Si®
quot;■•quot;t'i'i^'
BIBUOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UtRECH/T.
m
vite:
'f
tà.-
-ocr page 2- -ocr page 3- -ocr page 4- -ocr page 5-ISOCRATES' TRAPEZITICUS
VERTAALD EN TOEGELICHT
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
10
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN
DEN GRAAD VAN DOCTOR IN DE LETTE-
REN EN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKS-
UNIVERSITEIT TE UTRECHT OP GEZAG
VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS MR. C. W.
STAR BUSMANN, HOOGLEERAAR IN DE
FACULTEIT DER RECHTSGELEERDHEID,
VOLGENS BESLUIT VAN DEN SENAAT
DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BEDEN-
KINGEN VAN DE FACULTEIT DER
LETTEREN EN WIJSBEGEERTE TE VER-
DEDIGEN OP VRIJDAG 10 NOVEMBER 1933
DES NAMIDDAGS TE 4 UUR
DOOR
JOAN CAREL ANTOON MARIE BONGENAAR,
GEBOREN TE ROERMOND
N.V. DEKKER amp; VAN DE VEGT en J. W. VAN LEEUWEN
UTRECHTnbsp;1933nbsp;NIJMEGEN
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
n,'
-ocr page 9-AAN MIJN OUDERS
. AAN MIJN VROUW
;
-ocr page 11-Bij het beëindigen van mijn studie aan de Utrechtse Academie
gaan mijn gedachten naar hen, die mij gedurende zoveel jaren
voor ogen hebben gestaan als voorbeelden, niet alleen van weten-
schappelike ernst, maar ook van hoge levensopvatting. Het is mij
een graag aanvaarde plicht, hun dank te brengen voor de lessen,
die zij mij voor het leven hebben meegegeven.
Op de eerste plaats gaat mijn dank uit naar U, Professor
Bolkestein, hooggeachte Promotor. Uw colleges, doortrokken van
geestdrift voor hetgeen Uw speurende geest vond te waarderen
in het werk van hen, die ons voor zoveel eeuwen zijn voorgegaan,
voerden mij tevens de beperkte waarde van al wat menselik is,
voor ogen. Gij leerdet mij met ijver en toewijding een eenmaal
op mij genomen taak volbrengen.
Uw onderricht in de latijnse taal en letterkunde, hooggeleerde
Damsté, moge in mij steeds de geest van het ware humanisme
levendig houden. Aan Uw fijnzinnige behandeling van de griekse
taal en letteren, hooggeleerde Vollgraff, zal ik steeds een dankbare
herinnering bewaren. Gij, hooggeleerde Ovink, waart mijn gids
daar, waar de geest der Ouden naar het meest verhevene getracht
heeft; Uw wijsgerig onderricht zal mij steeds bijblijven. Hoog-
geleerde Schrijnen, U dank ik voor Uw onderricht in de algemene
en vergelijkende taalwetenschap, in de tijd, dat Gij nog aan de
Utrechtse Alma Mater toefdet; U Zeergeleerde van Hoorn voor
Uw leiding in de studie der klassieke archaeologie.
Bij het samenstellen van mijn proefschrift heb ik dankbaar
gebruik gemaakt van de kennis, die ik door het volgen van Uw
college in het romeinse recht heb verworven, hooggeleerde Naber.
Bij mijn pogingen om door te dringen in de geest der griekse
rechtsinstellingen, kwam mij het juridies inzicht, dat Gij Uw
leerlingen trachtet bij te brengen, zeer te stade. Ook U, hoog-
geleerde Obbink en Beysens, zeg ik dank voor het voorrecht,
dat ik Uw lessen heb mogen volgen.
Een woord van erkentelikheid past mij ook ten aanzien van
-ocr page 12-het Personeel der Universiteitsbibliotheek, waarvan ik steeds u.
grootst mogelike tegemoetkoming heb mogen ondeivinden. E
Heer Uitgever dank ik voor ijijn prettige samenwerking.
Moge de opdracht, die aan het begin van deze dissertatie is
geschreven, ook een blijk van warme dankbaarheid zijn jeg^ o
hen, aan wie ik meer verschuldigd ben, dan ik hier in korte
woorden zou kunnen uitspreken.
I.
INLEIDING.
-ocr page 14-- . .....^
'■•s^i
-ocr page 15-Sedert Bremi in het jaar 1831 de Trapeziticus van Isocrates van
een, overigens zeer beknopte, doorlopende kommentaar voorzag i),
heeft het bijna een eeuw geduurd, alvorens een tweede uitgaaf van die
aard het licht zag. Ook deze, in 1928 onder de auspiciën van de „Asso-
ciation Guillaume Budéquot; verschenen, beperkt zich tot enkele voet-
noten 2). Wel is deze redevoering herhaalde malen het onderwerp van
min of meer uitgebreide studies geweest, maar, op een enkele uit-
zondering na 3), beperkte men zich tot het behandelen van detail-
kwesties^) of het beschrijven van de inhoud s), zonder de samenhang
van het geheel critics te onderzoeken. Sommige gevallen, waarin
schrijvers als Lipsius en Partsch plaatsen uit de Trapeziticus be-
nutten, om er hun theorie van het atties recht en rechtsgebruiken mee
te staven, dragen dan ook de sporen van een gebrek aan inzicht in de
samenhang van het geheel.
In de volgende bladzijd en wordt een poging ondernomen, het plei-
dooi, dat Isocrates ons heeft nagelaten, opnieuw te verstaan en te
verklaren. Door de lectuur der attiese redenaars heb ik getracht, tot
dat doel het materiaal te verzamelen; de werken van de moderne
beoefenaars van het atties recht, met name Lipsius, heb ik gebruikt
als gidsen in de doolhof der atheense rechtsinstellingen. De tekst, die
I. H. Bremi, Isocratis Orationes commentariis instructae. Pars I (Gothae et
Erfordiae. 1831).
') G. Mathieu et E. Brémond, Isocrate, Discours, tome I (Paris 1928) p. 65—87
(met vertaling).
») P. Galle, Beiträge zur Erklärung der XVII Rede (Trapezitikos) des Isokrates
und zur Frage ihrer Echtheit. Progr. Zittau 1896. Van deze studie heb ik eerst
te elfder ure kunnen kennis nemen | zij heeft op de samenstelling van mijn werk
geen invloed gehad.
*) E. Drerup, de Isocratis orationibus iudicialibus quaestiones selectae, Jahrb.
für class. Philol. Suppl. XXII (1896) p. 355—363, beperkt zich tot het onderzoek
van enige belangrijke onderdelen.
') G. Perrot, Démosthène et ses contemporains, Revue des deux mondes, Nov.
1873, p. 407 vv. G. Calhoun, The Business Life of Ancient Athens, (Chicago 1926)
p. 120 vv.
ik tot grondslag van mijn onderzoek heb genomen, is die van Prof.
E. Drerup 1). Ik heb deze tekst, dank zij diens vriendelike toestem-
ming. hierachter kunnen afdrukken. Enige wijzingen, die ik mij heb
veroorloofd, vindt men in de voetnoten aangegeven.
Ik ben bij mijn kommentaar de tekst .op de voet gevolgd, een
methode, die het nadeel heeft, de analyse van het geheel minder over-
zichtelik te maken. Ik heb gemeend, aan deze opzet te moeten vast-
houden, daar anders het geheel in twee afzonderlike delen zou uiteen-
vallen, die geen van beide meer aan het begrip van een volledige
kommentaar zouden beantwoorden. In het genoemde bezwaar heb ik
getracht te voorzien door in het laatste hoofdstuk de gegevens van het
analyties onderzoek in het kort tot een geheel te verenigen onder
verwijzing, voor zoveel het mij nodig toescheen, naar de paragrafen of
bladzijden, waar de betrokken onderdelen behandeld worden. De
index moge in dit opzicht ook goede diensten bewijzen. Enige onder-
zoekingen, die tot een kleine verhandeling waren uitgegroeid, heb ik
in een afzonderlik hoofdstuk bijeen geplaatst. Waar ik van het werk
van anderen gebruik heb gemaakt, is dit in de voetnoten vermeld.
Ik heb daarbij de volgende afkortingen toegepast:
P- W.nbsp;Pauly-Wissowas Realencyclopädie der classischen
Altertumswissenschaft, Stuttgart. 1894 enz.
D. S.nbsp;Daremberg et Saglio. Dictionnaire des Antiquités
grccques et romaines. Paris. 1877—1929.
Ditt. Syll. Dittenberger Sylloge Inscriptionum graecarum.
Tertium edidit Fr. Hiller de Gaertringen.
Lipsiae 1915.
Busolt Gr. St. G. Busolt, Griechische Staatskunde. (1. v. Müller,
Handbuch der klass. Altertumswissenschaft IV. 1)
München 1920—1926.
Blass A. B. f. Blass, Die Attische Beredsamkeit. 2 Aufl. Leipzig
1887—1898.
E. Drerup, Isocratis opera omnia, vol. I (Lipsiae 1906) pag. 32—46. In de
inleiding van dit werk vindt men de voornaamste literatuur aangehaald, (p. CXXVI
en CXC). Men zie verder het artikel Isokrates van K. Münscher in Paulv-Wisso-
was Realencyclopaedie, Band IX (1910) kol. 2164 vv.
Mogen de volgende bladzijden er toe bijdragen, iets meer licht te
brengen in een geval, dat door verschillende auteurs als een onontwar-
baar kluwen wordt beschouwd, en welks voornaamste personage, de
atheense bankier Pasio, door een amerikaans auteur genoemd wordt
„an instance from real life of Dr. Jekyll and Mr. Hyde.quot;
mm
-ocr page 19-II.
TEKST EN VERTALING.
-ocr page 20-TPAHEZITIKOS.
1nbsp;'O (xèv aytóv jaoi [xéyaç èoxlv, amp; avSpeç Sixaaxai. où yàp jjlóvov
Ttepi TîoXXtôvnbsp;KivSuveóto, àXXà xal Kepl toG (a^) Soxeiv
à6£Kcoç Ttöv àXXoTpltov ^Ttiö^ufjt-elv • ö èyw Ttepl TtXctaxou ttoioofxai.
oùala (xèv yàp Ixavi^ [xoi jtaxaXeitpO-ï^aeTai xal xouxtov oxcpy;-
8-évxi • el 5è 5ôÇaifxi (lYjSèv TtpooyjKov xoaaOxa xp^HlJi'a'f' êyxa-
XeïoGai i), SiaßXyjS-eirjv av xôv ótTtavxa ßiov.
2nbsp;quot;Eaxiv 5' amp; avSpeç Sixaoxai, Ttavxtov x«^equot;wxaxov xoioóxwv
avxi5(Ktov xuxeïv. xà {lèv yàp aufJißöXaia xà Ttpôç xoùç ènl xaïç
xpaTtéÇaiç aveu ftapxûpwv ytyvexai, xoTç â5ixou[xévoiç 5è Ttpôç
xoio\ixouç àvàyxY] xivSuveûeiv, oî xai lt;p(Xouç tcoXXoùç xéxxyjvxai
xal xPT^fJ^'ttTa TcoXXà SiaxcipîÇouaiv xal Ttiaxol 5ià x9)v xéxvYjv
SoxoOaiv eïvai. ô(X(oç 5è xal xo\ix(ov ÛKapxôvxcov T^yoûjJiai
cpavepôv Ttäaiv Tton^aeiv, ôxi àTtoaxepoûfxai xwv xP^^fJ^axiov ûtiô
naaliovoç.
3nbsp;'EÇ àpx^ç oöv û{JLÏv, ÔTïtoç av Sûvtofjiai, SiyjyVjaofxai xà TiCTtpay-
{Aéva. ètAol yàp, amp; àvSpeç Sixaaxat, naxTjp (Jiev éoxi ScoKaïoç,
öv ol TtXéovxeç elç x6v IIóvxov éiKavxeç ïcaaiv ouxcoç olxeCcoç
Tcpôç Sàxupov Siaxe({xevov, waxe noXXïjç (xèvnbsp;«PX^^^,
4nbsp;àTxàoyjç 8è xîjç 8uvà(xe(oç énifJLeXcïod-ai x^ç èxelvou. 7tuv8^avôfxevoç
8è xal Ttepl x^oSe xïjç nôXetaç xal rcepl xîjç àXXiqç 'EXXàSoç
èTceO-ûjjLiQa' àno5*)H^oai. yefxloaç o5v ó Tcaxi^p (xou 8ûo vaOç otxou
xal xpTQ{Jt.axa 8oùç éÇé7ïe(xi|;ev a{jia xax' é{i,7xop{av xalxaxàO-etopCav.
auCTxiQaavxoç 8é (jloi nud-o8ó)pou xoG lt;E»olvixoç Ilaoitova, èxpt*)littqv
5nbsp;xfj xoijxou xpaTtéÇi]. Xpóvio 8' viaxepov 8iaßoXYj5 Ttpôç Sàxupov
yevojx,évY)ç, ûgt;ç ó Ttarfjp oû(ji,èç dTtißouXeiJoi xfj àpxfi xàylt;b xoîç
cpuyàaiv auyyiyvolfXYjv, xôv {xèv Ttaxépa {xou auXXa^Jlßàvel,
èîtiaxéXXei 8è xoîç èvO'à8' éTtiSïjfxoûaiv èx xoû IIóvxou xà xc XP^quot;
(xaxa îtap* è{i.oû TiapaXaßeiv xal aûxôv elaTtXtîv xeXeueiv • èàv 8è
6nbsp;xoûxwv (XY)8èv Tcoicj, Ttap' û(JLiôv èÇaixeîv. 'Ev xoaoûxoiç 8è xaxoTç
cjv, Hi àv8peç 8ixaaxa(, Xéyto Ttpôç Ilaatcova xàç è{Ji,auxoö aujx-
cpopàç • ouxio yàp olxe(u)ç Ttpôç aùxôv Siexe((Ji.Y]v, waxe {xi?) (xóvov
Drerup: èy^aXcoai.
-ocr page 21-OVER HET DEPOSITO.
Dit is voor mij een belangrijk proces. Heren Gezworenen, want er 1
staat voor mij niet alleen veel geld op 't spel, maar ik loop bovendien nog
de kans te worden aangezien voor iemand, die op onrechtmatige wijze
zijn hand uitstrekt naar het bezit van een ander en dat is in mijn ogen
nog het ergste. Want het vermogen, dat ik zal overhouden, zal voor mij
nog groot genoeg zijn, ook al ben ik van dit geld beroofd ; maar als ik
de schijn op mij zou laden, dat ik, zonder er het recht toe te hebben,
aanspraak maak op zulk een som, zou ik mij voor heel mijn leven
geschandvlekt hebben.
Het moeilikst van alles is nog, Heren Gezworenen, zulk een tegen- 2
partij getroffen te hebben. Want de overeenkomsten, met bankiers
gesloten, worden zonder tussenkomst van getuigen aangegaan en zo
moet men, als men benadeeld wordt, tegenover zulke lieden, noodzakelik
een slechte kans maken, want ten eerste hebben de geldmannen veel
vrienden, vervolgens gaat er veel geld door hun handen en ten slotte
hebben zij wegens hun beroep al een waas van betrouwbaarheid over
zich. Ofschoon dit alles zo is, meen ik toch U allen duidelik te zullen
maken, dat ik door Pasio van mijn geld beroofd word.
Van het begin af zal ik U dus naar best vermogen uiteenzetten, wat 3
er gebeurd is. Mijn vader dan. Heren Gezworenen, heet Sopaeus. Allen
die wel eens in de Pontus komen, weten, dat hij op zo goede voet staat
met Satyrus, dat hij niet alleen een uitgebreid gebied bestuurt maar
bovendien met diens regeeringszaken in 't algemeen belast is. Toen ik i
zo een en ander te horen kreeg over deze stad en ook over Griekenland
in 't algemeen, kreeg ik zin om op reis te gaan. Mijn vader bevrachtte
dus twee schepen met koren en gaf mij geld en stuurde mij er op uit
om zaken te doen en wat van de wereld te zien. Nadat Pythodorus, de
zoon van Phoenix, Pasio met mij in kennis gebracht had, maakte ik
gebruik van diens bankbedrijf. Toen er enige tijd later bij Satyrus de 5
valse beschuldiging was geuit, dat mijn vader stookte tegen de regeering
van de koning en dat ik verstandhouding onderhield met de ballingen,
liet de koning mijn vader in hechtenis nemen en gaf opdracht aan de
pontiese kolonie in deze stad, zich van mijn geldmiddelen meester te
maken en mij zelf het bevel over te brengen, naar het vaderland terug
te keren; en zou ik geen van beide dingen doen, aan U te verzoeken,
mij uit te leveren. Toen ik mij in die moeilikheden bevond. Heren 6
Gezworenen, vertelde ik aan Pasio mijn tegenspoed, want ik ging zo
vertrouwelik met hem om, dat ik niet alleen in geldzaken, maar ook in
andere aangelegenheden het grootste vertrouwen in hem stelde. Ik was
ttcpl xptqfiittov dXXa xal nepl twv öXXtov tootw fxcixiata nio-
xeueiv. T^youjAYjv 5é, ei (xèv Kpoo[{xy]v ótTcavra xa'xp^tAaTa, xiv-
5uveuaeiv, eï xi Ttdeoi èxeïvo?, axepyjGel? xal xtöv évÖdSe xal
xtöv éxeï, navxwv èvSei?)? yevTQoeoeai • el S'ófioXoyöiv eïvai
éjtiaxelXavxo? Saxripou {a^j TrapaSoiYjv, el? xaq jxeylaxa? SiapoXa?
7nbsp;éfxauxóv xal xóv Ttaxépa xaxaax^^aeiv Tcpó(; Sdxupov pouXeuo-
(i,évoi5 oövnbsp;éSóxei péXxiaxov eïvat xa p,èv cpavepa xwv
XpY)(xdxiov TtapaSouvai, nepl 5è xtöv Trapa xo\jxip xeijxévtov jjl9)
tióvov e^apvoy elvai, dXXa xal ócpelXovxd jxe xal xoOxtp xal
éxépoK; èTcl xóxo) cpalvea8-ai xal Ttdvxa Ttoieïv, é^ éxeivoi
{idXiox' ë{x,eXXov Treia8-:^oeo0^ai (1,9) elvai (xoi xp^(Jgt;-aTa.
8nbsp;Tóxe (i,èv oöv, Si avSpe? Sixaoxal, évójxi^óv (Jioi Ilaoitova 5i'
evSvoiav ótTtavxa xauxa aufjipouXeueiv • lttei5i?j 5è ttpó? xou? Ttapd
Saxupou 5i€Ttpa?d(xyjv, è'yvcov auxóv éTtipouXeuovxa xoï? êfxcl?.
PouXo(xévou ydp é{xou xo(Ji(aaaOai xd(xauxou xal TtXeïv cl? Bu^dv-
xiov, Tf)yy]ad(xevo? oöxo? xdXXiaxov auxui xaipóv TtapaneTixto-
xévai • xd {Jièv ydp xpi^M-axa TtóXX' elvai xa nap' aOxtö xelfxeva
xal d^i' dvaiaxuvxla?, è(xè 5è koXXcjv dxouóvxwv ë^apvov
yeyevïjoO-ai (xyjSèv xexxyjaO-ai, Ttaoiv 8' elvai cpavepèv dTtaixou-
9nbsp;(xevov xal èxépoi? Ttpoao(xoXoyouvx' ócpelXeiv • xal Ttpè? xoóxoi?,
tü dvSpe? Sixaoxal, èvófxi^ev, el {xèv auxou (léveiv èTcixcipolyjv,
èx8o8-T^aeo8-al [i' uTtó xy)? TióXew? Saxuptp, el 8' dXXooé Ttoi
xpaKolfXTjv, oü8èv jxeXiqaeiv auxtp xcöv èiioiv Xóytov, el 8' elo-
TiXeuool(x,Y]v, dKoO-aveïaO-ai (xe [xexd xou Ttaxpó? • xaüxa Xoyi^ó-
jxevo? 8ievoetx' dTiooxepelv jxe xoiv xpTQ(J^aTUgt;v. xal Ttpó? (xèv éfiè
TtpoaeTtoieix' dTtopetv èv xto Ttapóvxi xal oOx dv ^xeiv dnoSouvai •
dTtei89) 8è pouXó|Jievo? elSévai oacpw? xó npayjxa TrpooTtéjATtto
OiXójxYjXov auxtö xal Mevé^evov, ë^apvo(; ylyvexai Ttpó? auxou?
10nbsp;(xrj8èv ëxciv xtöv ê(xtöv. TtavxaxóS'ev 8é |Aoi xoaouxtov xaxtöv
oufJLTteTtxtoxóxtov, x(v* oïeaO'é {xe yvtüfXTQV ^x^^^j ^nbsp;oiyiövxi
{xèv UTtó xo\jxou dKcaxepfjoS-at xóiv xP*l{J'-t*'Ttov, Xéyovxi 8è xauxa
{i,rj8èv {xaXXov xo(x(oaa9'ai, Ttpè? Sdxupov 8' el? x9)v (xeylaxiQV
8iapoX'?)v xal éjxauxóv xal xóv Tiaxépa xaxaaxïjaai; xpdxioxov
oöv Tf)yyiad(JLY)V elvai ifjauxlav dyeiv.
11nbsp;Mexd 8è xaux' Ji dv8pe? 8ixaaxa[, dtpixvouvxai ditayyéXXovxe?,
oxi ó Ttarf)p dtpeïxai, xal Zaxupto oüxto? dïtdvxtov (xexa[i.éXei
xtöv KeTtpayjxévtov, cjoxe Ttloxei? xd? (Jieylaxa? aixw 8e8ioxtb?
eÏYj, xal xi?jv dpx^jv ëxi (lel^to TteTtoiTQxw? % elxev Ttpóxepov, xal
x9jv d8eXlt;p^v x9)v è|Ji9)v elXYjcptb? yuvaïxa xw aOxou C)eï. Ku8-ó(JLevo?
8è xauxa üaoltov xal el8tó?, oxi cpaveptö? yjSyj Ttpd^to nepl xcöv
ètxauxou, dtpavl^ei Klxxov xóv Kai8a, ö? auvi8ei Ttepl xtöv
Drerup laat de woorden ^)YO\i|JiY)v .... Zirvpov weg.
-ocr page 23-namelik van twee dingen overtuigd: als ik mijn geld prijsgaf, zou ik
gevaar lopen, om, als mijn vader iets overkwam, geen uitweg meer te
hebben, beroofd van mijn bezittingen in Athene zowel als in de Pontus ;
indien ik echter erkende, dat ik geld bezat, maar het, ofschoon Satyrus
er om vroeg, niet overhandigde, zou ik èn mijn vader èn mijzelf bij
Satyrus in het slechtste daglicht stellen. Terwijl we beraadslaagden 7
scheen het ons het beste toe, het geld, waarvan ieder wist, dat ik het
bezat, uit te leveren, maar wat betreft de som, die ik bij hem had
gedeponeerd, niet alleen het bestaan ervan te loochenen, doch zelfs de
schijn op mij te nemen, dat ik zowel aan hem, als aan anderen nog geld
tegen rente schuldig was en alles te doen, waaruit mijn belagers de
sterkst mogelike overtuiging zouden krijgen, dat ik geen geld bezat.
Toen dacht ik, Heren Gezworenen, dat Pasio uit welwillendheid te 8
mijnen opzichte mij dit alles aanried; maar toen ik met de agenten van
Satyrus klaar was gekomen, begreep ik, dat zijn toeleg gericht was op
mijn bezittingen. Want toen ik het mij toekomende geld weer wilde
opnemen en naar Byzantium wilde vertrekken, kwam Pasio op het
denkbeeld dat hem een groot buitenkansje was ten deel gevallen : want
het bedrag, dat bij hem gedeponeerd was, was zeer groot en een schur-
kenstreek wel waard ; en ik had in tegenwoordigheid van verscheidene
getuigen ontkend, ook maar iets te bezitten en het was bovendien voor
iedereen vast komen te staan, dat ik was gemaand en bovendien nog had
toegegeven aan anderen geld schuldig te zijn. Bovendien meende hij, 9
Heren Gezworenen, dat ik, als ik zou trachten hier te blijven, door de
stad aan Satyrus zou worden uitgeleverd; en dat hij, wanneer ik mij
naar elders zou begeven, zich niet om mijn protesten zou behoeven te
bekommeren en dat ik, als ik naar 't vaderland zou terugkeren, met
mijn vader zou worden ter dood gebracht; dit alles bedenkende liep hij
met het plan rond mij van het geld te beroven. Tegen mij nam hij de
schijn aan, alsof hij op 't ogenblik in moeilikheden verkeerde en niet in
staat was tot terugbetaling; maar toen ik Philomelus en Menexenus
naar hem toezond, daar ik precies wilde weten, hoe de zaak stond, ont-
kende hij tegenover hen iets te bezitten, dat mij toekwam. Hoe denkt 10
gij wel, dat ik mij gevoelde, toen mij van alle kanten zo zware tegen-
slagen hadden overvallen ? Mij bleef niets anders over dan te zwijgen
en door die man van mijn geld beroofd te blijven, of te spreken, doch
met geen beter resultaat; alleen zou ik dan zowel mijn vader als mijzelf
ten zeerste bij Satyrus compromitteren. Ik vond het dus maar 't beste
te zwijgen.
Naderhand kwamen er landgenoten over. Heren Gezworenen, met 11
de tijding, dat mijn vader vrijgelaten was, en dat Satyrus in die mate
berouw had over al wat er gebeurd v/as, dat hij mijn vader de belang-
rijkste vertrouwensposten had geschonken en dat hij hem een nog
groter aandeel in de regering had gegeven dan dat, hetwelk hij tevoren
gehad had en dat hij mijn zuster tot vrouw genomen had voor zijn eigen
zoon. Pasio, die dit vernomen had en zeer goed begreep, dat ik tans
mijn geval aan de grote klok zou hangen, deed zijn slaaf cittus, die van
XpïJt^â'^wv. éTteiSi?) 6' êyw 7tpoaeX8-dgt;v é^YjTOuv auxóv, ^yo^fJi-evo?
ëXeyXOquot;^ av toutov aacpéaxaTOv y^véaS-ai Tccpl Jjv èvexdXouv,
Xéyci Xóyov Tïdvxtov Seivóxaxov, wç èyo) xal MevéÇevoç 5iacp8-el-
pavxeç xal Ttefoavxeç aùxôv èTtl xfj xpaTcé?^! xaÔ-Vjjxevov, ëÇ
xàXavx àpyupiou Xdßoi{Aev nap' aùxoO. ïva 5è (xrjSclç ëXcyxoç
(XYj8è pàaavoç yévoixo Ttepl aùxwv, £lt;paaxevnbsp;âcpavtaavxaç
xôv TtalS' àvxeyxaXeîv aûxw Kal éÇaixeîv xoûxov, öv aùxol
^«pav(oa(i,6v. xal xaGxa Xéywv xal àyavaxxtov xal Saxpûwv
elXxe (xe Tipôç xôv TtoXéfxapxov, éyyuYjxàç alxtüv, xal où Ttpóxepov
àtp^xé {xe, €wç aùxw xaxéaxrjo' ëÇ xaXdvxtov èyyuYjxdtç. xai {xoi
xàXei xoûxwv (xdpxupaç.
MAPTYPES.
13nbsp;TÖV (xèv {Aapxupwv àx*]xôax' Jgt; ÂvSpeç Sixaoxal • èyw 8è xà fxèv
âTioXcoXcxùç rjSy), Tzepl 5è xcôv alaxiaxaç alxiaç ^x*^quot;^» aûxôç {xèv
elç IleXoTïóvvyjaov Coxà^Ltiv Çyjxrjotov, MevéÇevoç 6' eûplaxei x6v
7caï6' èvO-àSe, xal è7tiXapô{j,evoç tq^Iou aùxôv paaavlÇeaamp;ai xal
7C€pl xYjç TtapaxaxaÔ-TQXTQç xal Tiepl d)v oôxoç Tf)|x5ç fjxiàaaxo.
14nbsp;Ilaalüjv 8' elç xoOxo xôXtJLY)ç àcptxeO-' wax' àcp^jpeîx' aùxôv lt;îjç
èXeùS-epov ovxa, xal oùx ^axûvex' où8' è8e8olxci, öv ëtpaaxev
ùtp' T^ftûiv TQv8pa7to8(a8'ai xal Trap' où xoaaOxa xpi^fJ^«^' T^fJquot;-«?
ëxciv, XOUXOV éÇaipoù[Jt,evoç elç èXeuô-eptav xal xwXùwv ßaaa-
vlÇeaO-ai. ö 8è Ttàvxtov 8civóxaxov • xaxeyyutôvxoç yàp McvcÇévou
npôç xôv 7uoXé{Jiapxov xôv 7taî8a, Ilaaltov aùxôv éKxà xaXàvxtov
8iy)yyx)^oaxo. xal (xoi xoùxtov avdßyjxe {idpxupeç.
MAPTYPEE.
15nbsp;Toùxwv xoivuv aùxû 7te7tpay{JLéva)v, amp; âvSpeç 8iKaaxal,
T^yoù{i,evoç Trepl {xèv xûv TtapeXyjXuO-óxtov tpavepwç T?i(JiapxY]xévai,
olô(i.€voç 8' éx xôiv Xoinciv ênavopd-(óaeo8-ai, Trpoa^XS-cv Tf)(Jiïv
cpdoxwv ëxoi(xoç elvai 7tapa8oûvai ßaoavl^eiv xôv 7taï8a. éXófJievoi
8è [8éxa] paaavioxàç aTtyjvxT^aafJiev i) elç xô 'HtpaioxeTov. xàylt;b
{i-èv tqÇîouv aùxoùç {xaaxiyoöv xôv èx8o9'évxa xal axpeßXoöv, ëtoç
Drcrup: éXô(ievoç 5è Séna. paoavioxàç àn^vTrjoev.
-ocr page 25-de geldkwestie op de hoogte was, van het toneel verdwijnen. Toen ik 12
mij naar Pasio begaf en de slaaf opeiste, in de mening, dat deze het
onweersprekelikste bewijs zou opleveren in de zaak, die ik bezig was,
aanhangig te maken, kwam Pasio met zijn grofste leugen voor de dag.
Menexenus en ik zouden de slaaf hebben omgekocht en hem hebben
bepraat, terwijl hij zich op het bankkantoor bevond, en 6 talenten zilver
van hem hebben gekregen. En opdat dienaangaande geen bewijs noch
gelegenheid tot scherpe ondervraging zou bestaan wilden wij, naar hij
beweerde, na de slaaf te hebben doen verdwijnen, een proces tegen
hemzelf aanhangig maken en eisten wij de slaaf op, wiens verdwijning
wij zelf hadden veroorzaakt. En met die beweringen en onder schimpen
en jammerklachten sleepte hij mij voor de polemarch en vroeg daar
borgstelling en liet mij niet eer gaan, voor ik hem borgen gesteld had
voor een bedrag van 6 talenten. Roept hen, die dit kunnen getuigen,
maar eens naar voren.
GETUIGENVERKLARINGEN.
Gij hebt de getuigen gehoord. Heren Gezworenen. Nadat ik het ene 13
bedrag reeds verloren had en wegens het andere in een schandelik
proces was gewikkeld, trok ik zelf naar de Peloponnesus om de slaaf op
te sporen ; maar Menexenus vond hem hier in de stad terug. Hij nam
hem mee en wilde hem doen pijnigen, zowel inzake het deposito, als
inzake het geld, waarvoor Pasio ons aangeklaagd had. Deze laatste dreef 11
de brutaliteit zo ver, dat hij Cittus aan de pijniging onttrok, door te
verklaren, dat hij een vrij man was. Hij gevoelde blijkbaar noch schaamte
noch vrees, doch kwam op voor de vrijheid van dezelfde man, die, naar
hij beweerde, door ons aan zijn bezit was onttrokken en door wiens
toedoen wij zoveel geld in bezit zouden hebben, en verhinderde, dat hij
op de pijnbank gehoord werd. En wat het vreemdste is van alles : toen
Menexenus ten overstaan van de polemarch borgtocht eiste van de
slaaf, hielp Pasio hem uit de verlegenheid door voor een bedrag van
7 talenten voor hem borg te blijven. Laat hen, die dit getuigen, naar
voren treden.
GETUIGENVERKLARINGEN.
Nadat Pasio dit alles had klaargespeeld, kwam hij, inziende, dat zijn 15
verkeerd gedrag wat al te duidelik aan het licht was getreden in al wat
tot nog toe gebeurd was, maar in de mening verkerend, dat hij door het
verder verloop van de zaak nog gerehabiliteerd kon worden, naar ons
toe met de boodschap, dat hij bereid was, de slaaf ter foltering uit te
leveren. Na (tien) personen, die het onderzoek zouden verricamp;en, te
hebben uitgekozen, begaven wij ons naar het heiligdom van Hephae-
stus. Ik eiste nu, dat de onderzoekers de slaaf, die hun was uitgeleverd,
zouden geselen en hem op het rad zouden binden, totdat zij de over-
tuiging zouden krijgen, dat hij de waarheid sprak ; maar Pasio beweerde,
[av] xàXrid-ri SôÇciev aùxotç Xéyciv • Ilaottov 5' oûtooI où Syjfxo-
xotvouç ëtpaaKcv aûxoùç éXéo8-ai, àXX' éxéXeucv Xóyo) Truvô-à-
16 vead-ai napà xoû KaiSôç, eï ti ßo\iXoiVTO. Siacpcpojxévwv 8' ^(iwv
ol ßaaaviaxai aÛTol (jièv oùk ëtpaaav paaavieïv, ëy^waav 5è
Ilaoltov' éfxol TtapaSoGvai xàv TraïSa. oôxoç 6' ovixto ocpó8p'
ëtpeuycv xT^jv ßdoavov, waxe nepl fjièv xrjç TïapaSôoeojç otjx
yjÔ-eXcv aùxoîç TtctS-ea^ai, xô 8' apyripiov exoijxoç ^v àTtoxfvciv,
el xaxayvoïev aùxoG. xai (jloi xàXei xoûxiov (xàpxupaç.
MAPTYPES.
17nbsp;'EkeiSiJ] xolvuv éx xcâv auvó8iov, Ji âvSpcç Sixaoxai, Tcàvxcç
aùxoG xaxeytyvcoaxov àSixetv xal 8eivà Troieïv, ôaxiç xôv 7taî8a,
ÖV ëtpaaxov èytb CTUvei8évai Tiepl xcôvnbsp;Kpwxov (xèv
aùxôç àtpavlaaç ù(p' -fniiov aùxôv ^xiâx' iQlt;pav(a8-ai, è'Tteixa 8è
ouXXy]tpamp;év8-' tbç èXeûa^cpov övxa SiextóXuoev ßaaavl?€o8-ai,
(i.cxà 8è xaG8-' ûyç 8oöXov èx8oùç xal ßaaavioxa? éXofxcvoç Xóyto
lièv éxéXeuoev ßaoav(?eiv, ëpytp 8' oùx eïa, 8ià xaG8lt;' ^jyoûjxcvoç
où8c(x(av aûxw aioxYiplav eïvai, âàvnep elç ûjxâç elaéXamp;^j, Trpoa-
18nbsp;TtéfXKtov è8eîxô {jlou elç lepôv èXO-óvO«' éauxtô auyyevéaamp;ai. xal
èneiSi] T^XÖ-ojxev elç àxpÔKoXiv, lyxaXu4gt;à[xevoç ëxXacv xal
ëXeyev, tbç yjvayxàa8-y] {jièv 8i' aTïoptav ëÇapvoç yevéad-ai, ôXlyou
8è xpóvou Tceipàooixo xà xP^^pi-aT' à7to8oûvai • é8€Îxo 8é {jlou
auyyvtó(xy)v ëxciv aûxto xal auyxpiji{gt;ai x^jv aufjitpopàv, ïva {i^j
7tapaxaxa8-TQxaç 8cxô(xevoç tpavepôç yévyjxai xoiaûx' èÇyjjxapxyj-
xtôç. T^yoûfxcvoç 8' aùxw (xexafxéXeiv xtiv TïeTrpayfxévtûv ouvcxw-
pouv xal êxéXeuov aùxôv éÇeupelv, ôvxiv' av ßo^XYjxai xpóitov,
19nbsp;ÔKtoç xoûxtp xe xaXcoç eÇei xàyd) xàfiauxoû xo[jt,ioû(xai. xplx^
8' t?i{xépa auveXamp;ôvxeç nlaxiv x' ë8otxev àXXn^Xoiç {jl9)v oitonViaeo-
8-ai xà Tcpax^-évxa, oôxoç ëXuaev, wç aùxol Tcpoiôvxoç xoû
Xóyou yvióoeaO-e, xal (bfxoXóyyjaev elç xôv IIóvxov (xoi oufji-
TtXeuoeloS-ai xàxeî x6 xP^o'ov àKo8u)aeiv, ïv' (bç Tropptoxàxo)
àTtà xî]o8e xîjç TiôXetoç 8iaX\jaeie xô aufxßöXaiov, xal xtôv (xèv
éva'à8c {AYj8€lç el8eÎY] xôv xpónov xyjç àrcaXXay^ç, èxTtXeûoavxi
8' aùxû éÇely] Xéyeiv, ô xi aùxôç ßoxiXoixo • el 8è xaûxa
TTOiT^aeiev, 8îaixav ènl ^yjxoïç èTtéxpeTtev Saxûptp, élt;p' lt;5xe xaxa-
20nbsp;yiyvtücxeiv i^fxióXi' aùxoû xà xpi^|xaxa. xaûxa 8è ouyypâipavxeç
xal àvayayôvxeç elç àxpÔKoXiv Huptova agt;epaïov àvSpa, elO-i-
dat hij hen niet tot scherprechters had uitgekozen, en gelastte hen, de
slaaf uitsluitend aan een verhoor te onderwerpen, als ze iets uit hem
zouden willen halen. Terwijl onze meningen dus uiteenliepen, weigerden IG
de onderzoekers op eigen verantwoordelikheid de slaaf te folteren, maar
beslisten, dat Pasio hem aan mij moest uitleveren. Deze ontliep nu het
gerechtelik onderzoek geheel en al, zo, dat hij weigerde hen inzake de
uitlevering te gehoorzamen, maar bereid was het geld terug te betalen,
als zij er hem toe zouden veroordelen. Roep mij nu de personen, die dit
kunnen getuigen.
GETUIGENVERKLARINGEN.
Toen nu allen na de verhandelingen. Heren Gezworenen, beslisten, 17
dat Pasio onrechtmatig handelde en zeer vreemd optrad, daar hij de
slaaf, van wie ik beweerde, dat hij van de geldkwestie op de hoogte was,
eerst zelf had doen verdwijnen, terwijl hij de beschuldiging uitte, dat
wij dat hadden gedaan, en vervolgens, nadat de slaaf te voorschijn was
gebracht, verhinderde, dat hij gepijnigd werd, voorgevende, dat hij vrij
was ; en hem vervolgens weer als slaaf had uitgeleverd en na een onder-
zoekerscommissie gekozen te hebben hem wilde doen ondervragen, doch
het metterdaad niet toestond, zag hij zelf in, dat er voor hem geen
uitkomst meer was, als hij voor U zou verschijnen en daarom stuurde
hij iemand naar mij toe en liet mij vragen, om naar het Heiligdom te
komen en een samenkomst met hem te hebben. En nadat wij op de 18
Acropolis waren gekomen, bedekte hij zijn hoofd en jammerde en zei,
dat hij door geldverlegenheid gedwongen was geworden te weigeren,
maar dat hij zou proberen in korte tijd het geld terug te betalen; hij
verzocht mij het hem te vergeven en hem te helpen zijn tegenspoed
geheim te houden, opdat het niet bekend zou worden dat hij, na een
deposito ontvangen te hebben, zozeer in zijn verplichtingen was tekort
geschoten. In de mening, dat hij werkelik spijt had over wat er gebeurd
was stemde ik toe en stelde hem voor, een uitweg te zoeken, op de wijze,
die hem zelf het beste leek, zodat de zaak voor hem in orde zou komen
en ik mijn eigendom zou terugkrijgen. Twee dagen later kwamen wij bij 19
elkaar en beloofden elkaar onder ede, te zullen zwijgen over wat er was
voorgevallen; maar Pasio heeft die eed gebroken, zoals ge zult ver-
nemen, als ik met mijn verhaal zover gekomen ben. Hij kwam met mij
overeen, mij naar de Pontus te vergezellen en mij aldaar het geld terug
te betalen, opdat hij op een plaats, die zover mogelik van deze stad aflag,
de overeenkomst zou nakomen en niemand van de mensen hier er
achter zou komen, hoe de zaak was bijgelegd, terwijl hij daarentegen
daarginds zou kunnen vertellen, wat hij kwijt wilde zijn. Voor 't geval,
dat hij deze afspraak niet zou nakomen, wees hij zelf Satyrus als
scheidsrechter aan, op bepaalde voorwaarden, dat deze hem namelik
zou veroordelen tot anderhalf maal het bedrag van zijn schuld. Nadat 20
wij dit schriftelik hadden vastgelegd en Pyro, iemand uit Pherae, die
een geregelde vaart onderhield op de Pontus, naar de Acropolis hadden
ojxévov eioTtXeïv elç xôv IIóvxov, SlSofxev aùxû «puXàxxeiv xàç
auvS-TQxaç, TcpoaxàÇavxcç aùxôj, èàv ^xèv SiaXXayôijxev Ttpôç T^fxôtç
aùxouç, Jtaxaxaûaai xô Ypa(x(ji.ax€Ïov, ei 8è (xt^, Saxûpco aTroSoûvai.
21nbsp;Tà [xèv oöv T^[xéx€p' amp; àvSpeç Sixaaxal, ovixto SienéTtpaKxo •
MevéÇevoç 5' ôpyiÇôfJievoç ùnèp xîjç alxiaç ^jç xàxeïvov Ilaoliov
fixiâoaxo, Xaxwv Slxïjvnbsp;xôv Klxxov, âÇitôv xif)v aùxifjv
naolwvi t|gt;eu5o(jLévip Y^Y^co^ai Çyjfjilav, ^jaTtep av aOxôç èxûyxa-
vev, eï xi xoûxwv ècpaîvexo TtoiiQoaç. xal oôxoç, amp; âvSpeç Sixaaxal,
èSelxó fxou aTtaXXâxxeiv MevéÇevov, Xéytov ôxi oùSèv aùxtô TtXéov
ëcxai, el xà (xèv xp^Qt^ax' èx xcjv auyyeypa(Ji.(Ji,évcov elç xôv IIóvxov
eloTcXeûaaç àTtoSwoei, aùxôç 5' ôfjiolcaç èvO-à5e xaxayéXaaxoç
ëaoïxo • ô yàp Txaïç, èàv paoavlÇïjxai, Tïepl Ttàvxcov xàXïjO-Y)
22nbsp;xaxepeî. dyo) 5' tq^iouv Ttpôç (Jièv MevéÇevov Ttpàxxeiv ô xi poûXoixo,
Tïpôç 6' èfiè Tcoieïv aùxôv xà auyxeîfjieva. èv éxelvto (Jièv oùv
xip xpóvco xaTïeivôç ^v, oùx ëxtov ô xinbsp;'ï'OÎÇ aùxoG
xaxoîç. xal yàp où (jlóvov Ttepl x^ç paaâvou xal xyjç Sixvjç èxelvyjç
èSeSoixei xîjç elXY)y(xévTQç, àXXà xal Trepl xoO ypa(Xjxaxetou, ottcoç
2:j (jlt?) ùttô xoG Meve^évou auXXyjtpô-tqooixo. ' AKOpcôv 5è xal oùSefxlav
àXXyjv eûpiaxtov àîraXXayi^v, Trelaaç xoO Çévou xoùç TraîSaç
Siacpd-eîpci xô ypa(ji{xaxeïov, ö ë6ei Sâxupov Xa^eiv, el (jlt^ [x*
àîraXXdÇeiev oùxoç. xal oùx ëcpO-y) SiaKpaÇàixevoç xaûxa xal
S-paoùxaxoç ànàvxtov àvO-ptÔTtwv èyévexo, xal eux' elç xôv
nóvxov ëcpy] (xoi ouiXTrXeuaeïaO-ai oux' elvai Trpôç ejJL* aùxco
oufxpóXaiov où5év, àvolyeiv x' èxéXeuev xô ypatxfJLaxeïov èvavxlov
^xapxùptov. xi av ûjxïv xà TtoXXà XéyoïfJLi, Ggt; àvSpeç Sixaoxal;
eùpéS-Yj yàp [èv xio ypa[x(x,axeitp yeypa[jifi,évov] à(pei[xévoç àrcàvxcov
xôiv èyxXYjixàxtov ÙTr' èfxoû.
24nbsp;Tà (xèv oùv yeyevrj{i.éva, dgt;ç àxpipéaxaxa oîôç x' ^jv, ctTcavO-'
ù(xïv eïpyjxa. ^jyoûjxai 5è Ilaoltov' amp; àvSpeç Sixaoxal, éx xoG
Sietpamp;apfxévou ypa(X{Jiaxelou xifjv àTroXoylav Troii^oeod-ai xal
xoùxoiç loxupieïoS-ai {xàXioxa. ùjxeïç oùv [toi xôv voGv TrpooéxcTG •
olfxai yàp éÇ aùxtîiv xoùxtov cpavepàv ùfjiîv Tron^oeiv x^)v xoùxou
TrovYjptav.
25nbsp;IIpcöxov S' Ix xoùxou oxoTreïoamp;e. ôxe yàp éSlSo(xev xto Çévto
x9)v ouvS-t^XYjv, xaO-' y]v oùxoç (xèv àcpeïoO-al tpyjoi xtöv èyxXY]-
{xàxwv, âyd) 5' ôjç ëSeï {xe rcapà xoùxou xo(xloaoamp;ai xô
èxeXeùo(xev xôv Çévov, làv [xèv SiaXXayûjxev Ttpôç T?i(xâç aùxoùç,
xaxaxaGoai xô ypajxjxaxeïov, el Sè jxt^, Zaxùpto aTtoSoGvai • xal
2G xaGxa pYjO-^vai ÙTt' àjxcpoxépwv ^(xûv ôfxoXoyeîxai. xatxoi xl
{xaO-ôvxeç, C) àvSpeç Sixaoxal, Ttpooexàxxojxev ÙTtoSoGvai Saxùpco
xô ypa[x[xaxeïov, àv [x9) SiaXXayôjfxev, eïnep aTtyjXXayfxévoç y^Sy)
Het woord Ilaoltov ontbreekt bij Drerup.
-ocr page 29-meegenomen, gaven wij het kontrakt aan hem ter bewaring met de
opdracht erbij, dat hij, indien wij de zaak onder elkaar zouden hebben
geregeld, het stuk zou verbranden, doch in het tegenovergestelde geval
het zou afgeven aan Satyrus.
Zo stond het nu met mijn zaak. Heren Gezworenen; Menexenus 21
echter, die verontwaardigd was over de aanklacht, die Pasio eveneens
tegen hem had ingediend, eiste, nadat hij een proces tegen hem had
aanhangig gemaakt, de uitlevering van Cittus, daar hij wilde, dat
Pasio, als hij zich aan leugens schuldig maakte, dezelfde straf zou
knjgen die hij ook zelf zou opgelopen hebben, als het zou blijken, dat
hij zich aan iets dergeliks zou hebben schuldig gemaakt. Toen vroeg
Pasio mij. Heren Gezworenen, om Menexenus van zijn voornemen af
te brengen, zeggende, dat hij er niets mee zou opschieten, als hij naar de
Pontus zou gaan en mij het geld op grond van het kontrakt zou terug-
betalen en dan toch nog hier in de stad een figuur zou slaan; want de
slaaf zou, als hij gefolterd werd, over de zaak in haar geheel de waarheid
aan het licht brengen. Ik stelde mij op het standpunt, dat hij met 22
Menexenus kon doen, wat hij zelf wilde, maar dat hij tegenover mij de
afspraak zou nakomen. In die tijd was hij onder een hoedje te vangen,
want hij wist niet, hoe hij zich uit de moeilikheid zou redden. Want hij
zat toen niet alleen in angst over de foltering van de slaaf en het aan-
hangig gemaakte proces, dat ik zo juist bedoelde, maar ook over het
schriftelik stuk, dat het namelik in handen zou komen van Menexenus.
Ten einde raad en geen uitweg meer ziende kocht hij de slaven van de 23
vreemde schipper om en vervalste het stuk, dat in handen van Satyrus
moest komen, als hij mij geen voldoening zou geven. En nauweliks had
hij dit klaargespeeld, of hij haalde het brutaalste stuk uit, dat ooit ver-
toond is, en weigerde niet alleen met mij mee te gaan naar de Pontus,
doch ontkende ook een kontrakt met mij te hebben aangegaan en ver-
langde, dat het stuk in tegenwoordigheid van getuigen zou worden
geopend. Waarom zou ik er nog veel woorden aan verspillen, Heren
Gezworenen ? Er stond namelik in het stuk te lezen, dat hij door mij
van al zijn verplichtingen was ontslagen.
Wat er dus gebeurd is, heb ik U allemaal zo nauwkeurig mogelik 24
verteld. Ik denk. Heren Gezworenen, dat Pasio op het vervalste stuk
zijn verdediging zal baseren en dat hij daar het meest op zal steunen.
Schenkt gij mij echter uw aandacht, want ik verwacht, dat ik U juist
uit dit stuk zijn misdadige opzet zal aantonen.
Let eerst eens op dit punt. Toen wij het stuk aan de vreemdeling 25
overhandigden, op grond waarvan, naar Pasio's beweren, hij ontslagen
was van zijn verplichtingen, doch volgens hetwelk, naar ik beweer, ik
het geld van hem moest terugkrijgen, gaven we de schipper de opdracht
het stuk, als we tot overeenstemming zouden zijn geraakt, te verbranden,
doch in het andere geval, het aan Satyrus af te geven. Dat dit is afge-
sproken, daarover zijn wij het beiden eens. Doch op grond van welke 26
overweging zouden wij. Heren Gezworenen, de opdracht hebben
gegeven, het stuk aan Satyrus te overhandigen, indien wij niet tot
IlaoCtov ^v Ttüv éYKXï][JLdTa)v Kal xéXoç cïxcv Tf)|xïv tô Tcpäyjxa;
àXXà SyjXov, ôti Taûxaç xàç auvO-i^xaç èKOiTjaàiAeO-a, lt;îgt;ç ûkoXoI-
Ttiov ÖVTIOV T?)(Jt.îv ëxi TcpaY{i.àTtov, nepi t5v ë5ci toûtov 7ip6ç éfjiè
S7 KttTà TÔ YpajxfJiaTeïov 5iaXûaao8-ai. ëneix' èyCi (i,év, œ avSpeç
SiKaaxaî, ëxw xàç alxiaç cIttcïv, Si' âç o5xoç cbjJLoXÓYïjacv
ttKoStóociv xô XPVXTÎOV • CKCI y»? i^ixeîç xe xôiv Ttpàç Sàxupov
SiaßoXiov âKY]XX(iY*l(Ji.€V xal xóv Kîxxov oùx olôç x' lyévex'
àtpavtoai xôv ouvciSóxa Ttepi xrjç Ttapaxaxaô-i^Kyjç, Tf)Y*]oâ(x.cvoç,
cl [xèv èxSotïj xôv TcaïSa ßaaaviaai, tpavepôç y^v^®^®^«! Ttavoup-
28 yûv, cî 5è (jl:?) Tïonqoeiev xaûxa, ôtpXVjoeiv SIkyjv, épouX^O'Y)
Ttpôç aùxôv é(xè xt?)v aTraXXayi^lv Tïon^oaaO-ai. xoûxov 5è xeXcûoax'
ûjxlv aKoSeîÇai, xi xepSalvcav ri xîva xCvSuvov cpopyjS-elç âtpyjx'
aùxôv xcjv èYxXyjjxàxcov ; èàv 8è (lYjSèv c'xY) xoûxcov û(i,ïv ànocpaC-
veiv, Titùç oùx av Sixaîtoç èfjioi (xôtXXov 9) xoûxcu Trepl xoû
2y [xaxebu Kiaxeûoixe ; xal fJièv amp; avSpeç Sixaoxal, xal xó5e
p^Siov TTâoi YVüivai, ôxi'èfxol (jlév, oç èvcxàXouv, ei xoùç éXéyXO^?
äcpoßoufJLYjv, éÇïjv xal (x.Y)5cfxlav auvô-iQxiQV Tcoiy]oâ|Jicvov xatpciv
éàv xô KpäYtquot;-quot; ' xoûxto 5è 8ià xe x9)v ßdaavov xal xoùç àyûvaq
xoùç êv ùfJLÎv oùx OÏÓV x' 9iv ÓTïóxe ßoüXoix' à7tyiXXâx9-ai xtäv
xivSùvcjv, €1 111?) Tceiocicv è^iè xôv äyxaXoüvxa. ciax' oùx éfxè
Kcpl xîjç àcpéaeoiç àXXà xoûxov Ttepl xîjç ànoSôaecoç xcôv XP*1~
:J0 (xàxtov ë5ei xàç ouvO-iQxaç Ttoieïoô-ai. ëxi 8è xàxcïv' ÙTcepcpuéç,
cl Tcplv (Jièv ouYYPâ^i^aaO'ai xô Ypa(i.[xaxeîov oùxta ocpó5p' TfjnïoxTfjaa
xolç 7rpâY(xaoiv, ûaxe (X-?) [xóvov àcpeïvai Ilaaliova xoiv dyxXyj-
[xàxojv âXXà xal auvd-i^xaç nepl aùxôiv Tton^aaaS-ai, éneiS^] 5è
xoioûxov ëXeyxov xax' éfxauxoû auveYpa4'â(Ji.Yjv, xYjvixaûx'
âKCÔ-ùfJLTQo* elç ùjxâç eloeXô-cïv. xaixoi xlç àv ouxco Ttepl xwv
;J1 aùxoG TtpaYliàxtov ßouXeucaixo ; quot;0 5è Ttàvxtov (jl^y'-^'^o^ xcx-
fXTQpiov, ûgt;ç oùx àlt;pei(iévoç ^v IlaoCiov év xaïç ouvd^i^xaiç àXX'
«bfJioXoYiQKûJç ànoStôociv xô xpuoiov • ôxe yàp MevéÇcvoç ëXaxcv
aùxû x^)v StxTQV ouTtto Siccpamp;apfxévou xoû YP«tA{JLaxclou, Ttpoo-
TtéjiKtov 'Ayuppiov, övx' à|xcpoxépoiç i?)|iîv ènixi^Seiov, ^Çlou (x* î)
MevéÇevov àixaXXàxxeiv Y] xàç ouvS-iQxaç xàç yeyevrjfxévaç Tïpôç
32 aùxôv àvaipeïv. xalxoi, u) àv5peç 5ixaaxaî, oïeoô-' âv aùxôv
eTTiS-ujielv àvaiped-fivai xaùxaç xàç ouv9gt;TQxaç, èÇ tamp;v vpeuSofiévouç
i^jjiâç ë(JLeXXev éÇeXéyÇciv ; oüxouv èTieiSi^ yc (xexeypatpyjaav,
xoùxouç ëXeyev xoùç Xôyouç, àXXà Tcepl ÓKavxtov elç èxclvaç
xaxétpeuyev xal àvolyeiv éxéXcue xô ypa(JL(i.axeïov. (bç oùv xô
Tcpôixov àvaipeïv éÇi^xei xàç ouvO-i^xaç, aùxôv 'Ayùppiov ^iap-
xupoGvxa 7TapéÇo(JLai. xal {xoi aväßyjS-i.
overeenstemming zouden geraken, als Pasio al van zijn verplichtingen
was ontslagen geweest en de zaak voor ons uit de wereld was geholpen ?
Het is toch duidelik, dat wij zulk een afspraak gemaakt hadden, omdat
er nog zaken voor ons te regelen waren, waaromtrent Pasio mij volgens
het schriftelik stuk genoegdoening moest geven. Vervolgens kan ik U, 27
Heren Gezworenen, de redenen opgeven, op grond waarvan Pasio
beloofde mij het geld te zullen teruggeven : daar wij namelik van de
lieden, die ons bij Satyrus hadden belasterd, waren verlost en Pasio
niet in staat was geweest Cittus, die van het deposito op de hoogte was,
te doen verdwijnen, verwachtte hij, dat zijn wandaden aan 't licht
moesten komen, als hij de slaaf ter foltering zou uitleveren. Als hij het 28
echter niet zou doen, zou hij, naar hij meende, zijn proces verliezen en
daarom wilde hij met mij persoonlik een verzoening tot stand brengen.
Laat Pasio U maar eens aantonen, wat ik ermee kon winnen of wat voor
gevaar ik had te vreezen, toen ik hem zogenaamd van zijn verplichtingen
ontsloeg ? Als hij U echter niets van dien aard kan aantonen, zoudt gij
dan, aangaande de inhoud van het stuk, niet mij veeleer geloven dan
hem, en met recht ? Verder is ook het volgende. Heren Gezworenen, 29
voor ieder gemakkelik in te zien, dat ik, die als eiser optrad, zonder enig
bezwaar de zaak had kunnen laten lopen, als ik bang was voor een
gerechtelik onderzoek, ook zonder een overeenkomst te dien einde te
hebben gesloten ; maar Pasio was vanwege het pijnlik onderzoek en de
wijze van procederen, die bij U in gebruik is, niet in staat de kans op
een veroordeling te ontlopen, als hij dat wilde, indien hij met mij, als
eiser, niet tot een accoord wist te komen. Zo was niet ik de aangewezen
man om het kontrakt af te sluiten, aangaande het intrekken van mijn eis,
doch hij, en wel aangaande de terugbetaling van het geld. Ook hierin 30
ligt nog iets onwaarschijnliks : voordat ik aan de totstandkoming van
het kontrakt had meegewerkt, zou ik zo aan het goede verloop van mijn
zaak hebben getwijfeld, dat ik niet alleen mijn aanspraken op Pasio
liet vallen, doch bovendien nog een akte daarvan had laten opmaken;
maar nadat ik een dergelik bewijsstuk, tegen mijzelf gericht, had laten
samenstellen, op dat ogenblik zou ik besloten hebben, mij tot U te
wenden. Wie zou een dergelike gedragslijn met betrekking tot zijn
eigen zaken volgen ? En wat het sterkste bewijs is, dat Pasio in het stuk 31
niet was ontslagen van zijn verplichtingen, doch overeengekomen was
het geld terug te betalen : toen namelik Menexenus een aanklacht tegen
hem had ingediend, terwijl het kontrakt nog niet vervalst was, zond hij
Agyrrhius, een wederzijdse kennis, naar mij toe en vroeg, dat ik ofwel
Menexenus van zijn plan zou afbrengen, of het kontrakt, met hemzelf
gesloten, zou vernietigen. Maar zoudt gij gedacht hebben. Heren 32
Gezworenen, dat hij gewild had, dat het stuk vernietigd werd, waaruit
hij zou kunnen bewijzen, dat wij leugenaars waren ? Nadat het kontrakt
vervalst was, sprak hij dan ook niet meer aldus, maar verschool zich in
de hele aangelegenheid achter dit stuk en eiste, dat het geopend werd.
Dat hij nu aanvankelik trachtte het kontrakt te vernietigen, daarvoor
zal ik Agyrrhius zelf laten getuigen. Kom maar eens naar voren.
MAPTYPIA.
ss quot;Oxi [xèv Toivuv ràç auv8-i^gt;talt;; dtïoiyjoaixeo-' oùx Ilaatiov
ÈKixcipViaei Xéyeiv, àXX' wç èyw Kpàçnbsp;cip*]Ka, Ixavûç
èKiSeSeïxO-ai vojxîÇto. oùx aÇiov 8è 8-au[JLàÇciv, amp; av8peç SixocaTal,
el tô Ypafxfxaxeîov SiécpS-eipev, où [lovov 5ià xoûO-' ôxi TioXXà
xoiaûx' yî8y] yéyovev, àXX' ôxi xal xtùv xpwfJiévtov xivèç Haoltovi
TToXù Seivóxepa xoùxwv TtCTtoiiQxaoïv. ûuamp;ôStopov yàp xôv
axTjvixYjv xaXoù{Acvov, oç ÙTïèp Ilacltovoç ajtavxa xal Xéyci xal
Tipâxxei, xlç oùx ol5ev ù{JLtôv Tïépuoiv àvolÇavxa xàç ùSplaç xal
34 xoùç xpixàç èÇeXôvxa xoùç ÙJtô x^ç pouXîjç elapX*]0-évxaç ; xalxoi
ôoxiç [xixpûiv evexa xal ncpl xoû otôfxaxoç xivSuveùwv xaùxaç
ÙKavolyeiv èxóX(xy)aev, aï aeay)fJLaa{i.évai (ièv ^aav ùttô xtöv
Ttpuxàvetov, xaxeatppayiofxévai 5' ùtcô xtöv XOP^IY*^^» écpuXâx-
xovxo 8' ÙTtô xtöv xa|xiiöv, ëxeivxo 5'èv dxpoTtóXci, xl 6eï é-aufxa-
Çeiv, cl ypa{X[Aaxcl5iov nap' àvO-ptÔTtto Çévtp xelfjievov xoaaûxa
{xéXXovxeç xpi^f^axa xep5alveiv (xexéypaipav, î] xoùç TtaïSaç aùxoû
neloavxeç ri àXXtp xponto, J) éSùvavxo, (XYjxavTQcàfJievoi ;
85 IIcpl {aèv oùv xoùxtov oùx oI5' ö xi 8eï nXelto Xéyeiv. quot;H8y)
8é xivaç Ilaoltüv ènexelpriae ttelo^eiv, tbç xô Tcapàrcav où8' 9iv
êvamp;âse {aoi xpi^{aaxa, Xéytov tbç napà SxpaxoxXéouç é8aveiaà(i.y)v
xpiaxoalouç axaxîjpaç. àÇiov oùv xal Tcepl xoùxtov àxoôaai, ïv'
é7ïlox*]o8-c, oïoiç xex(;,y)p{oiç énapamp;elç anoaxepci (xe xtöv xpiq^itaxtov.
'Eytb yàp, amp; âv8p€ç 8ixaaxal, {xéXXovxoç SxpaxoxXéouç elanXetv
elç xôv nóvxov, pouXôfxevoç éxeï8-ev tbç TrXeîox' éxxojxlaaoO-ai xtöv
xptifxàxtov, ései^o-Yjv SxpaxoxXéouç xô (xèv aùxoû xp^o^ov
xaxaXmeïv, év 8è xû Ilóvxto Ttapà xoû Ttaxpôç xoùjjlog xo^xloaad-ai,
se vofxlÇtov (xeyàXa xepSalveiv, el xaxà tiXoûv xiv8uveùoi xà
XpiQ(xaxa, àXXtoç xe xal Aaxe8ai{jLovltov àpxôvxtov xax' éxelvov
xôv xpôvov xîjç d-aXàxxYjç. xoùxto (xèv oùv où8èv ^yoû|xai xoûx'
elvai ay](A€îov, tbç oùx ^v évS-â8e [xoi xpiqlaaxa • épiol 8è (xéyiox'
ëaxai xexjatqpia xà Kpôç SxpaxoxXéa TtpaxO-évxa, tbç ^v {jloi Ttapà
37 xoùxto xpuolov. éptoxiôvxoç yàp SxpaxoxXéouç, ôaxiç aùxtô àno-
8waei xà xpi^fi-axa, éàv ô 7tax-?)p oùjjlôç (jlt?) TïoiiQaY) xà é7tecxaX[xéva,
aùxôç lt;8'gt; èxnXeùaaç évô-àS' éjxè (x:?) xaxaXóp^j, Ilaaltov' aùxû
ouvéaxTQoa, xal tbfxoXóyyjaev oùxoç aùxtô xal xô àpxaîov xal
xoùç xôxouç xoùç yiyvofjiévouç aKoStóaeiv. xalxoi cl [XYjSèv ëxeixo
Ttap' aùxâgt; xtöv éfJLtöv, oïcaS-' av aùxôv ovixto pa8ltoç xoaoùxtov
XpYl^xâxtov èyyuTQXT^v ixou yevéoO-ai ; xal |xoi àvàpyjxe (lâpxupeç.
GETUIGENIS VAN AGYRRHIUS.
Ik denk, dat U nu duidelik genoeg is aangetoond, dat wij het kontrakt 33
hebben gesloten, niet op de wijze, zoals Pasio U zal willen wijsmaken,
maar zoals ik U gezegd heb. Het is ook niet nodig, Heren Gezworenen,
zich erover te verbazen, wanneer hij het stuk werkelik vervalst heeft,
niet alleen, omdat zoiets al heel vaak is gebeurd, maar omdat ook
sommigen van hen, die met Pasio in relatie staan, nog veel erger dingen,
dan deze, gedaan hebben. Wien uwer is het onbekend, dat Pythodorus,
die ook wel de „toneelknechtquot; genoemd wordt, die altijd spreekt en
handelt in het belang van Pasio, een jaar geleden de urnen geopend
heeft en de namen van de prijsrechters er uit heeft genomen, die er door
de leden van de raad in waren geworpen ? Doch als iemand het om een 34
bagatel aangedurfd heeft, terwijl het hem zijn hals kon kosten, de urnen
te openen, die door de prytanen waren gewaarmerkt, en verzegeld door
de choregen en door de schatmeesters bewaard werden en op de
Acropolis berustten, waarom moet men er zich dan nog over ver-
wonderen, als ze een schriftelik stuk, dat bij een vreemde schipper
berustte, veranderden met het vooruitzicht, zoveel geld er mee te
verdienen, hetzij ze dat klaarspeelden, door diens slaven om te kopen,
hetzij op een andere manier, die binnen hun bereik lag ? Ik zou niet 35
weten, wat ik nog meer hierover zou moeten zeggen. Pasio heeft al
getracht sommige mensen wijs te maken dat ik hier in de stad in 't geheel
geen geld had, zeggende, dat ik 300 staters bij Stratocles geleend had.
Het loont de moeite, mij ook wat dit aangaat aan te horen, opdat gij
moogt weten, op wat voor bewijsgronden hij steunt, terwijl hij mij van
het geld tracht te beroven. Daar ik zoveel mogelik geld van ginds wilde
laten overkomen, vroeg ik namelik. Heren Gezworenen, aan Stratocles,
toen deze op het punt stond naar de Pontus te varen, mij dat geld hier
achter te laten en het in de Pontus bij mijn vader te gaan terughalen.
Ik meende, dat het zeer in mijn voordeel zou zijn, als mijn geld tijdens 30
de zeereis geen gevaar liep, te meer, daar de Lacedaemoniërs op dat
ogenblik de baas speelden op zee. Ik vind, dat dit voor hem helemaal
geen aanwijzing is voor de veronderstelling, dat ik hier niet over geld
zou beschikken; en wat er met Stratocles verhandeld is, zal een
belangrijke aanwijzing zijn te mijnen gunste, dat ik juist wel goud bij
gedaagde had staan. Toen Stratocles namelik vroeg, wie hem het geld 37
zou terugbetalen, indien mijn vader het tot hem gerichte verzoek niet
nakwam en hij zelf, teruggevaren zijnde, mij hier niet meer zou aan-
treffen, bracht ik Pasio bij hem en deze beloofde tegenover hem zowel
het kapitaal als de bijbehorende rente te zullen terugbetalen. Maar als
ik helemaal geen geld bij Pasio had uitstaan, dacht gij, dat hij dan zo
gemakkelik voor mij borg gebleven was voor zo 'n groot bedrag?
Getuigen, treedt eens naar voren.
MAPTYPES.
88 quot;lotoç Tolvuv, J) âvSpeç SixaoTaC, xal toûtwv ûfxtv (xaprupaç
KapéÇexai, tbç ëÇapvoç èYev6{JLY)v Ttpôç xoùç ÛKèp Saxûpou TtpàT-
TovTttç {AYjSèv xexTYjoS-ai TtX^jv ûv èxelvoiç KapeSlSouv, xal tbç
aùxôç éKeXafjtpàvexo tcjv xP^f^artov Ttôv é(i.îôv ôjjloXoyoGvtoç
éfxoG ôcpelXciv xpiaxoataç 8paxp-âç, xal ôti 'InnoXatSav, Çévov
ôvt' é{xautoû xal âtritt^Seiov, ncpietoptov ttapà toutou 5aveiÇ6-
;J5) (xevov. 'Eyw 8' J) av8peç 8ixaaTal, xaTaaTàç clç oufxcpopâç,
oïaç û(i,ïvnbsp;xal TÔiv {xèv oïxoi TtàvTtov àneoTepyjfxévoç,
Ta 8' èv0^à8' âvaYxaÇôjxevoç 7tapa8i86vai toïç Tjxouaiv, ûkoXoIkou
8' où8£vôç Ôvtoç (xoi, 7tX9)v el 8uvy)amp;eiy]v Xa8-eîv nepmoiY]oamp;[jievoç
tô xpwofov tô Kapà TOÙTtp xeî{i,evov, ôfxoXoYÛ xal toùto) Ttpoo-
lt;ocpelXeivgt; ôfJtoXoY^aai TpiaxooCaç 8pax|Aàç xal Ttepl TÔiv âXXcav
ToiaÛTa TtpàTTeiv xal XéYCiv, èÇ tamp;v éxeîvoi jxàXiaT* ëfteXXov
40nbsp;7teia0-^oea8-ai (i9] eïval [jloi xpTQfr'-a'ca. xal TaûS-' dgt;ç où 8i' ànopîav
éYlY^CTO, àXX' ïva TtiaTeuô-elyjv ùk' éxelvtov, pa8[(oç YvcoaeoO-e.
TtpÛTOV {Jièv Yàp ù(AÏv fJiàpTupaç KapéÇo{jLai toùç €l86Taç TroXXà
{xoi xp^niJi-aT' èx Toû nôvtou xofxioO-évTtt, ëTteiTa 8è toùç ôptôvTàç
[xe Tf) TOÙTOU TpaTtéÇYÎ XP^^P'-^'^ov, êti 8è Trap' ûv éxpuatovYja'
41nbsp;Ù7t' èxelvov tôv xPlt;ivov nXéov ri xi^îo^Ç oTaT^paç. Tcpôç 8è
TOÛTOIÇ elocpopâç i^fAÎv TTpooTaxO-eloyjç xal éTépcav éKiYpacpétov
Y€vop.évt»gt;v èyùi TîXeîaTov eloTQVCYxa tcôv Çévtov, aÙTÔç 0-' alpe8-elç
é(x,auTiô (Jièv é7ïéYpa4»a t9]v (leYloTYjv elocpopdv, ÙTièp Ilaoltovoç
8' é8eô(jiY)v Ttiv auveKiYpatpéiov, XéYtov ôti toïç é(xoïç xp^l^aoi
TUYXlt;ivei xpwfJ'-cvoç. xal {xoi àvâpïjTe (lapTUpeç.
MAPTYPES.
42nbsp;Aùtôv Tolvuv Ilaaltov' ëpytp trapéçofjiai toùtoiç oujjlfjiaptu-
poûvTa. ôXxâSa y«Pgt; ^«p' fi quot;oXXà xpi^iJi-a^' èYlt;b 8e8toxtôç,
ëlt;py]vé Tiç ôjç oùaav àv8pôç AyjXIou. àp.cpiopyitoûvtoç 8é (xou
xal xad-éXxeiv àÇioûvToç oÛTto tt?)v pouXquot;f)v 8ié9'caav ol (îouXô-
{xevoi auxotpavTcïv, tjote tô (i.èv kpwtov napà jxixpôv ^X8-ov
âxpiTOç àTioO-avetv, TeXeuTÛvTeç 8' èTteloS-ifjaav éYYVgt;*JTàç rcapà
43nbsp;(iou 8éÇao8^ai. xal ^IXikkoç {xèv wv (xoi Çévoç naTpixôç, xXyjS-elç
xal ÙTraxoùaaç, 8e(aaç tô {xéYcS'Oç toû xiv8ùvou amp;7iiù)v ûx£to •
Ilaaltov 8' ' Apx^oTpaTÔv jxoi tôv ànô TÎjç tpattéçyjç ânTà taxàvtwv
èYYU*lT9iv Ttapéoxev. xalTOi el {xixpwv àrceaTepeÎTO xal {i,yi8èv
GETUIGENVERKLARINGEN.
Misschien zal gedaagde, Heren Gezworenen, U ook met getuigen 38
gaan aantonen, dat ik tegenover hen, die in naam van Satyrus optraden,
ontkend heb iets te bezitten, behalve hetgeen ik hun ter hand stelde en
dat hij zelf beslag legde op mijn bezittingen, daar ik erkende 300
drachmen aan hem schuldig te zijn en dat ik toezag, hoe Hippolaïdas,
die mijn gastvriend was en met wie ik zeer veel omging, bij gedaagde
geld leende. Ik wil graag erkennen. Heren Gezworenen, dat ik, getroffen 39
door de tegenslagen zoals ik U heb uiteengezet, verder in het vaderland
van alles beroofd en gedwongen, alles wat ik hier bezat af te geven aan
de personen, die zich daartoe bij mij hadden vervoegd, terwijl er mij
niets meer overbleef, indien ik er niet in zou slagen onopgemerkt het
geld, dat bij Pasio berustte, achter te houden, niet alleen heb toe-
gegeven, dat ik aan Pasio nog 300 drachmen schuldig was, maar ook
voor 't overige zodanig sprak en handelde, dat die personen op grond
daarvan de vaste overtuiging moesten krijgen, dat ik geen geld had.
En dat dit niet geschiedde op grond van werkelik geldgebrek, doch 40
alleen maar opdat ik door mijn vijanden zou geloofd worden, zult gij
gemakkelik kunnen inzien. Ik zal U namelik allereerst getuigen doen
hooren, die weten, dat ik veel geld uit de Pontus had megebracht, ver-
volgens anderen, die gezien hebben, hoe ik gebruik maakte van het
bankkantoor van Pasio en ten slotte hen, bij wie ik in die tijd voor
meer dan 1000 staters goud inwisselde. Behalve dat echter heb ik, toen 41
er ons een vermogensbelasting was opgelegd en andere personen als
schatters waren aangewezen het grootste bedrag betaald van alle
vreemdelingen; en toen ik zelf tot schatter was gekozen, heb ik de
hoogste belasting op mijn naam doen schrijven; ten gunste van Pasio
richtte ik echter een verzoek tot mijn medeschatters zeggende, dat hij
toevallig juist de beschikking had over mijn geld. Getuigen, wilt eens
naar voren treden.
GETUIGENVERKLARINGEN.
Eh nu zal ik U een bewijs uit de daden van Pasio zelf er nog bij 43
geven. Het vrachtschip, waarop ik een grote som als hypotheek gegeven
had, was volgens de aangifte van iemand, het eigendom van een inwoner
van Delus. Toen ik dat betwistte en eiste, dat het in de vaart gebracht
zou worden, wisten de personen, die mij daarover in moeilikheden
wilden brengen, de Raad zo te bepraten, dat het in 't begin weinig
scheelde, of ik had er, zonder nader onderzoek, het leven bij ingeschoten.
Ten slotte namen zij er genoegen mee borgtocht van mij in ontvangst
te nemen. Philippus, een gastvriend van mijn vader, werd geroepen 43
en vernam wat er gebeurde ; doch hij deinsde terug voor het risico, dat
aan de zaak was verbonden en ging heen ; doch Pasio bezorgde mij de
bankhouder Archestratus, als borg voor 7 talenten. Doch als hij voor
een klein bedrag benadeeld werd en wist, dat ik hier in de stad niets
f]5ei èvô-àSe xextyjjjiévov, oùx av 5tq kou toooùtoijv xP*][j^âT(ov
44nbsp;èyy\iriTr\q jxou xaTéoTY). àXXà 5^Xov, ôxi xàç {xèv Tpiaxoa(aç
SpaxfAàç èvexâXcaev éfxol xapiÇô{xcvoç, tûgt;v 6' éKxà raXâvxtov
èyy\i-f\TYilt;^ {XOU èyéved-' ^yo^fJ^e'»'«»? Tilaxiv ëx^iv Ixav^jv xô xpuaiov
xô Ttap' aùxû xei{ievov. (îgt;ç {xèv xotvuv 9jv xé fxoi ttoXXù xp^t^ax'
èv8gt;à6c xal xaûx' èTil xfj xoùxou xpaTtéÇfl xeïxal {xoi, xal éx xtôv
ëpycjv xûv Ilaaltovoç ùfxlv SeS^Xioxa xal Ttapà xtôv aXXwv xtôv
el5óxtov àxYjxoaxe.
45nbsp;Aoxelxc 6é (xoi, amp; avSpeç Sixaaxaî, apiox' av yvtovai nepl
ÄV à|xcpiopy]xoO{JLev, àvafxvYjaô'évxeç éxeïvov xôv xpóvov, xal xà
TTpàyfxaxa Ttcôç eïxev T?i(xtv, ôx' âyd) MevéÇevov xal 4gt;iXÓ(xt)Xov
7tpoaé7tetx4»' aKaix^oovxaç x^jv Ttapaxaxaamp;^xrjv, xal Ilaattov xô
Trpôixov éxôXfXYjoev èÇapvoç yevéaO-ai. eùpiQaexe yàp xôv (xèv
Ttaxépa fxou auv€iXY)[X[xévov xal xifjv oùolav ócKaciav àcp^pyjjxévov,
è(xol 5' oùxnbsp;ov 5là xàç Ttapoùaaç xùxaç oùx' aùxoO (xéveiv
46nbsp;oùx' elç xôv IIóvxov eloTrXeïv. xaixoi KÓxepov elxôç ë(x' èv xoaoù-
xoiç övxa xaxolç àStxtoç èyxaXeïv, ri Ilaolcova xal 5ià xô jxéyeO-oç
xtôv Y)(xexéptov aufxcpoptov xal 5ià xô ttX^O-oç xciv xp^lt^axcov
è7tap8-^vai xyjv àTtoaxépyjaiv koiiqoaao-ai ; xlç 5è Tttônox' elç
xoooùxov ouxocpavxlaç àtplxexo, ciaxe aùxôç Kepl xoû oiofxaxoç
xivSuveùiov xoïç àXXoxploiç dKißouXeOeiv ; (xexà Tcolaç 6' av
èXTtîSoç ri xt 5iavoY]8-elç àSixcoç i^XO-ov ènl xoûxov ; Ttóxepov lt;bç
Selaaç x^jv 5ùva(xiv x^jv é(xif]v ëjxeXXev eù9-ùç [xoi Stüoeiv àpyùpiov ;
47nbsp;àXX' oùx oûxtoç éxâxepoç Tfjfxûv ënpaxxev. àXX' elç àytùva xaxaa-
xàç lt;xgt;{Xï]v xal Ttapà xô SÎxaiov TtXéov ëÇeiv Ilaoïtovoç Ttap' ù[xïv ;
oç oùSè (xéveiv èvO-àSe KapeaxeuaÇô(xy)v, SeSiùç (xt^ jx* èÇaixi^oeiev
Sàxupoç Ttap' ùfxtôv. àXX' ïva [XY]5èv SiaTtpaxxôjxevoç èxS-pôç
xoùxip xaxaaxalyjv, û (JtaXiax' èxùyxavov Ttàvxtov xwv èv x^
TtóXei xpi»gt;(^evoç; xal xiç àv ù{Xûiv àÇitooeiev xaxayvtoval (xou
xooaùxYjv {xaviav xal à[xad-lav ;
48nbsp;'Evamp;u[XY]8-9]vai 5' àÇiôv éaxiv, amp; àvSpeç Sixaoxal, x9)V àxoTiiav
xal àTciaxtav ûv èxàaxoxe Ilaaltov éTtexdpci Xéyeiv. ôxe (xèv
yàp oûxtoç ëïtpaxxov, Cbax' où5' àv, el Ttpoato{xoXóy€i {x' àKoaxe-
peïv xtôv xP^lHi-aTtov, olôç x' av ^^v Ttap' aùxoû SlxYjv Xaßeiv,
xóxe (xèv alxiâxal {x' àSlxtoç èyxaXeïv iKixciptjaai • èTtei59)
5' èytó xe xûv Ttpôç Sàxupov SiaßoXtäv àTtyjXXàyTjv xal xoûxov
ttTtavxeç ôtpXi^aeiv x9)v Slxrjv èvôfxiÇov, xrjvixaûxà {xé tpyjoiv
àcpeïvai Ttàvxtov xwv èyxXïjfxàxtov aùxôv. xalxoi Ttwç av xoùxtov
àXoytôxepa yévoixo ;
4» 'AXXà yàp où Ttepl xoùxtov {xóvov àXXà 2) xal Ttepl xûv
àXXtov èvavxi' aùxôç aùxw xal Xéytov xal npàxxtov cpavepôç
èaxiv • oç xôv (xèv TtaïSa, öv aùxôç iQtpàviaev, ùcp' t?)(xûv ëcpaoxev
1) Drerup ïctûç.nbsp;Drerup amp;XK' où.
-ocr page 37-bezat, zou hij immers niet voor zo 'n grote som voor mij borg gebleven
zijn. Het is echter duidelik, dat hij mij wegens die 300 drachmen
maande, om mij een dienst te bewijzen en dat hij te mijnen gerieve voor
7 talenten borg bleef, omdat hij overtuigd was, dat hij een voldoende
zekerheid had in het geld, dat hij van mij in deposito had. Dat ik dus
veel geld hier had en dat dat op de bank van Pasio was gedeponeerd,
heb ik U uit het gedrag van Pasio zelf duidelik gemaakt en gij hebt het
bovendien van de getuigen kunnen horen. Het schijnt mij toe. Heren 45
Gezworenen, dat gij het beste inzicht krijgt in ons geschil, wanneer gij
U die tijd voor ogen stelt, en de toestand, waarin ik verkeerde, toen ik
Menexenus en Philomelus naar Pasio stuurde om het deposito terug
te vorderen en de laatste voor het eerst de moed had te weigeren. Gij
zult dan zien, hoe mijn vader in hechtenis was genomen en van zijn hele
vermogen beroofd en hoe het mij, wegens de omstandigheden, waarin ik
verkeerde, niet mogelijk was, te blijven waar ik was, noch naar de Pontus
terug te keren. Maar wat is waarschijnliker, dat ik, in zo 'n moeilikheden 4«
verkerend, zonder een zweem van recht een proces begin, of dat Pasio
zich laat verleiden om, gebruik makend van de grootte van ons ongeluk
en ter wille van de belangrijkheid van het bedrag, de diefstal te begaan ?
