekking;
c. de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend;
d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen of de onderstand is verleend;
e. het bedrag van het pensioen of den onderstand.
Art. 57. De pensioenen en onderstanden worden in volle guldens bepaald, waarbij de onderdeden als een gaheele gulden worden berekend.
Art. 58. De voortdurende pensioenen en onderstanden, zoomede de onderstanden voor kinderen beneden achttien jaren, worden op naam van den belanghebbende, ten laste van den Staat, in het grootboek der pensioenen ingeschreven, en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
De tijdelijke pensioenen en onderstanden worden niet ingeschreven. De belanghebbende bekomt, wegens de toekenning daarvan, eene beschikking van het Departement van Oorlog.
Art. 59. Na den afloop van elke drie maanden, worden de pensioenen en onderstanden betaalbaar gesteld en, op overlegging van de vereiachte bewijsstukken, uitbetaald.
Art. 60. Bij overlijden van den titularis, wordt het pensioen of de onderstand uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars waarin het overlijden heeft plaats gehad.
Art. 61. De gepensionneerde en onderstand genietende mag zich, zonder Onze toestemming, voor niet langer dan twee achtereenvolgende jaren, buiten het grondgebied van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen ophouden.
Overtreding van dit verbod heeft ten gevolge verbeurte van het pensioen of den onderstand, tot aan het tijdstip, waarop de belanghebbende teruggekeerd, oi' dat, waarop de vereischte toestemming, op zijne aanvrage, verkregen zal zijn.
Hij wordt geacht zich buiten 's lands te hebben opgehouden gedurende den geheelen tijd, waarover het pensioen of de onderstand loopt, die betaald worden op bewijsstukken, waaruit blijkt dat de titularis zich tijdens de afgifte dier stukken buiten 's lands bevond.
Art. 62. De soldij en de toelage, verbonden aan de Militaire Willemsorde en aan de benoeming van broeder der orde van den Nederlandschèn Leeuw, worden te gelijk met het militair pensioen en den onderstand genoten.
Art. 63. Het militair pensioen of de onderstand kan niet zonder Onze toestemming, geheel of gedeeltelijk, gelijktijdig worden genoten met aan eenige burgerlijke betrekking verbondene inkomsten of bdooningen uit de geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen, of van fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst.
Buiten die toestemming houdt het pensioen of de onderstand op met den dag voorafgaande dien, waarop het ti-actement of de belooning, aan de burgerlijke betrekking verbonden, aanvang heeft genomen.
Bij het ontslag uit de burgerlijke betrekking wordt de gepensionneerde of onderstand genietende, in het geval dat het pensioen of de onderstand geheel of gedeeltelijk is geschorst geweest, in het volle genot daarvan hersteld; tenzij er termen bestaan tot hot bekomen van een burgerlijk pen-
534 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
sioeu tot lioogev bedrag, of wel dat de belangliebbende bet regt op pensioen of onderstand inogt hebben verloren.
liet militair pensioen wordt in zijn gebeel gelijktijdig genoten niet de scbadeloosstelling, verbonden aan bet lidmaatschap der Staten-Generaal.
Art. 61 Het militair pensioen of de onderstand kan niet gelijktijdig met een ander pensioen, ten laste der geldmiddelen van den Staat of van des-zelfs overzeesebe bezittingen, worden genoten.
Art. G5. Met onze toestemming, kan bet militair pensioen of de onderstand van titularissen beneden den rang van boofdofticier, betzij gebeel of gedeeltelijk, met militair traetement of eenige andere aan de militaire dienst verbondene belooning worden genoten.
Wanneer die toestemming niet verkregen is, boudt bet pensioen of de onderstand op met den dag, voorafgaande dien, waarop bet militair traetement of de militaire belooning aanvang beeft genomen.
Eij bet later ophouden van bet militair traetement of de militaire be-looning, wordt de gepensionneerde of onderstand genietende in het hem vroeger toegekend pensioen of den onderstand hersteld; tenzij er termen bestaan tot het bekomen van een hooger pensioen, of wel dat de belanghebbende bet regt op pensioen of onderstand mogt hebben verloren.
Akt. 66. De pensioenen en onderstanden volgens deze wet verleend, zyn onvervreemdbaar. De titularis kan daarover op geenerlei wijze beseliikken, ook niet door verpanding of beleening.
Indien hij last geeft om het pensioen of den onderstand voor hem te ontvangen, 'kan hij die lastgeving altijd herroepen.
Alle overeenkomsten, hiermede strijdig, zijn nietig.
Deze bepalingen worden in de acte van pensioen of onderstand uitgedrukt.
De voorschotten door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente, op voorschreven pensioenen of onderstanden verstrekt, en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen of onderstand zijn afgegeven, zijn niet onder de bij deze wet verbodene beleeningen begrepen; mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieden, door Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd, goedgekeurd zijn.
Aet. 67. Op de pensioenen, verleend aan militairen beneden den rang van ottieier of aan weduwen van officieren en verdere militairen, zoomede op de onderstanden bedoeld bij art. Sé, kunuen ten behoeve van particuliere schuldeischers geene kortingen worden toegestaan, dan ter zake van gelden, verschuldigd wegens woning, kleeding en verdere noodwendige levensbehoeften.
Voer de opgenoemde onderwerpen kan het hoofd van het Departement van Oorlog, onverschillig de hoegrootheid der verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek, in den geest der bepalingen van de wet van den 24stcn Januarij 1815 (Staatsblad n0. 5), korting verleenen hoogstens tot een zesde van de pensioenen of onderstanden meer bedragende dan honderd gulden in het jaar, en hoogstens tot een achtste van die van honderd gulden of daarbeneden.
Indiende schuldeischer, naar aanleiding van het voorschreven onderzoek, aan de gewone justitie verwezen -en de schuldenaar tot het betalen der proceskosten door den regter veroordeeld is, kan de korting tevens worden verleend voor het beloop der kosten door den schuldeischer gemaakt.
Op de onderstanden voor kinderen beneden achttien jaren, kan, om geenerlei reden, korting ten behoeve van particuliere scnuldeischers worden verleend.
Art. 68. Wanneer de gepensionneerde of onderstand genietende in eenig, door het openbaar gezag erkend gesticht of instelling van weldadigheid opgenomen, of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of wel door de gem.ente, waar zijn onderstands-domicilie is gevestigd, wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, het pensioen of de onderstand uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, voor rekening waarvan de verpleging plaats heeft; welk bestuur zich, te dien einde, in het bezit zal stellen óf van het bewijs van Inschrijving, óf van de beschikking van het Departement van Oorlog, vermeld in art. 58.
Indien echter het bedrag van het pensioen of den onderstand de ver-plegings-kosten mogt overtreffen, wordt dat meerdere door het betrokken
WET DER MIL1TARE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 535
bestuur aan den gepensionneerde, of ten behoeve van den onderstand genietende, uitgekeerd.
Akt. 69. Het pensioen en de onderstand vervallen wanneer de titularis •
a. naturalisatie in een vreemd lard of vreemden adeldom aanneemt;
b. buiten Onze toestemming, hetzij zieh in vreemde krijgsdienst begeeft, hetzij een ordetceken, titel, rang, waardigheid, openbare bediening, bezoldiging of pensioen aanneemt, welke door eene vreemde mogendheid of regering zijn verleend of opgedragen.
Art. 70. Veroordeeling tot lijf- en onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding der straf opgevolgd, doet het genot van pensioen of onderstand ophouden tot aan de rehabilitatie.
Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over het pensioen of den onderstand van den veroordeelde te beschikken ten behoeve van zijne vrouw, of wel van zijne kinderen, dit beneden den leeftijd van achttien jaren en ongehuwd zijn, in het geval, dat eene of andere geene verzorging 'uit 'sllijks geldmiddelen geniet.
Art. 71. De pensioenen en onderstanden, waarvan de betaling gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd, zijn vervallen.
De belanghebbenden, die later, op hun verzoek, in het genot van het pensioen of den onderstand worden hersteld, erlangen de uitbetaling daarvan, te rekenen van en met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de aanvraag tot herstel gedaan is.
De termijnen van betaling van het pensioen of den onderstand, waarvan de invordering niet binnen een jaar na de betaalbaarstelling heeft plaats gehad, worden niet meer uitbetaald.
Art. 73. In gevallen waaromtrent bij deze wet geene bepalingen voorkomen, of wanneer uitstekende militaire daden, als bewijs van nationale erkentelijkheid, eene buitengewone geldelijke belooning ten laste van den Staat vorderen, wordt daarin bij afzonderlijke wet voorzien.
TRANS1T01RE BEPALINGEN.
Art. 73. Behalve de gewone diensten aan den Lande bewezen, komt, bij de berekening van den diensttijd voor bet pensioen, ook in aanmerking de dienst van 1830 tot 1839, in België, door hen, die destijds behoorden tot de later weder in bezit genomene landstreken van Limburg, en die uit gemelde dienst onmiddellijk in die der Nederlanden zijn overgegaan.
Art. 74. Den officier en militair beneden dien rang, die vóór den Isten April 1837 reeds op jeugdigeren leeftijd dan van achttien jaren in militaire dienst waren opgenomen of geplaatst als kadet of kweekeling aan eene rijks-instelling tot opleiding voor de militaire dienst, worden de diensten goed gedaan van den leeftijd af, waar dezelve, ingevolge destijds bestaande verordeningen, worden erkend.
' Art. 75. Voor officieren, die behoord hebben tot de, bij 's Konings besluiten van den 26sten en 28sten October 1826, beide n0. 138, zamenge-stelde expeditionnaire afdeeling infanterie en detachementen artillerie en cavalerie, wordt elk jaar verblijf in Oost-lndie, met inbegrip van de veld-togten door hen bijgewoond, over den tijd namelijk dat die afdeelingen cn detachementen aldaar zijn verbleven, als driejaren dienst toegekend.
Art. 76. Voormalige efficieren van het Nederlandsche leger, die in 1841 en later eervol zijn ontslagen, ten einde, met toestemming des Konings, definitief in dienst bij het Luxemburgsch-Limburgsch contingent te kunnen treden, worden, wanneer zij uit laatstgemelde betrekking, hetzij op grond van veertig jaren dienst,— daarin begrepen hunne vroegere Nederlandsche diensten, — hetzij wegens gevorderde jaren, wonden of lig-chaamsgebreken, waardoor zij voor de dienst bij gemeld contingent ongeschikt zijn geworden, zijn ontslagen, door Ons op pensioen gesteld.
Dat pensioen wordt geregeld naar de rangen, die gemelde officieren het laatst bij het Nederlandsche leger hebben bekleed en in evenredigheid van hunne dienstjaren bij hetzelve, tot op den dag van hun ontslag.
Art. 77. De weduwen van toenmalige efficieren, die aan het in 1807 op-gerigt en met den laatsten December 1810 ontbonden militair weduwen-en weezenfonds, tot aan de ontbinding hebben bijgedragen, hebben regt op pensioen, wanneer haar huwelijk vóór of tijdens het bestaan van dat fonds voltrokken en door geen ander huwelijk opgevolgd is, en bijaldien zij niet reeds pensioen genieten, hetzij van Rijkswege, of uit de bestaande
536 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT.
weduwen- en weezeu-kassen, zoo voor de otticieren van de landmagt, als voor de ambtenaren tot het algemeen bestuur belioorende.
Het bedrag van dat pensioen wordt bepaald op de helft van het pensioen dat aan de weduwen, in den rang door hare echtgenooten op den Sisten December 1810 hekleed, uit gemeld fonds, wanneer het niet was ontbonden, zou zijn verleend, en neemt aanvang met den dag, volgende op dien van het overlijden van den echtgenoot.
Voorts zijn de bepalingen, bij deze wet met opzigt tot de ofïiciers-weduwen-peusioenen vastgesteld, ook op het voorschreven pensioen toepasselijk.
Art. 78. De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt, te rekenen van den Isten October 1851.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen omtrent het verleenen van militaire pensioenen, gagementen en onderstanden, aan officieren der landmagt, aan militairen beneden den rang van officier en aan hunne weduwen en kinderen, ten laste van den Staat, buiten werking gesteld; mitsgaders do wet van den 26stenMei 1849 (Staatsblad nQ. 24), voor zooveel betreft de pensioenen en onderstanden volgens de tegenwoordige wet verleend.
\
Litt.
GRA
Mazazi 3de t jMilitai Iden Iden Condui Met Idei Scli rij v loge jldem ii Idem it Adjud: Oppen j mart ISergeai Wacht chiiti Serirea; Brijrad han Korpoi bij h Soldaa
Lasten en bevelen, enz.
BEDRAG
van het jaarlijksch pensioen van de Officieren.
RANGEN.
La. A.
STAAT van het bedrag der pensioenen van de Officieren dér Landmagt, en van hunne Weduwen en Kinderen.
BEDRAG van het jaarlijksch pensioen van de Weduwen en Kinderen.
Luitenant-Generaal . Generaal-majoor . .
Kolonel......
Luitenant-Kolonel. .
Majoor......
Kapitein (Ritmeester) 1ste Luitenant . . . 2de Luitenant . . .
f 3000 2400 1800 1500 1300 900 600 500
f 1000 800 700 600 500 400
300
GRADEN EN BETREKKINGEN. Mazazijnmeester der artillerie van de 3(le klasse, yeen o.ticier zijnde . . Militaire fortitieatie opzigter, 1ste kl. Idem idem 2de id. Idem idem 3de id. Conducteur der artillerie, 1ste kl. . Idem idem 2de id. . Idem idem 3de id. . Schrijver hij het Departement van Oor log (militair zijnde), 1ste kl. . . . j Idem idem (militair zijnde), 2de kl. . Idem idem ( idem ), 3de id. . Adjudant-ond rollicier..... Opperwachtmeester bij het wapen de marérhanssée........ Sergeant-majour f opperwachtmeester) Wachtmeester hij het wapen der maró chaussée......... Serireant (wachtmeester). . . . Brigadier hij het wapen der maré chaussée......... Korporanl, maréchaussee en trompetter] hij het wapen der maréchaussée Soldaat van alle wapens .... r. agt, als it pen-op den iet was ïnde op fiiciers-en toe- len van rleenen ren der hunne :esteld; t), voor oordige en der -AG irlijksch van de iven .eren. |
BKDRAG van hetjaarlijkseli pensioen van de Militairen beneden den rang van pttieier. f 425 425 330 300 250 225 200 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 537 Litt. B. STAAT van liet hedra» der pensioenen van Militairen hen eden den rang van Ollicier, en van hunne Weduwen en Kinderen. 450 375 300 200 150 120 100 |
BEDRAG van het jaarhjksch pensioen van de Weduwen en Kinderen. 200 175 150 150 120 120 185 150 150 120 90 70 60 |
STAATSWETTEN.
35
TOT AANVULLING DER WETTEN VAN DEN 2Ssten AUGUSTUS 1851 (STAATSBLADEN N0. 127 EN 129), REGELENDE DE PENSIOENEN DER ZEE- EN LANDMA6T.
(Vastgesteld den ]8den December 1852, en uitgegeven den 28sten December 1853, Staatsblad n». 212).
Wij WILLEM 111 enz.,
Allen, die deze zullen zien ot liooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, om de artt. 60, 01, 62, 68, 64, 65, 66, 68, 69, 70, 71 en 72 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad n0. 127), alsmede de artt. 59, 60, 61. 62, 63, 64, 65, 67, 68, 69, 70 en 71 der wet van denzelftlen dag (Staatsblad no. 129), van toepassing te verklaren op pensioenen, gagementen en onderstanden aan officieren der zee- en landmagt, schepelingen, mariniers en militairen, beneden den rang van otticier, en aan hunne weduwen en kinderen verleend vóór het tijdstip der invoering van deze wetten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De artt. 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 70, 71 en 72 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad nu. 127), alsmede dc artt. 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 67, 68, 69, 70 cn 71 der wet van den-zelfden dag (Staatsblad no. 129), worden van toepassing verklaard op pensioenen, gagementen en onderstanden aan officieren der zee- en landmagt, schepelingen, mariniers en militairen, beneden den rang van officier, en aan hunne weduwen en kinderen verleend vóór het tijdstip dat de gemelde wetten zijn in werking gebragt.
Art. 2. De vorenstaande bepaling wordt gerekend te zijn ingegaan den Isten October 1851.
Lasten en bevelen enz.
DEN TOT AANVULLING DER WET VAN DEN 18den '■ 127 DECEMBER 1852 (STAATSBLAD Nquot;. 212), 5R BETREFFENDE DE PENSIOENEN DER
'ten (Vastgesteld den 4den September 1853, en uitgegeven den 12den
September 1853, Staatsblad n». 86).
Wij WILLEM III enz.
Allen, die deze zullen zien of hoor m lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, dat de bepalingen der wet van den 18den December 1852 (Staatsblad no. 212), voor zooverre zij zonder voorbehoud betrekking hebben op de artt. 62 en 65 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad no. 127), en op de artt. 61 en 64 der wet van denzelfden dag (Staatsblad no. 129), worden herzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze te bepalen:
Eenig artikel.
Bij uitzondering op de bepalingen der wet van den 18den December 1852 (Staatsblad n®. 212), wordt voor de militaire gepensioneerden, gegageerden of onderstand genietenden, aan wie, vóór het in werking treden der wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staatsbladen no. 127 en 129), vergunning is verleend het pensioen, gagement of den onderstand, voortdurend of tijdelijk, buiten het Rijk of zijne over-zeesche bezittingen te verteren, zonder aan korting te zijn onderworpen, of om het militaire pensioen, gagement of den onderstand, gelijktijdig met een ander pensioen, ten laste der geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen te genieten, die vergunning gehandhaafd.
De aan de titularissen gedane uitbetalingen van het pensioen, het gagement of den onderstand, te rekenen van den Isten October 1851k worden bekrachtigd.
Lasten en bevelen enz.
536 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LA.NDMAGT.
weduwen- en weezen-kassen, zoo voor de officieren van de landmagt, als voor de ambtenaren tot het algemeen bestuur belioorende. Litt.
Het bedrag van dat pensioen wordt bepaald op de helft van het pen- ,
sioen dat aan de weduwen, in den rang door hare echtgenooten op den _
Sisten December 1810 bekleed, uit gemeld fonds, wanneer het niet was ontbonden, zou zijn verleend, en neemt aanvang met den dag, volgende op I dien van het overlijden van den echtgenoot.
Voorts zijn de bepalingen, bij deze wet met opzigt tot de officiers-weduwen-pensioenen vastgesteld, ook op het voorschreven pensioen toe- GR A
passelijk.
Art. 78. De tegenwoordige wet wordt in werking gebragt, te rekenen van den Isten October 1851.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen omtrent het verleenen .
van militaire pensioenen, gagementen en onderstanden, aan officieren der landmagt, aan militairen beneden den rang van officier en aan hunne , .V1/17'!*1 weduwen en kinderen, ten laste van den Staat, buiten werking gesteld; ' mitsgaders de wet van den 26sten Mei 1849 (Staatsblad nQ. 24), voor Mihtair zooveel betreft de pensioenen en onderstanden volgens de tegenwoordige Idem wet verleend. i Idem
Condue Iden Iden Schrijve log (II
van het jaarlijksch pensioen van de Officieren.
RANGEN.
Lasten en bevelen, enz.
La. A.
STAAT van het bedrag der pensioenen van de Officieren Landmagt, en van hunne Weduwen en Kinderen.
BEDRAG van het jaarlijksch pensioen van de Weduwen en Kinderen.
BEDRAG
Luitenant-Generaal . Generaal-majoor . .
Kolonel......
Luitenant-Kolonel. .
Majoor......
Kapitein (Ritmeester) 1ste Luitenant . . . 2d(i Luitenant . . .
f 3000 2400 1800 1500 1300 900 600 500
f 1000
800 700 600 500 400
300
STAA'
GRADEN EN BETREKKINGEN. Magazijnmeester der artillerie van de I 3(le klasse, geen o.ticier zijnde . . Militaire lortifie;«tie opzigter, 1ste kl. Idem idem 2de id. Idem idem 3de id. Conducteur der artillerie, Iste kl. , Idem idem 3de id. . Idem idem 3de id. . Schrijver hij het Departement van Oor log (militair zijnde), Iste kl. . . . Idem idem (militair zijnde), 2de kl. . Idem idem ( idem ), 3de id. . Adjudant-ond rotticier..... Opperwachtmeester by het wapen de maréchaussée........ jSergeant-majour (opperwachtmeester) Wachtmeester hij het wapen der mare chiiussce......... Ser«reant (wachtmeester). ... Brigadier hij het wapen der maré chaussóe......... Korporaal, maréchaussée en trompetter! hij liet wapen der maréchaussée Soldaat van alle wapens .... r. ngt, als it pen-op den iet was inde op fïiciers-sn toe- len van rleenen ren der hunne :esteld; t), voor oordige en der ,AG irlijksch van de ven eren. |
BKDRAG van lietjaarlijksch pensioen van de Militairen l)e-neden den rang van otlieier. f 425 425 330 300 230 200 450 375 300 WET DER MILITAIRE PENSIOENEN BIJ DE LANDMAGT. 537 Litt. B. STAAT van liet hedra» der pensioenen van Militairen heneden den rang van Olficier, en van hunne Weduwen en Kinderen, 250 200 150 |
BEDRAG van het jaar!ijksch pensioen van de Weduwen en Kinderen. f 200 200 175 150 150 120 120 225 185 150 150 70 60 |
STAATSWETTEN.
35
TOT AANVULLING DER WETTEN VAN DEN 28sten AUGUSTUS 1851 (STAATSBLADEN Nquot;. 127 EN 129), REGELENDE DE PENSIOENEN DER ZEE- EN LANDMAGT.
(Vastgesteld den ISden December 1852, en uitgegeven den 28sten December 1853, Staatsblad nu. 212).
Allen, die deze zullen zien ot hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen Lebben, dat het noodig is, ora de artt. 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69. 70, 71 en 72 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad n0. 127), alsmede de artt. 59, 60, 61, 62, 68, 64, 65, 67, 68, 69, 70 en 71 der wet van denzelfden dag (Staatsblad no. 129), van toepassing te verklaren op pensioenen, gagementen en onderstanden aan officieren der zee- en landmagt, schepelingen, mariniers en militairen, beneden den rang van officier, en aan hunne weduwen en kinderen verleend vóór het tijdstip der invoering van deze wetten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De artt. 60, 61, 62, 63, 64, 65, 66, 68, 69, 70, 71 en 72 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad n«. 127), alsmede dc artt. 59, 60, 61, 62, 63, 64, 65, 67, 68, 69, 70 cn 71 der wet van denzelfden dag (Staatsblad no. 129), worden van toepassing verklaard op pensioenen, gagementen en onderstanden aan officieren der zee- en landmagt, schepelingen, mariniers en militairen, beneden den rang van officier, en aan hunne weduwen en kinderen verleend vóór het tijdstip dat de gemelde wetten zijn in werking ^ebragt.
Art. 2. De vorenstaande bepaling wordt gerekend te zijn ingegaan den Isten October 1851.
Lasten en bevelen enz.
TOT AANVULLING DER WET VAN DEN 18den DECEMBER 1852 (STAATSBLAD N-. 212), BETREFFENDE DE PENSIOENEN DER ZEE- EN LANDMAGT.
(Vastgesteld den 4den September 1853, en uitgegeven den 12den September 1853, Staatsblad nquot;. 86),
Wij WILLEM III enz.
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodzakelijk is, dat de bepalingen der wet van den ISden December 1852 (Staatsblad no. 212), voor zooverre zij zonder voorbehoud betrekking hebben op de artt. 62 en 65 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad no. 127), en op de artt. 61 en 61 der wet van denzelfden dag (Staatsblad nu. 129), worden herzien;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze te bepalen;
Eenig artikel.
Bij uitzondering op de bepalingen der wet van den 18den December 1852 (Staatsblad nquot;. 212), wordt voor de militaire gepensioneerden, gegageerden of onderstand genietenden, aan wie, vóór het in werking treden der wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staatsbladen no. 127 en 129), vergunning is verleend het pensioen, gagement of den onderstand, voortdurend of tijdelijk, buiten het Rijk of zijne over-zeesche bezittingen te verteren, zonder aan korting te zijn onderworpen, of om het militaire pensioen, gagement of den onderstand, gelijktijdig met een ander pensioen, ten laste der geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesehe bezittingen te genieten, die vergunning gehandhaafd.
De aan de titularissen gedane uitbetalingen van het pensioen, het gagement of den onderstand, te rekenen van den Isten Oetober 1851, worden bekrachtigd.
Lasten en bevelen enz.
VAN HET PENSIOEN DER MILITAIRE LEDEN VAN HET RUUa MILITAIR GEREti'i'iJlUF.
(Vastgesteld den 15 April 1834, en uitgegeven den 26 April 1854, Staatsblad nu. 41).
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweginjj frenomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat, de pcnsioeiu n der militaire ledtn van het Hoog Militair Gcrcgtshof bij de wet te regelen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Vvij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. De militaire leden van het Hoog Militair Geregtshof zijn begrepen in de ui zondering onder lit. a van § a van art. 1 der wet van den 3den Mei 1851 (Staatsblad nquot;. 49;, ten aanzien van hen, die geplaatst zijn in militaire betrekkingen.
Art. 2. De regeling van hun pensioen geschiedt overeenkomstig de bepalingen der wetten van 28 Augustus 18ül (Staatsbladen n-. 127 en 129).
Art. 20 der wet van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad nquot;. 127) is op hen niet van toepassing.
De Departementen van Marine of van Oorlog, bij welke de belanghebbenden hun regt op pensioen moeten doen gelden, doen daartoe de vereischte voordragt.
Art. 3. Militaire pensioenen, krachtens vroegere reglementaire verordeningen reeds toegekend aan militaire leden van bet gezegd Geregtshot^ Morden gehandhaafd.
Art. 4. De tegenwoordige wet treedt in werking met den dag barer afkondiging.
BETREFFENDE HET VERLEENEN VAN PENSTOEN AAN MINDERE 6EEMPL0IJEERDEN, WERKLIEDEN EN BEDIENDEN, 0? DAGGELD WERKZAAM BIJ INRIGTINGf-N VAN's RIJKS ZEE- EN LANDMAGT, NIET BEGRKPEN IN DE WETTEN VAN DEN 23sten AUGUSTUS 1851 (STAATSBLAD N0. 127 EN 129), EN OP 's RIJKS JAGTEN EN WERK VAARTUIGEN, MITSGADERS AAN HUNNE WEDUWEN EN KINDEREN.
(Vastgesteld den 24 Junij 1834, en uitgelt;reven den 1 Julij 1854, Staatsblad nu. 92).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut! doen te weten:
Alzoo W ij in overweging genomen hebben, dat bij de wet beboert te worden geregeld het verleenen van pensioen aan mindere geëmpluijeerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrigtingen van 's Rjks zee- en landmairt, niet begrepen in de wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staats 1)1 ad nn. 127 en 129), en op 'sRijks jagten tn werkvaar-tuigen, mitsgaders aan de weduwen en kinderen van diegenen hunner, die in en door de uitoefening van 's Lands dienst het leven hebben verloren;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE AFDEELING.
Van de pensioenen der toekomstig in dienst te stellen werklieden en bedienden.
Ast. 1. Ten laste van den Staat wordt pensioen verleend aan werklieden en bedienden, die na de invoering dezer wet op daggeld in dienst worden gesteld bij inrigtingen van 's Rijks zee- en lamlmagt, niet begrepen in de wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad n», 127 en 129), en op 's Rijks jagten en werkvaartuigen, in de tevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze afdeeling bepaald.
Art. 2. De aanspraak op pensioen wordt verkregen ter zake van verwonding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken, ontstaan in en door de uitoefening van gevorderde of bevolene dienst; voor zooveel' die verwonding, verminking of gebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van zijne werkzaamheden voor altijd ongeschikt maken en hem tevens buiten staat stellen om, door handen-arbeid, in zijn levensonderhoud te voorzien.
Art. 3. De regeling van het pensioen geschiedt naar den tijd, dat de belanghebbende bij de, in deze wet bedoelde njks-inrigtingen, jagten en werkvaartuigen werkzaam is geweest.
542 WET PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOIJEERDEN ENZ.
Diensten beneden den ouderdom van twintig jaren daarbij verrigt, komen niet in aanmerking.
Militaire en burgerlijke diensten vóór en na de invoering dezer wet aan den lande bewezen, worden, met inachtneming van de bepalingen voorkomende in de artt. 4 en 5, in de berekening van het volgens deze wet te verleenen pensioen opgenomen.
Art. 4. Wanneer de belanghebbende niet binnen één jaar, nadat hij uit zijne betrekking bij eene der inrigtingen van 'sRijks zee- en landmagt of op 's Rijks jagten en werkvaartuigen, of wel uit eenige andere militaire of burgerlijke betrekking in dienst van het Rijk is ontslagen, weder bij die inrigtingen of jagten en werkvaartuigen is geplaatst, worden zijne vroegere diensten in de berekening van het pensioen niet begrepen.
Deze bepaling is niet van toepassing op de werklieden en bedienden die, ten gevolge van algemeene maatregelen van bestuur of onder toekenning van pensioen, zijn ontslagen, en werkt niet terug op diensten, vóór het in werking treden dezer wet bewezen.
Art. 5. Hij die vrijwillig het ontslag uit zijne betrekking neemt, kan, bij weder-in-dienst-trecling bij eene der inrigtingen van 'sRijks zee- en landmagt of op 's Rijks jagten en werkvaartuigen, zijne vroegere daarbij bewezene diensten, tot het erlangen van pensioen doen gelden, ingeval deze diensten binnen ééne maand zijn opgevolgd door eene verbindtenis bij de zee- of landmagt.
Art. 6. Het pensioen wordt bepaald voor ieder jaar dienst, op een veertigste deel van het een derde van het gemiddeld bedrag van het daggeld, over één jaar, gedurende de laatste zestig maanden door den belanghebbende genoten.
Waar deze maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen het gemiddelde bedrag van het genoten daggeld over het kortere tijdvak, in verhouding tot zoodanig bedrag gedurende zestig maanden.
Niet meer dan 40 jaren dienst komen in berekening, en behoudens de uitzondering in de 2de zinsnede van art. 7, kan het pensioen het bedrag van drie honderd gulden niet te boven gaan.
Bij minderen diensttijd dan van twintig jaren wordt het pensioen bepaald op de helft van het bedrag na 40 jaren dienst toe te staan; doch zal het, behoudens de uitzondering in de 2de zinsnede van art. 7, de som van honderd vijftig gulden niet te boven kunnen gaan.
Ingeval het pensioen, in evenredigheid der dienstjaren, minder dan vijftig gulden zou moeten bedragen, wordt het, bij uitzondering, op die som bepaald.
Art. 7. Wanneer de verwonding, verminking of ligehaams-gebreken, vernield in art. 2, het verlies ten gevolge hebben van één der ledematen of het gemis van het gebruik daarvan, wordt, ongelet de diensttijd, het pensioen bepaald op hetzelfde bedrag als waarop de belanghebbende na eenen diensttijd van veertig jaren aanspraak zou hebben; de som van drie honderd gulden niet tc boven gaande.
Bij verlies, door gelijke oorzaken, van twee of meer ledematen of bij het gemis van het gebruik daarvan, zoo ook voor geheel en onherstelbaar verlies van het gezigtsvermogeu in beide oogen, wordt het pensioenbedrag, aangewezen in de 1ste zinsnede, met een vierde gedeelte vermeerderd; Let geheele bedrag de som van drie honderd vijf en zeventig gulden niet te boven gaande.
Door ledematen worden bepaaldelijk verstaan handenen voeten, onverschillig of zich aan het verlies daarvan dat van armen en been en paart.
Art. 8. Het pensioen, toe te kennen aan den werkman of bediende, die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, wordt in den zin van het bepaalde bij de artt. 6 en 7 geregeld naar het daggeld door hem gedurende de laatste zestig maanden of over korter tijdvak genoten, met inachtneming overigens van de bepalingen dezer vet.
In geen geval zal het latere pensioen beneden het bedrag van het vroeger genotene worden gesteld.
Art. 9. Het pensioen neemt aanvang met den dag volgende op dien waarop het daggeld heeft opgehouden.
Art. 10. Wanneer de werkman of bediende, die ondsr toekenning van pensioen is ontslagen, later, hetzij meerdere dienstjaren mogt kunnen
WET PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOUEERDEN ENZ. 543
doen gelden, als waarnaar zijn pensioen is geregeld, hetzij, ten gevolge van de verwonding, verminking of ligchaamsgebreken, welke zijne verwijdering uit de dienst hebben veroorzaakt, in zoodanigen toestand is gebragt, als op grond waarvan hij, bij het ontslag, aanspraak op hooger pensioen zoude hebben gehad dan aan hem is verleend, wordt hij in het ' eenot van dat hooger pensioen nog gesteld, mits 'de aanvrage daartoe,
I binnen den tijd van één jaar nadat het pensioen heeft aangevangen, aan het Departement van Marine of aan dat van Oorlog zij ingezonden. binnen den tijd van één jaar nadat het pensioen heeft aangevangen, aan het Departement van Marine of aan dat van Oorlog zij ingezonden.
Die verhooging gaat in, bijaldien ze wordt verleend op grond van meerder Ij dienstjaren, met den dag volgende op dien waarop het daggeld heeft opgehouden, en voor het geval zulks plaats heeft op grond, dat de bekomen verwonding of gebreken, verergerd of toegenomen zijn, met den dag waarop de aanvraag bij het betrokken departement is ontvangen.
Art. 11. De werkman of bediende die uit zijne betrekking is ontslagen, zonder dat hem pensioen is toegekend, kan het nog verkrijgen, wanneer later bevonden wordt dat hij daarop tijdens zijn ontslag aanspraak had.
Die aanspraak vervalt wanneer de aanvraag om pensioen niet binnen den tijd van één jaar na het ontslag aan het Departement van Marine i of aan dat van Oorlog is ingezonden.
IHet pensioen neemt aanvang met den dag volgende op dien waarop het daggeld heeft opgehouden.Het pensioen neemt aanvang met den dag volgende op dien waarop het daggeld heeft opgehouden.
Aut. 13. De oorzaak, de aarden dc gevolgen van de verwonding, ] verminking, ziels- en ligchaamsgebreken, dieaansprasik op pen-■ sioen geven, moeten bij militair-geneeskundig onderzoek zijn erkend.
TWEEDE AFDEEL1SG.
Van de pensioenen der bestaande mindere geëmploij eer den, werklieden en bedienden.
Aut. 13. Ten laste van den Staat wordt pensioen verleend aan de mindere geëmploij eerden en bedienden die bij de invoering dezer wet van geen vaste aanstelling voorzien en op daggeld werkzaam zijn bij inrigtingen van 's Rijks zee- en landmagt, niet begrepen in de wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad no. 127 en 129), en op 'sRijks jagten en werkvaartuigen, in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen ; bij deze atdeeling bepaald.
Art. 14. De aanspraak op pensioen wordt verkregen:
a. ter zake van veertig j aren dienst, met zestigjarigen ouderdom, mits de belanghebbende tot de verdere waarneming van zijne werkzaamheden voor altijd ongeschikt is;
b. ter zake van verwon ding, verminking, ziels- of ligchaamsgebreken, ontstaan in en door de uitoefening van gevorderde of bevolene dienst; voor zooveel die verwonding, verminking of gebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van zijne werkzaamheden voor altijd ongeschikt maken, en hem tevens buiten staat stellen, om door handen-arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien;
c. wegens ongeschiktheid of onbekwaamheid van den belanghebbende voor altijd tot de verdere waarneming zijner werkzaamheden, hoezeer ontstaan door andere oorzaken als die ad b vermeld, doch niet het gevolg van eigen moedwillige handelingen of ongeregeld gedrag, voor zooveel die ongeschiktheid of onbekwaamheid hem tevens buiten staat stellen, om door handen-arbeid in zijn levensonderhoud te voorzien; mits een diensttijd hebbende van niet minder dan twintig jaren.
Art. 15. liet pensioen ter zake van veertig jaren dienst, met zestigjarigen ouderdom, aangeduid bij lit. a van art. 14, wordt vastgesteld op de helft van het gemiddeld bedrag van het daggeld over één jaar, gedurende de laatste zestig maanden door den belanghebbende genoten.
Niet meer dan 40 jaren dienst komen in berekening, en behoudens de uitzondering in de 2de zinsnede van art. 18, kan het pensioen het bedrag van vier honderd gulden niet te boven gaan.
Art. 16. Het pensioen voor verwonding, verminking, ziels- ot ligchaamsgebreken, omschreven in art-. 14, lit. b, wordt bepaald voor
544 W PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOIJEERDEN ENZ.
ieder jaar dienst op een veertigste deel van de lielft van het gemiddeld bedrag van Let daggeld over één jaar, gedurende de laatste zestig maanden door den belanghebbende genoten.
Waar deze maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen het gemiddeld bedrag van het genoten daggeld, over het kortere tijdvak, in verhouding tot zoodanig bedrag gedurende zestig maanden.
Niet meer dan 40 jaren dienst komen in berekening, en behoudens de uitzondering in de 2de zinsnede van art. 18, kan het pensioen het bedrag van vie r honderd guide n niet te boven gaar.
Hij minderen diensttijd dan van twintig jaren wordt het pensioen bepaald op de helft van her, bedrag voor 40 jaren dienst, met zestigjarigen ouderdom vastgesteld, doch zal het, behoudens de uitzondering in art. 18, de som van twee honderd gulden niet te boven kunnen gaan.
Ingeval het pensioen in evenredigheid der dienstjaren minder dan vijftig gulden zou moeten bedragen, wordt het, bij uitzondering, op die som bepaald.
Art. 17. Bijaldien de mindere geëmployeerde, werkman of bediende moet worden ontslagen ter zake van ongeschiktheid of onbekwaamheid, waarvin de rede is bij lit. e van art. 14, wordt het pensioen bepaald op drie vierde gedeelten van het bedrag, bij art. 16 ter zake van verwonding, verminking, ziels- of ligehaam sge breken toegekend, met toepassing van het bepaalde in de laatste zinsnede van art. 16.
Art. 18. Wanneer de verwonding, verminking of ligehaams-gebreken, bedoeld bij lit. b van art. 14, het verlies ten gevolge hebben van één der ledematen of het gemis van het gebruik daarvan, wordt, ongelet de diensttijd, het pensioen bepaald op hetzelfde bedrag, als waarop de belanghebbende na eenen diensttijd van veertig jaren :uinspraak zou hebben; de som van vier quot;honderd gulden niet te boven gaande.
Bij verlies, door gelijke oorzaken, van twee of meer ledematen, of hij het gemis van het gebruik daarvan, zoo ook voor geheel en onherstelbaar verlies van het gezigtsvermogen in beide oogen, wordt het pensioenbedrag, aangewezen in de 1ste zinsnede, met een vierde gedeelte vermeerderd; het geheele bedrag de som van vijf honderd gulden niet te boven gaande.
Door ledematen worden bepaaldelijk verstaan handen en voeten, onverschillig of zich aan het verlies daarvan dat van armen en been en paart.
Art. 19. Het pensioen toe te kennen aan den minderen geëmployeerde, werkman of bediende, die reeds vroeger op pensioen is gesteld geweest, wordt in den zin van het bepaalde bij de artt. 15, 16, 17 en 18 geregeld naar het daggeld, door hem gedurende de laatste zestig maanden of over korter tijdvak genoten; met inachtneming overigens van de bepalingen dezer wet.
In geen geval zal het latere pensioen beneden het bedrag van het vroeger genotene worden gesteld.
Abt. 20. liet eigendunkelijk verlaten der betrekking, zoowel als de niet eervolle verwijdering daaruit, doet de aanspraak op pensioen verloren gaan.
De bepalingen der artt. 3, 4, 5, 9, 10, 11 en 12 zijn toepasselijk op de personen in deze afdeeling vermeld.
DERDE AFDEELING.
Van de pensioenen en onderstanden der weduwen en kinderen, zoovan de toekomstig in dienst testellen werklieden en bedienden, als van de bestaande mindere geëmploijeerden, werklieden en bedienden.
Art. 21. De weduwen van de bestaande mindere geëmploijeerden, zoomede van de bestaande en toekomstige werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrigtingen van 's Rijks zee- en landmagt, niet begrepen in de wetten van den 28sten Augustus 1851 (Staatsblad
WET PENSIOEN AAN MINDERE GELMPLOIJEERDEN ENZ. 545
n0. 327 en 129), en op 'sllijks jagten en werkvaartuigen, hebben aanspraak op pensiuen, in de gevallen, dat hare echtge.nootcn in en door de uitoefening van gevorderde oi' bevolene dienst het leven hel)ben verloren, of aan de onmiddellijke gevolgen van daarin ontstane verwonding of verminking, binnen één jaar, z.jn overleden, nadat de voorsehrevene omstandigheden behoorlijk zijn erkend.
De voormelde bepalingen zijn niet toepasselijk op weduwen wier huwelijk na de gedachte omstandigheden is voltrokken.
Aut. 22. liet pensioen wordt bepaald op de helft van het pensioen-bedrag, waarop de eehtgenoot, bijaldien hij tijdens zijn overlijden 40 iaren had gediend, ingevolge de r.rtt. ö en ló aanspraak zou gehad hebben-, zullende mitsdien het pensioen der weduwe van een toekomstig in dienst te stellen werkman of bediende in geen geval de som van honderd vij ftig gulden, en dat der weduwe van eender bestaande mindere geëmploijeerden, werklieden of bedienden in geen geval de som van twee honderd gulden mogen te boven gaan.
Art. 23. Het pensioen neemt in uen regel aanvang met den dag volgende op dien waarop liet daggeld van den echtgenoot ophoudt. Doch ingeval deze, terzake van in en door uc uitoefening van gevorderde of be vo 1 e n e dienst bekomene ver vvonding of verm i n kin g, reeds in het genot van pensioen gesteld z.jnde, binnen den tijd van een jaar, aan de gevolgen van die omstandigheden is overleden, neemt het pensioen der weduwe aanvang met den dag volgende op dien waarop het pensioen van haren echtgenoot heeft opgehouden.
Wanneer de aanvrage tot het bekomen van weduwen-pensioen niet binnen één jaar, nadat de aanspraak daarop was verkregen, aan het Departement van Marine of am dat van Oorlog is ingezonden, gaat het pensioen eerst in met het vieren deelj aars, volgende op dat, waarin de aanvrage is gedaan.
BJaldien üe aanvrage niet binner vijf jaren, nadat op het pensioen aanspraak was verkregen, mogt zijn ingediend, vervalt die aanspraak.
Bij hertrouwen huudt het pensioen op met Uen dag waarop het huwelijk is voltrokken.
Aut. -24. Wanneer de mindere geëmploijeerde, werkman of bediende die, op eene wijze als bij art. 21 is vermeld, het leven heelt verloren, geene weduwe, maar kind of kinderen, geboren uit een, vóór het ontstaan der bij evengemeld artikel omschrevene omstandigheden, voltrokken wettig huwelijk achterlaat, wordt aan dat kind of die kinderen, zoolang zij beneden den ouderdom van achttien jaren en ongehuwd zijn, en in het geval dat zij geen verzorging uit 'sllijks geldmiddelen genieten, een onderstand verleend, ten gelijken bedrage 'als liet pensioen dat aan de weduwe zoude zijn toegestaan. Zoodra een der kinderen ophoudt aanspraak te hebben op onderstand, gaat z.jn aandeel over op de overig blijvende, daarop aanspraak hebbende kinderen.
Op den onderstand der kinderen zijn ook de bepalingen van de Iste, 2de en 3de zinsneden van art. 23 van toepassing.
Art. 25. Bijaldien eene weduwe in het genot van pensioen, een huwelijk aangaat, of wanneer eene weduwe gepensioneerd of op het pensioen aanspraak hebbende, is overleden, en er kind of kinderen aanwezig zijn, geboren uit een wettig huwelijk van hem, die, op eene wijze als bij art. 21 is omschreven, het leven heeft veiijren, wordt aan dat kind of die kinderen, onder dezelfde voorwaardelijke bepalingen en op denzelfden voet, als in art. 24 zijn vastgesteld, de daarbij bepaalde onderstand toegelegd, met ingang van den dag waarop het pensioen heeft opgehouden.
Art.w26. Ingeval de mindere geëmploijeerde, werkman of bediende die, op eene wijze als bij art. 21 is omschreven, het leven heeft verloren, behalve eene weduwe, ook kind of kinderen, door hem in vroeger huwelijk verwekt, achterlaat, wordt het aan de weduwe toe te kennen pensioen, zoolang dat kind of die kinderen in de omstandigheden verkeeren, op grond waarvan zy, krachtens de bij art. 24 vastgestelde bepalingen, op onderstand aanspraak hebben, op naam en ten behoeve van de weduwe voor de ééne helft en van gemeld kind of kinderen voor de wederhelft verleend.
Van den dag dat het kind of de kinderen ophouden op onderstand aanspraak te hebben, wordt de weduwe ook in het bezit van de tweede helft van het pensioen gesteld.
540 WET PENSIOEN AAN MINDERE GELMPL01JEERDEN ENZ.
Bij overlijden van de weduwe of wanneer zy in het huwelijk treedt, gaat de door haar genotene helft op het kind of de kinderen over, voor zooverre zij, krachtens de bij art. 24 vastgestelde bepalingen, nog op onderstand aanspraak hebben.
Art. 27. Eene weduwe hertrouwd, doch op nieuw-weduwe geworden en, krachtens haar tweede of nader huwelijk, tot rijkspensioen, hetzij burgerlijk of militair, niet geregtigd, treedt weder in het genot van haar vorig pensioen. De ingang daarvan wordt, behoudens het voorgeschrevene in de 2de en 3de zinsneden van art. 23, bepaald op den dag, volgende op dien, waarop haar laatste echtgenoot is gestorven, of waarop later het rijkstractement of pensioen, waarvan laatstgemelde in het bezit mogt zijn geweest, heeft opgehouden.
Ingeval er kind of kinderen uit vroeger huwelijk, krachtens art. 25 in het genot zijn van onderstand, wordt de weduwe niet eerder in haar vorig pensioen hersteld, dan niet den dag, volgende op dien, waarop de onderstand, aan het kind of de kinderen toegekend, geheel heeft opgehouden.
Art. 28. Wanneer er, tijdens het overlijden van den echtgenoot, scheiding van tafel en bed, op zijn verzoek uitgesproken, bestaat, heeft zijne weduwe geen aanspraak op pensioen.
In zoodanig geval en in dat van echtscheiding worden de kinderen, met betrekking tot de aanspraak op onderstand, niet ouderlooze kinderen gelijkgesteld.
Heelt de scheiding van tafel en bed op verzoek van de vrouw plaats gehad, dan heeft zij aanspraak op pensioen.
Is de scheiding van tafel en bed op verzoek van dc beide echtge-nooten uitgesproken, dan kan dc vrouw voor het pensioen in aanmerking komen.
VIERDE AFDEELING.
Algemeene bepalingen.
Art. 29. Vervolging wegens misdaad schorst het verleenen van pensioen of onderstand.
