/ ZD
'L ö
/
lt;L]
7
/ r
/r -^ ^ s * * è *amp;-■**■lt; *?c - 5...
jze^ -s s '-.. ? ** .'^y^r .
C— /
^ r *fi-
^J^iéZC- sé^ éPfjL tamp;S e / f ^
fy Ls
X
De Commissie, door de Synode in hare zitting van 19 Juli 1877 benoemd, om haar over de adressen en voorstellen ter zake de belijdenis-vragen te dienen van berieht en raad, bracht in de zitting van 10 Augustus daaraanvolgende, bij monde van den heer Kuenen , het volgende rapport uit:
Mijne Heeken !
Het zal wel geheel overbodig zijn , U tie verzekering te geven, dat de door U benoemde Commissie voor de adressen en voorstellen ter zake van de b e 1 ij -den is vragen met scliroom voor U optreedt. Met ons beseft gij den ernst van bet onderwerp en het gewicht van de beslissing , die gij daaromtrent zult hebben tc T)eracn. Het is voorwaar geene lichte taak, die gij ons hebt opgelegd , de taak om Uwe besluiten voor te bereiden door ons advies. Hebben wij haar aanvaard onder opzien tot Hem, die alles werkt naar den raad van zijnen wil, wij kwijten ons daarvan thans met de bede, dat Hij ons werk dienstbaar make aan de uitbreiding van Zijn koninkrijk.
Tweeërlei verlangt gij van ons: bericht en raad. Gij wenseht den inhoud der tot U gerichte adressen en stukken te leeren kennen en voorts ons oordeel te vernemen over hetgeen U naar aanleiding daarvan te doen staat. Het eerste gedeelte van die taak zou ons allicht hebben overstelpt , indien de Algemeene Synodale Commissie ons dien arbeid riet, zooveel haar mogelijk was, had uit de handen genomen. In haar verslag. Bijl. B, bl. 183—225, 238—241 , ontvingen wij , reeds vóór de opening dei-Synodale vergadering, een duidelijk en, zoover ons gebleken is, volledig overzicht van de stukken, die bij het opmaken van dat verslag waren ingekomen. De Commissie heeft der Synode daardoor een onwaardeerbaren dienst bewezen , die, omdat hij ons allereerst ten goede komt, ook
3
het eerst door ons mag worden erkend, doch waarvoor de gansche Synode der Commissie grooten dank schuldig is.
Het overzicht der Synodale Commissie doorloopend als bekend onderstellende 1), dealen wij U dan thans mede , wie zich verder nog tot Uwe vergadering hebben gewend en wat zij van haar verlangen. Eerst geven wij hun het woord, die de besluiten der Synodale vergadering van 1876 afkeuren of althans niet weiischen gehandhaafd te zien. flier is de beknopte opgave van de algemcene strekking hunner adressen voldoende: de voorstellen, daarin vervat, komen in het tweede deel van ons rapport ter sprake.
Van de Provinciale Kerkbesturen hebben twee, dat van Zeeland en de Commissie voor de zaken der Waalsche Kerken, van hunne zienswijze doen blijken. Het eerstgenoemde Kerkbestuur (n0. 1832) betreurt do spanning , die door de besluiten van 1876 is te weeg gebracht. Zijn ook enkele leden tegen verandering der lstc belijdenisvraag gestemd , allen vereenigen zich in den wensch, dat de geloofsvrijheid geëerbiedigd en de broederlijke liefde bewaard worde en dat het der Synode moge gelukken , binnen de grenzen der Kerk de kloeke belijdenis der waarheid door menschen van verschillende geloofsovertuiging te bevorderen en den vrede te herstellen. — De Waalsche Commissie (n0. 1980) verwijst naar hare vroegere , U bekende adviezen; maakt opmerkzaam op de beteekenis van den kerkdijken strijd , die geenszins alleen over de belijdenisvragen loopt; constateert, dat de besluiten van 1876 dien nog aangewakkerd hebben, en uit eenparig den wensch, dat de Synode maatregelen berame , waardoor , met eerbiediging der beginselen van elke richting, het samenblijven dier richtingen in onze Nederlandsche Hervormde Kerk worde verzekerd. Blijken die niet ts vinden te zijn, dan mogen de bezwaren tijdelijk opgeheven en alzoo de scheuring verhoed worden.
Uit de Classicale vergaderingen zijn verscheidene adressen voortgekomen. In die van 's Gravenhage (n0. 1989) werd door do predikanten Hoeveus , Gunning, Vebwey en van Deinse eene motie ingediend , maar wegens on voltalligheid der vergadering niet behandeld. Zij verlangde van de Synode u maatregelen , waardoor de vrije ontwikkeling der verschillende richtingen in de Nederlandsche
') Verg. Aant. I.
3
Hervormde Kerk (onder de noodige wettelijke bepalingen daaromtrent) mogelijk en alzoo de onzalige strijd over de belijdenisvragen geëindigd worde.''' Een tiental leden der Classis Leiden (n0. 1950) wijst op den strijd van beginselen tusschen de eonfessioneelen en de modernen , maar verlangt erkenning en regeling van beider recht, zonder opheffing van het kerkverband. De groote meerderheid der Classieale vergadering van Gouda (n0. 2086) verzoent de Synode dringend zich te onthouden van zoodanige maatregelen , waardoor de vrije ontwikkeling der verschillende richtingen in de Kerk zou worden belemmerd. De Classis Brie 11e (n0. 1910) wijst op de onderdrukking van de minderheden , die de thans bestaande Kerkorde met zich brengt, en verlangt evenzoo vrijheid van alle richtingen binnen hetzelfde kerkverband. Met bijna eenparige (66 van de 73) stemmen vereenigde zich de Classis Alkmaar (n0. 1853) met het adres , door het Classicaal Destuur ingediend en U uit Bijl. B, bl. 318, bekend. Hoorn (n0. 1835) wil vrijheid en eenheid beide en dus geen kerspelvormirg, maar de keuze tusschen de thans voorgeschreven eerste bevestigingsvraag en deze andere: //^er-klaart gij het Evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof aan te nemen?quot; //Geen belemmering van de vrije ontwikkeling der bestaande richtingenquot; , zoo luidt de wensch der Classieale vergadering van Edam(n0. 1910). Die van Zierikzee (n0. 1869) verklaart zich tegen bemiddeling en het verdagen van de beslissing en wenscht opheffing van de verplichting tot het voorstellen en beantwoorden der belijdenisvragen, maar, in verband daarmede en afgezien daarvan , facultatieve splitsing der gemeenten en alzoo handhaving van de rechten der minderheden. Voor dit laatste komt ook het Classicaal Bestuur op (n0. 1732). De vergadering der Classis Heerenveen spreekt (n0. 1942), met 41 tegen 15 stemmen, den wensch uit, dat niemand op grond van zijne leerstellige overtuiging van het lidmaatschap der Kerk geweerd of kerkrechtelijk vervolgd worde, en dat aan de miskenning van de rechten en behoeften der minderheid door de plaatselijke meerderheid een einde kome. Met het verlangen, dat de vrije ontwikkeling der verschillende richtingen binnen hetzelfde kerkverband op den duur gewaarborgd blijve , vereenigt zich de Classis Deventer bijna eenparig (n0. 1912); daarentegen vond het denkbeeld van den predikant E. A. Rejiy, in hoofdzaak over-
4
eenstemmende met dat der Classis Zierikzee, bij enkelen slechts bijval en werd liet door de overgroote meerderheid als hoogst verderfelijk voor onze Kerk afgekeurd. In de Classikale vergadering van Kampen vond het verlangen naar zoodanige kerkregeling, waarbij aan de verschillende richtingen zooveel mogelijk vrijheid van beweging en ontwikkeling wordt verzekerd, ondersteuning bij 12 van de 38 leden (n0. 1877). In het ressort Noord-Brabant met Limburg hebben alle Classikale vergaderingen behalve die van Heusden over de belijdenisquaestie haar votum uitgebracht. 's Her togen b osch (n0. 1966) in het belang van het Protestantseh beginsel en van de vrijheid; Breda (n0. 1864), met groote meerderheid van stemmen, voor het behoud èn van de eenheid èn van de vrijheid; Eindhoven (n0. 1867), met 16 tegen % stemmen, voor oplossing van het vraagstuk in den meest vrijgevigen zin, waartoe zij aanbeveelt: de beschrijving van den geest en het karakter der Kerk in een artikel van haar Algemeen Eeglement, en de toelating van leden en predikanten, die hunne instemming daarmede betuigen; Maastricht (nn. 1941), eenparig, ten gunste van het denkbeeld om, met behoud van de vragen in art. 39 Eeglement godsdienst-onderwijs , vrijheid te geven tot het doen van andere dergelijke vragen. De Classikale vergadering van Meppel (n0. 1907), mei 24 van de 30 stemmen, dringt aan op het verleenen van vrijheid aan de verschillende richtingen en waarborging van rechten der minderheden; die van Koe v orden (n0. 2094), althans 16 van hare leden, betuigen hunne instemming met art. 1, 2 en 7 van Prof. tan Boneval Paure's ontwerp aan het slot van zijn //Memorie en Adviesquot; '). Aan de artt. 1 en 2 van dat ontwerp schenkt ook de Waal se he Reünie (n0. 1981) hare goedkeuring: de strijd, die thans met verbittering wordt gevoerd, zal, naar het oordeel der Reünie, eerst dan een ander karakter aannemen, wanneer aan elke richting haar recht van bestaan in dc Kerk verzekerd is; acht men den tijd nog niet gekomen om dat voor goed te doen , men geve althans voorloopig de vrijheid en brenge alzoo den kamp op dat terrein, waarop hij alleen kan worden uitgemaakt, omdat daar uitsluitend met geestelijke wapenen wordt ge-
') Verg. Aant. TI.
streden. Ten aanzien van den duin- der alzoo gewenschte overgangsperiode liepen de meeningen uiteen.
Nog maken ■wij hier melding van een adres van 17 predikanten en ouderlingen in de classis Zutfsn, tevens leden der laatste Classikale vergadering (n0. 15), die insgelijks van de wel gewaarborgde en onbelemmerde vrije ontwikkeling der richtingen veredeling en verzachting van deze strijd te ge moet zien. Door een later ingekomen stuk (n0. 22) wordt liet cijfer der predikanten, die dit adres hebben onderteekend, met 16 verhoogd.
Aan de adressen van Kerkeraden, door de Synodale Commissie in haar verslag vermeld, moeten thans nog enkele worden toegevoegd. I)e kerkeraad van Sloterdijk, ondersteund door 33 lidmaten (n0. 3), vraagt opheffing van de verplichting tot het voorstellen van de vragen of althans zoodanige wijziging daarvan, waardoor op het leven en niet op de leer de nadruk valt. Kerkeraad en kies-collegie te Broek in Waterland (n0. 1819) onderschrijven het adres, dat Bijl. B bl. 187 is afgedrukt. Kerkeraadsleden en lidmaten te Aard enb urg, ten getale van 52 (n0. 1783), betreuren de besluiten van 1876 en verlangen vrije uiting en ontwikkeling der geloofsovertuiging, in het belang van de eenheid en den vrede der Kerk. De kerkeraad van Zierikzee spreekt in hoofdzaak dezelfde wenschen uit als de Classis van dien naam (n0. 1721); die van Dronrijp (n0. 2070) wil vrijheid van belijdenis cn de bevestiging van lidmaten, met opheffing van de vragen in art. 39 Reglement godsdienst-onderwijs, aan den predikant hebben overgelaten; die van De v en te r (n0. 1913) dringt aan op waarborgen voor de vrije ontwikkeling -der richtingen binnen hetzelfde kerkverband. De kerkeraad, eindelijk, der Waalse he gemeente te Utrecht (n0. 1744) acht geheele herziening van het Eeglement op het godsdienst-onderwijs dringend noodig en verlangt, in afwachting daarvan , toelating van nieuwe lidmaten op de verklaring, dat zij zich als oprechte volgelingen van Jezus willen gedragen.
Wij zijn thans genaderd tot de adressen van lidmaten, liet cijfer der onderteekenaars van het gedrukte model, Bijl. B bl. 192 opgegeven '), moet met 505 worden verhoogd na de ontvangst van een adres uit Amsterdam,
') Verg. Aant. III.