Wie bracht het ooit tot een dergelike graad van lichtzinnigheid, dat hij,
zelf gevaar lopend, zijn leven te verliezen, anderen in een proces wilde
betrekken? Met wat voor verwachtingen zou ik deze man onrecht
gedaan hebben, of wat zou ik daarmee hebben voorgehad? Was het
soms te verwachten, dat hij uit vrees voor mijn macht mij terstond geld
zou geven? Daarmee is de toestand, waarin elk van ons beiden zich
bevond, niet in overeenstemming. Dacht ik dan, dat ik na een proces 47
begonnen te zijn tegen recht en billikheid in bij U tegenover Pasio aan
het langste eind zou trekken? Ik maakte niet eens aanstalten om hier
te blijven, bang, dat Satyrus U zou verzoeken mij uit te leveren. Zou
ik het dan gedaan hebben om mij, zonder er iets bij te winnen, tot
vijand te maken van de man, van wiens diensten ik nu juist het meest
van alle inwoners van de stad gebruik had gemaakt ? Wie Uwer zou mij
tot zo'n grote dwaasheid en kortzichtigheid in staat achten?
Het zou ook nog de moeite lonen. Heren Gezworenen, te letten op 48
het zonderlinge en onwaarschijnlike in de beweringen, waartoe Pasio
telkens zijn toevlucht nam. Want toen ik in die toestand verkeerde, dat
ik, ook al zou hij erkennen, dat hij mij van mijn geld beroofde, niet in
staat zou zijn geweest mijn rechten tegenover hem te doen gelden, zou
ik volgens zijn beschuldiging, er toe zijn overgegaan hem zonder er het
recht toe te hebben, aan te klagen; maar toen ik van de verdacht-
makingen van Satyrus was bevrijd en allen meenden, dat Pasio
het proces zou verliezen, toen zou ik hem, naar hij beweert, van alle
verplichtingen ontslagen hebben. Zou er een groter ongerijmdheid dan
deze mogelik zijn?
Maar wellicht blijkt het, dat Pasio alleen in dit opzicht, doch niet 49
ook in alle andere, met zich zelf, zowel in woord als in daad, in strijd
komt. Hij is de man, die zei, dat de slaaf, die hij zelf had doen ver-
àvSpaTToSiod'yïvai, tôv aÙTÔv 8è toûtov àKeypà^jiaTO {xèv èv toïç
Ti{XT^jxaaiv tbç SoOXov [xctù Ttôv olKCTCiiv TÔiv âXXtov, èTtci 5'
aÙTÔv tqÇ(ou MevéÇevoç (âaaavlÇciv, àlt;pï)peïô'' «bç èXc\j8quot;cpov ôvTa.
50nbsp;Ttpôç 5è TOÙTOIÇ àTtooTepwv aÙTÔç tt)v tïapaxatao-t^kyjv, étoxjxïjoev
èyxaXeïv, lt;bç ëxofxev ëç taxavt* ûtcô tyjç toùtou TpaTtéÇyjç.
xaboi ôoTiç Ttepl TïpaytxàTtov oÛTto cpavepûv énexdpei
Seaamp;ai, kûç xpi?l quot;lOTeùeiv aÙTÛ irepl camp;v (x6voç npôç (xôvov
^TrpaÇev ;
51nbsp;Tô TeXeuTttïov toIvuv, amp; âvSpeç SixaoTal, ôjxoXoyTQoaç (îgt;ç
SttTupov elanXeuoeïod-ai xal Kon^oeiv amp;tt' av éxelvoçnbsp;xal
TaÛT* èÇif]7iàTY]oev, xal aÙTÔç (Jièv oùx ïjS-cXev elonXeûaai TtoXXdtxiç
éfjioû npoxaXeaa(Jtévou, elaéKe(x4gt;e 6è tôv KIttov • ôç èXÔ-ibv
èxeîo' ëXcycv, ôti èXeùd-cpoç eïrj xal^TÔ yévoç MiXt^oioç, elaKéfx-
53 ipeie 8' aÙTÔv Ilaaliov SiSâÇovTa Ttepl tûv xpgt;lnàttov. àxoùaaç
5è SdTupoç à(lcpotéptovnbsp;SixdÇeiv (xèv oùx t^ÇIou Ttepl twv
èvO^àSe yevofxévtov oufJLpoXaltov, âXXtoç Te xal (jl^j TtapôvToç
TOÙTOU (xr]5è'{xéXXovToç Tton^oeiv, â 'xeïvoç Sixotaeiev, oûtw 6è
ocpéSp* êv6(jLiÇev amp;Sixeîod-al ^xe, oioTe ouyxaXéaaç toùç vau-
xXVjpouç èSeÏT* aÙTÛv poy]8-eïv èjjiol xal (jl9j nepiopâv amp;Sixoù(ji.evov,
xai Ttpôç T^)v TtôXiv ouyypâi|gt;aç èTtiaToXT?)v ëStoxe cpépeiv SevoTtjxo)
TÛ Kapxlvou. xal jioi àvàyvtoO-i aÙToïç.
EniSTOAH.
53nbsp;oùtto Tolvuv, Si étvSpeç SixaaTat, TtoXXtôv (jloi Tciv Sixaltov
ÙTtapxôvTOJV, éxeïv' ^^yoûitai (léyioTov elvai TexfXT^piov, lt;bç
amp;TtooTepeï lie naoltov twv xptqfjtatcov, ôti tôv xcaîS' oùx ^dquot;éXif]aev
^aoavlÇeiv éxSoûvai tôv ouveiSÔTa Ttepl tyjç TtapaxaTaS-i^xyjç.
xalToi Ttepl tûv Ttpôç Toùç'èitl Taïç TpaTtéÇaiç ou(i.(BoXa(tov tIç av
ëXeyxoç loxupÔTepoç toùtou yévoiTo; où yàp 89) (xàpTupàç y'
54nbsp;aÙTtôv Ttoioù(Jt,ed-a. ôpûi 8è xal ùfxSç'xal Ttepl Ttâv I5lagt;v xal Ttepl
Tûjv SrjfJtooltov oùSèv TtioTÔTepov où5* àXiqS-éoTepov (âaoàvou
vojilçovtaç, xal (xâpTupaç {xèv T^youfJiévouç oT6v t' elvai xal Ttôv
{XT?) yevonévtov Ttapaoxeudaaoamp;ai, Tàç 8è paoàvouç cpavepûç
èTtiSeixvùvai, ÔKÔTepoi TàXïjô-^ Xéyouoiv. a oùtoç elStbç èpouXT^O-T)
elxâÇeiv ùp.âç Ttepl toû TtpâyjJiaToç (xâXXov r^ oacpùjç elSévai.
où yàp 59} TOÛTÔ y' àv eliteîv ^xo^ ëXaTTov ë(i.eXXev ëÇeiv èv
55nbsp;Tfj paoàvio, xal 5ià tout' oùx elxôç ^v aÙTÔv éxSoûvai. TtàvTeç
yàp âTtloTaay ôti xaTeiTtwv (i.èv ëfxeXXev tôv éTtlXomov xPlt;ivov
dwijnen, hem door ons was ontstolen ; vervolgens gaf hij die zelfde man
in de belastingaangifte op als een slaaf, tegelijk met de rest van zijn
personeel, maar toen Menexenus hem wilde laten folteren, kwam hij
op voor diens vrijheid. Bovendien waagde hij het, terwijl hij zelf het 50
deposito verduisterde, ons aan te spreken, als zouden wij een som van
6 talenten van zijn bank in bezit hebben. Maar hoe kan men iemand
vertrouwen aangaande dingen, die hij onder vier ogen heeft afgewikkeld,
die durft te liegen waar het betreft zaken, die voor iedereen zo open en
bloot liggen?
En dan tenslotte. Heren Gezworenen, stelde hij mij, na beloofd te 51
hebben, dat hij naar Satyrus zou gaan en zou doen wat deze zou
beslissen, ook hierin teleur. Hij weigerde zelf de reis te onder-
nemen, ofschoon ik hem herhaaldelik daartoe uitnodigde, maar zond
Cittus er naar toe. Deze nu kwam daarginds aan en zei, dat hij
een vrij man was en Milesiër van afkomst en dat Pasio hem uitgestuurd
had om inlichtingen te geven aangaande het geld. Nadat Satyrus ons 52
beiden gehoord had, weigerde hij weliswaar een uitspraak te doen aan-
gaande de overeenkomst, die hier was tot stand gekomen ; te meer, daar
Pasio niet aanwezig was en toch niet zou doen wat de koning zou
hebben beslist; maar zozeer was hij ervan overtuigd, dat ik verongelijkt
werd, dat hij de kooplieden liet roepen en hen verzocht, mij bij te staan
en niet lijdelik toe te zien, wanneer mij onrecht geschiedde en na een
brief te hebben geschreven aan het bestuur van deze stad gaf hij hem
mee aan Xenotimus, de zoon van Carcinus. Lees hem de heren
eens voor.
VOORLEZING VAN DE BRIEF.
Terwijl ik dus veel billike rechtsgronden tot mijn beschikking heb, 53
houd ik dat nog voor het belangrijkste bewijs voor de juistheid van mijn
bewering, dat Pasio mij van mijn geld berooft, dat hij de slaaf, die alles
omtrent het deposito afwist, niet wilde uitleveren om gepijnigd te
worden. Maar welk bewijs zou, inzake de overeenkomsten, die met
bankiers worden aangegaan, krachtiger kunnen zijn dan juist dat?
Wij laten daar immers geen getuigen bij optreden. Ook constateer ik,
dat gij noch in privaatzaken noch in publieke zaken een betrouwbaarder
en waarachtiger bewijsmiddel erkent, dan het verhoor, gepaard gaande
met de pijniging, daar gij U immers op het standpunt stelt, dat men zich
getuigen kan bezorgen, die een verklaring afleggen ook ten aanzien van
dingen, die niet zijn gebeurd; maar dat de foltering nauwkeurig aan
het licht brengt, wie van beide partijen de waarheid spreekt. Doch daar
Pasio dit wist, had hij liever, dat gij omtrent de zaak in het onzekere
zoudt blijven, dan dat gij nauwkeurig werd ingelicht. Hij zou immers
ook niet kunnen beweren, dat hij nadeel zou hebben bij de foltering en
dat het daarom niet te verwachten was, dat hij de slaaf zou uitleveren.
Gij begrijpt immers allen, dat deze laatste als hij verklapte, wat hij wist, 55
voor de rest van zijn leven onder die schurk van een Pasio zou moeten
ÛTiô toutou kdtkiat àv8-pcôntov àTïoXeïaô^ai, SiaxapTep^aaç 5è
xal éXeû8-epoç ëaecS-ai xal jJicO-éÇciv, amp;v oôtôç {jl' àkcotëpyjoev.
âXX' o(jicjç TOoo\jTtp (xéXXcov TrXéov êÇciv, ouvciSùç aÙTÛ Tà
7ï£7tpaY(xéva, ûnéjxcivev xal 5 Ixaç «peuyeiv xal Tàç àXXaç alTiaç
ëxciv, woTe (iYiScfxlav ßdaavov Ttepl toû tipayfjiato? toutou
yevéoS-ai.
6g 'eyti) oöv ùfxtôv 5éo(xai |jl€(j(.vy){iévouç toótiov xatailiyjcplaaoô-ai
Ilaalwvoç, xal TOoaÛTYjv TcovYiplav éfxoû xaTayvwvai, wç
olxûv âv TÛ nóvTO) xal ToaaÛTiQv oûolav xexTYjjxévoç, ûaTe xal
éTépouç £0 Ttoieïv SûvaoO'ai, Ilaalcov' ^XO-ov auxocpavT^oiov xal
tl^euSeïç aÛTtô napaxaTaÔ-iQxaç èyxaXwv.
67 quot;AÇiov 5è xal SaTÙpou xal toû ttatpôç èvamp;ufXYjO-^vai, oï nàvTa
TÔv xpóvov Ttepl TtXeloTou twv 'EXXtqvwv ûfxâç TtoioûvTai, xal
TtoXXàxiç ïj5ï] 8ià OTtàviv oItou Tàç tcôv àXXtov é{XTtópiov vaûç
xevàç èxTtéjiTtovTeç ûfxîv èÇaytoy9)v ëSooav • xal év toïç ISloiç
au(x,poXaloiç, tamp;v éxeïvoi xpiTal ylyvovTai, où (Jióvov ïoov àXXà
58 xal nXéov ëxovreç ànépxeoS-e. war' oùx av elxÔTioç Ttepl ôXlyou
TtoiT^aaioS-e Tàç éxelvcov éîtiaToXàç. Séojjiai oùv ù(x.tôv xal ùnèp
é(xauToû xal ùnèp éxelvcov Tà Slxaia vlgt;yjlt;plaaoamp;ai xal jjl^) toùç
Ilaolcovoç Xôyouç ipeuSeîç ôvTaç ttiototépouç Tpjyeïaô-ai tûv é{jLÎôv.
zuchten, maar dat hij, als hij aan de folteringen weerstand zou bieden,
vrij man zou zijn en zijn deel zou krijgen van datgene, waarvan Pasio
mij had beroofd. Maar, zich bewust van wat er gebeurd was, wachtte
Pasio, ofschoon hij anders meer voordeel ervan zou hebben gehad, toch
maar liever een proces en de andere beschuldigingen af, zodat er geen
onderzoek op de pijnbank aangaande deze zaak zou plaats hebben.
Ik verzoek U dus om hiermee rekening te houden en Pasio te ver- 56
oordelen en mij niet tot zoveel boosheid in staat te achten, dat ik, die in
de Pontus woon en een zo groot vermogen bezit, dat ik zelfs anderen
voordeel kan bezorgen, gekomen ben om Pasio in verlegenheid te
brengen en hem wegens een gefingeerd deposito in rechten aan te
spreken.
Ook mag ik U wel verzoeken eens aan Satyrus en aan mijn vader te 57
denken, die U steeds het meeste van alle Grieken hebben gewaardeerd
en reeds dikwijls, ten tijde van korenschaarste, wanneer ze de schepen
van andere handelaars ledig wegzonden, U verlof tot uitvoer hebben
gegeven; en bij handelsovereenkomsten, waarover zij als rechters op-
treden, komt gij er niet slechts met dat, wat strikt genomen Uw recht
is, maar zelfs met nog wat meer dan dat vanaf. Dientengevolge denk ik
niet, dat gij de brieven, die van hen komen, van weinig betekenis zult
achten. Ik verzoek U daarom, zowel terwille van mijzelf, als terwille
van de koning en van mijn vader, om een rechtvaardig vonnis en dat gij
niet aan de woorden van Pasio, dat leugens zijn, meer vertrouwen wilt
schenken dan aan die van mij.
K'ii |
TOELICHTING.
-ocr page 44-
S | |
s | |
ó (xèv Aytóv. Het woord dcycóv is uit het algemene spraakgebruik
(samenkomst: Hom. 2 376; ü 1; vaak: wedstrijd) overgenomen in
de zin van „rechtsstrijdquot;. Als zodanig is het een synoniem van Sixr;:
dit blijkt uit Aristoteles' de Rep. Ath. 67 § 1. Beide woorden
zegt men zowel van privaat- als van publiekrechtelike geschillen.
(Stxai tStai en SCxai Sy)(xoa(ai)
Isocrates gebruikt het woord in de Trapeziticus nog tweemaal;
in § 47 eveneens in plaats van Stxr), in § 29 in de meer algemene
betekenis van „wijze van procederenquot;.
Het woordje (xév vindt eerst zijn tegenstelling in de aanhef van
§ 2: „ëaxiv 8' amp; Äv8pelt;;quot;. In deze beide paragrafen, die als de inleiding
tot het gehele betoog zijn te beschouwen, ontwikkelt de spreker twee
gedachten: op de eerste plaats de grote betekenis, die het rechtsgeding
voor hem heeft en vervolgens, de biezondere omstandigheden, die het
voor hem moeilik maken, zijn goed recht aan te tonen. Het zijn deze
beide gedachten, die door de woorden jiév en Sé tegenover elkaar
worden gesteld.
De aanhef is reeds terstond een dringend beroep op de heliasten.
Als zodanig kenmerkt hij zich door niets biezonders. De vooropstelling,
dat de pleiter niet alleen gevaar loopt, een materieel verlies te lijden,
doch bovendien in zijn eer en goede naam wordt aangetast, vinden
we bv. ook in de aanhef der 16de en 24ste redevoering van Lvsias.
ävSpe? Sixaaxal. Dit is de gewone wijze, waarop in de pleidooien
de heliasten worden toegesproken,
xivSuveuca (ncpl): risico lopen. Een geliefkoosde uitdrukking van
de schrijver (vgl. § § 34, 36 en 46; 8, § 37), die echter ook bij de andere
1) Zie Lipsius, A. R. p. 239 v. en noot C; Busolt, Gr. St. I p. 545. Over
de betekenis der attiese rechtstermen schreef Schodorf, Beiträge zur genaueren
Kenntnis der attischen Gerichtssprache, Würzburg 1905. (in: M. von Schanz,
Beitr. zur hist, Syntax der griech. Sprache, Heft 17.)
redenaars wordt aangetroffen. (Antiph. 2, S, § 5; Andoc. 1, § 4;
Lys. 7, § 15; Dem. 15, § 24).
8 éyw Tccpl TtXeloTou 7ioiou(i.ai. De logograaf stelt zich tot
taak, zijn pleidooi op te stellen in de geest van de persoon, die straks
het stuk voor de rechtbank zal voordragen. Dit is de zgn. TjOoTtoita,
een eigenschap, waarom vooral Lysias bekend is. Door de hier aan-
gehaalde woorden wordt de spreker gekenschetst als 'n rechtschapen
mens, die krachtens de plaats, die hij in de maatschappij inneemt,
eer en goede naam boven alles stelt. Ook door de volgende woorden
laat isocrates hem optreden als iemand, die zich zijn voorname
afkomst bewust is, en van wie men niet kan verwachten, dat hij
zich zou hebben ingelaten met minderwaardige praktijken.
otjola is het gewone woord voor ,.vermogenquot;. Het omvat dus
meer dan het woord j^pi^jxaxa, dat meer in 't biezonder voor ,,geldquot;
gebruikt wordt. Toch is deze plaats een bewijs voor de stelling, dat
deze woorden gemakkelik door elkaar gebruikt worden; want bij
het woord toutcov denkt de spreker weer aan
TTpoovjxov is door Corai overgenomen uit de tekst van Dionysius
van Halicarnassus, die in zijn werkje over Isocrates als redenaar
een gedeelte van de Trapeziticus aanhaalt, nl. § 1 tot en met § 12.
(Dion. Hal. de Isocr. 19). De vorm npooTjxov is een van de parti-
cipia, die vaak als acc. abs. gebruikt worden.
Van de twee voornaamste IsocRATES-handschriften, de Codex
Urbinas (T) en de Codex Vaticanus 65 (A) heeft de laatstgenoemde, die
overigens eerst op de tweede plaats wordt gesteld, de lezing Ttpocr-
TfjxóvTtoi;. Voor deze van participia afgeleide adverbia toont Isocrates
een zekere voorliefde. Dit werd reeds opgemerkt door K. v. Morawski^) ;
deze heeft er echter geen tweede voorbeeld van kunnen vinden in
de gerechtelike redevoeringen van Isocrates. Buiten deze laatste
komt de vorm Ttpotnfjxóvxw!; bij Isocrates juist vrij veel voor.
Desondanks zou ik de lezing willen TrpocTTÎxov handhaven, doch niet
om de autoriteit van Dionysius, op wiens houding tegenover de
tekst van Isocrates wij nog zullen terugkomen, doch om die van de
codex Urbinas. De lezing van de cod. Vat. is trouwens gemakkelik
te verklaren uit een dittografie van de lettergreep toç in tooauta.
éyxaXéoai is eveneens door Corai uit de tekst van Dionysius
van Halicarnassus opgenomen. De reeds genoemde cod. Vat. heeft
nl. het medium eyxoXetCTOai. Nu wordt in 't algemeen het activum
gebruikt in de zin van „een schuld invorderenquot; (Xen. Anab. 7. 7. 33).
Bij de redenaars komt het activum voor als techniese term, in ver-
schillende betekenisnuances gebruikt. Isocrates heeft het woord
verscheidene malen in de Trapeziticus gebezigd en steeds in het
activum :
1)nbsp;„aanspraak maken op ietsquot;. Zie § 1 en § 44, (èvsxdcXeae xxlt;;
Tptaxoalaç Spax(xàlt;;); verder 21, § 14, (xpéoç). Vgl. Dem. 31, § 6,
(Tàç èySoYjxovTa (Jtvâç); 36, § 12 en 14. i)
2)nbsp;„een zaak aanhangig makenquot;, (trepi tlvoç). Zie § 12 en verder
21, § 3 en 18. § 7 (xm). Eveneens Dem. 54, § 1 (met gen.).
3)nbsp;in absolute zin „als eiser optredenquot;. Zie § 29 en verder 15. § 34
en 21. passim, alsmede Dem. 33. § 2.
4)nbsp;„beschuldigenquot;. Zie § 46 en 48. (àStxwç è. Ttva); § 50. (è. tiv[,
lt;îgt;ç); § 56, (è, Ttvt (j^euSeïç TrapaxaxaO-^xaç). Vgl. Dem. 41. § 7.
5)nbsp;Bovendien komt het elders bij Isocrates voor in de algemene
betekenis van „verwijtenquot;, bv. 6, § 30. of ..beschuldigenquot;, bv. 8, § 79;
,15. § 27. Ook hier wisselt de acc. personae af met de dativus, en de
gen. rei met de accus. of het gebruik van rcspL
, Het gebruik van het activum is dus wel zeer algemeen. Daarbij
komt, dat Isocrates bekend staat als iemand, die er naar streeft,
zich in woordgebruik zoveel mogelik te richten naar de beschaafde
omgangstaal van Attica. ») Dit maakt het verklaarbaar, dat men
de lezing van Cod. Vat. (eyxaXetoOai), die overigens als de lectio
') De passieve vormen bij Dem. 27 § 33 en 45 § 81 bewijzen niets, daar zij ook
op een medium kunnen teruggaan.
Ook op inscripties: Ditt. Syll. 206, 58.
») Zie v. CiiRisT-ScHMiD. Gesch. d. Griech. Lit. I. (München 1912) p. 575, en
A. Croiskt, Hist, de la litt, grecque IV (Paris 1921) p. 500 v.
rarior de aandacht moest trekken, verwerpt, en met de Cod. Urbinas
het activum in de tekst opneemt.
Toch zou men zich kunnen afvragen, of de lezing èyxoiXstaOai,
juist omdat zij een meer persoonlik karakter draagt, niet de voorkeur
verdient. Isocrates heeft, het blijkt op meerdere plaatsen in de rede-
voering, de persoon van zijn dient willen typeren. Deze eigenschap,
de YjOouoita, is reeds vroeger ter sprake gebracht.
Nu is bij mijn weten dit verschijnsel, in zover het zich uitstrekt
ook over de woordkeuze en het taalgebruik, nog niet nader onder-
zocht ; het ligt echter voor de hand, dat de auteur ook hier geschikte
middelen kon vinden, om zijn doel te bereiken. Wel is door Thiel,
in zijn uitgaaf van Antiphons eerste tetralogie,gewezen op het
verschil in taalvormen tussen de tetralogieen en de redevoeringen
van Antiphon. De eerste hebben woorden, uitdrukkingen en gramma-
tikale vormen, die meer in het ionies dialect thuis horen; de laatsten
houden zich strikt aan het conventionele atties. Men heeft op grond
hiervan verschillende auteurs willen aannemen; Thiel gelooft, dat
dit niet nodig is. De tetralogieen zijn wetenschappelike verhande-
lingen, die buiten de praktijk van de balie staan; Antiphon kon
zich de weelde veroorloven hier de taal van zijn meesters, de oudere
sophisten, die ionies schreven, na te volgen. In de redevoeringen,
die voor het gebruik voor de heliaea bestemd waren, durfde hij zijn
dienten echter geen on-attiese vormen in de mond leggen, „denn
das athenische Ohr war gegen Fehler der Aussprache und des Idioms
überaus empfindlichquot;. Het is m. i. niet gewaagd te veronderstellen,
dat de vrijheid, die Antiphon zich in de officiele redevoeringen nog
niet dorst te veroorloven, door Isocrates gebruikt werd als middel,
om een zeker effekt te bereiken.
Omtrent de nauwlettendheid, waarmee het atheense publiek toe-
luisterde, zijn verschillende anecdoten in omloop, die, zo zij al niet
gt;) Zie blz. 34; vgl. ook § 4 en § 35.
») Dr. J. H. Thiel, Antiphons erste Tetralogie (Groningen, 1932) p. 9v,
») Alv, Formprobleme der frühen griech. Prosa p. 166 vv. Zie hierover ook het
hoofdstuk „Advocates and Speechwritersquot; in Bonner, Lawyers and Litigants in
Ancient Athens (Chicago 1927).
histories juist zijn, toch steunen moeten op een algemeen als waar
aangenomen verschijnsel.
Demosthenes wil aan zijn toehoorders de bevestiging ontlokken
van het feit, dat zij Aeschines voor 'n huurling van Alexander
aanzien. Hij stelt dus de pathetiese vraag „Soxet (i-ioGwrèt;
Aloxiw)? vjnbsp;eïvai 'AXe^avSpou;quot; om dan met voldoening te
constateeren „axoóeilt;;, Sl Uyovaiv.quot; (Dem. 18, § 52). De scho-
liasten trachten op verschillende wijzen deze geslaagde coup-de-
theatre te verklaren, en een ervan komt op het denkbeeld te ver-
onderstellen, dat Demosthenes het woord (xictOwtó? met verkeerd
accent uitsprak, om dan de corrigerende uitroepen als een bevestiging
uit te leggen.
Een soortgelijke anecdote wordt door Ps.-Plutarchus (vita Dem.
p. 845 B) verhaald, waar hij zegt, dat men Demosthenes eens ver-
hinderde om het woord 'AaxXirjTtio? met een ander accent uit te
spreken, ofschoon hij trachtte aan te tonen, dat hij het bij het rechte
eind had, gezien de afleiding van dit woord.
De merkwaardigste geschiedenis vindt men in dit opzicht bij
SuiDAS s. v. 6y)piw. Op een tijdstip, dat de stad Athene erg om geld
verlegen zat, hield een rijke metoek een rede en bood de burgers
een lening aan. Daar de man echter in zijn toespraak het verkeerde
futurum van het werkwoord Savei^to gebruikte (hij zei nl. „êyo)
U[xïv Saveitöquot; in plaats van „Saveiatoquot;) liet men hem niet uitspreken.
Eerst toen de man zijn fout verbeterd had, hield het gejoel op en
het voorstel werd gretig aanvaard.
Deze verhalen staan op rekening van een volk, dat zo hoog ont-
wikkeld was, dat het voor zijn genoegen de dictie van een Aeschylus
of een Sophocles kon waarderen.
Men zou op grond hiervan de lectio rarior eyxaXetaGat kunnen
verklaren uit het streven van Isocrates, zijn dient aan het gehoor
voor te stellen als iemand, die als gelegenheidshandelaar en buiten-
lander geheel buiten de kring der gewone zakenlui stond, wier slacht-
offer hij was geworden door zijn onervarenheid. Het gehele verhaal,
dat zal volgen, is a. h. w. de lijdensgeschiedenis van een gedupeerde
en de voornaamste factor, die hem het proces kan doen winnen,
bestond in het medelijden, dat hij in staat zou zijn bij de heliasten
op te wekken. Men kan het ontstaan van de lezing èyxaXeïv in dat
geval toeschrijven aan een streven van Dionysius van Halicar-
nassus, om de tekst te normaliseren, dat dan wellicht de oorzaak
is van de afwijkende lezing in een deel der ISOCRATES-Overlevering,
met name in de codex Urbinas.
SiapXiqeclTQv av. Vgl. Dem. 40 § 11, sprekende over een gerucht-
makende zaak: „w? xal ufjicöv oi tïoXXoI taaai • tceptpóyjtoi; ydcp y)
Tcpa^if; èyéveTO.quot;
AvtISiko?: tegenstander. Vgl. Isocrates 19, § 1. De redenaars
gebruiken het woord van beide partijen.
tot oufxpóXaia. Uit de algemene betekenis van het werkwoord
au(iPaXX£iv „bij elkaar brengenquot;, heeft zich in het verkeer die van
„overeenkomenquot; ontwikkeld. Het substantivum crufjLpóXaiov is zo-
doende naast auvö^xai een der meest gewone woorden voor ,,over-
eenkomst, contractquot;. Het ware nutteloos, hiervan voorbeelden aan
te halen uit de talloze malen, dat beide woorden bij de redenaars
voorkomen. Wel zou men uit het gebruik van de beide woorden in
de Trapeziticus kunnen afleiden, dat Isocrates bij crujxpóXatov meer
aan het abstracte begrip „overeenkomstquot;, bij ouvOvjxai meer aan het
concrete, het schriftehk stuk, denkt. Vergelijk bv. § 2 met § 20;
verder wordt in § 52, 53 en 57 het woord (ju{i(3óXaiov meer in abstract
algemene zin gebezigd; § 26, 29, 30 en 33 hebben de verbinding cjuv-
ÖYjxai; Ttoteïoeat waar telkenmale sprake is van een schriftehk
vastgelegd contract; § 31 en 32 ouve^xa? avatpeïv.
Daarentegen is in § 19 xo cru(x|3óXaiov SiaXiieiv (het deposito-
contract) in meer algemene zin op te vatten. De uitdrukking van
§ 23 „out* clvai 7cp{)(; è|x' aurtp ai)[ip6Xat.ov ouSévquot; is voor tweeërlei
uitleg vatbaar. In § 57 wordt de uitdrukking Ï8ia lt;ju(xp6Xaia ge-
bezigd, blijkbaar in aansluiting bij de in grieks recht gangbare onder-
Men zou aldus ook de reeds besproken lezing jrpooYjxóvTO)? kunnen ver-
klaren, ware het niet, dat dc afwijking van de cod. Vat. hier palaeografies ge-
makkeliker is te verklaren. Er bestaat overigens m. i. geen dwingende reden om
beide variae lectiones op dezelfde wijze te behandelen.
-ocr page 51-scheiding tussen tSiai Stxai en Sy)|xócriai Stxai. Ook hier is sprake
van een meer abstracte opvatting van het woord lt;ju(xpóXaiov.
Het hier besproken verschil in gebruik keert terug in de andere
werken van Isocrates. Zo het woord ctufxpóxottov in 4, § 78; 13,
§ 6; 14, § 48; 15, § 3, 38, 40 enz.; 19, § 7, meestal met de toevoeging
„ïSiovquot; Het woord (Tuv0?ixat daarentegen vinden we in 4, § 81;
6, § 21; ( vgl. echter § 96); 14, § 5 enz.; (in tegenstelling tot § 48),
alsmede in Epist. 9, § 8, gebruikt in de zin van „politieke verdragenquot;;
in 16, § 43 en 18, § 2, wordt het gezegd van de amnestie-voorwaarden
van het jaar 403.
Bij Demosthenes komt het woord c7u(j.póXaiov voor in de zin van
contract in 't algemeen, of bepaalde soorten van contracten. (Bv.
33, § 3; 41, § 5; 47, § 19 en 49, § 1 en 4). Evenzo bij Lvsias. (Bv.
17, § 3). Daarentegen denkt men bij Demosthenes 50, § 68, (ouvOy)xcov
ouawv) het eerst aan een schriftelik contract; bij Dem. 36, § 4leest
men „avayvciaETai u(jLtv ra? cjuvöyjxa?quot;.
Naast deze beide woorden gebruikt Isocrates in onze redevoering
12 maal het woord ypafifxaTeïov, waarmee rechtstreeks de schrif-
telike aard der overeenkomst wordt aangeduid. Elders leest men
het woord cruy'ï'pa?«' in deze zin, bv. Dem. 29, § 36; 50, § 61 en 53,
§ 10. De Trapeziticus heeft alleen het werkwoord (§20, 30 en 52).
Men kan dus zeggen, dat Isocrates, en met hem het algemene spraak-
gebruik der vierde eeuw de woorden lt;TU(i,póXatov, cuvö^xai en
Ypa[X(AaTsïov (ouyYpacpaÊ) bezigden in dezelfde zin als onze woorden
,,overeenkomst, contract, stukquot;. Als synoniemen hebben zij dezelfde
betekenisgrens als de drie genoemde nederlandsche woorden. In het
latere grieks krijgt ook het woord oufx^óXatov de meer concrete be-
tekenis van ,.contractquot; gelijk bv. blijkt uit de in de papyri voorkomende
samenstelling „a\)[i^oka.ioypti.(polt;;quot;.
De lexicografen plaatsen zich blijkbaar op het standpunt van hun
eigen tijd, waarin tussen de begrippen ou(xpóXatov en (juvOyjxai
») Zie Busolt, Gr. St. II p. 1176.
') Het testament, een bepaalde vorm van schriftelik stuk, noemden de Grieken
Vgl. Lipsius A. R. p. 683 v.
VgL over de betekenis dezer woorden in de papyri P. M. Mever, Klio VI
p. 420 vv.
geen scherp onderscheid meer wordt gemaakt. Zo omschrijft bv.
SuiDAS (s. v. „(luvÖTjxatquot;) het woord cruvO^xat. aldus: „al TtlaTeiç,
at Stà Tpiûv sTeXoüvTO, Xóytov, è'pywv, ^sipquot;^-quot; Hij gebruikt het
woord blijkbaar in de zin van „verbintenisquot;. Nog sterker zien wc
dit bij Pollux VIII, 140, waar de opsomming „CTuyypatpT] • ouvàX-
Xayfxa, (7U(i,póXaiov, ypa(i,[xaTetov, cnjvOyjXT), ëyypafpo;, ófxoXoyta ëyypa-
90Çquot; bewijst, dat de verschillende griekse woorden langzamerhand
synoniem zijn geworden, waarschijnlik onder invloed van het latijnse
woord ,,contractusquot;, dat zowel in abstracte als in concrete zin ge-
bruikt werd.
TOÙÇ ÊTil xatç TpanéÇaiç: een omschrijving van het begrip
„TpaTTE^ÏTatquot;, een kategorie van personen, die vrij vaak in dc rede-
voeringen wordt aangetroffen.
We ontmoeten er, behalve dc bekende bankiers Pasio en Phormio,
nog de volgende trapezietcnnamen:
1.nbsp;ApiaToXo/oç.. Dem. 45, § 63 v. Het is waarschijnlik dezelfde
als 'ApiffToXoxoç ó XapiSy)[jiou bij Dem. 36, § 50. Vgl. ook
IsAE. 3, § 23 en 6, § 33.
2.nbsp;BXeTraïoç. Dem. 21, § 215 en 40, § 52.
3.nbsp;'EmyévTjç. Din. 1, § 43.
4.nbsp;Eù(xà0Y)(;. Isae. fragm. VIII. (ed. Roussel).
5.nbsp;Eölt;ppaio;. Dem. 36, § 13 en 37. Ook genoemd in Dem. 49. § 44. Hij is
waarschijnlik dezelfde als de slaaf, die Dem. 49, § 31 bedoelt. 2)
6.nbsp;EÖ9P6)v1). Dem. 36, § 13 en 37.
7.nbsp;'HpaxXïCSv)?. Dem. 33, § 7 en 9; 48, § 12.
8.nbsp;0eoxXY)ç. Dem. 53, § 9.
9.nbsp;KaXXJcjTpaxoç. Dem. 36, § 13 en 37.
10.nbsp;KIttoç. Dem. 34, § 6. Kan nauweliks dezelfde zijn als de slaaf
van Pasio in de Trapeziticus.
11.nbsp;Kóvcov. Din. 1, § 43.
12.nbsp;Sévtov. 1) Dem. 36, § 13 en 37.
Behoort tot een consortium van vier personen, vrijgelatenen van Apollodorus
en Pasicles, die na de meerderjarigheid van laatstgenoemde de bank van Pasio
huurden.
») Zie blz. 207.
=gt;) Zie blz. 88 v.
13.nbsp;nuXaSrjc;. Dem. 27. § 11.
14.nbsp;ScoxX^;. Dem. 50, § 29.
15.nbsp;Scoxpdcr/]?. Dem. 36. § 28.
16.nbsp;2toc7[vo{xolt;;. Dem. 36. § 50. Lys. Fr. 38, § 1. (ed. Gernet en Bizos).
17.nbsp;TtfióSïjfjLoi;. Dem. 36. § 29 en 50. Waarschijnlik is hij ook bedoeld
bij IsocR. 21. § 14. ingeval deze redevoering als onecht be-
schouwd moet worden, i)
18.nbsp;OiXio?. Lys. 9. § 5.
19.nbsp;xapijlóxa?. Aesch. Epist. 6. een onecht maaksel uit later tijd.
Deze behoren alle thuis in Athene. Daarnaast vinden we nog
uit Aegina:
20.nbsp;Ep(xaTolt;;. Dem. 36. § 29.
21.nbsp;STpu(x6Stopo«;. Dem. 36. § 29.
In totaal komen dus 23 namen van trapezieten bij de attiese rede-
naars voor. Hun naam ontlenen zij aan de TpocTie^a, een tafel, waaraan
zij hun bedrijf uitoefenden. 2)
») Zie blz. 200 vv.
Literatuur over trapezieten:
E. Guillard. Les banquiers athdniens et romains. (Paris 1875). Tegenover de zeer
gedocumenteerde uiteenzetting van de positie der romeinse argentarii draagt zijn
studie over de trapezitae een meer vluchtig karakter.
Ch. Lecrivain in Dar.-Saglio V (1911). p. 407 vv.
A. V. Bernardakis. Les banques dans l'Antiquité. Journal des Economistes
1881 (Tomes II en lll).
J. Hasebroek. Zum Griech. Bankwesen der klass. Zeit. Hermes 1920, verwerkt
in het boek „Staatund Handel im alten Griechenlandquot; (Tübingen 1928). Hasebroek
wijst in zijn Hermes-artikel op de weinig diepgaande behandeling, die het bank-
wezen uit de klassieke tijd is ten deel gevallen. De oorzaak zal wel ten dele liggen
bij het schaars verspreide studiemateriaal, dat nagenoeg uitsluitend in zijdelingse
uitingen van de attiese redenaars gezocht moet worden. Uit het hellenisties-romeins
Egypte is op grond van het materiaal een meer gedocumenteerd onderzoek mogelik.
Zo'n studie vindt men b.v. van Preisigke ,,Zur Buchführung der Bankenquot; in het
Archiv für Pap. Forschung, Band IV, (1906) p. 95 vv.
R. Herzog, Aus der Geschichte des Bankwesens im Altertum. Tesserae num-
mulariac. Abhandl. der Giessener Hochschulgesellschaft I (Glessen 1919). Herzog
geeft een nieuwe verklaring van de zgn. tesserae gladiatoriae, die uit de jaren 96
v. Chr. tot 88 n. Chr. afkomstig zijn, door zè in verband te brengen met het romeinse
bankwezen, en in 't bizonder met de werkkring van de keurders van munten, de
nummularii. Deze tesserae waren volgens Herzog bestemd om door de deskundige
voor de munten gebruikt te worden bij het verzegelen van geldzakken, in het
biezonder bij de deposito's (t. a. p. blz. 9). Het gebruik gaat volgens hem reeds
terug tot de klassiek-griekse tijd. (blz. 34—36.)
Gelijk ook Hasebroek constateert, verschijnt de tparre^a in de
vierde eeuw als een zeer ontwikkeld bedrijf, welks oorsprong wel
niet meer is na te gaan. i) Men neemt in 't algemeen aan, dat deze
oorsprong verband houdt met de steeds toenemende handel over
zee en het feit, dat iedere stad er haar eigen muntstelsel op na hield,
waardoor er een behoefte ontstond aan lieden, die over de nodige
vakkennis beschikten om als geldwisselaars op te treden. Dit een-
voudig wisselbedrijf is uitgegroeid tot een credietinstelling, die echter
steeds de sporen bleef dragen van het milieu, waarin zij ontstaan
was. In de tijd, waarvan in onze redevoering sprake is, had de trapeziet
een zeer uitgebreide werkingssfeer, vanaf het uitlenen van gebruiks-
voorwerpen en het verlenen van bemiddeling bij allerlei transacties
tot het verstrekken van de belangrijkste credieten of het in ontvangst
nemen van grote sommen in deposito, zoals in het geval van onze
redevoering. Ziehier enige voorbeelden:
Toen Conon's zoon Timotheus in het jaar 373 in een proces ge-
wikkeld was, kreeg hij bezoek van een paar Thessaliese vorsten, die
te zijnen gunste wilden komen getuigen. Om hen waardig te kunnen
ontvangen leende hij een som gelds, alsmede dekens en mantels en
twee zilveren drinkschalen bij de bank van Pasio (Dem. 49, § 22).
Lysias vertelt, dat Aristophanes, de zoon van Nicophemus, bij
het ontvangen van enige afgezanten van Euagoras, koning van
Cyprus, het tafelzilver moest lenen. (Lys. 19, § 27). Ook hier denkt
men onwillekeurig aan een trapeziet. Bij het doen van betalingen
maakte men zeer vaak gebruik van een trapeziet als tussenpersoon.
Een overzicht van de werkzaamheden van een bank in de vierde eeuw geeft
Hasebroek, Staat und Handel, p. 89 v. Als de schrijver na deze opsomming als
tegenstelling tot het moderne bankbedrijf zegt „aber zu wirklichen Zahlungs- und
Kreditinstituten haben sich die griechischen Banken nicht entwickeltquot;, is dit voor-
zeker niet de schuld der banken zelf, doch eenvoudig het gevolg van de steeds nog
beperkte ontwikkeling van het verkeer in 't algemeen, dat de persoonlike aanwezig-
heid van de betrokkenen (of altans van hun lasthebbers) niet kon ontberen. Krediet
in strikte zin heeft b.v. Pasio genoeg gegeven; zie b.v. de motieven, waarom hij aan
Timotheus steeds geld beschikbaar stelde (Dem. 49. § 3). Dat aan de andere kant
„das Bankgeschäft des Atheners Pasion das einfache Geldwechselgeschäft, den
Ursprung des griechischen wie des mittelalterlichen Bankwesens, aus seinem
Geschäftsbetrieb bereits abgestoszen hatquot; is m. i. een te vergaande conclusie op
grond van het feit alleen, dat we er toevallig niets van horen.
In een redevoering van Hyperides vertelt de spreker, hoe hij door
tussenkomst van een dame er toe gebracht werd een zalfwinkel van
Athenogenes te kopen, met inbegrip van de aldaar werkende slaven.
Als hij beschrijft, hoe hij in allerijl maatregelen nam om de koop zo
spoedig mogelik tot stand te brengen, zegt hij o.m. „Oelç èni t^
TpaTO^av ràç xeTxapaxovxa [jivaç.quot; (Hvp. 5, § 4). Dit was nl. de
koopsom. Een ander voorbeeld vinden we bij Dem. 47, § 51, waar
de spreker vertelt, dat hij z'n tegenpartij had uitgenodigd op de
bank een zekere som gelds, die haar krachtens rechterlik vonnis was
verschuldigd, in ontvangst te nemen. Uit het relaas der feiten in
§ 64 (tcoXXwv TuapóvTWv (xapxupwv), § 66 en § 77 krijgt men de indruk,
dat hier geen sprake is van betaling uit een rekening-courant, doch
dat het bedrag (1313 dr.. 2 ob.) tot dat doel naar de bank was ge-
bracht. De trapeziet fungeerde hier blijkbaar als deskundige op
't gebied van geld en als getuige.
Ofschoon de begripsinhoud van het woord „bankierquot; niet geheel
gelijk is aan die van het griekse xpaTce^txTjç, is er toch m. i. niet
voldoende reden, om het als de vertaling van laatstgenoemd woord
af te wijzen. Isocrates gebruikt in zijn Trapeziticus uitsluitend de
omschrijving ol inl xatç TpaTréî^atç (hier en § 53) of ó ùnb X7)ç
xpaTtéCifjç (§ 43). 2) Bij Demosthenes treffen we nog enige andere
omschrijvingen aan, nl. 36, § 29: „Slt;oxX% xpaTceî^txeûaaçquot; en
„oï TTEpl xàç èpyaata«; ovxeçquot; (vgl. § 6: „xvjv èpyaaiav t^ç xpa7îé^Y]ç)
en § 44: ,,ol èv è[ji,Trop{cp xal xpri[La.(ji èpya^ó[JLevot àvOpwTroiquot;.')
âvcu (xapxópiov. De strekking van deze opmerking, die onder andere
') Vgl. nog Dem. 10 § 293 (deposito van 7 minae) en Lvs. 9§ 5 (dc bank als plaats
van besprekingen). Waar ik het woord Tpdc7tet[a in spreekwoorden ontmoette,
betekende het echter iets anders, bv. Din. 3 § 2 ,,è7ritopX7]XÙç 6v qi(xoaev Ôpxov
[xeTaÇù Toü êSouç xal -r/ji; tpatrsî^t).;.quot; (de offertafel, vgl. Antiph. Tetral. I a § 10,
Andoc. 1, § 130 en Harpocr. s. v. TpaTreî^oçôpoç ) en Eurip. Hec. 793, „xoivr,?
TpaTtéJiTji; t:oXXàx'.ç Tuy.ùv èjioîquot;, (disgenoot; vgl. Aesch. 2 § 22 en 183).
') Over de betekenis van deze laatste term, zie blz. 181.
») Overigens betekent de uitdrukking ,,6 lpYaJ;ô[xevoçquot;in 't algemeen „koop-
manquot;, bv. Dem. 57 § 31 (Iv t^ àyop^ Ipyâ^eaOai) 34 § 51 (ot èpyaÇôixcvoi);
C. I. G, 2285b (ot èv Avî^tp èpyaÇôjievoi). Zo zegt men ook ..èpyaata xp^ïtJiaTovquot;
in de zin van ,,winst makenquot; (Aristot. Hth. Nic. 1160 a) In de Leges Gortyniae
wordt de uitdrukking „fepyao[a xpe[idTovquot; (VIII reg. 44) echter verklaard met
,.beheer van het vermogen.quot;
bewoordingen in § 53 wordt herhaald, zal in Hoofdstuk IV worden
uiteengezet
SiaxciplÇouoiv. Het werkwoord betekent „door z'n handen laten
gaanquot;, vandaar ,,beherenquot;. Veel door de redenaars in deze zin gebruikt :
Isocr. 4, § 20 (r^v oùoîav B.); Lys. 24 § 26 (xp-ôl^axa ty)?TiôXeojçS.,
van 'n magistraat gezegd) ; fr. XXII ed. Gernet (ôpOtôç xal Sixatax;
ty)v oùotav 8.); Dem. 27 § 15 (tov oÏxov S.); 30 § 6 (hetzelfde) ; Andoc.
1. § 147 (xp'i^fxaTa) en 2 § 17 (xà u[xéTepa'7rpaY(i.aTa).
Ttiaxol. Over de 7:iaTÔTir)ç der trapezieten vindt men bij de redenaars
over 't algemeen gunstige uitlatingen. Veel lof wordt Pasio toege-
zwaaid door zijn opvolger Phormio in het proces tegen Apollodorus
(Dem. 36, § 43 vv.). Daar wordt de nloTit; de grondslag van het geld-
bedrijf genoemd „el 8t tout àyvostç, 6ti Ttiaxiç àçop(X'J) xûv naaamp;v
ècTTt (ieyioTY) Trpàç xP'OP-^'^^'ïM-ô^', ^rav àv àyvovjcjelaç (§ 44).
Pasio's zoon Apollodorus doet ook een beroep op het vertrouwen,
dat zijn vader geniet in Athene: (Dem. 49, § 46).
Ook Phormio heeft voor een groot bedrag crediet (ib. § 57). Bij de
trapezieten is het kapitaal van anderen veilig tegen aanslagen (§ 58).
Ook in zijn eigen zaak spreekt Demosthenes steeds met achting over
Pasio. (Dem. 36, § 30; 45, § 13, 35 en 85). De uitlating bij Demosthenes
„(jLiCTouat 'A07)vaïoi toÙç Savet^ovtaçquot; (37, § 52) met de verdere
uitweidingen aldaar geldt niet de trapezieten in 't biezonder en heeft
bovendien iets anders op 't oog dan juist de betrouwbaarheid.
inooxepoOpiai. Het werkwoord àTroarepeiv wordt niet gebruikt
in de betekenis van „berovenquot;, in strikte zin, doch van ,,verduisterenquot;
of ,.iemand het verschuldigde onthoudenquot;. In die betekenis vinden
we het bij Dem. 24 § 129: Glaucetes was tot TrpeaPeuTyjç benoemd
om de Sexaxai te gaan halen. Als zodanig ..berooftquot; hij de godin
(aTtoCTTEpet) ; 49 § 2 (van Timotheus. die zijn schulden niet wil betalen) :
49 § 61 (eenvoudig: ..niet betalenquot;); 27 § 46 (xoùç SiSaoxàXouç touç
[xiaGoù; à.); 30 § 18 (xà yvwoOévxa: onthouden); IsocR. 4 § 153 (xàv
(jLioOóv). Vgl. Schol, in Arist. Plut. 373 „aTtoaxepG ècrxtv, Sxav
7rapaxaTa6-if)xv)v xivàç Xa^œv zlç, SiapoXrjv jtùpîiaoi xal oùx èOlXo
SiSóvai aùxtô â iXa^ovquot;; Aristot. Rhet. 1383 b 21 (rcapaxaxaOTQXYjv
ixTtoaTepetv) en Probl. 29 § 2 en 6.
») Zie blz. 191 vv.
-ocr page 57-„Beroven, stelenquot;, valt onder het begrip xXéTtTeiv, xXorr^, vgl.
Dem. 24 § 103 en 105, waar de wet van Solon dienaangaande wordt
geciteerd, en 22 § 26 v,, waar een opsomming wordt gegeven van de
verschillende wijzen, waarop men ingeval van xXctcy) zijn recht kon
zoeken. Dit laatste vergrijp werd veel zwaarder gestraft
Het rechtsmiddel tegen dcTroCTTépyjoi? in ons geval was de SCxv)
7tapaxaTa0TQX7)(;, over welke we echter niet verder zijn ingelicht)
Wel wordt xXétctciv en xXottq gebruikt als het geldt het verduisteren
van aan de gemeenschap toebehoorende gelden; bv. Dem. 24 § 127
(Melanopus werd als ouveSpo? wegens xXott/) veroordeeld) en § 133
waar xXéTtTTjt; in 't algemeen wordt gezegd van hem, die in staats-
functie geld verduistert. Eveneens Aesch. I § 110. (Timarchus en
Hegesander, de een als PouXeunr)«;, de ander als tafzia^ -rv);; Oeou,
exXeTTTOv TTji; TróXew? xoivf) xal [xaXa 9iXeTa(ptO(; yjLkl(x.(; Spaxfxai;.)
Op dit soort van verduisteringen was van toepassing denbsp;xXo7n)lt;;
87)jjLoa((«)v (eventueel leptöv) xP^lH-afoiv.
önó Ilaoluvo?. Pasio is een der 23 trapezietennamen, die we in de
geschriften der attiese redenaars ontmoeten. Aan het feit, dat zijn
zoon Apollodorus na zijn dood in vele processen werd gewikkeld,
en dat van verschillende ons de pleidooien zijn bewaard gebleven,
danken we de gelukkige omstandigheid, dat we omtrent Pasio iets
meer weten, dan omtrent zijn collegas, wier namen ons zijn overge-
leverd. Zo vinden we zijn naam vermeld, behalve in de Trapeziticus,
in het demostheniese corpus in de redevoeringen 52, 53, 49, 50, 45, 46
en 59, die geschillen betreffen uit de jaren 369/8 tot ongeveer 340,
waarbij Apollodorus was betrokken; bovendien in or. 27, een der
redevoeringen rond de nalatenschap van Demosthenes' vader, die
2400 dr. op de bank had staan (§ 10), uit het jaar 363 en or. 36, een
verdediging van Phormio, Pasio's opvolger, uit het jaar 350/49.
Het geboortejaar van Pasio is onbekend; hij stierf in het jaar
370/69 (Dem. 46 § 13: „ó Sè rra-njp ètexeutvjctev sro Auctvix^tou
apXOVTo«;quot;). Alle gegevens omtrent hem zijn dus eerst na zijn dood
opgetekend; over het geval van de Trapeziticus waren, welke indruk
het ook gewekt moge hebben, toen de zaak nog actueel was, reeds
meer dan 20 jaar heengegaan. Deze omstandigheid waarschuwt ons
dus reeds van tevoren, geen verband te leggen tussen het licht, dat
het door Isocrates geschreven betoog op Pasio's persoon laat vallen
en de bij Demosthenes uitgesproken waardering voor de trapeziet
Pasio was de slaaf geweest van de trapezieten Antisthenes en
Archestratus. Hij had het vertrouwen van zijn meesters weten te
verwerven (Dem. 36. § 43) en werd door hen vrijgelaten (ib. § 47).
Daardoor in staat gesteld, voor eigen rekening te beginnen, wist hij
zijn zaak tot bloei te brengen. Ten tijde van de Trapeziticus leefde
Archestratus nog (Trap. § 43), maar de aanduiding „'Apx^cTrpaTov
Tov iitó rvje; xpaTté^v^t;quot; wijst er misschien op, dat deze het bedrijf had
vaarwel gezegd Pasio zelf was ten tijde van het proces tegen
Sopaeus' zoon nog metoek (Trap. § 41); wanneer hij wegens zijn ver-
diensten jegens de stad het burgerrecht heeft gekregen (Dem. 59 § 2,
46 § 15, 36 § 47) is niet bekend. Als burger werd hij in geschreven in de
deme Acharnae (Dem. 45 § 46; vgl. de naam van z'n kleinzoon Pasio
op de inscriptie 1. G. II 5, nr. 775b. col II reg. 11). Eerst tegen het
eind van zijn leven heeft hij zich wegens zijn gezondheidstoestand
moeten terugtrekken uit de zaken. (Dem. 52 § 13). Zelf bleef Pasio in
de Piraeus wonen, waar hij ook gestorven is (Dem. 52 § 13; vgl. 49
§ 34). Hij liet twee zoons na, de reeds genoemde Apollodorus en de
veel jongere Pasicles, over wie Phormio voogd werd, die eveneens
Pasio's weduwe, Archippe, trouwde. (Dem. 46 § 13; 36 § 7). De
testamentaire beschikkingen van Pasio vinden we 't uitvoerigst in
Dem. 36 uiteengezet. Zijn opvolger werd Phormio, die reeds lang een
meer zelfstandige positie in de zaak had ingenomen. (Dem. 36 § 4
49 § 30 en 62). Hij had nl. de bank gepacht en bleef haar ook na de
dood van zijn meester beheren, tot Pasio's jongste zoon, Pasicles, in
») Zie blz. 44.
») Zie blz. 181.
') Dareste wil (Les Playdoyers civils II p. 166 n. 1) uit de woorden van Dem.
36 § 4 „toutwl i^silnbsp;éautöv övtiquot; afleiden, dat Phormio eerst kort voor 370
werd vrijgelaten. Dit zal ook wel de bedoeling van deze uitdrukking zijn, daar een
zelfstandige positie als trapeziet niet kan zijn bedoeld, waar Phormio in 371 nog
onder P.\sio werkte (Dem. 49).
362 meerderjarig werd. Phormio begon toen voor eigen rekening en
Apollodorus verpachtte Pasio's bank aan vier andere personen
(Dem. 36 § 37) gedurende 10 jaar. Wat er na 352/1 met de bank ge-
beurde weten we niet.
Phormio wordt in de Trapeziticus niet genoemd. Hij zal in die tijd
nog een zeer ondergeschikte positie hebben bekleed. Wel werd hij
blijkens Dem. 45 § 71 v. reeds zeer jong gekocht en in het bankiersvak
opgeleid. Apollodorus vertelt daar, hoe Phormio alles aan zijn
vader te danken had. Eerst in 361/60, tien jaar na Pasio's dood, kreeg
Phormio het atheens burgerrecht (Dem. 46 § 13) en weer elf jaar
later, in 350/49 schreef Demosthenes zijn verdedigingsrede tegen
Apollodorus (or. 36). In de aanhef hiervan zegt de spr. (een auv^yopo?)
dat algemeen bekend is „wt; aSuvaTW? s/ei lt;l)optxtwvquot;. Dit behoeft
niet noodzakelik op hoge ouderdom te slaan. In 390 moet Phormio
nog jong zijn geweest, wel niet ouder dan 20 jaar.
^PX^?- deze woorden eindigt, volgens de terminologie van
Aristoteles, het 7rpoo([xiov (Arist. Ars. rh. III, 14) en begint de
Sir)Y7]ari(; (ib. III. 1). Dit 'gedeelte der redevoering eindigt bij § 24,
Zcanalo^. Van de beide voornaamste codices, F en A, heeft de
laatste (Vat. 65) deze naam verminkt overgeleverd: Sa)7ro (;. Eerst
een latere hand heeft de verbetering aangebracht. Dion. v. Halic.
geeft echter de lezing SivcoTceiii; hetgeen de oorzaak werd, dat
Benseler dit laatste in zijn tekst opnam. Vanwaar dit opvallend
verschil?
Het woord SivtoTtetii; betekent: „burger van Sinopequot;. Het is on-
denkbaar, dat de spreker hier zijn vader op deze wijze zou hebben
aangeduid, in plaats van diens naam te noemen Men kan niet een
beroep doen op de algemene bekendheid van een persoon, als men niet
eerst duidelik zegt, wie men bedoelt. De mogelikheid blijft bestaan.
Aan de foutieve schrijfwijze SitOTteü? in een der DiONVSius-handschriften
hecht ik geen betekenis.
') Bij Dem. 7 § 38 wordt iemand aangeduid als Kapiiaxto?, inwoner van Carystus,
maar de hier bedoelde persoon was een proxenus van Athene, om wie eerst kort te
voren veel te doen was geweest, zodat iedereen quot;terstond wist, om wie het ging.
dat er oorspronkelik heeft gestaan „ScoTratoi; SivwTreói;quot; en dat in
latere afschriften een van beide woorden is verloren gegaan, maar deze
onderstelling acht ik niet erg waarschijnlik. Het is op zich zelf niet
ondenkbaar, dat een inwoner van Sinope, een stad, die in die tijd een
vooraanstaande plaats innam onder de steden der Zwarte Zee zo'n
voorname post in het Pontiese Rijk had bekleed, maar ingeval de
spreker op de afkomst van zijn vader de aandacht had willen vestigen,
had hij dit m. i. met meer nadruk gedaan
Tegen het eind der redevoering, in § 57 v. wordt wel een uitdrukkelik
beroep gedaan op de goede verstandhouding, die heerst tussen Athene
en het Pontiese Rijk, maar sprekers vader wordt daar alleen geken-
schetst als een der vooraanstaande dienaren van de koning. Op de
stad Sinope wordt in 't geheel niet meer gezinspeeld. Er is echter,
gelijk we zullen zien, een eenvoudige wijze om het verschil der beide
lezingen te verklaren
Gelijk Fuhr reeds opmerkte kon StvwTreu;; eerder uit SwTratoi;
worden verminkt, dan omgekeerd. Daarbij moeten we ons echter
afvragen, hoe die verminking kan zijn ontstaan; dit zegt Fuhr er
niet bij. Hij voert alleen als argument aan, dat de lezingen van de
cod. Urbinas over 't algemeen beter zijn dan de DiONYSius-tekst. Er
bestaat 'n mogelikheid, die voor zover ik weet nog niet is opgeworpen,
dat de naam SwTraïot; de echte lezing is geweest, doch dat deze in de
DiONYSius-tekst is verminkt tot SivwTtaio?. Hiermee zou een afschrijver
een uitdrukking voor „Sinopiërquot; gebruikt hebben, die weliswaar niet
de gewone is, maar toch niet ongrieks 1).
De grammaticus Herodianus geeft tal van stedennamen, die met
die van de stad Sinope overeenkomen (bv. 'AÖTjvat, BapxY], AtoSwvTj,
Kopów), KpYjOTcóvT) en andere), wier inwoners worden aangeduid met
adjectiva, op ocioc, afgeleid, op dezelfde wijze als SivtoTtato? van
SivwTn).
Een enkele maal komt deze vorm ook in de literatuur voor, doch
bij zeer late schrijvers. Eustathius, die 'n kommentaar schreef op de
OixoufiévTji; TcepiTjY'/jo't^ van Dionysius Periegetes noemt een rivier-
delta bij Sinope, waarover Dionysius in vs. 770 vv. spreekt SivcoTtata
'Aatjupfa (Eusth. comm. ad vs. 775). Avienus in z'n latijnse be-
werking van dezelfde Periegeet spreekt in vs. 376 over 'n tempel van
luppiTER Sinopaeus in Alexandrië. Dionysius in het origineel spreekt
vs. 255 van Zeu^ StvwTrtTY)^ en evenzo Eustathius in z'n comm. ad
vs. 255. Daar de griekse tekst in hexameters is geschreven, is het niet
mogelik, het woord StvcoTrtxao op grond van het latijn te veranderen
in StvwTtaiou. Het is echter het meest waarschijnlik, dat Dionysius
het echte epitheton geeft. Eustathius in z'n commentaar ad vs. 255
schrijft de invoering van de cultus toe aan Ptolemaeus Lagos
Avienus kan in de latijnse tekst zich de verandering veroorloofd
hebben, omdat de tempel in zijn tijd niet meer bestond en hij aan de
traditionele benaming geen waarde hechtte; de latijnse tekst, eveneens
in hexameters geschreven, laat echter beide lezingen toe. Ten slotte
bestaat er een gemma =»), eveneens van late datum, die het opschrift
draagt: Atoy^vy);; 'Ixsaiou SivwTcaïo;quot;. Hier is de grote Cynicus mee
bedoeld, wiens naam bij Diog. Laert. VI, 20 (3de eeuw na Chr.) aldus
luidt: „AioyévT]«; 'Ixecriou xpaTce^iTou Sivwttsu;quot;.
Men mag hieruit m. i. wel afleiden, dat in de latere Rom. keizertijd
zich naar analogie van vele andere namen gevormd heeft het adjecti-
vum StvcoTratoi;, dat ook kon gebruikt worden ter aanduiding van
de bewoners der stad en dat dit de oorzaak is, dat in de hss. van
Dionys, v. Halicarn. de naam SwTratof; verminkt is geworden tot
StvtoTcaïo? en door anderen hersteld in het meer attiese SivtoTreó?.
De corruptela in het IsocRATES-handschrift A, Sco7ïo (;, acht ik van
geen betekenis, het is klaarblijkelik een schrijffout, die door een latere
hand werd verbeterd op grond van de algemene traditie.
Ik wil er nog op wijzen, dat tegen het eind der 2de eeuw v. Chr.
een Sinopiër in dienst van Mithradates Eupator aan de griekse
steden in de Tauriese Chersonnesus belangrijke diensten heeft bewezen,
nl. Diophantus, die daarom door deze Grieken werd gehuldigd in
een inscriptie in het dories dialect i). Het is nauwehks aan te nemen,
dat deze omstandigheid hetzij Dionvsius v. Halicarnassus zelf,
hetzij een latere copist, parten heeft gespeeld en hen tot een
conjectuur aanleiding heeft gegeven. We kunnen dus met Drerup
de lezing SwTtatoç als echt aanvaarden.
elç xôv nóvTOV. Deze uitdrukking wordt in hoofdstuk IV be-
handeld 2),
olxeltoç Ttpôç Sàxupov Siaxelfievov. De uitdrukking Siaxet[xevoi;
met een adverbium gebruikt Isocrates zeer veel; hetzij absoluut,
hetzij in verbinding met Ttpó; xtva. Met otxeio); Siaxei[ievoç zinspeelt
hij steeds op een bizonder hartelike verhouding, zowel in het gewone
leven, gelijk hier, als in de politiek. (5 § 20; 12 § 48; 14 § 2).
SàTupoç. De regeringsdata vandezebosporaanse vorst, waaromtrent
gegevens zijn te vinden bij Diodorus Siculus en wiens naam ook op
enkele inscripties voorkomt hebben aanleiding gegeven tot moeilik-
heden. Daar Diodorus Siculus, die zijn verhaal van de gebeurtenissen
volgens de archontenjaren rangschikt, omtrent Satyrus alleen het
jaar 393/2 als sterfjaar vermeldt, en verder het aantal regeringsjaren,
nl. 14, zou men daaruit afleiden, dat het begin van zijn regering viel
in het jaar 407/6 (Diod. Sic. XIV, 93). Dit klopt in zoverre met een
gegeven bij Lysias 16 § 4, dat er waarschijnUk op wijst, dat Satyrus
reeds voor de slag bij Aegispotami (Sept. 405) aan het bewind was.
Daar er echter lacunes zijn in de gegevens van Diodorus omtrent de
eerste Spartociden, wordt deze berekening in twijfel getrokken, o. a.
door Brandis *). Voor een goede datering van de gebeurtenissen, in
de Trapeziticus vermeld, is het niet nodig, het jaar, waarin zijn bestuur
begon, te weten, als men slechts mag aannemen, dat Satyrus reeds
tijdens de val van Athene aan 't bevi^ind was, en dit kan men niet in
twijfel trekken, zonder aan Diodorus en Lysias iedere geloofwaardig-
heid te ontzeggen.
Van meer belang is voor ons doel Satyrus' sterfjaar, daar dit 'n
terminus ante quem vormt voor de datering van de Trapeziticus.
Immers, gelijk uit § 57 en 58 blijkt, deze wordt bij het uitspreken der
redevoering geacht nog in leven te zijn. De traditionele en enige bron
voor het sterfjaar is de reeds vermelde plaats bij Diodorus Siculus.
Diens gegevens konden niet in twijfel worden getrokken, tot in 1877
de eerste publicatie verscheen van de bekende inscriptie ter ere van
de zonen van Leuco^). In deze publicatie wees Kumanudis op een
tegenspraak tussen de inscriptie en de diodorus-text, welke door
Schaefer nader werd uitgewerkt en geleid heeft tot een rectificatie
van Diodorus, niet alleen in zake de regeringsjaren van Leuco's
zonen, doch ook van die van hun vader en grootvader, nl. Satyrus.
Er waren twee moeilikheden; de voornaamste is deze, dat volgens de
inscriptie Spartocus en Paerisades gelijktijdig het bestuur hebben
gevoerd, als opvolgers van hun vader Leuco, terwijl zij volgens
Diodorus achter elkaar geregeerd zouden hebben. De andere moeilik-
heid was, dat de inscriptie, waarin de vorsten bij hun troonsbestijging
door het Atheense volk gehuldigd werden, is gedateerd in 347/6 v. Chr.,
terwijl Diodorus als het beginjaar van Paerisades opgeeft 349/8.
Dit verschil acht Schaefer te groot, daar hij niet kan aannemen, dat
de stad Athene door de vorsten van het Bosporaanse Rijk, waarmee
zij zo nauwe betrekkingen onderhield, eerst in het tweede jaar hunner
troonsbestijging officieel van dit feit werd in kennis gesteld. Hij begint
met aan te nemen, dat bij Diodorus de hoofdstukken 22—26 uit
boek XX, die meer uitvoerig dc gebeurtenissen bij Paerisades' dood
behandelen, histories het best gefundeerd zijn,- omdat de schrijver hier
blijkbaar over uitvoeriger bronnen heeft beschikt. Hij neemt dus het
sterfjaar van Paerisades, nl. 310/9 en het aantal regeringsjaren, nl.
38, die in cap. 22 door Diodorus worden meegedeeld, als vaststaand
aan en veronderstelt, dat de daaraan voorafgaande, korte notities
omtrent de vorsten Satyrus, Leuco en Spartocus berusten op losse
gegevens, die door Diodorus verkeerd zijn gecombineerd. Als men met
die gegevens terugrekent, kan het beginjaar van Paerisades ook 348/7
zijn in plaats van 349/8 (gedeelten van jaren, aan het begin of eind der
bestuursperiode als volle jaren geteld, kunnen zulke verschillen
teweegbrengen) en men is daarmee dicht genoeg bij het jaar van onze
inscriptie, om het tijdsverschil, veroorzaakt door de reis van de ge-
zanten van de Bosporus naar Athene, aannemelik te maken. Maar uit
onze inscriptie volgt verder ook, dat in dat jaar (348/7) eveneens het
bestuur van Spartocus begint, die 5 jaar later stierf (Diod. XVI, 31)
en dat Leuco, die 40 jaar regeerde (Diod. XIV, 93), niet in 393/2, doch
in 388/7 aan het bewind kwam. Dit zou dan tevens het sterfjaar van
Satyrus zijn. Schaefer acht het mogelik, dat de 5 regeringsjaren,
die aan Spartocus door Diodorus afzonderlik worden toegekend,
eigenlik bij Satyrus moeten geteld worden, zodat deze niet 14 (Diod.,
ibidem), doch 19 jaar geregeerd heeft, waarbij het beginjaar van
Satyrus' regering, nl. 407/6 kan worden behouden (zulks in verband
met Lys. 16 § 4).
De berekening van Schaefer wordt aanvaard door Dittenberger
en Roberts-Gardner -). Mathieu en Brémond drukken zich als
volgt uit: ,,Le royaume du Bosporos est au pouvoir de Satyros; mais
la date de la mort de celui-ci est fixée tantôt à 393/2, quand on suit
Diodore, tantôt à 387 si l'on accepte les données de Schaefer. Le
plus sûr est donc de placer le procès entre 393 en 391.quot; Dit is m. i.
geen wetenschappelik standpunt ; want uit § 57 v. der redevoering
blijkt, dat Satyrus tijdens het proces nog levend wordt geacht; wat
Mathieu dus voorstelt is geen compromis, doch een aanvaarden van
de conclusies van Schaefer.
Schaefer heeft in zijn artikel geen poging aangewend om de gege-
vens, die de Trapeziticus hem konden verstrekken, bij de vaststelling
van Satyrus' sterfjaar te benutten en naar mijn meening zijn deze ook
niet in staat nadere gegevens daaromtrent te verschaffen, want het
proces, waarop de Trapeziticus betrekking heeft, behoeft, gehjk we
zien zullen, niet later gesteld te worden dan in de zomer van 393 i).
Een scholion op Dem. 20 § 33 deelt ons mee, dat Satyrus stierf
tijdens het beleg van Theudosia. Ook omtrent dit beleg weten we
verder niets. Zie ook Polyaen. Strateg. VIII 55.
Van deze Satyrus zal ook wel het grafmonument zijn bij het dorp
Patraeus, waarover Strabo spreekt (XI, 2 § 7 en 8). Over de plaats,
die Satyrus als vorst innam, wordt elders gesproken
Xlt;bpaç, Suvdtictoç. Bremi, vertaalt in z'n commentaar het laatste
woord met „exercitusquot;. Inderdaad gebruikt Isocrates het woord
verschillende malen in die betekenis. Zo in 4 § 83 (ty)v è^ a7cacr/)lt;; ttj«;
'Adtaç 8óva(xiv); § 86 (bij de inval van de Perzen in Attica wachtten
de Atheners de bondgenoten niet af, doch gingen de vijand tegemoet
„t7)v olxeiav Suvafxiv tyovxsi;quot;); 5 § 97 (Sóvafjiti; vautix-^ en tïeÇ-^);
§ 62 (sprekende over Conon: alaOôjjievoç 'Ayy)(TiXaov (jieTà TtoXX^ç
Suvà(ji.ewlt;; eîç ty]v 'Acriav Siapep7)xÓTa ) ; 20 § 11 (al 9Óct21lt;; at Tcapa-
Soücrat T7)v sûvafaiv ttjv -^(ietepav toïç TcoXeixtoiç, zinspelend op de val
van Athene in 403). Mathieu vertaalt: „(il) donne ses soins à toute
la puissance de Satyros.quot; De vaagheid van deze uitdrukking bewijst
m. i. dat we beter doen, de betekenis die Bremi aan het woord geeft
te behouden. Sopaeus was dus gouverneur van een provincie en
tevens opperbevelhebber van Satyrus' leger.
éni(i.eXeto6ai. Dit werkwoord komt bij Isocrates vaker voor in de
betekenis van ,,belast zijn met het beheer over of toezicht opquot;. Zo
gebruikt hij het in verbinding met de genetief „töv xoivövquot; (7, § 26) of
ook meer in 't biezonder „tÏ)«; eùxoaiiiac;quot; (7, § 37), TÎjçsÙTa^îaç (7, §39).
telkens met betrekking tot de Areopaag.
§ 4.
Tiepl tyjase ttjç nôXeioç. Isocrates spreekt zelf over de geweldige
indruk, die Athene op vreemdelingen, die de stad bezochten, placht
te maken: „ten slotte heeft Pericles als 'n goed volksleider en uit-
muntend staatsman de stad zozeer verfraaid, zowel door de tempels als
de wijgeschenken en al het andere, dat ook nu nog (in 353) degenen,
gt;) Zie blz. 240 v.
Zie blz. 66 v.
-ocr page 66-die haar bezoeken van mening zijn, dat ze waardig is niet alleen de
Grieken te besturen, doch bovendien alle andere volkerenquot;. (15 § 234).
Ä7to5Yj(i.^oai ,,een buitenlandse reis ondernemenquot;. Zie 11 § 18 (in
Sparta was het aan strijdbare mannen niet geoorloofd ócveu -n); twv
apxóvTtov YVfó(i7)(; a7ToS-if][jietvquot;, een instelling, die zij van de Egypte-
naren zouden hebben overgenomen). Eveneens in de 6de brief § 1 en 2
(een uitnodiging tot Isocr.\tes gericht, om naar het hof van Thessalië
te komen: „è7ctS7][i,7)CTai. x«l Siaxpitpai ^rap' utxlvquot; cn „el im yYjpo)?
aTtoSrjtJieZv
ye^JLloa?. De codex Urbinas heeft in marginc è[JL7rXY)CTa?, blijkbaar
een glosse. Isocrates gebruikt het woord yefJ'-^^e'-quot;*' alleen hier;
overigens is het woord algemeen grieks en steeds met de genetief. Wel
komt het intransitieve yéfjio) vaker bij Isocrates voor, doch steeds in
overdrachtelike betekenis. Hiervan afgeleid is het subst. yófjio?, in
de zin van ,,scheepsvrachtquot; bv. Herod. I 194. Onder de redenaars
vindt men beide woorden alleen nog bij Demosthenes; nl. yefilJ^co
in 32 § 36; 20 § 31 en 34 § 10. In de beide eerste gevallen is sprake
van koren; in het laatste van allerhande waren. Het woord yójjLo? vindt
men bij Dem. 32 § 4 en 56 § 3, 24 en 25. Op deze plaatsen behoeft
evenmin uitsluitend aan koren gedacht te worden.
Naast yejil^eiv wordt ook gebruikt het meer algemene èvOéaOai
(bv. Dem. 34 § 6) en 9opT(^etv (niet bij de redenaars). „TrXTjpouvquot;
wordt meer van het ,,bemannenquot; gezegd. De van deze werkwoorden
afgeleide zelfstandige naamwoorden èvO^xv) (dat men alleen bij late
schrijvers vindt) en (pópT0lt;; (dat bij Homerus en Herodotus zeer gewoon
is in de zin van „scheepsvrachtquot;) ontbreken bij de redenaars geheel.
Wel vindt men bij Demosthenes het woord 9opTlov of cpopTia
(bv. 11 § 14 en 34 passim). Hvperides (5. 6) gebruikt het in de zin
van „warenquot; in 't algemeen en Lycurgus (Leocr. 26) in die van
,,lastquot;, die iemand op z'n schouders draagt.
We ontmoeten deze woorden te zelden, dan dat men uit hun gebruik
zou kunnen afleiden, of de redenaars in deze verschillende uitdruk-
kingen nog andere betekenisnuances neerleggen, dan die door dc
afleiding der woorden zelf wordt gegeven.
oItou. Het was niet zonder reden, dat Sopaeus graan gaf als lading
voor de schepen, waarmee zijn zoon zich naar Athene zou begeven.
Graan was voor de buitenlander a. h. w. een paspoort, waarmee hij
zich zonder moeite de toegang tot Athene's haven, de Piraeus, kon
verzekeren. Reeds betrekkelik vroeg schijnt Attica zijn regeerders
voor het probleem gesteld te hebben, hoe de steeds toenemende be-
volking van het nodige voedsel te voorzien. Solon had, volgens Plu-
tarchus, de uitvoer van alle bodemproducten, met uitzondering van
de olijfolie, verboden (Plut. Sol. 24). De aanplanting van olijfbomen
zal op zich zelf genomen niet zozeer de ontwikkeling van de graanbouw
in de weg hebben gestaan; beide lieten zich gemakkelik combineren ;
doch de bodem van Attica droeg zelf de schuld, daar hij te schraal was,
om een oogst op te leveren, die aan de vraag naar koren kon voldoen.
Want dit laatste vormde voor de Griek het hoofdvoedsel.
De betere vooruitzichten, die de productie van olijfohe bood, maakte,
dat de atheense boer zich er steeds meer op ging toeleggen en dat de
regering moest uitzien naar middelen om het tekort aan koren, dat
zich langzamerhand moest doen gevoelen, door invoer te dekken 2).
Hiermee zag hij zich voor een tak van economiese staatszorg gesteld,
die op dit gebied steeds verreweg de voornaamste is gebleven ®).
») Zimmern, the Greek commonwealth. (Oxford 1924) p. 53.
») Philippson, Das Mittelmeergebiet (1922) stelt, met verwijzing naar de Oud-
heid, vast, dat in het Middel!. Zeegebied nog steeds de graanbouw in streken met
hoger cultuur niet toereikend is, om de bevolking te voeden, „nicht sowohl wegen
zu starker Bevölkerung, sondern weil ein zu groszer Teil des Bodens dem Anbau
lohnenderer Handelsgewächse dientquot;. Vgl. 00k: Bolkestein, „Economisch leven
in Griekenlands Bloeitijdquot; p. 39.
») Zimmern, The Greek Commonwealth (Oxford 1924) p. 359—365 beschrijft in
hoofdtrekken de verhouding van de griekse staat, en in'tbiezonder van de atheense,
tot iiet korenvraagstuk. Hij spreekt uitsluitend over de 5de en 4de eeuw v. Chr.
Verdere literatuur:
Francotte. „Le pain à bon marché et Ie pain gratuit dans les cités grecquesquot;
in „Mélanges Nicolequot; p. 135 vv. (Génève 1905). Hij geeft 'n zo volledig mogelike
opsomming van de berichten omtrent maatregelen voor of vanwege de overheid,
verspreid over alle delen der griekse wereld, tot in de keizertijd toe. Hij is er in
geslaagd, deze gegevens vanuit enkele centrale gezichtspunten te behandelen, doch
daaruit blijkt tevens, dat onze vraag naar bizonderheden slechts af en toe door het
toeval wordt beantwoord. L. Gernet „l'Approvisionnement d'Athènes en blé au
5me et au 4me sièclequot; in „Mélanges d'histoire anciennequot; (Paris 1909) geeft een
behandeling van de omtrent de stad Athene bekende gegevens. Zie verder nog
E. H. Minns, Scythians and Greeks (Cambridge 1913) op de hierachter aangegeven
plaatsen.
Na de tijd van de Pcrziese oorlogen was Athene op de invoer van
koren uit den vreemde aangewezen. Aanvankelik schijnt de aanvoer
vlot te verlopen: Cyprus en Egypte behoren tot de leveranciers en de
aanvoer vanuit de Zwarte Zee schijnt door de vestiging van Sigeum
tijdens de Pisistratiden en naderhand door de verovering van Sestus
(in 478 v. C, zie Herod. IX 114—119) verzekerd. De beide eerstge-
noemde havens worden door de Perzen aan dc handel met Athene
onttrokken, (resp. na 448 en 454), dat dientengevolge op het gebied
rond de Zwarte Zee is aangewezen. Dat nu bij het uitbreken van de
Peloponnesiese oorlog de moeilikheden toenemen, bewijst een atheens
decreet, waaruit blijkt, dat reeds in 428 de Hellespontophylaces de
opdracht hadden, er voor te zorgen, dat het graan, dat vanuit Byzan-
tium werd verscheept, voor de stad Athene bestemd was. In deze
inscriptie werd toegestaan, dat een bepaalde hoeveelheid van dit graan
naar de stad Methone (in Macedonië) werd gezonden i). Athene had
dus de gehele regeling van de korentransporten uit de Zwarte Zee aan
zich getrokken.
In de tijd, waarin onze redevoering valt, horen we voor 't eerst van
een ander college van magistraten, met het toezicht op de graanhandel
belast, nl. de Sitophylaces, die 'n rol spelen in Lysias' 22ste rede-
voering (386 v. Chr.). De taak, die zij hadden te vervullen, had vooral
de regeling der prijzen in de kleinhandel ten doel«).
De wetgever greep steeds verder in; zowel de door Lysias 22 ge-
noemde wet op de maximum-hoeveelheid, die de kleinhandel mocht
inslaan, als de door Dem. 34 en 35 genoemde wetten op de regeling van
de invoer van koren naar Athene») bevatten de strengste straf-
bepalingen. Schaefer stelt de beide laatstgenoemde redevoeringen
omstreeks 341 en 329.
Sedert de tijd, dat de handel met Cyprus en Egypte voor Athene
verloren ging, was de Pontus de korenschuur van Athene geworden «).
gt;) Ditt. Syll. 75 reg. 35 vv.
') Zie hierover Busolt, Gr. St. p. 431 en 1119 v.
Zie Dem. 35, § 50 en 51; 34, § 37; Lycurgus, Leocr. 27 (na 331 v. Chr.).
«) Over de Pontus als korenland zie Minns, Scythians and Greeks (Cambridge
1913) p. 442 vv. De gunsten, die Leuco en zijn opvolgers Athene verleenden ten
aanzien van de uitvoer van koren, worden besproken op p. 574 vv.
De vorsten van het Bosporaanse Rijk bezaten een niet onbeduidende
macht, die uitging van de door hen bestuurde griekse steden, waarvan
Panticapaeum de voornaamste was, en die zich verder uitstrekte over
verschillende volksstammen, die het schiereiland en de gebieden rond
de Maeotiese golf (de Krim en de zee van Asow) bewoonden. Uit hun
gebied was het, dat de Atheners hun graan moesten betrekken. Vriend-
schappelike relaties waren daarvan het gevolg: Lys. 16 § 4 getuigt dit
reeds voor de jaren die aan de slag bij Aegispotami voorafgingen.
Isocrates spreekt in zijn Trapeziticus § 57 over de bevoorrechte
positie, die Athene innam ten opzichte van de koreninvoer, en die
bestond in een verlof tot uitvoer ook dan, wanneer andere kopers
teleurgesteld werden. Van deze voorrechten is ook sprake in de reeds
genoemde inscriptie betreffende de zonen van Leuco^): ,,daar Spar-
Tocus en Paerisades dezelfde gunsten schenken aan het Atheense
volk, die ook Satyrus en Leuco reeds geschonken hadden, zal het
Atheense volk van zijn kant aan Spartocus en Paerisades dezelfde
voorrechten verlenen, die het verleende aan Satyrus en Leucoquot;.
