Bijdrage tot de kennis van
geneesmiddelresistentie van
surratry panosomen
19 J 2
4
fquot;
• -•i' -y
H'iï::' .
'1-. ■ •
4
AV-' -5'
t gt;
¥
tpquot;-.
•S'li;
•LT. V
-ocr page 5-^ . ■
■ ■• ' - ■■ , ■ ■• ^ . - , '-li
Vv
»liiÉiiÉ^.
m
m
■ ■ -
quot;-■î'S
-ocr page 7-BIJDRAGE TOT DE KENNIS VAN GENEESMIDDEL-
RESISTENTIE BIJ SURRATRYPANOSOMEN.
i
gt; ;
. ' ■■quot;''•^iAa,
if. '
■■ d
-ocr page 9-Bijdrage tot de kennis van
geneesmiddelresistentie van
surratry panosomen
ter verkrijging van den graad van doctor
in de veeartsenijkunde aan de rijks-univer-
siteit te utrecht op gezag van den rector-
magnificus dr. l. s. ornstein hoogleeraar
in de faculteit der wis- en natuurkunde,
volgens besluit van den senaat der uni-
versiteit tegen de bedenkingen van de fa-
culteit der veeartsenijkunde te verdedi-
gen op woensdag 27 april 1932 des namiddags
te 4 uur
DOOR
MATTHEUS VAN ZWIETEN
GOUVERNEMENTS-VEEARTS N. O. I.
GEBOREN'TE AARLANDERVEEN (Z.-H.)
1932
kemink en zoon n.v. - over den dom - utrecht
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
it'
'JS
AAN DE NAGEDACHTENIS VAN MIJN VADER.
AAN MIJN MOEDER. .
- , - . - r.. fJ.quot;-- . * 'nbsp;' — •••• •
ïEi
... ;
^ .. - . airfWj
i
•■■il
■ 't.^ ä
M
■ ■ lü
Bij de voltooiing van mijn proefschrift, grijp ik gaarne de mij ge-
boden gelegenheid aan mijn dank te betuigen aan U, Hoogleeraren,
conservatoren en prosectoren, voor het destijds van U genoten
onderwijs.
In de eerste plaats ben ik aan U, Hooggeleerde De B 1 i e c k,
hooggeaclite promotor, grooten dank verschuldigd voor de plaats
die U voor mij openstelde aan de Tropische Afdeeling van het
Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten, voor de belangstel-
ling, die U voor mijn werk hebt getoond en de vele nuttige aanwij-
zingen, die ik van U heb mogen ontvangen.
U, Weledelzeergeleerde N i e s c h u 1 z, ben ik zeer erkentelijk
voor de directe leiding bij mijn onderzoek. Verder dank ik U nog
zeer voor de belangstelling, die ik gedurende het laatste jaar zelfs
nog mocht ondervinden tijdens Uw verblijf in Zuid-Afrika.
Ook U, Weledelgeleerde Bos, dank ik ten zeerste voor de vele
waardevolle raadgevingen bij het verdere gedeelte van mijn onder-
zoek en voor de voortdurend betoonde hulpvaardigheid.
Tenslotte wil ik nog een hartelijk woord van dank brengen aan
allen die mij hebben geholpen bij de voltooiing van dit proefschrift.
jt «v
5..
Bladz.
INLEIDING. Ervaringen omtrent recidive bij surra (w^aarge-
nomen gevallen van Bayer 205 resistentie) Doel van het
hoofdstuk I. Literatuuroverzicht.
a.nbsp;Natuurlijke resistentie van trypanosomen tegen ge-
neesmiddelen. ..............10
b.nbsp;Verworven resistentie van trypanosomen tegen ge-
neesmiddelen...............13
c.nbsp;Resistentie van trypanosomen bij combinatietherapie. 16
d.nbsp;Blijft resistentie evenals bij overspuiten van trypanoso-
menstammen ook bestaan na natuurlijke overbrenging? 20
e.nbsp;Hoe is de werking van chemotherapeutica? Wat is
vastheid van een trypanosoom en hoe is het ontstaan
ervan te verklaren? Hoe onstaan geneesmiddelvaste
stammen van trypanosomen?.........25
hoofdstuk II. Eigen onderzoek.
a.nbsp;Inleiding................34
b.nbsp;Het verkrijgen van geneesmiddelvaste stammen . , 35
c.nbsp;Passage van den geneesmiddelvasten stam door
andere dieren................53
d.nbsp;Menging van een vasten en een normalen stam in
e.nbsp;Proeven met de methode van imitatie van de natuur-
lijke overbrenging.............67
f.nbsp;Invloed op den vasten stam uitgeoefend door over-
brenging met insecten............74
SAMENVATTING EN CONCLUSIES........78
-ocr page 16-, I.' V./. ■/.
■i
i
i
: V;
1
■ fl
-.....
*
Verkregen resistentie tegen of het verdragen van geneesmiddelen
en vergiften is een algemeen biologisch phenomeen, dat geobser-
veerd is bij vele verschillende levende organismen tegen een groot
aantal chemicaliën.
Verkregen resistentie tegen vergiften is niet beperkt tot lagere
organismen, maar komt eveneens voor bij hoogere dieren en bij den
mensch.
Het verdragen van nicotine, alcohol, morphine, cocaïne enz. is
overbekend.
Bij behandeling van met trypanosomen geïnfecteerde muizen met
verschillende chemotherapeutische middelen, deed Ehrlich met
zijn medewerkers het eerst de interessante ontdekking, dat de para-
sieten bij voortdurende behandeling met hetzelfde praeparaat zich
hieraan gewenden en in hun ontwikkeling niet meer beïnvloed wer-
den. Ehrlich schiep den theoretischen en experimenteelen grond-
slag van de heden voor de chemotherapie van de protozoenziekten
van zoo groote beteekenis geworden „geneesmiddelvastheidquot;.
Men had weliswaar reeds vroeger een buitengewone verscheiden-
heid bij verschillende stammen van dezelfde microörganismen wat
betreft hun gevoeligheid voor een chemisch praeparaat vastgesteld,
doch de verschijnselen werden eerst door de waarnemingen van
Ehrlich nader geanalyseerd.
Na Ehrlich werden zeer vele waarnemingen en proeven over
vastheid van trypanosomen gedaan, van welke de voornaamste
later in diverse hoofdstukken uitvoerig zullen worden verwerkt.
Het belang van geneesmiddelvastheid in verband met de behan-
deling van besmettelijke ziekten met chemotherapeutische agentia,
zal voor iedere ziekte en voor ieder chemicalium bestudeerd dienen
te worden, en de questie of een gegeven effectief middel bij een
ziekte van practisch nut zal zijn, zal voor een groot deel afhangen
van het feit of het resistentie zal verwekken bij het veroorzakende
organisme.
Bij de practische bestrijding in de tropen van dierziekten, w.o. de
„surraquot;, is nog betrekkelijk weinig aandacht geschonken aan de
gevaren, welke geneesmiddelvastheid met zich kan brengen.
Voor zoover mij momenteel bekend, zijn weliswaar nog geen aan-
wijzingen beschikbaar, dat werkelijk in bepaalde streken, waar de
bestrijding van surra met geneesmiddelen reeds een tiental jaren
geschiedt, thans de resultaten minder goed zijn dan vroeger. Wel
zijn dergelijke aanwijzingen uit de literatuur bekend omtrent de
bestrijding van de slaapziekte met germanin, die van de syphilis
met salvarsan en van de malaria met chinine.
Vroeger kwam men in landen als Italië, Albanië enz. met lage,
normale prophylactische doses chinine uit; later moest men steeds
hoogere prophylactische en therapeutische doseeringen toepassen,
tot men gedwongen werd naar combinatie met andere, hoewel ge-
vaarlijker medicamenten, over te gaan.
In het algemeen is het moeilijk een nieuw medicament doelmatig
toe te passen.
De besmettelijke veeziekte „surraquot; komt verspreid in vrijwel alle
gedeelten van de N.O.I.-Archipel voor en kan als een der belang-
rijkste ziekten van den inheemschen veestapel beschouwd worden.
De nauwkeurige bestudeering van onderwerpen op deze ziekten
betrekking hebbende, zal dan ook m.i. zijn nut kunnen hebben.
Werkzaam als Gouvernementsveearts in Ned. Indië, maakte ik
de ziekte in min of meer uitgebreide mate mee in diverse ressorten,
n.1. op Java in de residentie Semarang, ressort Koedoes en de stad
Semarang, (van Juli 1923 tot November 1925), daarna op Sumatra
in een der belangrijkste Surrastreken van Indië, den ambtskring
Sibolga, residentie Tapanoeli (van November 1925 tot Januari
1928), verder nog in mindere mate in den ambtskring Fort de
Koek, residentie Sumatra's Westkust (van 1928 tot Maart 1929)
en weer tamelijk veelvuldig in den ambtskring Benkoelen, residentie
Benkoelen, Zuid-Sumatra (van Maart 1929 tot September 1930).
Door Bakker is in zijn proefschrift 1930: „Over de surra en
hare bestrijding in Ned. Indiëquot;, o.a. een duidelijke beschrijving van
de ziekte in het belangrijkste ressort Sibolga gegeven, waarnaar in
hoofdzaak verwezen wordt.
Voor de bestrijding van de ziekte wordt veelvuldig aangewend het
naganol, „Bayer 205quot;, vaak gecombineerd met atoxyl.
Het naganol is het laatste tiental jaren in toepassing, en is zeer
zeker verre te prefereeren boven de vroeger gebruikelijke middelen
v.n.1. atoxyl en antimoon.
Zooals bekend komen er echter toch gevallen voor, waarbij het
naganol geen of een minder goede werking heeft, de resultaten door
de diverse veeartsen in Ned.-Indië met de curatieve behandeling
verkregen, zijn zeer uiteenloopend.
De paarden die niet herstellen kunnen behooren tot de klinisch
zware gevallen.
Echter komen ook gevallen voor, die klinisch tot de lichte te
rekenen zijn, waarbij het geneesmiddel, of de geneesmiddelen
naganol-atoxyl gecombineerd, bij paarden falen.
Eén categorie betreft die dieren waarbij na behandeling geen
trypanosomen meer aan te toonen zijn in het periphere bloed, maar
wel in het cerebro-spinaalvocht. Dit is te beschouwen als een groep
waarbij de trypanosomen, doordat ze genestefd zijn in het cerebro-
spinaalvocht, moeilijk door chemotherapeutica bereikt kunnen
worden.
Bij een andere groep krijgen de paarden „recidivequot;. Na enkele
weken, soms na bijna nog 1 jaar na de behandeling, zijn opnieuw
trypanosomen in het periphere bloed aanwezig, een nieuwe behan-
deling heeft zelden resultaat en de dieren sterven. Deze recidive
trypanosomen zijn „vastquot; geworden, resistent tegen het genees-
middel. Dit zijn dus gevallen van een verworven resistentie van de
trypanosomen.
Gevallen waarbij werkelijke recidive in het spel was, heb ik bij
een tiental paarden in mijn diverse ressorten gezien bij een totaal
van honderden curatief behandelde paarden. Ik zeg „werkelijkquot;
recidive, omdat het in vele andere gevallen niet duidelijk was of we
met herinfectie dan wel met recidive te maken hadden.
In het bovengenoemde tiental gevallen van recidive konden we
met groote waarschijnlijkheid weten dat werkelijk recidive aan-
wezig was. Tot deze conclusie kwam ik na in beschouwing ne-
men van ondervolgende factoren:
De klinische verschijnselen zijn bij de recidive-gevallen minder
uitgesproken, tenminste wat betreft de oedemen, enz. (de verschijn-
selen van ataxie zijn vaak duidelijker dan bij oorspronkelijke ge-
vallen).
Soms was het opnieuw aan de ziekte lijdende bevonden dier het
eerste of wel eenige geval onder de vele paarden in een district.
Een enkele maal ook werd een geval van recidive gezien bij een
rijpaard van een Inlandsch hoofd, het was het eenige paard aan-
wezig in den verren omtrek. Herinfectie vanaf karbouwen kon,
wegens het tijdelijk grazen van de karbouwen in de ver afgelegen
bosschen, gedurende het beplant zijn van de sawahs, ook moeilijk
worden aangenomen.
Gedurende het eerste jaar van mijn werkzaamheid in den ambts-
kring Sibolga, werden in het zeer afgelegen district Baroemoen en
Sosa, afd. Padang Lawas, enkele paarden met werkelijke recidive
opnieuw behandeld met de curatieve dosis naganol-atoxyl. Bij
deze dieren werden bij het maandelijksch herhaald massa-bloed-
onderzoek na 1 of enkele maanden wederom trypanosomen in het
perifere bloed aangetoond. Deze paarden werden dus bij massa-
bloedonderzoek gesignaleerd maar vertoonden zeer weinig klinische
veischijnselen, de dieren werden afgemaakt.
Later werden in alle gevallen van eerste recidive de paarden af-
gemaakt en momenteel staat dit ook zeer terecht uitdrukkelijk ver-
meld in de verzameling van voorschriften van den B.V.D.
Het behoeft n.1. na het bovengenoemde geen betoog dat deze
wijze van handelen de eenig juiste is.
Primo is de prognose voor de paarden met recidive ongunstig te
stellen, een behandeling met medicamenten zal mogelijk het dier
wel tijdelijk doen herstellen, maar een nieuwe recidive zal optreden,
het dier zal zelden definitief genezen.
Secundo, last not least, leveren deze paarden, waar ze zonder
klinische verschijnselen langen tijd onopgemerkt met positief bloeds-
beeld kunnen rondloopen een groot gevaar van besmetting voor de
omgeving. Ze vormen een depót van geneesmiddelvaste trypanoso-
men, welke mogelijkerwijs als zoodanig, dus met behoud van hun
resistentie door Tabaniden overgebracht zouden kunnen worden op
andere dieren.
In den loop der jaren zou aldus de ziekte-oorzaak in bepaalde
streken ongevoelig kunnen worden voor op zichzelf waardevolle
medicamenten.
Dit laatste, indien juist, zou van oneindig veel meer belang zijn
dan de ongunstige prognose voor den patiënt zelf. De taak van den
Gouvernementsveearts in N.-I. is vóór alles massa-behandeling van
vee tegen besmettelijke ziekten en niet individueele behandeling van
één dier, zooals die meer door den dierenarts in patria geschiedt.
Een enkel dier moet dus worden opgeofferd voor het welzijn van
de groote massa.
Door verschillende omstandigheden bestond voor mij in Indië
niet veel gelegenheid om de mogelijkheid van voortleven van ge-
neesmiddelvaste surra-stammen in geheele streken, te vervolgen.
Tijdens mijn verlof eenigen tijd aan de Tropische Afdeeling van
het Instituut voor Parasitaire- en Infectieziekten werkende, werd in
overleg met Prof. de B 1 i e c k en Dr. N i e s c h u 1 z besloten dit
onderwerp nader te bestudeeren.
Niettegenstaande de groote practische beteekenis van het pro-
bleem van de geneesmiddelvastheid, bestaan op het gebied van de
surra nog geen uitgebreide onderzoekingen daaromtrent, wel is
reeds meer uitgewerkt bij slaapziekte, nagana, enz.
Allereerst diende dus te worden opgelost de vraag, of tegen de
in Indië gebruikelijke medicamenten: naganol bij buffels en run-
deren, naganol-atoxyl bij paarden, geneesmiddelvastheid bij surra-
trypanosomen in kleine proefdieren optreedt.
In de vorige bladzijden werden genoemd de gevallen van recidive,
dus van een verworven geneesmiddelvastheid.
Ziektegevallen, waarbij dadelijk bij de eerste behandeling de
trypanosomen absoluut resistent blijken te zijn tegen het genees-
middel, ondanks de injectie direct in het periphere bloed persistee-
ren, zich dus vermeerderen ondanks het chemotherapeuticum, heb
ik in Indië niet waargenomen en zijn ook niet beschreven, voor zoo-
ver mij bekend.
Wel wordt als een geval van „natuurlijke resistentiequot; van trypa-
nosomen beschreven, het door Rodenwaldt en Douwes
(1922) waargenomene bij een paard; 10 tot 20 minuten na de eerste
injectie met naganol isoleerden zij een trypanosomen-stam, die een
zekere, hoewel beperkte vastheid bleek te hebben tegen het middel.
Mogelijk echter zouden deze trypanosomen niet oorspronkelijk
geneesmiddelvast zijn, maar afkomstig, of overgebracht kunnen zijn
van een ander dier, waarbij het geneesmiddel niet in staat was ge-
weest een recidive te voorkomen. Dit zou dus een verworven vast-
heid zijn, de trypanosomen zijn gewend geraakt aan het gif. De
mogelijkheid van overgebracht zijn uit recidive-gevallen is groot,
omdat die gevallen bij paarden vaak niet onderkend worden als
ziekte; vrijwel geen klinische verschijnselen treden op, van tijd tot
tijd vertoonen ze parasieten in het bloed. Zulke schijnbaar genezen,
chronisch zieke dieren zullen dus een groot gevaar voor hun om-
geving kunnen opleveren als rondloopende reservoirs van genees-
middelvaste trypanosomen.
Hiermee wordt dus ook de vraag gesteld, die op het gebied van
dit onderwerp van het grootste belang is, of een geneesmiddelvaste
stam van trypanosomen gevormd bij een dier als zoodanig op een
ander dier wordt overgebracht, dus of zijn verworven eigenschap
van vastheid behouden zal blijven, of dat door de passage door
natuurlijke overbrengers, de Tabaniden, die eigenschap verloren
zal gaan of verminderd worden.
Te trachten in principe uit te maken of er gevaren bestaan voor
het voortleven van geneesmiddelvaste trypanosomenstammen als
zoodanig in een bepaalde streek, zal dus een der hoofdopgaven van
deze studie zijn.
Een verschijnsel analoog aan de geneesmiddelvastheid is de eigen-
schap van „serumvastheidquot;, die trypanosomen kunnen verwerven.
Het bloed van een dier vormt bepaalde antistoffen tegen de trypano-
somen. Recidivetrypanosomen zijn als serumvast te betitelen. Moge-
lijk dat de recidive of serumvaste trypanosomen door de natuurlijke
overbrenging hun eigenschappen van resistentie tegen serum zullen
verliezen. Een beschouwing over de waarschijnlijkheid hiervan geven
Schilling en Schreck.
De in de natuur in het wild levende dieren, als herten, zijn alle
gevoelig voor trypanosomen, maar bevinden zich door een zekere
immuniteit in labiel evenwicht met de trypanosomen.
Alle recidivestammen zijn immunologisch verschillend van de
oorspronkelijke, d^ genuine stammen, d.w.z. voor die recidivestam-
men worden nieuwe antistoffen gevormd.
Zouden na natuurlijke overbrenging de recidivestammen hun se-
rumvastheid behouden, dan zouden de aan herhaaldelijke infecties
blootstaande dieren, steeds weer een nieuwe immuniteit moeten vor-
men tegen immunologisch andere trypanosomen, dus steeds in labiel
evenwicht verkeeren. Practisch gesproken zou het bestaan van deze
dieren onmogelijk worden.
De epidemiologische ervaringen leeren echter dat door de na-
tuurlijke overbrengers de recidive-stam wordt teruggevormd tot een
genuinen stam. In Z.-Afrika, n.1. in het groote verbreidingsgebied
van de tsetsevlieg, is zeer veel wild, dat goed gedijt.
Over dezen „invloed van de natuurlijke overbrengersquot; als vreemd
medium voor de in de zoogdier-gastheeren vastgeworden trypano-
somen, zijn proeven door G o n d e r verricht, die als resultaat
geven een opheffen der vastheid. Proeven van Duke en van
Reich en ow en Regen dan z geven geen verlies van
vastheid aan. De resultaten der proeven, waaraan ook vele fouten
kleven, spreken elkaar dus tegen.
Uit het bovenstaande blijkt dus duidelijk, dat nog geen bewij-
zende, overtuigende resultaten van proeven hierover, zijn bereikt.
Mogelijk kan, behalve de invloed van het insect als vreemd milieu
voor trypanosomen, bij de overbrenging van de surra door Taba-
niden nog een andere factor in het spel zijn, die bewerkstelligt dat
de eigenschap van geneesmiddelvastheid na enkele passages ver-
minderd is of opgeheven.
Het idee is dat overbrenging van surra door een Tabanus slechts
een kwestie is van een klein aantal, van enkele trypanosomen. In
den geneesmiddelvasten stam zal wat betreft de vastheid, variatie
van individuen van trypanosomen voorkomen. Bij overbrenging van
enkele -trypanosomen zal door selectie en bovendien door een
natuurlijke neiging van teruggang tot het normale, een verlies van
resistentie sneller optreden, dan bij telkens overspuiten van dier op
dier, waarbij dan een geheele populatie van trypanosomen, dus ook
maximaal vaste worden overgespoten.
Geneesmiddelvaste trypanosomen worden gevormd, door geleide-
lijk systematisch gewennen aan opklimmende doseeringen in series
van kleine proefdieren. De vaste trypanosoom is als een „dauer-
modificatiequot; te betitelen, d.w.z. zeer lang, misschien onbegrensd,
blijft deze verworven eigenschap aanwezig bij herhaald overspuiten
op dezelfde proefdiersoort.
Behalve de bovengenoemde factoren, die invloed kunnen uit-
oefenen op een verlies van vastheid, is het bekend uit de literatuur
dat een geneesmiddelvaste stam zeer in zijn eigenschap van vast-
heid wordt aangetast door een „passage door een diersoort ver-
schillende van die, waarin de stam geneesmiddelvast geworden is.quot;
In Indië zal bij de surra deze factor van zeer veel belang zijn.
Een geneesmiddelvaste stam zal bijv. gevormd worden bij het paard.
Paarden sterven vlug aan deze ziekte, de surra zal dus niet steeds
in paarden blijven voortleven in een bepaalde streek, maar de kar-
bouwen en runderen zijn de dieren, die de surra in de diverse streken
steeds onderhouden, dus de dragers van trypanosomen.
Mogelijk kunnen nu de diverse passages door karbouwen en
runderen van zoo'n eventueel gevormden geneesmiddelvasten stam,
een gevoeligen stam terugvormen.
Mogelijk echter bestaat in Indië nog meer gevaar, dat genees-
middelvaste stammen in buffels ontstaan dan in paarden.
In Toba en andere streken van den N.-l. Archipel worden jaar-
lijks honderden buffels met zeker subtherapeutische doseeringen
(1—5 gr.) naganol behandeld. Zijn eenmaal, vooral in buffels,
vaste stammen gevormd, zoo blijven ze mogelijk jaren in die streek
aanwezig.
Een stam van trypanosomen door omstandigheden vast geworden
of spontaan resistent tegen giften, zal dus verschillende invloeden
ondergaan.
Diverse vraagstukken kunnen dus hierbij worden opgeworpen en
de omstandigheden kunnen worden nagebootst bij kleine proef-
dieren.
Niet in alle opzichten zullen de resultaten, verkregen bij kleine
proefdieren, zonder meer kunnen Moorden overgezet als te zijn van
toepassing op onze groote huisdieren: paarden, runderen en buffels
in N.-Indië.
De bestudeering van de resultaten bij kleine proefdieren zal dan
ook alleen voornamelijk ten doel kunnen hebben het nader bestu-
deeren van de factoren, die invloed kannen uitoefenen op het ont-
staan van geneesmiddelvaste stammen en die, welke eventueel ge-
vormde vaste stammen hun resistentie weder zouden kunnen doen
verliezen.
Uit de resultaten van de proeven bij kleine dieren zal echter
getracht worden eenige conclusies te trekken, om met eenige waar-
schijnlijkheid te beredeneeren in hoeverre in Ned.-Indië bij de be-
strijding van de surra de resistentie van trypanosomen tegen naganol
vooral, maar ook tegenover andere geneesmiddelen w.o. atoxyl (ge-
neesmiddelvastheid van een microörganisme is vaak niet erg spe-
cifiek) zou tengevolge kunnen hebben dat het resultaat van de
behandeling met geneesmiddelen in bepaalde streken minder zou
worden of nihil.
HOOFDSTUK I.
a) Natuurlijke resistentie van trypanosomen tegen geneesmiddelen.
In de literatuur wordt algemeen als een geval van „natuurlijke
resistentiequot; aangegeven hetgeen door Rodenwaldt en
D o u w e s werd waargenomen, n.1. dat reeds korten tijd na de
injectie van Bayer 205 (10—20 min. er na) uit een surraziek paard
trypanosomen gekweekt kunnen worden, die een duidelijke hoo-
gere resistentie tegen het middel toonen dan normale.
Indien dit een kwestie van „gewennen aan het middelquot; zou zijn,
zouden de trypanosomen in 10—20 min. die vastheid moeten heb-
ben verkregen, wat volgens de onderzoekers zelf wel zeer onwaar-
schijnlijk is. Onder die omstandigheden kan naar hun meening het
ontstaan van een artsenijvastheid alleen door „selectiequot; verklaard
worden.
Walther en Pfeiler beschrijven een geval van dourine
met natuurlijke resistentie tegen Bayer 205.
Hier is volgens onderzoekers het middel van den beginne af
onwerkzaam. In de subarachnoideaalruimte werd bij sectie na het
sterven van het paard na lang zoeken 1 trypanosoom gevonden.
Hierop is als kritiek m.i. aan te voeren, dat mogelijk door her-
haaldelijke injecties Bayer-205-vastheid zich heeft ontwikkeld, 1ste
injectie was met 5 gram, is mogelijk voor een zwaar paard een te
kleine dosis.
Verder is ook de dourine volgens de kritiek ook van Roden-
waldt en Douwes met haar bijzondere wijze van overbren-
ging, die zonder bemiddeling van stekende insecten, op een experi-
menteele infectie lijkt, met haar bijzonder chronisch verloop, met
dikwijls jarenlange remissies, niet zeer geschikt om er een trypano-
somenmiddel op te beproeven.
Verder kan m.i. worden gezegd dat deze ééne gevonden trypano-
soom mogelijk niet resistent was, maar niet bereikt kon worden
door het geneesmiddel, aangezien in de subarachnoideaalruimte
zeer slecht chemotherapeutica doordringen.
Mijn opvatting is, dat geen eigenlijk natuurlijk resistente stammen
bestaan, maar slechts van nature vastere individuen in een stam
kunnen voorkomen.
Persoonlijk heb ik in Indië bij paarden nooit waargenomen, dat
ondanks de injectie van gr. naganol en gr. atoxyl per paard,
de trypanosomen zich direct in het bloed vermeerderden, dat dus
een absolute natuurlijke vastheid bestond. Wel werd bij meerdere
paarden recidive gezien, de trypanosomen waren dan door de
geneesmiddelen niet goed meer te beïnvloeden; ze verdwenen uit
het bloed na injectie, maar na 1 maand of later zag men weer een
2e recidive; een relatieve vastheid bestond dus, de recidivetrypano-
somen zelf bleken mij nooit absoluut vast.