6
door even zoo vele vrouwelijke lidmaten ondersclireven (n0. 6). Het Utrechtsche adres, aki, bl. 239 vermeld, is later nog door 240 gemeenteleden onderteekend (n0. 2003, 2004); liet komt in strekking overeen met dat van den Waalschen kerkeraad te Utrecht. Uit de gemeente Middelburg wenden zich (n0. 1743) 2G8 lidmaten tot de Synode met betuiging van hun leedwezen over de besluiten des vorigen jaars en met den wensch, dat de belijdenisvragen naar de behoeften des tijds gewijzigd of niet langer voorgeschreven mogen worden; die vrijheid achten zij in het belang van de waarheid, van het Christelijk leven en van den vrede der Kerk; uit Jou re (n0. 12) verklaren zich 60 lidmaten tegen de vaststelling eener kerkleer en bijgevolg tegen de verplichting om de belijdenisvragen onveranderd voor te stellen; uit Helmond (n0. 1797) komen 22 lidmaten tegen de synodale besluiten van 1876 op, die zij met het Protestantsche beginsel en met het karakter der toetreding tot de gemeente strijdig achten: op de gezindheid komt het aan, en wie daarvan getuigenis afleggen, mogen niet worden geweerd. Een gedrukt adres uit Leeuwarden (n0. 2095—2100), met 364 handteekeningen van lidmaten, drukt den wensch uit, dat de Synode zich ten doel stelle: met behoud der eenheid van het kerkverband, aan de onderscheiden richtingen vrijheid van beweging en ontwikkeling te verzekeren. Aan zulk eene regeling moge elders meer dan te Leeuwarden behoefte bestaan, toch achten de adressanten zich verplicht daarop aan te dringen, opdat in onze Kerk het Protestantsch beginsel worde gehandhaafd, de toegang tot haar opensta voor allen, wien daar eene plaats toekomt, en de bevrediging van verschillende godsdienstige behoeften bij voortduur binnen haren grenzen te vinden zij. Uit 's Gra v e nh age ontving de Synode een adres, ingezonden door de HH. Dk. W. Muuiiling en J. W. D. Koëll en geteekend door 1358 lidmaten, mannen en vrouwen (n0. 1856). liet behelst het gemotiveerd verzoek, dat Uwe vergadering de bepalingen omtrent leer en belijdenis aan eene herziening onderwerpe, ten einde aan de kerk die mate van vrijheid in geloofsovertuiging, belijdenis, prediking en eeredienst wettelijk te verzekeren, waarop hare leden en predikanten aanspraak hebben en die feitelijk in haren boezem bestaat. Mocht de tijd daartoe, naar Uw oordeel, nog niet gekomen zijn, dan wenschen
7
de adressanten, dat dc Synode trede in liet voorstel van Prof. van Bokeval Fauee tot verdaging van de beslissing der belijdenisquaestie en tijdelijke verzekering van de vrijheid. Uit Noord wijk is (n0. 3012) een gelijkluidend adres ingezonden, onderteekend door 46 lidmaten. In denzelfden geest is gesteld liet adres van Dr. C. M. Feancken en 65 andere lidmaten der Hervormde gemeente te Gro-ningen (n0. 1977), waarin nog inzonderheid wordt aangetoond , dat het voorschrijven van eene bepaalde leerstellige geloofsbelijdenis ongeoorloofd is en vruchteloos en voor de kerk verderfelijk. Ook W. C. Mees en 59 andere lidmaten der Nederduitscli- en Waalsch- Hervormde gemeenten te Amsterdam (n0. 2) achten elke verplichte leerstellige geloofsbelijdenis onprotestantsch en met de historische ontwikkeling onzer kerk strijdig; slechts in eene fractie van het kerkgenootschap zou de handhaving van zulk eene belijdenis kunnen worden toegelaten ; zoolang evenwel geene splitsing der gemeenten mogelijk is gemaakt, blijft de losmaking van den band, die ten vorigen jare is aangelegd, de plicht der Synode,
Nog heeft het comité uit leden der Hervormde gemeente te Dordrecht, waarvan het reeds vermeld adres is uitgegaan (Bijl. B blz. 189, 220), de aandacht der Synode (n0. 1978) bij vernieuwing gevestigd op de belemmeringen , die de aanneming van lidmaten thans ondervindt, en op grond daarvan nog eenmaal krachtig aangedrongen op dc inwilliging van het vroeger ingediend verzoek.
Daar zijn onder de adressen, waarvan wij U thans den hoofdinhoud hebben medegedeeld , die wel verdiend hadden breeder vermeld of ook in hun geheel opgenomen te worden. Doch wij mochten niet afwijken van ons plan om de beknoptheid te betrachten en meenen genoeg gezegd te hebben om Uwe aandacht te vestigen op hetgeen nadere kennisneming waardig is. De stukken zelve brengen wij met ons rapport ter tafel, gerangschikt in de orde, waarin wij ze hebben opgesomd.
Het ligt in den aard der zaak, dat de adressen, waarin de Synode verzocht wordt terug te komen van hare in 1876 genomen besluiten, verreweg de talrijkste zijn. Wie zich door die besluiten niet bezwaard gevoelt of ze toejuicht, had geene bepaalde aanleiding om zich tot U te
8
wenden. Toch heeft de adresbeweging zelve de aandacht zóózeer getrokken, dat het TJ niet bevreemden kan, dat ook in tegenovergestelde]) zin wenschen uitgesproken eu tot de Synode overgebracht zijn. Ze gingen vooral van Classikale vergaderingen uit.
In die van 's Graven ha ge (u0. 1989) werd door den ouderling van Bergen Henegouwen eene motie ingediend, waarbij de Synode verzocht werd, //openlijk te verklaren , dat niemand recht heeft, leeraar of godsdienstonderwijzer in de Hervormde kerk te zijn of te blijven, die niet voortdurend de verklaring, vervat in art. 27 Eeglement op het examen en 19 Reglement godsdienstonderwijs , in gemoede en oprechtheid kan afleggenen voorts (-alle voorstellen tot wetsveranderingen, die de belijdenis-quaestie raken, ter zijde te leggen.quot; Ook over deze motie, evenals over de bovenvermelde van de HH. Hoevers c. s., kon de vergadering, na de behandeling van andere zaken allengs onvoltallig geworden, haar gevoelen niet meer uitspreken. De Classis Rotterdam , met uitzondering van 3 der in de vergadering aanwezigen , juicht de besluiten van 1876 toe en verzoekt de Synode dringend daarvan niet af te wijken (n0. 1850). Zij acht eene meer rekkelijke formule ter vervanging van de eerste belijdenisvraag, al bevatte zij ook slechts eene verklaring van gezindheid, voor hen ten wier behoeve zij zou worden ingevoerd onbevredigend, en bovendien voor de grootc meerderheid uiterst kreukend. Niet dan met verkrachting van het wezen der kerk kunnen , haars inziens, de wenschen der minderheid worden ingewilligd. De Classikale vergadering van Leiden (n0. 1950«), met uitzondering van de reeds vermelde minderheid van 10 leden, richt tot de Synode hetzelfde verzoek, dat, zooals wij daareven mededeelden, te 's Gravenhage in overweging werd gegeven, en grondt het op eene beschouwing van den kerkdijken toestand, die als tegenhanger van de motieven der Waalsche Reünie kan worden aangemerkt. De Classis wijst op den principiëelen strijd tusschen de richtingen in onze kerk; acht het door de Reglementen volkomen uitgemaakt, wie daar op hunne plaats zijn; verwacht dus geen heil, wel nadeel, van de telkens hernieuwde pogingen tot verandering van den belijdenistoestand, en dringt aan op het onveranderd handhaven van de thans geldende bepalingen. De Classikale vergadering van Amsterdam (n». 1983) ver-
9
zoekt de Synode toe te zien, dat overal in onze kerk de bevestiging van lidmaten plaats liebbe op de wijze, in art. 39 Eeglement godsdienst-onderwijs voorgeschreven, en dat dus het verplicht gebruik van de belijdenisvragen worde gehandhaafd. Die vat; Middelburg (n0. 2011), lettende op den aandrang tot verandering van de belijdenisvragen, voelt zich van hare zijde gedrongen orn daartegen ten ernstigste op te komen : het toegeven aan den eisch der modernen tot vervanging van de belijdenis des geloofs door eene verklaring van gezindheid, zou leiden tot verbreking van den band met de algemeene Christelijke Kerk. De Classis Utrecht (n0. 1947) protesteert, met het oog op het voorstel van Mr. Boeles (Bijl. B blz. 231), tegen elke minder bestemde formule, die naast of in plaats van de tegenwoordige vragen zou worden gesteld, als waardoor het belijdend karakter der Kederlandsche Hervormde Kerk zou worden verzwakt of prijsgegeven. De Classis A.m e r s-foort (n0. 1896) verzoekt TT, met algemeene stemmen, geen gehoor te geven aan de ingekomen adressen tot wijziging van de belijdenisvragen. Het adres der Classiktile vergadering van Wijk bij Duurstede (n0. 1925) is met dat van Middelburg bijna gelijkluidend.
Ter aanvulling van het bovenstaande diene de herinnering, dat in enkele der vroeger vermelde Classen de voorstellen tot wijziging van het bestaande of, zooals te Kampen, den bijval der meerderheid niet konden verwerven, bf, gelijk te He eren veen, door eene minderheid werden afgekeurd.
Uit naam en naar opdracht van de 140 leden der N e d erlan d sc h e Hervormde Predikanten-ver-een i ging, die de vergadering te Utrecht op 25 April 11. bijwoonden, wendt zich (n0. 1883) liet Moderamen dier Yerecniging tot de Synode, in de eerste plaats om zijne blijdschap te betuigen over de weigering der Synodale vergadering van 1876 om toe te geven aan den drang tot wijziging van de vragen in art. 39 Eeglement godsdienstonderwijs : immers de bezwaren daartegen golden niet den vorm, maar den inhoud, zoodat het opheffen daarvan niet kon geschieden zonder de belijdenis van de Kerk prijs te geven; de vrijheid, die in het vorige jaar terecht geweigerd werd, zou uitloopen 021 willekeur en neerkomen op onderdrukking van hen, die in de belijdenis van den Vader, en den Zoon, en den Heiligen Geest het onder-
10
scheidend kenmerk der Christelijke Kerk en tevens de conditio sine qua non hunner eigene behoudenis erkennen, ïen andere uit het Moderamen den wensch, dat de Synode de besluiten des vorigen jaars handhave en zich wachte voor concessiën aan eene richting, voor welke de belijdenis in de eerste der drie bevestigingsvragen nog te veel is. Klagen sommigen, dat door de handhaving van art. 39 Eegleraent godsdienst-onderwijs hun toestand in de Kerk onhoudbaar wordt, door hun ter wille te zijn zou de Synode, omgekeerd, degenen, die tegenover hen staan , in eene onhoudbare positie brengen. ,/Noch eene dubbele formule , noch eene andere kan hier baten. Het eerste zou de grootste verwarring aanrichten en is met ieder gezond begrip van Kerk in strijd; liet tweede zou geen der partijen bevredigen en de spanning nog grooter maken.quot; Eindelijk deelt het Moderamen nog mede, dat de leden der Vereeniging gemeend hebben zich te moeten onthouden van elke opwekking tot het zenden van adressen aan de Synode. Uwe vergadering weet, dat duizenden in de gemeente bereid zijn de wenschen der Vereeniging te ondersteunen. Doch daarom juist kon het overbodig geacht worden , eene openbaring van hun gevoelen uit te lokken , die bovendien de reeds bestaande agitatie nog zou verhoogen.
ïen slotte vermelden wij hier nog een schrijven van den heer J. F. Stielek , lidmaat der Waalseh-Hervormde gemeente te Amsterdam (n0. 2108). Het behelst de betuiging van groote ingenomenheid met de houding der Synode in 1876 en den wensch, dat zij voortga op den toen ingeslagen weg en niet, door afwijking daaraan, de breuke nog vergroote.
Naar aanleiding van de stukken, welker inhoud wij U in de tweede plaats hebben medegedeeld, werd het voor ons een punt van ernstige overweging, of wij U moesten aanraden te voldoen aan den daarin uitgedrukten wensch? Sommige adressanten, die op handhaving van het bestaande aandringen, schijnen wel te verlangen, dat de Synode zich niet begeve in het onderzoek van de tot haar gerichte voorstellen en wenschen , maar zich bepale tot eenvoudige handhaving van de besluiten des vorigen jaars. Voorzoover zij dat bedoelen, verklaren wij ons eenparig tegen hunne zienswijze. Ons oordeel over die besluiten is, gelijk Uwe
11
vergadering weet, niet eenstemmig. ïwee leden onzer Commissie hebben tot liet nemen van die besluiten medegewerkt; een derde keurt hunne strekking goed. Doch deze meerderheid is met de minderheid van oordeel, dat de Synode zich niet kan of mag onttrekken aan de ernstige overweging van de adressen, die op verandering aandringen. Verandering immers in onze kerkelijke icgle-meuten, die zeker niemand onzer voor onverbeterlijk houdt: hoe zouden wij dan de voorslagen tot wijziging a priori afkeuren en ongehoord veroordeelen? Maar daarenboven: men komt tot de Synode met bezwaren en grieven; men klaagt over miskenning van zijn recht; men wijst op het gevaar van scheuring; men doet een beroep op de beginselen van het Protestantisme. Niet door dezen of genen wordt zoo tot de Synode gesproken, maar door duizenden van de leden der Kerk, door tal van Kerkeraden, Classikale vergaderingen en Kerkelijke Besturen. Hoe zou de Synode, die ook naar één enkele pleegt te luisteren, gehoor kunnen weigeren aan die allen? hoe, waar zulke beginselen worden ingeroepen en zoo groote belangen op het spel staan, zich als het ware opsluiten in de eenmaal ingenomen stelling en niet veeleer welwillend nagaan, of het haar mogelijk zijn zal, de bezwaren weg te ruimen, de wenschen van zoo-velen te bevredigen? Die geneigdheid om te hooren en te toetsen staat, naar ons oordeel, niet tegenover vastheid van beginselen en trouw aan het geweten. Veeleer is zij daarvan de vrucht en de openbaring. Wij gaan dan ook over tot het tweede deel van onze taak, de mededeeling van ons advies over en naar aanleiding van de ingediende voorstellen — zonder één oogenblik te vreezen, dat wij daarmede een in Uw oog overbodig werk verrichten.
