MDIEXD BIJ HEF GEREDISIIOF TE LEEIIWAHDEX
riTUKGEVKN HOOI!
Advocaat te Loemvarden.
Leeuwarden. H. K IT I F E R S.
rUAAAI
A J C.
oICC/o
ISGED1EJID BIJ REf GEREGTSHOF IE LEEUWARDEN
UITGEGEVEN DOOR
Advocaat te Leeivwarden.
ft
Aan het Geregtshof te Leeuwarden ,
geven met verschuldigden eerbied te kennen ,
Dirk Jans Heeg, Wopke Wopkes de Gavere en Hendrik Harmens Boschma, allen wonende te Oosterend, Kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde gemeente aldaar , domicilie hebbende bij en compereerende door hunnen Procureur Mr. Johannes van der Veen te Leeuwarden ,
dat zij bij behoorlijk geregistreerde acte van appèl van den vijftienden Maart 1800 achten zeventig in hoo-ger beroep zijn gekomen bij dit geregtshof van een vonnis, gewezen den een en dertigsten Januari 1800 acht en zeventig, door de Arrondissements Regtbank te Leeuwarden, tusschea hen als gedaagden en excipiënten en de Heeren Rienk Reinders Sijbrandi, landbouwer, Klaas Gerrits Miedema en Hendrik Althusuis, broodbakker, allen wonende te Oosterend , zich qualificeerende als uitmakende het Collegie Kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend , en bewerende als zoodanig die Gemeente in regten te vertegenwoordigen , oorspronkelijk eischers en geëxcipieerden ;
dat zij gebruik wenschen te maken van het regt, hun door de wet toegekend , om bij memorie hunne grieven tegen voorschreven vonnis aan dit Hof kenbaar te maken, en te dien einde in de eerste plaats korte-lijk wenschen uiteen te zetten
de ante-acte en feiten der procedure.
Sedert geruimen tijd hebben de ondergeteekenden, zich daarbij qualificeerende en gedragende als uitmakende het Collegie Kerkvoogden, bedoeld bij na te noe-noemen reglement, en handelende krachtens en in overeenstemming met gezegd reglement, beheer gevoerd over een aantal roerende en onroerende goederen en tevens toezigt uitgeoefend op het beheer van andere goederen en fondsen , waarover het beheer wordt gevoerd door den predikant bij de Hervormde Gemeente te Oosterend als vruchtgebruiker daarvan, terwijl bij het bestaan eener vacature dat beheer bij ondergeteekenden berust.
Dat beheer en dat toezigt is sedert bijna drie eeuwen steeds achtereenvolgens uitgeoefend door een Collegie, waarvan de leden den naam van Kerkvoogden droegen.
De leden van dat Collegie zijn (voor zoover bekend) gedurende dien tijd steeds gekozen door de eigenaren van onroerende goederen , gelegen onder het dorp Oosterend , voor zoover en naarmate zij voldeden aan bepaalde vereischten , meerendeels door bet publiek gezag gesteld. Die grondeigenaren hebben die keuze en daarnevens het toezigt op de handelingen van Kerkvoogden steeds uitgeoefend als een bevoegdheid , die hun regtsgeldig toekwam.
Er is dan ook door de oorspronkelijke eischers thans Geïntimeerden, geen enkel feit ten fine van bewijs gesteld , waaruit zou voortvloeijen , dat voor den aanvang dezer procedure ooit de wettigheid van het beheer, door
5
de feitelijke beheerders gevoerd, door iemand ter wereld is betwist of dat iemand anders dan degenen, die fei-t el ijk Kerkvoogden kozen en op hun beheer toezigt uitoefenden , op dat regt van verkiezing en toezigt aanspraak heeft gemaakt.
De Appellanten hebben in het algemeen, gesteld, dat de leden van hun Oollegie werden gekozen door »de »eigenaren van onroerende goederen , gelegen ouder het »dorp Oosterend, voor zoover en naarmate zij voldeden »aan bepaalde vereischten , meerendeels door het poli-»tiek gezag gesteld.quot; Zij wenschen dus voor het oogen-blik buiten beschouwing te laten de questie, of de personen , die alsnog het regt van keuze en van het daaraan verbonden toezigt op het beheer feitelijk uitoefenen en die ook hen hebben gekozen tot de betrekking, welke zij thans waarnemen, kunnen worden aangemerkt als de regtsopvolgers van hen, die voor de uitvaardiug der na te noemen publicatiën Kerkvoogden kozen en op hun beheer toezagen. Zij meenen thans te kunnen volstaan met als feit te stellen , dat de verkiezing van Kerkvoogden te Oosterend en het toezigt op hun beheer vroeger steeds is geweest, even als nagenoeg overal ten platten lande in Friesland, bij de eigenaren der van ouds in het dorp als stemgeregtigd bekende schotschietende huizen en ploeggangen.
Eveneens duchten zi) geene tegenspraak, waar zij beweren , dat in elk geval sedert het uitvaardigen der publicatie van het Departementaal Bestuur van Friesland van den zeven en twintigsten Juni 1804 de Kerkvoogden , welke de meergemelde goederen beheerden of op het beheer er van toezagen (dit laatste, voor zoover
6
het geldt de zoogenaamde beneficiale goederen) steeds zijn gekozen door de floreenpligtige ingezetenen van den Hervormden godsdienst, overeenkomstig de bepalingen van het met die publicatie naauw zanienhangende reglement op de stemming van Generale, Districts en Particuliere Dorpsontvangers van de Floreenen, gearresteerd door datzelfde Departementaal Bestuur, den 1 Februari 1803. Ook het toezigt op het beheer van Kerkvoogden is (hierover is evenmin geschil) in elk geval sedert dat tijdstip steeds door die floreenpligtige ingezetenen van de Hervormde godsdienst uitgeoefend. De aldus gekozen Kerkvoogden hebben tot October 1869 het beheer over de meergemelde goederen gevoerd in overeenstemming met de bepalingen van het reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van den eeredienst bij de Hervormde Gemeenten in Friesland, vastgesteld bij koninklijk besluit van den twaalfden December 18^, no. 83.
By de vermelding van dit feit, waaromtrent tusschen partijen wel geen verschil zal bestaan, wenschen Appellanten wederom voor alsnog in het midden te laten, of en in hoeverre de Koning tot het nemen van dat besluit in 1823 de bevoegdheid bezat en in hoeverre hunne regtsantecesseuren, door te beheeren overeenkomstig de bepalingen van genoemd reglement, geacht moeten worden zich aan de koninklijke regeling te hebben onderworpen. Buiten contest is in elk geval, dat gezegd reglement bij Art. 11 van het Koninklijk Besluit van den negenden Februari 1866 (Stbl. no. 10) vervallen werd verklaard te gelyk met een aantal andere reglementen, evenzeer door den Koning vastgesteld
7
en zulks met ingang van April 1869 (later tot October van hetzelfde jaar verlengd).
Wijders staat eveneens vast en is door Geïntimeerden niet weersproken, dat op den 17 November 1869 is vastgesteld, in eene gecombineerde vergadering van kerkvoogden en floreenpligtigen der hervormde Gemeente van Oosterend, een reglement op het toezigt en het beheer van de kerkelijke goederen van dat dorp. Appellanten achten het geheel onnoodig hier in eene uitvoerige uiteenzetting der onderscheidene bepalingen van dit reglement te treden. Zij stippen slechts aan, dat Art. 1 regelt de bestemming der goederen, daarbij ge-qualificeerd als kerkelijke (kerke- en beneficiale goederen); dat Art. 2 het beheer over de kerkegoederen en het toezigt op dat der beneficiale goederen (voorbehondens het geval van vacature) opdraagt aan een collegie van drie kerkvoogden, onder toezigt van floreenpligtigen, door wie die kerkvoogden zullen worden gekozen; dat in het tweede en vijfde hoofdstuk de regten en verpligtingen der kerkvoogden zijn gereglementeerd; dat in het derde hoofdstuk de bevoegdheden der floreenpligtigen in verband met het door hen uit te oefenen toezigt nader zijn omschreven en dat eindelijk in het derde bepalingen zijn opgenomen, zoowel ten aanzien der begrooting als der rekening in verband met het beheer , door Kerkvoogden uit te oefenen. Appellanten laten wederom vooralsnog de questie rusten, of en in hoeverre die gecombineerde vergadering van kerkvoogden en floreenpligtigen al dan niet bevoegd was zoodanig reglement vast te stellen. Zij constateren voorloopig slechts als feit, dat het inderdaad in die vergadering vastgesteld
8
is en dat overeenkomstig en krachtens dit reglement, sedert dien tijd tot den huidigen dag, door kerkvoogden het beheer is gevoerd over de goederen, welke thans door hen worden beheerd.
Speciaal met betrekking tot zich zeiven stellen zij, dat overeenkomstig en krachtens dat reglement zi) zijn benoemd tot kerkvoogden en dat zij eveneens overeenkomstig en krachtens dat reglement de daarbij omschreven functiën hebben uitgeoefend.
De Geïntimeerden nu hebben gemeend, tegen de nu Appellanten eene regtsvordering te moeten instellen, welke de strekking heeft om door regterlijk vonnis te doen beslissen, dat de Appellanten zijn ongeregtigd tot het beheer en toezigt op het beheer van zekere goederen en fondsen, die als kerkegoederen en fondsen alsmede als beneficiale goederen en fondsen bij de Nederduitsche Hervormde Gemeente te Oosterend behooren en als zoodanig bekend staan, en dat daartegen zij Geïntimeerden in de door hen aangenomen qualiteit, als uitmakende het Collegie Kerkvoogden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Oosterend en als zoodanig die Gemeente vertegenwoordigende , tot dat beheer en toezigt zijn geregtigd.
Geïntimeerden hebben bij die dagvaarding tevens gegeven een relaas der feiten, krachtens welke zij zich geregtigd achten tot de door hen aangenomen qualiteit, en in het bijzonder om op te treden in regten, als vertegenwoordigende de meergemelde gemeente.
Uit dat, relaas in verband met de processenverbaal van stemmingen, door Geïntimeerden in het proces ge-bragt, blijkt in hoofdzaak het navolgende.
Op den negen-en-twingsten December 1875 zijn in
9
de consistorie-kamer der Nederduitseli Hervormde Gemeente te Oosterend, bij eene stemming uitgeschreven door den kerkenraad dier Gemeente en tot deelname waaraan door haar waren uitgenoodigd allen, die naar de bepalingen van Art. 2 van het Algemeen Synodaal Reglement te beschouwen zijn als leden dier Gemeente, successievelijk gecompareerd honderd en twyeenvijftig personen, die met overgroots meerderheid, blijkens de door hen ingevulde stembilletteu, bevestigd hebben geantwoord op de navolgende vraag:
»Zal voortaan het stemregt in zake de beschikking »over en het beheer van de goederen en fondsen der »Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend en de »geheele regeling van dat beheer uitsluitend worden » uitgeoefend door hen, die als stemgeregtigde leden eener »gemeente zijn aangewezen in artikel één van bet Sy-»nodaal Reglement op de benoeming van ouderlingen »en diakenen en de beroeping van predikanten, uitge-»vaardigd den veertienden December 1866, om in wer-gt;king te treden den eersten Maart 1867.quot;
In verband met deze beslissing is daarna in eene door gezegden kerkenraad geconvoceerde vergadering van stemgeregtigde leden benoemd een commissie uit hun midden, tot het ontwerpen van een reglement op bet beheer der kerkelijke goederen en fondsen, bij de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend. Nadat die commissie zich van hare taak had gekweten, is wederom op eene door haar geconvoceerde vergadering dier stemgeregtigde leden, gehouden den vijfden Julij 1876, het door haar ontworpen concept met groote meerderheid goedgekeurd, terwijl daarna bij eene overeenkomstig
10
dat reglement den '26 Julij 1876 gehouden stemming, de tegenwoordige Geintimeerden zijn gekozen tot kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend. Aan die benoeming was voorafgegaan een exploit van bovengemelde voorloopige commissie uit de stemgeregtigde leden, waarbij deze de au Appellanten had gesommeerd namens de Gemeente, tot het doen van rekening en verantwoording van het door hen gevoerde beheer en extraditie der door hen beheerde goederen en fondsen. Die sommatie hebben Appellanten onbeantwoord gelaten en daarop is de thans aanhangige procedure gevolgd.
