T
DE PROTESTANTSCHE GEMEENTE M1LLINGEN c. a. BIJ NIJMEGEN.
Millingen . . . . , bij Nijmegen.
Deze bijvoeging is niet overbodig. Want, zooals de meesten zullen weten, bestaan er onderscheidene plaatsen van dien naam. Het Millingen, dat hier wordt bedoeld, ligt tegenover het fort te Pannerden en dus bij de scheiding van Rijn en Waal. Aan de linkerzijde van deze beide stroomen, onmiddellijk achter den dijk strekt het dorp zich over eene lengte van ongeveer anderhalf uur uit.
Op dat Millingen nu, en vooral op de kleine Protes-tantsche gemeente aldaar, wil ik voor eenige oogenblikken de aandacht van de lezers en lezeressen van dit tijdschrift vestigen. Want, gelijk spoedig blijken zal, verdient zij hunne welwillende belangstelling ten volle.
De plaats moet zeer oud zijn. In de kerkmuur althans vond men tot aan de verbouwing in 1847 een ingemetselden steen, uit welks opschrift blijkt, dat een zekere Mucronia Marcia aan de germaansche moedergodin Rufia een altaar en een heilig bosch wijdt. Niet minder vroeg vinden wij er het Christendom. Want zekere Graaf Ebroïn gaf aan Willebrord goederen te Rivera — het tegenwoordige bij Millingen gelegen Ruuderen — en bovendien wde Kerk van Millingen.quot; Later komt het als eene Heerlijkheid voor. Deze behoorde in 1303 aan de Graven van Bijland — een naam, dien een gedeelte van de tegenover Millingen gelegen Gemeente Herwen nog draagt —; sints 1346 aan de Graven van 's Hekkenbeeg; ging in 1710 bij erflating in het geslacht
h.
:
2
van Hohenzoij.ern--Sismaeingen over, en werd eindelijk in 1837 verkocht aan den Heer F. C. Colenbrander te Zutphen, die daarmede, behalve de landerijen van het huis Berg, welke hij reeds vroeger had gekocht, eigenaar van de Heerlijke rechten werd.
Reeds eeuwen geleden is met Millingen de Heerlijkheid Zeelandt vereenigd geweest. Eigenaars hiervan waren en zijn thans nog de Graven tan der Lippe Bisterveldt.
Millingen en Zeelandt zijn, gelijk dit met meerdere dorpen het geval is geweest, waarschijnlijk spoedig na de Hervorming tot het Protestantisme overgegaan. Ten minste in 1618 wordt van de Hervormde Gemeente Millingen gewag gemaakt. Doch al spoedig zien wij haar, nu met deze, dan met gene naburige Gemeente gecombineerd, waaruit wij meenen te mogen afleiden, dat, al waren kerk en kerkelijke goederen in handen van de Protestanten,
dezen toch niet talrijk waren. Mogelijk is dit daaraan toe te schrijven, dat Graaf Willem tan den Berq, de zwager van Prins Willem, de Zwijger , die in den eersten Hervormingstijd de Heerlijkheid bezat, weldra weder tot de Katholieke kerk is overgegaan. Doch hoe dit zijn moge, de kudde der Protestanten werd steeds kleiner,
totdat er in het einde van de vorige eeuw, naar men zegt, slechts een Protestantsch gezin bestond, nl. dat van den onderwijzer Koster. Weinig verzet ondervond daarom ook de maatregel, genomen onder de vleugelen van Generaal Pichegru die zich in den winter van 1794 in Millingen en omstreken legerde, om de kerk met de kerkvoogdij-, pastorie-, diaconie-, kosterij- en vicarie-goederen eenvoudig in handen van de B,oomsch-Katholieken
over te dragen.