ïwee opmerkingen nog vooraf! In de eerste plaats: wij zullen ook nu ons bevlijtigen kort te zijn. Het onderwerp, waarover wij handelen, is niemand Uwer vreemden van alle zijden toegelicht: waartoe dan vele woorden ? ïen andere meenen wij U te moeten wijzen op het karakter, of, zoo gij wilt, op den gemengden oorsprong van onze adviezen. Zeer dikwerf kwamen wij ten aanzien van een of ander voorstel tot dezelfde slotsom, die wij U dus als ons eenparig gevoelen kunnen voordragen. In die eenparigheid zult gij wel geen bewijs meenen te zien van onze volstrekte eenstemmigheid, ook dan niet, wanneer het onnoodig scheen, op het verschil van opvatting en gezichtspunt bij de onderscheidene leden onzer Commissie
12
Uwe aandacht te vestigen. Dat verschil, hoe wezenlijk ook , verhinderde ons niet, over de tijdigheid, de uitvoerbaarheid , het min of meer aannemelijke van eenig voorstel, en wat dies meer zij, één advies uit te brengen. Ieder lid van onze Commissie zou, daartoe geroepen, dat advies op zijne wijze hebben uitgedrukt. De rapporteur heeft er naar gestreefd, zijne individueele zienswijze zoo min mogelijk invloed le laten oefenen op den vorm, waarin hij het gemeenschappelijk oordeel kleedde. Doch het zal hem wel niet gelukt zijn, zich zeiven als het ware weg te cijferen. Gelieft dit bij de beoordeeling van onze adviezen in het oog te houden !
Het valt aanstonds in het oog, dat sommige voorstellen uitsluitend de aanneming en bevestiging van lidmaten be-treffen, terwijl andere eene wijdere strekking hebben en, in verband met den strijd over de aanneming en met den toestand, waarvan die strijd het uitvloeisel is, nog verdere veranderingen in de Reglementen of van de geheele kerkorde beoogen. In deze orde brengen wij ze bij U ter sprake.
De voorstellen van de eerste groep laten zich aldus rangschikken;
A. de vragen in art. 30 Reglement Godsdienstonderwijs onveranderd behouden; ten aanzien van haar gebruik wordt den predikant eene mindere of meerdere mate van viijheid toegekend;
B. naast of in de plaats van de bestaande vragen worden andere gesteld; de verplichting om de al/.oo voorgeschreven vragen te doen en te beantwoorden blijft behouden;
C. dc aanneming van lidmaten wordt overgelaten aan den Keikeraad, de bevestiging aan den predikant, die niet gehouden is daarbij eenige vragen voor te stellen;
D. de aanneming verkrijgt het karakter eener voorloo-pige toelating tot de gemeente en wordt, na zeker tijdsverloop, door vrijwillige aansluiting bij haar achtervolgd.
Tot de eerste afdeeling (A) behooren niet minder dan zes voorstellen, als :
1°. dat van het lid der Synode Dr. S. K. Thoden van Velzen, met dè overwegingen, die hem daartoe hebben geleid , en eene nadere toelichting opgenomen in de notulen der zittingen van 20 en 21 Juli 11. De geachte voorsteller verlangt,
dat art. 38, lste lid. Reglement Godsdienstonderwijs
13
aldus gelezen worde; ,/Het aannemen en bevestigen van lidmaten geschiedt van wege den Kerkeraad, beide over-z/eenkomstig het deswege nader bepaalde in art. 14, 5°. ,/Synodaal lleglemect voor de Kerkeradenquot;;
dat het genoemde art. 14, 5°. Eeglement voor de Ker-keraden aldus worde geredigeerd: „Ue afneming van de ,/belijdenis des geloofs en de bevestiging van de nieuwe //lidmaten in de gemeente, zich bij deze handelingen ge-//dragende naar de bepalingen in art. 38—41 van het //Reglement Godsdienstonderwijs, met inachtneming //evenwel van het in art. 3, 2de lid Reglement voor //kerkelijk opzicht en tucht bepaalde aangaande de //verhouding van leeraren, gemeenteleden en //bestuurders tot de belijdenis der Hervormde //Kerk; en zooveel de zaken betreft enzquot;;
dat in art. 3 , 2'le lid, Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, de woorden //Van openbaren strijd .... Hervormde Kerkquot; worden vervangen door deze: //van openbare //bestrijding van den geest en de beginselen van de //belijdenis der Hervormde Kerk, met name uitge-//drukt in art. 2 7 van het Reglement op het //Examen, en in artt. 19 en 3 9 van hetRegle-//in en t G o d s d ie n s t o n d e r w ij squot;.
Dat Uwe Commissie de bedoeling van het geacht medelid Uwer vergadering en, in het algemeen, van de voorstellers waardeert, behoeft geene vermelding en wordt daarom hier eens voor al uitgesproken. Hare bedenkingen tegen dit voorstel vat zij aldus samen: De vorm is ingewikkeld en maakt het vooroningewijden moeilijk verstaanbaar, een bezwaar, dat bij dit onderwerp, waarop dc aandacht ook van de gemeenteleden zich heeft gevestigd, dubbel weegt; de opneming van art. 39 Reglement Godsdienstonderwijs inart. 3,2du lid. Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht, geeft aan dc vragen in het eerstgenoemde artikel meer nog dan thans het geval is het karakter eener officieele belijdenis van onze Kerk en verzwaart alzoo de grieve van hen , wien de voorsteller wil te gemoet komen ; het zal hoogst moeilijk, indien niet onmogelijk uit te maken zijn, of de afwijkingen van de voorgeschreven vragen, die de predikant zich zal ver-oorlover, //den geest en de beginselen der Hervormde belijdenis quot; raken; eindelijk, het voorstel, tot wet verheven, zal niet verhinderen, dat — in strijd met de bedoeling — de predikant, die de voorgeschreven vragen heeft ver-
14
anderd, worde aangeklaagd en wellicht veroordeeld wegens //vergrijp in de uitoefening van zijne bedieningquot; (art. 3, 2,ip lid, Reglement voor kerkelijk opzicht en tucht).
2°. Het lid der Synode, de oud-hoogleeraar Dr. P. Hofstede de Giioot , die verhinderd werd deze vergadering bij te wonen en daarom door zijnen is vervangen,
stelt bij missive van 15 Juli 11. (n0. 2106) aan de Synode voor , de redactie van art. 39 Eeglement Godsdienstonderwijs in dezer voege te wijzigen:
z/De bevestiging van lidmaten heeft plaats in eene daar-//voor bepaalde godsdienstoefening, bij welke hun eenige //vragen ter beantwoording worden voorgesteld.
z/Deze vragen moeten strekken, om hun gelegenheid te //geven, plechtig in tegenwoordigheid van God en zijne //gemeente,
„vooreerst te belijden, dat zij gelooven in God, den //Vader enz. (als in vraag I);
iivervolc/ens te verklaren, dat zij zins en willens zijn , bij //deze belijdenis enz. (als in vraag II);
„eindelijk te beloven , dat zij tot den bloei van het Gods-//Hjk enz. (als in vraag III).
,/De bevestiger moet aan de aannemelingen vooraf den //vorm mededeelen, waarin hij deze vragen wenscht in te //kleeden.
vNa de toestemmende beantwoording der vragen worden zij //plechtig en met gepaste toespraak tot lidmaten verklaard.quot;
De Iloogleeraar acht dit voorstel boven andere aanbevelenswaardig , omdat het handhaaft de belangen en rechten van de Kerk, wier belijdenis en vragen onaangetast blijven ; van de predikanten , wien de noodige vrijheid gegeven wordt; van de lidmaten, die voorafweten zullen, wat hun zal worden gevraagd.
Uwe Commissie moet er op wijzen, dat dit voorstel, blijkens de toelichting zelve, de bezwaren, die tegen de voorgeschreven belijdenisvragen worden ingebracht, niet opheft: slechts ten aanzien van vorm en inkleeding wordt eenige vrijheid gegeven; de inhoud, en wel de geheele inhoud, mag niet ontbreken. Bovendien schijnt de voorafgaande mededeeling aan de nieuwe lidmaten van de
o o
voor te stellen vragen een wezenlijk bezwaar, vooral in groote gemeenten ; de daaraan verbonden moeilijkheid pleit ten sterkste voor een vast voorschrift, dat geacht moet worden aan allen bekend te zijn.
15
Het zal Uwe aandacht niet ontgaan, dat deze laatste bedenking ook op andere voorstellen van deze categorie toepasselijk is; het recht der nieuwe lidmaten om te weten, wat hun ter beantwoording zal worden voorgesteld, is uiterst moeilijk te handhaven, zoodra men afwijking van het voorschrift toelaat, en mag toch, aan den anderen kant, niet worden miskend. Dit was dan ook een onzer bezwaren tegen
3°. het voorstel van den geachten Secretaris der Synode. Hij wil art. 39 Reglement Godsdienstonderwijs aldus hebben geredigeerd ;
,/De bevestiging van lidmaten heeft plaats in eene daar-//voor bepaalde godsdienstoefening, bij welke hun de vol-z/gende, of andere, met het Christelij k-Hervonnd c/karakter onzer Kerk overeenkomende vragen //ter beantwoording worden voorgesteld. //In tegenwoordigheid van God enz.
// Vooreerst enz.
n Vervolg ens: Zijt gij des zins en willens, naar uwe //afgelegde belijdenis, de zonde te verzaken enz.
// Eindelijk enz.
z/Na de toestemmende beantwoording der gedane vra-//gen enz.
Bovendien bestond er bij ons bedenking tegen de bepaling ,/inet het Christelijk-Hervormd karakter onzer Kerk overeenkomende vragen.quot; Het staat te vreezen, bij het groot verschil van gevoelen daaromtrent, dat elke, ook de onschuldigste, afwijking van de letter der vragen als strijdig met het artikel zal worden aangemerkt, en, omgekeerd, dat geheel verschillende vragen als //Christelijk-Hervormdquot; zullen worden voorgesteld en verdedigd. In strijd wederom met den wensch van den voorsteller zou zijne redactie tot vele en pijnlijke conflicten aanleiding geven.
Deze zouden worden vermeden, indien 4°. naar den voorslag van Dr. C. P. Hofstede de Ghoot, overgenomen door de Classikale Vergadering van Maastricht, het artikel aldus gelezen werd:
z/De bevestiging van lidmaten heeft plaats in eene daar-//voor bepaalde godsdienstoefening, bij welke haar do //volgende of andere, dergelijke vragen worden voor-//gesteld.
Immers ,/dergelijkequot; is zoo onbepaald, dat wel niemand, wanneer de wet zoo luidde, eene klacht wegens afwijking
16
van liet voorschrift zou durven indienen. Maar volgt daaruit niet tevens, dat dit voorstel, terwijl het de vragen onveranderd laat, geheel onbevredigend is voor hen, die hare handhaving wenschen? Daargelaten de vraag, of zulk eene redactie als de Classis Maastricht voorstelt, in 1863, toen het Eeglement in werking trad, aannemelijk zou zijn geweest, Ihans kan zij in het geheel niet voldoen.
5°. Van eenigszins anderen aard zijn onze bedenkingen tegen den voorslag van Ds. J. 11. Gunning Jr. , waarvan de Synode kennis kreeg o. a. door de toezending van zijn opstel „Rekenschap,quot; geplaatst in de „Stemmen voor Waarheid en Vredequot; van Juni dezes jaars. Bij den voorsteller zeiven staat hij in verband met zijn adhaesie aan het (later te bespreken) denkbeeld van den heer H. Pierson, doch hij laat zich daarvan ook afzonderen. De heer Gunning wil, dat ,/de bevestigingsvragen, verordend in art. 39 z/van het reglement op het godsdienstonderwijs blijven //voorgeschrevendat „een predikant, die ze wenscht te //veranderen of door andere te vervangen, van de door //hem gekozen redactie kennis geeft aan de Synodale //Commissie, en ook bij afschrift aan den kerkeraad „zijner gemeente;quot; dat, eindelijk, krachtens eene nieuwe bepaling, in het Eeglement op het godsdienstonderwijs of voor kerkelijk opzicht en tucht op te nemen //den predikant, „die deze tweeledige kennisgeving heeft gedaan, het ge-„vraagd verlof door de Synodale Commissie wordt verleend , //tot tijd en wijle dat in de aangelegenheid definitief //door de wet zal zijn voorzien.quot; (T. a. p., bl. 10 van den afzonderlijken afdruk). Nog zou hiermede kunnen verbonden worden, dat de kerkeraad door eene commissie uit zijn midden de leerlingen van zulk een predikant deed inlichten omtrent de beweegredenen, die tot het
berusten in hun aanneming tot lidmaten geleid hadden (bl-T7)-
Uwe Commissie kan haar oordeel over dit voorstel kort aldus formuleeren: het maakt het gebruik van de voorgeschreven vragen op omslachtige wijze facultatief; het schept twee soorten van lidmaten, al en niet gedispenseerde, hetgeen tot tallooze moeilijkheden leiden moet; eindelijk en vooral: het is volstrekt onaannemelijk voor hen, die op verandering van art. 39 Eeglement godsdienstonderwijs aandringen, daar het hun als eene tijdelijke gunst toekent wat zij raeenen als hun recht te mogen eischen.