De Geintimeerden dan, zich qualificeerende als uitmakende het collegie kerkvoogden der Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend en bewerende als zoodanig die Gemeente in regten te vertegenwoordigen, hebben bij exploit van dagvaarding dd. dertienden December 1876, de nu Appellanten gedagvaard voor de voormalige arrondissements-regtbank te Sneek, ten einde te hooren verstaan, dat de gedaagden zijn onge-regtigd om het beheer te voeren over de kerkegoederen
CD O
en fondsen bij de gemeente Oosterend, en het toezigt te houden op het beheer van de beneficiale goederen bij die gemeente en zich daarvan hebben te onthouden; dat integendeel de eischers daartoe zijn geregtigd en dat mitsdien gedaagden bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad niettegenstaande verzet of hooger beroep, hetzij met of zonder borgstelling, zullen worden veroordeeld om aan de eischers qq. te doen rekening en verantwoording van het door hen gevoerd beheer over de kerke-goederen en fondsen bij de Nederduitsch Hervormde Ge-
11
meente te Oosterend, te beginnen met het jaar 1869, en aan hen af- en over te geven alle goederen, gelden, titels en papieren, tot dat beheer en bewind behoo-rende, alsmede om aan hen te betalen zoodanige som, als bij het slniten der rekening zal blijken verschuldigd te zijn met de intressen dier som van af den dag der dagvaarding, met verderen eisch, als bij dagvaarding en conclusie van eisch is vermeld.
Het fundamentum petendi dier vordering was, blijkens die dagvaarding:
1°. dat de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend zou zijn eigenares van de goederen en fondsen , die als kerkgoederen en fondsen alsmede als bene-ficiale goederen en fondsen bij die gemeente behooren en als zoodanig bekend staan ;
2°, dat daaruit (dat is uit dat eigendomsregt der gemeente) zou vcortvloeijen , dat aan haar toekomt de regeling van het beheer en toezigt op die goederen, welk regt haar, volgens de toenmalige eischers nu Gein-timeerden, eveneens zou toekomen, indien meergemelde goederen geacht konden worden het eigendom te zijn eener stichting.
3°. dat de gemeente van dat regt zou hebben gebruik gemaakt door het houden der bovengemelde stemmingen, het vaststellen van het aan hare goedkeuring oi; derworpen reglement en het benoemen der Ge-intimeerden tot kerkvoogden, zoodat dezen thans ge-regtigd zouden wezen om namens de gemeente het door deze aan hen opgedragen beheer en toezigt over die goederen uit te oefenen.
4°. dat zij hierin verhinderd worden, zoolang de
12
oorspronkelijk gedaagden nu Appellanten de kerkelijke goederen en fondsen der gemeente onder zich houden en het beheer daarover alsmede het toezicht op het beheer der beneficiale goederen blijven voeren.
In de eerste plaats baseerde zich de vordering dus op het pretens-eigendomsregt der door Geïntimeerden, gelijk zij beweren, vertegenwoordigde gemeente ten aanzien van goederen, welke Appellanten onder zich hebben.
Daarnevens werd subsidiair door Geïntimeerden tot staving hunner vordering een beroep gedaan op een pretens regt tot regeling van het beheer en toezigt dier zelfde goederen, dat diezelfde gemeente zou competeren, ook al was zij geen eigenaresse van die goederen en al waren die goederen het eigendom eener stichting. Waaraan in dit laatste geval de gemeente dat pretense regt zou ontleenen, werd zelfs met geen enkel woord aangeduid.
Tegenover de ingestelde vordering, moest de verdediging der Appellanten uit den aard der zaak wel van tweeledigen aard zijn.
Zij stelden zich in de eerste plaats de vraag : staan wij in dit proces inderdaad tegenover de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend, namens welke de Geïntimeerden heeten te ageeren?
In de tweede plaats vroegen zij zich af: Is inderdaad die gemeente geregtigd om het beheer van goederen, die wij niet in privé maar krachtens een ons opgedragen betrekking onder ons hebben, ons uit en zelve in handen te nemen?
Beide die vragen meenden zij ontkennend te moeten beantwoorden.
Appellanten achtten zich dus verpligt op den voor-
13
grond te stellen eene exceptieve verwering , doch zij meenden tevens ten einde de bestaande toestand van regts-onzekerheid niet noodeloos te rekken daaraan terstond te kunnen verbinden eene verdediging ten principale.
Tegenover de bewering der Geintimeerden als zouden zij optreden als regts-vertegenwoordigers der Neder-duitsch Hervormde Gemeente te Oosterend, stelden zij het navolgende dilemma. Of de gemeente, die gij heet te vertegenwoordigen, is het inderdaad te Oosterend bestaand onderdeel van de Nederduitsch hervormde kerk, hetwelk liet algemeen Synodaal reglement van die kerk noemt de plaatselijke of de bijzondere gemeente, o/wel gij hebt het oog op eene andere vereeniging, waarvan gij het bestaan sustineert en welke gij goedvindt met dien naam te betitelen. Is het laatste het geval, dan ontkennen wij het bestaan, immers het regtens bestaan van zoodanige vereeniging; is daarentegen het eerste waar, bedoelt gij de vereeniging , die deel uit maakt van de Nederduitsch Hervormde kerk , ouder het kerkverband is begrepen en aan de kerkelijke wetten en reglementen is onderworpen, welnu dan beweren wij: die vereeniging kunt gij niet vertegenwoordigen, want krachtens diezelfde wetten en reglementen is de kerkenraad als haar wettige vertegenwoordigster aangewezen en dit voorschrift vermogen noch de zoogenaamde stemgeregtigde manslidmaten, noch zelfs de massa van alle leden der plaatselijke gemeente te veranderen. Welke der twee termen van dit dilemma ten slotte de ware bleek te zyn, steeds bleef de conclusie dezelfde: Geintimeerden zijn niet-ontvankelijk, want of zij vertegenwoordigen niets, of zij vertegenwoordigen niet dat lig-
14
chaam, waarvan zij zich als vertegenwoordigers quali-ficeeren.
Ten aanzien van het fond der zaak, kon de defensie, door Appellanten te voeren, hoogst eenvoudig wezen. Nam de regter aan, dat Geïntimeerden inderdaad de Nederduitseh Hervormde Gemeente te Oosterend konden vertegenwoordigen, tegenover hunne bewering, dat die gemeente zou zijn eigenaresse der goederen, welke Appelanten onder zich hebben, stelden deze de ontken-tenis van dat pretense eigendomsregt. Tegenover de daaraan vastgeknoopte stelling: in elk geval is die gemeente geregtigd om het beheer van en toezigt op die goederen te regelen, stelden zij: wij ontkennen die pretense geregtigdheid. Appellanten konden zich tot die zuivere negatie bepalen, omdat wel het eigendomsregt en subsidiair het regt op het beheer van goederen, aan eene stichting behoorende, was geponeerd maar nog niets tot staving dier posita was aangevoerd. Juist daarom intusschen sprak het ook wel van zelf, dat zij ten volle in hun geheel bleven om zoo noodig die ontkenning nog nader aan te dringen door een beroep op eigen regt, waardoor juist het regt dei-gemeente werd uitgesloten. Geheel subsidiair werd nog door Appellanten opgemerkt, dat al was de gemeente Oosterend eigenaresse der goederen in questie of al was zij tot het beheer daarvan geregtigd, toch in geen geval de nu Geïntimeerden in de door hen aangenomen qualiteit dat beheer namens haar vermochten uit te oefenen, dewijl de pretense regeling, waaraan zij die qualiteit trachtten te ontleenen, eiken wettelijken grondslag mistte.
15
De Geintimeerden hebben hierna uitsluitend geantwoord op de exceptie van niet-ontvankelijkheid, door Appellanten geproponeerd, en terwijl zij op den voorgrond stelden, dat de door hen bedoelde Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend inderdaad was het daar ter plaatse gevestigd onderdeel van de Nederduitsch Hervormde kerk, getracht aan te toonen, dat zij volgens de kerkelijke reglementen wel bevoegd waren om als regtsvertegenwoordigers van die gemeente op te treden. Wat betreft het fond der zaak, is door hen niet gerepliceerd.
Bij vonnis, gewezen den 31 Januari 1878 door de Arrondissements Regtbank te Leeuwarden , waarbij na de opheffing van die te Sneek de zaak was overgebragt, is de door Appellanten opgeworpen exceptie van niet ontvankelijkheid verworpen en de vordering zelve aan Geintmeerden toegewezen.
De Appellanten achten het voor hun doel ten eenen-malo onnoodig om in eene breede uiteenzetting te treden der motieven, waarop deze beslissingen van den regter a quo zijn gebaseerd. Zij refereeren zich te dien einde aan den inhoud van het vonnis.
Zij vestigen dus thans de aandacht vanUwHofopde navolgende
grieven tegen het vonnis waarvan appel:
1°, Ten onregte heeft de regtbank verworpen de door Appellanten ter eerster instantie opgeworpen exceptie, strekkende daartoe dat de Geintimeerden, toen eischers
16
en geexcipieerden, zouden worden verklaard niet-ontvan-kelijk in de door hen ingestelde vordering.
Naar Appellanten vermeen en, zijn tocb Geïntimeerden onbevoegd om in de door hen aangenomen qnaliteit van Kerkvoogden der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Oosterend die gemeente in regten te vertegenwoordigen en daarvoor op te treden. Nu het toch volgens hun eigen erkentenis vaststaat, dat die door hen pretenselijk vertegenwoordigde gemeente is het te Oosterend gevestigd onderdeel der Nederduitseh Hervormde kerk, zal het wel zeker geen betoog behoeven, dat die gemeente bij de regeling barer inrigting wordt geregeerd door en is onderworpen aan de algemeene Reglementen, die door het hoogste wetgevend gezag in die kerk zijn vastgesteld. Waar nu het algemeen Synodaal Reglement voor de Hervormde Kerk in het koninkrijk der Nederlanden bepaalt, dat de bijzondere gemeenten worden vertegenwoordigd en bestuurd door de kerkenraden (Artikelen 4 en 19); waar het zelfde beginsel expressis verbis is uitgedrukt in het Synodaal reglement voor die kerkenraden, gearresteerd door de Synode den llden Augustus 1856 (Art. 1 en 13) daar gaat het niet aan volgens het oordeel der Appellanten , dat eene bijzondere gemeente , welke aan die algemeene reglementen is onderworpen , den taak om haar in regten te vertegenwoordigen opdraagt aan anderen dan den kerkenraad, aan wien die vertegenwoordiging door een wettig vastgestelde en voor die gemeente bindende regeling is opgedragen.