Absoluut vast zijn de trypanosomen, als ze zich ondanks het in-
jiceeren van geneesmiddelen direct in het bloed vermeerderen. Een
relatieve vastheid hebben de trypanosomen, als ze na de injectie
verdwijnen uit de bloedsbaan, echter later recidiveeren.
Wel werd bij een karbouw, in marga Oeloe Danau, distr. Bin-
toehan, gewest Benkoelen, welke 1 maand tevoren met 5 gr. naga-
nol curatief behandeld was geworden, recidive aangetoond. De
recidivetrypanosomen verdwenen ondanks 5 gram naganol niet uit
het bloed, hadden dus toen een absolute vastheid tegen 5 gram
naganol verkregen.
Collier lieeft bij met nagana geïnfecteerde muizen de proeven van
R O d e n w a 1 d t en D o u w e s herhaald, het is hem echter niet gelukt
iets overeenkomstigs te verkrijgen.
Daarmee zijn de genoemde feiten echter niet weerlegd. Het paard kan
zich anders gedragen dan de muis, zooals het ook op Bayer 205 geheel
anders reageert.
Behalve deze gevallen van z.g. natuurlijke resistentie van
stammen, zijn verder wel talrijke voorbeelden van een „plotseling
optredende verhoogde resistentiequot; van trypanosomen tegen chemi-
caliën, die constant de betreffende trypanosomensoort wel beïnvloe-
den, sedert langen tijd bekend.
In de beschouwingen van Morgenroth en Halberstädter
wordt gezegd, dat er blijkbaar primair geneesmiddel-ongevoelige trypa-
nosomen in de geheele wereld bestaan; er behoeft hier slechts herinnerd
te worden aan de arseenresistentie van Congolense en Vivax-groep, of aan
die van tryp. lewisi tegen Bayer 205 en alle andere trypanosomenmidde-
len, slechts door arsenophenylglycin is deze laatste te beïnvloeden.
Volgens V. d. B r anden en v. Hoof vertoont een gevonden vorm
van T. congolense, volgens v. Hoof identisch met T. dimorphon
(Laveran en Mesnil), tegenover Bayer 205 een maximale na-
tuurlijke resistentie, terwijl toepassing van het middel bij T. congolense
een therapia sterilisans magna geeft.
Het E h r 1 i c h'sche trypaanrood, uitstekend werkzaam bij Mal de Ca-
deras, heeft weinig of geen invloed tegen Nagana; de Naganatrypanoso-
men bezitten dus een natuurlijke resistentie tegen trypaanrood. Evenzoo
bestaat groot onderscheid in de geneesmiddelgevoeligheid ook tusschen
naverwante spirochaetenrassen en malariaplasmodiën; zoo is atoxyl werk-
zaam bij sp. gallinarum, niet bij sp. duttoni, salvarsan werkzaam bij
tertiana, minder bij quartana.
Maar zelfs de in de laboratoria in proefdieren verder gekweekte trypa-
nosomenstammen van dezelfde soort gedragen zich zeer verschillend.
De Mal de Caderasstam van Ehrlich was gevoelig voor trypaan-
rood, die van Uhlenhuth resistent. Ook tegen zeer werkzame arse-
nicaliën bestaan zeer groote quantitatieve verschillen (tusschen stammen
van dezelfde soort). (Ehrlich, tenax en debilis).
Door M O r g e n r o t h en H a 1 b e r s t ä d t e r wordt dan beschre-
ven de Mal de Caderasstam van Prowazek, die in ratten was voort-
gekweekt en een spontane hooge absolute vastheid tegen de zeer werk-
zame arsenicaliën, atoxyl, arsacetin, en salvarsan vertoonde. 2 gr. arsa-
cetin per K.G. muis beïnvloedde niet in het minst het infectieverloop;
0,2 gr. salvarsan per K.G. muis was eveneens onwerkzaam.
Vergeleken werd, bij gebrek aan een normalen Mal de Caderasstam,
met een Naganastam, die door 0,005 gram per K.G. muis werd beïnvloed.
0,15 gr. arsacetin genas nog in een laat ziektestadium.
Van een noemenswaardige vastheid tegen ars. phen. glyc. was geen
sprake. De stam werd goed beïnvloed door parafuchsine, evenzoo door
tartarus stibiatus.
Bij den kunstmatig tegen arsacetin vastgemaakten naganastam bestond
gelijktijdig een vastheid tegen kaliumantimonyltartraat. Deze antimoon-
vastheid was na passages in muizen verloren gegaan, kon echter direct
door één keer in aanraking brengen met braakwijnsteen hersteld worden.
Ten slotte toonde zich bij in vitroproeven met salvarsan een sterke
vastheid van den Mal de Caderasstam.
Normale naganastam 1 : 100.000 verdunning gevoelig.
Mal de Caderasstam 1 : 2.000 gevoelig, dus een 50 maal sterkere op-
lossing noodig om gedood te worden.
Of men echter gerechtigd is primair het voorkomen van maximaal
vaste individuen, temidden van zulke stammen, die als geheel zeer
gevoelig voor het betreffende geneesmiddel zijn, aan te nemen, is
zeer de vraag.
Roberts O n (1929) neemt aan, dat er „primair vastere try-
panosomen individuen in iederen stam voorkomen, welke voortbe-
staan na iedere behandeling met geneesmiddelen in de diverse
passages, geleidelijk nog resistenter worden en aldus een volledig
vaste stam geven.quot;
Zij deed proeven met Bodo caudatus, door geneesmiddelen ontston-
den aparabasale exemplaren. Bij haar proeven gaven stammen, gegroeid
van enkele geïsoleerde Bodo caudatus van den onbehandelden massa-
stam, verschillende graden van natuurlijke resistentie tegen geneesmid-
delen te zien.
De onbehandelde massastam groeide nooit in platen bevattende acri-
flavine 1/5000. De meest resistente stammen, gegroeid van enkele isola-
ties, groeiden hierin wel, maar niet in 1/2000.
Deze natuurlijke verscheidenheid van resistentie van individuen
in een stam is ook van groot belang voor de verklaring van het
verdere ontstaan van een maximaal vasten stam. De opvatting van
Robertson houdt dus het midden tusschen het begrip van uit-
sluitend selectie en dat van uitsluitend gewennen aan het genees-
middel en lijkt mij ook het meest plausibele.
b) Verworven resistentie van trypanosomen tegen geneesmiddelen.
Men kan de gifvastheid op 2 verschillende manieren bereiken.
Door voorzichtige behandeling met geleidelijk stijgende doses van
het medicament tijdens vele dierpassages, konden E h r 1 i c h en
G o n d e r de z.g. „adaptievequot; vastmaking bereiken, terwijl E h r-
lich, Kudicke, Marks Shiga waarnamen, dat bij onvol-
doende behandeling van met trypanosomen geïnfecteerde muizen
met ortochinoide kleurstoffen een vastheid, z.g. „mutatiefquot; tot
stand kwam.
Volgens de vroegere algemeen gebruikelijke methoden kwamen
geneesmiddelvaste stammen tot stand uit „recidivenquot; van chemisch
beïnvloede individuen. Tegenwoordig weten we dat men zonder
moeite specifiek artsenijvaste stammen „ook zonder recidivequot; kan
verkrijgen, als men de door Go n d e r het eerst bij spirochaeten
toegepaste vastmakingsmethode benut (zie bl. 35) (Morgen-
roth, Freund, Lewy en Curewitsch, Schnitzer).
Verder hebben de bevindingen van Voegthlin, Dyer, Miller
en Collier geleerd, dat reeds verdwijnende kleine hoeveelheden
van chemotherapeutische agentia, die na een eenmalige behandeling
in het organisme achter blijven, voldoende zijn om trypanosomen een
behoorlijke mate van vastheid te geven. Het tot stand komen van
de vastheid zou men daarom zoo kunnen verklaren, dat immunolo-
gisch getroffen en tot recidive voorbeschikte trypanosomen onder
de inwerking van achter gebleven sporen van geneesmiddel vast
worden. Daardoor laat zich ook het relatief gemakkelijk verkrijgen
van vaste stammen door behandeling met kleurstoffen, die lang in
het organisme circuleeren, verklaren en evenzoo de onmogelijkheid
vast te maken tegen tartarus emeticus, wat snel uitgescheiden
wordt.
De „antilichamenquot; zijn meestal niet in staat een blijvende gene-
zing van trypanosomeninfecties ,te bewerkstelligen. Zelfs zijn juist
de door de antilichamen getroffen doch niet gedoode trypanosomen
als uitgangspunten van de recidive te beschouwen. Door de mede-
werking van den gastheer (de antilichamen) ontstaan dus de daar-
aan aangepaste recidive trypanosomen. In zooverre is dus die anti-
lichamenwerking geen voordeel en vormt een „belemmering voor een
therapia sterilisans magnaquot;.
Overigens is het zeer de vraag of een sterilisans magna wel wer-
kelijk het ideale zal zijn, waar het zoo goed als zeker is, dat een
onvatbaarheid tegen nieuwe infecties slechts aanwezig is, als de
ziekteverwekkers in klein aantal in het lichaam achterblijven „Im-
munisatio non sterilisansquot; (Schilling).
Zooals uit mededeelingen van verschillende schrijvers zou blijken,
-ocr page 31-zou bij het praeparaat Bayer 205 geen bijzonder lange behandeling
noodig zijn om een maximale ongevoeligheid van de trypanosomen
te verkrijgen. Hier zou zich duidelijk het nadeel toonen van die
eigenschap van het praeparaat, die anders juist zijn voordeel uit-
maakt, n.1. het langer verblijven in het organisme. Verder is waar-
schijnlijk de relatief snel intredende maximale vastheid het gevolg
van de relatief langzame werking van Bayer 205. Hoe langer een
middel in het organisme zwerft en hoe langzamer het zijn werking
ontvouwt, des .te gemakkelijker kan zich bij trypanosomen de toe-
stand vormen, die langs verhoogde resistentie tot absolute onge-
voeligheid leidt.
Op bijzonder instructieve wijze wordt dit aangetoond door een
proef van R O d e n w a 1 d t (1922) bij het paard, waarbij van reci-
dive tot recidive de gevoeligheid van de .trypanosomen afneemt. Uit
de proeven van Leupold (1924) blijkt, dat op dezen weg snel
een absolute vastheid ontstaat. Na een 50-tal passages bereikte
Fr. Leupold een relatieve vastheid tegen 25 mg; 25 mg was
dus de recidivedosis. Na 100 passages tegen 333 mg. Bij mijn proe-
ven bereikte ik in 25 passages een absolute vastheid tegen 10 mg,
in 30 passages in muizen absolute vastheid tegen 25 mg. Hier
waren tijdelijk echter bij wijze van depót enkele cavia's tusschen-
geschakeld geweest.
Door de proeven van Collier wordt bewezen, dat ook de
Arsenobenzolderivaten (altsalvarsan en neosalvarsan) langer dan
meestal aangenomen is, in het lichaam verblijven, en wel in een
vorm, die, in den zin van de genezingsmogelijkheid, gunstige en
ongunstige werkingen heeft. De eerste bestaan daarin, dat normaal
gevoelige trypanosomen een verzwakking van virulentie ondervin-
den. Ongunstig is ongetwijfeld, dat van zulke depóts invloeden uit-
gaan, die de resistentie van de parasieten verhoogen en daarmede
de genezingsmogelijkheid verhinderen.
Mieszner en Berge konden de eerste kunstmatige Bayer
205 vastheid bij een paard door meermalige behandeling met het
praeparaat bereiken. Nadien zijn meerdere gevallen van naganol-
vastheid bij groote huisdieren waargenomen.
Persoonlijk heb ik meerdere gevallen van resistentie gezien,
-ocr page 32-welke hier niet alle zullen worden opgesomd; ze vonden reeds
elders in dit proefschrift vermelding. Bij paarden zag ik een „rela-
tieve vastheidquot;, d.w.z. de trypanosomen verdwenen wel langzaam
uit het bloed na injectie van geneesmiddelen, maar recidiveerden
vlug.
Bij 1 karbouw nam ik waar een „absolute vastheidquot; van trypa-
nosomen, die weer waren opgetreden in het perifere bloed 1 maand
na de curatieve behandeling van het dier; deze „recidivetrypano-
somenquot; verdwenen niet na de injectie van naganol, vermeerderden
zich rechtstreeks ondanks het chemotherapeuticum.
c) Resistentie van trypanosomen bij combinatietherapie.
E h r 1 i c h beschouwde in den beginne de vastheid als streng
specifiek. Zijn trypanosomenstammen vast tegen bepaalde genees-
middelen, dan zijn ze dat niet tegen andere, v.n.1. niet tegen
geneesmiddelen uit een andere groep, dus b.v. arsenicumvaste
zouden niet vast zijn tegen antimoon. Verschillende variaties van
chemoceptoren zouden dus voorkomen.
Bij de moeilijk te beïnvloeden parasieten moeten we van één
geneesmiddel therapeutische doses toedienen, die de doses tolerata
te dicht naderen, sommige patiënten overgevoelig van nature of
gevoelig tengevolge van de ziekte sterven.
Daarom zou te prefereeren zijn een combinatie van geneesmidde-
len simultaan te geven, en wel de gunstigste combinatie der ver-
schillende middelen. De opvatting van verschillende chemoceptoren
der parasietencel, leidde naar een behandeling van infecties, ver-
oorzaakt door lastig te beïnvloeden parasieten, gelijktijdig met
meerdere medicamenten, de z.g. combinatietherapie. Inderdaad wer-
den schitterende resultaten bereikt.
Waargenomen werd dat door een combinatietherapie een genees-
middelvastheid opgeheven kon worden of kon worden voorkomen.
L e u p O 1 d (1924) zag dat een tegen trypaflavine vastgemaakte
en daardoor ook tegen arsenicaliën vaste stam, door vastmaking
tegen Bayer 205 zijn resistentie tegen arsacetin verloor en ook door
trypaflavine iets beter te beïnvloeden was dan tevoren.
Dit verschijnsel kan genoemd worden „Biologische Umbildungquot;.
Een zoodanig verlies van geneesmiddelvastheid door behandeling
met een ander medicament, werd waargenomen door No cht en
Werner bij de behandeling van chininevaste malariagevallen
met salvarsan, wat een verdwijnen van de chinineresistentie van
de plasmodiën tengevolge had.
Bij trypanosomen is reeds vroeger door M o r g e n r o t h en
R O s e n t h a I dit phenomeen beschreven geworden.
De verhoogde werking in vivo door combinatie van twee midde-
len is volgens W e ch s e 1 m a n n te verklaren aldus, dat de eene
stof als kalalysator op het andere chemicalium werkt. Ook kan de
Organotropie van het eene praeparaat door het andere verminderd
worden.
A. V. Wasserman, K e y s e r en M. Wasserman
probeerden met succes werkzame substanties, die geen specifieke
affiniteiten voor bepaalde microörganismen bezitten, door combi-
natie met onwerkzame, maar van specifieke hechtgroepen voor-
ziene middelen, aan de ziekteverwekkers te verankeren en tot
werking te brengen.
De opvatting van Ehrlich, n.1. strenge specificiteit der vast-
heid, gebaseerd op de chemoceptorentheorie, is intusschen gebleken
niet altijd juist te zijn.
Bij de vroegere proeven (1924) kreeg Leu pol d dus als
resultaat, dat trypanosomen die tevoren tegen arsenigzuren, braak-
wijnsteen en trypaflavine vastgemaakt zijn, door Bayer 205 minder
sterk beïnvloed worden dan normale stammen. Ze zijn ook vlugger
dan normale stammen tegen het middel vast te maken. Vastmaking
tegen trypaanblauw had een maximale vastheid tegen Bayer 205
tot gevolg.
K O 1 1 e, L e u p O 1 d en Collier kregen een matige
Bayer-205-resistentie ook bij trypanosomen die tegen arsenicaliën;
een groote vastheid bij trypanosomen, die tegen trypaanblauw (zie
ook Morgenrot h) vastgemaakt waren.
Is een Bayer 205 vastheid nu ook sneller te bereiken bij een
gelijktijdig laten inwerken van diverse geneesmiddelen, gecombi-
neerd met naganol?
Ook een combinatie van 2 chemisch verafstaande therapeutica,.
simultaan toegediend, gaf n.1. lang niet altijd een gunstiger doo-
dende werking op de trypanosomen dan één enkel middel of ver-
hoedde lang niet altijd het optreden van een vastheid.
Integendeel werd door Browning en Gulbransert
beschreven het „interferentie-phenomeenquot;, wat volgens L e u p o 1 d
beteekent dat bij korf na elkaar toedienen van twee in chemisch
opzicht verafstaande stoffen snel een vastheid tegen beide middelen
ontstond.
Browning en Gulbransen (1922) Interference Phe-
nomen.
Beschreven wordt de observatie, dat een chemotherapeutische
substantie (parafuchsine) indien aanwezig in de weefsels van een
dier, geïnfecteerd met trypanosomen, de werking van een ander
geneesmiddel verhinderde (trypaflavine of acriflavine).
Trypaflavine op zich zelf had een duidelijk therapeutisch effect op die-
ren, geïnfecteerd met een parafuchsinevasten stam van T. brucei. Maar
als parafuchsine al reeds aanwezig was, in het lichaam, als een gevolg
van voeding met deze substantie, faalde het trj'paflavin in zijn gene-
zende werking.
Bevestigd werd het phenomeen door Schnitzer en Rosenberg,.
die vonden dat het verschijnsel ook optrad bij een niet parafuchsinevasten
stam.
Het verschijnsel trad op als parafuchsine was ingespoten 4 uren of zelfs,
langer vóór de injectie van het andere middel, niet alleen ten opzichte vait
trypaflavin maar ook ten opzichte van arsacetin en salvarsan.
Bij den vasten stam moest de dosis parafuchsine in geval van arsacetin-
toediening grooter zijn en nog grooter in geval van salvarsan.
Bij den gevoeligen stam was de optimum dosis van parafuchsine
dezelfde voor trypaflavin, arsacetin en salvarsan.
Bij excessieve dosis parafuchsine trad bij normalen stam geen inter-
ferentie op (cumulatieve effecten).
De werking van tartarus emeticus bij parafuchsinevasten stam wordt
verhinderd door parafuchsine (Schnitzer en Silberstein, 1927).
Het phenomeen trad op bij subcutane injectie van parafuchsine (0,5 cc
1 : 2000 oplossing voor 20 G muis) en 4 uur later arsacetin (0,5 cc
1 : 100 oplossing voor 20 G muis), bij muizen geïnfecteerd met T. brucei
(nagana).
Interferentie met arsacetin geven nog aethylviolet (verwant aan para-
-ocr page 35-fuchsine) terwijl tryparosan (dezelfde groep) geen interferentie geeft,
evenmin als Döbner's violet. Trypaanblauw geeft eenige interferentie.
Een kleine dosis parafuchsine interfereert met het verwante tryparosan,
maar niet met zich zelf.
Het mechanisme berust voornamelijk op de directe actie van parafuch-
sine op de trypanosomen.
Er is geen enkele theoretische verklaring voor 't verschijnsel te be-
denken.
Strikt genomen gaat het bij B r o w n i n g-G ulbransen niet
om vastheid. Door Leupold v^erd waargenomen, dat bij simul-
tane toediening van arsacetin gecombineerd met tryparosan en
trypaflavin interferentie optreedt, zij dient dus niet de geneesmid-
delen toe met een tusschenruimte van 4 uren zooals Browning
en G u 1 b r a n s e n. Echter moet het optreden van interferentie
toch eigenlijk m.i. worden beschouwd als behoorende tot de uit-
zonderingen, daarom komt het mij lichtelijk verkeerd voorgesteld
voor, als Leupold zegt, dat bij de combinatie van Bayer 205—
arsacetin simultaan gegeven geen vastheid wordt verkregen, maar
integendeel het onverwachte, dat de trypanosomen gevoeliger wor-
den voor Bayer 205.
Bij combinatie van Bayer 205 met tryparosan en trypaflavine
komt ze tot analoge resultaten.
De combinatie met Bayer 205 verhindert dus een optreden van
vastheid der trypanosomen in tegenstelling met combinatie met
andere chemotherapeutica, dan Bayer 205.
Meerdere voorbeelden uit de literatuur van het te prefereeren zijn
van theapie met combinatie van meerdere geneesmiddelen boven
één geneesmiddel, zouden hier aan te halen zijn, maar dit zou het
theoretische gedeelte te uitvoerig maken.
Door eigen proeven werden deze ques.ties gecontroleerd en werd
als resultaat verkregen dat bij een combinatie van naganol-arsacetin
simultaan wel degelijk ook een vastheid tegen naganol optreedt.
Mijn resultaten zijn dus in zooverre bij den surrastam (Tr.
evansi) niet accoord met de bevindingen van L e u p o I d bij den
nagana-stam (Tr. brucei).
d) Blijft resistentie evenals bij overspuiten van trypanosomenstam-
men ook bestaan na natuurlijke overbrenging?
De vraag, of de vastheid van trypanosomen tegen een bepaald
geneesmiddel bestaan blijft na passage door de natuurlijke over-
brengers, is van groote practische beteekenis.
Zou in het insect conjugatie plaats hebben, dan zou bij het
bestaan blijven van vastheid na passage een vaste stam als een
mutatie der trypanosomen aangenomen kunnen worden. Bevruch-
tingsverschijnselen schijn'en echter bij de flagellaten te ontbreken.
Afgezien hiervan is deze kwestie toch zeer van belang. In een
surrastreek zouden gevormde gifvaste stammen, indien ze na natuur-
lijke overbrenging voortbestonden met behoud van de eigenschap
van gifvastheid, de opzichzelf waardevolle geneesmiddelen waarde-
loos kunnen maken.
Onderzoekingen in die richting werden gedaan door G o n d e r
met tryp. lewisi evenals door Reichenow en Regen da nz
en door Du k e met een trypanosoom van het brucei-type.
Het eenige medicament wat tegen tryp. lewisi als werkzaam be-
kend is, is arsenophenylglycin, alle andere middelen zijn onwerk-
zaam, ook Bayer 205.
Geëxperimenteerd werd door G o n d e r met tryp. lewisi met als over-
brengend insect Haematopinus spiniilosus. Oorspronkelijk was 0,1 gram
arsen. phen. glyc. per K.G. rat gemakkelijk in staat de infectie geheel te
overwinnen.
In een tijd van 2 jaren was de lewisistam vastgemaakt tegen 0,2 gram
per K.G. rat. De arseenvastheid wijzigde zich absoluut niet, nadat de
stam zonder behandeling verder werd aangehouden.
De vaste stam was nog natuurlijk over te brengen door luizen evenals
de normale stam. De normale trypanosomen verschenen 15—17 dagen
na overzetten van de luizen, de vaste 25—30 dagen. Volgens G o n d e r
heeft een ontwikkeling in de rattenluis moeten plaats hebben.
De trypanosomen bleken door hun ontwikkelingsgang in Haematopinus
hun vastheid te hebben verloren.
Bij een mechanische overbrenging, die enkele malen gelukte, (5 dagen
na overzetten van de luizen verschijnen van trypanosomen in het bloed)
bleef de arseenvastheid behouden.
Door G O n d e r werden in de luis Leptomorias-vormen gezien, meer-
-ocr page 37-malen oökineetachtige (8ste dag) en crithidiënachtige vormen. Verder
werden proeven gedaan met luizenemulsies. Infecties veroorzaakt met
emulsies na den 12den dag geïnjiceerd waren niet meer arseenvast, maar
normaal. Die van vóör den 12den dag waren nog arseenvast, dus het
vreemde medium, het luizenlichaam nam de arseenvastheid niet weg,
maar volgens den onderzoeker de ontwikkeling, resp. de bevruchting in
de rattenluis.
G O n d e r kwam dus tot de conclusie dat na de passage door de
luis de arseenvastheid van lewisistammen verloren was gegaan.
Hij beschouwde de verandering als een gevolg van de bevruchting
die zich in de Haematopinus afspeelt. Indien men geslachtelijke
ontwikkeling niet aanneemt, blijft de verklaring over, dat de groote
verandering van levensvoorwaarden de z.g. „Dauer-modifikationquot;
weer tot het normale teruggebracht heeft.
Tegenwoordig weten we dat niet rattenluizen maar rattenvlooien
de natuurlijke overbrengers van tryp. lewisi zijn. In de luis komt
het slechts bij uitzondering tot ontwikkeling der trypanosomen, een
geslaagde overbrenging is een toeval.
R e i c h e n O w en R e g e n d a n z gingen uit van een lewisi-
stam, waarbij 0,17 Ars. phen. glyc. per K.G. lichaamsgewicht de
curatieve dosis was en bereikte dat 0,2 A. niet meer werkzaam was,
dus ze bereikten slechts een geringe resistentieverhooging, wat ze
trouwens bij hun conclusie ook vermelden.
Zij vinden dat geen resistentieverzwakking tengevolge van de
passage door de vloo plaats vindt, evenmin als D ii k e, die atoxyl-
vastheid bestudeert bij Tryp. brucei stam van antilopen bij passage
door glossinen. Duke gebruikte ook slechts een stam van geringe
arseenvastheid.
Duke experimenteerde met een trypanosomenstam geïsoleerd uit een
antilope en 17 maanden voortgekweekt in apen. De algemeene eigen-
schappen kwamen overeen met tryp. brucei, de stam was iets minder
virulent voor apen dan brucei. Van de 20stc—30ste passage in 9 maan-
den werd de stam onder invloed van arsenik gebracht, was daarna nog
goed over te brengen door tsetse. De trypanosomen van dezen stam
demonstreerden zich dagelijks in het bloed, in zooverre verschil makend
met tryp. gambiense, versch van menschen geïsoleerd, deze parasieten
zijn over het algemeen zeldzaam in het bloed van apen aan te wijzen,
kunnen voor vele dagen geheel afwezig zijn.
De techniek was aldus dat de apen geïnfecteerd werden door vliegen,
na positief worden van het bloedsbeeld dagelijks werden behandeld met
doses atoxyl, in verloop van enkele maanden opklimmend van 0,001—0,05
gram per K.G. lichaamsgewicht.
Het was de bedoeling na te gaan of een experimenteele toename
van de resistentie tegen arsenik behouden zou blijven na cyclische
passage door het normale overbrengende insect, waf wel het geval
bleek, in ieder geval tot de 3de generatie van cyclische passages.
Uit de beschouwing van de tabellen van Duke blijkt niet,
dat een absolute vastheid tegen die dosis van 0,05 gram per K.G.
verkregen is. De trypanosomen verdwenen daardoor bij vele proef-
dieren voor ongeveer 1 of 2 weken uit het bloed.