Dat het hier gaat om de levering van koren aan Athene, bewijst de
tekst van hetzelfde decreet in reg. 14 e. v. ,,de dank van het atheense
volk is een gevolg van de boodschap, die Spartocus en Paerisades het
door middel van gezanten hebben doen toekomen, dat zij voor de
uitvoer van het graan op dezelfde voet zullen zorg dragen als hun
vaderquot;. Hoe Leuco dit deed, vernemen wij uit Dem. 20 § 32, bevestigd
door Strabo VII, 4, 6; Leuco gaf nl. niet alleen verlof tot uitvoer,
doch bovendien vrijdom van tolgelden. Deze tol bedroeg Vso van de
uit te voeren hoeveelheid graan. Of ook reeds door Satyrus dit laatste
privilegie is toegestaan, blijkt niet uit Isocrates' woorden in § 57;
men is geneigd te veronderstellen van niet, daar de redenaar er allicht
gewag van had gemaakt.
De omstandigheid, dat Sopaeus zijn zoon met twee korenschepen
en geld naar Athene durft zenden, bewijst, dat de reis heeft plaats
gehad voor de boeoties-korinthiese oorlog was uitgebroken; vóór die
tijd moet nl. het noorden der Aegeiese zee tamelik rustig zijn geweest.
') Ditt. Syll. 206 reg. 14 vv. „ê;reiS^] Sè Ta? Scopeiai; SiSóaaiv 'AOT)va{oilt;;,
aoTiep SaTupo; xal Aeuxoiv ÏSoaav.quot;
daar de Spartanen in Klein-Azië opereerden en de Atheners nog niet
in het confHct waren betrokken. Dit gebeurde eerst in 395. Xenophon
zegt, dat Agesilaus na de dood van Tissaphernes (395) ook het
opperbevel over de vloot kreeg (Xen, Heil, Hl, 4, 27), Hij beval
de steden op de eilanden en aan de kust, voor trieren te zorgen en
kreeg zodoende ongeveer 120 nieuwe schepen bij elkaar (ib. 29), Toen
nu de opvolger van Tissaphernes, Tithraustes, de Rhodier Timo-
crates naar Griekenland stuurde om de steden (Thebe, Corinthe,
Argos, Athene) tegen de Lacedaemoniërs op te zetten, namen de
Atheners weliswaar geen geld aan, doch toonden toch wel iets
voor een oorlog te voelen (ib. 5, 1). Als dan de Lacaedemoniërs
besluiten, het offensief tegen de Thebanen te openen, zegt Xeno-
phon, dat een hunner overwegingen was „xal èv 17) 'EXXaSt ouSéva
amp;XXov 7ióXe[jLov èfXTToSwv CTcptaiv sïvai.quot; (ib. 5, 5). Dit was onmid-
dellik voor de slag bij Haliartus, waar Lysander de dood vond.
(Sept. 395).
Dat de zoon van Sopaeus zich in het daaropvolgende jaar, d. w. z.
tussen Sept. 395 (Haliartus) en Aug. 394 (Cnidus) in Athene bevond,
zullen we aantonen bij de bespreking van het geval Stratocles
Hij is dus op zijn laatst in het najaar van 395 naar Athene
gekomen.
Dat we hier spreken van het najaar, als de tijd waarin de reis zou
hebben plaats gehad, hangt ook samen met de aard der lading, die de
jonge man meevoerde. Immers, de opbrengst van de graanoogst werd
zo spoedig mogelik verhandeld en vervoerd; het bewaren van graan
in silo's was in de oudheid onbekend 2). Alleen in Egypte, waar het
klimaat meewerkte, kon men de eventuele jaarlikse graanoverschotten
opslaan en het hele jaar door verhandelen. Ook in de Romeinse tijd
werd het graan steeds terstond gedorst en, voorzoover het niet als
zaaigoed werd opzij gelegd, verkocht. De aanvoer in de handelssteden
hing dus samen met het tijdstip van de oogst; dit was in Griekenland
in de maanden Mei—Juni ; in Zuid-Rusland natuurlik iets later,
gt;) Zie blz. 164 v.
») Rodbertus, Jahrbücher für Nationalökonomie und Statistik, 1870, p. 372.
') Philippson, Das Mittelmeergebiet, (Leipzig. 1922) p. 159.
hoewel niet veel, want juist de Krim heeft een klimaat tamelik gelijk
aan dat van Griekenland i).
Neemt men nu de tijd, voor het dorsen en het vervoer naar de
havenstad in aanmerking, dan zal het graan eerst in de maand Augustus
gereed hebben gelegen ter inscheping. We mogen er wel rekening mee
houden, dat de voor de korenhandel bij uitstek gunstig gelegen haven
van Theudosia in deze tijd nog niet in het bezit van de vorsten van het
Bosporaanse Rijk was. Panticapaeum lag vrij ver van de eigenlike
korengebieden verwijderd De Atheners, die in Demosthenes' tijd
gewoon waren, de korenschepen onder konvooi uit de Zwarte Zee te
laten vertrekken, rekenden met een bepaalde tijd van de zomer,
waarin zij deze konden verwachten. Volgens Dem. 50 § 19 kon men,
gerekend vanaf 22 September, gedurende een periode van 45 dagen,
dus tot 6 November, de korenschepen aan de Thraciese Bosporus ver-
wachten. In deze redevoering vertelt nl. Apollodorus, die blijkens
§ 17 de opdracht had gekregen om met zijn triëre aan de Hellespont
te waken over de korentransporten, hoe hij na enige moeilikheden met
de bemanning van zijn schip zich naar zijn post begaf: „auró^; 8è
ttcvttjxóvtapxov etepov Xa^wv avyjyójxTjv èm t-/]v 7rapa7ïo(x7ï7)v tou ctitou
(hij bevond zich op dat ogenblik in Sestus en de plaats, waar hij met
zijn schip moest kruisen, was bij Hieron, een Atheense post bij dc
plaats, waar de Bosporus toegang geeft tot de Zwarte Zee) xal èxei
7repié(jLetva Tïévxe xal TETTapaxovxa y)[xépalt;:, êw; ó ëxTtXou^ twv tcXoIcov
ttóv (XET apxToupov (d. w. z. na 22 Sept.) ex toü Ilóv-rou syévsTO.quot; Er is
hier dus sprake van een bepaalde vaartijd, die volgde op 'n periode,
waarin de vaart stillag. Vergelijken we hiermee het elders te bespreken
contract uit Dem. 35, dan zien we, dat ook daar sprake is van het
geval, dat de gewijzigde reisroute het schip eerst na Arcturus uit de
») Philippson, t. a. p. p. 119. Minns, Scythians and Greeks (Cambridge, 1913)
p. 6, n. 4 zegt echter: „Until Byzantine times the Greeks never seem to have gained
occupation of the mountains of the Crimea and their warm southern valleys with
Mediterranean vegetation. Besides these were quite an exception on the north
coast of the Euxine.quot; Hij heeft echter vooral griekse kultuurplanten, als wijn,
op het oog.
») Zie Strabo VII 4 § 4 en 6 en vergelijk hiermee de kaart van dit gebied.
3) Zie blz. 214 v.
-ocr page 72-Zwarte Zee zou doen terugkeren. (§ 10: „èàv Sè [zst' 'Apxxoupov
èxTcXeócrwaiv èx xou IIóvtou ècp' Tepóv.quot;)
Het vermelden van dezelfde plaatsnaam Hieron doet zelfs veronder-
stellen, dat bedoeld wordt, dat het schip zich in dat geval bij
het korenkonvooi zou aansluiten. Böckh, die met behulp van de
gegevens uit Dem. 50 de juiste data der triërarchie wil afleiden, ver-
onderstelt, dat de scheepvaart gedurende enige tijd rustte vanwege
de stormen, die in de tijd, die aan 22 Sept. voorafging, te verwachten
waren i). Het is dan wel aan te nemen, dat de graanschepen eerst na
die stormachtige periode gewoon waren in zee te gaan.
Is deze veronderstelling juist, dan kunnen we de reis van de zoon
van Sopaeus stellen in het najaar 395, daar het niet nodig is aan te
te nemen, dat hij reeds een jaar tevoren naar Athene is gekomen.
xax' é^AKopiav xal xaxo Octoplav. 'E[jL7rop{a is het bedrijf van de
l[X7ropoç, waarvan Hasebroek de volgende definitie geeft „Emporos
(ursprünglich der einfache Passagier) ist der Händler ohne eigenes
Schiff, der auf fremdem Schiffe seine Waren befördertquot;. Hij stelt
het begrip tegenover dat van „Nauklerosquot; d. i. de handelaar, die
op eigen schip zijn bedrijf uitoefent. In Dem. 35, § 49 zien we hoe, de
spreker Androcles uitdrukkelik de qualitiet van IjxTcopoç voor
zich opeist en daarom de wetten op de SCxat è(Ji7iopixaï op zich wil
zien toegepast. (§ 45). We moeten hieruit niet afleiden, dat de be-
trokkene voor toepassing van deze wetten zijn hoedanigheid van
ëfiTtopoç moest bewijzen. Waarschijnlik is de daad van koopmanschap
zelf, die aanleiding tot het proces gegeven heeft, daarvoor voldoende.
Geheel het betoog in Dem. 35, § 44—49 heeft ten doel, de gegrondheid
der T:apaYpa9i^ van de tegenstander aan te vallen, die zijn aan-
sprakelikheid voor de verplichtingen, door zijn overleden broer aan-
gegaan, had ontkend (§ 3—5). Deze tegenstander was een zekere
Lacritus, uit Phaselis, 'n leerling van Isocrates (§ 15), die in de
hypothesis der redevoering 'n croçidx^ç wordt genoemd; ook Plutar-
CHus kent hem 3). Het is mogeUk, dat deze Lacritus in zijn betoog
') Böckh, Urkunden über das Seewesen des attischen Staates. (Beriin 1840) p. 173.
') Hasebroek. Staat und Handel, p. 3.
®) PLur. Vita Dem. 28: „^tqtupquot; en vitae X orat. Isoer. p. 837 D ,,vo[ioeéTY]ç
'ÀOTjvatoiçquot;. Is dit laatste juist, dan kreeg hij naderhand het Atheense burgerrecht.
zich had beroepen op zijn beroep als rhetor en dat de logograaf, die
de verdediging van Androcles heeft geschreven (het pleidooi werd
reeds in Libanius' tijd als onecht beschouwd, hoewel de hypothesis
de echtheid verdedigt) zich heeft laten verleiden daarop in te gaan.
In ons geval is het ook zeker, dat de zoon van Sopaeus, hetzij de
beide schepen hem in eigendom toebehoorden of niet, niet tot het
gewone gilde der vaóxXyjpoi en è'fiTropoi heeft behoord. We hebben
hier een voorbeeld van de veel voorkomende ,,gelegenheidshander'
waarover Hasebroek spreekt
Men vraagt zich nog af, of de zoon van Sopaeus reeds terstond
na zijn aankomst in Athene relaties met Isocrates heeft aange-
knoopt. Als Isocrates zelf in de Antidosis zijn eigen streven met
dat van zijn tegenstander, Lysimachus, vergelijkt, zegt hij, dat men
uit alle oorden der griekse wereld tot hem komt, om door hem onder-
richt te worden. Hij noemt hier met name de Pontus: „Ik zou graag
van Lysimachus willen vernemen, wat hij wel denkt van hen, die
uit Sicilië en de Pontus en de andere plaatsen naar Athene tot ons
komen om onderricht te ontvangen?quot; (15, § 224). Hiermee is niet
gezegd, dat Isocrates nog aan de zoon van Sopaeus denkt, voor
wie hij eens een pleidooi heeft geschreven, want hij zinspeelt op de
tijd, waarin hij als rhetor en paedagoog werkzaam was, dus na 390,
toen hij met zijn rede ,,tegen de Sophistenquot; een nieuw levensprogram
ontvouwde ; hij keert zich in laatstgenoemd stuk zelfs geheel van
zijn vroegere loopbaan als logograaf af. In de Antidosis zegt hij, van
geen rechtsgedingen meer te willen weten (15, § § 237—239).
Van de andere kant noemt de spreker van de Trapeziticus 'n zekere
Philomelus als z'n vriend; in Isocr. 15, § 93 komt een persoon van
dezelfde naam voor onder de leerlingen van Isocrates. Ook deze
verhouding heeft blijkbaar eerst bestaan in de tijd na 390, zodat er
geen grond is, om aan te nemen, dat Philomelus degene in geweest.
') Hasebroek t. a. p. p. 12. Dezelfde schrijver wijst tevens op een ander geval,
waar de begrippen èjjiTtopta en Ostopfa met elkaar verbonden zijn: van Solon zegt
het Ar:st. de Rep. Athen. 11 § 1, te vergelijken met Plut. Solon 5 en 25, doch
ook met Herod. I 29.
Geschreven in 353, zie § 9.
') Zie Blass, A. B. IT p. 22. en Isocr. 15 § 193.
-ocr page 74-die de spreker met Isocrates in aanraking heeft gebracht. Dit be-
hoeft niet uit te sluiten, dat in 17, § 9 en 15, § 93 toch dezelfde persoon
bedoeld wordt.
cuoTT^oavTO^. De uitdrukking „cruviOTavai xtva xiviquot; betekent
,,iemand in verbinding brengen met een anderquot;. Het is de gewone
uitdrukking, die gebezigd wordt, als de persoon A, die reeds met een
ander, B, in betrekking staat, 'n derde, hem bekend persoon G, bij A
introduceert om een zakelike relatie tussen A en C mogelik te maken.
Het is een gebruik, dat geheel en al in overeenstemming is met de
algemeene aard van het griekse handelsleven, dat nagenoeg geheel
op persoonlik contact berust. Veertien maal komen we bij de redenaars
de uitdrukking tegen in de trapezietenwereld, een paar maal ook
daarbuiten. Van het eerste geval vinden we een tweede voorbeeld
in de Trapeziticus § 37, waar op geheel dezelfde wijze sprake is van
het bij elkaar brengen van Pasio en Stratocles door de spreker zelf,
opdat de eerste voor hem borg zal blijven bij een lening van 300 staters.
Verder treffen we de uitdrukking alleen nog bij Demosthenes aan;
in 52 § § 4 en 7 en in 49, § § 26, 28, 29, 35, 39, 40, 41, 60 (2 x) en 61
van verschillende gevallen in de trapezietenwereld en in 41, § 6 en 16
in absolute zin (zonder datief), met de betekenis van „iemand er
bij halenquot;. De betekenis is in dit laatste geval, dat 'n zekere Leocrates
door Polyeuctus aan z'n sterfbed werd ontboden, om zekere ver-
plichtingen ten aanzien van de nalatenschap op zich te nemen.
Buiten de zakenwereld vinden we de uitdrukking bij IsocR. Epist.
IV, § 2, wanneer hij zegt, dat hij Diodotus, z'n vriend en leerling,
wil voorstellen en aanbevelen aan Antipater. Op dezelfde wijze
zegt Aesch. 2, § 154 dat Demosthenes en 'n zekere Aristophanes
van Olynthus met politieke bedoelingen door sommige personen met
elkaar in kennis worden gebracht.
In soortgelijke betekenissen komt de uitdrukking tjuvioxavai xiva
xivi ook in de papyrus-oorkonden voor ; daarnaast betekent
CTuviaxavat xiva in de papyri ook ,,volmacht gevenquot; Het komt
mij voor dat deze laatste betekenis, waarvan ik in de redenaars geen
1) Voorbeelden bij Preisigke, Wörterbuch der griech. Papyrusurkunden (1925).
») Mitteis-Wilcken, Papyruskunde II. 1. p. 201 (1912).
voorbeeld kon vinden, uit de eerstgenoemde is ontstaan: „het voor-
stellen van iemand (door middel van een schriftelijke acte, oudTaTixóv)
aan derden, om hem als zijn vertegenwoordiger te doen erkennenquot;.
nu6oSu)pou Tou ^otviKO^. Gewoonlik^) wordt deze naam verklaard
als „de Phoeniciër Pythodorusquot;. In § 33 komt hij voor met de bij-
naam ó SxYjviTT]«; (zie aldaar).
Het is natuurlik allerminst vreemd, dat 'n Phoeniciër in Athene
wordt aangetroffen; alleen valt het op, dat hij zo'n door en door
atheense naam draagt. Kirchner somt in de Prosopographia attica
'n 48 tal Atheners van die naam op, waaronder 'n paar archonten.
Bij Dem. 34, § 6 lezen we „rcapa GeoSwpou tou Ootvixo;quot;.
Dareste, die ook hier spreekt van 'n Phoeniciër, zegt in een noot,
dat deze naam een vertaling is van een phoeniciese of carthaagse eigen-
naam 2). Dezelfde verklaring zou men ook op de naam Pythodorus
kunnen toepassen.
Neemt men met deze verklaring geen genoegen, dan kan men zich
afvragen, of er misschien een athener bedoeld is, wiens vader Phoenix
heet. Komt deze naam in Athene voor? Bechtel 3) geeft wel enkele
samenstellingen, van Ooïvi^ afgeleid, bv. OoivtxXév);, (bij Ditt.
Syll. 153, 53) die waarschijnlik doelen op een der heroen van die
naam. Hiervan zou Ooïvt^ weer een hypocoristicum kunnen zijn.
We treffen de naam «Dotvt^ zelf in Athene aan bij Plato, conv.
cap. I „dxvjxow? OoCvixot; toO OiXithtouquot;, zonder dat dit daarom
'n Athener behoeft te zijn. Ook komt de naam voor op de inscr. I.G. I
441«, een fragment uit een lijst van gesneuvelde Atheners in de
2de. helft der 5de eeuw. Uit omstreeks 400 bezitten we een inscriptie,
die de namen van de bemanning van Atheense triëren opsomt (I.G. II,
2, 959); onder deze namen komt tweemaal die van Ootvt^ voor,
echter onder de roeiers, d.w.z. vrijgelatenen of slaven. De tweede
Ooïvi^ wordt met twee anderen, die merkwaardigerwijze FéTac;
en 'Aocruptoi; heten, tezamen genoemd als slaven of vrijgelatenen
van een zekere 'AXé^iTCTrot;. Men kan daarom de mogelikheid.
1) Niet door Baiter en Sauppe, en evenmin door Pape.
ä) Dareste, Les Plaidoyers civils de Démosthène. I (Paris 1875) p. 310, n. 7.
') Beciitel, Die hist. Personennamen des Griechentums bis zur Kaiserzeit.
(Halle, 1017) p. 455.
dat Phoenix de vadernaam is, niet zonder meer verwerpen.
Het is derhalve geoorloofd, ons af te vragen, of Pythodorus
misschien een Atheens burger is. In § 33 wordt van hem gezegd, dat
hij een handlanger is van Pasio: „Ö; uTtèp nadicovo^; ócTtavTa Xéyei xal
TrpaxTSi.quot; Op zich zelf zegt deze uitdrukking niets (zie ad. § 33),
maar het is toch niet onmogelik, dat iemand als Pasio, die uitgebreide
zaken in Athene dreef, en metoek was, 'n atheens burger in zijn
dienst had, die hem steeds kon vertegenwoordigen in die gevallen,
waarin hij zelf door de wet was verhinderd op te treden. Pasio
was immers verplicht zich een 7rpocrTaTY)(; te kiezen en het is niet
ondenkbaar, dat bij 'n zakenman als Pasio de TcpoCTTaxy)«; in wer-
kelikheid een soort ondergeschikte was^).
Van Pythodorus nu wordt verder in § 34 verteld, dat hij bij
zekere gelegenheid de urnen opende, waarin de namen der prijs-
rechters bij de openbare spelen waren opgesloten, om de namen van
enige personen er uit te nemen, en aldus de stemming der jury in een
bepaalde richting te beïnvloeden. We weten, dat de uitslag van deze
spelen een erezaak was voor de phylen, waartoe de mededingers be-
hoorden : zou Pythodorus dus hier hebben ingegrepen om de over-
winning aan zijn phyle te verzekeren? Het is in zo'n geval eerder
aan te nemen, dat de beramers van het plan van 'n betaalde kracht
gebruik maken, en niet zelf hun hoofd op 't spel zetten. Alles bij
elkaar genomen hebben we dus in § 33 en 34 geen aanwijzing in een
bepaalde richting.
Wel komt in Dem. 50, § 27, 'n redevoering uit het jaar 359, 'n athener
Pythodorus voor als vriend van Apollodorus, de zoon van Pasio:
„IluOóSwpof; ó 'Axapveu;;quot;. Hiermee kan dezelfde man bedoeld
zijn, maar het is mogelik, dat hij eerst later het burgerrecht heeft
verkregen.
Het is dus niet uit te maken, of we in Pythodorus moeten zien
'n vrijgelatene of 'n metoek uit Phoenicië afkomstig, dan wel 'n atheens
burger, zoon van Phoenix.
Zo had een zekere Crito, die om z'n rijkdom dikwijls door sycophanten werd
lastig gevallen, op raad van Socrates een zekere Archedemus, die van rechtszaken
verstand had, in dienst genomen, waardoor de ene baat en de andere broodwinning
had gevonden. (Xen Mem. II, 9). Men vgl. echter b!z. 156.
Tf) toótou TpaTtéJJï). Dit was de gewone uitdrukking
voor „van een bank gebruik makenquot;. Bij Isocrates alleen hier en
in § 40.
Dezelfde uitdrukking treffen ook aan bij Dem. 52, § 3 („Tfj rpartéJ^y]
Tyj Tou Ttaxpè«; s/pviToquot;) en § 5, waar Callippus aan de trapeziet
Phormio vraagt: „apa xal èxprjTo u[jitv;quot; (deed hij geen zaken
met U?) Vgl. ook de hypothesis. In 33, § 7 lezen we: „xpcófievo?
8' 'HpaxXe[8Y) tw TpaTtsJ^Crfl ^Tcetaa auxóv Saveïoai xa ipfi[ioLxx
Xapóvxa èfxè èyyu-fiT^v.quot; Overigens is „/pTjcOat xivtquot; de gewone uit-
drukking voor ,,vriendschappelik omgaan met iemandquot; (zie Trap.
§ 33 en 47).
Xpóvc|gt; 5' üoxcpov. Een vage uitdrukking, die niets zegt omtrent
de duur van het eerste verblijf van de spreker in Athene, voordat
de moeilikheden met Satyrus' afgezanten zich voordeden.
Isocrates gebruikt dezelfde woorden nog tweemaal. In 9, § 19
zegt hij, dat aanvankelik de afstammelingen van Teucer koning waren
op Cyprus, totdat na eenige tijd (xpóvoj 8' uaxspov) een balling,
door de koning opgenomen, zijn weldoener verdreef en het eiland
aan de koning der Perzen overleverde. Hier ziet men reeds hoe de
betekenis van deze uitdrukking afhankelik is van het kader, waarin
zij gebruikt wordt; verhaalt men de geschiedenis van een eeuw dan
kan men een tijdsverloop van enige jaren betrekkelik kort noemen.
Elders zegt Isocrates op dezelfde wijze, na eerst in 't algemeen te
hebben geschetst de opkomst van Athene en Sparta, de atheense
kolonisatie en de onderwerping van de Peloponnesus door Sparta,
dat enige tijd later (xpóvo) 8' uoxepov) de perziese oorlog uitbrak,
waarbij hij Xerxes noemt (12, § 49). Hier zinspeelt Isocrates op
'n periode van minstens enige tientallen van jaren.
Bij Lvsias (32, § 5) vinden we de uitdrukking gebruikt op een
wijze, die overeenkomt met die in de Trapeziticus. nl. in de enarratio
van een pleidooi. We kunnen echter uit de gegevens der rede zelf
nagaan, dat er een periode van bijna 20 jaar mee bedoeld wordt.
We kunnen dus niets anders doen dan in de vaagheid van deze
tijdsaanduiding berusten.
Sia^oXTjç Y^votJquot;-^^^?' W^t de juiste aard van deze vertroebeling
in de verstandhouding tussen Satyrus en een zijner voornaamste
dienaren is geweest, kunnen we slechts gissen. De gegevens omtrent
deze vorst beperken zich tot de korte vermelding van zijn regeringstijd
bij Diodorus en het voorkomen van zijn naam op enige inscripties.
Wel vernemen we door de spreker, dat de verzoening gepaard ging met
een huwelik van Sopaeus' dochter met een zoon van Satyrus.
Volgens SchaeferI) was dit Leuco, zijn opvolger; dit is mogehk,
doch niet te bewijzen. Eveneens is het mogelik, dat de achtergrond
van hetgeen de spreker hier in sobere bewoordingen meedeelt, een
paleisrevolutie is geweest, waarbij dezelfde zoon van Satyrus de
hoofdrol heeft gespeeld. Dat zulks ook in de dynastie der Spartociden
voorkwam, bewijst Diodorus Siculus' verhaal van de strijd, die
de drie zoons van Paerisades voerden om de heerschappij. Naderhand
hebben zij alle drie achtereenvolgens geregeerd. (Diod. Sic. XX, 22 v).
TOÏÇ tpuyàoiv. Er hielden zich dus in of bij Athene personen op,
die aan de samenzwering tegen Satyrus hadden deelgenomen, doch
gevlucht waren. Van dergelike ,,ballingenquot; zat in deze tijd de griekse
wereld vol. De hoofdstad van het Bosporaanse Rijk, Panticapaeum,
en enige andere griekse steden aldaar hadden tot op zekere hoogte
de instellingen van het moederland bewaard. Dit blijkt ook uit de
titel der Bosporaanse vorsten, die zich écp/wv der steden, doch PaciXeijç
van het land noemden; als zodanig verschijnen zij op de inscripties
van na het midden der 4de eeuw. Voor die tijd wordt er op de inscr.
Ditt. 'Syll. 209 en bij de redenaars Lysias en Isocrates eenvoudig
de naam Satyrus of Leuco gebruikt; ook op de inscr. Ditt. Syll.
206 (uit het jaar 346), is nog eenvoudig sprake van ,,de zoons van
Leuco.quot; Eerst Demosthenes gaat de titel àp/wv gebruiken (20, § 29:
uit het jaar 354) 2).
gt;) Rhein. Mus. 33 p. 428.
ScHAEFER, Rhein. Mus. 33 p. 427. Men kan er nog aan toevoegen Dinarch.
1 § 43, die Birisades, d. w. z. Paerisades, Satyrus, d. w. z. de tweede van die
naam (± 310) en Gorgippus noemt „toùç èx toG IIóvtou Tupavvou;quot;. Dit is echter
een passage, waarin Demosthenes het moet ontgelden, dat hij voor deze mannen
een standbeeld op de agora heeft laten oprichten; in de titel TÛpavvoç ligt dus een
disqualificatie opgesloten.
De stichter der dynastie, Spartocus, de vader van Satyrus, was
volgens de algemene opvatting een aanvoerder van Thraciese huur-
lingen, die zich, omstreeks het jaar 438, in Panticapaeum van de
macht had meester gemaakt i). Hij is dus te vergelijken met Hiero
en Dionysius in Syiacuse. We kunnen wel aannemen, dat de positie
der Spartociden in hun gebied reeds geruime tijd die was van een
vorst, voordat de algemeene opinie in Griekenland dit begreep en
men in Athene in de titulatuur daarmee rekening hield. Hetzelfde
was trouwens het geval met Dionysius van Syracuse en Euagoras
en Nicocles van Cyprus: vgl. Dem. 12. § 10, Lys. 19, § 20, Isocr. 4,
§ 141 en 9, passim. Op andere plaatsen wordt het woord pacjiXeu; of
pamXeócov op hen toegepast: Lys. 6, § 28, Isocr. 3, § 41.
énioTéXXci. Gelijk vaak in het grieks, moeten we ons ook hier het
object erbij denken: „personen, gezantenquot;. Phillipson 2), wijst er
op, dat de Grieken, evenals als de Romeinen, een rijke diplomatieke
terminologie hebben gekend: Trpéapet?, TrpecpeuTat, Staxovot, ócyyeXot,
xrjpuxef; en verschillende biezondere titels. In de Trapeziticus wordt
echter steeds eenvoudig gesproken van „ot vrapa Sa-nipouquot; of „o'i
7]xovTelt;;quot;. In het praktiese leven waren de Grieken wars van titels.
cloTïXeïv. Bedoeld is natuurlik „naar het vaderland terugvaren,quot;
een betekenis, die de samenhang vanzelf aangeeft. Het lexicon van
Liddell and Scott kent van dit woord de betekenissen ,,ergens
naar toe varenquot; en „varenquot;, in absolute zin. Is het mogelik, dat het
werkwoord zo dikwijls in de hier bedoelde zin voorkomt, dat het
ook de betekenis „terugvarenquot; gehad heeft daar, waar de situatie op
zich zelf niet deze betekenis opdrong? In de Trapeziticus komt het
woord siCTTcXstv nog eenmaal voor zonder nadere aanduiding, nl.
in § 9; ook hier geeft de samenhang de betekenis voldoende aan. We
zien nl. tegenover elkaar gesteld de begrippen „eE S' aXXoCTÉ Ttou
tpa7ro((x7)vquot; en „ei S' ei(77rXeuaroC[jnr)vquot;. In de tekït, zoals Dionysius
die overlevert, staat er bij „eilt;; xèv ITóvtovquot;, gelijk ook op de
andere plaatsen in de Trapeziticus, waar deze uitdrukking voorkomt;
Drerup vindt het echter niet nodig, deze woorden in de tekst van
Zie Minns, Thracians and Greeks p. 571. Diod. Sic. XII 31, 1 en 36, 1.
Phillipson, The International Law and Custom of Ancient Greece and Rome,
(London 1911) I p. 304 vv.
§ 9 op te nemen. Hij verwijst daarbij naar § 5 en 51. Op deze laatste
plaats staat het woord tweemaal; de eerste keer nader bepaald door
de toevoeging wç Sàxupov, die m. i. ook bij het terstond daar-
op volgende siTrXeucrai moet gedacht worden. Drerup wijst verder
nog op Dem. 17, § 26 en 27 en 20, § 31, waar eveneens het werkwoord,
hetzij door een plaatsbepaling, hetzij door de omstandigheden van
het verhaal, moet worden opgevat in de zin van ,,naar het vaderland
terugvarenquot;.
Behalve eIctttXeiv zegt man ook xaxaTtXstv in dezelfde zin, doch
eveneens in die gevallen, dat of een plaatsbepaling (Dem. 50, § 24,
oïxaSs) of de situatie, (Dem. 49. § 14 en 48 ÈTtl x/)v xpiatv, en 53. §6
k^zzl^ Sè xaTÉTrXEUffa syw xpiTipap/wv x.x.X.) de betekenis nader
aangeven.
Waarom er echter in deze gevallen voorkeur bestaat voor een van
beide genoemde uitdrukkingen blijkt uit § 19, waar op Pasio, die
in Athene thuishoort, bij de gedachte aan de terugreis naar Athene
het werkwoord èxTiXstv wordt toegepast. Immers, dit is voor Pasio
eveneens een reis naar het vaderland. Het is voor het gebruik der
uitdrukkingen dus beslissend, welke voorstelling aan het beeld te
gronde ligt, die van het uitgangspunt der reis of die van het doel,
niet die van de haven, waar schip of reiziger thuis behoort.
èÇaixcîv. Over het begrip „uitleveringquot; zie men hoofdstuk IV
oüxw olxc(o)ç. Over deze uitdrukking is reeds gesproken ad § 3.
De min of meer vertrouwelike relatie, die er bestond tussen de trapeziet
en zijn dient, is een nadere bevestiging van hetgeen wij naar aan-
leiding van § 2 zullen uiteenzetten 2) ; het wederzijds vertrouwen
bleek reeds zover te gaan, dat de vormelikheden bij het sluiten van
transacties achterwege bleven. We zullen zien, hoe de vertrouwens-
plaats van de trapeziet voortkwam uit de behoefte van de atheense
burger, om een gelegenheid te hebben, waar hij zijn vermogen geheel
of ten dele voor de fiscus in veiligheid kon brengen; dat de man,
die aldus als de vertrouwensman optrad, ook raadgever kon worden.
») Zie blz. 220 vv.
«) Zie Hoofdstuk IV, blz. 191 vv.
-ocr page 81-ligt voor de hand. Wat de spreker ons hier vertelt, zal wel niet
zo iets heel bizonders zijn. De trapeziet treedt hier dus ongeveer op,
als een notaris ten onzent.
T^Y0U{XY]v .... Ttpó? Saxupov. Deze gehele passage ontbreekt in
de handschriften van Isocrates, doch zij is te vinden in de tekst,
zoals Dionysius v. Halicarnassus ons die heeft overgeleverd. De
uitgevers van Isocrates zijn het er niet over eens, of deze woorden
al dan niet in de tekst onzer redevoering thuis horen, en zo niet,
hoe hun aanwezigheid bij Dionysius is te verklaren
De geschiedenis van deze passage wordt in 't kort meegedeeld door
Drerup in zijn adnotatio critica 3). Ik wil hier alleen de motivering
van voor- en tegenstanders behandelen.
Fuhr zegt: „vjYoufxvjv . . . . Tipói; Saxupovquot; hat aus Dionys
eingesetzt Hier. Wolf, (uitgaaf 1570), mit Recht, obschon sich nicht
leugnen lässt, dasz die Worte nicht unbedingt nöthig sind, und dasz
man sogar der Meinung sein könnte, dasz der Zusammenhang durch
sie unterbrochen werde; sie malen aber recht gut die Stimmung des
Pontischen Jünglings und werden ausserdem Kap. 20. p. 584®) von
Dionys besonders hervorgehoben.quot;
gt;) Vergelijk ook de omschrijving van zijn werkkring door Cu. Lecrivain in D. S.
tome V, p. 408.
') Bremi plaatst de woorden tussen haakjes zonder nadere motivering.
Drerup, Isocratis opera omnia l (1906) p. 34.
♦) Fuhr, Der Text der Isokrates bei Dionys v. Halik., Rhein. Mus. 33 (1878)
p. 358.
') Na gezegd te hebben, dat de stijl van het uit de Trapeziticus geciteerde frag-
ment geheel en al afwijkt van die der epideiktiese en symbuleutiese redevoeringen,
vervolgt Dionysius: ,,où (xévtot rnxv-ciizuaL yz tyjv 'laoxpaTciov äytoyYjv £xߣß7)xev,
àxaprj 8é -rivanbsp;ttJç xaxaaxeu^ç Te xal aetivoXoyfaç èxeCvvjç IvOujx^Qjxara
xal 7tot7]TixtÓTcpa (xâXXôv èoTiv v^ àXr,Oivlt;ÔTepa. oTov ôxav lt;pî) • ,,T)Yo\i(i7)v 8é, cl^
(xèv TrpoE£(Xï]v rà xpi^[xaTa, xivSuveûasivquot;. rè yàp «jtoiïjTÓv tc xal àçeXèç toioùtov
,,-f)Yoû(xv)v Sè [(i.r)] TcapaSoùç rà xP^JJ'.afa xtvSuveûoeivquot;. d. w. z. „Deze passage
valt echter niet geheel en al uit de stijl van Isocrates, zij bewaart toch nog een
zwakke herinnering aan de gekunsteldheid en hoogdravendheid der andere werken,
en is eer gezocht dan oprecht. Zo bv. wanneer hij zegt: ,,lk zou denken, dat ik
gevaar liep, als ik het geld liet schietenquot;. Ongekunsteld en eenvoudig zou zijn
geweest te zeggen: „Ik zou denken, dat ik gevaar liep, als ik het geld niet over-
handigdequot;. (Dionys. Halic. de Isocr. Cap. 20.)
Men ziet, dat Dionysius de beginwoorden van deze passage als ongetwijfeld van
Isocrates afkomstig beschouwt.
Drerup behoort tot degenen, die de passage verwerpen. In zijn
inleiding tot de grote uitgave (p. LXXXIII), rekent hij af met de
theorie, dat er van de werken van Isocrates een dubbele recensie
zou hebben bestaan, die van Isocr.\tes zelf afkomstig zou zijn. Deze
was voor twee redevoeringen (nl. de Antidosi en de Pace) uitgedacht
door Orelli, (ed. Antidosis 1814), door Blass i) ook toegepast op
de Trapeziticus. Daar er ook in de overleveringen van andere rede-
voeringen, hetzij in de IsocRATES-hss., hetzij bij Dionysius, wijzigingen
en toevoegingen zijn, die de hypothese van een dubbele recensie steun
kunnen geven, neemt Drerup eens en voorgoed stelling met deze
woorden: „At omnibus his locis de secundis Isocratis curis ob eam
ipsam causam cogitari nequit, quod summus ille verborum artifex
orationes suas nisi perpolitas in lucem non emisit, quarum retrac-
tandarum nulla potest fingi necessitasquot; (t. a. p. p. LXXXIV).
Een strikte bewijsvoering is dit natuurlik niet, maar, om ons tot
de Trapeziticus te bepalen, men kan zich toch moeilik indenken, dat
Isocrates met bepaalde rhetoriese bedoelingen de tekst zijner ge-
rechtelike redevoeringen naderhand nog eens heeft herzien en opnieuw
uitgegeven, vooral, waar hij reeds in 390 met zijn redevoering „tegen
de sophistenquot; zijn werkzaamheid als logograaf eigenlik verlochent 2).
En gesteld, dat de dubbele recensie bestaan had, dan is het moeilik
aan te nemen, dat Dionysius daarvan onkundig is geweest en dat
hij in zijn waardering van Isocrates' werk geen melding gemaakt
had van het feit, dat de door hemzelf gecritiseerde passage van Iso-
crates ®) in een latere editie door de auteur was weggelaten *).
Er is echter een tweede mogelikheid, dat nl. de geïncrimineerde
woorden door een ander redenaar geïnterpoleerd zijn in onze Isocrates-
tekst. Deze mogelikheid wordt door Drerup aanvaard, die in zijn
Blass, A. B. II p. 285. Natuurlik moet men de gevallen, waarin de zgn.
dubbele recensie berust op een herhaling van de betrokken redevoering door
Isocrates zelf in de Antidosis anders beoordelen, dan waar zij afkomstig is van
verschillen in de hss. van een en dezelfde redevoering of van citaten uit Dionysius,
zoals in ons geval.
«) Zie IsocR. 13 § 1 vv. en § 19 v.
») Zie blz. 69 noot 5.
*) Mathieu en Brémond, die de passage overigens in hun tekst opnemen, zijn
nog aanhangers van de theorie der dubbele recensie (I p. 72 n. 3).
critiese commentaar de contra-argumenten van Fuhr overneemt en
aldus aanvult: „sed ut haec animum iuvenis turbatum bene designent,
nihilo secius cum Bekkero, Baitero et Sauppio, Blassio
reicienda erant, cum et narrationem vixdum inceptam moleste retar-
dent et ab oratoris commodo cuius intererat de iniuria Satyro illata
aegre excusanda pauca verba facere videantur aliena esse i)quot;.
Terwijl dus Drerup met Fuhr toegeeft, dat de woorden in de
TjOoiTtoita van Isocrates zeer goed passen (iets wat we, bij deze
auteur volstrekt niet behoeven te verwaarlozen) zijn de bezwaren
tweeërlei:
1)nbsp;de woorden onderbreken het verhaal.
2)nbsp;zij zijn onvoorzichtig in de mond van iemand, die kort geleden
met Satyrus een gevaarlik conflict heeft gehad.
Het eerste zou waar zijn, indien de expositio niets anders was dan
een dorre opsomming van feiten. Doch bijna in iedere paragraaf ziet
men hoe de spreker ook motiveringen voor zijn gedrag geeft: in § 4
voor zijn reis naar Athene, in § 6 voor zijn bespreking met Pasio;
in § 8 begint het verhaal zelfs helemaal breed opgezet te worden.
Ook houdt de bewuste passage juist heel logies de motivering in van
hetgeen hij als zijn besluit in § 7 te kennen geeft; hij zet nl. voorop,
wat er zou gebeuren, als hij tegenover de afgezanten van Satyrus
het bestaan van een deposito bij Pasio zou erkennen. Hij kon nl.
in de afstand van dit geld berusten, of er zich tegen verzetten; in
het eerste geval beroofde hij zich zelf en zijn vader van alle hulp-
middelen, in het andere geval maakte hij de toestand voor zijn vader
des te gevaarliker. Wel verre van overbodige dingen te zeggen, kon
hij niet duideliker aantonen, dat de stap, die hij in § 7 zegt gedaan
te hebben, hem geheel en al door de omstandigheden werd opge-
drongen. Hij staat immers voor de uiterst moeilike taak, om aanneme-
lik te maken, dat zijn eigen verklaringen van vroeger in strijd met
de waarheid waren.
Het tweede bezwaar was, dat de spreker onvoorzichtig zou handelen,
zo hij hier nog eens beschouwingen hield over de wenselikheid om
Satyrus' bevelen na te komen. Men kan hierop antwoorden, dat
Drerup, Isocratis opera omnia, I, p. 34.
-ocr page 84-hij deze onvoorzichtigheid door het feit zelf van zijn optreden tegen
Pasio reeds begaan had. Dit was trouwens onvermijdelik; wilde hij
nog moeite doen om zijn geld terug te krijgen, dan moest hij wel
erkennen, dat en waarom hij het vroeger verborgen gehouden had.
De betrokkene zal dit wel van tevoren overwogen hebben en tot de
conclusie zijn gekomen, dat hij dit risico maar voor lief moest nemen.
Blijkbaar was dit ook niet zo erg groot: uit het feit zelf, dat hij in
§ 25 v. vertelt, dat hij in een bepaald stadium van zijn onderhande-
lingen Satyrus zelf tot scheidsrechter tussen hem en Pasio had
willen aanwijzen, moet wel volgen, dat Satyrus reeds tevoren was
ingelicht en zich bereid verklaard had jegens de vader, ook dc handeling
van de zoon door de vingers te zien. En als met medeweten en goed-
vinden van Satyrus dit proces plaats had, vervalt het argument
helemaal. Dat dit zo 'u, blijkt du delik uit § 52. Daarom is het nog niet
uitgesloten, dat de spreker zich zo voorzichtig mogelik uitdrukt; en
zou niet juist de keuze van het werkwoord 7rpooi[i.r]v, die Dionysius
critiseert als minder ronduit dan [xy) TrapaSou; zou zijn geweest,
niet het gevolg zijn van een wel bewuste gematigdheid in de woord-
keuze? Een argument voor de echtheid van deze woorden is ook
nog hierin gelegen, dat zij een bepaald inzicht verraden in het con-
flict tussen Satyrus en Sopaeus. De spreker achtte de mogelikheid
van een verzoening blijkbaar nog niet uitgesloten.
Rest ons nog te verklaren, hoe de passage in de IsocRATES-hss.
kan zijn weggevallen. Drerup komt in zijn inleiding tot de uitgaaf
van Isocrates tot het besluit, dat alle codices van Isocrates uit
een en dezelfde archetypus afkomstig zijn, (p. LXXXVI) en dat
deze moet gesteld worden in de 1ste of 2de eeuw na Chr. (p. LXXXIII).
Waarschijnlik is dus, dat deze overlevering door de handen van een
recensent uit alexandrijnse tijd is gegaan, die in de slotwoorden van
§ 6 een interpolatie uit § 39 heeft gezien. Misschien bestond deze
recensie reeds in Dionysius' tijd en heeft deze haar gekend; wij
hebben reeds op enige kleinere afwijkingen gewezen, waar de tekst
van Isocrates genormaliseerd was, ditmaal door Dionysius zelf. Vast
staat echter, dat Dionysius, zo hij al de wijzigingen van § 1 (7tpo(t7)xov
en èyxaXéCTai) aan bedoelde recensie heeft ontleend, toch ten aanzienvan
de belangrijker verschillen aan de overlevering de voorkeur heeft gegeven.
In dc DiONYSius-tekst zelf staan nog enige kleine verschillen,
(als men het langere citaat in cap. 19 vergelijkt met het kortere in
cap. 20), die van geen belang zijn, en waarbij ik de lezing van het
eerste citaat i) zal overnemen. Het is immers niet onmogelik, dat
Dionysius de tweede maal uit het hoofd citeert.
cï Tl TtdGoi èxeïvo?. Hiermee bedoelt de spreker natuurlik
zijn vader.
cl 6' ó|xoXoYcóv clvai sc. èjiol yp^jjiaTa.
§ 7.
éSÓKCi péXTioTOv elvai. Achter deze woorden geeft de Cod.
Vat. 65 nog: „TrpociofjLoXoYeïv Tcavxa Troietv, ocra Sarupo? Tcpooé-
xaTTE, xalquot;, welke woorden door de oudere uitgevers in hun tekst
werden opgenomen. Drerup, die de autoriteit van de cod. Urbinas 111
voor alles stelt, schrapt de passage. Blass wil ook hier het ont-
breken van deze woorden in een deel der overlevering stellen op
rekening van de zgn. dubbele recensie, hoewel het geval hier anders
ligt dan in de vorige paragraaf, want niet alleen in het beste gedeelte
der IsocRATES-overlevering, doch ook bij Dionysius ontbreekt deze
zinswending. Hoewel de woorden heel goed in de tekst passen, is
het getuigenis voor de juistheid ervan in een codex zo zwak, dat ik
met de nieuwste uitgevers, Drerup en Mathieu en Brémond meega
cn ze uit de tekst weglaat.
Ta «pavcpa tüv xP*l(Alt;iTt«)v. Deze uitdrukking schijnt gekozen met
het oog op de onderscheiding, die de Atheners maakten tussen 9avepa
en d(pav-/)lt;; ouaia. Over de betekenis van deze uitdrukking wordt
gesproken in Hoofdstuk IV 2).
Kcpl Sè Ttóv. Deze plaatsing van het woordje Sé, dat de tegen-
stelling aangeeft tot tol (xèv 9avepa, achter de praepositie en voor
het lidwoord is in het grieks zeer gewoon. Men vindt hetzelfde in § 13.
Andere plaatsen bij Isocrates zijn: 2, § 18; 3, § 33 en 34; 4, § 82,
110, 137, 151; 7, § 52; 8, § 27; (xal tA (xèv Äva(xv7)(Tai, tcóv Sè
xanrjyopyjCTai, xa S' eTcaivéaai, nepi Sè xwv (TUfxßouXeücrai); 10, § 13,
gt;) Usener-Radermacher, Dionysii Halicarnassensis Opuscula critica et rheto-
rica. Vol. I (Lipsiae 1899) p. 88.
») Zie blz. 234 vv.
-ocr page 86-22, 30. Rauchenstein-Münscher zegt in z'n kommentaar op Iso-
crates 4, § 82: „Diese Stellung des Artikels als Pronomen hat von
den Rednern allein Isocrates, oft dem Numerus zu Liebe, während
sie bei den andern attischen Prosaikern nicht selten ist Doch ook
bij Lysias komt het voor: 26, § 16 (bij (xèv en Sé beide.) Zie Kühner-
Gerth, Griech. Gr. II, 2 p. 268 en Krüger, Gr. Gr. § 50, 1, 13, die
beiden zeer in 't algemeen spreken (althans voor Sé).
^Çapvov eïvai (of ylv^coeai) gebruikt Isocrates bij voorkeur
in de Trapeziticus (§ 7, 8, 9, 18, 38, 45); daarnaast nog slechts twee-
maal in de gerechtelike redevoeringen nl. 18, § 13 en 21, § 3. De uit-
drukking komt overigens algemeen voor.
xal to\jttp. De schuld, die de spreker voorwendde tegenover Pasio
te hebben, bedroeg 300 drachmen : vgl. § 38 v. en § 44.
éni TÓxco. De term „èçctXeiv tnl tóxojquot; „geld schuldig zijn,
tegen rentequot; komt bij Isocrates slechts eenmaal voor. We vinden
bij isaeus de uitdrukking „xpéa tm tÔxoiç óipeiXoixevaquot;. Het
woord TÔXOÇ is de gewone uitdrukking voor „rentequot;; daarnaast
staat „apxaW (Trap. § 37), of „xeçoXaW (Dem. 27, § 64), in
de zin van „kapitaalquot;. Demosthenes gebruikt het woord xoxtï^eiv
in de ongunstige zin van „woekerenquot;, (45, § 70: „ôXXà Toxt^cov xal
Tàç TÛV àXXtov oufiçopàç xal xpe^«? euxux-^fiaxa aaùxou vofxC^wv.quot;)
Hasebroek «) spreekt over de grote rol, die het lenen van geld
in deze tijd speelde in Athene, voor de geldschieter, als middel om
zijn vermogen in korte tijd te verdubbelen of te verdrievoudigen,
door de hoge rente die er gegeven werd, voor de geldlener, als het
hulpmiddel, dat voor de overzeese handel onontbeerlik was. De
vorm, waarin deze leningen werden afgesloten, was die van het
vauTixov Savciov. Daarnaast noemt Hasebroek als motief voor
het geldlenen de gelegenheid, die daardoor geopend werd om het
vermogen in geld aan de controle van de fiscus te onttrekken.
Gezien de voornemens, waarmee de zoon van Sopaeus naar Athene
was gekomen (§ 4) zal het hem wel niet moeilik zijn geweest zijn
beweringen tegenover de afgezanten van Satyrus met voorbeelden
1) Ausgewählte Reden des Isocrates, (Berlin 1908) p. 74.
') Hasebroek, Staat und Handel, p. 92.
te staven. We zullen in § 35 v. nog van een geldlening horen, die
inderdaad, zij het uit andere motieven, heeft plaats gehad.
Op een soortgelijke gelegenheidshandelaar, als waarvoor de spreker
zich uitgeeft, zinspeelt waarschijnlik ook Dem. 34, § 50. Hij vertelt
daar, dat iemand verscheidene oplichtingen had gepleegd met
grosseleningen en deswege aangeklaagd, door het volk met de dood
was gestraft. De betrokkene was atheens burger en zoon van een
strateeg. Het valt niet te lochenen, dat men zich iemand, als de zoon
van Sopaeus, eerder in de rol van geldschieter dan in die van geld-
lener zou hebben gedacht. Isocrates zegt, dat de eersten veelal tot
de klasse der rijken behoren, de laatsten tot die der armen (7, § 32—34);
dit komt overeen met de maatschappelike positie van hen, die van
het handeldrijven met geleend geld een beroep maakten
SieTrpa^djXYjv. Volgens de lezing der IsocRATES-hss. is dit woord
in absolute zin gebruikt: „zijn doel bereikenquot;; de tekst, door Diony-
sius aangehaald, voegt er echter het woordje xauxa bij. Fuhr oordeelt
het beter, dit in onze tekst over te nemen; hij zegt nl. daaromtrent:
,,richtig, da StaTrpaTxedOai meines Wissens nie von Isocrates ohne
Object gebraucht wird 2)quot;. Inderdaad vinden we bij Isocrates bijna
steeds 'n woord als xi, xaüxa, ruoXXa en dgl. als object aan dit werk-
woord toegevoegd; zelfs de volstrekt niet ongewone constructie met
WCTxe en de inf. komt bij hem niet voor. Drerup laat het woord xauxa
echter weg en verwijst daarbij naar 18, § 23 en 16, § 38. In het eerste
geval wordt het woord nader bepaald door (zaXXov; in het tweede
geval kan men zonder moeite het woord „xo Tupayiiaquot;, dat dient
als subject bij „^yjXouaOaiquot; tevens als object van „SiaTrpa^aoOaiquot;
beschouwen.
Veel zeggen deze plaatsen dus niet, althans, wanneer men ze op
zich zelf blijft beschouwen. Maar een uitdrukking als |i7)Sèv Sia-
TTpaxxeaOai kan men ook als de tegenstelling van Sta7tpaxTe(j6at,
1) Voor de betekenis van het geldlenen tegen rente in het economiese leven van
deze tijd verwijs ik overigens naar het werkje van Prof. H. Bolkestein „Economies
Leven in Griekenlands Bloeitijdquot;, Hoofdstuk 5.
Rhein. Mus. 33 p. 368.
-ocr page 88-absoluut genomen, beschouwen en deze uitdrukking komt bij Iso-
crates eveneens voor. Zo in de Trap. § 47 ; doch ook elders bv. epist.
II,nbsp;3 (oùSèv [xéya), or. 6, § 94 ([AY)Sèv àvàvSpwç). Ook gebruikt hij
wendingen als „SiaTréTrpaxxat, yàp, ô töv èxeivou Ttpoyóvwv oùSelç
TücÓTroxequot; (4, § 137) en „aTrooTacr/jç AlyuTtxou xt SiaTtéTrpaxxat Trpèç
xoùç ë/ovxaç aùx^v;quot; (ib. § 140).
Bij andere schrijvers komt ook het gebruik met en zonder object
voor. Reeds bij Herodotus: met obj. in I, 2 en II, 2, doch absoluut
in IV, 24 en IX, 41. Bij Xenophon Anab. in II, 3, 25; II, 5, 30 en
III,nbsp;5, 5 (met inf. als obj.), IV, 2, 23 (met wctts en bijzin) en Cyrop.
VII, 4, 9 (met cÓotc en inf.) naast Anab. VII, 4, 12 (7rp6ç xov S£Û6r)v
Trepl CTTtovSûv xal óixYjpcov SieTtpaxxovxo ) ; en bij Plato Phaedr.
256c, Conv. 1836, Gorg 451ii (met object), Gorg 479« (eerst xo auxó,
daarna met inf. (xt) SiSóvai SCx'/jv) of 478e (met woxe en inf.) naast
Protag. 319 c. (outco SiaTcpaTxovxat). Weliswaar vertaalt men Anab.
VII, 4, 12 met ,.onderhandelenquot; en Protag. 319 c met ,,te werk
gaanquot;, maar men kan dit toch beschouwen als een ..trachten iets
gedaan te krijgenquot;.
Ook de bepaUng Trpôç Tiva komt bij Isocrates slechts sporadies
voor, (zie boven de plaats uit 4, § 140), wel weer bij Xen. An. VII,
4, 12 (zie boven) en VII, 3, 16 (cpiXiav SiaTrpa^ôjjievoi. Ttpèç MrjSoxov
Tov 'OSpudtöv PacjiXéa) en Plato Hipp. mai. 281« (r) yàp *HXiç 6xav
xi SÉTjxai StaTcpàÇacrôat, Tupôç xiva twv TcóXecov). Waar we aan de
ene kant dus te doen hebben met een werkwoord, dat bij atheense
schrijvers uit dezelfde tijd zó verschillende betekenisnuances en con-
structies heeft, en aan de andere kant het gezag der DiONVSius-hss.
onbetwistbaar achterstaat bij dat van die van Isocrates lijkt het
mij toch het best. de lezing van Drerup te aanvaarden en het woord
TauTa weg te laten. Misschien hebben wij bij Dionysius weer te doen
met dezelfde neiging tot normaliseren van de tekst, die vermoedelik
ook in § 1 aan 't werk is geweest.
TOÏÇ é(i.oîç. De spreker bedoelt: ,,het mijnequot;.
clç BuÇdvTiov. Dat het na de komst van Satyrus' afgezanten
niet in de bedoeling van de spreker lag, om in Athene te blijven,
verklaart hij uitdrukkelik in § 47. We hebben reeds verondersteld,
dat hij juist Byzantium had gekozen, om de afgezanten van Satyrus
voorlopig in de waan te laten, dat hij aan hun eis, naar het Bospo-
raanse Rijk terug te gaan, zou gevolg geven. Was hij daar dan veiliger
dan in Athene?
Byzantium had tot de eerste Attiese Zeehond behoord, doch was
in 411 afgevallen. (Tuuc. VII, 80). Xenophon vertelt, hoe het daarna
als een toevluchtsoord gediend heeft voor Clearchus, die op aan-
dringen van de spartaanse koning Agis naar de Hellespont werd
gestuurd, om de aanvoer van koren naar Athene tegen te gaan, doch
door de Atheners in het nauw werd gebracht. (Heil. I, 1, 35 v.) Kort
daarop sloeg Alcibiades het beleg voor de stad, die door verraad
weer in handen van de Atheners overging. (Ib. I, 3, 14 vv). Na
de slag bij Aegispotami viel Byzantium in handen van Lysander,
die de atheense bezetting onder vrijgeleide naar Athene stuurde,
om daar de voedselnood te vermeerderen (Ib. II, 2, 1 v.). Als
harmost werd Sthenelaus in de stad achtergelaten. Xenophon
zwijgt nu een hele tijd over de gebeurtenissen in Byzantium en geen
wonder, want zijn vriend Clearchus heeft zich in die jaren minder
eervol onderscheiden. Als aanvulling kan dienen het relaas van Dio-
dorus SicULUS (XIV, 12): de Byzantiers, door onderlinge twisten
cn aanvallen van de kant van Thraciese vorsten verontrust, vroegen
in 403 aan Sparta een cftpattjyó?. Als zodanig werd Clearchus ge-
zonden, die het echter zo bont maakte, dat de Spartanen hem terug-
riepen. Toen hij weigerde, stuurde men Panthoedas met een leger
en Clearchus nestelde zich in Selymbria. Later werd hij ook hier
genoodzaakt te vluchten en begaf zich naar Klein-Azie, waar hij in
dienst trad van de jongere Cyrus In 400, bij de terugkeer der
Tien Duizend, is 'n ander Spartaan, Cleander, harmost in Byzantium.
Xenophon zegt, dat de Byzantiers, die vroeger de stad aan Alcibiades had-
den verraden, naar de Pontus vluchtten: ,,ol Sè TïpoSóvxe; 'AXxtPidtST) tó But^dcvTiov
TÓTS (jièv ë9UYov et? -róv IlévTov, öoTepov 8' et? 'AOigva?, xal èyévovTo 'AOTjvatoi.quot;
Bedoelt Xenophon ook hier het Bosporaanse Rijk?
In de Anabasis spreekt Xenophon steeds in algemene bewoordingen over deze
vlucht, zonder de reden er van te vermelden. (I, 1, 19; 3, 3; II, 6, 3). De wijze,
waarop Isocrates de zaak voorstelt (8, § 98 en 12, § 104) wordt algemeen als tenden-
tieus beschouwd; hij wil de praestaties der Tien Duizend als een vrucht van de
politiek van Sparta voorstellen en beweert daarom, dat Clearchus door deze stad
werd uitgezonden.
(Xen. Anab. VI, 4, 18). In hetzelfde jaar wordt hij opgevolgd door
Aristarchus. (Ib. VII, 2, 5). We horen dan 10 jaar lang niets omtrent
de stad, tot het jaar 390, als de atheense generaal Thrasybulus de
Stiriër zich in deze streek vertoont. Hij verzoent de thraciese ko-
ningen Amedoces en Seuthes met elkaar en bewijst daarmee aan de
griekse steden in Thracië een grote dienst. Welwillend wordt hij in
Byzantium ontvangen en in staat gesteld aldaar opnieuw de „Sexar/)
tóóv èx tou nóvTou tcxeóvtoivquot; te verpachten. (Xen. Heil. IV, 8,
25 vv.). Ook voerde hij in Byzantium weer de democratie in. (Ib.
§ 27). Hieruit kunnen we afleiden, dat in de voorafgaande jaren de
invloed van Sparta groot genoeg is gebleven, om de oligarchen in
Byzantium aan 't bewind te houden.
Dat het optreden van Thrasybulus in Byzantium in 490 plaats
had, kan men uit de volgorde, waarin Xenophon in de Hellenica de
gebeurtenissen van dat jaar verhaalt'), afleiden. Daar de gebeurte-
nissen, waarop de spreker zinspeelt, waarschijnlik in 394 hebben
plaats gehad 2) is het zeker, dat hij bij zijn komst in Byzantium niet
dezelfde gevaren hoefde te duchten als in Athene. Na 390 zou dit
waarschijnlik anders zijn geweest, want de mogelikheid bestaat dan,
dat Byzantium ter wille van Athene aan een verzoek tot uitlevering
van de zoon van Sopaeus aan Satyrus gevolg zou hebben gegeven.
Een andere opwerping, die men kan maken, is deze, of het waarschijn-
lik is, dat voor 490 een atheens schip in Byzantium zou zijn toegelaten.
Het is wel niet nodig hierbij stil te staan, want Byzantium verkeerde
niet in oorlog met Athene, en de spreker van onze redevoering had
ook langs een omweg die stad kunnen bereiken. Om geen argwaan
te wekken bij zijn tegenstanders moet hij wel een atheens schip, dat
naar de Pontus voer, op 't oog hebben gehad, maar niets belette
hem, dit onderweg op een geschikt ogenblik te verlaten
TïoXXwv ixouóvTcov. De spreker was dus overtuigd, dat in dit stadium
van zijn zaak een proces tegen Pasio nutteloos zou zijn geweest,
omdat alle getuigenissen te zijnen nadele zouden zijn uitgevallen,
iets, waartoe hij zelf had meegewerkt. Dit is ook een aanwijzing te
meer, dat de gedupeerde aan een overleggen der boeken van Pasio
niet gedacht heeft. (Vgl. Hoofdstuk IV § 1).
dTiaiTOujicvov. Het passivum is hier absoluut gebruikt: „om een
schuld gemaand wordenquot;. Isocrates zelf gebruikt het woord verder
uitsluitend in 't actief, nl. in de Trap. §45 (aTraiTeïv t9)v Ttapaxaxae^/Jv )
21, § 3 (a7rfiT7](TeTapYÓpiov)en 18, §67 (tva ^jfiiv____yapi? o9e(XoiTo,
V ópiac; vGv aTratToCi(xev); voorts 16. § 35 (xapiv dcTtaiTetv tivÓc;)
6, § 110; 11, § 31 en 15, § 202.
Het passivum, met de persoon van de schuldenaar als onderwerp
gebruikt, schijnt slechts sporadies voor te komen en dan nog alleen
met de toevoeging „xP^o?quot; of iets dergeliks. bv. Xenoph. Apol. 17,
of in de Septuagint (Sap. 15. 8); op dezelfde manier als op onze plaats
zien we het gebruikt op 'n papyrus uit de 1ste eeuw v. Chr., nl. „xal
arroScóosiv öxav aTtai-rijxat.quot; (B.G.U. 1058) »).
§ 9.
évójxiJJcv. Deze lezing van de Cod. Urbinas wordt weersproken door
de tekst bij Dionysius. die het participium vofxiJ^wv gebruikt, (cap.
19). Even verder (cap. 20) citeert Dionysius nogmaals 'n gedeelte
van de zin, tans met „èvó(xiJ:ovquot; blijkbaar uit „voixCCwvquot; gecorrum-
peerd. Het citaat is nl. van die aard. dat 'n afschrijver gemakkelik
van het participium de 1ste pers. imperfecti heeft kunnen maken.
Het is waar, dat de lezing van de Urbinas de hele periode enigszins
anakoluthies maakt, want men verwacht een participium, dat het
woord y]-p(]oa|xevolt;; van § 8 weer opneemt, en voortzet tot aan Taura
XoYi^^ójxevo;, dat een recapitulatie is van alle voorafgaande „over-
wegingenquot;, die de spreker aan Pasio toeschrijft. Fuhr ») overweegt
de mogelikheid, om het woord geheel te schrappen, en vergelijkt
daarmee andere langgerekte perioden uit Isocrates; maar juist het
') AIitteis-Wilcken, Grundzüge und Chrestomathie der Papyruskunde, ii, 2
(Leipzig 1912) p. 182 (nr. 170, reg. 33).
Rhein. Mus. 33 p. 359.
-ocr page 92-normaliserende, dat in het participium ligt, geeft te denken. Ook
anakoluthen zijn bij Isocrates niet bepaald zeldzaam, ondanks het
feit, dat de auteur streeft naar regelmatige perioden-bouw. Voor-
beelden hiervoor zijn bij Blass te vinden^).
Er is dus geen reden, om de lezing van de Cod. Urbinas in twijfel
te trekken.
éxSo6i^oco6ai. We hebben hier het werkwoord, dat correspondeert
met het in § 5 gebruikte è^aixetv. Het komt overigens in de Trap.
voor in de betekenis van ,,uitleveren van een slaafquot;, nl. ter foltering.
{§ 15, 17, 27, 53 en 54).
dnooTcpelv jxe xtavnbsp;Een gedeelte der overlevering,
evenals Dionysius, heeft ra xpr)(jLaTa, al dan niet onder toevoeging
van „(xéquot; Er zijn bij Isocrates genoeg voorbeelden van al deze
constructies, zodat men het beste doet, met Drerup aan de lezing
van de cod. Urbinas de voorkeur te geven.
anopcïv. Uit deze uitvlucht van Pasio wil men wel afleiden, dat
de transactie, die tussen de spreker en Pasio was afgesloten, 'n acpopii-^
is geweest, d.w.z. 'n lening, waarbij de geldlener het geleende bedrag
tegen vergoeding van rente te eigen bate kon aanwenden. Dit behoeft
daar natuurlik niet noodzakelik uit te volgen; Pasio kan ook wel
erkend hebben, dat hij zijn boekje was te buiten gegaan en het geld,
dat hem was toevertrouwd ter bewaring, ten eigen bate had aan-
gewend. Dit wordt ook door Drerup vastgesteld 2). Zie hierover
verder ad § 13 (7rapaxaTa0T)XY3).
lt;tiXó{i.Y)Xov. Onze Philomelus wordt door Kirchner®) geïdenti-
ficeerd met 'n zekere OtXójjtvjXo*; lt;ïgt;iXi7r«tSou ITatavtEij?, wiens naam
op 9 inscripties voorkomt. Vijf hiervan geven de naam volledig; zij
zijn uit de jaren 400 tot 334 v. Chr.; op twee andere wordt onge-
twijfeld dezelfde bedoeld, al staat er ook niet de vadernaam bij; de
jongste twee hebben betrekking op zijn zoon 4)tXi7T7ilS7]lt;; OtXo|Jiy)Xou
riaiavieu;. Zij zijn uit de jaren 326/5 en 325/4 v. Chr. De auteurs,
waar de naam eveneens voorkomt zijn:
Lys. XIX, § 15. lt;DtXó[XY)Xo(; riaiavieó?.
») Blass A. B. p. 174.
quot;) Fleckeisens Jahrb. für class. Philol. Suppl. Bd. XXII (1890) p. 350.
') Prosopographia Attica dl. II nr 14670.
Demosth. XXI, § 21. OiXÓ[Xï)Xo? Haiavieó?.
Isocrates XV, § 63 en XVII, § 9. OiXófxvjXof;.
Bovendien noemt Plato Protag. 315« een zekere OiXiTtTtlST)?
OtXofXTQXou onder de leerlingen van de sophist Protagoras, (gest.
±417); in hem ziet men algemeen de vader van de genoemde
Philomelus.
Reeds Böckh heeft de epigrafiese gegevens tot een geheel ver-
enigd, waarin hij gevolgd wordt door Kirchner, die in korte trekken
'n „vitaquot; van Philomelus samenstelt. Over de familie van de be-
trokkene schreef ook Köhler 2) . Volgens Böckh is deze Philomelus,
zoals we hem uit de inscripties kennen, in, of kort voor het jaar 336
gestorven. Onder de zgn. tabulae navales hebben we er een uit het
jaar 342/1, waarop de naam van Philomelus nog voorkomt, (I. G.
II. 2, 803 col. e. reg. 142); deze heeft betrekking op een vóór het
jaar 345/4 door hem betaalde schuld; en een uit het jaar 334/3, welke
betrekking moet hebben op 'n triërarchie van Philomelus kort voor
zijn dood. (I. G. II. 2, 804 b, col. b reg. 18). Van zijn dood is op in-
directe wijze sprake in een derde inscriptie, uit het jaar 326/5, waar
gehandeld wordt over een triërarchie van zijn zoon Philippides
onder het archontaat van Pythodelus, d.w.z. in 336/5 (I. G. II. 2,
808 col. c reg. 35 vv.: „CTuvTptyjpapxo? (I)iXo(xt]Xou riaiavitö? xXy]pov6[ao(;
lt;Igt;tXi7rTclS7)lt;; OiXo(XY)Xou Ilaiavteij«;.quot; Hieruit leidt Böckh af, dat Philo-
melus in het jaar 336/5 gestorven moet zijn.
De identiteit van deze Philomelus, alsmede zijn sterfjaar 336
staan dus uit de inscripties voldoende vast. Hij blijkt een flink
vermpgen te bezitten, want behalve enige trierarchieën vermelden
de inscripties hem ook als choreeg en als een der 3 tm^LeXriTxl van de
phyle Pandionis. Tenslotte staat zijn naam op de basis van een stand-
beeld, dat bij dc Propylaeën moet hebben gestaan. ») De oudste van
deze inscripties is opgenomen bij Dittenberger. (Syll. 1091). Deze
steen is van kort na 403 Philomelus, de zoon van Philippides
') Böckh, Urkunden über das attische Seewesen, (1840) p. 24 v.
=') Köhler, Attische Psephismen. Hermes, 5 (1871) p. 347 vv.
ä) Köhler, in het reeds geciteerde artikel, p. 348.
') Böckh meent later, zelfs nog na 380 (Seeurk. p. 24). Het schrift wijst volgens
Dittenberger (t. a. p.) op uiterlik 380.
O
-ocr page 94-uit Paeania, wordt daar genoemd als een der choregen, die bij ge-
legenheid van de Thargeha 'n prijs hebben behaald. Daar de in-
scriptie een opsomming wil geven van alle prijswinnaars sinds het
archontaat van Euclides en Philomelus in zijn kategorie op de
vierde plaats komt, zal het jaar, dat hij choreeg is geweest, in elk
geval na 400 moeten gesteld worden. De overige inscripties getuigen
evenzeer voor de eervolle plaats, die Philippides in het openbare leven
heeft ingenomen. Zij zijn echter van veel jongere datum dan 390.
Het is de vraag, of de Philomelus, die bij Isocrates, Lysias en
Demosthenes genoemd wordt, steeds dezelfde persoon is. De Demos-
thenes-plaats zegt ons het minst; we vernemen, dat Philomelus uit
Paeania een vriend was van Midias, tegen wie Demosthenes in 347/6
een aanklacht indiende. Zij doelt op de tijd rond 358 v. Chr. (Dem. 21,
§ 174). Lysias plaatst ons dichter bij de tijd onzer redevoering. In zijn
rede over de erfenis van Aristophanes uit het jaar 388 of 387, zegt de
spreker, dat zijn vader bij het uithuweliken zijner dochters niet zozeer
naar geld zag, dan wel naar persoonlike eigenschappen. De ene dochter
liet hij huwen met een neef van Phaedrus van Myrrhinus, dezelfde,
die in de dialoog van die naam van Plato optreedt; de andere
aan Philomelus uit Paeania: „ov ol tcoXXoI peXxbva YjYOuvxai sTvai y)
TïXouaitÓTepov.quot; (Lys. 19, § 15). Het is Böckh niet ontgaan, dat het
niet zonder meer vanzelfsprekend is, dat we in hem dezelfde persoon
moeten zien als in de Philomelus der inscripties, die reeds kort na
400 choreeg was en eerst in 336 stierf; toch acht hij het bezwaar
niet groot genoeg, om de identiteit te ontkennen. Ons rest ten slotte
Isocrates. In zijn Antidosis verklaart hij: „Mijne werken heb ik U
zooeven voorgelezen, ik zal U tans mededelen de namen van hen,
die van jongsaf tot op hoge leeftijd met mij zijn omgegaan (toO?
xsxpY){xévoult;; èx [Aeipaxtwv (jloi [xé/pi YtÓPquot;?)' ^^^ diegenen onder U.
die van dezelfde leeftijd zijn als ik, zal ik maken tot getuigen voor
de woorden, die ik zeg. Het allereerst kwamen tot mij Eunomus,
Lysithides en Gallippus, later Onetor, Anticles, Philonides,
Philomelus en Charmantides. Al deze mannen heeft de stad met
gouden kransen bekranstquot; enz. (IsocR. 15, § 63).
I) Zie blz. 229 v.
-ocr page 95-Gelijk we vroeger reeds gezien hebben i), doelt Isocrates bij het
bespreken van zijn werkzaamheid als publicist steeds op de tijd na
390, toen hij met zijn geschrift tegen de Sophisten zijn logographen-
loopbaan vaarwel zei en als paedagoog ging optreden (15, § 193).
Ook hier is dus enige goede wil nodig, om in de genoemde Philomelus
dezelfde te zien, die volgens Lysias juist omtrent deze tijd moet zijn
getrouwd, en volgens Isocrates zelf een dergenen was, die na het
het jaar 390 bijna als knaap zich bij hem gevoegd hebben; maar de
opmerking omtrent de leeftijd van Isocrates' discipelen is in 't al-
gemeen van verschillende personen gezegd en behoeft dus niet op
Philomelus in 't biezonder toegepast te worden. Wel is de wijze,
waarop Isocrates over hem spreekt als 'n geëerd burger, in over-
eenstemming met de persoon, die we uit de inscripties hebben leren
kennen
Ten slotte komen we tot de Philomelus van onze redevoering.
Reeds vroeger is opgemerkt, dat deze in de tijd, waarin het proces
tegen Sopaeus' zoon moet geplaatst worden, nog niet tot Isocrates'
leerlingen kan hebben behoord. Zulks volgt altans niet uit Isocr.
15, § 63, want hier noemt Isocrates zijn leerlingen op uit de tijd
na 390; en Philomelus behoort hier zelfs niet tot de allereersten.
Deze laatste identificatie hangt dus door gebrek aan gegevens geheel
in de lucht. Het enige, wat men ervan zeggen kan, is, dat men alle
tot nu toe besproken gegevens kan combineren tot een geheel. We
krijgen dan de volgende persoonsbeschrijving: Philomelus was de
zoon van Philippides, 'n volgeling van de sophist Protagoras,
geboren ongeveer 420 v. Chr. Als jongeman van ongeveer 25 jaar
maakt hij in 495 kennis met de zoon van Sopaeus, die van dezelfde
leeftijd kan zijn geweest, huwt ongeveer 390 en stijgt na die tijd
steeds in aanzien en rijkdom, een biczonderheid, waarvan verschillende
inscripties nog getuigenis afleggen. Hij stierf in 336.
1) Zie blz. 70.
') Böckh wijst er nog op hoe èn hier, èn op de reeds genoemde inscriptie Ditt.
Syll. 1091 de naam Philomelus voorkomt met die van Charmantides, eveneens
een Paeaniër; maar hieruit kan men toch moeilik iets afleiden, daar het samen-
treffen van de beide namen als overwinnaars in de Thargeliën louter op 'n toeval
berust.
Mcvé^cvov. Ook deze persoon, die in de geschiedenis van de Trape-
ziticus meer op de voorgrond treedt dan Philomelus, heeft men ge-
tracht bij andere auteurs terug te vinden. Bij Demosthenes vinden
we een Menexenus, zoon van Polyaratus uit Cholargia (Dem. 40 § 6,
7 en 25), bij Isaeus een andere, nl. een zoon van Cephisophon uit
Paeania (Isae. 5, § 12—14). Beiden zijn volle neven van moeders
kant Daar de bedoelde redevoering van Isaeus ongeveer in het
jaar 389 is uitgesproken, en de Menexenus aldaar wordt voorgesteld
als iemand van volwassen leeftijd, kan men de identiteit van hem
of van zijn neef met de Menexenus van onze redevoering mogehk
achten
Hoewel Philomelus en Menexenus in de Trapeziticus in één
adem genoemd worden, behoeven we geen biezondere relatie tussen
deze twee aan te nemen; in het verhaal der verdere gebeurtenissen
treedt eerstgenoemde niet meer op, in tegenstelling tot Menexenus,
die door Pasio meer in 't biezonder als spreker's vriend en mede-
werker schijnt te worden beschouwd. (Zie § 12). Lipsius®) ziet in Mene-
xenus de ttpoota-o)!; van de spreker, op grond van zijn zelfstandig
optreden in § 13 v.
oiywvTi. Dionysius van Halicarnassus heeft in zijn tekst
„CTttoKoivTi.quot; Fuhr geeft aan de lezing der IsocRATES-hss. de
voorkeur, omdat ook in 11, § 29 en 1, § 41 het werkwoord aiySiv
gebruikt wordt in tegenstelling tot Xéysiv. Drerup volgt hem hierin.
Intussen is men het erover eens, dat de eerste redevoering onecht is.
Volgens Preuss®) komt het werkwoord aiydcto driemaal voor bij
Isocrates; aiwtraco daarentegen zevenmaal, waaronder eenmaal
') Kirchner, Prosopographia Attica, ad nr. 8415.
') Ditt. Syll. 173, n. 6 wil eveneens een zekere Menexenus, de voorsteller van
een decreet tot hulp aan ballingen uit lulis, die door toedoen van Epaminondas
in 364 of 363 uit hun vaderstad waren verdreven, identificeren met een van beide
bovengenoemde personen.
») Lipsius A. R. p. 639 n. 13.
Rhein. Mus. 33 p. 360.
quot;) Preuss, Index Isocrateus, (Fürth 1904) 2 p. 78.
-ocr page 97-in de Trap. (§ 19). Zou niet veeleer een normaliserende invloed in de
tekst bij Dionysius aan 't werk zijn geweest?
ifjauxtav ayeiv. De spreker komt tot dit besluit eensdeels,
omdat hij onder deze omstandigheden èn zich zelf, èn zijn vader in
het grootste gevaar zou brengen, als het Satyrus ter ore zou komen,
hoe men hem in Athene trachtte om de tuin te leiden; anderdeels,
omdat het toch uitgesloten scheen, dat de spreker met een aanklacht
in Athene succes zou hebben. In het algemeen zal men niet verwachten,
dat een pleiter er dc nadruk op zou leggen, dat zijn zaak er zo slecht
voor staat, maar we moeten niet vergeten, dat het gedrag van Pasio
ten opzichte van de spreker hem naderhand betere gegevens verstrekte
om daarop de verdediging van zijn zaak te doen steunen (vanaf § 15)
en dat hij dit in zijn betoog wil doen uitkomen. In § 46—48 komt de
spreker nog eens uitvoerig op deze verandering in de gedragslijn van
Pasio ten opzichte van hemzelf terug.
§ 11.
nlaxeiç. Dit woord komt bij Isocrates voor in de zin van „bewijsquot;
(bv. 10, § 22; 11, § 31 en 37; 15, § 280); „waarborgquot; (bv. Trap. § 44;
ook 16, § 40) en „eed of belofte van trouwquot;. In de laatste betekenis
komt het meermalen voor in uitdrukkingen, die met de hier gebruikte
overeenstemmen. Zo bv. 6, § 20 „ÈtiI Sè toutoiç (daarenboven)
trictteiç àXXïjXotç Sôvteç èttotoijvto rr^v arparetav.quot; ; 12, § 104 wordt
van de Lacedaemoniërs gezegd „mcTzit; Sè Sovtsç toÛtoiç àfxtpoTépoiç
(nl. de Atheense bondgenoten en de koning der Perzen) xai xaxa-
TToXeixyjCTavTeç vjfxàç.quot; In 15, § 125 lezen we „-^Youiievo«;, eï xotoijToç
c!)v çaCvoixo Ttepl toÙi; tcoxefxyjaavxa«;, xtjv {jieYttTxyjv ttictxiv è'aeaOai
SeSûJxwç, xxX.quot; Ook in de gerechtelike redevoeringen: 18, § 46
„èîteiSï) Sè xàç TilaxeK; àXXïjXotç ëSojxevquot;, zonder bijzin.
Om deze reden zou ik ook hier de uitdrukking „oiaxe kIctxsk; xàç
{xéytaxaç aùxû SeScûxwç eï*/]quot; willen opvatten in dezelfde zin:
,,dat Satyrus hem de sterkste verzekeringen van een goede verstand-
houding gegeven hadquot;. Ware het niet, dat we vroeger gehoord hebben,
dat hij Sopaeus had laten gevangen nemen, dan zou men geneigd
zijn uit de woorden op te maken, dat de verzoening het gevolg van
onderhandelingen was geweest i). Het is altans een aanwijzing te
meer voor de onderstelling, dat de poging tot omwenteling, waarbij
Sopaeus betrokken was geweest, werd gesteund door personen, die
Satyrus om bepaalde reden liever niet tot vijand had
Tfjv àpx^v. De spreker drukt zich hier al even vaag uit als in § 3.
In verband met de aldaar gebruikte woorden „coaxe TtoXXîjç |Jièv
Xcopaç àpxetvquot; zal men het eerst aan gebiedsuitbreiding denken.
tto oÛToO ûcï. Schafer meent dat hiermee bedoeld is Leuco,
de zoon en opvolger van Satyrus. In een scholion op Dem. 20, § 33
(waar de redenaar zegt, dat Leuco de haven van Theudosia voor de
Atheners openstelde) lezen we: „è[i,7t6piov GeuSootav • to (xèv 6vo[ia
ttp è[X7ropttp atto t^ç àSeXcpv^ç, rj ànb ttjç yafxex^«; • Statpcùvetxai
yàpquot; 1). Dittenberger hecht aan deze mededeUng geen waarde,
doch meent, dat de naam der stad is ontleend aan die van een
der gezanten, die aan Athene de troonsbestijding van Spartocus
en Paerisades kwamen melden®). Deze Theodosius zou dan
een bloedverwant van Leuco zijn geweest. Dittenberger wil zijn
veronderstelling steun geven door te wijzen op de naam der stad
Stratoclia, die misschien afkomstig is van de in inscr. nr. 211 genoemde
Stratocles, 'n hooggeplaatst persoon onder het bewind van Leuco,
en op Gorgippia, dat misschien ook naar een der leden van het heer-
sende huis is genoemd. Comosarye, de vrouw van Paerisades, was
namelik een dochter van Gorgippus. (Ditt. Syll. 216).
Deze motivering is m.i. te zwak, om aan het demosthenes-Scholion
alle grond te ontzeggen; daar Leuco I de veroveraar, zoal niet^de
Stichter ®) van Theodosia was, hebben we alle grond om aan te
nemen, dat hij ook een nieuwe naam aan de stad heeft gegeven.
Wanneer Leuco de stad heeft vermeesterd, blijkt niet; in de inscripties
is echter een zekere uitbreiding in de titulatuur waar te nemen, waar
eerst alleen van (xpywv BoaTrópou xai 0euSoaiY]lt;; sprake is (bv. Ditt.
210); later ook van PamXEÜtov SCvSojv etc. (Ditt. 211; Latyshew,
Inscr. antiquae Orae Sept. Ponti Euxini II (1890) nr. 344). De inscr.
Ditt. 209, wsch. van kort na 369, is m. i. anders te beoordelen.