Eene dergelijke bepaling is naar de meening van Appellanten even onbestaanbaar, als dat, waar nu eenmaal
17
de Gemeentewet heeft beslist, hoe en door wien de burgerlijke gemeente in regten wordt vertegenwoordigd, de Raad van de een of andere gemeente zich verstoute om bij verordening ten aanzien van bepaalde onderwerpen aan een ander persoon dan den door de gemeentewet aangewezen Burgemeester de qualiteit van regtsvertegenwoordiger dier gemeente toe te kennen. De Regtbank heeft in overeenstemmingmet de beweringen van Geïntimeerden gemeend, deze verwering van Appellanten te kunnen ter zijde stellen op grond der overweging, dat reeds van de vroegste tijden bij de invoering der Hervormde eeredienst en wel bepaaldelijk bij de vestiging der Nederduitsch Hervormde kerk het bestuur der kerk altijd is geweest van tweeledigen aard, geestelijk en stoffelijk en dat deze , in de geschiedenis der Hervormde kerk gewortelde onderscheiding tusschengees-telyk bestuur en wereldlijk beheer isgesanctionneerd in de tegenwoordige voor die kerk bestaande reglementen. Appellanten vermeenen, dat bij die eerste stelling een hoogst gewigtige omstandigheid buiten rekening wordt gelaten en dat juist deze omissie leidt tot de kennelijke onwaarheid , welke in de tweede plaats is vervat. Die scheiding tusschen bestuur en beheer, door de Regtbank bedoeld, is niet door de kerk zelve in bare organisatie ingevoerd ; zij is alleen een gevolg van de omstandigheid , dat het staatsgezag aan de kerk en speciaal aan de bijzondere kerkelijke gemeenten in den regel heeft onthouden liet beheer over de goederen, waarvan de revenuen bestemd waren tot kerkelijke doeleinden, en dat beheer heeft opgedragen aan zelfstandige collegiën. Appellanten hebben hier thans niet te onderzoeken, welke regtsverhouding des niet te min tusschen die goederen en de kerkelijke ge-
18
meenten bleef bestaan; zij constateeren slechts dit: zoo liet beheer dier goederen niet was bij de kerkelijke besturen, zoo was dit geenzins een gevolg hiervan dat de kerk zich van dat beheer had gedesaisisseeyd en dit had opgedragen aan de collegies, die het feitelijk uitoefenden, maar veeleer van de omstandigheid, dat die kerk onmagtig was om zich te verzetten tegeu het gezag van den Staat, dat aan de kerk onthield, wat deze gaarne tot zich had willen trekken. In het vonnis, waarvan appèl, zal men dan ook te vergeefs zoeken eene aanwijzing der bepalingen van kerkelijke reglementen, waarin de pretense sanctie dier onderscheiding van geestelijk bestuur en wereldlijk beheer zou te vinden zijn.
Men kan bij lezing dier reglementen alleen komen tot het resultaat, dat de wijze waarop de kerkelijke goederen door de kerkelijke gemeenten zullen worden beheerd, daarom nagenoeg ongeregeld is gebleven, omdat er tijdens het uitvaardigen dier reglementen voor die gemeenten niets te beheeren viel, dewijl het Staatsgezag aan anderen het beheer had opgedragen. Wanneer dus het Synodaal reglement voor de kerkenraden de omschrijving van den werkkring en de bevoegdheid dier ligchamen slechts met een enkel woord en als ter loops in Art. 6 gewaagt van het beheer of toezigt des kerkenraads ten aanzien van fondsen en eigendommen , die aan de gemeente behooren, daar hield het eenvoudig rekening met deu feitelijken toestand, dat over verreweg de meeste dier eigendommen en fondsen het beheer niet door den kerkenraad maar door anderen krachtens opdragt door het Staatsgezag werd gevoerd. Dit rekening houden met den feitelijken toestand in
19
zoover dat men geene gedetailleerde regeling vaststelde, waar die voor het oogenblik toch niet kon leiden tot een practiscli resultaat, belette intusschen niet, dat de kerkelijke wetgever in Art. 1 van dat reglement ter neer schreef: »In elke Gemeente is een Kerkenraad, die haar vertegenwoordigt en bestuurt.quot; Nu heeft sedert de invoering van dit reglement de Staat gemeend te moeten laten varen de inmenging in een beheer, dat naar de tegenwoordige opvatting niet meer behoort tot zijn terrein. Hij heeft althans naar het beweren der Geïntimeerden den regtsgrond opgeheven, krachtens welke vroeger de door het Staatsgezag ingestelde Collegiën het beheer over de kerkegoederen voerden.
Ten gevolge van dat terugtreden van den Staat (wederom naar het beweren der Geïntimeerden) zijn de bijzondere kerkelijke gemeenten en dus ook de Nederduitsch Hervormde Gemeente te Oosterend op nieuw getreden in het bezit van regten op die goederen , die hun vroeger werden onthouden, juist ten gevolge dier inmenging van het Staatsgezag. Welnu, gevoelt die gemeente zich dan geroepen om in regten op te treden ten einde het genot dier regten te vindiceeren tegenover hen, die haar dit pretenselijk onregtmatig onthouden , dan is ook de kerkenraad aangewezen als drager dier regten ; dan kan hij en hij alleen daarbij de regtsver-tegenwoordiger dier gemeente zijn. De overweging van de Regtbank, dat uit het beperkt beheer en toezigt, bij Art. 16 van het reglement op de Kerkenraden aan die ligchamen verleend, geenzins zou voortvloeijen de bevoegdheid voor hen om zich als bestuurders der gemeente te beschouwen en voor haar regten op te
20
treden, staat dus eigenlijk buiten de questie, want niet aan Art. 16 maar aan Art. 1 ontleenen zij die bevoegdheid. Evenmin kan in dezen ter zake doen, dat de Synode nimmer het beheer der kerkegoederen, aan de bijzondere gemeenten toebehoorende; geregeld heeft. Immers wat zij wel heeft geregeld, dat is wie de gemeente vertegenwoordigt en bestuurt. Zelfs al wil men nu aannemen de autonomie der gemeenten met betrekking tot de regeling van het beheer der goederen, dan blijft die autonomie toch steeds beperkt door en onderworpen aan het voorschrift, door het hoogste wetgevend gezag met betrekking tot het bestuur en de vertegenwoordiging der gemeente vastgesteld en dient dus het plaatselijk reglement met dat voorschrift in overeenstemming te zijn. (Men zie Art. 27 en 29 van het
reglement op de Kerkenraden en Art. 25 van het Alge-
«
meen Synodaal reglement).
Appellanten achten het ter voorkoming van misverstand niet ondienstig reeds hier te releveeren , dat zij niet gelooven aan die pretense regten, welke de gemeente Oosterend zou kunnen laten gelden op het beheer van goederen en fondsen, onder hen berustende. Mogten zij intusschen ook dwalen in deze opvatting , dan nog zijn zij bevoegd en verpligt om zich te overtuigen , dat zij bij overdragt van dat beheer het inderdaad overdragen aan de regthebbenden en dus gevrijwaard zijn voor namaning. Geïntimeerden beweren wel, dat zij de gemeente vertegenwoordigen, doch waar dit beweren is in strijd met de reglementen, waaraan die gemeente als onderdeel der Hervormde Kerk is onderworpen, daar hebben Appellanten een geoorloofd be-
21
lang bij het stellen der door hen opgeworpen exceptie en zij vertrouwen met vrijmoedigheid, dat het Hof, dat belang erkennende, die exceptie zal toewijzen.
Ten aanzien van het fond der zaak gevoelen Appellanten zich niet minder gegriefd door de beslissing van den regter a quo.
Als tweede grieve meenen daartegen zij op den voorgrond te moeten stellen :
2°. Ten onregte heeft de regtbank het onnoodig geacht om te treden in een onderzoek , of werkelijk de Nederdaitsch Hervormde Gemeente is eigenaresse van goederen of fondsen , bij die gemeente behoorende en als zoodanig bekend, welke goederen volgens beweren der Geïntimeerden thans feitelijk zouden zijn onder beheer en toezigt van de Appellanten.
De ingestelde vordering is in de eerste plaats gegrond op het pretense eigendomsregt der gemeente ten aanzien der boven omschreven goederen. In factis staat vast en uit den in houd zelve der vordering blijkt, dat Appellanten zijn in het feitelijk bezit van die goederen. Waar nu Appellanten dat eigendomsregt ontkennen, daar kan van hen niet gevorderd worden dat zij legiti-meeren hunne qualiteit, dat zij aantoonen de regtma-tigheid van hun bezit in die qualiteit; zij kunnen ge-rustelijk afwachten, totdat Geïntimeerden bewijzen het regt, krachtens hetwelk de door hen pretenselijk vertegenwoordigde Gemeente bevoegd zou wezen om die goederen op te vorderen.
Eerst wanneer het bestaan van zoodanig regt in het algemeen bewezen is, bestaat er aanleiding voor Appellanten om, zoo zij daartoe termen vinden, zich te be-
22
roepen op eenig regt, hun competeerende, krachtens hetwelk dat der gemeente tegenover h e n in het bijzonder zich niet zou kunnen laten gelden. Dat regt der gemeente dient dus voor alle dingen vast te staan en krachtens het actor cert us esse debet waren de Geïntimeerden als oorspronkelijke eischers verpligt bij hunne dagvaarding bepaald aan te duiden, wat regt der gemeente zij tegenover de Appellanten als oorspronkelijk gedaagden wilden laten gelden. Immers alleen wanneer dat regt bepaald was gedefinieerd, kon de regter beoor-deelen of de vordering al dan niet was ontvankelijk, in zooverre dat de aangevoerde gronden en middelen van den eisch konden leiden tot het petituni. Welnu de Geïntimeerden hebben zich beroepen op het eigen-domsregt der gemeente; het blijke dus in de eerste plaats, dat de gemeente werkelijk is eigenaresse der goederen, die worden opgevorderd.
Tot groote verbazing der Appellanten heeft de regt-bank goedgevonden, bij haar onderzoek een geheel anderen weg in te slaan. De regtbank toch heeft op
den voorgrond gesteld een uitvoerig historisch onder-
/
zoek naar de regten der floreenpligtigen in Friesland op het beheer der zoogenaamde kerkegoederen en is toen tot het resultaat gekomen, dat elke regtsgrond voor het beheer dier fioreenpligtigen is vervallen door de uitvaardiging van het koninklijk besluit van den negenden Februarij 1866 (Stbl. no. 10). Appellanten hopen later aan te toonen dat dit resultaat is onjuist; zij merken thans alleen op, dat het niet voortbestaan van het regt der floreenpligtigen moeijelijk kan zijn de basis voor het gepretenteerde regt der gemeente.
23
De negatie van een regt bij A. kan op zich zelf onmogelijk zijn de grond van het regt bij B. Toch schijnt de regtbank aan hare overtuiging, dat die regten der floreenpligtigen zijn te niet gegaan, genoeg te hebben gehad om te komen tot de slotsom: dus is het regt der
o c;
gemeente bewezen. Die leer echter is (salva reveren-tia) eene klaarblijkelijke dwaling. De opheffing van het regt der floreenpligtigen, gesteld zij is regtens geschied, involveert geenszins de erkenning van het regt der gemeente. Zij involveert dit te minder , omdat het hier geldt goederen, die feitelijk althans staan onder een geregeld beheer.