Voor den aanvang van de proeven zijn geen aparte proeven ge-
daan om de gevoeligheid van de trypanosomen voor arsenik vast
te stellen (gebrek aan proefdieren), in den loop van de proeven
werd de conclusie getrokken dat die gevoeligheid bestond. De „dosis
efficaxquot; was ongeveer 0,01 gram.
Verder mogen hier worden vermeld de beschouwingen van
Schilling en Schreck. Hoewel zij betrekking hebben op
„serumvastheidquot; van trypanosomen en niet op geneesmiddelvast-
heid, worden zij hier vermeld, omdat er toch een groote analogie
bestaat tusschen deze eigenschappen.
Evenals de gifvastheid is de „antilichaamquot;- of „serumquot;-vastheid
van trypanosomen een verworven eigenschap die zeer lang, mis-
schien onbegrensd, wordt overgeërfd.
Epidemiologisch van groot belang is de vraag of deze verworven
eigenschap van serumvastheid ook dan behouden blijft, als de serum-
vaste parasiet door een natuurlijken overbrenger, een bloedzuigend
insect, passeert. Zou dit het geval zijn, dan zouden onder natuurlijke
verhoudingen ontelbare varianten van ziekteverwekkers optreden.
Tegen zulke varianten zou ook de immuniteit, die het organisme
tegen zijn primaire infectie heeft verworven, niet stand houden.
Dat echter zoo'n splitsing in varianten in werkelijkheid plaats vindt,
moet volgens onderzoekers uit epidemiologische ervaringen uitgesloten
worden. In Afrika, in het groote verbreidingsgebied van de tsetsevlieg
is zeer veel wild, dat goed gedijt. Deze antilopen, zebra's enz. wor-
den doorloopend door geïnfecteerde glossinen gestoken, zonder dat ze
ziek worden. Zou hun z.g. „labiele immuniteitquot; hen slechts tegen variëteit
A van trypanosomen bescherming geven, dan zouden ze met een andere
variëteit B geïnfecteerd, ziek worden en nu opnieuw een immuniteit
tegen B vormen, ze zouden eigenlijk hun geheele leven ziek zijn. He't
zelfde is het geval met de Piroplasmosen en hoogstwaarschijnlijk ook met
de malaria van de menschen.
De proeven met gifvaste stammen van trypanosomen en spirochaeten
van Qonder, Reichenow en Duke, betreffen streng gesproken
iets anders, dan recidivestammen en hun vastheid tegen door het lichaam
gevormde antistoffen, de gifvastheid is een in het normale verloop van
de infectie niet voorkomende, een door menschen den parasiet opgedron-
gen eigenschap. De proeven over gifvastheid spreken elkaar onderling
tegen, er kleven vele fouten aan, zoqdat ze niet als bewijzend kunnen
beschouwd worden. Op expeditie van Schilling en Schreck in
Oost-Afrika (1914—1921) werden vele vragen in meerdere proeven op-
gelost. Oude laboratorium-bruceistam (Hamburg alt) sedert jaren in
muizen en ratten, werd gepasseerd door Glossina morsitans. De stam
bleek na de vliegenpassage (Hamburg recens) veel zwakker virulent
voor muizen en ratten, hij was ongeveer even virulent als een stam uit
een gnoe gewonnen en door vliegenpassages verder gekweekt. Een kalf
vormde onder den antigenen invloed van stam „Hamburg altquot; werkzame
antilchamen tegen dezen stam, niet echter tegen dezen zelfden stam, die
eenmaal door Glossina gegaan was „Hamburg recensquot;. Bij diverse andere
proeven bleek onderscheid tusschen Hamburg alt en recens.
Sera, die op oude laboratoriumstammen niet werkten, deden dit wel
op Hamburg recens, ook op den genoemden uit den gnoe gewonnen stam.
Stam Hamburg recens gedraagt zich hier als een „genuinequot; „wildequot;
stam, die de primitieve eigenschappen teruggewonnen heeft.
Of hier een geslachtelijke kwestie, een bevruchting in de vlieg een
rol speelt, is niet uitgemaakt.
De proeven zouden de hoop geven dat we tot een immuniseering
tegen trypanosomeninfecties kunnen komen, want deze zou practisch
ondoorvoerbaar zijn, als men tegen iederen mogelijken recidivestam moest
immuniseeren. Ook voor het erfelijkheidsonderzoek zijn de gevonden fei-
ten van beteekenis.
Samenvatting:
Volgens Schilling en Schreck is het experimenteele bewijs ge-
bracht dat:
1) de passage door den natuurlijken overbrenger van trypan, brucei, de
glossina morsitans, een in zijn antigene eigenschappen sterk veranderde
oude laboratoriumstam wat betreft zijn gevoeligheid tegen immuunsera
energisch beïnvloed. Daar deze gevoeligheid voor de antilichamen van
het serum juist het kenteeken der „uitgangs-quot; en der „recidivequot;-stammen
is, zoo is de slotsom geoorloofd, dat de passage door de glossina den
veranderden „recidivequot; stam in een „genuinequot; stam teruggevormd heeft.
2) dat deze teruggevormde stam in zijn beïnvloedbaarheid door anti-
lichamenhoudende sera met echte „genuinequot; stammen overeenstemt.
Tenslotte mogen hier volgen eenige waarnemingen in de litera-
tuur medegedeeld uit de practijk, die aangeven het al of niet waar-
schijnlijk zijn van het bestaan blijven van geneesmiddelvastheid na
passage door de natuurlijke overbrengers. Zooals reeds in de in-
leiding werd gezegd, zijn weliswaar nog geen aanwijzingen beschik-
baar, dat werkelijk in bepaalde streken, waar de bestrijding van
surra met geneesmiddelen reeds een tiental jaren geschiedt, thans
de resultaten minder zijn dan vroeger, maar wel bestaan dergelijke
aanwijzingen uit de literatuur omtrent de bestrijding van de slaap-
ziekte, van syphilis en van malaria. (Rodenwaldt).
Rodenwaldt vermeldt hieromtrent, wat betreft de bestrijding van
malaria met chinine, dat men in landen als Albanië, Italië, vroeger met
lage normale prophylactische en therapeutische doseeringen uitkwam,
dat men later steeds hoogere doseeringen moest toepassen, tot men ge-
dwongen werd naar combinatie met andere hoewel gevaarlijker medica-
menten over te gaan (salvarsan). In die landen wordt n.1. chinine ge-
bruikt in te geringe hoeveelheden slechts zoolang als koorts bestaat,
daarna wordt direct het gebruik gestopt. De bevolking is chronisch
malariaziek, het tot standkomen van een immuniteit wordt ook verlang-
zaamd. In de tropen daarentegen wordt in het geheel geen chinine door
de inheemschen gebruikt, door de infectie in de jeugd beschikken zij vaak
over een immuniteit.
Barlo va tz vermeldt waargenomen gevallen van arseenresistentie
van slaapziektetrypanosomen en trekt uit zijn waarnemingen uit de prac-
tijk, dus uit de epidemiologie, de conclusie dat de arseenresistente trypa-
nosomen over te brengen zijn van mensch op mensch. In een dorp gelegen
in een streek, waar geen slaapziekte voorkwam, waren na het zich komen
vestigen van een patiënt met arseenresistente slaapziekte meerdere geval-
len van slaapziekte voorgekomen, waarbij bij alle arseenresistentie bleek.
Aangenomen moest worden dat al die nieuwe gevallen met arseen-
resistente trypanosomen, afkomstig van den geïmporteerden patiënt, waren
geïnfecteerd.
Barlovatz vermeldt verder dat in slaapziektestreken 1—5% ge-
vallen voorkwamen waarbij het arsenicum totaal onwerkzaam is.
e) Hoe is de werking van de chemotherapeutica?
Wat is vastheid van een typanosoom en hoe is het ontstaan ervan
Hoe ontstaan geneesmiddelvaste stammen van trypanosomen?
Ten eerste dient de vraag gesteld te worden, als we het willen
hebben over geneesmiddelvastheid: ,,H oe is de werking
van chemotherapeutica?quot;
Van Ehrlich stamt het idee van de „therapia sterilisans
magnaquot;. Hij stelde zich dus voor in vivo te bereiken, wat in vitro
ook gebeurt, n.1. het absoluut dooden van alle parasieten in een
gastheer door een bepaalde dosis van een geneesmiddel toe te die-
nen, de „directe geneesmiddelwerkingquot;.
Over de manier waarop de binding en hechting der medicamenten
precies tot schaden of dooden van de parasietencellen voert, weten
we eigenlijk niets. Wel worden met behulp van de colloidchemie
hierover voorstellingen gevormd.
De gastheer zelf en zijn medewerking tot de genezing wordt hier
dus buiten beschouwing gelaten. Dit begrip van werking van het
geneesmiddel, als zoodanig direct op de parasieten, gaat geheel op
bijv. voor naganol, wat in vitro evengoed doodend werkt als in vivo.
Hoewel andere onderzoekers o.a. V o e g h 11 i n en medewer-
kers het bij de arsenicaliëngroep hebben over het feit dat eerst in
het lichaam van den gastheer de parasiticide vorm n.1. het oxydatie-
product ontstaat, is dit toch strikt genomen ook weer onder te
brengen onder het begrip directe geneesmiddelwerking, het om-
gezette product werkt dan direct doodend op de parasieten.
Kunnen we dit omgevormde product direct als zoodanig toedie-
nen dan zouden we den gastheer wel veel in zijn strijd tegen de
parasieten kunnen helpen. Atoxyl werkt in vitro niet doodend op de
parasieten, in vivo wel.
Onder de eigenlijke „indirecte geneesmiddelwerkingquot; wordt ver-
staan het begrip, dat de afweerkrachten van het lichaam gemobili-
seerd worden door het chemotherapeuticum. Het geneesmiddel doodt
een gedeelte van de trypanosomen, gevormde antigenen geven aan-
leiding tot verhoogde vorming van antilichamen, die de parasieten
dooden.
Een bewijs voor deze redeneering zouden we kunnen zien in de
proeven van Schnitzer en Silberstein.
Muizen worden geïnfecteerd gelijktijdig met een vasten en een ge-
voeligen trypanosomenstam. Bij flink positief bloedsbeeld zijn nu die
muizen te genezen door een dosis van geneesmiddel, waartegen de inge-
brachte vaste trypanosomen alleen absoluut vast zouden zijn, dus muizen
enkel en alleen geïnfecteerd met vasten stam zouden ondanks het toe-
dienen van die dosis van het chemotherapeuticum sterven.
Dit wordt door hen verklaard volgens de bovengenoemde theorie
over de werking van antilichamen, die dan de geneesmiddelvaste
parasieten dooden. Het gelukte slechts als de vaste en normale stam
immunologisch identiek waren.
Wat is nu vastheid van een trypanosoom
en hoe is het ontstaan ervan te verklaren?
Men spreekt van vastheid van parasieten tegen een geneesmiddel,
als een hoogere dosis dan normaal niet in staat is bij een bepaalden
gastheer de parasieten te dooden.
Maximale vastheid bestaat als de dosis maxima tolerata geen uit-
werking op de parasieten heeft.
Ehrlich deed de eerste waarneming dat experimenteel bij
trypanosomen een vastheid kon worden verwekt tegen diverse che-
motherapeutica (1909). Reeds vroeger was gemerkt dat verschil in
gevoeligheid van stammen van dezelfde micro-organismen tegenover
een chemicalium bestond. Ehrlich was de eerste die het ver-
schijnsel in de finesses bestudeerde en de waargenomen feiten ter
verklaring ondergebracht heeft in een theorie. De reeds gefundeerde
„receptorentheoriequot;, die ter verklaring van feiten op het gebied van
de immuniteit diende, werd verder als „chemoceptorentheoriequot; pas-
klaar gemaakt voor verklaring van het verschijnsel van geneesmid-
delvastheid.
Het gif zou zich dus beginnen te binden aan de receptoren van
de trypanosomen, deze reageeren daarop met een overproductie van
deze receptoren, die dan afgestooten worden en in het bloed over-
gaand, de rest van het gif onschadelijk maken.
Door dezen prikkel hebben de parasieten dus de eigenschap ver-
kregen groote hoeveelheden van het gif te kunnen binden, ze zijn
vast geworden. Ehrlich beschouwde de gifvastheid als streng
specifiek. Zijn trypanosomenstammen dus vast tegen bepaalde ge-
neesmiddelen, dan zijn ze dat niet tegen andere.
De vaste stammen vormen aldus een „cribrum therapeuticumquot;, een
tiierapeutische zeef, een middel óm vast te stellen, tot welke groep
een of ander geneesmiddel behoort, bijv. arsenicaliën, antimoon-
groep enz.
Duidelijk is later gebleken ook wel aan Ehrlich zelf, dat
vastheid niet zoo streng specifiek is, een overgrijpen van de vast-
heid komt vaak voor, met Bayer 205 zou een soort „Panfestigkeitquot;
na korten tijd bereikt worden.
Volgens Ehrlich gaat het bij verkrijging van een geneesmiddel-
vastheid om een vermindering van de aviditeit der betreffende
chemoceptoren tot de medicamenten.
Deze hypothese maakte Neven plausibel door zijn proeven met gif-
vaste trypanosomenstammen, die hij in vitro door het betreffende middel
nog wel beïnvloeden kon. Er waren echter voor het dooden der parasie-
ten dergelijke groote hoeveelheden noodig dat bij de dierproef de dosis
tolerata ver overschreden zou worden. Bij maximaal gifvaste stammen
is de aviditeit zoover verminderd dat de parasitotropie van het chemi-
calium in vergelijking met zijn Organotropie nu! geworden is.
Latere schrijvers o.a. Kol Ie (1914) vinden dat deze chemo-
ceptorentheorie als grondprincipe niet zou behoeven te worden ver-
anderd, alleen zouden ze de opvattingen van Ehrlich willen aan-
passen aan de nieuwere colloidchemische voorstellingen.
Volgens V O e g h 11 i n, D y e r en Miller zelf is de che-
moceptorentheorie van E h r I i c h veel te simpel om alle verschijn-
selen te verklaren en zij nemen als voorbeeld de werking van
arsenicaliën om de opvattingen van Ehrlich te becritiseeren.
Zij vonden dat de werking van arsenicaliën afhankelijk is van de
actieve deelname van den gastheer in de productie van de actieve
parasiticide modificatie. Volgens hen schenkt Ehrlich te weinig
aandacht aan de veranderingen, die de geneesmiddelen in het
lichaam van den gastheer ondergaan.
De trypanocide werking van arsenik hangt af van den staat van
oxydatie van de arsenik. Het oxydatieproduct is de actieve vorm
van het geneesmiddel.
De werking van arseenoxyde wordt volledig opgeheven door toe-
voeging van bepaalde sulphhydrilderivaten (glutathion, cysteïne).
Deze zijn volgens Hopkins (1921) normale protoplasma-
bestanddeelen van alle cellen met een actief metabolisme en spelen
een belangrijke rol in weefselademing.
De toxische werking van geoxydeerde arsenik is essentieel toe
te schrijven aan een binding met de sulphhydrilderivaten van het
protoplasma. Dit zou nadeelig beïnvloeden het systeem dat de cel-
respiratie regelt, van welke de sulphhydrilverbindingen een integree-
rend gedeelte vormen. Als genoeg sulphhydril onttrokken is door
het arsenik is de cel geasphyxieerd en sterft.
Trypanosomen bezitten aanpassingsvermogen zooals andere orga-
nismen. Dit blijkt uit de overleving bij blootstelling aan subletale
concentraties van arsenoxyde in vitro.
Of een trypanosoom zal overleven of sterven hangt af van het
feit of het systeem van sulphhydril een voldoend exces (boven het
physiologische) heeft voor combinatie met arsenik.
Het is interessant de resultaten nog te noteeren van de recente
proeven van Yorke, Murgatroyd en Hawking (1931).
Volgens Voeghtlin's hypothese zou een vaste stam door zijn
exces van sulphhydrilverbindingen meer van een arsenicalium kunnen
absorbeeren dan een normaal gevoelige stam. Volgens E h r 1 i c h ' s
theorie zou resistentie berusten op een verminderde aviditeit van zijn
chemoceptoren, de vaste stam zou dus minder absorbeeren dan de nor-
male stam.
In een broedstoof bij 37° worden gezet in gelijke concentraties van gere-
duceerd tryparsamide een normale en een atoxylvaste stam van trypa-
nosomen. Na eenigen tijd wordt de sterkte van de tryparsamideoplos-
singen gemeten.
Nu blijkt dat de normale trypanosomen veel van het middel hebben
geabsorbeerd, de concentratie van de oplossing is sterk verminderd, ter-
wijl de atoxylvaste stam bijna niets van het middel uit het medium
heeft opgenomen.
Dit klopt dus met E h r 1 i c h ' s theorie en eveneens met een bepaalde
hypothese, die vastheid verklaart door verminderde doordringbaarheid
van den parasiet voor het middel.
Het resultaat maakt dus de zoo juist genoemde theorie van V o e g h t-
1 i n onwaarschijnlijk.
Hoe ontstaan geneesmiddelvaste stammen
van trypanosomen?
Gif- en serumvaste stammen werden vroeger algemeen als „mu-
tatiesquot; opgevat. De erfelijkheidsleer verstaat onder mutaties ver-
anderingen die op een beïnvloeding der erffactoren, de genen
berusten, .terwijl veranderingen die slechts den uiterlijken vorm der
oganismen betreffen, maar niet erfelijk zijn, als modificaties worden
aangeduid. Het erfelijke karakter van een omvorming toont zich
slechts daarin, dat ze een bevruchtingsactie over blijft bestaan. Zoo-
als Jol los door zijn onderzoekingen bij infusoriën heeft aange-
toond, kan een modificatie vele deelingen over behouden blijven.
Zoo'n „Dauermodifikationquot;, zooals J o 11 o s het genoemd heeft,
kan dan tenslotte weer tot het normale terugkeeren wat vooral door
een ernstige verandering van omstandigheden begunstigd wordt.
Plotseling verdwijnt de eigenschap van vastheid door een con-
jugatie bij de Paramaeciën. Ook de gif- en serumvaste stammen
deden zich in vele gevallen voor als Dauermodifikationen, doordat
de veranderingen na langer bestaan weer verdwijnen konden. Be-
vruchtingsverschijnselen schijnen bij flagellaten te ontbreken, of
zijn onbekend.
Prowazek zegt hierover o.a. dat de wereld staat onder de
impressie van het werk van een experimentator als H. d e V r i e s,
en in deze mutatieperiode overal zoekt naar mutanten. Het is
daarom niet verwonderlijk dat eenige biologen en zoölogen ook
van mutaties der trypanosomen spreken. Men moet een „mitigatiequot;
van een virus en zijn „mutatiequot; echter wel onderscheiden. Zoodra
een trypanosoom in een anderen gastheer gebracht wordt, verande-
ren de eigenschappen, treedt echter nog geen mutatie op, want
deze eigenschappen ontstaan niet plotseling en blijven niet con-
stant. Ook het ontstaan van serum- en- atoxylvaste stammen in
den zin van Ehrlich, Kleine, M e s n i 1 is volgens Pro-
w a z e k niet als een mutatie van plotselingen aard, maar als een
plotselinge aanpassing op te vatten.
Er bestaat een strijd tusschen de theorie van „selectiequot; of Aus-
lese en het idee van aanpassen, „gewennen aan vergiftenquot;. De
theorie van selectie wordt aangevoerd o.a. door Rodenwaldt
ter verklaring van het ontstaan van chininevaste malaria in streken
van den Balkan, waar chinine wordt gebruikt in te kleine dosee-
ringen, dus de zwakke parasieten worden gedood, de resistente
blijven over en vormen geneesmiddelvaste stammen.
De theorie van aanpassing van de parasieten aan geneesmiddelen,
o.a. door Morgenroth verdedigd, zegt dat de parasieten gelei-
delijk gewennen aan de vergiften. Deze beide opvattingen zouden
dus kunnen worden gelijk gesteld met de begrippen resp. mutatie
(sprongsgewijze selectie) en modificatie (geleidelijke aanpassing).
Verschillende voorbeelden uit de literatuur zijn aan te halen,
welke bewijzen dat in iederen stam van protozoën of bacteriën pri-
mair vastere individuen voorkomen.
L. H. Marks ziet in zijn normalen stam bac. suipestifer bij isolee-
ren van één enkele bacterie koloniën ontstaan met verschillende resis-
tentie tegenover arsenigzuren. Slechts door systematisch gewennen echter
verkrijgt hij een maximale vastheid.
Zooals bij de meeste vraagstukken zullen deze uiterste meeningen
m.i. geen van tweeën absoluut alleen juist zijn en zal de waarheid
in het midden liggen.
Jollos vindt bij zijn proeven met Paramaecium caudatiim en arse-
nigzuren, dat door de selectie van de uiterste varianten uit een massa-
stam, wel snel de meest weerstandbiedende „reine Linienquot; geïsoleerd
kunnen worden, daarin echter bleek de herhaalde selectie niets uit te
werken, zooals in de bekende proeven van Johannsen.
Ook Robertson (1920) neemt aan dat er primair vastere
trypanosomenindividuen in iederen stam voorkomen, welke voort-
bestaan na iedere behandeling met geneesmiddel, in de diverse pas-
sages geleidelijk nog resistenter worden en aldus een maximaal
vasten stam geven.
Dat er primair vastere individuen bestaan, wordt door haar be-
-ocr page 47-wezen met proeven met Bodo caudatus, een flagellaat van niet
pathogenen of facultatief parasietischen aard op plaatcultures met
acriflavine.
Cultures gegroeid van een enkele Bodo caudatus geïsoleerd van den
onbehandelden massastam, geven verschillende graden van natuurlijke
resistentie tegen chemicaliën te zien. De onbehandelde massastam nl.
groeide nooit in platen, bevattende acriflavine 1/5000, wel in 1/10000 tot
1/50000 met moeite. De meest resistente culturen gegroeid van enkele
isolaties, groeiden wel in 1/5000 maar niet in 1/2000.
Deze natuurlijke verscheidenheid in resistentie is van groot belang voor
de verklaring van het verdere ontstaan van een maximaal vasten stam.
Stammen, die resistent gemaakt waren, konden leven in acriflavine
1/1500, geen ontwikkeling werd verkregen in 1/1000.
Door haar proeven is waarschijnlijk gemaakt dat geneesmiddel-
vastheid het gevolg is van een wisselwerking van selectieve over-
erving en de modificatie van de eigenschappen van de protozoo door
ontwikkeling in chemicalium.
Een hooge resistentie eenmaal verkregen blijft behouden na doorge-
voerd kweeken in geneesmiddelvrij media. Een gradueel verlies treedt
op, gedeeltelijk door als het ware een vermindering van de verkregen
eigenschappen, gedeeltelijk door het overleven van varianten van mindere
resistentie tegen acriflavine maar van hoogere vitaliteit in andere opzich-
ten.
Het verlies van resistentie is zeer versneld in „ééncelculturenquot; („clonenquot;)
geïsoleerd van de resistente stammen, maar tot nu heeft geen enkele
behandelde stam geheel zijn vastheid verloren.
Aan dit gegeven is door mij het denkbeeld ontleend van de ver-
snelling van vei lies van resistentie van vaste trypanosomenstammen
bij overbrenging van enkele trypanosomen, „imitatie natuurlijke
overbrengingquot;.
Bodo caudatus is een organisme zonder conjugatie en daarom zonder
biparentale erfelijkheid en mist dus het reorganiseerende effect van zulk
een periodieke sluiting van den cyclus. Het is een voorbeeld van een
labiel organisme, dat progressief kan worden veranderd binnen zekere
limieten onder den invloed van de omgeving.
In strijd met een zuivere selectietheorie was dat een cultuur gepasseerd
door 1/4000 acriflavine sterk resistenter daardoor was geworden en dezelf-
de cultuur gepasseerd door 1/200, overlevende met groote moeite, minder
resistent was dan in het eerste geval en zelfs minder dan de moeder-
cultuur voor blootstelling aan het gif.
Hetzelfde verschijnsel zien we bij het vastmaken van trypanoso-
men tegen geneesmiddelen. Een kleine dosis geeft den trypanoso-
men een grooteren stoot in de richting van resistentie dan een
groote dosis. Als we selectie aannamen als uitsluitende verklaring
van het vastwordingsverschijnsel, zou echter toch een grootere dosis
meer invloed moeten hebben, aangezien dan alle minder resistente
parasieten worden gedood.
In de literatuur van chemotherapie en vastheid worden een massa
interessante maar dikwijls elkaar tegensprekende resultaten van
proeven vermeld.
Een stam van trypanosomen wordt te veel beschouwd als een
eenheid van individuen met allemaal dezelfde eigenschappen en
niet genoeg als een populatie van individuen, die onderling ver-
schillend zijn.
Hiermee wordt bedoeld dat in een geneesmiddelvasten stam indi-
viduen voorkomen van maximale en andere van minimale resistentie,
in een normalen stam exemplaren van trypanosomen met groote
gevoeligheid en tevens resistentere individuen, met allerlei overgan-
gen daar tusschen.
Verder is men te veel geneigd vastheid te beschouwen als een
absoluut karakter van den stam en niet als een relatief iets.
De stam kan dus voortdurend worden gewijzigd in zijn uiterlijk
waarneembare eigenschappen door allerlei invloeden en omstandig-
heden.
Zoo kon bijv. bij mijn proeven een trypanosomenstam vast zijn
in de muis, dit niet of minder zijn tijdens en direct na zijn passage
door cavia.
Tijdens het verblijf van den vasten stam in de muis overheersch-
ten de maximaal vaste trypanosomen. In de cavia waren andere
trypanosomen gaan overgroeien, beter aangepast aan de cavia en
zeer wel levensvatbaar in alle mogelijke opzichten, maar minder ge-
neesmiddelresistent.
Mesnil en Brimont (1908) hadden evenzoo een atoxyl-
vasten stam in muizen, die tijdens passage in ratten gevoelig was.
Enkele van die in de muis geacclamatiseerde trypanosomen waren
natuurlijk nog wel aanwezig en gingen daarna tijdens het op-
nieuw verblijven van den stam in de muis weer overgroeien. Dit
weer terugkomen van de vastheid, zonder dat weer opnieuw aan
geneesmiddelen wordt gewend, wordt een enkele maal in de litera-
tuur beschreven, (V o e g h t 1 i n, Dyer en Mi 1 1 e r) is in
mijn eigen proeven ook duidelijk aan het licht gekomen en beschre-
ven in Hoofdstuk II.
Een naganastam, door M e s n i I en B r i m o n t vastgemaakt tegen
arsacetin, bleek daardoor tevens een maximale antimoonvastheid te be-
zitten.