Eu in hunne handen bevinden al die goederen zich thans nog. Hoe belangrijk deze bezittingen zijn kan, o. a. *
3
wat de Pastoriala betreft, daaruit blijken, dat Millingen, volgens het rapport van den Districts-Commissaris van Nijmegen in 1838 aan den Staatsraad-Goeverneur gegeven, //alstoen ressorteerende onder het Ambt Over-Betuwe, in dit Ambt de eenige Gemeente was, alwaar geen zoogenaamde Supplements-penningen (of Lands-tractement) aan den Predikant werden toegevoegd.quot;
In den aanvang van deze eeuw schijnen zich echter spoedig weder Protestanten aldaar gevestigd te hebben. Ten minste in 1820 zien wij Millingen met Ooij, bij Nijmegen, gecombineerd; en in 1826 wordt zelfs melding gemaakt van een adres der Hervormde ingezetenen, met verzoek om f 150 Eijkstoelage voor een der naburige Predikanten, die met den dienst aldaar zoude belast worden. Op dit verzoek werd gunstig beschikt, en het Classicaal Bestuur van Nijmegen, door het Eijk met de uitkeering der toelage aan een door dat Bestuur te kiezen Predikant belast, droeg nu de zorg voor de Protestanten op aan den Heer L. Weydmann, Predikant van het dichtstbij gelegen Pruisisch dorp Keeker, omdat deze reeds belangeloos voor de verstrooiden werkzaam was geweest. Tevens besloot dat Bestuur — ofschoon zijn besluit naderhand in vergetelheid geraakt en langen tijd gebleven is — om bij Millingen en Zeelandt nog de kerkdorpen Leuth en Keker-dom te voegen, twee Pruisische plaatsen, die volgens het grenstractaat van 1816 bij Nederland zijn gekomen.
Na den dood van den Heer Weydmank in 1876 werd voor den dienst te Millingen c a. uitgenoodigd de Heer L. Brünnee, Predikant te Lobith; en na diens vertrek naar O. Indië, in Maart 1878, heeft het Classikaal Bestuur den Schrijver dezes verzocht daar als waarnemend Predikant op te treden.
Hoe ijverig de Heer Weydmann ook in het waarnemen van zijn dienst zij geweest — en nog altijd roemt men
4
zijne pastorale werkzaamheid — werd de Gemeente toch onder zijn bestuur door twee belangrijke bezwaren gedrukt. Want vooreerst moesten de ingezetenen een uur, sommigen zelfs anderhalf uur loopen om van de catechisatiën en de godsdienstoefeningen gebruik te kannen maken, terwijl de laatste dan nog in de Duitsche taal werden gehouden; en ten tweede kon het Classikaal Bestuur niet in het belang der Protestanten als Kerkeraad optreden, omdat hun dienstdoend Predikant geen Nederlander was.
Toch was het wel der moeite waard om iets voor hen te doen. Want hun getal liep gewoonlijk van 70 tot 90 zielen; een cijfer, dat steeds varieerde en nog varieert, omdat Millingen een grensplaats is niet alleen, maar ook omdat daar thans de wacht is gestationeerd over de schepen, die Lobith moeten passeeren, welke wachl zich vroeger op een kanonneerboot even beneden Lobith op dén Rijn bevond.
Daarom werd aanstonds na den dood van den Heer Weydmaïw de toestand beter geregeld. Aan den waar-nemenden Predikant werd de plicht opgelegd om behalve het doen van jaarlijksch huisbezoek, wekelijks in Millingen zelf te catechiseeren; terwijl deze geheel vrijwillig cp zich nam om er bovendien godsdienstoefeningen te houden. Voor een en ander stonden de Heeren Colenbrander te Zutphen belangeloos een vertrek af in de woning van den steenbaas, die op hun steenoven staat.
Doch ook hier geldt het; dankbaar, maar niet voldaan.
Vooreerst, omdat die steenoven bijna aan het einde van Millingen's gebied is gelegen en de meesten dus ongeveer een uur moeten wandelen om haar te bereiken.
Ten tweede, omdat de weg, die er heenvoert, ten deele ongebaand is, en, juist voor zoover hij ongebaand is, overstroomd wordt zoodra de rivier slechts een weinig buiten hare oevers treedt.
Ten derde, omdat de toestand in zijn geheel nog zeer primitief is.
Om dit duidelijk te maken zal het niet ondienstig zijn om de lezers in het vertrek zelf binnen te leiden op het oogenblik, dat er dienst in wordt gedaan.