Ware werkelijk ingevolge boven gemeld koninklijk besluit, in verband met dat van den derden Februarij 1869, op den eersten October van laatstgenoemd jaar aan het beheer der floreenpligtigen elke regtsgrond ontzonken en hadden die floreenpligtigen zich toen ook feitelijk van dat beheer gedésaisisseerd, dan had misschien de Nederduitsch Hervormde Gemeente die alsdan onbeheerde goederen tot zich kunnen trekken en dan zou zij , eenmaal dat beheer feitelijk uitoefenende, daarmee kunnen voortgaan, tot dat iemand een beter regt bewees. In diezelfde voordeelige positie bevinden zich intusschen thans de Appellanten en daarom zijn zij bevoegd aan Geïntimeerden toe te roepen: »bewijs uw pretensregt dat beter zou wezen dan mijne »feitelijke detentie,quot; en daarom dwaalde de regtbank, waar zij niet voor alle dingen onderzocht, of dat bewijs inderdaad was geleverd. De grond dier dwaling ligt trouwens voor de hand. De regtbank heeft overwogen: »dat het »bij partijen buiten geschil zou wezen, dat de goederen
24
* volgens aard en bestemming zijn kerkegoederen.quot; Juist het onbepaalde dier uitdrukking laat het echter ten eenenmale in het onzekere, wat dan eigenlijk buiten geschil zou zijn. Immers, wanneer men de stukken der procedure nagaat, dan blijkt wel, dat tusschen partijen overeenstemming bestaat over het feit, dat de door Geïntimeerden opgeëischte goederen in de wandeling plegen genoemd te worden kerkegoederen. Die naam echter kan op zich zeiven onmogelijk als regtstitel gelden. Welke nu de regtsverhouding zou wezen tusschen de kerk of de kerkelijke gemeente en die goederen bestaande, daarover zijn partijen het ten eenenmale oneens.
Om te beginnen, Geintimeerden beweren, dat die goederen zijn eigendom der kerkelijke gemeente. Appellanten loochenen dit ten stelligsten. Juist daarom echter kan de regtbank zich niet ontslagen achten, op grond eener pretense overeenstemming, waarvan in werkelijkheid schijn noch schaduw bestaat, om te onderzoeken , wie van beiden gelijk heeft. In het vonnis, waarvan appèl wordt wel is waar overwogen, dat de Geintimeerden hunne actie niet doen steunen op eigendomsregt en dat dus ook het bewijs van eigendom van hen niet kan worden gevorderd. Die overweging is echter in flagrant conflict met de eerste overweging der dagvaarding en conclusie vaneisch, waaruit zoo duidelijk mogelijk blijkt, dat juist het pretense eigendomsregt der gemeente in de eerste plaats is de grondslag der ingestelde vordering, De vragen zou trouwens met grond kunnen gedaan worden: »zoo de acte niet steunt op eigendomsregt, waarop in »'s Hemelsnaam steunt zij dan ?quot; Een voldoend antwoord hierop te geven, ware zeker niet gemakkelijk.
25
Geintimeerden zijn dus zeer zeker geregtigd tot de bewering, dat de regtbank voor alle dingen had behooren te onderzoeken, of het eigendomsregt der gemeente be-bewezen was. Had zij dit onderzoek ingesteld, het resultaat ware zeer zeker ontkennend geweest. Geen enkel feit is aangevoerd om te staven hetzij den titel van ei-gendoms verkriiging, hetzij bezit van die goederen bij die gemeente. Zalks ware trouwens ook niet wel mogelijk. Nimmer heeft het zedelijk ligchaam der Nederduitseh Hervormde Gemeente te Oosterend eenige beschikking over die goederen gehad; nimmer heeft zij daarover eenig beheer uitgeoefend. Steeds zijn die goederen beheerd door personen, die in geen enkel opzicht geacht konden worden de Nederduitseh Hervormde Gemeente te Oosterend te vertegenwoordigen. Steeds hebben de opkomsten dier goederen gestrekt, ja tot voorziening in kerkelijke en liefdadige doeleinden, maar zonder dat de beheerders zich daarbij uitsluitend tot den kring der Nederduitseh Hervormde Gemeente van Oosterend beperkten, en zonder dat die gemeente of hare vertegenwoordigers eenigen invloed uitoefenden op de aanwending dier opkomsten. In het kort, de feiten, die bekend zijn, weerspreken ten krachtigste de mogelijkheid, dat de kerkelijke gemeente eigenaresse zou wezen en daartegen zijn door de Geintimeerden volstrekt geene feiten aangevoerd om te staven, dat de eigendom dier goederen wel bij die Gemeente berust. Appellanten hadden dus met grond mogen verwachten, dat de regtbank de vraag: »Is het fundamentnm pe-»tendi der ingestelde actie, het pretense eigendomsregt »der door Geintimeerden vertegenwoordigde gemeente
26
»voldoende bewezen?quot; ontkennend zou hebben beantwoord en op dien grond de vordering zou hebben afgewezen. Dat de regtbank dit niet gedaan heeft, ook daardoor achten Appellanten zich ten zeerste gegriefd. Wijders vermeenen de Appellanten, in verband met het bovenstaande als grieve tegen de beslissing van den regter a quó te mogen aanvoeren, dat daarbij, waar de questie van het eigendomsregt als niet ter zake dienende wordt ter zijde geworpen, in het geheel niet wordt getreden in eene waardeering en beoordeeling van hetgeen dan overigens door Geintimeerden tot staving hunner vordering is aangevoerd.
Ten aanzien van deze vordering zal toch wel even als ten aanzien van iedere andere uit de dagvaarding moeten blijken , wat het fundamentum petendi is van den ingestelden eisch.
Alleen voor zoover dit daaruit blijkt, kan het bij des Regters beslissing in aanmerking komen. Welnu de Geintimeerden hebben als oorspronkelijke eischers tot staving van hun vorderingsregt alleen aangevoerd;
1°. dat de pretenselijk door hen vertegenwoordigde gemeente is eigenaresse van de goederen en fondsen in questie en dat daaruit, dus uit dat eigendomsregt voortvloeit, dat aan haar toekomt de regeling van het beheer en toezigt op die goederen en
2°. dat dit regt, te weten om dat beheer en toezigt te regelen, haar eveneens zou toekomen, indien meergemelde goederen het eigendom waren eener stichting.
Waar nu de regter a quó heeft aangenomen, dat de questie, bij wien de eigendom berust, eigenlijk in de-
27
zen onverschillig zou wezen; waar Appellanten in elk geval meenen te hebben aangetoond , dat het pretense eigendomsregt der kerkelijke gemeente is door niets gestaafd en ten eenemale onbewezen, daar kan naar hunne bescheidene meening thans alleen de vraag te pas komen, of dat, wat sub. 2° als grondslag der vordering is gesteld, tot hare toewijzing kan leiden. Ware de vraag aldus gesteld, het antwoord had (naar zij ge-looven) niet twijfelachtig kunnen zijn. In de eerste plaats toch gelocven Appellanten niet, dat het opgaat om t.e gelijker tijd als grondslag voor een en dezelfde actie te stellen twee posita's, waarvan het een luidt: »ik »ben eigenaar,quot; en het tweede: »een derde is eigenaar »maar ik heb het regt van beheer op dat, wat niet mijn »eigendom is.quot; Die twee posita's toch loopen zoo hemels breed uiteen , dat ook noodzakelijk de actie een geheel verschillend karakter aanneemt naar mate zij op het eene of wel op het andere is gebaseerd. Maar tevens vermee-nen Appellanten dat het tweede positum ten gevolge zijner onbepaaldheid, niets hoegenaamd kan beteekenen. Geintimeerden toch stellen daarbij, dat der door hen vertegenwoordigde gemeente zou toekomen de regeling van het beheer en toezicht, maar zij verzuimen ten eenenmale om aan te geven, welke regtsbron dan haar dat regt zou geven ten aanzien van goederen, die in de de daarbij aangenomen veronderstelling geacht moet worden niet haar eigendom maar dat van een ander te zijn.
Dit echter dient noodzakelijk te worden aangegeven, zal het bedoelde positum iets beteekenen tot adstructie der ingestelde vordering. Zoolang Geintimeerden die
28
vordering doen steunen op hun pretens eigendomsregt, kunnen zij met het bewijs daarvan volstaan om hun regt van beheer te staven; immers het regt van beheer zal wel geacht moeten worden bij den eigenaar te we-zen; zoolang het niet blijkt bij iemand anders te zijn. Geheel verschillend echter is het geval, wanneer gelijk in casu Geintimeerden het recht van beheer willen handhaven , ook wanneer dat positum omtrent het pretense eigendomsregt is over boot geworpen. Zoodra Geintimeerden pretendeeren, dat de door hen vertegenwoordigde gemeente als niet eigenaresse mag regelen het beheer van goederen , die behooren aan eene stichting, dan dienen zij aan te wijzen, waarom dit regt niet is bij de beheerders de facto , die als zoodanig geacht moeten moeten worden, dat ook de jure te zijn, zoolang niet het tegendeel blijkt, en waarom het wel zou wezen bij de gemeente, ook waar die zich niet op eigendomsregt kan beroepen. Nu Geintimeerden dit niet hebben gedaan , is hare bewering omtrent dat regt slechts eene losse assertie, waarop de regter geen acht kan slaan, dewijl hem de gegevens niet worden verstrekt om hare juistheid of onjuistheid te beoordeelen. Ook de Appellanten meenen zich dus in elk geval voor als nog ontslagen te kunnen achten van de taak om de onjuistheid daarvan opzettelijk aan te toonen. Zij meenen te kunnen volstaan met de herinnering, dat niemand en allerminst de Geintimeerden zullen betwisten, dat het beheer der goederen en fondsen in questie feitelijk bij hen berust en dat volgens alle regtsbeginselen zij ongehouden zijn hunne feitelijke detentie nader te legitimeren, zoolang niet een ander daartegenover een beter regt laat gelden.
29
Appellanten vermeenen na liet aangevoerde thans te kunnen overgaan tot adstructie van hetgeen zij nog als hoofdgrieve tegen de beslissing van den regter a quo meenen te kunnen in het midden brengen, te weten:
3quot;. de onvoldoende waardeering welke daarin gevonden heeft het regt, dat de door Appellanten vertegenwoordigde Hervormde floreenpligtigen nog steeds kunnen doen gelden op de goederen in questie. Appellanten toch hebben niet slechts bestreden de gronden, waarop Ge-intimeerden als oorspronkelijke eischers hunnen eisch doen steunen, maar ook het beroep op eigen regt als verwering tegen de ingestelde vordering aangevoerd. Het vonnis nu, waarvan appèl, bevat een zeer uitvoerige beschouwing omtrent den regtstoestand, wat betreft het beheer en toezigt der kerkegoede-ren in Friesland , waar het beheer feitelijk berust by floreenpligtigen (d. i. door floreenpligtigen benoemde kerkvoogden.) De regter a quó heeft het daarbij noo-dig geacht om zoowel uiteen te zetten , hoe het beheer en toezigt bij floreenpligtigen is gekomen, als hoe dat regt naar zijne opvatting is te niet gegaan. Tegen die beschouwing en uiteenzetting meenen de Appellanten op onderscheidene punten gegronde bedenkingen te kunnen opperen, welke zij echter zoowel duidelijkheids als kortheidshalve in den vorm eener doorloopende critiek wen-schen voor te dragen. Appellanten meenen daarbij op den voorgrond te moeten stellen, dat zij hetgeen in het vonnis, waarvan appèl voorkomt omtrent den regtstoestand tot 1795, in hoofdzaak volkomen kunnen beamen. Zij vermeenen alleenlijk zich te mogen beklagen , dat de regter a quó één punt in questie buiten
28
vordering doen steunen op hun pretens eigendomsregt, kunnen zij met het bewijs daarvan volstaan om hun regt van beheer te staven; immers het regt van beheer zal wel geacht moeten worden bij den eigenaar te wezen, zoolang het niet blijkt bij iemand anders te zijn. Geheel verschillend echter is het geval, wanneer gelijk in casu Geintimeerden het recht van beheer willen handhaven , ook wanneer dat positum omtrent het pretense eigendomsregt is over boot geworpen. Zoodra Geintimeerden pretendeeren , dat de door hen vertegenwoordigde gemeente als niet eigenaresse mag regelen het beheer van goederen, die behooren aan eene stichting, dan dienen zij aan te wijzen, waarom dit regt niet is bij de beheerders de facto , die als zoodanig geacht moeten moeten worden, dat ook de jure te zijn, zoolang niet het tegendeel blijkt, en waarom het wel zou wezen bij de gemeente , ook waar die zich niet op eigendomsregt kan beroepen. Nu Geintimeerden dit niet hebben gedaan , is hare bewering omtrent dat regt slechts eene losse assertie , waarop de regter geen acht kan slaan, dewijl hem de gegevens niet worden verstrekt om hare juistheid of onjuistheid te beoordeelen. Ook de Appellanten meenen zich dus in elk geval voor als nog ontslagen te kunnen achten van de taak om de onjuistheid daarvan opzettelijk aan te toonen. Zij meenen te kunnen volstaan met de herinnering, dat niemand en allerminst de Geintimeerden zullen betwisten, dat het beheer der goederen en fondsen in questie feitelijk bij hen berust en dat volgens alle regtsbeginselen zij ongehouden zijn hunne feitelijke detentie nader te legitimeren, zoolang niet een ander daartegenover een beter regt laat gelden.