Het is dus mogelik, dat Leuco reeds in 't begin van zijn regering
(in 387) de stad heeft veroverd, misschien na voortzetting van het
beleg, door zijn vader Satyrus begonnen, en dat hij aan de veroverde
stad de naam gegeven heeft van Theudosia, naar zijn vrouw, die een
zuster was van de spreker van onze redevoering. Als deze naam
daarna in de familie van Leuco in zwang is gekomen, kan hij in 347/6
gedragen zijn door een der gezanten, die de troonsbestijging van
Leuco's zonen in Athene kwamen melden. (Ditt. Syll. 206). Deze
laatste conclusie trekt ook Schaefer uit de aangehaalde feiten i).
(pavepcigt;9 npdi^ca nepl. Het gebruik van TcpdcTTeiv met een
adverbium (afgezien van de intransitieve betekenis, als eö TrpaTTetv
e.dgl.) is bij Isocrates volstrekt niet zeldzaam. Bv. 19, § 35 (3cp' av
èxeCvco«; (it(jieivov iTtpa^ev, zi ... .). Ook het gebruik van prae-
posities, met name van 7rep[, komt bij TtpaxTto herhaaldelik voor
(bv. 12, § 92). Deze uitdrukking als geheel schijnt echter bij
Isocrates een unicum te zijn. Men kan haar vertalen door „met de
juiste toedracht van de zaak voor den dag komen.quot; De Dionysius-
tekst, die de praepositie izepi weglaat, heeft deels -rtóv Ifiaurou,
deels Ta è(xauTou, blijkbaar pogingen, om het ongewone in de uit-
drukkingswijze weg te nemen.
KIttov. Deze naam ontbreekt in de DioNYSius-tekst. In verband
hiermee wil ik wijzen op een tweede afwijking in dezelfde tekst:
in § 12 leest men nl. „t6v im. xyj zpoLnéH^-Q xa0y)(xevovquot; in plaats
van „auTÓvquot;. Men zou hieruit moeten afleiden, dat er bij Dionysius
van twee verschillende slaven sprake is, want als in § 12 dezelfde
bedoeld is als in § 11 moet men „auxóvquot; zeggen. Toch kan dit nooit
het geval zijn; de slaaf, die door de spreker gezocht werd wegens zijn
mede-op-de-hoogte-zijn van de transactie met Pasio is dezelfde als
die, welke volgens de beschuldiging van de bankier door de spreker
en Menexenus zou zijn omgekocht: dit blijkt duidelik uit § 13. Eerst
in § 21 wordt voor de tweede maal de naam Cittus genoemd i);
uit de wijze, waarop hier over hem gesproken wordt, en nog duidelijker
uit § 27 blijkt, dat we steeds met een en dezelfde persoon, nl. Cittus,
te doen hebben gehad.
Er is alles voor, om aan te nemen, dat de naam van de betrokkene
reeds terstond in § 11 genoemd is, en daarom verdient de text der
IsocRATES-hss. de voorkeur boven die van Dionysius, die trouwens
op deze plaats op meerdere punten corrupt is 2).
Over de persoon van deze Cittus valt weinig te zeggen. In § 51 ver-
nemen wc, dat hij in het Bosporaanse Rijk, waarheen hij door Pasio
voor een zakenreis gestuurd was, had verklaard uit Milcte afkomstig
te zijn. In deze stad hadden sinds 412, toen Alcibiades de Milesiërs
deed afvallen van Athene (Thuc. VIIl, 17), grote beroeringen plaats
gevonden: in 405 gingen bv. 1000 burgers in ballingschap, tengevolge
van troebelen, die Lysander aldaar had teweeggebracht (Diod. Sic.
XIII, 104). Het is mogelijk, dat Cittus in die tijd, misschien reeds als
kind, in krijgsgevangenschap is geraakt en zo naar Athene is gekomen.
Hoe Pasio zich het lot van zo'n slaaf kon aantrekken, vernemen we
uit de woorden van Apollodorus: „Toen hij (nl. Phormio) te koop
werd aangeboden, zou hij, wanneer hij gekocht was door een slager of
een ander handwerksman, het vak van zijn meester geleerd hebben
en het op geen stukken na zo goed hebben gehad als tans. Nadat
echter mijn vader, de bankier, hem had gekocht, leerde hij hem lezen
en schrijven en onderrichtte hem in zijn vak en vertrouwde hem
aanzienlike sommen toe en zo werd hij een welvarend man en het
toeval, dat hem bij ons gebracht heeft, werd voor hem de oorsprong
van zijn huidige welstandquot; (Dem. 45, §72). Over de rechtsverhouding
van Cittus tot Pasio zal te zijner tijd worden gesproken.
In een andere redevoering van Demosthenes is sprake van een
bankier Cittus, waar een contract, opgemaakt tussen de spreker,
Chrysippus, en een koopman Phormio, werd gedeponeerd. Dareste
zegt, dat dit ongetwijfeld dezelfde was als de CiTTus in de Trapeziticus,
waarin hij gevolgd wordt door Mathieu en Brémond De rede-
voering zelf is enige jaren later dan 335 v. Chr. gehouden =«); de feiten,
die aan het proces voorafgingen schijnen hoogstens twee jaar tevoren
te hebben plaats gehad «). Het is dus nauweliks mogelik, dat de in
deze redevoering genoemde bankier Cittus (omstreeks het jaar 330)
dezelfde is als de bediende van Pasio in 392.
Op een inscriptie uit dezelfde tijd als de hier besproken redevoering
komt een Cittus voor. (I.G. II. 2. 834.) Zij heeft betrekking op dc
tempel van Zeus Soter in de Piraeus, die in die tijd werd verbouwd®).
Dc betrokken passage is echter te sterk verminkt, dan dat men eruit
kan besluiten, dat hier de genoemde bankier bedoeld is. Ook komt
de naam voor op enige niet nader te dateren grafstenen van Hymetties
marmer, bij Athene gevonden, nl. I.G. II, 3, nr. 2809 (K£tto(;
ZcotXou 'AvTtoxeu?); 3002 (ZwTcópa Kittou ©yj^atou yuvYi) en 3345
(KiTToi; Aiovucjtou StvtoTceu«;),
ouv]^6ei. Blijkbaar, omdat hij bij de transactie was tegenwoordig
geweest, het geld in ontvangst had genomen en geboekt. Dat deze
mededeling niet in strijd is met de bewering in § 2 omtrent de afwezig-
heid van getuigen bij bankierstransacties wordt in hoofdstuk IV
betoogd.
npooeXOetv. ripoaipxofiat xivi schijnt de techniese term te zijn,
die gebruikt wordt om aan te duiden, dat men zich tot iemand wendt
om hem in rechten te sommeren. Vgl. § 15. Zo ook Dem. 50, § 29,
38 en 54.
é^aixeïv is de speciale uitdrukking voor ,,een slaaf opeisen ter
folteringquot;. Vgl. bv. Dem. 46, § 21 en 29, § 17; Antiph. 6, § 27.
ëXcyxov oatpéoxaxov. De spreker had zich nl. voorgesteld, dat
de slaaf Cirrus op de pijnbank met de waarheid voor den dag zou
komen. Zie § 54.
xaÖT^jxcvo^ énl xfj xpané^ij. „Aan het loket zittenquot;. Dezelfde
uitdrukking wordt van Phormio gebezigd bij Dem. 49 § 47.
xAXavxa ipy^P^o^1 Ofschoon daaromtrent niets wordt gezegd
en het ook op zich zelf genomen niet noodzakelik is, wordt toch in
't algemeen verband gezocht tusschen deze zes talenten en het bedrag,
waarvoor de spreker naderhand Pasio aanklaagde, het zgn. deposito.
Merkwaardiger wijze wordt dit laatste nergens genoemd. Toch acht
ik dit niet onverklaarbaar^). Dat de eiser hier niet het bedrag noemt,
waarvoor hij Pasio wilde aanspreken, doch wel dat, waarvoor hij
zelf borg moest blijven op grond van Pasio's tegen-aanklacht, wijst
er m.i. op, dat er verband tusschen deze beide bestond. Welke samen-
hang hier kan bestaan hebben, hoop ik straks duidelik te maken
X(ipoi{icv Tïop' auxou. Dat Cittus zelfstandig uitbetalingen zou
kunnen doen, behoeft ons niet zozeer te verwonderen. In Dem. 52,
waar het gaat om dc uitbetaling van een bedrag van 1600 drachmen
door Pasio's bank, is het Phormio, die de uitbetaling verricht. Ook in
Dem. 49 worden telkens de bedienden genoemd, die de uitbetalingen
aan de klanten doen. Zij hebben dus waarschijnUk een kas onder zich
gehad. De aanklacht, die door Pasio geuit wordt, is in zich niet on-
waarschijnlik, als we aannemen, dat Pasio het zo voorstelt, dat het
feit der verduistering eerst kort geleden heeft plaats gehad en dat hij
terstond voor de polemarch verschijnt, nu hij meent, de medeplichtigen
van de voortvluchtige slaaf op het spoor te zijn gekomen.
{xv)8el^ êXeyxo? {i.*)5è pdaavo^. Het eerste woord betekent,
„bewijsgrondquot; in 't algemeen, het tweede is de bizondere uitdrukking
voor het getuigenis aan slaven ontlokt, door middel van de foltering.
Over dit laatste zullen wij nader spreken naar aanleiding van § 15
en 16; hier vragen wij ons alleen af, wat de spreker met zijn uitdrukking
op 't oog heeft. Het staat vast, dat ook voor Pasio het enige strikte
bewijsmiddel kan bestaan in de Pacravoi; van de slaaf; maar de bij-
1nbsp;») Zie hierover blr. 95 v.
-ocr page 103-komstige omstandigheden kunnen de stemming der rechters sterk
beïnvloeden, en dat dit ook met gXeyxo? bedoeld vi^ordt, blijkt bv.
uit Antiphon, II, y, § 8 „[xv) SeSr)Xw(xéva)v Sè tcóv dctcoxteivavtwv,
uTtè Ttóv elxÓTtov IXeyxó[JLevoi; o5to(; äv xal ouSsl? ëTepo? ó aTroxTsCva?
auTèv eÏY).quot;
In ons geval zouden die elxÓTa, die ten nadele van Pasio zouden
komen, hieruit bestaan, dat de spreker hem met zijn aanklacht vóór is
gevi^eest.
ivTeyxaXcïv. Over dit woord lezen we bij Lipsius: „Dagegen
stehen dvTtxaT7)yopetv und avTsyxaXetv ohne allen Bezug auf
Einrede oder Widerklage von den Beschuldigungen, mit denen der
Beklagte die Anklagen des Klägers erwidertquot; Hij verwijst dan naar
een drietal plaatsen, waarvan alleen op de laatste (Dem. 40, § 14)
het woord dvreyxoXetv voorkomt. Inderdaad doelt de spreker hier
op de eisen van de tegenpartij, zoals die geformuleerd werden bij
besprekingen, die aan het proces voorafgingen.
Lipsius schijnt dus aan het woord dvTeyxaXetv de betekenis
van een juridiese term te willen ontzeggen. We zullen nog terugkomen
op het feit, dat de redenaars een zeer vrij gebruik maken van deze
termen, zodat men uit het verband, waarin zo'n term een enkele
maal voorkomt, moeilik een gevolgtrekking kan maken omtrent zijn
juridiese betekenis. Bovendien ligt het geval op onze plaats, die door
Lipsius, naar het schijnt, niet is opgemerkt, enigszins anders dan bij
Dem. 40, § 14. De spreker legt weliswaar het woord dvxcyxaXeiv
aan Pasio in de mond, ogenschijnlik nog voordat een van beiden bij
de polemarch een klacht heeft ingediend; maar het staat vast, dat
de spreker reeds bezig was, zijn aanklacht voor te bereiden en dat zij
ook door hem is ingediend en wel, als gevolg van Pasio's optreden,
hoogstwaarschijnlik juist in de vorm van een tegenaanklacht. Volgen
we zijn uiteenzetting van de gang van zaken, dan zien we, hoe hij bij
Pasio komt om Cirrus op te eisen: natuurlik met de bedoeling om
te gaan procederen. Pasio draait de rollen om en klaagt de spreker en
Menexenus aan wegens verduistering van geld, met medewerking
van Cittus. De spreker dient de tegenaanklacht in: dat deze heeft
plaats gehad en dat de zaak van de spreker naderhand ook voor de
diaeteet is geweest, is een noodzakelike vooropstelling om, gelijk we
zullen zien, het proces van de spreker tegen Cittus (§ 14) te kunnen
verklaren
De tcgenaanklacht heeft geen gerechtelike gevolgen voor de aan-
klacht, die zij wil pareren. Beide worden onafhankelik van elkaar
behandeld 2). De wijze, waarop de spreker zijn verhaal doet, laat niet
toe, zonder meer vast te stellen, of het woord „avTeyxoXeivquot; doelt
op deze tegenaanklacht; mogelik is het echter wel. Daar de spreker
nergens uitdrukkelik zegt, dat hij in dit stadium van zijn zaak Pasio
reeds had aangeklaagd, en we tot het goed begrijpen van zijn verdere
maatregelen tegenover Cittus deze onderstelling nodig hebben, (§ 14)
is het m. i. in hoge mate waarschijnlik, dat hij met het woord
„avTeyxocXetvquot; zelf op deze aanklacht zinspeelt; m. a. w., dat het
woord tot de juridiese termen moet worden gerekend.
De polemarch stond dus voor twee dagvaardigingen tegelijk, die
van spreker tegen Pasio en die van Pasio tegen spreker en Menexenus.
Pasio kan gemakkelik getuigen hebben meegebracht, die verklaarden,
hoe spreker bij hoog en bij laag gezworen had, niets meer te bezitten,
toen Satyrus' afgezanten bij hem kwamen. Spreker kan op dit ogen-
blik voor zijn tegen-aanklacht geen enkele getuige aanvoeren, daar de
enige man, die er voor in aanmerking kwam, spoorloos verdwenen is.
Het stond de magistraat vrij, de klacht te verwerpen, als zij naar
vorm of inhoud niet naar behoren was ingediend Dat spreker's
getuige onvindbaar is, kan echter niet als bezwaar gelden: de getuigen-
verklaringen werden eerst voor de diaeteet afgelegd. Op grond van
§ 14 nemen we dan ook aan, dat de polemarch aan de spreker eveneens
rechtsingang heeft verleend. Dat de spreker later niet meer op dit proces
terugkomt is zeer goed verklaarbaar; de weigering van Cittus, om
te getuigen, had misschien tot gevolg, dat de diaeteet ten nadele van
de spreker besliste, en vóór deze beroep deed op delieliaea, kwam men
tot de in § 15 en 16 beschreven schikking. Spreker hecht er geen waarde
aan, op deze zaken in zijn pleidooi terug te komen; niet de eerste be-
handeling in rechten geeft hem de gelegenheid iets in zijn voordeel
aan te voeren, doch alleen het gedrag van zijn tegenstander Pasio
tijdens het proces. Hij laat het aan zijn hoorders over, zich rond het
optreden van Pasio, dat hij beschrijft, de gang der rechtshandeling
voor te stellen. Zo zijn ook wij genoodzaakt haar te reconstrueren.
Terwijl hij dus over de borgstelling, die hij ongetwijfeld van Pasio
geëist heeft, zwijgt, noemt hij wel de 6 talenten, waarvoor hij zelf
tegenover Pasio borg moest blijven. Hij legt er de nadruk op, dat het
Pasio ernst was met zijn aanklacht, waarin ook Cittus als mede-
plichtige betrokken was, omdat hij juist de inconsequentie in het
gedrag van Pasio, toen Cittus eenmaal te voorschijn was gekomen,
wil belichten.
Bij processen tegen metoeken diende de borgstelling om de be-
klaagde tegen hechtenis te vrijwaren. Natuurlik zorgde spreker voor
deze borgtocht, want hem was er nu alles aan gelegen Cittus op te
sporen.
TtoXéjxapxov. Dit was de magistraat, onder wiens jurisdictie
de privaatprocessen, waarbij metoeken betrokken waren, vielen
Zowel Pasio, gelijk we gezien hebben, als spreker waren metoek
(zie § 41).
éyYUYjTÓ?. Wanneer in Athene een niet-burger voor het gerecht
werd gedaagd, kon de eiser in tegenwoordigheid van de polemarch
verlangen, dat de gedaagde borgen stelde, die voor zijn verschijnen
ter gerechtzitting zelf aansprakelik waren.
Deze borgen waren, bij niet verschijnen van de gedaagde, verplicht,
de ö talenten aan de tegenpartij te betalen. Was de gedaagde niet
in staat om zulke borgen aan te wijzen, dan kon de eiser hem
in hechtenis laten nemen, totdat de zaak ter gerechtzitttng was af-
gedaan 2).
{xdipTupa^. Waarschijnlik moeten we onder deze personen verstaan
hen, die bij gelegenheid van de behandeling der zaak voor de polemarch,
voor de spreker borg waren gebleven.
94
§ 13.
Ttcpi 8è Tciv. Vgl. § 7
aloxloTaç alxiaç. 'n Dergelike uitdrukking behoort geheel tot
de stijl der gerechtelike redevoeringen; zij zegt niets omtrent de werke-
like aard der aanklacht, die Pasio tegen de spreker had ingediend.
elç IleXonóvvYioov. Door de tegenstelling Athene-Sparta, zelfs in
vredestijd, was dit gebied de naaste wijkplaats voor iemand, die zich
in Athene niet meer op zijn gemak voelde. De stad Megara, slechts
een paar uur varen van Athene verwijderd, bood reeds een gunstige
gelegenheid om betere tijden af te wachten.
t?jÇlou. Menexenus, die de slaaf had opgespoord, begeeft zich
onverwijld met hem naar de polemarch, zonder de terugkomst van de
spreker uit de Peloponnesus af te wachten. Dit kan men opmaken
uit het feit, dat de spreker zich zelf bij het verhaal der gebeurtenissen
in § 13 en 14 geheel uitschakelt. We hebben reeds gezien, hoe Lipsius
uit dit optreden van Menexenus besluit, dat hij de 7tpoaxâxr]ç van de
spreker was. Deze veronderstelling verklaart ook het best zijn eigen-
machtig optreden. Menexenus moest terstond zijn maatregelen
nemen : hij moest rekening houden met het feit, dat hij de slaaf niet
kon laten gijzelen en dat zijn meester hem weer opnieuw en op meer
afdoende wijze kon laten verdwijnen. De foltering van de slaaf kon,
mits op de wettelik voorgeschreven wijze, buiten tegenwoordigheid
van de polemarch plaats hebben. Van de verklaringen van de slaaf
werd door de Pacravtaxal (§ 15) een proces verbaal opgemaakt, dat
later bij de stukken werd overgelegd.
Menexenus stelde zich voor, van dit proces-verbaal gebruik te
maken in twee processen: eerst in het dubbele proces, waarin hij met
de spreker door Pasio was aangeklaagd wegens omkoperij en diefstal, en
waarvoor de spreker borgen had gesteld, vervolgens in het proces van
de spreker tegen Pasio om het deposito, dat terstond opnieuw kon
worden begonnen, ingeval het de eerste maal door de afwezigheid
van Cittus tot niets geleid had.
napaxaxaSi^XY]. Hier noemt de spreker voor 't eerst de vordering, die
hij op Pasio beweert te hebben, met name. Het woord keert terug in
§ 18, 27, 45, 50, 53 en 56. Tot nog toe was er eenvoudig sprake van
„Twv Ttapa ToÓTto xeifxévwvquot; (§ 7) en „Ta Tcap' auxw xs{{jievaquot; (§ 8).
Over het juridiese verschil tussen dlt;pop{jL-^ en 7rapaxaTa0^x7]
wordt elders gesproken; de practijk zal tussen een TrapaxaTaG^xv],
bij 'n trapeziet geplaatst en een d9op(jn^ wel niet veel verschil hebben
gemaakt
Over de rente wordt door de spreker gezwegen; maar daar hij ook
het bedrag van de hoofdsom in zijn betoog niet uitdrukkelik noemt
zegt dit m. i. niet veel.
De kwestie, of Pasio het geld ten eigen bate mocht gebruiken of
niet, is dus van weinig belang. Men tracht de vraag in bevestigende
zin te beantwoorden op grond van § 9 (TCpoaeTtoietT* dcTropetv èv t(Ö
TcapóvTi xal oux Sv ï'/zv^ dcTcoSoijvat) en § 41 (Xéytov 6ti toïc; èfxoti;
XpTjpiaai Tuy/dvei xP^fievoc;). Beide plaatsen hebben geen bewijs-
kracht, omdat de spreker alleen de woorden van Pasio meedeelt,
zonder te zeggen, wat hij ervan denkt; of hij het gebruik maken van
zijn geld afkeurt of niet, kunnen we er dus niet uit opmaken
Ik kom nog eens terug op de vraag of het vreemd is, dat de spreker
in zijn redevoering nergens het bedrag noemt van het tegoed, dat
Pasio hem naar zijn beweren schuldig is. Ten aanzien van de beslissing
der gezworenen moet men onderscheid maken tussen het al dan niet
gegrond zijn van de beweringen van aanklager, als zodanig (i. c. of
de spreker Pasio's .schuldeiser is, dan wel omgekeerd) en het bedrag,
waarop hij eventueel aanspraak zou kunnen maken. In verschillende
gevallen zou dit laatste nog aanleiding hebben gegeven tot een aparte
procedure, bv. bij die zaken, waarbij het oordeel over de zwaarte van
het geleden verlies eveneens aan de gezworenen is overgelaten. Het-
zelfde vond plaats bij strafprocessen (Stxat Sr)[xoa(aO, als de wet
niet reeds het bedrag der boete had vastgesteld. Beide partijen stelden
dan een bedrag voor en de gezworenen deden een keuze uit beide.
Busolt meent i), dat zelfs in dit geval de aanklager het bedrag
van zijn toekomstige eis al in de aanklacht zelf (de ypafpy)) ge-
noemd moet hebben, en de tegenpartij eventueel in de avTiypaq)^,
zoals b.v. bij Dem. 45, § 46. In ons geval, waar het bedrag van het
tegoed niet van zijn bestaan te scheiden is, moet dit zeker het geval zijn.
In de schriftelike aanklacht 2) kwam het bedrag dus ook onge-
twijfeld voor, eventueel gespecificeerd volgens hoofdsom en rente.
Uit Aesch. 1, § 2 blijkt, dat voor het pleidooi de akte van beschuldiging
werd voorgelezen. Op dit stuk baseren de gezworenen hun uitspraak,
niet op het pleidooi. Het is daarom ook niet noodzakelik, dat de spreker
het bedrag nog eeigt;s herhaalt, en men kan zich afvragen, of Isocrates
niet goed gezien heeft, toen hij het op de achtergrond hield en alleen
het licht liet vallen op die feiten, die voor de bewijsvoering in aanmer-
king kwamen. Want omtrent de grootte van het bedrag zelf kan hij nu
eenmaal niets bewijzen. Hij kan alleen aantonen, dat het gedrag van
Pasio van die aard is geweest, dat er uit volgde, dat hij op verschillende
tijdstippen het bestaan van de schuld niet heeft willen of kunnen
lochenen. Zijn de gezworenen het daarmee eens, dan rest hun niets
anders, dan ten gunste van de spreker de eis, volgens de tekst van
de aanklacht, in te willigen.
Ik meen dus, dat in deze richting de beantwoording der gestelde
vraag te zoeken is.
àcpYlpcÎT' aÙTÔv (bç èXcùOepov Övra. De hier door de spreker ge-
bruikte uitdrukking, die in § 49 terugkeert, komt overeen met de latijnse
„vindicare aliquem in libertatemquot;. Het atheense recht kende daartoe
een afzonderlike Stxv] à9aipécecoç elç èXsuOeptav Lipsius omschrijft
haar strekking aldus: ,,sie richtet sich gegen den, der den von einem
') Busolt, Gr. St. p. 1165.
») Busolt, Gr. St. p. 1179.
ttjjitjixa: Dem. 38 § 2; Lys. 17 § 7.
*) Lipsius A. R. p. 639 v.
-ocr page 109-Andern als Sklaven in Anspruch genommenen vor der Abführung in
die Sklaverei durch die Behauptung bewahrt, er sei ein Freierquot;. Aan
de ene kant staat dus de man, die zich voor de meester uitgeeft of
iemand, die voor diens recht opkomt (Plat. Leg. 914 e) en de be-
trokken persoon met geweld wil meenemen (ócyeiv); aan de andere
zijde een derde, die voor de vrijheid van de betrokkene in de bres
springt en deze voor de polemarch verdedigt. De betrokkene zelf
kan nl., daar zijn vrijheid in twijfel wordt getrokken, niet zelf voor
die vrijheid opkomen^).
Tot zover onze wetenschap omtrent deze rechtsinstelling, die bv. ook
bij Dem. 47, § 55; 58, § 19 vv; 59, § 40 en Isaeus fr. VIII (ed. Roussel;
UTtèp EufxaOou? elq èXeuOepCav «.(poLipeaic;) wordt aangeroerd. Wan-
neer we het geval in onze redevoering beschouwen, zien we echter,
dat de situatie hier een geheel andere is. Het is niet de man, die ge-
qualificeerd wordt als de eigenaar van de slaaf, van wie de vindicatio
zou uitgaan; integendeel, deze juist vindiceert voor hem de vrijheid;
in ons geval kan daarom nooit van een SÊxtj als boven bedoeld sprake
zijn geweest. Deze redenering geldt niet alleen voor het ogenblik,
waarop de spreker met Menexenus bij Pasio kwam, om Cittus, die
toen verdwenen bleek, op te eisen (§ 12); ook als Menexenus, na
Cittus te hebben opgespoord, opnieuw naar de polemarch gaat en
Pasio voor Cittus borg blijft (§ 14), is de verhouding nog dezelfde.
Doch hierop zal ik bij de bespreking der volgende § terugkomen,
alsmede op de vraag, wat Pasio dan wel aan spreker en Menexenus
kan hebben ten laste gelegd.
We moeten dus aannemen, dat de uitdrukking door de spreker niet
in haar strikt juridiese betekenis gebruikt wordt. Dat dit laatste
in het geheel geen opvallend verschijnsel is bij de attiese redenaars,
werd reeds vroeger opgemerkt De spreker wil dus niets anders zeggen,
dan dat Pasio verklaarde, dat Cittus een vrij man was. Daarmee
verviel de mogelikheid om Cittus op de pijnbank te brengen, en dit
was het, wat Pasio blijkbaar het meest vreesde. Zijn uitlevering
weigeren kon hij ook niet, wegens de aanwijzing te zijnen nadele, die
1) Gide en Caillemer in D. S. tome I p. 305 v.
') Zie blz. 91. Thalheim wil, dat het woord hier figuurlik wordt opgevat (P. W.
Band VI, 1909, p. 1548).
dit voor de rechtbank moest ten gevolge hebben^). Hij liet het voor-
komen, alsof Cittus reeds langer vrij man was, ook reeds, toen hij
zich door de spreker en Menexenus zou hebben laten omkopen. Want
had hij hem bij deze gelegenheid eerst vrij gelaten dan was hij al
te openlik in conflict gekomen met zijn aanklacht. Dat de spreker het
toch zo voorstelt, geschiedt, om van zijn kant het verdachte in Pasio's
handelwijze scherp te doen uitkomen. Hoe en wanneer Cittus zou
zijn vrijgelaten is een vraag, die Pasio niet in verlegenheid behoeft
te brengen. In Dem. 49, § 55 vv. doet zich een overeenkomstig geval
voor. Apollodorus beweert, dat Pasio enige voorwerpen en geld
heeft afgegeven aan Aeschrio, een slaaf van Timotheus, die deze
dingen namens zijn meester kwam afhalen. Later ontkent Timotheus
het gebeurde, althans ten dele. De zaak komt voor de rechter: „ik
vroeg hem (nl. Timotheus) voor de diaeteet, of Aeschrio nog slaaf
was, en eiste, dat hij op de pijnbank zijn getuigenis zou afleggen. Toen
Timotheus mij ten antwoord gaf, dat Aeschrio vrij was, trok ik mijn
eis in, doch verlangde, dat Timotheus het getuigenis van Aeschrio
als vrij man ter beschikking zou stellen. Timotheus wilde echter het
getuigenis van Aeschrio als vrij man niet toestaan en evenmin,
dat deze laatste, als slaaf op de pijnbank gelegd, een verklaring zou
afleggen, daar hij vreesde, dat ik een proces wegens vals getuigenis
zou beginnen tegen Aeschrio, wanneer deze als vrij man zou getuigen
en dat ik, na Aeschrio als valse getuige aan de kaak gesteld te hebben,
tegen hemzelf zou optreden op grond van bedrog (xaxoTEXVicöv),
overeenkomstig de wet; indien hij echter Aeschrio ter pijniging
zou uitleveren, was hij bang, dat deze de waarheid aan het licht
zou brengen.quot;
De spreker motiveert dus het gedrag van Timotheus aldus:
Timotheus was bang, dat hij in beide gevallen door een getuigenis van
Aeschrio schade zou lijden. We hebben hier dus ook een geval, waarin
eerst aan de vermoedelike meester gevraagd wordt, of de betrokken
persoon, wiens getuigenis men nodig heeft, vrij is of niet. Ook hier ant-
Zie bv. Dem. 45 § 61 „t[ç âv o5v .... eÏTrep èutoTeucv aÛTtji, oùx èSéÇaTO
-rijv pàaavov.quot;
») Dareste zegt: ,,A Athènes l'affranchissement pouvait avoir lieu èv tw
SixaoTTjpttj)quot;. (Mélanges Weil, p. 110). Vgl. Isaeus (pro Eumathe) fr. Vlll, 1 § 3.
woordt Timotheus dat Aeschrio vrij is^). Toch heeft de meester
bhjkbaar in beide gevallen te beslissen, of de betrokkene mag getuigen:
dit hangt natuurlik samen met de iura patronatus. Hieruit vloeien
de volgende rechtsverhoudingen voort:
l». In Athene bestond, evenals in Rome, een wijze van vrijlating
zonder ceremonieel of formaliteiten 2). Bij de Romeinen was dit de
manumissio inter amicos, waarvan May 3) zegt: „Cette façon de
procéder, d'un emploi plus commode pour Ie maitre, faisait à l'affranchi
une situation mal définie et équivoque. Libre en fait, (in libertate)
il demeurait en droit esclavequot;. Juist deze beschrijving past op de
toestand, waarin derden zich ten opzichte van Cittus zowel als van
Aeschrio bevinden. De vrijlating, hier bedoeld, gold blijkbaar slechts,
zolang als het woord van de meester haar dekte. Hierop zal Pasio zich
beroepen hebben *).
2». Ook al had de meester de vrijheid uitgesproken, dan kon de
vrijgelatene, ingevolge de .,iura patronatusquot; niet zonder diens toestem-
ming getuigenis afleggen. Zou dit getuigenis tegen de patronus uit-
vallen, dan werd ze natuurlik geweigerd. Zulks vreesde Timotheus
blijkbaar ten opzichte van Aeschrio. maar Pasio niet ten opzichte
van Cittus. We moeten niet vergeten, dat er een groot verschil be-
staat in maatschappelike stand en opvattingen tusschen Timotheus
en Pasio. dat zijn terugslag heeft op hun verhouding tot hun slaven.
Pasio was zeker van Cittus; dit blijkt uit heel de verdere geschiedenis;
het enige, waar hij bezwaar tegen had. was de foltering, en dit is natuur-
lik geen wonder.
Pasio heeft dus vermoedelik Cittus de vrijheid gelaten te getuigen.
») Andere voorbeelden van deze praktijk geeft Lipsius A. R. p. 894 n. 117.
') Bij Aeschines 3 § 41 lezen we, dat het gebruik was ontstaan, om in de
theaters slaven vrij te laten „àXXoi Sé Tiveç Û7roxï)puÇà|^evoi toùç aixoiv olxéxaç
àçCeaav iXeuOépouç, [liprupaç toùç quot;EXXyjvaç Trotoiijxevoiquot; ; een vofxoOéTTjç zou nu
een wet hebben voorgesteld, waarbij dit gebruik vanwege de stoornis, die het
veroorzaakte, werd verboden (§ 44).
') G. May, Eléments de droit romain. (1925) p. 86.
Bij Dem. 57 § 34 kan men lezen, hoe iemand zou moeten handelen, om de
status servitutis van een persoon te bewijzen. Het gaat hier echter niet om een
kwestie van eigendom. Uit deze plaats en verder uit Aesch. 1 § 114 kan men
opmaken, dat er geen lijsten van vrijgelatenen of dergelike bescheiden bestonden.
en de borgstelling, waarvan in § 14 sprake is, zal, gelijk we zien zullen,
wel verband houden met de wijze, waarop Cittus van deze vrijheid
gebruik heeft gemaakt^).
^v6pa7to5lo9ai. Dit werkwoord, dat bij Isocrates slechts hier en in
§ 49 voorkomt, kan men op verschillende wijzen opvatten. De meest
gewone en waarschijnlik ook oorspronkelike betekenis is die van ,,vrije
mensen als slaven verkopenquot;. Reeds Herodotus geeft daarvan voor-
beelden, bv. I 151; het is een verschijnsel, dat met oorlog en zeeroof
verband houdt. Ook de redenaars gebruiken het veelvuldig in deze
zin, tegelijk met zijn synoniem xaTaSouXouv bv. Andoc, 3 § 21 ;
4 § 22; Lys. 2 § 57; Hyper. 6 § 17. Bij Isocrates zowel als elders
vinden we naast è^avSpa7roS[ï:ea0ai (bv. Isocr. 12 § 83; 14 § 13 en 31)
ook àvSpa7roStCT[x6ç (bv. IsocR. 4 § 100; 15 § 319) in dezelfde betekenis.
Deze kan echter op onze plaats worden uitgeschakeld.
In het gewone maatschappelike leven kent men het woord àvSpa-
TToSiCeiv en zijn afleidingen in de betekenis van „misdrijf tegen de
vrijheid van een bepaald persoonquot;. De antieke lexica ®) geven hiervan
een eensluidende definitie, die ontleend schijnt te zijn aan een passage
uit de scholia ad Aristoph. Plut. 521 „àvSpaTToStaTifjç où [lóvov 6 toùç
èXeuOépouç à.Tzô.rr\c, aTraycov elç SouXetav, àXXà xal ó toÙç SoùXouç
omh tGv SecjTïOTtóv à7tolt;j7rtôv elç éauTÖv inl tw aTuayetv àXXaxou xal
SiaTîtoXyjaai.quot; *)
We hebben dus hier de omschrijving van twee delicten, het ene tegen
de persoon van een vrije zelf, het andeie tegen een vrije met de persoon
van zijn slaaf als corpus delicti. Tegen het eerste geval dient de reeds
genoemde S[xr) à9aipéCTe(oç elç èXeuOeptav, tegen het tweede de
») Dat Pasio Menexenus ten laste had gelegd dat hij (Menexenus) voor zichzelf
Cirrus als slaaf opeiste, is uitgesloten. Dit zou 'n gewoon geval van dv8paKoSia(x6lt;;
zijn geweest. Het is mogelik, dat deze onderstelling heeft voor ogen gestaan aan
hem, die in § 12 het woord auxóv heeft veranderd in töv in de Dionysiustekst (zie
p. 87 v.). Alleen iemand, die uitsluitend het fragment, dat Dionvsius van Halicar-
nassus heeft opgenomen, onder de ogen heeft gehad, kon deze vergissing begaan.
') Beide verba in 't actief zowel als in 't medium.
») nl. Etym. Magn., Lex. rhet. en Syn. lex. chres. (in Bekker, Anecd. Gr.), alles.v.
AvSpaTioSianr)?.
*) Zie ook schol, ad Eq. 1027 „avSpaTroSioTTjv ' otoiiaTé^JiTtopov, xoi; èXeuOêpou?
xaTaSouXoó(xevov.quot;
SixY] avSpaTCÓScov 1). De eerste SUv) richt zich tegen hem, die een
ander het eigendomsrecht op een persoon betwist. Het is bovendien
mogelik, dat de laatste Stxvj in de eerstgenoemde overgaat, doordat
een vierde persoon er bij komt, die beweert, dat de zgn. slaaf een vrij
man is. De persoon, die als slaaf wordt gekwalificeerd, blijft bij de
S[xY] dtpocipéasuc; dt; èXeuOeptav in vrijheid, als door hem drie borgen
gesteld worden; anders neemt de magistraat hem in hechtenis; de
slaaf uit de Stxyj (ivSpaTróScov blijft tot de uitspraak van het proces in
handen van de bezitter. De eerste SJxv) behoorde tot de jurisdictie van
de polemarch, de tweede alleen ingeval er onder de beide personen, die
op het bezit van de slaaf aanspraak maakten, een metoek was.
Lipsius 2) spreekt ook nog over 't geval, dat uit een Sixt] acpatpécreoa?
ek èXeu0ep(av nog andere processen konden voortvloeien, ingeval
de eiser, d. w. z. de persoon, die op een slaaf als zijn eigendom beslag
had gelegd, werd veroordeeld. Daar het in ons geval niet tot een
rechtzitting is gekomen, behoeven we hier niet verder op in te gaan.
Ten slotte is er een derde, meer overdrachtelike betekenis van het
woord (è^)avSpaTcoSeCeiv en deszelfs afleidingen aan te wijzen. Bij
Lucianus noemt Ganymedes Zeus 'n dvSpaTroSiciTVjj; (mensenrover)
(Luc. deor. dial. 4 § 1). Bij Plutarchus vinden we het in de zin van
„omkopenquot;: „Pap^vtov Sè 6xvoqxic, tl^z xou TuoXéfiou, xaintp è^TjvSpaTco-
SicTnivov xofxtS^ Tot*; [iupioK; TaXavTot? (die hij van Ptolemaeus
gekregen had).quot; (Plut. Ant. 3). Bij Alciphro lezen we „dvSparroS^^eiv
(XTTO ToO (ppovsïv TOU? véou?quot; dus „zedelik bedervenquot; (Alciphro HI.
40, 4). Doch ook bij auteurs uit de 4de eeuw vindt men hiervan 'n voor-
beeld. Xenophon noemt hen, die voor geld anderen naar de mond
praten „dvSpaTroStaxa,; éauxcóvquot; (Xen. Mem. I, 2, 6; vgl. ook II, 2. 2);
dezelfde beeldspraak keert, onder andere woorden, in I, 5. 6 terug.
De vraag is weer, of de spreker bedoelt, dat Menexenus en hij door
Pasio als dvSpaTroSiarTY)^; waren aangeklaagd, dan wel, of hij de uit-
drukking ■^vSpaTtoStcrOai in een andere dan de zuiver juridiese be-
tekenis gebruikt. De aanklacht wegens dvSpa7ioStCT(xólt;; kon de zwaarste
gevolgen hebben; we lezen bij Arist. de Rep. Ath. 52 § 1 „het volk wijst
Lipsius A. R. p. 639 v.
=') Lipsius, A. R. p. 642.
ook bij loting de Elf aan, die zullen beslissen over hen, die in de staats-
gevangenis zijn opgesloten, en de voor de magistraat gevoerde dieven
en „avSpaTToSiCTTatquot; en de straatrovers, en die hen, indien ze bekennen,
met de dood zullen straffen; indien ze echter ontkennen, zullen zij
hen naar de rechtszaal geleiden en hen, als ze onschuldig blijken,
vrijspreken; zo niet, dan zullen zij hen alsnog ter dood veroordelen
enz.quot;. Dit wordt bevestigd door Xenophon (Mem. I, 2, 62) en een
citaat uit Lycurgus bij Harpocratio; dit laatste bewijst tevens, dat
de doodstraf voor beide soorten àvSpaTtoStaxat bepaald is. („AuxoGpyo?
èv T^ xaxà Auxôçpovoç • 0au[i.àî^cù S' èyœ el xoùç àvSpaTtoSiCTxàç xGv
olxexûv 7)[jiàç àTTOCTxepouvxaç (xóvov Bavaxto ^7)[jlioù[jlev). (Harp. s. v.).
Van deze redevoering zijn nl. meerdere fragmenten bekend, waaruit
blijkt, dat het ging om een elCTayyeXla wegens xàxwcrtç gepleegd op
een jong meisje^). De tegenstelling, waarop het fragment doelt, ligt
dus in de diefstal van een slaaf en de mishandeling van een meisje,
'n eTclxXYjpoç, niet in de roof van 'n slaaf of 'n vrije. Men kan dus
a fortiori ook de doodstraf in dit laatste geval aannemen.
Wilde men echter de procedure, die door Aristoteles bedoeld
wordt, volgen, dan was daarvoor de zgn. aTtaycoYT) nodig, na betrapping
op heterdaad (Iti' aùxoçcopw ) en ofschoon dit laatste begrip in Athene
ter wille van de praktijk zeer rekbaar was blijkt uit niets, dat zoiets
door Pasio ten opzichte van de spreker of Menexenus geprobeerd was.
Hij zou dit trouwens eerst hebben kunnen doen, toen Menexenus
Cittus had opgespoord en meegenomen. Het proces tegen Menexenus
was reeds vóór die tijd begonnen.
Over de andere mogelikheid, dat Pasio tegen de spreker cn
Menexenus een Sixy) àtpaipécreoix; elç èXeuöepCav bij de polemarch zou
ingesteld hebben, is reeds gesproken. Ik wil er nog dit aan toevoegen.
Men dient er wel op te letten, dat hij dan reeds terstond bij de eerste
poging van zijn tegenstanders, om Cittus' getuigenis op de folterbank te
verkrijgen, zou verklaard hebben, dat deze vrij was. Dit is, gelijk we reeds
gezien hebben, in strijd met zijn eigen handelwijze, want dan had hij
Cittus niet eerst laten verdwijnen. Pasio had eerst reden om zich
tegen Cittus' slaaf-zijn te verzetten, toen deze, tegen zijn verwachting,
1) Lipsius, A. R. p. 351.
») Zie Lipsius, A. R. p. 320 v. en Busolt Gr. St. p. 1107 v.
-ocr page 115-door Menexenus was opgespoord. Hij zou trouwens op het tijdstip,
dat Cittus verdwenen was. zijn tegenstanders moeilik van dlvSpaTio'
SiCTfxó? hebben kunnen beschuldigen, daar iedere aanwijzing daartoe
ontbrak. Het proces zou nl. bij afwezigheid van het corpus dehcti. er
wel hopeloos voor hebben gestaan. Ook kon m. i. dit proces niet dienen
om zich van de aanklacht van zijn tegenstanders af te maken. Want
het al dan niet slaaf zijn van Cittus had met die aanklacht niets te
maken. De eenige mogelikheid. die overblijft, en die ook in de woorden
van § 12 ligt opgesloten, is, dat Pasio zijn beide tegenstanders uit-
sluitend wegens de diefstal, met medeplichtigheid van zijn slaaf
Cittus, aanklaagde.
De vraag is echter, tot welke wijze van procederen hij hierbij z'n
toevlucht nam. Het attiese recht stelt nl. in de meeste gevallen een
meer of minder uitgebreide keuze van rechtsmiddelen ter beschikking,
waarvan de betrokkene die kan nemen, welke hem in de gegeven
omstandigheden het meeste succes belooft i). Daar aan Pasio iedere
nadere aanwijzing ontbrak en hij z'n slaaf Cittus, die door zijn op de
pijnbank afgelegd getuigenis een doorslaggevend bewijs kon op-
leveren. zorgvuldig verborgen moest houden, was de in zeer veel
gevallen toepasselike Sittt) pXapv;«; voor hem de aangewezene 2). Deze
klacht behoorde in dit geval bij de polemarch te worden ingediend, die
haar waarschijnlik aan de Veertigmannen doorgaf 3).
Hieruit volgt, dat we de uitdrukking „VSpaTroSbGaiquot; evenmin
als de andere „acpyjpetT' auxóvquot; hier in haar strik juridiese betekenis
moeten opvatten. De spreker wil er geen rechtshandelingen van Pasio
door aanduiden. Het moge al zijn. dat het woord avSpauoSt^eiv hier
niet eenvoudig gelijk gesteld wordt met het Sta90etpeiv in § 12. iets
wat in deze omstandigheden niet erg voor de hand ligt, hij wil er in
elk geval het begrip a9avt^etv op de sterkst mogelike wijze mee
disqualificeren.
gt;) Zie Lipsius, A. R. p. 205 v. Een typische uitspraak in deze vindt men bij
Dem. 22, § 25 vv.
2) Zie Lipsius, A. R. p. 035 vv. Zij wordt b.v. ook verondersteld in het geval
van oplichting, dat tot de redevoering van Hyperides tegen Athenogenes aan-
leiding heeft gegeven. Het ging hier om 5 talenten (Zie Blass. A. B, III, 2p. 83,
Lipsius, Philol. 1896, p. 43.) Vgl. ook het geval uit Dem. 37. (Lipsius, A. r'. p. 656)!
Lipsius, A. R. p. 621 en 660 v.
-ocr page 116-éÇaipoxj(i.evoç. Ook hier bedoelt de spreker eenvoudig, dat Pasio
de slaaf Cittus door zijn verklaring, dat hij vrij man was, aan de
foltering onttrok.
xaTeYYUwvTOç. Dit werkwoord heeft hier zijn strikt juridiese be-
tekenis: „iemand dwingen om borgtocht te stellenquot;. De Athener kan
van iemand, die geen burger is, steeds verlangen, dat deze voor de
polemarch borg stelt voor het bedrag, waarover het proces loopt, op
straffe van hechtenis tot de dag der terechtzitting^).
TÔV nalSa. Het gebruik van dit woord zegt niets aangaande de
kwahteit, waarin Cittus voor de polemarch stond. De spreker gebruikt
het woord alleen, omdat hij subjectief van Cirrus' slaaf-zijn overtuigd
is. Zo spreekt Apollodorus nog van Phormio als van z'n slaaf, nadat
deze reeds lang het burgerrecht heeft verkregen. (Dem. 45, § 35).
éîtxà ToXàvTtov SiYjyyui^cjaTO. De juridiese betekenis van het werk-
woord is „door borg te blijven iemand tegen in hechtenis nemen
vrijwarenquot;. Nadat Pasio onverwachts verklaard heeft, dat Cittus
vrij is en dus niet voor foltering in aanmerking komt, neemt Mene-
xenus terstond zijn maatregelen. Hij klaagt de man aan en laat hem
voor de polemarch borg stellen voor 7 talenten. Wij zouden wel graag
willen weten, wat Menexenus aan Cirrus ten laste legde.
Ik zal eerst de verklaring geven, die Partsch -) van het geval geeft.
Partsch brengt een nauw verband tussen de gebeurtenissen van § 12
en van § 14. Menexenus is, evenals zijn vriend, door Pasio aange-
sproken voor terugbetaling der 6 talenten. Zijn voornaamste bewijs-
middel is de slaaf; als deze echter geen slaaf is, wordt dat bewijsmiddel
waardeloos en loopt Menexenus gevaar, het proces te verliezen. Men
kan dus zeggen, dat het slaaf-zijn van Cirrus hem 6 talenten waard
is. Nu begint Menexenus een vindicatio in servitutem tegen Cittus,
terwijl Pasio als assertor in libertatem optreedt; als waarborg, dat
deze zich niet door de vlucht aan de gevolgen van het eindoordeel
onttrekt (d. w. z. in het gunstige geval Menexenus toch de 6 talenten
doet verhezen) wil Menexenus, dat Cittus in hechtenis wordt gezet
of voor 7 talenten borg blijft. Die 7 talenten vertegenwoordigen volgens
Partsch de waarde, die Menexenus aan Cirrus' foltering hecht.
1) Zie b.v. Partsch, Griech. Bürgschaftsrecht p. 90,
Partsch, t. a. p. p. 168 e.v.
vermeerderd met de maximum waarde van een slaaf, zijnde een talent.
Hierin zoekt Partsch een aanwijzing, dat zijn vermoeden juist is.
Daar is echter, dunkt mij, veel op aan te merken.
1quot;. Menexenus vindiceert de slavernij van iemand, niet voor
zichzelf, maar ten gunste van een ander. Die ander beweert juist het
tegendeel. Is zo iets juridies mogelik? Men zou zeggen, in Athene, waar
de vrijlating geheel zonder formaliteiten kon geschieden, zeker niet.
Als de meester verklaart dat de slaaf vrij is, is hij vrij
2». Op welke gronden we de uitdrukking „dcpTipeiT auxèv
èXeuOepov Övxaquot; in § 13, 14 en 49 niet met een proces, waarbij het
al dan niet slaaf zijn van Cittus de inzet was, in verband kunnen
brengen, is reeds betoogd. Daarbij komt, dat het optreden van Mene-
xenus tegen Cittus eerst aan het eind van § 14 wordt meegedeeld, als
iets, dat geheel op zich zelf staat. De getuigen, die de spreker laat op-
treden, moeten alleen aantonen, dat Pasio niet door Cittus benadeeld
kon zijn, gelijk hij in § 12 bij zijn aanklacht tegen de spreker en
Menexenus beweerd had.
3°. De redenering van Partsch, omtrent de waarde, die Mene-
xenus aan Cittus' slaaf-zijn toekent, hoe aantrekkelik ook, bevredigt
het juridies gevoel evenmin. Men moet toch veronderstellen, dat de
polemarch alleen op een eis tot borgstelling inging, als de eisende partij
kan aantonen, dat zij een reëel belang had bij de zaak, waarvoor zij
zijn tussenkomst inriep. Dit was, als het ging om de vrijheid van een
persoon, alleen om de waarde die bij zou hebben, als hij slaaf was en
dan alleen nog maar ten aanzien van hem, die beweerde diens meester
te zijn. Dit nu was Menexenus in elk geval niet. Indien Pasio, die
voor de vrijheid van Cittus opkwam, in het gelijk werd gesteld, aan-
genomen, dat Menexenus die vrijheid tegenover Pasio in twijfel kon
trekken, dan kon dit toch niet aan Menexenus het bedrag van 6
talenten kosten in het andere proces. Want daar was Cittus tevens de
getuige van Pasio. Als hij verdween, voordat was uitgemaakt, of hij
slaaf was of niet, had Pasio geen getuige en zou hij dus het proces
tegen Menexenus moeten veriiezen. Want hier was Pasio de eisende
partij. De borgstelling bij het begin van een proces, gelijk Partsch in
1) Zie blz. 99.
-ocr page 118-zijn boek aantoont, diende alleen om de eisende partij tegenover een
vreemdeling te vrijwaren tegen het geval, dat deze door weg te gaan voor
de veroordeling zich aan de betahng zou onttrekken. Door te vluchten
gaf hij immers juist te kennen, in het ongelijk te zijn. Cittus nu zou
door te vluchten Menexenus in dit opzicht geen schade berokkenen.
Bovendien betekende het blijven van Cittus voor Menexenus geen
overwinning in zijn proces tegen Pasio. Dit kon immers ook te zijnen
nadele uitvallen. Er is nog een mogelikheid, dat Menexenus Cittus
zou beschouwen als een getuige, ter waarde van 6 talenten, in het
proces van de spreker tegen Pasio (§ 12), maar ook hier blijven de
juridiese bezwaren gelden. Het bedrag van 7 talenten is dan ook niet
te verklaren, tenzij we aannemen dat dit het bedrag van het tegoed
van de spreker voorstelde.
4°. Ook wat het bedrag van 7 talenten betreft, tast Partsch
m. i. mis. Al was het waar, dat Cinus' vrijheid aan Menexenus
6 talenten zou kosten, diens persoonlike waarde als slaaf vormde
tevoren geen bestanddeel van het vermogen van Menexenus, en hij
kon daar dus geen belang bij hebben. Reden, om het bedrag van
6 talenten met nog een te verhogen, op grond van de waarde van een
slaaf, had Menexenus dus zeker niet.
Ook Drerup is de mening toegedaan, dat het in § 14 gaat om een
proces om Cittus' slaaf-zijn. Hij zegt nl. omtrent Menexenus' op-
treden het volgende: ,,quod sic explicandum est, ut servum ab eo
quoque in servitutem abduci licuisse statuamus, cuius intererat, ut
servus agnoscereturquot;. Pasio zou nu de keus hebben, of door een
SixT] ßiatcov Cittus als slaaf weer op te eisen, of door een Sixy] dcpai-
péccwi; clc, eXsuOepiav voor Cittus' vrijheid op te komen. Pasio zou
het laatste gekozen hebben; Drerup spreekt nl. over de „cautio, quam
pro CiTTi libertate dederatquot; 2). De eerste onderstelling is m. i. ver-
keerd, omdat Menexenus Cittus in 't geheel niet als zijn slaaf had
opgeeist; over de andere is reeds gesproken.
Ook bij Lipsius lezen we een soortgelijke verklaring; hij schrijft nl.:
,,Pasio aber vindiziert ihn in libertatem .... und übernimmt für ihn
1) Flcckeisens Jahrb. Suppl. XXII, p. 358 v.
') t. a. p. blz. 359. Het aanhalen van Isocrates 12 § 97 om Pasio's optreden
te verklaren is m. i. misplaatst.
die Bürgschaft, eine acpatpecii^, die ohne vorausgegangene aywY^
nicht denkbar istquot; i). Lipsius laat dus het eerste optreden van de
spreker en Menexenus buiten beschouwing, want zolang Cittus
onvindbaar was. was de (^ytoyy) niet mogelik. Maar ook daarna kon
tegen de wil van Pasio geen dc^aipeciK; hebben plaats gehad, omdat
deze juist de meester zou zijn. gelijk we reeds hebben betoogd.
De ayojyi;), die Lipsius als noodzakelik veronderstelt, zou dan door
Menexenus moeten zijn verricht. Het is natuurlik mogelik. dat een
derde dit doet in het belang van de meester 2), maar als deze het eigen-
domsrecht afwijst, is het toch tegen ieder begrip van recht, dat de
ander met hem daarom gaat procederen! De stelling van Drerup. die
door ons werd aangehaald, spreekt van het geval, dat iemand er
belang bij heeft, dat een ander zijn slaaf als zodanig erkent. Het is
inderdaad denkbaar, dat dit geval zich voordoet; doch de wijze om
hierin te voorzien is niet de S^xv) d9aipéaelt;olt;; tlq èXeuOepiav, doch een
gewone SUt) ßXaßy]lt;;. Het getuigenbewijs is hier de aangewezen weg 3).
Doch genoeg hierover. De vraag blijft nog altijd: wat legde Mene-
xenus aan Cittus ten laste? Dat het zijn vermeende vrijheid zou zijn,
lijkt mij om het op blz. 97 genoemde bezwaar al uitgesloten.
Wat moet Menexenus gedaan hebben, toen hij hoorde, dat Cittus
vrij was? Hij kon m. i. van diens getuigenis niet afzien en zal hem dus
als gewoon getuige hebben gedagvaard Cittus kan in overleg met
Pasio geweigerd hebben, getuigenis af te leggen. Hij kon weigeren de
eed af te leggen, dat hij van de zaak niets afwist (è^o[j,ó(TaCT0ai) of in
het geheel niet verschijnen. In dat geval kon de gedupeerde een Slxy)
ßXaßv]«; tegen hem instellen en schadevergoeding vragen. Als hij
tevoren zijn getuigenis al had toegezegd, stelde hij zich bloot aan een
Sixri Xt7ro(JiapTuptou
Een derde mogelikheid is. dat Cittus wel getuigenis aflegde doch
ten gunste van Pasio. In dat geval kon Menexenus, als hij daar geen
genoegen mee nam. Cittus aanklagen door een Sixrj (|^euSo(iapTupfcov .
Dit moest in elk geval gebeurd zijn, voor de beslissing in het proces,
waarvoor het getuigenis was afgelegd, was gevallen Dat dit het
proces van de spreker en Menexenus tegen Pasio is geweest (de zgn.
tegenaanklacht, vgl. blz. 91v.) blijkt m. i. uit het bedrag van 7
talenten: Pasio zelf had slechts voor 6 talenten borg laten stellen
(§ 12). Had Menexenus alleen dit laatste op 't oog, dan zou hij ook
een schade van 6 talenten hebben moeten opgeven.
Een bezwaar tegen deze veronderstellingen zou kunnen zijn, dat
het proces, waarin Cirrus' getuigenis door Menexenus was gevraagd,
nog niet ver genoeg was gevorderd om een der genoemde SCxai tegen
Cittus toe te laten. Lipsius verklaart echter: ,,0b gegen ein vor dem
öffentHchen Schiedsrichter abgelegtes Zeugnis sofort eine Klage
i^EuSojxapTupftóv habe eingeleitet werden können, wie dies mit der
Klage Xi7TO(i,apTupiou der Fall war, darüber geben unsere Quellen
keine Auskunftquot; We behoeven dus alleen maar aan te nemen, dat
de zaak van de spreker en Menexenus reeds bij de diaeteet in be-
handeHng was gekomen. Gezien de wijze, waarop de spreker de gang
van zaken in § 12—14 uiteenzet, waarbij ieder detail is weggelaten, is
deze onderstelling m. i. toelaatbaar.
Een van deze acties zal Menexenus tegen Pasio hebben ingesteld.
De motivering van het bedrag dezer schadevergoeding kon uitgaan
van twee andere processen: nl., dat, hetwelk de spreker en Menexenus
met Pasio hadden willen voeren om het deposito en het andere,
waarmee Pasio hen had gepareerd, nl. dat tegen de beide eerstgenoemde
personen wegens diefstal, in verbinding met Cittus. Van het eerste is
het bedrag ons onbekend; het andere ging om 6 talenten. Wel is
betoogd, dat het bedrag der vordering van de spreker, met dat van de
beweerde diefstal waarschijnlik samenhing en hoewel er niets is om
dit te bewijzen, zou ik deze oplossing willen voorstellen: de spreker
vorderde van Pasio in hoofdsom 6 talenten, wegens rente (of misschien
nog uit anderen hoofde) 1 talent; Pasio zegt, dat zij hem juist voor
6 talenten hebben bestolen; Menexenus, die verklaart, in naam
1) Lipsius, A. R. p.nbsp;780. Arist. de Rep. Ath. 68, 4. Ik beschouw dit als een
uiterste sommering.
Lipsius, A. R. p. blz. 782.
») Zie blz. 00.
van de spreker, die nog niet uit de Peloponnesus is teruggekeerd, aan
de oorspronkelike vordering te willen vasthouden, baseert hierop zijn
vordering van 7 talenten tegen Cittus, zulks, wegens schadever-
goeding op grond van diens getuigenis. Deze handelwijze is uit de
volgende motieven te verklaren:
Menexenus wil het Pasio, door middel van diens medeplichtige
Cittus zo lastig mogelik maken. Pasio moet wel voor Cittus in de
bres springen want een ander is er niet, die voor een zo groot bedrag
in een dubieuze zaak wil borg blijven. Hij noodzaakt dus Pasio tot
een daad, die hem in verband met zijn vroegere aanklacht in een
verdacht licht stelt. Ook formeel is er geen bezwaar meer, want er is
geen reden, waarom de polemarch deze klacht zou hebben afgewezen.
Menexenus heeft hier m.i. blijk gegeven van grote takt. Het is inder-
daad zeer opvallend, dat Pasio, na wat hij over Cittus' gedrag had mee-
gedeeld, hem tegen hechtenis vrijwaarde, door zelf voor die 7 talenten
borg te blijven. Het was de eerste van de reeks van handehngen, waar-
door Pasio zich, noodgedrongen, zou compromitteren. Want door zijn
houding had hij het prestige van zijn eigen zaak verbonden aan de
persoon van Cirrus, die hij tevoren zelf in discrediet had gebracht.
Wanneer we de mededelingen uit § 12—14 in 't kort samenvatten
krijgen we deze feitenreeks: De spreker gaat met Menexenus en enige
getuigen naar Pasio en eist Cirrus op ter foltering (7rpôxX7]oiç elç
pàoravov) 1). Pasio zegt, dat zij hem met behulp van Cirrus hebben
opgelicht en daagt hen voor de polemarch (ttpôctxXyjctiç ) De eis
bedraagt 6 talenten. De spreker en Menexenus doen hetzelfde voor de
TtapaxaTaOTQXY) (7 talenten). De polemarch verleent aan beiden rechts-
ingang. Reeds voor de spreker uit de Peloponnesus teruggekeerd is,
komt de zaak van Menexenus en de spreker voor de diaeteet in
behandeling. Menexenus neemt Cirrus in hechtenis en herhaalt zijn
7rp6xXy]aiç elç pàaavov. Pasio zegt nu, dat Cirrus vrij is en dus niet
kan worden gefolterd. Hij geeft zijn toestemming aan Cittus, om te
getuigen. Daar Menexenus om een der reeds besproken redenen met
de wijze, waarop Cirrus van die vrijheid gebruik maakt, niet tevreden
is, klaagt hij hem aan en Pasio blijft voor Cirrus borg.
') Lipsius, A. R. p. 890.
Lipsius, A. R. p. 804.
-ocr page 122-110
§ 15.
ëToifioç elvai. Reeds Guggenheim i) heeft er op gewezen, dat deze
uitdrukking op een vaste formule schijnt terug te gaan. Wij vinden
haar bv. bij Lysias 7, § 34 en Dem. 53, § 22 en 59, § 124.
TcapaSoûvai paaavlÇeiv. Dit is de gewone uitdrukking, die gebezigd
wordt van de eigenaar van een slaaf, als bevestigend antwoord op een
TTpôxXTjcrtç elç ßaaavov door 'n ander; (vgl. Dem. 46 § 21; 53 § 22
Hetzelfde werkwoord gebruikt men ook ingeval de eigenaar van de
slaaf, door middel van een TcpôxXTjaiç, zelf de slaaf aanbiedt ter foltering.
(Lys. 7 § 36). In het eerste geval zegt men van de tegenpartij èÇaireiv
(IsocR. 17 § 12, Dem. 37 § 51); in het tweede TtapoXafjißiveiv xèv naïSa
(Lys. t. a. p.). Daarnaast spreekt men ook van 8éxtaQoi.i tJ]v ßaaavov
(Dem. 45 § 62).
éXó{Aevoi----dTiYivn^capicv. De lezing van de beide voornaamste
handschriften verschilt hier nogal. De cod. Urb. geeft „éX6(jievoi Sè
Séxa ßaCTavlCTTàç a7nf)VT7)crav (xèv elç xó 'HçaiaxeW; die van de
cod. Vat. „èXó[xevoi Sè ßac7avlaxàç a7n]vx7]lt;ja(xcv xxX.quot; De meeste
uitgevers, waaronder Blass en Mathieu-Brémond nemen deze
laatste lezing in hun tekst op. Drerup 3) had om verschillende reden
bezwaar tegen het meervoud; vooreerst meende hij, dat er alleen van
Pasio sprake kon zijn, omdat er verderop staat „l9acmev aùxoùç
èXécjOai (sc. Pasio)quot; en in § 17 „xal ßaaavlCTxàç èXôfxevoçquot;; ver-
volgens had hij blijkbaar zoveel eerbied voor de cod. Urb., dat hij
diens lezing, hoewel klaarblijkelik corrupt, (want het woordje [xév
is hier misplaatst) toch trachtte te gebruiken, door haar te emenderen,
in de veronderstelling, dat een goede tekst als voorbeeld heeft gediend
voor de lezing F, doch dat een kleine correctie de afschrijver op een
dwaalspoor had gebracht. Hij zou nl. gelezen hebben aTOjvxTja®^
en deze correctie verkeerd hebben begrepen en daarom ook het parti-
cipium in het meervoud hebben geplaatst en het woordje (xèv aan de
tekst hebben toegevoegd.
1) Guggenheim, die Bedeutung der Folterung im attischen Processe. (Zürich
1882), p. 45.
') Dit ter aanvulling van Guggenheim, t. a. p. p. 59.
') Jahrb. f. class. Phil. Suppl. XXII p. 359.
-ocr page 123-Het woord Séxoc heeft Drerup eerst als een dittografie uit Sé be-
schouwd, doch in zijn definitieve uitgaaf van 1906 opgenomen.
Het wil mij voorkomen, dat de Urbinastekst, hoezeer deze in 't alge-
meen ook de voorkeur verdient, hier te zeer is verminkt, dan dat men
er waarde aan kan hechten. Bovendien is er tegen de lezing van de
cod. Vat. geen bezwaar in te brengen en de veranderingen van Drerup
brengen in de voorstelling van het gebeurde geen verschil.
Als we veronderstellen, dat de Paaaviaxat door beide partijen in
onderling goedvinden zijn aangewezen, dan behoeft dit de spreker niet
te beletten om later (§ 17) meer in 't biezonder de nadruk te leggen
op de omstandigheid, dat Pasio tot die keus heeft meegewerkt. Het-
zelfde geldt voor de woorden „Icpaoxev aÙToùç éXscOatquot; in deze paragraaf.
Het woordje Séxa is misschien echt; het getal der ^«aacviaToci doet
overigens weinig ter zake. Wij zijn in het geheel niet ingelicht omtrent
het aantal PacraviCTTat, dat gekozen werd, en het voorbeeld uit Dem.
59 § 123 zegt niets, want hier zijn niet zes PacjaviaxaÊ bedoeld, maar
de zes getuigen van de TcpôxXTjcriç, hetgeen iets anders is. Wel weten
we, dat soms een der partijen als PacjavioTiQÇ optrad, natuurlik met
goedvinden van de andere
'ÀTcavxào) wordt, in en buiten rechten, vaak gebruikt zonder dat.
personae, met alleen de plaatsaanduiding, waar men elkaar ontmoeten
wil. Het betekent dan „zich begeven naarquot; (bv. Thuc. VII 1; Dem.
21 § 90; 40 § 11). Bij Dem. 33 § 18 vinden we nagenoeg dezelfde uit-
drukking: „elç Sè x^v 7][xépav X7]v cjuyxeifxévTjv aTravxYjaai; elç xà
'Hçaiffxetov, Tcpouçaoï^exo xxX.quot;
TÔ 'HcpaioTCÏov. Volgens Judeich ®), is het bekende Theseum in
Athene in werkelikheid een tempel van Hephaestus geweest *).
Sauer ®) heeft dit uit een nauwkeurige analyse van de nog bewaarde
resten van beeldhouwwerk waarschijnlik trachten te maken; van
meer belang zijn de topografiese gegevens omtrent de ligging van het
Drkrup, Isocratis opera omnia, I p. 37, appar. crit.
») Zie Antiph. 1, § II.
Judeich, Topographie von Athen (I93I), p. 365 v.
L. Malten; acht de identiteit nog niet afdoende bewezen. (P.W. Bd. VIII,
1913, p. 312).
®) Sauer, Das sogenannte Theseion und sein plastischer Schmuck, 1899.
-ocr page 124-Hephaesteum, die we vinden bij Paus. I, 14, 6, Andoc. I 40 en Har-
pocr. s. v. KoXcovatTa?, die alle in dezelfde richting wijzen. Ze
voeren ons namelik naar het drukste gedeelte van oud-Athene i),
vlak bij de dyopd; volgens de laatstgenoemde plaats bij Harpocratio
was bij het Hephaesteum ook de heuvel KoXtovè? 'Ayopaïo«;, waar o.a.
de dagloners zich ophielden. Boven op deze heuvel ligt juist het zgn.
Theseum. Het is dus waarschijnlik bij deze tempel, dat zich het in
§ 15 en 16 verhaalde toneel afspeelde.
Op de reeds aangehaalde plaats bij Dem. 33 § 18 is ook waarschijnlik
sprake van een slaaf, die in of bij het Hephaesteum gefolterd zou
worden. Het ging hier om de tekst van een compromis, dat geschreven
was door de slaaf van Aristocles en over welks inhoud men het niet
eens was. Volgens de spreker waren er drie diaeteten aangewezen: Pho-
critus door Parmeno en Apaturius, de beide tegenstanders, ge-
zamenhk; daarnaast de spreker door Parmeno, en Aristocles door
Apaturius. Daar de uitspraak ten nadele van de laatste was uit-
gevallen kwamen Apaturius en Aristocles overeen het stuk, waarin
de scheidsrechters waren aangewezen, te vervalsen (Sia90ei:pai § 16)
en staande te houden, dat Aristocles de enige scheidsrechter was.
Natuurlik kwamen de beide anderen daar tegen op en nu eiste Par-
meno, wiens slaaf het stuk geschreven had, dat Aristocles, de be-
waarder er van, het zou tonen, opdat de slaaf kon uitmaken, of er iets
in was veranderd. Wilde Parmeno van die verklaring gebruik maken,
dan moest hij zijn slaaf ter foltering aanbieden en de samenkomst
bij het Hephaesteum, die in § 18 wordt verhaald, is blijkbaar met die
bedoeling gehouden. Hier werd nu de pdaavo? verijdeld, niet door een
weigering van Aristocles. doch eenvoudig door zijn bewering, dat
zijn eigen slaaf het stuk had verloren, dat als basis voor het pijnlik
onderzoek moest dienen. Zo verklaar ik het, dat hier niet van 7rpóxX7)CTilt;;
of pdaavoi; is gerept; de spreker kon uit het afwijzen daarvan hier geen
argumenten putten.
CTpcpXouv. Dit woord, waarmee op meerdere plaatsen de handeling
van het folteren wordt aangeduid, hangt samen met het woord tjTpépXrj,
dat in 't algemeen een werktuig is, waarmee men draait. Guggen-
JUDEICH, t. a. p. p. 44 v.
-ocr page 125-HEIM heeft uit de plaatsen, zowel bij de auteurs als in de lexica,
aangetoond, dat bij de foltering van slaven een rad (xpoxó?) gebruikt
werd, zodat de uitdrukking xpox^^etv, die we ook eenmaal vinden
met (TxpeßXouv kan worden gelijkgesteld.
Het is nodig, ons enigszins een beeld te vormen van hetgeen er in
het Hephaesteum met de slaaf, die gefolterd werd, placht te ge-
schieden, omdat men dan eerst met enige waarschijnlikheid kan gissen,
welke rol de ßaaaviaxa( bij deze procedure hebben gespeeld.
Men is het er in 't algemeen niet over eens, of het xpoxt^siv al dan
niet identiek is met de wijze, waarop de straf van IxiON in de onder-
wereld door de dichters beschreven wordt 3). Men vindt een vrij uit-
voerige beschrijving in de Dictionnaire des Antiquités van de hand van
G. Lafaye ; deze stelt zich voor, dat de delinquent in zijn geheel
met handen en voeten op het rad werd vastgebonden, zoals hij dat
Iaat zien op enige afbeeldingen van IxiON, aan vazen ontleend. Afgezien
van bijkomstige martelingen, die werden vergemakkelikt door de
omstandigheid, dat het slachtoffer geheel hulpeloos was en van alle
kanten kon worden benaderd, zou de pijn op het rad zelf bestaan in de
bloedstuwing, die door de ronddraaiende beweging werd veroorzaakt.
Thalheim 5) volgt blijkbaar de aanduidingen van Guggenheim, die
wijst op de mogelikheid, dat de bedoeling van het rad was door draaiing
de ledematen van het slachtoffer uit te rekken. Guggenheim heeft
echter blijkbaar niet bemerkt, dat men hierbij in beginsel een heel
andere toepassing van het rad heeft dan bij IxiON, daar de delinquent
niet op het rad is gebonden, doch slechts gedeeltelik er aan vast is
gemaakt. Het rad dient dan tot uitoefening van een draaiende kracht
op het lichaam, iets, wat meer in overeenstemming is met het begrip
CTxpsßXoüv Dit laatste wordt ons door Suidas bevestigd, die s. v.
Guggenheim, Die Bedeutung der Folterung im Attischen Processe, (Zürich
1882), p. 25 V.
Andoc. 1, § 20.
») Bv. PiNDAR. Od. Pyth. II, 24; Tibull. Eleg. I, 373.
«) D. S. tome IV, p. 896 v.
») P. W. Band III, (1899), p. 39 v.
6) Zo zegt Herod, III, 129, van de egyptiese artsen, die probeerden om de
verstuikte voet van Darius weer in het lid te zetten: „aTpsßXoüvTe? xal ßtw(xevoi
Tiv TTÓSa xaxöv (i.£t;ov IpYaJ^ovToquot;. Zie ook Alcipiir. III, 43, 4, Aldus ook
Thalheim t. a. p.
xpo/ôç zegt „opyavov ßacTavtaTixov Siaxetvov xà acófxaxa.quot; De
autoriteit van Suidas is hier uiterst zwak; maar het gebruik der
termen ßaaavot;, xpo/ôç, crxpEßXoüv en hun afleidingen in verband
met elkaar door klassieke schrijvers bevestigt m. i. deze mededeling.
Men bond het slachtoffer waarschijnUk gedeeltelik op het rad (Plut.
Nie. 30 „elç xov xpo/óv xaxaSeOelç ecTTpeßXouTb tcoXùv
Aristoph. Lys. 846 en Plut. 875; Dem. 29, § 40), gedeeltelik aan een
paal of iets dergeliks, zodat men, door het rad heen en weer te be-
wegen, de ledematen op een pijnlike wijze verdraaide. (Ar. Pax. 452
„lui xoi3 xpoxoü y' ^XxoiTO [xacrTtYoù(xevoçquot; ). De laatste plaats be-
wijst tevens, dat de bij Isocrates genoemde bewerkingen [xacjxiyoûv
xal CTxpeßXouv gelijktijdig plaats vonden. Deze wijze van foltering
werd niet alleen als straf toegepast, doch ook bij de ßâCTavoç van een
slaaf; we vinden dit uitdrukkelik bevestigd in de reeds aangehaalde
plaats bij Dem. 29 § 40 (zie ook § 12) Daar het rad slechts een
onderdeel uitmaakte van het toestel, waaraan de slaaf voor de foltering
werd vastgemaakt, ligt het voor de hand, dat er op de in onze rede-
voering genoemde plaats, bij het Hephaesteum, een inrichting van die
aard bestond. Hierop zinspeelt wellicht de comicus Theopompus met
het woord „ßacravioT^piovquot;, als hij een zijner personen, waarschijnUk
een slaaf, laat zeggen: „toç (xoi Soxelv elvai xo Tcpóöupov xouxo
ßacraviCTXTQpiov, x^v 8' olxlav Î^Tfjxpelov ^ xaxèvnbsp;(frgm. 63
Kock.) Op het bestaan van zo'n „schavotquot; wijst ook de uitdrukking
bij Andoc. 1, § 43 (avaßißa^eiv ) en bij Antiph. 5 § 40 (rplv èm xov
xpo^èv avaßvjvai). Het is waar, dat we in dit laatste geval te doen
hebben met de foltering van een slaaf, niet in Äthane, doch op Lesbus
(vgl, § 47); maar geheel deze aangelegenheid berustte op het eigen-
machtig optreden van enige vrienden van een zekere Herodes, die
aldaar was vermoord; en de slaaf was door hen gekocht en gefolterd
en ten slotte ter dood gebracht, zonder dat een derde daarbij tegen-
woordig was geweest (vgl. § 29—40). Antipho bedient zich dus hier
waarschijnlik van de in Athene gangbare uitdrukking voor een normale
Vandaar Antiph. 1, § 20 over een slavin, die haar straf niet ontgaan was:
Y^P 8ï)|jioxotvcji rpoxioOetaa TvapeSóOY).quot; d.w.z. ,,nadat zij eerst op het rad
een bekentenis had afgelegd.quot;
wijze van ß^aawq. De hier beschreven wijze van folteren is dus iets
anders dan het uit later eeuwen bekende „radbrakenquot;.
ëto? TdXTQe*] Só^eicv auToï? Xéyeiv. Hiermee is niet bedoeld, dat
de foltering zou voortduren, totdat de aard der verklaringen be-
vredigend zou zijn, doch totdat de ßaaavtaTa^ van oordeel zouden
zijn. dat de hevigheid der pijn alle andere invloeden zou hebben ter
zijde gesteld, zodat men kon aannemen, dat de slaaf alleen nog maar
als een willoos werktuig door de dwingende kracht der feiten zelf
genoopt werd tot spreken. Hierin ligt m. i. de psychologiese gedachte,
die, te recht of ten onrechte, aan het instituut der foltering het aanzijn
heeft gegeven.
8ï]{xoxo£vou5. Dit woord betekent hetzelfde alsnbsp;nl. een slaaf,
die belast is met het ten uitvoer leggen van lijfstraffen i). De lexica
(SuiDAS, Etym. Magn., Hesych. e. a.) menen ten onrechte, dat het
woord synoniem is met ßacravicrTyjc;. Zij zijn waarschijnlik daartoe
gebracht door een misvatting van onze IsocRATES-tekst. waarvoor dan
Harpocratio aansprakelik is; deze zegt nl. „Srjfjtóxoivo«; • ó
ßacraviCTTTit;. 'laoxpa-nrjc; èv tw TpaTreJ^iTtxw oXeSèv è^TjyviaaTO roijvofzaquot;.
Het is onbegrijpelik, hoe de lexicograaf dit uit Isocrates kan
hebben afgeleid. Dat intussen een STjfxóxoivo; de daadwerkelike
foltering heeft verricht, in opdracht van hen, die bij de 7rpóxX7]CTt? eic;
ßatravov waren betrokken, ligt voor de hand. We hebben immers
verondersteld, dat daarbij gebruik werd gemaakt van een toestel, dat
de staat te dien einde beschikbaar stelde; er zal daar dus ook personeel,
dat met de bediening van het toestel op de hoogte was. aanwezig
zijn geweest. De ^aCTavidxat waren daarentegen gewone burgers, die
door de partijen quot;waren aangewezen om als onpartijdige toeschouwers
het resultaat der foltering en de tekst der afgelegde verklaring te
kunnen vaststellen.
Als Pasio dus verklaart, dat hij de ßacjaviaxat niet als „beulenquot;
wil laten optreden, is dit bij wijze van spreken; hij wil zeggen, dat hij
wel een ondervraging van Cittus heeft willen toelaten, desnoods op
deze schrikaanjagende plaats, maar het niet tot een werkelike foltering
heeft willen laten komen.
») Zie hierover Thalheim. Rechtsaltertümer (1895) blz. 141 v. en noot 8, (in
Hermann's Griech. Antiquitäten II, 1).
SiacpepofJiévtov. De gehele wijze, waarop de Paaavo? zou plaats
hebben, hing af van de voorwaarden, waarop deze door Pasio was toe-
gestaan aan de spreker bij gelegenheid van diens ttpÓxXtjctk;. Blijkbaar
waren deze voorwaarden niet op de gebruikelike wijze vastgelegd in
een schriftelike overeenkomst; het bewijs hiervoor is het feit, dat de
spreker deze TrpóxXiQcnc; niet overlegt, en dat de getuigen, die hij laat
optreden, blijkbaar niets daaromtrent hebben mede te delen. Dit zou
hij zeker niet hebben nagelaten, indien er daarvoor gegevens be-
stonden; men vergelijke bv., hoe bij Dem. 45, § 61 en 59, § 123 de tekst
der 7rp6xX7]ai(; en de verklaringen der getuigen beide worden voor-
gelezen^). We kunnen echter nog verder gaan en zeggen, dat de toe-
zegging van Pasio geheel op 'n ongebruikelike wijze had plaats gehad:
aanvankelik had hij immers de 7rpóxX7)atlt;; afgeslagen onder voor-
wendsel, dat Cittus vrij was (§ 13); achteraf komt hij hierop terug.
Hij maakt weer misbruik van de onbekendheid van zijn tegenstander
inzake atheense rechtsgebruiken en tracht het weerstandsvermogen
van de jonge man te fnuiken door hem te brengen tot allerlei hande-
lingen, die, omdat ze niet op de juiste wijze geschied waren, in de zaak
geen Hcht konden brengen, en hoogstens de eiser ontmoedigen. Hiermee
is m. i. de gehele taktiek van Pasio aangeduid: hij tracht zijn tegen-
stander a. h. w. uit te putten, totdat deze, van goede deskundige hulp
verstoken, het zou opgeven. Dit is trouwens ook het enige voordeel,
dat Pasio zelf met een dergelike „pdaavoqquot; van Cittus kon beogen;
want een verklaring ten gunste van zijn meester, alleen door mondeling
ondervragen verkregen, zou toch alle bewijskracht missen.
aiJTo(. Dit wil hier zeggen: ,,op eigen gezagquot;. De PacjaviCTxat konden
alleen optreden op grond van de tot stand gekomen TcpóxXyjcTK; en nu
kwam waarschijnlik aan 't licht, dat hier iets niet mee in orde was.
ëyvcooav .... TrapaSoOvai. De PacraviaTat zullen gezegd hebben,
dat Pasio, als hij zijn oprechtheid wilde tonen, alsnog met zijn tegen-
stander een overeenkomst tot pdcravoi; moest aangaan.
xaTayvoicv. Dit antwoord van Pasio heeft sommigen er toe ge-
bracht, te menen, dat de paaavicxat onder bepaalde omstandigheden
') Verdere voorbeelden bij Guggenheim, p. 38 vv.
-ocr page 129-de bevoegdheden van een scheidsrechter hadden. Lipsius i) neemt
aan, dat dit het geval is, wanneer de pàcjavoç wordt aangewend, om
buiten het proces om tot een vergelijk te komen. Als zodanig wil hij
ook ons geval beschouwd zien 2).
Het instituut der pàaavoç wordt o. m. besproken door Lipsius
Beauchet 1) en Bonner s). Zij zijn allen van mening, dat de paaavoi,
opgevat als door foltering afgedwongen verklaringen van slaven, in
hoofdzaak met getuigenissen van vrije burgers ((xap-rupfat) op een lijn
stonden. Als locus classicus geldt Arist. Rhet. I, 15, 26 „al Sè pàaavoi
[xapTupJai Tivèç ebtvquot;. J. W. Headlam ®) schreef echter een artikel,
waarin hij betoogde, dat deze procedure niet diende om een bewijs in
rechten te verkrijgen, doch om een directe uitspraak bij wijze van
godsoordeel. Als de pàoavoç werd aanvaard, verviel het proces. Hij
bestreed dus de mening, dat de verklaringen van de slaaf, na schriftelik
te zijn vastgelegd, met de andere getuigenverklaringen in de è^ïvo?
werden opgenomen. Het vaststaande feit, dat er geen enkel geval
bekend is uit de attiese redevoeringen, waarin inderdaad een op deze
wijze verkregen bewijs een rol speelde in het betoog, bracht Headlam
er toe deze stelling te formuleren
Zijn betoog werd aangevallen door Thompson en hoewel ook
Lipsius ®) zich tegen de theorie van Headlam verklaart, blijft m. i.
toch het negatieve resultaat bestaan, dat Headlam gelijk heeft met
zijn stelling, dat geen der plaatsen, die bij attiese schrijvers de pàaavoç
aanroeren, de mogelikheid van een interpretatie volgens zijn theorie
uitsluit De uitingen, die we bij de redenaars vinden, zijn maar al te
1nbsp; Headlam, On the jrpôxXrjaiç elç pàaavov in Attic Law. Class. Rev. VII,
(1893) p. 1—5.