Na liet stopzetten der arsacetinbeliandeling ging de antimoonvastheid
verloren, terwijl de arsacetinvastheid zich niet veranderde.
Door eenmalige behandeling met braakwijnsteen, niet echter door meer-
dere wekenlange behandeling met arsacetin, werd een antimoonvastheid
teruggewonnen. De arsacetinstam had, nadat hij onbehandeld 6 weken
doorgevoerd was, zijn antimoonvastheid verloren. Een antimoonvastheid
kon nu met één slag teruggewonnen worden. % uur na de behandeling
van een muis met tartarus stibiatus, toen de trypanosomen reeds van
op -t- waren gekomen, werd nl. overgespoten op een 2e muis,
waarbij de stam weer antimoonvast was. Dit nu kan wel slechts door het
aannemen van een zuiver selccüc-proces verklaard worden. In den stam
moeten van den beginne af zoowel antimoonvaste, als gevoelige indivi-
duen voorhanden zijn geweest. Ent men kort voor het microscopisch aan-
wijsbaar verdwijnen der trypanosomen over op een muis, dan bevinden
zich onder de overgebrachte trypanosomen naar verhouding meer anti-
moonvaste individuen, daar de niet vaste reeds voor het grootste gedeelte
vernietigd geworden zijn. In de nieuwe muis ontwikkelen zich overwegend
antimoonvaste trypanosomen, die bij vernieuwde braakwijnsteenbehan-
deling door vervollediging van de selectie zich alleen vermeerderen. Bij
de uitgangsmuis vinden we na de antimoonbehandeling in het bloed geen
trypanosomen, omdat de enkele antimoonvaste individuen bij het onder-
zoek tijdelijk over het hoofd worden gezien. Als echter bij deze muis na
eenige dagen bij het inzetten van de recidive weer trypanosomen micro-
scopisch aantoonbaar worden, dan bestaan die overwegend uit de nako-
melingschap van antimoonvaste individuen, de recidive reageert niet meer
op de braakwijnsteenbehandeling, is vast geworden.
Voor de selectie, waaraan bij het ontstaan van vaste stammen
te weinig wordt gedacht, geven deze gevallen een zeer goed voor-
beeld.
Voor het onderzoek werd gebruikt de laboratoriumsurrastam
„Buitenzorg P4quot; die in Juni 1928 door Dr. O. N i e s c h u 1 z uit
een spontaan geïnfecteerd paard in West-Java geïsoleerd en einde
1928 naar Nederland medegenomen was.
De stam werd sindsdien in caviae aangehouden, maar werd ver-
schillende keeren door runderen en paarden gepasseerd, om de
oorspronkelijke biologische eigenschappen zoo mogelijk behouden te
doen blijven. Voor het laatst werd hij door een paard gepasseerd
in Januari 1931.
De stam kan, ook volgens mijn ervaringen bij de proeven opge-
daan, als relatief arseen-resistent worden beschouwd. (Bij een
normalen stam van nagana is volgens opgaven de minimale curatieve
dosis of recidivedosis 50 mg per KjG. lichaamsgewicht muis, bij
genoemden laboratoriumsurrastam is deze 200 mg).
De proefdieren, waarin de stam systematisch aan geneesmiddelen
gewend werd, waren muizen.
De dosis van de toegepaste geneesmiddelen werd altijd uitgedrukt
in milligrammen per K.G. lichaamsgewicht proefdieren.
Gerekend werd op een injectie subcutaan van een hoeveelheid
oplossing van 0,4 cc per mus van 20 gram, dus kwam voor bijv.
1 mgr per K.G. muis, omgerekend de volgende standaardoplossing:
Dosis K.G. Dosis muis van 20 gram Standaardoplossing
1 mgrnbsp;0,02 mgr in 0,4 cc 20 mgr in 400 cc
Bij een gewicht van een muis van 20 gram kreeg deze dus altijd
0,4 cc van de voorgeschreven standaardoplossing. Had het dier een
gewicht van 30 gram, dan kreeg het 0,6 cc oplossing geïnjiceerd,
enz.
De geneesmiddelen werden dagelijks versch bereid. 20 mgr was
de geringste hoeveelheid, die voor elke doseering genomen werd om
weegfouten te voorkomen.
b) Het verkrijgen van geneesmiddelvaste stammen.
Ehrlich en zijn medewerkers gebruikten voor het maken van
geneesmiddelvaste stammen de volgende methode:
De geïnfecteerde proefdieren werden met een niet steriliseerende, zgn.
subtherapeutische dosis geneesmiddel behandeld, optredende recidiven
werden telkens op nieuwe proefdieren geënt en door voortgezette behan-
deling werd door een regelmatige stijging der dosis een gewennen aan
het geneesmiddel bereikt
Het maken van de geneesmiddelvaste stammen geschiedde door
mij volgens een methode, afwijkende in zooverre van de door
Ehrlich gevolgde, dat niet gewacht werd op optredende recidive
bij de proefdieren. De dieren werden bij flink positief bloedbeeld
(5 ä 10 trypanosomen per gezichtsveld in natiefpreparaat) inge-
spoten met het geneesmiddel; den volgenden dag, als de trypanoso-
men ondanks de injectie zich vermeerderd hadden, werd bloed over-
gespoten op nieuwe proefdieren, deze weer bij flink positief bloeds-
beeld behandeld met een iets hoogere dosis geneesmiddel, enz. (1
reservemuis werd altijd ingespoten met bloed van de vorige serie
van muizen op den dag voor de injectie van deze met genees-
middelen, om bij een eventueel negatief worden van het bloed van
die dieren toch nog den stam te behouden. Gebeurde dit niet, dan
zou de kans bestaan dat weer van voren af moest worden begonnen,
wat een enkele keer in het begin van het werk door intercurrent
sterven van proefdieren wel is voorgekomen).
De proeven werden geadministreerd met behulp van een kaart-
systeem. Over het geheele verloop van de proeven werd op de
kaarten waarop de proefdieren werden geregistreerd, aangeteekend
de graad van positief zijn van het bloedsbeeld volgens den vol-
genden maatstaf:
— Geen trypanosomen in praeparaat. (Minstens werden altijd
25 gezichtsvelden doorzocht).
-f Na lang zoeken in ongeveer 25 gezichtsvelden een enkele
trypanosoom gezien.
4-4- 1 trypanosoom per gezichtsveld.
5 ä 10 trypanosomen per gezichtsveld.
Zeer vele trypanosomen per gezichtsveld.
Alles bij vergrooting oc. 2, obj. 8, (Leitz) in natiefpraeparaten.
Het spreekt wel vanzelf, dat deze methode, waarbij niet op reci-
dive behoefde gewacht te worden, een groote tijdsbesparing geeft.
Deze methode werd aangegeven gevonden door Collier (1928).
Als eenmaal een vastheid is gekweekt, dan blijft die eigenschap
van den trypanosomenstam bestaan bij overspuiten van bloed van
proefdier op proefdier, zonder verder in aanraking brengen met
chemicaliën, dus bij „zonder behandelingquot; aanhouden van den stam.
Fr. Leupold bereikte een Bayer 205 vastheid na 50 passages vi^aarbij
recidivedosis is 25 mg per K.G. muis, uitgaande van een normaalstani
vvaarbij deze dosis 1 mgr is (curatieve dosis 1,25 mgr.).
„Recidivedosisquot; = minimale effectieve dosis = Dosis juist voldoende
om de trypanosomen uit de bloedsbaan te doen verdwijnen. Na eenigen
tijd recidiveeren de trypanosomen, zijn opnieuw in het bloed aanwezig.
„Curatieve dosisquot; is de dosis voldoende om de trypanosomen definitief
uit de bloedsbaan te doen verdwijnen.
In de 100e passage had de stam een maximale vastheid bereikt, nl. 333
mgr was niet meer in staat het normale infectieverloop van den stam te
verhinderen.
Als men bedenkt dat bij den normaal gevoeligen uitgangsstam de chemo-
therapeutische quotiënt: Dosis minimahs curativa: Dosis tolerata 1 : 333
bedroeg, dan was het aantal der passages dat noodig was om tot de
verhouding 1 : I te geraken niet zeer groot.
Want bij vroegere vastmakingsproeven, bijv. met arsenicaliën, kon dik-
wijls eerst in 150—200 passages maximale vastheid bereikt worden, hoe-
wel het hier dikwijls slechts om een overwinning van een verhouding van
1 : 5 hoogstens 1 : 10 ging.
Bij de proeven van Leupold zou dus bewezen zijn dat een vastheid
van trypanosomen die oorspronkelijk tegen Bayer 205 zeer gevoelig waren,
vrij gemakkelijk te verkrijgen is.
Bij proeven van Leupold bleek verder dat bij simultaan toe-
passen van Bayer 205 en arsacetin geen vastheid tegen Bayer 205
optrad. Hoewel arsacetin geen bijzondere waarde als geneesmiddel
bij de surra schijnt te hebben, werden door mij combinatieproeven
van Bayer 205 met arsacetin verricht, teneinde de resultaten ver-
kregen hiermede door L e u p o 1 d bij een nagana-stam, te verge-
lijken met die bij den surra-stam.
Waar in Ned.-Indië de combinatie naganol-atoxyl gebruikt wordt,
werd tevens een proef ingezet met deze middelen in een simultane
combinatieproef.
Het maken van den naganol-arsacetin vas-
ten stam.
Aangevangen werd met de doses j/^ mg naganol plus 40 mgr
arsacetin gecombineerd per K.G. lichaamsgewicht muis, zijnde bei-
den subtherapeutische doseeringen. mgr Naganol was ook de
toegepaste dosis bij de proeven van Leupold).
Voor den laboratorium-surrastam is de recidivedosis van naganol
1 mgr, (zooals bij genoemden Nagana-stam van Leupold), ter-
wijl de recidivedosis van arsacetin 400 mgr is.
De laboratoriumstam is dus betrekkelijk sterk arseenvast van
nature, want bij den naganastam van Leupold is de recidive-
dosis van arsacetin slechts 100 mgr.
De dosis naganol werd in de serie steeds gehouden op mgr
per K.G. muis, de dosis arsacetin opgevoerd en wel tot 1000 mgr.
Resultaat:
De surrastam was na een twintigtal passages absoluut vast tegen
Yi mgr naganol plus 1000 mgr arsacetin gecombineerd per K.G.
muis (dosis tolerata arsacetin 1250 mg).
Zooals reeds gezegd spreken we van „absolute vastheidquot; als de
trypanosomen zich rechtstreeks in het bloed vermeerderen ondanks
het chemotherapeuticum. „Relatieve vastheidquot; bezitten ze als ze wel
verdwijnen uit het bloed na injectie van het chemotherapeuticum,
maar als dan toch later recidive optreedt.
Na 7 passages bleek bij een controle de stam absoluut vast tegen
1,5 mgr naganol plus 150 mgr arsacetin gecombineerd, d.w.z. de
trypanosomen vermeerderden zich ondanks deze doses, terwijl de
recidive dosis van den uitgangsstam 1 mgr naganol was.
Een zekere mate van vastheid tegen naganol bleek dus te zijn
opgetreden door het gewennen van den stam aan subtherapeutische
doses naganol en hoogere dosis arsacetin.
Dit resultaat komt dus niet geheel overeen met dat van L e u-
p 01 d, die bij een gecombineerde behandeling van Bayer 205
gelijktijdig met arsacetin juist een overgevoeligheid van trypano-
somen kreeg tegenover Bayer 205, zoodat betrekkelijk gereduceerde
doseeringen nog een steriliseerende werking uitoefenden.
Het maken van den naganol-a toxyl vas-
ten stam.
Begonnen werd met de dosis K mgr naganol plus 5 mgr atoxyl
gecombineerd per K.G. lichaamsgewicht muis. Voor den surra-
stam in ons laboratorium aangehouden, was de recidivedosis voor
atoxyl 200 mgr per K.G. muis, zoodat wederom bleek dat de stam
dus betrekkelijk sterk arseenvast van nature is, zooals vele oude
laboratoriumstammen. (Bij den naganastam van Leupold is
de recidivedosis voor atoxyl 50 mgr).
De dosis naganol werd in de serie steeds gehouden op Yi mgr
per K.G. muis, de dosis atoxyl opgevoerd en wel tot 500 mgr.
Resultaat:
De surrastam was na een dertiental passages absoluut vast tegen
Yi mgr naganol plus 500 mgr atoxyl gecombineerd (dosis tolerata
atoxyl is 1000 mgr).
De stam behield daarna bij overspuiten in muizen zonder verdere
behandeling met geneesmiddelen gedurende ruim 1 jaar, dus tot het
beëindigen der proeven, denzelfden graad van vastheid tegen mgr
naganol plus 500 mgr atoxyl gecombineerd. Later bleek na een
veertigtal passages onbehandeld aanhouden in muizen zelfs een
vastheid tegen 1000 mgr atoxyl te bestaan, dus een absolute maxi-
male vastheid tegen atoxyl.
Maximale vastheid beteekent dat de trypanosomen zelfs niet ten
gronde gaan door de dosis tolerata van het therapeuticum voor dien
bepaalden gastheer.
Bij den normalen laboratoriumstam bedroeg de „chemothera-
peutische quotientquot; voor atoxyl 1 : 5, het aantal passages dat noo-
dig was om tot de verhouding 1 : 2 en later ook tot 1 : 1 te geraken
was dus niet zeer groot.
Bij een controle van den vasten stam in de 16e passage bleek een
absolute vastheid tegen een dosis van 1,5 mgr naganol te bestaan.
Hier moet tevens nog vermeld worden, dat bij een controle van
dezen stam die steeds in muizen aangehouden was, tot October
1931, dus na 45 muizenpassages, resistentie bleek te bestaan tegen
5 mgr naganol en nog later ook tegen-10 mg en 15 mg naganol.
Deze stam, die dus was blootgesteld aan subtherapeutische dosee-
ringen naganol plus hooge dor,is atoxyl, {naganol)-atoxylvasten
stam, had daardoor naast zijn maximale atoxylv astheid tevens een
hooge mate van naganolvastheid verkregen.
Aangezien in deze serie dus vrij spoedig een hoogen graad van
atoxyl-vastheid bereikt was, en op dat moment van werken in de
naganolserie nog geen voldoende resistentie was bereikt, werd be-
sloten met dezen naganol-atoxylvasten stam reeds vooraf een reeks
proeven in te zetten, tot het nagaan van diverse principieele kwes-
ties.
Deze proeven zijn vermeld onder Ilc, Ild, Ile en llf.
Het betreft het passeeren van den vasten stam door een ander
soort proefdieren dan de muis, het mengen van vasten en normalen
stam in cavia, proeven van imitatie natuurlijke overbrenging en
van overbrenging door middel van insecten, daarna het nagaan van
den invloed daardoor op de resistentie uitgeoefend.
Ten slotte werd nog de (naganol)-atoxylvaste stam die dus tegen
15 mg naganol vast was, en maximaal vast tegen atoxyl, gecon-
troleerd tegen andere medicamenten. Hij bleek daarbij maximaal
vast tegen trypaflavin, neostibosan, tryparsamide, neosilbersalvar-
san, kalium tantalicum, natriumarseniet.
Gevoelig bleek hij te zijn voor tartarus-emeticus, antimosan en,
neoantimosan — fuadin, het nieuwste antimoonpraeparaat.
Hieruit blijkt duidelijk de wenschelijkheid van combineeren in de
praktijk van naganol en atoxyl met antimoonpraeparaten en wel
tartarus emeticus, antimosan of neoantimosan (fuadin).
Dezelfde resultaten kreeg ik ook met den naganolvasten stam.
De naganol-atoxylvaste stam bleek voor tart.-emeticus toch wel
iets vaster dan de naganolvaste stam, echter is het verschil te klein
om daarop conclusies te baseeren.
Arseenvastheid geeft dus ook min of meer een antimoonvastheid,
zooals ook uit de literatuur over slaapziekte wel wordt aangegeven.
Het maken van den naganol-vasten stam.
Het maken van den naganol-vasten stam ondervond nogal moei-
lijkheden en was zeer tijdroovend, hoewel algemeen in de literatuur
wordt aangegeven dat het vastmaken tegen een middel als het
naganol, dat langzaam inwerkt en lang in het lichaam van den
gastheer blijft circuleeren, gemakkelijker gaat dan tegen een middel,
dat snel werkt en uitgescheiden wordt, zooals b.v. het atoxyl.
Bij deze serie proeven ter verkrijging van een naganol-vasten
stam werden in den beginne dezelfde ervaringen opgedaan, die ook
Bakker (1930) beschrijft. Na een tiental passages van gewen-
nen aan het geneesmiddel was een „schijnbare vastheidquot; verkregen
tegen 6 mgr naganol, d.w.z. de trypanosomen verdwenen langzaam
uit het bloed na toediening van deze doseering naganol en waren
dus niet absoluut vast daartegen. Een relatieve vastheid handhaafde
zich soms één passage daarna, maar verdween dan weer.
Den dag na de behandeling werd telkens bloed van de behandelde
muizen overgespoten op nieuwe muizen. Deze dieren vertoonden
dan na langen incubatietijd (7 dagen) trypanosomen in het bloed,
(gecontroleerd op natiefpraeparaten). Een absolute vastheid van
deze trypanosomen bleek dan zelfs nog niet te bestaan tegenover
2 mgr naganol. Muis 936 behandeld met 4 mgr kreeg recidive na
10 dagen, dus een relatieve vastheid tegen 4 mgr was aanwezig.
Vermoed werd, dat de opklimming van de dosis naganol in den
stam te vlug was gegaan.
Dat door het zich gewennen aan kleine dosis gif een grootere
vastheid kan worden verkregen dan door te groote doseeringen toe
te passen, is verder ook uit de literatuur bekend:
Robertson vermeldt, dat een cultuur van Bodo caudatus gepasseerd
door acriflavine 1 : 4000 sterk resistent daardoor was geworden, en dezelf-
de cultuur gepasseerd door acriflavine 1 : 200, daarin met groote moeitg
overlevende, minder resistent was dan in het eerste geval en zelfs minder
dan de moedercultuur vóór de blootstelling aan het gif.
J O 11 os vindt bij zijn proeven met Paramaecium caudatum en arsenig-
zuren dat door het selecteeren door eenige uren laten inwerken van over-
doodelijke dosis geen vastheid te bereiken is, wel door langdurig laten
gewennen aan lagere doseeringen.
Bij het laten opklimmen van deze doses moet dus zeer langzaain
en voorzichtig te werk worden gegaan.
Bij den normaal gevoeligen uitgangsstam bedraagt de minimale
curatieve dosis van naganol 1 mgr per K.G. muis.
De dosis tolerata is 400 mgr, dus de chemotherapeutische quo-
tiënt van naganol is 1 : 400.
De „stamquot; werd relatief vast tegen 4 mgr na 10 passages, en
werd daarna „gedeponeerd in cavia'squot;.
Ter verklaring van deze uitdrukking het volgende: Zooals reeds
werd medegedeeld, heeft de surra in de cavia een zeer chronisch
verloop. De dieren blijven 1 ä 2 maanden in leven.
De surrastam Buitenzorg P4 wordt dan ook in cavia's op het
laboratorium aangehouden. Een serie van 3 cavia's wordt subcutaan
ingespoten met bloed verdund met physiolog. Na Cl. Bij sterven
van 1 van de serie van 3 cavia's wordt van de andere 2 bloed over-
gespoten op een nieuwe serie van 3 cavia's, waarna men weer een
maand den tijd heeft. Bij muizen is het ziekteverloop acuut, voor
aanhouden in muizen moet om de paar dagen worden overgespoten.
Aangezien dus de relatief naganolvaste stam in verband met
andere drukke bezigheden op een gemakkelijke manier, zonder veel
werk, moest aangehouden kunnen worden, werd de stam gedepo-
neerd in cavia's.
Na 2 caviapassages werd de stam opnieuw in muizen terug-
gebracht, en gewend aan naganol. Opnieuw werd begonnen met de
dosis van 1 mgr. Nu werd zeer geleidelijk de dosis verhoogd en
telkens als de incubatietijd weer te lang begon te worden (meer
dan 3—4 dagen), werd de dosis niet meer verhoogd, gedurende
enkele passages gelijk gehouden of verminderd. Aldus werd na 10
passages in muizen een absolute vastheid bereikt van 3 mgr, een
8-tal passages later van 10 mgr, 7 passages daarna van 25 mgr,
3 passages daarna reeds van 40 mgr.
Resultaat:
Na totaal 28 passages in muizen, waartusschen 2 in 2 cavia's,
werd dus een absolute vastheid bereikt, tegen 10 mgr — na 35
passages tegen 25 mgr — en na 38 passages tegen 40 mgr.
Hieruit zien we, dat toen eenmaal een zekere vastheid was be-
reikt, dit sterker resistent worden van den stam min of meer
sprongsgewijze ging.
Dit beschrijft ook Jollos bij zijn proeven met Parameacium en arsenig-
zuren, dat zoowel stijging als vermindering van gifvastheid niet geheel
geleidelijk verloopt, maar met kleine sprongen tot stand komt.
Deze graad van vastheid n.1. tegen 40 mg naganol per K.G. muis
behield de stam bij onbehandeld aanhouden in muizen gedurende
enkele maanden. Daarna begon een kleine achteruitgang van de
resistentie reeds op te treden, d.w.z. bestond daarna nog slechts
tegen 30 mg.
Op het moment van vastheid tegen 40 mg werden met den naga-
nolvasten stam enkele proeven gedaan, die bij den naganol-atoxyl-
vasten stam ook waren verricht, n.1. een serie afgetakt, waarbij
steeds met de „enkele trypanosomen overbrengingquot; werd gewerkt
en een serie van overbrengingen door insecten, in dit geval Sto-
moxys calcitrans.
Verder werd caviapassage verricht en hondenpassage. Dit zijn
dus enkele proeven uit de reeks die met den naganol-atoxylvasten
stam waren verricht. (Zie IIc, Ile en Ilf).
Deze naganolvaste stam bleek wederkeerig, zooals de atoxylvaste
stam een zekere vastheid voor naganol bleek te hebben, ook vast
tegen atoxyl, n.1. tegen 1000 mgr, dus een maximale atoxylvastheid
te bezitten.
Verder werd gecontroleerd, het gedrag van den naganolvasten
stam tegenover een aantal andere geneesmiddelen dan naganol en
atoxyl. Zoo bleek de stam tevens maximaal vast tegen tryparsamide
(arsenicalium), neosilbersalvarsan, neostibosan (stibiumpraeparaat),
natriumarseniet.
Even geV'Oelig als een normale surrastam bleek de naganolvaste
-ocr page 59-stam voor tartarus emeticus, antimosan en het nieuwste antimoon-
praeparaat, het Fuadin = Neo-antimosan.
Hieruit blijkt dus wel een zekere aanwijzing in de richting van
wenschelijkheid der toepassing in de praktijk van combineeren van
naganol met antimoonpraeparaten, tartarus emeticus, antimosan of
neo-antimosan (Fuadin); echter boven werd reeds gezegd niet met
neostibosan, een nieuw stibium praeparaat, minder toxisch dan
tartarus emeticus, maar blijkbaar daardoor tevens minder trypa-
nocid dan het oorspronkelijke tartarus emeticus.
Vastmaking van trypanosomen tegen na-
ganol door per os toedienen van het middel
aan proefdieren:
Behalve de beschreven naganol-vaste stam werd in den tijd toen
het vastmaken tegen naganol nog niet vorderde, nog gezocht naar
een andere methode van gewennen aan geneesmiddelen.
Door E h r 1 i c h werd nog aangegeven gevonden als de snelste
manier om gifvaste trypanosomen te verkrijgen, het „voederen van
geneesmiddelenquot; aan de proefdieren. Zoo kreeg hij na 14 dagen
trypanosomen atoxylvast in een muis.
Bij „mijn proevenquot; werden de muizen bepaalde doseeringen van
„naganol per slokdarmsonde toegediendquot;, en wel in de incubatie-
periode.
Een hoeveelheid berekend naar het lichaamsgewicht van de muis
werd door middel van een dunne gummikatheter over het einde van
een canule aan een injectiespuit geschoven, in de maag geïnjiceerd.
Begonnen werd met 3 mgr per K.G. muis en opgeklommen werd
tot 100 mgr in een vijftal passages. Bij controle tegen naganol sub-
cutaan toegediend bleek werkelijk vlug een zekere vastheid te zijn
ontstaan, reeds na 1 passage tegen 1,5 mgr subcutaan. Na 5 pas-
sages ging de stam verloren door sterven van proefdieren.
Opnieuw werd een serieproef ingezet en begonnen met 10 mgr
per os. Ook bij deze serie werd weer na een tiental passages opge-
klommen tot 100 mgr per os, een zekere vastheid werd waargeno-
men, namelijk bleek bij een controle met 1,5 mgr subcutaan wel het
bloedbeeld negatief te worden, na twee weken trad recidive op, een
„relatievequot; vastheid was dus ontstaan tegen 1,5 mgr subsutaan.
Aangezien dus de resultaten van deze werkwijze ook niet zoo
overweldigend waren, als oorspronkelijk werd verwacht, werd deze
serieproef niet verder doorgevoerd.
Vastmaking van trypanosomen tegen na-
ganol in cavia e.
De naganolstam was in muizen door subcutane toepassing van
naganol schijnbaar vastgemaakt tegen 6 mgr, in werkelijkheid had
hij een relatieve vastheid van 4 mgr, d.w.z. door 4 mgr verdwenen
wel de trypanosomen uit het bloed, maar recidiveerden. Op dat
moment werd de stam gedeponeerd in caviae, teneinde tijd beschik-
baar te krijgen voor de diverse proeven met den naganol-atoxyl-
vasten stam.
Na enkele cavia-passages werd begonnen met een gewennen van
den stam aan naganol in de caviae. Een cavia werd bij optreden van
trypanosomen in het bloed subcutaan behandeld met telkens hoogere
doses, aldus bleken van recidive tot recidive de trypanosomen
resistenter te worden tegen het geneesmiddel.
Na bijv. een maand werd van die cavia bloed overgespoten op
nieuwe caviae en daarin werden opnieuw telkens bij optredende
recidives opklimmende doseeringen naganol geïnjiceerd. Aldus werd
een vastheid bereikt tegen 10 mgr naganol per K.G. cavia.
Ook deze serieproef werd niet verder voortgezet, omdat toen in
de proef met muizen met meer succes werd gewerkt dan voorheen.
Vastmaking tegen atoxyl alleen.
Dan rest nog te vermelden dat ook werd opgezet een serieproef
ter verkrijging van een stam enkel gewend aan atoxyl, in muizen.
Aangezien deze stam na een tiental passages slechts vast was
tegen 400 mgr atoxyl per K.G. muis, werd deze serieproef niet
verder meer aangehouden.