De aanspraak op beide wordt verloren door veroordeeling tot lijf- of onteerende straf.
Art. 30. De pensioenen, onderstanden en verhoogingen worden, op voordragt van het Departement van Marine of van Oorlog, door Ons bepaald.
Van de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend wordt in Ons besluit melding gemaakt.
Voorts wordt, bij het aanbieden van de begrooting van staatsuitgaven, jaarlijks aan de Staten-Generaal eene lijst overgelegd van de, sedert de indiening der vorige begrooting verleende pensioenen en onderstanden.
Die lijst bevat:
a. de namen der gepensioneerden of onderstand genietende;
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste betrekking;
c. de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend;
d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen of de onderstand is verleend;
e. het bedrag van het pensioen of den onderstand.
Art. 31. De pensioenen en onderstanden worden in volle guldens bepaald, waarbij de onderdeden als een geheele gulden worden berekend.
Art. 32. De pensioenen en onderstanden worden op naam van den belanghebbende, ten laste van den Staat, in het grootboek der pensioenen ingeschreven en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
Art. 33. Na den afloop van elke drie maanden worden de pensioenen en onderstanden betaalbaar gesteld en op overlegging van de vereischte bewijsstukken uitbetaald.
Art. 34. Bij overlijden van den titularis wordt liet pensioen of de onderstand uitbetaald, tot het einde van het vierendeeljaars waarin het overlijden heeft plaats gehad.
Art. 35. (Is ingetrokken bij de wet van 24 December 1863, Staatsblad n». 166.)
Art. 36. De soldij en de toelage verbonden aan de Militaire Willems-
WET PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOIJEERDEN ENZ. 547
orde en aan de benoeming van broeder der orde van den Nederlandschen Leeuw, worden te gelijk met het pensioen en den onderstand genoten.
Aet. 37. Het pensioen of de onderstand kan niet zonder Onze toestemming, geheel of gedeeltelijk gelijktijdig worden genoten met aan eenige militaire of burgerlijke betrekking verbondene inkomsten of be-looning:en uit de geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen, of van fondsen onder het beheer des Rijks geplaatst.
Buiten die toestemming, houdt liet pensioen of de onderstand op met den dag voorafgaande dien, waarop het tractement of de belooning,. aan de militaire of burgerlijke betrekking verbonden, aanvang heelt genomen.
Bij het ontslag uit de militaire of burgerlijke betrekking wordt de gepensioneerde of onderstand genietende, in het geval dat het pensioen of de onderstand geheel of gedeeltelijk geschorst is geweest, in het volle genot daarvan hersteld, tenzij er termen bestaan tot het bekomen van een hooger pensioen of wel dat de belanghebbende de aanspraak op pensioen mogt hebben verloren.
Art. 38. Het pensioen kan niet gelijktijdig met een ander pensioen ten laste der geldmiddelen van den Staat of van deszelfs overzeesche bezittingen worden genoten.
Akt. 39. De pensioenen en onderstanden zijn onvervreemdbaar. De titularis kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening.
Indien hij last geeft om het pensioen of den onderstand voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen.
Alle overeenkomsten liierinede strijüg, zijn nietig. Deze bepalingen wor-■; den in de acte van pensioen of onderstand uitgedrukt.
De voorschotten door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut | werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegenquot;matige rente, op voor-
1 schreven pensioenen of onderstanden verstrekt, en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen of onderstand zijn afgegeven, zijn niet onder de bij deze wet verbodene beleeningen begrepen, mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieder-, door Gedeputeerde Staten der i provinciën, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd, I goedgekeurd zijn. schreven pensioenen of onderstanden verstrekt, en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen of onderstand zijn afgegeven, zijn niet onder de bij deze wet verbodene beleeningen begrepen, mits de bepalingen, waarnaar die voorschotten geschieder-, door Gedeputeerde Staten der i provinciën, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd, I goedgekeurd zijn.
Art. 40. Op'de pensioenen kunnen, ten behoeve van particuliere schuld-1 eischers, geene kortingen worden toegestaan, dan ter zake van gelden, | verschuldigd wegens woning, kleeding en verdere noodwendige levens-1 behoeften.
IVoor de opgenoemde onderwerpen kan het hoofd van het Departement van Marine of van dat van Oorlog, onverschillig de hoegrootheid der verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek, in den geest der bepalingen van de wet van den Sisten Januarij 1815 (Staatsblad no. 5), korting Iverleenen, hoogstens tot een zesde van de pensioenen meer bedragende dan honderd gulden in het jaar, en hoogstens tot een achtste van die van honderd gulden of daarbeneden.Voor de opgenoemde onderwerpen kan het hoofd van het Departement van Marine of van dat van Oorlog, onverschillig de hoegrootheid der verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek, in den geest der bepalingen van de wet van den Sisten Januarij 1815 (Staatsblad no. 5), korting Iverleenen, hoogstens tot een zesde van de pensioenen meer bedragende dan honderd gulden in het jaar, en hoogstens tot een achtste van die van honderd gulden of daarbeneden.
Indien de schuldeischer naar aanleiding van het voorschreven onderzoek aan de gewone justitie verwezen en de schuldenaar tot het betalen der proceskosten door den regter veroordeeld is, kan de korting tevens worden verleend voor het beloop der kosten door den schuldeischer gemaakt.
Op de onderstanden voor kinderen beneden achttien jaren kan, om geenerlei leden, korting ten behoeve van particuliere schuldeischers worden verleend.
Art. 41. Wanneer de gepensioneerde of onderstand genietende in eenig door het openbaar gezag erkend gesticht of instelling van weldadigheid opgenomen, of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of wel door de gemeente, waar zijn onderstands domicilie is gevestigd, wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, het pensioen of de onderstand uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, voor rekening waarvan de verpleging plaats heeft; welk bestuur zich te dien einde in het bezit zal stellen van het bewijs van inschrijving, vermeld in art. 33.
Indien echter het bedrag van het pensioen of den onderstand de ver-plegingskosten mogt overtreffen, wordt dat meerdere door het betrokken bestuur aan den gepensioneerde of ten behoeve van den onderstand genietende, uitgekeerd.
548 WET PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOIJEERDEN ENZ.
Art. 43. Het pensioen en de onderstand vervallen wanneer de titularis:
a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt;
1). buiten Onze toestemming, hetzij zich in vreemde krijgsdienst begeeft, hetzij een ordeteeken, titel, rang, waardigheid, openbare bediening, bezoldiging of pensioen aanneemt, welke door eene vreemde Mogendheid of Regering zijn verleend of opgedragen.
Art. 43. Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding der straf opgevolgd, doet het genot van pensioen of onderstand ophouden tot aan de rehabilitatie.
Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over het pensioen van den veroordeelde te beschikken ten behoeve van zijne vrouw, of wel van zijne kinderen, die beneden den leeftijd van achttien jaren en ongehuwd zijn, in het geval dat eene ol andere geene verzorging uit 's Rijks geldmiddelen geniet.
Betreft de bepaling, in de eerste zinsnede voorkomende, het pensioen eener weduwe, dan Kan daarover door Ons op dezelfde w.jze en onder dezelfde bepalingen als in de tweede zinsnede zijn vermeld, ten behoeve van de kinderen, die daarop ingeval van haar overig den aanspraak zouden hebben, worden beschikt.
Art. 44 De pensioenen en onderstanden, waarvan de betaling gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd, zijn vervallen.
De belanghebbenden die later, op hun verzoek, in het genot van het pensioen of den onderstand worden hersteld, erlangen de uitbetaling daarvan, te rekenen van en met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvraag tot herstel gedaan is.
De termijnen van betaling van bet pensioen of den onderstand, waarvan de invordering niet binnen één jaar na de betaalbaarstelling heeft plaats gehad, worden niet meer uitbetaald.
Transitoire bepalingen.
Art. 45. Aan de voormalige mindere geëmploijeerden, werklieden en bedienden, die ten gevolge van de ophetting van 'slljks werf te Rotterdam en van het magazijn van levensmiddelen te Delf shaven ontslagen en in het genot gesteld zijn van een maandelgksdien onderstand, wordt de aanspraak op pensioen toegekend; met bepaling dat het pensioen zal worden berekend naar het daggeld door hen, gedurende de laatste zestig maanden vóór bet tijdstip waarop die onderstand is verleend, genoten, en oveiigL-ns in overeenstemming met de bepalingen vervat in de tweede afdeeling. De tijd waarover de maandehjksche onderstand is genoten komt bij de berekening van het pensioen niet in aanmerking.
liet pensioen neemt aanvang met den dag waarop de tegenwoordige wet in werking treedt.
Art. 46. liet pensioen toe te kennen aan de mindere geëmploij eerden, werklieden en bedienden bij inrigtingen van 'sKijks zeemagt, die, te rekenen van en met den Isten December 18tö en aan de mindere geëinploijeerden, werklieden en bedienden bij inrigtinpren van 's Rijks landmagt, die, te rekenen van en met den Isten Movember 1848, terzake van ongeschiktheid tut de verdere waarneming van hunne werkzaamheden, ontstaan door omstandigheden, vermeld in art. 14, op een verminderd daggeld in dienst zijn gehouden, wordt, met inachtneming overigens van de bepalingen, vervat in de tweede afdeeling, geregeld naar het daggeld door hen, gedurende de laatste zestig maanden vóór het tijdstip, dat zij op het verminderd daggeld zijn gesteld, genoten.
De tijd gedurende welken de mindere geèmplo.jcerden, werklieden en bedienden op verninderd daggeld werkzaam zijn geweest, wordt als diensttijd gerekend.
Art. 47. Aan de weduwen en kinderen van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, welke, te rekenen van en met den Isten December 1848; uit hoofde dat hare echtgenooten of vaders, op de wijze als bij art. 21 is vermeld, het leven hebben verloren, geen pensioen maar tijdelijke ondersteuning hebben bekomen, wordt de aanspraak op pensioen ot onderstand toegekend, met bepaling, dat een en ander zal worden geregeld, zoo als in de derde afdeeling is voorgeschreven.
Het pensioen en de onderstand nemen aanvang met den dag, waarop de tegenwoordige wet in werking treedt.
WET PENSIOEN AAN MINDERE GEËMPLOIJEERDEN ENZ. 549
Art. 48. De artt. 33, 34, 3fi, 37, 40, 41, 42, 43 en 44 worden van toepassing verklaard op pensioenen en onderstanden verkend vóór het tijdstip waarop de tegenwoordiire wet in werking treedt, aan mindere geëmploijeerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam bij inrig-tinjren van 's Rijks zee- en landmagt, niet begrepen in de wetten van den 28sten Augustus 18-il (Staatsblad n-. 127 en 129), en op'sRijksjagten en werkvaartuigen, mitsjraders aan bunne weduwen en kinderen.
Art. 4ü. Evenzoo worden op de in liet vorig artikel bedoelde pensioenen en onderstanden van toepassing verklaard de bepalingen, vervat in de artt. 3-3, 38 « n 39, met die uit/ondering nogtans (voor zooveel de artt. 35 en 38 betrel't), dat de «repensioneerden en onderstand genietenden aan wie, vó'r liet. tijdstip, waarop de tegenwoordijre wet :n werking treedt, verjrunn:n«r is verleend liet pensioen of den onderstand voortdurend of tijdelijk buiten bet li jk of z jne overzeesclie bezittimren te verteren, zonder aan korting te zjn onderworpen, of om liet pensioen of den onderstand gelijktijdig met een ander pensioen ten laste der geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesclie bezittingen te frenieten, bij die vergunning geliandluiafd blijven, en (voor zooveel art. 39 aangaat), behoudens de regten door derden, vóór de invoering dezer wet wettig verkicgen.
Art. 50. De tegenwoordige wet treedt in werking niet den dag harer afkondiging.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen, betreffende de pensioenen en onderstanden der mindere geëmplo jeerden, werklieden en be-I dienden, werkzaam bij inrigtingen van 's llijks zee- en landmagt, niet 1 begrepen in de wetten van den 26sten Augustus 1851 (Staatsblad n». 127 en 129), en op 'sRijks jagtcn en \verkvaartuigen, mitsgaders hunne weduwen en kinueren, buiten werking gesteld.
HOUDENDE AANVULLING DER WET VAN DEN 24sten JUNIJ 1854(STAATSBLADN0. 92), BETREFFENDE HET VERLEENEN VAN PENSIOEN AAN MIN DERE GEËMPLOIJEERDEN, WERKLIEDEN EN BEDIENDEN, OP DAGGELD WERKZAAM BIJ INRIGTINGEN VAN 'S RIJKS ZEE- EN LANDMAGT, NIET BEGREPEN IN DE WETTEN VAN 28 AUGUSTUS 1851 (STAATSBLAD N0. 127 EN 129), EN OP 'S RIJKS JAGTEN EN WERK-VAARTUIGEN, MITSGADERS AAN HUNNE WEDUWEN EN KINDEREN.
(Vastgesteld den 27sten Mei 1865 en uitgegeven den Sisten Mei 1865 Staatsblad n«. 39.)
Wu WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is bevonden, bepalingen vast te stellen tot het toekennen van pensioen voor de diensten, bewezen door mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden bij dc inrigtingen van 's Rijks zee- en landmagt, mitsgaders op 's Rijks jagten en werkvaartuigen, indien deze diensten onmiddellijk zijn opgevolgd door de vervulling eener betrekking, begeven op den voet van art. 2 der wet van den 9den Mei 1846 (Staatsblad iv. 24), of door militaire diensten;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ingeval de diensten, vóór de invoering der wet van 24 Junij 1854 (Staatsblad nlt;i. 92) bewezen door mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden bij inrigtingen van 's Rijks zee- en landmagt, mitsgaders op 's Rijks jagten en werkvaartuigen, onmiddellijk zijn opgevolgd door diensten, welke aanspraak op burgerlijk of militair pensioun geven, overeenkomstig de deswege bestaande wetten, komt bij de berekening van het in laatstge-melde gevallen te verleenen pensioen ook de diensttijd in aanmerking, in de eerstgemelde betrekkingen doorgebragt.
Het pensioen voor dien diensttijd woidt geregeld op den voet der wet van 24 Junij 1854 (Staatsblad nquot;. 92), met dien verstande, dat voor ieder jaar dienst wordt toegekend een veertigste gedeelte van het pensioen, hetwelk volgens de eerste of tweede afdeeling dier wet, naar mate de belanghebbenden daartoe behooren, bij een' veertigjarigen diensttijd zou worden verleend.
Art. 2. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging.
Lasten cn bevelen enz.
BETREFFENDE HET VERLEENEN VAN PENSIOEN EN ONDERSTAND AAN SCHIPPERS, LOODSEN. LOODSKWEEKELINGEN EN HULPLOODSEN BIJ DE LOODSDIENST VOOR ZEESCHEPEN, MITSGADERS AAN HUNNE WEDUWEN EN KINDEREN.
(■Vastgesteld den 20 Augustus ]859 en uitgegeven den 26 Augustus 1859 (Staatsblad nu. 94, en gewijzigd bij de wet van 24 December 1863, Staatsblad n0. 166.)
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, sal ut' doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bij de wet behoort te worden geregeld het verleenen van pensioen en onderstand aan schippers, loodsen, loodskweekelingcn en hulploodsen bij de loodsdienst voor zeeschepen, mitsgaders aan hunne weduwen cn kinderen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, cn met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden cn verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ten laste van den Staal; wordt pensioen of onderstand verleend aan schippers, loodsen, loodskweekelingcn en hulploodsen bij de loodsdienst voor zeeschepen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen, bij deze wet bepaald.
EERSTE AFDEELlHsG.
Van de pensioenen en onderstanden der schippers, loodsen, loodskweekelingcn en hulploodsen.
Abt. 2. De schippers en loodsen hebben regt op pensioen:
a. ter zake van langdurige, dat is dertigjarige dienst, met vyf cn vijftig jaren ouderdom, mits zij niet meer tot de loodsdienst geschikt zijn. Het volle pensioen wordt alsdan toegekend.
b. ter zake van verwonding of verminking, ziels- of ligchaams-gebreken, in de uitoefening der loodsdienst bekomen, of veroorzaakt iioor gevorderde of bevolene, het loodsmansberoep betretfende diensten, voor zoover die verwonding, verminking of gebreken den belanghebbende tot de verdere waarneming van de loodsdienst voor altijd ongeschikt maken, en hem tevens voortdurend geheel buiten staat stellen om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien. Het volle pensioen wordt alsdan toegekend.
Zoo de belanghebbende niet buiten staat geacht wordt om door handenarbeid in zijn levensonderhoud te voorzien, dan wordt bij een diensttijd van twintig jaren, of daar beneden, het pensioen op twee derden van het geheel gesteld. Voor elk jaar dienst boven de twintig jaren wordt het met een dertigste van het geheel verhoogd, tot het volle pensioenbedrag zal zijn bereikt.
De loodskweekelingcn en hulploodsen hebben almede regt op pensioer.
552 PENSIOEN-WIT VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
in de gevallen bij deze parng^Taaf omschreven. De laatstvoorgaande alinea is op hen niet toepasselijk.
c. ter zake van on ge scliiktliei d tot de verdere waarneming van de loodsdienst door ziels- ofli^cliamusjrehreken, hoezeer ontstaan door andere oor/aken dan die in § 1) vermeld, doch niet het gevolir van ei«ren moed-willijre handelingen, of onjrex-cgeld gcdrajr; mits de helanffhehbende een diensttijd van niet mindcr dsin ti en jaren hebhe. In dit geval wordt de hclit van het volle p'.-nsiourn toegekend, en voor elk jaar dienst hoven de vijftien jaren een ileE-tilt;rste van het volle pensioen daarenboven, tot dat liet volle bedrag: (liiawan zul zijn bereikt.
d. ter zake van zest i^jax-iiren ouderdom, ofschoon geen dertig jaren dienst hebbende, voor zooveel de belanghebbende, uit hoofde van dien leestijd, tut de verdere waarneming van de loudsdienst ongeschikt is ceworden. Voer elk jaar dienst wordt een dertigste van het volle pensioen berekend.
Art. 3. Feu op pensioen gestelde schipper, loods, kweekeling of hulp-loods, meer dan drie tiour h em in wettig huwel jk verwekte kinderen beneden den leeftijd van zestit;n jaren hebbende, ontvangt boven zijn pensioen, voor het vierde en ieder volgend kind, dat den lèe tijd van zestien jaren nog niet'heeft bereikt, een onderstand van tien gulden 'sjaars.
Akt. 4. Voor de reirelin;..'v;m het krachtens de tegenwoordige wet te verleenen pensioen komt in aanmerking de tijd doorgebragt:
a. bij 's R.jks loudsdienst. -voor zeeschepen vóór en na do invoering dezer wet:
1°. als schipper en loods;
2°. als luudskweekelinjr en liulploods, mits onmiddellijk gevolgd door eene aanstelling tot loods of tot scUipper;
b. b.j de gemeentel jke hinnf nloodsdiensten, vernield in art 20 der wet tot regeling van de loodsdienst voor zeeschepen;
e. in r.jks-militaire en Imrge-Tlijke dienst, vóór en na de invoering dezer wet, mits de belanghehUciule *-gt;innen een jaar, nadat hij uit die militaire of burgerlijke betrekking in dienst van het Rijk is ontslagen, bij de loodsdienst is geplaatst.
Diensten bij het loodswezen beneden den ouderdom van twintig laren verrigt, mitsgaders tijdelijke diensten, komen bij de regeling van Let pensioen niet in aan merkinsr.
Art. 5. Wanneer de bij ^ i) en c van art. 2 bedoelde verwonding, verminking, ziels- of ligclmanisgelirekcn, ter zake waarvan de belanghebbende reeds op pensioen is gresteld, liem later in zoodanigen toestand brengen, als op grond waarvan li j, bij zijne verwijdering uit de dienst, regt op hooger pensioen zoude ireluid hebben dan aan hem is verleend; of wel wanneer hij later meerder dienstjaren mogt kunnen doen gelden dan waarnaar zijn pensioen is geregeld, wordt hij in het genot van dat hooger pensioen nog gesteld, mits de aanvrage daartoe, binnen den tijd van een jaar nadat het pensioen heeft aangevangen, aan het Departement van Marine zij ingezonden.
Die verhooging gaat in, bija/ldien zij wordt verleend op grond dat de bekomen verwonding of grelireken vereieerd of toegenomen zijn, met den dag waarop de aanvraag bij gemeld uepartemert is ontvangen; en voor liet geval zulks plaats lieelt op grond van meer dienstjaren, met den dag volgende op dien, waarop lnj uit de loodsdienst is ontslagen.
Art. 6. De oorzaak, de aai-d en de gevolgen van de verwüfiding, verminking, ziels- of ligcliaaris^elgt;reken, die regt op pensioen geven, moeten bij geneeskundig onderzoek zijn erkend en bevestigd door een certificaat van een bevoegd genees- of heelkundige, daartoe termen zijnde, door Onzen Minister van Marine aan te wij zen.
T* WEE DE A-FDEELING.
Van de pensioenen en onder stan den der weduwen en kinderen van schip pers, loodsen, loods-cweekelingen en liulpl oodsen.
Art. 7. Regt op pensioen wordt toegekend:
a. aan de weduwen van schippers en loodsen, alsmede aan de wednwen van loodskweekelingen en. liulpl oodsen, wier mannen in en door gevorderde
PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ. 553
of bevolen, het lootlsmansberoep betreffende diensten omgekomen, of aan ilc onmiddellijke gevolgen daarvan binnen Let jaar zijn overleden. Het volle pensioen wordt alsdan toegekend.
b. aan de weduwen van schippers en loodsen, wier mannen niet onder de voormelde omstandigheden zijn overleden, wanneer zij tijdens hun overlijden minstens tien jaren dienst telden, reeds in het genot van pensioen waren gesteld, of daarop regt verkregen hadden.
In dit geval worden twee derden van het volle pensioen toegekend en voor elk jaar dienst van den overledenen echtgenoot boven de twintig jaren, een dertigste gedeelte van het volle pensioen daarenboven, tot dat het volle bedrag daarvan zal i.ijn bereikt.
De voornoemde bepalingen zijn niet toepasselijk op weduwen, wier huwelijk is voltrokken na de dienstverrigting, welke binnen het jaar den dood van haren man ten gevolge heeft gehad, of nadat haar man in het genot van pensioen was gesteld.
Aax. 8. Aan de vrouw of kinderen van een loodssehipper, loods, loods-kweekeling of hulploods, in de uitoefening zijner dienst vermist, kan tijdelijk een onderstand worden verleend, welke evenwel het bedrag van het pensioen of den onderstand, waarop zij of do kinderen regt mogt hebben, niet zal te boven gaan.
Deze onderstand vangt aan met den dag volgende op dien der laatste tijding van het in leven zijn des vermisten persoons.
Art. 0. De weduwen en kinderen, na te laten door hen die als gewezen schippers en loodsen bij de loodsdienst voor zeeschepen, tijdens de invoering van deze wet reeds op pensioen waren gesteld, of daarop regt verkregen hadden, genieten het pensioen of den onderstand, naar de regelen bij deze wet bepaald.
Art. 10. Wanneer de schipper, loods, loodskweekeling of hulploods, wiens weduwe naar de bepalingen van art. 7 regt op pensioen zoude hebben gehad, geene weduwe, maar kinderen achterlaat, geboren uit een wettig huwelijk, voltrokken vóór de dienstverrigting, welke binnen het jaar den dood van den echtgenoot heeft ten gevolge gehad, of voor dat deze in het genot van pensioen was gesteld, wordt aan die kinderen, zoolang zij beneden den ouderdom van zestien jaren zijn, een onderstand verleend, ten gelijke bedrage als het pensioen dat aan de weduwe zou zijn toegekend geworden.
Zoodra één der kinderen ophoudt geregtigd te zijn tot onderstand, gaat zijn aandeel over op de overig blijvende regthebbende kinderen.
Slechts één kind nalatende oi overblijvende, zal het geregtigd zijn tot de helft van het pensioen, dat aan de weduwe zou zijn toegekend geworden, en het genot daarvan hebben tot den leeftijd van volle zestien jaren.
Art. 11. Eene op pensioen regt hebbende weduwe ontvangt boven haar pensioen een onderstand van tien gulden 'sjaars voor elk kind beneden den leeftijd van zestien jaren, gesproten uit een wettig huwelijk met | dengene, door wiens overlijden zij regt op pensioen bekomen heeft.
Art. 12. Aan kind of kinderen, geboren uit het wettig huwelijk eener i weduwe, in het genot van of regt hebbende op pensioen, wier overleden man, op de wijze als in art. 7 is omschreven, het leven had verloren, gepensioneerd was of regt had op pensioen, wordt bij hertrouwen of over-; lijden der moeder, op de wijze als in de artt. 10 en 11 is bepaald, onderstand toegekend.
1 Art. 13. Ingeval de schipper, lools, loodskweekeling of hulploods, die, op eene wijze als bij art. 7 is omschreven, het leven heeft verloren, | regt had op of in het genot was van pensioen, behalve eene weduwe, ook I kind of kinderen, door hem in vroeger huwelijk verwekt, achterlaat, wordt | het aan de weduwe toe te kennen pensioen, zoolang dat kind of die kin-3 deren in de omstandigheden verkeeren, op grond waarvan zij krachtens | de bij artt. 10 en 11 vastgestelde bepalingen tot onderstand geregtigd | zijn, op naam en ten behoeve van de weduwe voor de helft, en van ge-| meld kind of kinderen voor de wederhelft verleend.
Van den dag, dat het kind of de kinderen ophouden tot onderstand ge-] regtigd te zijn, wordt de weduwe ook in het genot van het daardoor I vrijvallend gedeelte van liet pensioen gesteld.
1 Èij overlijden van de weduwe, of wanneer zij hertrouwt, gaat de door haar genoten helft over op de kinderen, voor zoover zij krachtens de bij artt. 10 en 11 vastgestelde bepalingen nog tot onderstand geregtigd zijn.
staatswetten. 36
554 PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
Art. 14. Eene weduwe, hertrouwd, doch op nieuw weduwe geworden, en krachtens haar tweede of nader huwelijk tot rijkspensioen, hetzij burgerlijk of militair, niet geregtigd, treedt weder in het genot van haar vorig pensioen, gerekend van den dag, volgende op dien waarop haar laatste echtgenoot is overleden, of waarop later het rijkstractement of pensioen, waarvan laatstgemelde in het genot mogt zijn geweest, heeft opgehouden.
Ingeval er kind of kinderen uit vroeger huwelijk, krachtens artt. 11, 12 en 13, in het genot zijn van onderstand, wordt de weduwe niet eerder in haar vorig pensioen hersteld, dan met den dag, volgende op dien waarop de onderstand, aan het kind of de kinderen toegekend, heeft opgehouden.
DERDE AFDEELING.
Algemeene bepalingen.
Art. 15. De belanghebbende, die op grond van de bepalingen dezer wet verlangt pensioen te bekomen, zendt de aanvraag daartoe in aan het Departement van Marine, hetwelk, voor zooveel het daartoe termen vindt, aan Ons het vereischtc voorstel doet.
Ook zonder dat daartoe aanvraag wordt gedaan, behouden Wij Ons voor, aan schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulploodsen pensioen toe te kennen.
Art. 16. De pensioenen en onderstanden worden, op voordragt van het Departement van Marine, door Ons bepaald.
Van de gronden, waarop het pensioen of de onderstand is verleend wordt in Ons besluit melding gemaakt.
Jaarlijks wordt bij de indiening der begrooting van staatsuitgaven aan de Staten-Gcneraal overgelegd eene lijst van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende pensioenen er onderstanden.
Die lijst wijst aan-
a. de namen der gepensioneerden of onderstand genietenden:
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste dienstbetrekking;
c. de gronden waarop het pensioen of ie onderstand is verleend:
d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen of de onderstand is verleend;
e. het bedrag van het pensioen of den onderstand.
Art. 17. Wanneer de rangschikking van eenen schipper of loods, hetzij onder de zeelooilsdienst, ?ietzij onder de binnenloodsdienst, en mitsdien de berekening van het aan hem, zijne weduwe, kind of kinderen toe te kennen pensioen, aan twijfel onderhevig mogt zijn, wordt, op voordragt van het Departement van Marine, voor elk bijzonder geval, door Ons beslist.
Art. 18. Als vol pensioen wordt voor elke betrekking vastgesteld het navolgend bedrag:
Bedrag van het jaarlijksch pensioen van:
schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulploodsen.
Weduwen en kinderen.
Rang of betrekking
Schipper der 1ste klasse (zeedienst).
Schipper der 2de klasse (afhaal-dienst en binnendienst) . . ,
Zeeloods..........
Loods naar zee.......
Binnenloods.........
Loodskweekeling.......
Hulploods.........
Art. 19. Het pensioen neemt aanvang:
a. voor schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulploodsen, met den dag volgende op dien van het eervol ontslag, behoudens het bepaalde by art. 5;
f 300 |
f 180 |
210 |
120 |
270 |
180 |
210 |
120 |
150 |
75 |
PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
b. voor de weduwen, met den dag volgende op dien van het overlijden van haren man, of deze, tijdens het overlijden pensioen genietende, met den dag volgende op dien waarop dat pensioen ophoudt.
Wanneer de aanvraag om-pensioen niet binnen een jaar nadat het regt daarop was verkregen is ingezonden, zal het eerst ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de aanvraag is geschied.
Wanneer de aanvraag niet binnen vijf jaren, nadat op het pensioen regt was verkregen, mogt zijn ingediend, vervalt dat regt.
De bepalingen van dit artikel omtrent de weduwen zijn ook toepasselijk op den onderstand der kinderen.
Art. 20. Vervolging wegens misdaad schorst het verleenen van pensioen of onderstand.
Het regt op beide gaat, ook voor de na te laten betrekkingen, verloren.-door ontslag uit de dienst op eigen aanvrage, wanneer deze niet gegrond is op de bepalingen, in art. 2 vermeld; door het eigendunkelijk verlaten van de dienst; door verwijdering uit de dienst wegens lijf- of onteerende straf; uit hooide van aanhoudend wangedrag, onzedelijkheid, onbekwaamheid, merkelijke achteloosheid in de waarneming der dienstpligten, of zoodanige andere misdragingen, welke het ontslag uit de dienst ten gevolge hebben gehad.
De weduwe heeft geen regt op pensioen wanneer, tijdens het overlijden van den echtgenoot, scheiding van tafel en bed, op zijn verzoek uitgesproken, bestaat. In zoodanig geval en in dat van echtscheiding worden de kinderen met betrekking tot het regt op onderstand met ouderlooze kinderen gelijkgesteld.
Heeft de scheiding van tafel en bed op verzoek van de vrouw plaats gehad, dan behoudt zij regt op pensioen.
Is de scheiding van tafel en bed op verzoek van de beide echtgenoot en uitgesproken, dan kan de vrouw voor het pensioen in aanmerking komen.
Art. 21. Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding opgevolgd, doet het genot van pensioen of onderstand ophouden tot aan de rehabilitatie.
Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over het pensioen van den veroordeelde te beschikken ten behoeve van zijne vrouw of wel van zijne kinderen beneden den leeftijd van zestien jaren, ingeval dat eene ot andere geene verzorging uit 's Rijks geldmiddelen geniet.
Betreft de bepaling, in de eerste zinsnede voorkomende, het pensioen eener weduwe, dan kan daarover door Ons, op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen als in de tweede zinsnede zijn vermeld, ten behoeve der kinderen, die daarop in geval van haar overlijden aanspraak zouden hebben, worden beschikt.
Art. 22. De maand waarin de diensttijd aanvang neemt, en die waarin dezelve eindigt, worden bij de regeling van het pensioen ten volle berekend.
Art. 23. De pensioenen worden in volle guldens bepaald, waarbij de onderdeelen als een geheele gulden worden berekend.
Art. 24. De pensioenen en onderstanden worden op naam der belanghebbenden, ten laste van den Staat, in het grootboek der pensioenen ingeschreven en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
Art. 25. Na den alloop van elke drie maanden worden de pensioenen en onderstanden betaalbaar gesteld, en, op overlegging van de vereischte bewijsstukken, uitbetaald.
Art. 26. De pensioenen en onderstanden worden uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars, waarin zij, door overlijden of om andere redenen, vervallen.
Bij hertrouw houdt het weduwenpensioen op met den dag waarop het huwelijk is voltrokken.
Art. 27. De so'dij en de toelage verbonden aan de Militaire Willemsorde en aan de benoeming van Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, worden te gelijk met het pensioen en den onderstand genoten.
Art. 28. Het pensioen of de onderstand kan niet zonder Onze toestemming, geheel of gedeeltelijk, gelijktijdig worden genoten niet aan eenige militaire of burgerlijke betrekking verbonden inkomsten of belooningen uit ile geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen, of van fondsen onder het beheer van het Rijk geplaatst.
555
PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
Art. 14. Eene weduwe, hertrouwd, doch op nieuw weduwe geworden, en kraclitens haar tweede of nader huwelijk tot rijkspensioen, bet/.ij burgerlijk of militair, niet geregtigd, treedt weder in het genot van haar vorig pensioen, gerekend van den dag, volgende op dien waarop haar laatste echtgenoot is overleden, of waarop later het rijkstractement of pensioen, waarvan laatstgemelde in het genot mogt zijn geweest, heeft opgehouden.
Ingeval er kind of kinderen uit vroeger huwelijk, krachtens artt. 11, 12 en 13, in het genot zijn van onderstand, wordt de weduwe niet eerder in haar vorig pensioen hersteld, dan met den dag, volgende op dien waarop de onderstand, aan het kind of de kinderen toegekend, heeft opgehouden.
DERDE AFDEELING.
Algemeene bepalingen.
Akt. 15. De belanghebbende, die op grond van de bepalingen dezer wet verlangt pensioen te bekomen, zendt de aanvraag daartoe in aan het Departement van Marine, hetwelk, voor zooveel het daartoe termen vindt, aan Ons het vereischtc voorstel doet.
Ook zonder dat daartoe aanvr-aag wordt gedaan, behouden Wij Ons voor, aan schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulploodsen pensioen toe te kennen.
Art. 16. De pensioenen en onderstanden worden, op voordragt van het Departement van Marine, door Ons bepaald.
Van de gronden, waarop het pensioen of de onderstand is verleend wordt in Ons besluit melding genuiakt.
Jaarlijks wordt bij de indiening der begrooting van staatsuitgaven aan de Staten-Generaal overgelegd eene lijst van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende pensioenen en onderstanden.
Die lijst wijst aan*
a. de namen der gepensioneerden of onderstand genietenden:
b. hun ouderdom, woonplaats en laatste dienstbetrekking;
c. de gronden waarop het pensioen of de onderstand is verleend-
d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen of de onderstand is verleend;
e. het bedrag van het pensioen of den onderstand.
Art. 17. Wanneer de rangschikking van eenen schipper of loods, hetzij onder de zeeloodsdienst, hetzij onder de binnenloodsdienst, en mitsdien dc berekening van het aan hem, zijne weduwe, kind of kinderen toe te kennen pensioen, aan twijfel onderhevig mogt zijn, wordt, op voordragt van het Departement van Marine, voor elk bijzonder geval, door Ons beslist.
Art. 18. Als vol pensioen wordt voor elke betrekking vastgesteld liet navolgend bedrag:
Bedrag van het jaarlijksch pensioen van;
554
schippers, Icodsen, loodskweekelingen en hulploodsen.
Weduwen en kinderen.
Rang of betrekking
Schipper der 1ste klasse (zeedienst).
Schipper der 2de klasse (afhaal-dienst en binnendienst) . . .
Zeeloods..........
Loods naar zee.......
Binnenloods.........
Loodskweekeling.......
Hulploods.........
Art. 19. Het pensioen neemt aanvang:
a. voor schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulploodsen, met den dag volgende op dien van het eervol ontslag, behoudens het bepaalde by art. 5;
f 300 |
f 180 |
210 |
120 |
270 |
180 |
| 210 |
120 |
j 150 |
75 |
PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ. 555
b. voor de weduwen, met den dag volgende op dien van het overlijden van liaren man, of deze, tijdens het overlijden pensioen genietende, met den dag volgende op dien waarop dat pensioen ophoudt.
Wanneer de aanvraag om-pensioen niet binnen een jaar nadat het regt daarop was verkregen is ingezonden, zal het eerst ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de aanvraag is geschied.
Wanneer de aanvraag niet binnen vijf jaren, nadat op het pensioen regt was verkregen, mogt zijr ingediend, vervalt dat regt.
De bepalingen van dit artikel omtrent de weduwen zijn ook toepasselijk op den onderstand der kinderen.
Art. 20. Vervolging wegens misdaad schorst het verleenen van pensioen of onderstand.
Het regt op beide ^aat, ook voor de na te laten betrekkingen, verloren: door ontslag uit de dienst op eigen aanvrage, wanneer deze niet gegrond is op de bepalingen, in art. 2 vermeld; door het eigendunkelijk verlaten van de dienst; door verwijdering uit de dienst wegens lijf- of onteerende straf; uit hoofde van aanhoudend wangedrag, onzedelijkheid, onbekwaamheid, merkelijke achteloosheid in de waarneming der dienstpligten, of zoodanige andere misdragingen, welke het ontslag uit de dienst ten gevolge hebben gehad.
De weduwe heeft geen regt op pensioen wanneer, tijdens het overlijden van den echtgenoot, scheiding van tafel en bed, op zijn verzoek uitgesproken, bestaat. In zoodanig geval en in dat van echtscheiding worden de kinderen met betrekking tot het regt op onderstand met ouderlooze kinderen gelijkgesteld.
Heeft de scheiding van tafel en bed op verzoek van de vrouw plaats gehad, dan behoudt zij regt op pensioen.
Is de scheiding van tafel en lied op verzoek van de beide echt-genooten uitgesproken, dan kt n de vrouw voor het pensioen in aanmerking komen.
Art. 21. Veroordeeling tot lijf- of onteerende straf, tenzij door geheele kwijtschelding opgevolgd, doet het genot van pensioen of onderstand ophouden tot aan de rehabilitatie.
Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, over het pensioen van den veroordeelde te beschikken ten behoeve van zijne vrouw of wel van zijne kinderen beneden den leeftijd van zestien jaren, ingeval dat eene ot andere geene verzorging uit 's Rijks geldmiddelen geniet.
Betreft de bepaling, in de eerste zinsnede voorkomende, het pensioen eener weduwe, dan kan daarover door Ons, op dezelfde wijze en onder dezelfde bepalingen als in de tweede zinsnede zijn vermeld, ten behoeve der kinderen, die daarop in geval van haar overlijden aanspraak zouden hebben, worden beschikt.
Art. 22. De maand waarin de diensttijd aanvang neemt, en die waarin dezelve eindigt, worden bij de regeling van het pensioen ten volle heil reken d.
IArt. 23.Art. 23. De pensioenen worden in volle guldens bepaald, waarbij de onderdeelen als een geheele gulden worden berekend.
Art. 24. De pensioenen en onderstanden worden op naam der belang-i hebbenden, ten laste van den Staat, in het grootboek der pensioenen in-| geschreven en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
Art. 25. Na den afloop van elke drie maanden worden de pensioenen 1 en onderstanden betaalbaar gesteld, en, op overlegging van de vereischte bewijsstukken, uitbetaald.
Art. 26. De pensioenen en onderstanden worden uitbetaald tot het einde van liet vierendeeljaars, waarin zij, door overlijden of om andere redenen, vervallen.
Bij hertrouw houdt liet weduwenpensioen op met den dag waarop het huwelijk is voltrokken.
Art. 27. De so'dij en de toelage verbonden aan de Militaire Willemsorde en aan de benoeming van Broeder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, worden te gelijk met het pensioen en den onderstand genoten.
Art. 28. Het pensioen of de onderstand kan niet zonder Onze toestemming, geheel of gedeeltelijk, gelijktijdig worden genoten met aan eenige militaire of burgerlijke betrekking verbonden inkomsten of belooningen uit de geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen, of van fondsen onder het beheer van het Rijk geplaatst.
556 PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
Buiten die toestemming houdt liet pensioen of de onderstand op met den dag voorafgaande dien, waarop het tractement of de helooning, aan de militaire of burgerlijke betrekking verbonden, aanvang heelt genomen.
Bij het ontslag uit de militaire ot burgerlijke betrekking wordt de gepensioneerde of onderstand genietende, in het geval dat het pensioen of de onderstand geheel of gedeeltelijk geschorst is geweest, in het volle genot daarvan hersteld, tenzij er termen bestaan tot het bekomen van een hooger pensioen, of wel dat de belanghebbende het regt op pensioen mogt hebben verloren.
Ab,t. 29. Het pensioen kan niet gelijktijdig met een ander pensioen ten Isste der geldmiddelen van den Staat of van zijne overzeesche bezittingen worden genoten.
Art. 30. De pensioenen en onderstanden zijn onvervreemdbaar. De titularis kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening.
Indien hij last geeft om het pensioen of den onderstand voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen.
Alle overeenkomsten, hiermede strijdig, zijn nietig. Deze bepalingen worden in de acte van pensioen of onderstand uitgedrukt.
De voorschotten, door gemeentebesturen, liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente op voorschreven pensioen of onderstanden verstrekt, en tot zekerheid waarvan de acten van pensioen of onderstand zijn afgegeven, zijn niet onder de bij deze wet verboden beleeningen begrepen, mits de bapalingcn, waarnaar die voorschotten geschieden, door Gedeputeerde Staten der provinciën, waarin de gezegde besturen en instellingen zijn gevestigd, goedgekeurd zijn.
Abt. 31. Op de pensioenen kunnen ten behoeve van particuliere schuld-eischcrs geene kortingen worden toegestaan dan ter zake van gelden, verschuldigd wegens woning, kleeding en verder noodwendige levensbehoeften.
Voor de opgenoemde onderwerpen kan het hoofd van het Departement van Marine, onverschillig de hoegrootheid der verschuldigde som, na een ingesteld onderzoek volgens de wet van den 24sten Januarij 1815 (Staatsblad Uquot;. 5), korting verkenen, hoogstens tot een zesde van de pensioenen meer bedragende dan honderd gulden 'sjaars, en hoogstens tot een achtste van die van honderd gulden of daar beneden.
Indien de schuldeischer, naar aanleiding van het voorschreven onderzoek, aan den burgerlijken regter verwezen en de schuldenaar tot het betalen der proceskosten door den regter veroordeeld is, kan de korting tevens worden verleend voor het beloop der kosten, door den schuldeischer gemaakt.
Op de onderstanden voor kinderen beneden zestien jaren kan, om geenerlei reden, korting ten behoeve van particuliere schuldeischers worden verleend.
Art. 32. Wanneer de gepensioneerde of onderstand genietende in eenig door het openbaar gezag erkend gesticht of instelling van weldadigheid opgenomen, of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of wel dooide gemeente, waar zijn onderstandsdomicilie is gevestigd, wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, het pensioen of de onderstand uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelhng of gemeente, voor rekening waarvan de verpleging plaats heeft, welk bestuur zich te dien einde in het bezit zal stellen van het bewijs van inschrijving, vermeld in artt. 2i en 30.
Indien echter het bedrag van het pensioen of den onderstand de ver-plegingskosten mogt overtreffen, wordt dat meerdere door het betrokken bestuur aan den gepensioneerde of ten behoeve van den onderstand genietende uitgereikt.
Art. 33. Het pensioen en de onderstand vervallen wanneer de titularis:
a. naturalisatie in een vreemd land of vreemden adeldom aanneemt;
b. buiten Onze toestemming hetzij zich in vreemde krijgsdienst begeeft, hetzij een orde-teeken, titel, rang, waardigheid, openbare bediening, bezoldiging of pensioen aanneemt, welke door eene vreemde mogendheid of Regering zijn verleend of opgedragen.
Art. 34. De pensioenen en onderstanden, waarvan de betaling gedurende vijf achtereenvolgende jaren niet is ingevorderd, zijn vervallen.
De belanghebbenden, die later op hun verzoek in het genot van het pensioen of den onderstand worden hersteld, erlangen de uitbetaling daar-
PENSIOENWET VOOR SCHIPPERS, LOODSEN ENZ.
van, te rekenen Aan en niet het vierendeeljaars, volgende op dat waarin de aanvraag tot herstel is gedaan.
De termijnen van betaling van het pensioen of den onderstand, waarvan de invordering niet binnen een jaar na de betaalbaarstelling heeft plaats gehad, worden niet meer uitbetaald.
Art. 35. De pensioenen en onderstanden worden op de begrooting der staatsuitgaven gebragt.
Overgangsbepalingen.
Art. 36. Het kapitaal, bij het in werking treden dezer wet op het grootboek der nationale schuld, rentende twee en een half ten honderd, ten name van het Pensioen- en o n d e r s t a n d s f o n d s der loodsen ingeschreven, wordt niet dat tijdstip daarvan afgevoerd en overgeschreven op het hoofd: Geamortiseerde schuld.
De pensioenen en onderstanden, op dat fonds aangewezen, komen, te rekenen van het tijdstip dier opheffing, ten laste van den Staat.
Zij worden op het grootboek der pensioenen ingeschreven en van die inschrijving een bewijs uitgereikt.
Art. 37. De ontvangsten en uitgaven bij de comptabelen bij het loodswezen onder het Departement van Marine, betrekkelijk het in liet vorige artikel genoemde fonds, worden door die comptabelen, tot op het tijdstip van het in werking treden dezer wet, op de tot nu toe gevolgde wijze verantwoord aan Onzen Minister van Marine, die hunne deswege te doene rekening en verantwoording opneemt, en, na goedkeuring, aan hen décharge daarvan uitreikt.
De saldo's dier rekeningen worden als eene toevallige • bate in 's Rijks schatkist gestort.
Art. 38' De pensioenen en onderstanden, waarop vóór de invoering dezer wet aanspraak verkregen is, maar die op dat tijdstip niet zijn verleend, worden, op den voet der bestaande verordeningen, ten laste van den Staat verevend.
Art. 39. De vorenstaande bepalingen hebben geene terugwerkende kracht ten aanzien van het bedrag der pensioenen en onderstanden, uit het pensioen- en onderstandsfonds der loodsen verleend voó: de in-werking-treding dezer wet.
Het genot van alle uit dat fonds reeds verleende pensioenen en onderstanden is echter onderworpen aan de bepalingen, vervat in de artt. 21, 25, 20, 2/, 28, 29, 30, 31, 32, 33 en 3]-, voor zoover, wat de artt. 21, 27, 28, 29, 33 en 34, betreft, de daarbij omschreven gevallen zich, na de invoering dezer wet, voordoen.
Art. 40. Deze wet is niet van toepassing ten aanzien van gewezen en van de op het tijdstip barer invoering in dienst zijnde loodsen op het Groot Noordhollandsche kanaal, noch op hunne na te laten weduwen en kinderen.
Slotbepaling.
Art. 41. De tegenwoordige wet treedt in werking op den Isten January 1860.
Met dat tijdstip zijn alle vroegere verordeningen op de pensioenen en onderstanden van het in deze wet bedoelde personeel vervallen, behoudens het bepaalde bij art. 38 dezer wet.