') Hier blijven buiten beschouwing gevallen als Antiph. 5, § 30 vv. en Dem.
48, § 15 vv., omdat hier sprake is van een eenzijdige handeling van de kant van
de meesters zelf.
8) Class. Rev. VIII, (1894) p. 136.
») A. R. p. 889, n 91.
'®) Aldus formuleert H. zijn standpunt in een antwoord op Thompson, t. a. p.
-ocr page 130-vaak naar verschillende kanten uit te leggen en de voorstelling van
zaken, die ze geven, is, meer dan bij andere schrijvers, subjectief.
Daarom is de interpretatie van geen der tegen Headlam aangevoerde
plaatsen beslissend. Vervolgens is het een zeer opvallend verschijnsel,
dat de ßacravoi; alleen op grond van een TrpoxXYjai? wordt toegepast,
en dat de partij, van welke de 7rpóxXir]ai(; uitgaat, ingeval van weigering
nooit eigenmachtig tot foltering kan overgaan Bij Lipsius leest men
hierover het volgende 2): „Die Absicht der Folterung im Prozessver-
fahren ist darauf gerichtet, die Sklaven zu dem Geständnis einer
Tatsache zu bringen, von der sie Kenntnis haben. Daraus erklärt sich,
dasz, wer die Aussage eines Sklaven als Beweismittel vor Gericht
geltend machen wollte, dazu der vorgängigen Einwilligung seines
Gegners bedurftequot;. Dit is een petitio principii. Het is vreemd, dat men
een partij niet de vrijheid laat, ingeval zij daartoe in staat is, die be-
wijzen over te leggen, die men in 't algemeen als de beste aanprijst.
Het is onwaarschijnlik, dat dit alleen de vrees voor te grote invloed
van de meester zou zijn, want die wordt door de bereidwilligheid van
de tegenpartij, om de ßacravo^ te aanvaarden, niet weggenomen. Ook
kan het zijn, dat men de foltering van een slaaf van derden, of zelfs
een van de tegenpartij aanbiedt. Het gebruik van de 7rpóxX7)C7i(; eic;
ßaaavov bewijst daarom op zijn minst een historiese ontwikkeling van
de ßaaavoi; uit een godsoordeel, gelijk ook Glotz die aanneemt
Voor Headlam's mening pleit ook de omstandigheid, dat Aristoteles
in zijn 'AOyjvaCwv TroXireÊa onder de stukken, die door de diaeteet na
afloop van de voorbehandeling in de èxïvolt;; worden gedaan, wel
noemt de ixapxuptat, de TrpoxXrjcreK; en de vófxoi, doch niet de ßdccavoi.
(Arist. de Rep. Ath. 53 § 2 en 3).
Zeker is ook, dat de geschiedenis, zoals zij in de Trapeziticus ver-
haald wordt, Headlam altans ten dele gelijk geeft, want wij kunnen
deze ßacyavoi; niet anders verklaren, dan als een poging, om tot een
vergelijk te komen op grond van een verklaring van de slaaf van
Cittus. Zo wordt zij ook door Lipsius beoordeeld.
Laten wij tans trachten na te gaan, wat de feitelike ondergrond is
-ocr page 131-van de gebeurtenissen, die de spreker in § 15 en 16 meedeelt, en hoe
wij die moeten interpreteren binnen het kader van de atheense
rechtsgebruiken
Wij hebben gezien 2) hoe er in dit stadium van de zaak 3 processen
aanhangig waren gemaakt nl.:
a. de spreker tegen Pasio over de TrapaxaraO-^x-/).
h. Pasio tegen de spreker en Menexenus wegens diefstal of
verduistering, in verbinding met Cittus.
c. Menexenus tegen Cittus, t|;suSo(jlaptup(tov of iets dergeliks.
In al deze processen was Cittus de hoofdgetuige. De aanklacht van
Pasio tegen de spreker en Menexenus was slechts als verweer bedoeld;
maar daar de toeleg, om Cittus te doen verdwijnen, mislukt was,
dreigde zij voor Pasio gevaarlik te worden. Want als hij Cittus liet
folteren, was er kans, dat de waarheid aan 't licht kwam; verklaarde
hij, dat Cittus vrij was, dan kwam hij met zich zelf in tegenspraak.
Toch koos hij de laatste weg, waarmee hij vermoedelik zijn aanklacht
introk want niemand zou nu van zijn voorstelling van zaken nog
iets geloven. De laatste klacht bleef echter bestaan en Menexenus
bleek niet van plan het op te geven (vgl. § 21). Deze laatste, blijkbaar
op dit ogenblik de stuwkracht voor de spreker, kon het dubbelzinnig
gedrag van Pasio ten opzichte van Cittus in zijn voordeel uitbuiten;
werd het proces gewonnen, dan kreeg de spreker, zij het langs indirecte
weg, het bedrag van zijn deposito weer terug (de 7 talenten van § 14).
Nu verzon Pasio een krijgslist; hij bood aan zijn tegenstanders een
vergelijk aan, waarbij de verklaring van Cittus de doorslag zou geven.
Waarschijnlik heeft hij toen reeds, evenals in § 18, er op gezinspeeld,
dat de vrees, zijn crediet in Athene te zullen verliezen, hem bereid
maakte, de zaak zonder tussenkomst van een rechtbank uit de wereld
te helpen. Daartoe zou hij Cittus, die dus toch achteraf zijn slaaf bleek
te zijn, laten folteren, en op diens verklaring zou de scheidsrechter zijn
uitspraak baseren.
Deze veronderstelling moet echter naar twee zijden toe nader ver-
klaard worden. Waarom namen Menexenus en de spreker haar aan, i)
en waarom hoopte Pasio hen op deze wijze te overtroeven?
In § 17 v. blijkt, dat Pasio zorgde, dat hij zijn concessievoorstellen
deed, zonder dat er getuigen bij waren. Deze voorzorgsmaatregel zal
hij ook wel bij deze gelegenheid genomen hebben. De spreker en Mene-
xenus, die omtrent de uitslag van hun aanklacht tegen Pasio, ondanks
alles, onzeker waren, zagen opeens weer de foltering van Cittus
binnen hun bereik komen. Deze was alleen mogelik door de toestem-
ming van z'n meester, doch deze stelde daaraan zijn voorwaarden.
Hadden zij nu een vormehke 7rpóxX7)(jilt;; dc, pdaavov gehouden 2), dan
had alles goed kunnen gaan; maar natuurlik had Pasio zich dan
teruggetrokken: getuigen erbij halen wilde hij niet. Menexenus en
de spreker beseften geen van beiden, dat de mondelinge afspraak met
Pasio om bij 't Hephaesteum te komen, hun niet zou baten: omtrent
de wijze van folteren stond immers niets vast. Zij meenden, dat met
de keuze van de Paoaviaxat en de aanwijzing van het Hephaesteum
aan alle formaliteiten voldaan was, en zagen hierin een waarborg, dat
de foltering volgens alle regelen van de kunst zou plaats hebben.
Viel Cittus hier door de mand, dan was een uitspraak ten gunste van
de spreker en Menexenus te wachten; en bij de algemene opinie
omtrent de gunstige werking der pdcravo; zullen zij deze kans de
voorkeur hebben gegeven boven een gewone behandeling van de zaak
voor de rechtbank, zonder pdCTavo(; en zelfs zonder getuigen, met
alleen in- directe aanwijzingen (xeKfx-^pia) in hun voordeel.
Wat verwachtte Pasio van zijn optreden? Hij was zich er van
bewust, dat hij door z'n daad zichzelf opnieuw in 'n ongunstig daglicht
stelde: maar meer dan 'n nieuw xex[i,Y)piov te zijnen nadele waagde hij er
niet aan. Ik heb reeds opgemerkt, dat het zijn taktiek moet zijn geweest,
zijn vermoedelik jeugdige en onervaren tegenstanders door juridiese
spitsvondigheden te ontmoedigen. Uit het verhaal der verdere gebeur-
tenissen blijkt, dat hij nog meer pijlen van die aard op z'n boog had.
Een andere vraag is, waarom de paaaviaraf tot zover hun mede-
-ocr page 133-werking hebben verleend, en niet eerder hebben bemerkt, dat er iets
niet in orde was met de formaliteiten, die aan de pdcravo? moesten
voorafgaan. Ik acht het niet onmogelik, dat Pasio ook dit heeft kun-
nen bemantelen. Ook bij ons worden niet steeds het allereerst de
officiële stukken op tafel gelegd. De voorafgaande besprekingen kunnen
wel in het goed vertrouwen zijn gevoerd, dat alles, ook formeel, in
orde wasi). Daarbij komt, dat de doorsnee Athener niet bepaald
geletterd was ; en het proces verbaal der TrpóxXTjcTt^ kreeg eerst be-
tekenis, wanneer er over de wijze van Palt;Tavolt;; geschil ontstond, of als
een geval van weigering later voor de rechtbank moest worden vast-
gesteld. Waarschijnlik ervoeren de paaavtffxat dus eerst ter plaatse,
dat de ttpóxXiqctk; niet in orde was en gaven zij, gelijk we gezien hebben,
Pasio de raad, alsnog voor een behoorlike 7rpóxXY)(jt(; te zorgen.
Ten slotte de vraag, hoe de hier gegeven uiteenzetting in overeen-
stemming te brengen met het relaas, dat de spreker geeft in § 15 en 16.
We rhoeten hierbij in 't oog houden dat de pleiter niet streeft naar een
objectieve weergave van alle feiten, doch dat in zijn voorstelling van
zaken die punten in het licht worden gesteld, die, naar hij meent, zijn
gehoor het meeste in zijn voordeel zullen treffen. Hij behoeft zich
daarbij nog niet bezijden de waarheid te begeven. Nu blijkt er uit het
betoog het volgende:
1quot;. De 7rpóxXy]art(;, die tot de besproken foltering aanleiding had
gegeven, wordt niet vermeld. Zij heeft dus ook niet plaats gehad, want
anders had de spreker niet nagelaten door de personen, die bij die ge-
legenheid als getuigen optreden, zijn woorden te laten onderstrepen.
2». De nadruk wordt hier, en ook later (§17, 49) gelegd op het feit,
dat Pasio in eeff ^iaavoc, had toegestemd, en dat hij, door de daad-
werkelike foltering te beletten, met zich zelf in tegenspraak komt.
30. Op dezelfde wijze wordt naderhand (§ 17, 49) nog enige malen
gewezen op de tegenspraak, die er ligt in het feit, dat Pasio eerst
verklaarde, dat Cittus vrij was, en later toestond, dat de pacravo? op
hem werd toegepast.
Ten opzichte van deze punten heeft de spreker er niets aan, zich
-ocr page 134-op gebreken in de vorm van de pdcaavo; te beroepen. Hij gaat zelfs
verder, en suggereert, dat daarmee alles in orde is. Daarom kan hij
hier geen beroep doen op het misbruik, dat Pasio van zijn onervaren-
heid heeft gemaakt, want hij zou er de juridiese betekenis van de
feiten, waaruit hij argumenten tegen Pasio wil putten, door verkleinen.
In § 15 en 16 zie ik dus in sterke mate de hand van een geschoold
vakman, die de beschikbare gegevens zo heeft gebruikt, dat hij er een
zo sterk mogelik argument tegen Pasio uit kon samenstellen. Isocrates
heeft dus bij het schrijven van het pleidooi getracht, een fout van
de spreker en Menexenus zoveel mogelik te verhelpen. Dezen hadden
nl. verzuimd, bij hun afspraak tot het laten folteren van Cittus de
gebruikelike ttpóxXtjctk; te houden, waarschijnlik uit onervarenheid,
en dit verzuim was tans niet meer goed te maken
Om nu toch de weigering van de Paaavo«; door Pasio op de gewone
wijze in het geding te kunnen brengen, gebruikt hij in plaats van het
getuigenis der ttpóxXyjctk;, dat ontbreekt, de verklaringen der PaaavtcTTaC.
Het gehoor moet de indruk krijgen, dat Pasio de TrpoxX-rjaic; heeft
afgeslagen, ook nadat hij ten overstaan van anderen erkend had, dat
Cittus zijn slaaf was. Daartoe laat hij het voorkomen, alsof Pasio
met zijn voorstel, om Cittus te folteren, eenvoudig terugkwam op de
vroeger (in § 12) door de spreker dienaangaande gestelde eis. Vandaar
de in § 15 gebruikte uitdrukking „eToifxo; elvai TrapaSoüvaiquot;, welke
woorden op tweeërlei wijze kunnen worden opgevat, doch als terminus
technicus het tegenovergestelde betekenen, van hetgeen Pasio
feitelik deed.
Met Lipsius ben ik van mening, dat we te doen hebben met een
poging tot een vergelijk hangende het proces, uitgaande van de par-
tijen zelf, door wie een of meer scheidsrechters (diaeteten) 3) wer-
den aangewezen. Er bestonden twee mogelikheden, de scheidsrechter
kon een uitspraak doen onder ede (Staixa) of ook zonder voorafgaande
eed (SiaXXayv)). Met een SCaixa was de zaak uitgemaakt en kon zelfs
niet meer voor de rechtbank gebracht worden i). Daar dit in ons geval
blijkbaar niet gebeurd is, moeten we aan een StoXXayri denken, waarbij
de PaaavicTTaÊ tevens als Sixit/jtocI fungeerden. Het was trouwens
niets voor Pasio, een S(aiTa uit te lokken, en zijn tegenstanders
waren waarschijnlik ook van deze finessen onkundig. Afgezien van
het feit, dat hun uitspraak niet definitief was, kunnen we uit des sprekers
relaas vermoeden, dat zij in dit geval geen uitspraak deden, daar het
voornaamste gegeven, waarop zij deze zouden baseren, hun werd
onthouden. De spreker zegt altans, dat zij zich er slechts toe bepaalden
Pasio's handelwijze in 't algemeen af te keuren.
§ 17.
éx Ttüv ouvóStov. We vertalen: „op grond van het vooronderzoekquot;.
SiivoSo? was nl. de techniese uitdrukking voor de zittingen van de
openbare diaeteten Tot dit ambt werden jaarliks een zeker aantal
van de oudste burgers uitgekozen 3), uit wier midden de betrokken
magistraat (i. c. de polemarch) voor een bepaald proces, na verleende
rechtsingang, er een door het lot aanwees. Zijn taak bestond daarin,
dat hij de verklaringen der partijen aanhoorde, hun bewijsgronden
onderzocht en in eerste instantie uitspraak deed. Legden de partijen
zich daar niet bij neer, dan werden alle schriftelike bewijsstukken
in de èxlvoi gesloten en de zaak doorgegeven aan de heliaea. Voor
deze diaeteet waren natuurlik ook de gedragingen van Pasio bij ge-
legenheid van de ^dcjocwq ter sprake gekomen. De spreker bedoelt
dus niet op de eerste plaats de bijeenkomst, in de beide voorafgaande
paragrafen geschetst, doch de behandeling van de beide in gang
zijnde processen-zelf. Het is in dit pleidooi al meer gebeurd, dat we
'n dergelike, min of meer vage aanduiding, voor lief moesten nemen.
Hetzelfde geldt voor het woord „Tzdvrsqquot;, waarmee ook toeschouwers
e. dgl. bedoeld zijn.
cloéXOY). Dit is de gewone uitdrukking in het grieks voor „ver-
schijnen voor een officiële instantiequot;. Zie ook § 30, voorts20, § 2;
Dem. 59, § 1 ; Lys. 3, § 7. Men zegt het zowel van de eiser (aanklager)
als van de gedaagde (aangeklaagde) i). Het is niet duidehk, of de diaeteet
zelf al 'n uitspraak gedaan had, of nog niet verder gegaan was dan
te pogen, de tegenstanders te verzoenen. Het is echter waarschijnlik,
dat Pasio door zijn optreden in § 18 juist zo'n „verzoeningquot; heeft
bewerkt en dat de spreker zich daarom op niets anders kon beroepen,
dan op de algemene indruk, die de behandeling voor de diaeteet op
de toeschouwers had teweeggebracht.
clç Upóv. Blijkens de onmiddellik volgende woorden is gedacht
aan een heiligdom op de Acropolis en wel waarschijnlik aan het Par-
thenon Ook de afwezigheid van het artikel pleit voor deze onder-
stelling (vgl. § 18: etç axpÓTToXiv). Er zou een samenkomst onder
vier ogen plaats vinden en de afspraak, die er het gevolg van was,
zou bekrachtigd worden door een eed. Vgl. Andoc. 1, § 42, „xal xaOo-
[xoXoyïjCTaç yjfjltv ttJcttiv Soijvai èv axpoTtóXeiquot;, (van een belofte tot
stilzwijgen in de zaak der Hermocopiden ; ongeveer hetzelfde in § 76).
De plaats, waar zo'n eed wordt afgelegd, draagt er toe bij de betekenis
er van te vergroten 3).
elç àxpÔKoXiv. Wanneer de acropolis van de eigen stad bedoeld
is, wordt het woord als eigennaam behandeld en het artikel blijft
dan vaak achterwege. Vgl. § 20 en § 34 en ANdoc. 1, § 42; Dem. 36,
§ 26 en de uitdrukking elç tepóv in de vorige paragraaf. Men zou
verwacht hebben, dat Menexenus ook van de partij is, doch er is
blijkbaar een verschil van mening ontstaan tussen hem en de spreker.
De laatste gaat hier zijn eigen gang. De mislukking van de in § 15
en 16 verhaalde poging om de zaak tot een goed einde te brengen,
is daarvan waarschijnlik de oorzaak. De spreker blijkt nog van mening,
dat Pasio op de duur voor een schikking is te vinden, daar zijn crediet
als bankier op het spel staat. Daardoor is Pasio in staat opnieuw
te chicaneren en de zaak nog onontwarbaarder te maken, dan ze
al was.
125
§ 19.
■})v OÖTO? ÊXuacv. Door de verplichting, die hij van zijn kant op
zich genomen had, niet na te komen.
5(aiTav èTtlnbsp;Voor de tweede maal komt een dading tot
stand, ditmaal volgens schriftelik vastgelegde bepahngen. De spreker
gebruikt hiervoor de techniese term i). Lipsius wijst er op, dat de
persoon van Satyrys als niet-burger geen bezwaar is, om hem als
SiaiT7)Tr)(; aan te wijzen De rechtshandeling, die de spreker met
Pasio aangaat, is dus tweeledig. Op de eerste plaats belooft Pasio
aan de spreker onder ede, dat hij met hem naar het Byzantijnse Rijk
zal vertrekken en hem aldaar het verschuldigde zal terugbetalen.
Deze afspraak droeg, ter wille van Pasio's crediet, een strikt ver-
trouwelik karakter. Er zijn geen getuigen bijgehaald, zelfs schijnt
het, dat aan de schipper Pyro, die in de volgende paragraaf genoemd
wordt, niets omtrent het eigenlike karakter van de afspraak is mee-
gedeeld. Voor Pyro's getuigenis, dat bij diens afwezigheid voorge-
lezen had kunnen worden, treedt juist het indirecte getuigenis van
Agyrrhius in de plaats. Het gaat hier om het centrale punt in sprekers
betoog (§ 32). We komen tot deze onderstelling niet alleen op grond
van het feit, dat de spreker niets daaromtrent meedeelt ®), doch vooral,
omdat de spreker blijkbaar geen enkele getuige tot zijn beschikking
heeft. Hij is in dit opzicht Pasio dus zo ver mogehk tegemoetgekomen,
door alleen op de eed te vertrouwen.
De tweede transactie was echter bedoeld als meerdere waarborg,
ingeval Pasio zijn woord niet gestand zou doen. De vorm, waarin
zij gegoten is, was in het atties recht niet ongewoon: wij hebben er
meerdere voorbeelden van. Het betrof nl. de aanwijzing van een scheids-
rechter, 'n diaeteet, in de persoon van Satyrus, en wel in de hoe-
danigheid van vrijwillig-gekozen StainrjTif)!;, die zijn uitspraak zou
baseren op vooraf vastgestelde normen. Dit is de StaiTa ènl pï)Totq,
waarvoor de schriftelik opgemaakte akte het bewijsstuk was. We
zullen echter zien, dat hier slechts van een vorm sprake is, dat er
'n wezenlik verschil is tussen de Siatxa èul priToli; zoals men die,
in Athene opvatte en zoals die door spreker en Pasio werden toe-
gepast. Ook het bewijsstuk zou m. i. in Athene niet zijn gewone
bewijskracht gehad hebben. Daartoe ontbraken hier de getuigen,
die de inhoud kenden en konden bevestigen, als hij door een van de
partijen later werd aangevallen 2). Toch is het niet ondenkbaar, dat
de spreker, ook als hij dit geweten heeft, er ter wille van Pasio in heeft
berust. Het stuk zou immers niet in Athene, doch in zijn vaderland
gebruikt moeten worden en daar was zijn positie heel anders. Als
hij eenmaal met Pasio daar was aangekomen, en deze nog moeilik-
heden zou maken met de terugbetaling van het verschuldigde, zou
Satyrus het stuk, dat de zoon van zijn gunsteling kon overleggen,
geheel anders beoordeelen dan de rechters in Athene. Verder zal de
opwerping, dat Pasio er niet over de nodige fondsen zou beschikken,
door de laatste weerlegd zijn door te wijzen op de betrekkingen, die
hij ongetwijfeld met het Bosporaanse Rijk onderhield. De spreker
kan de overtuiging hebben gehad, dat hij door tussenkomst van
Satyrus de bankier gemakkelik zou kunnen laten gijzelen.
Zo beschouwd, kunnen we het begrijpen, dat het voorstel van Pasio,
door de bankier gemotiveerd met de bezorgdheid voor zijn crediet,
ook bij de spreker in goede aarde viel.
Dit neemt niet weg, dat we gerust kunnen veronderstellen, dat
Pasio in werkelikheid nooit het plan heeft gehad om mee te gaan,
en alleen een middel heeft gezocht om de spreker uit Athene weg
te krijgen. Hoe hij zich van hem heeft willen ontdoen, kunnen we
slechts gissen: zeker is, dat de spreker, als hij, opnieuw ontgocheld,
in Athene zou zijn teruggekeerd, met het contract van Pyro (gesteld
al, dat deze het uit handen gegeven had) slechts een vrij waardeloos
stuk rijker zou zijn geweest. Het is echter Menexenus' optreden,
in § 21 v. geschetst, dat Pasio opnieuw in een lastig parket zou brengen.
InérpeTce. Eveneens een techniese term. Vgl. Dem. 52, § 14.
-ocr page 139-TauTtt aUYYPlt;i^^avT£(;. De inhoud van het contract is dus volgens
de spreker, aldus te reconstrueren:
1°. Pasio erkent aan de spreker een zeker bedrag schuldig te zijn i).
Hij belooft met hem mee te gaan naar de Pontus en aldaar het bedrag
aan hem uit te betalen 2).
2quot;. De spreker verklaart van verdere rechtsvervolging tegen Pasio
af te zien. Voorts verbindt hij zich over de wijze, waarop de transactie
tot stand kwam, tegenover iedereen te zwijgen
3°. Indien een van beide partijen zou menen, dat de bepalingen
van het contract niet in alle opzichten door de tegenpartij zouden
zijn nagekomen, werd de scheidsrechterlike beslissing opgedragen
aan Satyrus. Zou de beslissing ten nadele van Pasio uitvallen, dan
zou deze anderhalf maal het verschuldigde bedrag moeten betalen.
Het stuk zal ook nog wel een bepaalde boete, aan de spreker op
te leggen, hebben bevat, doch deze had geen reden, hieromtrent
iets mee te delen.
Ook de vorm, waarin dit contract werd neergelegd, verdient een
nader onderzoek. We moeten hierbij uitgaan van hetgeen er in 't
algemeen bekend is omtrent de wijze, waarop in 't begin der 4de
eeuw in Athene de oorkonden werden opgemaakt. Sinds de tijd, dat
door de ontdekking der egyptiese papyri de bestudering van dit
onderwerp aan de hand van de oorspronkelike stukken mogelik
werd, zijn er tal van publicaties verschenen, die zich echter uitteraard
meestal beperken tot de grieks-hellenistiese of romeinse oorkonden.
Omtrent de gebruiken in Griekenland zelf in de klassieke periode kan
men Slechts gevolgtrekkingen maken uit de niet zeer talrijke uitingen
bij de redenaars. De uitgebreide literatuur werd door Steinacker
verwerkt in een studie over de antieke oorkonde als voorloopster
van de middel-eeuwse Voor de klassiek-griekse tijd noemt hij twee
oorkonden-vormen, die voor ons doel in aanmerking kunnen komen;
de syngraphophylax-oorkonde en het cheirographon
De eerstgenoemde vorm vi'ordt ook wel „dubbele oorkondequot; ge-
noemd, omdat de tekst, die zij bevat, steeds in duplo vervat is 2).
De eerste tekst werd gesloten en door een zeker aantal getuigen,
gewoonlik zes, verzegeld; de tweede, die op hetzelfde stuk papyrus
werd geschreven als de gesloten en verzegelde oorkonde, had ten
doel, de inhoud van de oorkonde te brengen binnen het bereik van
ieder, die er belang bij had om hem te kennen. Vaak werd dit af-
schrift vervangen door een korte aanduiding van de inhoud der
betrokken oorkonde. Het geheel werd dan bij een vertrouwd persoon
in bewaring gegeven, de (juYYpa(po9ÓXa^, waartoe men dan gewoonlik
een der getuigen uitkoos. Behalve papyrus diende ook vaak de was-
tafel als materiaal voor deze oorkonde-vorm. In dat geval waren de
wastafels tot een triptiek aan elkaar gevoegd, gelijk men ze in Pompeï
heeft teruggevonden 3), De beide eerste tafels der triptiek bevatten
de eigenlike oorkonde; zij werden door een snoer gesloten en ver-
zegeld; de derde tafel bevatte het duplicaat. Men vermoedt terecht,
dat in de klassiek-griekse tijd deze oorkonde-vorm ook bekend was.
Het wezenlike kenmerk er van is, dat de oorspronkelike oorkonde
werd gesloten en verzegeld door getuigen, die van haar inhoud op
de hoogte waren ; op deze handelwijze berustte haar bewijskracht
in rechten. De vraag, wie haar geschreven had, kon slechts onder
bepaalde omstandigheden van belang zijn; als bv. de getuigen er aan
twijfelden, of er met de inhoud geknoeid was, kon men een slaaf,
die het stuk geschreven had, laten folteren, om de echtheid van het
stuk te onderzoeken. (Bv. Dem. 33, § 17). Op de gewoonte, deze
oorkonde aan een derde in bewaring te geven, wordt ook bij de rede-
naars gezinspeeld. Zo zegt Demosthenes: „alle mensen geven, wanneer
zij met elkaar een schriftelike overeenkomst aangaan, juist daarom
het contract, nadat ze het hebben laten verzegelen, in handen van
personen, in wie zij vertrouwen stellen, opdat ze, indien men hen
in enig opzicht tegenspreekt, in staat zijn, nadat ze hun toevlucht
hebben genomen tot het contract, hiervan uitgaande hun zienswijze
inzake het betwiste punt te staven.quot; (Dem. 33, § 36). Het stuk, door
de spreker Pasio opgemaakt, kan geen syngraphophylax-oorkonde
zijn geweest, omdat het. volgens de verklaring van de spreker, niet
onder getuigen werd opgemaakt. Deze waren door de spreker en
Pasio met opzet uitgeschakeld. In overeenstemming daarmee lezen
we in § 23: „avoCysiv èxéXeuev xb YpaH-|i.aTeïov èvavTfov fxap-nipcovquot;;
deze getuigen werden eerst bij het openen van het stuk geroepen.
Indien zij ook tevoren, bij de sluiting aanwezig waren geweest, had
er moeten staan xtôv [xap-niptov. Zelfs de bewaarder was, gelijk we
aangetoond hebben, van de inhoud der oorkonde onkundig gelaten i).
Het cheirographon is een schriftelik stuk, dat zijn bewijskracht
ontleent aan het handschrift, waarin het geschreven is. Nagenoeg
alle schrijvers over atties recht beantwoorden de vraag, of de klassieke
tijd reeds de bewijskracht van het handschrift gekend heeft, ont-
kennend 2). Al komt de term xetpôypaçov in de klassieke tijd nog niet
voor, dit behoeft nog niet in te sluiten, dat de zaak zelf ook onbekend
was. De term ouYYP«'P0çôXaÇ ontmoeten we bij klassieke schrijvers
evenmin.
Het stuk, zoals het na de opening, waarvan in § 23 sprake is, voor
de atheense rechter werd gebracht, zou, als er een zelfstandige be-
wijskracht aan werd toegekend, het karakter van een cheirographon
moeten hebben, daar er geen getuigen zijn. die de inhoud van tevoren
kenden. Uit de bewijsvoering, die de spreker in § 24—32 volgt, moeten
we de juridiese betekenis van het stuk afleiden. Daar het, gelijk ook
de spreker toegeeft, na opening een verklaring, dat Pasio niets meer
aan hem schuldig was, bleek te bevatten, ligt het voor de hand, dat
de spreker die verklaring moet hebben geschreven. Pasio moet dus,
als het cheirographon als zodanig bewijskracht heeft, van dit argument
uitgaan, maar dan is het opvallend, dat de spreker in zijn betoog
nergens dit punt aanroert. Hij kan het onmogelik stilzwijgend voorbij-
gaan; dan zou hij juist op het voornaamste argument van zijn tegen-
stander het antwoord schuldig blijven. Al zal dus Pasio ongetwijfeld
te kennen hebben gegeven, dat de spreker de kwijting heeft geschreven,
het document heeft in dit opzicht blijkbaar niet de minste bewijs-
kracht. Ware dit wel zo, dan zou de spreker er noodzakelik op hebben
moeten antwoorden, bv. door een verklaring te geven van de wijze,
waarop de vervalsing door Pasio was geschied, in de geest, zoals
wij die zullen beproeven Nu beperkt hij zich geheel tot een bewijs-
voering, die gebaseerd is op de omstandigheden, onder welke het
document in bewaring is gegeven en later werd teruggevraagd. Om-
dat de vraag, wie het document heeft geschreven, geheel buiten
bespreking blijft, mogen we vaststellen, dat men niet gewoon was
aan een document, op grond van het handschrift, bewijskracht toe
te kennen. Het cheirographon was dus in de tijd, waarin onze rede-
voering werd uitgesproken als zodanig nog onbekend Dezelfde
redenering geldt ook ten aanzien van de verzegeling van het document,
door de spreker en door Pasio. Ik kan me trouwens niet voorstellen,
dat deze waarborg, die gemakkeliker is te vervalsen dan een hand-
tekening wel als zodanig zou zijn aanvaard.
Uit het feit, dat het document uitsluitend langs indirecte weg in
het geding wordt gebracht, mogen we dus afleiden, dat de vorm,
waarin het vervat was, geen in Athene gebruikelike oorkonde-vorm
is geweest. Deze afwijkende vorm is uit de bedoeling, waarmee de
oorkonde door de beide tegenstanders werd opgemaakt, te verklaren.
Het stuk was niet bestemd om in Athene dienst te doen, doch in
het Bosporaanse Rijk. Pasio was het, die de oorkonde, in afwijking
van haar oorspronkehke bestemming, in Athene deed openen. Welke
motieven hem hiertoe hebben geleid, en om welke redenen de spreker
in die opening kan hebben berust, zijn vragen, die elders worden
beantwoord 1). Het stuk beantwoordde echter door de vorm,waarin
het was tot stand gekomen, volkomen aan het oorspronkelik doel.
De afspraak, die met Pyro was gemaakt, gaf aan de inhoud van het
stuk, zoals die door de spreker in § 19 en 20 wordt meegedeeld, de
bewijskracht, die het contract, als het aan Satyrus werd overhandigd,
nodig had. Wie van beide het stuk geschreven had, doet in dit geval
niet ter zake. Het is dus te begrijpen, dat de spreker met een stuk
in deze vorm genoegen had genomen, daar hij aan de goede trouw
van Pasio geloof hechtte. Men kan zich gemakkelik voorstellen, hoe
het bedrog van Pasio aan het stuk ook de indirecte bewijskracht,
die het in Athene kon hebben, zou hebben onttrokken, wanneer niet
het getuigenis van Agyrrhius, (§ 32), waarschijnlik voor Pasio
geheel onverwacht, de spreker was te hulp gekomen.
üuptova 4gt;€païov dév5pa. Pyro uit Pherae. De bekendste plaats
van die naam ligt in Thessalie. Deze man moest dus dienst doen
als ciuYYpalt;po9uXa^.
Uit de woorden ,,auYYpa(j;avTe^ xal avayaYÓvre;quot; kan men af-
leiden, dat het contract was opgemaakt en verzegeld, voordat Pyro
er kennis van gekregen had. Dit wordt ook waarschijnlik gemaakt
door de omstandigheid, dat de spreker later zijn lezing van de inhoud
van het contract alleen door indirecte bewijzen tracht te staven. In
normale gevallen'dienen daarvoor de getuigen, die het contract mede
gezegeld hebben, van welke de bewaarder er een is.
8iaXXaYcü(Acv. In reflexieve zin gebruikt: ,,zich met elkaar ver-
zoenen, het eens zijn gewordenquot;. Tot de Statra zou men blijkbaar
alleen zijn toevlucht nemen, indien een van beide partijen er nog
prijs op stelde. De wijze van handelen is anders, dan in Athene zelf
zou zijn geschied, maar uit de inhoud van het contract en de om-
standigheid, dat de zaak verder aan de atheense rechter onttrokken
zou worden, verklaarbaar.
Mevé^cvo^ .... fiTidaaxo. Het woord riaoiwv, dat in de oudere
edities als onderwerp van het woord fiTidaaxo is opgenomen, is sinds
de uitgaaf van Blass weer uit de tekst verdwenen. Bekker had nl.
opgemerkt, dat het in de cod. Urb. (F) niet voorkomt^). Toch is het
m.i. duideliker, wanneer het woord Ilaafcov er bij staat, want zonder
dit kan de zin op een verkeerde wijze worden opgevat. Wil men de
normale betekenis van het woord èxetvov in deze zin geen geweld
aandoen, dan zal men het moeten opvatten als doelende op Pasio.
De spreker zou dan zinspelen op de aanklacht, die hij, waarschijnlik
met Menexenus als TrpocTTanQ?, tegen Pasio had ingediend wegens
de 7rapaxaTa6if)X7). Dat het woordje xa[, dat op Menexenus' mede-
werking duidt, hier bij het object staat, is m. i. geen bezwaar. Door
zijn verzoening met Pasio had de spreker echter deze klacht, misschien
zeer tegen de zin van Menexenus, weer ingetrokken.
Uit de woorden „a^itöv t7)v aurJiv naciitovtnbsp;ytyvecjOat
^TjlJifavquot; blijkt echter, dat de spreker bedoelt, dat Menexenus' op-
treden een soort van wraakneming is tengevolge van de aanklacht
van Pasio tegen hemzelf, In dat geval is met èxeivo? Menexenus
bedoeld, doch deze betekenis kan het woord m. i. alleen krijgen, als
door inlassen van het onderwerp „Oaaicovquot; duidelik wordt aange-
geven, dat de onderwerpen van è^fjTsi en fjTtdoaTo verschillen.
Het is dus ten onrechte, dat de cod, Urb, het woord riactwv heeft
weggelaten,
Ook deze aanklacht is natuurlik als gevolg van de op de Acropolis
tot stand gekomen „verzoeningquot; door Pasio ingetrokken, maar
Menexenus toont zich van zijn kant onverzoenlik,
Xaxlt;jgt;JV S(xY]v betekent „rechtsingang verkregen hebbendquot; 3). Wat
is de inhoud van de aanklacht, die Menexenus tegen Pasio heeft
ingesteld? Wij moeten iets zoeken, dat in de gedachtengang van
Menexenus de naaste stap is, nu de aanklacht tegen Cittus (§ 14)
niet kon doorgaan, omdat Pasio intussen weer te kennen heeft ge-
geven, dat deze slaaf is. De onderstelling, dat Menexenus zelf ook
door Pasio geldelik benadeeld was, doordat hij bv. sommige belangen
met de spreker gemeen had, vindt in de redevoering geen enkele steun.
Wat we van Menexenus kunnen verwachten, is, dat hij, nu Pasio de
aanklacht tegen hen intrekt onder zulke opvallende omstandigheden,
zich wreekt, door Pasio van sycophantie aan te klagen. Dit wordt ook
aangeduid door het woord „(l/suSofxévtpquot;. Het verdraaien van de
waarheid en het daardoor trachten te benadelen van een ander is het,
wat Menexenus in Pasio gestraft wil zien. Hij dient dus een ypaç^)
CTuxoçavTtaç i) tegen Pasio in, waarbij Cittus de aangewezen getuige
voor de aanklager is.
Drerup 2) verwerpt deze onderstelling, omdat het volgens hem
uitgesloten is, dat Menexenus aan Pasio kon verwijten, dat deze hem
uit winstbejag had aangeklaagd. Hierin zou nl. het wezen van de ypatpr]
(TuxoçavTiaç bestaan, dat men de beschuldigde partij van een aanklacht
uit winstbejag kon betichten. Volgens Lipsius is het echter onmogelik
de voorwaarden, waaraan deze ypatp-^ gebonden was, nader te omschrij-
ven 3). Drerup veronderstelt, met Albrecht dat we 'n Stxyj
xaxYjyopiaç ») moeten aannemen. Daar deze tot de zgn. Sixai aT[[X7)Toi
behoorde, was het bedrag der boete door de wet van te voren vast-
gesteld (waarschijnlik 500 drachmen), welke som vermoedelik voor
de helft aan de schatkist kwam en voor de rest aan de aanklager ®).
Het is dus waar, dat hier het geldelik belang bij de aanklacht beperkt
was, maar dit doet m. i. niets ter zake. Deze Sixv] had echter het
gebruik van bepaalde beledigende woorden of lasterlike aantijgingen
op hét oog, niet de valse beschuldiging als zodanig, en het is juist
wegens de aanklacht zelf, dat Menexenus verstoord is (vgl. „ótrèp
TYÎç alxiaç xàxetvov riaCT^ojv f)TiàfiaToquot; en verderop ,,sï xt xoûxœv
èçaîvexo Tton^aaçquot; (men lette op de irrealis), niet wegens bepaalde
beledigingen Wij kunnen het dan ook niet eens zijn met Mathieu
en Brémond die het motief van Menexenus bepaaldelik in het
gebruik van het woord „dcvSpaTToSiCTTTjt;quot; zoeken, dat, hetzij uit-
drukkelik, hetzij stilzwijgend, een rol zou hebben gespeeld in Pasio's
vroegere aanklacht. Ook schijnt de spreker in § 32, als hij het heeft over
Pasio's verlangen, dat do spreker zou toestemmen het stuk te ver-
nietigen, met de woorden „è^ Siv tj^EuSofjiévou? rijxa? IjjieXXev è^eXéy-
^eivquot; te doelen op Menexenus' aanklacht. Deze zou dus direct
aansluiten bij de vroegere aanklacht van beiden tegen Pasio. Overigens
spreken de franse uitgevers ook over de mogelikheid van een ypacpv)
cn)xo9avT[a(; of een Stxv) xaxTjYopiat;, doch geven aan de eerste onder-
stelling de voorkeur.
Een moeilikheid, die men tegen deze uitleg kan opwerpen is deze:
was de ypoKp^ cnjxo^avxta«; mogelik, indien er in de zaak, die tot de
aanklacht wegens sycophantie aanleiding had gegeven, nog geen
uitspraak was gedaan? Wij weten het niet, maar een vergelijking met
de SixT] vj^suSofjiapTuptcov maakt het waarschijnlik, dat ook zij vóór
de uitspraak inzake het hoofdproces aanhangig kon worden gemaakt.
Wij kunnen echter zelfs verder gaan en vaststellen, dat in ons geval
de klacht van Pasio tegen de spreker en Menexenus na de afspraak,
die de eerstgenoemde met Pasio gemaakt had, zelfs weer ingetrokken is.
Gelijk reeds is opgemerkt, is omtrent de voorwaarden, die een
(TuxocpavT(a(; mogelik maakten, niets bekend; maar haar aard van
Ypacprj d. w. z. publieke klacht, klacht, waarbij niet alleen een biezonder,
doch ook een openbaar belang op het spel stond, wettigt de onder-
stelling, dat zij was toegelaten in elk geval, wat ook het lot der aan-
klacht was, die tot de ypoccpr) aanleiding had gegeven Zij was niet
uitsluitend een verweermiddel tegen een valse aanklacht: als zodanig
was zij zelfs overbodig. We veronderstellen dus, dat een vóór of na
het einde van het hoofdproces door de beklaagde ingediende klacht
wegens sycophantie voortgang had, zowel ingeval van vrijspreking,
als ingeval van veroordeling van deze laatste, alsook, wanneer de
van sycophantie betichte zijn klacht introk. Alleen de aard der bewijs-
voering moest met deze omstandigheden rekening houden.
De omstandigheid, dat Pasio zijn klacht tegen de spreker en Mene-
xenus reeds moet hebben ingetrokken, op grond van de overeenkomst,
die op de Acropolis had plaats gehad, wettigt dus het vermoeden, dat
we juist met zo'n Ypa9r) te doen hebben. Lipsius zegt daarentegen, dat
we hier met een SUv) (welke?) te doen hebben en niet met 'n Ypa9r)
lt;joxocpocvrix(;, zonder echter een argument daarvoor te geven Dat
deze Ypxcpri ook toegelaten was op grond van 'n aanklacht in een
privaat proces zegt uitdrukkelik Lysias (13, § 65): „Trept Sè auxocpa^Tiocc;,
oax^ OÖTOC; Sixxc; ISixc; (TUX09avTCJv èSixaJ^Exo yj ypxlt;pxlt;; Öcra? èYpa9eTo
yj aTC0Ypa9ac; d7rèYpa9ev, oiiSév (xe Set xa6' êxacTTOvnbsp;Zie ook
Isocr. 21, § 8 en 11.
é^t^tci TÓv K(ttov. Door hetgeen er bij het Hephaesteum heeft
plaats gehad, kan Pasio een 7rpóxXy]lt;jtlt;; etlt;; pdaavov niet meer ont-
wijken, door te zeggen, dat Cittus vrij was. Hij kan nu alleen nog
maar de uitlevering van Cittus weigeren, met het gevolg, dat zijn
zaak er door benadeeld wordt. Dat Pasio zelf dit onvermijdelike gevolg
inziet, blijkt uit des sprekers woorden aan het eind van de paragraaf.
i^^iouv. De spreker toont zich niet genegen, om Pasio ter wille te
zijn. Toch moet het ook hem onaangenaam zijn geweest, dat Mene-
xenus door zijn optreden tegen Pasio de vlotte afwikkeling van de
afspraak, die als'gevolg van het onderhoud op de Acropolis was tot
stand gekomen, kwam verstoren. Al is het misschien ten dele on-
nadenkendheid geweest, dat hij bij Menexenus geen poging tot
interventie heeft gedaan, het is ook een aanwijzing te meer, dat de
verstandhouding tussen Menexenus en hem er sedert de gebeurtenissen
van § 15 en 16 niet op was verbeterd. Opvallend is het ook, dat nergens
in onze redevoering een getuigenis van Menexenus uitdrukkelik wordt
aangekondigd, hetgeen toch voor de hand lag, gezien de belangrijke
rol, die Menexenus in het begin ongetwijfeld gespeeld had. Dit klemt
te meer, als men het optreden van Agyrrhius in § 32 daar naast stelt.
oux ^x^^ • • • • xaJtoi^. 'n Soortgelijke uitdrukking vinden we in 16, § 9.
81xy]? èx€lvy)5 tyj^ clXyjYH-^vy]?: het proces dat Menexenus
was begonnen (§ 21).
ouXXT)cp0i^ooiTO. Waarom was Pasio zo bang, dat Menexenus het
stuk in handen zou krijgen? Zonder uit de wijze, waarop de spreker zich
over het stuk uitlaat, 'n conclusie te willen trekken omtrent de werke-
hke juridiese betekenis ervan, komt het mij toch begrijpehk voor, dat
Menexenus er op uit was, het in handen te krijgen. Hij had 'n Ypa(pr)
cruxocpavTtai; ingediend op grond van een aanklacht, die intussen weer
was ingetrokken. Hij had veel gewaagd: trok hij zijn Ypa^'Ó weer in,
of behaalde hij niet het vijfde gedeelte der stemmen bij de behandeling
van de zaak in de heliaea, dan verbeurde hij een boete van 1000
drachmen, mitsgaders het recht om ooit weer een dergelike klacht in
te dienen. Hij moest dus wel op alle mogelike wijzen trachten, materiaal
te verzamelen, om de ongegrondheid van Pasio's klacht aan te tonen,
en daartoe had hij twee middelen: 1quot; de foltering van Cittus, 2quot; het
feit, dat er een vergelijk tussen Pasio en de spreker, buiten de rechtbank
om, had plaats gehad. Dit laatste moest hij natuurlik trachten te
bewijzen.
Wij raken hier m. i. het zwakke punt aan in de verhouding van
de spreker en Menexenus. Want de eerste beVond zich in 'n moeiUke
positie: om zijn afspraak met Pasio niet in gevaar te brengen, moest
hij zwijgen; aan de andere kant was het in het belang van Menexenus,
dat hij zou spreken. Dit kan ons ook verklaren, waarom hij er zich
maar geheel buiten houdt en Pasio de raad geeft, de zaak zelf maar
met Menexenus op te knappen.
Dat Isocrates dit thema niet aanroert is begrijpelik, want hij kan
er voor zijn pleidooi niets mee winnen en zou slechts de aandacht
afleiden van de hoofdzaak, waar het hem om te doen was.
§ 23.
dTtaXXayi^ betekent bier, in tegenstelling tot § 19 „uitweg, wijze
om uit de moeiUkheid te gerakenquot;. Zie bv. 8, § 132 „t((; o5v dctroxxay^
yévoit* av TCÓV xaxcöv tcöv TtapóvTtov.quot;
Sia^Öctpci. Van schriftelike stukken gezegd betekent dit werk-
woord „vervalsenquot;. Vgl. § 24 en 31. Zie ook 18. § 11 „è7ri|3ouXeiSaaç
fXETà SevoT{{iou ToO TOÙÇ vô(xouç StaçÔefpavToçquot;. Bij Dem. 33, § 16
heeft het woord m. i. ook deze betekenis i).
aufApóXaiov oûSév. Dit is natuurlik niet letterlik op te vatten:
de spreker wil alleen zeggen: „geen afspraak in de zin, zoals hij die
bedoeldequot;.
àvolyeiv éxéXcucv ró ypajifiatciov évavrlov (lapxûpwv. Pasio,
die van het stuk. dat de door spreker en hem is opgemaakt, in
rechten gebruik wil maken, laat de inhoud ervan door getuigen
vaststellen. De bewijskracht van het stuk zelf wordt door deze ge-
tuigen natuurlik in geen enkel opzicht verhoogd; zij zijn dan ook voor
de spreker geen bezwaar, om de juistheid van de inhoud van het
contract, die eerst op dit ogenblik officieel werd vastgesteld, te ont-
kennen. Met geen enkel woord wordt erop gezinspeeld, dat deze ge-
tuigen ook bij het opmaken van het stuk aanwezig zijn geweest.
àcpcijxévoç àTtdvTwv xûv éyxXYjfJLàTtov. De uitdrukking, die
de spreker hier gebruikt, is dubbelzinnig. Soms duidt het woord
èYgt;tX7i[xa de processuele vordering in engere zin aan, zoodat men het
als synoniem kan beschouwen van het woord Sixtj zelf. Lipsius zegt
daaromtrent: „Dagegen wirdnbsp;wenn es den engeren Sinn
von Klagschrift hat. nur von Privatklagen gebraucht. und zwar von
solchen, die auf ein Forderungsrecht sich gründenquot; 2). Daarnaast
komt het woord, ook bij de redenaars, veelvuldig voor in de zin van
„vorderingquot;, „eisquot; in het algemeen, ook buiten het eigenhke rechts-
geding. Hiervoor citeert Lipsius o.a. Dem. 30. § 17 3): „ènl toótcov
(töv apxóvttov)* èvexoXouv Soxifzaoeetç, iXaxov Sè ttjv S(xy)v èni
Tifioxpàxouç.quot; (onder het archontaat van laatstgenoemden kwam
ik, meerderjarig verklaard, met mijn grieven voor den dag; maar
onder Timocrates diende ik mijn aanklacht in). Hier staat dus
het werkwoord èynalzZv in tegenstelling tot de uitdrukking Slxrjv
Xayxaveiv en betekent niet meer dan: „met zijn eisen of grieven
Vgl. blz. 112.
») Lipsius, A. R. p. 817. Vgl. ook Liddell and Scoxx. s.v,
») Lipsius, A. R. p. 817. n. 48.
voor den dag komenquot;, iets wat men natuurlik zeer dikwijls zal
doen, alvorens een proces in optima forma te beginnen.
Het is m. i. de vraag, of Lipsius gelijk heeft met de strikt juridiese
betekenis van het woord eyxX7](j,a zo eng te omschrijven^). Wij
zullen echter alleen nagaan, welke betekenis Isocrates aan dit woord
heeft gehecht. In de politieke redevoeringen gebruikt hij het woord
in 't algemeen in de wijdere betekenis van ,,vorderingquot; ; in de
gerechtelike redevoeringen wordt echter meestal aan een bepaalde
processuele eis gedacht. Zo lezen we in 16, § 2 „xàç (jlèv yàp Stxaç
uTrèp Tcóv IStcov èyxXvjfxaTWv Xayxavouatquot;, doch in dezelfde rede-
voering § 46 „xal To (xèv ëyxXir)(x' èoTiv Trepl xpr)[jiaTtov.quot; In het
eerste geval bedoelt de spreker met ëyxXTjfxa de eis, in zoverre hij
de aanleiding was tot de Sixt], die zijn tegenstander tegen hem is
begonnen; in het tweede geval kan hij de Sixt) zelf bedoelen. In
or. 18, waar eveneens van een Slxy) sprake is, lezen we in § 4 „aTroSeï^ü)
Sè KocXXlfxaxov où (xóvov Trapà xàç cruvOirjxaç (het politiek acoord
van 403 tussen de democraten en de gematigde oligarchen, de zgn.
amnestie) SixaJ^ófievov àXXà xal Trspl twv èyxXT)(xatlt;ov tJ;euSó(Aevov,quot;
(de eis, waarmee hij de spreker voor de rechtbank had gedaagd) ; in
§ 10 „aTraXXay^vat [xeyaXwv èyxXY)[xaT(ovquot; ,,van een zware eis afkomenquot;
(door nl. een vergelijk aan te gaan) en in § 13 „Trepl tc5v èyxX7)(jlatc0v
i];euS7) Xéyetv.quot; In 20, § 2 zegt de spreker, doelend op Stxai in
't algemeen, in tegenstelling tot die, welke een vergrijp tegen de
persoon der burgers tot inhoud hebben „twv (xcv àXXwv èyxXTjfxaTtov
aÙTÛ TraOóvTt, [jióvov ó Spàcraç uTrôSixôç èoTivquot; en 21, § 11, van een
SlxT) trapaxataorjxtqç door Nicias tegen Euthynus begonnen „Öxe
yàp t6 ëyxXYjfxa èyéveTO, èXiyapx^a xaOetTTiQxei.quot;
We zien dus, dat het niet a priori vaststaat, of Isocrates in zijn
gerechtelike redevoeringen met het woord ëyxXvjfxa rechtstreeks
Men vergelijke bv. Hyp. I fr. I. col. 2 ,,ÏSia èYxX7)(iaTaquot; en II, § 16 en 18
„xal £v toóttp (iot Tw XP'^^'P ëyxXïjfia [xèv ouSel; tüv èxet ivexaXeacv oÖre
I8((f ouTe STijjioata.quot; Voorts Lys. 16, § 12 en 16; 19, § 55.
') Zo in 4, § 68; 8, § 45; 10, § 49; 14, § 8; met de uitdrukking „ou Sixwv oüS'
èyxXTjixaTcov •?) ttóXk; ëy^lJ^s^quot;nbsp;§ 51 zal wel 'n tautologie bedoeld zijn; de
woorden „Ttpó; Sè touc; Stico? ï)Suva(iyjv jrepl tüv èYxX7)|i.atü)v SiaXXaTTÓ[icvo?quot; in
3, § 33 worden Nicocles van Cyprus in de mond gelegd.
doelt op de aanklacht van het proces in casu, dan wel op de eisen van
de tegenpartij in 't algemeen. Het verschil in betekenis is voor de
juiste uitleg van hetgeen door de spreker bedoeld wordt van groot
belang. Het gaat er nl. om, of de door Pasio vervalste oorkonde een
eenvoudige kwijting zou zijn wegens de TrapaxaTaörjxT) en wat hij
verder aan zijn tegenstander schuldig was, of een acte van dading.
Wanneer we nl. de woorden „dc9etvat rtva xwv èyxXTjfxdTwvquot; en
overeenkomstige uitdrukkingen elders bij de redenaars aantreffen,
is steeds het laatste bedoeld. Allereerst bij Isocrates zelf. De reeds
vermelde plaatsen uit de 18de redevoering maken deel uit van een
pleidooi, waarbij de spreker een Tiapaypacp-^ indiende tegen een aan-
klacht wegens benadeling voor 10.000 drachmen. Een der gronden,
waarop de nocpxyparpr) berust, is deze, dat de spreker reeds eerder een
vergelijk met de aanklager had gesloten, waarbij deze zich met een
betaling van 200 drachmen tevreden had gesteld. De spreker had dit
gedaan, omdat de uitkomsten van een rechtsgeding voor een niet uit-
gesproken democraat zo onzeker waren (we schrijven kort na 403)
„wcTTE XuaiTeXstv (xoi (iixp' dvaXtóaavTt (xeydXcov èyxXYjfxdTWv dcTraX-
Xayy^vaiquot; (§ 10). Hier wordt gezinspeeld op een proces, dat nog
moest plaats hebben, maar voorkomen werd, doordat de spreker
zich voor alle zekerheid door een biezondere scheidsrechter tot de
bedoelde som liet veroordelen. We hebben dus hier te doen met
een vergelijk, dat in sommige opzichten sterk met dat van onze rede-
voering overeenkomt, ook, doordat er bij die gelegenheid van een
Staixa èrtt prjToïc; sprake is. Het verschil is echter, dat de Statxa
hier werkelik heeft plaats gehad en dat dit feit ook door getuigen-
verklaringen gestaafd wordt.
In Dem. 45 wordt eveneens gesproken over een 7rapaYpa9-^, die
gebaseerd was o. a. opeen vergelijk: „wlt;; d9tjxa auxiv twv èyxX7)(jldtcovquot;.
Ook hier werd dit feit door getuigenverklaringen gestaafd, en het
is de omstandigheid, dat de spreker een dezer getuigen een Sixt)
ij;euSo(AapTuptwv aandoet, die aanleiding geeft tot het proces, waar-
voor Demosthenes dit pleidooi heeft geschreven.
Een derde geval van een 7rapaypa9'iQ op grond van hetzelfde feit
vinden we bij Dem. 38. De spreker, zoon en erfgenaam van een der
voogden van zijn tegenstanders, beroept zich op een décharge door
de pupillen na hun meerderjarigheid aan zijn vader gegeven. (§ 3:
„avayvaxreTai 8è TrpcÖTOv (xèv ûjxïv ràç (xapTuptaç, àç àçetaav xiv
tratép' 7](JLtôv öv èvexdcXeaav elç tîjv èrtiTpoTrrjvquot; ). We kunnen in de
redevoering zelf lezen, hoe dit vergelijk 'n einde gemaakt had
aan een proces van verscheidene jaren. Ook hier hadden diaeteten
'n rol gespeeld: zij worden nl. mede opgesomd onder de personen,
die gedurende de 14 jaren, die er sindsdien zijn verlopen, zijn over-
leden (§6).
In dezelfde redevoering wordt voorts ook een beroep gedaan op
de wet, die de TCapaypaçr) in dit geval toestond: „SeSwxÓTCov töjv
vó[Jiwv TrapaYpdcipaoôai, Tiepl amp;v tiç àçelç xal aTraXXà^aç TràXiv
Sixà^Yjxaiquot; (§ 1). Wij zullen op deze wet nader terugkomen.
Nog een vergelijk vinden we bij Dem. 41, waar een reeds begonnen
proces wordt beëindigd „èlt;p' ^xe xo{xioà(Jievov tov AewxpaTTjv ócTrep ^v
elç rfjv ouffiav elffevTjveyiiivoç, (XTQxe xaxóvouv elvai IloXueóxTcp, tGv te
Trpèç àXXrjXouç èyxXTjfxàxfov aTTocXXaxOai Tràvxwvquot; (§ 4).
Op dezelfde wijze als in or. 38 wordt ook in or. 37, met een beroep
op de wet (§1 en 19) door getuigen bewezen, dat er een vergelijk tussen
de sprekers heeft plaats gehad. We lezen dan ook in deze TtapaypaçY) :
„7)^louv àTrotXXaxTÔfjLevoç .... Tcàvxwv àçeOeiç xtôv èyxX7)[xàTCùv xal
aTraXXayelç, ouxo) SiaXiiecrOai • toÛtcov Sè CTuyxc«gt;pv)OévTa)v, oSxoç fxèv
àfpTjxev àTràvTOiv èjjié . . . .quot; (§ 16). Ook hiervoor wordt weer gebruik
gemaakt van de getuigenverklaringen.
Ook bij Dem. 41, § 4 en 37, § 16 zijn ongetwijfeld diaeteten in
het geval gemengd, al worden zij door de auteur niet uitdrukkelik
vermeld.
De SlaiTa is dan ook een zeer bekend verschijnsel in het attiese
recht; literatuur erover vinden we bij Lipsius vermeld^). Het is niet
altijd mogelik, uit te maken, of we met een rechtgeldige Siaixa te
doen hebben, dan wel met een simpele SiaXXayif), gelijk bv. bij Dem.
41, § 29 vermoedelik het geval is. In het eerste geval moest de door
de partijen gekozen SiaixYjTiQç vóór zijn uitspraak een eed hebben
afgelegd.
A. R. p. 222 n. 5. Bovendien: Bonner, The Jurisdiction of Atheniaa Arbitra-
tors, Class. Phil. II, 1907, p. 407 vv.
Lipsius behandelt de Staira, die de spreker en Pasio aan Satyrus
opdroegen, als een normaal geval; zijn voorgangers deden evenzoo
Er zijn echter verschillende punten, waarin de handelwijze, zoals die
door de spreker geschetst wordt, van de normale afwijkt.
Om te beginnen lette men eens op de plaats, die voor de eventuele
StaiTa was aangewezen, nl. Panticapaeum. Men kan zich moeilik voor-
stellen, dat de wet op de Siaixa 'n andere plaats op 't oog had dan het
rechtsgebied van Athene zelf. Dit is echter niet het enige.
Wanneer we de uit Demosthenes' redevoeringen aangehaalde
gevallen vergelijken met dat van de Trapeziticus, stellen we weliswaar
het gebruik vast van dezelfde termen, ook treedt overal de diaeteet
op. In de Trapeziticus wordt eerst echter een beroep gedaan op de
diaeteet, voor het geval de partijen zich niet aan de bepalingen van
't vergelijk zouden houden. Bij het tot stand komen van dit laatste
waren ook geen getuigen aanwezig. Om al deze redenen houd ik 't er
voor, dat het reeds a priori uitgesloten was, dat ons geval onder de
wet op de biezondere diaeteten kan vallen. Zo is het te verklaren,
dat Pasio niet zijn toevlucht heeft kunnen nemen tot een 7rapaypa9^,
wat hij anders zeker niet zou hebben nagelaten: aan de voorwaarden
van de in Dem. 37 en 38 genoemde wet was blijkbaar niet voldaan,
We moeten dus de uitdrukking „d9ei(xlvo(; dTrdvTWV xtöv
èyxXYjixdxwvquot; opvatten in de zin van een gewone kwijting van schuld,
iets, wat gezien het spraakgebruik van Isocrates zeer goed mogelik
is. Beide partijen hebben blijkbaar aan niets anders gedacht; Pasio
niet, doordat hij geen 7rapaYpa9:Q heeft ingediend, de spreker niet,
doordat hij deze omstandigheid niet gebruikt om er een aanwijzing
tegen de bankier uit te construeren.
De vervalsing van het contract zelf, zoals die door Pasio werd
begaan, bestond daarin, dat hij uit het origineel alle bepalingen, die
op het vergelijk zelf en op het beroep op Satyrus betrekking hadden,
verwijderde, zodat hij niets dan de enkele kwijting overhield 3). De
waarde van het stuk als bewijsstuk voor de rechtbank werd er echter
niet groter door. Men vraagt zich daarom af, waarom Pasio zich dan
die moeite genomen heeft, en hoe kan komen, dat de spreker er het
voornaamste punt in kan zien, waarop niet alleen zijn eigen, maar
ook Pasio's betoog steunen moet. Het antwoord is m. i. dit, dat Pasio,
evengoed als de spreker, langs indirecte weg de inhoud van het docu-
ment tegen zijn tegenstander wil uitspelen, en wel door middel van de
woordenwisseling, die er heeft plaats gehad op het ogenblik, dat het
stuk in tegenwoordigheid van getuigen werd geopend. Want de spreker,
die toen van de vervalsing nog geen vermoeden had, kan misschien
in zijn uitlatingen omtrent de echtheid ervan zo ver zijn gegaan, dat
Pasio zich op de bij die gelegenheid onder getuigen uitgesproken
woorden kan beroepen.
Het is niet onmogelik, dat Pasio en zijn logograaf de zaak zo hebben
kunnen draaien, dat het eindoordeel nog in hun voordeel is uitgevallen.
Wij hebben bij dit alles stilzwijgend verondersteld, dat de wet, die
de uitspraak van een door de partijen vrijwillig gekozen scheids-
rechter bindend maakte en door het openstellen van de 7rapaYpa9ï)
beschermde, reeds ten tijde van het proces, waarvoor onze rede-
voering geschreven werd, bestond. Behalve in de reeds genoemde
redevoeringen van Demosthenes 37 en 38 wordt op deze wet gezin-
speeld door dezelfde schrijver in zijn redevoering tegen Midias (21, § 94)
en door Lysias, in een fragment uit de rede voor Archebiades (Fr. 37,
ed. Gernet-Bizos). Dit fragment luidt „xaux' è(i.ou 7rpoxaXou(ji£vou
ouSeTtcoTTOT' y]OéXif](Te cjuveXOeïv ouSè Xóyov Trepl amp;\i èvsxdXei TroiyjddcOat
ouSè Staixav èTriTpétlquot;1^ u[xeïlt;; t6v vó[Xov t6v Trepl SiatxTjTwv ëOeoOe.quot;
De uitdrukking „Siatrav ÈTriTpéTreivquot; (vgl. onze redevoering § 19)
wijst duidelik op 'n vrijwillige scheidsrechter; het is echter de vraag
wat met de vófioi; Trepl StaiTTjTtóv bedoeld is. Het laatst is deze
plaats behandeld door Bonner die er uit concludeert, dat de
bedoelde vófxoc; geen andere kan zijn dan die op de openbare
scheidsrechters, die voortaan voor ieder geding verplicht werden
gesteld, hetzij het door de Veertigmannen (tussen burgers) hetzij door
1) Bonner and Smith, The Administration of Justice from Homer to Aristotle,
I (Chicago 1930) p. 351.
de polemarch (als minstens een der partijen geen burger was) werd
behandeld. Hun uitspraak was echter niet bindend.
In deze opvatting werkt nog na het betoog van M. H. E. Meier i)
die gezegd had, dat uit de wijze, waarop Lysias zich uitdrukt, ver-
ondersteld moet worden, dat er van een wet sprake is, die de ver-
plichting tot het voorleggen van de zaak aan scheidsrechters vast-
stelt, en van zodanige scheidsrechters, die geen bindende uitspraak
geven, want anders was het geval van Archebiades nooit voor
de heliaea gekomen 2). Deze redenering gaat m.i. niet op, want
Archebiades kan ook in een Siaira hebben toegestemd, omdat hij
er een voordeel in zag. Dit voordeel kan juist daarin bestaan hebben,
dat de scheidsrechterlike uitspraak door de nieuwe wet bindend
verklaard werd, ook in die zin, dat zij geen beroep meer toeliet op de
hehaea. De spreker zelf uit zich niet bepaald optimisties over de
kansen, om een uitspraak te zijnen gunste te verkrijgen. Niets
belet ons verder, aan te nemen, dat er inderdaad een vrijwillige
Siatxa heeft plaats gehad en dat de redevoering betrekking heeft op
een ttapaypa^y), op die grond door de spreker, Lysias' cHent, tegen
Archebiades ingesteld. We moeten dan echter de woorden uit de
aanvang van het fragment „TaÜTvjv Ty]v StxTjvquot; niet vertalen met
„het proces, dat op 't ogenblik gevoerd wordtquot;. Er is nog een tweede
fragment uit deze redevoering bewaard (frgm. 37, nquot; 2), waar de
verleden tijd der verba ook meer in overeenstemming is met de onder-
stelling, dat de spreker zinspeelt op 'n vroeger proces. Het is immers
niet onmogelik, dat Archebiades, niet tevreden met de uitspraak
van de scheidsrechter, toch nog 'n proces tegen de spreker begonnen
is, waarbij hij h'et feit. dat de Statxa had plaats gehad, zocht te be-
strijden (vgl. bv. IsocR. 20). Deze opvatting voorkomt het bezwaar,
dat de spreker in de op blz. 142 aangehaalde woorden in één adem
twee verschillende soorten scheidsrechters zou noemen, wat hoogstens
op een woordspehng zou neerkomen, waaraan hij in z'n betoog
niets zou hebben.
Is deze onderstelling juist, dan is de vÓ[ao? aangaande de biezondere
gt;) Die Privatschiedsrichter und die oeffentlichen Diateten Athens (Halle
1846) p. 7v.
«) Vgl. Lys. fr. 37, § 1 „ci fivSpe? SixaoTat.quot;
-ocr page 156-scheidsrechters van na 403. Men neemt nl. algemeen aan, dat Lysias'
optreden als logograaf eerst na het herstel der democratie in Athene
een aanvang heeft genomen. Daar Lysias haar echter gekend heeft,
kan men veronderstellen, dat zij ook reeds ten tijde van de Trapeziticus
heeft bestaan.
■fiyoünai hé. Het derde en voornaamste deel van de redevoering,
dat met deze woorden een aanvang neemt, is de eigenlike bewijs-
voering, de kCcttsi? van Aristoteles
TT?)v dTioXGylav. Uit deze woorden blijkt, dat Pasio zich beperkt
tot een rechtstreekse verdediging tegen de aanklacht. Reeds is op-
gemerkt 2), dat het feit, dat Pasio de aanklacht niet beantwoord
heeft door een 7rapaYpa9quot;if), ofschoon de geschiedenis met het con-
tract blijkbaar een voornaam punt zou uitmaken in zijn verdedigings-
systeem, bewijst, dat het vergelijk tussen de spreker en Pasio niet op
de gewone wijze was tot stand gekomen.
De eiser kon, ofschoon hij het eerst aan het woord kwam, zijn
betoog toch zo inkleden, dat het aansloot aan de door de gedaagde
aan te voeren bewijsgronden. Hij had deze nl. door het vooronderzoek
bij de diaeteet, altans in hoofdzaak, leren kennen.
§ 25.
ó(ioXoYCÏTai. Deze erkenning van de kant van Pasio is de sluit-
steen van het betoog van de spreker. Wij kunnen er niet aan twijfelen,
of de spreker moet hiervoor in de gegevens van de voorafgaande be-
handeling bij de diaeteet een rechtstreekse bevestiging vinden, daar
hij anders deze bewering beter achterwege had kunnen laten. Mocht
Pasio in zijn betoog hieraan willen tornen, dan kon de spreker nader-
hand bij gelegenheid van de repliek, alsnog het bewijs van zijn woorden
leveren, bv. door de diaeteet zelf te laten getuigen
») Arist. Rhet. III, 17.
«) Zie blz. 141.
») Vgl. Lipsius A. R. p. 838 v. en 910. Dit is niet in tegenspraak met Aristot.
de Rep. Ath. 53, § 3, want niets bewijst, dat de spreker reeds terstond in z'n eerste
pleidooi alle in de èxïvo; opgenomen bewijsstukken moest verwerken.
ôtpXiQaeiv -nfjv 8£Ky)v. Een toespeling op de praesumptio iuris,
waaraan zich blootstelde hij, die een TrpôxXyjcrtç stç pàaavov afsloeg.
Dit gegeven wordt nader uitgewerkt in § 53 v.
Tipôç aÛTÔv è(xé. „Met mij persoonlikquot;. Gedacht is blijkbaar aan
de mogelikheid, dat de verzoening door bemiddeling van een diaeteet
tot stand kwam. Dit was met het oog op de geheimhouding der zaak
niet wenselik.
acpyjx' aÙTÔv tcüv éyKÀyjixàTWv. Hier en in de volgende paragrafen
maakt de spreker een handig gebruik van de dubbele betekenis, die
in het woord ëyxXTjfxa ligt opgesloten. Een eenvoudige kwijting van
zijn kart, aan Pasio ter hand gesteld, zou natuurlik niets vreemds
hebben gehad; in dat geval betekent è'yxXTjixa slechts „vorderingquot;,
gelijk we reeds hebben uiteengezet i). Maar een kwijting, gegeven
onder de omstandigheden, die de spreker in § 19 en 20 heeft mede-
gedeeld, krijgt de betekenis van een overeenkomst tot dading, want
in dat geval wordt met eYxXr][i,a eveneens ,,in rechte aanhangig
gemaakte eisquot; bedoeld. Dat deze dading niet kan hebben plaats gehad
is het, wat de spreker wil betogen.
§ 29.
{i,y]5e(x£av ouvöi^ktqv koiy)aà(Jievov. De spreker gebruikt blijk-
baar met opzet deze woorden, om de voorstelling, dat een vergelijk
had plaats gehad ( § 18 vv.), uit te sluiten. Overigens behoren de
woorden arcaXXaxOai xcöv xivSuvcov, ndaeit en à(pelt;nç, verderop
gebruikt, wel tot.de in dat geval gebruikelike termen. We zien hieruit,
hoe gevaarlik het is, op grond van zgn. techniese termen alléén, een
gevolgtrekking te maken ten aanzien van de werkelike feiten.
8ià tc tt?]v pdioavov xal toùç àyôivaç toùç èv ùfAÏv. Mathieu
en Brémond vertalen dit met: „à cause de la question et des procès
intentés devant vousquot; en zien hierin een toespeling op de processen,
waarvan in § 14 en 21 sprake was en waarvan het eerste, gelijk we
gezien hebben, was ingetrokken, nadat Pasio zijn verklaring, dat Cittus
») Zie blz. 137 vv.
Isocrate Discours, I p. 79.
-ocr page 158-vrij was, had herroepen. Dit is m. i. onjuist. De uitdrukking „toÙç
àySivxc, TOÙÇ èv ùfjLÏvquot; bedoelt in 't algemeen ,,de wijze van proce-
deren, gelijk die bij u in gebruik isquot; Op dezelfde wijze moeten de
woorden „Sià TÎjv pàaavovquot;, die trouwens geen bepaalde foltering
op 't oog kunnen hebben, daar deze niet heeft plaats gehad, in 't alge-
meen verstaan worden: de spreker doelt op 't feit, dat Pasio de
foltering van Cittus niet meer kon weigeren, zonder zijn eigen zaak
groot nadeel te berokkenen. (Men zou desnoods ook kunnen vertalen :
„de zogenaamde pàaavoçquot;).
§ 31.
' Ayóppiov. In § 21, waar de spreker het geval vertelde, werd de naam
van Agyrrhius niet genoemd. Hij doelt daar blijkbaar op 'n persoon-
lik onderhoud met Pasio, nadat de bankier het verzoek, hem bij monde
van Agyrrhius gedaan, zonder dat deze wist, waar 't eigenlik om
ging, had afgeslagen.
Kirchner geeft in 't geheel drie personen van deze naam, waar-
van er een, voorkomende op een inscriptie uit het jaar 286/5 reeds
terstond niet voor identificatie in aanmerking komt. De tweede komt
voor op een inscriptie, die slechts enige verminkte woorden bevat;
hij is aangeduid als een inwoner van de attiese deme AaxiaSai.
De inscriptie is uit de vijfde eeuw 1). Er blijft dus alleen over Agyr-
rhius uit Collytos, volgens Kirchners vernuftige combinatie de
overgrootvader van eerstgenoemde. Zijn àxfx?) wordt gesteld circa 407.
Ook Schaefer en Blass hebben in deze Agyrrhius dezelfde
persoon gezien, als die, welke in onze redevoering als de getuige van
Vgl. hiermee IsocR. 15, § 238, waar Isocrates zich zelf en zijn volgelingen
vergelijkt met zijn tegenstanders, wat betreft hun gedrag in het burgerlik leven.
Laatstgenoemden ziet men betrokken in allerlei soorten van processen, „è(iè 8è
xal TOÙÇ TTspl TTjv auTï^v ê(iol SiaTpißrjv SvTaç oùS' èv (xi^ TOÛTtav (sc. TcpaYfJ-arwv)
èvôvTaç, àXX' oötw xà Ttepl Tjfxôti; aùxoùç Stoixoûvxaç ûoxc [XYjSèv SetaOai xwv
aycdvciv xtöv icap' Ù[jlïv.quot;
») Prosop. Attica nrs. 179—181.
») Ditt. Syll. 370.
I. G., I. 400 nu]OoYev[- 'ÂYluppCou èy [AJaxiàSwv.
») Schaefer, Demosthenes und seine Zeit, Beilagen p. 213, 6.
6) Blass, A. B. II p. 230.
-ocr page 159-de spreker optreedt. Eveneens Judeich en de franse uitgevers van
Isocrates, Mathieu en Brémond. Agyrrhius van Collytos is een
persoon, omtrent wie gegevens genoeg bekend zijn; hij heeft een zekere
rol gespeeld als politicus en demagoog.
In 403/2 treffen we hem 't eerst aan op een inscriptie, als schrijver
in de Raad 2). In diezelfde tijd was hij ook reeds bij de staatsfinantiën
betrokken, volgens het getuigenis van Andocides in zijn rede uit het
jaar 399. „'Ayuppto? ydp ouTOfft, ó xoXè^ xdyaOii;, dpxcóvv]? èyévETO
TYj? 7TevT7)X0CTT?)lt;; TptTov ïxoci, xal ÈTTpiaTo TpidxovTa xaXdvTWv, (XeTÉCTXOV
S' auTO) oÖTOl TrdvTE«; ol TcapaoruXXsyévTef; uttö TTjv Xcuxrjv, ou(; ufxet:^
tcjTe olol ebiv.quot; De hier bedoelde Xeuxv) of witte populier is 'n
verzamelplaats voor belastingpachters geweest
Ook in de nu volgende jaren heeft hij zich bezig gehouden met het
invoeren van maatregelen op finantiëel gebied, die in Aristoteles'
werk de Republica Atheniensium genoemd worden. Om het bezoek der
volksvergadering te bevorderen „uptÓTov [jièv 'Ayuppiolt;; ópoXov ÈTrópKjEV,
[AETd Sè ToÜTov 'HpaxXEtSY)(; ó KXaJ^ofjiévLo^ ó pacjiXEÜ; È7tixaXoó(iEvolt;;
SitópoXov, TtdXiv S' Ayóppto«; xpiw^oXov.quot; s) Daarnaast heeft hij ook
de Ostoptxd weer doen invoeren®).
Uit gegevens, in hoofdzaak te vinden bij de scholiasten op Aristo-
phanes, kan men afleiden, dat deze maatregelen vallen tussen de jaren
400 en 390. De laatste hiervan, nl. de verhoging van het èxxXvjaiacTTixóv
van 1 op 3 obolen, schijnt te te hebben plaats gehad kort voor de
opvoering van de Ecclesiazusae. d. i. vóór 389'). Zijn finantiële
beslommeringen hebben hem ook een paar maal in de gevangenis
gebracht
In de zomer van 389 of in het voorjaar van 388 verhet hij Athene
om het commando op zich te nemen van het eskader in het noorden
der Aegeiese Zee, in de plaats van Thrasybulus de Stirier, die ge-
sneuveld was'^). Lang schijnt hij niet in deze functie gehandhaafd te
zijn, want de Atheners zonden spoedig in zijn plaats Iphicrates
Dit alles maakt het zeer aannemelik, dat hij èn met Pasio, èn met de
Bosporaner in relatie is gekomen, zodat de spreker hem zijn èmrri8zi.oq
kan noemen.
Men zal bij de datering van de gebeurtenissen in de Trapeziticus
ook met deze afwezigheid van Agyrrhius uit Athene rekening moeten
houden, wanneer men aan de identificatie van Kirchner c.s. wil
vasthouden. Vreemd blijft het, dat Agyrrhius met geen enkel woord
als een persoon van gewicht bij het gehoor wordt ingeleid, daar dit
over 't algemeen bij de redenaars de gewoonte is.
§ 32.
(xapxupouvTa Ttapé^opiai. Naast Agyrrhius had ook Pyro uit
Pherae in aanmerking kunnen komen om als getuige van hetgeen hier
door de spreker beweerd wordt op te treden. Deze bevond zich wellicht
niet in de stad, zodat het de spreker niet mogelik geweest was zich
van diens op schrift gesteld getuigenis te verzekeren 3).
§ 33.
Ixavb)^ èiiiSeSelxOai voiil^u). Met deze woorden besluit de spreker
de kern van zijn betoog (§ 24—32). Om de gegrondheid van zijn eis
tegenover Pasio aan te tonen, had de spreker geen enkel rechtstreeks
bewijsmiddel tot zijn beschikking; immers, de enige, die voor het
bestaan van het deposito had kunnen getuigen, Cittus, weigerde,
hetzij vrijwillig of gedwongen, zijn getuigenis ter beschikking te stellen.
Materiële bewijzen waren er evenmin, daar, gelijk we zien zullen,
akten of kantoorboeken, niet als zodanig dienst konden doen''). Om
deze reden is door Drerup het vermoeden geuit, dat men deze rede-
1) Xen. Heil. IV. 8. 31; Diod. Sic. XIV 09, 5; Schol, ad Ar. Eccl. 102 en Plut.
176; Plat. com. fr. 185 en Suid. s. v. 'Avupio?.
=) Xen. ib. § 34 (avTexrt£(X7tou(Ti).
Men sprak in dit geval van èxjxapTupla. Zie Lipsius A. R. p. 886 v.
Zie blz. 191 vv.
-ocr page 161-voering wel oorspronkelik de d(idpTupolt;; kan hebben genoemd, een
stelling, waarop hij, zoals ik betoogd heb^), later ten onrechte is terug-
gekomen. Van de indirecte getuigenissen, die de spreker bijbrengt, is
dat van Agyrrhius het voornaamste en eigenlik het enig afdoende;
op meesterlike wijze heeft de redenaar het gedrag van Pasio uitgebuit,
om aan te tonen, dat er tussen Pasio en de spreker een verplichting
bestond, waaraan de eerste zich tevergeefs trachtte te onttrekken.
Wij hebben ook getracht duidehk te maken, hoe Pasio langzamerhand
er toe gekomen was, zich bloot te geven: geleid door de gedachte, dat
een taktiek van uitputting tegenover een tegenstander, die in Athene
geen noemenswaardige relaties had, op den duur er toe moest leiden,
dat deze zijn pogingen, om zijn geld terug te krijgen, opgaf, had hij
zich op een te drastiese wijze tegen het getuigenis van Cittus verzet.
De volharding, waarmee de spreker, maar meer nog zijn vriend Mene-
xenus, de aktie tegen Pasio bleef volhouden, bracht deze laatste er
toe, zich bloot te geven, door een stuk, dat onder bepaalde, voor hem
ongunstige omstandigheden aan Pyro in bewaring was gegeven, door
Agyrrhius te laten terughalen. Daar hij het stuk, welks bestaan
aan meerdere personen bekend was, al hadden zij ook de inhoud ervan
niet gezien, in elk geval onschadelik moest maken, is het niet vreemd,
dat hij van de tussenkomst van een wederzijdse vriend gebruik
maakte, terwijl hij ei op rekende, dat deze nooit tegen hem zou ge-
tuigen. Toen deze poging mislukte, liet hij het stuk vervalsen, om bij
de officielc opening ervan de spreker in zijn eigen verklaringen te
kunnen vangen. Deze zou immers eerst de echtheid van het stuk
ontkennen, als hij de inhoud ervan gezien had, en de zegels, wier
echtheid hij tevoren, niets vermoedende, had bevestigd, verbroken
waren. Dat Agyrrhius tegen hem getuigde, moet voor Pasio een
lelike tegenvaller zijn geweest.
Pasio moet natuurlik evengoed als de spreker, uit een bepaalde
reconstructie van de handelingen rond het in zich waardeloze stuk een
verklaring van zijn ontstaan en betekenis hebben gegeven. Daarbij
hing het van de intelligentie van de toehoorders en van de invloeden,
die zij ondergingen, af, aan welke uiteenzetting van feiten zij de
1) Zie blz. 211 v.
-ocr page 162-voorkeur gaven. Ook al kennen wij de uitleg, die door Pasio gegeven
werd, niet, wij kunnen ons toch enigszins voorstellen, hoe deze geweest
kan zijn. Pasio kan gezegd hebben, dat hij het met de spreker inderdaad
over een bepaald bedrag was eens geworden en wel in 't geheim, ter
wille van zijn crediet^); dat de kwijting bestemd was voor sprekers
vader of voor Satyrus, opdat Pasio zich ook tegenover hen kon
rechtvaardigen. Dit had hij nodig, omdat hij veel zaken deed in het
Bosporaanse Rijk en dus tegen-maatregelen te duchten had. Op de
vraag, waarom de spreker een stuk zou hebben doen openen, dat tegen
hem sprak, is het antwoord ook wel te geven: Pasio kon zeggen, dat
de spreker de bedoeling had gehad, het stuk tegen beter weten in als
vervalst te kwalificeren, gebruik makend van de omstandigheid, dat
de inhoud tevoren aan niemand, dan de beide contractanten bekend
was geweest. Ook kon hij zeggen dat de spreker het stuk door een
handlanger had willen laten vervalsen, doch daarbij erin was gelopen.
De aanklacht tegen Pasio, volgehouden, nadat een kwijting, bestemd
om alleen in het Bosporaanse Rijk te dienen, was opgemaakt, zou
Pasio hebben kunnen brandmerken als een grenzenloze brutaliteit.