29
Appellanten vermeenen na het aangevoerde thans te kunnen overgaan tot adstructie van hetgeen zij nog als hoofdgrieve tegen de beslissing van den regter a quo meenen te kunnen in het midden brengen, te weten:
3quot;. de onvoldoende waardeering welke daarin gevonden heeft het regt, dat de door Appellanten vertegenwoordigde Hervormde floreenpligtigen nog steeds kunnen doen gelden op de goederen in questie. Appellanten toch hebben niet slechts bestreden de gronden, waarop Ge-intimeerden als oorspronkelijke eischers hunnen eisch doen steunen, maar ook het beroep op eigen regt als verwering tegen de ingestelde vordering aangevoerd. Het vonnis nu, waarvan appèl, bevat een zeer uitvoerige beschouwing omtrent den regtstoestand, wat betreft het beheer en toezigt der kerkegoede-ren in Friesland, waar het beheer feitelijk berust bij floreenpligtigen (d. i. door floreenpligtigen benoemde kerkvoogden.) De regter a quó heeft het daarbij noo-dig geacht om zoowel uiteen te zetten, hoe het beheer en toezigt bij floreenpligtigen is gekomen, als hoe dat regt naar zijne opvatting is te niet gegaan. Tegen die beschouwing en uiteenzetting meenen de Appellanten op onderscheidene punten gegronde bedenkingen te kunnen opperen, welke zij echter zoowel duidelijkheids als kortheidshalve in den vorm eener doorloopende critiek wen-schen voor te dragen. Appellanten meenen daarbij op den voorgrond te moeten stellen , dat zij hetgeen in het vonnis, waarvan appèl voorkomt omtrent den regtstoestand tot 1795, in hoofdzaak volkomen kunnen beamen. Zij vermeenen alleenlijk zich te mogen beklagen, dat de regter a quó één punt in questie buiten
30
beoordeeling heeft gelaten, hetwelk toch naar hunne meening in dezen is van overwegend gewigt. Het is volkomen juist, wat in het vonnis, waarvan appèl wordt aangenomen; »dat de eigenaren van de van ouds in »het dorp als sterageregtigd bekende schotschietende hui-»zen en ploeggangen, door welke reeds zeer vroeg ieder »dorp in Friesland werd vertegenwoordigd, in alle dorps-» aangelegenheden beslisten, zonder onderscheid of die aan-»gelegenheden de algemeene landregeering, de grietenij »of dorpsbestiering, de kerkelijke zaken of de dijken of » sluizen betroffen.quot; Doch de rechter a quó had zich naar het oordeel der Appellanten daardoor niet ontslagen mogen achten van het onderzoek der vraag, krachtens welke regtsbetrekking die stemgeregtigden, welke het dorp vertegenwoordigen, zich dan toch wel mengden in die kerkelijke zaken en speciaal in het beheer van en toe-zigt op de goederen, welke men goedvindt met den naam van kerkegoederen te bestempelen.
Had hij dit gedaan, dan zou hij naar het oordeel der Appellanten tot het resultaat moeten komen, dat die vertegenwoordigers van het dorp geenszins zich die inmenging veroorloofden als representanten van het Staatsgezag, als zoodanig staande tegenover de kerkelijke - gemeente en als tot die inmenging ge-regtigd door het Staatsgezag erkend. Wat misbruik ook herhaaldelijk moge gemaakt zijn van de vaak zoo verkeerd begrepen uitdrukking eenheid van Kerk en Staat, niemand zal durven beweren, dat onder de republiek en voor 1795 het Dorp en de kerke-lijke Gemeente één waren in dien zin , dat beide uitdrukkingen een en hetzelfde juridisch begrip te kennen gaven.
31
De praemisse nu, waarvan de regter a quo bij zijne geheele beschouwing kennelijk, zij het dan ook stilzwij-zwijgend, uitgaat, dat de kerkegoederen eigenlijk zouden behooren bij de kerkelijke gemeente, doch dat het Staatsgezag propter utilatatein publicam aan die kerke-lijke gemeenten zou ontnomen hebben, waartoe zij zonder die inmenging van dat Staatsgezag geregtigd waren, dat het de aan die kerkelijke gemeenten ontnomen bevoegdheden zou hebben overgedragen aan de vertegenwoordigers van de dorpen ; dat het dus de eersten als het ware zou geplaatst hebben onder de voogdij van de laasten, vindt, wat Friesland betreft, geen den minsten steun in de geschiedenis. Zij zou dien alleen kunnen vinden indien daaruit werd aangetoond , h e t z ij dat voor de Hervorming de eigendom der goederen was bij de Parochie in tegenoverstelling van het Dorp; hetzij dat door of tijdens de Hervorming die eigendom bij de kerkelijke gemeente was gekomen; hetzij eindelijk dat door een opdragt van het Staatsgezag aan de vertegenwoordigers van het dorp bepaalde reg-ten op het beheer dier goederen waren aangekomen, die zonder zoodanige -opdragt niet bij hen maar bij anderen, en wel bij de vertegenwoordigers der kerkelijke gemeenten zouden zijn.
Daarvan nu is geen spoor te vinden; een bewijsvoering -in dien zin is door Geïntimeerden zelfs niet beproefd. De stemgeregtigde eigenaren stemden Kerkvoogden , oefenden toezigt op het beheer der zoogenaamde kerkegoederen uit, evenals zij beslisten waar het aangelegenheden van sluizen of dijken betrof, te weten als vertegenwoordigers van het dorp. Het spreekt van
30
beoordeeling heeft gelaten , hetwelk toch naar hunne meening in dezen is van overwegend gewigt. Het is volkomen juist, wat in het vonnis, waarvan appèl wordt aangenomen: »dat de eigenaren van de van onds in »het dorp als sterageregtigd bekende schotschietende hui-»zen en ploeggangen, door welke reeds zeer vroeg ieder » dorp in Friesland werd vertegenwoordigd, in alle dorps-» aangelegenheden beslisten, zonder onderscheid of die aan-»gelegenheden de algemeene landregeering, de grietenij »of dorpsbestiering, de kerkelijke zaken of de dijken of »sluizen betroffen.quot; Doch de rechter a quo had zich naar het oordeel der Appellanten daardoor niet ontslagen mogen achten van het onderzoek der vraag, krachtens welke regtsbetrekking die sterageregtigden, welke het dorp vertegenwoordigen, zich dan toch wel mengden in die kerkelijke zaken en speciaal in het beheer van en toe-zigt op de goederen, welke men goedvindt met den naam van kerkegoederen te bestempelen.
Had hij dit gedaan, dan zou hij naar het oordeel der Appellanten tot het resultaat moeten komen, dat die vertegenwoordigers van het dorp geenszins zich die inmenging veroorloofden als representanten van het Staatsgezag, als zoodanig staande tegenover de kerkelijke - gemeente en als tot die inmenging ge-regtigd door het Staatsgezag erkend. Wat misbruik ook herhaaldelijk moge gemaakt zijn van de vaak zoo verkeerd begrepen uitdrukking eenheid van Kerk en Staat, niemand zal durven beweren, dat onder de republiek en voor 1795 het Dorp en de kerke-lijke Gemeente één waren in dien zin , dat beide uitdrukkingen een en hetzelfde juridisch begrip te kennen gaven.
31
De praemisse nu, waarvan de regter a quó bij zijne geheele beschouwing kennelijk, zij het dan ook stilzwij-zwijgend, uitgaat, dat de kerkegoederen eigenlijk zouden behooren bij de kerkelijke gemeente, doch dat het Staatsgezag propter utilatatera publicam aan die kerkelijke gemeenten zou ontnomen hebben, waartoe zij zonder die inmenging van dat Staatsgezag geregtigd waren, dat het de aan die kerkelijke gemeenten ontnomen bevoegdheden zou hebben overgedragen aan de vertegenwoordigers van de dorpen ; dat het dus de eersten als het ware zou geplaatst hebben onder de voogdij van de laasten, vindt, wat Friesland betreft, geen den minsten steun in de geschiedenis. Zij zou dien alleen kunnen vinden indien daaruit werd aangetoond , h e t z ij dat voor de Hervorming de eigendom der goederen was bij de Parochie in tegenoverstelling van het Dorp; hetzij dat door of tijdens de Hervorming die eigendom bij de kerkelijke gemeente was gekomen; hetzij e i n d e 1 ij k dat door een opdragt van het Staatsgezag aan de vertegenwoordigers van het dorp bepaalde reg-ten op het beheer dier goederen waren aangekomen, die zonder zoodanige -opdragt niet bij hen maar bij anderen, en wel bij de vertegenwoordigers der kerkelijke gemeenten zouden zijn.
Daarvan nu is geen spoor te vinden; een bewijsvoering -in dien zin is door Geïntimeerden zelfs niet beproefd. De stemgeregtigde eigenaren stemden Kerkvoogden , oefenden toezigt op het beheer der zoogenaamde kerkegoederen uit, evenals zij beslisten waar het aangelegenheden van sluizen of dijken betrof, te weten als vertegenwoordigers van het dorp. Het spreekt van
30
beoordeeling heeft gelaten , hetwelk toch naar hunne meening in dezen is van overwegend gewigt. Het is volkomen juist, wat in het vonnis, waarvan appèl wordt aangenomen: »dat de eigenaren van de van onds in * het dorp als stemgeregtigd bekende schotschietende hui-»zen en ploeggangen, door welke reeds zeer vroeg ieder »dorp in Friesland werd vertegenwoordigd, in alle dorps-» aangelegenheden beslisten, zonder onderscheid of die aan-»gelegenheden de algemeene landregeering, de grietenij »of dorpsbestiering, de kerkelijke zaken of de dijken of »sluizen betroffen.quot; Doch de rechter a quo had zich naar het oordeel der Appellanten daardoor niet ontslagen mogen achten van het onderzoek der vraag, krachtens welke regtsbetrekking die stemgeregtigden, welke het dorp vertegenwoordigen, zich dan toch wel mengden in die kerkelijke zaken en speciaal in het beheer van en toe-zigt op de goederen, welke men goedvindt met den naam van kerkegoederen te bestempelen.
Had hij dit gedaan, dan zou hij naar het oordeel der Appellanten tot het resultaat moeten komen, dat die vertegenwoordigers van het dorp geenszins zich die inmenging veroorloofden als representanten van het Staatsgezag, als zoodanig staande tegenover de kerkelijke - gemeente en als tot die inmenging ge-regtigd door het Staatsgezag erkend. Wat misbruik ook herhaaldelijk moge gemaakt zijn van de vaak zoo verkeerd begrepen uitdrukking eenheid van Kerk en Staat, niemand zal durven beweren, dat onder de republiek en voor 1795 het Dorp en de kerke-Igke Gemeente één waren in dien zin , dat beide uitdrukkingen een en hetzelfde juridisch begrip te kennen gaven.