Lasten en bevelen, enz.
557
HOUDENDE AANVULLING DER WET VAN DEN 20sten AUGUSTUS 1859 (STAATSBLAD N0. 94), BETREFFENDE HET VERLEENEN VAN PENSIOEN EN ONDERSTAND AAN SCHIPPERS, LOODSEN, LOODSKWEEKELINGEN EN HULPLOODSEN BIJ DE LOODSDIENST VOOR ZEESCHEPEN, MITSGADERS AAN HUNNE WEDUWEN EN KINDEREN.
(Vastgesteld den SOsten April 1863, en uitgegeven den 9den Mei 1863, Staatsblad no, 41).
Wij WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten :
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet noodig is bevonden, bij aanvulling der wet van 20 Augustus 1859 (Staatsblad n^. 94), te voorzien in liet toekennen van pensioen en onderstand aan kwartiermeesters, roeijers, matrozen en ligtmatrozen bij de loodsdienst voor zeeschepen ;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Bij aanvulling tbr wet van 20 Augustus 1859 (Staatsblad no. 94), wordt aan kwartiermeesters, roeijers, matrozen en ligtmatrozen bij de loodsdienst voor zeeschepen, mitsgaders aan hunne weduwen en kinderen, ten laste van den Staat, pensioen en onderstand verleend in de gevallen, onder de voorwaarden cn tot gelijke bedragen als bij die wet voor de kweekelingen en hulploodsen en hur.ne nagelatenc betrekkingen is bepaald.
Art. 2. De vorenstaande aanvulling wordquot; geacht van toepassing te zijn, te rekenen van den Isten J an u ar ij 1s60.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE VASTSTELLING VAN HET
REGLEMENT OP HET BELEID DER EEGESING VAN KEDERLANDSCH INDIE.
(Vastgesteld den 2 September 1854, en uitgegeven den 14 September 1854 (Staatsblad n«. 129.)
Wij WILLEM UI enz..
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de tweede alinea van art. 59 der Grondwet bepaalt, dat de reglementen op het beleid der regering van de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere wereld-deelen, door de wet worden vastgesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen het navolgende
REGLEMENT op het beleid der regering van
nedeelandsch indie.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de zamenstelling van de regering van Neder-landsch Indië.
Art. 1. De regering der koloniën en bezittingen van het Rijk in Azië, uitmakende het gebied van Nederlandseh Indië, wordt in naam des Konings uitgeoefend door eenen Gouverneur-Generaal, op den voet en onder de bepalingen van het tegenwoordig reglement.
leder, die zich in Nederlandseh Indië bevindt, isverpligt den Gouverneur-Generaal te erkennen als des Konings vertegenwoordiger, en hem als zoodanig te eerbiedigen en te gehoorzamen.
Art. 2. De Gouverneur-Generaal moet Nederlander zijn en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.
Hij wordt door den Koning benoemd en ontslagen en mag zijne waardigheid niet nederleggen, noch Nederlandseh indië verlaten, zonder magtiging van den Koning.
Art. 3. De Gouverneur-Generaal mag regtstreeks noch zijdelings deelhebber zijn in, noch borg zijn voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene met de Indische Regering om winst of voordeel aangegane overeenkomst.
Hij mag geene schuldvorderingen ten laste van Nederlandseh Indië koopen.
Hij mag geen deel hebben, regtstreeks of zijdelings, in ondernemingen van handel en scheepvaart in Nederlandseh Indië gevestigd, noch aldaar eigenaar of huurder van landerijen zijn.
Art. 4. De Koning kan aan den Gouverneur-Generaal toevoegen eenen Luitenant-Gouverneur-Generaal, bestemd om hem voorloopig op te volgen, en om inmiddels zoodanig werkzaam te zijn, als door den Koning of door den Gouverneur-Generaal zal worden voorgeschreven.
Het bepaalde bij de eerste alinea van art. 2 en bij art. 3 is toepasselijk op den Luitenant-Gouverneur-Generaal.
560 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIE.
Akt. 5. De Gouverneur-Generaal legt in handen van den Koning, of op 'sKonings magtiging, in eene vergadering, zamengesteld overeenkomstig art. 15, den volgenden eed (verklaring en belofte) af:
''Ik zweer (verklaar) dat, ik, om tot Gouverneur-Generaal over quot;Nederlandscli Indië benoemd te worden, direetelijk of indireetelijk, quot;aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder wat naam quot;of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of gegeven heb, quot;noch beloven of geven zal.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik, om iets in deze bel rekking te doen of quot;te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken quot;aannemen zal, direetelijk of indireetelijk.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik den Koning gehoorzaam en getrouw quot;zal zijn.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik de welvaart van Nederlandsch Indië naar quot;mijn vermogen bevorderen zal.
quot;Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Grondwet; dat ik het quot;Reglement op het beleid der regering van en alle andere voor Keder-quot;landsch Indië geldende verordeningen steeds zal onderhouden en quot;doen onderhouden, en dat ik mij in alles zal gedragen zoo als een quot;braaf en eerlijk Gouverneur-Generaal betaamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. G. De Luitenant-Gouverneur-Generaal legt, in handen des Konings ol van den Gouverneur-Generaal, den volgenden eed (verklaring en belofte) af;
quot;Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot Luitenant-Gouverneur-Generaal quot;over Nederlandsch Indië te worden benoemd, direetelijk of indireetelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, onder quot;wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd of quot;gegeven heb, noch beloven of geven zal.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik, om iets in deze betrekking te doen of quot;te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken quot;aannemen zal, direetelijk of indireetelijk.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik den Koning en den Gouverneur-Generaal, quot;als des Konings vertegenwoordiger, gehoorzaam en getrouw zal zijn.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik de welvaart van Nederlandsch Indië naar quot;mijn vermogen bevorderen zal.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik mij met naauwgezetheid en ijver zal quot;kwijten van alle verrigtingen, welke de Koning of de Gouvorneur-quot;Generaal mij zal opdragen; dat ik het Reglement op het beleid der quot;regering van en alle andere voor Nederlandsch Indië geldende quot;verordeningen getrouwelijk zal nakomen, en dat ik mij in alles ge-quot;dragen zal zoo als een braaf en eerlijk Luitenant-Gouverneur-Generaal quot;betaamt.quot;
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; v'quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. 7. Kr is een Raad van Nederlandsch Indië, bestaande uit eenen vice-president en vier leden.
Hij wordt bijgestaan door oenen secretaris.
De Gouverneur-Generaal kan het voorzitterschap van den Raad opdragen aan den Luitenant-Gouverneur-Generaal en kan het zelf bekleeden, zoo dikwijls hij dit noodig oordeelt. Zij hebben alleen eene raadgevende stem.
De Gouverneur-Generaal kan, in bijzondere gevallen, andere ambtenaren, alsmede officieren der zee- of landmagty gelasten de vergaderingen van den Raad bij te wonen, tot het geven van mondelinge inlichtingen.
Het reglement van orde voor 's Raads vergaderingen wordt door den Koning vastgesteld. Het behelst de verpligting tot geheimhouding, in zoover het algemeen belang dit vordert.
Art. 8. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch Indië moeten Nederlanders zijn en den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.
Zij worden door den Koning benoemd en or.tslagen.
Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den vierden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den Gouverneur-Generaal, den Luitenant-Gouvérneur-Generaal en den vice-president of leden van den Raad, noch tusschen den vice-president en de leden onderling.
Die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, kan zijne bediening niet behouden zonder vergunning van den Koning.
REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIE. 561
De zwagerschap houdt op door het overlijden der vrouw, die haar veroorzaakte.
Aut. 9. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandsch Indië mogen geene andere staatsambten bekleeden.
Het bepaalde bij art. 3 is op hen toepasselijk.
Aut. 10. Tot het vervullen eener opengevallene plaats in den Raad van Nederlandsch Indië wordt door den Gouverneur-Generaal, na overieg met den Raad, binnen dertig dagen, eene met redenen omkleede aanbeveling van minstens twee personen, aan den Minister van Koloniën gezonden.
Indien de belangen van's Lands dienst dringend vorderen, dat de opengevallene plaats inmiddels worde vervuld, draagt de Gouverneur-Generaal aan een der aanbevolenen ue waarneming op van het lidmaatschap van den Raad.
Dusdanige tijdelijke waarneming heeft altijd plaats, wanneer bij gebreke daarvan het getal der dienstdoende leden van den Raad, de vice-president daaronder begrepen, minder aan drie zou bedragen.
Art. II. De vice-president en de loden van den Read van IS'ederlandsch Indië leggen, vóór de aanvaarding hunner bediening, in handen van den Koning oiquot; van den Gouverneur-Generaal, den volgenden eed (verklaring en belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar) dat ik, om tot vice-president (lid) van den quot;Raad van IS'ederlandsch Indië benoemd te worden, directclijk of quot;indirectelijk, aan geene personen, hetzij in of buiten het bestuur, quot;onder wat naam of voorwendsel ook, eenige giften of gaven beloofd quot;of gegeven heb, noch beloven of geven zal.quot;
quot;Ik zweer (beloof) dat ik om iets in deze betrekking te doen of te quot;laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aan-quot;nemen zal, direetelijk of indirectelijk.
quot;Ik zweer (beloof) getrouwheid aan den Koning, eerbied voor en quot;gehoorzaamheid aan den Gouverneur-Generaal, als des Konings vertegenwoordiger.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik door mijne daden en raadgevingen, naar quot;mijn vermogen zal medewerken tot bevordering van de welvaart van quot;N ederlandsch 1 ndië.
quot;Ik zweer (beloof) dat ik het Reglement op het beleid der regering quot;van en alle andere voor Nederlandsch Indië geldende verordeningen quot;getrouwelijk zal nakomen, en dat ik mij in alles zal gedragen zoo als quot;een braaf en eerlijk vice-president (lid) van den Raad van Neder-quot;landsch Indië betaamt.
' Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat beloof en verklaar ik.quot;)
Deze eed wordt mede door den waarnemenden vice-president en de waarnemende leden van den Raad van Nederlandsch Indië afgelegd.
Art. 12. Wanneer bij het openvallen van het ambt van vice-president van den Raad van Js ederlandsch Indië, de benoeming van den opvolger niet geschied, of in IS'ederlandsch Indië niet bekend is, of de benoemde in de spoedige aanvaarding zijner waardigheid verhinderd wordt, draagt de Gouverneur-Generaal de waarneming daarvan op aan het oudste lid in benoeming van den Raad.
Art. 13. Wanneer ziekte of afwezendheid van den Gouverneur-Generaal eene voorziening noodzakelijk maakt, kan hij het dagelijksch beleid der zaken tijdelijk opdragen aan den Luitenant-Gouverneur-Generaal; bij ontstentenis van dezen, aan den vice-president, en deze niet aanwezend zijnde, aan het oudste lid in benoeming van den Raad van Nederlandsch Indië; een en ander op zoodanigen voet, als de Goaverneur-Generaal zal noodig oordeelen.
Art. 14. Wanneer de waardigheid van Gouverneur-Generaal openvalt en de benoeming van den voorloopigen of deftnitiven opvolger niet geschied, of in Nederlandsch Indië niet bekend is, gelijk mede wanneer de benoemde in de dadelijke .aanvaarding wordt verhinderd, treedt de door den Koning benoemde vice-president van den Raad van Nederlandsch Indië op als waarnemend Gouverneur-Generaal.
Art. 15. Wanneer, in het geval bij het voorgaand artikel voorzien, geen door den Koning benoemde vice-president van den Raad van Nederlandsch Indië aanwezig is, wordt aan een der leden van den Raad de tijdelijke waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal opgedragen, in eene vergadering, waartoe worden te zamengeroepen;
562 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË.
de ter plaatse aanwezige leden van den Raad;
de bevelhebber der zeemagt;
de bevelhebber der landmagt;
de president van het Hooggeregtshol';
de procureur-generaal bij hét Hooggeregtshof;
de directeuren der departementen van algemeen bestuur, en
de president der Algemeene Rekenkamer.
De vergadering wordt binnen twee maal vier en twintig uren bijeen-geroegen en voorgezeten door den oudste in benoeming van de aanwezige leden van den Raad.
De voorzitter en de leden der vergadering leggen den eed (belofte) af: quot;dat zij hunne stem zullen uitbrengen op het lid van den Raad van quot;Nederlandsch Indië, dien zij in gemoede liet meest geschikt achten voor quot;de tijdelijke waarneming der waardigheid van Gouverneur-Generaal.quot;
De algemeene secretaris en de secretarissen van het Gouvernement wonen de vergadering bij. Een hunner voert de pen, de overigen zijn stemopnemers.
De benoeming geschiedt bij volstrekte meerderheid van stemmen, door middel van ongeteekende stembriefjes.
De stembriefjes worden, na door de medestemmenden in eene bus te zijn gestoken, door de stemopnemers overluid voorgelezen.
Niet of niet behoorlijk ingevulde stembriefjes worden, tot bepaling der meerderheid, afgetrokken van het getal der aanwezige leden der vergadering.
Wanneer bij de eerste stemming geene volstrekte meerderheid is verkregen, wordt tot eene tweede vrije stemming overgegaan.
Indien ook bij deze stemming door niemand de volstrekte meerderheid is verkregen, heeft er eene derde stemming plaats over de twee personen, die bij de tweede de meeste stemmen op zich vereènigd hebben. Deze onthouden zich van verdere deelneming aan de stemming.
Wanneer bij de tweede stemming meer dan twee personen een gelijk aantal stemmen op zich vereenigen, wordt door voorafgaande stemming beslist, wie hunner niet zullen behooren tot het bij de vorige alinea bedoelde tweetal.
Bij het staken der stemmen is de oudste in benoeming de verkozene. Na den afloop der werkzaamheden worden de stembriefjes in tegenwoordigheid der leden verbrand.
Van de verrigtingen der vergadering wordt een naauwkeurig procesverbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en de secretarissen onderteekend. Een der dubbelen wordt gezonden aan den Minister van Koloniën.
Art. 16. Het bepaalde bij art. 15 is ook toepasselijk op het geval, dat de door den Koning benoemde vice-president van den Raad van Neder-landsch Indië, hoewel in Indië aanwezig, echter niet in staat is de waardigheid van waarnemenden Gouverneur-Generaal dadelijk te aanvaarden. Zoodra dc verhindering ophoudt, treedt hij van regtswege op als waarnemende Gouverneur- Generaal.
Art. 17. Wanneer er vermoeden bestaat, dat de Gouverneur-Generaal door krankzinnigheid buiten staat is zijne waardigheid te blijven uitoefenen, belegt degene die hem zou moeten vervangen, of, als deze'niet bekend of afwezend is, dc oudste in benoeming der aanwezige leden van den Raad van Nederlandsch Indië, eene vergadering van dien Raad, ten einde te onderzoeken of er gronden aanwezig zijn om het bestaande vermoeden als juist aan te nemen.
In die vergadering worden de ambtenaren, die dagelijks met den Gouverneur-Generaal in aanraking zijn, geroepen om inlichtinnen te geven. Zoo daartoe redenen bestaan, wordt vervolgens eene commissie benoemd, om den Raad te dienen van berigt omtrent den toestand van den Gouverneur-Generaal.
Die commissie bestaat uit het hoofd van de geneeskundige dienst, den oudste in rang van de ter plaatse aanwezige ofneieren van gezondheid en den stads geneesheer te Batavia.
Zij is bevoegd om den gewonen geneesheer van den Gouverneur-Generaal in haar midden te roepen.
Bevestigt dit nader onderzoek het bestaande vermoeden, dan wordt de vergadering belegd, omschreven in art. 15.
Die vergadering roept als getuigen voor zich degenen die over de zaak
REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË. 568
licht kunnen verspreiden, en beslist vervolgens bij meerderheid van steramen of er redenen zijn om den Gouverneur-Generaal, onder 'sKonings goedkeuring, te ontheffen van de uitoefening zijnsr waardigheid.
Wanneer de vergadering tot de ontheffing besluit, is de Gouverneur-Generaal, uit kracht dier verklaring, van de uitoefening zijner waardigheid ontheven en wordt, naar mate der omstandigheden, in de voorloopige vervulling voorzien, overeenkomstig het bepaalde bij art. 14 of 15.
Van elk gedeelte des onderzoeks worden naauwkeurige processen-verbaal in dubbel opgemaakt, en door al de leden en de secretarissen onderteekend.
Een der dubbelen wordt gezonden aan den Minister van Koloniën.
Art. 38. Bloedverwantschap of zwagerschap tot den vierden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den Gouverneur-Generaal en de secretarissen van het Gouvernement, noch tusschen die secretarissen onderling.
Het bepaalde bij de twee laatste alinea's van art. 8 is hier toepasselijk»
Art. 19. Al wat in dit reglement omtrent den Gouverneur-Generaal iamp; bepaald, is toepasselijk op hem, die de waardigheid tijdelijk uitoefent, met uitzondering van het vastgestelde bij art. 18.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de bevoegdheid en de pligten van de Regering van Nederlandsch Indië.
Art. 20. De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, met inachtneming van de bepalingen van dit reglement en van 'sKonings bevelen, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent alle onderwerpen, waarvan de regeling niet door de wet is geschied of moet geschieden; waarin niet door een Koninklijk besluit is voorzien, of waarvan aan den Koning de regeling niet is voorbehouden.
Art. 21. Onverminderd het geval, voorzien bij art. 43, is de Gouverneur-Generaal in dringende omstandigheden bevoegd, om, onder nadere bekrachtiging door de wet of goedkeuring van den Koning, algemeene verordeningen vast te stellen omtrent onderwerpen waarvan de regeling door de wet moet geschieden Qf aan den Koning is voorbehouden, zoolang die regeling niet heeft plaats gehad.
Zoodanige maatregel wordt, wanneer het een onderwerp geldt waarvan de regeling door de wet geboden is, door den Koning onverwijld gebragt ter kennis van de Staten-Generaal.
Art. 22. De Gouverneur-Generaal kan om gewigtige redenen, onder nadere bekrachtiging door de wet of goedkeuring van den Koning, de afkondiging of uitvoering uitstellen van wetten of Koninklijke besluiten en bevelen.
Van deze handelingen wordt, wanneer zij eene wet betreffen, door den Koning onverwijld kennis gegeven aan de Staten-Generaal.
Art. 23. Onverminderd het geval voorzien bij art. 43 en behoudens de bepalingen van dit reglement, is de Gouverneur-Generaal bevoegd om in dringende omstandigheden voor geheel Nederlandsch Indië of voor bepaalde gedeelten daarvan, onder nadere bekrachtiging door de wet, bij algemeene verordening, wetten geheel of gedeeltelijk buiten werking te stellen.
Van deze handeling wordt door den Koning onverwijld kennis gegeven aan de Staten-Generaal.
Art. 24. De Gouverneur-Generaal heeft, onder de nadere goedkeuring des Konings, gelijke bevoegdheid als hem bij art. 23 is geschonken, ten aanzien van verordeningen door den Koning, of in Zijnen naam door Commissarissen-Generaa! vastgesteld of goedgekeurd.
Bij de toepassing van dit artikel worden als door den Koning vastgesteld beschouwd de bestaande organisatiën der verschillende takken van bestuur en de aangenomen gewigtige beginselen van regering, ook die het stelsel der belastingen betreffende, hoezeer niet uitdrukkelijk door den Koning bekrachtigd.
Art. 25. Wanneer de Gouverneur-Generaal gebruik maakt van de magt hem bij art. 22 verleend, en zijne handeling wordt afgekeurd, is hij tot afkondiging of uitvoering verpligt dadelijk na ontvangst van den daartoe strekkeriden last des Konings.
564 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VA.N NEDERL. INDIË.
Art. 26. Wanneer de al^enieene verordeningen door den Gouverneur-Generaal afgekondigd, in de gevallen bedoeld bij de artt. 21, 23 en 24, door de wet of door den Koning niet bekrachtigd worden, afgekeurd worden, of wanneer, in bet geval bedoeld bij art. 20, bet onderwerp inmiddels in Nederland is geregeld, blijven die verordeningen desniettemin in Nederlandseb Indie bare verbindende kracht behouden, tot dat bare intrekking door den Gouverneur-Generaal is afgekondigd.
Art. 27. De Gouverneur-Generaal zorgt voor de uitvoering der algemeene verordeningen en vaardigt de daartoe noodige bevelen uit.
De algemeene verordeningen zijn op die gedeelten van Nederlandseb Indië, alwaar bet regt van zelfbestuur aan de inlandschc vorsten en volken is gelaten, slechts in zoo ver toepasselijk, als met dat regt bestaanbaar is.
Art. 28. De Gouverneur-Generaal vraagt liet advies van den Raad van Nederlandseb Indië over alle zaken van algemeen of bijzonder belang, waar hij dit noodig oordeelt.
Tot die raadpleging is hij verpligt ten aanzien van:
a. alle instructiën en reglementen het algemeen of gewestelijk bestuur betreffende, op zijnen last ontworpen;
b. de toepassing van art. 44 van dit reglement en in het algemeen van elke regeling der staatkundige betrekkingen met Indische vorsten en volken;
c. de algemeene begrooting van ontvangsten en uitgaven;
d. de algemeene strekking der maatregelen door het burgerlijk gezag genomen of te nemen in geval van oorlog of opstand;
e. buitengewone maatregelen van gewigtigen aard; en
f. benoemingen tot gewigtipre ambten, ter aanwijzing van den Koning.
De Gouverneur-Generaal alleen beslist en geeft van zijn besluit kennis
aan den Raad.
Wanneer de Raad van Nederlandseb Indië door den Gouverneur-Generaal is gehoord, wordt daarvan melding gemaakt in den aanhef der besluiten.
Art. 29. Overeenstemming met den Raad van Nederlandseb Indië wordt, onverminderd in de/ gevallen uitdrukkelijk in dit reglement genoemd, gevorderd voor de vaststelling, wijziging, uitlegging, schorsing en intrekking door den Gouverneur-Generaal van alle algemeen verbindende verordeningen, gelijk mede voor het uitstellen barer afkondiging.
Art. 30. Wanneer de Gouverneur-Generaal, in de gevallen waarin overeenstemming wordt gevorderd, zich niet vereenigt met het advies van den Raad van Nederlandseb Indië, wordt de uitspraak des Konings door hem ingeroepen.
De Gouverneur-Generaal kan, zonder die uitspraak af te wachten, de door hem noodig gekeurde maatregelen op eigen gezag en verantwoordelijkheid nemen, wanneer hij oordeelt, dat langer verwijl de veiligheid of de rust van Nederlandseb Indië of andere gewigtige algemeene belangen zou in gevaar brengen.
Alvorens die maatregelen worden genomen, deelen de Gouverneur-Generaal, de vice-president en de leden van den Raad elkander schriftelijk hunne gevoelens mede. liet onderwerp word: daarna op nieuw aan eene beraadslaging in den Raad, onder het voorzitterschap van den Goiiverneur-Generaal, onderworpen. De Gouverneur-Generaal stemt in dit geval mede en heeft, bij staking, eene beslissende stem.
Ter deelneming aan deze beraadslaging worden de leden van den Raad opgeroepen, die ingevolge art. 36 afwezend zijn, en zich op de eilanden Java en Madura berinden. Zij zijn gehouden onverwijld aan die oproeping te voldoen.
Art. 31. De algemeene verordeningen, vastgesteld, hetzij door de wetgevende magt in Nederland (wetten), hetzi) door den ' Koning alleen (Koninklijke besluiten), hetzij door den Gouverneur-Generaal (ordonnantiën), worden door den Gouverneur-Generaal afgekondigd, en door den algemeenen secretaris, of een der secretarissen van het Gouvernement gewaarmerkt.
Die afkondiging wordt gerekend geschied te zijn door plaatsing in bet Staatsblad van Nederlandseb Indië. Zij is, in geldigen vorm geschied, de eenige voorwaarde der verbindbaarheid.
De i.lgemeene verordeningen werken terstond nadat hare afkondiging kan bekend zijn.
REGL. OP HET BELEID DEll REGERING NA.N NEDERL. INDIË. 565
Wanneer geen ander tijdstip is vastgesteld, wordt de afkondiging gerekend bekend te zijn, op Java en Madura op den dertigsten dag, en in de overige koloniën en bezittingen op den honderdsten dag, na dien der dagteekening van het Staatsblad van Nederlandsch In diö, waarin de verordening is opgenomen.
Art. 32. De Gouverneur-Generaal, het bevel tot afkondiging van eene wet of van een Koninklijk besluit ontvangen hebbende, zorgt voor de plaatsing daarvan in het Staatsblad van Nederlandsch Indic niet het navolgende onderschrift;
quot;En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, beveelt de quot;Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië (den Raad van Nederlandsch quot;Indië gehooid) dat deze in het Staatsblad van Nederlandsch Indië worde quot;geplaatst en dat daarvan, voor zooveel noodig, vertalingen in deinlandsche quot;en Chinesche talen worden aangeplakt. Gelast verder alle hooge en lage quot;collegiën en ambtenaren, officieren en justicieren, ieder zooveel hem aan-quot;gaat, aan de stipte naleving van de bovenstaande wet (Koninklijk besluit) quot;de hand te houden, zonder oogluiking of aanzien des persoons.quot;
quot;Gedaan te ... . den . . .
(Handteekeningcn van den Gouverneur-Generaal en van den algemeenen secretaris of van een der gouvernements-secretarissen.)
Art. 33. Het formulier van afkondiging der ordonnantiën, is als volgt: quot;In naam des Konings'
quot;De Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië,
quot;Den Raad van Nederlandsch Indië gehoord,
quot;Allen, die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten.quot;
(Hier volgen de beweegredenen en de inhoud der ordonnantie en daarna de woorden:)
quot;En opdat niemand hiervan onwetendheid voorwende, zal deze in het quot;Staatsblad van Nederlandsch Indië geplaatst, en, voor zooveel quot;noodig, in de inlandsche en Chinesche talen aangeplakt worden;
quot;Gelast en beveelt voorts, dat alle hooge en lage collegiën en ambte-quot;naren, officieren en justicieren, ieder voor zooveel hem aangaat, aan de quot;stipte naleving dezer de hand zullen houden, zonder oogluiking of aan-quot;zien des persoons.
quot;Gedaan te ... . den . . .
(Handteekeningcn van den Gouverneur-Generaal en van den algemeenen secretaris of van een der gouvernements-secretarissen.)
Art. 34. Alle collegiën en landsdienaren, geene uitgezonderd, zijn yer-pligt aan den Raad van Nederlandsch Indië, op zijne aanvrage, inlichtingen te geven omtrent de feiten, wier kennis vereischt wordt voor do adviesen, door den Gouverneur-Generaal van den Raad gevraagd.
Art. 35. De Raad van Nederlandsch Indië heeft het regt aan den Gouverneur-Generaal voorstellen te doen.
Wanneer de Gouverneur-Generaal, na onderzoek, vermeent een voorstel van den Raad buiten gevolg te moeten laten, geeft hij daarvan, met opgave zijner bezwaren, kennis aan den Minister van Koloniën.
Üij brengt tevens zijn besluit ter kennis van den Raad.
Art. 3G. De Gouverneur-Generaal kan aan de leden van den Raad van Nederlandsch Indië bijzondere commissiën opdragen en hen met zendingen in Nederlandsch Indië belasten, mits, behalve de vice-president, twee leden ter hoofdplaats aanwezig blijven.
Art. 37. De Gouverneur-Generaal is, met opzigt tot de uitoefening van zijne waardigheid, verantwoordelijk aan den . Koning, onverminderd het regt tot vervolging bij art. 159 der Grondwet aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal toegekend.
Art. 38. De Gouverneur-Generaal is strafbaar:
a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven:
1°. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriële departementen;
2°. aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën;
b. wanneer hij opzettelijk nalaat of grovelijk verzuimt uitvoering te geven of te doen geven aan voorschriften van dit reglement en van andere voor Nederlandsch Indië verbindende wetten en verordeningen, alsmede
566 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË.
aan Koninklijke besluiten of beschikkingen en aan geslotene verdragen, voor zoover die uitvoering door den Minister van Koloniën aan hem is opgedragen;
c. wanneer hij beschikkingen neemt of bevelen geeft, waardoor hij wist of weten moest, dat bepalingen van dit reglement, van andere voor Neder-landsch Indië verbindende wetten of algemeene verordeningen, of van geslotene verdragen worden geschonden.
Art. 39. De straffen bij de wet regelende de verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriele departementen tegen de daarbij omschreven misdrijven bedreigd, zijn toepasselijk op den Gouverneur-Generaal, in de gevallen bij het voorgaande artikel vermeld.
Aiit. 40. Ingeval van vervolging, hetzij naar aanleiding van art. 159 der Grondwet, hetzij ter zake van andere misdrijven of overtredingen, legt de Gouverneur-Generaal, op ontvangen bevel van wege den Koning, zijne waardigheid neder in handen van den daartoe door den Koning of door dit reglement aangewezen opvolger.
Art. 41. De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Neder-landsch Indië aanwezige zeemagt, behoudens hare administrative betrekkingen tot het Departement van Marine. Hij beschikt over de schepen en vaartuigen en derzelver manschap in overeenstemming met de door lt;len Koning gegeven voorschriften, zoo als hij meest oorbaar acht voor de belangen van IVederlandsch Indië.
Art. 42. De Gouverneur-Generaal is opperbevelhebber van de in Neder-landsch Indië aanwezige landmagt.
In Nederlandsch Indië worden de officieren door den Gouverneur-Gene-raal benoemd. Zij worden door hem bevorderd en ontslagen op den voet bij algemeene verordening bepaald.
De regelen omtrent het toekennen van pensioenen en gagementen worden bij algemeene verordening gesteld.
Art. 43. Ingeval van oorlog of opstand, neemt de Gouverneur-Generaal de maatregelen, die hij in het belang van het Rijk en van Nederlandsch Indië noodzakelijk acht, ook de zoodanige waartoe anders 's Konings mag-tiging vereischt wordt.
Bepaaldelijk heeft hij alsdan de magt om Nederlandsch Indië, geheel of gedeeltelijk, in staat van oorlog of beleg te verklaren, wetten en bepalingen van dit reglement te schorsen en autoriteiten tijdelijk op te heffen.
De Gouverneur-Generaal kan in bezittingen buiten Java en Madura de burgerlijke of militaire gezaghebbers magtigen tot het nemen van voor-loopige maatregelen van den bij dit artikel bedoelden aard.
Art. 44. De Gouverneur-Generaal verklaart oorlog aan en maakt vrede-en andere verdragen met Indische vorsten en volken, alles met inachtneming van de bevelen des Konings.
Van den inhoud dier verdragen wordt door den Koning mededeeling gedaan aan de beide Kamers der Staten-Generaal, zoodra Hij oordeelt dat het belang en de zekerheid van het Rijk en van IVederlandsch Indië zulks toelaten.
Art. 45. Aan personen, niet in Nederlandsch Indië geboren, die gevaarlijk worden geacht voor de openbare rust en orde, kan het verblijf aldaar door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, worden ontzegd.
Het daartoe strekkend besluit wordt, wanneer het Nederlanders geldt, met redenen omkleed.
Het besluit bepaalt een redelijken tijd, die den betrokken persoon gelaten wordt voor het orde stellen op zijne zaken.
De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel, gelasten dat de betrokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen.
Het besluit tot verwijdering en het bevel tot inhechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij geregtelijke acte beteekend.
De Gouverneur-Generaal brengt het besluit tot verwijdering, met de verdere stukken, onverwijld ter kennis van den Minister van Koloniën.
Van het besluit tot verwijdering wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal.
Art. 46. Aan personen, niet in Nederlandsch Indië geboren, kan door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Neder-
RE
REGL. OP HEÏ BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË. 567
audsch Indië, in liet belang der openbare rust en orde, het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsen Indië worden ontzesd.
Wanneer de maatregel iemand betreft, niet tot de inlanders beboerende, wordt het besluit met de verdere stukken onverwijld gebragt ter kennis van den Minister van Koloniën.
Van den maatregel wordt, wanneer het Nederlanders geldt, door den Koning kennis gegeven aan de Staten-Generaal.
Art. 47. L)e Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, aan personen, binnen Nederlandseh Indië geboren, in het belang der openbare rust en orde, eene bepaalde plaats aldaar tot verblijf aanwijzen, of het verblijf in bepaalde gedeelten van Nederlandsch Indië ontzeggen.
De Gouverneur-Generaal kan, bij een door hem onderteekend bevel, gelasten, dat de betrokken persoon, in afwachting van eene gelegenheid tot verwijdering, in hechtenis worde genomen.
Het besluit tot verwijdering en het bevel tot in hechtenisneming worden aan den betrokken persoon bij geregtelijke acte beteekend.
Wanneer de in dit artikel bedoelde maatregelen iemand betreften, niet tot de inlanders behoorende, wordt gehandeld overeenkomstig het voorlaatste lid van het voorgaande artikel.
De bepaling, vervat in het laatste lid van het voorgaand artikel, is mede toepasselijk wanneer het Nederlanders geldt.
Art. 48. In de gevallen, bedoeld in de artt. 45, 46 en 47, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beslist dan nadat de betrokken persoon in zijne verdediging gehoord, of daartoe behoorlijk opgeroepen is. Van het verhoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
Art. 49. Behoudens de uitzonderingen bij dit reglement bepaald, worden de ambtenaren benoemd, ontslagen en op pensioen gesteld door den Gouverneur-Generaal, overeenkomstig regels, bij algemeene verordening^gesteld.
Art. 50. De Gouverneur-Generaal regelt het bedrag der bezoldigingen en soldijen, voor zoover het niet door den Koning vastgesteld is. Bezoldigingen en soldijen bij Koninklijke besluiten bepaald, of begrepen in eene goedgekeurde begrooting, kunnen door den Gouverneur-Generaal zonder magtiging des Konings niet worden verhoogd.
Art. 51. Het bezoldigen der ambtenaren geschiedt naar het beginsel, dat, behalve de toe te leggen jaarwedde, geene andere dan de uitdrukkelijk toegestane voordeden uit het ambt mogen worden getrokken.
Die voordeden worden door den ambtenaar alleen genoten wanneer het genot daarvan hem bij zijne benoeming uitdrukkelijk is vergund.
SpiUalt;rien of overwigten worden nimmer beschouwd als voordeelen aan de ambten verbonden, maar slechts als middelen om verliezen, buiten de schuld der ambtenaren ontstaan, te vergoeden.
Het bepaalde bij art. 3 van dit reglement kan bij algemeene verordening, geheel of gedeeltelijk, op ambtenaren worden toepasselijk gemaakt.
Art. 52. De Gouverneur-Generaal heeft, na gehoord advies van het Hooggeregtshof, het regt van gratie van straften, door regterlijke vonnissen in iNederlandscli Indië opgelegd, zoolang de veroordeelden zich aldaar ophouden.
Voor zooveel inlandsche vorsten en hoofden betreft, heeft hij ook, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, het regt van amnestie en abolitie.
Art. 53. De Gouverneur-Generaal heeft de magt om dispensatien te verkenen, in de gevallen bij de algemeene verordeningen omschreven; voor zooveel regtszaken betreft, na gehoord advies van het Hooggeregtshof.
De Gouverneur-Generaal kan ook, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, en na gehoord advies van het Hooggeregtshof, dispensatie verleenen van eene bepaalde ordonnantie, in de gevallen daarbij niet vermeld.
Art. 54 De Gouverneur-Generaal verleent in naam des Konings zeebrieven aan schepen en vaartuigen, op de Europeesche wijze getuigd. Vaartuigen op de inlandsche wijze getuigd, worden van jaarpassen voorzien; een en ander overeenkomstig reeds vastgestelde of nader vast te stellen algemeene verordeningen.
Art. 55. De bescherming der inlandsche bevolking tegen willekeur, van wien ook, is een der gewigtigste pligten van den Gouverneur-Generaal.
Hij zorgt dat de besturende ambtenaren de daaromtrent bestaande of
568 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NE DERL. INDIË.
nader uit te vaardigen verordeningen stiptelijk nakomen, en dat den inlanders overal gelegenheid gegeven worde om vrijelijk klagten in te leveren.
Art. 50. 1) In liet verslag, bedoeld bij liet 1ste lid van art. GO der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen door den Gouverneur-Generaal naar aanleiding van dit artikel genomen.
Art. 57. In elk gewest worden de aard en duur der persoonlijke diensten, waartoe de inboorlingen verpligt zijn, de gevallen waarin en de wijze en voorwaarden waarop zij kunnen worden gevorderd, door den Gouverneur-Generaal geregeld, in overeenstemming met de bestaande gebruiken, instellingen en behoeften.
De verordeningen, die persoonlijke diensten betreffende, worden in elk gewest om de vijf jaren, door den Gouverneur-Generaal herzien met het doel om daarin trapsgewijze de verminderingen te brengen, bestaanbaar met het algemeen belang.
In het verslag bedoeld bij het 1ste lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van den staat, waarin zich de voorgeschreven regeling der hier bedoelde diensten bevindt.
Art. 58. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat in Nederlandsch Indië geene belastingen geheven worden dan die bij algemeene verordeningen zijn bepaald.
Art. 59. De Gouverneur-Generaal zorgt, dat overal, waar de landrente geheven wordt, volgens den gemeentelijken of dorps-aanslag, daarmede voorloopig worde voortgegaan.
De grondslagen voor den aanslag in de landrente worden bij algemeene verordening vastgesteld.
In het verslag, bedoeld bij het 1ste lid van art. 60 der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van de maatregelen naar aanleiding van dit artikel genomen.
art. 61. De Gouverneur-Generaal vestigt zijne bijzondere aandacht op de bosschen van djatti-hout. Hij zorgt dat (te regten van eigendom des Rijks op alle dusdanige bosschen, niet bij verkoop of op eenige andere wijze aan bijzondere personen afgestaan, worden gehandhaafd; en dat het in stand houden of uitbreiden dier bosschen en dc houtkap in dezelven door doeltreffende maatregelen worden geregeld.
Art. 62. 3) De Gouverneur-Generaal mag geene gronden verkoopen.
In dit verbod zijn niet begrepen kleine stukken gronds, bestemd tot uitbreiding van steden en dorpen en tot het oprigten van inrigtingen van ny verheid.
De Gouverneur-Generaal kan gronden uitgeven in huur, volgens regels bij algemeene verordening te stellen. Onder die gronden worden niet begrepen de zoodanige, door de inlanders ontgonnen of, als gemeene weide of uit eenigen anderen hoofde, tot de dorpen of dessa's behoorende.
Art. 63. Op de eilanden van öen Oost-Indischen Archipel worden geene nieuwe gouvernements-vestigingen daargesteldzondermagtigingdes Konings.
Art. 64. De verschillende takken van het algemeen burgerlijk bestuur worden, onder de bevelen en het oppertoezigt van den Gouverneur-Generaal, beheerd door directeuren, wier getal, werkkring en bevoegdheid worden bepaald door den Koning.
Art. 65. De hoofden der aldus ingestelde departementen van algemeen bestuur vereenigen zich tot een Raad van Directeuren, telkens wanneer de Gouverneur-Generaal hunne zumenwerking beveelt.
Art. 66. Er is eene Algemeene Rekenkamer, belast met het toezigt over het beheer der koloniale geldmiddelen ea over de verantwoording der rekenpligtigen.
1) Gewijzigd bij de wet van 21 Julij 1870 (Staatsblad nn 136). Zie hier-achter.
2) Gewijzigd bij de wet van 21 Julij 1870 (Staatsblad nü 136). Zie hier-achter.
3) Zie de wet van 9 April 1870 (Staatsblad no 71) hier-achter.
REGL. OP H ET BELEID DER REGERING VAN NE DERL. IN DIE. 569
De zamenstclling der kamer en hare instructie worden door den Konir.g vastgesteld, in overeenstemming met de wet op de wijze»van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de gewestelijke en plaatselijke besturen.
Aut. 67. Zooveel de omstandigheden het toelaten, wordt de inlandsche bevolking gelaten onder d3 onmiddellijke leiding van hare eigene, van regeringswege aangestelde of erkende hooiden, onderworpen aan zoodanig hooger toezigt, als bij algemeene oi bijzondere voorschriften door den Gouverneur-ücneraal is of zal worden bepaald.
Akt. tiö. Ue indeeling van het grondgebied van Nederlandsch Indië in gewesten geschiedt uoor deii Koning.
In de gewesten wordt, in n:iaiu van den Gouverneur-Generaal, het bestuur uitgeoefend door hoofd-ambtenaren, onder zoodanige ambtstitels als zijn of zullen worden bepaald.
Uc Gouverneur-Generaal stelt de instructiën dier hoofd-ambtenaren vast en regelt hunne betrekking tot de verschillende collegièn en ambtenaren tot de militaire gezaghebbers en tot de bevelhebbers van 'sR.jks schepen van oorlog.
Het burgerlijk gezag is, zoolang niet anders is bepaald, het hoogste.
Akt. üü. i/e verdeeling der gewesten in regentschappen geschiedt door den Gouverneur-Generaal.
In elk regentschap wordt, onder zoodanigen ambtstitel als de inlandsche gebruiken medebrengen, een regent aangesteld, door den üou» erneur-Generaal uit de inlandsche bevolking gekozen.
jje instructiën der regenten en hunne betrekking tot de Europesche ambtenaren worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld.
Bij het openvallen der betrekking van regent op het eiland Java wordt, behoudens de voorwaarden van bekwaamheid, ijver, eerlijkheid en trouw, zooveel doenlijk tot opvolger gekozen een der zonen of nabestaanden van den laatsten regent.
A.K.T. /ü. üe regentschappen worden, waar hij dit noodig acht, door den Gouverneur-Gem-raai verdeeld in districten.
Elk district wordt bestuurd door een inlandsch hoofd, onder zoodanigen ambtstitel als de inlandsche gebruiken medebrengen.
De instructiën der districtshoo.den en hunne betrekking tot de Europesche ambtenaren worden door den Gouverneur-Generaal vastgesteld.
Akt. 71. Uc inlandsche gemeenten verkiezen, behoudens de goedkeuring van het gewestelijk gezag, hare hoofden en bestuurders, ue uouverneur-Generaal handhaait dat regt tegen alle inbreuken.
Aan die gemeenten woiut de regeling harer huishoudelijke belangen gelaten, met inachtneming der van den Gouverneur-Generaal of van het gewestelijk gezag uitgegane verordeningen.
Waar het bepaalue bij de alinea's 1 en 2 van dit artikel niet overeenkomt met de instellingen des volks, of met verkregene regten, wordt de invoering daarvan achterwege gelaten,
Akt. 72. ue ambtenaren, met het hoogste gewestelijk gezag bekleed, zijn bevoegd tot het maken van reglementen en keuren van politie. Zij kunnen tegen de overtreding daarvan straiten bedreigen, overeenkomstig regels bij algemeene verordening te stellen.
Akt. 73. vreemde Oosterlingen, in Nederlandsch Indië gevestigd, worden zooveel doenlijk in aizonderLjke wijkeu vereenigd, onder de leiding van hunne eigene hoofden.
Ue Gouverneur-Generaal zorgt dat die hoofden van de vereischte voorschriften worden voorzien.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Akt. 74. Overal waar de inlandsche bevolking niet is gelaten in het genot harer eigene regtspleging, wordt in Nederlandsch Indië regt gesproken in naam des Konings.
staatswetten. 37
570 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. IN DIE
Art. 75. Voor zooveel de Europeanen betreft, berust de regtspraak iu burger lijke en handeWzaken, alsmede in strafzaken, op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd om, in overeenstemming met den Raad van Nedcrlandsch Indie, de daarvoor vatbare bepalingen dier verordeningen, des noodig gewijzigd, toepasselijk te verklaren op de inlandsehe bevolking of een gedeelte daarvan.
Behoudens de gevallen waarin zoodanige verklaring heeft plaats gehad, of waarin inlanders zich vrijwillig hebben onderworpen aan het voor de Europeanen vastgestelde burgerlijke en handelsregt, worden door den inland-schen regter toegepast de godsdienstige weiten, instellingen en gebruiken der inlanders, voor zoover die niet in strijd zijn met algemeen erkende beginselen van billijkheid en regtvaardigheid.
Naar die wetten, instellingen en gebruiken wordt, ondei gelijk voorbehoud, ook door den Europesehen regter gevonnisd in zaken der aan zijne regtsprauk onderworpen inlandsehe hooiden en bij de kennisneming in hooger beroep van door den inlandschen regter, in burgerlijke en hadels-zaken, gedane uitspraken.
Op die wetten, instellingen en gebruiken wordt door den Europesehen regter, bij zijue regtspraak naar de voor Europeanen vastgestelde wetgeving, zooveel mogelijk acht gegeven, wanneer inlanders, buiten het geval waarin de bij het 2de lid bedoelde verklaring heeft plaats gehad, ol het 1 geval van vrijwillige onderwerping aan gezegde wetgeving in de bij wettelijke bepalingen aangewezene gevallen, als verweerders in burgerlijke of handelszaken voor hem te regt staan.
Bij de regtspraak over inlanders, in het 3de en éde lid van dit artikel bedoeld, neemt de regter de algemeene beginselen van het burgerlijk en ; handelsregt voor Europeanen tot rigtsnoer, wanneer het de beslissing geldt i van zaken, die bij de hiervoren bedoelde godsdienstige wetten, instellin- \ gen en gebruiken niet geregeld zijn.
Art. 76. De militaire strafregtspleging berust op algemeene verordeningen, zooveel mogelijk overeenkomende met de in Nederland bestaande wetten.
Art. 77. Niemand kan van zijn eigendom worden ontzei* dan ten alge-meenen nutte, op de wijze bij algemeene verordening bepaald, en tegen voorafgaande schadeloosstelling.
De verklaring dat het algemeen nut onteigening vordert geschiedt dooiden Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Neder-landsch Indië.
De vereisehten van overeenstemming met den Raad en van voorafgaande schadeloosstelling kunnen niet worden ingeroepen, wanneer oorlog, brand, watersnood, aardbeving, vulkanische uitbarsting of andere dringende omstandigheden eene onverwijlde In-bezit-neming vorderen.
liet regt van den onteigende op schadeloosstelling wordt daardoor niet verkort.
Art. 78. Alle twistgedingen over eigendom of daaruit voortspruitende legten, over schuldvorderingen of andere burgerlijke regten, behooren bij uitsluiting tot de kennis van de regterlijke magt.
Evenwel blijven de tusschen inlanders of tusschen met deze gelijkgestelde personen van denzelfden landaard gerezen burgerlijke geschillen, welke volgens hunne godsdienstige wetten of oude herkomsten ter beslissing staan van hunne priesters of hoofden, daaraan onderworpen.
Art. 79. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door regters, bij algemeene verordeningen aangewezen.
Art. 80. Niemand kan tegen zijn wil worden afgetrokken van den regter, dien algemeene verordeningen hem toekennen.
Art. 81. Alle tusschenkomst van de Regering in zaken van Justitie, niet bij dit reglement toegestaan, is verboden.
Art. 83. De zaken, welke uit haren aard of krachtens algemeene verordeningen ter beslissing staan van het administratief gezag, blijven daaraan onderworpen.