Al zou een handig redenaar uit deze gegevens ongetwijfeld een betoog
kunnen samenstellen, dat in staat is, indruk te maken op een jury,
wij betwijfelen toch, of het een even grote graad van waarschijnlikheid
heeft kunnen dragen, als wat de spreker in § 24—32 te berde brengt.
De spreker gaat verder met het aanbrengen van feiten, die het geval
zelf slechts zijdelings betreffen, doch een ongunstig licht werpen op
de betrouwbaarheid van Pasio en anderen, die met hem in verbinding
staan, of om sommige zijdelingse opwerpingen tegen het bestaan van
zijn vorderingen te weerleggen. (§ 33—44).
okyjvIty]?. Deze bijnaam, waarvan de betekenis niet zo gemakkelik
is vast te stellen, is afgeleid van het woord crxirjvï). Hiermee bedoelden
de Grieken een licht gebouw, hetzij van hout, vlechtwerk, huiden of
linnen, oorspronkelik dienende ter beschutting tegen de zon. Dit valt
af te leiden uit de etymologiese verwantschap met het woord crxid,
schaduw
Op iets dergeliks schijnt § 51 te zinspelen.
Boisacq, Dictionnaire étym. de la langue grecque (1Ö16) p. 874.
-ocr page 163-Het woord komt bij Homerus niet voor; wel echter bij de schrijvers
uit het klassieke tijdperk, vooral in de zin van tenten of barakken van
militairen of reizende volksstammen. Soms worden er onderkomens
van biezondere makelij mee bedoeld, zoals 'n huif op 'n wagen of kajuit
op 'n schipp). Thucydides noemt de verhoging, waarop het stoffelik
overschot der gesneuvelden bij gelegenheid van Pericles' beroemde
Lijkrede was tentoongesteld, (jxtjvai^); Demosthenes schijnt het
woord te bezigen in de betekenis van marktkramen, hoewel op de
bedoelde plaats ook een andere uitleg mogelik is 3). Uit enkele inscrip-
ties weten we ook, dat er bij sommige godsdienstige feesten (jxYjval
gebouwd werden binnen het gebied van een tempel, zowel in Athene
als elders. Het doel van deze tenten schijnt te zijn „während der Feier
bestimmte Culthandlungen vorzunehmenquot; Reeds vóór 400 treffen
we het gebruik aan in Elatea ®); het was zo algemeen in de griekse
wereld, dat de vertalers van het oude Testament hierbij eenvoudig
aansloten toen zij het israëlietiese Loofhuttenfeest aanduidden als
„éopTY) T7)lt;; (TXYjvoTTTjYia«;quot; Een inscriptie uit Eleusis uit het jaar
329/8 bevat een rekening en verantwoording van de uitgaven der
tmaTcczxi 'EXeuoivóOev en de xafxiai toïv Oeotv. We vinden er o. m.
een post, uitgetrokken voor hout, bestemd voor een crxYjvr) (reg. 304).
Waarschijnlik is hier weer iets anders bedoeld dan in de bovenge-
noemde gevallen, bv. een gebouw, dat bij de voorstellingen der
mysteriën werd gebruikt.
Als zich in Athene de dramatiese voorstellingen beginnen te ontwik-
-ocr page 164-kelen, dient 'n (txtjvy) aanvankelik als primitief decor voor het toneel.
Dit leidde nog niet terstond tot een gespecificeerde betekenis van
het woord, zoals het later door de latijnse schrijvers in de
vorm scaena is overgenomen; toch geeft Scherling verschil-
lende plaatsen uit auteurs der vierde eeuw, die de uitdrukking
ètrl t^ CTXTjv^ reeds bezigen van het toneel, zo bv. Aristophanes 2)
en Aristoteles ; op andere plaatsen wordt het woord nog ver-
duidelikt door toevoeging van xpaytx:^ Afleidingen, als Trapa-
CTXïjvia en TcpoaxrjVLov hebben reeds vroeg de biezondere betrek-
king van het woord (Txrjvy) tot het toneel vastgelegd. Zodoende is
het te begrijpen, dat de lexicographen bij de verklaring van het
woord c7X7)viT/]lt;; in verschillende richtingen gezocht hebben.
Harpocratio zegt, doelend op onze IsocRATES-plaats: „cna)viTt]c, •
è'oixe Sè èTTtovüfjiov slvai, [ji.y)7roT£ Sè ayopatov xaXoufxevov, èTteiS-/) èv
axyjvaLc; ètritrpdccjxeto TtoXXa tcöv civicov.quot; Hij ziet er dus eer een
bijnaam in dan een soortnaam en veronderstelt, dat men daarmee
misschien een koopman, die op de markt in een kraam handel dreef,
wilde aanduiden. Suidas'), die, wat betreft de IsocRATES-plaats, het
citaat van Harpocratio overneemt, verklaart het woord c7xyjv[t7)i;
in het algemeen met „ó èttI t^ axy]vji'\ waarmee, blijkens het vooraf-
gaande, het toneel bedoeld is. Het voorbeeld dat hij geeft, is ontleend
aan een epigram op Sophocles ®), waar van crxY)v[T7]; xictctó? sprake is.
De veronderstelling, dat men het reeds in de vierde eeuw ook van
personen, die iets met het toneel te maken hadden, kon gebruiken, is,
m. i. op grond van het boven gezegde niet a priori te verwerpen. De
toneelspeler zelf heet bij de redenaars steeds „u7roxpiT7)(;quot; quot;).
T. a. p. p. 37 vv.
Aristoph. Pax. 731.
Aristot. Poet. XIII, p. 1453a „ènl twv oxtjvwv xal xtöv dtYwvwv.quot; XXIV,
p. 14596 en elders. Bij Plato, Leg. VII, p. 817c is niet duidelik, wat er eigenlik
bedoeld wordt.
lt;) bv. Xenoph. Cyr. VI, 1, 54, Plato, Clitoph. p. 407a.
') b.v. Dem. 21, § 17.
®) Athen. Deipnosoph. XIII, 51 in 'n citaat van de comicus Antiphanes.
Suidas s. v. ax7)vy).
8) Anthol. Pal. VII, 36.
«) IsocR. 15, § 157; Dem. 5, § 6; 18, § 262. Aesch. 2, § 15, 156.
-ocr page 165-De betekenis „in tenten wonendquot; komt alleen bij latere auteurs
voor
Wij staan dus voor de taak, met behulp van deze gegevens, zelf
naar de meest aannemelike verklaring van het woord ctxyjvit/]? op
deze plaats te zoeken.
Het voorbeeld volgend van de oudere auteurs over griekse anti-
quiteiten 2) leggen Mathieu en Brémond verband tussen het woord
„(7xy)vtT7]lt;;quot; bij Isocrates, opgevat in de zin van „eigenaar van
kramen of winkelsquot; en de uitdrukking „tcx IluOoStópouquot;, die bij Demos-
thenes voorkomt in de redevoering tegen Conon Hiermee werd
bedoeld een huis of winkel, gelegen aan de bazaar van Athene, die door
Judeich beschreven wordt als een verzameling van keten, barakken
en tenten (xuxXot, axTQvat, Y^ppa)- De gevolgtrekking ligt voor de hand;
de overeenkomst van naam bij Demosthenes en Isocrates doet ons
gemakkeliker over andere bezwaren heenstappen. Ook voor Wilamo-
witz is de betekenis van het woord crxyjviT/); in de zin van „markt-
koopmanquot; een uitgemaakte zaak. Hij ziet in de ox^jvtrai vooral een
gilde van slaven, zgn. SoOXot x^P^? otxouvxei;, die in kramen op de markt
en het uitgestrekte gebied rond het zgn. Theseum kleinhandel dreven.
Onze Pythodorus brengt hij eveneens in verband met de reeds ge-
noemde plaats bij Demosthenes®). De localiteit „rd HuOoScópouquot;
was echter reeds bekend in de 5de eeuw: in de buurt er van had de
astronoom Meto in 433 'n zonneklok laten maken. Hierover zeggen dc
scholia ad Arist. Av. 998: „ó OiXóxopot; Xsyei èv KoXcóvtp fxèv auxèv
ouSèv Ocïvai, èTrl 'A^j^euSou? Sè Tupó HuGoScópou :^XioTpÓ7riov èv x^ vuv
00(77) èxxXyjcrJa, Tcpo^ x^ '^dyei xw èv xfj Hvuxi.quot; Hetzelfde ongeveer
zegt SuiDAS -
«) Diod. Sic. II, 40 „axyivlttj? pto?quot;; Strabo 16, 1, 26 vv. „quot;Apape? sxyjvïtaiquot;
met hun stad SxïjvaC, (ib. § 27); ook Steph. Byz. (s. v. 2x7)vat), en Plin.
(Nat. Hist. VI, § 143) noemen hen.
2) ZieBLüMNER, Griech. Privataltertümer, (1882) p. 420 en noot 3, met literatuur.
') Dem. C4, § 7 ..xarcc tó Aewxóptov, lyrj? twv IluOoStópoi).quot; De redevoering
is waarschijnlik uit 341 v. C.
lt;) Topographie von Athen. (1931) p. 358 v.
») Dem. 18, § 160. Wilamowitz, Demotika der Metocken, Hermes 22 (1887)
p. 110 en noot 1.
«) S. v. MéTcov. Vgl. ook Dion. Hal. de vita Dem. 12; Diod. Sic. XII, 36,
plaatst in het jaar van Apseudes (433/2) de kalenderhervorming van Meto.
Het is m. i. de vraag, of een gebouw, dat reeds in 433 wordt ge-
noemd en bijna 100 jaar later nog voorkomt 'n gewone ax7)v^ kan
zijn geweest, zodat de eigenaar er de bijnaam cxYjviT/)1; aan zou
ontlenen. Ook wordt er niet door verklaard, hoe het komt, dat de
spreker juist hier die bijnaam noemt, terwijl hij het reeds veel eerder
over de persoon zelf gehad heeft. Men is veeleer geneigd een verband
te zoeken tussen die bijnaam en het feit zelf, dat de spreker in § 33 aan
Pythodorus ten laste legt. Het gaat daar over een vergrijp, dat blijk-
baar bij gelegenheid van de grote of kleine Dionysiën is begaan, een gele-
genheid, waarbij een orxvjviQ, in de zin van toneelgebouwquot; te pas, kwam.
Vóór de bouw van een stenen cTxr)VY), die omstreeks 330 tot
stand kwam, bestond het toneelgebouw uit een houten stellage, die
dikwijls, naar gelang van de behoeften van het stuk, gewijzigd zal zijn
geworden i). Een persoon, die bij deze werkzaamheden een rol vervulde,
kan heel goed oxrjviTT); geheten hebben. We vinden hiervan een
parallel in de reeds genoemde inscriptie uit Eleusis waar 'n zekere
nd(X9tXo;; CTxr)vtT7)lt;; optreedt als leverancier van menie, pek, teer, en
uit galappels bereide verfstof. In Eleusis bestond, gelijk we uit dezelfde
inscriptie gezien hebben, ook een axTjvr). We weten bovendien, dat
men reeds vroeg de decors beschilderde. Aristoteles schrijft de
invoering van de crxr)voypa9(a toe aan Sophocles Het woord is zo
zeldzaam, dat er meer reden is, om verband te zoeken met de (txyjvti
van 'n theater of iets dergeliks, dan met marktkramen. En dit
verband wordt m. i. versterkt door het feit, dat Pythodorus zo
genoemd wordt, juist als een misdrijf, dat hij met betrekking tot de
dramatiese opvoeringen gepleegd had, in herinnering gebracht wordt.
Het behoeft niet zonder meer ,,toneelbouwerquot; te betekenen doch in
't algemeen iemand, die, hetzij als leverancier van grondstoffen, hetzij
als handwerksman (timmerman of schilder) bij het in orde brengen der
CTXYjVY) is betrokken In die hoedanigheid kon Pythodorus gemak-
1nbsp; Ditt. Syll., tweede druk, 587, regel 13—15. Gardner, Greek Epigraphy II,
p. 355, denkt echter ook hier aan een „stall-ownerquot;.
®) Aristot. Poet. IV p. 1449a. Zie Frickenhaus t. a. p. kol. 479.
') Een tentenmaker heet axyjvoppàçoç (Suidas s. v.).
keliker toegang hebben tot de lokaliteiten der Ta[i,tai, die voor de
bestrijding der algemene onkosten van het feest, waartoe ook het
in orde brengen van het theater behoorde, hadden te zorgen.
Het is niet uitgesloten, dat de Pythodorus, die op een inscriptie
uit het jaar 353 v. Chr. voorkomt als vaoTCoiói; dezelfde is als onze
(Txy)viT7)lt;;. Hij zou dan van ongeveer dezelfde leeftijd zijn als onze
Bosporaner. De franse uitgevers houden de in 385/4 geboren Pytho-
dorus, een vriend van Pasio's zoon Apollodorus, voor zijn klein-
zoon 2). Is dit het geval, dan was hij reeds een man van verder gevor-
derde leeftijd, toen hij met de spreker uit onze redevoering in aan-
raking kwam.
Het is ten slotte mogelik al deze gegevens tot één geheel te combi-
neren, zonder verband te leggen tussen de bijnaam CTXYjviTT)«; en de door
Demosthenes en anderen genoemde gebouwen aan de atheense markt.
bq UTrép Ilaoltovo«; ... TtpdTTei. De uitdrukking XéyeLv xal TrpdcTxeiv
is niet alleen bij Isocrates, doch ook bij de andere redenaars zeer
algemeen Isocrates omschrijft met deze woorden het doel van het
onderricht in de rhetorica Het schijnt een geliefkoosde uitdrukking
te zijn, waarmee het optreden in 't openbaar wordt aangeduid, hetzij
in 't algemeen belang, hetzij ten gunste van bepaalde personen®).
In het laatste geval brengt Isocrates het ook in verband met het
optreden van een TcpoCTTaTTji;; zo zegt hij in zijn betoog tegen Philippus
dat zij, die een daadwerkelike invloed ten goede willen uitoefenen, zich
a. h. w. tot een TrpoaxdcTY]«; moeten wenden, die in staat is als zodanig
handelend op te treden quot;).
Men kan zich daarom afvragen, of Isocrates met de hier aangehaalde
-ocr page 168-woorden zinspeelt op het feit, dat Pythodorus de ttpoatat/]? was
van Pasio en of hij dus een toepassing wil geven van het gezegde, dat
we elders bij hem aantreffen : „xai toùç (jièv (xeTotxouç toioÛtouç elvai
votii^o[Jiev, oLouç Trep àv toÙç TrpoaTaxaç vefjiwcnv.quot; (Isocr. 8 § 53).
Pythodorus kan echter de trpoctxàtrjç van Pasio niet zijn geweest,
daar deze, als vrijgelatene, een van zijn vroegere meesters, Arche-
stratus of Antisthenes tot trpoctxàxtjç had moeten kiezen i).
xàç Û8p(aç. Er is hier sprake van de urnen, waarin de namen van
hen, die voor het begin der agonen als prijsrechters waren aangewezen,
bewaard werden. Op de wijze, waarop de samenstelling van de jury
verkregen werd, zullen we nog terugkomen; ik wil hier slechts wijzen
op de omstandigheid, dat de spreker een aanslag op meer dan een urn
schijnt te bedoelen. Het ging nu om de samenstelHng van 3 jury's
(nl. voor de komiese, tragiese en musiese agonen), wier leden uit alle
10 phylen waren samengesteld. Er bestaat onder de auteurs over dit
onderwerp een strijdvraag, of het gebruik van meerdere urnen te ver-
klaren is uit de omstandigheid, dat voor elk der 3 agonen een aparte
urn werd genomen dan wel voor elk der 10 phylen
Het materiaal, dat hierover bekend is, staat niet toe, met beslistheid
een antwoord op deze vraag te geven; de nieuwste schrijvers geven
echter aan de eerste veronderstelling de voorkeur Zij is ook het best
met het verhaal van de spreker in overeenstemming te brengen, want
Pythodorus zal wel een bepaalde agon op het oog gehad hebben. Dit
is zeker het geval, als hij in opdracht van een bepaald choreeg handelde.
Daar nu bij het systeem van 3 urnen alle xpixaC van een en dezelfde
agon zich in één urn bevonden, had hij er ook niet meer dan één
behoeven te openen. Zekerheid op dit punt bestaat er niet, temeer,
daar het mogelik is, dat de spreker het meervoud gebruikt, omdat hij
het misdrijf in algemene bewoordingen wil aanduiden.
toùç xpiTàç. Bedoeld zijn ongetwijfeld de leden der jury, die na
afloop van de wedstrijden (àywvsç), die bij gelegenheid van de Diony-
siën werden gehouden, de volgorde der prijswinnaars moesten vast-
stellen. Er waren 3 soorten agonen, de komiese, tragiese en musiese,
van welke er, naar gelang van de tijd, waarin we ons verplaatsen, een
of meer aan de godsdienstige feesten waren verbonden i). We weten
om te beginnen, volstrekt niet welke agon, of welk feest door de spreker
bedoeld wordt; alleen hebben we uit het gebruik van het woord
CTXTr]vtTT]ç de gevolgtrekking gemaakt, dat de spreker een skeniese agon
op 't oog heeft.
Omtrent de wijze, waarop men bij het samenstellen van deze jury
te werk ging, bezitten we slechts enige losse opmerkingen bij enige
auteurs uit de tijd zelf; zij hebben verschillende agonen op het oog,
zodat men zich genoodzaakt zag, wilde men die gegevens in verband
met elkaar gebruiken, te onderstellen, dat men bij de samenstelling van
de jury's voor alle agonen van een feest volgens een algemeen plan
te werk ging. De reconstructie, die men aldus verkreeg, ziet er ongeveer
uit als volgt 2) :
Vlak voor de aanvang van de betrokken agonen maakten de leden
van de Raad een lijst op van personen, die voor jurylid in aanmerking
kwamen. De choregen hadden hierbij een adviserende stem. Het aantal
personen, dat aldus werd aangewezen, was groot genoeg, om voor elk
der betrokken agonen een tiental namen uit te loten. Men kreeg aldus,
wat wij zouden kunnen noemen, een groslijst. De candidaten waren
verdeeld over de 10 phylen en voor elke phyle was er een urn beschik-
baar, zodat de namen van de tot een bepaalde phyle behorende adspi-
rant-juryleden bij elkaar in één urn werden weggeborgen. Deze urnen
werden op de in § 34 beschreven wijze gesloten en verzegeld en aan de
schatmeesters in bewaring gegeven, die ze waarschijnlik in de Opistho-
domus van het Parthenon bewaarden. Op de dag, dat een bepaalde
wedstrijd zou beginnen, werd uit iedere urn een naam uitgeloot en de
aldus samengestelde jury bepaalde na afloop van de opvoering schrifte-
hk de volgorde der prijswinnaars. Uit deze 10 stemmen had nogmaals
een loting plaats, daar tenslotte slechts vijf xptxal over de toekenning
der prijzen beslisten. Op deze laatste loting wordt gezinspeeld door
Lys. 4 § 3, als de spreker, een ex-choreeg, zegt, dat de mede door zijn
toedoen aangewezen xpiTY)lt;; reeds zijn stem had uitgebracht, maar
door het feit, dat hij niet werd uitgeloot, niet in staat was geweest van
zijn voorkeur voor sprekers phyle te doen blijken (vtJv 8' ëypofpe [xèv
Taijxa tilt;; xo YpafXfjLaxeïov, dcTréXa/e Sé). In overeenstemming daarmee
spreken latere auteurs van vijf xpixal. 2). Het succes der opvoering
was niet alleen een erezaak voor de dichter, doch ook voor de choreeg,
die de kosten ervan gedragen had. Op diens aanstoken zal Pythodorus
vermoedelik tot zijn daad zijn overgegaan. Er wordt verder gezinspeeld
op de urnen, waarin de ,,groslijstquot; der xpixat zich bevonden; hierin
zaten een vrij groot aantal namen, daar er bij ieder feest gewoonlik
drie wedstrijden gehouden werden. Daar er verder geen sprake schijnt
te zijn van het vervangen der weggenomen namen door anderen, moeten
we veronderstellen, dat er een zo groot overschot was van namen, dat
het ontbreken van enkele kans had, onopgemerkt te blijven.
De jury van 10, die onmiddelik voor de aanvang van de betrokken
agon aangewezen werd, kan om deze laatste reden niet bedoeld zijn;
ook is het niet waarschijnlik, dat hun namen nog in een urn werden
gesloten. Zij woonden de voorstellingen bij, schreven hun oordeel op
en gaven dit over aan de leider van de dytóv, die daarop terstond uit-
maakte, welke vijf stemmen over de toekenning der prijzen beslisten.
Deze handelwijze werd blijkbaar gevolgd om de beïnvloeding van
buiten af zoveel mogelik tot een minimum te beperken. De heraut
maakte de uitslag bekend.
Het is dus geen kleinigheid, wat de spreker aan Pythodorus toe-
schrijft. Deze kon uit de aard der zaak niet verder gaan dan het ver-
wijderen van enkele namen van personen, die door hun invloed een
voor Pythodorus of zijn lastgever ongunstige beslissing konden
teweegbrengen, ingeval zij in de jury, waar het om ging, terecht
kwamen. Dat er ruggespraak tussen de juryleden onderling kon plaats
hebben blijkt uit de reeds geciteerde plaats bij Lysias; ook Demos-
thenes spreekt over beïnvloeding van de jury i). Pythodorus wist
in welke urnen de namen, die door hem gezocht werden, zich be-
vonden; is het meervoud letterlik bedoeld, dan heeft hij er minstens
twee geopend. De stemming positief beïnvloeden kon hij niet; van de
toekomstige beslissing was hij dus allerminst zeker. Hierop zinspeelt
de spreker allicht, als hij in § 34 zegt „[Aixpwv cvexadaar we moeilik
kunnen veronderstellen, dat hij de waarde van een overwinning in de
dytövei; zou willen kleineren. Als hij daarentegen geweten had, wat
Pythodorus als loon voor zijn moeite had gekregen, zou hij dit wel
gezegd hebben.
§ 3/*.
aearjiiaaiiévai.... xareoippayiofjiévai. Sauppe 2) meent, dat hier
uit volgen moet, dat de stemming voor de groslijst geheim was. Dit is m.i.
onjuist. De sluiting en verzegeling der urnen diende alleen, om vast te
stellen, wie voor het begin van de agon als xpixai waren aangewezen.
Men had dat ook kunnen bereiken door een proces-verbaal van de
benoeming op te maken, maar koos deze weg blijkbaar als de een-
voudigste. Het is ook onjuist, dat alleen bij een geheime stemming voor
de groslijst het bedrog van Pythodorus mogelik zou zijn geweest
Sauppe's mening hangt trouwens samen met zijn onderstelling, dat de
verdeling der namen over de urnen geschiedde volgens de agonen, niet
volgens de phylen. Is de meest gangbare onderstelling juist, dan ge-
schiedde dit sluiten en verzegelen der urnen tot driemaal toe, want
voor elk der 3 agonen moesten de urnen opnieuw worden gesloten,
nadat het benodigd aantal stemmen er uit was genomen. Men kan zich
de zaak ook nog zó voorstellen, dat voor iedere agon opnieuw een
groslijst werd opgemaakt; maar afgezien van het feit, dat dit onnodig
veel werk zou veroorzaken, de kans, dat Pythodorus' handelwijze
onopgemerkt zou blijven, was dan wel zeer gering, gezien het feit, dat
er dan wel telkens zeer weinig namen in één urn zaten.
De werkwoorden cnjtxaCva) en xaTa(T9paYt^(o hebben beide de be-
tekenis van ,,verzegelenquot;. Het eerste werkwoord gebruikt Demo-
sthenes van het verzegelen van een testament, (28, § 5 v), van de
èxtvot (39, § 17), van een huis, bij gelegenheid van een olvxIBogk;
(42, § 2: Ta cnjfjista èav tcöv otxY)(xaTCOv a 7tapecnr)[x7)va[i.iQv). Daarnaast
kan het uiteraard eenvoudig „waarmerken, van een teken voorzienquot;,
betekenen.
De prytanen zullen de urn hebben verzegeld met het staatszegel,
dat in bewaring was bij hun voorzitter^); de choregen, wier aantal
beperkt was, zullen, als eerste belanghebbenden, er een afdruk van
hun particulier zegel aan hebben toegevoegd.
fi élXXio xpÓTtto. Waarschijnlik een bedekte toespeling op de mogelik-
heid, dat Pyro zelf in het geval betrokken was. We kunnen gerust
aannemen, dat hij op 't ogenblik van 't proces niet in Athene was,
want of de spreker, óf Pasio zouden hem als getuige hebben laten
optreden 2). Indien het laatste het geval was geweest, zou de spreker
zich niet zo voorzichtig hebben uitgelaten.
§ 35.
Ttapa STpaToxXéou?. Blijkbaar is hier een handelsman bedoeld.
Niets wijst er op, dat hij 'n Athener is, zodat Kirchner deze naam
niet in zijn Prosopographia Attica opneemt. Er zijn bij de redenaars
enige personen van die naam bekend 3), die in deze tijd geleefd hebben,
waarvan de meeste aandacht trekt 'n zekere Stratocles, de vader
van de eiser uit Isaeus' elfde redevoering. Deze kwam op voor de
erfenis van zijn oud-oom Hagnias, die in het jaar 396 door de Lacedae-
moniërs was gevangen genomen bij gelegenheid van een diplomatieke
reis naar Perzië Er ligt echter m. i. geen verband tussen deze feiten
en de reis van onze Stratocles naar de Pontus.
oxax^pa?. Blijkens de woorden „xó xpuaiovquot; zijn gouden staters
bedoeld; de atheense hadden een waarde van 20 drachmen, die van
Gyzicus waren 28 drachmen waard. Deze laatste werden in Athene
veel gebruikt 2). Ook in § 40 is sprake van een transactie in gouden
staters, zonder dat nader is aangeduid met welke staters we te doen
hebben. Athene schijnt echter alleen in tijd van nood goud geslagen te
hebben 3), zodat met „statersquot; zonder meer waarschijnUk de Gyzi-
ceense worden bedoeld.
PouXófievo?----éxxo(x(aaoeai. Isocrates doet hier aan •^OoTcoita:
We kunnen ons voorstellen, hoe de spreker, opgetogen over de vele
mogelikheden, die het handeldrijvende Athene hem bood, nog veel
meer geld tot zijn beschikking wilde hebben, dan hij van zijn vader
had meegekregen.
De transactie, die door de spreker met Stratocles werd aangegaan,
heeft enige overeenkomst met een wissel. Dit werd reeds opgemerkt
door Becker 1) en sindsdien is er een strijdvraag ontstaan, of we hier
met een vast gebruik in de handel te doen hebben, dan wel met
'n toevallige afspraak, om aldus te handelen. De nieuwere schrijvers
zijn de laatste mening toegedaan; zo bespreekt Ziebarth s) het geval
eenvoudig als een incident. Er zijn ons echter wel een paar overeen-
komstige gevallen bekend.
Bij Lysias ®) lezen we, hoe een zekere Demus als trierarch naar
Cyprus gestuurd werd op het ogenblik, dat een zekere Aristophanes,
een Athener in dienst van Euagoras van Cyprus, zich in de stad
bevond. Demus had geld nodig en vroeg aan Aristophanes om hem
1nbsp; Becker, Charicles, (Leipzig 1840) I, p. 295, n. 24.
') ziebarth Beiträge zur Geschichte des Seeraubs und Seehandels im alten
Griechenland. (1929), p. 13.
«) Lvs. 19, § 25 v.
dit te lenen tegen onderpand van een çiàXT) XP'J«^^, die hij als ctÙ[xPoXov
van de koning der Perzen gekregen had. Hij vroeg 16 minae, en
beloofde op Cyprus 20 minae te zullen teruggeven, die hij in Azië
overal gemakkelik, na het cû[xPoXov getoond te hebben, kon krijgen.
De bedoeling was blijkbaar, dat Demus en Aristophanes de reis
naar Cyprus gezamenlik zouden maken, want zonder het aûfxPoXov,
dat als pand in het bezit was van Aristophanes, zou Demus niet in
staat zijn de overeengekomen som terug te betalen. Dit geval, hoewel
in wezen met dat van de Trapeziticus overeenkomend, draagt dus
nog meer de kenmerken van een door de toevallige omstandigheden
beïnvloede afspraak.
Eenquot; derde geval vinden we bij Demosthenes i). Apollodorus
bevond zich als trierarch aan de Hellespont; zijn tijd was afgelopen
en hij wachtte tevergeefs op de aankomst van zijn opvolger, Polycles.
Hij had een ondergeschikte, Euctemon, naar Athene teruggezonden,
die Polycles aanmaande te vertrekken. Er waren ook nog geldelike
zaken te regelen, want Apollodorus had aan zijn opvolger belangrijke
sommen voorgeschoten en hij was dientengevolge slecht bij kas.
Bovendien had hij eigen tuig gebruikt op zijn schip, in plaats van
datgene te nemen, dat de staat kosteloos beschikbaar stelde. Euctemon
dacht, dat Polycles dit wel van Apollodorus kon overnemen, want
quot;dan behoefde hij dit niet zelf uit Athene mee te nemen, „àç
o5v, ëcprj, ri TieicTtov èxeïvov Siavooü, rj cxeurj ëy^oiv cauT^ àvaTrXei.
olfjiai Sé CTOi, ëqJT], aùxàv oùSèv StoioecrOat • 09elXei, yàp àpyûpiov
èxeï, 8 SiaXucrai PouXTjaexai èx t^çnbsp;tcôv crxeuôiv.quot; (§ 26). Het
woord èxequot;ï bewijst, dat het aanvankelik in de bedoeling lag, dat
Polycles het geld zou meenemen naar de Hellespont. Als deze
echter nergens van wil horen, gaan twee vrienden van Apollodorus
opnieuw naar hem toe en spreken hem eveneens van het overnemen
van het scheepstuig: „el [xèv o5v èxetvotç (sc. toïç crxeóeai) èOéXetç
Xpv^dOai, xaTaXiTTE apyóptov auTOÜ (in Athene), xai (xy) SiaxivSóveue
èxetore écywv.quot; (§ 28). Met dit geld (30 minae) willen zij dan een hypo-
theek van Apollodorus aflossen. Het risico van het geld meenemen
was dus blijkbaar een van de bezwaren, die Polycles tegen het
betalen van het tuig aan Apollodorus had aangevoerd.
Wij zien dus, hoe hier eerst in tweede instantie aan de oplossing
gedacht wordt, die de spreker in de Trapeziticus min of meer als
een vondst van hemzelf voorstelt.
Waar de transactie van de „wisselquot; dus steeds als iets geheel toe-
valligs beschreven wordt, vraag ik mij af. of Hasebrgek^) niet reeds
teveel zegt als hij. vermoedelik op onze plaats zinspelend, verklaart-
„Der schon dem ausgehenden Mittelalter bekannte Wechsel ist dieser
Epoche unbekannt und höchstens in seinen Anfangsstadien vor-
handenquot;.
Het wezen van een wissel bestaat in de overdracht van een vordering
die men op A. heeft, aan B.; in de ons bekende gevallen is echter
slechts sprake van het betalen van een schuld, die op de ene plaats
IS aangegaan, op een andere. De motieven, die daartoe leidden, zijn
door de omstandigheden ingegeven: in een geval (Lysias) was het
de mogelikheid om elders aan geld te komen, in de beide andere.
de bedoeling, om het risico van het overmaken van geld over zee
te ontgaan.
Dé gewone wijze van betaling op een andere plaats maakte het
nodig, dat men 'n slaaf met het bedrag daarheen zond; nog in de
Digesten vindt men bepalingen, waardoor voorzien wordt in de
noodzakelikheid om bij schulden op andere plaatsen betaalbaar, te
voegen het bedrag van de kosten van overbrenging 2).
Een tweede kenmerk, waaraan de moderne wissel juist zijn bruik-
baarheid in de handel te danken heeft, ligt in de mogelikheid van
overdracht van het papier zelf aan anderen. Hiervan kan, in de klas-
sieke Oudheid, gezien de wijze, waarop men een acte opmaakte,
zelfs geen sprake zijn geweest. De wijze van sluiting en verzegeling
was zodanig, dat een derde zich nooit van de werkelike betekenis
van een stuk kon overtuigen, zonder de bewijskracht, die er in lag,
ipso facto te vernietigen. Waardepapier kan de klassieke Oudheid
dus in geen geval gekend hebben.
164
§ 3G.
AaKeSaifiovltov àpxôvxiov t^ç 0aXàTTY]ç. Deze opmerking wordt
gebruikt als een der middelen om de gebeurtenissen, waarop de rede-
voering zinspeelt, te dateren. Er zijn drie punten in 't geding:
1quot;, De mededeling van § 4, hoe de spreker met koren en geld
naar Athene kwam; blijkbaar was de zee toen betrekkelik veilig en
konden korenschepen, voor Athene bestemd, ongehinderd passeren.
2®. De onveiligheid op zee, tengevolge van het optreden van de
Lacedaemoniers, enige tijd daarna.
3°. De gebeurtenissen uit § 41 en 42 (zie hierachter), die eveneens
op een oorlogstoestand wijzen.
Blass meent, dat de oorlog, waarin Sparta en Athene betrokken
waren, de Boeoties-korinthiese van 394 is geweest. Nadat Lysander
bij Haliartus tegen de Thebanen gesneuveld was (395) ontstond in
het voorjaar van 394 de anti-spartaanse liga. Agesilaus werd uit
Klein-Azië teruggeroepen. Na enkele spartaanse overwinningen te
land verslaat Conon de Spartanen bij Cnidus (Augustus 394). Blass
zegt, dat dit voor de Spartanen het einde van de heerschappij ter
zee heeft betekend.
Isocrates zelf verklaart op meer dan een plaats, dat hij de slag
bij Cnidus in 394 als het eind van de zee-heerschappij der Spartanen
beschouwt. Zo zegt hij, dat Conon er op uittrok om de Lacedaemoniërs
te beoorlogen „àpxovtaç tcóv'EXXrjvcov xal xaxày^jv xal xaxà OaXaxxavquot;
met als gevolg daarvan: „cnjCTxàvxoç yàp aùxw vauxixoü Trepl'PóSov,
vix-^aaç t^ vaujxaxla AaxeSatfJt-ovlouç (xèv è^é^aXev èx xy)«; àpxîjç, toÙç
8' quot;EXXy)vaç ^XeuOèptocrev.quot; (5, § 63). Het lijdt geen twijfel, of hiermee
is de slag bij Cnidus bedoeld. Ook in de Areopagiticus heeft hij het
over deze suprematie (7, § 7) ; na de overwinning van Conon nam zij
een einde (7, § 12) ; de Spartanen boden haar zelfs weer aan de Atheners
aan: „7rpéa[3eiç èX6óvxalt;; Trap' auTwv xal SiSôvxaç x^ TróXei xvjv ap/V
xïjv xîjç OaXàxx7)çquot; (7, § 65). Dezelfde voorstelling van zaken vinden
we in de Euagoras (9, § 54 en 68).
In de Panathenaicus beschrijft Isocrates, hoe de Spartanen na de
nederlaag tegen Conon xaTretvol waren (12, § 105 vv.). Ook in zijn
stelling, dat na het einde van de Peloponnesiese oorlog de Spartaanse
hegemonie slechts tien jaar duurde, ligt een toespeling op de ge-
beurtenissen van het jaar 394 (12, § 65).
In de Panegyricus zegt Isocrates terloops, dat hij de toetreding
der Chiërs als 'n criterium inzake de heerschappij ter zee beschouwt.
In de politiek geeft nl. een betrekkelik kleine macht dikwijls de door-
slag: „èTtel xal TTspl XJcov Ixoifx' Sv toütov xèv Xóyov ebetv, ÓTroxépoi;
èxeïvoi TupoaOéaOai pouXTjOstsv, oÖtoi xarcJc GdcXaxxav xpetxxou; ^aav.quot;
(4 § 139). De Chiërs nu waren door toedoen van Alcibiades in 412
van Athene afgevallen (Thuc. 8, 5 vv. Diod. Sic. XIV 84 §3—4)
en traden eerst weer toe na de slag bij Cnidus i). We kunnen dus
gerust vaststellen, dat Isocrates met deze woorden in de Trapeziticus
zinspeelt op een periode, die in Augustus 394 is afgesloten. Een andere
kwestie is, of er, zoals Blass wil, evenzeer 'n toespeling in ligt op
de aanvang van de boeoties-korinthiese oorlog. Het is m. i. duidelik,
dat dit niet het geval kan zijn. Voor Isocrates is de heerschappij
der Lacedaemoniërs 'n vaststaand begrip, dat niet met de oorlogs-
toestand zelf samenhangt. We mogen daarmee wel rekening houden,
gezien het feit, dat Isocrates er meer van zulke axioma's op na
houdt 2).
Dit neemt natuurlik niet weg, dat de feitelike toestand op zee
anders was vóór het uitbreken van de boeoties-korinthiese oorlog dan
daarna. Maar ook na de slag bij Cnidus was de toestand op zee voor
de Atheners allesbehalve gunstig; zulks blijkt voldoende uit de voort-
durende korenschaarste, waarover Lysias spreekt 3).
aïjfieïov. 'n Dergelike, volgens onze opvattingen geheel onzakelike
bewijsvoering vinden we ook bij Lysias (19 § 25 vv.).
§ 37.
éxTiXeuoa?. We hebben reeds gezien, dat deze uitdrukking niets
zegt omtrent het domicilie van de betrokkene
êvBdSe. Dit woord hoort bij xaxaXaß-f) en doelt op Athene.
(b{Ji,oXÓYTQ06V .... amp;no8ióaeiv. Dit is niet de juridiese formulering
van de borgstelling i). Deze had ongeveer aldus moeten luiden:
„üacrtov 7]YYUifiCTaT:o è[jiè xal to dp^atov xal tou? tÓxou? tou? yiyvo-
[iévou? STpaToxXet dTroStócreiv.quot; We zien hier opnieuw, dat de redenaar
over 't algemeen niet streeft naar juridies juiste uitdrukkingswijze.
Het is niet moeilik dit feit in het kader van het geheel te plaatsen.
Het moet zich hebben voorgedaan vóór de gevangenneming van
Sopaeus in Athene was bekend geworden; want anders zou Stratocles
niet op die transactie zijn ingegaan. Daar we in de vorige paragraaf
gezien hebben, dat de slag bij Cnidus nog niet had plaats gehad, is
hiermee een terminus ante quem voor de beide eerstgenoemde ge-
beurtenissen gegeven.
apxatov: kapitaal, hoofdsom. Eveneens Dem. 1, § 15; 27, §10 en
Ta dpxata 49, § 54.
§ 38.
{xapxupa?. De spreker komt terug op enkele feiten, die ongetwijfeld
in zijn nadeel spreken, doch waarvan hij de verklaring in zijn expositio
reeds heeft gegeven (§7). Hierbij aansluitend behandelt hij het geval
van Hippolaïdas, een gastvriend, aan wie hij om dezelfde reden,
nl. om zijn bezittingen voor de afgezanten van Satyrus verborgen
te houden, een geldlening had geweigerd, zodat deze genoodzaakt
was zijn toevlucht te nemen tot een trapeziet. Het gaat hier blijkbaar
om een gpavo?, een geldlening onder vrienden, een in het atties recht
zeer gewoon verschijnsel 2). Ongetwijfeld was de ëpavoi; in het maat-
schappelik leven van even groot belang als de geldlening bij trapezieten
in het zakenleven. Het was een sociale plicht, die men ongaarne
weigerde te vervullen, en zo is het uit de teleurstelling van Hippolaïdas
wel te verklaren, dat deze zich bereid verklaard heeft voor Pasio
tegen zijn gastvriend te getuigen.
éniXa(x,paveo6ai: ,.beslag leggen opquot;. Zie § 13.
'ÏTïTcoXatSav. Een zeldzame naam, geen atties. Kirchner heeft
hem niet opgenomen.
§ 39.
TrpooocpelXeiv ófxoXoYTjaai. Dit is 'n conjectuur van Drerup. De
codices hebben TrpodotxoXoYTjaai. Blass en vele andere uitgevers
zijn van mening, dat het begrip „verschuldigd zijnquot; in TcpocrofxoXo-
Y^aat hgt opgesloten. Reeds Baiter i) heeft het idee geopperd het
werkwoord 6lt;fgt;dXziv aan de tekst toe te voegen. Men vergelijke de
slotwoorden van § 8.
§ 40.
èXpuoi()VT]aa. Het werkwoord xpuacovéw, waaromtrent bij de lexico-
graphen niets is te vinden, schijnt te betekenen „zilver tegen goud
inwisselenquot;. Ook hier zijn dus goudstaters bedoeld.
§ 41.
elacpopa? t?i|xïv KpooTaxeclay)?. De dGlt;{gt;oplt;k was een buitengewone
heffing op het vermogen van burgers of metoeken, ingeval van oorlog 2).
In het jaar 378/7 is zij door de archont Nausinikos gereorganiseerd-
de belastingplichtigen werden daartoe in symmoriën ingedeeld. Onze
wetenschap omtrent de da^opi beperkt zich in hoofdzaak tot deze
nieuwe toestand; de mededelingen van Isocrates hebben echter
betrekking op de vroegere wijze van heffing der elacpopdc.
Daar de op het grondbezit gebaseerde censusklassen van Solon
reeds lang nie^t meer in overeenstemming waren met de werkelike
toestand van het vermogen der burgers en bovendien voor de metoeken,
die geen vaste goederen in Attica mochten bezitten, onbruikbaar
waren, wees de staat 'n zeker aantal èniypoL^tZ^ aan, bij wie men
aangifte moest doen van zijn vermogen (Tl(xy)(za); de tmypxfpeïq stel-
den vervolgens het bedrag vast, waarvoor ieder ingeschrevene in de
eîcrqjopà moest bijdragen. Indien zij met de aangifte geen genoegen
namen, brachten de èTrtypaçetç de zaak voor de rechtbank.
Uit des sprekers mededelingen blijkt, dat ook metoeken als èTriypaçeûç
konden worden gekozen. Waarschijnhk geschiedàt. deze keuze door
de betrokken belastingplichtigen zelf.
Met Blass is aan te nemen, dat de hier bedoelde elotpopai be-
trekking hebben op de Boeoties-korinthiese oorlog. In vredestijd werd
geen eîacpopà geheven; Demosthenes somt onder de drie maatregelen,
die oorlog betekenen, op „xaOéXxeiv Tpiripetç, èfx^atveLv, elcçépeivquot;
èTtiypatpéojv. De codices hebben èTtiypatpwv. Reeds Bremi heeft
deze coniectuur voorgesteld. Baiter neemt haar in zijn tekst op.
Blass en Drerup nemen de coniectuur over, en terecht: eerst zo
krijgt men een goede tegenstelling tussen de woorden „éxépcov
è7riypa9étov yevofxévcovquot; en „aùxoç O' atpeOetçquot;, waarmee tevens de
juistheid van dit laatste woord, dat alleen in de cod. Urbinas voor-
komt, bewezen wordt. De spreker heeft dus minstens twee (waar-
schijnlik ook niet meer) elaçopat meegemaakt; de tweede maal was
hij zelf tot èxiypacpeijç gekozen. Ook dit wijst er op, dat hij in Athene
voor niet onbemiddeld doorging.
Ttöv Çévtov. Hier gebezigd in de algemene zin van ,,niet-burgerquot;.
Ook de metoeken vielen daaronder. Het schijnt, dat de vreemdeling
reeds vrij spoedig ophield ^évoç 7tape7TiS7][i.t5v te zijn en [xéxoixoç
werd. In die zin schijnt men een fragment, dat ons bewaard is van
Aristophanes van Byzantium*) te moeten uitleggen: „(iéxoixoç Sé
èaxiv, ÓTtóxav xiç àno ^évTjç èXöwv èvoixY) xfj TtóXei, xéXoç xeXcöv elç
àTuoxexayfiévaç Tivàç xpeiaç tt^ç TtôXeœç • gcoç [xèv ouv ttgocôv yjfieptôv
7tape7r[SY)[Jioç xaXetxai xal àxeXvjç èaxiv, èàv Sè ÛTtepPîi xàv fa)pi(7(xévov
Xpóvov, (Jiéxoixoç ■îjSy) yîvexai xal Û7roxeXY)ç.quot;
Hoe ruim men de hier bedoelde tijdgrens ook wil nemen, de spreker
is lang genoeg in Athene geweest om er in elk geval onder begrepen
te zijn. De sanctie op deze bepaling bestond in de verplichting, een
burger als TcpocyTaTy)? aan te wijzen; deze moest voor de inschrijving
van de [lé-zoixoc, zorgen en als zijn tussenpersoon optreden bij de
magistraten. De vreemdeling, die dit naliet, stelde zich bloot aan een
Ypaç-^ àTTpocjTacjtou en werd in geval van veroordeling als slaaf ver-
kocht 1).
aÙTÔç e' aîpeeeîç. Aldus de codex Urbinas 2). De codex Vat. heeft
aÙTÔç TE xcd ol è[xot, blijkbaar bedoeld als slot van de voorafgaande
zin, terwijl hij voortgaat met: „xal è[xauTÓj ..'nTypies staaltje
van copisten-sleur.
ûkèp Ilaoïtovoç. Het geld, dat Pasio onder zich had, moest buiten
de aangifte vallen, omdat dit aan de spreker toebehoorde. We staan
hier tegenover de eigenaardige vraag, hoe de fiscus zich gedroeg ten
opzichte van het bedrijfskapitaal van een bankier.
De vraag klemt te meer, daar het plaatsen van een deposito dikwijls
mede ten doel had, geld aan de greep van de fiscus te onttrekken
Bovendien neemt de trapeziet niet alleen deposita in ontvangst; hij
leent deze gelden dikwijls weer uit aan anderen. De oplossing kan
dus niet zo eenvoudig zijn geweest. Het is ondenkbaar, dat het de
bedoeling was van de trapeziet in plaats van zijn cliënten belasting
te betalen. Vermoedelik hebben we hier een aanwijzing, in welke
richting de oplossing van de vraag is te zoeken: de trapeziet legde,
naast zijn eigen aangifte, een lijst over van de bedragen, die anderen bij
hem gedeponeerd hadden. Deze lijst zal in overleg met de deposanten
zijn opgemaakt en deze laatsten zullen zich bereid verklaard hebben,
de elacpopx voor dat bedrag te betalen. Daar ondanks de onthullingen
van Demosthenes^) de boekhouding van een trapeziet wel niet zo
overzichtelik is 1geweest als een moderne koopmansboekhouding (er
was o. m. nergens sprake van een grootboek, waaruit 'n balans zou
zijn samen te stellen) zullen denbsp;als vertegenwoordigers
van de fiscus, zich wel tevreden gesteld hebben met een in 't algemeen
bevredigende verklaring. Men moet ook niet vergeten, dat de trapeziet,
die in dit opzicht 'n vertrouwensman en toevlucht voor allen was,
ook in sterke mate door allen zal zijn ontzien. De spreker heeft zich
door zijn royale verklaring niet alleen de erkentelikheid van het volk
verzekerd; hij heeft het ongetwijfeld ook Pasio gemakkeUker gemaakt
ten opzichte van zijn andere crediteuren.
{xapxupa?. De drie argumenten, in § 38—41 door de spreker opgesomd
en met getuigenissen gestaafd, dragen hetzelfde onzakehke karakter
als dat van § 35—37. Het proces van de spreker tegen Pasio valt volgens
onze begrippen onder een burgerlik rechtsgeding; voor onze recht-
banken zou een argumentatie als deze geen kans van slagen gehad
hebben, zelfs nooit beproefd zijn. Een eigenlik bewijs voor het bestaan
van het deposito was er, volgens de verklaring van de spreker zelf,
niet; hij had het bestaan ervan zelfs gedurende een zekere tijd ge-
lochend. Het betoog van de spreker is meesterlik, waar hij handelt over
het gedrag van Pasio inzake het vervalste stuk, en kan ook door ons
geapprecieerd worden; het overige typeert slechts het geheel andere
juridiese standpunt, waarop de Athener zich plaatste, wanneer het
gold een burgerhk geschil te beordelen.
óXxdSa. Het woord komt behalve op deze plaats en eenmaal bij
Lysias bij de redenaars nergens voor. Dit is wel merkwaardig, daar
het toch een heel gewone uitdrukking voor ,,vrachtschipquot; moet zijn
geweest 2). Demosthenes geeft de voorkeur aan het woord ttXoïov 3).
In verband met de etymologie (eXxw) verklaart Passow „Zugschiff,
gew. ein schweres Schiff, ein Lastschiff, weil diese, wie die holland.
Treckschuiten gezogen zu werden pflegten.quot; Pape S) heeft dit in zijn
woordenboek overgenomen. Boisacq ®) spreekt van ,,vaisseau remor-
quéquot;. Ook het lexicon van Liddell and Scott staat nog op hetzelfde
etymologiese standpunt (ship which is towcd: hence trading vessel,
merchantman) i). Bij vrachtschepen, die, zoals bij de Grieken, niet over
rivieren doch over zee voeren, kan van voorttrekken geen sprake zijn
geweest. Het bewijs daarvoor geeft Thucydides, bij wie het woord
ÓXxd? enige tientallen keren voorkomt. De ÓXxdcSs? maakten reizen
als van Pydna naar lonië (Thuc. I. 137, 2), rond de Peloponnesus
(Thuc. II, 27, 4), kwamen vanuit Lycië en Phoenicië naar Athene
(Thuc. II, 69, 1); de Spartanen hadden op Gythera een aanlegplaats
voor ÓXxdSe? uit Egypte (Thuc. VI, 1, 2). De snelheid, waarmee
ze voeren is dikwijls niet gering: Thucydides vertelt, dat een Myti-
lener, die te voet uit Athene vertrokken was, in Geraestus op Euboea
een oXxd? aantrof, die op 't punt stond van vertrekken en aldus in
drie dagen de afstand Athene—Mytilene aflegde (Thuc. III, 3, 5).
Elders stelt hij de Trep^TiXou? van Sicilië op 8 dagen, waarbij hij een
ÓXxd? als maatstaf aanneemt (Thuc. VI, 1, 2). We kunnen dus wel
aannemen, dat ook Isocrates een schip bedoelt, dat op eigen kracht
de weg van Athene naar Delus kon afleggen.
^«P fi • . . • ^v SeStoxu)?. De spreker had een vauTtxov Sdveiov
afgesloten op het schip. Deze gebeurtenis moet dus ook nog gesteld
worden in de tijd. die voorafging aan spreker's moeilikheden met de
afgezanten van Satyrus.
ëtpyjvé Tl?. Het werkwoord 9alv£tv betekent in 't algemeen „aan-
klagenquot;; in engere zin wordt het gebruikt van indienen van een
cpdaiq^). Dit is een schriftelik ingediende klacht bij de betrokken
magistraat, die echter in zoverre van de gewone Ypa9^ verschilde,
dat de aanklager in geval van veroordeling de helft van het verbeurd
verklaarde goed of van de opgelegde boete bij wijze van premie ont-
ving. Zij was 'dan ook oorspronkelik alleen toegestaan, wanneer de
belangen van de staat zelf werden benadeeld, zoals bij overtredingen
van tol- of uitvoerbepalingen of wanneer de beklaagde wederrechtelik
goederen, die aan de staat toebehoorden, onder zich had; later werd
zij ook toegepast ter bescherming van de belangen van bizondere
personen, wier lot zich de staat het meest aantrok, b.v. wezen.
In verband met de aanklacht worden door de spreker twee feiten
genoemd: ]° dat hij geld geleend had op het schip. m. a. w. een
zogenaamd vauTixov Saveiov had afgesloten en 2® dat het schip,
altans volgens de bewering van zijn tegenstander, het eigendom
van een Deliër was. Gewoonlik wordt uit deze beide feiten tezamen
het motief tot de aanklacht geconstrueerd, nadat men ze in verband
gebracht heeft met datgene, wat we omtrent de wettelike bepalingen
op het vauTixov Sdcveiov in Athene weten Hiervoor komt in aan-
merking de bepaling, dat men geen geld mocht lenen op 'n schip,
dat voor een andere haven dan die van Athene bestemd was Onder
de plaatsen, die bij Demosthenes zijn overgeleverd, is er een, waar
ons de tekst van de betrokken wet ten dele wordt meegedeeld 3).
In deze wet wordt in geval van overtredingen inderdaad voorzien
door een (ptkcsiq bij de ètrtixexirjtal toÏ» è[x7i;opiou; toch moet men een
poging, om op grond van deze bepaling het geval te verklaren, gelijk
zulks gedaan is door Heffter a priori afwijzen, omdat zij geen
rekening houdt met de woorden van de spreker; „w^ oöoav dvSpo?
ATjXtou.quot; Blijkbaar is het feit, dat de eigenaar een Deliër was, ten
nauwste bij de zaak betrokken.
Men kan nu onderstellen, dat er meerdere bepalingen geweest
zijn op het vauTixov Sdveiov, waarbij het lenen van geld aan bepaalde
kategorieën, b.v. vreemdelingen, die tot een staat behoorden, die
geen vriendschappelike betrekkingen onderhield met Athene, was
verboden. Maar het is waarschijnlik, dat dergelike bepalingen op
het vauTixov Sdvetov samenhingen met de insteUing van het college
der è7ri[xeXr)Tal Toij è(X7rop(ou, die in 't algemeen met het toezicht
op de finantiële belangen van de overzeese handel, vooral van de
korenhandel, belast waren
Deze magistraten nu worden juist in de bovenaangehaalde rede-
voering van Demosthenes, die dateert uit ongeveer 341 v. Ghr., het
eerst genoemd; men neemt algemeen aan, dat zij voor het eerst op-
traden in het jaar 345/4, dank zij de hervormingen van de archont
Eubulus2). Het is dus vrij zeker, dat dergelike bepahngen in de
tijd, waarin de gebeurtenissen van onze redevoering vallen, nog niet
bestonden
Daar een onderzoek naar het motief der aanklacht in de richting
van wettelike bepalingen op de vauTtxd Sdveia dus reeds a priori
beschouwd, waarschijnlik tot niets moet leiden, heeft men de voor
de hand liggende onderstelling gemaakt, dat de spreker eenvoudig
werd aangeklaagd wegens ondersteuning van een vijand, dus wegens
hoogverraad. Deze onderstelling verdient zowel feitelik als juridies
een nader onderzoek; het eerste betreft de verhouding Athene-Delus
in de tijd, dat de gebeurtenis met het vrachtschip moet hebben plaats
gehad en het tweede de gerechtelike instanties, die bij een hoog-
verraadproces konden zijn betrokken.
Tegen de onderstelling, dat Delus op het ogenblik, dat de door de
spreker bedoelde gebeurtenis plaats had, d. w. z. in 394 of kort daarna,
aan de zijde van Athene's vijanden stond, is niet veel in te brengen.
We zijn echter over de geschiedenis van Delus in deze tijd buiten-
gewoon slecht ingelicht: Thucydides verhaalt alleen, dat de Dehërs
in het jaar 422 door de Atheners van hun eiland werden verdreven,
doch in het daaropvolgende jaar weer werden toegelaten, zonder
ergens op hun 'verhouding tot Athene na de oorlog te zinspelen ;
Xenophon in z'n Hellenica zwijgt over hen geheel. Het eiland was
dan ook te klein om in de politieke verwikkelingen een actieve rol
te spelen. Het was alleen om zijn godsdienstig-culturele betekenis.
als zetel van een vermaard Apollo-heiligdom, dat Athene en Sparta
het om beurten gedwongen hebben, om hun zijde te kiezen. Het
weinige, dat we omtrent de plaats, die Delus in de politieke groepering
van de Grieken na 403 innam, weten, danken we dan ook aan de
sacrale inscripties. Een inscriptie uit 403 of kort daarna wijst op
spartaanse invloed op het eiland i). Bij gelegenheid van het Pente-
teriese feest, dat door de Atheners in 426 was in gevoerd, werd telkens
een gouden krans vanwege de stad Athene aan Apollo gewijd; deze
wordt op inscripties en inventarislijsten geregeld vermeld, doch hij
ontbreekt tussen de jaren 405 en 388. Tijdens deze periode bestond
er dus waarschijnlik een verwijdering tussen Athene en Delus. Uit
389 hebben we echter reeds weer een steen, waarop de atheense am-
phictyones in Delus de verantwoording van hun beheer hebben
opgetekend Van die tijd af hebben we weer tamelik geregeld het
bewijs van de atheense suprematie op Delus in de vorm van inscripties
teruggevonden. In welk jaar Athene erin geslaagd is, Delus weer op
zijn zijde te krijgen, is onbekend; men veronderstelt rond het jaar 390 3).
Wat men omtrent de verhouding Athene—Delus in deze jaren kan
achterhalen verzet zich dus niet tegen de onderstelling, dat het handel-
drijven met een inwoner van Delus door een Atheens ingezetene,
hetzij burger, hetzij metoek, kan zijn beschouwd als hoogverraad.
Wat de juridiese zijde van het geval betreft, we weten, dat voor
hoogverraad gewoonlik de procedure der elCTayyeXCa werd gevolgd
Voor zover we kunnen nagaan, werden steeds burgers op deze wijze
vervolgd; de vraag rijst, of de kwaUficatie „hoogverraadquot; (TrpoSocrta)
ook van toepassing was op de metoeken? De rechtspositie van deze
laatsten, die hun de verplichting oplegde om als hopliet naast de
burgers in het leger dienst te nemen, doet veronderstellen, dat zij
ook bij vergrijpen tegen de gemeenschappelike vaderstad op overeen-
komstige wijze als de burgers zullen zijn behandeld i). Zo twijfelen
wij er niet aan. of de ypa^-r] SeiXia? en de Ypa9vj Trspl xou aTroßeßXyjxevai
T7)v aoTTtSa en niet minder de ypatpal avau(iaxiou of XiTrovauxwu
bedreigden ook de metoek 2). De ebayyeXia is een oude procedure,
die in de volksvergadering behoorde te worden aangebracht of anders
bij haar vertegenwoordiger, de Raad; we laten daarom in het midden,
of de vófxo? eldaYyeXTixó?, waarvan bij Hyperides 3) sprake is. reeds
voor 390 bestond.
Wel is het twijfelachtig, of men de zaak van een metoek zonder
meer voor de Raad zou gebracht hebben.
Er zitten echter meer twijfelachtige punten in het relaas, dat spreker
ons meedeelt. Gelijk reeds werd opgemerkt, worden de woorden
„IcpTjvi xt?----quot; zó uitgelegd, dat er sprake is van een (fiaiq bij de
Raad. Wanneer we nu de gevallen nagaan, waarin het voorkomen
van een (fó-oic, bekend is dan vinden we daar geen geval van hoog-
verraad bij genoemd. Lipsius beschouwt de cpacn? bij de Raad boven-
dien als een verschijnsel uit de tijd, dat de rechtsprekende bevoegd-
heid van dit lichaam nog niet op de heliaea was overgegaan. Om nu
de moeilikheid te ontgaan neemt Lipsius aan, dat de spreker zich
onnauwkeurig uitdrukt: niet de (pdcfft? kwam bij de Raad. doch. ..die
Klage über die Hindernisse, die der Sprecher dieser Phasis in den
Weg legte; wegen der Bürgschaft, die von ihm gestellt werden musste.
dachte schon Meier an Eisangeliequot; s). Dit laatste is echter 'n omstandig-
heid. die we alleen in verband niet de vójxo«; eiCTaYyeXTixó? aan-
treffen ß); hetgeen echter niet zeggen wil, dat voor die tijd ook geen
borgen gesteld konden worden, om zich bij een EtaayyeXla aan de
gevangenis te onttrekken. Lipsius' uitleg komt dus hierop neer, dat
de spreker begint over een (pxaiq doch eindigt met een etCTayyeXta.
Nu zijn we een dergelike slordigheid van uitdrukken wel van hem
gewoon. Lipsius verschuift echter de moeilikheid; we weten nu nog
niet, bij wie de oorspronkelike qjdciK; terecht kwam. Ook vertelt hij
ons niet, hoe we het ons moeten voorstellen, dat de aanklager, die
eerst een (fxaiq heeft ingediend, daarna nog zijn toevlucht heeft
genomen tot een ebayyeXCa.
De aanklager in eennbsp;die ingeval van een veroordelend vonnis
een hoge beloning in 't vooruitzicht had, moest voor de aanvang
van het proces een overeenkomstig bedrag als TtpuTavetov deponeren ;
de staat moet hem dus ook de waarborgen gegeven hebben, dat de
beklaagde hem niet kon ontlopen, of zijn goederen aan een verbeurd-
verklaring kon onttrekken. In ons geval was daar ook het schip in
betrokken; het is waarschijnlik, dat dit gedurende het proces zal zijn
in beslag genomen. Bovendien was de eigenaar zelf blijkbaar niet
aanwezig ; de beklaagde (d. w. z. de spreker) zou dus met diens
vertegenwoordiger het vauxixov Saveiov hebben afgesloten. Ook zou
het geheel in overeenstemming met de heersende gebruiken zijn
geweest, als de geldschieter, dus de spreker, die zegt, dat hij het
schip in de vaart wilde brengen (xaOéXxeiv d^toGvxoi;), zelf de reis
had meegemaakt. Men kan moeilik aannemen, dat de aanklager in
een (paai; om dit alles te beletten, zijn toevlucht zou hebben moeten
nemen tot een elcrayyeXia.
Daar de veronderstelling, dat hij de (fxaic, verloren heeft, en daarom
de elaayyeXia aangrijpt als laatste middel, niet alleen in strijd is
met de rechtsregel „ne bis in idemquot;, die ook in Athene in 't algemeen
werd opgevolgd, maar bovendien een meer dan gewone durf van zijn
kant zou doen veronderstellen (immers, het risico, dat hij met de
(póiailt;; had gelopen, was al zeer zwaar) is de enige mogelikheid, die
overblijft dat de cpdoi«; reeds terstond door de magistraat, bij wie zij
was ingebracht, was afgewezen. Ware dit gebeurd, dan zou de spreker
het als iets, dat in zijn voordeel pleitte, wel vermeld hebben.
Wil men onze plaats interpreteren, zonder aan de overlevering iets
te veranderen, dan zal men ofwel de theorie van een dubbele aanklacht
moeten laten varen, of aan de woorden J^r^vé xiçquot; een andere uitleg
moeten geven dan de gebruikelike. De çdcatç blijft echter onder alle
omstandigheden een bezwaar, daar er, om aan de theorie „hoog-
verraadquot; vast te houden, in elk geval een ebayyeXCa in de raad
bedoeld moet zijn, en deze niet in die woorden ligt opgesloten.
Er bestaat echter een Ypa(p^) 7rpoSoc[aç, die bij Pollux (Poll.
Onom. VIII, 40) wordt genoemd onder de in Athene gebruikelike
ypaçaf, en waarmee men eigenlik geen raad weet. Ik zou daarom
willen voorstellen, dat men deze in minder ernstige gevallen van
hoogverraad gebruikt, waarin niet door 'n afzonderlike ypaçT) voor-
zien was, of tegenover metoeken. Is dit juist, dan is in zoverre het
bezwaar ondervangen, dat in de woorden „ëtpvjvé xtçquot; gelegen is;
want cpaCveiv wordt van iedere schriftelike klacht gebruikt. Deze
ypaçif) kon worden ingediend bij de Thesmotheten; de beklaagde kan
zich, als metoek. met 'n gewone borgtocht voorlopig van de zaak
hebben afgemaakt en in beslag nemen van het schip was niet nodig.
Men kan zich dan voorstellen, dat de aanklager, toen zijn partij
aanstalten maakte om te vertrekken getracht heeft, dit te beletten,
door de oorspronkelike klacht te laten lopen en tot een elaayyeXÊa
zijn toevlucht te nemen.
Zonder verandering aan te brengen in de tekst lijkt het mij niet
mogelik, deze plaats afdoende te verklaren, tenzij men aanneemt, dat
de spreker, misschien met opzet, zich niet alleen onnauwkeurig, doch
zelfs misleidend uitdrukt. Men kan echter niet inzien, wat hij daarbij
kon winnen, gezien het feit. dat hij de aanklacht, welke vorm zij
ook moge gehad hebben, blijkbaar met goed gevolg heeft door-
staan.
KaSéXKCiv is het gewone woord voor ..een schip in de vaart bren-
genquot;. Isocr. 4. § 118 „(xaxpov tcXoiov xaGéXxeiv;quot; Dem. 50. § 4
„ètpyjçCaacrOe xàç vaOç xaOéXxstv toÙç tpitjpàpxouç.quot; Xen. Anab 7,
1, 19 „ol Sè xaOeïXxov xàç xpfvjpeiç, wç èv xaïç xpi^pecjt ctwCoivxo.quot;
Plato, Leges 4. 2 (p. 706d). Men krijgt de indruk, dat de spreker
12
-ocr page 190-bedoelt, dat hij zelf de reis wilde meemaken; deze onderstelling is
in zich volstrekt niet onwaarschijnlik.
Uit de woorden xaOéXxetv a^touvTOi; blijkt m. i. in elk geval, dat
het schip, dat de aanleiding werd tot de tegen de spreker ingediende
klacht, op het punt stond te vertrekken, en dat men de voorstelling
van de zaak nog duisterder maakt door te veronderstellen, dat er
sprake kon zijn geweest van een verboden invoer van koopwaar uit
Delus 1).
éixpiTO^ amp;7io6avelv. Een soortgelijk geval vindt men in de rede-
voering van Lysias tegen de korenhandelaars, die uit ongeveer dezelfde
tijd is 2). Ook hier zien we de Raad tengevolge van een aanklacht,
bij hem ingebracht, hetzij door elcrayyeXla, hetzij door ojzayi^xh
zozeer in opwinding geraken, dat sommige leden de beklaagden reeds
terstond naar de Elf wilden verwijzenDe spreker brandmerkt dit
optreden als in strijd met de wet, of altans met de gebruiken.
éYYWïJTd?. Drerup®) legt dit meervoud letterhk uit en veronder-
stelt, dat er van 3 borgen sprake is: Pasio, Archestratus en Philip-
pus. Door de latere vó[xo(; eiCTayyeXTixó? werden, naar het schijnt, wer-
kelik drie borgen voorgeschreven ®); hier is echter blijkbaar slechts van
een bepaalde borg sprake. De opvatting van Partsch is dan ook veel
overtuigender: „Der Sprecher bittet den Bankier Pasion, führ ihn
Bürgschaft zu übernehmen. Pasion läszt den Athener Archestratos,
seinen früheren Herrn, die eYyuY) erklären. Aber da Pasion selbst
damals noch nicht Vollbürger war, musz Archestratos im eigenen
Namen garantiert habenquot; '). De toedracht der zaak is dus deze:
Philippus werd eerst gevraagd, waarschijnlik al met medeweten van
Pasio, die als bankier van de spreker omtrent de finantiële draagkracht
van deze laatste inlichtingen kon geven; als Philippus, de ^évo?
Tiarpixó«;, toch weigert, helpt Pasio zijn cliënt uit de nood door zijn
») Drerup, de Isocr. orr. iudd. (Philol. Suppl. XXII, 1896), p. 363.
«) Lys. 22, gedateerd in 386.
') Zie Gernet in z'n uitgaaf van Lysias, deel II, p. 82 v.
•) Lys. 22, § 2 (dtxpctou; -roï? gvSexa napaSoüvat).
«) De Isocratis orr. iudd. (Philol. Suppl. XXII, 1896) p. 363,
®) Zie hierover blz. 175, n. 6.
') Partsch, Griechisches Bürgschaftsrecht, (1909), p. 139 v.
-ocr page 191-relatie met Archestratus. Men kan de vraag of er nog meerdere
borgen zijn geweest, m. i. gevoegelik in 't midden laten.
§ 43.
^»IXiKno?. Omtrent zijn identiteit ontbreken alle gegevens. Kirch-
ner 1) neemt hem op in zijn Prosopographia Attica, blijkbaar, omdat
hij burger moet zijn geweest, daar hij anders niet borg had
kunnen zijn.
tou xivSóvou: het risico. Voor Philippus was de verklaring van
Pasio ten aanzien van sprekers vermogenstoestand blijkbaar niet
voldoende. Het woord kan ook een toespeling bevatten op de mate,
waarin de spreker zich door de geldlening op het schip had gecom-
promitteerd.
el (Aixpüiv dnecTcpetTO. Uit de onderstelling, die de spreker hier
maakt, kan men afleiden, dat de tussenkomst van Pasio ditmaal
plaats had kort na de eerste moeilikheden, die zijn cliënt met de
afgezanten van Satyrus had ondervonden; de geldlening zelf valt
natuurlik nog in de tijd, dat hij over contanten beschikte, d. w. z.
vóór deze moeilikheden zich hadden voorgedaan. Immers, hij stelt
het voor, alsof Pasio hem tegenover de afgezanten al gequalificeerd
had als iemand, die hem voor 300 drachmen had tekort gedaan,
maar ondanks dit feit hem toch een borg (en nog wel zijn vroegere
meester Archestratus) verschafte voor 7 talenten. Is deze gevolg-
trekking juist, dan heeft de spreker het niet nodig gevonden tegen-
over de atheense magistraten het bestaan van het deposito te ver-
zwijgen. Dit zou weer kunnen verklaard worden uit het feit, dat het
onmiddellik gevaar van de kant van Satyrus voor de spreker ge-
weken was. Pasio zou dus in 't begin nog met de spreker hebben
meegewerkt; hij zou Archestratus hebben ingelicht over sprekers
credietwaardigheid. Zo is het ook te begrijpen, hoe de spreker zelf
de overtuiging had, dat Pasio nog te goeder trouw was. Hij ver-
onderstelt, dat Pasio eerst langzamerhand op het idee kwam, om
hem van zijn geld te beroven (vgl. § 8). Pasio zelf kan deze gelegenheid
hebben aangegrepen om de spreker zolang mogelik in die waan te
1) Kirchner, Prosop, Attica, nr. 14371.
-ocr page 192-laten, wetende, dat hij ten opzichte van het deliese schip toch niets
riskeerde.
Er wordt echter ook gezegd, dat de aanklacht reeds gedaan was
vóór het schip in de vaart was gebracht (§ 42); er is dus waarschijnlik
slechts korte tijd verlopen tussen de lening zelf en de aanklacht.
We krijgen dus deze opeenvolging van feiten:
a.nbsp;de geldlening op het vrachtschip.
b.nbsp;het optreden der afgezanten van Satyrus.
c.nbsp;de aanklacht tegen de spreker en de behandeling daarvan.
Het is zelfs mogelik, dat de wens van de spreker, naar Byzantium
te vertrekken, mede onder invloed stond van deze aanklacht.
Dit was dan een streep door de rekening van Pasio, die aanvankelik
moeite zal hebben gedaan, de jonge man zolang mogelik in Athene
te houden en onder zijn invloed. Is dit laatste juist, dan komen de
pogingen, bij Pasio aangewend om het geld terug te krijgen en de
„ontmaskeringquot; van Pasio heel kort daarna.
We kunnen dus als vrij zeker aannemen, dat al deze gebeurtenissen
binnen een betrekkelik kort tijdsbestek gelegen hebben, hetzij in het
najaar van 394, hetzij in het vroege voorjaar van 393 (want de deliese
kwestie hoeft niet noodzakehk vóór de slag bij Cnidus te vallen).
Het eerste is echter het waarschijnlikst, want in de eerste helft van
het jaar 393 vallen nog te veel gebeurtenissen, die ook hun plaats
in het geheel vragen: de verzoening van Satyrus met Sopaeus, de
aankomst van het bericht daaromtrent in Athene, de eerste aanklacht
tegen Pasio (waarop in § 22 gezinspeeld wordt met de woorden
„èv èxetvco tc!) xpóvcpquot;), diens chicanes, de reis naar de Peloponnesus
en ten slotte de reis van de spreker met Cittus naar de Pontus. De dood
van Satyrus, die nog niet in Athene bekend was, toen het definitieve
proces gehouden werd, had eerst plaats in 388/7^).
De opvatting, die ik hier heb gegeven, is weliswaar enigzins ge-
kunsteld, maar toch in zich niet in strijd met de feiten, zoals de spreker
die mededeelt. Enkele gegevens, die meer op de achtergrond van het
verhaal liggen, passen er zelfs goed bij: de onzekerheid, hoe het met
Sopaeus zou aflopen (§ 6, tweede gedeelte), Pasio, die nog niet ter-
stond tot het bedrog besloten heeft (§ 8, einde), het feit, dat een
Zie hierover blz. 52.
ogenblikkelike vlucht uit Athene niet heeft plaats gehad, waaruit
ook blijkt, dat het gevaar van de kant van Satyrus niet meer zo
acuut was, nadat de spreker de afgezanten ten opzichte van zijn geld
had tevreden gesteld (§ 8, begin).
Ik wijs er nog eens op, dat deze reconstructie niet noodzakelik
uit de woorden van § 43 en 44 volgt. Wil men ze niet aanvaarden,
dan zal men alle gebeurtenissen uit § 42—44 moeten plaatsen in het
tijdperk, dat aan de komst van Satyrus' afgezanten onmiddelhk
voorafgaat.
'ApxéaxpaTov. Men kan moeilik aan de identiteit van deze Ar-
chestratus met een der vroegere meesters van Pasio zelf twijfelen i).
Er moet trouwens een biezondere reden zijn geweest, waarom de
bankier Archestratus de eyyur) voor dit belangrijk bedrag op zich
neemt, terwijl een ^évoi; TraTpixó? van de spreker het weigert.
TÓv Akó t^? TpttKé^Y]?. Mathieu en Brémond vertalen „l'ancien
banquierquot;. De gewone uitdrukking is ó ènl ttj Tpxné^fi^). De prae-
positie (XTTÓ kan echter in dezelfde betekenis gebruikt worden: ó (XTuè
tt]? orxtjvy]«;, ol óltzo tou Sy)[jiou ®).
Of Archestratus zich uit de zaken heeft teruggetrokken, toen hij
Pasio in staat stelde, voor eigen rekening te beginnen, is niet bekend.
éTCToc xaXavTtov. Is het toeval, dat hier weer hetzelfde bedrag terug-
keert als in § 14, waar Pasio voor Cittus borg bleef in het proces,
dat Menexenus, gelijk we gezien hebben, in naam van de spreker was
begonnen, toen deze nog niet uit de Peloponnesus was teruggekeerd?
We hebben gezien, dat het bedrag van 7 talenten waarschijnlik samen-
hing met dat van spreker's vordering op Pasio : het hoofdbestanddeel
van zijn vermogen, 6 talenten, en bijkomstige vorderingen tot 1 talent«).
Wanneer, zoals in ons geval, een daxyyeUa. is ingediend, kan de
wet geëist hebben, dat de beklaagde voor zijn gehele vermogen borg
stelde, als hij zich niet in hechtenis wilde begeven; immers, een ver-
oordeling zou waarschijnlik de verbeurdverklaring van al zijn goederen
geëist hebben. Is dit juist, dan is het geen toeval, dat hier het bedrag
Kirchner Prosop. Attica, nr. 2405. Vgl. Dem. 36 § 48.
2)nbsp;Vgl. § 2 en § 53. Zie blz. 43.
3)nbsp;Zie Kühner-Gerth, Griech. Gr. II, 1, p. 457. Vgl. het latijnse „aquot;.
Zie blz. 108 v.
-ocr page 194-van 7 talenten terugkeert en een bewijs te meer voor het beweren
van de spreker, dat Pasio wist, dat hij nagenoeg het gehele vermogen,
dat zijn chënt in Athene bezat, in handen had. Zie ook zijn eigen
woorden in § 44.
lYYuyjrPjç xaxécnQ. Ook hier is de uitdrukking minder juist, want
niet Pasio, maar Archestratus was officieel de borg voor de spreker.
Borg stellen is nl. ÈYyuTjT^v xaGierravai
Op deze uitdrukking is dus eveneens van toepassing, hetgeen
Partsch zegt van de woorden „tüv S' étrxà xoXàvxtov èyyutjxt)«; (xou
èyévexoquot; in § 44: ,,Pasio bürgte wohl dem Archestratos für den
Sprecherquot; 2). Men kan in beide gevallen ook een nieuw bewijs zien
voor de stelling, dat de spreker zich weinig bekommert om een juridies
juiste wijze van uitdrukking.
xàç xpiaxoataç 8pax(Jt.àç. Zie § 7 en 38 v.
5cSi^Xtoxa. Het valt op, dat de spreker hier geen getuigen laat
optreden. Er moeten toch meerdere personen bij het geval aanwezig
zijn geweest: niet alleen Archestratus (op wie misschien niet viel
te rekenen), maar ook de magistraat en anderen. Een oplossing,
waaraan men het eerst denkt, dat nl. Pasio zelf het feit niet wilde
ontkennen, wordt niet alleen door de spreker niet aangeroerd (vgl.
daarentegen § 25), maar wordt zelfs tot op zekere hoogte door zijn
eigen woorden weerlegd: Pasio zou te kennen hebben gegeven, dat
de spreker nooit een bedrag, als waar het hier om ging, in Athene
tot zijn beschikking had gehad. Maar een dergelike tegenspraak
bestaat er ook reeds door het bestaan van de kwijting, waarop Pasio
zich beroepen heeft (§ 25). Men zal er wel nooit in slagen, de draag-
wijdte van dergelike beweringen ten volle te achterhalen.
We veronderstellen dus, dat de spreker ook ten opzichte van dit
argument het antwoord van Pasio nog moet afwachten. Indien de
afwezigheid van het woord „[iàpxupeçquot; in deze paragraaf niet te
wijten is aan een fout in de overlevering, moeten we het antwoord
Partsch, Griechisches Bürgschaftsrecht, p. 96.
') Partsch, p. 140, n. 2.
op de vraag, of de spreker geen getuigen heeft kunnen of willen krijgen,
schuldig blijven. Het woordje „Ipywquot; in § 42 wijst enigzins op het
eerste.
§ 45.
Yviövai: uitspraak doen. Vgl. § 16 en 51.
cIottXcïv. Vgl. § 5.
§ 46.
Ttcpl TOU otJ)(xaT05 Xiv8uv€\ieiv. Vgl. § 34. De spreker zinspeelt hier
op zijn verhouding tot Satyrus. Juist dezelfde bewijsvoering vinden
we terug bij Isocrates in zijn rede tegen Euthynus (21 § 14 v.).
§ 47.
o05è .... 7tapEOKeua?ó|XY)v. De spreker zinspeelt dus op z'n voor-
nemen, zich door de vlucht aan een uitlevering te onttrekken. Blijkbaar
staat zijn plan, naar Byzantium te gaan, hiermee in verband (zie § 8).
§ 48.
ótToniav xal diTcioTtav. „Ongerijmde en met zich zelf in tegen-
spraak komende beweringen.quot; De spreker geeft in deze passage nog eens
Pasio's tegenstrijdige beweringen inzake de kern der kwestie weer:
toen de spreker in ongenade verkeerde, zou hij (volgens Pasio) een
onrechtmatige actie tegen Pasio hebben ingesteld ([xe aSixw? èyxaXetv
èTctxsip^ffat); toen de spreker weer in genade was aangenomen zou hij
aan Pasio een kwijting hebben gegeven ([xs dcpetvai tcavtwv twv eyxXy)-
(xaTWv auTÓv). Ten einde de tegenstelling zo scherp mogelik te maken,
stelt hij op enigszins misleidende wijze het tijdstip, waarop hij zijn
eerste (onderhandse) pogingen aanwendde om zijn geld terug te
krijgen (§ 8 vv.) gelijk met dat, waarop hij voor 't eerst een actie
bij de polemarch tegen Pasio begon (§ 11). Een dergelik vergrijp
tegen de regel „qui plus probat nihil probatquot;, kon de logograaf zich
wel veroorloven; zijn vakgenoot, die de verdedigingsrede opstelde,
kon er onmogelik op zijn voorbereid en de sprekers zelf hadden ge-
woonlik te weinig rhetoriese scholing om er op eigen gelegenheid een
antwoord op te geven. Dezelfde bewijsvoering keert terug in Isocr.
21 § 15.
§ 49.
iXXa ydp. De codex Vaticanus geeft de lezing: „ôXXà yàp où Trepl
toùtwv jaóvov àXXà xal Trepl tûv àXXwv,quot; met goede zin, doch wat
stijf. De oudere edities nemen deze lezing op. In de codex Urbinas
lezen we „ôXXà yàp iaaç Trepl toÙtwv (xóvov àXX' où xal Trepl twv àXXwv,quot;
gedeelteUk i) door een latere hand in margine aangevuld. Deze lezing,
die Blass, Drerup, en de nieuwe franse uitgaaf opnemen, is blijkbaar
een opwerping, die abrupt weerlegd wordt door wat er volgt: ,,8ç
tov (xèv TraiSa xtX.quot; Behalve een voorkeur voor de codex Urbinas is
er m. i. niets, dat voor de laatste lezing pleiten kan. De woorden
àXXà yàp behoeven niet noodzakelik een opwerping van de spreker
in te leiden ; bovendien zou een opwerping als deze in de gedachten-
gang geheel misplaatst zijn. Wat de spreker in § 48 zegt, raakt juist
de kern van zijn betoog; het argument van § 49 is slechts bijzaak.
Hij zou m. i. het gezegde in § 49 door het gebruik van het woord
■„tao)çquot; tegen zijn bedoeling in verzwakken. Ik geef dus aan de lezing
der Vulgata de voorkeur, temeer, waar de overlevering in de cod.
Urbinas weifelt.
dneypavJ^aTO. De spreker zinspeelt waarschijnlik op de elaçopà, waar-
bij hij zelf als eTriypaçeùç was opgetreden en dus inzage had gehad in
de betrokken aangifte. Hij heeft dit argument blijkbaar tot het laatst
bewaard, om niet schijnbaar doelloos in herhalingen te vervaUen.
§ 50.
(i6voç npôç JJLÓVOV. De spreker doelt waarschijnlik niet zozeer op
het deposito zelf, dan wel op zijn overeenkomst met Pasio op de
Acropolis, die aanleiding had gegeven tot het opmaken van het stuk,
dat naderhand vervalst bleek te zijn.
§ 51.
eloé7cc(x4gt;c 8è tôv KIttov. We vernemen hier een nieuwe biezonder-
heid, van niet weinig belang: in plaats van zelf naar de Pontus te
nl. de woorden: |jióvov .... twv.
Zie Kühner-Gerth, Griech. Gr. II, 2, p. 331.
-ocr page 197-gaan, heeft Pasio Cittus er heen gestuurd en de spreker heeft de
reis meegemaakt, want zo moeten we de woorden „dxoóaa? Sè Sd-njpo?
d(ilt;potépwv Yjfxwv,quot; mede in verband met „jji-J) trapóvto? toótou (sc.