Het is Dinsdag: de dag van de catechisatie. Weg en weer waren dienende, zouden de Friezen zeggen; en op het afgesproken uur is dan ook de rijkssloep, met forsche roeiers bemand, den Rijn overgestoken om den Predikant af te halen, De kinderen hebben dit gezien en zijn tijdig op de aangewezen plaats te vinden. Nu begint terstond het godsdienstonderricht? Neen! Het eerste, wat gebeuren moet, is te maken. dat de kleinen — en ook de grooten — verstaan wat zij lezen. Men begint dus met een soort van les in de hollandsohe raai. Gebeurt dit ten platten lande meer, hier vooral is het eene behoefte. Want te Millingen is, behalve een Katholieke bijzondere schooi voor meisjes, waarin naai- en breiles en ook lager onderwijs wordt gegeven, ook wel een openbare school, doch wanneer men bedenkt, dat de onderwijzer daar sedert 1 Juni 1878 alleen staat, omdat het aan het gemeentebestuur niet is gelukt de vacante hulponderwijzers-betrekking vervuld te krijgen; dat die man een leeftijd van ruim 68 en een diensttijd van ruim 40 jaren telt; dat hij , zomer en winter dooreen gerekend, omstreeks 100 kinderen heeft te onderwijzen; — dan laat het zich wel denken, dat de verstandelijke ontwikkeling van de jeugd te wenschen overlaat.
Nadat dan die voorbereidende werkzaamheid vervuld is komt de beurt aan de bijbelsche verhalen, en moet het blijken of deze doel heeft getroffen. Helaas! dit blijkt slechts ten deele het geval te zijn. Hoe zal men ook onder zulke treurige omstandigheden met eene enkele les
6
veel vorderen? Doch met den vlijt van de discipelen en den steun der ouders — en deze ontbreken geenszins — kan men het op den duur ver brengen. Het gaat al beter dan vorige, keeren. 'tls toch te bespeuren, dat er vorderingen zijn gemaakt. Leeraar en leerlingen grijpen moed.... Maar, eensklaps wordt de opmerkzaamheid afgeleid. Daar gaat een passagierboot voorbij. Het lokaal heeft het uitzicht op de rivier; en dat uitzicht is niet weg te nemen, tenzij men de vensters zou willen sluiten. En ook dan zou toch het geraas nog hoorbaar zijn. Derhalve blijft er niet anders over als toe te geven. Bovendien, de boot gaat stroom af, en is dus in een oogenblik voorbij. Spoedig keert thans ook de orde terug. Het werk wordt hervat , en zal, zoo het schijnt, ongestoord voortgezet kunnen worden.
Misgerekend! Het duurt niet lang of er komt zelfs ernstiger afleiding. Want een sleepboot komt op. Plassend en schuimend kondigt zij baar komst aan. De ooren van allen spitsen zich. Want de jeugd is aan den stroom opgegroeid en kent hier de voertuigen even goed als in een kleine stad de paarden: zij kennen ze bijna aan het geluid. Beurtelings gluren de knapen het boek in en het raam uit. //Het is Rotterdam nquot;. 7,quot; fluisteren zij elkaar toe. Dat is een baas! Een, twee, drie .... zeven schepen !v De kleinste meisjes kijken naar de kinderen aan boord Tan de schepen, die vrijmoedig op het dek van het diep-geladen vaartuig, zoo het schijnt even boven den waterspiegel, zitten te spelen. En de grootste? Nn en dan komt er een glimlach op haar gelaat. Zou dat misschien den stuurman of den zoon van een der schippers gelden?
Doch ook deze reden van verhindering gaat voorbij, al is het dan ook met tragen gang. Het werk wordt weer ter hand genomen. De vragen zijn beantwoord. Het Schrifte-
lijke werk is nagezien. Het gezang is opgezegd. Dit moet alleen nog gezongen worden. Want, zoo goed en zoo kwaad als dit gaat, wordt ook in het kerkgezang onderricht gegeven.
Evenwel juist als men beginnen zal, hoor! daar laat een schip het anker vallen. Eatelend vliegt de ketting naar beneden. En de tegenstelling van het plechtg werk, dat men op het punt staat te verrichten, gevoegd bij de nieuwsgierigheid, welke schipper het wezen zal, brengt ten slotte hoofd en harten in verwarring.