17
6°. Nog behoort tot deze afdeeling het voorstel van den Ring Winterswijk (n0. 329), dat ,/de Synode het besluit der vergadering van 1867 intrekke en de bevestigingsvragen brenge tot de liturgie, evenals zulks geschied is met de Avondmaalsvragen.quot; Het trof Uwe Commissie, dat dit voorstel uitging van predikanten, die verklaren //in te stemmen met den inhoud van de drie genoemde vragen, zoodat zij dan ook gewooTi zijn, die bij de bevestiging te doenmaar toch „de letterlijke handhaving (van die vragen) eene belemmering achten voor de vrije en zelfstandige ontwikkeling der Nederlandsche Hervormde Kerk.quot; Doch haar oordeel over het voorstel zelf kon niet anders dan ongunstig luiden. Het brengen van de drie vragen tot de liturgie, zonder meer, geeft de nieuwe lidmaten prijs aan de willekeur van den bevestiger en is dan ook om deze en andere redenen door de Synode in 187ö verworpen. Geen onzer heeft den moed om thans dienzelfden maatregel aan te bevelen.
Wij zijn genaderd tot
13. de tweede afdeeling onzer eerste groep. Nieuwe vragen, in plaats van of naast de bestaande, zijn der Synode aanbevolen
1°. door den secundus van een harer leden en als zoodanig lid der Synodale vergadering van 1876, den heer J. B. F. Heerspink. Zijn ontwerp (gereg. onder n0. 4) luidt als volgt:
//I. Belijdt gij, dat gij van harte in God gelooft, die z/uit louter ontferming den Heiland (of Jezus) zond?
//II. Is het in dit heilig belijdenisuur uw oprecht en //ernstig voornemen, u steeds door de goddelijke erbarming, //zichtbaar in de verschijning van den Zoon des Menschen, z/te sterken tot een echt Christelijk loven?
//III. Belooft gij, in den geest der liefde, die orde //wil en vrijheid en vrede, de belangen van het Godsrijk //in het algemeen en die van de Nederlandsche Hervormde //Kerk in liet bijzonder, met opvolging harer wettelijke //verordeningen, naar Uw vermogen te zullen bevorderen?quot;
In eene korte memorie van toelichting rechtvaardigt de voorsteller de door hem gekozen bewoordingen. Uwe Commissie wil niet geacht worden, de eigenaardige verdiensten van dit en andere soortgelijke concepten, die elders zijn voorgeslagen, te miskennen. Maar zij moet bepaald ont-
18
kennen, dat ze beantwoorden aan hetgeen daarmede beoogd en thans in de Kerk verlangd wordt. Zij erkent volgaarne het Christelijk-Hervormd en stichtelijk karakter der be-bevestigingsure, waarin deze vragen met overtuiging voorgesteld en uit overtuiging toestemmend beantwoord worden. Maar — is dit nu de eisch des tijds? Zullen niet èn van de rechter-, èn van de linkerzijde tegen het concept tal van van bezwaren worden ingebracht? is het niet eigenlijk alleen voor den geachten voorsteller en voor de leerlingen, die hij iii zijn geest heeft opgeleid, ten volle bruikbaar?
2°. Deze laatste bedenking zal wel niet worden ingebracht tegen het bekende voorstel van den predikant H. Brouwer c. s., vermeld in Bijl. B. bl. 341—243, waar ook wordt medegedeeld, wie hunne instemming daarmede hebben betuigd 1). Gij herinnert U, dat het inhoudt de vervanging van de eerste bevestigingsvraag door deze woorden : //Verklaart gij hetEvangelie van Jezu s Christus met een o p ree htgeloofaan te nemen?quot; De geschiedenis van deze formule is U allen bekend en behoeft daarom niet te worden opgehaald. Uwe Commissie kan haar niet aanbevelen. In onze gedachtenwisseling daarover werd er op gewezen, dat de formule lijdt aan dubbelzinnigheid en bepaaldelijk door sommigen als een minimum van leerstellige geloofsbelijdenis, door anderen als eene verklaring van gezindheid werd opgevat. Daarop grondde zich de twijfel, of het voorstel als eene ook maar eenigszins bevredigende oplossing van den strijd kon worden aangemerkt? Uit hetgeen van verschillende kanten ter bestrijding van de formule was in het midden gebracht werd een ontkennend antwoord afgeleid. Daartegenover werd ook in ons midden gewicht gehecht aan het feit, dat de formule Brouwer c. s. van onderscheidene kanten was aanbevolen en bovendien door kortheid en eenvoud uitmuntte. Geen onzer evenwel neemt haar als zijn voorstel aan de Synode over.
3°. Ook het tweede, subsidiair ingediende voorstel van het lid der Algemeene Synodale Commissie Dr. Junius (Bijl. B bl. 24.0) konden wij niet tot liet onze maken 2). Het scheen ons te vallen onder hetzelfde oordeel als dat van den heer Heerspink. ïe vergeefs zochten wij naar
■) Verg. Aaiit. IV.
) Verg. Aaut. V.
19
hetgeen de nieuwe redactie van de lsti! vraag in dit tijdsgewricht boven vele andere zou kunnen aanbevelen. Daarentegen deden zich aanstonds de bezwaren aan ons voor, die daartegen van meer dan één kant zouden oprijzen. Waarom wordt, na //het woord, het leven, het lijden en het sterven van Jezus,quot; niet ook zijne opstanding genoemd ? Kan billijkerwijze worden verlangd, dat alle voorgangers den Christelijken godsdienst beschrijven als //de godsdienst, door Jezus3 woord, leven, lijden en sterven gepredikt?'' Doch gij verkngt niet, dat wij ons afwijzend oordeel breeder motiveeren.
4°. Met het voorstel van Mr. W. B. S. Boeles, lid der Algemeene Synodale Commissie, U uit Bijl. B bl. 231 bekend, hadden wij eene nieuwe onderafdeeling kunnen openen. Naast de eerste vraag wil hij eene andere in art. 39 Reglement godsdienstonderwijs hebben opgenomen, hetzij de formule Biiouweu c. s. , hetzij eene gezindheidsverklaring, zooals die ten vorigen jare door ons medelid Ltjti ter Synode werd voorgesteld. Scheen ons het denkbeeld in zijn geheel aannemelijk, dan zouden wij ons natuurlijk over dit alternatief moeten verklaren. Doch de bezwaren zijn ons te machtig. Wij hebben weinig toe te voegen aan de bedenkingen, in de Synodale Commissie, volgens Bijl. B bl. 231—233, geopperd, maar meenen Uwe aandacht inzonderheid te moeten vestigen op hetgeen daar bl. 232 meel. voorkomt. Indien de twee vragen, waaruit eene keuze zal worden gedaan, wezenlijk d. i. naar den inhoud verschillen — en is dit niet het geval, dan behoeft er geene keuze gelaten te worden — dan kan het onzes inziens niet missen, of de lidmaten, die de niet of minder leerstellig geachte vraag hebben beantwoord, zullen door de overigen of bij hunne verhuizing naar elders niet als lidmaten in den vollen zin des woords worden erkend. Ook zou, indien er twee vragen naast elkander waren voorgeschreven, niet slechts aan de predikanten, maar ook aan de nieuwe leden de keuze moeten worden vrijgelaten — hetgeen in gemeenten met één predikant of met predikanten van ééne richting een wezenlijk bezwaar zou opleveren. Hiertegenover staat wel is waar, dat het geven van ruimte met behoud van het bestaande den voorslag van Mr. Boeles in veler schatting boven andere aannemelijk zal maken, doch hoewel daarop in ons midden gewezen werd, tot ondersteuning van het voorstel kon ons dat niet leiden.
16
van het voorschrift zou durven iiulienen. Maar volgt daaruit niet tevens, dat dit voorstel, terwijl het de vragen onveranderd laat, geheel onbevredigend is voor hen, die hare handhaving wenschen ? Daargelaten de vraag, of zulk eene redactie als de Classis Maastricht voorstelt, in 1863, toen het Reglement in werking trad, aannemelijk zou zijn geweest, thans kan zij in het geheel niet voldoen.
5°. Van eenigszins anderen aard zijn onze bedenkingen tegen den voorslag van Ds. J. II. Gunning Ju, , waarvan de Synode kennis kreeg o. a. door de toezending van zijn opstel //Rekenschap,quot; geplaatst in de ,/Stemmen voor Waarheid en Vrede'quot; van Juni dezes jaars. Bij den voorsteller zeiven staat hij in verband met zijn adhaesie aan het (later te bespreken) denkbeeld van den heer H. Pierson, doch hij laat zich daarvan ook afzonderen. De heer Gunning wil, dat //de bevestigingsvragen, verordend in art. 39 //van het reglement op het godsdienstonderwijs blijven //voorgeschreven;quot; dat „een predikant, die ze wenscht te //veranderen of door andere te vervangen, van de door //hem gekozen redactie, kennis geeft aan dc Synodale //Commissie, en ook bij afschrift aan den kerkeraad //zijner gemeente;quot; dat, eindelijk, krachtens eene nieuwe bepaling, in het Reglement op het godsdienstonderwijs of voor kerkelijk opzicht en tucht op te nemen //den predikant, //die deze tweeledige kennisgeving heeft gedaan, het ge-z/vraagd verlof door de Synodale Commissie wordt verleend, //tot tijd en wijle, dat in de aangelegenheid definitief «door de wet zal zijn voorzien.quot; (T. a. p. , bl. 10 van den afzonderlijken afdruk). Nog zou hiermede kunnen verbonden worden, dat de kerkeraad door eene commissie uit zijn midden de leerlingen van zulk een predikant deed inlichten omtrent de beweegredenen, die tot het berusten in hun aanneming tot lidmaten geleid hadden (bL 7).
Uwe Commissie kan haar oordeel over dit voorstel kort aldus forrauleeren; het maakt het gebruik van de voorgeschreven vragen op omslachtige wijze facultatief; het schept twee soorten van lidmaten, al en niet gedispenseerde, hetgeen tot tallooze moeilijkheden leiden moet; eindelijk en vooral: het is volstrekt onaannemelijk voor hen , die op verandering van art. 39 Reglement godsdienstonderwijs aandringen, daar het hun als eene tijdelijke gunst toekent wat zij ineenen als hun recht te mogen eischen.
17
6°, Nog behoort tot deze afdeeling het voorstel van den King Winterswijk (n0. 329), dat ,/de Synode het besluit der vergadering van 1867 intrekke en de bevestigingsvragen brenge tot de liturgie, evenals zulks geschied is met de Avondmaalsvragen.quot; Het trof Uwe Commissie, dat dit voorstel uitging van predikanten, die verklaren z/in te stemmen met den inhoud van de drie genoemde vragen, zoodat zij dan ook gewoon zijn, die bij de bevestiging te doen,quot; maar toch ,/de letterlijke handhaving (van die vragen) eene belemmering acliten voor de vrije en zelfstandige ontwikkeling der Nederlandsche Hervormde Kerk.quot; Doch haar oordeel over het voorstel zelf kon niet anders dan ongunstig luiden. Het brengen van de drie vragen tot de liturgie, zonder meer, geeft de nieuwe lidmaten prijs aan de willekeur van den bevestiger en is dan ook om deze en andere redenen door de Synode in 1876 verworpen. Geen onzer heeft den moed om thans dienzelfden maatregel aan te bevelen.
Wij zijn genaderd tot
B. de tweede afdeeling onzer eerste groep. Nieuwe vragen, in plaats van of naast de bestaande, zijn der Synode aanbevolen
1°. door den secundus van een barer leden en als zoodanig lid der Synodale vergadering van 1876, den heer J. B. F. Heerspink. Zijn ontwerp (gereg. onder n0. 4) luidt als volgt :
//I. Belijdt gij, dat gij van harte in God gelooft, die //uit louter ontferming den Heiland (of Jezus) zond?
//II. Is het in dit heilig belijdenisuur uw oprecht en //ernstig voornemen, u steeds door de goddelijke erbarming, //zichtbaar iu de verschijning van den Zoon des Menschen, //te sterken tot een echt Christelijk leven?
//III. Belooft gij, in den geest der liefde, die orde //wil en vrijheid en vrede, de belangen van het Godsrijk //in het algemeen en die van de Nederlandsche Hervormde //Kerk in liet bijzonder, met opvolging barer wettelijke //Verordeningen, naar Uw vermogen te zullen bevorderen?quot;
In eene korte memorie van toelichting rechtvaardigt de voorsteller de door hem gekozen bewoordingen. Uwe Commissie wil niet geacht worden, de eigenaardige verdiensten van dit en andere soortgelijke concepten, die elders zijn voorgeslagen, te miskennen. Maar zij moet bepaald ont-
18
kennen, dat ze beantwoorden aan hetgeen daarmede beoogd en thans in de Kerk verlangd wordt. Zij erkent volgaarne het Christelijk-Hervormd en stichtelijk karakter der be-bevestigingsure, waarin deze vragen met overtuiging voorgesteld en uit overtuiging toestemmend beantwoord worden. Maar — is dit nu de eisch des tijds? Zullen niet cn van de rechter-, èn van de linkerzijde tegen het concept tal van van bezwaren worden ingebracht? is het niet eigenlijk alleen voor den geachten voorsteller en voor de leerlingen, die hij in zijn geest heeft opgeleid, ten volle bruikbaar?