31
De praemisse nu, waarvan de regter a quö bij zijne geheele beschouwing kennelijk, zij het dan ook stilzwij-zwijgend, uitgaat, dat de kerkegoederen eigenlijk zouden behooren bij de kerkelijke gemeente, doch dat het Staatsgezag propter utilatatem publieam aan die kerke-lijke gemeenten zou ontnomen hebben, waartoe zij zonder die inmenging van dat Staatsgezag geregtigd waren, dat het de aan die kerkelijke gemeenten ontnomen bevoegdheden zou hebben overgedragen aan de vertegenwoordigers van de dorpen ; dat het dus de eersten als het ware zou geplaatst hebben onder de voogdij van de laasten, vindt, wat Friesland betreft, geen den minsten steun in de geschiedenis. Zij zou dien alleen kunnen vinden indien daaruit werd aangetoond , h e t z ij dat voor de Hervorming de eigendom der goederen was bij de Parochie in tegenoverstelling van het Dorp; hetzij dat door of tijdens de Hervorming die eigendom bij de kerkelijke gemeente was gekomen; hetzij eindelijk dat door een opdragt van het Staatsgezag aan de vertegenwoordigers van het dorp bepaalde reg-ten op het beheer dier goederen waren aangekomen , die zonder zoodanige -opdragt niet bij hen maar bij anderen, en wel bij de vertegenwoordigers der kerkelijke gemeenten zouden zijn.
Daarvan nu is geen spoor te vinden; een bewijsvoering -in dien zin is door Geïntimeerden zelfs niet beproefd. De stemgeregtigde eigenaren steraden Kerkvoogden , oefenden toezigt op het beheer der zoogenaamde kerkegoederen uit, evenals zij beslisten waar het aangelegenheden van sluizen of dijken betrof, te weten als vertegenwoordigers van het dorp. Het spreekt van
32
zelf, dat zij daarbij letteden op de bestemming, waartoe de inkomsten dier goederen moesten worden aangewend. Appellanten zullen de eersten zijn om dit toe te stemmen , doch zij meenen tevens met kracht er tegen te moeten opkomen, dat men uit den naam kerkegoederen zou afleiden, dat die bestemming was van kerkelijken aard, stricto sensu. Ware die opvatting juist, men zou dan ook een stap verder moeten gaan en in verband met liet overal in Friesland op te merken onderscheid tussehen eigenlijke kerke-, pastorie- en kosteriegoede-ren de bestemming der eerstgenoemden zoo eng mogelijk moeten opvatten en beperken tot het onderhoud van het kerkgebouw en de kosten van den openbaren eeredienst. Daarmee zijn echter de feiten in scherpe tegenspraak. Integendeel uit de opkomsten der kerkegoederen worden schoolmeesters bezoldigd, daaruit wordt de armvoogdij gesubsidieerd, ja, dikwijls worden zij aangewend tot geheel wereldlijke doeleinden. Zoowel de bekende Resolutie van 31 Maart 1580, Charterboek IV bl. 144 enz., als de artikelen 3 en 4 der Publicatie van 27 Juni 1804 bewijzen , dat steeds ook door het Staatsgezag die beperking van de bestemming dier goederen ten sterkste wordt gewraakt. Wie het regt der kerkelijke gemeente op het beheer dier goederen wil afleiden uit die pretense bestemming der inkomsten uitsluitend tot kerkelijke doeleinden, trekt eenvoudig de door hem gewenschte conclusie uit eene niet slechts onbewezene maar bovendien door de feiten gewraakte praemissie.
Naar het oordeel der Appellanten is het niet zoo byzonder moegelijk om eene juiste definitie te geven
33
zoowel van den regtstoestand der kerkegoederen in Friesland, als van de regtsbetrekking tusschen die goederen en hunne beheerders. Zij willen niet zoover gaan om te beweren dat die goederen het eigendom dier beheerders zouden wezen of ooit zijn geweest, hoezeer ook die meening door gezaghebbende autoriteiten wordt verdedigd. (Men zie o. a. Mr. W. TV. Buma,hetregt der Herv. Floreenpligtigen enz. p. 38). Veeleer ge-looven zij dat de kerkegoederen moeten beschouwd worden als zelfstandige stichtingen, universitates rerum. (Men zie Mr. Boeles, scheiding van Kerk en Staat p. 52 — 54, alsmede Mr. 1. Telting, over de kosteriegoederen in Friesland. Tijdschrift van het Nederl. Regb lip. 23lt;'en volgende). Bij deze juiste qualificatie behoort intasschen naar hunne bescheiden meening noodzakelijk deze aanvulling, dat zij als stichtingen werden beheerd, immers in elk geval tot 1795, door de gekozenen der stemgeregtigde eigenaren als vertegenwoordigers van het dorp en onder diens toezigt; dat dus hunne opkomsten werden besteed tot verschillende doeleinden , doch altijd ten behoeve van het dorp , hetzij met stilzwijgende goedkeuring , hetzij krachtens uitdrukkelijke regeling van het appente Staatsgezag. Niet genoeg kan naar het oordeel der Appellanten nadruk gelegd worden op dit punt van overwegend belang , dat uit niets blijkt van het bestaan vau een regtsband tusschen de stichting en de kerkelijke gemeente , dat daarentegen onweerspraakbaar vast staat het bestaan van zoodanigen band tusschen die stichting en de regtsvertegenwoordigers vau het dorp als publiek regterlijke universitas.
Appellanten hebben gemeend bij dit punt eenigzins
3
34
uitvoerig te moeten stilstaan, omdat het naar hunne meening ten naauwste zamenhangt met de beoordeeling van de strekking der verschillende regelingen , na 1795 door het Wetgevend gezag met betrekking tot het beheer der kerkgoederen gemaakt.
Zij vermeenen toch in de eerste plaats dat de regter a quó heeft gedwaald, toen hij het verband miskende tusschen de Publicatie van den elfden Mei 1795 en de Publicatie van het Departementaal Bestuur van Friesland van den zevenentwintigsten Jung 1804. De regter a quó toch heeft (hetzij met allen eerbied gezegd) slechts een ge-opend oog gehad voor het onderscheid, dat naar zijne meening tusschen de oude stemgeregtigden en de tegenwoordige floreenpligtigen zou bestaan. Ter wille van het verschil, schijnt het verband aan zijnen blik te zijn ontsnapt. Wat toch is het geval? Oorspronkelijk berustte het stemregt ten platten lande bij de eigenaars der schotschietende vaste goederen, dus na de invoering van het floreenstelscl in 1511 bij de floreenpligtigen, in zooverre deze niet anders waren dan de eigenaren van die vaste goederen, die als schot-schietende, d. i. landsbelasting of schatting dragende bekend stonden. Het reglement op de verkiezing van volmagten ten landsdage van 4 Maart 1640 had het zuiver kenmerk van het stemregt gedeeltelijk doen verloren gaan, daar tengevolge der bepalingen, daarin vervat, niet meer het schotschietende op zich zelf voldoende was om het stemregt uit te oefenen, maar daarenboven nog de eisch werd gesteld van uitdrukkelijke vermelding op het stemkohier. Die beperking van het stemregt, of liever die voorwaarde, aan de bevoegdheid
35
om dat regt uit te oefenen verbonden, werd langzamerhand , hetzij door gewoonte, hetzy door uitdrukkelijke wetsbepalingen (men zie Chart b. v. Friesland V, 489; Landsordonnantie Boek IV, T. A. 20, Art. 1), ook toegepast, waar het niet gold de benoeming van volmachten ten landsdage, maar ook het bestel van dijks-en dorpszaken, de verkiezing van predikanten en de benoeming van kerkvoogden.
Nu moge hiervan het gevolg zijn geweest, dat enkele floreenpligtigen, die als eigenaars van schotschietende vastigheden anders stemgeregtigden zouden zijn geweest, van de uitoefening van het regt verstoken werden, omdat hunne namen niet voorkwamen op het stemko-hier, niemand zal kunnen beweren, dat daardoor het algemeene beginsel werd opgeheven, volgens hetwelk de stemgeregtigde grondeigenaren als vertegenwoordigers van het dorp voor dat dorp opkwamen, waar de belangen daarvan op het spel waren, waar regten namens hetzelve moesten worden uitgeoefend. Nu barst de omwenteling van 1795 los en een van de eerste bepalingen, door de provisionele Eepresentanten op dit stuk gemaakt , bestaat hierin, dat bij hunne boveu aangehaalde publicatie van den elfden Mei 1795, »het bekende stem-» regt zooals het tot op de jongste omwenteling van zaken »in deze provincie iu train was gehouden; wordt gehouden »voor gesurcheerdquot; (dat is: voorloopig opgeschorst). Die bepaling was intusschen louter van negatieven aard. Met die voorloopige opschorsing, dus niet definitieve afschaffing van dat oude stemregt was nog volstrekt niet beslist, op welke wijze en door wie voortaan de functiën zouden worden uitgeoefend, welke vroeger steeds de
36
stemgeregtigden als vertegenwoordigers vau het dorp hadden waargenomen. Eene nadere voorziening moest dus volgen. Nu regelen achtereenvolgens de verschillende constitutien eu de daarmee in verband staande wetten de vereischten voor het stemregt in lan ds, provincie en grietenij-aangelegenheden. In overeenstemming met het beginsel der scheiding van kerk en staat worden bij decreet van het Provinciaal Bestuur van Friesland van 23 February 1797 alle resolutiën, publicatiën en ordonnantiën, omtrent de kerkelijke bestelling der Hervormden en betrekkelijk de verkiezing der predikanten, speciaal ook liet reglement van 14 Maart 1695 daaromtrent vernietigd en buiten effect gesteld, (verz. van Plac. 1797, p. 220). Later wordt het door het wetgevend gezag nog eens uitdrukkelijk verklaard, dat de keuze van kerkelijke ambtenaren ter dispositie van ieder kerkgenootschap is en wordt gelaten.
Zoo trad op menigerlei gebied in de plaats van het oude stemregt een nieuwe regeling, die het daar ten eenenmale ophief. Nog steeds bleet intusschen ontbreken eene regeling, die de lacune aanvulde, welke door de voorloopige opschorsing van het oude stemregt was ontstaan, voor zoover het gold de aangelegenheden, waarin vroeger de stemgeregtigden in de eerste plaats als vertegenwoordigers van het dorp optreden. Naar het oordeel der Appellanten is juist die lacune aangevuld door het Reglement op de stemming van Generale, districts en particuliere dorps-ontvangers der Floreenen van 1 Februari 1803 en de bekende Publicatie van het Departementaal Bestuur van 27 Junij 1804.