Eindelijk is dan toch de les geëindigd.
De godsdienstonderwijzer kan heengaan.
Maar hij gaat met de pijnlijke gedachte dat zijne wandeling van ruim twee uren heen en ruim twee uur terug en zijn verlies van ruim een halven dag tijd meer vrucht had dienen op te leveren. En deze gedachte is te pijnlijker, wanneer hij zich voorstelt, dat bij eenige samenwerking tusschen waarachtig belangstellende Protestanten de oorzaak der kwaal voor een goed deel zou geweken zijn. Want het onderwijs zou zeer zeker vruchtbaarder worden, indien er slechts een geschikt lokaal voor bestond.
Het is zondag, en wel een voor den Predikant zoogenaamde vrije zondag. Dat wil zeggen: hij behoeft — wat in dezen tijd betrekkelijk zelden voorkomt — geen vacatuurbeurt te vervullen; en heeft dus den middag en den avond voor zich-zelf. Ook den middag. Want zijn eigene gemeente is voor een tweede beurt te klein. En wat hij voor Millingen doet moet natuurlijk zoo geregeld worden, dat zijne gemeente er niets bij verliest. Want er is hier van geen combinatie sprake; en een morgenbeurt mag hij dus aan zijne bijgemeente niet wijden. Daarom wordt de vrije zondag dan voor Millingen besterad.
8
Hoewel geen klok het oogenblik van aanvang kan aankondigen, zijn de hoorders op tijd aanwezig. De mannen, die niet in dienst zijn, de vrouwen en kinderen — want na de godsdienstoefening zal nog gecatechiseerd worden — zitten op banken en stoelen opgepakt. Het is waarlijk niet te hopen, dat er logés of schippers zijn opgekomen. Want de leden zelve, hoe weinig talrijk ook, kunnen alleen het vertrek meer dan vol maken. De deur moet toch reeds open staan om frissche lucht te behouden.
Na een weerkeerigen groet, min of meer luide uitgesproken — want omdat men zich gelijkvloers beweegt gevoelt men zich vrij — heeft ieder zijn plaats ingenomen: de hoorders op, de leeraar achter zijn zitplaats, waarachter hem echter slechts een zeer beperkte ruimte is gegund. Weldra heerscht er een diepe stilte. En terwijl zij daar vergaderd zijn • Friezen en Zeeuwen, Hollanders en Gel-derschen, lieden die elkander ten deele enkel van aangezicht kennen, gevoelen zij in dien heiligen stond, hoe er een teedere en nauwe band bestaat, die hen aan elkander verbindt: een band, die hen, al zijn zij elkander vreemd, toch belangrijke verplichtingen oplegt tegenover elkaar en tegenover den Albesturenden God, die Millingen aanwees als //de plaats van hun woning en den kring, waarin hij werken moet.quot; Daarom is het gebed er niet minder hartelijk om, al golven de klanken ook nist door de breede gewelven van een grootschen tempel; en is het gewijde gezang er niet minder innig om, al wordt het niet gesteund door de diepe accoorden van een aangrijpend orgel. Thans mogen de nimmer rustende vaartuigen pas-seeren; zij bezorgen heden ten minste geen afleiding. Daartoe is eene gelegenheid als deze te zeldzaam, de belangstelling te groot eu de godsdienstige behoefte te diep gevoeld. Of was er niet iets aandoenlijks in de bede van
9
een der vrouwen, bij het eerste huisbezoek geslaakt: //daar zullen hier toch ook godsdienstoefeningen gehouden worden; ons leven is hier zoo eentoonig, zoo doodsch?quot; Gerust mocht zij den nadruk leggen op dat hier. Want waaruit kunnen zij eenige verkwikking putten? quot;Vloeit de bron van gezellig verkeer en vriendschappelijken omgang gewoonlijk slechts sober voor ambtenaren, die heden komen om rcorgen weer te vertrekken; inzonderheid is dit het geval voor Protestantsche ambtenaren op plaatsen met een overheerschend Katholieke bevolking. Bovendien kunnen de mannen nog eens uitgaan; omdat zij als bewakers gedurig schepen tot aan de losplaats moeten begeleiden. Doch hunne vrouwen zijn veroordeeld om altijd binnen den engen kring van haar woning te leven. Voor haar is dan ook een godsdienstoefening de eenige vorm, waarin levensmoed en levenskracht haar kunnen geworden.