2°. Deze laatste bedenking zal wel niet worden ingebracht tegen het bekende voorstel van den predikant H. Biioüu'er c. s., vermeld in Bijl. B. bl. 341—243, waar ook wordt medegedeeld, wie hunne instemming daarmede hebben betuigd 1). Gij herinnert U, dat het inhoudt de vervanging van de eerste bevestigingsvraag door deze woorden: //Verklaart gij het Evangelie van Jezus Christus met een oprecht geloof aan te nemen?quot; De geschiedenis van deze formule is U allen bekend en behoeft daarom niet te worden opgehaald. Uwe Commissie kan haar niet aanbevelen. In onze gedachtenwisseling daarover werd er op gewezen, dat de formule lijdt aan dubbelzinnigheid en bepaaldelijk door sommigen als een minimum van leerstellige geloofsbelijdenis, door anderen als eene verklaring van gezindheid werd opgevat. Daarop grondde zich de twijfel, of het voorstel als eene ook maar eenigszins bevredigende oplossing van den strijd kon worden aangemerkt? Uit hetgeen van verschillende kanten ter bestrijding van de formule was in het midden gebracht werd een ontkennend antwoord afgeleid. Daartegenover werd ook in ons midden gewicht gehecht aan het feit, dat de formule Brouwer c. s. van onderscheidene kanten was aanbevolen en bovendien door kortheid en eenvoud uitmuntte. Geen onzer evenwel neemt haar als zijn voorstel aan de Synode over.
3°. Ook het tweede, subsidiair ingediende voorstel van het lid der Algemeene Synodale Commissie Dr. Junius (Bijl. B bl. 2-1.0) konden wij niet tot het onze maken -). Het scheen ons te vallen onder hetzelfde oordeel als dat van den heer Heerspink. ïe vergeefs zochten wij naar
') Verg. Aant. I\r. ') Verg. Aaut. V.
19
hetgeen de nieuwe redactie van de lste vraag in dit tijdsgewricht boven veie andere zou kunnen aanbevelen. Daarentegen deden zich aanstonds de bezwaren aan ons voor, die daartegen van meer dan één kant zouden oprijzen. Waarom wordt, na //het woord, het leven, het lijden en het sterven van Jezus,quot; niet ook zijne opstanding genoemd? Kan billijkerwijze worden verlangd, dat alle voorgangers den Christehjken godsdienst beschrijven als //de godsdienst, door Jezus' woord, leven, lijden en sterven gepredikt?quot; Doch gij verlangt niet, dat wij ons afwijzend oordeel breeder motiveeren.
4°. Met het voorstel van Mr. W. B. S. Boeles, lid der Algemeer.e Synodale Commissie, Ü uit Bijl. B bl. 231 bekend, hadden wij eene nieuwe onderafdeeling kunnen openen. Naast de eerste vraag wil hij eene andere in art. 39 lleglement godsdienstonderwijs hebben opgenomen, hetzij de formule Bkouwer c. s., hetzij eene gezindheidsverklaring, zooals die ten vorigen jare door ons medelid Ltjti ter Synode werd voorgesteld. Scheen ons het denkbeeld in zijn geheel aannemelijk, dan zouden wij ons natuurlijk over dit alternatief moeten verklaren. Doch de bezwaren zijn ons te machtig. Wij hebben weinig toe te voegen aan de bedenkingen, in de Synodale Commissie, volgens Bijl. B bl. 231—233, geopperd, maar meenen Uwe aandacht inzonderheid te moeten vestigen op hetgeen daar bl. 232 med. voorkomt. Indien de twee vragen, waaruit eene keuze zal worden gedaan, wezenlijk d. i. naar den i n h o u d verschillen — en is dit niet het geval, dan behoeft er geene keuze gelaten te worden — dan kan het onzes inziens niet missen, of de lidmaten, die de niet of minder leerstellig geachte vraag hebben beantwoord, zullen door de overigen of bij hunne verhuizing naar elders niet als lidmaten in den vollen zin des woords worden erkend. Ook zou, indien er twee vragen naast elkander waren voorgeschreven, niet slechts aan de predikanten, maar ook aan de nieuwe leden de keuze moeten worden vrijgelaten — hetgeen in gemeenten met één predikant of met predikanten van ééne richting een wezenlijk bezwaar zou opleveren. Hiertegenover staat wel is waar, dat het geven van ruimte met behoud van het bestaande den voorslag van Mr. Boeles in veler schatting boven andere aannemelijk zal maken, doch hoewel daarop in ons midden gewezen werd, tot ondersteuning van het voorstel kon ons dat niet leiden.
20
Slechts met een enkel woord maken wij
5°. melding van een denkbeeld, door Dr. C. E. van Koetsveld meer opgeworpen dan aangeprezen. In zijn vlugschrift , getiteld: Schibloleih. Een woord aan de Hervormde Kerk en hare Synode, waarvan hij de goedheid had U eenige exemplaren toe te zenden, doet hij (bl. 30 v.) een voorstel, dat wij zoo aanstonds vermelden. Wil men dat niet, zoo gaat hij voort, //dan nog liever tot de oude //Vragen teruggekeerd, dan dat men op nieuw wringe en //plooije en knutsele; of althans de keus tusschen de oude //en de nieuwe vragen vrijgelaten; want, waarlijk, zooveel //heil hebben de nieuwe vragen der Kerk niet aangebragt.quot; Doch evenmin als de geachte Schrijver zelf zich door dit denkbeeld bevredigd gevoelde, kon het bij ons instemming vinden. In de eerste der oude vragen (//Gelooft gij van harte de leer, die gij hebt beleden ?quot;) behaagde sommigen onzer de rechtstreeksche onmiskenbare terugslag op de afgelegde belijdenis. Doch daarmede is dan ook alles gezegd. De vraag uitsluitend naar het //gelooven en belijden van eene leerquot; zal wel door niemand worden teruggewenscht. Bovendien hangt die vraag samen met de vroegere redactie van het voorafgaande artikel (art. 38 van het tegenwoordig lleglement godsdienst-onderwijs) en laat zij zich daarvan niet losmaken. En wat betreft de keuze tusschen de oude en de thans voorgeschreven vraag, daartegen gelden de bezwaren, die wij zoo even, bij de behandeling van het voorstel Boeles, aanstipten.
C. Tot eene derde afdeeling brengen wij twee voorstellen , die dit met elkander gemeen hebben, dat zij de aanneming van lidmaten aan den Kerkeraad, de bevestiging aan den predikant willen hebben overgelaten, in dien zin, dat zij daarin volkomen vrij zijn, de laatste o. a. ook om al of niet vragen voor te stellen. Het ééne is reeds genoemd en wordt voorgedragen door Dr. van Koetsveld in zijne brochure. Hij wenscht, dat iedere gemeente, ol liever: hare leeraars en opzieners aannemen naar hunne heiligste overtuiging, daarin niet belemmerd door voorschriften van het hoogste Kerkbestuur. De vragen wil hij laten staan, maar ze tevens brengen tot de liturgie. Zoo zal de nadruk vallen op de belijdenis en wordt de bevestiging , wat zij ook behoort te zijn , eene plechtige opneming in de gemeente. — Gelijksoortig is het voorstel van den Kerkeraad te Dronrijp (n0, 2070) : het al of niet doen
21
van de thans voorgeschreven of andere vragen worde overgelaten aan den Kerkeraad in iedere gemeente, die het best de plaatselijke behoeften kent; art. 39 Reglement godsdienst-onderwijs bevatte slechts deze eéne bepaling: z/De bevestiging van lidmaten heeft plaats in eene daarvoor //bepaalde godsdienstoefening, onder ernstige en har-//telijke toespraak van den voorganger.quot;
Het denkbeeld — ten vorigen jare in de Synode door haar geacht medelid, den heer L. van Koetsveld, voorgestaan (Hand. bl. 244 v.) — om bij de toetreding van nieuwe lidmaten het zwaartepunt te leggen in de belijdenis en de aanneming, en niet in de bevestiging — dat denkbeeld had ook onder ons zijne voorstanders. YV at daarvoor pleit, is toen uitgesproken en behoeft hier niet te worden herhaald. Doch de meerderheid onzer Commissie kon zich van het overwicht der bezwaren tegen het thans bestaande gebruik niet overtuigen en hechtte bovendien groote waarde aan de belijdenis — hoe dan ook geformuleerd — ten overstaan van de gemeente. Hiervoor was ook de minderheid geenszins ongevoelig. Ten slotte vereenigden wij ons allen in het advies om aanneming en bevestiging, behoudens de straks mede te deelen voorstellen daaromtrent, te laten in die onderlinge verhouding, waarin zij thans tot elkander staan. Dit scheen ons geraden èn met het oog op de zoo hoogst wenschelijke vereenvoudiging van het vraagstuk, dab der Synode ter oplossing is voorgelegd, èn wegens de schier onoverkomelijke bezwaren , aan zulk eene vrijheid, als Dr. van Koetsveld en de Kerkeraad te Dronrijp wen-schen, verbonden. Ja, indien leeraars en opzieners eensgezind waren , dan kon hun veilig de behartiging naar eigen inzicht van do belangen hunner gemeente worden opgedragen. Maar hoe, wanneer zij t egen o ve r elkander staan, gelijk b.v. in de gemeente zelve, die Dr. van Koetsveld onder hare voorgangers mag tellen, blijkens een straks te vermelden schrijven van den predikant Hoeveks , het geval is? Mag verder uit het oog worden verloren, dat de gemeenten samen éenc Kerk uitmaken en dat ook ter wille van die gemeenschap elke gemeente zich eenige beperking van hare vrijheid moet getroosten? Welke wenschen men ook voor do toekomst moge koesteren, voorshands kan een eenvoudige algemeene regel niet worden gemist. Vooral op dezen grond moeten wij U ontraden, aan de voorstellen van Dr. van Koetsveld en den Kerkeraad van D ro nr ij p gevolg te geven.
92
rw /V
D. Uit liet opschrift, dat wij boven de vierde afdeeling onzer eerste groep plaatsten, hebt gij reeds opgemaakt, dat wij het oog hadden op het denkbeeld, laatstelijk door den predikant H. Pieiison geopperd en door hem en anderen ook in adressen aan de Synode aanbevolen (Verg. Bijl. B blz. 217 v., 241). De heer J. H. Gunning Ju., in zijn hierboven vermeld opstel, vereenigt zich daarmede en wijst op den zegenrijken invloed, dien de aanneming daarvan zou kunnen oefenen. Terwijl wij U, wat de bijzonderheden betreït, naar de aangehaalde stukken verwijzen, brengen wij U in herinnering, dat ten vorigen jare ons medelid Ltrri een zeer nauw verwant voorstel bij de Synode ter tafel heeft gebracht (Handd. bl. 296). Bij hem, en bij hem niet alleen, vond dan ook nu het denkbeeld van den heer H. Pierson sympathie, en wel evenzeer de toelating der nieuwe leden op eene verklaring van gezindheid , als de eisch eener vernieuwde toetreding na zeker tijdsverloop. Daartegenover werd echter gewezen op de bezwaren , vooral van practischen aard, die ook in de Synodale vergadering van 1876 zijn ter sprake gebracht. Ten slotte kwamen wij allen hierin overeen, dat het thans de tijd niet was om pogingen aan te wenden tot verwezenlijking van het bedoelde denkbeeld. Ze zouden, naar onze overtuiging, slechts kunnen leiden tot vermeerdering van de verwarring. Zulk eene hervorming, als de heer H. Piekson en zijne medestanders beoogen, vordert kalm overleg en wederzijdsch vertrouwen en zal daarom, indien ooit, eerst later tot stand kunnen komen.
Aan de voorstellen van wijdere strekking, waarover wij U thans ons advies gaan mededeelen, ligt do onzes inziens zeer juiste gedachte ten grondslag, dat de strijd, die naar aanleiding van de bevestigingsvragen heftiger is ontbrand, toch deze niet alleen betreft en dus ook niet zou wijken voor nieuwe bepalingen, uitsluitend die vragen betreffende. Uit dat oogpunt beschouwd, verdienen die voorstellen Uwe zeer ernstige overweging. AVij meenen ze aldus te moeten rangschikken,
1°. In het verslag der Synodale Commissie (Bijl. B blz. 239 v.) vindt gij een voorstel van haar medelid Dr. Junius. Omschrijving van het karakter en het doel der Kederlandsche Hervormde Kerk in art. 1 ran het Algemeen
Eeglement; aldaar in art. 3 c!e bepaling, dat het lidmaatschap der Kerk verleend wordt aan hen, die verklaren, dat zij wenschen mede te werken aan haar in art. 1 omschreven doel; art. lt;38 van het Reglement godsdienstonderwijs daarmede in overeenstemming gebracht; de eerste twee vragen uit art. 39 van hetzelfde Eeglement weggelaten : zietdaar de hoofdtrekken van het plan des geachten voorstellers.