Wanneer men in het bijzonder Art. 104 van eerst-
37
genoemd reglement in verband beschouwt met die Publicatie , dan vermeenen Appellanten dat het beginsel, hetwelk aan die wettelijke regeling ten grondslag ligt, duidelijk in het oog springt. Het toenmalige Departementaal bestuur roept daarbij weer in het leven de regten, vroeger aan het bezit van schotschietend eigendom verbonden , voor zoover die niet door de veranderde Staatsinrigting, speciaal door de scheiding van kerk en staat, op anderen zijn overgegaan. Het stelt daarbij ter zijde de beperking, waardoor vroeger de uitoefening van het regt werd afhankelijk gesteld van het voorkomen -op de stemkohieren, afgescheiden van de floreen-kohieren. Voortaan zal als regel gelden: de basis en het rigtsnoer van dit stemregt is het floreenregister (Art. I van het Reglement van 1 Februarij 1808). Ten aanzien van de stemming van kerkvoogden en het opnemen der kerkerekeningen echter wordt het regt der floreenpligtigen afhankelijk gesteld van de voorwaarde »dat zij moeten zijn van de Hervormde Godsdienst.quot; Wil dit zeggen , dat het Departementaal bestuur den regtskundigen aard dier goederen als geheel verandert beschouwt, en die goederen zelve aanmerkt als zuiver eigendom der kerkelijke gemeenten? Integendeel. Het departementaal bestuur kon zijne oogen niet sluiten voor het feit, dat de bestemming van de inkomsten dier goederen ook was voor kerkelijke doeleinden ; het lag in den aard der zaak, dat het rekening hield met de omstandigheid, dat de toepassing van het zesde der additioneele artikelen van de staatsregeling van 1798 in dezen aanleiding gaf, om op het geschil van gezindheid te letten, doch het vergat zoo weinig, in hoe groote
38
mate de inkomsten der zoogenaamde kerkegoederen ook tot andere doeleindeu waren bestemd, dat juist liet meerendeel van de bepalingen der Publicatie van 27 Junij 1804 geen ander doel heeft, dan om de handhaving van het status quó zoo uitdrukkelijk mogelijk te sanctioneeren. Het is dus, naar Appellanten meenen, eene bepaalde dwaling , wanneer men bij de beschouwing van den inhoud dier publicatie op den voorgrond stelt, dat deze zou invoeren een nieuw regt. Integendeel, zij liet de kerkegoederen blijven wat zij waren; stichtingen, wier opkomsten moesten strekken tot verschillende doeleinden , des dat die altijd in verband stonden met de belangen van het dorp, wiens vertegenwoordigers haar beheerden. Ook ten aanzien van dat beheer sloot die publicatie zich aan bij het historisch regt. Zij handhaafde het oude beginsel van Friesch staatsregt, dat de vertegenwoordigers van het dorp zijn de eigenaren der schot-schietende vastigheden. Zij stelde slechts ter zijde eene beperkende voorwaarde, die was in zwang gekomen, juist toen men van dat zuiver beginsel was afgeweken.
Het gaat dus naar het oordeel der Appellanten niet aan, de floreenpligtigen, welke volgens de publicatie tot bepaalde functien werden geroepen, voor te stellen als geheel in aard onderscheiden van de oude stemgeregtigden. Zoowel naar het latere als naar het vroegere regt waren het de vertegenwoordigers van het dorp, wien jure publico bepaalde functien waren opgedragen met betrekking tot stichtingen, welke met de dorpsbelangen in naauw verband stonden. Men kan niet aannemen dat de continüiteit werd opgehevea, omdat het staatsgezag, waar het die ver-
39
tegenwoordiging erkende , eene voorwaarde terzijde stelde, waardoor vroeger de uitoefening van liet regt, in strijd met het beginsel, werd beperkt. Appellanten vermeeneu, dat van dit standpunt, waaruit naar hunne stellige over-overtuiging de questie moet worden beschouwd, het onderzoek der vraag naar de geldigheid der Publicatie zeer wordt vereenvoudigd. Hoezeer zij volkomen instemmen met de overweging, vervat in het vonnis waarvan appèl, dat de staatsregeling van 1801, tijdens het uitvaardigen der publicatie vigeerende, niet geacht'kan worden de grenzen der scheiding van kerk en staat engte hebben afgebakend; hoezeer zij waardeeren, dat de regter a quó, zij het ook met angstvalligheid, de geldigheid der publicatie ten slotte bij zijne redeneering schijnt te hebben aangenomen , althans die niet als ongeldig heeft ter zijde gesteld , toch vermeenen zij , dat hetzelfde resultaat langs veel eenvoudiger weg zou zijn bereikt, wanneer slechts ware in het oog gehouden, dat de publicatie van 1804 niet is eene usurpatie van den staat op het beheer der kerk, maar slechts jure publico regelt het beheer van publiekregterlijke universitates die steeds als stichtingen tot het dorp behoorende waren bekend geweest. Zoodanige regeling behoorde zeer zeker tot de inwendige politie, oeconomie en finantien van het Departement, waaromtrent Art. 71 der staatsregeling van 1801 aan het Departementaal bestuur het maken van statuten , keuren, reglementen en ordonantiën vergunde en daarom was het dat bestuur tot het uitvaardigen dier publicatie ook ten volle bevoegd. Appellanten meenen tot staving van dit punt slechts eene enkele opmerking aan deze uiteenzetting te moeten toevoegen. Ware het de bedoeling van
40
het Departementaal bestuur geweest om in te grijpen in het beheer van goederen, die in ■werkelijkheid eigendom waren der kerkelijke gemeente, dan mag het verwondering baren, dat zij zich bij die regeling bepaalde tot het platteland en niet eveneens het staatsgezag liet ingrijpen in het beheer der stedelijke kerkvoogdijen, evenals later koning Willem I bij de bekende provinciale reglementen heeft gedaan. Doch in nog hoogere mate mag het dan bevreemding baren , dat, wanneer (gelijk Appellanten reeds relateerden) nog pas den 8e April 1800 door het vertegenwoordigd lichaam was uitgesproken, dat de keuze van kerkelijke ambtenaren ter dispositie van ieder kerkgenootschap wordt gelaten, de kerk zelve zonder eenig protest in die regeling heeft berust, ja dat de Friesche Synode, toen zij den 18en Juli 1804 vaststelde een nieuw wetboek en kerkenwet, alsmede manier van procederen van Kerkeraden, Klassen en Synode voor de Hervormde Kerk in Friesland, zich van alle voorschrift ten opzigte der benoeming van kerkvoogden en der administratie van kerkelijke- en pastoriegoederen onthield »omdat door het Politiek Bestuur daarover reeds bestelling gemaakt is.quot; Ten eenenmale onverklaarbaar zou het wezen, dat de kerk, die steeds hare stem wel luide wist te doen hooren, wanneer zij wezenlijke of vermeende grieven had tegen handelingen van het staatsgezag ten haren opzigte, in dezen zoo kalm zou hebben stil gezwegen , wanneer hier inderdaad eene dergelijke inmenging van het Departementraal Bestuur op kerkelijk terrein had plaats gegrepen, als men wel moet aannemen, indien men de zoogenaamde goederen beschouwt niet als zelfstandige stichtingen met gemengde bestemming.
41
gelijk de Publicatie veronderstelt, maar als zuiver eigendom der kerkelijke gemeenten.
Gelijk Appellanten reeds opmerkten, is van het door hen ingenomen standpunt de beslissing der vraag, of het Departementaal bestuur tot het uitvaardigen der publicatie van 27 Juni 1803 bevoegd was, niet moeielijk. Ieder, die niet aan den naam van kerkegoederen blijft hangen, maar eenvoudig de vraag stelt: wat was de juridieke aard der goederen, welke door dien naam worden aangeduid, zal moeten erkennen , dat die bevoegdheid daartoe dat bestuur ten gevolge van Art. 71 der destijds vigeerende staatsregeling ten volle competeerde.
Dat de inkomsten dier goederen mede strekten tot voorziening in kerkelijke doeleinden, kon die bevoegdheid onmogelijk in den weg staan , waar er in de publicatie geen sprake is van eenige poging om die inkomsten aan zoodanige bestemming te onttrekken , maar integendeel in dit opzigt het status quó zoo streng mogelijk werd gehandhaafd. Appellanten observeeren intusschen ten allen overvloede, dat ook al hadden die kerkegoederen in veel engere regtsbetrekking tot de kerkelijke gemeenten gestaan, dan naar hunne overtuiging ooit het geval is geweest, dan zulks toch de geldigheid der publicatie niet zou opheffen, daar toch (gelijk door den regter a quó zeer teregt is overwogen) men zich in deze niet te veel moet laten leiden door de thans heerschende begrippen over de verdeeling der staatsmagten of door die over de scheiding van kerk en staat. ïen aanzien van dit punt meenen zij zich te kunnen refereeren aan de overwegingen van het vonnis waarvan appèl, zich reserveerende eenige bijzonderheden bij pleidooi nog nader aan te dringen.
42
Gelijk referte meenen zij in hoofdzaak zich te kunnen veroorlooven ten aanzien der vraag , welken invloed de invoering van het reglement op de administratie der kerkelijke fondsen en de kosten van den eeredienst bij de Hervormde Gemeenten in Friesland, vastgesteld bij Koninklijk besluit van den twaalfden December 1823 op de voortdurende regtsgeldigheid der Publicatie van 1804 heeft uitgeoefend. Volkomen beamen zij wat ten aanzien van dit puat ia het vonnis waarvan appèl wordt overwogen »dat de strekking van dat reglement niet is »geweest de Publicatie voor het geheel of ten deele in »te trekken maar om met en nevens haar te werken.quot; Zij wenschen hierbij slechts te bemerken, dat zoo er reden bestaat om de regtsgeldigheid van dat Reglement in twijfel te trekken , het niet de kerkelijke gemeente of hunne vertegenwoordigers, maar integendeel juist de floreenpligtigen zouden wezen, die te dier zake vroeger in hunne regten zijn verkort maar dan ook nu door de intrekking van dat reglement, ten gevolge het Koninklijk besluit van den negenden Februari 1866 (Staatsblad no. 10) weer in die regten hersteld.
Liet dus het Reglement van 1823 de regten ' der floreenpligtigen intact, hief het evenmin de Publicatie van 1804 als die regten op , dan kan nog alleen de vraag ter sprake komen, of laatstgenoemde dan getroffen wordt door de bepaliugen van het Koninklijk besluit van negen Februari 1866 en dien ten gevolge hare regtskracht heeft verloren. Die vraag is in het vonnis, waarvan appèl bevestigend beantwoord. Naar de stellige overtuiging der Appellanten geheel ten onregte. Dat de regter a quo op dit punt salva re-
43
verentia in eene dwaling heeft verkeerd, wenschen zg nog kortelijk aan te toonen.