OVERZICHT VAN DE PROEVENINDEELING.
(De cijfers geven aan de nummers van de gecontroleerde proefmuizen).
CNAGANOL)-ATOXYL VASTE STAM.
rat
rat
rat
rat
rat
1037
konijn
hond
hond
rund
cavia
cavia
cavia
cavia
I
1133
1153
rat
hond
cavia
konijn
I
1077
1096
1121
1063
1155
1113
970
960
1294
1273
1225 1226
1030
1227
1275
1304
1125
1203 1206
1220
Imitatie
natuurlijke
overbrenging
1020 1023
1181
1281
1316
1347
1374
Stomoxya
calcitrans-
overbrenging
1555...
1560 :
•m... 1574
ŒJ- 1573 ■
I. Vaste en gevoelige stam.
C 200
150
C 100
e ta |
y | ||||
ffi | |||||
gt; | |||||
) ^^^^ V «0 |
a' | ||||
agt; 0l-r |
fgt; |
t |
II. Vaste stam na runderpassage.
c
(O
lt;
III. Vaste stam na hondenpassage. IV. Vaste stam na rat-hond-cavia-konijnpassage.
c | |||||
b | |||||
a | |||||
V. Vaste stam na Ie rattenpassage.nbsp;VI. Vaste stam na 2e rattenpassage.
1 | |||||
a | |||||
y |
y | ||||
y |
s a | ||||
VII. Vaste stam na konijnenpassage.
200
iSO
80
b | |||||
a | |||||
VIII. Vaste stam na caviapassage.
b | |||||
a | |||||
SSO
lóo
IX. Uit cavia geïnfecteerd met nor-
malen en daarna met vasten stam.
X. Uit cavia geïnfecteerd met vasten
en daarna met normalen stam.
XI. Vaste stam na imitatie
natuurlijke overbrenging.
XII. Vaste stam na passage door
stomoxys calcitrans.
KORTE VERKLARING van de curven, aangevende het vermeer-
deren of verminderen van trypanosomen in het bloed na intraveneuze injectie
van 400 mgr atoxyl bij muizen in diverse proeven met den (naganol-)atoxyl-
I.'nbsp;a}—m. 1172 normaal gevoelige surrastam trypanosomen verdwijnen 6—
a^—m. 1038nbsp;12 uur na injectie uit de
a^*—m. 965 bloedsbaan, (muizen herstel-
len).
m. 1123nbsp;trypanosomen vermeerderen
b'^—m. 960 atoxylvasten stamnbsp;zich ondanks atoxyl (muizen
b®—m. 1030nbsp;sterven na 1—2, soms 3 da-
gen).
II.nbsp;Na runderpassage van den atoxylvasten
stam
a — m. 970 — Ie muizenpassage na run- curve zwak naar beneden loo-
derpassagenbsp;pend, (het bloed wordt 4 da-
gen na de injectie negatief en
blijft negatief).
III.nbsp;Na hondenpassage van den atoxylvasten
stam
a — m. 1063 — 2e muizenpassage na hon- bloed wordt den dag, volgen-
denpassagenbsp;de op injectie negatief en blijft
negatief.
b — m. 1155 — 5e muizenpassage na hon- bloed wordt den dag, volgen-
denpassagenbsp;de op injectie negatief. Na 18
dagen recidive.
c — m. 1113 — 7e muizenpassage na hon- trypanosomen vermeerderen
denpassagenbsp;zich ondanks injectie, curve
valt in zóne vasten stam,
(muis sterft na 3 dagen).
iv.nbsp;Na rat-, hond-, cavia-, konijnenpassage
van den atoxylvasten stam
a — m. 1077 — direct na rat-, hond-, ca- curve zwak oploopend (muis
via-, konijnenpassage 4 dagen na injectie gestor-
ven).
b —m. 1273 — 8e muizenpassage na rat-, curve vrij sterk oploopend,
hond-, cavia-, konijnen- valt in zóne vasten stam,
passagenbsp;(muis 4 dagen na injectie ge-
storven).
-ocr page 65-a—m. 1037 —3e muizenpassage na rat- curve vrijwel horizontaal, iets
tenpassagenbsp;naar beneden (muis sterft 4
dagen na de injectie).
b^— m. 1203 — 1 Ie muizenpassage na curves sterk oploopend, vallen
rattenpassagenbsp;in zóne vasten stam (muizen
—m. 1206nbsp;sterven resp. 2 dagen en 1
dag na de injectie).
curve sterk oploopen
zóne vasten stam (m
3 dagen na de injectie).
c —m. 1220— 12e muizenpassage na curve sterk oploopend, valt in
rattenpassagenbsp;zóne vasten stam (muis sterft
VI.nbsp;Na 2e rattenpassage van den atoxylvastennbsp;'
stam
a —m. 1147—Ie muizenpassage na 2e curve vrijwel horizontaal, iets
rattenpassagenbsp;naar beneden (muis sterft 4
dagen na de injectie).
b — m. 1227 — 5e muizenpassage na 2e curve oploopend, vallende in
rattenpassagenbsp;zóne van vasten stam (muis
sterft na 2 dagen).
c^-m. 1275 —7e muizenpassage na 2e curves oploopend, vallende in
rattenpassagenbsp;zóne van vasten stam (mui-
c^—m. 1276nbsp;zen sterven na 3 dagen).
d —m. 1304 —9e muizenpassage na 2e curve oploopend, vallende in
rattenpassagenbsp;zóne van vasten stam (muis
sterft na 4 dagen).
VII.nbsp;Na konijnenpassage
a —m. 1096—Ie muizenpassage na ko- curve zwak oploopend (muis
nijnenpassagenbsp;sterft 5 dagen na de injectie).
b —m. 1121.—2e muizenpassage na ko- curve iets sterker oploopend
nijnenpassagenbsp;(muis sterft na 3 dagen).
c^—m. 1225 —muizenpassage na konij- curve vallend in zóne vasten
nenpassagenbsp;stam (muis sterft na 1 dag).
c^—m. 1226
V. Na rattenpassage van den atoxylvasten
stam
VIII.nbsp;Na caviapassage
a — m. 1133 — Ie muizenpassage na ca- curve flink naar beneden, vrij-
viapassagenbsp;wel vallend in zone van ge-
yoeligen stam, volgenden dag
in bloed enkele trypanosomen,
na 2 dagen in bloed geen try-
panosomen, na 9 dagen reci-
dive.
b — m. 1153 — 2e muizenpassage na ca- curve zwak oploopend, (muis
viapassagenbsp;sterft na 4 dagen).
c —m. 1294 —6e muizenpassage na ca-nbsp;curve vallend in zone vasten
viapassagenbsp;stam (muis na 2 dagen ge-
storven).
IX.nbsp;a — m. 1898—Ie muizenpassage vanafnbsp;gevoelig voor 400 mg atoxyl
cavia geïnfecteerd eerstnbsp;intraveneus, bloed volgenden
met normalen en 24 dagennbsp;dag negatief geworden en ge-
erna met vasten stam, 10nbsp;bleven,
dagen daarna bloed op
muizen
b — m. 1909 — 2e muizenpassagenbsp;idem.
idem
c — m. 1925 — 3e muizenpassagenbsp;idem.
idem
X.nbsp;a—m. 1835—Ie muizenpassage vanafnbsp;curve loopt iets op, (muis
cavia geïnfecteerd eerstnbsp;sterft 2 dagen na de injectie).
met vasten en 10 dagen
erna met normalen stam,
17 dagen daarna bloed op
muizen
b — m. 1842 — 2e muizenpassagenbsp;curve oploopend, (muis sterft
idemnbsp;4 dagen na de injectie).
c — m. 1886 — 3e muizenpassagenbsp;curve naar beneden loopend,
idemnbsp;(muis sterft 3 dagen na de in-
jectie).
d — m. 1875—Ie muizenpassage vanafnbsp;curve naar beneden loopend,
dezelfde cavia als boven-nbsp;(muis sterft eerst na 4 dagen
staande maar nu 24 dagennbsp;na de atoxylinjectie), dus bij-
na normalen stam bloednbsp;na evenwicht tusschen genees-
op muizennbsp;middel en parasiet.
XT 1
J- a —m. 1020—le passage imitatie na- curve in vaste zóne, (muis
tuurlijke overbrenging volgenden dag gestorven).
vanaf den naganol-atoxyl-
vasten stam
a^—m. 1023—le idemnbsp;idem curve zwak oploopend, (muis
na 3 dagen gestorven).
b — m. 1281—8e idemnbsp;idem curve zwak omhoogloopend,
bloedsbeeld na 2 dagen nega-
tief.
c — m. 1316 — 9e idemnbsp;idem curve valt in zone vasten stam,
(muis na 2 dagen gestorven).
d — m. 1347 — 1 Oe idemnbsp;idem curve zwak naar beneden loo-
pend, na 3 dagen bloedsbeeld
negatief.
e — m. 1374 — 12e idemnbsp;idem curve valt in vaste zóne, (muis
na 3 dagen gestorven),
f—m, 1181—4e passage imitatie na-nbsp;curve loopt zeer zwak naar
tuurlijke overbrengingnbsp;beneden, bloedsbeeld 3 dagen
vanaf 3e muizenpassagenbsp;na injectie negatief, 7 dagen
na rattenpassage van dennbsp;daarna recidive.
naganol-atoxylvasten stam
XII. a —m, 1574—le passage overbrenging door 400 mg atoxyl intrave-
door 10 stuks stomoxys neus bloed volgenden dag ne-
vanaf den atoxylvasten gatief geworden en gebleven,
stam in muizen, welke vast
vast was tegen 400 mg
atoxyl intraveneus
b — m. 1680 — na 2 passages door sto- bloed volgenden dag negatief,
moxys vanaf vasten stam recidive na 10 dagen,
c — m, 1699 — na 1 stomoxys passage bloed volgenden dag negatief,
vanaf vasten stam waarna recidive na 5 dagen.
2 passages door overspui-
ten
Toelichting omtrent de in de curven genoemde muizen, wat betreft het werke-
lijke aantal trypanosomen op het moment van injectie met 400 mgr atoxyl.
l
a^—m. 1172 op 100 had 100 trypanosomen op 14286 bloedlichaampjes.
a^— |
m. |
1038 100 |
— |
100 |
ff |
15000 | ||
a^— |
m. |
965 100 |
— |
100 |
gt;gt; |
ff |
10000 | |
b^— |
m. |
1123—100 |
— |
100 |
gt;gt; |
ff |
9000 | |
b^— |
m. |
960 100 |
— |
100 |
gt;» |
ff |
1800 | |
m. |
1030 100 |
— |
100 |
)gt; |
ff |
10000 | ||
11. |
a — |
m. |
970 100 |
— |
100 |
)gt; |
ff |
9000 |
III. |
a — |
m. |
1063 100 |
_ |
100 |
)gt; |
ff |
10870 |
b — |
m. |
1155 100 |
— |
100 |
gt;gt; |
ff |
5000 | |
c — |
m. |
1113—100 |
—■ |
100 |
ff |
2727 | ||
IV. |
a — |
m. |
1077—100 |
_ |
100 |
ff |
2000 | |
b — |
m. |
1273 100 |
— |
100 |
gt;) |
ff |
3000 | |
V. |
a — |
m. |
1037—100 |
_ |
100 |
gt;gt; |
ff |
7500 |
b^— |
m. |
1203—100 |
— |
100 |
)) |
ff |
2308 | |
b^— |
m. |
1206 100 |
— |
100 |
gt;gt; |
ff |
2308 | |
c — |
m. |
1220 100 |
— |
100 |
)) |
ff |
15000 | |
VI. |
a — |
m. |
1147—100 |
_ |
100 |
)) |
ff |
7000 |
b — |
m. |
1227—100 |
— |
100 |
J) |
ff |
7500 | |
c^— |
m. |
1275 100 |
— |
100 |
)gt; |
ff |
2727 | |
c^— |
m. |
1276—100 |
— |
100 |
Jï |
ff |
3750 | |
d — |
m. |
1304 100 |
— |
100 |
)) |
ff |
1666 | |
VII. |
a — |
m. |
1096 100 |
_ |
100 |
gt;J |
ff |
1945 |
b — |
m. |
1121—100 |
— |
100 |
5) |
ff |
12500 | |
c^— |
m. |
1225 100 |
— |
100 |
)) |
ff |
5000 | |
c^— |
m. |
1226 100 |
— |
100 |
)) |
ff |
6000 | |
VIII. |
a — |
m. |
1133 100 |
_ |
100 |
gt;) |
ff |
1000 |
b — |
m. |
1153—100 |
— |
100 |
ff |
fj |
3750 | |
c — |
m. |
1294 100 |
— |
100 |
fgt; |
ff |
11538 | |
IX. |
a — |
m. |
1898 100 |
_ |
100 |
fr |
ff |
2500 |
b — |
m. |
1909—100 |
— |
100 |
ff |
ff |
3000 | |
c — |
m. |
1925 100 |
— |
100 |
ff |
ff |
2000 |
XI.
a — m. |
1835 op 100 had 100 trypanosomen |
op |
3000 bloedlichaampjes. | ||
b — m. |
1842—100 — |
100 |
3000 |
)) | |
c — m. |
1886 100 |
100 |
gt;gt; |
3000 | |
d — m. |
1875 100 |
100 |
)gt; |
3000 |
)} |
a^— m. |
1020—100 |
100 |
)) |
31250 |
) f |
a^—m. |
1023—100 — |
100 |
yj |
25000 |
y f |
b — m. |
1281—100 — |
100 |
j, |
3333 | |
c — m. |
1316 100 |
100 |
4500 |
ff | |
d — m. |
1347—100 — |
100 |
j) |
90000 |
f f |
e — m. |
1374 100 |
100 |
}) |
12500 |
f f |
f — m. |
1181—100 — |
100 |
)gt; |
5000 | |
a — m. |
1574 100 |
100 |
j, |
2500 | |
b — m. |
1680—100 — |
100 |
,, |
2000 | |
c — m. |
1699 100 |
100 |
)) |
1500 |
} ) )) |
c) Passage van den geneesmiddelvasten stam door andere dieren.
De bedoeling van deze proeven was na te gaan de factoren, welke
invloed uitoefenen op het eventueel verminderen of verdwijnen van
de reeds ontstane geneesmiddelresistentie.
Blijft de geneesmiddelvastheid ook bestaan bij passages door
dieren van een andere soort dan die waarin de vaste stam ont-
staan is?
Geneesmiddelvaste stammen werden gemaakt in muizen; muizen
hebben een acuut ziekteverloop, zooals de paarden. Passage door
caviae imiteerde het verblijven van surra in karbouwen, caviae ver-
toonen een chronisch ziekteverloop, zooals de karbouwen, welke
soms ook zuiver parasietendragers zijn.
Passage van den naganol-atoxylvasten
stam door andere proefdieren.
Uitvoerig werd nagegaan de invloed van passages door andere
proefdieren dan de muis waarin de vaste stam gevormd was. Dit
bootst dus omstandigheden na zooals die in N.-I. bij de groóte huis-
dieren bestaan. Bij het paard gevormde vaste stam moet om te
blijven bestaan altijd passeeren door karbouwen.
Op het moment van het gebruiken van den stam voor diverse
-ocr page 70-proeven was de stam absoluut vast tegen een combinatie van Yi mgr
naganol plus 500 mgr atoxyl, d.w.z. na een subcutane injectie hier-
van bij de muis persisteerden de trypanosomen in het periphere
bloed en de muis stierf.
In den in muizen aangehouden stam verminderde deze vastheid
niet, integendeel na een veertigtal passages in muizen bleek zelfs
absolute maximale vastheid tegen 1000 mgr atoxyl te bestaan.
Voor den surrastam in ons laboratorium aangehouden, dus den
normaal-gevoeligen stam, was de minimale effectieve dosis van
atoxyl 200 mgr per K.G. muis en van naganol 1 mgr per K.G. muis.
De dosis naganol was dus bij het maken van den stam steeds
subtherapeutisch gehouden, de dosis atoxyl echter verhoogd tot
500 mgr.
De vaste stam, welke gevormd was in de muis werd gepasseerd
door diverse andere proefdieren, daarna weer terug in de muis
gebracht, werd nagegaan de nog aanwezige graad van vastheid met
behulp van de methode van het „traceeren van de tijdactiecurvequot;
aangevende het gedrag van de trypanosomen na de intraveneuze
injectie van 400 mgr atoxyl in de staartvene.
(De muizen werden ten behoeve van de intraveneuze injectie Hcht ver-
doofd met aether. Daarna werd de staart eventjes gedompeld in lauwwarm
water, 45—50° C., om de aderen te laten oploopen en aldus duidelijk zicht-
baar te maken. Bij een goed uitgevoerde injectie (iridiumcanule) zien we
het wegschieten van bloed uit de ader, de staart zwelt niet op. Een con-
trole voor goed uitgevoerde injectie door middel van enkele druppels bloed
van een duif bij te voegen, waardoor we direct daarna in een praeparaat
van oorvenebloed de kernhoudende roode vogelbloedlichaampjes zien, kan
worden toegepast, maar bleek niet noodig).
Deze 400 mgr atoxyl deed de trypanosomen van den normaal-
stam in 6—12 uur uit de bloedsbaan verdwijnen. Geen hoogere dosis
werd genomen om toxische werking te voorkomen.
De tijdcurve is bij het atoxyl duidelijk, omdat na de injectie van
dit middel het aantal trypanosomen vlug afneemt en niet zooals bij
naganol langzaam.
Deze methode gaf het voordeel dat gemakkelijk op ieder moment
in de proevenreeks de graad van vastheid kon worden gecontro-
leerd. Zonder deze methode zouden voor controle telkens vanuit de
proevenserie contrôlemuizen moeten worden geïnfecteerd en behan-
deld met diverse doseeringen van het geneesmiddel.
Gedacht werd aan deze methode van het bepalen van de tijd-
actiecurve als fijne controle van arseenresistentie naar aanleiding
van gegevens uit de literatuur (Morgenroth en Rosen-
thal) (1911) en (V O e g h t 1 i n, Dyer en Miller)
(1924).
In mijn proeven geeft de ordinaat der curve aan het aantal try-
panosomen, de abscis den tijd met het moment van injectie als nul-
punt. De curve bereikt de abscis dan, als alle trypanosomen uit het
bloed verdwenen zijn.
De recidivedosis is bij onzen laboratoriumstam „Buitenzorg P4quot;
200 mgr atoxyl.
400 mgr atoxyl per K.G. muis is 2 maal de recidivedosis, doet
de trypanosomen van onzen normalen stam, in 6—12 uur volledig
uit de circulatie verdwijnen, dus de curven bereiken in 6—12 uur
de abscis (zie curvetabel I).
400 mgr atoxyl intraveneus doet echter de trypanosomen van
den vasten stami niet uit het bloed verdwijnen, ondanks de injectie
van deze dosis vermeerderen de trypanosomen zich, de curves
loopen vrij sterk omhoog (zie curvetabel I). .
De curve werd vastgesteld door tellen van een aantal trypano-
somen op een zeker aantal bloedlichaampjes in uitstrijkpraeparaat-
jes gemaakt direct voor, 3 uur en 6 uur na de injectie; minstens
werd geteld het aantal trypanosomen op 5000 bloedlichaampjes.
Verder werd gelet op het verloop van de infectie, hoewel dit
natuurlijk geen absoluut idee geeft van den graad van vastheid van
de trypanosomen. Daarvoor spelen daarbij te veel factoren een rol,
als individueel verschillend groote afweerkrachten van het lichaam,
een dier kan reeds verzwakt zijn door invloed van trypanosomen
gedurende meerdere dagen en nog eens een nadeeligen invloed on-
dergaan door toxische werking van het atoxyl.
Bij alle controles van atoxylresistentie werd steeds dezelfde dosis
van 400 mgr atoxyl per K.G. muis intraveneus geïnjiceerd.
Aldus werd de helling der curve genomen als criterium voor den
-ocr page 72-graad van geneesmiddelresistentie. Zooveel mogelijk werden de
muizen alle in hetzelfde ziektestadium geïnjiceerd. Getracht werd
dus zooveel mogelijk alle muizen te behandelen op een moment dat
ze ongeveer een zelfde aantal trypanosomen in hun bloed hadden.
In totaal werden van een tiental muizen, besmet met den normaal
gevoeligen laboratoriumstam, de curven bepaald. Zij vielen alle in
de zone in curvetabel I aangegeven voor den gevoeligen stam.
Voor den vasten stam werd in den loop der proeven een twintig-
tal curven bepaald. Zij vielen alle binnen de grenzen voor den
vasten stam aangegeven in curvetabel I. Bij geen enkele muis be-
smet met den vasten stam werd dus na injectie van 400 mgr atoxyl
intraveneus het bloedsbeeld negatief.
Passage door het rund.
De naganol-atoxylvaste stam werd gepasseerd door het rund. In
de vena jugularis werd bloed geïnjiceerd, wat verkregen was door
hartpunctie van de muis. Het rund vertoonde geen ziekteverschijn-
selen, na twee weken werd bloed teruggespoten op muizen. Terug
in de muis bleken de trypanosomen door een injectie van 400 mgr
atoxyl in 4 dagen uit de bloedsbaan te verdwijnen. De curve a,
muis 970, liep flauw naar beneden (curvetabel II).
Resultaat.
De eigenschap van vastheid tegen atoxyl van de trypanosomen
bleek dus direct na de passage door het rund belangrijk verminderd
te zijn. De serie werd na dit terugbrengen in muizen niet verder
aangehouden.
Passage door den hond.
De vaste stam werd achtereenvolgens gepasseerd door 2 hon-
den. Honden werden geïnfecteerd door injectie van bloed in de
vena saphena. Deze dieren vertoonden wel ziekteverschijnselen. Na
14 dagen werd van den eersten hond bloed overgespoten op een
tweeden hond en van dezen na 18 dagen bloed teruggespoten op
muizen.
Terug in de muis bleek in de tweede muizenpassage de vastheid
vrijwel verdwenen, de curve a = m. 1063 liep flauw naar beneden
(curvetabel III), de trypanosomen waren den dag na de intrave-
neuze injectie van 400 mgr. atoxyl uit het bloed verdwenen.
In de eerste muizenpassage, dus direct na de hondenpassage,
waren helaas de intraveneuze injecties niet bijzonder goed gelukt,
zoodat hier geen curven gemaakt en geen conclusies getrokken
konden worden omtrent den graad van vastheid.
Ook door andere omstandigheden, bijv. het intercurrent sterven
van proefdieren, was het niet altijd mogelijk in iedere passage goede
curven te maken.
In de 5de muizenpassage (curve b = m. 1155) werd nog een
naar beneden loopende curve geregistreerd met een negatief bloeds-
beeld van de muis op den dag na de injectie. De resistentie bleek
dus ook toen nog vrijwel verdwenen te zijn.
De 7de muizenpassage gaf wederom een vrij sterk oploopende
curve (c = m, 1113). In de 7de en verdere passages stierven de
muizen ondanks een injectie van 400 mgr atoxyl enkele dagen
daarna, evenals muizen van den vasten stam.
Resultaat.
De passage door den hond bleek dus een groote vermindering
van vastheid te geven. Zonder opnieuw gewennen aan het genees-
middel is de vrijwel verdwenen resistentie door het houden in mui-
zen wederom teruggekomen.
Deze tak in de serie-experimenten werd daarom daarna niet
verder aangehouden. In totaal werden in deze serie 8 curven ge-
traceerd.
Passage door rat, hond, cavia, k o n ij n.
De naganol-atoxylvaste stam werd gepasseerd door een serie
van bovengenoemde proefdieren.
24-III-'31 werd rat geïnfecteerd,
27-111-31 werd hond geïnfecteerd,
30-111-'31 werd cavia geïnfecteerd,
8-IV-'31 werd konijn geïnfecteerd.
7- V-'31 werd bloed terug gespoten op muizen.
Terug in de muis bleek direct na de seriepassage de vastheid
wel verminderd te zijn, na intraveneuze injectie van 400 mgr atoxyl
stierven de muizen eerst na 4 dagen, dus een langzaam vermeer-
deren van het aantal trypanosomen ondanks de injectie, een flauw
oploopende curve, (a = m. 1077) (curvetabel IV),
Na diverse muizenpassages beginnen de curven geleidelijk iets
steiler op te loopen.
Na 8 muizenpassages blijkt uit de curven, (b = m. 1273) dat
de vastheid weer aan het terugkomen is, ze gaan nl. weer vrij sterk
oploopen.
Resultaat.
De vastheid van de trypanosomen bleek dus wel te zijn vermin-
derd na deze seriepassage, na meerdere .muizenpassages kwam de
vastheid weer geheel terug.
In totaal werden in deze serie 5 curven getraceerd.
Passage door de rat.
De naganol-atoxylvaste stam werd gepasseerd door ratten, en
wel achtereenvolgens door 5 stuks. De stam verbleef aldus gedu-
rende 26 dagen in de ratten.
Terug in de muis bleek de vastheid wel verminderd te zijn
(curvetabel V), curve a liep vrijwel horizontaal = m. 1037 = 3de
muizenpassage na de rattenpassage, de muis stierf 4 dagen na de
injectie.
Reeds na 4 muizenpassages werden wederom vrij sterk oploo-
pende curven geregistreerd. Alleen aan de curven beoordeeld was
de vastheid toen reeds vrijwel weer terug, de muizen stierven 2 en 3
dagen na de injectie van 400 mgr atoxyl. De serie werd vervolgd
tot 16 passages na de rattenpassage, de vastheid was toen volgens
de curven en volgens het aantal dagen dat de proefdieren na de
injectie stierven, geheel terug. De muizen stierven nl. ondanks de
injectie van atoxyl 1—2, hoogstens 3 dagen na de injectie, terwijl
ze kort na de rattenpassage, eerst na 4 soms 5 dagen na de injectie
stierven.
In totaal werden in deze serie 12 curven getraceerd, nooit kreeg
een muis na de injectie van 400 mgr atoxyl een negatief bloeds-
beeld.
Resultaat.
Door deze eerste rattenpassage bleek de vastheid wel een flink
verlies geleden te hebben, na wederom aanhouden van den stam in
muizen, kwam de resistentie spoedig terug.
2de passage door de rat.
-ocr page 75-Vanaf 5de muizenpassage na de eerste rattenpassage, toen dus
de resistentie nog niet weer geheel teruggekomen was, werd opnieuw
gepasseerd door 3 ratten. De stam verbleef aldus gedurende 13
dagen in ratten. Direct na het terugzijn in de muis na deze 2de
rattenpassage bleek de vastheid weer sterk verminderd te zijn.