Algemeen werd door ons erkend, dat de beschrijving van het karakter en het doel der Kerk in de inleiding tot haar grondreglement niet misplaatst zou zijn. Toelating tot het lidmaatschap op eene verklaring van instemming met dat doel werd door eene meerderheid in ons midden wenschelijk gekeurd. Doch twee leden van die meerderheid meenden, dat dan ook de toelating tot de Evangeliebediening op denzelfden voet zou moeten worden geregeld en dat dus het voorstel van Dr. Junius onvolledig was. De einduitkomst van ons overleg was evenwel, dat geen onzer U tot de aanneming van dat voorstel durft raden. De bezwaren, die ons daarvan terughielden, zijn vooral deze twee: 1°. Dr. Junius wenscht —en moet ook, op zijn standpunt, wenschen — eene verandering van h et Algemeen Eeglement, die dus, om tot wet te worden verheven, twee derden van de stemmen der leden van de Kerkbesturen op zich zou moeten vereenigen. Maar hoe dan, indien — een gansch niet ondenkbaar geval! — de meerderheid van die leden hare toestemming gaf, doch de vereischte twee derden niet werden verkregen ? De toestand, waarin onze Kerk dan zou worden gebracht, schijnt ons zeer treurig. De zuivere oplossing van het vraagstuk, waarnaar, wij toch allen verlangend uitzien, wordt dus door den vorm, dien zij in dit en andere dergelijke voorstellen aanneemt, nog moeilijker gemaakt dan zij reeds in zich zelve is. Hierbij komt 2°., dat het doel der Kerk hoogst bezwaarlijk op eene voor allen, of ook slechts voor velen bevredigende wijze kan worden omschreven. Er bestaat daaromtrent wel een zekere maat van overeenstemming, maar zij is niet of nauwelijks onder woorden te brengen. De redactie van art. 1 Algemeen Eeglement, door Dr. Junius voorgeslagen, stuitte bij ons al aanstonds op vele en gewichtige bedenkingen, waarvan wij ü de mededeeling besparen, omdat wij van hare meerdere of mindere juistheid het eindoordeel over het
24,
voorstel in zijn geheel niet afhankelijk achten. Wij moeten U, om de aangevoerde redenen, tot afwijzing adviseren. Het behoeft geene vermelding, dat diegenen onzer, die eene bepaalde geloofsbelijdenis tot voorwaarde van het lidmaatschap der Kerk stellen, ook om die reden met Dr. Junius niet konden medegaan.
2°. De daareven geleverde critiek baant den weg tot de mededeeling van ons gevoelen over het voorstel van ons medelid Schuukbeque Boeye ('), dat met de daarbij behoo-rende //Toelichtingquot; is opgenomen in de notulen der zitting van 19 Juli 11. Het is den overigen leden Uwer Commissie eene behoefte , voor alles den geachten voorsteller hunne welgemeende hulde te brengen voor de indiening van zijn uitgewerkt plan — een overbodig, maar toch hoog te waardeeren nieuw bewijs van zijne belangstelling in onze Kerk. Doch niet alleen als zoodanig trok ons zijn voorstel aan. Wij allen , of sommigen onzer, vonden daarin zeer veel, dat warme symphatie wekte. Wanneer wij voor het oogenblik de bijzonderheden in de nieuwe redactie van art. 3S Reglement Godsdienstonderwijs daarlaten, die ons bij een straks mede te deelen voorstel te stade zijn gekomen, en ons dus tot de hoofdzaak bepalen, dan noemen wij, als in de schatting of van ons allen bf van sommigen onzer aanbevelenswaardig; het streven naar eene principiëele oplossing van den kerkdijken strijd; de aansluiting, zooveel mogelijk, bij het bestaande; de voor allen verstaanbare omschrijving van grondbeginsel en doel der Kerk; eindelijk, het denkbeeld om de verklaring van instemming met dat doel als eenige voorwaarde te stellen ter toelating tot het lidmaatschap en de Evangeliebediening. In weerwil hiervan moeten echter de medeleden van den heer Schuukbeque Boeye de aanneming van zijn voorstel zeer beslist ontraden. De bedenkingen, zoo even tegen het plan van Dr. Jukius ingebracht, gelden ook hier. Doch ze verkrijgen dubbel gewicht, nu de heer Boeye in de eerste zijner ,/grondbepalingenquot; ook de belijdenis van de Nederlandsche Hervormde Kerk heeft opgenomen. Zij het ook, dat hij zich daarbij zoo nauw mogelijk heeft aangesloten bij art. 27 Reglement op het Examen en bij art. 39 Reglement Godsdienstonderwijs, zijn art. 1 bevat toch ook
(') Verg. Aant. VI.
25
zeer betwiste stellingen, die tiaar niet voorkomen , en bovendien zal de verplaatsing van den hoofdinhoud der belijdenisvragen naar de grondwet onzer Kerk groot, ja onoverkomelijk bezwaar ontmoeten bij hen, die zich aan die vragen niet wenschen gebonden te zien. Ook tegen de omschrijving van het doel en de opsomming van de middelen, in artt. 2 en 3 van het ontwerp, rezen in ons midden meer of min gewichtige bedenkingen, die wij niet behoeven mede te deelen, maar waaraan wij te meer hechten , omdat wij ons verzekerd houden, dat ze, met de noodige wijzigingen , tegen elke soortgelijke uitbreiding van het Algemeen Eeglement, die thans ter tafel kwam, zouden kunnen worden ingebracht. Niet zonder leedwezen, maar toch zonder aarzelen volharden wij dus bij het reeds uitgesproken advies.
3°. Wij zijn thans genaderd tot de denkbeelden, uitgesproken door Mr. van Boneval Eauee in zijn Memorie en advies in zake de lelijdeiiisvragen, ter overbrenging aan de Synode, ingediend hij de Synodale Commime (verg. Bijl. B, bl. 239). Dat stuk is gedrukt en in Uw aller handen, zoodat wij den inhoud als bekend mogen aannemen. Het is, gelijk gij U herinnert, in twee deelen verdeeld (bl. 1 —18, bl. 18 — 22). Het eerste legt des schrijvers overtuiging omtrent de ware en definitieve oplossing van het kerkelijk vraagstuk bloot; het tweede behelst het voorstel eencr interimaire regeling, voor een tijdvak van 10 jaren, ten slotte samengevat in een afzonderlijk lleglement, houdende bepalingen tot tijdelijke regeling van den kerkelijken toestand. Het valt in het oog, dat, volgens den auteur zelvcn , dat lleglement eerst dan in aanmerking kan komen, wanneer de Synode de definitieve oplossing, die in het eerste deel der Memorie wordt aanbevolen, onaannemelijk heeft verklaard. Mr. van Boneval F acre zelf heeft daarop Uwe aandacht gevestigd iu een schrijven dd. 15 Juli 11. (n0. 2103), waarin hij 1°. U verzoekt wèl op te merken, dat hij zoodanig bestand alleen in overweging geeft voor het geval, dat de Synode raeenen mocht den strijd nog niet te kunnen beslechten door een besluit iu den geest van bl. 1—18 der Memorie, terwijl hij 2°. te kennen geeft, dat geen zijner voorstellen hem zoozeer ter harte gaat als de instemming van de Synode met de overwegingen, waarop zij rusten, zoodat hij elk daarop gebouwd besluit met blijdschap zal begroeten, al
26
wijkt het ook af van de door hem ontworpen plannen.
Wij voor ons meenen hier het eerste gedeelte der Memorie van Mr. van Boneval Tatire met stilzwijgen te moeten voorbijgaan en dat ook te mogen doen, omdat het niet uitloopt op bepaalde voorstellen, maar de beginselen eener aannemelijke regeling en het standpunt, waarop de Synode zich plaatsen moet, bespreekt. Twee leden onzer Commissie, de HH. Kxtenen en Luïi , vereenigen zich met de algemeene strekking van dat betoog en hebben een daarmede overeenstemmend voorstel tot wetsverandering ontworpen, dat U zoo aanstonds in ons rapport zal worden medegedeeld. Bij de toelichting daarvan hebben die beide heeren, evenals bij de beraadslaging al de leden der Synode, de gelegenheid om hunne overtuiging, ook in verband met die van Mr. van Boneval F ai- re , indien zij dat noodig achten, uiteen te zetten. Mededeeling van de onderling afwijkende meeningen der leden Uwer Commissie zou niet leiden tot vereenvoudiging van het debat en mag daarom achterwege blijven.
Ten aanzien van het tweede voorstel van Mr. van Boneval Pauee, het zgn. tienjarige bestand, waaraan — evenals aan het eerste gedeelte der Memorie — gelijk wij vroeger mededeelden, van onderscheidene zijden adhaesie is betuigd, moeten wij U het volgende doen opmerken. Wij zijn het met den voorsteller zeiven geheel eens, dat zulk een bestand eerst dan in ernstige overweging zou kunnen komen , wanneer de Synode haar onvermogen moest belijden om zulk eene regeling van de belijdenisquaestie tot stand te brengen, die zij geschikt keurde om te blijven voortduren. Vermits nu geen onzer de hoop geheel heeft opgegeven , dat de Synode slagen zal in hare taak, konden wij het denkbeeld van een bestand slechts onderstellenderwijze beoordeelen. Daarbij bleek dan, dat onze meeningen over de voorwaarden, waaronder Mr. van Boneval Fatjue voorstelt het te sluiten, uiteenliepen. De meerderheid achtte die voor hen, die aan de belijdende Kerk vasthielden, geheel onaannemelijk, daar zij toch, zij het dan ook slechts voor een tijd, alles zouden prijsgeven, dat zij wenschen te behouden. Werd het bestand Zoo gesloten, dan zou hetgeen dezulken onkruid noemen, geheel ongestoord en daarom te weliger opgroeien en menig goed zaad verstikken. Daartegenover werd door de minderheid opgemerkt, dat het conceptreglement van Mr. van Boneval Faure, wanneer
27
men art. 6 uitzondert !), niets meer doet dan: den feitelijken en vóór 1876 door allen aanvaarden toestand voor een tijd wettigen, en dat het aan al de partijen laat wat ook in aller schatting het hoogste en het machtigste is: het vrij gebruik van alle geestelijke wapenen. Zij voegde er aan toe, dat de rechtzinnigen, ten gevolge van de werking van het algemeen stemrecht, in de meeste groote gemeenten eene bijna onbeperkte heerschappij oefenden en dus geene reden hadden om tegen de definitieve beslissing, die na 10 jaren velgen zou, op te zien. Doch, gelijk wij boven reeds opmerkten, deze waardeering van het ontwerp-regle-ment kon ook de minderheid Uwer Commissie niet bewegen , om de overweging daarvan nu aanstonds aan Uwe vergadering aan te bevelen. Zij spreekt zelfs den wensch uit, dat het niet blijken zal noodig te zijn daarop terug te komen.
4°. Mocht dat evenwel het geval zijn, dan zouden wij ü in geen geval kunnen raden te treden in die wijziging van het door Mr. van Boneval Faure ontworpen reglement, welke Mr. W. van Natita Lemke, lidmaat der Hervormde gemeente van Amsterdam, U in zijn adres, zonder dagteekening, gereg. onder n0. 1887 , ter overweging aanbiedt. Het komt hem voor, dat van elk eerlijk bestand tusschen de strijdende partijen de handhaving van den status quo de grondslag zou moeten zijn. Doch hiertoe zou dan z. i. behooren, dat aan alle partijen, dus ook aan de moderne, de predikantsplaatsen verzekerd bleven , die thans door voorgangers van hare richting zijn bezet. Indien niet, indien in. a. w. het algemeen stemrecht overal zijn vrijen loop behield, dan zou, volgens Mr. van Natjta Lemke, het bestand niet anders zijn dan eene vermomde uithongering van de moderne partij.
De minderheid Uwer Commissie zag in dit adres het oordeel, dat zij over het bedoelde bestand had uitgesproken , bevestigd. Doch met de meerderheid moest zij het amendement van Mr. van Naüta Lemke voor onbillijk en onuitvoerlijk houden. Zal —■ om slechts dit eéne te noemen — een Kerkeraad van de confessioneele richting gedwongen worden om in de vacature, door het vertrek of den dood van een modern predikant ontstaan, te voorzien door de beroeping van een ander modern voorganger ?
■) Verg. Aant. VII.
28
Geen onzer zou den moed hebben om zoo iets voor te stellen.