IlaCTlojvo?)quot; in de volgende paragraaf wel opvatten. Wanneer heeft
die reis plaats gehad en wat was haar doel? Het is niet mogelik die
reis te plaatsen vóór de opening van het contract; want deze was
mede een van de consequenties van Pasio's weigering, om zelf mee
te gaan naar de Pontus (zie § 23).
Heeft de reis dus plaats gehad, nadat spreker had ontdekt, dat
Pasio hem opnieuw had misleid, dan moeten we wel aannemen, dat
de eerste desondanks nogmaals op een voorstel, om de zaak te schik-
ken, was ingegaan. Dit is in zijn omstandigheden niet zo vreemd.
Hij moet heel goed begrepen hebben, dat een proces in Athene zo
goed als geen kansen bood; in zijn vaderland kon hij in elk geval
meer steun van de zijde van Satyrus verwachten. Dezelfde reden,
die hem er toe had gebracht, met een in Athene waardeloos stuk
naar de Pontus te vertrekken, zal hem ook het voorstel, dat Cittus
zou meegaan, hebben doen aanvaarden; dat Satyrus hem ten slotte
toch heeft moeten teleurstellen, waarschijnlik om de goede betrek-
kingen met Athene niet te verstoren, doet daaraan niets toe of af.
Hij heeft eenvoudig de kans, die hem geboden werd, aangegrepen.
De voorgeschiedenis van het proces heeft dus ook na het jaar 394
nog geruime tijd in beslag genomen: met een reis heen en weer naar
de Pontus moet minstens een goed deel van het seizoen van 393
gemoeid zijn geweest.
Eerst nadat ook deze laatste poging om zijn geld terug te krijgen
op niets is uitgelopen, is de spreker naar Athene teruggekeerd, waar
hij zijn toevlucht heeft genomen tot een logograaf, wiens talent voor
een hopeloze zaak toch nog een zeer aannemelik pleidooi heeft weten
samen te stellen.
èXeüecpo?. Cittus gaf natuurlik de feiten, zoals Pasio die voor-
stelde: dat er van een pdcravoc; van hemzelf geen sprake kon zijn ge-
weest. Het was zeker ook om zelf gedekt te zijn bij een mogelike
confiscatie van Pasio's bezittingen in het gebied van Satyrus, dat
Cittus zijn status als vrij man voorop stelde.
MiXi^oiog. Cittus noemt hier zijn origo, om zich uit te geven voor
-ocr page 198-'n gewoon metoek, iemand, die als Milesiër zich in Athene had ge-
vestigd. Hij heeft blijkbaar ontkend, ooit de slaaf te zijn geweest
van Pasio. Dat hij werkelik uit Milete afkomstig was kon hij mis-
schien op de een of andere wijze aantonen; zie hierover blz. 88.
§ 52.
oûx iqÇIou. De spreker geeft twee motieven aan, waarom Satyrus
weigerde uitspraak te doen. Vooreerst waren niet beide partijen in
persoon aanwezig en vervolgens vreesde Satyrus voor zijn prestige,
als Pasio de uitspraak naast zich neerlegde. We kunnen deze ver-
klaringen niet verifiëren; mogelik is echter nog een derde, dat Satyrus
niet in Athene de schijn wilde wekken, dat de rechtszekerheid bij
hem in gevaar was, doordat hij beslissingen nam, waar men in Athene
zelf een „non Uquetquot; zou hebben uitgesproken. Zeker is, dat Satyrus
zich op 'n zeer diplomatieke manier van de zaak afmaakte.
èmoToXi^v. De betekenis van 'n dergelik, niet officieel, document
stelt Bonner op één lijn met de steun, die de zgn. auvvjyopoi aan de
partijen gewoon waren te verlenen
SevoT[(i.u) Ttö Kapxlvou. Wegens de overeenkomst in naam wordt
hier gedacht aan een van de vier zoons van de atheense dichter en
tragedieschrijver Carcinus, die zelf weer een zoon van Xenotimus
was. Er is reden om aan te nemen, dat deze Carcinus uit Acragas
afkomstig was en in Athene een familie van toneelschrijvers en dansers
stichtte 2). Gegevens daaromtrent vindt men bij Suidas en in de
scholiën op Aristophanes 3).
Ook Kirchner neemt onze plaats op onder de testimonia voor
de tragicus, naast enkele inscripties, die overdrachts-oorkonden van
de schatkamer van het Hekatompedon bevatten uit de jaren 398/7
en 390/89 5).
De Xenotimos, die door Isocrates gekenschetst wordt als een
Bonner, Evidence in Athenians Courts, (Chicago, 1905), p. 83.
2) Aldus Diehl in P. W. Band X, (1919), p. 1951 v.
') SuiDAS s. v. Kapxtvoi;; schol. ad. Arist. Nub. 1261, Ran. 86, Pac. et Aves,
passim.
*) Kirchner, Prosopographia Attica nr. 11269.
quot;) I. G. II. 2. 652, reg. 24 (Ditt. Syll. tweede druk, 586) en 660, reg. 62 vv.
-ocr page 199-verkrachter van wetten, omkoper van rechtbanken, kwelgeest van
magistraten en bedrijver van allerlei ongerechtigheden i) wordt door
Kirchner afzonderlik geplaatst. M. i. is dit niet nodig.
§ 53.
KapaxaTaeT^KYjç. De codex Vaticanus heeft xaxae^xv]?. Zie hier-
over blz. 94 V, en 202,
§ 54.
Paadvou. Een veel besproken locus communis
§ 55.
Kàvxeç yàp ènlaraade. Een hoogst merkwaardige redenering. Na
eerst de lof van de pàcjavoç te hebben gezongen, omdat deze het
beste middel zou zijn, om de waarheid aan het daglicht te brengen,
gaat de spreker de objectieve betekenis ervan weer wegnemen, door
te zeggen, dat Pasio bij het experiment in het voordeel zou zijn,
omdat hij ten slotte het verdere lot van Cirrus in handen heeft!
We zien hier een echt staaltje van rhetoriese kunst; eerst wordt
de nadruk er op gelegd, dat Pasio voor de objectieve betekenis van
de pàaavoç terugschrikt, daarna wordt de subjectieve waarde er van
tegen hem uitgespeeld, hoewel beide waardeoordelen met elkaar in
strijd zijn. Het gehoor slikte blijkbaar zulke dingen, zoals we trouwens
al bij het betoog van § 48 hebben opgemerkt. We kunnen hieruit
zien, dat het Pasio niet zwaar behoefde te vallen, zijn weigering van
de pàfravoç onder deze omstandigheden juist in zijn eigen voordeel
uit te leggen.
Toch gaat er een grote suggestie uit van sprekers bewering. Hij
geeft te kennen, dat Pasio het graag op de foltering van de slaaf
had laten aankomen, als er geen ander bewijs tegen hem was,
omdat deze allicht zijn mond kon houden en zich niet zou verspreken.
Nu was er echter al te veel gebeurd.
») IsocR. 18. § 11. De redevoering dateert waarschijnlik van 401.
') Vgl. IsAE. 8, § 12; Dem. 29, § 5; 30, § 37; 49, § 52; 69, § 122. Aristoteles,
Rhet. I, 15, geeft er 'n verhandeling over.
§ 56.
oIkcóv èv ttö nóvttp .... 9iX6ov. Het heeft de schijn, dat de
spreker met 't oog op zijn proces naar Athene was gekomen. Op dit
ogenblik was hij dus misschien geen gewoon metoek meer^).
§ 57.
5ia andviv cItou. Over de betekenis van het Bosporaanse Rijk
voor de korenhandel in Athene is reeds gesproken op blz. 54 vv.
§ 58.
Ta? éx€(vb}v iTtioToXd?. De codex Urbinas heeft exeivouv, blijk-
baar ontstaan uit een verbetering van èxeivwv in èxsbou. Verder
heeft hij de woorden ÈTttorToXdi; tot en met èxetvwv weggelaten; eerst
door een tweede hand zijn zij in margine toegevoegd, met èxEtvou
in plaats van èxeivcov. Dit laatste is blijkbaar een vergissing; men
vraagt zich echter af, of in de eerste zin van deze paragraaf niet èxetvou
moet staan, daar in § 52 alleen van een brief van Satyrus sprake
was. Drerup meent echter, dat én vanwege de hiaat achter èxetvou,
én omdat Satyrus en spreker's vader in § 57 reeds tezamen zijn
genoemd, ook in deze paragraaf over beiden gesproken moet zijn.
Men kan dan ook gerust aannemen, dat de brief, die door Xenotimus
werd meegebracht, door de samenwerking van Sopaeus en Satyrus
is tot stand gekomen.
1) Zie blz. 168.
-ocr page 201-IV.
UITWEIDINGEN.
-ocr page 202- -ocr page 203-1. quot;Aveu {xapTÛpwv.
De bewering, dat bij het afsluiten van transacties bij trapezieten
geen getuigen worden genomen, die in de Trapeziticus tot tweemaal
toe (§ 2 en 53) als iets vanzelfsprekends wordt geuit, heeft terecht de
aandacht der onderzoekers getrokken. Bij de spreekwoordelik ge-
worden Graeca fides leek het uitgesloten, dat men mocht aannemen,
dat de transacties bij bankiers, waarbij vaak belangrijke bedrageii
waren betrokken, zonder de gebruikelike waarborgen zouden hebben
plaats gehad. We zouden dus te doen hebben met een uitzondering op
de atheense rechtsregel, door Demosthenes aldus geformuleerd:
„xuptaç eîvai xàç Trpàç àXXT^jXouç hiLoloyiaç, amp;lt;; àv èvavT^ov Troi^CTWvrai
[lap-niptov.quot; (42 § 12). De onderzoekers nemen over het algemeen
aan, op grond van enkele plaatsen bij Demosthenes, dat de boeken
der bankiers zelf bewijskracht hadden en inderdaad is er wel eens
sprake van het overleggen van afschriften daaruit bij de rechtbank;
de vraag rijst echter, of de Athener in dit geval genoegen zou hebben
genomen met een bewijsmiddel, dat geheel aan de willekeur van de
andere partij was overgelaten. Van juridies standpunt bezien is het
twijfelachtig, of het atties recht wel een zelfstandige bewijskracht van
geschreven stukken gekend heeft i).
We zullen trachten, het vraagstuk van beide kanten te bezien, door
achtereenvolgens-na te gaan, welke rol de bankboeken en de eventuele
getuigen in deze zaak gespeeld hebben om daarna te trachten de
vraag te beantwoorden, welke bewijsmiddelen de trapeziet en zijn
chënt ten dienste stonden om hun wederzijdse aanspraken voor de
rechtbank te ondersteunen.
De theorie, dat de trapezietenboeken voor het gerecht zelfstandige
bewijskracht bezitten, werd, bij mijn weten, het eerst opgesteld door
») Vergelijk over deze kwestie blz. 127 v.
-ocr page 204-Meier en Schömann In hetzelfde jaar formuleerde ook Platner
zij het na enige aarzeling de steUing, dat in Athene de koopmans-
en bankiersboeken uitzondering maakten op de regel: „scripturae non
probant pro scribentequot; Deze opvatting schijnt te zijn ontstaan
onder invloed van de in het romeinse recht geldende regel, dat de
codex accepti et expensi (en andere boeken en geschriften) van iedere
pater familias tot de litterae behoorden, op grond waarvan een con-
tract kon tot stand komen, en die dus zelfstandige bewijskracht
hadden
Gneist, die in zijn werk „Die formellen Verträge des neueren
römischen Obligationenrechts im Vergleich mit den Geschäftsformen
des griechischen Rechtsquot; (Berlin 1845) de theorie van het „vormlozequot;
karakter van het griekse recht, welke nog steeds de heersende is, heeft
ingeluid, komt niettemin, op grond van een bestudering van Dem. 36
§ 43 tot de slotsom, dat de bankiersboeken als formele schuldoorkonden
werden behandeld, uit welke beide partijen afschriften heten maken,
die ze voor het gerecht gebruikten«). Schäfer drukt zich nog sterker
uit: „bei Wechselschulden hatten die Bücher volle gerichtliche Beweis-
kraftquot; '). Lipsius, in z'n nieuwe bewerking van Meier-Schömann,
,,Das Attische Recht und Rechtsverfahrenquot; (Leipzig, 1905—1915)
zegt, dat de attische bankiers getuigen konden ontberen, ,,weil ihre
Geschäftsbücher (ypafXfxaTa xpaTC^^iTixa) in solchem Ansehen standen.
1) Meier en Schömann, Der Attische Procesz (Berlin 1824) p. 662.
E. Platner, Der Procesz und die Klagen bei den Attikern (Darmstadt 1824),
II, p. 351.
») Op grond van Dem. 36, § 20.
♦) Vgl. Cod. lust. IV, 19, 7. Bremi, Isocratis Orationes comment, instruct.
I (1831) schrijft in zijn kommentaar op de Trapeziticus ten onrechte de oorsprong
van deze stelling toe aan Böckh. Hii tekent bij § 2 aan: „Hic unus locus aperte
docet libros trapezitarum publicam auctoritatem habuisse et vicem testium ges-
sissequot;, met verwijzing naar Böckh, Die Staatshaushaltung der Athener, (1817)
l, p. 139 v. Böckh verklaart het feit, dat de getuigen bij de bankierstransacties
achterwege bleven, uitsluitend uit het grote vertrouwen, dat de trapezieten bij
hun cliënten genoten, zonder op de vraag, hoe het eventueel met de bewijsvoering
geschapen stond, in te gaan.
5) Zie May, Eléments de droit romain, (Paris. 1925) p. 331.
«) Gneist. t. a. p. § 422.
Schäfer, Demosthenes und seine Zeit (Leipzig 1856—1858) HI, 2, p. 137.
-ocr page 205-dasz eine Eintragung in sie die Ausstellung einer cjuyYpafp-^ ver-
tratquot; 1). Ook Wilamowitz is die mening toegedaan 2).
In 1866 reeds werd deze stelling aangetast door A. Philippi, in een
artikel, getiteld „Ueber die Demosthenische rede gegen Timotheosquot; 3).
Philippi vergelijkt hier de rol, die de uittreksels uit de bankboeken
in enkele concrete gevallen bij de attiese redenaars spelen, met die van
de overige bewijsmiddelen en komt tot de slotsom, dat zij volstrekt
geen doorslaggevende bewijskracht hadden. Hij verklaart overigens
het verschijnsel van het achterwege blijven van oorkonden, die als
bewijsmiddel zouden kunnen dienst doen, uit het feit, dat de om-
standigheden, waaronder bij een bankier de zaken werden afgewikkeld,
steeds de aanwezigheid van meerdere personen met zich meebrachten,
die tot op zekere hoogte de rol konden vervullen van de getuigen, zonder
welke iedere private oorkonde van nul en gener waarde was. Alle
uitingen, die aan het achterwege blijven van getuigen bij bankierszaken
een zeker relief schijnen te geven, stelt hij op rekening van rhetoriese
overdrijving. Wat hiervan is, zullen we later zien.
De enige, die Philippi bijvalt, is, bij mijn weten, Hasebroek«).
Deze belicht enerzijds de onbetrouwbaarheid van een bewijs uit de
boeken, zo het bestaan had, uit het concrete geval van de Trapeziticus,
waar Pasio op verzoek van zijn cliënt de boeken vervalst, omdat deze
uit de handen van de agenten van Satyrus wil blijven. Anderzijds geeft
Hasebroek een diepere verklaring voor de bereidwilligheid van
burgers, om bij een trapeziet een betrekkelik groot risico te willen
lopen: „die Verheimlichung des eigenen Besitzes ist nur eines der
vielen Symptome im gegenseitigen Kampfe zwischen Staat und
Lipsius, A. R. p. 719. In zijn bewijsvoering brengt hij de woorden van Isocr.
Trap. § 2 „xa au[iß0Xaia..... äveu piapTÜptov ylyMcioLiquot; op een geheel
ongeoorloofde wijze in verband met het volgende „xal ttiotoI Sia tyjv t£xvï)v
Sóxouotv elvatquot;, want beide uitingen dienen niet tot steun van elkaar, zoals
Lipsius meent, doch om te verklaren, dat de spreker zich in een zo ongunstig
mogelike positie bevindt.
») Wilamowitz, Staat und Gesellschaft der Griechen (1910) p. 120.
Fleckeisens Jahrb. für class. Philol. 1860, p. 011 vv.
«) Hasebroek, Zum griech. Bankwesen der klass. Zeit, Hermes 1920 p. 153,
Hij handhaaft zijn standpunt in „Staat und Handelquot;, p. 91.
Bürger.quot; Het duidelikste bewijs daarvoor vinden we in de 21ste rede-
voering van Isocrates
Wanneer we nu nog eens het hele probleem nagaan, dringen zich
deze vragen op:
1». Welke plaats neemt het schriftelik bewijs als zodanig in
in het systeem van het attiese recht?
2®. Zijn er, behalve de boeken, nog andere bescheiden bij de
bankzaken betrokken geweest?
De eerste vraag is van algemene aard; we kunnen haar echter hier
buiten beschouwing laten, omdat bewijskracht, zo zij bestaat, niet
gelegen kan zijn in datgene, wat bij een schriftelike oorkonde het kern-
punt is der bewijskracht: de vaststelling, wie haar als zodanig heeft
opgemaakt of laten opmaken. Niet in de vorm, uitsluitend in de
inhoud kan de bewijskracht van bankboeken gelegen zijn. Als zodanig
nemen dus de bankboeken een geheel afzonderlike plaats in. Dit
verklaart bv. het standpunt, waarop ons wetboek van koophandel zich
stelt ten aanzien van koopmansboeken in 't algemeen; eensdeels de
afwijking van de regel, dat geschriften nimmer ten voordele kunnen
strekken van hem, van wie ze afkomstig zijn, anderdeels, dat het
toekennen van de bewijskracht is overgelaten aan het oordeel van de
rechter, die elk geval afzonderlik kan beoordelen. (Zie W. v. K. artt. 7,
8 en 11) 2).
De gelijkstelling, zoals Lipsius (t. a. p.) die formuleert tussen
trapezietenboeken en a\}yypoi.r(gt;ri lijkt mij dus om deze reden al geheel
verkeerd.
De tweede vraag is, bij gebrek aan gegevens, in 't geheel niet op te
lossen. Nergens wordt in de redevoeringen van re9u's en dergelike
gesproken 3). Wel stelt Demosthenes in 't algemeen de vraag: „Zou
er wel iemand bestaan, die zo inconsequent is, dat hij aan een persoon,
die niet (meer) de rechthebbende is, op grond van een schriftelike
») Zie blz. 200 vv.
Aldus sedert de wijziging van het jaar 1922. Op hetzelfde standpunt staat
de Code de Commerce, art. 12. Vóór 1922 trachtte onze wetgever deze materie
nader te regelen. Vgl. Völlmar, Het Nederlandsch Handelsrecht (Haarlem
1931), p. 27 v.
») Misschien is in onze redevoering (§ 23) zo iets bedoeld. Zie blz. 137 vv.
-ocr page 207-opdracht (7té[X({;avTi Ypa(X[iaTa), een betaling zou doen, die hij hem,
toen hij er recht op had, gedurende zo lange tijd had geweigerd?quot;
(Dem. 38 § 12). Strikt genomen bewijst ook deze plaats niets, daar het
hier niet gaat over de vraag, of er geld op ontvangbewijs is gegeven,
doch wel, of er aan de rechthebbende is uitbetaald. De gedachtegang
is namelik deze: Hermonax was in de Bosporus geld schuldig aan
Nausimachus en Xenopithes, omdat hij geld geleend had van hun
vader, Nausicrates. Na de dood van Nausicrates was Aristechmus,
de vader van de spreker, voogd geworden. Eerst na het beeindigen
van de voogdij zou Aristechmus zich het geld, dat Hermonax aan
zijn vroegere pupillen schuldig was, hebben laten uitbetalen, waarbij
hij iemand met een schriftelijke opdracht naar de Bosporus had ge-
zonden. We zien dus, dat ook hier niet van een schriftelike kwijting
sprake is. Desondanks aarzelt Hasebroek, die deze plaats aanhaalt
niet, de „Schriftlosigkeitquot; van het handelsverkeer der vierde eeuw in
tegenstelling tot de hellenistiese tijd tot een axioma te verheffen, en
m. i. terecht. Waar we het gebruik van schriftelike stukken vaststellen,
met name bij het vauxixèv Savstov, dienen deze in de grond slechts
als mnemotechnies hulpmiddel.
Na dit vastgesteld te hebben, kunnen we dus de weinige bewijs-
plaatsen nagaan, waaruit kan blijken, tot op welke hoogte de Grieken
in de 4de eeuw het getuigenis der Ypdc[X{xaTa xpoLne^nixx hebben
aanvaard.
1. Apollodorus eiste van Timotheus de terugbetaling van geld,
dat in opdracht van de laatste door Pasio aan derden was verstrekt.
Toen.de zaak reeds bij de diaeteet in onderzoek was, eiste Timotheus
inzage van de bankboeken en zond te dien einde Phrasierides naar de
bank. Apollodorus stelde Phrasierides in de gelegenheid afschriften
uit de boeken te maken. Nadat hij di.t door het getuigenis van de betrok-
kene heeft laten bevestigen, gaat Apollodorus in zijn pleidooi aldus
verder: „Nadat ik dus de boeken aan de diaeteet had voorgelegd,
bewees ik. in tegenwoordigheid van Phormio en van Euphraeus. die
het geld hadden uitbetaald aan de personen, die Timotheus in zijn
opdracht had aangewezen, op welke tijdstippen hij de verschillende
1) Hasebroek. Staat und Handel, p. 93 v.
-ocr page 208-bedragen geleend had, wie het geld in ontvangst had genomen en met
welk doel hij de lening had afgeslotenquot; (Dem. 49 § 44).
Deze mededeling wordt verduidelikt door een andere plaats bij
Demosthenes (52 § 4), waar een opsomming voorkomt van de ge-
gevens, die bij een bepaalde post werden opgetekend in een boek, dat
blijkbaar het karakter droeg van een journaal, niet van een groot-
boek^). De bankier noteerde achtereenvolgens:
1®. de naam van de deposant (xè toü Oévxo? ovo[i.a).
2°. het bedrag (xè xe9dXaiov).
3®. de naam van hem, voor wie het bedrag eventueel bestemd was
(to Seïva dTToSouvat. Sst).
4°. de naam van hem, die de rechthebbende in dat geval zou
introduceren, indien de bankier hem niet persoonUk kende: (olt;; dv
(iéXXif) CTUCTTYjcreiv xal Sei^sLV xèv dvOptOTrov).
Het ligt voor de hand, dat deze opsomming niet volledig is, doch is
aangepast aan de omstandigheden van het proces, waarop de rede-
voering betrekking heeft.
We keren tot de mededeling van Apollodorus terug. Het is twijfel-
achtig, of hij met de woorden „xd ypdfjLfjLaxaquot; in § 44 de bankboeken
zelf bedoelt; het is ook mogelik, dat hij nog steeds de in § 33 ge-
noemde afschriften, die Phrasierides met zijn toestemming gemaakt
had, op 't oog heeft. Nu deze afschriften er eenmaal zijn, vraagt
Apollodorus aan Phrasierides de juistheid er van te willen ge-
tuigen. Aldus gebeurt in § 43. In elk geval blijkt uit de gang van zaken
in or. 49, dat de diaeteet geen voor Apollodorus bevredigende be-
slissing heeft kunnen nemen, want hij verschijnt met zijn zaak voor
de heliaea; doch ook hier neemt het overleggen der boeken (dat
misschien tegelijk met het getuigenis van Phrasierides plaats had)
slechts een ondergeschikte plaats in. De omstandigheid, dat de tegen-
partij juist het eerst de boeken in het geding bracht (vgl. § 43, bij dc
diaeteet), bewijst m. i. dat zij uit de bankboeken slechts de gegevens
wilde putten om zich op de verdediging voor te bereiden. Daar de
betalingen (het ging om een viertal leningen) steeds aan anderen dan
Hasebroek werkt deze gegevens nader uit en komt tot de slotsom, dat de
griekse bankier ook een grootboek moet hebben gehad. (Hermes, 1920, p. 130 v.)
aan hemzelf waren gedaan, wilde Timotheus blijkbaar hiervan
gebruik maken om van zijn verplichtingen af te komen. Dit kan wel
de reden zijn geweest, dat Apollodorus de boeken aanvankehk buiten
het geding liet. Doch dank zij de omstandigheid, dat er meerdere
gegevens in de boeken aanwezig waren dan alleen de namen van hen,
die het geld ontvangen hadden, want ook de lastgever en de reden der
betahng waren vermeld, kon Apollodorus eisen, dat de gegevens, die
de boeken verschaften, dan in hun geheel werden geloofd. Maar hoe
het ook zij, Apollodorus ziet zich toch genoodzaakt, de juistheid der
Ypà(X(xaTa zoveel mogelik door gegevens te staven; een onaanvechtbaar
bewijs leverden zij dus niet op.
2. In het proces van Apollodorus tegen Phormio (352 v. C.),
waarin de laatste beschuldigd wordt, ten nadele van Pasio's zoon en
erfgenaam het geld, dat Pasio (ongeveer 370) in de bank zou hebben
gestoken, toen hij deze aan Phormio verhuurde, te hebben verduisterd,
is ook sprake van de ypà(X[xaTa der bank. Tevens vernemen we,
dat deze Ypâ(X[xaTa niet meer bestaan, volgens beweren van Apollo-
dorus, omdat zijn moeder die op aanstoken van Phormio, haar
tweede man, zou hebben vernietigd. (Dem. 36 § 18). De spreker, die
ten behoeve van Phormio het woord voert, betoogt, dat dit niet waar
is, omdat zonder de boeken niet had kunnen plaats hebben:
1quot;. De boedelverdeling bij Pasio's dood in 370 v. C.
2quot;. De décharge van Phormio als voogd over Pasicles bij diens
meerderjarigheid in 362 v. C.
3°. De vele processen, die Apollodorus zelf aanhangig gemaakt
had., om oude vorderingen van Pasio's bank geind te krijgen.
Alleen in het- laatste geval zouden de boeken als bewijsmiddel
hebben kunnen dienst doen, op de wijze die wij op 't oog hebben.
Daarvan nu zegt spreker in § 21: „xaixot et Tj^aviaxo xà Ypâpt[i.axa,
èx TOtwv Ypa(i.[i.àxa)v xàç Stxaç èXàyxavev.quot; Hoe we echter deze uit-
drukking moeten interpreteren, blijkt uit het reeds besproken geval
van Dem. 49. het enige van de bovenbedoelde processen, waarin we
de bankboeken rechtstreeks betrokken zien: louter als gegevens om
er de bedoelde aanklachten uit samen te stellen, die overigens met
andere bewijsmiddelen zouden moeten worden gesteund.
Uit de wijze, waarop de gegevens der overigens zeer nauwkeurig
-ocr page 210-bijgehouden bankboeken in de pleidooien gebruikt werden blijkt dus
niet, dat er een biezondere bewijskracht aan werd toegekend, zodat we
moeten veronderstellen, dat de juistheid van de gegevens, die ze
bevatten, door de verklaringen van getuigen moesten worden gestaafd.
We mogen dus, met Philippi en Hasebroek, vaststellen, dat de
bewering, in § 2 van de Trapeziticus geuit, niet haar verklaring kan
vinden in de omstandigheid, dat bij de bankierstransacties de waar-
borgen voor beide partijen gelegen waren in schriftelike stukken, hetzij
dan in de boeken, hetzij in andere documenten. Toch is het gezegde
te opvallend van aard, dan dat men geen nader onderzoek zou in-
stellen naar zijn juiste betekenis.
Wanneer we de vraag stellen, in hoeverre de in de Trapeziticus
geuite bewering waarheid bevat en of ze misschien slechts een advo-
caten-handigheid is, waarmee getracht wordt de niet-deskundige
toehoorders om de tuin te leiden, dan is het van belang allereerst de
omstandigheden na te gaan, waaronder zij werd uitgesproken. Het is
immers a priori niet uitgesloten, dat een pleiter zijn gehoor onjuist wil
voorlichten, als hij daardoor de kansen voor zichzelf doet stijgen.
Zo verklaart Demosthenes (44 § 34) „oùx èTciXoYtoàfxevoç .... 6ti
ol etcTTToiyjxol oùx aùxol ù(p' aùxûv, àXX' ùtto xtöv elcr7roiou(iévlt;ov
xaOïcxavxatquot;, en wil daarmee het feit wegredeneren, dat de tegenpartij
zich beroept op 'n posthume adoptie, die in Athene zeer goed mogelik
was. Isaeus (7 § 20) maakt gebruik van een wet, die betrekking heeft
op de erfenis ab intestato, waarmee hij, hoewel hij haar, juridies ge-
sproken, onjuist toepast, op niet-deskundige toehoorders 'n geweldige
indruk teweeg brengt Lvsias (5 § 4) spreekt van slaven, die een
metoek, hun meester, wegens lepoouXla hebben aangeklaagd. De
spreker zegt, dat die slaven de vrijheid konden winnen en niets ris-
keerden, alsof hun, ingeval van vrijspreking, niets vanwege hun
meester te wachten stond!
Ofschoon we aldus de mogelikheid van een onjuiste bewering
vooropstellen, zijn we overtuigd, dat een goed logograaf, en dat was
Isocrates zeker, zich niet zal laten verleiden tot gezegden, die door
hun klaarblijkelike onwaarheid het gehoor reeds terstond tegen zich
gt;) Zie Roussel, Lysias, Discours, Tome l, (Paris 1924), p. 126 v.
-ocr page 211-innemen. Dit zou in ons geval zeker het gevolg zijn. In de boven aan-
gehaalde voorbeelden, steunde de spreker op de ingewikkelde juridiese
situatie of op de kracht der suggestie; geen van beide kan bij de
simpele mededeling, dat bij trapezieten de contracten zonder getuigen
worden afgesloten, dienst doen.
De veelzijdigheid van het bedrijf in zijn reeds geschetste omvang
maakt, dat het trapezietenkantoor voor een gewoon atheens burger
een vertrouwde omgeving is. Hij zou zelf terstond weten, wat hij van
de bewering van de spreker moest denken. We kunnen dus slechts
nagaan, of elders in de literatuur der redenaars bevestiging van het
hier gezegde gevonden wordt.
Voor de juistheid van dit onderzoek is het nodig, vast te stellen, wat
de spreker met {idpTupe(; bedoelt. Vanzelfsprekend die personen, die
hij bij een eventueel proces als zodanig voor de rechtbank had kunnen
roepen. Dit zijn in 't algemeen, naast de volwassen mannelike Atheners,
in het volle bezit hunner burgerrechten, alle vrije mannelike personen
die echter geen geldelik belang mogen hebben bij de zaak, waarvoor
zij getuigen. (Dem. 40 § 58). Uitgezonderd zijn dus vrouwen, kinderen
en slaven. De uitlating bij Lysias 5 § 4, die schijnbaar op slaven het
woord (iapxupe«; toepast, moet in 't algemeen worden opgevat.
Het tweede punt, dat men dient in 't oog te houden, is, dat er
uitsluitend sprake is van de afwezigheid van getuigen bij contracten
met een trapeziet gesloten. Omtrent geldtransacties met andere
personen wordt dus hier niets gezegd. Hier is de aanwezigheid van
getuigen iets vanzelfsprekends, vgl. Dem. 28 § 7; 30 § 20 vv. (dcfxapTupto?
TrpdTxeiv). Niettemin kan het nuttig zijn eens na te gaan, of ook onder
andere omstandigheden bij geldelike transacties de getuigen achter-
wege blijven en waarom.
1. Demosthenes, die het proces tegen zijn voogden gewonnen
heeft, wil de hand leggen op 'n stuk land, dat in het bezit was van
Aphobos. Nu komt Onetor het opeisen onder voorwendsel, dat het
een pand is voor de 7rpo{^ zijner zuster, die van Aphobos was ge-
scheiden. Demosthenes betoogt, dat die izpol^ nooit was uitbetaald
ï) Bonner, Evidence in Athenian Courts, (Chicago 1905), p. 27 en Lipsius A R
p. 873.
en dat Onetor's optreden slechts een manoeuvre was om hem het
hem toekomende te onthouden. Als hij de mogelikheden van verweer
der tegenpartij nagaat, komt hij tot de onderstelling, dat deze de
aanwezigheid van getuigen bij de uitbetaling der Ttpol^ zou ontkennen
,,lt;!)(; dTrXoi Ttvè«; elvat Só^ovxe?, YjyouvTe;; paSiox; ufxa? è^aTcanfjceiv.quot;
(Dem. 30 § 24).
Hier wordt het achterwege laten van getuigen dus alleen als 'n verre-
gaande naïveteit voorgesteld.
2.nbsp;Theomnestus heeft van spr. geld geleend, 30 minae. Het was
een dienst, bewezen aan een vriend, die in nood zat; Theomnestus
was nl. veroordeeld in een proces tegen Theozotides en de vervaldag
was daar. De wijze van betaling beschrijft spr. aldus: „Soïx; Sè, woTtep
eUólt;;, amp;veu (xap-ruptov.quot; Deze omstandigheid wordt gemotiveerd door
de tot tweemaal toe met nadruk uitgesproken verzekering, dat Theo-
mnestus zijn vriend was^). (Lys. fr. 39, Gernet. reg. 250).
3.nbsp;Nicias, die tijdens het bewind der dertig het land moest verlaten,
deponeerde (TrapaxaTèOExo IsocR. 21 § 20) de som van 3 talenten bij
z'n neef Euthynus. Later kreeg hij er slechts twee terug en sprak
zijn neef voor de rest aan (§ 4). In dit betoog, dat alle sporen draagt
van een rhetories oefenstuk, wordt ook vooropgesteld, dat niemand,
slaaf noch vrije, bij het in bewaring geven der 3 talenten tegenwoordig
was geweest. Er waren dus noch pócaavoi, noch (xdpTupe?.
Deze handelwijze vindt blijkbaar haar verklaring in het feit, dat
Nicias er alles aan gelegen was te zorgen, dat hij zo ongemerkt mogelik
have en goed in veiUgheid bracht. Een overeenkomstige situatie dus
als die van de spreker in de Trapeziticus. Moeten we echter in Euthy-
nus eveneens een trapeziet zien, dan zou de mededeling van § 4 een
steun geven aan de Trap. § 2. Dat dit zo zou zijn, werd ontkend door
Lipsius en Drerup Hasebroek neemt ook stilzwijgend aan,
dat Euthynus 'n gewoon particulier is en de jongste uitgevers van
») Vgl. Dem. 52, § 24 en Hesiod. Erga 371.
») Lipsius, A. R. p. 736.
*) Drerup, de Isocratis orationibus iudicialibus quaestioncs selectae, in: Neue
Jahrb. für Class. Phil. 1896, Suppl. XXII, p. 365.
Hasebroek, Zum griechischen Bankwesen der klassischen Zeit, in: Hermes
1920, p. 155.
Isocrates, Mathieu en Brémond i), staan nog op dit standpunt.
Ik wil deze vraag, in verband met het karakter der redevoering zelf,
nog eens onder de ogen zien.
Drerup wil in zijn artikel aantonen, dat de 21ste redevoering onecht
is en dat zij niet voor een werkelike rechtzaak heeft gediend, doch
slechts als rhetories oefenstuk. De eerste vraag laat ik rusten, daar die
hier van geen belang is; het algemeen karakter echter van het stuk
valt reeds bij een oppervlakkige vergelijking met de Trapeziticus
terstond in het oog. Zo ingewikkeld als bij de laatste de gehele ver-
onderstelde feitelike toestand is, te ingewikkeld, dan dat deze de uit-
werking zou kunnen zijn van een vooropgestelde opgave, zo eenvoudig
is het geval in de 21ste redevoering. Ik onderschrijf dan ook ten volle
Drerup's woorden „primo igitur obtutu sophistica elucet ars, quae
rerum summam sic sibi confingit, ut argumenta ex ea sumere possit.quot;
Maar als het geheel is de uitwerking ener opgave, zouden dan ook
de betrokken namen niet gegeven zijn, misschien als meer gebruikelike
typen? Ook in onze leerboeken, die voor boekhouden bv., is dit het
geval. Ook hier zijn de namen gewoonlik aan die van werkelik be-
staande personen of firma's ontleend. Op dezelfde wijze kiezen de
rhetoren als onderwerp van hun modellen voor epideiktiese rede-
voeringen gewoonlik figuren uit de heldensage (Helena, Busiris).
In de gerechtelike redevoeringen zal men daarom soortgelijke voor-
beelden uit de daarmee overeenkomstige sfeer verwachten. Nu zal
men zeggen, dat in het relaas, dat Isocrates ons biedt, weinig vleiende
dingen staan aan het adres van Euthynus, doch dit behoeft ons van
een Athener niet te bevreemden. Tot de „typenquot; behoort dan vooreerst
Nicias, een naam, die na de ondergang van de bekende atheense
generaal in 413 in Athene zeer in discrediet was geraakt, onverdiend,
zoals bv. een Thucydides zegt (vgl. Pausan. I 29, 9; Thuc. VII 86).
De beide andere „personenquot; zijn Euthynus en Timodemus. De laatste
komt in § 14 slechts terloops voor, ook als 'n man, die van Nicias'
toestand misbruik maakt. Het is de naam van een trapeziet in Dem.
36, § 29 en 50. Hij was de slaaf geweest van de trapeziet Socles en had
de vrouw van zijn meester getrouwd (§ 29). In 't jaar 350 spreekt
ï) Mathieu-Brémond, Isocrate, discours. i, (1928), p. 8, n. 1.
-ocr page 214-Demosthenes van hem als van 'n zeer oud man. Met zijn zaken was
het slecht gegaan (§ 50). Hij kan reeds in de tijd, dat Isocrates nog
logograaf was, trapeziet zijn geweest; doch als de 21ste redevoering
geheel onecht is, zijn de data zelfs van geen betekenis meer.
Ik veronderstel nu, dat Euthynus ook zo'n trapezieten-naam is,
welke mening m. i. steun vindt in het feit, dat de in bewaring gegeven
som 'n TrapaxaxaörjXTj wordt genoemd. Het is waar, dat het woord
TcapaxaraOiQXT) ook buiten de rechtstaal voorkomt, zelfs vrij veel (vgl.
ad § 13), toch heeft het m. i. in deze omstandigheden een techniese
betekenis^). Ook het werkwoord komt tweemaal voor (§ 4 en 20).
Daarentegen wordt in § 2 de neutrale term (puXdcTTSiv êScoxe gebruikt;
dit is in de zgn. expositio.
Lipsius betoogt, dat de particulier, die een TrapaxaTaO-^xYj in be-
waring nam, dit geld niet zonder toestemming van den eigenaar
mocht gebruiken (indirect bewijs: Lys. 19, § 22), doch een trapeziet
wel (vgl. Dem. 36 § 13) 2). Deze laatste zou dan ook rente uitkeren.
Noch in de Trapeziticus, noch in Isocrates 21 is van rente sprake,
altans voor zover het de 7rapaxaTa6r)XY) betreft. Dit bewijst echter niet,
dat er geen rente bedongen is Ik zou liever aannemen, dat de
trapeziet evenzeer de toestemming van de eigenaar van het geld
nodig had, doch dat in de praktijk het vragen hiervan achterwege
bleef. Immers, het veel groter kapitaal, waarover de trapeziet be-
schikte, maakte, dat hij eensdeels niet zo spoedig risico Uep, in gebreke
te blijven (een omstandigheid, die hem juist het vertrouwen van
deposant kan hebben bezorgd), anderdeels bracht het toekennen van
rente aan de eigenaar hem ten opzichte van deze in een andere positie
dan een particulier, die uit vriendschap beloofde, een zaak of een som
gelds voor een tijd onder zijn hoede te nemen. Ik denk dus, dat de
uitlatingen, als die van Dem. 36 § 13, berusten op een gewoonterecht,
niet op bepaalde geschreven wetten, zoals trouwens het griekse handels-
recht wel voor een groot deel ongeschreven gewoonterecht zal zijn
geweest.
Een ander woord schijnt er niet geweest te zijn, of het moest zijn TtapaOrixTj
(Plato. Com. bij Phot. s.v.)
») Lipsius, A. R. p. 736.
») Zie blz. 108.
Het ligt verder voor de hand, dat, als degene, die het Euthynus-
geval ontworpen heeft, vooropstelt, dat Nicias met z'n meubels enz.
naar een vriend, met z'n geld echter naar Euthynus gaat, hier een
reden voor moet hebben gehad. De eenvoudigste is deze, dat Euthynus
'n trapeziet is en dat Nicias hier het algemeen gebruik volgt. Zo ver-
dwijnt dan een deel der tegenspraak, die Drerup in § 12 en 13 signa-
leert. Drerup noemt slechts één bezwaar tegen de onderstelling, dat
Euthynus een trapeziet is geweest, nl. de woorden in § 9 „tnd
Ifzoiye Soxeï, dSóxi Ty)v toÓtcov olxeiÓT7)Ta, ouS' ocv Eu0uvoult;; Ntx£av
dSix^dat, d è^r)v icXXov Tiva ToaauTa Xp^pta^a aTtOCTTepyjcyai.quot; Zij
waren nl. neven.
Ik zou deze uitlating, gezien het karakter van het geheel, niet zo
op de keper beschouwen. Drerup wijst zelf op andere tegenstrijdig-
heden. In § 12 en 13 wordt Euthynus geschetst als iemand die reeds
tijdens de Dertig een slechte reputatie genoot en toch zou Nicias hem
het geld hebben toevertrouwd, terwijl hij blijkbaar over meer vrienden
beschikte. Zo had hij z'n meubels naar een van hen gebracht, dezelfde,
die gedacht werd de redevoering, ('n (ruvTjyopla) uit te spreken. (§2).'
Is mijn zienswijze juist, dan is de 21ste redevoering een „stillequot; getuige
voor de juistheid van de bewering in de Trapeziticus § 2, en behoeft
men de motivering van de afwezigheid der getuigen niet in Nicias'
benarde omstandigheden alléén te zoeken i).
4.nbsp;In Demosthenes' 53ste redevoering bestaat de mogelikheid om
§12 v., 17 en 18 zo uit te leggen, dat de geldlening van Apollodorus
aan Nicostratus zonder getuigen plaats had. Het betreft hier echter
een transactie onder vrienden.
Gevallen uit de trapezietenwereld zijn verder:
5.nbsp;De 52ste redevoering van Demosthenes behandelt een geval,
waarin Gallippus aanspraak maakt op uitbetaling van een geldsom
') Een bezwaar tegen de onechtheid ziet Lipsius (A-R. p. 735 n. 219) in de aan-
wezigheid van andere redevoeringen, een zelfde zaak betreffend, vooral van
Lvsias („Trpó? NtxEav Trepl ty)? TrapaxaTaO^xt;;.quot;). We kennen alleen de titel
(bij Clem. Alex. Strom. VI, 20, p. 748 P.) Ik kan dit bezwaar niet delen. Ook staat
door de aanwezigheid van meerdere titels van redevoeringen, die deze zaak tot
onden,verp hebben, dc historiciteit van het proces zelf allerminst vast, daar de
omstandigheid, dat het geval school maakte, dat verschijnsel even goed kan ver-
klaren. Zie verder blz. 211 v.
door Apollodorus, die door een zekere Lyco uit Heraclea Pontica
op de bank van Pasio was gedeponeerd. In zijn verdediging betoogt
Apollodorus, dat Lyco aan zijn vader opdracht had gegeven om het
geld aan Cephisiades van Scyrus uit te betalen en dat zulks ook
gebeurd was. Hij vertelt ons onder welke omstandigheden deze afspraak
plaats had en hoe de boeking geschiedde. Op het eerste gezicht lijkt
het, alsof we hier te doen hebben met een deposito, waarbij twee per-
sonen als getuigen optreden; immers Apollodorus zegt: ,,Toen Lyco
op het punt stond naar Libye te vertrekken, had hij in tegenwoordig-
heid van Archebiades en van Phrasius een onderhoud met mijn
vader en droeg hem op, het geld, dat hij achterliet, (8 xaxéXeiTrev,
1640 drachmen), uit te betalen aan Cephisiadesquot; (Dem. 52 § 3). Er
wordt echter niet uitdrukkelik gezegd, dat Archebiades en Phrasius
bij het deponeren zelf tegenwoordig waren; het geld kan reeds eerder
op de bank aanwezig zijn geweest (vgl. § 8: ,,t{) apyiiptov xaxaXeicpOévquot;).
De tegenwoordigheid van genoemde personen werd om twee andere
gewichtige redenen vereist: om vast te stellen, dat Pasio de opdracht
kreeg, het geld aan Cephisiades uit te betalen en om deze laatste
eventueel aan Pasio te kunnen voorstellen. De aangehaalde woorden
bewijzen dus niet, dat Archebiades en Phrasius als getuigen voor
het deponeren van het geld aanwezig waren, altans niet met opzet.
Er bestond trouwens, blijkens de woorden „Auxwv . . . . x^ xpaTré^^T)
x^ xoij Tcaxpèi; ëxpr)xoquot; (§ 3) reeds lang een vaste relatie tussen Lyco
en Pasio. Bovendien is de voorstelling van zaken in § 24 zodanig
èm x^ xpoLTziCy] xaxaXiTreïv sc. x6 dpyipiov), dat hier zelfs wordt
aangeduid, dat het geld bij de afspraak ten gunste van Cephisiades
reeds op de bank aanwezig was.
Wanneer in § 4 gesproken wordt van de manipulatie in de boeken
(ypafjitJLaxa)^), waarbij de opdracht tot uitbetaling aan een derde wordt
aangetekend, drukt de spreker met „xit; apyupiov xiOel? tSioóxT)«;quot; zich
natuurhk in 't algemeen uit, en kan even goed op 't oog hebben
iemand, die over een reeds vroeger geplaatste geldsom beschikt.
Terstond daarop spreekt hij van x6 xoij Oévxoi; Svojxa.
Over de wijze, waarop een bankier boek houdt, spreekt ook Dem. 49, § 5
en 60 v, Zie hierboven, blz. 195 v.
Uit deze redevoering is dus geen bewijs te halen tegen de stelling,
dat bij het deponeren van geld bij 'n trapeziet geen getuigen werden
meegebracht. Voor een goed begrip van de gebruiken in het trapezieten-
bedrijf is het wel nodig er op te letten, dat de uitbetaling der som aan
Cephisiades door Phormio wel onder getuigen plaats had (§7). Dit
waren, behalve Archebiades en Phrasius, die de bij de bank geheel
onbekende Cephisiades moesten voorstellen, nog vele andere personen.
6. We komen nu tot een geval, dat gewoonlik aangehaald wordt
als een positieve bevestiging van de bewering in de Trapeziticus: Dem.
or. 49 1). In deze redevoering, gehouden in het jaar 362 door Apollo-
dorus, zoon en erfgenaam van Pasio, tegen de atheense strateeg
Timotheus, eist de spreker terugbetaling van een viertal geldleningen,
door Pasio's bank verstrekt aan lasthebbers van Timotheus in de
jaren 373 en 371 2). De verdediging van Timotheus berust niet zozeer
op het feit, dat deze leningen niet zouden hebben plaats gehad, dan
wel, dat hij niet de lastgever en de aansprakelike persoon er voor zou
zijn. Men dient er wel op te letten, dat hier sprake is, niet van het
plaatsen van geld door particulieren bij 'n bankier, doch juist van het
tegenovergestelde, het verstrekken van geld door een bankier aan
particulieren. De redevoering bevat enige bruikbare mededelingen
omtrent de wijze, waarop de verstrekking van gelden door een bankier
aan particulieren plaats had.
Apollodorus begint met te constateren, dat in de verschillende
gevallen de geldlening zonder onderpand en zonder getuigen plaats had
(§ 2 oÖTS yàp Itc' èvexupw oöts (xsTà (xapTupcov ëSoxe) en dat Pasio
(gestorven in 370) daarom afhankelik was geweest, niet alleen van de
finantiele voor-of tegenspoed en de strikte eerhkheid van zijn cliënt,
maar zelfs van diens meerdere of mindere inschikkelikheid, want er was
zelfs niets omtrent rente of vervaldag bepaald. Als motief van die tege-
moetkoming noemt de spreker eensdeels vriendschappelike gezindheid
(§1), anderzijds de verwachting, dat grote heren, diensten, hun be-
wezen, ruimschoots plegen te vergelden (§3); het doel van deze
Zie: Lipsius, A. R. p. 719 n. 151; Mathieu-Brémond, Isocrate, Discour«
I. p. 71, n. 2.
«) Het gebeurde blijkbaar in de tijd, dat Phormio reeds 'n nagenoeg zelfstandige
positie in de bank innam (vgl. § 31), doch vóór Pasio zich geheel had terugge-
trokken.
gehele uiteenzetting is blijkbaar bij de toehoorders op te wekken
gevoelens van verontwaardiging wegens betoonde ondankbaarheid en
medelijden wegens bedrogen verwachtingen. Juist daarom is het nog
niet vanzelfsprekend, dat de omstandigheden, die de spreker in § 2
opsomt, op zich zelf ongewoon zijn; en met name verdient het achter-
wege blijven van getuigen in dit opzicht nader onderzocht te worden.
De leningen zijn als volgt geschied:
1quot;. Een lening van 1350 dr. en 2 ob. in het jaar 373. (§ 6—8).
Het geld werd afgehaald door Autonomus, die de ypajjlfxateu!; was
van Antimachus, die op zijn beurt als xafiCa? van Timotheus op-
dracht had gekregen de lening af te sluiten. De uitbetaling van het
geld geschiedde door Phormio. Antimachus werd later ter dood ver-
oordeeld en terechtgesteld (§ 10).
2quot;. Een lening van 1000 dr. in hetzelfde jaar. (§ 17—18).
Het geld was bestemd om een andere lening af te lossen, waarmee
Timotheus de boeotarch had betaald voor het onderhoud van zijn
manschappen. Dit geld was hem nl. verstrekt door Antiphanes, de
ta[ilalt;; van Philippus, 'n vauxXvjpoi;. De uitbetaling had wederom
plaats door Phormio, op last van Pasio aan Philippus in het bijzijn
van Antiphanes (§ 18).
3°. Een lening van verschillende gebruiksvoorwerpen, alsmede
1 mina zilver, bij gelegenheid van het bezoek van een paar buitenlandse
vorsten, eveneens in 373. (§ 22—24 en 31—32). De voorwerpen waren
afgehaald door Aeschrio, 'n axóXouOo? van Timotheus, door wie ook
een en ander weer werd teruggebracht, behalve het geld en twee
zilveren drinkschalen, die later bleken, eigendom van Phormio's
vriend. Timosthenes. te zijn geweest en per abuis door 'n slaaf aan
Aeschrio meegegeven. Zodoende was Pasio genoodzaakt, de waarde
der schalen, 237 dr., aan Timosthenes te vergoeden en deze in het
debet van Timotheus te brengen. Volgens § 31 geschiedde de over-
handiging der uitgeleende drinkschalen door 'n niet met name ge-
noemde slaaf.
4quot;. Verzoek aan Timotheus, om aan Philondas, een atheens
metoek, de vracht te vergoeden voor een lading hout, die deze voor
hem in Macedonië zou gaan halen. De uitbetaling van het geld vindt
plaats in 371, door Phormio, ten bedrage van 1750 dr.
In drie van de vier gevallen, waar het betreft sommen van 1350,
1000 en 1750 dr. doet Phormio de uitbetaling; de gebruiksvoorwerpen
en de 100 dr. schijnen door een slaaf te zijn overhandigd. Misschien is
uit de wijze, waarop de getuigen, die namens Pasio het geld en de
voorwerpen op de bank hebben overhandigd, worden aangeduid, na
te gaan, wie deze slaaf kan zijn geweest:
§ 33 ol Sóvrec; xè apyupiov.
§ 43 Oopfjilwv, 6 Soilx; jb apyupiov.
§ 44 Oopixlcov xal Eu9pat:o?, ol Sóvtec; xh apyupiov.
Daar er nergens van een pdcdavo? sprake is. en Apollodorus het
getuigenis van de slaven zonder dit laatste hulpmiddel niet kon ge-
bruiken. moeten we besluiten, dat de betrokkenen of buiten het bereik
van Apollodorus zijn doordat zij zijn overleden of verkocht, of wel
inmiddels vrij zijn geworden. Want het is niet aan te nemen, dat
Apollodorus zijn eigen slaven buiten het geding zou laten, .als hij
wel aanspraak maakt op het getuigenis van die van zijn tegenstander
(Aeschrio in § 55 v.). Tegen de eerste veronderstelling pleit de om-
standigheid, dat nergens op dood of verkoop van slaven wordt gezin-
speeld, terwijl Apollodorus precies rekenschap geeft van de reden,
waarom het getuigenis van andere personen, dat in zijn voordeel zou
kunnen zijn, achterwege blijft. Het meest aannemelike is, dat de in
§ 31 genoemde slaaf, tans vrij is, en zich onder de getuigen bevindt,
zodat er niemand anders dan Euphraeus mee bedoeld is.
Een Euphraeus zien we in 352 genoemd worden als trapeziet in de
redevoering van Apollodorus tegen Phormio zelf, als tengevolge van
het wangedrag van de eerste de breuk tussen beide mannen een feit
is geworden (Zie Dem. 36 § 13 en 37). i) Blass neemt de identiteit
van de trapeziet Euphraeus met de persoon van deze naam in Dem. 49
aan 2). Deze Euphraeus was een van de vier personen, die na Pasicles'
meerderjarigheid, toen Phormio's pacht van de bank ten einde was
gelopen, als de nieuwe pachters van Pasio's bank zijn opgetreden.
Waarschijnlik was dus Euphraeus in 373 nog slaaf bij Pasio, in 370
bij testament vrij gelaten en in 352 zelf trapeziet.
») Zie blz. 46 v.
2) Dindorf-Blass, Demosthenis Orationes, vol. Ill, p. 441,
-ocr page 220-Ziehier nu een overzicht van de personen, wier aanwezigheid bij de
betaUngen uitdrukkehk wordt vastgesteld:
lening: vanwege de bank:nbsp;vanwege Timotheus:
1nbsp;Phormionbsp;Autonomus
2nbsp;Phormionbsp;Philippus en Antiphanes
3nbsp;een slaaf, wsch. Euphraeus de slaaf Aeschrio
4nbsp;Phormionbsp;Philondas
Waarschijnlik was in het laatste geval, en misschien ook in de
andere, Pasio zelf bij de uitbetaling aanwezig. Verder weten we nog
uit § 21, dat Timotheus zelf het feit van de tweede uitbetaling erkend
had voor de diaeteet; hij had echter beweerd, dat Philippus zelf de
geldlener was geweest. Misschien had hij dus zijn aanwezigheid aan
de bank bij de uitbetaling van het geld niet kunnen lochenen.
Door de toevallige omstandigheid, dat het geld steeds door last-
hebbers van de eigenlike schuldenaar, Timotheus, in ontvangst werd
genomen, konden dezen tevens als eventuele getuigen dienst doen.
Voorts was in één geval nog een ondergeschikte van de lasthebber bij
de uitbetaling aanwezig en misschien eenmaal Timotheus zelf.
Hoe staat het nu met de overige getuigenissen?
1quot;. (in § 33). ó aTToXaßojv t7)v Tt[XY)v xtóv çiaXûv, d. w. z. de eigenaar
zelf, de atheense è'fXTtopoç Timosthenes.
2quot;. (eveneens in § 33). Timotheus' verklaring, dat het hout naar
zijn huis was gebracht.
3°. (in § 42). Pasicles getuigde, dat zijn vader op zijn sterfbed de
schulden van Timotheus had bevestigd.
4°. (in § 43). Phrasierides, die namens Timotheus een uittreksel
uit de boeken was komen vragen.
5quot;. (in § 61). Getuigenis van een derde, die verklaarde, dat Timotheus
meer geld zonder onderpand opgenomen had, omdat hij destijds niets
bezat.
Deze getuigenissen dienen in hoofdzaak om het bestaan van Timo-
theus' schulden aan te tonen en staan slechts in verwijderd verband
tot de uitbetalingen zelf. Zo is het ook gesteld met de personen op
wie de spreker § 37—39 zinspeelt. Van meer belang is het, na te gaan,
wat Apollodoros doet ten opzichte van de andere personen, ten
behoeve van wie het geld door Timotheus was opgenomen; nl.
Autonomus en Antimachus, Philippus en Antiphanes, Philondas
en de slaaf van Timotheus, Aeschrio.
1.nbsp;Bij het vooronderzoek had spr. moeite gedaan, het getuigenis
van Antiphanes te verkrijgen; doch daar deze op het laatste ogenblik
weigerde, en de diaeteet niet meewerkte, had spr. zijn toevlucht moeten
nemen tot 'n SUrj ßXdßy)^ (§ 18 v.). Tijdens de behandeling zelf wordt
Antiphanes nogmaals uitgenodigd te getuigen, doch zonder gevolg.
2.nbsp;Antimachus was om politieke redenen ter dood veroordeeld en
terechtgesteld (§ 19).
3.nbsp;Evenals bij Antiphanes, had Apollodorus moeite gedaan ook het
getuigenis van de slaaf Aeschrio te verkrijgen. Timotheus, de eigenaar,
had dit geweigerd (§ 55—58), op een wijze, die sterk gelijkt op het
gedrag van Pasio ten opzichte van Cittus in de Trapeziticus.
4.nbsp;Philondas was inmiddels overleden (§ 39).
Over de getuigenissen van Autonomus, de ypaptfxateu^ van Anti-
machus, misschien een slaaf, en over Philippus, 'n mvxXripoc; wordt
verder niet gesproken. Misschien waren deze om de een of andere reden
niet te achterhalen, of hebben zij zich om de een of andere reden
verontschuldigd (bv. vriendschap met de tegenpartij, vgl. § 38).
Naast deze getuigenissen, die spr. in § 42 door een eed van hem zelf
nog versterkt, is er sprake van het overleggen der boeken aan Phrasië-
RIDes, een gemachtigde van Timotheus (§ 43) en van de verklaringen
van Pasio op zijn laatste ziekbed, gestaafd door het getuigenis van
zijn jongere zoon, Pasicles. Ofschoon Phrasiërides getuigenis
aflegt omtrent door hem uit de boeken genomen afschriften, ten gunste
van sprekers beweringen, schijnt dit niet voldoende te zijn geweest.
In § 59 wordt verondersteld, dat Timotheus de juistheid der boeken
zal aanvallen, op grond van het feit, dat hij niet eens in Athene was
op het ogenblik, dat Pasio hem voor de derde en vierde lening debi-
teerde (de prijs der drinkschalen en de vrachtprijs voor het hout).
Spr. verklaart deze posten als voortvloeiende uit een verzuim en uit
een tevoren gegeven opdracht van Timotheus. Voor de diaeteet
werden de verschillende posten door het getuigenis van Phormio en
Euphraeus bevestigd (§ 44).
Nadat we zo uitvoerig hebben nagegaan, welke personen bij deze
geldleningen waren betrokken, is het misschien mogelik, een beeld te
Ié
-ocr page 222-krijgen, van hetgeen bedoeld wordt door Apollodorus in zijn gezegde:
,,ouTe [XETà [Aapxópcov IStoxequot; (§2).
Het blijkt al terstond, dat de bankier niet zonder medeweters
(auvEiSôreç) is geweest. Phormio en Euphraeus konden te allen tijde
als zijn getuigen optreden. Maar ook de omstandigheid, dat de tegen-
partij personen kon aanwijzen, die van de uitbetaling op de hoogte
waren, doordat zij bv. het geld namens haar in ontvangst namen, doet
blijkbaar aan de betekenis van het gezegde geen afbreuk. Men kan dus
moeiUk anders doen dan aannemen, dat (xàpTupsç in dit verband, niet
betekent „getuigenquot; zonder meer, doch personen, die, buiten de be-
trokken geldlening staande, opzettelik zijn aangezocht om bij de uitbetaling
tegenwoordig te zijn. Dat deze handelwijze èn door Pasio èn door
Timotheus gevolgd werd, bevestigt de mededeling van § 2, dat het
geheel min of meer het karakter droeg van een vertrouwelike ver-
houding. Want het tot op zekere hoogte ingewijd zijn van derden
maakte de uitslag van een proces voor beide partijen in de hoogste
mate onzeker, wanneer aan die derden gevraagd werd getuigenis af te
leggen van de dingen, die zij wisten. Zo zinspeelt Apollodorus in
§ 57 onomwonden op het feit, dat Timotheus niet kon bewijzen, dat
het geld niet voor hem bestemd was, en omgekeerd, dat een voor
Timotheus gunstig getuigenis van de slaaf Aeschrio, (dat deze nl.
de zilveren drinkschalen niet had meegenomen) hem eveneens in een
geloofwaardiger positie bracht ten opzichte van de andere leningen.
Duideliker nog treedt dit karakter van de verhouding bankier-
cliënt naar voren door hetgeen we lezen in § 50, als Apollodorus de
bewering, dat Pasio de 1000 dr. der tweede lening rechtstreeks aan
de boeotarch zou hebben verstrekt, tegen onderpand van koper, weer-
legt op twee gronden : ten eerste, niemand kan aantonen, dat dit koper
inderdaad door of namens Pasio in ontvangst is genomen, en ten
tweede, „lx xboç cpiXtaç (5cv ttox' èSavEiaEV ó 7tax7)p 6 èfxèç xSgt; Boiwxtfo
vauapxquot; Tàç yikicnc, 8pax(Ji.àç, ôv oùS' èylyvaaxtv'quot; Als enige mogelik-
heid stelt spr. in zo'n geval een lening tegen onderpand.
Nadat we zo de verhouding bankier-cliënt in haar beide aspecten,
zowel bij deposito als bij lening, hebben nagegaan, kunnen we in de
mededeling, dat dergelike transacties zonder getuigen plaats hebben,
niet anders zien dan de uitdrukking van een algemeen gevolgde
gewoonte, die echter op de keper beschouwd, niet zo algemeen bedoeld
is, als op het eerste gezicht lijkt. Want vooreerst hebben de sprekers
op 't oog alleen dat geval, waarin de betrokken partijen elkaar goed
kennen, zodat zij zelfs, wat wij noemen, zakenvrienden zijn, en ver-
volgens waren er van beide zijden toch gewoonlik derden aanwezig.
Van de kant van de bankier was dit zijn personeel, van de andere zijde
personen, die zijdelings met de transactie te maken hadden, doordat
het bv. gold de prijs voor een levering of het delgen ener schuld. De
boekhouding van de bankier had hierbij, zoals we gezien hebben, geen
zelfstandige bewijskracht.
Het gevolg van deze verhoudingen was, dat de partijen nagenoeg
als gelijken tegenover elkander stonden: bankier en cliënt wisten
beiden, dat zij in geval van fraude zich slechts een hoop moeite en
last op de hals haalden, terwijl de uitkomst van een proces onzeker was.
Eén moeilikheid blijft nog over, hoe nl. deze opvatting te verbinden
is met de uiting uit Dem. 42 § 12, reeds geciteerd op blz. 191. nl.
„xuptaç elvai xàç Tcpàç àXXvjXouç ójjLoXoyiac;, aç av èvavxiov Troi^acovTai
(xap-nipwv.quot; Naailes, wat we omtrent de gang van zaken bij trapezieten
weten, kunnen we slechts vaststellen, dat men uit deze rechtsregel niet
het omgekeerde mag afleiden, en dat dus ook zeer wel ôtxoXoyîai
denkbaar zijn, die zonder getuigen tot stand konden komen. Dit is
ook het standpunt van Lipsius^).
Dat ondanks alles een trapeziet toch misbruik van vertrouwen kon
maken, had tot gevolg, dat het gegeven van de TtapaxaTaO^xT) in de
rhetorenscholen een zekere vermaardheid verwierf. We kennen ver-
schillende titels, waar de toevoeging „afxapTupo;quot; juist zinspeelt op
de eigenaardige-moeilikheid, die zich bij processen, waar 'n trapeziet
een der partijen is, pleegt voor te doen. Behalve de reeds genoemde
or. 21 van Isocrates en Lysias' trpàç Nixfav trepl tïj? tcapaxata0y)xv]ç
(misschien ook Lysias' ûtrèp EùOuvou bij Bekker Anecd. Gr. p. 467, 32)
zijn dit een geschrift van Antisthenes (f 366) „trpàç töv Idoxparouç
àfxàptupovquot; (bij Diog. L. VI, 15) en Speusippus (f 339) „ttpôç xèv
àfxàpxupovquot; (ibid. IV, 5).
Ik zou nog steeds het meeste voelen voor het oorspronkelik denk-
1) Lipsius, A. R. p. 685.
-ocr page 224-beeld van Drerup, dat het concrete geval van de Trapeziticus de
„cause célèbrequot; is geweest, die tot gevolg had, dat het thema steeds
weer in de rhetorenscholen werd behandeld^). Isocrates zelf wijst
hierop, waar hij zegt, dat de rhetoren maar eens waardiger onder-
werpen moeten gaan kiezen, inplaats van steeds weer tegen ,,het geval
met het depositoquot; te schrijven. (7tpèlt;; ty)v 7rapaxaTaOY)XY]v xal Trepl xcöv
ÄXXcov vüv 9Xuapouoi TraóeaOai, ypdfpovTac;, 4 § 188).
2. 'OIIóvTo?.
Uit de wijze, waarop deze uitdrukking in de Trapeziticus wordt
gebezigd, blijkt, dat de spreker niet denkt aan de Zwarte Zee in
't algemeen, ó IIóvto;; Eö^eivoi;, doch meer bepaald aan dat gedeelte
van haar oevers, waarin het zgn. Bosporaanse Rijk gelegen is. Hiermee
komt overeen het gebruik van deze term ook elders in de Trapeziticus,
nl. § 5 „Tot(; èvOdSe èTriSY)[ji,ouctv èx xou Hóvrouquot;, in § 35, waar we
lezen ,,t6 xp^^^o^' èv xtó Hóvto Ttapd tou Tcaxpèf; tou[ji.ou xojilaaaOaiquot;,
in § 40 een soortgelijke uitdrukking en ten slotte in § 56 „olxeiv èv tw
nóvTtoquot;, terwijl in §§ 19, 20, 21, 23, 35, 45 enkel sprake is van
varen naar of uit 6 IlóvTOi;, zij het gewoonUk in verband met hande-
lingen, die in het Bosporaanse Rijk hebben plaats gehad of zullen
plaats hebben.
Klaarblijkehk wordt hier aan het land en niet aan de zee gedacht.
Herodotus gebruikt (IV, 46) het woord ó nóvTo? eveneens zowel van
de zee als van het land, doch hij denkt daarbij aan de streken rond de
gehele Zwarte Zee. In VII, 147 spreekt hij van ,,TrXoïa èx tou Hóvrou
CTiTaycoyd,quot; waarmee volgens Stein gedacht is aan de streek van de
tauriese Chersonesus. Arist. Vesp. 700 zegt „Scttiï; TróXewv Äp^cov
7rXetCTT0)v, uTzb xou Hóvxou (Jiéxpi. SapSou;;.quot; Ed. Meyer heeft over de
betekenis van het woord Hóvxoi; het volgende gezegd: „Durch eine
leicht erklärliche Uebertragung gebrauchen schon die älteren griechi-
schen Schriftsteller das Wort nóvxolt;; häufig von den Küsten des
Schwarzen Meeres, vor allem von den griechischen Städten, welche
») Drerup, de Isocr. orr. iudd. Jahrb. für class. Philol. Suppl. XXII, (1896),
p. 364 vv., gereserveerder in zijn inleiding tot de editie van Isocrates, dl. I, (1906),
p. CXX.
alle Ufer desselben bedecken i). Sehr gewöhnlich ist dagegen namenthch
bei den attischen Rednern die Anwendung des Wortes auf die Griechen
der Taurischen Chersones und des Bosporanischen Reichs.....
Ueberau aber musz sich eine derartige Beschränkung des Wortsinnes
aus dem Zusammenhange ergeben; auch findet sich Pontos oft genug
von dem ganzen Küstengebiet gebrauchtquot; 2).
Wat Meyer hier zegt omtrent de samenhang, die de betekenis van
het woord nóvTolt;; bij de redenaars voor het gehoor moet duidelik
maken en de aardrijkskundige grenzen van het begrip a. h. w. vastlegt,
is m. i. met de wijze, waarop het woord in de Trapeziticus voorkomt,
(waarnaar trouwens door Meyer verwezen wordt) niet in tegenspraak.
Immers, al valt de spreker enigszins met de deur in huis, de om-
standigheid, dat hij terstond na de woorden „eilt;; xóv ITovtovquot; de in
Athene algemeen bekende naam van Satyrus laat volgen, verplaatst
de geest der toehoorders terstond naar het Bosporaanse Rijk. Het is
echter de vraag, of het woord ó nóvTolt;; in de Trapeziticus een praeg-
nante betekenis heeft, daar de spreker steeds deze benaming volhoudt,
terwijl toch meestal zeer bepaald aan het Bosp. Rijk wordt gedacht,
m. a. w., of we gerechtigd zijn, beide woorden hier eenvoudig als
synoniemen aan te nemen. In later tijd is het woord 6 nóvTo;; de be-
naming geworden van het koninkrijk van Mithradates (zo bij Strabo,
XII, cap. 1 en 4 enz.), gelegen aan de Zuidkust van de Zwarte Zee, in
Klein Azië, dat bij Polybius nog genoemd wordt „KaTiTraSox^a -fj Trepl
xèv EÖ^eivovquot; (PoLYB. V, 41, 1), zodat de benaming „Pontusquot; bij
de rom. schrijvers algemeen voorkomt.
Wij zullen te dien einde nagaan, op welke wijze de uitdrukking
ó nóvTo? door-de attiese redenaars wordt gebezigd.
Bij Demosthenes wordt het woord ITóvto«; in or. 17 § 20 en 37 § 6
en 25 zonder nadere aanduiding gebruikt, terwijl ook de samenhang
ons niet wijzer maakt. Hier is dus ongetwijfeld „de Zwarte Zeequot;,
zonder meer, bedoeld.
In 20 § 31 betoogt Demosthenes, dat Leuco, de ócp/wv BocTTrópou,
meer dan iemand anders, de Atheners aan zich verplicht heeft. Want
de invoer van koren uit de Pontus (ó èx roo Hovtou gïto^ ebtrxéwv)
1) Bv. Herod. VII, 95. Xen. Anab. V, 6, 15; VII 1, I.
') E. Mever, Geschichte des Königreichs Pontos, (Leipzig, 1879), p. 1.
-ocr page 226-weegt op tegen al het graan dat uit de andere havens naar Athene
komt. Hier wijst dus de samenhang naar het Bosp. Rijk, ofschoon men
daaruit niet zonder meer mag besluiten, dat met ó IIôvtoç niets anders
bedoeld zou kunnen zijn. Maar de Bosporus is nu eenmaal de enige
koren-leverancier van Athene in die streken.
In Dem. 50 worden de voor Athene moeilike tijdsomstandigheden
rond het jaar 359 beschreven. In § 6 lezen we, dat de inwoners van
Byzantium, Calchedon en Gyzicus de schepen met koren onderscheppen,
daar ze zelf gebrek aan graan hebben, terwijl de kooplieden en de
kapiteins op het punt stonden uit de Zwarte Zee terug te keren
(xwv g(i,7tópcov xal Twv vauxX7]ptov Ttepl IxTtXouv Övrcov èx xou IIóvtou).
In § 19 zegt de spreker, dat hij zich met 50 man in Sestus bevond, om
de vrije doorvaart der korenschepen te helpen verzekeren: „^toç ó
ëxTtXouç xGv TtXoLCOv xoiv [xex* apxxoupov èx xou IIóvtou èyèvexo.quot;
Ook hier staat natuurlik de gedachte aan het Bosp. Rijk als de koren-
leverancier op de achtergrond.
In Dem. 34 is er sprake van gebeurtenissen, die plaats grijpen
èv Tw BocTTtópw. Het gaat om een lening van 20 minae, gesloten op een
schip in Athene en betaalbaar, hetzij in de Bosporus, aan de kapitein
van het terugvarend schip, hetzij, ingeval de geldlener opnieuw een
lading inkocht voor de terugreis, in Athene. Deze reis wordt in § 6
aangeduid als een „àfjLçoxepÔTtXouç elç xàv IIóvxovquot;; er is dus ook
hier gedacht aan het Bosporaanse Rijk. Overigens wordt in deze
redevoering steeds van „ó BéciTtopoçquot; gesproken (15 maal).
Ten slotte komt het woord verscheidene malen voor in Dem. 35.
Het gaat hier om een vauxtxèv Saveiov, dat plaats had tussen de jaren
345 en 340. In § 3 wordt de overeenkomst in het algemeen omschreven
met de volgende woorden: „èyw xP^H^a^a SaveCaaç 'Apxéfxwvi xaxà
xoùç è|JLTropixoijç v6(aouç, elç xàv Jlôvxov xal TtàXiv 'Aôrjvaî^e.quot;
De tekst van het contract is opgenomen in § 10—13; de reisroute
wordt hier als volgt omschreven: ,,reis van Athene naar Mende en
Scione (twee steden op het schiereiland Pallene), en vandaar naar
Bosporus, en desverkiezende vandaar, links houdend, tot aan
Borysthenes en weer terug naar Athenequot;, ('AO-^vY)Oev elç MèvSïjv î]
SxiwvTjv, xal èvxeüöev elç BócTTtopov, èàv Sè PoóXwvxai, x^ç èTt'
àpiaxepà [xèxpi Bopuoôèvouç, xal TtaXiv 'AÖYjva^e).
Met deze Bosporus is die van Byzantium bedoeld, hetgeen ook blijkt
uit de vermelding van Hieron, een tempel, gelegen op de aziatiese zijde
van de zgn. Thraciese Bosporus, 6 à 7 km van de ingang van de Zwarte
Zee verwijderd. Het contract zegt nl. : èàv Sè [/.er 'ApxToijpov (d. w. z.
ongeveer 20 Sept.) èxKXeÔCTCoatv èx tou IIóvtou ècp' 'lepóv: indien het
facultatieve gedeelte der reis, dus vanaf de genoemde Bosporus en
terug, eerst na 20 Sept. beëindigd is, zou de rente van 250 dr. tot
300 dr. per 1000 verhoogd worden; dit laatste was de normale rente
voor leningen op reizen naar de Zwarte Zee^). Daar met de naam
Borysthenes de stad Olbia bedoeld is, is het Bosporaanse Rijk in dit
contract uitdrukkelik uitgesloten. De stad Olbia is eigenlik gelegen
aan de Hypanis, die met de Borysthenes in een grote baai uitmondt.
Deze baai droeg blijkbaar in die tijd eveneens de naam van de rivier,
waarvan zij a. h. w. de voortzetting is. Strabo geeft een beschrijving
van de ligging van de stad aan de Borysthenes, en spreekt ook over
de beide namen, die de stad droeg (TcXEÓaavxi Sè tov Bopucröév/)
CTTaStouç Staxoolouç ofxtovufxci; tw 7roTa(xw ttÓXk; • r] S' aurJ) xal 'OXpia
xaXeixai, [xèya è[Ji7rópiov, xxlafia MiXyjcticov. ) (Strab. VII, 17, pag. 306).
Dit is geheel in overeenstemming met de mededelingen bij andere
geographen (bv. Scymnus vs. 804 vv.). Ook Herodotus kent reeds
de beide namen (IV, 18). Op 'n inscriptie uit het begin der 4de eeuw v.
Chr., noemen de inwoners hun stad zelf BopucTÔévTjç 2). Men moet de
bewoordingen van het contract dus zo uitleggen, dat Androcles de
30 minae geleend had, op voorwaarde, dat de geldleners de voor het
bedrag ingeslagen lading met het schip van Hyblesius zouden ver-
voeren en trachten te verkoopen in de havens tussen Mende en Olbia,
en dat ze niet- verder zouden gaan dan de laatstgenoemde plaats.
Ingeval Hyblesius hier wilde terugkeren, zouden zij retourvracht
mogen inslaan, in het andere geval zouden zij het voorgeschoten
kapitaal veilig en wel naar Athene moeten brengen. Als dus de spreker
later uiteenzet, op welke punten de geldleners in hun plicht zijn
tekortgeschoten, stelt hij zich op het standpunt, dat hun transacties
in het Bosporaanse Rijk, waar zij zijn terecht gekomen en waar het
1) Vgl. Billeter, Geschichte des Zinsfuszes im Altertum (1898), p. 9—12.
«) Zie Ditt. Syll. 218.
schip is vergaan, hem niet aangaan. Reeds in Athene hadden zij door
een veel te geringe lading in te nemen het contract verbroken; en als
de spreker in § 36 ingaat op de beweringen van zijn tegenstanders, dat
nog 100 staters uit de schipbreuk bij Panticapaeum gered zijn, doch
dat zij genoodzaakt waren geweest deze aan een andere kapitein te
lenen, om zich de terugreis te verzekeren, dan doet hij dit alleen, omdat
hij met behulp van het contract kan aantonen, dat hier zijn tegen-
standers tegen zijn bedoelingen gehandeld hebben. Want het blijkt,
dat laatstgenoemde kapitein een transactie heeft afgesloten met een
inwoner van Chius en zodoende ook de voor Atheens geld ingekochte
waren naar Chius heeft gebracht, iets, wat door de wet verboden was
en de spreker, de oorspronkelike eigenaar en geldschieter, in moeilik-
heden had kunnen brengen. Als de spreker dus de gedragingen van
zijn tegenpartij vergelijkt met de bepalingen van het contract, heeft
hij steeds de reis tot Olbia op het oog en doelt in het geheel niet op het
verblijf zijner tegenstanders in Theodosia en Panticapaeum, dat hem
niet aangaat.
Waar dus, zowel in de tekst van dit contract, als in het eerste ge-
deelte der redevoering (§§ 3, 7, 10, 11, 18, 20, 23, 24, 25) sprake is
van de „IlóvTOf;quot; geschiedt dit dus zonder daarmee het Bosporaanse
Rijk te bedoelen.
Als naderhand echter het verweer van gedaagde ter sprake komt,
blijkt het, dat deze de reis toch heeft voortgezet naar de Cimmeriese
Bosporus, altans, hij beweert, dat het schip met de lading is te gronde
gegaan bij de overtocht van Panticapaeum naar Theodosia, en dat
daarmee de aanspraken van de geldlener zijn vervallen (§ 31). Dit was
inderdaad een der voorwaarden, waarop het vauTix{)v Sdtveiov tot
stand kwam: schip en (of) lading dienden tot onderpand, maar de
geldschieter droeg het risico
1) Zie Lipsius, A. R. blz. 722 v. Ik ben het niet eens met de conclusie van Lipsius
uit Dem 35, § 12: ,,indien de opbrengst van het onderpand niet toereikend is,
om de geleende som terug te betalen, zullen de geldschieters verhaal hebben op
Artemon en Apollodorus (de broers van de geldlener), op al hun bezit zowel
te land als ter zee, waar het zich ook bevindt, als ware er een gerechtelik vonnis
en de termijn verstreken, zowel op elk van hen beiden afzonderlik als op beiden
tezamen.quot; (xal làv xt èxxettqfj toü àpyuptou, ô Seï yevéaOai toïç SaveJaaai xatà t-gt;jv
ouyypaç^v, xaxà 'ApT^jxcùvoç xal 'AjtoXXcoStópou êarw t) TrpôtÇtç toïç SaveCoaai
Maar gelijk reeds is gezegd, de spreker stelt zich op het standpunt,
dat het contract toen reeds was vervallen, en dat de sprekers, daar zij
voor die tijd geen retourvracht hadden ingenomen, gehouden waren
het geld in elk geval veilig naar Athene te brengen. Hij betoogt boven-
dien, dat de lading, die het schip op het ogenblik van de ramp ver-
voerde, in geen enkel opzicht aan zijn tegenstanders toebehoorde
(§ 32 vv.), zodat er zelfs geen sprake kon zijn van een noodgedwongen
omweg. Ofschoon de spreker in dit gedeelte van de redevoering de
gebeurtenissen bij Theodosia en Panticapaeum behandelt, gaat hij
voort met op dezelfde wijze van de reis naar de nóvxo? te spreken
(§§ 32, 33, 34, 35, 36, 37). Aan het eind komt hij nog eens terug op de
voorwaarden, waarop hij het geld geleend had; weer zegt hij: „6ti tlq
t6v ITóvtov IScoxa xd xp^f^ata xal TtdXtv 'Aö^vaCequot; (§ 50, zie ook § 53).
In § 52 wordt de uitdrukking „èv t^ ITóvtwquot; nog eens gebruikt als
aanduiding van de plaats, waar de tegenpartij een door het contract
verboden transactie afsloot met een koopman uit Ghius, waarbij het
uit de schipbreuk overgebleven geld gebruikt werd, dus als aan-
duiding van het Bosporaanse Rijk, want daar had de schipbreuk
plaats gehad.
Het is duidelik, dat in deze redevoering door Demosthenes het
woord rióVToc; steeds in de algemene betekenis van „Zwarte Zeequot;
gebruikt wordt, waarbij, zo nodig, uit het zinsverband zelf de nadere
plaatsaanduiding kon worden opgemaakt. Maar nergens, noch in deze
xal èx TÖv TOÓTtov ÄTTävTwv, xal èvyeftóv xa£ vaunxwv, Travxaxoij Sttou fiv
uai, xaOaTTcp S£x7jv è(pXï]xÓT(ov xal Ó7rep7)(xép£ov övtojv, xal évl éxarépcp twv
8av£io4vTlt;ov xal 4{i90Tépoi?.)
Lipsius zegt op grond van deze bepaling: „Ging Schiff oder Ladung in Verlust,
so war damit auch Kapital und Zins gefährdet, soweit der Gläubiger nicht für
seine Schadloshaltung aus dem sonstigen Vermögen des Schuldners Sorge getragen
hatte, wie dies in der Syngraphe der Rede gegen Lakritos der Fall ist.quot; Deze be-
paling, die in het contract is opgenomen, nadat er eerst sprake geweest is van de
behouden terugkomst van het schip en de eventuele retourvracht, waarborgt m. i.
alleen tegen de kwade trouw van de geldlener, niet tegen het risico, dat schip en
lading kunnen lopen. Immers, men kan de woorden, in hetzelfde contract in § 11
gebezigd, (twv S'SXXtov atravtwv èvxeXé?) niet laten gelden voor algeheel
verlies van het schip; hier kunnen slechts onkosten (averij en dergelike) mee be-
doeld zijn. De bewoordingen van dit contract bedoelen dus niet een uitzondering
te maken op de algemene regel, waaraan het vauTixóv Savetov is onderworpen.
redevoering, noch op de andere besproken plaatsen is het nodig in de
vertaling een andere naam te gebruiken, dan die van ,,de Zwarte Zeequot;.