In curvetabel VI zien we curve a = m. 1147, d.i. direct na de
2de rattenpassage bijna horizontaal loopen zooals na de eerste
rattenpassage. De muis stierf ook hier weer 4 dagen na de injectie.
De vastheid bleek na opnieuw aanhouden in muizen na enkele pas-
sages vrijwel weer teruggekomen te zijn, nl.
Curve b = m. 1227 = 5de muizenpassage na 2de rattenpassage.
Curve Cl = m. 1275 = 7de „nbsp;„ „
Curve C2 = m. 1276 = 7de „nbsp;„ „
vielen alle in de zóne van den vasten stam.
Mogelijk echter dat toch na 9 muizenpassages de vastheid nog
niet geheel weer teruggekomen was.
Curve d = m. 1304, viel weliswaar in de zóne van den vasten
stam, de muis stierf echter eerst 4 dagen na de injectie.
In totaal werden in deze serie 5 curven getraceerd, nooit werd een
negatief worden van het bloedsbeeld na intraveneuze injectie van
400 mgr atoxyl gezien.
Resultaat.
Na deze 2de rattenpassage bleek de vastheid wel opnieuw ver-
minderd te zijn en wel in ongeveer dezelfde mate als na de eerste
rattenpassage, hoewel bij de 2de rattenpassage het verblijf in de
rat maar 13 dagen duurde, tegen 26 dagen bij de eerste ratten-
passage, echter komt mogelijk de vastheid niet zoo vlug weer op
zijn oude peil terug door het aanhouden in muizen als na de eerste
rattenpassage.
Door de rat werd geen zoo sterke invloed op de geneesmiddel-
resistentie uitgeoefend als door rund, hond en cavia.
Passage door het konijn.
De naganol-atoxylvaste stam werd gepasseerd door een konijn.
De stam verbleef in het konijn gedurende 45 dagen. Terug in de
muis bleek ook hier wel de resistentie van de trypanosomen ver-
minderd te zijn.
Direct na de konijnenpassage werd een zeer flauw oploopende
curve a = m. 1096 geregistreerd (curvetabel VII), de muis stierf
na 5 dagen.
In de 2de muizenpassage liep curve b = m. 1121 iets sterker op,
de muis stierf na 3 dagen.
Aangehouden in muizen kwamen na 7 passages weer de sprekende
sterk oploopende curven Ci = m. 1225 en Cg = m. 1226. De dieren
stierven op den dag volgende op dien van de injectie. De serie
werd daarna niet verder meer aangehouden, aangezien blijkbaar de
vastheid weer geheel teruggekomen was.
In totaal werden in deze serie 7 curven getraceerd, nooit werd
een verdwijnen van de trypanosomen uit de bloedsbaan na injectie
van 400 mgr atoxyl waargenomen.
Resultaat.
Door de passage door het konijn werd de vastheid wel vermin-
derd, ze kwam echter spoedig terug bij het opnieuw aanhouden in
muizen.
Passage door de cavia.
De naganol-atoxylvaste stam werd gepasseerd door achtereen-
volgens 4 cavia's. In de cavia verloopt de surra chronisch, de dieren
hebben niet constant een positief bloedsbeeld, ze sterven na een
ziekteverloop van ongeveer maand. Aldus verbleef de stam 62
dagen in de cavia. Terug in de muis bleek hier de vastheid bijna
verdwenen, direct na de caviapassage had een muis na 400 mgr
atoxyl intraveneus den volgenden dag bijna, den 2den dag een
geheel negatief bloedsbeeld.
De curve a = m. 1133, liep flink naar beneden, (curvetabel VIII).
De 2de muizenpassage gaf een flauw oploopende curve b = m.
1153, de muis stierf 4 dagen na de injectie.
De 6de muizenpassage gaf een flink oploopende curve c = m.
1294, de muis stierf 2 dagen na de injectie.
In totaal werden in deze serie 5 curven getraceerd.
Resultaat.
De geneesmiddelresistentie welke direct na de caviapassage bijna
verdwenen was, bleek dus ook hier, zooals bij alle tevoren genoemde
dierpassages, na eenigen tijd weer aanhouden in muizen, dus in
proefdieren, waarin de stam vastgemaakt en dus aangepast was,
geleidelijk vanzelf weer terug te komen, zonder dat de trypanosomen
door het toedienen van geneesmiddelen hieraan opnieuw werden
gewend.
Opmerkingen:
Enkele malen werden gevallen waargenomen, waarbij het curve-
verloop niet klopte met het ziekteverloop der proefdieren. Zoo stier-
ven in de 8ste muizenpassage na rat, hond, cavia, konijn, de muizen
pas 3 a 4 dagen na de injectie, waaruit dus een slechts langzaam
vermeerderen van het aantal trypanosomen zou moeten worden
geconcludeerd, terwijl toch de curven sterk opliepen.
Ook is in de 8ste muizenpassage een geval (m. 1274) waarin
het bloed na 3 dagen negatief wordt, de muis krijgt 8 dagen daarna
opnieuw trypanosomen in het bloed, dus recidive en sterft. De curve
van dit dier loopt toch flink naar boven. Mogelijk zijn de trypano-
somen wel vast, de curve loopt direct na de atoxylinjectie nog op,
maar berust het negatief worden van het bloed op individueel groote
afweerkrachten van het muizenlichaam, de vorming van veel anti-
lichamen, waarvoor de stoot gegeven werd door het atoxyl, zooals
trouwens de genezing van trypanosomenziekten wordt opgevat.
Een dergelijk geval zou ons de vraag kunnen doen stellen of het
traceeren van curven als criterium van een bestaanden graad van
vastheid wel absoluut betrouwbaar is. Dit geval was echter uit-
zondering.
Proeven met den n a g a n o 1 v a s t e n stam.
De naganolvaste stam werd evenals de naganol-atoxylvaste stam
gepasseerd door andere proefdieren dan de muis.
I.nbsp;Vóór de passage door 2 honden was de naga-
nolstam vast tegen 20 mgr, na de passage bleek nog dezelfde vast-
heid overgebleven. Mogelijk is hier wel vermindering opgetreden,
maar had de toen sterker naganolvast wordende stam reeds een
hoogere potentie in zich, dan vast te zijn tegen 20 mgr.
II.nbsp;Door de caviapassage ondervond de naganol-
vaste stam een vermindering van resistentie en wel van 40 mgr
tot 30 mgr.
Of de vastheid in muizen daarna weer terugkwam, is daarna niet
-ocr page 78-nagegaan om niet al te veel proefdieren te gebruiken, en bovendien
kan dit resultaat analoog aan de resultaten van den naganol-atoxyl-
vasten stam worden verwacht.
Bespreking.
Het is door mij reeds naar voren gebracht, dat het niet gemak-
kelijk zal zijn, scherp geformuleerde conclusies voor den toestand
in Indië te trekken uit de resultaten van bovenstaande beschreven
proeven.
Daarom zal daarvan worden afgezien en zullen beschouwingen
voor Indië worden gegeven, gebaseerd óp of gesteund dóór de
resultaten van de beschreven proeven.
Zooals reeds eerder vermeld moet een geneesmiddelvaste stam
worden opgevat als te bestaan uit individuen van maximale, zulke
met minimale resistentie en overgangen daartusschen.
Tijdens het verblijf in de muis overheerschen de geneesmiddel-
vaste in den stam. Die vaste zijn aangepast, geacclamatiseerd aan
de muis.
In rund, hond, cavia enz. overgroeien in den stam andere indivi-
duen, minder geneesmiddelvast, maar vitaal in alle andere op-
zichten.
Enkele maximaal vaste, die zijn overgebleven, gaan dan na terug-
brengen in de muis weer geleidelijk overgroeien en geven den stam
geleidelijk weer een „vaster aanzienquot;.
Deze voorstelling van variatie in de samenstelling van den stam
door overgroeing van die trypanosomen, die zich onder de gegeven
omstandigheden het beste thuisvoelen, verklaart het waargenomene
wel uitstekend, zoo ook het feit dat bij een terugkomen van de
vastheid deze opnieuw sterk verminderd kan worden door opnieuw
passeeren door een ander soort gastheer, wat door de tweede ratten-
passage bewezen is.
Het is ook mogelijk dat het verdwijnen der resistentie op een
grootere gevoeligheid der trypanosomen in het algemeen bij over-
gang in een nieuwen gastheer berust, zooals ook bij normaalge-
voelige trypanosomen het geval is.
Als een normaalgevoelige stam n.1. wordt gepasseerd door een
-ocr page 79-anderen gastheer, neemt zijn geneesmiddelgevoeligheid ook toe.
Hoe grooter aantal passages door andere proefdieren, des te meer
invloed zal worden uitgeoefend op de vastheid.
Verder zal de duur van verblijf in een ander soort proefdier ook
invloed hebben. Hoe langer verblijf, hoe meer vermindering van
resistentie. Bij de passage door 4 cavia's duurde het verblijf in
cavia 62 dagen. Hierdoor werd een bijna verdwijnen van vastheid
waargenomen. Na de passage door ratten, waarin het verblijf slechts
kort kon zijn (26 dagen), wegens het acute verloop van de surra
bij de rat, was minder achteruitgang van vastheid waar te nemen.
Mogelijk dat verder van invloed is of het andere proefdier als
diersoort al of niet verwant is aan datgene, waarin de vaste stam
is gevormd.
In het geval van mijn proeven was de vaste stam gemaakt in
de muis.
Rattenpassage had geen geweldig verlies van vastheid tengevolge,
de rat staat als diersoort dicht bij de muis.
Passage door rund, hond, cavia, gaf een flink verlies van vast-
heid. De resistentie was hier bijna verdwenen. Deze diersoorten
staan verder af van de muis als de rat.
Tegen deze beschouwingen zouden spreken de resultaten van
passage door konijn en door rat, hond, cavia, konijn, die buiten
verwachting niet zooveel verlies van de vastheid veroorzaakten.
De passages door karbouwen van bij het paard gevormde vaste
stammen zouden een grooten invloed in de richting van verlies van
vastheid moeten hebben, aangezien de stammen gedurende meer-
dere passages en geruimen tijd in een diersoort, absoluut veraf-
staand van het paard, verblijven.
Alleen in zeer dicht met paarden bezette streken in N.-I. zou
deze overbrenging van paard op paard geruimen tijd kunnen door-
gaan en zouden daar dus diverse gevallen van surra met minder
succes kunnen worden genezen.
Bij de tegenwoordige organisatie van den B,V.D. in Ned.-lndië
zal een seriepassage in paarden zelden meer plaats vinden. Practisch
in alle streken moeten de karbouwen de dragers, onderhouders van
de surra zijn.
Door de karbouwenpassage zou een bij het paard gevormde
vaste stam veel gevoeliger worden. Worden vanaf karbouwen recht-
streeks dus paarden geïnfecteerd, dan zouden die gevallen dus met
meer kans op succes te genezen zijn.
Inderdaad meen ik meerdere malen te hebben opgemerkt, dat
vrijwel alle gevallen van surra bij paarden, waarin de afkomst van
karbouwen rechtstreeks moest worden aangenomen (geen andere
paarden in den wijden omtrek) met succes werden behandeld met
de gebruikelijke chemotherapeutica naganol-atoxyl, terwijl in paar-
denstreken meerdere gevallen van niet-herstel of recidive voorkwa-
men. Mogelijk echter kan dit afgezien van het geheele probleem
van vastheid ook wel een gevolg zijn van het bekende feit, dat bij
andere infectieziekten ook wordt waargenomen, dat de parasiet voor
een bepaalde diersoort virulenter wordt na een aantal passages door
die diersoort.
Onder de Tryp. evansi zouden diverse variëteiten kunnen voor-
komen, de eene meer aangepast aan karbouwen, de andere meer
aan paarden, echter zouden de varianten wel in elkaar kunnen
overgaan.
In dit verband kan worden genoemd het opmerkelijke feit, dat
in de residentie Tapanoeli in het Noordelijk gedeelte, den veeartse-
nijkundigen ambtskring Balige, veel karbouwensurra voorkomt en
slechts heel sporadisch gevallen van surra bij paarden, terwijl in
het Zuiden van deze residentie, den veeartsenijkundigen ambtskring
Sibolga, veel paardensurra voorkomt, en zich weliswaar onder de
karbouwen trypanosomendragers bevinden, maar zelden onder de
buffels sterfte optreedt, door surra veroorzaakt.
In ieder geval blijkt wel uit deze proeven dat door diverse in-
vloeden vastheid een vermindering kan ondergaan.
Ondanks deze invloeden blijkt de geneesmiddelresistentie een
zeer hardnekkige eigenschap te zijn en zal men bij het behandelen
van paarden, maar nog meer van karbouwen, zeer voorzichtig moe-
ten te werk gaan.
Om zoo weinig mogelijk gevaar te loopen een geneesmiddelvast-
heid te verwekken zal men goed doen altijd hooge doses van
chemotherapeutica ineens toe te dienen.
d) Menging van een vasten en een normalen stam in de cavia.
Verder werd nog als vraag gesteld, wat het eindresultaat zal zijn
van het voortleven van diverse, wat eigenschappen van geneesmid-
delresistentie betreft, verschillende, stammen van trypanosomen in
karbouwen.
Karbouwen toch zullen als dragers van trypanosomen, depóts,
zeer varieerende stammen herbergen. Zij zullen herhaaldelijk ge-
superinfecteerd worden met trypanosomen, geneesmiddelgevoelige
en resistente willekeurig door elkaar. Tegenover herhaaldelijke in-
fecties met normaalgevoelige trypanosomen zal staan een enkele
infectie met een resistenten trypanosomenstam, zooals we ons thans
indenken gevormd bij het paard, maar toch mogelijk ook gevormd
bij den buffel of het rund.
Wat zal nu het eindresultaat zijn van deze menging van trypano-
somenstammen, een overgroeiïng van de vaste trypanosomen over de
gevoelige of omgekeerd, of een verdunning (wat aantal betreft)
van vaste door de vele normaalgevoelige trypanosomen.
Volgens O e hl er (1914) krijgen we dat de gevoelige individuen over-
groeien in den stam, ook zelfs wanneer die gevoelige aanvankelijk in de
minderheid waren.
Ritz (1914) zegt dat bij mengrassen (recidiverassen) van trypanoso-
men de oorspronkelijke individuen het kleinste aantal vormen.
Volgens R e i c h e n b a c h is wat betreft de weerstand van diverse
individuen van een cultuur tegen giften, het aantal individuen van minimale
resistentie het grootst. In een populatie bestaan slechts zeer weinig indi-
viduen van een maximale resistentie.
Ook door de proeven van Schnabel wordt dit waarschijnlijk ge-
maakt. Door hem werden mengsels van vaste bacteriën en normale in ver-
schillende verhoudingen bij elkaar gebracht en na 24 uur uitgroeien op
hun gevoeligheid onderzocht.
De resulteerende gevoeligheid werd grooter met de afname van de hoe-
veelheid bijgevoegde vaste kiemen.
Mogelijk zijn volgens mijn meening de geneesmiddelvaste trypa-
nosomen van een biologisch standpunt bezien minderwaardig ge-
worden, mogelijk nemen allerlei vitale eigenschappen af bij het toe-
nemen der geneesmiddelvastheid.
Waar immers wordt aangenomen dat, in een groot gedeelte van
de gevallen, geneesmiddelvastheid berust op het vormen van een
meer ondoordringbare omhullende laag om de trypanosomen, wordt
de celademing enz. misschien daardoor minder intensief.
Zoo kregen we ook bij het begin der proeven van het maken van
vastheid tegen naganol een slechter aanslaan der infectie, langere
incubatietijd. Mogelijk is dat door de zoo juist genoemde theorie
te verklaren.
Getracht werd na te gaan, wat de resultante zal zijn van het
mengen van vaste en normale trypanosomen in de cavia.
Om de omstandigheden van den karbouw na te bootsen werd de
normale surrastam, met den naganol-atoxylvasten stam „gemengdquot;
in caviae. 2 caviae werden geïnfecteerd eerst met normalen
surrastam (uit muizen), 24 dagen erna met vasten
stam (ook uit muizen) en 10 dagen daarna het bloed van één
der caviae op muizen overgespoten. In de muizen werd nagegaan
welke graad van atoxylvastheid resulteerde en wel met behulp weer
van bepaling van de „tijdactiequot; curve aangevende de toe- of
afname van het aantal trypanosomen na injectie van 400 mg atoxyl
intraveneus.
De resultaten zijn gedeeltelijk neergelegd in curvetabel IX welke
grootendeels voor zichzelf spreekt.
Behalve de in de tabel geregistreerde curven werden nog meer-
dere gemaakt. Alle muizen in deze serie vertoonden den dag vol-
gende op dien van de injectie van 400 mg atoxyl een negatief
bloedsbeeld, de curven liepen alle naar beneden, vielen echter nog
niet heelemaal in de zóne voor den gevoeligen stam. De muizen
herstelden definitief, kregen geen recidive.
Het eindresultaat van het mengen van een gevoeligen en een
vasten stam in de cavia is dus hier blijkbaar geweest dat de ge-
voelige trypanosomen in de meerderheid zijn gebleven en dat de
later geïnjiceerde vaste stam niet de overhand heeft kunnen krijgen.
Een tweetal andere caviae werden eerst met vasten
stam geïnfecteerd, 10 dagen erna met normalen
stam (beide uit muizen geïsoleerd); 17 dagen daarna werd bloed
op muizen overgespoten en wederom met behulp van de tijdactie
curve de resulteerende toestand nagegaan.
Cufvetabel X moge ook grootendeels voor zichzelf spreken en
met de korte verklaring van de curven worden volstaan.
In het algemeen bleek hier de vaste stam, zijnde het eerst in de
cavia aanwezig, meer zijn invloed te hebben doen gelden dan in
de proeven in curvetabel IX aangegeven.
De muizen kregen n.1. na 400 mg atoxyl geen negatief bloeds-
beeld, herstelden niet, maar stierven 2, 3 tot 4 dagen na de injectie.
Enkele van de curven liepen zwak naar boven, andere zwak naar
beneden.
Hier werd a.h.w. de toestand geschapen van een evenwicht van
trypanosomen en chemotherapeuticum. Opmerkelijk was dat hoe
verder in muizenpassages of we in deze serie kwamen, des te meer
de vastheid afnam, de muizen stierven, eerst 2, later 3, later eerst
4 dagen na de injectie, de gifgevoelige trypanosomen begonnen dus
de vaste te overgroeien. Muizen geïnfecteerd vanaf cavia 24 dagen
na menging met normalen stam, stierven pas na 4 dagen na de
injectie van atoxyl en de curven liepen sterker naar beneden.
Dit wijst ook weer op een op den duur gaan overheerschen van
de gevoelige trypanosomen in het mengsel in de cavia.
Eindresultaat.
Wij krijgen dus bij beide proeven een verdunning a.h.w. van den
vasten stam door den gevoeligen, hoewel in de eerstgenoemde proef
de normale trypanosomen meer overheerschten dan in de tweede.
Hierover zou gezegd kunnen worden, dat mogelijk door het vooraf
injiceeren van den gevoeligen stam een zekere immuniteit is ont-
staan, die de vaste trypanosomen in hun ontwikkeling hebben
tegengewerkt.
Hetzij de eerste of de tweede opvatting wordt gehuldigd, zou dus
in analogie uit de resultaten van deze proeven kunnen worden afge-
leid, dat in een karbouw een enkele vaste trypanosomenstam tus-
schen meerdere gevoelige niet veel kans zal hebben te gaan over-
heerschen.
e) Proeven met de methode van imitatie van de natuurlijke
Gedacht werd aan de mogelijkheid van invloed op de genees-
-ocr page 84-middelvastheid uitgeoefend door de natuurlijke overbrengers, de
Tabaniden.
Onder I d zijn reeds de uiteenloopende resultaten vermeld van
de onderzoekingen van Duke, Gonder, Reichenow en
Regendan z. Shilling en Schreck. Deze hebben
alle op het oog den invloed uitgeoefend op de geneesmiddelvastheid
door een ander medium, waarin de trypanosomen zich tijdelijk
bevinden.
Afgezien van den invloed, uitgeoefend door een ander milieu werd
nog gedacht aan een anderen factor, die bij de insectenoverbrenging
in het spel zou kunnen zijn. Volgens mededeelingen in de meer
recente literatuur vooral ook herhaaldelijk gedaan zou een genees-
middelvaste stam niet als een geheel van individuen met precies
dezeWde eigenschappen mogen beschouwd worden. Robertson
(1929) ziet bijv. dat verschillende culturen elk gegroeid uit een
•enkele bodo-caudatus, geïsoleerd uit den onbehandelden massastam,
verschillende graden van natuurlijke resistentie tegen chemicaliën
bezitten.
Bij de overbrenging van surra van dier op dier worden door een
tabanus slechts enkele exemplaren van trypanosomen, die in en aan
den steeksnuit blijven hangen, overgebracht. De overbrenging is
een zuiver mechanische, de steeksnuit fungeert dus als ent-
naald. Een tabanus zuigt bloed op een surra-ziek dier, wordt ver-
jaagd en gaat zoo mogelijk direct met zuigen door op een ander
dier. Deze snelle overbrenging, dus met zoo kort mogelijk interval,
biedt de meeste kansen voor aanslaan van de infectie.
Het is in te denken dat een dergelijk kort verblijf van de trypano-
somen in het overbrengend insect als vreemd medium weinig invloed
op de vastheid zal kunnen uitoefenen.
Met één tabanus die op een ziek dier had gezogen, kon N i e-
s c h u 1 z 3—4 gezonde dieren achtereenvolgens infecteeren, door
middel van een onderbreken van het zuigen en een overzetten op-
een volgend dier. Aan den steeksnuit van een tabanus blijft een
klein aantal trypanosomen achter, de infectie van het dier geschiedt
dan dus door slechts één of enkele trypanosomen. Voorop gesteld
zij dus, dat de overbrenging van surra door insecten plaats vindt.
doordat slechts één of enkele exemplaren van trypanosomen met
den steeksnuit worden geënt. Verder zij als vaststaand aangeno-
men, dat in den geneesmiddelvasten stam tusschen de diverse indi-
viduen variaties voorkomen, wat betreft den graad van resistentie.
Bij deze natuurlijke overbrenging van de surra door één of enkele
trypanosomen, zou door selectie benevens een bestaande natuurlijke
neiging van teruggang tot het normale, géén neiging tot vorming
van hoogere geneesmiddelvastheid, het mogelijk zijn dat een ver-
mindering of verlies van resistentie sneller zou gaan bij selecteeren
van trypanosomen, dan bij overspuiten van bloed van dier op dier,
waarbij dan telkens een geheele populatie van trypanosomen, dus
ook maximaal vaste worden overgeënt.
Robertson (1929) The loss of resistence is greatly accelerated in
single cell cultures, (clones) isolated from the resistant strains.
Een maximaal artsenijvaste surrastam zal nu als geheel op een
meer resistente basis staan dan een gevoelige stam, maar zal in
zich toch bevatten maximaal vaste en min of meer gevoelige, of
minimaal vaste trypanosomen, met allerlei overgangen daar tus-
schen. Worden nu zooals bij de natuurlijke transmissie willekeurig
een paar trypanosomen geselecteerd, dan is het in te denken, dat
bij een aantal passages wel eens een keer alleen een paar op de
grens van gevoeligheid staande trypanosomen zullen worden gese-
lecteerd. De kans hiertoe moet zeer groot zijn, daar in een populatie
slechts zeer weinig individuen van maximale resistentie bestaan, wat
waarschijnlijk gemaakt wordt door de proeven van Reichen-
bach en ook van Schnabel, zooals die reeds (op pag. 65)
vermeld werden.
Groeit nu uit zoo'n op de grens van gevoeligheid staande trypano-
soom een populatie met als gemiddelde resistentie die van de try-
panosoom van uitgang, of groeit hieruit een populatie met als
maximale resistentie die van de trypanosoom van uitgang.
Het laatste geval is het meest waarschijnlijk (natuurlijke neiging
van teruggang tot het normale). In het laatste geval zal na enkele
passages door het willekeurig selecteeren van één of enkele try-
panosomen de daaruit gegroeide populatie reeds op een veel minder
resistent niveau komen en zou de geneesmiddelvastheid na een
aantal passages geheel verdwenen kunnen zijn.
Getracht moest dus worden uitgaande van den naganol-atoxyl-
vasten stam muizen te infecteeren, van die muizen weer nieuwe, enz.,
volgens een methode waarbij een zeer klein aantal trypanosomen
wordt overgebracht, dus een soort „imitatie natuurlijke over-
brengingquot;.
Aan Krijgsmann gelukte het met één trypanosoom een muis
te infecteeren. Hij gebruikte den micromanipulator van J a n s e en
P e t e r f i. Aan een vastgezette recordspuit zat een lange zeer
dunne canule, die in het gezichtsveld kon worden gebracht. Drup-
peltjes bloed verdund met paardenserum bevatten soms maar één
trypanosoom. De druppel werd met de canule weggezogen en een
muis intraperitoniaal geïnjiceerd.
De door mij toegepaste methoden om de natuurlijke overbren-
ging te imiteeren zijn de volgende:
De methode door O e h 1 e r gevonden is, dat enkele druppels
bloed van een surraziek proefdier werden vermengd met zooveel
physiologische NaCl-oplossing, beter nog met normaal bloedserum,
(de trypanosomen blijven hierin beter bewegelijk) dat bij het micro-
scopisch onderzoek van het mengsel op één gezichtsveld slechts 2
trypanosomen worden gezien (1 druppel bloed op 1 tot 3 cc op-
lossing of serum).
Een Yi mm tot xy^ mm dunne capillaire buis werd in dit mengsel
gehouden, dat wordt opgezogen door capillaire werking en daarna
het buisje op een voorwerpglas verdeeld in cm lange stukjes.
Onder den microscoop worden nu stukjes capillair uitgezocht, welke
het gewenschte aantal trypanosomen bevatten. Uit de canule van
een injectiespuit gevuld met een physiologische NaCl-oplossing of
serum wordt een druppeltje gedrukt, wat in aanraking gebracht
wordt met het stukje capillair, zoodat dit door de oppervlaktespan-
ning naar binnen wordt getrokken. Met de physiologische NaCl of
serum in de injectiespuit wordt het buisje met trypanosomen uit de
canule gespoeld bij de subcutane injectie van het proefdier. O e h 1 e r
spuit ook subcutaan in, meestal echter intraveneus in de staartvene.
Een andere methode werd gevonden in een artikel van N e u-
m a n n.
Hiervoor is een instrument, een laten wij het noemen „uitblazef'
noodig. Het bestaat uit een glazen buis op afstanden van ongeveer
10 cM., aan de einden knievormig gebogen. Het middenstuk wordt
in een statief vastgeklemd. Aan het eene einde van de glazen buis
komt een gummislang van 1,20 M. lengte met ballon, aan het andere
einde een 40 cM. lang gummi buisje voorzien van een tot capillair
uitgetrokken glazen buisje. Het statief zet men voor den micro-
scoop, de gummiballon komt op den vloer.