Geschilien over bevoegdheid tusschen de regterlijke en administratieve raagt worden door den Gouverneur-Generaal, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, beslist volgens regels, bij algemeene verordening te stellen.
Art. 83. Geschillen over bevoegdheid tusschen de regtbanken en dc
REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIE. 571
inlandsche priesters en hoofden, als ook tussehen den burgerlijken en militairen regter, worden cp den voet en de wijze, bij het vorig artikel bepaald, door den Gouverneur-Generaal beslist.
Art. 84. Het verlof van den Gouverneur-Generaal, of huiten Java en Madura van den hoogsten gewestelijken gezaghebber, is noodig tot het instellen van burgerlijke regtsvorderingen en van vervolgingen tot straf tegen inlandsche vorsten en hoofden, bij algemeene verordening aangeduid.
Art. 85. Buiten de gevallen bij de artt. 43, 45, 47 en 86 voorzien, mag niemand in hechtenis worden genomen dan op bevel van het daartoe, ingevolge de algemeene verordeningen op de strafvordering, bevoegd gezag en op den voet en de wijze daarbij omschreven.
Art. 86. Wanneer iemand, niet behooreade tot de inlandsche bevolking, in buitengewone omstandigheden, buiten het geval voorzien bij de artt. 45 en 47, door het politiek gezag is in hechtenis genomen, is hij, op wiens bevel zulks plaats heeft gehad, gehouden daarvan terstond kennis te geven aan den officier van justitie bij de Europesehe regtbank, binnen wier regtsgebied de inhechtenisneming is geschied.
Art. 87. Het geheim der aan den post of andere instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last des regters, in de gevallen bij algemeene verordening omschreven.
Art. 88. Niemand mag tot straf vervolgd of daartoe veroordeeld worden dan op de wijze en in de gevallen bij algemeene verordening voorzien.
Art. 89. Geenerlei straf heeft den burgerlijken dood of het verlies van alle burgerlijke regten ten gevolge.
Art. ÜO. Op geen misdrijf of overtreding mag als straf gesteld worden de verbeurdverklaring der goederen, den schuldige toebehoorende.
Art. 91. Alle vonnissen vermelden de gronden waarop zij rusten, en in strafzaken, behalve het misdrijf of de overtreding, de stellige wetsbepalingen waarop zij zijn gegrond.
Algemeene verordeningen regelen, niet betrekking tot den inlandschen regter, de noodige wijzigingen van het voorschrift, dat de vonnissen met redenen moeten omkleed zijn.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen, bij algemeene verordening aangewezen.
De vonnissen wordenquot; in het openbaar uitgesproken, behoudens de uitzonderingen, bij algemeene verordening aangewezen.
Art. 92. Het geval van verklaarden staat van oorlog of beleg uitgezonderd, kan nergens, waar in naam des Konings wordt regt gesproken, een doodvonnis ten uitvoer worden gelegd, zonder magtiging van den Gouverneur-Generaal, na gehoord advies van den hoogsten burgerlijken of militair ;n regter.
De beschikking, waarbij de ten-uitvoer-legging is geweigerd, wordt door den Gouverneur-Generaal ter kennis gebragt van den Minister van Koloniën.
De hoogste gezagvoerders in de bezittingen buiten Java en Madura zijn bevoegd, ingeval de dadelijke uitvoering van een doodvonnis gebiedend noodzakelijk is, deze te gelasten, na gehoord advies van den regter, die het vonnis heeft gewezen.
Van hunne beschikking geven zij onverwijld kennis aan den Gouverneur-Generaal. ....
Art. 98. Het hoogste regterlijke collegie in Nederlandsch Indië is gevestigd te Batavia en draagt den naam van Hooggeregtshof van Nederlandsch Indië.
Art. 94. De president van het Hooggeregtshof van Nederlandsch Indié wordt door den Koning benoemd en ontslagen.
Hij kan alleen met zijne toestemming door den Koning in eene andere ambtsbetrekking worden overgeplaatst.
De vice-president en de leden van het Hooggeregtshof kunnen alleen met hunne toestemming door den Gouverneur-Generaal in andere ambtsbetrekkingen worden geplaatst.
IE
burger lingen, retten. et den veror-ndsche
geliad, oor dc nland-ruiken rkende
•oorhe-ti zijne ling in liadels-
esclien wetge-t geval of het i wette- ' ijke of j
artikel lijk en i ggeldi , stellm- }
•denin- \ taande
n alge-i tegen .
It door Neder-
gaandc ^ brand, | de om- i
or niet j; j
litende ; iren bij |
elijkge-cliillen, ter be-sn.
ers, bij
en reg-
;ie, niet
ne verin daar-
tratieve net den j veror-
en dc
Art. 95. Behoudens de in het vorig artikel bedoelde overplaatsing en
ontslag op eigen verzoek, kunnen de president, de vice-president en de leden van het Hooggeregtshof van hun ambt niet worden ontslagen, dan wanneer zij wegens misdrijf tot gevangenisstraf veroordeeld, in staat van kennelijk onvermogen verklaard, wegens schulden gegijzeld, onder curatele gesteld zijn, of de waardigheid van hun ambt uit het oog verliezen, gelijk mede bij gebleken wangedrag, onzedelijkheid, merkelijke achteloosheid.
572 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË
ontrescliiktheid door ouderdom, of aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte.
Wanneer de Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandsch Indië gehoord oordeelt, dat het ontslag oiu eene der bij de vorige zinsnede vermelde redenen behoort plaats te hebben, zendt hij zijne daartoe strekkende voordragt met alle ter zake betrekkelijke stukken aan den Minister van Koloniën, vergezeld van eene schriftelijke verantwoording van den betrokken ambtenaar, wien tot dat einde de tegen hem bestaande bezwaren worden medegedeeld.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd, om, in afwachting van 'sKonings beschikking, den betrokken ambtenaar, onder toekenning van wachtgeld, in zijn ambt te schorsen en voorloopig in de waarneming daarvan te, voorzien.
De betrokken ambtenaar wordt, des verkiezende, door toekenning van verloftractement en vrijen overtogt, in de gelegenheid gesteld om zich in Nederland te gaan verantwoorden.
De Koning verleent of weigert het ontslag.
Art. 96. liet verleenen van een bevel tot gevangenneming van een reg-terlijk ambtenaar brengt, behoudens het bepaalde bij art. 100, van regts-wege schorsing in zijn ambt te weeg.
Art. 9/. In het vonnis, waarbij een regterlijk ambtenaar tot eene lijf-of onteerende straf is veroordeeld, wordt tevens zijne afzetting uitgesproken.
Art. 98. Het Hooggeregtshof oordeelt in burgerlijke zaken in eersten aanleg:
1 . over alle reutsvorderingen waarin de Gouverneur-Generaal als gedaagde wordt aangesproken;
2 . Over alle regtsvorderingen, uitgezonderd die, welke de belastingen en pachten betreffen, tegen den lande.
Niettemin moeten alle zakelijke regtsvorderingen voor den gewonen reg-ter gebragt worden.
A kt. 99. De vice-president en de leden van den Raad van Nederlandscb Indic, en zoodanige andere ambtenaren als aljiemeene verordeningen aanduiden, staan te regt voor bet Hooggeregtshof, wegens misdrijven en overtredingen gedurende den tijd hunner functiën begaan.
Art. 1üü. Met uitzondering van bet geval van voorloopige aanhouding bij ontdekking op beeterdaad, kan tegen de ambtenaren, in het vorig artikel bedoeld, geen bevel van gevangenneming worden ten uitvoer gelegd, en, in het geval van ambtsmisdrijf, geene vervolging plaats hebben dan nadat daartoe door den (iouverncur-üeneraal, op den voet en de wijze bij algemcene verordening omscbreven, magtiging is verleend.
Art. 101. De Gouverneur-Generaal en Luitenant-Uouverneur-Genera gt;.1 staan wegens misdr.jven of overtredingen in Nederland te regt: wegens ambtsmisdrijven voor den Hoogen Raad der Nederlanden; wegens andere misdrijven of overtredingen ter plaats, waar de zetel der Regering in Nederland is gevestigd, voor den regter, die, naar de Nederlandsche wetgeving, bevoegd is over het onderwerp te oordeelen.
Art. 102. Het Hooggeregtshof heeft htt toezigt op den geregelden loop en de afdoening van regtsgedingen, alsmede op het nakomen der wetten en andere algemcene verordeningen bij alle regtbanken en geiegtcn.
Het kan regterlijke handelingen, beschikkingen en vonnissen, wanneer die met de wetten en andere algemeene verordeningen strijdig zijn, vernietigen en builen werking stellen, volgens de daaromtrent gestelde regels.
Art. 1u3. Algemeene verordeningen bepalen de gevallen waarin de arresten van het Hooggeregtshof in burgerlijke zaken onderworpen zijn aan hooger beroep bij den Hoogen Raad der Nederlanden, en de wijze van regtspleging ten aanzien van dat beroep ie volgen.
Art. 104. Vonnissen, door den regter in Nederland gewezen, en bevelen door hem uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke acten aldjuir verleden, kunnen in Nederlandsch Indië worden ten uitvoer gelegd.
Zoo ook kunnen vonnissen en bevelen, door den regter in Nederlandsch Indië gewezen of uitgevaardigd, alsmede grossen van authentieke acten aldaar ten overstaan van turopesche openbare ambtenaren verleden, aan welke gelijke kracht als aan de vonnissen is toegekend, in Nederland ten uitvoer gelegd worden.
R]
REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË. 573
ZESDE HOOFDSTUK.
Van de ingezetenen.
Art. 105. Met uitzonLerinjr van de personen van 's Rijkswege naar Neder-landscb Indië gezonden, mag niemand zich van elders aldaar vestigen, zonder schriitelgke vergunning, op Java en Madura van den Gouverneur-Generaal, elders van den hoogstcn gewestelijken gezaghebber.
De voorwaarden der toelating van Nederlanders en vreemdelingen worden bij algemeene verordening geregeld.
Aan Nederlanders, welke de bovenbedoelde vergunning verkregen hebben, kan niet dan in het geval en op de wijze bij art. 45 vermeld het verblijf in Nederlandsch Indië worden ontzegd.
Art. 103. lnlt;iezetenen van Nederlandsch Indië zijn, behalve de inboorlingen des lands, allen die, op den voet bij het vorig artikel bepaald, hun verblijf binnen Nederlandsch Indië gevestigd hebben.
Art. 107. Onder Nederlanders worden in dit reglement verstaan, die het zijn volgens te wetten van het Koningrijk.
Art. 108. Allen die zich op het grondgebied van Nederlandsch Indië bevinden hebben aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
Art. 109. De bepalingen van dit reglement en van alle andere algemeene verordeningen, waarin sprake is van Europeanen en inlanders, zijn, waar het tegendeel niet bepaald is, toepasselijk cp de met hen gelijkgestelde personen.
Met Europeanen worden gelijkgesteld alle Christenen en alle personen, niet vallende iu de termen der volgende zinsnede.
Met inlanders worden gelijkgesteld Arabieren, Mooren, Chinezen en allen die Mohammedanen of heidem n zijn.
De inlandsche Christenen blijven onderworpen aan het gezüg der in-landsche hoofden, en met opzigt tot regten, lasten en verphgtingen, aan dezelfde algemeene gewestelijke en gemeentelijke verordeningen en instellingen, als de inlanders die 'het Christendom niet belijden.
De Gouverneur-Generaal kan, in overeenstemming met den Raad van Nederlandsch Indië, uitzonderingen maken op de toepassing der in dit artikel gestelde regels.
Art. 110. liet toezigt der Regering op de drukpers wordt bij algemeene verordening geregeld, in overeenstemming met het beginsel, dat liet door de drukpers openbaren van gedachten of gevoelens en het toelaten van elders diin in Nederland gedrukte stukken, geene andere belemmering mogen ondervinden dan tot verzekering der openbareprde gevorderd wordt.
In Nederland gedrukte stukken worden onbelemmerd toegelulen, behoudens ieders verantwoordelijkheid, volgens regels bij algemeene verordening te stellen.
Art. 111. Vereenigingen en vergaderingen van staatkundigen aard, of waardoor de openbare orde wordt bedreigd, zijn in Nederlandsch Indië verboden. Tegen de overtreding van dit verbod worden zoodanige maatregelen genomen als de omstandigheden vorderen.
Art. 112. leder ingezeten heeft het regt om verzoeken aan de bevoegde xnagt, zoowel in Nederland als in Nederlandsch Indië, schriftelijk in te dienen, mits die persoonlijk en niet uit naam van meer worden onderteekend, welk laatste alleen kan geschieden door of van wege ligchamen, wettelijk zamengesteld of als zoodanig erkend, en in dat geval niet anders dan over onderwerpen tot hunne bepaalde werkzaamheden beboerende.
Art. 113. De ingezetenen zijn verpligt om op den voet, reeds bepaald of nader te bepalen, deel te nemen aan schutterijen of andere gewapende vereenigingen, welke door den Gouverneur-Generaal noodig worden geoordeeld tot bewaring van rust en orde. Algemeene verordeningen bepalen welke ingezetenen, bij de schutierijcn ingelijfd, kunnen geroepen worden om mede te werken tot de handhaving van het Nederlandsch gezag in Indië.
Art. 114. In Nederlandsch Indië worden geene Europesche titels van adeldom erkend, dan die door den Koning zijn verleend.
Vreemde ordesteekenen, titels, rangen of waardigheden mogen door de ingezetenen van Nederlandsch Indië niet worden aangenomen zonder het bijzonder verlof des Konings.
574 REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË.
Akt. 115. Uiterlijk op den Isten January 1860 is de slavernij in geheel Nederlandsch Indië afgeschaft.
De maatregelen tot voorbereiding en geleidelijke trapsgewijze uitvoering van die afschatling, zoo mede de vergoedingen, welke daarvan het gevolg kunnen zijn, worden bij algemeene verordening vastgesteld.
In het verslag, bedoeld bij het 1ste lid van art. 6u der Grondwet, wordt jaarlijks opgave gedaan van het verrigte naar aanleiding van dit artikel.
Art. 116. De slavenhandel, de invoer en de openbare verkoop van slaven zijn verboden.
De als slaven van elders aangevoerde personen zijn vrij, zoodra zij zich op het grondgebied van Nederlandsch Indië bevinden.
Akt. 117. De regten en verpligtingen der meesters ten aanzien der in Nederlandsch Indië aanwezige slaven worden bij algemeene verordeningen geregeld.
Art, 118. Op Java en Madura blijft het nemen van pandelingen tot zekerheid van schuld verboden.
Dit verbod wordt door den Gouverneur-Generaal toegepast op die gedeelten van de bezittingen buiten Java en Madura, waar de maatschappelijke toestand het gedoogt.
De algemeene verordeningen, het pandelingschap regelende, waar het nog niet kan worden afgeschaft, hebben de strekking om die afschaffing te bevorderen.
Het pandelingschap gaat niet over op de kinderen des schuldenaars.
Het vervoeren van pandelingen over zee is verboden.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de godsdienst.
Art. 119. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en harer leden tegen de overtreding der algemeene verordeningen op liet straftegt
Art. 120. Alle openbare godsdienstoelëning binnen gebouwen en besloten plaatsen wordt toegelaten, voor zoover die geene stoornis aan de openbere orde toebrengt.
Tot openbare godsdienstoefening buiten gebouwen en besloten plaatsen wordt het verlof des Bestuurs vereischt.
Art. 121. De Gouverneur-Generaal zorgt dat alle godsdienstige gezindheden zich houden binnen de palen van gehoorzaamheid a'-m de algemeene verordeningen.
Art. 122. In de bestaande inrigting en het bestuur der Christelijke kerkgenootschappen wordt geene verandering gebragt dan met wederzijdsch goedvinden van den Koning en het bestuur van het betrokken kerkgenootschap.
Art. 123, De Christen-leeraars, priesters en zendelirgen moeten voorzien zijn van eene door of namens den Gouverneur-Generaal te verleenen bijzondere toelating, om hun dienstwerk in eenig bepaald gedeelte van Nederlandsch Indië te mogen verrigten.
Wanneer die toelating schadelijk wordt bevonden, of de voorwaarden daarvan niet worden nageleefd, kan zij door den Gouverneur-Generaal worden Ingetrokken.
Art. 124. De priesters der inlanders, die het Christendom niet belijden, zijn geplaatst onder het oppertoezigt der vorsten, regenten en hoofden voor zooveel betreft de godsdienst, die elk hunner belijdt.
Deze zorgen, dat door de priesters niets worde ondernomen strijdig met dit reglement, en met de door of uit naam van den Gouverneur-Generaal uitgevaardigde verordeningen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van het onderwijs.
Art. 125. Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg van den Gouverneur-Generaal.
De inrigting daarvan wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen,quot; bij algemeene verordening geregeld.
REGL. OP HET BELEID DER REGERING VAN NEDERL. INDIË. 575
Het verslap, bedoeld bij liet 1ste lid van art. 60 der Grondwet, doet den staat van het openbaar onderwijs, ook dien van de scholen voor de inlandsche bevolking: bestemd, jaarlijks kennen.
Art. 126. Het geven van onderwijs aan Europeanen of daarmede gelijk gestelde personen is vrij, behoudens het toezigt der overheid, en het onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid der onderwijzers.
Art. 127. Overeenkomstig regels, bij algemeene verordening te stellen, wordt voldoend openbaar lager onderwijs gegeven, overal waar de behoefte der Europesche bevolking dit vordert en de omstandigheden het toelaten.
Art. 128. De Gouverneur-Generaal zorgt voor het oprigten van scholen ten dienste der inlandsche bevolking.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van den handel en de scheepvaart.
Art. 129. De tariven van in-, uit- en doorvoer worden vastgesteld door de wet.
Alleen in dringende omstandigheden is de Gouverneur-Gen era al bevoegd die tariven tijdelijk te wijzigen, onder nadere bekrachtiging door de wet.
Van zoodanige wijziging wordt aan de beide Kamers der Staten-Gene-raal onverwijld kennis gegeven.
Art. 130. De havens van Nederlandsch Indië, geopend voor den alge-meenen handel, zijn toegankelijk voor de schepen van alle volken, met welke het Koningrijk der Nederlanden in vriendschap is, behoudens de naleving der algemeene en plaatselijke verordeningen.
In andere havens worden alleen toegelaten inlandsche vaartuigen en die tot de kustvaart geregtigd zijn.
Overgangsbepalingen.
Art. 131. Het tegenwoordig reglement wordt in Nederlandsch Indië afgekondigd op de wijze bij art. 31 vastgesteld.
De tijd waarop het aldaar in werking treedt wordt door den Koning bepaald.
Art. 132. Alle op het bij het vorig artikel bedoelde tijdstip verbindende wettelijke verordeningen, reglementen en besluiten worden gehandhaafd totdat zij door andere zijn vervangen.
Bepalingen, voorkomende in de verordeningen vermeld in de eerste zinsnede van art. 82, die in strijd zijn met het voorschrift der eerste zinsnede van art. 78, behouden sleehts kracht gedurende twee jaren na het in werking treden van dit reglement.
Lasten en bevelen, enz.
HOUDENDE AANVULLING VAN ART, 63 VAN HET
EEGLEMENT OP HET BELEID DER EEGERINGr VAN NEDEBLANDSCH IN DIE.
(Vastgesteld den 9deii April 1870, en uitgegeven den 12den April 1870, Staatsblad n1'. 71).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! deen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië (wet van September 1854, Staatsblad nu. 129) aanvulling behoeft, in verband met het eerste gedeelte van art. fiO aldaar •
Zoo is het, dat W ij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Eenig artikel.
Artikel 62 van het Reglement op het beleid der Regering van Nederland^ h Indië wordt met het volgende aangevuld:
''Volgens regels, bij algemeene verordening te stellen, worden gronden afgestaan in erfpacht voor niet langer dan vijf en zeventig jaren.
quot;De Gouverneur Generaal zorgt, dat geenerlei afstand van grond inbreuk make op de regten der inlandsche bevolking.
'•Over gronden, door inlanders voor eigen gebruik ontgonnen, of als ge-meene weide of uit eenigen anderen hoofde tot de dorpen behoorende, wordt door den Gouverneur-Generaal niet beschikt dan ten algemeenen nutte, op den voet van art. 77 en ten behoeve van de op hoog gezag ingevoerde cultures volgens de daarop betrekkelijke verordeningen, tegen behoorlijke schadeloosstelling.
quot;Grond, door inlanders in erfelijk individueel gebruik bezeten, wordt, op aanvraag van den regtmatigen bezitter, aan dezen in eigendom afgestaan onder de noodige beperkingen, bij algemeene verordening te stellen en in den eigendomsbrief uit te drukken, ten aanzien van de verpligtingen jegens den lande en de gemeente en van de bevoegdheid tot verkoop aan niet-inlanders.
' Verhuur of in-gebruik-geving van grond door inlanders aan niet-inlanders geschiedt volgens regels, bij algemeene verordening te bepalen.quot;
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE NADERE REGELING VAN DE OP HOOG GEZAG INGEVOERDE SUIKERCULTUUR EN WIJZIGING VAN ART, 60 VAN HET
REGLEMENT OP ÏÏET BELEID DER REGERING VAN NEDERLANDSCH INDIE.
(Vastgesteld den Sisten July 1870, en uitgegeven den STsten Julij 1870, Staatsblad no. 136.)
Wij WILLEM III enz..
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat nadere regelingen noodig zijn omtrent de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur in Neder-land sch Indië, en dat art. 60 van het reglement op het beleid der Regering aldaar, vastgesteld bij de wet van 2 September 1854 (Staatsblad n». 129), wijziging behoeft:
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij ; goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Ten aanzien van de op hoog gezag ingevoerde suikercultuur wordt artikel 5G van het reglement op het beleid der Regering van i Nederlandseh Indië, met uitzondering van de laatste alinea, ver-1 vangen door de volgende bepalingen;
1°. Metfwe invoering van de suikercultuur op hoog gezag heeft niet , plaats.
2°. Waar zij bestaat, eindigt de beschikking over gronden, door de inlandsche bevolking voor eigen gebruik ontgonnen, met den aanplant van : het jaar 1890. Na den aanplant van het jaar 1878 wordt, behoudens de regten bij het in werking treden van deze wet verkregen, die beschikking - voor elke onderneming jaarlijks trapsgewijze verminderd.
8°. Bij de regelingen en overeenkomsten ter zake, neemt de Gouverneur-Generaal in acht:
a. dat geene onderneming op hoog gezag worde voortgezet, waar de druk voor de bevolking, in verband met de voorschriften van deze wet beschouwd, overschrijdt hetgeen het linantieel belang van den Staat in billijkheid vorderen mag;
b. dat gelijktijdig over niet meer dan één vijfde der velden van elke betrokken dessa worde beschikt, tenzij de bevolking zelve afwijking van dit voorschrift verlange;
c. dat de bevolking voor de afgifte van den grond behoorlijk worde schadeloos gesteld en voor haren arbeid behoorlijk betaald;
d. dat de tusschenkomst des bestuurs tot beplanting met suikerriet van de bij 2°. bedoelde gronden, zoo spoedig doenlik, in overleg met den fabrikant, ophoude;
e. dat de middelen tot verwerking van het riet gecvenredigd zijn aan de uitgestrektheid van den aanplant;
WET TOT REGELING VAN DE SUIKERCULTUUR.
f. dat voor het drijven der molens of andere toestellen niet beschikt worde over water, benoodigd voor den eigen landbouw der bevolking;
g. dat tot het verkrijgen van arbeiders en verdere hulpmiddelen, zoo voor het snijden en vervoeren van het riet, voor werkzaamheden in en bij de fabriek, voor den afvoer van de suiker, als anderzins, de tussehenkomst des bestuurs aan de ondernemers niet verleend worde buiten volstrekte, telkens te bewijzen onmisbaarheid;
h. dat aan den lande eene billijke cijns verzekerd worde, zoowel over het product van den vrijen, als over dat van verpligten aanplant;
i. dat elke overeenkomst en elke wijziging, beide terstond na de sluiting, worde openbaar gemaakt in het officiële nieuwsblad.
Art. 2. Art. 60 van het voormelde reglement wordt voortaan gelezen als volgt;
''De Gouverneur-Generaal zorgt dat aan de nuttige bedrijven geene noodelooze belemmeringen in den weg gelegd worden of blijven.
Behoudens verkregen regten worden op de markten (passars) geene belastingen geheven quot;
Lasten en bevelen enz.
TOT REGELING
VAN DE WIJZE VAN BEHEER EN VERANT-WOORDING DER GELDMIDDELEN VAN KEDERLANDSCH LNDIE.
(Vastgesteld den 23 April 18G4, en uitgegeven den 7den Mei 1864, Staatsblad no. 35.)
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! ioen te weten:
Aizoo Wij in overweging genomen hebben, dat er noodzakelijkheid bestaat om de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië te regelen en dit naar het voorschrift, vervat in de 2de alinea van art. 6o der Grondwet, behoort te geschieden bij de wet;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, e i met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de wijze van beheer der geldmiddelen van
Nederlandsch Indië.
eerste afdeelino.
Algemeene bepaling.
Art. 1. De geldmiddelen van Nederlandsch Indië worden beheerd en verantwoord naar de regelen in deze wet gesteld.
578
WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIÈ. 579
tweede afdeeling.
Van de begrooting.
Art. 2. De begrooting van Nederlandscli Indië wordt jaarlijks vastgesteld bij afzonderlijke wet of .vetten.
l)ie wet of wetten regelen de uitgaven en wijzen de middelen ter barer dekking aan.
Art. 3. De begrooting van uitgaven is zamengesteld uit twee hoofdstukken. Het eerste bevat de uitgaven in Nederland, liet tweede de uitgaven in Nederlandscli Indië te doen.
Ieder hoofdstuk is gesplitst in afdeelingen.
Elke afdeeling omvat niet meer dan één onderdeel van het algemeen bestuur.
Die afdeelingen worden, voor zooveel dit niet reeds bij de wet is geschied, door Ons gesplitst in onderafdeelingen en artikelen.
Art. 4. De bijdragen van Nederlandscli Indië aan de middelen tot dekking van 's Rijks uitgaven worden op het eerste hoofdstuk uitgetrokken.
Art. 5. Bij de splitsing, in art. 3 bedoeld, worden de artikelen der begrooting aangewezen, welke in den loop van het dienstjaar door overschrijving uit de sommen, bij dc betrokken afdeelingen voor onvoorziene uitgaven toegestaan, verhoogd kunnen worden, wanneer het toegestane bedrag mogt blijken ontoereikend te zijn.
Die overschrijving wordt bevolen, voor zooveel het eerste hoofdstuk betreft, door Ons, en voor zoover het tweede hoofdstuk aangaat, door den Gouverneur-Generaal.
Art. 6. Op dezelfde wijze, als in de laatste alinea van art. 5 bepaald, worden de in den loop van het dienstjaar opkomende behoeften, welke niet in de begroeting zijn omschreven, op den post voor onvoerziene uitgaven der betrokken afdeeling aangewezen.
Die uitgaven worden bij de rekeningen, bedoeld bij art. 77, omschreven en verantwoord in zoovele bijzondere posten, als zij gelijksoortige onderwerpen betreffen.
Art. 7. De wet of wetten, aanwijzende de middelen tot dekking der uitgaven, worden gesplitst in twee hoofdstukken, waarvan het eerste bevat de middelen in Nederland en het tweede dc middelen in Nederlandscli Indië tc ontvangen.
Art. 8. De begrooting van Nederlandscli Indië wordt uiterlijk op het tijdstip voor de indiening der Staatsbegrooting, bij art. 120 der Grondwet bepaald, aan dc Staten-Generaal aangeboden.
De Gouverneur-Genemal kondigt de wetten, houdende de begrooting van Nederlandscli Indië, dadelijk na ontvangst aldaar af.
De afkondiging wordt gerekend in geheel I^ederlandsch Indië bekend te zijn met den Isten Januarij van het dienstjaai, als zij vóór dat tijdstip heeft plaats gehad, cn anders op den dag der dagteekening van het Staatsblad van Nederlandscli Indië, waarin de wetten zijn opgenomen.
Wanneer die wet of wetten niet op 1 Januarij van het dienstjnar in Nederlandscli Indië is of zijn afgekondigd, strekt, tot dat de afkondiging heeft plaats gehad, de begrooting van het vorige jaar tot grondslag van het beheer voor het alsdan aangevangen dienstjaar.
derde afdeeling.
Van het dienstjaar.
Art. 9. Het dienstjaar voor het beheer der geldmiddelen van Nederlandscli Indië is het burgerlijke jaar.
Art. 10. Tot de dienst van een jaar behooren:
a. voor de ontvangsten
1°. de opbrengst der producten, in het dienstjaar verkocht, voor zoover die opbrengst gedurende het openstaan der dienst is ontvangen;
2°. de belastingen en andere middelen van inkomst, gedurende het dienstjaar ontvangen;
580 WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELÜM. VAN NED. INTDIË.
3°. de ontvangsten gedurende het dienstjaar gedaan wegens opbrengst van producten over afgesloten dienstjaren;
b. voor de uitgaven:
de regten, gedurende het dienstjaar verkregen door de schuldeisehers van den Staat, behoudens üe uitzondelingen, vermeld bij de artt. 11, 12 en 49.
Aet. 11. Onverevend gebleven vorderingen betrekkelijk afgesloten diensten, bedoeld bij § 1 van art. 69, worden, voor zoover zij niet zijn verjsuird, gekweten uit de somitien voor onvoorziene uitgaven bij de betrokken afdeelingen aangewezen voor het dienstjaar waarin zij later verevend worden, en bij de rekeningen, vermeld in art. 77, afzonderlijk verantwoord.
Alle andere vorderingen, ten laste van den lande,' welke niet zijn verevend vóór de afsluiting van het dienstjaar waartoe zij behoore.i, kunnen niet betaald worden dan uit de credieten, daartoe op nieuw door de wet toegestaan.
Art. 12. De voorschotten, vermeld bij art. 49, behooren tot de dienst van het jaar waarin zij zijn verstrekt: de kosten van aankoop, vervoer en verkoop van producten en de voorschotten wegens plantloonen tot de dienst van bet jaar, waarin de betaling plaats heeft.
Toevallige baten behooren tot de dienst van het jaar waarin zy worden ontvangen.
Akt. 13. De dienst blijft open:
tot den 31sten Maart van het jaar volgende op het dienstjaar, om de werken of gedeelten daarvan en de leverantiën te volbrengen, die, volgens de verklaring van het hoofd der betrokken administratie, ten gevolge van buitengewone omstandigheden, in die verklaring te vermelden, niet vóór den laatsten December van het dienstjaar zijn afgeleverd;
tot den Sisten December daaraanvolgende, om alles ten einde te brengen wat het bewerkstelligen der ontvangsten, het verevenen en ordonnanceren der uitgaven betreft.
vikkde afdjoeling.
Van de ontvangsten.
Art. 14. Geldleeningen ten laste of onder waarborg van ivederlandsch Indië worden niet aangegaan dan uit krachte van de wet.
Art. 15. Producten van den grond of van dc nijverheid, voor 'slands rekening geteeld of voortgebragt, alsmede goederen in natura aan den lande opgebragt, worden niet anders dan in het openbaar verkocht.
Art. 16. Bruikbare goederen, voor 'slands dienst bestemd, worden niet vervreemd. Van dit verbod zijn uitgezonderd voorwerpen, welke om dringende redenen aan derden of tot uitvoering van gouvernementswerken aan aannemers worden afgestaan of verkocht.
Art. 17. Andere roerende goederen, eigendom van den Staat, waarvan üe verkoop in 's lands belang wenschelijk is, worden steeds in het openbaar verkocht, tenzij door Ons of door den Gouverneur-Generaal in bijzondere omstandigheden magtiging of last wordt gegeven tot onderhandschen verkoop.
De opbrengst \an zoodanige goederen, alsmede van die, in het vorige artikel bedoeld, worden verantwoord onder de toevall ge baten van het dienstjaar, waarin üe verkoop plaats heeft.
Art. 18. Goederen, eigendom van den Staat, worden niet verpand of beleend.
Uiervan zijn uitgezonderd de gouvernementsproducten, wanneer de ver-
anding of beleening daarvan om dringende redenen m 's lands belang
e voorkeur verdient boven verkoop.
Art. 19. Afschatting of wijziging van belastingen en andere inkomsten treden niet in werking dan met den aanvang van een nbuw dienstjaar.
Art. 20. Teruggave of vrijstelling van belasting geschiedt niet dan in de gevallen en op de wijze, bepaald bij algemeene verordeningen, vastgesteld door dezelfde of door eene hoogere magt, dan die, welke de belasting regelde.
De bewijzen dier teruggaven, vergezeld van bescheiden, waaruit van de .aanleiding en den last daartoe blykt, worden overgelegd aan de betrokken Algemeene Rekenkamer.
WET TOT BEH. EN VETUNT W. DER GEJJ)M. VAN NED. INDIJÉ. 581
Het bedrag der teruggaven wordt gebragt in mindering van de gelijksoortige ontvangsten over het jaar, waarin de teruggave heeft plaats gehad.
Art. 21. Geschillen over vorderingen, zoowel roerende als onroerende zaken betreffende, kunnen in Nederland door Ons, en in Nederlandseh Indië door den Gouverneur-Generaal bij dading worden beëindigd, wanneer het onderwerp van het geschil geene hoogere geldswaarde heeft dan f 10,0UÜ.
Jaarlijks wordt door Onzen Minister van Koloniën van de getroffen dadingen mededeeling gedaan aan de Staten-Generaal.
Dadingen omtrent geschillen over hoogere geldswaarden zijn onderworpen aan de bekrachtiging der wet.
Art. 22. Kwijtschelding van vorderingen, den lande aankomende, wordt door den Gouverneur-Oeneraal niet verleenü, dan krachtens Onze magtiging.
V\ an neer de vordering meer bedraagt dan f 1Ü,Ü0Ü, wordt geene gebeele of gedeeltelijke kwijtschelding verleend dan bij de wet.
Art. 23. Als ontvangs'.en op de dienst van bet loopende jaar worden onder de toevallige baten gebragt de sommen, die ten onregte mogten zijn betiiald, en waarvan de teruggave eerst plaats heeft na de afsluiting van de begroeting, waarop zij in uitgaaf zijn gebragt.
Art. 24. De wijze van verificatie der ontvangsten in Nederlandseh Indië wordt door Ons geregeld in overeenstemming met deze wet.
Bij die regeling wordt gezorgd, dat de comptabelen minstens éénmaal 'sjaars regtstreeks rekening afleggen aan de Algemeene Rekenkamer aldaar.
Indien de comptabelen zich b.j die rekeningen beroepen op bescheiden, door hen vroeger overgelegd aan de hoofden der takken van bestuur, jegens wie zij zich naar hunne instructiën hebben te verantwoorden, worden, ten verzoeke der belanghebbenden ui der Algemeene Rekenkamer, aan deze die bescheiden van regeringswege toegezonden.
vijfde afdkeling.
Van de uitgaven.
Art. 25. De contróle der uitgaven, even als die der ontvangsten, geschiedt-
in .Nederland bij de Algemeene Rekenkamer aldaar, overeenkomstig de voorschriften dezer wet en voorts naar de thans bestaande of nader vast te stellen bepalingen voor de contróle der süuitsontvangsten en uitgayen; en
in Nederlandseh Indië bij de Algemeene Rekenkamer aldaar.
Art. 2(). De Minister van Financiën opent aan den Minister van Koloniën credieten:
1°. voor de betaling der uitgaven, op het eerste hoofdstuk der be-grooting van gt;ederlandsch Indië voorkomende, of die daarbij worden gevoegd, krachtens art. 30;
2U. ter voorziening in de behoeften van 's lands kassen in Nederlandseh Indië;
3U. tot het doen van andere betalingen, die weder in de koloniale kassen terugvloeijen, of waarvoor in Nederlandseh Indië reeds gelden zijn ontvangen.
Deze credieten zullen niet te boven gaan het bedrag der volgens art. 33 in 'sRijks schatkist gesto'-te gelden.
Art. 27. Uitgaven buiten of boven de begrootingen hebben niet plaats.
Hiervan zijn uitgezonderd de uitgaven voor aankoop, vervoer en verkoop van producten en de daarmede in verband staande percentsgewijze belooningen.
Art. 28. De in 's Rijks schatkist overgebragte gelden, bedoeld bij art. 33, worden, voor zoover zij niet noodig zijn tot bestrijding van uitgaven, met het koloniaal beheer in betrekking staande, onverschillig tot welk dienstjaar zij behooren, op aanwijzing van den Minister van Koloniën afgeschreven in mindering der bijdragen aan de middelen tot dekking van 'sRijks uitgaven, bij het eerste hoofdstuk der begrooting voor Nederlandseh Indië geraamd.
Van dusdanige afschrijving wordt mededeeling gedaan aan de Algemeene Rekenkamer in Nederland.
Art. 29. Behoudens het bepaalde bij art. 5, heeft geene af- en over-
582 WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIË.
schrijving van en op afdeelingen, onderafdeelingen en artikelen der be-
trooting van uitgaven plaats, dan na verkregen goedkeuring der magt, ie de afdeelingen, onderafdeelingen en artikelen heeft vastgesteld.rooting van uitgaven plaats, dan na verkregen goedkeuring der magt, ie de afdeelingen, onderafdeelingen en artikelen heeft vastgesteld.
Aut. 80. Indien het belang van de dienst vordert, dat uitgaven, op het eerste hoofdstuk der begrooting gebragt. in Indië worden gedaan, of omgekeerd, dat uitgaven, op het tweede hoofdstuk der begrooting uitgetrokken, hier te lande geschieden, behouden A ij Ons voor de betrokken sommen op hoofdstuk I te verminderen en die op hoofdstuk II met een gelijk bedrag te verhoogen, of omgekeerd.
Zoodanige af- en overschrijving betreft alleen dezelfde soort van uitgaven.
Ons besluit, de overschrijving gelastende, wordt in het Staatsblad geplaatst, en voorts aan de Staten-Generaal, aan den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië en aan de Algemeene Rekenkamers in Nederland en in Nederlandsch Indië medegedeeld.
Art. 31. Wanneer de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, uit krachte van de hem bij het regeringsreglement voor Nederlandsch Indië verleende bevoegdheid, credieten boven de begrooting opent, doet hij daarvan mededeeling aan Ons en aan de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië.
Die credieten worden binnen den kortst mogelij ken tijd aan de bekrachtiging der wet onderworpen.
Ieder crediet wordt aan de begrooting toegevoegd en daarmede gelijktijdig verantwoord.
zesde afdeeling.
Van het beheer der begrooting.
Akt. 32. Dc Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië heeft het algemeen bestuur van 's lands geldmiddelen en eigendommen aldaar.
Art. 33. Alle met het koloniaal beheer van Nederlandsch Indië in verband staande ontvangsten, van welken aard ook, welke in Nederland te doen zijn, worden in 'sRijks schatkist gestort, en alle met het koloniaal beheer van Nederlandsch Indië in verband staande betalingen, welke in Nederland te doen zijn, worden door middel van aanwijzingen op 's Rijks schatkist bewerkstelligd.
Art. 34. Behoudens het bepaalde bij art. 49, worden geene sommen van de begrooting afgeschreven of afgezonderd tot kwijting van vorderingen, wier bedrag eerst later kan blijken.
Art. 35. De begroutingsposten en credieten, bij art. 31 bedoeld, worden, behoudens de bepalingen van art. 36, middellijk noch onmiddellijly verhoogd door eenige bate den lande aankomende.
Art. 36. Wanneer voorwerpen, die voor 's lands dienst zijn aangekocht of voortgebragt, worden afgestaan aan een ander Departement van Algemeen Bestuur dan dat, hetwelk de uitgaaf tot aankoop of voortbrenging gelastte, wordt de begrootingspost, bestemd tot aanschatling van gelijksoortige behoeften in het dienstjaar, waarin de afstand plaats heeft (onverschillig wanneer de aankoop of voortbrenging is geschied), voor de geschatte geldswaarde goedgeschreven en met een gelijk bedrag belast het artikel, waaruit het Departement van Algemeen Bestuur, dat de goederen behoeft, de uitgaaf »;ot aanschaffing kan kwijten.
Art. 37. Landsgoederen, hoe ook genaamd, worden niet aan eenen schuldeischer afgestaan in het voordeel van het artikel der begrooting, waaruit zijne vordering moet worden gekweten.
Art. 38. Het daarstellen van werken cn het doen van leverantiën en transporten ten behoeve van Nederlandsch Indië geschieden op contracten van openbare aanbesteding.
Alleen, wanneer Onze Minister van Koloniën of de Got verneur-Generaal van Nederlandsch Indië zulks in 'slands belang noodig oordeelt, kan van dien regel worden afgeweken.
In dat geval wordt van de beweegredenen melding gemaakt in het besluit, waarbij de werken of leverantiën en transporten worden bevolen.
Art. 39. De voorwaarden van aanbesteding vermelden welke waarborgen vereischt worden, om als mededinger bij eene aanbesteding te worden toegelaten.
In elk geval moeten de aannemers tot rigtige nakoming hunner ver-
WET TOT BE H. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. IND1Ë. 583
bindtenissen twee gegoede borgen stellen, die zich met den aannemer hoofdelijk verbinden.
Art. 40. De regten en verpligtingen der administratie, van welke aanbestedingen uitgaan, zoomede die der aannemers, inschrijvers en leveranciers, en al wat verder de daarbij in acht te nemen vormen betreft, worden in Nederland door Onzen Minister van Koloniën en in Nedcrlandsch Indië door den Gouverneur-Generaal geregald.
Art. 41. Het is aan alle landsdienaren in Nedcrlandsch Indië en aan die, tot het Departement van Koloniën behoorende, verboden, eenige werken of leverantiën voor Nederlandsch Indië aan te nemen, zich daarvoor borg te stellen of daaraan, hetzij regtstreeks, hetzij zijdelings, deel te hebben.
zevende afdeeling.
Van het verevenen der uitgaven.
Art. 42. De vorderingen ten laste der begrooting van Nederlandsch Indië worden verevend:
door den Minister van Koloniën of zijne gedelegeerden, wanneer de uitgaaf ten laste van het üste hoofdstuk moet worden gebragt; en
door den Gouverneur-Generaal of zijne gedelegeerden, wanneer de uitgaaf ten laste van het Ilde hoofdstuk'moet worden gebragt.
Art. 43. Elke verevening moet gegrond zijn op het bewijs of de bewijzen van het verkregen regt der schuldeischers.
Art. 44. Vereveningen op rekening of in mindering geschieden alleen voor gedane diensten, en nimmer mogen de verevende sommen dan nog overschrijden vier vij fde gedeelten der verkregen regten, door behoorlijke bewijzen van oplevering gestaafd.
Art. 45. Alle vorderingen ten laste van het Ude hoofdstuk der begrooting van Nederlandsch Indië worden, zooveel mogelijk, vóór de betaling aan het onderzoek der Algemeene Rekenkamer aldaar onderworpen.
Alle andere uitgaven geschieden krachtens credieten ten laste van daarbij voorloopig aan te wijzen begrootingsartikelen.
Van die credieten wordt aan de Algemeene Rekenkamer mededeeling gedaan.
Alle bescheiden, tot de verevening en betaling gevorderd, worden aan de Algemeene Rekenkamer overgelegd.
Art. 46. Indien het onderzoek der vorderingen bij de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië tot bedenkingen aanleiding geeft, waarmede de ordonnateurs zich niet vereenigen, zijn deze bevoegd de betaling te doen plaats hebben, behoudens hunne verantwoordelijkheid volgens art. 82 dezer wet.
Art. 47. Bij koloniale ordonnantie worden voor Nederlandsch Indië bepaald:
a. de termijnen, binnen welke van het gebruik der geopende credieten aan de Algemeene Rekenkamer moet blijken;
b. de aard en vorm der bescheiden, door de schuldeischers tot staving hunner vorderingen over te leggen.
Art. 48. Bij overeenkomsten wegens het doen van leveringen, het daar-stellen van werken of verrigtingen van diensten, worden aan de aannemers of leveranciers geene interesten toegezegd ter zake van mogelijke vertraging in de voldoening hunner vorderingen.
Art. 49. Voorschotten kunnen worden verleend aan aannemers of leveranciers en aan ambtenaren en militairen, naar Nederlandsch Indië vertrekkende, van daar terugkeerende of aldaar verplaatst wordende.
Ook kunnen voorschotten worden verstrekt tot het doen van betalingen ten behoeve der zee- en landmagt.
Daartoe worden ordonnantiën afgegeven op de betroKken afdeelingen dei begroeting, die nader, met overlegging der bescheiden, worden verantwoord.
Voor andere onderwerpen van huishoudelijk beheer worden dergelijke voorschotten niet verstrekt dan onder dezelfde bepalingen, en met uitdrukkelijke toestemming van Ons of van den Gouverneur-Generaal.
584 WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIE.
achtste afdeeltng.
Van de Algemeene Uekenkamer in Nederlandscli Indië.
Art. 50. De Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië bestaat uit eenen voorzitter en zes leden.
Zij moeten zijn Nederlanders en den vollen ouderdom van dertig jaren bereikt hebben.
Akt. 51. De voorzitter on leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië worden door Ons benoemd en ontslagen.
De Gouverneur-Generaal zendt door tusscbenkomst van den Minister van Koloniën voor elke opengevallen plaats eene door den Raad van Nederlandscli Indië opgemaakte en met redenen onikleede aanbeveling van drie personen aati Ons in.
Wanneer te gelijker tijd meer dan ééne vacature bij de Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië ontstaat, kan, behoudens Onze bekrachtiging, in de tweede of verdere vacature door den Gouverneur-Generaal worden voorzien uit oene aanbeveling van drie personen, opgemaakt door den Raad van Nederlandscli Indie.
Art. 52. De voorzitter en leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië mogen geene andere staatsambcen bekleeden.
Zij mogen regtstreeks noch zijdelings deulhebbera zgn in, noch borg zijn voor eenige onderneming, ten grondslag hebbende eene met de Indische Regering om winst ol' voordeel aangegane overeenkomst.
Zij mogen geene schuldvorderingen ten laste van Nederlandscli Indië koopen.
Zij mogen geen beroep of bedrijf uitoefenen, ten gevolge waarvan zij zouden kunnen worden verklaard in staat van faillissement.
Art. 53. De voorzitter en leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië kunnen uit hun ambt worden ontzet;
1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf, die, welke geldboete vervangt, daaronder niet begrepen;
2°. wanneer zij verkiaard zijn in staat van kennelijk onvermogen, of wegens schulden zijn gegijzeld; of
3°. bij gebleken wangedrag of onzedelijkheid of bij gebleken grove achteloosheid in de waarneming van hun ambt.
Art. 54. Behalve bij ontslag op eigen verzoek, kunnen de voorzitter en leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië uit hun ambt worden ontslagen:
1°. bij gebleken ongeschiktheid door meer dan zestigjarigen ouderdom of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte;
2U. wanneer zij onder curatele zijn gesteld;
3°. wanneer zij bij het eindigen van hun verloftijd niet zijn teruggekeerd j
4°. wanneer zij het verbod van art. 52 overtreden.