5°. Wij moeten, eindelijk, nog stilstaan bij één denkbeeld, dat in de ingekomen stukken of aangeduid bf zeer bepaald aan Uwe overweging aanbevolen wordt. In meer dan ééne Classi-kale vergadering is, gelijk gij u herinnert, op handhaving van de rechten of op maatregelen in het belang der minderheden aangedrongen, zonder nadere aanwijzing van den modus quo. Daarnaast en elders ook afzonderlijk wordt van U verlangd: het verzekeren van de vrije beweging en ontwikkeling der onderscheiden richtingen binnen hetzelfde kerkverband — wat, naar wij reden hebben om te onderstellen, althans hier en daar — doch b. v. niet in de Classe Deventer — is bedoeld als aanbeveling van de zoogenaamde kerspel- of fractie-vorming. Zeer beslist komt daarvoor op de Classikale vergadering van Zierikzee (ii0. 1869). Zij verzoekt U dringend, terug te komen van de besluiten des vorigen jaars ,/en , zoowel in verband hier-,/inede, als afgezien van de langs dien weg te heroveren ,/vrijheid, zulke maatregelen te nemen, waardoor de tijde-z/lijké splitsing der gemeenten mogelijk wordt gemaakt; met //dien verstande, dat aan elk eeuigszins aanzienlijk deel der ,/gemeente, dat zich bewust is te staan op den bodem van //het Protestantsch Christendom, maar welks belangen naar //zijn oordeel niet of niet voldoende door de andersdenkende //meerderheid worden behartigd, tijdelijk zelfstandig zal //kunnen optreden, onder het genot van een evenredig „vruchtgebruik der kerkelijke goederen en inkomsten, als-z/inede, in gemeenten met twee of meer predikanten, van //het recht om één of meer predikanten voor zich te ,/beroepen.quot;
De billijkheid eischte, dat wij U dit denkbeeld voorlegden in den vorm , waarin het door zijne voorstanders zelve wordt voorgedragen. Hoe het door anderen is uitgewerkt, zal U wel niet onbekend gebleven zijn, gelijk gij u ook de vroegere geschiedenis van diezelfde gedachte, in de jaren 1873 en 187-1, herinnert. Wij mochten ons aan de overweging van het denkbeeld in zijn geheel niet onttrekken , want het kan niet worden ontkend, dat de verwezenlijking daarvan de belijdenisquaestie zoo al niet oplossen, dan toch op een ander terrein, dat der plaatselijke regeling, overbrengen en alzoo van de agenda der Synode afvoeren zou. Doch tot eenstemmigheid daaromtrent brachten wij het niet, hoezeer wij op vele punten elkander ontmoetten. ïwee
29
onzer meenden, dat de Synode ernstig moest overwegen, of zij niet iets kon doen in het belang der minderheden , wier geestelijke behoeften hier en daar, naar haar eigen oordeel, niet of slechts ten halve werden bevredigd. Eén van die twee leden, de rapporteur der .Commissie, had in de buitengewone Synodale vergadering van Februari 1874, met drie zijner toenmalige medeleden, eene stemming der gemeenten over de facultatieve verdeeling in kerspelen willen uitlokken (Hand. bl. 135) en was van zijne oude liefde voor eene oplossing van het kerkelijke vraagstuk in dien zin nog niet teruggekomen. Doch hij moest aan de overige leden der Commissie toestemmen, dat zich vooralsnog slechts zeer sporadisch eenige geneigdheid openbaarde om op die wijze de spreuk: //leven en laten levenquot; in toepassing te brengen; dat dit een wezenlijk bezwaar was tegen eene zoo diep ingrijpende verandering der kerkorde, die slechts door wederzijdsche toegefelijkheid kon tot stand komen en gunstigquot; werken, maar daarom juist bijna overbodig zou worden op het oogenblik zelf, waaarop zij mogelijk werd; dat, in elk geval, de Synode niet dan in den uitersten nood het initiatief kon nemen tot zulk eene verandering van den bestaanden toestand, die wel met den naam van otokeeving mocht worden bestempeld. Datzelfde lid der Commissie kon bovendien het gewicht der bezwaren , door zijne medeleden ingebracht, niet loochenen. In hun oog stond de splitsing van de gemeenten en de toekenning van geestelijke autonomie aan de deelen met de ontbinding der Nederlandsche Hervormde Kerk gelijk. Zelfstandig bestaan van de richtingen achtten zij met de eenheid van kerkverband onvereenigbaar. Bovendien scheen hun de uitvoering van het denkbeeld aan onoverkomelijke moeielijk-heden onderhevig; wat kon b.v. de Synode bepalen aangaande het vruchtgebruik van de kerkelijke goederen en inkomsten ? Stond het niet te vreezen, dat daarover en, in het algemeen , over de rechten en aanspraken der fractiën eindelooze twisten zouden oprijzen, tot groote schade van het godsdienstig-zedelijk leven der gemeente, dat men juist door de splitsing tot hoogeren bloei meenden te zullen opvoeren ? Er werden nog andere bedenkingen geopperd, doch gij acht het nu reeds hoogst natuurlijk, dat de meerderheid Uwer Commissie verklaarde in geen geval tot zulk eene splitsing der gemeente te kunnen medewerken, en dat hare minderheid het oogenblik thans niet gekomen achtte
30
om U over dat onderwerp eenig voorstel te doen. Of de leden, die haar uitmaakten, later, maar dan als leden Uwer vergadering, de toekenning van zekere zelfstandig-diglieid aan de gemeentelijke minderheden of de voorziening in hare geestelijke behoeften nog zullen ter sprake brengen, zal natuurlijk óók afhangen van de besluiten Uwer vergadering ten aanzien van de belijdenisquaestie.
Toen wij de beoordeeling van al de voorstellen, die ons in handen gegeven waren, hadden ten einde gebracht en het betrekkelijk geringe positieve gewin overzagen, rees opnieuw de vraag bij ons op, die, naar wij vermoeden, thans ook U voor den geest staat, de vraag, of wij, met zoo vele mislukte ontwerpen voor ons, U konden aanraden te blijven zoeken naar eene betere regeling en onze denkbeelden daaromtrent U mochten voorleggen? Het is, in den loop van ons rapport, reeds gebleken, dat wij die vraag bevestigend beantwoorden. Gereedelijk stemden wij allen in met hetgeen één onzer als zijn gevoelen aangaande de roeping der Synode en dus ook onzer Commissie aldus uitdrukte: //Het is beneden de waardigheid der Synode en kan vol-,/strekt niet als haar plicht beschouwd worden, den strijd, //die in onze Kerk wegens en over de belijdenisquaestie //gevoerd wordt, aan te zien als een lijdelijk toeschouwer. //Mag men Uwe vergadering niet adviseren, pogingen //aan te wenden om dien strijd te doen eindigen, daar //toch dit laatste wel niet voor de Synode zal zijn weggelegd, //evenmin zou het pas geven bij haar aan te dringen op //het nemen van maatregelen, die geacht zouden moeten //worden dien strijd, tot schade der Kerk, feller te zullen „doen ontbranden. Maar wèl ligt het op den weg der //Synode, te trachten op dien strijd zulk een invloed z/uit te oefenen, dat hij ten laatste het heil der Neder-,/landsche Hervormde Kerk bevordert en hare ontwikkeling //in de hand werkt.
Doch terwijl wij hieromtrent van dezelfde meening waren, liepen onze denkbeelden uiteen omtrent den invloed, die van de Synode zou moeten uitgaan. Er schoot niets anders over, dan ons te verdeden en U, deels paarsgewijze, deels afzonderlijk, onze voorstellen mede te deelen. Wij achten ons evenwel gelukkig, dit zóó te kunnen doen, dat in onze verscheidenheid de eenheid niet ontbreekt en dat gene aan eene ordelijke en regelmatige behandeling van het
31
onderwerp in zijnen ganschen omvang niet behoeft in den weg te staan. Wat hiermede wordt bedoeld, wenschen wij U nu aanstonds uiteen te zetten.
Uwe geheele Commissie is overtuigd, dat de redactie van art. 38 Reglement Godsdienstonderwijs zeer veel te wenschen overlaat en reeds voorlang behoorde te zijn, verbeterd. Dit mag trouwens geacht worden ook bij de Synode vast te staan, blijkens de telkens hernieuwde pogingen tot wijziging, die, ja, tot dusver zijn mislukt, maar veel minder omdat men het oneens was over de fouten in het artikel en over de middelen tot verbetering, dan om andere redenen, buiten het artikel gelegen. quot;Wij zijn het althans allen eens geworden over een nieuw artikel, waarvan het ontwerp door den rapporteur Uwer Commissie, in aansluiting bij vroegere concepten, opgemaakt en vervolgens naar dc opmerkingen van zijne medeleden verbeterd is. Wij onthouden ons van opzettelijke toelichting van dat artikel. Het is wellicht uitvoerig genoeg, maar daardoor zooveel te duidelijker. Het moet voorts zich zelf aanbevelen. Wij doen alleen nog opmerken, dat het, tot wet verheven, zou strekken tot wegneming van een bekend bezwaar tegen het thans geldende artikel, waarop nog onlangs de predikant W. Hoeveks te 's Gravenhage, in een schrijven van 4 Juli 11. (n0. 1961), de Synode opmerkzaam maakte. Het geldt de afwijzing op grond van onvoldoende kennis van candidaten tot het lidmaatschap, die in waarheid niet wegens onkunde, maar om bedenkingen tegen hunne geloofsovertuiging worden geweerd. Wellicht, wij ontveinzen het ons niet, zal dit ook na de vaststelling van het door ons ontworpen artikel geschieden, maar — dan toch in strijd met den geest en de letter van het reglement. Meer dan het scheppen van zulk een toestand kan van den wetgever niet worden verlansrd.
O O
Doch wij keeren terug tot de onderlinge verhouding van onze voorstellen. Terwijl wij het daarover eens zijn, dat den aannemeling, bij het onderzoek naar zijne kennis, gelegenheid moet worden gegeven om belijdenis af te leggen van zijn christelijk geloof, en dat hij als lidmaat wordt toegelaten, wanneer hij zich bereid verklaart om toestemmend te antwoorden op de vraag of de vragen, in art. 39 Reglement godsdienstonderwijs voorgeschreven, kunnen wij ten aanzien van die vraag of vragen geenszins hetzelfde advies uitbrengen. Het concept des eenen wijkt van dat
des anderen wezenlijk af en is daarom ook voor den ander niet aannemelijk. Het natuurlijke gevolg daarvan is, dat art. 38, hetwelk wij tocli gezamenlijk voorstellen, door C, D en E moet of althans kan verworpen worden, indien art. 39, waarnaar het verwijst, zoo wordt geredigeerd als A en B wenschen. De natuurlijke gang van zaken zal dus deze zijn, dat, bij de behandeling van art. 38 en 39 Reglement godsdienstonderwijs, eerst over de vraag of vragen in art. 39 en, na hare vaststelling, over het lot van art. 38 beslist wordt. Het spreekt daarbij vanzelf, dat die bevestigingsvraag de prioriteit heeft, die het meest van de thans voorgeschrevene verschilt, en zoo verder. Evenzoo, dat voor hen, die de door ons voorgestelde redactie van art. 38 in het algemeen goedkeuren, de mogelijkheid openblijft om de door ons voorgestelde vraag of vragen in art. 39 of te amendeeren of door andere te vervangen.
Gij houdt het ons, naar wij vertrouwen, ten goede, dat wij U deze gedachten over den gang der beraadslagingen hebben medegedeeld. Er is U en ons alles gelegen aan eene zuivere beslissing , en daartoe behoort zeker allereerst, dat elke overtuiging tot haar recht en op haar tijd in de discussie aan de orde kome.
Thans laat de rapporteur der Commissie het woord aan de groepen, waarin hare leden zich hebben verdeeld. Naaiden boven aangewezen regel komt het eerst aan de orde het
I. Voorstel van de Heeren Ktjenen en Luti.
Dit voorstel is tweeledig. Naar de overtuiging van deze beide leden raag niet uit het oog worden verloren, dat de wenschen der adressanten , die intrekking van het besluit der Synode in ]876 verlangen, verder reiken dan eene herziening van de bepalingen omtrent de aanneming en bevestiging van lidmaten. quot;Velen spreken het duidelijk uit, en het ligt in het beginsel, uit naam waarvan allen spreken, dat, gelijk aan de lidmaten, zoo ook aan de Evangeliedienaren en aan de godsdienstonderwijzers in onze Kérk de vrijheid van individueele geloofsovertuiging door de Reglementen worde gewaarborgd. De verklaring en beloftequot;, vervat in art. 27 Reglement op het Examen (en 19 Reglement godsdienstonderwijs), behelst méér dan de betuiging van instemming met de grondbeginselen der Nederlandsche Hervormde Kerk ; dan de verklaring van de gezindheid om in haar dienst werkzaam te zijn; dan de belofte om in het ambt,
33
dat men weuscht te aanvaarden, met inspanning van alle krachten ter bevordering van haren bloei te arbeiden. Dat meerdere willen de voorstellers gaarne laten gelden als céne uitdrukking — en wel als eene zeer voortreffelijke uitdrukking — van den geest en den inhoud der Evangelieprediking (of van het godsdienstonderwijs) in onze Kerk. Doch zij constateeren, dat velen zich in dat meerdere niet geheel vinden kunnen, en zien niet in, dat de Kerk het aan allen mag opleggen. Als het kort begrip van de leei-der Kerk kr.n dat meerdere, met het oog op zijnen oorsprong, niet worden aangemerkt. Onaantastbaar, in het oog van hen, die dat karakter aan de kerkleer toeschrijven, is het dus niet. Maar dan worde het ook uit dc beide artikelen verwijderd en de verbintenis, daarin vervat, teruggebracht tot hetgeen van allen , die Evangelie-dienaren of godsdienstonderwijzers willen worden, mag worden ge-eischt: de verklaring van welberaden en oprechte aansluiting bij de Kerk en de belofte van ijverige medewerking aan hare schoone taak.