Een voorwerpglas wordt aan den onderkant beplakt met zwart
papier, waarin 10 evengroote ronde gaten gesneden zijn. Op het
voorwerpglas wordt een spoor vaseline uitgewreven, ten einde mooie
ronde begrensde droppels van door serum verdund trypanosomen-
bloed te verkrijgen. De 1 ä 2 gezichtsvelden groote druppels wor-
den voor het gemakkelijk opzoeken op de centra van de door de
gaten in het papier doorzichtbare plekken gebracht. Een druppeltje
met 2 of 3 trypanosomen wordt uitgezocht, opgezogen in capillair,
wat serum nagezogen. De capillair wordt bij het proefdier ingesto-
ken onder de huid, na tevoren met een injectienaald een gang te
hebben gemaakt, zoodat het inbrengen-gemakkelijk kan geschieden.
Door met den voet een druk uit te oefenen op den gummiballon
worden de trypanosomen met serum uitgeblazen onder de huid van
het te infecteeren dier. Het leegblazen van de capillair met den
mond is niet geschikt, daar de aldus uitgeoefende druk niet groot
genoeg is.
Door middel van deze „blaasmethodequot; van overbrenging van
enkele exemplaren van trypanosomen werd later alleen gewerkt.
Vanaf den naganol-atoxyl-vasten stam werd een serie van 5 muizen
geïnfecteerd. De incubatietijd van 10 dagen was een bewijs voor
een goed uitgevoerde manipulatie. Geen te groot aantal trypano-
somen was dan genomen. Eigenlijk bestaat volgens K r ij g s-
m a n n geen incubatietijd, trypanosomen zijn direct aanwezig
in het periphere bloed, alleen worden ze practisch bij het
doorzoeken van een praeparaat niet gevonden, omdat ze in zoo'n
klein aantal in het bloed aanwezig zijn. Hoe kleiner aantal begin-
trypanosomen voor de infectie wordt gebezigd, hoe langer incubatie.
Van één dier 5 muizen werden volgens deze methode opnieuw 5
-ocr page 88-muizen geïnfecteerd enz. Met deze methode van imitatie-natuurlijke
overbrenging sloeg altijd de infectie bij minstens 1 van de 5 mui-
zen aan.
De graad van geneesmiddelvastheid bij iedere passage vy^erd na-
gegaan door de tijdactiecurve van het verdwijnen der trypanosomen
uit de bloedsbaan na intraveneuze injectie van 400 mgr atoxyl,
welke ook gebruikt werd bij alle controles aangaande den naganol-
atoxylvasten stam.
Uit de curvetabel XI blijkt dat direct in de eerste passage imita-
tie-natuurlijke overbrenging, interessante verschillen bestaan wat
betreft de geneesmiddelresistentie.
Curves a^ en a^, muis 1020 en muis 1023 loopen zeer verschil-
lend op. a^ valt in de vaste zóne, a^ loopt slechts flauw op, muis
1020 sterft den dag volgende op dien der injectie, muis 1023 sterft
3 dagen na de injectie.
Blijkbaar zijn dus de trypanosomen bij muis 1020 gegroeid uit
maximaalvaste exemplaren en zijn de trypanosomen van muis 1023
gegroeid uit minder vaste individuen.
Uit curvetabel XI blijkt verder dat muis 1281 van de 8ste passage
van deze manier van overbrenging na 2 dagen een negatief bloeds-
beeld krijgt, de curve b loopt zeer zwak omhoog in de eerste 6 uren
na de intraveneuze injectie.
Eigenaardig is dat nu enkele trypanosomen van muis 1281 in de
volgende passage een populatie geven welke volgens de curve weer
resistenter is, de curve van muis 1316, curve c, loopt steil omhoog,
valt in de zóne van den vasten stam, de muis sterft na 2 dagen
ondanks injectie atoxyl.
Echter komt in de 10de passage muis 1347 voor, welke 3 dagen
na de intraveneuze injectie een negatief bloedsbeeld krijgt, na 4
dagen toch sterft, de curve valt bijna in de zóne van den gevoeli-
gen stam.
Dit sterven is mogelijk verklaarbaar doordat de muis te veel
verzwakt is door het gedurende längeren „incubatietijdquot; aanwezig
zijn van een klein aantal van trypanosomen in het bloed.
Curve e — m. 1374 in de 12de passage valt wederom in de
vaste zóne.
Zoolang deze serie doorgevoerd is, d.i. tot in de 18de passage,
krijgen we steeds zwak oploopende curves, de muizen sterven 2—3
dagen na de injectie.
Dit negatief worden van het bloedbeeld door een intraveneuze
injectie van 400 mgr atoxyl, kwam bij den naganol-atoxylvasten
stam, aangehouden door overspuiten van muis op muis nooit voor.
In totaal werden bij een 20-tal muizen van de serie van deze
methode imitatie-natuurlijke overbrenging de curven bepaald.
Slechts enkelen hiervan (4 stuks) vallen in de zóne van den vasten
stam.
Er komen echter 2 gevallen voor, dat het bloedsbeeld na intra-
veneuze injectie van 400 mgr atoxyl, negatief wordt. Hiermee is dus
wel waarschijnlijk gemaakt dat het verlies van resistentie versneld
wordt door selectie van een klein aantal trypanosomen.
Verder werd een aftakking gemaakt door de imitatie natuurlijke
overbrenging vanaf de 3de muizenpassage na rattenpassage van den
naganol-atoxylvasten stam, op het moment dus waar de genees-
middelresistentie door de passage door ratten een flink verlies had
ondergaan en zich nog niet weer door aanhouden in muizen hersteld
had (zie m. — 1037 in curvetabel V). Uit curvetabel No. XI blijkt
dat reeds na 4 passages imitatie-natuurlijke overbrenging, muis
1181, 3 dagen na de injectie een negatief bloedbeeld krijgt, curve f
zwak naar beneden verloopt, na 7 dagen recidiveeren de trypa-
nosomen.
Deze serie werd daarna niet verder aangehouden.
Door de imitatie-natuurlijke overbrenging werd dus vlugger een
verlies van de resistentie bewerkt, wanneer uitgegaan werd op een
moment dat die resistentie door de rattenpassage al reeds een flink
verlies van vastheid had ondergaan, dan wanneer uitgegaan werd
rechtstreeks van den ongedeerden naganol-atoxylvasten stam, want
daar werd eerst na 8 passages een geval geboekt van het verdwij-
nen van trypanosomen door injectie van 400 mgr atoxyl.
Een dergelijk geval van vermindering van resistentie werd na
4 passages waargenomen. In den stam na rattenpassage in muizen
aangehouden, door overspuiting, kwam dat nooit voor, geen enkele
muis kreeg daarin een negatief bloedsbeeld door injectie van 400
mgr atoxyl.
Proeven met den naganolvasten stam.
Ook vanaf den naganolstam (vast tegen 40 mg) werd een serie
muizen geïnfecteerd met „enkele trypanosomenoverbrengingquot;.
Een drietal passages werd aldus verricht. Een teruggang, van
de naganolvastheid van 40 mg tot 30 mg werd door deze imitatie-
natuurlijke overbrenging veroorzaakt, terwijl de naganolstam, door
overspuiten aangehouden, vast bleef tegen 40 mg naganol.
De snellere vermindering van vastheid door selectie van een klein
aantal trypanosomen werd dus als resultaat analoog aan dat bij
de tevoren beschreven proeven met den naganol-atoxylvasten stam
verkregen.
Zou dus bijv. in Indië een geneesmiddelvaste surrastam gevormd
worden bij een paard, dan zou de natuurlijke overbrenging kunnen
bewerken dat na enkele passages van paard op paard de genees-
middelresistentie sterk verminderd was. Nooit zou de resistentie ge-
heel verdwenen zijn.
De natuurlijke overbrenging zooals reeds gezegd, zal dit be-
werken door de steeds plaats hebbende selectie van een klein aantal
trypanosomen.
Is de eventueel bij paarden gevormde geneesmiddelvaste stam
gepasseerd door den karbouw, wat altijd moet geschieden, dan zal
de resistentie daardoor reeds een sterke vermindering ondergaan
hebbend, na enkele passages natuurlijke overbrenging nog verder
achteruit gaan in resistentie.
f) Invloed op den vasten stam uitgeoefend door overbrenging
Dat de surratrypanosomen bij kleine proefdieren (muizen, caviae)
is over te brengen door Tabaniden, en Stomoxys calcitrans is uit de
literatuur voldoende bekend.
O.a. Nieschulz, Dieben verkregen positieve resultaten
met overbrengingsproeven.
Waar het bij mijn proeven niet zoozeer ging om het overbrengen
te bestudeeren, dan wel om na te gaan den invloed door de over-
brenging uitgeoefend op de vastheid, wordt dit kortheidshalve alleen
maar medegedeeld zonder uitvoerige beschrijvingen omtrent tech-
niek enz.
Over de kwestie of geneesmiddelvastheid van trypanosomen ook
blijft bestaan na passage door de overbrengende insecten, is veel
geschreven en vele proeven zijn op dit gebied genomen.
In hoofdstuk I werden de diverse proeven en beschouwingen uit
de literatuur gegeven. Bij de proeven zijn vele fouten gemaakt en
de verkregen resultaten van de diverse onderzoekers zijn met elkaar
in strijd.
Aansluitend aan de in den winter verrichte imitatie natuurlijke
overbrenging, werd door mij in den zomer gewerkt aan proeven
met de natuurlijke overbrengers van de surra, de „T a b a n i d e nquot;.
In de maanden Juli en Augustus werden op enkele warme namid-
dagen in de omgeving van Bilthoven, Bunnik enz. enkele Haemato-
pota- en Tabanus-soorten gevangen op paarden v.n.1. maar ook wel
op runderen.
Tabanussoorten waren al heel zeldzaam. De Haematopotasoorten
vertoonden zich echter, door den niet warmen zomer, ook niet in
grooten getale.
Meerdere overbrengingsproeven met Tabaniden werden verricht.
Deze proeven eischen veel geduld en vergen zeer veel tijd van
den onderzoeker.
Bij de overbrengingsproeven van surra moet niet met een interval
worden gewerkt, om zooveel mogelijk kansen van aanslaan van de
infectie te krijgen.
Door de proeven van N i e s c h u 1 z in Ned.-Indië verricht is
aangetoond, dat hoe korter het interval van het steken, op een ziek
en daarna op een gezond dier is, hoe grooter de kans van over-
brenging.
Na een interval van 24 uur maximaal kon nog een heel enkele
maal surra worden overgebracht. In de natuur zal de meeste kans
op een overbrenging van de ziekte bestaan, als een bloedzuigende
Tabanide wordt verjaagd en met waren bloeddorst onmiddellijk
daarna op een ander dier steekt en zijn bloedmaaltijd voortzet. Bij
proeven op Sumatra in samenwerking met N i e s c h u 1 z gedaan,
werden tabaniden tijdens het zuigen aan de vleugels afgenomen, op
een ander dier overgezet en ze begonnen onmiddellijk weer met
bloedzuigen, dachten niet aan wegvliegen.
Deze gegevens werden benut bij onze proeven in het laboratorium
met kleine proefdieren. De surrazieke muis werd aan nekvel en
staart vastgehouden, het insect werd in een glazen buisje op den
buik van de muis gezet. Bij werkelijk hongerig zijn van de Tabanide
volgde dan wel een enkele maal een steken en bloedzuigen, blijk-
baar werd de natuurlijke afkeer voor den muizengeur dan over-
wonnen. Het is bekend, dat Tabaniden zeer kieskeurig zijn in de
keuze van gastheer, in de natuur worden sommige soorten vrijwel
alleen op paarden, andere bijna uitsluitend op runderen, andere weer
op karbouwen aangetroffen.
Voor het gemakkelijker laten overwinnen van den afkeer voor
den muizenreuk, bleek het wel dienstig den buik van de muis met
een watje met wat suikerwater licht te bevochtigen. Tabaniden
zuigen zich in 5 a 6 minuten vol, dus werd na 1 minuut zuigen op
het zieke dier de Tabanide afgenomen en op een gezond dier over-
gezet. Heel vaak wilde dan de vlieg ook niet doorgaan met zuigen
op het gezonde dier, was te veel verschrikt of anderszins. Na afloop
van het volzuigen werd de vlieg gedood met een aetherwatje en
werd het bloed in het achterlijf aanwezig, onderzocht op trypano-
somen om te zien of het insect werkelijk ook bij het zieke dier bloed
had opgenomen. In den steeksnuit werden 2 of 3 trypanosomen
aangetroffen.
Hoewel veel tijd aan het vangen en aan de overbrengingsproeven
met Tabaniden besteed is, is het niet mogen gelukken positieve
resultaten te verkrijgen, bij geen der proefmuizen is de surra-infectie
aangeslagen.
Na het eindigen van den zomer, toen geen Tabaniden meer in
de natuur voorkwamen, (de insecten lang in leven te houden of te
kweeken was mij niet gelukt) werden diverse proeven voor over-
brenging met Stomoxys calcitrans verricht. Door een
groot aantal proeven te nemen (in totaal werd getracht 20 muizen
te infecteeren met een totaal van 200 van deze Stomoxysvliegen)
konden we met deze insecten een 3-tal positieve overbrengingsproe-
ven bewerkstelligen.
De incubatietijd bedroeg aldus bij infectie door 5—10 vliegen
10—15 dagen.
Deze muizen, vi'aarbij de infectie was aangeslagen waren alle
geïnfecteerd met trypanosomen van den naganol-atoxylvasten stam.
Bij flink positief bloedsbeeld werden de muizen intraveneus ge-
injiceerd met 400 mg atoxyl, per K.G. muis uitgedrukt, zooals ge-
woonlijk en de tijdactiecurven, aangevende het gedragen van de
trypanosomen, werden getraceerd zooals bij alle proeven met den
naganol-atoxylvasten stam te voren beschreven. De curves zijn
opgenomen in curvetabel XII.
De curven a, b, c, en d aangevende het gedrag van de try-
panosomen van resp. muizen 1574, 1680 en 1699 liepen alle zwak
naar beneden.
De nummers van deze muizen zijn ook opgenomen in het overzicht
van de proevenindeeling op pag. 60 en 61 waarbij □□ aangeeft het
overbrengen door stomoxys.
Zooals in deze indeeling is aangegeven, is het slechts éénmaal
mogen gelukken van deze muizen wederom door Stomoxys surra te
laten aanslaan op muizen.
De curven geven dus aan den toestand van den stam wat betreft
zijn gedrag tegenover atoxyl na 1 en 2 passages door Stomoxys.
Het bloedsbeeld van m. 1574 (curve a) was den dag volgende op
dien van de intraveneuze injectie van 400 mg atoxyl, negatief en
bleef negatief, de trypanosomen van den vasten stam bleken dus
door 1 passage door Stomoxys nu gevoelig te zijn geworden voor
400 mg atoxyl. M. 1680 werd geïnfecteerd met trypanosomen die
2 maal door Stomoxys gepasseerd waren. Het bloedsbeeld van
m. 1680 (curve b) was eveneens den dag na injectie negatief, de
trypanosomen recidiveerden na 10 dagen, dus 400 mg atoxyl was
niet in staat het proefdier blijvend te steriliseeren.
Bij m. 1699 (curve c) na I stomoxyspassage waren ook de try-
panosomen den dag na de injectie verdwenen uit het periphere
bloed, maar traden na 5 dagen wederom daarin op.
Als resultaat van deze weinige gelukte overbrengingsproeven kan
dus worden vermeld dat door 1 of 2 passages door stomoxys van
een vasten stam resulteert een stam gevoelig voor of relatief vast
tegen 400 mgr atoxyl.
De duur van het verblijf in den steeksnuit van het overbrengend
insect is zeer kort. Dat het verblijven van den trypanosomenstam
in een ander milieu, een stam verandert, is aangetoond in de proeven
van passage door andere diersoorten dan de muis, onder IIc be-
schreven.
Waarschijnlijk speelt hier echter de groote rol het overbrengen
van slechts een klein aantal van trypanosomen, dus selectie, zooals
bij de imitatie-natuurlijke overbrenging onder Ile beschreven.
Proeven met den naganolvasten stam.
Vanaf den naganolstam werd getracht een zestal muizen te infec-
teeren met een totaal van 65 Stomoxys calcitrans. Bij geen der
6 muizen is de surra-infectie aangeslagen.
Tenslotte zij nog medegedeeld dat getracht werd een proefpaard
te infecteeren met een 40-tal Stomoxys-exemplaren, die direct tevo-
ren op muizen hadden gestoken. Het paard is niet ziek geworden,
heeft nooit trypanosomen in het periphere bloed vertoond.
SAMENVATTING EN CONCLUSIES.
I. Dat de verwekker van de surra (Trypanosoma evansi) in kleine
proefdieren, in casu muizen, een groote vastheid kan verkrijgen
tegen naganol, is door mijn proeven bewezen.
Verder kan de surratrypanosoom in muizen maximaal vast
worden tegen atoxyl en een zekere vastheid verkrijgen tegen
naganol, als deze middelen gecombineerd simultaan worden
toegediend.
II. In Ned.-Indië zouden door het toepassen van naganol bij kar-
bouwen en runderen en naganol-atoxyl simultaan bij paarden,
zooals dat tot heden in de praktijk geschiedt, naganolvaste en
naganol-atoxylvaste stammen kunnen worden gevormd. Gemak-
kelijk zou vastheid kunnen ontstaan bij het toedienen van sub-
therapeutische doseeringen van geneesmiddelen. In de begin-
jaren der surrabestrijding in het groot in Ned.-Indië werden
paarden z.g. prophylactisch behandeld met 1 g. naganol per
dier, wat bleek een paard minstens één maand tegen de infectie
te beschermen, dus de dosis was opzichzelf beschouwd hoog
genoeg. Dat echter bij het voorafgaande massabloedonderzoek
van natiefpraeparaten van enkele honderden paarden licht een
enkele trypanosoom in het praeparaat over het hoofd kon ge-
zien worden of een enkele reeds in het bloed aanwezige toevallig
niet in het praeparaat kon worden getroffen, is duidelijk. Der-
gelijke paarden krijgen een te geringe dosis en hun trypano-
somen worden daardoor vast. Thans is dat gevaar van te kleine
dosis bezworen door alle paarden als prophylaxis de curatieve
doseering (3,5 g. naganol 3,5 g. atoxyl per paard) toe te
dienen.
Een ander gevaar vormen natuurlijk altijd de recidive geval-
len bij paarden, waarbij de recidive-trypanosomen geneesmid-
delvast zijn geworden.
Dat in surrastreken in N.-l., waar reeds veel met naganol is
gewerkt, de behandeling met geneesmiddelen werkelijk minder
succes heeft dan vroeger, is nog niet klaar aan het licht ge-
komen.
Wel is opvallend dat op Java, waar meer herhaaldelijk paarden
behandeld zijn, dan op de buitenbezittingen, curatieve behan-
deling van paarden meestal minder succes schijnt te hebben
dan op Sumatra, waar ik zag dat diverse zwaardere klinische
gevallen nog wel te genezen waren met naganol-atoxyl.
Zeer wel mogelijk is ook, dat er nog meer kans bestaat in
diverse streken, dat naganolvaste trypanosomen bij runderen
en buffels worden gevormd dan bij paarden, aangezien
deze dieren slechts uitsluitend met naganol worden ingespoten,
en vaak met te lage z.g. prophylactische doseeringen (3 g. per
karbouw van 750 K.G. lichaamsgewicht). Dit is een te lage
dosis opzichzelf beschouwd maar ook te laag om het feit,
dat we bij karbouwen met chronisch ziekteverloop (dragers
zijn) ook tijdens een trypanosomenvrije periode niet kunnen
spreken van „prophylactische behandelingquot;.
Karbouwen en runderen moeten dan ook altijd met hooge
doseeringen van medicamenten worden behandeld.
III. Wat verder zal gebeuren met een vasten trypanosomenstam,
-ocr page 96-als hij eenmaal is ontstaan, werd in de conclusie van de diverse
hoofdstukken reeds vermeld.
Bij de slaapziekte in Afrika blijft waarschijnlijk de Tryp. gam-
biense steeds in denzelfden vertebratengastheer, den mensch.
In Ned.-Indië wordt de surra onderhouden door buffels, die
als passagedieren een grooten invloed kunnen hebben op de
geneesmiddelvastheid van bij het paard ontstane vaste stam-
men, in den zin van vermindering van de vastheid.
In mijn proeven komt uit, dat de bij muizen gevormde vast-
heid vermindert door passage door de cavia, de vastheid komt
echter in muizen later weer terug.
De bij buffels ontstane vastheid zal behouden blijven omdat
de trypanosomen daarna ook steeds in buffels voortleven. Bij
het inspuiten van buffels, dienen we dus nog voorzichtiger
te werk te gaan, dan bij paarden, omdat zoo'n éénmaal in de
karbouw gevormde vaste stam geen verzwakking door gast-
heerwisseling zal ondergaan.
IV. Bij menging in caviae van vaste en gevoelige surrastammen
(van den muis afkomstig) resulteerde bij mijn proeven als
eindtoestand een gevoelige surrastam, een verdunning van den
vasten door den gevoeligen stam.
De gifgevoelige trypanosomen zullen aldus door re-infectie
wellicht ook in den karbouw de overhand krijgen op de genees-
middelvaste.
V. Verder zal de overbrenging door vliegen, Tabaniden, Stomoxys,
door selectie van een klein aantal van trypanosomen van een
geneesmiddelvasten stam wederom een vrij wat gevoeliger stam
terugvormen.
Resumeerende zou ik tot de conclusie willen komen dat men
bij de surrabestrijding voor het ontstaan van vaste stammen bij
paarden, minder beducht behoeft te zijn dan bij karbouwen en
eventueel runderen.
Ook voor bij paarden gevormde gifvaste stammen is het
gevaar van voortleven als zoodanig echter niet uitgesloten. De
vastheid blijkt ondanks allerlei beïnvloeding een zeer hardnek-
kige verkregen eigenschap van de trypanosomen te zijn.
VI. Bij controles van de stammen bleek de naganolvaste stam tevens
een maximale atoxylvastheid te bezitten.
Naganol en (naganol) atoxylvaste stam bleken tevens vast
te zijn tegen diverse andere chemotherapeutica waarvan de
voornaamsten zijn tryparsamide en salvarsan.
Wel bleken de vaste stammen nog even gevoelig voor anti-
moonpraeparaten (tartarus emeticus, antimosan, neoantimo-
san-Fuadin) als de normale gevoelige surrastam.
Een uitzondering hierop vormt neostibosan, waartegen beide
stammen vast bleken.
Tot op heden worden karbouwen en runderen behandeld uit-
sluitend met naganol, en paarden met naganol-atoxyl simultaan.
De resultaten van mijn proeven wijzen op de wenschelijkheid
bij paarden behalve naganol-atoxyl ook tartarus emeticus in
de combinatie op te nemen en zeker karbouwen en runderen niet
uitsluitend met naganol maar met naganol-atoxyl en beter nog
tevens met tartarus emeticus gecombineerd simultaan te be-
handelen.
Tot nu toe behandelde men karbouwen enkel met naganol;
bij paarden kwam men er niet met naganol alleen, maar gaf
atoxyl erbij. Bij paarden zou slechts een kleine dosis tartarus
emeticus moeten worden bijgevoegd (toxische werking). Daar-
om alleen al kan niet geheel het atoxyl door antimoon worden
vervangen, beter is het bij naganol een dosis atoxyl te geven ge-
combineerd met een kleine dosis antimoon. In plaats van tar-
tarus emeticus zouden ook de minder toxisch werkende anti-
moon-praeparaten (Antimosan en Neoantimosan = Iniadin)
kunnen worden gebruikt, tenzij deze voor de praktijk te kost-
baar zullen blijken te zijn. In ieder geval zal, steunende op de
resultaten van mijn proeven, Neostibosan niet kunnen worden
aanbevolen.
Een combinatie naganol-atoxyl-tartarus emeticus simultaan
gegeven zal de verkieslijkste methode van behandelen zijn.
Ad ant, M., (Brussel). Au sujet de l'arsénoresistance des try-
nanosomes.
C.nbsp;R. Soc. Biol. 106, 57—58 (1931).
Akazawa, (Fusan). Studies on the drug-fastness of ratbite
fever spirochete Spir. morsus muris. Bismuth fastness.
J. Jap. Soc. vet. Sc. pp. 95—118.
Arnaud, Au sujet de l'arséno-resistance de la trypanosomiase
humaine.
Bull. Soc. path. exot. 1930, No. 5.
B a e r m a n. G., Die Behandlung der Surra mit „Bayer 205quot;.
Beiheft Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 1922, 6, pp. 73.
Bakker, S., Een en ander over surra in den ambtskring Padang
Sidempoean.
N.-I. Bl. V. Diergenk. en Dierenteelt 1925, 37, pp. 153.
B a r 1 o V a t z, A., Le liquide céphalo-rachidien chez quelques try-
panosés devenus arsénorésistants pendant le traitement.
Ann. Soc. Belge de Med. Trop. (1930) Dec. Vol. 10 no. 4
pp. 4i5_42l.
B a r 1 o V a t z, A., La trypanosomiase arsénorésistante est elle
transmissible d'homme à homme?
Bull. Soc. Path. exot. 23, pp. 499 (1930).
B a r 1 0 V a t z, A., l'Arsénorésistance dans le traitement de la
trypanose humaine par le trypanarsyl (tryparsamide Belge).
Bull. Soc. Path. exot. (1929) 22, pp. 201.
Berg, H., Die Eignung von „Bayer 205quot; zur Bekämpfung der
Afrikanischen Haustiertrypanosomen,
D.nbsp;M. W. 1925, 33 Jahrg. No. 34 pp. 561.
Branden, F. v. d., L'action du Naganol „Bayer 205quot; vété-
rinaire sur les infections à Tryp. congolense et à Tryp. di-
morphon.
Ann. Soc. Belge med. trop. 1926, 6, pp. 207.
-ocr page 99-Branden, F. v. d.. Au sujet de l'arsénorésistance dans le
traitement de la trypanose humaine par le trypanarsyl.
Bull. Soc. Path. exot. 1929, 22 pp. 540.
Brandt, R., Zur Frage der indirekten Salvarsanwirkung.
W. Kl. W. 1931 No. 2, 1225.
B r e m 1, A. und Nierenstein, M., Weitere Beobachtungen
über atoxylfestigkeit der Trypanosomen.