Art. 55. Indien de Gouverneur-Generaal, den Raad van Nederlandscli Indië gehoord, oordeelt, dat de voorzitter of een der leden van de Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië, om een der redenen, in de artt. 53 en 54 vermeld, behoort te worden ontzet of ontslagen, zendt hij zijne daartoe strekkende voordragt, met alle ter zake betrekkelijke stukken, aan den Minister van Koloniën, vergezeld van eene schriftelijke verantwoording van den betrokken ambtenaar, wien tot dat einde de tegen hem bestaande bezwaren worden medegedeeld.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd, om, in afwachting van 'sKonings beschikking, den betrokken ambtenaar, in de gevallen, bij de twee vorige artikelen bedoeld, in zijn ambt te schorsen.
De betrokken ambtenaar wordt, des verkiezende, door toekenning van verloftraktement en vrijen overtogt, in de gelegenheid gesteld, om zich in Nederland te gaan verantwoorden.
Op de betrekkelijke voordragt van den Gouverneur-Generaal wordt door Ons beslist.
Art. 56. Wanneer tegen den voorzitter of de leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandscli Indië, hetzij dagvaarding in persoon of bevel van gevangenneming, hetzij magtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen is verleend, of lijfsdwang op hen is ten uitvoer gelegd, worden zij daardoor in hunne bediening geschorst.
WET TOT BEH. EN VERA.NTW. DER GELDM. VAN KED. INDIË. 585
Art. 57. Schorsing in de bediening stelt den geschorsten ambtenaar op wachtgeld.
Wordt hij echter niet ontzet of ontslagen, dan wordt hem, na Onze beslissing, zijn volle traktement over het tijdvak der schorsing te goed gedaan.
Art. 58. De voorzitter en leden der Algemeene Rekenkamer in Neder-landsch Indic staan teregt voor het Hoog Geregtshof van Nederlandsch Indië, wegens misdrijven en overtiedingen, gedurende den tijd hunner functiën begaan.
Art. 59. Met uitzondering van het geval van voorloopige aanhouding, bij ontdekking op heeter daad, kan tegen den voorzitter en de leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië geen bevel tot gevangenneming worden ten uitvoer gelegd, en, ingeval van ambtsmisdrijf, geene vervolging plaats hebben, dan nadat daartoe door den Gouverneur-Generaal, op den voet en de wijze bij algemeene verordening omschreven, magtiging is verleend.
Art. 60. Behoudens het voorschrift in de 3de alinea van art. 55, wordt aan den voorzitter en aan de leden der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië geen verlof naar Nederland toegekend, dan overeenkomstig de bepalingen, door Ons vast te stellen bij de instructie der Algemeene Rukenkamer.
Wanneer door verlof, schorsing, ongesteldheid of andere redenen meer dan één lid der Algemeene Rekenkamer verhinderd wordt zijne werkzaamheden waar te nemen, wordt in de waarneming door den Gouverneur-Generaal voorzien.
Indien de waarneming langer duurt dan zes maanden, behoeft de beschikking van den Gouverneur-Generaal Onze bekrachtiging.
Art. 61. De contróle der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië op de uitgaven strekt zich uit tot het onderzoek:
1°. of de betrokken post van de begrooting toereikend is;
2°. of de aard der uitgave met de omschrijving van den post overeenstemt ;
8°. of er geen vermenging van fondsen over verschillende dienstjaren of afdeelingen der begrooting het gevolg van kan zijn
4°. of de overgelegjle bewijsstukken beantwoorden aan de door Ons vast te stellen vereischten, om aan de comptabelen in uitgaaf te worden geleden.
Art. 62. Het beheer over het materieel, in's lands magazijnenen andere bewaarplaatsen voorhanden, is, op den voet en de wijze bij ordonnantie te bepalen, aan het toezigt der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië onderworpen.
Art. 63. De Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië is verdeeld in twee tafels.
Iedere tafel beslist met drie leden en bij meerderheid van stemmen.
Art. 64. Eene vereenigde zitting der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië kan niet worden gehouden met minder dan vijf leden.
Indien in eene vereenigde zitting de stemmen staken, valt het besluit ten voordeele van den comptabele.
Art. 65. De besluiten der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië, waarbij het slot van rekening van een comptabele vastgesteld, of hem eene boete opgelegd wordt, worden uitgevaardigd in naam des Konings.
Art. 66. De wijze van eedsaflegging en al wat verder de zamenstelling en instructie der Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië betreft, wordt door Ons vastgesteld, in overeenstemming met deze wet.
negende al'deeling.
Van de verjaring van schuldvorderingen.
Art. 67. De termijnen van veijaring en verdere bepalingen, daaromtrent bij de rijkswetten vastgesteld of vast te stellen, voor de indiening der vorderingen ten laste der Staatsbegrooting, zijn toepasselijk op alle vorderingen ten laste van het 1ste hoofdstuk der begrooting van Nederlandsch Indië.
Art. 68. Alle vorderingen ten laste van het Ilde hoofdstuk der begrooting
staatswetten. 38
588 WET TOÏ BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VA.N NED. INDIË.
van Nederlandsch Indië, die niet zijn ingediend binnen den tijd van achttien maanden na de opening van liet dienstjaar, zijn verjaard.
De Gouverneur-Generaal is bevoegd, in bijzondere omstandigbeden en om redenen van noodzakelijkheid dezen termijn te verlengen.
Art. G9. De termijnen van verjaring, bij de burgerlijke wetten in Nederland en in Nederlandsch Indië bepaald, zijn voor de begrooting van Nederlandsch Indië toepasselijk:
1°. op alle vorderingen wegens rente van Indische schulden en die wegens traktementen, soldijen, pensioenen, onderstandgelden en alle anderen, welker bedrag bepaald is en welker verevening niet afhankelijk is van eene voorafgaande oplevering van stukken door belanghebbenden;
2°. op alle verevende vorderingen, waarvoor mandaten of ordonnantiën van betaling zijn afgegeven.
Art. 70. Door of van wcge het hoofd der betrokken administratie wordt aan den schuldeischer, zoo hij dat verlangt, bij de indiening zijner vordering een behoorlijk gedagteekend bewijs van ontvang der ingediende stukken afgegeven.
Art. 71. Mandaten of ordonnantiën van betaling, welke in Nederlandsch Indië niet ter voldoening zijn aangeboden binnen den termijn, voor de afsluiting der begrooting bepaald, zijn vervallen.
Belanghebbenden zijn alsdan verpligt eene nieuwe betaalbaarstelling aan te vragen.
Die aanvragen worden verzameld en daaraan wordt telkens op den Isten Januarij, Isten April, Isten Jnlij en Isten October van elk jaar voldaan, behoudens het bepaalde by art. 69.
tiende afdeeltng.
Van het verbod tegen het in beslag nemen van 's lands gelden, goederen en eigendommen.
Art. 73. Het is in Nederlandsch Indië niet geoorloofd, dan met vooraf verkregen verlof van den regter, beslag te leggen op:
a. landsgelden, effecten of geldswaarde hebbende papieren, onder de administratie of onder derden berustende;
b. gelden, door derden aan den lande verschuldigd;
c. 's lands roerende goederen, koopmanschappen en meubelen, onverschillig of zij in het bezit of gebruik zijn van den lande, of zich onder derden bevinden; en
d. vaste goederen en zakelijke reglen, den lande toebehoorende.
Hetzelfde verbod geldt in Nederland, wanneer het beslag gelegd wordt
ter zake eener vordering, loopende ten laste der begrooting van Nederlandsch Indië, of op gelden of goederen, die door of ten behoeve van het Departement van Koloniën beheerd worden.
Art. 73. Dat verlof moet gevraagd worden: voor beslag te leggen in Nederland, aan den Hoogen Raad; voor beslag te leggen in Nederlandsch Indië, aan het Hoog Geregtshof aldaar.
liet openbaar ministerie wordt op het verzoek gehoord.
Het verlof wordt niet verleend, tenzij summierlijk van de deugdelijkheid der vordering, waarvoor beslag gelegd wordt, blijkt.
Het wijst aan de goederen, op welke het beslag zal mogen worden gelegd.
Zaken, die door haren aard of hare bestemming geacht moeten worden buiten den handel te zijn, of bij wet of algemeene verordening voor geene inbeslagneming vatbaar zijn verklaard, worden in de aanwijzing niet begrepen.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van de verantwoording der geldmiddelen van Nederlandsch Indië.
eerste al'deeling.
Algemeene bepalingen.
Art. 74. Dc verantwoording van de koloniale ontvangsten en uitgaven voor Nederlandsch Indië geschiedt over elk dienstjaar afzonderlijk aan dc wetgevende magt, onder overlegging van door de Algemeene Rekenkamer
WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIË. 587
in Nederland en in Nederlandsoli Indië goedgekeurde rekeningen, ieder voor zooveel aangaat het gedeelte der ontvangsten en uitgaven, welke aan hare contröle was onderworpen.
Door de wet wordt het slot der rekening vastgesteld.
tweede afdeeling.
Van de verantwoording der gouvernementsproducten.
Art. 75. Al wie belast is met den verkoop van gouvernementsproducten in Nederland doet deswege rekening en verantwoording aan den Minister van Koloniën.
Die rekening toont aan:
1°. wat van die producten hier te lande is aangekomen, de hoeveelheid, die daarvan is verkocht en wat er van in magazijn overblijft, met vermelding der soorten en oogstjaren, waaruit zij afkomstig zijn:
2°. de bruto opbrengst van hetgeen is verkocht;
3°. de gedane stortingen in 'sRijks schatkist.
Daarenboven wordt door den geconsigneerde, binnen vier maanden na afloop van ieder jaar, op dezelfde wijze regtstreeks rekening gedaan aan de Algemeene Rekenkamer in Nederland.
Bij die rekening wordt verwezen:
a. naar maandelijksche staten, door den directeur van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur :n Nederlandsch Indië opgemaakt, welke aanwijzen de hoeveelheden en soorten van de in consignatie naar Nederland afgeleverde producten, met vermelding der oogsten, waaruit zij afkomstig zijn, en welke staten door dengene, aan wien de producten in Nederlandsch Indië zijn afgeleverd, voor ontvangst zijn geteekend;
b. naar de bescheiden, aan den Minister van Koloniën overgelegd.
De sub a en b bedoelde stukken worden door den Minister van Koloniën zoo spoedig mogelijk tot voorbereiding van de verificatie tier jaarrekening aan de Algemeene Rekenkamer ingezonden.
Art. 76. Bij het onderzoek der jaarrekening en verantwoording, in het vorig artikel omschreven, zal de Algemeene Rekenkamer de bewijsstukken aannemen, zoo als ze bij den handel gebruikelijk zijn, en voorts eerbiedigen de voorwaarden, waarop de verkoop der producten heeft plaats gehad, alsmede de bij den handel bestaande usantiën.
Bij verschil van opvatting daaromtrent wordt door Ons beslist.
derde afdeeling.
Van de rekeningen.
Art. 77. Van de begrooting van uitgaven voor Nederlandsch Indië en van de middelen, tot dekking der uitgaven aangewezen, wordt eene afzonderlijke rekening opgemaakt, als:
wegens het 1ste hoofdstuk, door den Minister van Koloniën;
wegens het Ilde hoofdstuk, door den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië.
Die rekeningen wijzen in de volgorde der begrooting en met gelijke omschrijving der afdeelingen, onderafdeelingen en artikelen, waarin deze zijn gesplitst, afzonderlijk aan:
in ontvang:
het geraamde bedrag en wat daarop is ontvangen;
in uitgaaf:
het geraamde bedrag en wat daarop is verevend, met aanduiding van de verschillen in meer of minder, zoowel wat de ontvangsten als de uitgaven betreft, en met aanwijzing welke der verevende sommen voldaan, welke verschuldigd gebleven zijn.
Art. 78. De rekeningen, in het vorige artikel bedoeld, worden voor ieder dienstjaar opgemaakt onder dagteekening van de afsluiting der begrooting, en vóór of op den Sisten Mei daaraanvolgende overgebragt: die, wegens de ontvangsten en uitgaven in Nederland, bij de Algemeene Rekenkamer aldaar; wegens de ontvangsten en uitgaven in Nederlandsch Indië, bij de Algemeene Rekenkamer in Nederlandsch Indië.
Die rekeningen worden door die autoriteiten, na vergelijking met de
588 WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIE.
door haar gehouden aunteekeningen, voorzien van eene verklaring harer bevinding, en binnen drie maanden na de ontvangst aan de inzenders teruggezonden.
Art. 79. Bij de terugzending der rekeningen, aan het slot van het vorig artikel bedoeld, worden door de Algemeene Rekenkamers in Nederland en in Nederlandsch Indië volledige verslagen harer werkzaamheden over het betrokken dienstjaar overgelegd.
Die verslagen bevatten de bedenkingen en opmerkingen, waartoe het onderzoek der rekeningen en de daartoe behoorende verantwoordingstukken haar aanleiding gaven, en worden Ons aangeboden.
Art. 80. De rekeningen, vermeld in art, 77, en gewaarmerkt als in art. 78 omschreven, moeten voorzien zijn van opgaven, vermeldende de oorzaken der verschillen tusschen de ramingen der ontvangsten en uitgaven en de verkregen uitkomsten.
De in Nederlandsch Indic opgemaakte rekening wordt, zoo spoedig mogelijk, gezonden aan den Minister van Koloniën.
Zij wordt, vergezeld van de rekening wegens ontvangsten en uitgaven hier te lande, en van eene daaruit door den Minister van Koloniën zamen-gestelde algemeene rekening, vóór of op den Sisten December van het jaar, volgende op de afsluiting der begrooting, aan de Staten-Generaal aangeboden bij een voorstel van wet iot vaststelling van het slot der ontvangsten en uitgaven van het betrokken dienstjaar.
Bij dat voorstel worden nog overgelegd:
1°. een staat, aantoonende het gebruik, dat is gemaakt van de credieten, vermeld sub 2°. van art. 20;
2°. een staat, die naar onderscheiding der dienstjaren aantoont welke sommen in het afgesloten dienstjaar wegens uitgaven op vroegere dienst-»jaren verevend, eensdeels hetzij uitgegeven hetzij door verjaring vrijgevallen, anderdeels verschuldigd gebleven zijn;
3°. de verslagen van de Algemeene Rekenkamers in Nederland en in Nederlandsch Indië.
Wanneer door onvoorziene en niet te vermijden omstandigheden de rekening niet tijdig genoeg bij den Minister van Koloniën is ontvangen om op den Sisten December van het jaar, volgende op de afsluiting der begrooting, aan de Staten-Generaal te worden aangeboden, wordt daarvan aan dezen mededeeling gedaan.
vierde afdeeling.
Van de verantwoordelijkheid en vervolging der or don nateurs.
Art. 81. De geldelijke verantwoordelijkheid van den Minister van Koloniën en van den 'Jouverneur-Generaal van Nederlandsch indie wordt
geregeld bij de wet, regelende de linantiele veran:woordelijkheid van de oofden der ministeriele departementen.eregeld bij de wet, regelende de linantiele veran:woordelijkheid van de oofden der ministeriele departementen.
Art. 82. Al wie, behoudens de bepaling in het vorig artikel, bevoegd is of gedelegeerd wordt tot het aangaan van schulden en tot de beoordeeling en de verevening van vorderingen ten laste van den lande, alsmede tot de betaalbaarstelling daarvan, en als zoodanig den lande schade toebrengt, is verpligt de schade te vergoeden.
De vervolging van en het verhaal op ordonnateurs in Nederland, hunne erfgenamen of regtverkrijgenden, geschieden volgens de regelen, bij de rijkswetten vastgesteld of vast te stellen.
Voor Nederlandsch Indie wordt door Ons in dit onderwerp voorzien. Art. 83. Vóór de afsluiting van iedere dienst worden in 's lands kas weder overgestort en alzoo tot de begrooting teruggebragt de sommen, waarover door de betrokken personen meer mogt zijn beschikt dan het beloop der aan hen verleende credieten.
Art. 84. Ingeval aan de bepaling van het vorig artikel niet mogt zijn voldaan, wordt voor de invordering der verschuldigde sommen gezorgd: in Nederland, door den Minister van Koloniën;
in Nederlandsch Indie, door den Gouverneur-Generaal.
WET TOT BEH. EN VERANT W. DER GELDM. VAN N ED. INDIË. 589
vijfde aïdeel1ng.
Van de verantwoordelijkheid en vervolging der c omp tabelen.
Aut. 85. Al wie bevoegd is of gedelegeerd wordt tot liet aangaan van schulden en tot de beoordeeliug en het onderzoek van vorderingen ten laste van den lande, alsmede tot de betaalbaarstelling daarvan, mag niet tevens zijn gewoon comptabel e, dut is titularis van een comptabel ambt.
In Nederlandsch Indie kun, in bijzondere gevallen, van dit voorschrift worden afgeweken.
Art. 86. Behoudens het bepaalde bij de artt. 24 en 75, zijn alle gewone comptabelen verpligt rekening: af te leggen;
in Nederland, aan de Algemecne Rekenkamer;
in Nederlandsch Indie, aan de Algemeene Rekenkamer aldaar.
l)e modellen en tijdstippen van inzending der rekeningen worden in overleg met de betrokken Departementen van Algemeen Bestuur door de in dit artikel genoemde autoi'itciten vastgesteld.
Art. 87. De Algemeene Rekenkamers, in het vorige artikel genoemd, schrijven aan de comptabelen de termijnen voor tot beantwoording harer bedenkingen en tot liet indienen van bezwaren tegen de veranderingen, welke door die autoriteiten zijn gemaakt in de door hen afgelegde rekeningen.
Art. 88. Wanneer, ondanks de door een comptabele ingebragte bezwaren tegen die veranderingen, debetrokken Algemeene Rekenkamer van meening is niet op de door haar gemaakte ver in deringen te moeten terugkomen, zal zoodanig comptabele binnen ééne maand, nadat de beslissing te zijner kennis is gebragt, daarvan herziening kunnen vorderen.
Het onderzoek omtrent zoodanige herziening wordt opgedragen aan andere leden der betrokken Algemeene Rekenkamer dan die, welke de beslissing hebben voorgesteld, waardoor de rekenpligtige zich bezwaard acht.
Het besluit omtrent die herziening wordt genomen in cene vereenigde zitting der betrokken Algemeene Rekenkamer.
Van den uitslag der herzieningen wordt melding gemaakt in de verslagen, bedoeld by de artt. 7^ en SO.
Art. 89. Een gewoon comptabele aanvaardt zijne betrekking niet dan na voldoende borgstelling en na aflegging van den eed op de wijze, door Ons of door den üouverneur-Generaal bepaald.
Art. 90. Ieder die, ofschoon geen gewoon comptabele, tijdelijk wordt belast met het ontvangen van den lande aankomende gelden en goederen, is deswege rekenpligtig aan de bij art. 86 genoemde Algemeene Rekenkamers.
Aan die vcrpligting zijn onclenvorpen alle administratien, waaraan eenig beheer van 's binds penningen, en goederen wordt opgedragen.
De personen en administratien, in het tegenwoordig artikel bedoeld, worden aangemerkt als buitengewone comptabelen en zijn niet tot borgstelling verpligt.
Art. 91. In Nederland wordt door den Minister van Koloniën of op zijnen last, en in Nederlandscli Indie wordt door den Gouverneur-Generaal of op zijnen last, gezorgd:
1°. dat de borgstellingen der gewone comptabelen naar behooren worden geregeld ; en
2°. dat de acten van borgtogt in daartoe bestemde registers worden ingeschreven.
Art. 92. De gewone en buitengewone comptabelen, die achterlijk blijven in het inzenden hunner rekeningen, Morden door de betrokken Algemeene Rekenkamer beboet-
Die boere gaat niet te boven de helft van het jaarlijksche bedrag hunner bezoldiging, of, voor zoover zij percentsgewijze worden beloond, één zesde gedeelte van den vermoedelijken ontvang, dien zij hebben te verantwoorden.
Gelijktijdig met die beboeting wordt hun een nieuwe termijn voorgeschreven. Bij verdere nalatiglieid worden de rekeningen ex officio, ten koste van de nalatigen, opgemaakt door een ambtenaar, daartoe door den Minister van Koloniën of den Gouverneur-Generaal aan te wijzen. De
Ë.
590 WET TOT BEH. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIË.
rekeningen worden verder behandeld en afgedaan, als waren zij door de comptabelen zelve opgemaakt en ingezonden.
Art. 93. In Nederland wordt door den Minister van Koloniën en in Nederlandsch Indie wordt door den Gouverneur-Generaal gezorgd:
1°. dat uitvoering gegeven wordt aan de besluiten der Algemeene Rekenkamer, vermeld in art. 88;
2°. dat worden ingevorderd de boeten en kosten, bedoeld in art. 92.
De invordering der verschuldigde sommen geschiedt bij voorkeur op de inkomsten der comptabelen en op den door hen gestelden borgtogt, of anders op de wijze, voorgeschreven voor de invordering der directe belastingen.
Aet. 94. Indien een gewoon of buitengewoon comptabele wordt onder curatele gesteld of overlijdt, wordt de rekening, die hij had behooren te doen, ex officio opgemaakt door een ambtenaar, daartoe door den Minister van Koloniën ol' door den Gouverneur-Generaal aan te wijzen.
De opgemaakte rekening vrordt aan den curator of aan de erfgenamen of regt verkrijgen den medegedeeld; zij ontvangen inzage van de daartoe behoorende bescheiden, en aan hen wordt een redelijke termijn verleend om hunne bezwaren daartegen te doen gelden.
Wanneer de betrokken Algemeene Rekenkamer zich niet met de inge-b rag te bezwaren kan vereenigen, wordt de rekening vastgesteld op de wijze, als in de voorlaatste alinea van art. 88 is voorgeschreven.
Indien de rekening sluit met een nadeelig slot, wordt dat bij voorkeur verhaald op den gestelden borgtogt.
Is deze niet genoegzaam, dan geschiedt de invordering van het te kort op de wijze, voorgeschreven voor de invordering der directe belastingen.
Indien de rekening sluit met een voordeelig slot, wordt dat door den Staat nitgekeerd.
De erfgenamen en regtverkrijgenden zijn ontslagen, wanneer drie jaren zijn verloopen:
1°. na den dood van den comptabele, zonder dat aan hen de ex officio op te maken rekening is medegedeeld:
2°. na het verstrijken van den aan hen tot indiening hunner bezwaren verleenden termijn, zonder dat de rekening is vastgesteld.
Art. 95. Van de boeten, in art. 92 bedoeld, zal in Nederland door Ons en in Nederlandsch Indie door den Gouverneur-tieneraal kwijtschelding kunnen worden verleend, na gehoord advies van de Algemeene Rekenkamer, die de beboeting heeft uitgesproken.
Art. 90. Gewone en buitengewone comptabelen worden ter zake van hun gehouden beheer niet van verantwoordelijkheid ontheven dan door een bewijs deswege, afgegeven door de betrokken Algemeene Rekenkamer.
zesde afdeeling.
Overgangsbepalingen.
Art. 97. Zoolang de overeenkomst met de Nederlandsche Handelmaatschappij, goedgekeurd bij de wet van den 22sten December 1853 (Staatsblad n». 129), van kracht blijft, wordt:
1°. door het verbod, bij de 1ste alinea van art. 18 dezer wet, geen inbreuk gemaakt op de bepaling, voorkomende in art. 3 dier overeenkomst;
2U. vóór of op den I5den van iedere maand, door tusschenkomst van het Departement van Koloniën, aan de Algemeene Rekenkamer in Nederland opgaaf gedaan van door de Nederlandsthe Handel uiaatscbappij in de laatst verloopen maand ontvangen bruto opbrengst der verkochte gouVerncmentsproducten, welke opbrengst, na aftrek 'an de betalingen, die daaruit zijn of moeten worden gedaan voor kosten van vervoer, bewaring, verkoop en aflevering der producten, zoo spoedig mogelijk, in 's Rijks schatkist wordt gestort, van welke stortingen bij de Departementen van Financien en Koloniën, alsmede bij de Algemeene Rekenkamer in Nederland, dienstjaarlijk boek wordt gehouden;
3°. door den directeur van het betrokken Departement van Algemeen Bestuur in Nederlandsch Indie, maandelijks een staat opgemaakt, welke aanwijst de hoeveelheden en soorten van de aan de Factorij der Neder-
WET TOT BEU. EN VERANTW. DER GELDM. VAN NED. INDIE. 591
landsche Handelmaatschappij in consignatie naar Nederland afgeleverde producten, met vermelding der oogsten, waaruit zij afkomstig zijn; welke staat door genoemde Factorij, voor ontvangst geteekend, in dubbel wordt gezonden aan den Minister van Koloniën, die daarvan ean exemplaar overlegt aan de Algemeene Rekenkamer in Nederland.
4°. de bij het 2de lid van art. 7ó bedoelde jaarrekening niet afgelegd. Daarentegen worden de rekeningen van de genoemde instelling aan den Minister van Koloniën, door dezen met de daartoe behoorende bescheiden aan de Algemeene Rekenkamer in Mederland medegedeeld, om, zoo als zij door hem zijn goedgekeurd, te strekken tot grondslag voor de verificatie der in art. 77 bedoelde rekening wegens het eerste hoofdstuk der begrooting.
In het verslag, bij art. 79 bedoeld, maakt de Algemeene Rekenkamer melding van hare bevinding omtrent de alhier bedoelde rekeningen der Nederlandsche Handelmaatschappij.
Art. 98. Ongeacht de bepaling van art. 99 geschieden de aanzuivering en verantwoording van vorige diensten, gedurende het jaar 1867, op den tot dusver bestaanden voet.
De saldo's behoorende tot dienstjaren aan 1867 voorafgaande, welke op 1 Januarij 1808 in 's lands kassen voorhanden zijn, wórden opgenomen onder de middelen voor het dienstjaar 1867 aangewezen.
De na 1 Januarij 1868 nog te doene ontvangsten en uitgaven, de dienstjaren 1866 en vroeger betreffende, werden respectivelijk onder de toevallige baten en onvoorziene uitgaven afzonderlijk verantwoord.
Art. 99. De voorschriften dezer wet worden voor het eerst toegepast op de begrooting van Mederlandsch Indie voor 1807.
Lasten en bevelen enz.
VAN HET MUNTWEZEN VAN NEDER-LANDSCH IN DIE.
{Vastgesteld den 1 sten Mei 1854, en uitgegeven den 6den Mei 1854 (Staats blad no. 75) gewijzigd bij de wetten van 24 December 1857 (Staatsblad nQ. 173 en van 23 Junij 1862 (Staatsblad n0. 126).
Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo W ij in overweging genomen hebben, dat art. 59 der Grondwet bepaalt, dat het muntstelsel in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen wordt geregeld door de wet;
dat bij Koninklijk besluit van den ]2den Junij 1839 (Staatsblad van Nederlandsch Indië n», 37) de Nederlandsche gulden, zoo als dezelve by de wet van den 22sten Maart 1839 (St aatsblad n0. 6) voor dit Rijk is bepaald, verklaard is te zijn de standpenning van Nederlandsch Indië, en dat die standpenning uit kracht van de publicatie van Onzen Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië, van 26 Maart 3846 (Staatsblad van Nederlandsch Indië nQ. 10), thans wordt vertegenwoordigd door den r e c c p i s;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Akt. 1. 's Rijks muntspecien in Nederlandsch Indië zijn zilveren standpenningen, zilveren en koperen pasmunt en gouden negotie-penningen. Akt. 2. De standpenningen zijn de volgende zilveren muntstukken: de Nederlandse he gulden, zijnde ook de eenheid van het muntstelsel voor Nederlandsch Indië;
de rijksdaalder of het stuk van twee en een hal ven gulden; de halve gulden;
zoo als zij zijn verordend bij de wet van 26 November 1847 (Staatsblad n0. 69).
Aht. 3. Zilveren pasmunt zijn:
het stuk van i/* (een vierde) gulden;
het stuk van »'io (een tiende) gulden;
het stuk van i/»o (een twintigste) gulden;
Art. 4. Koperen pasmunt zijn:
de cent of het honderdste van den gulden:
de halve cent.
De beeldenaar en middellijnen worden door Ons bepaald by een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
Het gewigt dezer muntstukken wordt, binnen een jaar na het in werking brengen dezer wet, door de wet geregeld en de uitgifte bepaald. Abt. 5. De negotiepenningen zijn:
de gojuden Willem
WET OVER HET MUNTWEZEN VAN NEDERL. INDIE. 593
de dubbele en halve Willem;
de gouden dukaat en de dubbele dukaat;
zoo als zij zijn verordend bij de wet van 26 November 1847 (Staatsblad n0. Ü9).
Art. 6. Het gevvigt van bet stuk van »'ji gulden is drie wigtjes, honderd tachtig duizendsten van een wigtje;
van het stuk van Uio gulden, een wigtje, twee honderd vijftig duizendsten van een wigtje;
van het stuk van » ao gulden, zes honderd tien duizendsten van een wigtje.
De ruimte in gewigt is: voor het stuk van gt;/lt;. gulden, zes duizendste; voor het stuk van «/gt;« gulden tien duizendsten, en voor het stuk van 12o gulden, twaalf duizendste gedeelten van het gewigt voor elk stuk bepaald, zoowel boven als beneden dat gewigt.
Art. 7. Het gehalte der zilveren pasmunt is zeven honderd twintig duizendsten (0.720) meteene ruimte van twee duizendsten, zoowel boven als beneden dat gehalte.
Art. 8. De beeldenaar der zilveren pasmunt is: aan de voorzyde 's Rijks wapen tusschen de aanduiding der geldswaarde »*.... 6, »n» .... G, . . . . G, benevens het jaartal en het omschrift: Nederlandsch Indië, met zoodanige verkortingen als de grootte van het stuk vereischt, en aan de keerzijde de aanduiding der geldswaarde in de Maleische en Javaansche talen.
Deze stukken worden in den ring gemunt, met eenen staanden kartelrand.
Art. 9. De middellijnen der zilveren pasmunt worden door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
Art. 10. De aanmunting van pasmunt voor Nederlandsch Indië geschiedt alleen voor rekening van den Staat en krachtens eene in elk geval door Ons te verleenen magtiging, tevens bepalende het bedrag der aanmunting. Dit bedrag wordt telken jare in de Staats-courant medegedeeld. Het maximum van elke soort uit te geven pasmunt wordt, binnen drie jaren na het in werking brengen van deze wet, door de wet bepaald. Art. 11. De negotiepenningen zijn geen wettig betaalmiddel:
Niemand is verpligt zilveren pasmunt tot een hooger bedrag dan tien gulden of koperen pasmunt tot een hooger bedrag dan twee gulden in betaling aan te nemen.
Art. 12. Vreemde zilveren muntspeciën waarvan de koers, op de innerlijke waarde gegrond, door Ons, op voorstel van het koloniaal Bestuur, is bepaald, worden in 's Lands kassen in Nederlandsch Indië in betaling aangenomen.
Art. 13. Geene valsche, vervalschte, in waarde verminderde, verminkte of geschonden muntspecien worden in 's Lands kassen aangenomen, en is niemand gehuuden dusdanige speciën aan te nemen.
Art. 14. Alle thans in Nederlandsch Indië wettig omloopende betaalmiddelen blijven voorloopig op den bestaanden voet gangbaar.
Art. 15. Het verbod van invoer van kopermunt, uit de buitenbezittingen in Nederlandsch Indië naar Java en Madura, wordt gehandhaafd.
Art. .16. Binnen zeven jaren na het in werking treden dezer wet worden de recepissen, uitgegeven krachtens de publicatie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch Indië van den 4den February 1846 {Staatsblad van Nederlandsch I n d i ë n0 3;, buiten omloop gesteld, nadat aan de houders de gelegenheid tot inwisseling tegen zilveren munt, gulden om gulden, zal zijn verstrekt.
Het buiten omloop stellen der recepissen geschiedt, voor zooveel noodig, achtervolgens, in de onderscheidene gedeelten van Nederlandsch Indië.
Wij behouden Ons voor op de door Ons of van Onzentwege te bepalen tijdstippen en wijze, voor zooveel noodig, buiten omloop te doen stellen de Nederlandsche en Nederlandsch-Indische zilveren muntspeciën, krachtens vroegere met de tegenwoordige wet strijdends verordeningen vervaardigd of in Nederlandsch Indië in omloop gebragt. Art. 13 dezer wet is inmiddels op deze speciën toepasselijk.
Art. 17. De recepissen verjaren twee jaren na afloop van den termijn voor de gehecle verwisseling te stellen.
Art. 18. Maandelijks wordt door den Gouverneur-Generaal openbaar ge-
594 WET OVER HET MUNTWEZEN VAN NEDERL. INDIË
maakt het bedrag der ingetrokken kopermunt en der ingewisselde en vernietigde, alsmede dat der nog niet ingewisselde recepissen.
Art. 19. Binnen negen jaren na liet in werking treden dezer wet wordt van alle ontvangsten en uitgaven, welke op hare uitvoering betrekking hebben, verantwoording gedaan aan de wetgevende magt, onder overlegging:
a. van de rekening door Onzen Minister van Koloniën deswege op te maken:
b. van de rekening door den Gouverneur-Generaal van Nederlandscb Indië wegens de ontvangsten en uitgaven, op zijnen last gedaan, aan Ons af te leggen.
Het slot van eerstgenoemde rekening wordt door de wet vastgesteld.
Art. 20. De middelen tot dekking der uitgaven, noodig tot regelingvan het muntwezen in Nederlandsch Indië, worden door de wet vastgesteld.
Akt. 21. Ten aanzien van de vervolging en bestraffing hier te lande der misdrijven gepleegd met opzigt tot 's Rijks muntspecien, in de tegenwoordige wet vermeld, worden deze gelijkgesteld niet de nationale gangbare muntspecien.
Art. 22. Op een nader door Ons te bepalen tijdstip zal deze wet in Nederlandsch Indië afgekondigd en in werking gebragt worden.
Alle vroegere, met de tegenwoordige wet strijdende verordeningen zijn van dat tijdstip af vervallen.
Lasten en bevelen, enz.
IOT REGELING
VAN DE KOPEKEN PASMUNT IN NEDER-LANDSCH IiNDlE.
(Vastgesteld den 20sten April 1855 en uitgegeven den 30sten Airil 1855-(Staatsblad no. 12).
Wij WILLEM III, ek
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is, ten gevolge van de wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad no. 75) tot regeling van het muntwezen in Nederlandsch Indië, het gewigt te regelen en de uitgifte te bepalen van de koperen pasmunt, en dat het tevens wenschelijk is, de beide in art. 4 dier wet vastgestelde soorten van dat pasgeld te vermeerderen met een derde koperen muntstuk van grootere gangbare waarde;
Zoo is het, dat Wij, den Kaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Aan de koperen pasmunt in Nederlandsch Indië, vastgesteld in art. 4 van de wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad Uquot;. 75) te weten: den cent, of het honderdste van den gulden, en den hal ven cent wordt toegevoegd het stuk van twee en een hal ven cent.
Ook van dit stuk worden de beeldenaar en middellijn door Ons bepaald bij een in het Staatsblad te plaatsen besluit.
Art. 3. Het gewigt van het stuk van twee en een halven cent is twaalf wigtjes, vijftienden van een wigtje;
van den cent vier wigtjes, acht tienden van een wigtje;
van den halven cent t w e e wigtjes. drie tienden van een wigtje.
Zij worden vervaardigd uit zuiver koper.
De ruimte in het gewigt is een vijftigste gedeelte boven en beneden het gewigt van elk stuk.
Art. 3. De dubbele, heele en halve duiten van Nederlandschen of Neder-landsch-Indischen muntslag worden, binnen vijf jaren na de dagteekening dezer wet, buiten omloop gesteld, nadat aan de houders de gelegenheid tot verwisseling, in de verhouding van vijf cents voor zes duiten, zal zijn verstrekt.
De uitgifte van de nieuwe en het buiten omloop stellen der oude koperen pasmunt, geschiedt voor zooveel noodig achtervolgens in de onderscheidene gedeelten van Nederlandsch Indië.
Art. 4. Tot dekking van de uitgaven, uit deze wet voortvloeijende, wordt mede beschikt over de middelen tot regeling van het muntwezen in Nederlandsch Indie, door de wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad no. 76) aangewezen, of nader aan te wijzen.
Lasten en bevelen, enz.
HOUDENDE VASTSTELLING
VAN HET REGLEMENT OP HET BELEID DER EEGEEING IN DE KOLONIE SURINAME.
(Vastgesteld den Sisten Mei 18G5, en uitgegeven den Gden Junij 1865 (Staatsblad no. 55).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of booren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen bebben, dat het reglement op het beleid der Regering in de kolonie Suriname, ingevolge art. 59 der Grondwet, door de wet behoort te worden vastgesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen het navovgende:
REGLEMENT op het beleid der regering in de kolonie Suriname.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de kolonie en hare inwoners.
Art. 1. De Kolonie Suriname omvat het grondgebied bekend onder de benaming van Nederlandsch Guyana.
Verdragen, betredende afstand of ruiling van grondgebied of regeling der grensscheiding, behoeven de goedkeuring der Staten-Generaal.
Art. 2. Allen, die zich in de kolonie bevinden, zijn eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd aan de Begering en onderworpen aan de algemeene verordeningen.
Art. 3. De algemeene verordeningen, in de kolonie geldig, zijn:
de verdragen met vreemde mogendheden door den Staat anngegaan, voor zooverre zij in de kolonie van toepassing zijn;
de wetten, die, volgens de bepalingen der Grondwet van het Koningrijk, voor de kolonie gemaakt of voor haar verbindende zijn;
de besluiten des Konings, genomen in den vorm, by de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur;
de koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van de Koloniale Staten;
de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, binnen de grenzen zyner bevoegdheid uitgevaardigd.
Art. 4. Slavernij wordt in de kolonie niet geduld.
Allen, die zich op haar grondgebied bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
Art. 5. Uitlevering van personen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden, kan niet plaats hebben, ten ware krachtens verdragen, overeenkomstig de artt. 3 en 57 der Grondwet van het Koningrijk gesloten.
Art. 6. De regelen nopens de toelating en de uitzetting van personen, die in de kolonie noch gevestigd, noch daarheen van Rijkswege gezonden zyn, worden bij koloniale verordening vastgesteld.
Art. 7. Tot openbare bedieningen, door den Koning op te dragen, zijn
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
benoembaar Nederlanders, in tien zin der wet bedoeld in art. 7 der Grondwet van het Koningrijk, en zij, die in eene der West-Indische koloniën van den Staat uit ouders, aldaar gevestigd, geboren zijn.
De bejaoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt bij koloniale verordening geregeld.
Art. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te open jaren. De verantwoordelijkheid van schrijvers, uitgevers, drukkers en verspreiders en de waarborgen in het belang der openbare orde en zedelijkheid tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers te nemen, worden geregeld bij koloniale verordening.
Bepalingen, waardoor de toela ing in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, behoeven bekrachtiging bij de wet.
Art. 9. Ieder heeit het regt verzoekschriften in te dienen by de bevoegde magt zoowel in Nederland als in de kolonie.
Verzoekschriften moeten persoonlijk en mogen niet uit naam van meer worden onderteekend, tenzij dit geschiede door of van wege iigchamen, wettig zamengesteld of erkend, en in dit laatste geval niet anders dan over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.
Echter mogen personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften indienen door tusschenkouist van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard.
Art. 10. De uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering kan, in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, aan regeling en beperking bij koloniale verordening onderworpen worden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Gouverneur.
eerste afdeeling.
Van zijne benoeming en ontslag en van zijne verantwoordelijkheid
Art. 11. De gouverneur wordt door den Koning benoemd en ontslagen.
Art. 13. Hij moet den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.
Art. 13. Hij legt in handen des Konings of van de autoriteit of den persoon, door den Koning hiertoe aangewezen, den eed (verklaring of belofte) aft
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk nodi onmiddelijk, onder quot;welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoeming tot gouverneur, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gege-quot;ven of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet; dat quot;ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal; quot;dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie Suri-quot;name steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij in quot;alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ikquot;).
Art. 14. Indien de benoeming van den gouverneur vervat is in een geheim en verzegeld stuk, behelst dit stuk tevens de aanwijzing van de autoriteit of den persoon, in wier of in wiens handen de benoemde den voorgeschreven ambtseed moet alleggen.
Zoodanig stuk wordt geopend in eene vergadering van den Raad van Bestuur. . ,. • v i.
Het wordt, na door al de aanwezige leden te zijn gewaarmerkt, in het archief van den raad nedergelegd.
Art. 15. De gouverneur aanvaardt het bestuur door overlegging in eene plegtige zitting der Koloniale Staten van een afschrift zijner akte van benoeming en van het proces-verbasl zijner eedsaflegging, en brengt zijne aanvaarding van het bestuur bij proclamatie ter kennisse der ingezetenen.
Art. 16. Hij is vcrpligt zijne waardigheid te blijven bekleeden tot dat hij het bestuur aan zijnen opvolger hebbe overgegeven, tenzij hem van
597
598 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
'g Konings wege gelast of vergund worde zijne waardigheid vroeger neder te leggen.
Akt. 17. Hij mag zonder verlof des Konings de kolonie niet verlaten.
Art. 18. Ilij mag geen handel drijven, noch deel hebben in dien van anderen, noch in schepen op of in de kolonie ten handel varende, noch in ondernemingen van landbouw of nijverheid daarbinnen gevestigd.
Hij mag geene schuldvorderingen ten laste der kolonie koopen.
Hij mag noch regtstreeks, noch zijdelings deel nemen in eenige overeenkomst, waarin de Staat of de kolonie partij is, noch zich voor de uitvoering van zoodanige overeenkomst geheel of gedeeltelijk borg stellen.
Van bovenbestaande bepalingen kan, mits daartoe bijzondere termen aanwezig zijn, door den Koning vrijstelling verleend worden bij besluit, dat met redenen wordt omkleed en waarop de Raad van State van het Koningrijk gehoord is.
Akt! 19. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den gouverneur en den gouverne-ments-secretaris, den gouverneur en den procureur-generaal, den gouverneur en een der hoofdambtenaren met het beleid eener bijzondere afdeeling van algemeen bestuur door den Koning belast, of den gouverneur en een lid van den Raad van Bestuur.
Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoudt zijne bediening niet dan met vergunning des Konings.
De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die haar veroorzaakte.
Wanneer er vermoeden bestaat, dat de gouverneur krankzinnig is, belegt de procureur-generaal, of degene die hem als ondervoorzitter van den Raad van Bestuur vervangt, eene vergadering van dien raad, opdat de gegrondheid van het vermoeden onderzocht worde.
De Raad van Bestuur, oordcelende dat daartoe termen bestaan, beveelt het instellen van een geneeskundig onderzoek aan eene commissie, te zamen gesteld uit de twee hoogst in rang aanwezige officieren van gezondheid der zee- of landmagt en twee burgerlijke geneesheeren.
Deze commissie is bevoegd den gewonen geneesheer des gouverneurs in haar midden te roepen en dient den Raad van Bestuur van berigt.
Als de Raad van Bestuur oordeelt, dat het berigt der commissie het bestaande vermoeden bevestigt, belegt de procureur-generaal, of degene die hem als ondervoorzitter vervangt, eene vereenigde zitting van den Raad van Bestuur en van de Koloniale Staten.
De vereenigde zitting wordt gehouden met gesloten deuren. De vergadering verklaart, na do personen, die inlichtingen geven kunnen, onder cede gehoord te hebben, en bij volstrekte meerderheid van stemmen der aanwezige leden, of er termen bestaan om den gouverneur in de uitoefening zijner waardigheid te schorsen.
De verklaring, dat zoodanige termen bestaan, ontheft, zoolang zij niet, na gelijk onderzoek, op gelijke wijze is ingetrokken en in afwachting van de beslissing des Konings, den gouverneur van de uitoefening zijner waardigheid.
Er worden van elk gedeelte van het onderzoek naauwkeurige processen-verbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en den secretaris onderteekend.
Een der dubbelen wordt onverwijld gezonden aan den Koning.
Art. 21. De gouverneur oefent zijne waardigheid uit met stipte inachtneming van 's Konings bevelen, en is aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk.
Art. 159. der Grondwet van het Koningrijk is op hem van toepassing.
Art. 22. De gouverneur is naar de bepalingen vervat in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad nquot; 3-1), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriele departementen, tot straf vervolgbaar :
a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen dooiden Minister van Koloniën;
b. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van ■een der hoofden van de ministeriele departementen;
r. wanneer hij beschikkingen neemt, of bevelen geeft, of bestaande be-
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
schikkingen of hevelen handhaaft, waardoor de bepalingen dezer wet of andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen worden geschonden;
d. wanneer hij nalaat uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften van deze wet of andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen, of aan Koninklijke besluiten en beschikkingen, geene algemeene verordeningen zijnde, doch waarvan hem de uitvoering door den Minister van Koloniën is opgedragen.
De handelingen, onder de litt. a, b en c, en de nalatigheid, onder letter d bedoeld,.zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij gepleegd zijn met opzet.
e. Indien hij zonder opzet de uitvoering, onder lit. d omschreven, grovelijk verzuimt.
De handelingen, opgenoemd onder litt. a, b en c, worden gestraft met de straffen, in de wet van 22 April ISöö (Staatsblad iiquot;. 33) bedreigd tegen de handelingen, aldaar opgenoemd in art. 3 onder litt. b, c en d.
De nalatigheid en het verzuim, opgenoemd onder litt. d en e, worden gestraft met de straffen, in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 33) bedreigd tegen de nalatigheid en het verzuim, aldaar opgenoemd in art. 3 onder litt. e en f.
Art. 23. De gouverneur kan gedurende zijn bestuur niet voor den straf-regter in de kolonie betrokken, noch aldaar in burgerlijke gijzeling ge-bragt, noch zonder zijne toestemming als getuige in een regtsgeding geroepen worden.
Hij kan, zelfs na de nederlegging zijner waardigheid, wegens feiten, gedurende zijn bestuur gepleegd, in de kolonie niet tot straf vervolgd worden.
Art. 24. Hij staat in Nederland, behalve wegens ambtsmisdrijven, te regt voor den regter, die volgens de in het Rijk geldende wetten bevoegd zou zijn geweest, naar gelang der tegen het feit bedreigde straffen, daarvan kennis te nemen, ware het gepleegd in de gemeente, in welke de zetel der Nederlandsche Regering gevestigd is.
De straf, tegen het feit bedreigd, is die, welke daartegen bedreigd wordt bij het strafregt der plaats, waar bet feit is begaan.
Art. 25. Indien tegen den gouverneur, hetzij in het geval voorzien in art. 159 der Grondwet van het Koningrijk, hetzij ter zake van andere strafbare feiten, eene vervolging in Nederland wordt ingesteld, legt hij, op bevel des Konings, zijne waardigheid neder in handen van dengene, die door den Koning of volgens deze wet is aangewezen om hem te vervangen.