In het bovenstaande zijn reeds de beginselen aangeduid, die, naar de overtuiging der voorstellers, ook de aanneming en bevestiging van lidmaten behooren te beheerschen. Zij vereenigen zich ten volle met de hoofdgedachte èn van de adressen, èn van de voorstellen, o. a. door Dr. Junius en door hun medelid Mr. Schuuubeque Boeye ingediend. Ook in hun oog is de Kerk eene vereeniging van geloo-vigen, van belijdende Christenen , en heeft zij het volste recht om van hen, die in haar wenschen te worden opgenomen, te vorderen, dat zij //belijdenis afleggen van hun christelijk geloofquot;. Dat hebben zij dan ook in art. 38 van het Reglement op het Godsdienstonderwijs als bindend voorschrift opgenomen. In dien zin willen ook zij //het belijdend karakter van onze Kerkquot; handhaven. Zij betreuren het, indien er aanleiding gegeven is om te vreezen, dat dit karakter, aldus opgevat, door hunne geestverwanten werd miskend. Maar even beslist komen de beide voorstellers op voor het Protestant-sche beginsel van vrijheid der individueele geloofsovertuiging, dat dan ook in hunne redactie van artt. 38 en 39 lleglement Godsdienstonderwijs ondubbelzinnig wordt gehandhaafd. De band, die de leden der Kerk onderling verbindt, is niet deze, dat zij allen hun geloof indezelfde formule uitdrukken, maar: dat zij allen geloovigen zijn en, ieder op grond van zijn geloof, zich vereenigen
3
34.
in dezelfde gezindheid en toetreden tot dezelfde Kerk, Dienovereenkomstig stellen de beide bovengenoemde leden Uwer Commissie voor
1°. art. 27 Reglement op het Examen en art. 19 Reglement Godsdienstonderwijs aldus te doen luiden:
Art. 27 Reglement op het Examen : //Wij ondergesehrevenen, door het Provinciaal Kerkbe-
wstuur van......(of; door de Commissie tot de zaken
der Waalsche Kerken) tot de openbare Evangeliebediening ,/in de Nederlandsche Hervormde Kerk toegelaten, ver-,/klaren bij deze opreehtelijk, dat wij, getrouw aan de //grondbeginselen van die Kerk, zooals deze in hare aan-/zgenomen Formulieren van eenigheid zijn neergelegd en z/uit hare historische ontwikkeling blijken, op de bevorde-z/ring van godsdienstige kennis en van christelijk geloof //en leven ons met allen ijver toeleggen en orde en een-//dracht voorstaan en aankweeken zullen; dat wij, onder //opzien tot de hulp, die van boven is, de belangen van //Gods koningrijk en in liet bijzonder die van de ATeder-//landsche Hervormde Kerk zorgvuldig zullen behartigen „en naar vermogen aan de bevordering daarvan medewer-//ken; verbindende wij ons bij deze handteekening tot het //voorschrevene en om, zoo wij bevonden worden tegen //eenig gedeelte van deze verklaring en belofte gehandeld //te hebben, deswege ons te zullen onderwerpen aan de //uitspraken van de bevoegde kerkelijke vergaderingen.quot;
Art. 19 Reglement op het Godsdienstonderwijs : lstc lid blijft onveranderd.
2de lid, aldus te lezen :
//Wij ondergeteekenden, bij het Classikaal Eestuur van
,/.......(de Waalsche Commissie) geëxamineerd en toe-
//gelaten tot het geven van godsdienstonderwijs in de Neder-//landsche Hervormde Kerk, verklaren bij deze opreehtelijk, //dat wij enz. (als boven art. 27 Reglement op het Examen).
2°. Art. 38 verv. van het Reglement op het Godsdienstonderwijs aldus te doen luiden:
Art. 38.
//De aanneming van lidmaten geschiedt van wege den //Kerkeraad.
35
z/Zij die als lidmaten der Kerk wenschen te worden //aangenomen, melden zich daartoe aan bij den predikant z/lmnner gemeente; in gemeenten van twee of meer predi-//kanten, bij den predikant, die hen heeft onderwezen, //of, zoo zij niet tot de leerlingen van een der predikanten //belmoren, bij den predikant hunner keuze.
z/De Kerkeraad, na zich te hebben verzekerd, dat er tegen //het zedelijk gedrag der aanncmelingen geene bezwaren zijn , //Vaardigt tot de aanneming af den predikant, bij wien de //aangifte heeft plaats gehad, en één of meer ouderlingen.
//Door den predikant wordt, met inachtneming van de //vatbaarheid en de ontwikkeling der aannemelingen, een //onderzoek ingesteld naar hunne kennis van de christelijke //geloofs- en zedeleer en van de bijbelsche en de kerkelijke //geschiedenis, met name ook van die der Heryonning. //Het onderzoek wordt zoo ingericht, dat de aannemelingen //gelegenheid erlangen, niet alleen om van hunne verkregen //kennis te doen blijken , maar ook om belijdenis af te leggen //vau hun christelijk geloof.
//Wordt de maat der verkregen kennis door de mecr-//derheid van de afgevaardigden des Kerkeraads onvoldoende //bevonden, dan heeft de aanneming geen voortgang. Be-z/zwaren tegen de geloofsovertuiging der aannemelingen //leveren geen grond tot afwijzing op, wanneer zij zich //bereid verklaren, toestemmend te antwoorden op de vraag , //in art. 39 voorgeschreven.
//De aanneming geschiedt namens den Kerkeraad door //den predikant.quot;
Art. 39.
z/De plechtige bevestiging van de aangenomen lidmaten //heeft plaats in eene daarvoor aangewezen godsdienstoefc-//iiing, waarin hun de navolgende vraag ter beantwoording //Wordt voorgesteld:
//In tegenwoordigheid van God en van zijne gemeente // vraag ik u :
//Verklaart gij in oprechtheid des harten als lidmaten //te willen toetreden tot de Ncderlandsche Hervormde Kerk //en, overeenkomstig de door u afgelegde belijdenis des //geloofs, des zins en willens te zijn, u als getrouwe vol-//gelingen van Jezus te gedragen en tot den bloei van het //Godsrijk en van de Hervormde Kerk in het bijzonder //naar uw vermogen mede te werken?
36
,/Na de toestem mende beantwoording van deze vraag nworden zij als lidmaten bevestigd.quot;
Art. 40.
//Elders woonachtigen worden tot de aanneming en be-,/vestiging als lidmaten niet toegelaten dan na te hebben //overgelegd een behoorlijk attest van zedelijk gedrag, //afgegeven door of van wege den Kerkeraad der gemeente //hunner woonplaats. Van zoodanige aanneming enz.quot; (als in het tweede lid van het thans geldende art. 38.)
Art. 41—44 als art. 40—43 van het Reglement.
II. Voorstel van den Heer Dotjwes.
De lieer Doxnv.Es, ziek vereenigendc met de redactie van art. 3S en 40 verv., voorgedragen onder I, stelt voorde vragen in art. 39 aldus te wijzigen:
//AYenscht gij u te vereenigen met allen, die God aan-//bidden als hunnen hemelschen Vader, die Jezus Christus //vereereu als den Zoon Gods, door wien zij tot den Vader //zijn gekomen, en die door den Heiligen Geest zich willen //laten leiden?quot;
//Hebt gij het ernstige voornemen, de zonde te verzaken //en matig, regtvaardig en godzalig te leven in deze tegen-//woordigc wereld, gelijk het opregte Christenen betaamt?quot;
//Belooft gij enz. (als de 3I'C vraag in het thans geldende art. 39).
De verandering in de redactie der eerste vraag bedoelt haren dogmatischen vorm weg te nemen, opdat zij niet meer zij of scliijne te zijn eene vraag naar verstandsovertuiging, maar eene vraag naar de godsdienstige gezindheid. Daarbij blijft echter de grondgedachte der Christelijke Kerk van alle eeuwen behouden. De aannemeling belijdt niet eene leer over den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, maar spreekt zijne godsdienstige verhouding uit tot God als zijnen Vader, tot Christus als zijnen Heiland, en tot den Heiligen Geest, als de godskracht, waardoor hij moet geheiligd en gesterkt worden. De aanhef: //Wenscht gij u te vereenigen enz.''' tracht uit te drukken, dat het eene godsdienstige gemeenschap is, tot welke de aannemeling toetreedt en in welke hij wenscht te worden opgenomen.
Dc tweede vraag doelt op het Christelijk-zedelijk
37
leven. Gelijk in de eerste naar de gods dien sti ge , zoo wordt hier naar de zedelijke gezindheid gevraagd. Na de eerste vraag is de tweede niet overtollig, daar zij wil doen uitkomen, hoe de godsdienstige gezindheid in de praktijk des levens moet openbaar worden.
De derde vraag blijve^ als bepalende de verhouding van de aannemelingen tot de Kerk.
Met het voorstel van den Heer Douwes verklaarde de heer Scuuuiibeque Boeye zich in hoofdzaak te vereenigen.
III. Voorstel van don Heer Doedes.
De Heer Doedes wenscht de vragen, volgens art 39 llcglement godsdienst-onderwijs door de aannemelingen te beantwoorden, nog weder anders geformuleerd te zien. Hij zou geene verandering voorstellen, indien hij die vragen voor onverbeterlijk of bijzonder aanbevelenswaardig hield, of slechts op een of ander woord eenige aanmerking meende te moeten maken. Maar nu cr toch zooveel strijd over die vragen, ook wat haren inhoud betreft, wordt gevoerd ; nu hij die vragen werkelijk verre van onverbeterlijk acht en verandering als verbetering bedoeld hem alleszins geoorloofd toeschijnt, nu aarzelt hij geen oogenblik eenige wijzigingen voor te stellen. Hij wenscht het geheel der vragen, formeel liefst als ééne vraag voorgesteld, te vereenvoudigen door er alleen het allernoodzakelijkste in te vermelden, en, met het oog op de gemaakte onderscheiding tusschen geloofsbelijdenis en gezindheids-verklaring, te doen opmerken, dat hij beiden vereenigd wenscht te houden, terwijl hij zich de opmerking veroorloofd , dat eene geloofsbelijdenis, die belijdenis van het geloof des harten is, ook het karakter heeft van gezind-heidsverklaring in den hier bedoelden zin, en eene gezindheidsverklaring in dien zin noodzakelijk eene geloofsbelijdenis tot hare onderstelling heeft. Zich dan tot het volstrekt noodzakelijke bepalende, wenscht de voorsteller, de aannemelingen bij de bevestiging gevraagd te zien , of zij be 1 ijden te ge 1 ooven in onzen Heer Jezus Christus, als hunnen eenigen Zaligmaker. Antwoorden zij hierop bevestigend, dan behoeft, wat de geloofsbelijdenis aangaat, bij de bevestiging, naar hij meent, niet meer gevraagd te worden, daar de gemeente zich dan, bepaald ook in onzen tijd, volkomen bevredigd mag achten.
38
Dan behoeft niet gevraagd te worden, of zij belijden in God te gelooven, daar dit dan van zelf spreekt. Wat de vraag aangaat, of zij belijden te gelooven inden Heiligen Geest, deze is niet volstrekt noodzakelijk, daar in de schriften des Nieuwen Verbonds noch door Jezus, noch door de Apostelen van geloof in den Heiligen Geest gewag of melding gemaakt wordt. Zich dan met de boven vermelde geloofsbelijdenis vergenoegende, wenscht de voorsteller verder, wat de gezindheidsverklaring betreft, gevraagd te zien, of de aannemelingen ook des zins en willens zijn, datgene te doen wat met recht van hen verwacht mag worden op grond van die geloofsbelijdenis, die de voorwaarde was hunner opneming in de Nederlandsche Hervormde Kerk; een en ander — met behoud overigens van de redactie der artt. 38 verv,, die onder I is medegedeeld — aldus te formuleeren:
vBelijdt gij in oprechtheid des harten, te gelooven in //onzen Heer Jezus Christus als uwen eenigen Zaligmaker, z/en belooft gij, overeenkomstig deze uwe geloofsbelijdenis, //als een getrouw volgeling van Jezus te zullen leven en, //als lidmaat der Nederlandsche Hervormde Kerk, naar //uw vermogen te zullen medewerken tot haren bloei, gelijk //tot dien van het Godsrijk in het algemeen?quot;
Wordt de vraag aldus geformuleerd, men laat dan ook, naar de voorsteller meent, aan het Christelijk, Protestantsch, Hervormd karakter onzer Nederiandscbo Hervormde Kerk, op voldoende wijze, zooveel h ier noodig, recht wedervaren.
Zietdaar, Mijne Heeren, de voorstellen, die de Commissie aan uwe overweging onderwerpt. Zij eindigt haar verslag met den tweevoudigen wensch , dat Uwe beraadslagingen niet minder dan de hare zich door kloeke oprechtheid en onderlinge waardeering mogen kenmerken, en bovenal dat het besluit, waartoe ze leiden zullen, der Nederlandsche Hervormde Kerk ten zegen zij!
A. Kuenen.
J. I. Doedes.
J. Douwes.
M. J. schumibeque Boeye.
.
tó ■:gt;v;
-
:
- v
■
fi-'vquot; ; ■
-i
|
1
ï
mWï-*': ri§i:'
.
'