D. M. W. 1908, 34 pp. 1181.
Browning en G ulbransen. Interference phenomen in
the action of chemotherapeutic agents in trypanosome infec-
tion.
J. of Path. a. Bact. 1927, 30 pp. 513.
B r u s s i n, A. M. en K a 1 a j e w, A. W. (Moskou). Die
Bedeutung des Komplements und der Blutplättchen für die
Feststellung der Thrombocytobarine. XII Mitteilung.
Zschr. f. Immun. Forsch. 70, pp. 497—521 (1931).
B r u s s i n, H. H. u. B e 1 e t z k y, Rieckenbergs Phänomen und
dessen Anwendung in bezug auf Immunitätsvorgänge.
Zbl. f. Bakt. Orig. 1925, 96 pp. 32.
Citron, H., über die Beseitigung der Arsenresistenz von Try-
panosomen.
Zbl. f. Bakt. Dec. 1930 100 Band No. 11/12 Ref.
Citron, H., Versuche über die Beeinflussung der Salvarsanfes-
tigkeit.
Zschr. f. 1mm. Forsch, 1931 Vol. 69 No. 5/6 pp. 464—472.
Collier, W. A., Untersuchungen über die Festigung von tsetse-
trypanosomen gegen Bayer 205 und Arsenikalien.
Arb. Staatinst. ex. Ther. 1924, 17 pp. 26.
D 0 1 f e i n, Lehrbuch der Protozoenkunde (1927).
D o u w e s, J. B., Trypanosomen bij het schaap.
Tijdschr. v. Diergeneesk. 1920, 47—14.
Duke, H. L., Trypanosoma gambiense in Monkeys and Rumi-
nants, Prolonged infection, Immunity and Superinfection,
Parasitology 1931 July Vol. 23 No. 3 pp. 235—345.
Duke, H. L., Experiments on the cyclical transmission by Glos-
sina palpalis of arsenic-fast strains of polymorphic Trypano-
somes.
Report of the Intern. Comm. of the Leagues of Nations for
the study of Human Trypanosomiasis, 25, 1927.
Edwards, J. F., The chemotherapy of Surra (Trypanosoma
evansi infections) of horses and cattle in India.
Trans. Roy. Soc. Trop. Med. and Hyg. 1926, 20, pp. 10.
Ehrlich, Chemotherapie von Infektionskrankheiten.
Zt. f. ärztl. Fortbild. (1909) pp. 721.
Ehrlich, Über den jetzigen Stand der Chemotherapie.
Bericht der chemischen Ges. (1909) 42 Jahr. pp. 17.
Ehrlich, Chemotherap. Trypanosomen Studiën.
Berliner Klin. Wochenschr. No. 9, 12. (1907).
Ehrlich, Über die neuesten Ergebnissen auf dem Gebiete der
Trypanosomenforschung.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 13, 91, (1909).
Ehrlich, Experimentelle Untersuchungen über Immunität. I.
Über Ricin.
D. M. W. 1891, No. 32.
Pfeiler, W., Kasuitische Mitteilungen über ein anscheinendes
Versagen der „Bayer 205quot; Behandlung bei an natürliche Be-
schälseuche leidende Pferden.
Zbl. f. Bakt. Orig. 1922, 88 pp. 48.
Freund, R., Über die antimutatieve Wirkung der „Bayer 205quot;.
Zschr. f. Immunitätsf. 43, pp. 253. (1925).
G o n d e r, Untersuchungen über arzneifeste Mikroorganismen I
Tryp. lewisi.
Zbl. f. Bakt. 1 1912, Orig. 61 pp. 102.
H a 1 b e r s t ä d t e r, L., Untersuchungen bei experimentellen Try-
panosomenerkrankungen.
Zbl. f. Bakt. Orig. 1905 38 pp. 525.
Hoof, V., Action du Bayer 205 sur les trypanosomiasis animales.
Ann. Soc. Beige Med. Trop. 1924 Nov. 4 No. 2 pp. 255—256.
J a c O b y, M., Über die Herstellung von serumfeste Trypanoso-
menstämme.
Med. Klin. 1909 pp. 252.
-ocr page 101-J a c O b y, M. en Heidelberger, M., Chemotherapy of
Trypanosome and spirochete infections, Chemical series. N.
Phenyl-glycine amide-p. arsomiacid.
J. of exp. med. 1919. 30, pp. 411.
J a n c s 0 v., II Photodynamisches therapeutisches Interferenz-
phänomen bei den experimentellen Naganainfektion.
Zbl. Bakt. I. Orig. 122 393—400.
J a n c s 0, v.. Pharmakologische Beeinflussung des Reticuloen-
dothels.
Kl. W. 1931 No. 12.
J a n c s o, V., Photobiologische Studiën in der Chemotherapie I
Lichtempfindliche Trypanosomen in trypaflavin behandelten
Tieren.
Zbl. Bakt. I Orig. 122 388—392 (1930).
Jollos, V. (1921), Experimentelle Protistenstudiën I. Untersu-
chungen über Variabiliteit und Vererbung bei Infusoriën.
Arch. f. Protistenk. 43, 1.
Jollos, V. (1921), Variabiliteit und Vererbung bei Protistenk.
Centralbl. f. Bakt. Orig. 93, 22. (Beiheft).
J u n g b 1 u t en Mc. G i n n, The rôle of the reticulo-endothelial-
system in immunity.
J. of exper. Med. 1930 51 pp. 5.
K a p u s s t 0, Ml., Zur Frage der Bedeutung der Immunkörpers
für den chemotherapeutischen Effect.
Z.bl. Bakter. I. Orig. 122 380—388 (1931).
K a z a n s k y, J., Sur la résistance du Tryp. equiperdum vis à vis
du „Bayer 205quot; (Naganol).
Bull. Soc. path. exot. 1927, 20, S. 413.
K i k u t h amp; R e g e n d a n z, Z., über die Beziehungen der che-
motherapeutischen Mittel zum „Retikuloendothelquot;.
Imm. Forsch, g. 1929 61 422.
K I i g 1 e r. Sensibilité et résistance aux infections à trypanosonies.
La durée, la spécificité et la transmission hériditaire de la
résistance conférée par le traitement avec le Bayer 205 (Ger-
manine ou Moranyl).
Les Cahiers de Medecine veterinaire.
K 1 i g 1 e r en W e i t z m a n, Susceptibility and Resistance to
Trypanosome Infections I Attemps at immunisations with dead
and attenuated Trypanosomes.
Ann. Trop. Med. et Paras. 1926 Juni 14 Vol. 20 No. 2 pp.
147_160.
K 1 i g 1 e r en W e i t z m a n, The mode of action of Bayer
205 on trypanosomes.
Ann. of trop. med. and parasit. 1925, 19, 235.
K o 11 e, Über den Chemotherapeutischen Wirkungsvorgang und
die Arzneifestigkeit bei Bayer 205 und anderen chemischen
Stoffen.
Arb. a. d. Staatsinst. f. Exp. Therapie u. d. Georg. Speyer-
Hause 1928. H. 21.
K r 0 0, H. en M a n 0, J., Über die Bedingungen optimaler chemo-
therapeutischer Wirkung.
D. M. W., 1927, 603.
K r 0 o, H. en Schulze, F. 0., Über die Bedingungen optimales
chemotherapeutischer Wirkung. Ergebnisse an Menschen.
D. M. W. 1927, 1759.
K r o o amp; J a n c s o. Die Bedeutung des Reticuloendothels für die
Immunität und Chemotherapie.
Z. Hyg. 1931. 112. 544.
K r i t s c h e w s k y, J. L. amp; K a g a n o v a, S. S., Zur Frage
der antimutativen Wirkung der Germanins.
Ztschr. f. Immunitätsf. u. Experim. Therap. 1929. Vol. 61
No. 5/6 pp. 478—485.
K r i t s c h e w s k y, J. L. en B r u s s i n, A. M., Von der
Wirkung hypertoxischer Dosen Salvarsan auf salvarsanfeste
Trypanosomenrassen u.s.w.
Ztschr. f. Imm. Forsch. 1924. 39. 513.
K r i t s c h e w s k y J. L. en D e m i d o w a, L. W., Das
Natriumthiosulfatphänomen. Die Verwandlung der salvarsan-
festen Spirochäten zu salvarsanempfindlichen.
Zschr. f. imm. forsch. 73 Band. 3/4 1932 pp. 303—311.
K r i t s c h e w s k y, I. L. en T s c h e r i k o w e r, R. S.,
(1925). Über Antikörper, die Mikroorganismen mit Blut-
plättchen beladen. Thrombozytobarinen.
Ztschr. f. 1mm. f. 53, 506.
Ku dicke and Collier, W. A., 1925. Intrakutane Superinfek-
tionsversuche an Tsetzekranken Kaninchen mit Trypanosomen
gleicher Art.
Arch. f. Schiffs, u. Tropenhyg. 29. 407.
L a n n 0 y, L., N i c o 1 1 e, P. et Prieur, M., Des actions
synerigiques du Bayer 205, 309 Fourneau et de quelques
composés organiques d'arsenic, sur l'infection expérimentale
à Trypanosoma congolense de la souris.
C. R. Soc. Biol. 107, 1498—1501 (1931).
L a n n o y, L. et Prieur, M., Résistance de Trypanosoma brucei
au 205 Bayer 309 Fourneau chez le lapin et avirulence pour
la souris.
C.nbsp;R. Coc. Biol. 103, 48—483.
Leupold, F., Gewinnung und Eigenschaften von „Bayer 205quot;-
festen Trypanosomenstämmen.
Arbeiten aus dem Staatsinstitut für experimentelle Therapie
und dem Georg Speyer-Hause zu Frankfurt A.M. 1924. Heft
17, pp. 19.
Leupold, F., Die Verhütung einer Bayer 205 Festigkeit im
Simultanen Kombinationsversuch.
Arb. a. d. Staatsinst. f. exp. Therapie u. d. Georg Speyer-
Hause 1928. Heft 21, pp. 110.
Leupold, F., Untersuchungen über Recidivestämme bei Try-
panosomen mit Hilfe des Rieckenberg's Phänomens.
Zschr. f. Hyg. 1928, 109, 144.
Leupold, F., Die Bedeutung der Blepharoplasten als Angriffs-
punkt chemotherapeutischer Substanzen.
Zschr. f. Hyg. (1925). 104. pp. 641.
Mayer, M., Bemerkungen zu der Arbeit: Ein Fall einer Gewisse
205 Festigkeit bei einer beschälseuchekranke Stute von W.
Walter u. W. Pfeiler in No. 14 dieser Zeitschrift.
D.nbsp;tierärztliche W. (1921) 29, pp. 287.
-ocr page 104-Mayer, M., Über intralumbale Behandlung mit „Bayer 205quot; bei
Trypanosomenkrankheiten.
Arch. f. Schiffs, u. Tropenhyg. 1921. 25 pp. 259.
Mayer, M., Über Resorption und Wirkung der Trypanosomen-
heilmittels Bayer 205 bei innerlicher Behandlung.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 1922. 26. 237.
Marks, über einen arsenfesten Bakteriënstam.
Zt. f. Imm. 1910. Orig. 6. pp. 293.
Mesnil, F. amp; B r i m o n t, E., Sur les propriétées des races de
trypanosomes résistantes à l'atoxyl et aux serums.
C. R. Soc. Biol. 1908, 64, pp. 637.
Mesnil, F. amp; Blanchard, M., Sensibilité au sérum humain
normal de trypanosomes d'origine humain.
Bull. Soc. Path. Exot. 9. 81 (1916).
M o r g e n r 0 t h. G., Die Bedeutung der Variabilität der Mikro-
organismen für die Therapie.
Zentr.bl. f. Bakt. Bt. I. Orig. 93, 94 Beiheft (1924).
Morgenroth en Rosenthal, Experimentell therapeu-
tische Studien bei Trypanosomeninfektionen I Mitteilung.
Zschr. f. Hyg. 68. 418.
M 0 r g e n r o t h en F r e u n d, • R., (1924). Über die Wir-
kungsweise von „Bayer 205quot; bei der experimentellen Try-
panosomeninfektion der Maus.
Klin. Wochenschr. 3e Jhg. nr. 2, pp. 53.
Morgenroth en H a 1 b e r s t ä d t e r, (1911). Zur Kennt-
nis der Arzneifestigkeit der Trypanosomen.
Arch. f. Schiffs u. Tropenhyg. 15. 237.
M 0 s c h k 0 w s k i, S c h.. Zur Frage des Wirkungsmechanis-
mus von Germanin (Bayer 205) auf Trypanosomes.
A. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 1927, 31, pp. 541.
M o u 11 i a. A., Le surra à l'île Maurice et son principal vecteur
Stomoxys nigra.
(Bull, of Agr. Dep. Mauricius).
Munter, Fr., Die klinischen Bewertung der trypanoziden. Funk-
tions des Lebers.
Klin. W. 1925. 1967.
N i e s c h u 1 z, O., Über das Vorkommen von Trypanosomen bei
unseren heimischen Wirbeltieren und etwas über ihre kultur
auf künstlichen Nährboden.
Natürwiss. w. neue Folge 1922, 21, No. 12.
N i e s c h u 1 z, 0., Veeartsenijkundige Mededeeling No. 75. Surra-
übertragungsversuche auf Java und Sumatra.
N e u m a n, C., Die Isolierung und die Etwicklung von Anärobier-
j: Sporen.
Zent.bl. f. Bakt. Paras. u. Inf.krankh. 1930, pp. 100.
0 e h 1 e r, R., Über die Gewinnung reiner Trypanosomenstämme
durch Einzellenüberträgung.
Zentr.bl. f. Bakt. Orig. 1922, 88, pp. 48.
P r i g g e, R., Experimentelle Untersuchungen über den Zusam-
menhang zwischen chemotherapeutischer Wirkung und reti-
kuloendothelialem System.
Med. Klin. 1931 No. 27, pp. 1000.
Prowazek, Arch. f. Schiffs u. Tropenhyg. 1909 Band 13.
R e g e n d a n z, P. en K i k u t h, W., Über die Bedeutung der
Milz für die Bildung des vermehrungshindernden Reaktions-
produktes (Taliaferro) und dessen Wirkung auf der Infek-
tionsverlauf der Rattentrypanosomiasis.
Zentr.bl. f. Bakt. Deel I Orig. 103, 271, (1927).
R e g e n d a n z, P. en K i k u t h, W., Über Aktivierung labieler
Infektionen durch Entmilzung (Piroplasma canis Nutallia
brasiliensis Bartonella Opossum, spirochaeta didephydis).
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 32, 587, (1928).
Reichenow, E. amp; R e g e n d a n z, P., Über Flohpassage
normaler und mit Arsenophenylglycin vorbehandelter Ratten-
trypanosomen.
Abhandlungen aus dem Gebiet der Auslandskunde.
Bd. 26 „Festschrift Nochtquot; pp. 446 (1927).
Reiner, L. u. K ö v e s k u t y J r.. Über den Wirkungsmecha-
nismus von „Bayer 205quot;.
D. M. W. 1927 pp. 1988.
R i e k e n b e r g. P., Eine neue Immunitätsreaktion bei experimen-
teller Trypanosomeninfektion:. die Blutplättchenprobe.
Zeitschr. f. Immunitätsf. 26. 53 (1917).
Ritz, H., Über Rezidive bei experimenteller Trypanosomiasis.
D. med. Wochenschr. 40, 1355.
Ritz, H., Über Rezidive bei experimenteller Trypanosomiasis.
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg.. 20, 397. (1916).
Ritz, H., Zeitschr. f. Immuniliätsf. Bd. 9 1911, Heft 1. pp. 333.
Robertson, M., The action of acriflavine upon Bodo caudatus.
Parasitology Vol. XXI No. 4, 30 Nov. 1929.
R 0 d e n w a 1 d, E. en D o u w e s, J. B., Die Anwendungen von
„Bayer 205quot; bei der surra des Pferdes in Niederländisch-Ost-
indien.
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 1923 27, pp. 305.
R 0 d e n w a 11 en D o u w e s, J. B,, Over de toepassing van
„Bayer 205quot; bij surra van het paard in Ned. Indië.
N.-I. BI. V. Dierg. en Dierenteelt 1922, 33, pp. 1—79.
R O d e n w a 11, E., Zur Frage der Chininresistenz der Plasmodien
der menschlichen Malaria.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. Bd. 23, pp. 555, 1919.
Rosenthal, Beitrage zur Immunität bei Trypanosomen Infek-
tionen. Über die mechanismus der chemotherapeutische
Heilung.
Zschr. f. Immunitätsf. 1918, 27, 287.
Roubaud, E., 1910 C. R. Ac. sl. CL 3 Dec. pp. 1156.
Schereschewsky, J., Chininfestigkeit der Syphilisspirochae-
ten (Nichols stammen).
D. M. W. 1 No. 22, Jhrg. 56, 1930, pp. 921—922.
Schmidt, F., Virulenzänderung des Tryp. equinum nach Be-
handlung mit „Bayer 205quot;.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 1924, 28, pp. 397.
Schmidt, Hans, Über Fuadin (Neo-Antimosan).
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 35, Beiheft, No. 2, 70—79
(1930).
Schnitzer, R., Chemotherapie,
Dtsch. med. Wochenschr. 1926, Nb. 2. 6. 7.
Schnitzer, R., Übersichten Chemotherapie III Germanin: Ver-
schiedenes Theoretische Untersuchungen.
D. M. W. 58 Jahrg. No. 7. pp, 254.
Schnitzer u. Silberstein, Zum mechanismus der
chemotherapeutische Heilungsvorganges. Über die experimen-
telle Trennung der Kombination. Chemische Wirkung Ictus
immunisatorius.
Zeitschr. f. Immunitätsf. 58, 159.
Seegert, Joachim, Gunstige werking van gecombineerde
behandeling van naganol en antimoon bij Mal de Cadeiras.
Arch. Schiffs u. Trop. hyg. 1930, 99—123.
S e i, S., Über den nachweis von „Bayer 205quot; in den Organen
behandelter Tiere.
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 1923, 27, pp. 257.
S e y f f e r t, Einflusz des retikulo-endothelialen Systems auf den
Ablauf der Infektion, die Entstehung des Immunität und den
Chemotherapeutischen Effekt.
Z.bl. Bakt. 1929, 110, 232.
S h a 11 u c k, G. C., Further use of antimon-thioglycolamide in
bilharziasis and trypanosomiasis.
J. trop. Med. 33 (1930).
S h i g a. Über die Gewöhnung der Bakterien an Farbstoffe.
Zt. f. imm. 1913. Orig. 18, pp. 65.
Schilling, C. (Berlin), Der gegenwärtige Stand der Chemo-
therapie besonders der Tropenkrankheiten.
D. M. W. 1930. (955—958).
Schilling, C., Ein neues Immunisierungsverfahren gegen Try-
panosonienkrankheiten.
D. M. W. 1912 1 pp. 13.
Schilling, C., Adrenalininjektion zur Provokation bei Trypa-
nosomeinfektionen.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 1919, 23, pp. 347.
Schilling, C., Spontaneous and Experimental Infection.
Jl. Trop. Med. and Hyg. 1930. Nov. 15, Vol. 23, No. 22,
pp. 334—336.
Schilling, C. und Schreck, H., Bleiben erworbene biologi-
sche Eigenschaften pathogener Protozoen bei der Passage
durch die natürlichen Überträger erhalten.
D. M. W. 1930, 11. 1163.
S c h i m n g, C. u. J a f f e e, J., Weitere chemotherapeutische Ver-
suche bei Trypanosomenkrankheiten.
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 1909, 13, pp. 585.
S h i n t a k e. F., Über die Beeinflussung der Vermehrung der Try-
panosomen durch „Bayer 205quot;.
Arch. f. Schiffs u. Trop. hyg. 1923, 27, pp. 433.
Sice, Remarques sur les conceptions actuelles du traitement de
la trypanosomiase humaine.
Bull. Soc. Path. exot. 1930, No. 7.
Sonderkampf, J., Chemotherapeutische Versuche mit Bayer
1037.
Inaugural-Dissertation 1926.
S t e f f a n. P., Morphologische Untersuchungen über die Wirkung
verschiedene Heilmittel auf Trypanosomen.
Ztsch. f. Hyg. 96, pp. 263.
Trommsdorff, („Methodiek intraveneuze injectie muizenquot;).
Arb. a. d. Kais. Gesundheitsamt. Bd. 32 1909, Heft 2, pp. 568.
Tsin Sung Kiang, Über die Bildung spezifischer Anti-
körper durch die Behandlung mit „Bayer 205quot;.
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. Bd. 29, 1925, pp. 572.
Tsuzuki, M., Die Kombinationstherapie der Trypanosomenin-
fektion.
Zschr. f. Hyg. 1911, 68, pp. 364.
Uhlenhuth, Kuhn u. Schmidt, über ein neues try-
panozides Antimonkomplexsalz (Heyden 661).
Arch. f. Schiffs, u. Trop. Hyg. 1925 (3).
Uhlenhuth, Kuhn u. Schmidt, Über ein neues try-
panozides Antimonkomplexalz. (Heyden 661).
D. M. W. 1924, No. 38.
Uhlenhuth, Kuhn u. Schmidt, Chemotherapeutische
Antimonstudien.
Arch. f. Schiffs u. Trop. Hyg. 1925, Bd. 29, pp. 623.
Uhlenhuth, P. u. S e i f f e r t, W., Entwicklung und
praktische Ergebnisse der modernen Antimoontherapie bei
Infektionskrankheiten.
Zbl. Bakt. 1 Orig. 122, 51—53 (1931).
U h 1 e n h u t h, P. u. S e i f f e r t, W., Neue Ergebnisse der
experimentellen Antimontherapie mit besonderer Berücksichti-
gung der Arseno-Stibio-Verbindungen.
Klin. W.schr. 1931, 1751—1755.
Vnbsp;a u c e 1, M. en Boisseau, R., L'action du moranyl dans l'ar-
sénorésistance de la trypanosomiase humaine.
Bull. Soc. Path. exot. 1931, Mei 13 Vol. 24 No. 5 pp. 374
—378.
Vnbsp;O e g h t 1 i n, C. M., D y e r, A. and Mille r, D. M.,
On drug resistance of Trypanosonies with particular reference
to arsenic.
J. of pharm, a. exp. ther. 1924, 23, pp. 55.
Vnbsp;o e g h t 1 i n, C. M., D y e r, A. and Miller, D. M.,
J. of pharm, a. exp. ther. 1920, 15, pp. 453—475.
Vnbsp;o e g h t 1 i n, C. M., D y e r, A. and Mille r, D. M.,
J. of pharm, a. exp. ther. 1920, 16, pp. 199 en 449.
Walther en Pfeiler, Ein Fall einer gewissen „205 Festig-
keitquot; bei einer beschälseuchekranke Stute.
D. M. W. 1921, No. 14, pp. 173.
Weduwe n, J. d e r. Bijdrage tot de kennis van de beschut-
tende werking van het reticulo-endotheliale stelsel.
Proefschrift Utrecht, 1931.
Wester, J. J., Trypanosomen bij onze koeien.
Tijdschr. v. Dierg. 1920, 47, pp. 14.
Wen y on, C. M., Trans. Roy. Soc. trop. Med. 22, 85 (1928).
Vnbsp;0 r k e, M u r g a t r o y d en Hawking, Studies in Che-
motherapie IV. The action in vivo of certain arsenical and
antimonial compounds and of Bayer 205 on T. rhodesiense
and on atoxyl- and acriflavine-resistant strains of this para-
site.
Ann. Trop. Med. and Parasit. 1931. Aug. 13, Vol. 25 No. 2,
pp. 313—349.
Vnbsp;0 r k e, M u r g a t r o y d en Hawking, Studies in Che-
motherapy V. Preliminary contribution on the nature of drug
resistance.
Ann. Trop. Med. and Parasit. 1931. Aug. 13, No. 2, pp. 351
tot 358.
Y o r k e, Warrington en M u r g a t r o y d, F., Studies
in Chemotherapy 111. The action in Vitro of certain Arsenical
and Antimonial Compounds on T. rhodesiense and on Atoxyl
and Acriflavine Resistant Strains of this Parasite,
Ann. Trop. Med. and Parasit. 1930. Oct. 22, Vol. 24, No. 3.
pp. 449—476 (26 refr.).
Ziemann, Hans, Neueres aus dem Gebiete der,Infektions-
krankheiten, der Parasitologie und der exotische Pathologie.
Med. klin. 1930, 286 en 321.
Zwick en Knuth, Handbuch der Pathogenen Mikroorganismen.
Z ij p. P., Iets over de epidemiologie van de surra.
N.-I. Bl. Diergen. en Dierenteelt 1922, Dl. 33, afl. 3, pp. 42,
f.^Vfo-
-ocr page 111-1.nbsp;De Kupfersche stercellen in de lever zijn niet als een zelf-
standig onveranderlijk celsysteem op te vatten.
2.nbsp;Bij de bestrijding van miltvuur in Ned. Indië, blijkt dat er
verschillende stammen voorkomen, waarbij met de bereiding
van sera en vaccins rekening moet worden gehouden.
3.nbsp;De indeeling van Piroplasmen volgens Reichenow berust op
onjuiste gronden.
4.nbsp;In verband met het veelvuldig voorkomen in Indië van
leptospirosen bij Inlanders is het gewenscht dat ook de dieren-
arts zijn aandacht wijdt aan de verbreiding der leptospiren-
infecties bij den hond.
5.nbsp;Het bepalen van de constitutie van een individu is niet
mogelijk alleen door chemisch en physisch-chemisch bloed-
onderzoek.
6.nbsp;Het toepassen van sacraal anaesthesie bij propalsus uteri is
niet in alle gevallen onverdeeld gunstig.
7.nbsp;Voor de z.g, open castratie van het mannelijke groote huisdier,
ongeacht de methode, welke daarbij in toepassing wordt
gebracht, verdient de locale anaesthesie de voorkeur boven
de narcose.
■ :
m
s
.-f
, rgt;'
r-
L.
Lquot;
'sv;
■.il
-L , -SÈtïL,
-ocr page 116-iS«'quot;^''quot;''quot;—quot; ill niniiéf^ T 'nbsp;■ quot;f ~ .' ..^fe-ka:/- \ äv;
i-y-i-»-'
-••■-v';/..
.-.^J«:.-:-.- .. . ^ ■■ ...nbsp;• - -nbsp;lt;• .nbsp;- quot; ^ V 'nbsp;if*
. . ..
( ..
V» ' '
....... ■
r. ..
«iäv- ■ ■ ■■' ^ ■■ Viv.ï'ï-t • . .'■■,■•■ ■...o^-nbsp;.1nbsp;• ■■
y-'
gt;
-4
«a
Ér '
gt; -i
tf
4 ' ^ . .r
-ocr page 119-A quot;
■
V xT
-ocr page 120-