Art. 26. De gouverneur wordt, zoo noodig, vervangen door den persoon, daartoe van 's Konings wege aangewezen, en, bij gebreke van dergelijke aanwijzing, door hem, die bij ontstentenis van den gouverneur met het voorzitterschap van den Raad van Bestuur tijdelijk hekleed is.
Art. 27. Al wat in deze wet bepaald is omtrent den gouverneur is toepasselijk op den waarnemenden gouverneur, met uitzondering der voorschriften'in de artt. 12, 13 en 19 dezer wet vervat.
Art. 28. De waarnemende gouverneur aanvaardt onmiddellijk het bestuur, doch legt, zoo spoedig mogelijk, in eene daartoe te houden en zoo noodig buitengewoon bijeen te roepen vergadering der Koloniale Staten, in handen van den voorzitter der vergadering, den eed (of de belofte) af:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in de betrekking quot;van waarnemend gouverneur te doen of te laten, van niemand hoe-quot;genaamd eenire beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of ''onmiddellijk
quot;Ik zweer (Oeloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet, dat ''ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal ; ''dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie Suri-quot;name steeds ;;al onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij quot;in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur be-''taamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; quot;(Dat beloof ik.quot;)
tweede aedeeltng.
Van zijne magt.
Art. 29. De gouverneur bestuurt, met inachtneming van de voorschriften dezer wet, in naam en als vertegenwoordiger des Konings dc kolonie en is aldaar met de uitvoerende magt bekleed.
599
HOUDENDE VASTSTELLING
VAN HET EEGrLEMENT OP HET BELEID DER REGERING IN DE KOLONIE SURINAME.
(Vastgesteld den Sisten Mei 18G5, en uitgegeven den 6den Junij 1865 (Staatsblad no. 55).
Wij WILLEM III enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het reglement op het beleid der Regering in de kolonie Suriname, ingevolge art. 59 der Grondwet, door de wet behoort te worden vastgesteld;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen het navovgende:
REGLEMENT op het beleid der regeriivg in de kolonie Suriname.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de kolonie en hare inwoners.
Art. 1. De Kolonie Suriname omvat het grondgebied bekend onder de benaming van Nederlandsch Guyana.
Verdragen, betreffende afstand of ruiling van grondgebied of regeling der grensscheiding, behoeven de goedkeuring der Staten-Generaal.
Aut. _ 2. Allen, die zieh in de kolonie bevinden, zijn eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd aan de Regering en onderworpen aan de algemeene verordeningen.
Art. 3. De algemeene verordeningen, in de kolonie geldig, zijn: de verdragen met vreemde mogendheden door den Staat anngegaan, voor zooverre zij in de kolonie van toepassing zijn ;
de wetten, die, volgens de bepalingen der Grondwet van het Koningrijk, voor de kolonie gemaakt of voor haar verbindende zijn;
de besluiten des Konings, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur;
de koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van de Koloniale Staten;
de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den gouverneur, den Raad van Bestuur gehoord, binnen de grenzen zyner bevoegdheid uitgevaardigd.
Art. 4. Slavernij wordt in de kolonie niet geduld Allen, die zich op haar grondgebied bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen.
Art. 5. Uitlevering van personen, die zich op het grondgebied der kolonie bevinden, kan niet plaats hebben, ten ware krachtens verdragen, overeenkomstig de artt. 3 en 57 der Grondwet van het Koningryk gesloten.
Art. 6. De regelen nopens de toelating en de uitzetting van personen, die in de kolonie noch gevestigd, noch daarheen van Rykswege gezonden zyn, worden bij koloniale verordening vastgesteld.
Art. 7. Tot openbare bedieningen, door den Koning op te dragen, zyn
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME. 597
benoembaar Nederlanders, in den zin der wet bedoeld in art. 7 der Grondwet van het Koningrijk, en zij, die in eene der West-Indische koloniën van den Staat uit ouders, aldaar gevestigd, geboren zijn.
De benoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt bij koloniale verordening geregeld.
Art. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren. De verantwoordelijkheid van schrijvers, uitgevers, drukkers en verspreiders en de waarborgen in het belang der openbare orde en zedelijkheid tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers te nemen, worden geregeld hij koloniale verordening.
Bepalingen, waardoor de toelating in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, behoeven bekrachtigin? bij de wet.
Art. 9. Ieder heelt het regt verzoekschriften in te dienen by de bevoegde ma^t zoowel in Nederland als in de kolonie.
Verzoekschriften moeten persoonlijk en mogen niet uit naam van meer worden onderteekend, tenzij dit geschiede door of van wege iigehamen, wettig zamengesteld of erkend, en in dit laatste geval niet anders dan over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.
Echter mogen personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard.
Art. 10. De uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering kan, in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, aan regeling en beperking bij koloniale verordening onderworpen worden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Gouverneur.
eerste afdeel ing.
Van zijne benoeming en ontslag en van zijne verantwoordelijkheid
Art. 11. De gouverneur wordt door den Koning benoemd en ontslagen.
Art. 12, Hij moet den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.
Art. 13. Hij legt in handen des Konings of van de autoriteit of den persoon, door den Koning hiertoe aangewezen, den eed (verklaring of belofte) afr
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk no^h onmiddelijk, onder quot;welken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner be-quot;noeming tot gouverneur, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gege-quot;ven of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet; dat quot;ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal; quot;dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie Suri-quot;name steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij in quot;alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ikquot;).
Abt. 14. Indien de benoeming van den gouverneur vervat is in een geheim en verzegeld stuk, behelst dit stuk tevens de aanwyzing van de autoriteit of den persoon, in wier of in wiens handen de benoemde den voorgeschreven ambtseed moet alieggen.
Zoodanig stuk wordt geopend in eene vergadering van den Raad van Bestuur.
Het wordt, na door al de aanwezige leden te zijn gewaarmerkt, in het archief van den raad nedergelegd.
Art. 15. De gouverneur aanvaardt het bestuur door overlegging in eene plegtige zitting der Koloniale Staten van een afschrift zijner akte van benoeming en van het proces-verbasl zijner eedsaflegging, en brengt zijne aanvaarding van het bestuur bij proclamatie ter kennisse der ingezetenen.
Art. 16. Hij is vcrpligt zijne waardigheid te blijven bekleeden tot dat hij het bestuur aan zijnen opvolger hebbe overgegeven, tenzij hem van
598 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
'e Konings wege gelast of vergund worde zijne waardigheid vroeger neder te leggen.
Art. 17. Hij mag zonder verlof des Konings de kolonie niet verlaten.
Art. 18. Ilij mag geen handel drijven, noch deel hebben in dien van anderen, noch in schepen op of in de kolonie ten handel varende, noch in ondernemingen van landbouw of nijverheid daarbinnen gevestigd.
Hij mag geene schuldvorderingen ten laste der kolonie koopen.
Hij mag noch regtstreeks, noch zijdelings deel nemen in eenige overeenkomst, waarin de Staat of de kolonie partij is, noch zich voor de uitvoering van zoodanige overeenkomst geheel of gedeeltelijk borg stellen.
Van bovenbestaande bepalingen kan, mits daartoe bijzondere termen aanwezig zijn, door den Koning vrijstelling verleend worden bij besluit, dat met redenen wordt omkleed en waarop de Raad van State van het Koningrijk gehoord is.
Art. 19. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den gouverneur en den gouverne-ments-secretaris, den gouverneur en den procureur-generaal, den gouverneur en een der hoofdambtenaren met het beleid eener bijzondere aldeeling van algemeen bestuur door den Koning belast, of den gouverneur en een lid van den Raad van Bestuur.
Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoudt zijne bediening niet dan met vergunning des Konings.
De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die haar veroorzaakte.
Wanneer er vermoeden bestaat, dat de gouverneur krankzinnig is, belegt de procureur-generaal, of degene die hem als ondervoorzitter van den Raad van Bestuur vervangt, eene vergadering van dien raad, opdat de gegrondheid van het vermoeden onderzocht worde.
De Raad van Bestuur, oordeelende dat daartoe termen bestaan, beveelt het instellen van een geneeskundig onderzoek aan eene commissie, te zamen gesteld uit de twee hoogst in rang aanwezige officieren van gezondheid der zee- of landmagt en twee burgerlijke geneesheeren.
Deze commissie is bevoegd den gewonen geneesheer des gouverneurs in haar midden te roepen en dient den Raad van Bestuur van berigt.
Als de Raad van Bestuur oordeelt, dat het berigt der commissie het bestaande vermoeden bevestigt, belegt de procureur-generaal, of degene die hem als ondervoorzitter vervangt, eene vereenigde zitting van den Raad van Bestuur en van de Koloniale Staten.
De vereenigde zitting wordt gehouden met gesloten deuren. De vergadering verklaart, na dquot; personen, die inlichtingen geven kunnen, onder cede gehoord te hebben, en bij volstrekte meerderheid van stemmen der aanwezige leden, of er termen bestaan om den gouverneur in de uitoefening zijner waardigheid te schorsen.
De verklaring, dat zoodanige termen bestaan, ontheft, zoolang zij niet, na gelijk onderzoek, op gelijke wijze is ingetrokken en in afwachting van de beslissing des Konings, den gouverneur van de uitoefening zijner waardigheid.
Er worden van elk gedeelte van het onderzoek naauwkeurige processen-verbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en den secretaris onderteekend.
Een der dubbelen wordt onverwijld gezonden aan den Koning.
Art. 21. De gouverneur oefent zijne waardigheid uit met stipte inachtneming van 's Konings bevelen, en is aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk.
Ai't. 159. der Grondwet van het Koningrijk is op hem van toepassing.
Art. 22. De gouverneur is naar de bepalingen vervat in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad nquot; 3-1), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriele departementen, tot straf vervolgbaar :
a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën;
b. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriele departementen;
c. wanneer hij beschikkingen neemt, of bevelen geeft, of bestaande be-
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
schikkingen of bevelen handhaaft, m aardoor de bepalingen dezer wet of andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen worden geschonden;
d. wanneer hij nalaat uitvoering te geven of te doen geven aan de voorschriften van deze wet ot andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen, of aan Koninklijke besluiten en beschikkingen, geene algemeene verordeningen zijnde, doch waarvan hem de uitvoering door den Minister van Koloniën is opgec.ragen.
De handelingen, onder de litt. a, b en c, en de nalatigheid, onder letter d bedoeld,,zijn alleen dan strafbaar, wanneer zij gepleegd zijn met opzet.
e. Indien hij zonder opzet tie uitvoering, onder lit. d omschreven, grovelijk verzuimt.
De handelingen, opgenoemd onder litt. a, b en c, worden gestraft met de straften, in de wet van 22 April 1S55 (Staatsblad iiquot;. 33) bedreigd tegen de handelingen, aldaar opgenoemd in art. 3 onder litt. b, c en d.
De nalatigheid en het verzuim, opgenoemd onder litt. d en e, worden gestraft met de straffen, in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 33) bedreigd tegen de nalatigheid en het verzuim, aldaar opgenoemd iu art. 8 onder litt. e en f.
Art. 23. De gouverneur kan gedurende zijn bestuur niet voor den straf-regter in de kolonie betrokken, noch aldaar in burgerlijke gijzeling ge-bragt, noch zonder zijne toestemming als getuige in een regtsgeding geroepen worden.
Hij kan, zelfs na de nederlegging zijner waardigheid, wegens feiten, gedurende zijn bestuur gepleegd, in d i kolonie niet tot straf vervolgd worden.
Art. 24. Hij staat in Nederland, behalve wegens ambtsmisdrijven, te regt voor den regter, die volgens de in het. Rijk geldende wetten bevoegd zou zijn geweest, naar gelang der tegen het feit bedreigde straffen, daarvan kennis te nemen, ware het gepleegd in de gemeente, in welke de zetel der Nederlandsche Regering gevestigd is.
De straf, tegen het feit bedreigd, is die, welke daartegen bedreigd wordt bij het strafregt der plaats, waar bet feit is begaan.
Art. 25. Indien tegen den gouverneur, hetzij in het geval voorzien in art. 159 der Grondwet van het Koningrijk, hetzij ter zake van andere strafbare feiten, eene vervolging in Nederland wordt ingesteld, legt hij, op bevel des Konings, zijne waardigheid neder in handen van dengene, die door den Koning of volgens deze wet is aangewezen om hem te vervangen.
Art. 26. De gouverneur wordt, zoo noodig, vervangen door den persoon, daartoe van 's Konings wege aangewezen, en, bij gebreke van dergelijke aanwijzing, door hem, die bij ontstentenis van den gouverneur met het voorzitterschap van den Raad van Bestuur tijdelijk bekleed is.
Art. 27. Al wat in deze wet bepaald is omtrent den gouverneur is toepasselijk op den waarnemenden gouverneur, met uitzondering der voorschriften in de artt. 12, 13 en 19 dezer wet vervat.
Art. 28. De waarnemende gouverneur aanvaardt onmiddellijk het bestuur, doch legt, zoo spoedig mogelijk, in eene daartoe te houden en zoo noodig buitengewoon bijeen te roepen vergadering der Koloniale Staten, in handen van den voorzitter der vergadering, den eed (of de belofte) af:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in de betrekking quot;van waarnemend gouverneur te doen of te laten, van niemand hoe-quot;genaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of quot;onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet, dat quot;ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal ; quot;dat ik het Beglement op het beleid der regering in de kolonie Suri-quot;natne steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij quot;in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur be-quot;taamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; quot;(Dat beloof ik.quot;)
tweede aedeeltno.
Van zijne magt.
Art. 29. De gouverneur bestuurt, met inachtneming van de voorschriften dezer wet, in naam en als vertegenwoordiger des Konings de kolonie en is aldaar met de uitvoerende magt bekleed.
599
600 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
Art. 30. De gouverneur heeft het opperbevel over de in de kolonie aanwezige krijgsmagt.
Hij oefent dit over 's Rijks zee- en landmagt niet uit dan behoudens hare administratieve betrekkingen tot de departementen van algemeen bestuur in het Koningrijk en overeenkomstig met de bijzondere beschikkingen des Konings.
Hij beschikt over hare strijdkrachten in oorlog en vrede, zoodanig als hem in het belang der kolonie oirbaar dunkt, en heeft het regt hare bevelhebbers en otticieren te schorsen.
Hij geeft terstond van de schorsing kennis aan den Koning.
Zij is, zoolang zij niet door den Koning bekrachtigd is, slechts voorloopig.
Art. 31. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat de bevelhebbers, officieren en onderofficieren der koloniale gewapende magt, hoedanig deze zamengesteld zij.
Art. 32. Hij neemt, in geval van oorlog of opstand, alle maatregelen die hij in het belang van liet Rijk of van de kolonie door den nood geboden acht.
Hij heeft in dergelijke omstandigheden de magt om de kolonie geheel of ten deele in staat van oorlog of beleg te verklaren, de bepalingen dezer wet en van alle andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen te schorsen, en autoriteiten, zelfs die zijn aangesteld door den Koning, tijdelijk op te heffen.
Hij kan, in zoodanig geval, de burgerlijke of militaire gezaghebbers in de onderdeelen der kolonie magtigen tot het voorloopig nemen van maatregelen van boven omschreven aard.
Hij geeft van de maatregelen, door hem uit kracht dezer bepaling genomen, onverwijld kennis aan den Koning.
Art. 33. Hij neemt alle vereischte maatregelen tot bescherming van de eer van den Staat en van de kolonie tegen aanranding van buiten.
Art. 34. Hij kan, als daarvoor dringende redenen bestaan, voorloopige overeenkomsten, de kolonie betreffende, met vreemde magten, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, aangaan.
Hij brengt de aangegane overeenkomst terstond ter kennisse des Konings.
Zij vervalt in ieder geval, wanneer zij niet binnen het jaar na hare dag-teekening of den korteren daarin uitgedrukten termijn door den Koning bekrachtigd is.
Art. 35. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat alle ambtenaren in de kolonie, wier benoeming, schorsing of ontslag niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene verordening aan anderen opgedragen is.
Hij voorziet, als de belangen der dienst dit vereischen, in de tijdelijke waarneming van betrekkingen, door den Koning te begeven.
Art. 36. Hij kan, met inachtneming der voorschriften te dien aanzien bij algemeene verordeningen gegeven, aan ambtenaren en officieren een binnenlandsch of buitenlandsch verlof verleenen.
Art. 37. Hij heeft het algemeen bestuur der koloniale geldmiddelen en domeinen en is deswege verantwoordelijk naar de bepalingen bij de wet te stellen.
Hij brengt de bezoldigingen, verloftractementen. wachtgelden en pensioenen van alle openbare collegien, ambtenaren en bedienden in de kolonie, voor zooveel zij niet uit 's Rijks of andere kassen dan de koloniale gekweten worden, op de koloniale huishoudelijke begrooting.
Art. 38. Hij regelt die bezoldigingen, voor zooverre dit niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene verordeningen geschied is.
De verloftractementen, pensioenen en wachtgelden, uit de koloniale kas te kwijten, worden geregeld bij koloniale verordeningen.
Art. 39. De gouverneur kan, na ingewonnen berigt van den regter door wien het vonnis gewezen is, aan alle burgerlijke of nalitaire veroordeelden gratie verleenen van straffen, bij regterlijk vonnis in de kolonie opgelegd.
Hij kan, tenzij krachtens voorafgaande uitdrukkelijke magtiging des Konings, geene amnestie, abolitie of generaal pardon verleenen, dan in zeer dringende gevallen, na verhoor van den Raad van Bestuur en onder voorbehoud van 's Konings bekrachtiging.
Art. 40. Geene dispensatie kan door den gouverneur verleend worden dan in de gevallen en op de wijze, bij de algemeene verordeningen, waarvan dispensatie verleend wordt, omschreven.
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME. 601
Art. 41. De gouverneur verleent, in naam des Konings en overeenkomstig met het desaangaande bij algemeene verordening bepaalde, zeebrieven aan schepen en vaartuigen, toebehoorende aan inwoners der kolonie.
Akt. 42. De gouverneur zorgt voor de afkondiging en de uitvoering der wetten en der Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke hem te dien einde van 's Konings vvege worden toegezonden.
Art. 43. liij kan om gewigt^ge redenen de hem bevolen afkondiging of uitvoering opschorten en geeft hiervan terstond kennis aan den Koning.
Wanneer de afkondiging of uitvoering eener wet door den gouverneur is opgesihort, wordt hiervan door den Koning ten spoedigste metledeeling gedaan aan de Maten-Generaal.
Zoodra de gouverneur verwittigd is, dat de Koning zijne handeling niet goedkeurt, gaat li j onverwijld tot de afkondiging of uitvoering over.
Aut. 44. De wetten en Koninklijke besluiten worden afgekondigd door plaatsing in het Gouvernementsblad.
liet formulier van afkondiging luidt:
quot;In naam des Konings!
quot;De Gouverneur van Suriname,
quot;Van 's Konings wege den last ontvangen hebbende tot afkondiging van onderstaande wet (onderstaand Koninklijk besluit);
(Mededeeling der wet of van het Koninklijk besluit.)
quot;lieeit de opneming daarvan in het Gouvernementsblad bevolen.
quot;Gedaan te . . . . ...... den...........quot;
(Onderteekening van den gouverneur en van den gouvernements-secretaris).
Art. 45. Zoo geen andere termijn bepaald is, hetzij iu de verordening zelve, hetzij b.j de afkondiging (in welk geval die bepaling aan het formulier wordt toegevoegd), werkt de afgekondigde verordening op den der-tigsten dag na tlien der uitgifte van het Gouveruementsblad waarin zij geplaatst is.
Art. 4(i. De gouverneur stelt, na verkregen goedkeuring der Koloniale Staten, koloniale verordeningen vast en zorgt voor hare afkondiging.
Indien hij bezwaar heeft, kan hij de vaststelling in beraad houden.
Art. 47. lgt;c koloniale verordeningen treden niet in regeling van hetgeen geregeld is bij de wet of bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur.
Art. 4d. De koloniale verordening, in wier onderwerp wordt voorzien bij de wet of bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, vervalt op het oogenblik, dat zoodanige wet of zoodanig Koninklijk besluit in de kolonie begint te werken.
Art. 4(j. De gouverneur zendt elke koloniale verordening, door hem vastgesteld, onverwijld aan den Koning.
De Koning kan, na den Raad van State van het Koningrijk te hebben gehoord, bij besluit, met redenen omkleed, eene koloniale verordening vernietigen wegens strijd met de wet, met een Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, of met het algemeen belang van het Rijk of van de kolonie.
Art. 50. De gouverneur kondigt de koloniale verordening, door hem vastgesteld, in den regel niet af vóór dat luj berigt ontvangen heeft, dat bij tien Koning geen voornemen tot vernietiging bestaat, of voor dat, na de opzending aan den Koning, zes maanden verloopen zijn zonder dat de gouverneur berigt ontvangen heeft, dat de vernietiging heeft plaats gehad of bij den Koning in overweging is.
Hij kan echter, indien naar zijn oordeel en dat van de meerderheid van den Raad van Bestuur spoed vereischt wordt, eene koloniale verordening, door hem vastgesteld, vroeger afkondigen en invoeren.
Art. 51. Eene koloniale verordening, behoorlijk algekondigd, verbindt totdat zij door eene latere koloniale verordening afgeschaft of volgens art. 48 dezer wet vervallen of het Koninklijk besluit, houdende hare vernietiging, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is.
Art. 52. De afkondiging der koloniale verordening geschiedt door hare plaatsing in het Gouvernementsblad.
staatswetten. 39
603 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
Het formulier van afkondiging luidt:
quot;In naam des Konings!
quot;De Gourerneur van Suriname,
quot;In overweging genomen hebbende:
(De beweegredenen der verordening.)
quot;Heeft, den Raad van Bestuur gehoord, na verkregen goedkeuring der Koloniale Staten,
(En in het geval, voorzien in het tweede lid van art. 50 dezer wet, met bijvoeging der woorden:
quot;En gelet op het tweede lid van art. 50 van het regeringsreglement dezer kolonie), vastgesteld onderstaande verordening:
(üe verordening.)
quot;Gegeven te.......... den..........quot;
(Onderteekeningvan den gouverneur en van den gouvernements-secretaris). Art. 53. Zoo in de verordening geen andere termijn bepaald is, werkt de afgekondigde verordening op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het Gouvernementsblad, waarin zij geplaatst is.
Art. 54. De gouverneur is bevoegd tot bet uitvaardigen van besluiten, houdende algemeene maatregelen, en strekkende om uitvoering te geven hetzij aan wetten of Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, waarvan de uitvoering hem van 's Konings wege is opgedragen, hetzij aan koloniaie verordeningen.
De Raad van Bestuur wordt over het uit te vaardigen besluit gehoord. Aiit. 55. Zoodanige besluiten worden op last des gouverneurs afgekondigd door hunne plaatsing in het Gouvernementsblad. Het formulier van afkondiging luidt:
„In naam des Konings!
quot;De Gouverneur van Suriname,
quot;Overwegende, dat ter uitvoering van
(Vermelding van de wet, het Koninklijk besluit of de koloniale verordening, tot wier uitvoering het besluit strekt),
quot;het noodig is, het navolgende vast te stellen;
quot;Heeft, den Raad van Bestuur gehoord, besloten:
(Volgt het besluit.)
quot;Gegeven te........... den...........quot;
(Onderteekeningvan den gouverneur en van den gouvernements-secretaris.) Art. 56. Indien in het besluit geen andere termijn bepaald is, werkt het op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het Gouvernementsblad, waarin het geplaatst is.
Art. 57. De gouverneur brengt het door hem genomen besluit onverwijld ter kennisse des Konings..
Hij trekt hef in of wijzigt het, zoodra hem dit van 's Konings wegc wordt bevolen.
DERDE HOOFDSTUK.
Van den Raad van Bestuur.
eerste aedeeltng.
Van zijne zam en stelling.
Art. 58. De Raad van Bestuur bestaat uit den gouverneur, als voorzitter; den procureur-generaal, als onder-voorzitter, en drie leden, die door den Koning worden benoemd, geschorst en ontslagen.
Hun rang regelt zich naar den ouderdom van benoeming.
Art. 59. De Koning kan buitengewone leden benoemen, hen schorsen en ontslaan. Zij zijn naar ouderdom van benoeming als plaatsvervangers werkzaam.
art. 60. De door den Koning benoemde leden en buitengewone leden leggen, alvorens hunne betrekking te aanvaarden, in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder wel-quot;ken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoe quot;ming als lid (buitengewoon lid) van den Raad van Bestuur aai quot;iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.
REGL. OP HET BELEID DER HEG. IN DE KOL. SURINAME. 603
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking-quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik het Reglement quot;op het beleid der regering in de kolonie Suriname steeds zal helpen quot;onderhouden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal quot;voorstaan.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ikquot;.)
Art. 61. De gouvernemem s-secretaris staat den Raad van Bestuur ais secretaris bij, ook al is hij daarvan geen lid.
Art. 62. ilet reglement van orde voor den Raad van Bestuur wordt door den Raad ontworpen en vastgesteld door den gouverneur.
Het behoeft, even als de daarin te brengen wijzigingen, de goedkeuring des Konings.
tweede afdeeling.
Van zijne werkzaamheden.
Art. 63. De Raad van Bestuur wordt door den gouverneur gehoord nopens:
1°. alle koloniale verordeningen, die de gouverneur aan de goedkeuring der Koloniale Staten wil onderwerpen, of die de Koloniale Staten aan den gouverneur ter vaststelling hebben aangeboden;
2°. alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de gouverneur wil nemen-,
3°. alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven bij deze wet of andere algemeene verordening*, of den gouverneur van 's Konings wege wordt bevolen:
4°. alle andere zaken waaromtrent de gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen.
art. 64. De Raad mag niet weigeren, des gevraagd, zijn gevoelen schriftelijk aan den gouverneur mede te deelen.
Art. 65. De gouverneur kan officieren der zee- en landmagt en ambtenaren, geene leden van den Raad zijnde, gelasten de vergadering bij te wonen tot het geven van inlichtingen.
Art. 66. De Raad van Bestuur kan, volgens regels bij koloniale verordening te stellen, regtsmagt erlangen in geschillen van bestuur.
Art. 67. Hij verrigt voorts alle andere werkzaamheden, hem bij deze wet of andere algemeene verordeningen opgedragen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van de Koloniale Staten.
eerrte afdeeling.
Van hunne zamenstelling.
Aut. 68. Vier leden der Koloniale Staten worden jaarlijks vóór 1 Mei door den gouverneur benoemd.
De overige leden worden door de kiezers regtstreeks gekozen in verhouding van één op de twee honderd kiezers, doch nimmer in minderen getale dan negen.
Om kiener te zijn wordt vercischt:
1°. ingezetenschap;
Als ingezetenen worden aangemerkt:
a. Nederlanders in den zin der wet, bedoeld in art. 7 der Grondwet van liet Koningrijk, wanneer zij sinds 1 January van het jaar, waarin de kiezerslijst wordt vastgesteld, in de kolonie gevestigd geweest zijn;
b. vreemdelingen, wanneer zij sedert 1° januarij van het jaar, aan dat waarin de kiezerslijst wordt vastgesteld voorafgegaan, in de kolonie gevestigd geweest zijn;
2°. de volle ouderdom van vijf en twintig jaren;
3°. het volle genot der burgerlijke regten;
601 RE GIL. OP HET BELEID DER REGr. IN DE KOL. SURINAME.
4°. het betalen in de directe belastingen eener som, waarvan liet juiste bedrag, mits niet beneden dat van f 20, noch boven dat van f 100, bij het kiesreglement wordt bepaald.
Art. 70. Onbekwaam om te kiezen of verkozen te worden zijn, onverminderd het bepaalde in art. 23 der wet van den Ssten Augustus 1862 (Staatsblad n0. 164), houdende opheffing der slavernij in de kolonie Suriname, zij, wien dat regt ontzegd is bij regterlijk vonnis of die geregte-lijken afstand van hunne goederen aan hunne schuldeischers gedaan en dezen niet ten volle voldaan hebben.
Art. 71. Verkiesbaar zijn allen, die de vereischten bezitten, opgenoemd in art. 69 onder nommers 1, 2 en 3 dezer wet, en niet onbekwaam, noch uitgesloten zijn.
Art. 72. Uitgesloten zijn de gouverneur en de gouvernements-secretaris, de krijgslieden van den Staat in werkelijke dienst, geestelijken en bedienaren van de godsdienst.
Art. 73. Bloedverwantschap of zwagerschap tot en met den tweeden graad mag niet bestaan tusschen de leden van de Koloniale Staten.
Wanneer leden, elkander in den verboden graad bestaande, te gelijker tijd gekozen wurden, wordt alleen toegelaten hij, die de meeste stemmen bekwam, en, bij gelijk getal stemmen, de oudste in jaren.
Hij, die na zijne benoeming in den Verboden graad van zwagerschap met een der andere leden geraakt, is niet verpligt af te treden vóór den atloop van zijnen tijd van zitting.
De zwagerschap houdt op dour den dood der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 74. De leden, door de kiezers gekozen, hebben zitting gedurende zes jaren.
Om de twee jaren treedt een derde hunner af.
De uitvallende zijn dadelijk weder herkiesbaar.
Ka de eerste benoeming, even als na eene ontbinding, wordt de rooster van aftreding door het lot geregeld.
Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats gekozen is, treedt af op bet tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij verkozen is, moest aftreden.
Art. 75. Het kiesreglement wordt vastgesteld bij koloniale verordening.
De eei-ste verkiezing geschiedt binnen een jaar na de invoering dezer wet, volgens een voorloopig kiesreglement, dat, krachtens art. 54 dezer wet, door den gouverneur wordt vastgesteld, doch vooraf aan 's Konings goedkeuring wordt onderworpen.
Art. 76. De leden der Staten leggen vóór het aanvaarden hunner betrekking in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of wat voorwendsel ook, om tot lid der Koloniale Staten quot;te worden benoemd, aan iemand, wie hij jok zij, iets heb gegeven quot;of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of-quot;geschenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik het Reglement quot;op het beleid der regering in de kolonie Suriname steeds zal helpen quot;onderhouden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal voorstaan.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. 77. De leden genieten geene schadeloosstelling.
Vergoeding van reis- en verblijfkosten kan hun bij koloniale verordening worden toegekend.
Art. 78. De leden zijn bevoegd ten allen tijde hun ontslag te nemen.
Zij zenden dit schriftelijk in aan den gouverneur.
Het lidmaatschap vervalt:
1°. door het opgeven der vestiging in de kolonie:
2°. door het verlies van bet volle genot der burgerlijke regten;
3°. door opkomende onbekwaamheid volgens art. 70;
4°. door het aannemen eener met het lidmaatschap onvereenigbare betrekking.
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME. 605
tweede afdeeling.
Van hunne vergaderingquot;.
Abt. 79. De vergadering der Staten wordt jaarlijks op den tweeden Dingsdag der maand Mei te Paramaribo door of namens den gouverneur geopend.
Akt. 80. De voorzitter en de ondervoorzitter der Staten voor elke vergadering worden uit hun midden benoemd door den gouverneur.
Akt. 81. De Staten benoemen hunnen griffier buiten hun midden.
Aht. 82. De Staten onderzooken de geloofsbrieven der nieuw ingekomen leden en beslissen de geschillen, welke aangaande die geloofsbrieven of d,e verkiezing zelve oprijzen.
Art. 83. De Staten stellen het reglement van orde voor hunne vergadering vast.
Art. 84. Zij vergaderen in het openbaar.
De deuren worden gesloten, als de voorzitter het noodig keurt of vier leden het vorderen.
De vergadering beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
Over de punten in besloten vergadering behandeld kan daarin ook een besluit genomen worden.
Art. 85. De leden der Staten stemmen naar eed en geweten, zonder ruggespraak met hen die benoemen.
Art. 8(i. De Staten mogen niet beraadslagen noch besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staken van stemmen wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld.
In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, wordt bij het staken van stemmen het voorstel geacht niet te zijn aangenomen.
Art. 8/. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij gesloten en ongetcekende briefjes.
Art. 88. De leden der Staten zijn, ter zake van hetgeen zij als zoodanig gezegd en gedaan hebben, niet geregtelijk vervolgbaar.
Art. 89. De gouverneur kan in persoon of door eenen gemagtigde dequot; beraadslagingen bijwonen en eene raadgevende stem uitbrengen.
Art. 90. De gouverneur heeft het regt de vergadering der.Staten te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen.
Art. 91. Hij heeft het regt de Staten te ontbinden.
Het besluit tot ontbinding, waarop de Raad van Bestuur gehoord wordt, behelst de uitschrijving van de verkiezing voor nieuwe Staten binnen zestig dagen en de bijeenroeping der nieuw gekozen Staten binnen drie maanden.
Bij ontbinding sluit de gouverneur tevens de vergadering der Staten.
DERDE A.FDEELTNG.
Van hunne magt.
Art. 92. De Koloniale Staten maken het vertegenwoordigd ligchaam der kolonie uit.
Art. 93. Zij onderzoeken de verordeningen, die hun door den gouverneur ter goedkeuring worden aangeboden.
Het formulier van aanbieding luidt:
quot;De Gouverneur der kolonie Suriname biedt aan de Koloniale Staten ter goedkeuring aan eene verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.)
Art. 94. Indien de Staten de verordening goedkeuren, geven zij hiervan kennis aan den gouverneur.
Het formulier dier kennisgeving luidt;
quot;De Koloniale Staten keuren goed de hun door den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening.quot;
€06 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekenin^ en onderteekening van den voorzitter en den griffier.)
Aet. 95. Indien de gouverneur de verordening, door de Koloniale Staten goedgekeurd, heeft vastgesteld, geelt hij daarvan aan hen kennis.
Het formulier dier kennisgeving luidt:
quot; üe Gouverneur der kolonie Suriname heeft vastgesteld de verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.)
Akt. 96. Indien de gouverneur bezwaar heeft de verordening, door de Koloniale Staten goedgekeurd, vast te stellen, geeft hij daarvan aan hen kennis.
Het formulier dier kennisgeving luidt:
quot;De Gouverneur van Suriname heeft bezwaar om vast te stellen de verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.)
Aut. 97. Indien de Koloniale Staten de verordening niet goedkeuren, geven zij hiervan kennis aan den gouverneur.
Het formulier dier kennisgeving luidt:
quot;De Koloniale Staten hebben bezwaar tegen de goedkeuring der aan hen door den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffiier.)
Art. 98. De koloniale Staten hebben het regt van wijziging.
Indien zij daarvan gebruik gemaakt hebben, luidt het formulier der kennisgeving van hunne goedkeuring aldus .-
quot;De Koloniale Staten keuren goed, zoodanig als zij door hen is gewijzigd, de hun door den Gouverneur der kolonie Suriname aangeboden verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening)
(Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier.)
Art. 99. Indien de gouverneur zich met de gewijzigde verordening vereenigt, geeft hij hiervan aan de Staten kennis.
Het formulier dier kennisgeving luidt*
quot;De Gouverneur der kolonie Suriname heeft vastgesteld, zoodanig als zij door Koloniale Staten gewijzigd is, de verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den gouverneur.)
Art. 100. Indien de gouverneur zich met de gewijzigde verordening niet vereenigt, geeft hij hiervan aan de Staten kennis.
Het formulier dier kennisgeving luidt:
quot;L)e Gouverneur der kolonie Suriname, zich niet kunnende vereenigen met de wijzigingen door de Koloniale Staten gemaakt, heeft niet vastgesteld de verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening).
(Dagteekening en onderteekening van den gouverneur).
Art. 101. De Koloniale Staten hebben het regt verordeningen aan den gouverneur voor te stellen.
Zij zenden het onderwerp, zoodanig als het door hen goedgekeurd is, aan den gouverneur.
Het formulier van toezending luidt:
quot;De Koloniale Staten verzoeken den Gouverneur der kolonie Suriname vast te stellen de door hem in bijgaand ontwerp goedgekeurde verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
(Dagteekening en onderteekening van den voorzitter en den griffier).
Art. 102. De gouverneur geeft van zijn besluit aan de Staten kennis.
De formulieren van kennisgeving luiden:
ingeval geen bezwaar bestaat tegen de vaststelling,
quot;De Gouverneur der kolonie Suriname heeft, den Raad van Bestuur gehoord, vastgesteld;quot;
in het tegenovergestelde geval,
quot;De Gouverneur der kolonie Suriname heeft, den Raad van Bestuur gehoord, bezwaar om vast te stellen de door de Koloniale Staten in ontwerp goedgekeurde en aan hem aangeboden verordening.quot;
(Vermelding van den titel der verordening.)
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
(üagteekening en onderteekening van den gouverneur.)
Art. 103. De Koloniale Staten zijn ,bevoegd de belangen der kolonie voor te staan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den gouverneur.
Aet. 104. Zij onderzoeken de verzoeksclitiften, die met inachtneming der voorschriften van art. 9 dezer wet aan hen gerigt worden.
Aai'. 105. Zij kunnen den gouverneur uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, inlichtingen aan hen te geven.
Art. 106. De gouverneur voldoet aan deze uitnoodiging, wanneer hij vermeent dat het geschieden kan zonder schade voor hem toevertrouwde belangen, en geeft de gevraagde inlichtingen mondeling of schriftelijk, hetzij in persoon of bij gemagtigde.
vierde ardeeling.
Van de begrooting.
Art. 107. Ten laste van 's Rijks schatkist komen:
a. de wedde en de verblijfkosten van den gouverneur;
b. de kosten van de Rijks zee- en landnmgt, tot bescherming der kolonie gevorderd.
Art. 108. De uitgaven ten behoeve der openbare dienst in de kolonie, welke niet ten laste van 's Rijks schatkist komen, en de middelen ter harer dekking worden aangewezen op de koloniale huishoudelijke be-grooting.
Art. 109. De koloniale huishoudelijke begrooting wordt jaarlijks door den gouverneur, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord, ontworpen en aan de Koloniale Staten bij de opening hunner vergadering aangeboden.
Art. 110. Zij wordt, zoodanig als zij door de Koloniale Staten goedgekeurd is, door den gouverneur voorloopig vastgesteld en afgekondigd.
Art. 111. Zij wordt door hem terstond met de noodigc toelichting toegezonden aan den Koning.
Art. 112. Zij wordt definitief vastgesteld door de wet:
1°. indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist ;
2°. indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door de Koloniale Staten aangenomen is, niet goedkeurt;
3°. indien de Koloniale Staten de begrooting niet hebben vastgesteld vóór den laden Julij van het jaar, waarin zij hun wordt aangeboden.
Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitieve.
Art. 113. De uitgaven en heffingen, uit kracht der voorloopig vastgestelde begrooting gedaan vóór dat de wet, houdende definitive vaststelling dier begrooting, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is, blijven van waarde, voor zooveel zij geschied zijn met magtiging des Ko-nings of vóór dat van den Koning berigt ontvangen is.
In het geval, voorzien in het voorgaande artikel onder nQ. 3, strekt voorloopig de begrooting voor het vorig dienstjaar tot grondslag der dienst, behoudens de daarin door den Koning bevolen wijzigingen.
Art. 114. De verantwoording van de koloniale uitgaven en ontvangsten over elk dienstjaar wordt (onder overlegging van de rekening, goedgekeurd door de magt bij de wet of den Koning daartoe aangewezen) op last des Konings gedaan aan de wetgevende magt, ingeval de koloniale huishoudelijke begrooting definitief is vastgesteld bij de wet, en in het andere geval door den gouverneur aan de Koloniale Staten.
Naar gelijke onderscheiding wordt het slot der rekening vastgesteld, hetzij bij de wet, hetzij bij koloniale verordening.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van de inwendige verdeeling van het grondgebied der kolonie.
Art. 115. De verdeeling der kolonie in districten en gemeenten, de zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der districts- en plaatselijke be-
607
608 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
sturen, mitsgaders al lietjreen betreft de politie van land en stad, wordt geregeld bij koluniale verordening.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van het regtswezen.
eerste afdeeltng.
Algemeene voorschriften.
Art. 116. Ei wordt in de kolonie Suriname regt gesproken in naam des Konings.
Art. 117. Het burgerlijk regt, dat van koophandel en de burgerlijke regtsvordering, het strafregt en de strafvordering, ook ten opzigte der koloniale gewapende magt te land en te water, de regtspleging in zake van belastingen, bet notarisambt, de industriele, letterkundige en kunst-eigendom, en het stuk der maten en gewigten worden, voor zooveel mogelijk overeenkomstig met de in Nederland bestaande wetten, door koloniale verordeningen geregeld.
Art. 118. Niemand kan van zijn eigendom ontzet worden, dan nadat bij koloniale verordening verklaard is, dat bet algemeen nut de onteigening vordert, en tegen voorafgaande schadevergoeding.
Op dit beginsel worden geene uitzonderingen toegelaten dan krachtens algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, en zonder dat ooit bet regt op volledige schadevergoeding den onteigende kan worden ontnomen.
Art. 119. Aan de regterlijke magt behoort bij uitsluiting de kennisneming van alle geschillen van burgerlijken aard.
Art. 120. Geene vervolging tot straf'kan plaats hebben dan voor den regter, bij algemeene verordening aangewezen, en op de wijze, bij algemeene verordening bepaald.
Art. 121. De burgerlijke dood of de verbeurdverklaring van al de goederen des veroordeelden kan niet als straf of als gevolg van straf worden bedreigd.
Art. 122. Geschillen over kiesregt en andere burgerregten staan ter kennisneming van de regterlijke magt, wanneer geen andere regter bij algemeene verordening aangewezen is.
Art. 123. Alle vonnissen behelzen de gronden, waarop zij zijn gewezen, en in strafzaken de aanwijzing der artikelen van de algemeene verordeningen, waarop de veioordeeling rust.
Zij worden met open deuren uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid bij algemeene verordeningen vast te stellen.
Art. 124. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van zijnen wettigen regter.
Algemeene verordeningen regelen de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid tusscben de regterlijke en andere magt en beslist worden.
Art. 125. Behalve in de gevallen, bij algemeent verordeningen voorzien, mag niemand in hechtenis genomen worden dan op regterlijk bevel, houdende de redenen der inhechtenisneming.
Zoodanig bevel moet aan dengene, tegen wien bet gerigt is, bij of zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding worden beteckend.
De vorm van het bevel en de tijd, binnen welken alle in hechtenis genomen personen moeten worden verhoord, w orden bij algemeene verordeningen bepaald.
Art. 126. In niemands woning mag tegen zijr.' wil worden binnengetreden dan op last eener magt, tot het geven van zoodanigen last by algemeene verordening bevoegd verklaard, en met inachtneming der vormen, bij algemeene verordening voorgeschreven.
Art. 127. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien.
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME. 609
tweede afdeeling.
Van de zamenamp;telliug der regterlijke raagt.
Art. 128. De regtsraagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in koluniale zaken wordt geregeld bij de wet.
Art. 129. Er is, onder de benaming van liof van justitie, een opperste geregtshof over de ganscbe kolonie.
liet houdt toezigt op de geregelde afdoening van alle regtsgedingen en de behoorlijke vervolging van alle misdrijven.
De voorzitter, de leden tn de grittier van het hof van justitie worden door den Koning benoemd, de voorzitter en de leden voor het leven, de grillier tot wederopzeggens toe
Art. 130. tiet openbaar ministerie bij het hof van justitie wordt uitgeoefend door of namens den procureur-generaal.
Art. 131. De procureur-generaal wordt door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen.
Art. 132. Hij is het hoofd van het openbaar ministerie en van de regterlijke en administrative politie in de ganscbe kolonie.
llij vertegenwoordigt den Staat, de Regering of de kolonie in regten. Art. 133. Behalve in het geval van verklaarden staat van oorlog of beleg, wordt geen doodvonnis ten uitvoer gelegd dan op last of met voorkennis van den procureur-generaal en na verkregen magtiging van den gouverneur.
De gouverneur verleent die magtiging niet dan na den hoogsten militairen of burgerlijken regter in de koknie te hebben gehoord.
A ut 134. De voorzitter en de leden van het hof van justitie kunnen tegen hunnen wil door den Koning worden ontslagen:
lu. bij gebleken ongeschiktheid door meer dan zestigjarigen ouderdom, of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte;
2°. wanneer zij onder curatele zijn gesteld;
3°. bij gebleken wangedrag of onzedelijkheid, of bij gebleken grove achteloosheid in de waarneming van hun ambt.
In de beide eerste gevallen wordt het ontslag eervol verleend.
In het eerste geval wordt voor de aanspraak op pensioen geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.
Art. 135. \\ anneer de gouverneur oordeelt, dat cene der redenen van ontslag, in het voorgaand artikel opgenoemd, aanwezig is, draagt hij, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord en met toezending van al de stukken op de zaak betrekkelijk, het ontslag van den betrokken ambtenaar aan den Koning voor.
Hij stelt den betrokken ambtenaar, door ir.ededeeling zijner voordragt, in de gelegenheid om zijn verweerschrift bij de stukken te voegen.
llij is bevoegd den betrokken ambtenaar, in alwachting van 'sKonings beslissing, te schorsen en in de waarneming van het ambt tijdelijk te voorzien.
De betrokken ambtenaar geniet gedurende de schorsing zijne volle bezoldiging.
Hij kan, op zijn verzoek, in de gelegenheid om zich in Nederland te gaan verantwoorden gesteld worden door toekenning van verloftractement en vrijen overtogt.
De Koning beslist over het ontslag.
Art. 136. De voorzitter en de leden van het hof van justitie kunnen door den Hoogen Raad der Nederlanden, in raadkamer, by een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet:
1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf; de gevangenisstraf welke geldboete vervangt daaronder niet begrepen;
2°. wanneer zij verklaard zijn te zijn in staat van kennelijk onvermogen of wegens schulden zijn gegijzeld.
üe procureur-generaal zendt de stukken, op de zaak betrekkelyk, ter vervolging aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden.
Hij geeft hiervan aan den betrokken ambtenaar onmiddellijk kennis en stelt dezen in staat een verweerschrift bij den Hoogen Raad in te dienen.
608 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
sturen, mitsgaders al hetgeen betreft de politie van land en stad, wordt geregeld bij koloniale verordening.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van het regtswezen.
EERSTE AFDEEL1NG.
Algemeene voorschriften.
Abt. 316. Ei wordt in de kolonie Suriname regt gesproken in naam des Konings.
Akt. 117. Het burgerlijk regt, dat van koophandel en de burgerlijke regtsvordering, het strafregt en de strafvordering, ook ten opzigte der koloniale gewapende magt te lai'd en te water, de regtspleging in zake van belastingen, het notarisambt, de industriële, letterkundige en kunst-eigendom, en het stuk der maten en gewigten worden, voor zooveel mogelijk overeenkomstig niet de in Nederland bestaande wetten, door koloniale verordeningen geregeld.
Art. 118. Niemand kan van zijn eigendom ontzet worden, dan nadat bij koloniale verordening verklaard is, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en tegen voorafgaande schadevergoeding.
Op dit beginsel worden geene uitzonderingen toegelaten dan krachtens algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, en zonder dat ooit het regt op volledige schadevergoeding den onteigende kan worden ontnomen.