En toch, hoe groot de belangstelling ook wezen mag, wordt de aandacht somtijds afgeleid, ja kost het den spreker dikwijls moeite om bij zijn stuk te blijven. Want heden was het de keffende hond van den nabijliggenden schipper, die met zijn aanhoudend geblaf tusschenbeide kwam. De vorige maal was het de schipper zelf, die ons hinderde met zijn luid gesprek in het aangrenzend vertrek. Immers is het huis van een steenbaas wat een herberg is op een dorp; men gaat en men komt er, des Zondags niet het minst. Eens zelfs hoorde men de gan-sche godsdienstoefening door boven zich aanhoudend getrippel, gekir en geklok. En wat was daarvan de oorzaak? Och! eenvoudig dit. Op een kouden, vochtigen dag in den voorzomer is het voor jeugdige kiekens gevaarlijk om in de open lucht te verkeeren. Daarom had een zorgvuldige hand de moeder en de kinderen op den zolder gebracht. //De duiven wareu er toch reeds; en de hoenders konden daar wel bij.quot;
10
De duif, de klokhen met hare kiekens.......en de
prediking van »de blijde boodschapquot;; de afstand is ook zoo groot niet. Evenwel, dan slechts, wanneer de beide eersten als beeldspraak dienst doen. Want in de werkelijkheid is de samenvoeging van deze drie binnen een beperkte ruimte alles behalve te wenschen.
Liever wenschen de Protestanten te Millingen, Zee-landt, Leuth en Kekerdom dan ook een eigen kerkgebouw te bezitten.
En gelukkig! daarop bestaat uitzicht. Want, dank zij de mildheid en van het Provinciaal Collegia van Toezicht in Gelderland, en van de quot;Vereeniging Unitas, en van particulieren, wie de bescheidenheid verbiedt te noemen, en van de ingezetenen, is men thans reeds zoo ver gevorderd, dat men een terrein in eigendom bezit, hetwelk in de kom van het dorp en — wat voor Millingen vooral veel zeggen wil — hoog is gelegen, en dat dus voor een kerkgebouw uitstekend geschikt is.
Doch het geld voor dat gebouw moet nog gevonden worden. En hoe eenvoudig het bestek is ontworpen, toch zal er ruim eene som van vijf duizend gulden noodig zijn.
Wel is men met het Eijk in onderhandeling en over eene sudsidie en over eene verhooging van de sobere jaarlijksche toelage van /quot;150; wel heeft de Synode uitzicht op ondersteuning gegeven; doch ieder, die eenigs-zins op de hoogte van onzen staatkundigen en kerkdijken toestand is, zal beseffen, dat buitendien bijdragen van elders noodig zullen wezen. Want het behoeft thans te nauwernood meer verzekerd te worden, dat de Gemeente als zoodanig niets, hoegenaamd niets bezit. De gemeenteleden zelve zijn onbemiddeld en geven, behalve de reeds gestorte bijdrage in ééns, jaarlijks een gift in den vorm
11
van hoofdelijken omslag. Daarom is de hoop gevestigd op zulke Genootschappen, die zich de behartiging der Protestantsche belangen rechtstreeks ten doel stellen. En tot deze behoort in de eerste plaats het Genootschap, dat den waardigen naam van Gustaaf-Adolf op zijne banier schreef.
De bede om hulp, uit Millingen c. a. opgezonden, keere dan ook niet ledig weder.
Die kleine Gemeente toch verdient al de warme belangstelling en al den geldelijken steun van een zendinga-post. Zij is in werkelijkheid een zendingspost; en wel — wat haar toestand te treuriger maakt — een zendingspost te midden der beschaafde en door haar beschaving zoo gezegende wereld.
Herwen, B. W. Coi,enbbander.
Februari 1879. Predikant te Herwen c. a.