Hoe algemeen de betekenis van het woord ó ITôvtoç bij Dem. op zich
zelf is, blijkt dus vooral hieruit, dat hij èn in 34 § 6 (afx^oTepÓTcXouv slç
xèv nóvTov) èn in 35 § 3 (elç xèv Hôvxov xal TraXiv 'AÔrjvaî^e) het
vauTtxov Savetov in 't algemeen omschrijft met dezelfde bewoordingen,
gebruik makend van de uitdrukking ó IIôvtoç. In 't eerste geval is
wel in 't tweede niet een reis naar het Bosporaanse Rijk bedoeld.
In de eerstgenoemde redevoering wordt het einddoel der reis overal
genoemd „BôaTcopoçquot;, in het tweede „FIôvxoçquot;, ofschoon ook daar na
§ 25 gewoonlik van het Bosporaanse Rijk sprake is.
Demosthenes bedoelt dus met het woord „Ilôvxoçquot; het gehele
Zwarte-Zeegebied, terwijl hij het aan zijn hoorders overlaat, de juiste
plaats uit de omstandigheden af te leiden.
Hoe staat het nu met de andere redenaars?
Bij Lysias komt het woord tweemaal voor. Vooreerst in or. 16 § 4
,/H(jlaç yàp ó 7raT/]p Trpo xtjç èv 'EXXyjCTTróvxtp (TU[X9opàç (d. i. Aegis-
potami) Sàxupov xôv èv xw ITóvtw SiaiTTjoafiévou? è^èTce(ji.i];e.quot;
Hier wordt dus het Bosporaanse Rijk bedoeld, op ongeveer dezelfde
wijze, als dit in de Trapeziticus het geval is, en weer in verband met
koning Satyrus. De andere plaats (or. 22 § 14), doelt op de zee: de
CTixoTTtóXai strooien het onware bericht rond, dat de schepen èv xtji
nóvTQ zijn vergaan.
Aesch. 3, § 171 spreekt van „Nûixçaiov èv xcó IIôvtcoquot;, een fort
aan de Zwarte Zee. Dat het toevallig in de Krim ligt, zegt m. i. niets
ten gunste van een praegnante betekenis van ,,èv xtó nóvxlt;j)quot;; even
later wordt de streek trouwens als „BôaTtopoçquot; aangeduid.
Dinarch. 1, § 43 spreekt over ,,de heersers uit de Zwarte Zeequot; : ,,Bipi-
cràSTjv xal Sàxupov xal FópyiTTTrov xoùç èx xov5 Hovtou xupàvvouç,quot;
wier standbeelden Demosthenes op de àyopà heeft doen plaatsen.
Wanneer we een conclusie trekken uit de wijze, waarop, afgezien
van Isocrates, de redenaars het woord ó ITôvtoç plegen te gebruiken,
dan zien we, dat er nergens een plaats is, waar men dit woord niet
Zie nl. § 8: de geldschieter had brieven mee gegeven voor z'n slaaf en ver-
tegenwoordiger in de Bosporus, die instructies omtrent de geldlening bevatten.
met „de Zwarte Zeequot; kan vertalen. Het is waar, dat in verschillende
gevallen meer in 't biezonder aan het Bosporaanse Rijk is gedacht,
maar juist de wijze, waarop in Dem. 35 het woord eerst zonder, later
met toespeling op bedoelde streek wordt gebezigd, waarschuwt ons
er voor in het woord IIóvto? enkel een landsnaam te zien, gelijk het
dat later geworden is, doch dan als benaming van een gebied ten
zuiden van de Zwarte Zee, in Klein Azië, in laat hellenistiese tijd.
Want PoLYBius kent deze benaming nog niet i).
Bij Isocrates komt het woord HévTo;; buiten de Trapeziticus nog
slechts eenmaal voor, nl. in or. 15 § 224. Hier spreekt de redenaar met
trots over de jongelieden, die vanuit Sicilië en de Zwarte Zee naar hem
toe komen om onderricht te worden. Ook deze plaats is dus met het
boven gezegde niet in tegenspraak. Uit dit alles blijkt, dat we in de
Trapeziticus het woord ó IIóvto? evenzeer door „Zwarte Zeequot; moeten
vertalen, al is de verleiding groot, het hier als een speciale benaming
van het Bosporaanse Rijk op te vatten. Het is natuurlik niet onmogelik,
zelfs vrij waarschijnlik, dat de veelvuldige en gewichtige handels-
relatie tussen Athene en dit Rijk (immers een groot gedeelte van het
koren werd vandaar betrokken) een Athener in die tijd het horen van
de naam ó Iïóvto«; vanzelf aan het Rijk der Spartociden deed denken,
gelijk onze voorouders met een „reis om de Kaapquot; dachten aan 'n tocht
naar Indië. De uitdrukking van § 56 oixwv èv tw flóvrtp is dan al een
zeer sterke uiting van deze suggestie. De algemene benaming, waarmee
het Bosporaanse Rijk door de redenaars wordt aangeduid, is „Bóc7Tropolt;;quot;.
Zij komt, behalve bij Aeschines op de reeds besproken plaats (3 § 171)
voor bij Demosthenes. Terwijl in Dem. 35 het toneel der handelingen
steeds wordt aangeduid door èv tw ITovtw en de enige maal, dat er een
Bosporus genoemd is, die van Byzantium wordt bedoeld, gebruikt de
auteur van Dem. 34 2) steeds de benaming „Bosporusquot; voor het
Bosp. Rijk. Ook hier is sprake van een vocuxixèv Sdvstov voor een
reis, ditmaal naar het Bosp. Rijk zelf, heen en terug. Slechts eenmaal
vinden we de naam ,,Pontusquot;, juist in de omschrijving van de reis
zelf: „d(xlt;poTspÓ7rXou; slq xov rióvW, een reis heen en terug naar de
Zwarte Zee.
Zie Meyer, Geschichte des Königreichs Pontos, blz. 2.
») Beide redevoeringen gelden als onecht.
-ocr page 232-Dem. 38 § 11 spreekt van een schuld, die uitstaande was in de
Bosporus, zonder dat er uit de redevoering valt op te maken, welke
Bosporus bedoeld is. Het werd dus als vanzelfsprekend verondersteld,
dat de omstandigheden de zaak duidelik maakten, bv. de getuigen-
verklaringen (bv. in § 13 „fa)ç aXTjOyj Xéyco____oùS' SXcoç è^éTiXeucev
èxetvoç OÙS' à7TeS7)(j.y)aev éxcloe, Xa^è xàç (Jiapxupiaçquot; ). In Dem. 20
wordt Ó BÔCTTTopoç op drie plaatsen gebruikt, als de benaming van het
Bosp. Rijk: §§ 29, 33 en 36.
We zien dus, dat de Athener zich dikwijls tevreden stelde met vrij
vage aanduidingen, waar het gold aardrijkskundige namen. Dit is
echter een meer voorkomend verschijnsel. Men zou èn in de griekse
litteratuur^) èn ook in de moderne genoeg voorbeelden van zulke
onnauwkeurigheden kunnen aanhalen. Het woord IIôvxoç heeft
bovendien vaak het voordeel, een korte uitdrukking te zijn voor de
omschrijving ener reis, die niet tevoren in alle onderdelen vaststaat.
Zo kunnen wij ook spreken van een reis naar de „Middellandse zeequot;
wanneer we toch bepaalde havens op 'toog hebben; een tocht naar
Amerika, handel met de Levant of met de Oostzee enz. In de Trapezi-
ticus is deze zegswijze uitgegroeid tot bijna een nieuwe eigennaam;
zelfs wij zouden onze uitdrukking „in de Oostquot; niet zo concreet ge-
bruiken, dat wij ze onder omstandigheden, met die van de Trapeziticus
te vergelijken, zonder meer in de plaats van het eiland Java zouden
stellen.
De lexicographen kennen aan het woord IIôvxoç deze drie beteke-
nissen toe: a) de Zwarte Zee, b) de zee in 't algemeen, c) het koninkrijk
Pontus in Klein-Azië.
Over de benaming van het Bosp. Rijk in de titulatuur der vorsten
van de vierde eeuw wordt elders gesproken
3. Uitlevering.
De afgezanten van Satyrus dreigden aan de Atheners de uit-
levering te vragen van de zoon van iemand, die door hen te recht
gt;) Lys. 16, § 4 en Isocr. 18, § 59 bedoelen met èv'exxtqcrjróvttp beiden Aegispo-
tami, Dem. 8, § 28 daarentegen heel de streek bij die zeeëngte.
») Zie blz. 66.
of ten onrechte, van een politieke misdaad jegens hun vorst werd
beschuldigd.
Het is wel interessant, na te gaan, in hoeverre het instituut van
uitlevering van burgers of onderdanen aan een vreemde mogendheid
in het Griekenland der 5de en 4de eeuw bestond en dit te vergelijken
met de uitlevering van misdadigers, zoals wij die kennen. Ik stel echter
voorop, dat men onder uitlevering in strikte zin alleen kan verstaan
het geheel belangeloos aanhouden en uitleveren van een onderdaan
van een vreemde staat, die op onze bodem een schuilplaats heeft
gezocht, aan een andere staat, die de betrokken persoon wegens een
binnen zijn grenzen gepleegd vergrijp wil straffen. Wanneer de be-
trokken persoon zich heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de
bepalingen van een verdrag, dat ook door de staat, die de aanhouding
doet, is ondertekend, kan men niet meer zeggen dat deze geheel
belangeloos optreedt, daar ook zijn eigen rechtsgevoel werd beledigd.
In ons huidig staatsrecht berust het instituut van uitlevering op de
Grondwet, die in art. 4, 2de lid bepaalt: „De wet regelt de toelating
en de uitzetting van vreemdelingen en de algemene voorwaarden, op
welke, ten aanzien van hunne uitlevering, verdragen met vreemde
Mogendheden kunnen worden gesloten.quot; De wet, die ter uitvoering
van het tweede gedeelte van dit grondwettelik voorschrift is tot stand
gekomen, is die van 1875, die in art. 2 een opsomming geeft van de
misdrijven, buiten het Rijk gepleegd, waarvoor de bij tractaat ge-
regelde uitlevering kan geschieden. In deze lijst komen alleen voor
zgn. misdrijven tegen het gemene recht, geen zuiver politieke mis-
drijven. In art. 8 wordt bepaald, dat de uitlevering moet worden aan-
gevraagd langs diplomatieke weg en in art. 16, dat de betrokkene zich
op grond van Nederlandschap aan de toepassing van deze wet kan
onttrekken, totdat de juistheid van zijn bewering nader is onderzocht.
Hieruit volgt, dat ten aanzien van de uitlevering bij ons de volgende
beginselen gelden:
a.nbsp;alleen vreemdelingen worden uitgeleverd.
b.nbsp;wegens zuiver politiek misdrijf geschiedt geen uitlevering.
c.nbsp;de uitlevering aan een bepaald land moet plaats hebben op
grond van een tractaat, te dien einde gesloten.
Het valt niet te lochenen, dat het tweede beginsel het gevolg is van
-ocr page 234-bepaalde ideële overwegingen. Desondanks toont de geschiedenis van
dit grondwetsartikel, dat eerst een wettelike bepaling aan de lands-
regering voldoende ruggesteun heeft gegeven, om te maken, dat zij
personen, die om politieke redenen in ons land een schuilplaats zochten,
niet alleen niet uitwees, doch ook niet uitleverde. Immers, voor 1848
bestond het geciteerde 2de lid van art. 4 nog niet; de Grondwet be-
paalde toen alleen, dat allen, die zich op het grondgebied des Rijks
bevonden, gelijke aanspraak hadden op bescherming van persoon en
goed. Hierover lezen we bij Buvs, de bekende schrijver over onze
grondwet: „deze woorden in de grondwet moesten een openbaring
zijn van die onbekrompen gastvrijheid, welke hier zo ruimschoots in
de dagen der oude Republiek bestaan had en ons in zovele opzichten
ook ten goede was gekomenquot; „Doch,quot; zo vertelt Buys verder,
„Hogendorp, die die opvatting deelde, kon geen vrede hebben met
sommige handelingen van de Regering tegenover vreemdelingen, welke
reeds kort na 1815 voorkwamen, en nu eens hierin bestonden, dat zij
franse uitgewekenen als gevaarlik voor de openbare rust over de grens
zette, dan weder daarin, dat zij tot uitlevering van misdadigers en
deserteurs de hand leendequot;
Hieruit zien we, hoe de gebruiken, die bij de uitlevering in acht
worden genomen, zolang ze geheel afhankelik blijven van de regering,
meer door de ogenblikkelike politieke machtsverhoudingen dan door
ideële factoren worden beinvloed. De bevestiging hiervan zullen we
zien in Athene. Wat het eerste beginsel betreft, onze strafwetgeving
regelt zelf de gerechtelike vervolging en veroordeling van Neder-
landers, die in den vreemde een strafbaar feit begaan. Het derde
beginsel wordt beheerst door de gedachte, dat men alleen langs deze
weg voor onze staat een gelijk recht op uitlevering kan verzekeren
We zullen in ons onderzoek naar de gebruiken in Athene alleen
letten op politieke misdrijven. Niettemin zal, hetgeen dc lectuur der
redenaars ons leert ten aanzien van gewone misdrijven, niet zonder
meer worden voorbijgegaan.
Alvorens hiertoe over te gaan, zal ik meedelen, wat Phillipson, in
-ocr page 235-zijn reeds aangehaald werk „The International Law and Custom of
Ancient Greece and Romequot;, zegt over het vraagstuk van de uitlevering
in de Oudheid. Hij verklaart: „Extradition was always demanded for
offences against the majesty of a State, such as instigating insurrection,
or against individuals performing public functionsquot; i). Hij wijst, ter
vergelijking allereerst op 'n verdrag van bondgenootschap uit de
13de eeuw v. Chr., tussen Ramses II van Egypte en Ghatisir, de
koning der Hetieten. In dit verdrag is sprake van het terugbrengen
van vluchtelingen. Dit is bij mijn weten het enige verdrag uit de
Oudheid, dat een dergelike wederzijdse verplichting omschrijft. Ik wil
er echter niet verder op ingaan, te meer, daar het m. i. niet vaststaat,
dat we hier met gewone of politieke „misdadigersquot; in de eigenlike zin
te doen hebben 2), Voor zover het de griekse wereld betreft, wijst
Phillipson voor de staving zijner stelling alleen op concrete gevallen,
niet op teksten uit verdragen. Hij haalt aan het voorbeeld van Pac-
tyas, een Lydiër, die na de nederlaag van Croesus door Cyrus was
aangesteld als beheerder der koninklike inkomsten van Lydië. Pactyas
stond tegen Cyrus op, doch werd verslagen; hij vluchtte naar Cyme,
later naar Mytilene en ten slotte naar Chius. Als Herodotus ons dit
verhaalt, beschrijft hij de strijd, die de Grieken in deze steden voerden
tussen hun opvatting van het asylrecht enerzijds en de politieke druk,
die Cyrus anderzijds op hen uitoefende; de Chiërs bezweken ten slotte
voor het laatste en leverden Pactyas uit. Maar zij voelden zich nog
geruimen tijd schuldig jegens de god, uit wiens heiligdom zij Pactyas
hadden weggesleurd (Herod. I 154—160). Een tweede voorbeeld, door
Phillipson aangehaald, is dat van Philopoemen, de leider van de
Phillipson, tT a. p. I, p. 360.
«) Het verdrag is vertaald door R. v. Scala, „Die Staatsvertrage des Altertumsquot;
I. p. 6vv. De verplichting tot wederkerige uitlevering van vluchtelingen wordt
er tweemaal in omschreven, nl. in reg. 119—146 en reg. 188—207. De tweede
lezing legt aan de tegenpartij de verplichting op, de uitgeleverde vluchtelingen
in geen enkel opzicht voor hun misdaad te straffen. Het zij aan oriëntalisten over-
gelaten om van deze zeer eigenaardige bepalingen een verklaring te geven; ik wil
alleen de mogelikheid aangeven, dat de misdaad, waarvan sprake is, juist uit het
verhuizen uit 's konings gebied bestaat, dat het dus meer een wederzijdse steun
betreft, om heen- en weer zwervende stammen binnen het eigen gebied te houden.
Of de regels 106—118 nog iets met uitlevering van misdadigers hebben uit te staan,
is uit de sterk verminkte tekst niet op te maken.
Achaeiese bond, die in 189 v. Chr. aan Sparta de uitlevering vroeg van
die elementen, die de stad Sparta van de bond wilden vervreemden
en rechtstreeks met de Romeinen in betrekking treden. De gehele
onderhandeling, zoals Livius die verhaalt (39 cap. 30—33) geschiedde
echter onder onmiddellike militaire dwang, meer nog dan in het geval
van Pactyas, en heeft dus met de uitlevering, zoals wij die verstaan,
weinig te maken. De opstandelingen, aan wie Philopoemen een vrij-
geleide had beloofd, verschenen vrijwillig ter verantwoording; de
spartaanse ballingen, tegen wie hun actie vooral gericht was geweest,
stonden in de voorste gelederen van het leger, waarmee Philopoemen
Sparta bedreigde; zij vielen de anderen eenvoudig aan en richtten een
bloedbad onder hen aan.
Als motief voor de uitlevering noemt Phillipson geen tractaten-
recht, doch alleen dreiging, desnoods met oorlogsverklaring. In een
bepaald geval (manslag) kende de stad Athene ook het dwangmiddel
der dvSpoX7)({;(a, waarover straks. Op blz. 161 herhaalt Phillipson
echter nog eens zijn bewering, dat de griekse staten in 't algemeen
meer voor politieke misdaden uitleverden.
Men zou kunnen trachten, het vraagstuk te behandelen vanuit het
standpunt van het internationaal recht, doch stuit dan reeds terstond
op de moeilikheid, dat het bestaan hiervan in de Oudheid door de
meeste rechtsgeleerden ontkend wordt. Men vindt over 't algemeen
de opvatting, dat de griekse Oudheid, behalve een soort internationaal
,,Religionsrechtquot; uitsluitend verdragenrecht heeft gekend, doch geen
op algemene rechtsbeginselen gegronde internationale wetten^).
De invloed van het „Religionsrechtquot; op het beginsel der uitlevering
hebben we reeds in het geval Pactyas waargenomen, doch tevens, hoe
daar reeds de sterkere politieke invloed domineerde. Uit het verdragen-
Aldus vindt men de opvattingen van verschillende auteurs weergegeven
bij Phillipson, t. a. p. I. p. 46 v., die daarbij de kritiek uit, dat deze meningen
eenzijdig zijn en geen rekening houden met actuele omstandigheden. Men zou
zeggen, dat zij deze juist tot beginsel verheffen. Verdere literatuur: Busolt, Gr.
St. p. 1259 vv. Hij spreekt over „ungeschriebene völkerrechtliche Grundsätze
und Gewohnheitenquot;, de amp;ypaLlt;foi v6[ioi, die in het rechtsbewustzijn van het
griekse volk a. h. w. hun voedingsbodem vonden. Busolt rangschikt hieronder
twee groepen van rechtsgebruiken, nl. die, welke op de heiligdommen en die, welke
op de oorlog betrekking hebben.
recht kan men het instituut evenmin afleiden, al ware het alleen maar,
dat wij geen enkel verdrag met een dergelike bepaling uit de griekse
Oudheid kennen. We zien hier af van de zgn. Rechtshilfe-vertrage, die
nagenoeg uitsluitend ten doel hadden, privaatrechtelike verhoudingen
tussen onderdanen van verschillende autonome staten te regelen.
Van deze verdragen is 'n systematiese studie gemaakt door I. Hitzig i).
Onder de 47 verdragen, die hij aanhaalt, zijn er twee, die misdrijven
tegen de strafwet betreffen. Het eerste is een verdrag tussen enige
steden op Geos en Athene, dat bepaalt, dat de roodaarde van het
eiland uitsluitend naar Athene mag worden uitgevoerd; (I. G. II 546,
uit ongeveer 350 v. Ghr.), het andere een verdrag, tussen Mytilene en
Phocaea gesloten, regelend de gemeenschappelike aanmunting van
„goudquot; (eigenlik electrum) (G. D. I. nr. 213, begin 4de eeuw) 2). Het
is uit de tekst der inscripties niet duidelik op te maken, hoe er ge-
handeld wordt, indien de overtreder (hetzij handelaar, hetzij munt-
vervalser) naar het territoir van de andere partij vlucht; maar ingeval
deze tegen hem optreedt (wat wel waarschijnlik is) en hem uitlevert
(uit de eerstgenoemde inscriptie kan men opmaken dat Athene in dat
geval zelf recht spreekt ten gerieve van de mede-contracterende partij;
reg. 35 vv.) kan men niet zeggen, dat we hier met uitlevering te doen
hebben, omdat beide contracterende partijen belanghebbende zijn bij
de bestraffing der misdaad.
De enige inscriptie bij Dittenberger. die het punt van uitlevering
aanroert, betreft slechts het vaststellen van de weigering van een
uitlevering in een bepaald geval. Het is Ditt. Syll. 326, een atheens
eredecreet voor de bekende redenaar Lycurgus uit het jaar 307/6.
waarin o. m. wordt gezegd, dat de stad zijn uitlevering aan Alexander
de Grote, die om politieke redenen was gevraagd, geweigerd had
(reg. 21—34). Hetzelfde feit wordt ons ook meegedeeld door Plu-
tarchus (vitea X orat. p. 852 0 en D). We zien uit dit voorbeeld
overigens, dat het er niet toe deed. tot welke nationaliteit de be-
trokkene behoorde, wanneer men er eenmaal toe overging om langs
») l. Hitzig, Altgriechische Staatsverträge über Rechtshilfe. Zürich 1907.
») Beide inscripties vindt men ook in Hicks, „Manuel of Greek Historical
Inscriptionsquot; (Oxford 1901), resp. nra. 137 en 94.
diplomatieke weg de uitlevering te vragen. Lycurgus was een vooraan-
staand burger in Athene.
De omstandigheid, dat ons geen tractaten uit de griekse Oudheid
bekend zijn, waarin de uitlevering van misdadigers geregeld is, is
natuurlik geen bewijs voor het niet-bestaan ervan. Toch kan men, door
in 't algemeen de opvatting, die de Grieken van misdrijf en strafrecht
hadden, na te gaan, wel aannemelik maken, dat de leemte, waarover
ik sprak, geen gevolg is van een gebrekkige overlevering. Laten we
hiertoe het recht inzake gewone misdrijven en politieke afzonderUk
nagaan.
De griekse staat beschouwde het gewone misdrijf, hetzij tegen de
persoon, hetzij tegen de bezittingen gericht, niet als een inbreuk op
de openbare rechtsorde, doch slechts als een aanranding van een
biezonder belang. De staat verleende slechts zijn medewerking tot
herstel van het geleden onrecht, indien de betrokken partij zelf haar
zaak ter hand nam en de beklaagde voor de magistraat bracht. Er
stonden daarbij verschillende ambtelike organen ten dienste van hem,
die een misdadiger wilde voorgeleiden, en hun werkzaamheid strekte
zich uit zover als de Atheense macht reikte. Gold het burgers, dan was
de ballingschap in 't algemeen een zo zware straf, temeer, daar zij
gepaard ging met verbeurdverklaring van goederen dat men zich
wel niet de moeite getroost zal hebben, tractaten af te sluiten, waar-
door men de terugkeer van deze personen kon afdwingen ingeval zij,
voor het tot een proces kwam, op de vlucht gingen. Ook zou, bij de
verdeeldheid der griekse wereld, het aantal van zulke tractaten wel
zeer groot moeten zijn geweest, wilde men een in de practijk waar-
neembaar effect bereiken. Vreemdelingen stonden er dus enigszins
gunstiger voor; vandaar dat men in Athene gewoon was deze terstond
bij de aanklacht gevangen te nemen, of hoogstens onder borgstelling
vrij te laten, als het geval er aanleiding toe gaf. Hierdoor zal ook wel
het eigenaardig instituut der avSpoXir)(j;ia te verklaren zijn, dat in
gevallen van moord dienst deed. Wanneer nl. een vreemdeUng binnen
Zelfs in geval van moord of doodslag kon de beklaagde nog tijdens het proces,
na het uitspreken van zijn eerste verdedigingsrede vrijwillig in ballingschap gaan,
Busolt Gr. St. p. 1184. Lipsius, A. R. p. 604. Alleen de vader- of moeder-
moordenaar was van dit recht uitgesloten.
het gebied van een vreemde staat een Atheens burger doodde, konden
zijn bloedverwanten, aan wie de taak der vervolging was overgelaten,
(een overblijfsel van het aloude instituut der bloedwraak) in Athene
drie onderdanen van die staat in hechtenis doen nemen, die dan als
gijzelaars dienst deden, totdat de betrokken staat genoegdoening
gegeven had, of de schuldige had uitgeleverd Ook hier dus eenzijdige
dwang van de kant van de staat, die de uitlevering vraagt.
De verhouding van de meeste leden van de Attiese Zeebond, die hun
rechtsgedingen van enig belang meestal in Athene moesten laten
beslechten, tot Athene, was van die aard, dat we ook hier een eenzijdige
dwang moeten vaststellen, die bij het uitleveringsrecht niet denk-
baar is 2).
We komen dus tot het besluit, dat ten aanzien van gewone mis-
daden geen uitleveringsrecht in onze zin, steunend op tractaten,
bestaan heeft; hoogstens paste men in sommige gevallen dwang-
middelen toe om de vreemde staat tot uitlevering te bewegen. Op
'n indirecte wijze wordt de juistheid van deze conclusie, altans voor
moordzaken, aangetoond door Demosthenes' 23ste redevoering. Er
is hier sprake van een moord met politieke bedoelingen, een zgn.
gemengd-politiek misdrijf dus, waarbij ten aanzien van ons uit-
leveringsrecht het karakter van misdrijf in de zin van het gewone
recht overweegt. Blijkens Demosthenes dacht men in Athene evenzo;
het gevolg was echter het tegenovergestelde; men wilde ook in dit
geval niet van uitlevering horen. Demosthenes' redevoering is gericht
tegen Aristocrates, die in het jaar 352 v. Chr. door 'n zekere Euthy-
cles . werd aangeklaagd door middel van een ypaçrj Ttapavójzcov.
Aristocrates had nl., zoals Libanius in z'n hypothesis zegt, 'n
voorgesteld, ten gunste van Charidemus, een veldheer van
de thraciese koning Cersobleptes. Reeds eerder had Charidemus
het atheense burgerrecht verkregen, alsmede andere eererechten;
doch ditmaal zou hem het volgende voorrecht worden Verleend:
„èàv Tiç àTtoxxelvT) XaptSy](xov, àYciyifxoç èaxoi èÇ à7ràcn)ç t^ç 'AÖy)va[lt;ov
») De wet daaromtrent wordt ons meegedeeld door Dem. 23, § 82 en 218. Zie
Lipsius, A. R. p. 267. Lipsius meent, dat het middel effectief was.
») Zie Busolt. Gr. St. p. 1356 v.
oufJLjxaxtSoç • èàv Sé tiç tov ayófxevov àçèXyjTat ^ ttoXi;; ^ ïShÓty)«;,
IxCTTiovSoç iaT(ù. Aldus Libanius in de hypothesis (§ 1); vergelijk
hiermee in de redevoering zelf § 16 v. en 91. Tegen dit
werden verschillende bezwaren ingebracht, die in 't algemeen hierop
neerkomen, dat de bepalingen inbreuk maakten op de atheense wet-
geving inzake doodslag; het hield geen rekening met de mogelike
gevallen (b.v. onvrijwillige doodslag) en de voorgeschreven rechterlike
instanties v^'erden voorbijgegaan i).
In het begripnbsp;bg^ dat van eventuele uitlevering op-
gesloten; we zien dus, dat in Demosthenes' pleidooi geprotesteerd
wordt tegen deze onvoorwaardelike uitleveringsplicht, om politieke
motieven aan bondgenoten opgelegd, zulks bij een misdrijf, waaraan
mogelikerwijze ook een politiek karakter is verbonden Als dit de
houding is van de Atheense staat tegenover een moordenaar, die
vlucht naar het gebied van een staat, met wie Athene een bond-
genootschap heeft aangegaan, en van wie het dus tot op zekere hoogte
iets kan afdwingen, ligt het voor de hand, dat men aan uitlevering
door autonome staten in 't geheel niet dacht.
Het wordt tijd, dat we de zuiver politieke misdrijven als motief
tot uitlevering gaan onder 't oog zien. Ook hier ontbreken de epigra-
phiese gegevens ; maar uit wat we bij de lectuur der redenaars
tegenkomen is wel iets te vinden, dat enig licht werpt op het geval
uit de Trapeziticus. Ik wijs hier op de volgende gevallen:
1. Toen Alcibiades zich in ballingschap bevond, zonden de Atheners
gezanten naar Argos, om zijn uitlevering te vragen (TrpéoPeiç 7té(jLTOVTaç
è^aiTSÏv Trap' 'Apyettov). Bij de Lacedaemoniërs vond hij, overal op-
gejaagd (TravTaxóOev Elpyófxevo?) ten slotte een toevluchtsoord (zie
IsocR. 16 § 9). We kunnen hieruit opmaken, dat vele griekse steden
zouden zwichten voor de aandrang, door de atheense gezanten uit-
geoefend, maar dat men Alcibiades toch steeds de gelegenheid gaf,
naar elders te vluchten, indien hij dit verkoos. Wel bestond voor
hem de kans, om buiten het rechtsgebied van een staat door atheense
machthebbers te worden gegrepen.
2.nbsp;Lysias 12de redevoering is gericht tegen Eratosthenes, een
der Dertig. Deze waren van de algemene amnestie in 403 uitgesloten,
ingeval ze geen rekenschap van hun gedragingen aflegden. Op verzoek
van Athene werden ze overal in de steden der griekse wereld uit-
gewezen (èxxrjpuTTeiv) want, zegt Lysias, uit de uitspraak in het
proces tegen Eratosthenes zullen de aanwezige vreemdelingen kunnen
opmaken: „TrÓTspov aStxco? toült;; rpiaxovra èxxy)pÓTTOU(nv èx xtov
TTÓXewv 7] Stxa(a)?.quot; (12 § 35). In § 95 en 97 van dezelfde redevoering
richt Lysias zich tot de partij van de Piraeus, die door de dertig
met de uiterste gestrengheid werden vervolgd: zij werden uit Athene
uitgewezen terwijl tegelijkertijd in de andere steden hun uitlevering
werd gevraagd: „ava(xvVOr)T£---- 6xi èxxv)pux07)Te [xèv èx t^^
7róxew(; y)v ufxïv ol nxrépe«; TtapéSocrav, (peuyovxaf; Sè ufxat; èx xwv ttóXewv
è^7)Toüvxoquot; (§95). Het is hier niet direct duidelik, hoe de Dertig dezelfde
personen kunnen èxxif)puxTei,v en è^aixeiv: het eerste doelt blijkbaar
op hen, die reeds terecht gestaan hebben en veroordeeld zijn tot de
strengste ballingschap, wier lijden in § 97 wordt geschilderd; het
tweede op hen, die zich tot dan toe door de vlucht aan het oordeel
hadden onttrokken en die men wilde vonnissen, misschien met de
doodstraf (§ 97 begin: oaoi Sè xiv Oavaxov Sté9UY0v).
3.nbsp;Een derde voorbeeld van uitlevering van voortvluchtige poUtieke
misdadigers naar Athene vinden we eveneens bij Lysias (19 § 7 v.).
Het gaat hier óm Nicophemus en zijn zoon Aristophanes, die de
Atheners hadden overgehaald om een hulpexpeditie naar Euagoras
van Cyprus te zenden. Toen deze mislukte werden Nicophemus en
zijn zoon verantwoordelik gesteld, op Cyprus gevangen genomen en
naar Athene gebracht, veroordeeld en terechtgesteld Een en ander
gebeurde volgens Blass in 387 onder Chabrias, volgens anderen
in 390 (Xen. Heil. IV, 8, 24). De gebeurtenissen worden door Lysias
1)nbsp;Aldus volgens de opvatting van Rauchenstein in: Rauchenstein-Fuhr,
Ausgcw. Reden des Lvsias I, p. 108 v. en noot.
2)nbsp;Blass. A. B. I, p. 531.
-ocr page 242-slechts met algemene bewoordingen aangeduid, maar volgens het
algemeen oordeel der LvsiAS-verklaarders zinspeelt § 24 op het schip,
waarmee de beide mannen na hun uitlevering door Euagoras naar
Athene werden gevoerd. Hoogstwaarschijnlik hebben we dus hier met
directe militaire dwang te maken.
4. Ten gerieve van Athene werden door de griekse steden personen,
die zich in Athene aan aanslagen op de kultus (dcepYifAaTa) hadden
schuldig gemaakt, uit hun eigen heiligdommen geweerd (Lys. 6 § 16).
Natuurlik bedoelt Lysias steden, die met Athene in politieke relatie
stonden. Er is hier dus sprake van het onthouden van voorrechten,
die met betrekking tot de kultus aan iedereen gegeven werden, en
zulks ter uitvoering van een vonnis, in Athene geveld. In dezelfde
redevoering zegt Lysias, dat de Atheners niet zo dwaas moeten zijn
om Andocides, die wegens verregaande daePeta door hen is gevangen
genomen, weer te laten lopen, waar zij voor het grijpen of doden
van voortvluchtige misdadigers bij openbare bekendmaking een talent
uitloven (§ 18: xal [xy] oO? [xèv ï^txc dSixoCvxaq dcpiexe, xo\jlt;; Sè
epeuyovxaq ^^irjxetxe ouXXafx^aveiv, è7Tix7)puxxovxe? xdXavxov dpyupCou
ScÓCTEiv xw dyayóvxi tq txTroxxeivavxi). Dit aanbod is gericht aan par-
ticulieren, niet aan vreemde staten.
Uit deze plaatsen bij Isocrates en Lysias, afkomstig uit een
viertal redevoeringen, alle uit de jaren 400—390 v. Chr. zien we
dus, dat de stad Athene zelf gewoon was aan steden, waarmee zij
in relatie stond, uitlevering te vragen van misdadigers, zowel voor
politieke misdrijven als voor gevallen van dciePeia; de laatst aan-
gehaalde plaats spreekt zelfs zeer in 't algemeen. Onder bepaalde
omstandigheden ging men waarschijnlik de betrokkene met geweld
halen, dit is altans wellicht gebeurd met Nicophemus en zijn zoon,
waarvan in Lysias' 19de redevoering sprake was.
Het ligt voor de hand, dat Athene omgekeerd ook dezelfde dienst
bewees aan steden of vorsten, die om uitlevering van bepaalde per-
sonen vroegen, zeker indien deze niet door het atheense burgerrecht
werden beschermd. Het hing dus van de betrekking, waarin Athene
stond tot de staat, waarin de gezochte persoon een schuilplaats had
gevonden, af, of een verzoek tot uitlevering gevolg kon hebben of
niet. Dit blijkt wel uit een geval, dat zich voordeed in dezelfde tijd,
waarin iemand onder vrijgeleide naar Athene komt, om bepaalde
onthullingen te doen. Andocides zegt in zijn redevoering over de
mysteriën, dat 'n zekere Teucer, 'n atheens metoek, naar Megara
vertrokken was, en vandaar uit aan de Raad beloofd had, de namen
van zijn medeplichtigen bekend te maken, mits hem straffeloosheid
werd gewaarborgd. De Raad, die toen daartoe de volledige bevoegd-
heid bezat, beloofde vrijgeleide en stuurde mensen naar Megara om
Teucer te halen; dezen namen hem mee en brachten hem naar Athene
(Andoc. I, § 15). Het proces had plaats in 399. Megara behoorde blijk-
baar niet tot de steden, die in die tijd aan een verzoek tot uitlevering
van Athene gevolg gaven: het behoorde tot 394 tot de Spartaanse Bond.
Van het omgekeerde geval, dat aan de stad Athene de uitlevering
van een politiek misdadiger werd gevraagd, is mij, behoudens het
geval in de Trapeziticus (waar het overigens niet zover gekomen is)
slechts een voorbeeld bekend, dat in de eerste redevoering van Hype-
rides voorkomt. Dit pleidooi is een aanklacht tegen Demosthenes
inzake het zgn. Harpaliese proces.
Harpalus was de thesaurier van Alexander de Grote geweest,
die tijdens de veldtocht naar Indië uit Babyion was gevlucht naar
Athene. Hij had 5000 talenten meegenomen, en trachtte de stad op
te zetten tegen Alexander. De Atheners weigerden hem met z'n
vloot van 30 schepen toe te laten; doch als particulier werd hem de
toegang niet geweigerd. Met zijn geld wist hij zich veel vrienden te
verwerven, zodat een verzoek om uitlevering, afkomstig van Antipater,
door het volk werd afgeslagen. Later werd onder grotere pressie van
de kant van Antipater Harpalus genoodzaakt te vluchten; hij ging
naar Kreta, waar hij om 't leven kwam. Demosthenes liet de gelden
naar de Acropolis brengen en trad op als een der beheerders ervan.
Toen later bleek, dat er nogal wat ontbrak, kwam het tot een proces
tegen Demosthenes en anderen, bij welke gelegenheid Hyperides
met 'n aanklacht tegen eerstgenoemde optrad. Hyperides verhaalt
hoe ook Demosthenes voor Harpalus in de bres was gesprongen.
Philoxenus, 'n andere thesaurier van Alexander, was door zijn
meester met de vervolging van Harpalus belast: „Toen Harpalus
') VgL blz. 228, n. 3.
-ocr page 244-naar Attica was gekomen en degenen, die hem namens Philoxenus
kwamen opeisen, in de volksvergadering waren voorgeleid, trad Demos-
thenes naar voren en hield een lange uiteenzetting, zeggende, dat
het niet wenselik was, dat de stad Harpalus aan de afgezanten van
Philoxenus uitleverde; maar dat zij zich ook om zijnentwil geen
misnoegen met Alexander op de hals moest halen en dat het dus
het veiligst was. Harpalus met het geld, dat hij had meegebracht,
in bewaring te nemen en al het geld de volgende morgen naar de
Acropolis te brengen, en dat Harpalus terstond zou medelen, hoeveel
het bedroeg, niet, zoals het de schijn had, opdat (het volk) het bedrag
ervan te weten zou komen, hoeveel er in werkelikheid was, maar
om (zelf) te weten van welk bedrag hij (bij Harpalus) zijn loon moest
invorderen i). En terwijl hij beneden tegen de rotswand 2) ging zitten,
waar hij steeds placht te zitten, gelastte hij de choreut Mnesitheus 3)
Harpalus te ondervragen hoe groot de som gelds was, die naar de
Acropolis zou gebracht worden. Hij nu antwoordde „zevenhonderd
talentenquot; «).
Uit dit relaas blijkt, dat het verzoek tot uitlevering gericht werd
tot de volksvergadering, die over de te nemen maatregelen te beslissen
had. Er was dus ook met Alexander geen tractaat gesloten over
uitlevering, want in dat geval hadden de magistraten altans in eerste
instantie een beslissing genomen en de redenaar zou hier wel iets
over hebben meegedeeld.
De gegevens, die we aldus uit de redenaars bij elkaar gebracht
hebben, leiden tot geen andere conclusie, dan dat een verzoek om
uitlevering om politieke misdrijven inderdaad voorkwam, dat het
langs diplomatieke weg werd aangevraagd en dat de volksvergadering
er over had te beslissen. Deze beslissing kan afwijzend zijn geweest;
men kan de gezanten van de macht, die de uitlevering vroeg, hebben
toegestaan, zich van de persoon van de betrokkene meester te maken.
VgL Plut., vitae X erat. 846 B. (SwpoSoxta).
«) De xaTaxonT): op de Pnyx; zie Judeich, Topographie von Athen, (Mün-
chen 1931), p. 394.
3) Waarschijnlik als tolk. Harpalus was een Macedoniër.
Hyp. or. I, col. VIII, 8.
en aldus het asylrecht i) te zijnen opzichte hebben opgegeven; men
kan ook een middenweg hebben ingeslagen en de betrokkene eenvoudig
hebben uitgewezen (èxx7)pÓTTeiv). In zo'n geval was de kans groot,
dat schepen, toebehorende tot de staat, die de uitwijzing had ver-
kregen, op de loer lagen, om de vluchteling op te vangen; maar
het was toch niet uitgesloten, dat hij ontsnapte, zoals in het geval
van Alcibiades.
Aan de hand van deze uiteenzetting zullen we nagaan, welke kracht
de bedreiging had, die de afgezanten van Satyrus, tegenover de
spreker in de Trapeziticus toepasten. Wij stellen reeds aanstonds
vast, dat zij zich niet wendden tot de atheense magistraat, maar tot
de betrokken persoon zelf. Dit duidt er reeds op, dat er geen verdrags-
bepaling tussen Athene en het Bosporaanse Rijk bestond, waarvan
zij de toepassing konden eisen. Zij zouden dan de betrokkene niet
a. h. w. tevoren gewaarschuwd hebben, doch waren ineens tot zijn
inhechtenisneming overgegaan. Integendeel, zij proberen hem aller-
eerst te overreden, naar het vaderland terug te keren en zijn vermogen
ter beschikking te stellen. Als de jonge man dan ook doet, alsof hij
voor hun eisen zwicht, laten zij hem voorlopig met rust (§ 8 ènziSri
Sè TTpèç TOÙÇ Tuapà SaTÙpou Ste7rpa^à(i.y]v).
Aïs hij verder zegt, dat hij zijn uit de handen van Satyrus geredde
bezittingen mee wil nemen naar Byzantium, is de meest voor de
hand liggende verklaring deze: hij wil zich houden, alsof hij naar
het vaderland terugkeert, doch in laatstgenoemde stad achterblijven,
om daar betere tijden af te wachten. Hij zegt immers uitdrukkelik
in §. 9, dat hij niet in Athene kon blijven, omdat hij daar steeds aan
een verzoek tot uitlevering bleef blootgesteld. Uit alles blijkt, dat
de uitslag van dit verzoek niet tevoren vaststond, maar dat de spreker
het toch geraden achtte zich niet aan een toestemming van de kant
der atheense volksvergadering bloot te stellen. Dat deze zou volgen,
was, gezien de politieke invloed van Satyrus in Athene, vrij zeker;
maar ook Sopaeus was in Athene geen onbekende (zie § 3). Dit ver-
») Dit asylrecht werd soms door een verdrag met een andere staat gewaar-
borgd, soms vloeide het voort uit de algemene opvattingen omtrent de rechts-
toestand van een vreemdeling. Busolt, Gr. St. p. 1240 v.
klaart waarschijnlik ook het feit, dat de gezanten enigszins tegen
de behandehng der zaak in de atheense volksvergadering opzagen.
4. Oavepd en amp;lt;pav9)5 oOola.
Over de betekenis van deze uitdrukking, die meerdere malen bij
de attiese redenaars voorkomt, is men het niet geheel eens; terwijl
sommigen er een door het algemeen spraakgebruik aangenomen en
ook in juridiese zin aanvaarde onderscheiding in zien, die ongeveer
overeenkomt met onze, aan het Romeinse Recht ontleende, verdeling
van de vermogensbestanddelen in roerende en onroerende goederen,
menen anderen, dat de betekenis der beide termen meer door de
omstandigheden wordt bepaald. Zo zegt Liddell and Scott: „dcpav?]«;
ouaia: personal property, as money, which can be secreted and made
away with, opp. ^avepd (real), as land.quot; Het lexicon staat dus op
het standpunt, dat er een vaststaand begrip aan beide termen ver-
bonden is, al zijn er daarnaast ook gevallen, waarin de uitdrukking
meer letterlik moet genomen worden.
Lipsius zegt, na opgemerkt te hebben, dat de grondbelasting aan
het bezit van huis of land was gebonden: „Trotz der Wichtigkeit,
die somit der Scheidung zwischen beweglichem und unbeweglichem
Eigentume zukommt, ist sie von der Sprache nicht zu scharfem Aus-
druck gebracht. Denn unrichtig ist es, wenn, sie seit alters mit der
Unterscheidung von dcpavr);; und (pavepd ouata identifiziert worden
ist, vielmehr ist die cpavEpd ouaia das Vermögen, das allen vor Augen
ist und nicht abgeleugnet werden kann, darum aber besonders zu
Staatsleistungen herangezogen werden kann; sie umfasst also nicht
allein den Grundbezitz, sondern auch Sklaven, Vieh und Hausrat,
während das Barvermögen und ausgeliehenes Kapital die (X(p«.v})(;
oucix bildet, gegebenenfalls auch letzteres allein; der Inhalt auch
dieser Begriffe ist eben kein scharf abgegrenzterquot; Hij verwerpt,
met Koutorga de definitie van Harpocratio (waarover straks).
1) Blass, Isocratis Orationes» (Leipzig 1907), Praefatio p. XXXVIII.
») Lirsisus, A. R. p. 677.
') Koutorga, Essai sur les trapézites ou banquiers d'Athènes, (Paris 1859).
-ocr page 247-welke door Busolt i) in hoofdzaak wordt aanvaard. Busolt spreekt
dan ook van „beweglichesquot; en „unbewegliches Eigentumquot;. De be-
trekkelike betekenis der begrippen wordt ook aanvaard door Blüm-
ner2), doch vooral door Dareste, die zich als volgt uitdrukt: „On
sait qu'en Grèce et surtout à Athènes la grande distinction des biens
était en apparents et non apparents, «pavepà, àçavyjç oùma. Cette
distinction était plutôt de fait que de droit. Les biens étaient con-
sidérés comme apparents ou non apparents suivant qu'ils étaient ou
non atteints par les impôts sur le revenu. Ainsi les fonds placés dans
une banque pouvaient être apparents ou non apparents, selon les
circonstances, de même que nous avons aujourd'hui des valeurs
nominatives et des valeurs au porteurquot; 3). Van hetzelfde gevoelen
zijn ook de jongste uitgevers van Isocrates, Mathieu en Brémond,
die de vertaling „biens visiblesquot; en „invisiblesquot; gebruiken1). Met
verwijzing naar Gaillemer (D.-S. tome I s. v. Aphanès Ousia) stellen
zij vast, dat de opvatting ten aanzien van bankiers-deposito's af-
hankelik was van particuliere omstandigheden, en ook van het tijd-
stip, waarop we ons moeten verplaatsen s).
De reeds genoemde plaats bij Harpocratio, s. v. „àçavYjç oùala
xal çavepa' luidt als volgt: „àçavvjç (^èv tj èvnbsp;lt;TW[jLacjt
xal crxeóecTt, çavepà Sè r) ëyyetoç. Aucjîaç èv tw Trpèç 'iTrTroOépcrvjv.quot;
Van deze redevoering tegen Hippotherses zijn in Oxyrhynchus
fragmenten op papyrus teruggevonden «). Men kan uit hetgeen er
van deze redevoering tot ons is gekomen, niet opmaken, in welke
vorm Harpocratio zijn definitie in deze rede van Lysias heeft aan-
getroffen. Zeker is, dat er sprake is van het vermogen, dat Lysias
bezat, voor hij- in 403 uit Athene werd verdreven. Dit werd op 70
») Busolt, Gr. St. p. 1213, n. 2.
») Hermann-Blümner. Lehrb. der griech. Ant. Band IV, Die griech. Privat-
alterthümer (1882), p. 96. Hier vindt men ook oudere literatuur.
») Dareste, Les Plaidoyers civils de Démosthène, tome II, (Paris 1875),
p. 291, n. 26.
') Mathieu et Brémond, Isocrate, Discours I, (1928), p. 73, n. 2.
Caillemer meent echter, dat het gebruik der termen in de practijk geheel
beheerst werd door de toepassing er van in het belastingwezen. Dit is m. i. onjuist.
8) Oxyrh. Pap. XIII, No. 1606. Gernet et Bizos, Lysias, II, p. 252 vv.
-ocr page 248-talenten geschat. Volgens de reconstructie van Gernet i) trachtte
Lysias naderhand de verschillende bestanddelen van dit vermogen
op grond van de bepalingen van het verzoeningsverdrag tussen de
gematigde oligarchen en de democraten terug te krijgen. Hij legde
hierbij de hand op onroerende goederen, die volgens een zekere HiP-
potherses aan deze laatste rechtmatig toebehoorden. De eenvoudigste
veronderstelling is, dat Harpocratio uit een opsomming der be-
standdelen van het vermogen, waarvan nog een rest over is in regel
30 en volgende van het fragment, zijn definitie heeft geconstrueerd,
gelijk men een soortgelijke definitie zou kunnen samenstellen uit
Dem. 38 § 7. Hier zegt de spreker, handelend over de wijze waarop
de voogden het vermogen van de vader en oom van zijn tegenstanders
hadden beheerd: „èyw S' oIS' axoówv Ört t})v oùatav SevoTretOrjç xal
NauaixpàxT]? (de oom en de vader) aTraaav xpéa xaxéXiTcov, xal
cpavepàv ixéxriQVTO (iixpav xiva • el(jTrpax6évTC0V Sè xcöv xpewv xal xtvwv
CTXsucÓv 7cpa6èvTagt;v, Ixi. S' avSpaTróStov, xal xànbsp;xàç ouvoixlaç
èTiplavO' ol èTrlxpoTcoi, à 7TapéXa[îov oStoi.quot; (nl. de erfgenamen).
Het ligt voor de hand, te veronderstellen, dat de oxsuy] en de àvSpàTcoSa
behoorden tot de geringe oùala cpavepà ; hieruit kan men een
andere definitie afleiden, waarbij, in tegenstelling tot die van Har-
pocratio, alleen de xpèa naast het geld, tot de oùcrla àçavif); behoren.
Men behoeft dus niet, met Caillemer, in zijn reeds aangehaald artikel
in D. S. te veronderstellen, dat Harpocratio zijn definitie ontleent
aan de in zijn tijd gewijzigde begrippen omtrent de verdeling der
goederen in roerende en onroerende. Hij zegt trouwens zelf, dat hij
bij Lysias zijn wetenschap heeft opgedaan.
Dergelike tegenstrijdigheden, die bij de redenaars overal opvallen,
hebben A. Philippi er toe gebracht, om, op het voetspoor van
M. de Koutorga uit het spraakgebruik der attiese redenaars de
juiste betekenis van deze termen vast te stellen. Hij komt hierbij
tot de conclusie, dat de betekenis der termen çavcpà en à9av7)ç oùcrla
verband houdt met de fiscale betekenis van het vermogen. Van deze
zienswijze uitgaande, hebben Caillemer, Dareste, Lipsius en anderen
gepoogd tot een met het gebruik der redenaars overeenstemmende
begripsomschrijving te komen. Zij gaan m. i. te ver, als zij het gebruik
tot een algemene basis willen herleiden.
Men kan niet genoeg de nadruk leggen op het relatieve van deze
begrippen. Een simplistiese verklaring is niet in overeenstemming
met het gebruik, dat de redenaars van deze woorden maken, ook
daar, waar in het geheel niet van de fiscus sprake is, In vele gevallen
moet de onderscheiding door biezondere omstandigheden in het leven
zijn geroepen. Enige tegensteUingen, die de basis kunnen zijn van
het gebruik in een bepaald geval zijn:
1°. Of men het bezit der zaak in 't algemeen voor derden kan
verbergen of niet. Hiervan vinden we voorbeelden bij ISAEUS, b.v,
6 § 30, waar hij zegt, dat de „cpavepà oùcrCaquot; in elk geval aan de erf-
genamen komt; men kan er niet mee knoeien. Evenzo 8 § 37 en 11 § 43.
Bij Dem. 27 § 57 wordt „çavepà oÙgIccquot; gebruikt van dat deel van
het vermogen, waar de voogden van af wisten, tegenover een begraven
schat. Evenzo Dem. 28 § 2 (xà 6vxa çavepà xxaaÖat) en 29 § 37
(àçaveïç Ttotetv xoùç xXivotcoIouç ) ; zie ook ib. § 42 en 49, Ook
Andoc, 1 § 118 kan men het best zo verklaren,
2», Of men de directe beschikking over de zaak heeft of niet.
Deze tegenstelling treft men vooral aan daar, waar van geld sprake
is tegenover vorderingen. Zo b.v. Dem. 56 § 1 „Xapwv yàp àpyùpiov
(pavepóvquot; wij zouden zeggen „gereed geldquot;,
3quot;, Of het vermogen binnen het bereik van de fiscus valt of niet.
Zo b.v. Dem. 5 § 6 v. en 50 § 8; vgl. ook 45 § 66; Isaeus 7 § 39; Lys.
20 § 23; 12 § 83. Dinarch. 1 § 70, vgl. ook 2 § 23.
Deze verklaring behoeft weer niet uit te sluiten, dat men in een
bepaald milieu terstond wist, hoe men het woord 9avepà oùcila en
zijn tegenstelling had te verstaan. Ging het om een erfenis, dan viel
de waardering weer anders uit dan bij een geschil met de fiscus; in
de trapezietenwereld had men ook een eigen opvatting van deze
termen. Zo kan het voorkomen, dat zij ook op zich zelf gebruikt
worden, zonder dat men terstond in de samenhang uitdrukkehk de
begrenzing er van terugvindt. Aldus moet men de woorden ook op
inscripties, waar ze voorkomen, uitleggen. (B.v. Ditt. Syll. 563,
'n verdrag tussen de Aetoliërs en Teos uit het begin der 2de eeuw
v. Chr.; evenzo Michel 25; bij Ditt. Syll. 1240 (uit Euboea) lezen
we in een bedreiging tegen hem, die zich vergrijpt aan een graf „xal
eiT) acpccjTi Toc XTrifiaxa auToü.quot;
Maar ook bij de redenaars blijven er plaatsen over, waar de uit-
drukking schijnbaar een absolute betekenis heeft. Zo zegt Lysias
(20 § 33), waar hij de spreker laat betogen, dat zijn familie vroeger
welgesteld was: „Icoi; (xèv ydp ^v etprjvr), 9)v rjixtv 9avepd oucrfa, xal
9)v 6 uaTTjp dyaOè? yecopYÓi; • ÈTcetSy] Sè slcépaXov ol TcoXéfxioi, Trdvxcov
TOÓTtov ècTepy)67)[j.ev.quot; Als men het begin der redevoering doorleest, ziet
men, hoe de spreker, een der zoons van beklaagde, zich alle moeite geeft
om zijn vader voor te stellen als een persoon, op wie niets valt aan
te merken, die door zijn sociale positie niet anders dan de democratie
goed gezind kon zijn (§ 2 vv.). Ook in § 31 zegt de spreker, dat het
geld bij hen geen rol speelde, als zij aan de stad hun diensten bewezen.
Waarom zou hij dus met de woorden (pavepa ouata niet eenvoudig
bedoelen, dat hun welstand voor ieder duidelik was, zonder de term
als een techniese te gebruiken? Vergelijk hiermee b.v. Hyperides
5 § 9, waar de spreker zich beklaagt, dat hij bij het kopen van een
zalfwinkel er in is gelopen: „xal èv xpialv (jlyjctIv aTravxa toc xpèa (pxvepx
èyeyóvetquot; (binnen drie maanden kwamen alle schulden, die op de
zaak rustten, voor den dag).
Nog een tweede geval van die aard vinden we bij Lysias. Sprekende
over de herkomst van het vermogen, waarover rekenschap wordt
gevraagd, zegt de aanklager: „'ASeXcpol ^crav AtóS0T0lt;; xal Aioyetxcov,
xal t})v (xèv dcpavrj ovmav èveifxavTO, -^c, Sè (pavepa? èxoivwvouv.quot;
(Lys. 32 § 4).
Uit het vervolg der redevoering blijkt, dat hier gedacht wordt
aan geld en vorderingen tegenover de overige bezittingen. De ene
broer, Diogiton, die zich aan de handel wijdde, liet zijn enige dochter
huwen met Diodotus; het is dus mogelik, dat de beide broers bij
elkaar bleven wonen; het gezamenlik gebruik van de rest van het
familiebezit is zo het best te verklaren. In § 23 wordt nog eens ge-
sproken over het vermogen, waarover Diodotus na de dood van
zijn broer voogd was. in het belang van zijn kleinkinderen; in plaats
van dit goed te beheren, door het gebruik er van te verpachten, of
er land voor te kopen en van de opbrengst er van de kinderen te
onderhouden, gelijk de wet hem voorschreef, deed hij niets van dat
alles: „vüv Sé (xot Soxet oüSsTttÓTroTe Stavoy)0^vai côç 9avepàv xaxaax^CTcov
TY]v oÙCTiàvquot;. We zijn dus hier in dezelfde gedachtesfeer als bij Isaeus
en met cpavepà oùcità wordt bedoeld het bezit, dat als zodanig
voor iedereen kenbaar is (huizen of landerijen).
Een fragment van Lysias geeft nog eens dezelfde uitdrukking,
weer in verband met een nalatenschap. We lezen hier: et (lèv yàp
àypoùç xaxéXiTTev 'AvSpoxXelSv)? àXXyjv çavepàv oùaïav, è^^v av elTretv
Tw pouXofxévtp, 6x1 oSxoç (ih tj^eóSexai, aùxâi Sè SéSoxai • Trepl lt; Sè gt;
apyupJou xal xpuaïou xal âçavoCç oùataç SîjXov oxt Scttiç ëxoiv aùxà
cpatvcxat xoûxto SéSoxai. (ed. Gernet, fr. XXIV, 2; uit Suidas s. v.
oucrla (pavepa).
Hier wordt uitdrukkelik gezinspeeld op de omstandigheid, die voor
de onderscheiding der oùola beslissend is: het feit of de bezitter in
't algemeen aanwijsbaar is of niet (goxtç ëx^v aùxà çalvexat). Maar
de vroeger aangehaalde plaatsen Ieren ons ook de betrekkelike be-
tekenis van deze onderscheiding, die anders uitvalt naar gelang het
motief waarom en de persoon door wie naar de eigenaar gevraagd
wordt.
Passen we dit laatste toe op de woorden in de Trapeziticus, dan
blijkt het, dat we onder xpi^f^axa çavepà moeten verstaan, dat geld,
waarvan de spreker op het ogenblik, dat de gezanten van Satyrus
zich bij hem vervoegden, het bezit niet, of moeilik kon ontkennen.
Het geld, dat hij bij Pasio op de bank had geplaatst, was in dit opzicht
veilig, zolang deze laatste tot de geheimhouding ervan meewerkte.
SAMENVATTING.
-ocr page 254--M
-ocr page 255-Nadat we getracht hebben de feiten, die de spreker ons in zijn
betoog heeft medegedeeld, zo goed mogelik in hun verband te ver-
klaren, staan we voor de taak, deze in hun chronologiese samenhang
te overzien. We kunnen de stof verdelen in twee groepen: vooreerst
de feiten uit de Snf)Yy]lt;nlt;;, die de spreker in chronologiese volgorde
mededeelt (§ 3—24) en vervolgens de gegevens, die hij in zijn bewijs-
voering aanhaalt, zonder aan te geven op welke tijdstippen zij zich
hebben voorgedaan (§ 35—52). Het schema van de eerstgenoemde
feitenreeks ziet er uit als volgt.
De spreker wordt door zijn vader, Sopaeus, een der voornaamste
vrienden van Satyrus I, koning van het Bosporaanse Rijk (433/2—
388/7) naar Athene gezonden. Terwijl de zoon in Athene kennis
aanknoopt met de trapeziet Pasio en een belangrijk bedrag op diens
bank deponeert, komt het bericht, dat Sopaeus bij zijn vorst in on-
genade is gevallen en dat afgezanten namens Satyrus in Athene de
persoon en de bezittingen van de zoon komen opeisen. Door in overleg
met Pasio het bestaan van het deposito te ontkennen voorkomt de
zoon van Sopaeus, dat dit in beslag wordt genomen; door zich gereed
te maken om naar Byzantium te vluchten tracht hij zich zelf in veilig-
heid te stellen. Als hij aan Pasio zijn geld terugvraagt, om het mee
te nemen, weigert deze en ontkent het bestaan van een deposito.
De Bosporaner is daardoor gedwongen te blijven doch maakt van de
omstandigheid, dat zijn vader weer in genade is aangenomen, gebruik
om een proces tegen Pasio voor te bereiden. Allereerst eist hij Cittus,
de slaaf van Pasio, op, om diens getuigenis op de pijnbank te ver-
krijgen. Deze blijkt verdwenen en er gaat enige tijd voorbij met hem
op te sporen. Als Menexenus, een van de vrienden van de gedupeerde,
de slaaf opspoort, begint de reeks aanklachten, waarvan in § 12—14
sprake is. Pasio tracht zich door chicaneren uit de moeilikheid te
redden; dit mislukt (§ 15—16). Om de ongunstige indruk, die het
geval in Athene gemaakt heeft, weg te nemen, tracht Pasio, door
een vergelijk voor te stellen, het toneel der gebeurtenissen te ver-
plaatsen naar de Pontus. Daar zijn cliënt nog steeds in de mogelik-
heid van goede trouw bij Pasio gelooft, gelukt dit; de klachten worden
ingetrokken en in 't geheim een contract opgemaakt, welks waarde,
doordat het in handen van de schipper Pyro wordt gesteld, geheel
van de goede trouw en waakzaamheid van één man afhankelik wordt.
Als de Bosporaner aan Pasio vraagt om op grond van de afspraak
mee te gaan naar de Pontus, weigert deze; het onderhoud, dat daarop
volgt, eindigt voor de gedupeerde met de ontdekking, dat hij door
Pasio opnieuw is bedrogen en dat het contract is vervalst.
Tot zover gaat het verhaal in de chronologiese volgorde. We krijgen
nu de tweede feitenreeks, waarvan de onderdelen gedeeltelik tijdens
en gedeeltelik na de hierboven geschetste gebeurtenissen plaats vinden.
Deze gebeurtenissen zijn, in de volgorde, waarin de spreker uit
onze redevoering ze vermeldt, de volgende:
1)nbsp;De geldlening van Stratocles (§ 35 vv.). Dit gebeurde, toen
de Lacedaemoniërs de zee onveilig maakten. Zoals we gezien hebben,
is dit bij Isocrates een toespeling op de tijd vóór de slag bij Cnidus^).
We weten tevens, dat de moeihkheden met Satyrus zich nog niet
hebben kunnen voordoen, toen deze geldlening plaats had.
2)nbsp;De weigering om geld te lenen aan Hippolaïdas (§ 38 vv.).
Deze weigering was de Bosporaner blijkbaar door de omstandigheden
opgedrongen; zij had dus plaats na de komst van Satyrus' afgezanten.
3)nbsp;Het betalen van de ela9opa, eenmaal als gewoon ^évo? en
eenmaal in de quaUteit van èTrtypa^eói; (taxateur), (§ 41). Deze
belasting werd geheven in oorlogstijd; hiervoor komt alleen in aan-
merking de zgn. Boeoties-Korinthiese oorlog, die in het voorjaar van
394 uitbrak.
4)nbsp;De geldlening op het deUese vrachtschip (§ 42 vv.). Ook dit
feit moeten we in verband brengen met genoemde oorlog. We hebben
uiteengezet, hoe deze geldlening heeft plaats gehad kort, voordat de
afgezanten van Satyrus in Athene aankwamen; de aanklacht, die
er op volgde, waarschijnlik er na 2).
5)nbsp;De reis van de Bosporaner met Cittus naar de Pontus. Deze
') Zie blz. 164 V.
«) Zie blz. 179 w.
had, gehjk we gezien hebben, plaats na de opening van het contract,
dus na de gebeurtenissen, die de spreker van onze redevoering in
§ 3—24 heeft geschetst i).
Eerst nadat hij van deze reis was teruggekeerd, heeft de zoon van
Sopaeus opnieuw een aanklacht tegen Pasio ingediend, na zich ver-
zekerd te hebben van de medewerking van een van de beste Atheense
advocaten, Isocrates.
Gaan we nu nog eens in het kort na de volgorde der afzonderlike
gebeurtenissen.
1.nbsp;Blijkbaar in volle vredestijd komt de zoon van Sopaeus met z'n
beide korenschepen naar Athene en knoopt betrekkingen aan met Pasio.
2.nbsp;Na het uitbreken van de boeoties-korinthiese oorlog (begin 394)
betaalt hij een paar maal de eisphora.
3.nbsp;Tijdens dezelfde oorlog, doch vóór Augustus 394, sluit hij een
geldlening af met Stratocles.
4.nbsp;Hij leent geld op een vrachtschip.
5.nbsp;Afgezanten van Satyrus komen de bezittingen van de zoon van
Sopaeus opeisen en gelasten hem naar het vaderland terug te keren.
In overleg met Pasio verklaart hij aan verschillende personen geld
schuldig te zijn en geen vorderingen te hebben.
6.nbsp;Hij wordt aangeklaagd wegens de geldlening op het onder 4
bedoelde schip. Dat ligt intussen nog op de wal.
7.nbsp;Hij wil naar Byzantium vluchten en vraagt aan Pasio zijn
tegoed terug. Pasio verkeert in geldverlegenheid.
8.nbsp;Philomelus en Menexenus komen Pasio om het geld manen.
Deze ontkent het bestaan van een deposito.
9.nbsp;Er komt bericht uit de Pontus, dat Sopaeus weer in genade
is aangenomen.
10.nbsp;De zoon daagt Pasio voor de polemarch en eist Cittus op
ter foltering. Deze is nergens te vinden.
Tegenaanklacht van Pasio tegen de Bosporaner en Menexenus
wegens omkoping van zijn slaaf en verduistering. De Bosporaner
gaat naar de Peloponnesus om Cittus op te sporen.
11.nbsp;Menexenus ontdekt Cittus en brengt hem voor de polemarch.
Pasio verklaart, dat Cittus vrij is. Menexenus klaagt Cittus aan.
ï) Zie blz. 185.
-ocr page 258-12.nbsp;De zoon van Sopaeus is inmiddels teruggekeerd uit de Pelo-
ponnesus en Pasio verklaart zich bereid, Cittus te doen folteren.
De aanklacht van Menexenus vervalt daarmee. Op het kritieke
moment, als de basanistae gereed zijn, weigert Pasio weer.
13.nbsp;Pasio heeft opnieuw een onderhoud met zijn cliënt, waarin
hij hem een schikking voorstelt.
14.nbsp;Drie dagen later komt deze schikking tot stand, waarvan acte
wordt opgemaakt, tevens schuldbekentenis van Pasio, overigens
zonder getuigen. Pyro krijgt de acte in bewaring.
15.nbsp;Menexenus klaagt Pasio aan (waarschijnlik tTuxo^avTiac;,
wegens no. 11) en eist Cittus, tans weer slaaf, op ter foltering.
Pasio stuurt Agyrrhius naar zijn chënt om te verzoeken, tussen-
beide te komen of het contract te vernietigen. Laatstgenoemde weigert.
16.nbsp;De zoon van Sopaeus nodigt Pasio uit mee te gaan naar de
Pontus. Deze weigert. Het contract wordt geopend en blijkt vervalst.
17.nbsp;Nieuwe onderhandelingen tussen Pasio en zijn cUënt, die
eindigen met het vertrek van deze laatste met Cittus naar de Pontus.
18.nbsp;Onverrichterzake teruggekeerd, daagt de Bosporaner Pasio
opnieuw voor de polemarch. Ditmaal vindt het proces voortgang.
Behalve de onderlinge verhouding van de onder 4 tot 6 genoemde
feiten staat de chronologiese volgorde van deze opsomming vast.
Men krijgt de indruk, dat er verschillende maanden verlopen zijn
tussen sprekers aankomst in Athene en de komst van Satyrus'
afgezanten. In elk geval kwam de zoon van Sopaeus voor het uit-
breken van de oorlog, d. w. z. voor het voorjaar van 394, naar
Athene^). In verband met de gewone tijd van de korentransporten
uit de Zwarte Zee zullen we de reis in het najaar van 395 stellen.
Daar de Bosporaner nog in goeden doen verkeerde tijdens deze oorlog,
gedurende welke hij een paar maal de eisphora betaalde, en aan de
andere kant de gebeurtenissen 4—6 kort op elkaar volgden en no. 4
altans vóór de slag bij Cnidus in Augustus plaats had, zal de cata-
strophe wel kort voor deze slag gesteld moeten worden. Men kan dan
de gebeurtenissen 4—8 in het najaar van 394 plaatsen, betrekkelik
kort na elkaar, omstreeks de tijd van de slag bij Cnidus. Van hier
») Zie blz. 57 v.
2) Zie blz. 58 vv.
af is het grotendeels een kwestie van schatten, waarbij men in het
oog dient te houden, dat het proces zelf op 't laatst in het voorjaar
van 387 kan hebben plaat-, gehad. Er is dus voldoende tijd beschikbaar.
Omtrent de tijd tussen Ö en 9 weten we niets. Nr. 9 en 10 volgen
vermoedelik kort op e'Kaar. De reis naar de Peloponnesus duurde
allicht enkele weken. Toch ook niet langer: want het proces van
Menexenus tegen Cittus werd gestaakt naar aanleiding van de
terugkomst van de spreker. Nr. 12—16 kunnen vlug op elkaar gevolgd
zijn. We kunnen dus al deze feiten, die de reis van de zoon van Sopaeus
met Cittus voorafgaan, in de winter van 394/3 stellen. Het vaarseizoen
begint in April; de reis naar de Pontus en terug neemt allicht een
maand in beslag i). Wanneer we dus aannemen, dat de zoon van
Sopaeus geen tijd onnodig heeft laten voorbijgaan, kan men het
proces zelf stellen in het midden van de zomer van 393; Satyrus
is gestorven in de loop van het atheense jaar. dat van Juli 388 tot
Juli 387 duurde.
Over de Trapeziticus is veel geschreven. Natuurlik werd ook de
echtheid van het stuk in twijfel getrokken.
Grosse meent, dat de redevoering en met zich zelf en met het
atties recht in strijd is 2). Ook Bruno Keil ziet in de redevoering
een vat vol tegenstrijdigheden 3). Albrecht neemt het voor de echt-
heid op*). Galle5) en Blassquot;) evenzo. Zo zou men een hele lijst
van voor- en tegenstanders kunnen maken.
Wij hebben getracht, de verschillende rechtsfeiten in het kader
van hetgeen ons omtrent het atties recht bekend is, te verklaren.
Waar we afwijkende verschijnselen ontmoetten, viel het niet moeilik,
deze ofwel uit -de biezondere omstandigheden te verklaren (b.v. het
contract), of uit de opzet van Pasio, zijn slachtoffer op dwaalwegen
Voor een reis van Athene naar Ephesus rekende men drie dagen (Plut.
SuH. 26), naar Rhodus vier, (Lvc. Leocr. 70).
2) Grosse, Ueber Isokrates' Trapezitikos. Progr. Arnstadt 1884.
gt;) In een recensie van Grosse: Wochenschrift für klass. Philol. 1885 p. 1394 v.
') Jahresberichte des philol. Vereins zu Berlin XI, (1885), p. 100 v.
') P. Galle, Beiträge zur Erklärung der XVII. Rede (Trapezitikos) des Iso-
krates und zur Frage ihrer Echtheit. Progr. Zittau 1806.
•) Blass, A. B. ii, p. 232. Hij verwijst ook naar het getuigenis van Dionysius
van Halicarnassus, die de redevoering eveneens als echt beschouwt.
te brengen, of uit de subjectieve voorstellingen van de spreker. Op
grond van de innerlike samenhang der redevoering, waar de vele en
velerlei medegedeelde feiten, die oppervl jikig beschouwd als losse
gegevens naast elkaar staan, ten slotte tot'een geheel zijn terug te
brengen, zou ik menen, dat de redevoering rmmogelik de fictie kan
zijn van een rhetor, doch haar achtergrond moet hebben in de wer-
kelikheid. Als rhetories oefenstuk kan men wel een ingewikkeld
gegeven verwachten, maar dit betreft dan de juridiese opbouw der
zaak; in ons geval is deze laatste juist heel eenvoudig. De eiser ver-
klaart een vordering te hebben op de gedaagde; de laatste lochent
deze; er doet zich geen enkele verwikkeling voor, die de aanspraken
juridies kan beïnvloeden. Zelfs wanneer men de feitelike gegevens,
waarop het betoog moest steunen, met opzet ,,moeilikerquot; had ge-
maakt, zou dit een veel chronologieser opbouw van het geheel hebben
veroorzaakt; ook zou men ze kunstiger hebben uitgesponnen. Men
vergelijke hiermee het gegeven in twee onechte redevoeringen van
Demosthenes (43 en 44), wier schijnbare ingewikkeldheid geheel te
herleiden is op een stamboom, zonder meer^). Zoals de opzet nu voor
ons bloot ligt, is deze veel te nuchter, dan dat er iets anders dan de
werkelikheid achter zou zitten. Het auteurschap van Isocrates is
daarmee nog niet vanzelfsprekend, maar dit is meer een kwestie van
taalkundige aard. Wat dit laatste betreft verwijs ik naar het oordeel
van Blass en Drerup die geen voldoende redenen aanwezig
achten om het auteurschap van Isocrates in twijfel te trekken.
Over de uitslag van het proces kan men zich slechts in gissingen
verdiepen. Zeker is, dat het talent van de logograaf hierbij een grote
rol heeft gespeeld; over de verdiensten, die Isocrates in dit opzicht
heeft gehad en de overtuigingskracht, die hij aan zijn betoog heeft
gegeven, is reeds gesproken 1). De methode, om de uitslag van het
proces in verband te brengen met de latere reputatie van Pasio als
bankier®), acht ik niet doeltreffend.
») Blass, A. B. II, p. 231. Vgl. hiervóór, blz. 46.
-ocr page 261-VL
LIJST VAN BEHANDELDE ONDERWERPEN.
-ocr page 262- -ocr page 263-Men vergelijke ook de aansluitende bladzijden.
Agyrrhius........................
Archestratus..........................
tgt;aquot;kiers................. 40 44 68 90 169 181
bankiersboekhouding................79 igg 192
bedrag van de vordering op Pasio........ 90 95 108 181
bewijskracht van geschriften............ 79 169 192
bewijsvoering............. 165 170 182 183 187 198
borgstelling.............. 93 104 166 178 181 182
Bosp. Rijk (vorsten van het)............. 50 66 86
Byzantium...........................
Cittus........................87 184
conflict tussen Satyrus en Sopaeus..... 50 53 66 71 85 86
conflict tussen spreker en Menexenus ... 84 94 119 124 132 136
contract van spreker met Pasio............127 148
contractvormen......................127
dading........................139 145
Delus.............................
deposito.................. 90 94 95 108 169
Dionys. v. Halic. en de Isocrates-tekst 34 38 49 69 72 73 76 79
84 87 100 n. 1
echtheid van Isocr. 17...................247
echtheid van Isocr. 21...................200
discus........................169 193
foltering van een slaaf. . 80 90 94 110 112 115 116 117 135 145
geldleningen.................... 74 80 166
gelegenheidshandel.................. 60 75
gezanten.........................
heerschappij ter zee....................164
Hephaesteum........................
Hippolaïdas........................167
-ocr page 264-Isocrates' werkzaamheid............... 61 70 82
korenhandel en korenvoorziening..............54
Menexenus........................84
Milete..........................88
Pasio..........................45
Philippus.........................179
Philomelus........................80
Phormio.........................46
prijsrechters.......................156
procesrecht..........171 (zie verder: ypot.(fgt;xL en Stxai)
Pyro.........................131 148
Pythodorus.................... 63 150 155
Satyrus...................... 50 66 188
scheidsrechters................ 125 131 139 186
Sopaeus.........................47
Stratocles........................160
techniese termen (gebruik van) . . 91 97 110 137 145 166 182 234
uitlevering van misdadigers................220
verweer van Pasio....................149
vrijlating van slaven...................96
wissel...........................161
woordkeuze, in verband met YjOoTroita............36
Xenotimus........................186
aywv.........................33 145
axpÓTtoXii;.........................124
a[xapTupolt;; Xóyo?.................. 148 203 211
avSpa7toS[J:eiv.....................100 134
avTeyxtxXetv........................91
dcTraixetv.........................79
aTtotXXayiÓ.........................136
dcTravTav..........................111
a7toSY][ji,eïv.........................54
ocTrocTTcpcïv........................44
dcpxaïov..........................166
a9aipeLV, zie: vrijlating.
a9iévai TIVOC TWV èyxXTjfxaTWV..............137nbsp;145
-ocr page 265-ßacravtc-n^?........................HO
ßacravo«;, zie: foltering.
yei^f^eiv............................
Ypa?«^.................... 96 133 175 227
.......................................
Sy)(jlôxoivoç........................
S^atTa........................125 138
siatcpaxtecioat.......................75
Staçôeipeiv............................
Staxeip£Çetv..........................
SiJtai................ 33 96 100 106 119 133 137
Sùvaixiç..........................53
ÈyyuTjTai.........................93
èyxoXerv.........................35
ëyxXyjtxa............................
etcrayyeXia...........................
eiaépxeaOai........................^23
SIOKXcïv............................
........................167 184
èxSiSóvai.........................go
èxnXsïv........................67nbsp;165
èÇaiTsIv............................
iTTiypaçeôç......................167nbsp;168
ETTtfJieXetciOai........................53
^pa^oÇ..........................166
êxt^'oÇ..........................117
:^0o7coita . . ................. 34 36 71nbsp;161
îepôv...........................124
xaOeXxetv.........................^77
xaTalt;T9paytCetv.....................^gO
xivSuveûetv Ttept......................33
xpiTaC, zie: prijsrechters.
Xayxàveiv SlxYjv.........................
..................................191
f^^Toixoi..................... 168 174 188
vauTixèv Sàveiov.........................
-ocr page 266-v6[X0ç elaaYyeXTixôç....................
VÔfJLOÇ Tcspl SiaiTYjTÔiv....................
.............170
ôXxaç ........................
................................
......... 139 144
...............................
TrapaxaTaÖYjXY]..................... 94 202
.................................
nôvTOÇ (6)......................77 212
TtpaTTEiv xal Xéyeiv....................^^^
7tpôxXY)cnç elç pàcravov.................109 116
TipoaépxeoOal .........................^^
TrpocTTàTT);................. 64 84 94 132 155
nuOoScópou (xà)......................
A Cif\
cn)(i.alvetv.........................
(TxrivlTy]ç.........................^^^
axar^ip..........................^^^
OTpeßXoüv.........................
cuyypaçY), aufißoXaiov, cruvOv^xai...............38
auviCTxavai xiva ........................^^
..................................^^^
171
çalveiv, .............................
çavepà, àçavvjç ........................
çaveptôç TipaxTeiv Ttepl...................^^
.................................^^
vproOai ttï tpattél^n....................^^
.................................
-ocr page 267-Blz.
I. Inleiding............................................1
II. Tekst en Vertaling..................................7
III.nbsp;Toelichting..........................................31
IV.nbsp;Uitweidingen....................189
1.nbsp;amp;veu [jLapTupcov.................191
2.nbsp;ó nóvTOi;...................212
3.nbsp;Uitlevering..................220
4.nbsp;(pavepa en a(pav7)lt;; ouala............234
V. Samenvatting...................241
VI. Lijst van behandelde onderwerpen..........249
-ocr page 268-lés
-ocr page 269-STELLINGEN.
■•gt; ■ / l
quot;rî; . '' V^v , . .nbsp;•• •'nbsp;■ ■
' .if'-quot;-'quot;-: | |
I.
Dareste, Les plaidoyers civils de Démosthène, II p. 179, vertaalt
ten onrechte het woord àvxixpuç bij Dem. 52 § 24 door: „devant
témoinsquot;.
II.
De mening van Hasebroek, Staat und Handel im alten Griechen-
land, p. 6, dat het vrachtgeld, dat de vaûxXTjpoç van de door hem
meegenomen handelaren ontving, niet voor een vauxixôv Sàveiov in
aanmerking kwam, is onjuist.
III.
De redevoering van Lysias tegen Archebiades, waarvan twee
fragmenten bewaard zijn gebleven (Thalheim nr. 5 en nr. 16), is
uitgesproken in een 7rapaYpa9ri.
IV.
Uit het voorkomen van een vingerafdruk op de zegels van sommige
papyri mag men niet afleiden, dat de Oudheid de vingerafdruk bewust
heeft gebruikt als middel, om de identiteit van een persoon vast te
stellen. Zie: Erman, La falsification des actes dans l'Antiquité, in:
Mélanges Nicole, p. 125.
V.
De mening van Tarn (uitgesproken in zijn werk Hellenistic Civili-
zation2, p. 87, onder verwijzing naar I. G. IV, 757), dat er, te Troezen
omstreeks 146 v. Chr., politieke clubs (clubs of „patriotsquot;) zouden
bestaan hebben, berust op misverstand.
VI.
Plinius heeft in zijn verhandeling over het bewaren van graan
(Nat. Hist. 18 § 301—308) uitsluitend op het oog graan, dat bestemd
is voor eigen gebruik, hetzij voor de consumptie, hetzij als zaaikoren.
Herod. II 124, 5: ouSel? twv X(6o)v tpiyjxovxa ttoSwv èXadawv.
Lees: xpicüv.
VIII.
De verklaring, die Stein geeft aan de woorden van Herodotus
(II, 125, 2) xoij«; ÈTTiXoiTOUi; XiOouc; („die zur Ausfüllung der Absätze
bestimmten Steinequot;), is onjuist.
IX.
De conjectuur xöivS' van H. Schröer (Philol. Wochenschrift 1933
p. 879) op Eurip. Medea vs 12 is onnodig.
X.
Het woord óXxalt;; betekent niet „vaisseau remorquéquot; (zie Boisacq,
Diet. Etym. de la langue grecque, p. 244 en de lexica van Passow,
Pape, Liddell and Scott), doch is ontleend aan de voor, die het schip
in het water trekt, terwijl het zich voortbeweegt.
XI.
Bij de verklaring van het latijnse woord ,,tripudiumquot; moet men de
sacrale betekenis van het woord („hoenquot;) als uitgangspunt nemen.
Zie Walde, Etymol. Wörterbuch der Latein. Sprache en Ernout-
Meillet, Dictionn. étym. de la langue latine.
XII.
De interpretatie van Horat. Sat. II, 6 vs. 16—19 brengt geen
moeilikheden, wanneer men vers 17 opvat als een parenthesis. Zie
de polemiek van O, Westerwick en M. Schuster in de Philol.
Wochenschrift, 1929 p. 1307; 1932 p. 943 en 1933 p. 844.
XIII.
Het verdient aanbeveling, dat op de katholieke lycea het uur
„Capita Selectaquot; in de vijfde klas wordt dienstbaar gemaakt aan het
onderricht in de cultuurgeschiedenis van de eerste eeuwen van onze
jaartelling.
■jir.', - wiif^.:
'.•.quot;'quot;'/Kvs
I i \
I
' il