Akt. 119. Aan de regterlijke magt behoort bij uitsluiting de kennisneming van alle geschillen van burgerlijken aard.
Akt. 120. Geene vervolging tot straf kan plaats hebben dan voor den regter, bij algemeene verordening aangewezen, en op de wijze, bij algemeene verordening bepaald.
Art. 121. De burgerlijke dood of de verbeurdverklaring van al de goederen des veroordeelden kan niet als straf of als gevolg van straf worden bedreigd.
Akt. 122. Geschillen over kicsregt en andere burger regt en staan ter kennisneming van de regterlijke magt, wanneer geen andere regter bij algemeene verordening aangewezen is.
Art. 123. Alle vonnissen behelzende gronden, waarop zij zijn gewezen, en in strafzaken de aanwijzing der artikelen van de algemeene verordeningen, waarop de veioordeeling rust.
Zij worden met open deuren uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid bij algemeene verordeningen vast te stellen.
Akt. 124. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van zijnen wettigen regter.
Algemeene verordeningen regelen de wijze, waarop geschillen over bevoegdheid tusschen de regterlijke en andere niagten beslist worden.
Art. 125. Behalve in de gevallen, bij algemeene verordeningen voorzien, mag niemand in hechtenis genomen worden dan op regtcrlijk bevel, houdende de redenen der inhechtenisneming.
Zoodanig bevel moet aan dengene, tegen wier. het gerigt is, bij of zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding worden beteekend.
|)e vorm van het bevel en de tijd, binnen welken alle in hechtenis genomen personen moeten worden verhoord, worden bij algemeene verordeningen bepaald.
Akt. 126. In niemands woning mag tegen zjn' wil worden binnengetreden dan op last eencr magt, tot het geven van zoodanigen hist by algemeene verordening bevoegd verklaard, en met inachtneming der vormen, bij algemeene verordening voorgeschreven.
Art. 127. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien.
REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
tweede afdeeling.
Van de zamenstelling der regterlyke magt.
Art. 128. De regtsmagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in koloniale zaken wordt geregeld bij de wet.
Art. 129. Er is, onder de benaming van bof van justitie, een opperste geregtsbof over de ganscbe kolonie.
Het boudt toezigt op de geregelde afdoening van alle regtsgedingen en de behoorlijke vervolging van alle misdrijven.
De voorzitter, de leden en de gritlier van bet hof van justitie worden door den Koning benoemd, de voorzitter en de leden voor bet leven, de grillier tot wederopzeggens toe.
Art. 130. tiet openbaar ministerie bij bet bof van justitie wordt uitgeoefend door of namens den proeureur-generaal.
Art. 131. De proeureur-generaal wordt door den Koning benoemd, geseborst en ontslagen.
Art. 132. Hij is bet boofd van liet openbaar ministerie en van de regterlijke en administrative politie in de ganscbe kolonie.
Hij vertegenwoordigt den Staat, de Regering of de kolonie in regten.
Art. 133. Bebalve in bet geval van verklaarden staat van oorlog of beleg, wordt geen doodvonnis ten uitvoer gelegd dan op last of met voorkennis van den procureur-generaal en na verkregen magtiging van den gouverneur.
De gouverneur verleent die magtiging niet dan na den boogsten militairen of burgerlijken regter in de kolonie te bebben geboord.
Art. 134. De voorzitter en de leden van bet bof van justitie kunnen tegen bunnen wil door den Koning worden ontslagen:
lu. bij gebleken ongesebiktbeid door meer dan zestigjarigen ouderdom, of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte;
2U. wanneer zij onder curatele zijn gesteld;
3°. bij gebleken wangedrag of onzedelijkheid, of bij gebleken grove achteloosheid in de waarneming van bun ambt.
In de beide eerste gevallen wordt het ontslag eervol verleend.
In het eerste geval wordt voor de aanspraak op pensioen geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.
Art. 135. \\ anneer de gouverneur oordeelt, dat cene der redenen van ontslag, in het voorgaand artikel opgenoemd, aanwezig is, draagt hij, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord en met toezending van al de stukken op de zaak betrekkelijk, liet ontslag van den betrokken ambtenaar aan den Koning voor.
Hij stelt den betrokken ambtenaar, door mededeeling zijner voordragt, in de gelegenheid om zijn verweerschrift bij de stukken te voegen.
Hij is bevoegd den betrokken ambtenaar, in afwachting van 'sKonings beslissing, te schorsen en in de waarneming van het ambt tijdelijk te voorzien.
De betrokken ambtenaar geniet gedurende de schorsing zijne volle bezoldiging.
Hij kan, op zijn verzoek, in de gelegenheid om zich in Nederland te gaan verantwoorden gesteld worden door toekenning van verloftractement en vrijen overtogt.
De Koning beslist over het ontslag.
Art. 136. De voorzitter en de leden van het hof van justitie kunnen door den Hoogen Raad der Nederlanden, in raadkamer, bij een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet:
1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf; de gevangenisstraf welke geldboete vervangt daaronder niet begrepen;
2°. wanneer zij verklaard zijn te zijn in staat van kennelijk onvermogen of wegens schulden zijn gegijzeld.
De procureur-generaal zendt de stukken, op de zaak betrekkelyk, ter vervolging aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad der Neder-landen.
Hij geeft hiervan aan den betrokken ambtenaar onmiddellijk kennis en stelt dezen in staat een verweerschrift bij den Hoogen Raad in te dienen.
609
610 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
In het vonnis, waarbij een regterlijk ambtenaar, niet vallende in de bovenstaande bepalingen, tot gevangenisstraf (die, welke geldboete vervangt, daaronder niet begrepen) veroordeeld wordt, wordt tevens zijne afzetting uitgesproken.
Art. 137. Élk lid der regterlijke magt, tegen wien, hetzij dagvaarding in persoon of bevel van gevangenneming, hetzij magtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen, is verleend, of op wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, wordt daardoor in zijne bediening geschorst. Schorsing in de bediening brengt geene schorsing mede in liet genot der bezoldiging.
Art. 138. De verdere bepalingen nopens de hmgting en de zamen-stelling der regterlijke magt in de kolonie worden vastgesteld bij koloniale verordening.
Art. 139. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door de regters, welke door algemeene verordeningen zijn aangewezen.
Tusschenkomst van de Regering in regtszaken is verboden.
Art. 140. Vonnissen door den regter in Nederland of Nederlandsche koloniën of bezittingen gewezen, en bevelen door hen uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authenthieke akten aldaar verleden, kunnen in de kolonie Suriname ten uitvoer worden gelegd.
Vonnissen en bevelen, door den regter in de kolonie Suriname gewezen of uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten aldaar verleden, kunnen in Nederland worden ten uitvoer gelegd.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de godsdienst.
Art. 141. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en van hare leden tegen de overtreding der strafwet.
Art. 142. In de kolonie wordt gelijke bescherming verleend aan alle erkende kerkgenootschappen.
Art. 143. De gouverneur waakt dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van de gehoorzaamheid aan de algemeene verordeningen en de gestelde magten in de kolonie.
Art. 144. De belijders der onderscheidene godsdienstige meeningen genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleeden van waardigheden, ambten en bedieningen.
Art. 145. De openbare eeredienst en godsdienstoefening is aan geene andere beperkingen onderworpen dan die, welke in het belang der openbare orde, rust en zedelijkheid bij koloniale verordeningen worden bevolen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van de financiën.
Art. 14G. Het beleid der koloniale geldmiddelen en het beheer der domeinen is, onder onpertoezigt van den gouverneur, opgedragen aan eenen hoofdambtenaar, die door den Koning wordt benoemd, geschorst en ontslagen, en wiens instructien en jaarwedde door den Koning worden vastgesteld.
Art. 147. Het muntstelsel wordt bij de wet geregeld.
Art. 148. Geene belastingen worden in de kolonie ten behoeve van het Rijk of van de kolonie geheven dan uit kracht en volgens de voorschriften eener wet of koloniale verordening.
Art. 149. Geen privilegie in het stuk van belastingen mag worden verleend.
Art. 150. Geene koloniale belastingen mogen strekken om den vrijen handel met Nederland en Nederlandsche koloniën of bezittingen te belemmeren, of om den handel, de nijverheid of den landbouw der kolonie te bevoorregten boven den handel, de nijverheid of den landbouw van Nederland of de Nederlandsche koloniën en bezittingen.
De baken-, loods , haven-en andere soortgelijke scheepsongelden en de bepalingen omtrent de groote scheepvaart zijn dezelfde voor alle vlaggen.
BEGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME. 611
Art. 151. Geldleeningen ten laste der kolonie kunnen niet worden aangegaan dan uit kracht van koloniale verordeningen, goedgekeurd bij de wet.
Art. 152. Al wat betreft de uitgifte in eigendom of pacht en het beheer der domaniale gronden en bosschen of de uitoefening van andere domaniale regten wordt geregeld bij de wet en, bij gebreke van deze, bij koloniale verordening.
Art. 153. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van de gewapende magt.
Art. 154. Alle weerbare ingezetenen der kolonie zijn gehouden, ingeval de kolonie door eenen buiten- of binnenlandschen vijand bedreigd wordt, tot hare verdediging, en, in tijd van vrede, tot bewaring der inwendige rust mede te werken.
Zij worden te dien einde vereenigd in schutterijen.
De sterkte en inrigting dier schutterijen worden bij koloniale verordening geregeld.
Art. 155. Krachtens koloniale verordening kan worden opgerigt eene gewapende politie.
Art. 15ö. In geval van dringenden nood, wanneer de gouverneur met de Rijks zee- en landmagt, re zijner beschikking staande, ondersteund door de koloniale gewapende magt, niet voorzien kan in de behoorlijke verdediging, is hij bevoegd, eoor zoover de hem ten dienste staande hulpmiddelen het gedoogen, vrijwilligers en zelfs vreemde hulptroepen tijdelijk in soldij te nemen.
TIENDE HOOFDSTUK.
Van het onderwijs, de openbare gezondheid en het armbestuu r.
Art. 157. De verspreiding van verlichting en beschaving en de aanmoediging van kunsten en wetenschappen wordt door de Regering aanhoudend behartigd.
Art. 158. Het geven van onderwijs staat vrij aan iegelijk, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert.
Art. 159. Zooveel de middelen gedoogen, zorgt de overheid, dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvermogenden.
Zij doet dit door ondersteuning van bijzondere of oprigting van openbare scholen.
Art. 160. De regeling van het onderwijs op deze grondslagen geschiedt bij koloniale verordening.
Art. 161. Het toezigt van overheidswege uit te oefenen over den toestand der openbare gezondheid en al wat betreft de uitoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenij mengkunst wordt bij koloniale verordeningen geregeld.
Art. 162. Het aanmoedigen van arbeidszin en het weren van luiheid en lediggang bij de onvermogende bevolking is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering.
Het toezigt over het armwezen en de noodige voorzieningen daaromtrent worden bij koloniale verordeningen geregeld.
Daarbij wordt in acht genomen het beginsel, dat de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid vrijgelaten en zooveel mogelijk bevorderd wordt.
ELFDE HOOFDSTUK.
Van de volksvlijt.
Art. 163. De gouverneur moedigt alle takken van volksvlijt, zooveel in zijn vermogen is, aan en doet aan den Koning en aan de Koloniale Staten alle daartoe strekkende voordragten.
612 REGL. OP HET BELEID DER REG. IN DE KOL. SURINAME.
Bij koloniale verordening kunnen kaniers van koophandel en fabrieken en commissien van landbouw opgerigt en haar werkkring geregeld worden.
Art. 164. Tot de oprigting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen kan bij koloniale verordening vergunning worden verleend.
Art. 165. De Regering legt zich niet al de haar ten dienste staande krachten op de verbetering der middelen van gemeenschap toe.
Het toezigt, van overheidswege op de middelen van gemeenschap te land en te water te houden, wordt bij koloniale verordening geregeld.
Art. 166. De gouverneur kan volgens regels, bij koloniale verordening te stellen, vergunning verleenen voor den aanleg van werken en de oprigting van ondernemingen van openbaar nut.
Slotbepalingen.
Art. 167. Het tegenwoordig reglement wordt in de kolonie Suriname afgekondigd op de wijze bij art. 44 dezer wet bepaald.
Het treedt in werking op hee tijdstip door den Koning aan te wijzen.
Art. 168. De onderwerpen, bij artt. 117 en 138 vermeld, worden voor de eerste maal bij Koninklijk besluit geregeld.
Art. 169. Alle verbindende verordeningen, die er zijn op het tijdstip dat dit reglement in werking treedt, blijven van kracht, tot dat zy door andere, volgens de voorschriften dezer wet, vervangen zijn.
Lasten en bevelen enz.
Ai
Bon:
st. :
Vt regel Ai zaam veroi Ai de zoovt de voor de het ] besti de keuri de den uitge Ar All op b( Ar kolon overe Ar1 die ii van ' plaats Ar'
HOUDENDE VASTSTELLING VAN HET
REGLEMENT OP HET BELEID DER REGERING IN DE KOLONIE CURAgAO.
(Vastgesteld den Sisten Mei 1865, en uitgegeven den 6den Junij 1865, Staatsblad n0. 56.)
Wtj WILLEM lil enz.,
Allen die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat liet reglement op het beleid der Regering in de kolonie C u racao, ingevolge art. 59 der Grondwet, door de wet behoort te worden vastgesteld;
Zoo is het, dut Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze, vast te stellen het navolgende •
REGLEMENT op het beleid der regering in de
kolonie cura9ao.
EERSTE HOOFDSTUK.
Van de kolonie en hare inwoners.
Art. 1. Het grondgebied der kolonie Curasao omvat de eilanden Curasao, Bonaire, Aruba, St. Martin (voor zooveel het aan Nederland behoort), St. Eustatius en Saba., met hunne onderhoorigheden.
Verdragen betreffende den afstand of ruiling van grontlg'ebied of de regeling der grensscheiding behoeven de goedkeuring der Staten-Generaal.
Art. 2. Allen, die zich in de kolonie bevinden, zijn eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd aan de Regering en onderworpen aan de algemeene verordeningen.
Art. 3. i)e algemeene verordeningen, in de kolonie geldig, zijn: de verdragen niet vreemde mogendheden door den Staat aangegaan, voor zooverre zij in de kolonie van toepassing zijn;
de wetten, die, volgens de bepalingen der Grondwet van het Koningrijk, voor de kolonie gemaakt of voor haar verbindende zijn;
de besluiten des Konings, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur;
de koloniale verordeningen, vastgesteld door den gouverneur met goedkeuring van den Kolonialen Raad;
de besluiten, houdende algemeene maatregelen, door den gouverneur, den Raad van Eestuur gehoord, binnen de grenzen zijner bevoegdheid uitgevaardigd.
Art. 4. Slavernij wordt in de kolonie niet geduld.
Allen, die zich op haar grondgebied bevinden, hebben gelijke aanspraak op bescherming van persoon en goederen. n , • i i
Art. 5. Uitlevering van personen, die zich op het grondgebied, der kolonie bevinden, kan niet plaats hebben, ten ware krachtens verdragen, overeenkomstig de artt. 3 en 57 der Grondwet van het Koningrijk gesloten. Art. 6. De regelen nopens de toelating en de uitzetting van personen, die in verschillende eilanden der kolonie noch gevestigd, noch daarheen van Rijkswege gezonden zijn, worden bij koloniale verordening of by plaatselijke keur vastgesteld.
Art. 7. Tot openbare bedieningen, door den Koning op te dragen, zyn
614 REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CÜRA.CAO.
benoembaar Nederlanders in den zin der wet, bedoeld in art. 7 der Grondwet van het Koningrijk, en zij, die in eene der West-Indische koloniën van den Staat uit ouders, aldaar gevestigd, geboren zijn.
De benoembaarheid tot andere openbare bedieningen wordt bij koloniale verordening geregeld.
Art. 8. Niemand heeft voorafgaand verlof noodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren.
De verantwoordelijkheid van schrijvers, uitgevers, drukkers en verspreiders en de waarborgen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid tegen het misbruik van de vrijheid van drukpers te nemen, worden geregeld bij koloniale verordening.
Repalingen, waardoor de toelating in de kolonie van in Nederland gedrukte stukken belemmerd wordt, behoeven bekrachtiging bij de wet.
Art. 9. Ieder heeft het regt verzoekschriften in te dienen bij de bevoegde raagt, zoowel in Nederland als in de kolonie.
Verzoekschriften moeten persoonlijk en mogen niet uit naam van meer worden onderteekend, tenzij dit geschiede door of van wege ligchamen, wettig zamengesteld of erkend, en in dit laatste geval niet anders dan over onderwerpen tot hunnen bepaalden werkkring behoorende.
Echter mogen personen, die niet schrijven kunnen, verzoekschriften indienen door tusschenkomst van zoodanige ambtenaren, als hiertoe bij koloniale verordening zijn bevoegd verklaard.
Art. 10. De uitoefening van het regt van vereeniging of vergadering kan, in het belang der openbare orde, zedelijkheid of gezondheid, aan regeling en beperking bij koloniale verordening of bij plaatselijke keur onderworpen worden.
TWEEDE HOOFDSTUK.
Van den Gouverneur.
eerste atdkeling.
Van zijne benoeming en ontslag en van zijne verantwoordelij kheid.
Art. 11. De gouverneur wordt door den Koning benoemd en ontslagen.
Art. 12. Hij moet den ouderdom van dertig jaren vervuld hebben.
Art. 13. Hij legt in handen des Konings, of van de autoriteit of den persoon door den Koning hiertoe aangewezen, den eed (verklaring of belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoeming quot;tot gouverneur, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of quot;beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of quot;geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en aan de Grondwet; dat quot;ik de welvaart van de kolonie naar mijn vermogen bevorderen zal; quot;dat ik het Reglement op het beleid der regering in de kolonie quot;Curacao steeds zal onderhouden en doen onderhouden, en dat ik mij quot;in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. 14. Indien de benoeming van den gouverneur vervat is in een geheim en verzegeld stuk, behelst dit stuk tevens de aanwijzing van de autoriteit of den persoon, in wier of wiens handen de benoemde den voorgeschreven ambtseed moet afleggen.
Zoodanig stuk wordt geopend in eene vergadering van den Raad van Bestuur.
Het wordt, na door al de aanwezige leden te zijn gewaarmerkt, in het archief van den Raad nedergelegd.
Art. 15. De gouverneur aanvaardt het bestuur door overlegging in eene plegtige zitting van den Kolonialen Raad van een afschrift zijner akte van benoeming en van het proces-verbaal zijner eedsaflegging, en brengt zijne aanvaarding van het bestuur bij proclamatie ter kennisse der ingezetenen.
REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CÜRACA.O. 615
A.aT. 16. Hg is verpligt zijne waardigheid te blijven bekleeden tot dat hij het bestuur aan zijnen opvolger hebbe overgegeven, tenzij hem van 'sKonings wege gelast of vergund worde zijne waardigheid vroeger neder te leggen.
Art. 17. Hij mag zonder verlof des Konings de kolonie niet verlaten.
Art. 18. Hij mag geen handel drijven, noch deel hebben in dien van anderen, noch in schepen op of in de kolonie ten handel varende, noch in ondernemingen van landbouw of nijverheid daarbinnen gevestigd.
Hij mag geene schuldvorderingen ten laste der kolonie koopen.
Hij mag noch regtstreeKis, noch zijdelings, deel nemen in eenige overeenkomst, waarin de Staat of de kolonie partij is, noch zich voor de uitvoering van zoodanige overeenkomst geheel of gedeeltelijk borg stellen.
Van bovenstaande bepalingen kan, mits daartoe bijzondere termen aanwezig zijn, door den Koning vrijstelling verleend worden bij besluit, dat met redenen wordt omkleed en waarop de Raad van State van het Koningrijk gehoord is.
Art. 19. Bloedverwantschap of zwagerschap, tot den derden graad ingesloten, mag niet bestaan tusschen den gouverneur en den gouvernementssecretaris, den gouverneur en den procureur-generaal, den gouverneur en een der hoofdambtenaren met het beleid eener bijzondere afdeeling van algemeen bestuur door den Koning belast, of den gouverneur en een lid van den Raad van Bestuur.
Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap geraakt, behoudt zijne bediening niet dan met vergunning des Konings.
De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 20. Wanneer er vermoeden bestaat dat de gouverneur krankzinnig is, belegt de procureur-generaal, of degene die hem als on der-voorzitter van den Raad van Bestuur vervangt, cene vergadering van dien raad, opdat dc gegrondheid van het vermoeden onderzocht worde.
De Raad van Bestuur, oordeelende dat daartoe termen bestaan, beveelt het instellen van een geneeskundig onderzoek aan eene commissie, te zamen gesteld uit de twee hoogst in rang aanwezige officieren van gezondheid der zee- en landmagt en twee burgerlijke geneesheeren.
Deze commissie is bevoegd den gewonen geneesheer des gouverneurs in haar midden te roepen, en dient den Raad van Bestuur vun berigt.
Als de Raad van Bestuur oordeelt, dat het berigt der commissie het bestaande vermoeden bevestigt, be1 egt de procureur-generaal, of degene die hem als onder-voorzitter vervangt, eene zitting van den Kolonialen Raad.
Dc zitting wordt gehouden met gesloten deuren.
De vergadering verklaart, na de personen, die inlichtingen geven kunnen, onder cede gehoord te hebben, en bij volstrekte meerderheid van stemmen der aanwezige leden, of er termen bestaan om den gouverneur in de uitoefening zijner waardigheid te schorsen.
De verklaring, dat zoodanige termen bestaan, ontheft, zoolang zij niet, na gelijk onderzoek, op gelijke wijze is ingetrokken en in atwaenting van de beslissing des Konings, den gouverneur van de uitoefening zijner waardigheid.
Er worden van elk gedeelte van het onderzoek naauwkeurige processen-vcrbaal in dubbel opgemaakt en door al de leden en den secretaris onderteekend.
Een der dubbelen wordt onverwijld gezonden aan den Koning.
Art. 31. Dc gouverneur oefent zijne waardigheid uit met stipte inachtneming van 'sKonings bevelen, en is aan den Koning wegens zijn doen en laten verantwoordelijk.
Art. 159 der Grondwet van het Koningrijk is op hem van toepassing.
Art. 22. De gouverneur is naar de bepalingen, vervat in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad no. 33), houdende regeling der verantwoordelijkheid van de hoofden der ministeriële departementen, tot straf vervolgbaar:
a. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, waarvan hem de uitvoering niet is opgedragen door den Minister van Koloniën ;
b. wanneer hij uitvoering geeft of doet geven aan Koninklijke besluiten of beschikkingen, niet voorzien van de vereischte mede-onderteekening van een der hoofden van de ministeriele departementen;
c. wanneer hij beschikkingen neemt, ol bevelen geeft, of bestaande be-
616 REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURACAO.
schikkingen en hevelen handhaaft, waardoor de bepalingen dezer wet of andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen worden geschonden;
d. wanneer hij nalaat uitvoering te geven of te duen geven aan de voorschriften van deze wet of andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen, of aan Koninklijke besluiten en beschikkingen, gcene algemeene verordeningen zijnde, doch waarvan hem de uitvoering door den Minister van Koloniën is opgedragen.
De handelingen, onder de litt. a, b en c, en de nalatigheid, onder letter d bedoeld, zijn alleen dan strafbaar, wanneer z:j gepleegd zijn met opzet.
e. Indien hij zonder opzet de uitvoering, onder lit. d omschreven, grovelijk verzuimt.
De handelingen, opgenoemd onder litt. a, b en c, worden gestraft met de straffen, in de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n-'. 33; bedreigd tegen de handelingen, aldaar opgenoemd in art. 3 onder litt. b, c en d.
De nalatigheid en het verzuim, opgenoemd onder litt. d en e, worden gestraft met de straffen, in de wet van 22 April 18-jo (Staatsblad n-. 33) bedreigd tegen de nalatigheid en het verzuim, aldaar opgenoemd in art. 3 onder litt. e en f.
Art. 23. De gouverneur kan gedurende zijn bestuur niet voor den straf-regter in de kolonie betrokken, noch aldaar in burgerlijke gijzeling ge-bragt, noch zonder zijne toestemming als getuige quot;in een regtsgeding geroepen worden.
liij kan, zelfs na de nederlegging zijner waardigheid, wegens feiten, gedurende zijn bestuur gepleegd, in de kolonie niet tot straf vervolgd worden.
Art. 24. Ilij staat in Nederland, behalve wegens ambtsmisdrijven, te regt voor den regter, die volgens de in het. Rijk geldemlc wetten bevoegd zou zijn geweest, naar gelang der tegen het luit bedreigde straffen, daarvan kennis te nemen, ware het gepleegd in de gemeente, in welke de zetel der Nederlandsche Regering gevestigd is.
De straf, tegen het feit bedreigd, is die, welke daartegen bedreigd wordt bij het strafregt der plaats, waar het feit is begaan.
Art. 25. Indien tegen den gouverneur, hetzij in het geval voorzien in art. 159 der Grondwet van het Koningrijk, hetzij ter zake van andere strafbare feiten, eene vervolging in Nederland wordt ingesteld, legt hij, op bevel des Konings, zijne waardigheid neder in handen van dengene, die door den Koning of volgens deze wet is aangewezen om hem tequot;vervangen.
Art. 26. De gouverneur wordt, zoo noodig, vervangen door den persoon, daartoe van 's Konings wege aangewezen, quot;en, bij gebreke van dergelijke aanwijzing, door hem, die bij ontstentenis van den gouverneur met het voorzitterschap van den Raad van Bestuur tijdelijk bekleed is.
Art. 27. Al wat in deze wet bepaald is ontrent den gouverneur is toepasselijk op den waarnemenden gouverneur, met uitzondering der voorschriften in de artt. 12, 13 en 19 dezer wet vervat.
Art. 28. De waarnemende gouverneur aanvaardt onmiddellijk het bestuur, doch legt, zoo spoedig mogelijk, in eene daanoe te houden vergadering van den Kolonialen Raad, in handen van den voorzitter der vergadering, den eed (of d»i belofte) af:
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in de betrekking quot;van waarnemend gouverneur te doen of te laten, van niemand hoe-quot;genaamd eenige beloften of geschenken aannemen zal, middellijk of quot;onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning dat ik de welvaart van quot;de kolonie naar mijn vermogen zal bevorderen; dat ik het Beglement quot;op het beleid der regering in de kolonie Curayao steeds zal onder-quot;houden en doen onderhouden, en dat ik mij in alles zal gedragen, quot;zoo als een braaf en eerlijk gouverneur betaamt.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig 1quot; quot;(Dat beloof ik.quot;)
tweede aedeeling.
Van zijne magt.
Art. 29. De gouverneur bestuurt, met inachtneming van de vcorsehrif-ten dezer wet, in naam en als vertegenwoordiger des Konings de kolonie en is aldaar met de uitvoerende magt bekleed.
REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CüRACAO. 617
Art. 30. De gouverneur lieeft liet opperbevel over de in de kolonie aanwezige krijgsmagt.
Hij oefent dit over 's Rijks zee- en landmagt niet uit dan behoudens hare administratieve betrekkingen tot de departementen van algemeen bestuur in het Koningrijk en overeenkomstig met de bijzondere beschikkingen des Konings.
Hij beschikt over hare strijdkrachten in oorlog en vrede, zoodanig als hem in het belang der kolonie oirbaar dunkt, en heeft het regt hare bevelhebbers en officieren te schorsen.
Hij geeft terstond van de schorsing kennis aan den Koning.
Zij is, zoolang zij niet door den Koning bekrachtigd is, slechts voorloopig.
Art. 31. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat de bevelhebbers, officieren en onderofficieren der koloniale gewapende magt, hoedanig deze zamengesteld zij.
Art. 32. Jiij neemt, in geval van oorlog of opstand, alle maatregelen die hij in het belang van het Rijk of van de kolonie door den nood geboden acht.
Hij heeft in dergelijke omstandigheden de magt om de kolonie geheel of ten deele in staat van oorlog of beleg te verklaren, de bepalingen dezer wet en van alle andere in de kolonie geldende algemeene verordeningen te schorsen, en autoriteiten, zelfs die zijn aangesteld door den Koning, tijdelijk op te heffen.
Hij kan, in zoodanig geval, de burgerlijke of militaire gezaghebbers in de onderdeden der kolonie magtigen tot het voorloopig nemen van maatregelen van boven omschreven aard.
Hij geeft van de maatregelen, door hem uit kracht dezer bepaling genomen, onverwijld kennis aan den Koning.
Art. 33. Hij neemt alle vereischte maatregelen tot bescherming van de eer van den Staat en van de kolonie tegen aanranding van buiten.
Art. 34. Hij kan, als daarvoor dringende redenen bestaan, voorloopige overeenkomsten, de kolonie betreffende, met vreemde magten, onder voorbehoud van 's Konings goedkeuring, aangaan.
Hij brengt de aangegane overeenkomst terstond ter kennisse des Konings.
Zij vervalt in ieder geval, wanneer zij niet binnen het jaar na hare dag-teekening of den korteren daarin uitgedrukten termijn door den Koning bekrachtigd is.
Art. 35. De gouverneur benoemt, schorst en ontslaat aile ambtenaren in de kolonie, wier benoeming, schorsing of ontslag niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene verordening aan anderen opgedragen is.
Hij voorziet, als de belangen der dienst dit vereischen, in de tijdelijke waarneming van betrekkingen, door den Koning te begeven.
Art. 36. Hij kan, met inachtneming der voorschriften te dien aanzien bij algemeene verordeningen gegeven, aan ambtenaren en officieren een binnenlandsch of buitenlandsch verlof verleenen.
Art. 37. Hij heeft het algemeen bestuur der koloniale geldmiddelen en domeinen en is deswege verantwoordelijk naar de bepalingen bij de wet te stellen.
Hij brengt de bezoldigingen, verloftractementen, wachtgelden en pensioenen van alle openbare collegien, ambtenaren en bedienden in de kolonie, voor zooveel zij niet uit 's Rijks of andere kassen dan de koloniale gekweten worden, op de koloniale huishoudelijke begrooting.
Art. 38. Hij regelt die bezoldigingen, voor zooverre dit niet door den Koning aan zich voorbehouden of bij algemeene verordeningen geschied is.
De verloftractementen, pensioenen en wachtgelden, uit de koloniale kas te kwijten, worden geregeld bij koloniale verordeningen.
Art. 39. De gouverneur kan, na ingewonnen berigt van den regter door wien het vonnis gewezen is, aan alle burgerlijke of militaire veroordeelden gratie verleenen van straffen, bij regterlijk vonnis in de kolonie opgelegd.
Hij kan, tenzij krachtens voorafgaande uitdrukkelijke magtiging des Konings, geene amnestie, abolitie of generaal pardon verleenen, dan in zeer dringende gevallen, na verhoor van den Raad van Bestuur en onder voorbehoud van 's Konings bekrachtiging.
Art. 40. Geene dispensatie kan door den gouverneur verleend worden dan in de gevallen en op de wijze, bij de algemeene verordeningen, waarvan dispensatie verleend wordt, omschreven.
staatswetten. 40
C18 HEGL. OP HET ÜELEID DER 11EGER. IN DE KOL. CURACAO.
Akt. 41. De grouverneur verleent, in naam des Konings en overeenkomstig met liet desaangaande l)ij algemeene verordening bepaalde, zeebrieven aan schepen en vaartuigen, toebchoorende aan inwoners der kolonie.
Aut. 42. De gouverneur zorgt voor de afkondiging en de uitvoering der wet ten en der Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, welke hem te dien einde van 's Konings wege worden toegezonden.
Aut. 43. Hij kan om gewigtige redenen de hem bevolen afkondiging of uitvoering opschorten en geeft hiervan terstond kennis aan den Kuning.
Wanneer de afkondiging of uitvoering eener wet door den gouverneur is opgeschort, wordt hiervan door den Koning ten spoedigste mededeeling gedaan aan de Staten-Generaal.
Zoodra de gouverneur verwittigd is, dat de Koning zijne handeling niet goedkeurt, gaat liij onverwijld tut de afkondiging of uitvoering over.
Akt. 44. De wetten en Koninklijke besluiten worden afgekondigd door plaatsing in het Publicatieblad.
liet formulier van afkondiging luidt:
quot;In naam des Konings!
' De Gouverneur van Curacao,
quot;Van 's Konings wege den last ontvangen hebbende tot afkondiging vau onderstaande wet (onderstaand Koninklijk besluit);
(Mededeeling der wet of van -liet Koninklijk besluit.)
quot;Heelt de opneming daarvan in het Publicatieblad bevolen.
quot;Gedaan te............ den...........quot;
(Onderteekening van den gouverneur en van den gouvernements-secretaris).
Aut. 46. Zoo geen andere termijn bepaald is, hetzij in de verordening zelve, hetzij bij de afkondiging (ill welk geval die bepaling aan het formulier wordt toegevoegd), werkt de afgekondigde verordening op den der-tigaten dag nadien der uitgifte van het P ubli caticblad waarin zij geplaatst is.
Art. 46. De gouverneur stelt, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad, koloniale verordeningen vast en zorgt voor hare afkondiging.
Indien hij bezwaar heeft, kan hij de vaststelling in beraad houden.
Akt. 47. igt;e koloniale verordeningen treden niet in regeling van hetgeen geregeld is bij de wet of bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm, hij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur.
Akt. 4ö. De koloniale verordening, in wier onderwerp wordt voorzien bij de wet of bij Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschrevan voor algemeene nisuitregelen van inwendig bestuur, vervalt op liet oogenblik, dat zoodanige wet of zoodanig Koninklijk besluit in de kolonie begint te werken.
Akt. 49. De gouverneur zendt elke koloniale verordening, door hem vastgesteld, onverwijld aan den Koning.
De Koning kan, na den Raad van State van het Koningrijk te hebben gehoord, bij besluit, met redenen omkleed, cene koloniale verordening vernietigen wegens strijd met de wet, met een Koninklijk besluit, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven vuor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, of met het algemeen belang van liet Rijk of van de kolonie.
Art. 50. De gouverneur kondigt de koloniale verordening, door hem vastgesteld, in den regel niet af vóór dat hij berigt ontvangen heeft, dal bij den Koning geen voornemen tot vernietiging bestaat, of voor dat, na de opzending aan den Koning, zes maanden verloopen zijn zonder dat de gouverneur berigt ontvangen heeft, dat de vernietiging heeft plaats ge-had of bij den Koning in overweging is.
Hij kan echter, indien naar zijn oordeel en dat van de meerderheid van den Raad van Restuur spoed vereischt wordt, eene koloniale verordening, door hem vastgesteld, vroeger afkondigen en invoeren.
Aut. 51. Eene koloniale verordening, behoorlijk afgekondigd, verbindt totdat zij dour cene latere koloniale verordening afgeschaft of volgens art. .48 dezer wet vervallen of het Koninklijk besluit, houdende hare vernietiging, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is.
Aut. 52. De afkondiging der koloniale verordening geschiedt door hare plaatsing in het Publicatieblad.
REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURACAO. 619
Het formulier van afkondiging luidt:
'•In naam des Konings!
quot;De Gouverneur van Curasao,
quot;In overweging genomen hebbende:
(De beweegredenen der verordening.)
quot;Heeft, na verkregen goedkeuring van den Kolonialen Raad,
(En in liet geval, voor/.ien in het tweede lid van art. 50 dezer wet, met bijvoeding der woorden:
quot;En gelet op de tweede zinsnede van art. 50 van het regeringsreglement dezer kolonie), vastgesteld onderstaande verordening:
(De verordening.)
quot;begeven te........... den..........quot;
(Onderteekeningvan den gouverneur en van den gouvernements-secretaris). Art. 53. Zoo in de verordening geen andere termijn bepaald is, werkt de afgekondigde verordening op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het Publicatieblad, waarin zij geplaatst is.
Art. 54. De gouverneur is bevoegd tot het uitvaardigen van besluiten, houdende algemeene maatregelen, en strekkende om uitvoering te geven hetzij aan wetten ol' Koninklijke besluiten, genomen in den vorm, bij de Grondwet van het Koningrijk voorgeschreven voor algemeene maatregelen van inwendig bestuur, waarvan de uitvoering hem van 's Konings wege is opgedragen, hetzij aan koloniaie verordeningen.
I)e Haad van Bestuur wordt over het uit te vaardigen besluit gehoord. Art. 55. Zoodanige besluiten worden op last des gouverneurs afge-kondigd door hunne plaatsing in het Publicatieblad.
Het formulier van afkondiging luidt;
„In naam des Konings '■De Gouverneur van Curacao,
quot;Overwegende, dat ter uitvoering van
(Vermelding van de wet, het Koninklijk besluit of de koloniale verordening, tot wier uitvoering het besluit strekt),
quot;het nuodig is, het navolgende vast te stellen;
quot;Heeft, den Raad van Bestuur gehoord, besloten:
(Volgt het besluit.)
quot;Gegeven te........... den...........quot;
(Onderteekeningvan den gouverneur en van den gouvernements-secretaris.) Art. 5ö. Indien in het besluit geen andere termijn bepaald is, werkt het op den dertigsten dag na dien der uitgifte van het Publicatieblad waarin het geplaatst is.
Art. 57. He gouverneur brengt het door hem genomen besluit onverwijld ter kennisse des Konings..
Hij trekt het in of wijzigt het, zoodra hem dit van 's Konings wege wordt bevolen.
DERDE HOOFDSTUK.
Van den Raad van Bestuur.
eerste afdeeling.
Van zijne zam en stelling.
Art. 58. De Raad van Bestuur bestaat uit den gouverneur, als voorzitter: den procureur-generaal, als onder-voorzitter, en drie leden, die door den Koning worden benoemd, geschorst en ontslagen.
Hun rang regelt zich naar den ouderdom van benoeming.
Art. 51'. De door den Koning benoemde leden leggen, alvorens hunne betrekking te aanvaarden, in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder wel-quot;ken naam of wat voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoe-quot;ming als lid van den Raad van Bestuur aan iemand, wie hij ook quot;zij, iets heb gegeven of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking 'te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of quot;geschenken aannemen zal, middellijk of onmiddellijk.
620 REGL. OP HET BELEID DER REG ER. IN DE KOL. CURACAO.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik bet Reglement quot;op het beleid der regering in de kolonie Curasao steeds zal helpen quot;onderhouden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal quot;voorstaan.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. GO. De gouvernements-secretaris staat den Raad van Bestuur als secretaris bij, ook al is hij daarvan geen lid.
Art. 61. Het reglement van orde voor den Raad van Bestuur wordt, door den Raad ontworpen, vastgesteld door den gouverneur.
Het behoeft, even als de daarin te brengen wijzigingen, de goedkeuring des Konings.
tweede afdeeling.
Van zijne werkzaamheden.
Art. 62. De Raad van Bestuur wordt door den gouverneur geboord nopens:
1°. alle besluiten tot uitvoering van algemeene verordeningen, die de gouverneur wil nemen;
2°. alle plaatselijke keuren, die door de gezaghebbers der verschillende eilanden aan de bekrachtiging van den gouverneur worden onderworpen;
3°. alle aangelegenheden, waaromtrent dit is voorgeschreven bij deze wet of andere algemeene verordening, of den gouverneur van 's Konings wege bevolen;
4°. alle andere zaken, waaromtrent de gouverneur in het belang zijner verantwoordelijkheid het gevoelen van den Raad wenscht te kennen.
Art. 63. De Raad mag niet weigeren, des gevraagd, zijn gevoelen schriftelijk aan den gouverneur mede te deelen.
Art. 64. De gouverneur kan officieren der zee- en landmagt en ambtenaren, geene leden van den raad zijnde, gelasten de vergadering bij te wonen tot het geven van inlichtingen.
Art. 65. De Raad van Bestuur kan, volgens regels bij koloniale verordening te stellen, regtsmagt erlangen in geschillen van bestuur.
Art. 66. Hij verngt voorts alle andere werkzaamheden, hem bij deze wet of andere algemeene verordeningen opgedragen.
VIERDE HOOFDSTUK.
Van den Kolonialen Raad.
eerste afdeeling.
Van zijne zamenstelliiig.
Art. 67. De Koloniale Raad is zamengesteld uit de leden van den Raad van Bestuur als vaste leden, en uit acht leden door den Koning te benoemen.
Art. 68. Om tot lid benoembaar te zijn wordt vereischt:
1°. ingezetenschap;
Als ingezetenen worden aangemerkt:
a. Nederlanders in den zin der wet, bedoeld in art. 7 der Grondwet van het Koningrijk, wanneer zij gedurende de jongste zes maanden, aan de benoeming vooiafgegaan, in de kolonie gevestigd geweest zijn;
b. vreemdelingen, wanneer zij gedurende de jongste drie jaren, aan de benoeming voorafgegaan, in de kolonie gevestigd geveest zijn.
2°. de volle ouderdom van vijf en twintig jaren;
3°. het volle genot der burgerlijke regten;
4°. noch onbekwaam, noch uitgesloten te zijn.
Art. 69. Onbekwaam om benoemd te worden zijn zij, wien dat regt ontzegd is by regterlijk vonnis, of die geregtelijken afstand van hunne goederen aan hunne schuldeisehers gedaan en dezen niet ten volle voldaan hebben.
Abt. 70. Uitgesloten zijn de vaste leden en de gouvernements-secretaris, de krijgslieden van den Staat in werkelijke dienst, geestelijken en bedienaren van de godsdienst.
REGL. OP HET B ELEID DER REG ER. IN DE KOL. CURACAO. 62l
Art. 71. Bloedverwantschap of zwawerscliap tot en met den tweeden graad mag niet bestaan tussclien de benoemde leden van den Koloniale!! Raad.
Hij, die na zijne benoeming in den verboden graad van zwagerschap met een der andere leden geraakt, is niet verpligt af te treden vóór den afloop van zijnen tijd van zitting.
De zwagerschap houdt op door den dood der vrouw, die haar veroorzaakte.
Art. 72. De benoemde leden hebben zitting gedurende vier jaren. Jaarlijks treedt een vierde hunner af.
De uitvallenden zijn dadelijk weder verkiesbaar.
Na de eerste benoeming wordt de rooster van aftreding door het lot geregeld.
Hij, die ter vervulling eener tusschcntijds opengevallen plaats benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden.
Art. 73. De Koloniale Raad dient voor elke opengevallen plaats onder de benoemde leden ecne aanbeveling van twee personen aan den Koning in.
De eerste benoeming geschiedt zonder aanbeveling en binnen zes maanden na de invoering dezer wet.
Art. 74. De benoemde leden van den Kolonialen Raad leggen vóór het aanvaarden hunner betrekking in handen van den gouverneur den eed (verklaring of belofte) af.
''Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of wat voorwendsel ook, om tot lid van den Kolonialen quot;Raad te worden benoemd, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb quot;gegeven of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of quot;geschenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning:; dat ik het Reglement quot;op het beleid der regering in de kolonie Curacao steeds zal helpen quot;onderbonden en het welzijn der kolonie naar mijn vermogen zal quot;voorstaan.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
Art. 75. De leden genieten geen schadeloosstelling.
Vergoeding van reis- en verblijfkosten kan hun bij koloniale verordening worden toegekend.
Art. 76. De benoemde leden zijn bevoegd ten allen tijde hun ontslag te nemen.
Zij zenden dit schriftelijk in aan den gouverneur.
Het lidmaatschap vervalt:
1°. door het opgeven der vestiging in de kolonie;
9°. door bet verlies van het volle genot der burgerlijke regten;
3°. door opkomende onbekwaamheid volgens art. 69;
4°. door het aannemen eener met het lidmaatschap onvereenigbare betrekking.
tweede a.pdf.eltng.
Van zijne vergadering.
Art. 77. De vergadering van den Kolonialen Raad wordt jaarlijks op den tweeden Dingsdag der maand Mei te Willemstad op het eiland Curacao door of namens den gouverneur geopend.
Art. 78. De gouverneur is voorzitter, de procureur-generaal ondervoorzitter van den Kolonialen Raad.
Art. 79. De gouvernements-secretaris staat de vergadering van den Kolonialen Raad als grittier bij.
Art. 80. De Koloniale Raad stelt het reglement van orde voor zijne vergadering vast.
Art. 81. Hij vergadert in het openbaar.
De deuren worden gesloten, als de voorzitter het noodig keurt of vier leden het vorderen.
De vergadering beslist of met gesloten deuren zal worden beraadslaagd.
623 REGL. OP HET BELEID DER REGER. IX DE KOL. CURACAO.
Over de punten, in besloten vergadering behandeld, kan daarin ook een besluit genomen worden.
Abt. 82. De leden van den Kolonialen Rüad stemmen naar eed en geweten, zoodanig als liet belang der kolonie medebrengt.
Art. 83. De Koloniale Raad mag niet beraadslagen nocli besluiten, zoo niet meer dan de helft der leden tegenwoordig is.
Alle besluiten worden door volstrekte meerderheid der stemmende leden opgemaakt.
Bij staking van stemmen wordt het nemen van een besluit tot eene volgende vergadering uitgesteld. In deze, en evenzoo in eene voltallige vergadering, heeft, bij staking van stemmen, de voorzitter eene beslissende stem.
Art. 84. Over alle zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping gestemd, doch bij het doen van keuzen of voordragten van personen bij besloten en ongeteekende briefjes.
Art. 85. De leden van den Kolonialen Raad zijn, ter zake van hetgeen zij als zoodanig gezegd en gedaan hebben, niet geregtelijk vervolgbaar.
Art. 86. De gouverneur heeft het regt de vergadering van den Kolonialen Raad te schorsen, te sluiten en buitengewoon bijeen te roepen.
derde afdeeling.
Van zijne magt.
Art. 87. De Koloniale Raad beraadslaagt over de verordeningen, die-hem door den gouverneur worden aangeboden.
Art. 88. Indien de Koloniale Raad de verordening goedkeurt, stelt de gouverneur haar vast.
Indien de gouverneur bezwaar heelt de goedgekeurde verordening vast te stellen, geeft hij daarvan aan den Koning en aan den Kolonialen Raad kennis.
Art. 89. Indien de Koloniale Raad de verordening niet goedkeurt, brengt de gouverneur dit ter kennisse des Konings.
Art. 90. De Koloniale Raad heelt het regt van wijziging.
Art. 91. Indien de Koloniale Raad de verordening heeft gewijzigd en de gouverneur zich met die wijziging vereenigt, stelt hij de verordening, zoodanig als zij door den Kolonialen Raad is goedgekeurd, vast.
Art. 92. Indien de gouverneur zich met de wijzigingen, door den Kolonialen Raad in de verordening gebragt, niet vereenigt, geeft hij hiervan kennis aan den Koning en aan den Kolonialen Raad.
Art. 98. De Koloniale Raad beslist of hij eene verordening in overweging zal nemen, die hem door een zijner leden wordt voorgesteld.
Art. 94. Indien de Koloniale Raad eerie verordening, hem door een zijner leden voorgesteld, in overweging genomen en met of zonder wijzigingen goedgekeurd heeft, en de gouverneur zich met de goedgekeurde verordening vereenigt, stelt hij haar vast.
Indien de gouverneur zich met zoodanige verordening niet vereenigt, brengt hij dit ter kennisse des Konings en van den Kolonialen Raad.
Art. 95. De Koloniale Raad is bevoegd de belangen der kolonie voor te staan bij den Koning, bij de Staten-Generaal en bij den gouverneur.
Art. 96. Hij onderzoekt de verzoekschriften die, met inachtneming der voorschriften van art. 9 dezer wet, aan hem gerigt worden.
Art. 97. Hij kan den gouverneur uitnoodigen om wegens zaken, de kolonie betreffende, mondeling of schriftelijk inlichtingen aan hem te geven.
Art. 98. De gouverneur voldoet aan deze uitnooaiging, wanneer hij vermeent, dat het geschieden kan zonder schade voor de aan hem toevertrouwde belangen.
vierde afdeeling.
Van de begrooting.
Art. 99. Ten laste van 's Rijks schatkist komen:
a. de wedde en de verblijfkosten van den gouverneur;
b. de kosten van de 'sRijks zee- en landmagt, tot bescherming der kolonie gevorderd.
Art. 100. De uitgaven ten behoeve der openbare dienst in de kolonie, ■welke niet ten laste van 's Rijks schatkist komen, en de middelen ter harer dekking worden aangewezen op de koloniale huishoudelijke begroeting.
REGL. OP IIEï BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURACAO. 023
Art. 101. De koloniale huishoudelijke hegrooting wordt jaarlijks door den gouverneur, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord, ontworpen, en aan den Kolonialen Raad, bij de opening zijner vergadering, aangeboden.
Art. 102. Zij wordt, zoodanig als zij door den Kolonialen Raad goedgekeurd is, door den gouverneur voorloopig vastgesteld en afgekondigd.
Art. 103. Zij wordt door hem met de noodige toelichting toegezonden aan den Koning.
Art. 101. Zij wordt definitief vastgesteld door de wet:
1°. indien tot aanvulling der koloniale middelen gevorderd wordt eene bijdrage uit 's Rijks schatkist;
3°. Indien de Koning de begrooting, zoodanig als zij door den Kolonialen Raad aangenomen is, niet goedkeurt;
3°. indien de Koloniale Raad de begroeting niet heeft vastgesteld vóór den lóden Julij van het jaar, waarin zij hem wordt aangeboden.
Indien geen dezer gevallen aanwezig is, geldt de voorloopige vaststelling als definitive.
Art. 105. De uitgaven en hellingen, uit kracht der voorloopig vastgestelde begroeting gedaan vóór dat de wet, houdende definitieve vaststelling der begrooting, in de kolonie afgekondigd en in werking getreden is, blijven van waarde, voor zooveel zij geschied zijn met magtiging des Konings of vóór dat van den Koning berigt ontvangen is.
In het geval, voorzien in het voorgaande artikel onder nquot;. 3, strekt voorloopig de begrooting van het vorig dienstjaar tot grondslag der dienst, behoudens de daarin tloor den Koning bevolen wijzigingen.
Art. 10(5. De verantw. ording van de koloniale uitgaven en ontvangsten voor elk dienstjaar wordt, oncier overlegging van de rekening, goedgekeurd door de magt bij de wet otquot; d.'ii Koning daartoe aangewezen, op last des Konings gedaan aan de wetgevende magt, ingeval de koloniale huishoudelijke begroeiing definitief is vastgesteld bij de wet, en in het andere geval door den gouverneur aan den Kolonialen Raad.
Naar gelijke onderscheiding wordt het slot der rekening vastgesteld, hetzij bij de wet, hetzij bij koloniale verordening.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Van het bestuur der verschillende eilanden.
EERSTE AFDF.ELING.
Art. 107. De verschillende eilanden der kolonie, behalve het eiland Curacao, worden bestuurd door gezaghebbers.
Art. 108. De gezaghebbers worden door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen.
Hunne wedden en instructiën worden door den Koning vastgesteld.
Art. 109. Ingeval voor zoodanigen maatregel dringende redenen bestaat, kan de gouverneur, na verhoor van den Raad van Bestuur, eenen ge/.ag-hebber, in afwachting van 's Konings beslissing, vorloopig schorsen.
De gouverneur geeft van de voorloopige schorsing onverwijld kennis aan den Koning.
Art. 110. De gezaghebber legt vóór de aanvaarding zijner bediening, in handen van den gouverneur, den eed (verklaring of belofte) af:
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of voorwendsel ook, tot het verkrijgen mijner benoe-
quot;ming tot gezaghebber van het eiland....., aan iemand, wie hij
quot;ook zij, iets hel) gegeven of beloofd, noch zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking^ quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenigc beloften of quot;geschenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning en gehoorzaamheid
quot;aan den gouverneur; dat ik de welvaart van het eiland.....naar
quot;mijn vermogen bevorderen zal; dat ik de algemeene verordeningen quot;en plaatselijke keuren zal onderhouden en doen onderhouden, en dat quot;ik mij in alles zal gedragen, zoo als een braaf en eerlijk gezaghebber quot;betaamt. '
„Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig!quot; quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
624 REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURACAO.
Art. 111. De gezaghebber voert het bestuur, overeenkomstig met zijne instructie en met stipte inachtneming van de bevelen des gouverneurs.
Hij mag zonder verlof van den gouverneur het eiland niet langer dan vijf dagen verlaten.
Art. 112. Hij is verpligt zijne bediening te blijven bekleeden tot dat hij het bestuur aan zijnen opvolger hebbe overgegeven, tenzij hem van
s Konings \yege gelast of vergund worde zijne bediening vroeger neder te leggen of hij daarin geschorst worde.
Art. 113. Allen, die zich op het eiland of zijne onderhoorigheden bevinden, zijn aan den gezaghebber eerbied en gehoorzaamheid verschuldigd.
Alle beambten staan onder zijne bevelen.
Art. 114. De gezaghebber is verantwoordelijk voor de bewaring der inwendige rust, orde en veiligheid, en waakt tegen aanranding van buiten.
Hij heelt het bevel over de aanwezige gewapende magt, politie en ' schutterij.
Art. 115. Hij zorgt voor de getrouwe uitvoering en handhaving der algemeene verordeningen, met wier uitvoering en handhaving hij door den gouverheur is belast, en der plaatselijke keuren, die door den gouverneur zijn bekrachtigd.
Art. 11G. De gezaghebber wordt, zoo noodig, vervangen door een der landraden naar rang van ouderdom.
Oudste landraad is degene, die het eerst aan de beurt van aftreding ligt #
tweede afdeeling.
Van de Landraden.
Art. 117. De gezaghebber wordt in de uitoefening van het dagelijksch bestuur bijgestaan door twee landraden.
Art. 118. De landraden worden door de stemgeregtigde ingezetenen van het eiland voor vier jaren gekozen.
De vereischten om stemgeregtigd of om tot landraad benoembaar te zijn, en al wat verder de verkiezing der landraden betreft, worden voor elk eiland bij koloniale verordening geregeld.
Art. 119. Om de twee jaren treedt een der landraden af.
De aftredende is aanstonds herkiesbaar.
Hij, die ter vervulling eener tusschentijds opengevallen plaats gekozen is, treedt af op het tijdstip waarop degene, in wiens plaats hij verkozen is, moest aftreden.
De eerste rooster van aftreding wordt door het lot behaald.
Art. 120. De landraden legiren vóór de aanvaarding hunner bediening, in handen van den gezaghebber, den eed (verklaring of belofte) af;
quot;Ik zweer (verklaar), dat ik, middellijk noch onmiddellijk, onder quot;welken naam of voorwendsel ook, om tot landraad te worden be-quot;noemd, aan iemand, wie hij ook zij, iets heb gegeven of beloofd, noch quot;zal geven.
quot;Ik zweer (beloof), dat ik, om iets hoegenaamd in deze betrekking quot;te doen of te laten, van niemand hoegenaamd eenige beloften of gc-quot;schenken zal aannemen, middellijk of onmiddellijk.
quot;Ik zweer (beloof) trouw aan den Koning; dat ik de algemeene quot;verordeningen en plaatselijke keuren steeds zal helpen onderhouden quot;en het welzijn van het eiland naar mijn vermogen zal voorstaan.
quot;Zoo waarlijk helpe mij God Almagtig•quot; (quot;Dat verklaar en beloof ik.quot;)
derde afdeel1ng.
Van den Raad van Politie.
Art. 121. De Raad van Politie bestaat uit den gezaghebber en de landraden van het eiland.
Art. 122. De gezaghebber is voorzitter en roept den raad bijeen, zoo dikwijls hij dit noodig acht of de beide landraden het hem schriftelijk verzoeken.
Art. 123. De reglementen van orde voor de vergaderingen der Raden van Politie van de verschillende eilanden worden bij koloniale verordeningen vastgesteld.
Art. 124. De Raad van Politie dient wegens alle zaken, het eiland betreffende, den gouverneur van berigt en raad.
REGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CÜRACAO. 625
Art. 125. Hij is bevoegd de belangen van het eiland bij den Koning, de Staten-Generaal, den gouverneur en den Kolonialen Raad voor te staan.
Art. 126. Hij drijft schouw over alle wegen, straten, wateren, bruggen, dijken, waterleidingen en andere openbare werken des eilands.
Art. 127. Hij heeft het oppertoezigt over het armwezen en laat zich door hen, die openbare armenkassen beheeren, jaarlijks rekening en verantwoording van hun beheer doen.
Art. 128. Hij houdt toe.?igt over het onderwijs en zijne leden hebben den vrijen toegang tot alle openbare en bijzondere scholen.
Art. 129. Hij is bevoegd plaatselijke keuren te maken nopens alle onderwerpen, de huishouding des eilands betrelfende, en daarbij de noodige voorschriften te geven in het belang der openbare orde, zedelijkheid en gezondheid.
De soort en de maat der straf, door de overtreders dier keuren te be-loopen, wordt bij koloniale verordening bepaald.
Art. 130. De plaatselijke keur, door den Raad van Politie vastgesteld, wordt door den gezaghebbei onderworpen aan dc bekrachtiging van den gouverneur.
Art. 131. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Bestuur, dc plaatselijke keur bekrachtigt, wordt zij, op de wijze bij koloniale verordening voorgeschreven, door den gezaghebber afgekondigd, en verbindt allen, die zich op het eiland en zijne underhoorigheden bevinden.
Art. 133. Indien de gouverneur, na verhoor van den Raad van Bestuur, de plaatselijke keur niet bekrachtigt, blijft de afkondiging achterwege.
Indien echter, naar het oordeel van den Raad van Politie, een spoed-vereischend geval aanwezig is, kan de plaatselijke keur, in afwachting van de beslissing des gouverneurs, inmiddels door den gezaghebber worden afgekondigd en verbindt alsdan, tot dat zij weder is ingetrokken.
Art. 133. De Raad van Pol; tic belast een of meer zijner leden met de waarneming der betrekking van ambtenaar van den burgerlijken stand en met het houden der bevolkingsregisters.
Art. 134. Hij verrigt voorts alle werkzaamheden, hem bij algemeene verordeningen opgedragen.
Art. 135. De bevoegdheid tot het maken van plaatselijke keuren voor het eiland Curacao en onderhoorigheden behoort aan den Kolonialen Raad.
Op zoodanige keuren zijn van toepassing de vormen, voor koloniale verordeningen voorgeschreven. De overige werkzaamheden van den Raad van Politie worden op het eiland Curacao verrigt door de collegiën of ambtenaren, daarmede bij algemeene verordening belast.
Art. 136. De onderverdeeling der onderscheidene eilanden in districten, gemeenten of wijken, en de inrigting van dezer bestuur, alsmede de algemeene politie van land en stad, worden bij koloniale verordening geregeld.
ZESDE HOOFDSTUK.
Van het regtswezen.
eerste afdeeltng.
Algemeene voorschriften.
Art, 137. Er wordt in de kolonie Curacao regt gesproken in naam des Konings.
Art. 138. Het burgerlijk regt, dat van koophandel en de burgerlijke regtsvordering, het strafregt en de strafvordering, ook ten opzigte der koloniale gewapende magt, de regtspleging in zake van belastingen, het notarisambt, de industriële, letterkundige en kunsteigendom, en het stuk der maten en gewigten worden, voor zooveel mogelijk overeenkomstig met de in Nederland bestaande wetten, door koloniale verordeningen geregeld.
Art. 139. Niemand kan van zijn eigendom ontzet worden, dan nadat bij koloniale verordening verklaard is, dat het algemeen nut de onteigening vordert, en tegen voorafgaande schadevergoeding.
Op dit beginsel worden geene uitzonderingen toegelaten dan krachtens algemeene regelen, bij koloniale verordening te stellen, en zonder dat ooit het regt op volledige schadevergoeding den onteigende kan worden ontnomen.
626 KEGL. OP HET BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURACAO.
Art. 140. Aan de re?terlijke magt behoort bij uitsluiting de kennis- | neming van alle geschillen van burgerregtelijken aard.
Art. 111. Geene vervolging tot straf kan plaats hebben dan voor den regter, bij algemeene verordening aangewezen, en op de wijze, bij algeraeene verordening bepaald.
Art. 142. De burgerlijke dood of de verbeurdverklaring van al de goederen des veroordeelden kan niet als straf of gevolg van straf worde)» bedreigd.
Art. 143. Geschillen over burgerregt staan ter kennisneming van de regterl.jke magt, wanneer geen andere regter bij algemeene verordening aangewezen is.
Art. 144. Alle vonnissen behelzen de gronden, waarop zij zijn gewezen, en in strafzaken de aanwijzing der artikelen van de algemeene verordeningen, waarop de veroordecling rust.
Zij worden met open deuren uitgesproken.
De teregtzittingen zijn openbaar, behoudens de uitzonderingen, in het belang der openbare orde en zedelijkheid bij algemeene verordeningen vast te stellen.
Art. 145. Niemand kan tegen zijnen wil worden afgetrokken van zijnen wettigen regter.
Algemeene verordeningen regelen de wijze, waarop geschillen over be-voegüheid tusschen de regterlyke en andere magten beslist worden.
Art. 146. Behalve in de gevallen, bij algemeene verordeningen voorzien, mag niemand in hechtenis genomen worden dan op regtcrlijk bevel, houdende de redenen der inhechtenisneming.
Zoodanig bevel moet aan dengene, tegen wien het gerigt is, bij of zoo spoedig mogelijk na zijne aanhouding worden beteekend.
Üe vorm van het bevel en de tijd, binnen welken alle in hechtenis genomen personen moeten worden verhoord, worden bij algemeene verordeningen bepaald.
Art. 147- In niemands woning mag tegen zijn' wil worden binnengetreden dan op last eener magt, tot het geven van zoodanigen last bij algemeene verordening bevoegd verklaard, en met inachtneming der vormen bij algemeene verordening voorgeschreven.
Art. 148. Het geheim der aan de post of andere openbare instelling van vervoer toevertrouwde brieven is onschendbaar, behalve op last van den regter en in de gevallen, bij algemeene verordening voorzien.
tweede afdeelog.
Van de zamenstelling der regtcrlijke magt.
Art. 149. De regtsmagt van den Hoogen Raad der Nederlanden in koloniale zaken wordt geregeld bij de wet.
Art. 150. Er is, onder de benaming van hof van justitie, een opperste j gereirtshof voor de gansche kolonie.
Het houdt toezigt op de geregelde afdoening van alle regtsgedingen en de behoorlijke vervolging van alle misdrijven.
De voorzitter, de gegradueerde leden en de gritlier van het hof van justitie worden door den Koning benoemd, de voorzitter en de leden voor het leven, de grittier tot wederopzeggens toe.
Art. 151. Het openbaar ministerie bij het hof van justitie wordt uitgeoefend door of namens den procureur-generaal.
Art. 152. De procureur-generaal wordt door den Koning benoemd, geschorst en ontslagen.
Art. 153. Hij is het hoofd van het openbaar ministerie en van do regterlijke en administrative politie in de gansche kolonie.
Hij vertegenwoordigt den Staat, de Regering of de kolonie in regten.
Art. 154. Behalve in het geval van verklaarden staat van oorlog of beleg, wordt geen doodvonnis ten uitvoer gelegd dan op last of met voorkennis van den procureur-generaal en na verkregen magtiging van den gouverneur.
De gouverneur verleent die magtiging niet dan na den hoogsten militairen of burgerlijken regter in de kolonie te hebben gehoord.
Art. 155. De voorzitter en de gegradueerde leden van het hof van justitie kunnen tegen hunnen wil door den Koning worden ontslagen:
11EGL. OP HET BELEID DER REGER, IN DE KOL. CURACAO. 627
1°. bij gebleken ongeschiktheid door meer dan zestigjarigen onderdon/, of door aanhoudende ziels- of ligchaamsziekte;
3°. wanneer zij onder curatele zijn gesteld;
:i0. bij gebleken wangedrag of onzedelijkheid, of bij gebleken grove achteloosheid in de waarneming van hun ambt.
In de beide eerste gevallen wordt het ontslag eervol verleend.
In het eerste geval wordt voor de aanspraak op pensioen geen nader bewijs van de oorzaak der ongeschiktheid gevorderd.
Art. 1ó6. Wanneer de gouverneur oordeelt, dat eene der redenen van ontslag, in het voorgaand artikel opgenoemd, aanwezig is, draagt hij, na den Raad van Bestuur te hebben gehoord en met toezending van al de stukken op de zaak betrekkelijk, het ontslag van den betrokken ambtenaar aan den Koning voor.
Hij stelt den betrokken ambtenaar, door mededeeling zijner voordragt, in de gelegenheid om zijn verweerschrift bij de stukken te voegen.
Hij is bevoegd den betrokken ambtenaar, in afwachting van 'sKonings beslissing, te schorsen en in de waarneming van het ambt tijdelijk te voorzien.
De betrokken ambtenaar geniet gedurende de schorsing zijne volle bezoldiging.
Hij kan, op zijn verzoek, in de gelegenheid om zich in Nederland te gaan verantwoorden gesteld worden door toekenning van verloftractement en vrijen overtogt.
De Koniug beslist over het ontslag.
Art. 167. De voorzitter en de gegradueerde leden van het hof van justitie kunnen door den Hoogen Raad der Nederlanden, in raadkamer, bij een met redenen omkleed arrest, uit hun ambt worden ontzet:
1°. wanneer zij veroordeeld zijn tot gevangenisstraf; de gevangenisstraf welke geldboete vervangt daaronder niet begrepen;
2°. wanneer zij verklaard zrn te zijn in staat van kennelijk onvermogen of wegens schulden zijn gegijzeld.
De procureur-generaal zendt de stukken, op de zaak betrekkelijk, ter vervolging aan den procureur-generaal bij den Hoogen Raad der Nederlanden.
liij geeft hiervan aan den betrokken ambtenaar onmiddellijk kennis en stelt dezen in staat een verweerschrift bij den Hoogen Raad in te dienen
In het vonnis, waarbij een regteriijk ambtenaar, niet vallende in de-bovenstaande bepalingen, tot gevangenisstraf (die, welke geldboete vervangt, daaronder niet begrepen) veroordeeld wordt, wordt tevens zijne afzetting uitgesproken.
Art. 138. Elk lid der regterlijke magt, tegen wien, hetzij dagvaarding in persoon of bevel van gevangenneming, hetzij magtiging tot opneming in een huis van bewaring of geneeskundig gesticht voor krankzinnigen, is verleend, of op wien lijfsdwang is ten uitvoer gelegd, wordt daardoor in zijne bediening gesehorst. Schorsing in de bediening brengt geene schorsing mede in het genot der bezoldiging.
Art. 159. De verdere bepalingen nopens de inrigting en de zamen-stelling der regterlijke magt in de kolonie worden vastgesteld bij koloniale verordening.
Art. 160. De regterlijke magt wordt alleen uitgeoefend door de regtersgt; welke door algemeene verordeningen zijn aangewezen.
Tusschenkomst van de Regering in regtszaken is verboden.
Art. 1G1. Vonnissen door den regter in Nederland of Nederlandsche koloniën of bezittingen gewezen, en bevelen door hen uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authenthieke akten aldaar verleden, kunnen in de kolonie Curasao ten uitvoer worden gelegd.
Vonnissen en bevelen, door den regter in de kolonie Curacao gewezen of uitgevaardigd, mitsgaders grossen van authentieke akten aldaar verleden, kunnen in Nederland worden ten uitvoer gelegd.
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Van de godsdienst.
Art. 162. Ieder belijdt zijne godsdienstige meeningen met volkomen vrijheid, behoudens de bescherming der maatschappij en van hare leden tegen de overtreding der strafwet.
628 REGL. OP HET BELEID J)ER REGER. IN DE KOL. CURACAO.
Art. 163. In de kolonie wordt gelijke bescherming verleend aan alle erkende kerkgenootscliappen.
Art. 164. De gouverneur waakt dat alle kerkgenootschappen zich houden binnen de palen van de gehoorzaamheid aan de algemeene verordeningen en de gestelde magten in de kolonie.
Art. 165. De belijders der onderscheidene godsdienstige meeningen genieten allen dezelfde burgerlijke en burgerregten en hebben gelijke aanspraak op het bekleedcn van waardigheden, ambten en bedieningen.
Art. 166. De openbare eeredienst en godsdienstoefening is aan geene andere beperkingen onderworpen dan die, welke in het belang der openbare orde, rust en zedelijkheid bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren worden bevolen.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Van de financiën.
Art. 167. Het beleid der koloniale geldmiddelen en het beheer der domeinen is, onder oppertoezigt van den gouverneur, opgedragen aan oenen hoofdambtenaar, die door den Koning wordt benoemd, geschorst en ontslagen, cn wiens instruction en jaarwedde door den Koning worden vastgesteld.
Art. 168. Het muntstelsel wordt bij de wet geregeld.
Art. 169. Geene belastingen worden in de kolonie ten behoeve van het Rijk of van de kolonie geheven dan uit kracht en volgens de voorschriften eener wet of koloniale verordening.
Akt. 170. Geen privilegie in het stuk van belastingen mag worden verleend.
Art. 171. Geene koloniale belastingen mogen strekken om den vrijen handel met Nederland en Nederlandsche koloniën of bezittingen te belemmeren, of om den handel, de nijverheid of den landbouw der kolonie te bevoorregten boven den handel, de nijverheid of den landbouw van Nederland of de Nederlandsche-koloniën en bezittingen.
De baken-, loods , haven-en andere soorl gelijke scheepsongelden en de bepalingen omtrent de groote scheepvaart zijn dezelfde voor alle vlaggen.
art. 172. Geldleeningen ten laste der kolonie kunnen niet worden aangegaan dan uit kracht van koloniale verordeningen, goedgekeurd bij de wet.
Art. 173. Al wat betreft de uitgifte in eigendom of pacht en het beheer der domaniale gronden en bosschen of de uitoefening van andere domaniale regten wordt geregeld bij de wet en, bij gebreke van deze, bij koloniale verordening.
Art. 174. De wet regelt de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen.
NEGENDE HOOFDSTUK.
Van de gewapende magt.
Art. 175. Alle weerbare ingezetenen der kolonie zijn gehouden, ingeval de kolonie door eenen buiten- of binnenlandschen vijand bedreigd wordt, tot hare verdediging, en, in tijd van vrede, tot bewaring der inwendige rust mede te werken.
Zij worden te dien einde op de verschillende eilanden vereenigd in schutterijen.
De st erkte en inrigting dier schutterijen worden bij koloniale verordening geregeld.
Art. 176. Krachtens koloniale verordening kan worden opgerigt eene gewapende politie. ,1
Art. 177. In geval van quot;dringenden nood, wanneer de gouverneur met de Rijks zee- en landmagt, te zijner beschikking staande, ondersteund door de koloniale gewapende magt, niet voorzien kan in de behoorlijke verdediging, is hij bevoegd, voor zoover de hem ten dienste staande hulpmiddelen het gedoogen, vrijwilligers en zelfs vreemde hulptroepen tijdelijk in soldij te nemen.
REGL. OP HEÏ BELEID DER REGER. IN DE KOL. CURASAO. 620
TIENDE HOOFDSTUK.
Van het onderwijs, de openbare gezondheid en het armbestuu r.
Akt. 178. De verspreiding van verlichting en beschaving en de aanmoediging van knnsten en wetenschappen wordt door de Regering aanhoudend behartigd.
Art. 179. Het geven van onderwijs staat vrij aan een iegelijk, die voldoende bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid levert.
Art. 180. Zooveel de middelen gedoogen, zorgt de overheid, dat het lager onderwijs de verkrijging der allereerste kundigheden onder het bereik brenge ook der onvennogenden.
Zij doet dit door ondersteuning van bijzondere of oprigting van openbare scholen.
Art. 181. De regeling van het onderwijs op deze grondslagen geschiedt bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren.
Art. 182. Het toezigt van overheidswege uit te oefenen over den toestand der openbare gezondheid en al wat betreft de uitoefening der genees-, heel-, verlos- en artsenijmengkunst wordt bij koloniale verordeningen geregeld.
Art. 183. Het aanmoedigen van arbeidszin en het weren van luiheid en lediggang bij de onvermogende bevolking is een onderwerp van aanhoudende zorg der Regering.
Het toezigt over het armwezen en de noodige voorzieningen daaromtrent worden bij koloniale verordeningen geregeld.
Daarbij wordt in acht genomen het beginsel, dat de bijzondere en kerkelijke liefdadigheid vrijgelaten en zooveel mogelijk bevorderd wordt.
ELFDE HOOFDSTUK.
Van de v o 1 k s v 1 ij t.
Art. 184. De gouverneur moedigt alle takken van volksvlijt, zooveel in zijn vermogen is, aan en doet aan den Koning en aan den Kolonialen Raad alle daartoe strekkende voordragten.
Bij koloniale verordening kunnen kamers van koophandel en fabrieken en commissien van landbouw opgerigt en haar werkkring geregeld worden.
Art. 185. Tot de oprigting van circulatiebanken, credietvereenigingen en verzekeringsmaatschappijen kan bij koloniale verordening vergunning worden verleend.
Art. 186. De Regering legt zich met al de haar ten dienste staande krachten op de verbetering der middelen van gemeenschap toe.
Het toezigt, van overheidswege op de middelen van gemeenschap te land en te water te houden, wordt bij koloniale verordeningen en plaatselijke keuren geregeld.
Art. 187. De gouverneur kan volgens regels, bij koloniale verordening te stellen, vergunning verleenen voor den aanleg van werken en de oprigting van ondernemingen van openbaar nut.
Slotbepalingen.
Art. 188. Het tegenwoordig reglement wordt in de kolonie Curasao afgekondigd op de wijze bij art. 44 dezer wet bepaald.
Het treedt m werking op het tijdstip door den Koning aan te wijzen.
Art. 189. De onderwerpen, bij artt. 138 en 159 vermeld, worden voor de eerste maal bij Koninklijk besluit geregeld.
Art. 190. Alle verbindende verordeningen, die er zijn op het tijdstip dat dit reglement in werking treedt, blijven van kracht, tot dat zij door andere, volgens de voorschriften dezer wet, vervangen zijn.
Lasten en bevelen enz.
HOUDENDE UITBREIDING VAN ART. 14 DER WET VAN lt;22 APRIL 1855 (STAATSBLADNü. 32) TOT WEDERKEERIGE VERZEKERINGS- OF WAARBORGMAATSCAPPIJEN. f).
'(Vastgesteld den 34 September ISGG, en uitgegeven den 19 September 1806, Staatsblad no. )23).
Allen, die deze zullen zien of booren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelijk is art. 14 der wet van den 22sten April 1855 (Staatsblad nquot;. 32) uit te breiden tot weilerkeerige verzekerings- of waarborgmaatscbappijen;
Zoo is het, dat Wij, den Raad van State geboord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Art. 14 der wet van den 22sten April 1855 (Staatsblad n0.32) wordt gelezen als volgt:
quot;De bepalingen der voorafgaande artikelen zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen.
quot;De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Koophandel blijven op deze onderwerpen van toepassing.quot;
Art. 2. De wet verbindt op den dag barer afkondiging, en werkt terug tot den dag der invoering van de wet van den 22sten April 1855 (Staatsblad nu. 32).
Lasten en bevelen enz.
1) Zie de wet van 22 April 1855 (Staatsblad im. 32), tot regeling en beperking der uitoefening van het regt van vereeniging en vergadering, op bladz. 1(50 biervoren.
TOT WIJZIGING VAN EEN1GE ARTIKELEN DER WET VAN 7 APÜIL 1860 (STAATSBLAD N0. 57), BETREFFENDE DE MATEN, GE W IGTEN EN WEEGWERKTUIGEN. 1)
(Vastgesteld den 19 Jmiij l'J/l, en uitgegeven den 38 Junij 1871, (Staatsblad nquot;. fiS.)
Wij WILLEMquot; m enz.,
Allen, die deze zullen zien of liooren lezen, salut! doen te weten:
Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelijk is eenige artikelen der wet van 7 April lb()9 (Stan tsblad no. 57), betreffende de maten, gewigten en weegwerktuigen, te wijzigen;
Zoo is liet, dat AVij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze:
Art. 1. Het laatste lid van art. 12 der wet van 7 April 18g9 (Staats-blad n1'. 57), wordt gelezen als volgt:
quot;Een algetneene maatregel van inwendig bestuur regelt de overige voorwaarden, waaraan maten, gewigten, weegwerktuigen en gasmeters moeten voldoen, benevens de geoorloofde afwijkingen.quot;
Art. 2. Art. 1G der genoemde wet wordt gelezen als volgt ;
' Door Ons wordt bepaald, welke maten, gewigten, weegwerktuigen en gasmeters, wegens hunne zamenstelling of afmetingen van de eerste of herhaalde stempeling volgens art. 15, alsmede van een of meerder voorschriften van art. 12, vrijgesteld zijn.quot;
Art. 8. Art. 22 der genoemde wet wordt gelezen als volgt:
quot;De ijk der maten, gewigten, weeg werktuigen en gasmeters is opgedragen aan ijkers en adjunct-ijkers.
quot;Zij worden door Ons benoemd en ontslagen.
quot;Zij mogen geen handel drijven in maten, gewigten, weegwerktuigen en gasmeters, noch in goederen, die bij de maat of het gewigt verkocht worden.
quot;Dit verbod is ook van toepassing op de inwonende leden van hun gezin.
quot;Zij bekleeden geene ambten of bedieningen dan met Onze toestemming.''
Art. 4. Artikel 23 der genoemde wet wordt gelezen als volgt:
quot;Om tot ijker benoembaar te zijn wordt de leeftijd van twintig jaren en voor adjunct-ijker die van achttien jaren vereischt.
quot;Niemand wordt tot ijker of adjunct ijker benoemd dan na te hebben voldaan aan een in het openbaar afgelegd examen, dat door Ons bij alge-meenen maatregel van inwendig bestuur wordt geregeld.
quot;De bepaling omtrent het examen is niet van toepassing op de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde arrondissements-ijkers.quot;
Art. 5. Het eerste lid van artikel 37 der genoemde wet wordt gelezen als volgt:
quot;De thans in gebruik zijnde weegwerktuigen worden binnen drie jaren na het in werking treden dezer wet voor de eerste maal geijkt.quot;
WET TOT WIJZIGING DER WET VAN 7 APRIL 1869.
Art. G. Artikel 38 der genoemde wet wordt gelezen als volgt: quot;De bepalingen omtrent gasmeters komen binnen vier jaren na liet in werking treden dezer wet op een door Ons vast te stellen tijdstip in werking.quot;
Art. 7. Artikel 41 der genoemde wet wordt gelezen als volgt: quot;De weegwerktuigen en gasmeters, bij het in werking treden dezer wet in gebruik, zijn gedurende de zes eerste jaren na hare afkondiging vrijgesteld van de voorschriften in het 2de en 3de lid van art. 12.
632
Lasten en bevelen enz.
Bal
Bu
El Ei
1) Zie de wet van 7 April 1869 (Staatsblad n0. 57), betreffende de maten, gewigten en weegwerktuigen, op bladz. 386 hiervoren.
Bladz,
Afkondiging van algeraeene maatregelen van inwendig bestuur van
den Staat................... . • •
Akademie (Militaire) Regeling van liet onderwijs bij de Koninklijke . 20o Algemeenemaatregelen: Afkondiging van — van inwendig bestuur
van den Staat....................137
Algemeenen nutte (Wet regelende de onteigening ten).....165
Algemeene Rekenkamer. Wet houdende instructie voor de — . . . 432
„ Aanvulling dier instructie............441
Apotheker. Regeling der voorwaarde tot verkrijging der bevoegdheid
van geneeskundige, hulp-, leerling- en vroedvrouw......221
Armbestuur. Regeling van het..............210
Artsenijbereidkunst. Regeling van de uitoefening der......229
B.
Bakenwezen. Regeling van het loodswezen en — op eenige wateren
en stroomen................424
„ Aanvulling dier wet.............426
Bank. (Nederlandsche) Wet houdende voorzieningen omtrent de — . 442 Beeldende kunsten. Regeling van het onderwijs van Rijkswege in de 208 Begraafplaatsen. Bepalingen betrekkelijk het begraven van lijken,
de — en de begrafenisregten..............246
Belasting. Wet omtrent den waarborg en de — der gouden en zilveren werken....................371
Briefport. Wet tot vaststelling van het — en tot regeling der aangelegenheden van de brievenposterij. ........ 306
„ Wet van 1870 tot herziening van onderscheidene bepalingen
dier wet....................... 310
Brievenposterij. Wet tot vaststelling van het briefporten tot regeling
der aangelegenheden van de.........306
„ Wet van 1870 tot herziening van onderscheidene bepalingen dier wet..................310
Burgerlijke Pensioenen. Wet betreffende de..........485
c.
D.
E.
Geldmiddelen. Regeling van de wijze van beheer en verantwoording
der — van Nederlandscli Indie.............578
Gemeentebesturen. Regeling en zamenstelling, inrigting en bevoegdheid der —.....................103
Gemeentewet.....................103
Geneeskundige. Regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van —, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en
vroedvrouw.....................221
Geneeskundigen. Wet houdende goedkeuring van eenige artikelen eener overeenkomst tusschen Nederland en Belgie betreffende de
wederzijdsche toelating van — in grensgemeenten......234
Geneeskundig Staatstoezigt. Regeling van het —........217
Geneeskunst. Regeling van de uitoefening der—........226
Gewigten. Wet betreffende de maten, — en weegwerktuigen. . . . 386
„ Wijziging van eenige artikelen dier wet.......632
Gouden en zilveren werken. Wet omtrent den waarborg en de belasting der.....................371
Gouden muntstukken. Wet tot liet ontnemen der hoedanigheid van
standpenning aan de.................366
Grondwet...................... 1
H.
Handel-Maatschappij. Wet tot bekrachtiging eener met de Neder-
landsche — gesloten overeenkomst............445
I.
Indie. (Nederlandscli) Wet houdende vaststelling van het Reglement
op het beleid der Regering van —.....559
„ „ Aanvullingswetten......... 576. 577
„ „ Regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van —.....578
„ i, Regeling van het muntwezen van — .... 592
„ „ Regeling van de koperen pasmunt in —. . . 595
Indische taal-, land- en volkenkunde. Regeling van het onderwijs
van Rijkswege in de—................204
J,
Jagt en Visscherij. Regeling der —.............399
K.
Kerkgenootschappen. Regeling van het toezigt op de onderscheidene 163 Kiesdistricten. Verdeeling der provinciën in — ter benoeming van
leden van de Provinciale Staten, enz..........................74
Kiesregt. (Wet regelende het)...............22
Kieswet.......................22
Koopvaardijschepen. Bepalingen omtrent de huishouding cn tucht op de 427 Kunsten (Beeldende) Regeling van het onderwijs van Rijkswege in de 208
L.
Lager Onderwijs. Wet op het —.............178
Landmagt, Regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen
stellen der militaire officieren bij de —......516
i, Regeling'der militaire pensioeuen bij de —.....525
II
Bladz*
Landmagt. Wet betreffende liet verkenen van pensioen aan mindere ^eëmploijeerdt'.n, werklieden en bedienden, werkzaam bij
mrigtingen van 's Rijks Zee- en..........541
„ Aanvullingswet....................550
Landsbedieningen. Regeling der benoembaarheid van vreemdelingen tot 154
Landverhuizers. Bepalingen omtrent den doortogt en het vervoer van 155
Loodsdienst. Bepalingen op de — voor zeeschepen.......409
„ Wet betreffende het verleenen van pensioen en onder
stand aan schippers, loodsen, loodskwcekelingen en
hulploodsen bij de — voor zeeschepen.......551
„ Aanvullingswet...............558
Loodswezen, Regeling van het — en bakenwezen op ccnige wateren
en stroomen................424
„ Aanvulling dier wet............426
M.
Maatregelen. (Algemecne) Afkondiging van — van inwendig bestuur
van den Staat....................137
Maatschappij. (Handel-) Wet tot bekrachtiging eener met de Neder-
landsche — gesloten overeenkomst............445
Maten, Gewigten en Weegwerktuigen. Wet betreffende de ... . 386
„ Wijziging van eenige artikelen dier wet........632
Middelbaar Onderwijs. Regeling van het...............188
Militaire akademic. Regeling van het onderwijs bij de Koninklijke . 205 Militaire officieren bij de landmagt. Regeling van de bevordering, het
ontslag en het op pensioen stellen der. . . . . 517 „ „ bij de zeemagt. Regeling van de bevordering, het
ontslag en het op pensioen stellen der...........495
Militaire Pensioenen. Regeling der — bij de zeemagt......503
„ i, Idem bij de landmagt..........525
„ i, Aanvul lingswetten......... 538. 539
Militair Geregtshof. (Iloog) Regeling van het pensioen der militaire
leden van het....................540
Militie. (Nationale) Wet betrekkelijk de...........253
„ Tabel wegens het toekennen van vrijstellingen op grond van
de dienst van broeders................274
Ministeriele verantwoordelijkheid. Wet op de . . . . . . . . . 133 Ministeriele departementen. Regeling der verantwoordelijkheid van
de hoofden der...................133
Muntwezen. Regeling van het Nederlandsche.........363
„ Regeling van het — van Nederlandsch Indie .... 592
N.
Nationale Militie. Wet betrekkelijk de...........253
,/ Tabel wegens hec toekennen van vrijstellingen op grond
van de dienst van broeders...............274
■Nr.,, i Wet ter uitvoering van art. 7 der' Grondwet. . . 148
Naturalisatie. ) ^ ter ultvoerin° van art, 8 aier wet .... 150
» Wet ter uitvoering van art. 7 der Grondwet . 148
Nederlanderschap. | ^ ter uitvoerill| van art, 8 diel. wet ... 150
Nederlandsche Bank. Wet houdende voorzieningen omtrent de . . 442
0.
Officieren. Regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen
stellen der militaire — bij de landmagt...... . 517
ALPHABETISCH REGISTER.
Onderwijs. Regeling van het — van Rijkswege in de Indische taal-,
land- en volkenkunde ......204
„ Regeling van het — bij de Koninklijke militaire akademie. 205
,/ Regeling van het — van Rijkswege in de beeldende kunsten. 208
„ (Lager). Wet op het..............178
„ (Middelbaar). Regeling van het..........188
Onderzoek (Enquête). Regeling van het regt van........144
Onteigening. Wet regelende de — ten algemeenen nutte.....165
138
132 559 577 613 596 432 441
440
277 315 322 324
Pasmunt. Regeling van de koperen — in Nederlandseh Indie. . . 595 Pensioenen. Regeling van de bevordering, het ontslag en het op
pensioen stellen der militaire officieren bij de zeemagt . 495
,/ Regeling der militaire — bij de zeemagt......503
„ Regeling van de bevordering, het ontslag en het op
pensioen stellen der militaire officieren bij de landmagt. 516
h Regeling der militaire — bij de landmagt......525
„ Aanvullingswetten............ 538. 539
„ Regeling van het pensioen der militaire leden van het
Hoog Militair Geregtshof............540
„ Wet betreffende het verleenen van pensioen aan mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden,, werkzaam bij
inrigtingen van 's Rijks zee- en landmagt......541
„ Aanvullingswet................550
„ Wet .betreffende het verleenen van pensioen en onderstand aan schippers, loodsen, loodsKweekelingen en hulploodsen bij de lopdsdienst voor zeeschepen^ enz. . 551
„ Aanvullingswet................558
„ (Burgerlijke). Wet betreffende de.........485
Plaatselijke Verordeningen. Verzekering der uitvoering van sommige
voorschriften van...................131
Plakzegel. Wet betrekkelijk de invoering van een — voor handelspapier. 466 Provinciale Staten. Wet regelende de zamenstelling en inagt van de. 57 ,/ „ (Wet houdende regeling van de verdeeling der Provinciën in kiesdistricten, ter benoeming der leden van de . . 74 Provinciale wet....................57
Raad van State. Regeling der zamenstelling en de bevoegdheid van den Regentschap. Wet houdende benoeming van eenen regent en bepalingen
ten aanzien der aanvaarding van het...........
Reglement op het beleid der Regering van Nederlandseh Indië
u Aanvullingswetten............. 576.
„ op het beleid der Regering in de kolonie Curasao . ,/ op het beleid der Regering in de kolonie Suriname. Rekenkamer (Algemeene). Wet houdende instructie voor de. .
„ Aanvulling dier instructie...........
Rekenpligtig beheer. Wet houdende voorziening met betrekking tot het — der scheepssoldijen...............
Scheepssoldijen. Wet houdende voorziening met betrekking tot het
rekenpligtig beheer der.................
Schutterijen. Wet houdende oprigting van — over de geheele uitgestrektheid des Rijks..................
Spoorwegen. Bepalingen omtrent het gebruik der.......
,/ Wet tot aanleg van — voor rekening van den Staat. . i, (Staats-) Regeling van de exploitatie der......
IV
Bladz.
Spoorwegen (Staats). Bekrachtiging van sommige artikelen eener
concessie van exploitatie der.........• • •
,/ Bekrachtiging van sommige artikelen der concessie voor
de exploitatie van den Noordhollandsclien......332
„ Regeling van het beheer en de verantwoording van de
vernieuwingsfondsen der . :..........340
„ Wet houdende bekrachtiging van twee overeenkomsten
met de maatschappij tot exploitatie van......341
„ Inhoud dier overeenkomsten...........342
„ Wet Loudende bekrachtiging van eene met de maatschappij
tot exploitatie van — gesloten overeenkomst .... 345 Staatsspoorwegen. Wet tot regeling van de exploitatie der . . . . 324 „ Wet tot bekrachtiging van sommige artikelen eener concessie
van exploitatie der..............326
„ Wet tot bekrachtiging van sommige artikelen der concessie
voor de exploitatie van den Noordhollandsclien. . . . 332 i, Regeling van het beheer en de verantwoording van de
vernieuwingsfondsen der............340
„ Wet houdende bekrachtiging van twee overeenkomsten
met de maatschappij tot exploitatie van . . . • • , • 341 „ Bekrachtiging van eene met de maatschappij tot exploitatie
van — gesloten overeenkomst..........345
Staatstoezigt (Geneeskundig). Regeling van het....... . 217
Staten-Generaal. (Wet regelende de benoeming van afgevaardigden
ter Eerste en Tweede Kanier der)............22
Stoomtoestellen. Regeling van het toezigt op het gebruik van . . . 349 „ Besluit regelende het toezigt op lïet gebruik van . 355 Successie (Regt van). Wet op het — en van overgang bij overlijden 468 Suriname. Wet houdende vaststelling van het Reglement op het beleid der Regering in *le kolonie............596
Telegrafen. Regeling der gemeenschap door electro-magnetische . . 347 Transporten. Bepalingen betrekkelijk de inkwartieringen en het onderhoud van het krijgsvolk en de — enleverantiën voor'sKonings
leger of vestingen gevorderd....................290
Tucht op de koopvaardijschepen. Bepalingen omtrent de huishouding en 427
Vee. Besluit bepalende welke ziekten van het — voor besmettelijk worden gehouden en welke maatregelen bij het heerschen of bij het dreigen dier ziekten moeten toegepast worden ...... 243
Veeartsenij kundige politie. Regeling van het veeartsenijkundig Staatstoezigt en de..................._ • 235
Veeartsenijkundig Staatstoezigt. Regeling van het — en de veeartsenij-
kundige politie..........................235
Vereeniging en Vergadering. Regeling en beperking der uitoefening
van het regt van...............160
„ Wet houdende uitbreiding van art. 14 dier wet tot
wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen.....631
Vergadering. Regeling en beperking der uitoefening van het regt van
vereeniging en................160
I/ Wet houdende uitbreiding van art. 14 dier wet tot wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen ..... 631 Verordeningen (Plaatselijke). Verzekering der uitvoering van sommige
voorschriften van.......................131
Verzekerings- of Waarborgmaatschappijen. Wet houdende uitbreiding
van art. 14 der wet van 22 April 1855 tot wederkeerige. . . . 631 Vestingwerken. Bepalingen betrekkelijk het bouwen, planten en het
' * ' • ■ *
Visscherijen (Zee-). Wet op de..............397
Vreemdelingen. Regeling der toelating en uitzetting van.....151
Vreemdelingen. Regeling der benoembaarheid van — tot landsbedieningen......................154
Vroedvrouw. Regeling der voorwaarden tot verkrijging der bevoegdheid van geneeskundige, apotheker, hulp-apotheker, leerling-apotheker en 221
Waarborg. Wet omtrent den — en de belasting der gouden en
zilveren werken...................871
Waarborgmaatschappijen. Wet houdende uitbreiding van art. 14 der
wet van 22 April 1855 tot wederkeerige verzekerings- of — . . 631 Waterstaatsbelangen. Wet tot voorloopige voorziening in sommige — 393 Weegwerktuigen. Wet betreffende de maten, gewigten en — ... 386 „ Wijziging van eenige artikelen dier wet .... 632
Zeemagt. Regeling van de bevordering, het ontslag en het op pensioen
stellen der militaire officieren bij de —.......495
„ Regeling der militaire pensioenen bij de — . . . . . . 503
„ Aanvullingswetten............. 538, 539
„ Wet betreffende het verleenen van pensioen aan mindere geëmploijeerden, werklieden en bedienden bij inrigtingen
van 's Rijks — en landmagt............541
„ Aanvullingswet......................550
Zeeschepen. Bepalingen op de loodsdienst voor........409
„ Wet betreffende het verleenen van pensioen en onderstand aan schippers, loodsen, loodskweekelingen en hulp-
loodsen bij de loodsdienst voor..........551
,/ Aanvullingswet................558
Zeevisscherijen. Wet op de —..............397
Zegel. Wet betreffende het regt van —........... 448
,/ (Plak-). Wet betrekkelijk de invoering van een-voor handelspapier 466 Ziekten. Besluit bepalende welke — van het vee voor besmettelijk worden gehouden en welke maatregelen bij het heerschen of bij
het dreigen dier ziekten moeten toegepast worden......243
Zilveren en gouden werken. Wet omtrent den waarborg en de belasting der —...................371
il
»4 21
\
541 550 409
551 -558 397 448 466
243 371