Art. 11 van voorschreven Koninklijk besluit bepaalt het navolgende :
»Dit besluit vervalt na verloop van drie jaren van »regtswege; op datzelfde tijdstip vervallen tevens de-»Provinciale Reglementen op de administratie der ker-»kelijke fondsen en op de kosten van eeredienst bij de »Hervormde Gemeenten en alle andere op dat beheer »betrekking hebbende besluiten of reglementen, welke »bij de afkondiging van dit besluit van kracht zijn.quot;
Naar het oordeel van den regter a quó zou door deze bepaling ook vervallen zijn de Publicatie van 27 Juni 1804. Die opvatting zou steun vinden zoowel in de bedoeling van het Staatsgezag , dat dit besluit uitvaardigde, blijkens den considerans, waarmee het wordt gemotiveerd, als in de woorden van het Staatsbesluit zelve. Omdat floreenpligtigen naar het oordeel van den regter a quó hunne bevoegdheid alleen ontleeuen aan het Staatsgezag, zou de Publicatie, welke hun die bevoegdheid gaf, getroffen zijn door het Koninklijk besluit, hetwelk volgens dien considerans ten doel had» om de regtstreeksche »inmenging van den Staat bij het beheer der goederen »van de Hervormde Kerk te doen ophouden en te dien »aanzien aan die Kerk gelijke vrijheid te verzekeren, »als door de andere gezindten genoten wordt.quot;
Appellanten meenen hiertegen in de eerste plaats te moeten observeeren. dat bedoelde considerans wordt voorafgegaan door een aantal anderen, waarbij genoemd worden de verschillende Provinciale Reglementen op de eeredienst en op de kosten van eeredienst bij de Her-
44
vormde Gemeenten in de onderscheidene Provinciën en een groot aantal Koninklijke besluiten , waarbij die reglementen zijn aangevuld , veranderd of gewijzigd. Hierin ligt dus reeds een vermoeden opgesloten, dat de regt-streeksclie inmenging van den Staat, welke het Koninklijk besluit wilde doen eindigen , geene andere was dan die , welke uit de daarbij vermelde Reglementen en Koninklijke besluiten voortvloeide en daarbij was geregeld. Het koninklijk besluit kan dus niet bedoeld hebben de opheffing van zoodanige regten, als floreenplig-tigen steeds hadden doen gelden, regten, die wel is waar door het Staatsgezag vroeger waren gesanction-neerd, later door datzelfde Staatsgezag steeds geëerbiedigd, doch die volstrekt niet in de Provinciale Reglementen hunnen wettelijken grondslag vonden, dewijl zij reeds vroeger bestonden. Juist het Provinciaal Reglement voor Friesland van twaalf December 1823 levert te dien aanzien een allerkrachtigst argument tot bestrijding der opvatting van den regter a quo. Immers dat Reglement beschouwt blijkens den inhoud van Artikel 17 de bevoegdheden der floreenpligtigen met betrekking tot het toezigt op de kerkelijke administra-tiën als regten, die zij van ouds hebben bezeten. Het pretendeert niet die regten te scheppen , het eerbiedigt die eenvoudig als bestaande en zegt met zoovele woorden, zij zullen het regt behouden, dat zij van ouds uitoefenen. Appellanten vragen met vertrouwen: is het nu denkbaar, dat de Koning, waar Hij, het voornemen koesterende om de regtstreeksche inmenging van den Staat in het kerkelijk beheer te doen ophouden, uitdrukkelijk zijn aandacht bepaalt bij een Reglement, dat eenerzijds die in-
45
menging regelt doch aan den anderen kant bij die regeling rekening houdt met en eerbiedigt verkregen reg-ten van derden, welke onafhankelijk van die regeling bestonden en dns eene beperking der inmenging van het Staatsgezag in zich slooten , geacht zonden kunnen worden ook te hebben bedoeld de opheffing dier regten en daarbij tegelijk de intrekking eener verordening, geëmaneerd van een geheel ander gezag dan het Zijne, dat die regten enkel had gesanctionneerd, zonder dat Hij ook bij die laatste verordening zijne aandacht bepaalde en haar uitdrukkelijk als gezien vermeldde? Doch er is meer. Bij het stellen van het Koninklijk besluit van negen Februari 1866 heeft men zich zeiven klaarblijkelijk rekenschap afgevraagd , van waaide Koning de bevoegdheid ontleende tot het vaststellen der bepalingen van dat besluit in het algemeen en tot opheffing der Provinciale Reglementen en de daarop betrekkelijke Koninklijke besluiten in het bijzonder. Die vraag moest wel gesteld worden, omdat tijdens het bestaan der Grondwet van 1815 , onder wier vigeur de Provinciale Reglementen in questie door den Koning waren uitgevaardigd, de algemeene opvatting omtrent de bevoegdheid des Konings eene gansch andere was dan tegenwoordig. Welnu, het antwoord op die vraag wordt in het Koninklijk besluit blijkbaar gegeven door den considerans, waarin verwezen wordt naar het slotartikel der Provinciale Reglementen. Het daarbij voorbehouden regt om in die reglementen verandering te brengen moet blijkbaar motiveeren de bevoegdheid, welke de Koning zich in 1866 toekende om niet slechts die reglementen te veranderen , maar hen op een gegeven tijdstip te doen vervallen. Wederom vragen
46
Appellanten met vertrouwen: is het denkbaar, dat Je koning bedoeld kan hebben de publicatie van 1804 af te schaffen, waar Hij in het besluit zijne bevoegdheid om vigerende reglementen af te schaffen, alleen motiveert met een beroep op de reserve, in de door Hem zeiven gemaakte provinciale reglementen vervat, terwijl toch de regts-geldigheid der publicatie van die reglementen ten eenen-male onarhankelijk was en die reglementen juist uitgingen van de veronderstelling, dat de koning reeds in 1823 in zijne bevoegdheid tot regeling door die publicatie en de daarbij gesanctioneerde regten van floreen-pligtigen werd beperkt.
Appellanten meenen intusschen nog een. stap verder te mogen gaan.
Zij durven niet slechts volhouden: »de Koning heeft in 1866 de publicatie van 1804 niet willen afschaffen ; zij voegen daaraan: Hij had het ook niet kunne u doen, al had Hij het gewild.quot; De Koning kon dat niet, omdat een gezag, bekleed met bevoegdheden. Hem ten eenenmale vreemd, krachtens deze die publicatie in werking had doen treden en dus ook alleen een gezag, hetzij bekleed met dezelfde bevoegdheid, hetzij met eene zoodanige, waarin zij als het mindere door het meerdere werd ingesloten, haar kon opheffen.
De regter a quó merkt ten aanzien van dit punt op , dat het departementaal bestuur onder de vigeur der staatsregeling van 1801 , hoe groot ook zijne magt was in het maken van statuten, keuren enz., nimmer is bekleed geweest met wetgevende magt en dat, al ware het anders, de regel, dat eene wet alléén door eene latere wet voor het geheel of gedeeltelijk hare kracht
47
kan verliezen, in eene materie als deze, waar het niet geldt een onderwerp van privaat regtelijken aard, niet in dien absoluten zin hare toepassing kan vinden. Appellanten stellen hiertegen over, dat het wel van zelf spreekt, dat de wetgevende magt van het Departementaal . bestuur zich niet kon uitstrekken buiten de grenzen van het departement, doch dat deze onbetwistbare waarheid zeer zeker het feit niet opheft, dat ditzelfde bestuur een aantal onderwerpen regelde, welke naar ons tegenwoordig staatsregt behooren tot het gebied van het wetgevend gezag. Waar het dit deed, gelijk bij het uitvaardigen der publicatie zeer zeker het geval was, daar trad het wel degelijk op als wetgever, zij het ook dat die wet slechts gold in beperkten kring en daar kan thans ook alleen het tegenwoordig wetgevend gezag bevoegd zijn, om in te trekken, wat het vroegere heeft vastgesteld. De Koning, aan wien zoodanige bevoegdheid door geen enkel wettelijk voorschrift, waaraan hij die toch zou moeten ontleenen, is gegeven, heeft daartoe allerminst het regt. Overigens vermeenen Appellanten , dat een beroep op de wetsbepaling; »de wet kan »alleen door eene latere wet voor het geheel of gedeelte-»lijk hare kracht verliezen,quot; in casu minder te pas komt, maar daarentegen wel de regtsregel, waarvan zij ten deele althans slechts een uitvloeisel is, te weten, dat tot intrekking eener wettelijke verordening , onverschillig welke haar naam zy , noodig is minstens dezelfde bevoegdheid als het gezag bezat, dat haar uitvaardigde.
In het vonnis, waarvan appèl, wordt verder nog gereleveerd, dat nimmer beweerd zou wezen, dat de inmenging, welke Koning Willem I zich in het beheer der
48
kerkegoederen heeft veroorloofd, reeds daarom onregt-vaardig zou zijn geweest, dewijl het departementaal bestuur te dien aanzien reeds voorzieningen had getroffen. Hieruit wordt dan afgeleid: de Koning had in 1823 bij de invoering van het Provinciaal Reglement de publi-catiën reeds kunnen intrekken, ergo kon de Koning dit in 1866 ook doen.
Appellanten achten dit (salva reverentia) een zonderling argument.
Het reglement van 1823 eerbiedigt de publicatie en dientengevolge kon de vraag, of dat reglement haar opheffen kon. toen niet ter sprake komen. En nu zal, omdat in 1823 niemand opkwam tegen eene mogelijke usurpatie der koninklijke magt, eenvoudig omdat zij niet eens werd beproefd: omdat de Koning zelf terug trad voor die regten, die Hij als van ouds bestaande eerbiedigde, worden beweerd, dat toen tacito consensu aan den Koning een vrijbrief zijn gegeven, om in 1866 datgene te doen, waartoe in 1823 de Koning zich onbevoegd achtte.
Hoogst noodzakelijk achten Appellanten het intusschen om te releveren, dat de regter a quó hier in dezelfde font vervalt, welke (dit kan niet worden ontkend) ook in 1823 door den Koning werd begaan, te weten, het verzuim om rekening te houden met het eigenaardig karakter der kerkegoederen in Friesland.
Dat verzuim heeft intusschen niet belet, dat onder de werking van het reglement van 1823 wel degelijk met dat karakter rekening werd gehouden. Men besteedde even als vroeger de inkomsten der kerkegoederen tot een aantal doeleinden, waaraan de steller van het reg-
49
letnent blijkbaar nimmer had gedacht en men deed dit, omdat men zich bewust was van het historisch regt, dat ten allen overvloede in de publicatie eenen wette-lijken grondslag vond.
Daarom juist kon de Koninklijke magt onmogelijk bij besluit de publicatie van 1804 intrekken, dewijl zi; dan zou afgebroken hebben de wettelijke regeling omtrent het beheer van stichtingen, waarover de Koning als zoodanig niets hoegenaamd te zeggen had. Het vonnis, waarvan appèl, heeft ook met een enkel woord gewaagd van het gemengd karakter, dat de kerke-goederen in Friesland althans ten deele hebben, doch de regter a quó heeft gemeend dat dit geen zwarigheid opleverde voor de door hem gehuldigde leer: 1°. omdat dit een zaak is buiten het beheer en 2°. omdat het zeer goed mogelijk zou kunnen wezeu dat de publicatie van 1804 nog bestaat in de artikelen, betreffende dat zoogenaamd gemengd karakter. Appellanten meenen tegen deze leer ten slotte te mogen opkomen. Juist dat gemengd karakter belet om op die goederen toe te passen het Koninklijk besluit, dat ten doel had om de regtstreeksche staatsinmenging te doen vervallen in het beheer van goederen, die niet in naam alleen maar ook in de daad zuiver kerkegoed waren en dus geen gemengd karakter hadden.
En wat het gedeeltelijk bestaan blijven van de publicatie betreft, waar blijkt iets in het koninklijk besluit van eene bedoeling om eenige wettige verordeningen ten deele op te heffen , ten deele in werking te laten; wat denkbeeld zou men zich moeten vormen van des Konings bevoegdheid in dezen en van de wijze vooral, waarop
4
50
Hij die heeft gebruikt, wanneer men moest aannemen, dat hij de publicatie wel mogt onthoofden en ook inderdaad onthoofd heeft, maar dat hij desniettemin ver-pligt was de onthoofde romp een schijnleven te laten behouden ?
Dat kon de Koning niet, dat mogt Hij niet en (Appellanten meenen dit er te mogen bijvoegen,) dat heeft Hij ook niet gedaan.
Naar hunne overtuiging toch kan er nimmer sprake wezen, ook met het oog op de bewoordingen van het Koninklijk besluit, dat in de vervallen verklaring, uitgesproken bij Art. 11 van dat besluit, zou begrepen zijn de publicatie van het Departementaal bestuur van 1804. Waar uit de praemissen van het besluit duidelijk blijkt, dat de Koning ten aanzien der Staatsinmenging, die hij wilde opheffen , alleen het oog had op de handelingen van het Kouinklijk gezag zelve , waardoor die inmenging was in het leven getreden, daar kan men onder de reglementen en besluiten , wier vervallenverklaring door den Koning wordt gedecreteerd, onmogelijk begrijpen de verordening, geëmaneerd van een geheel ander gezag en noch onder den naam van reglement, noch onder dien van besluit, maar onder dien van publicatie bekend, waar noch in het besluit zelve, noch in de considerantien eenige vermelding van die publicatie te vinden is. De regter a quó heeft blijkbaar nog al gewigt gehecht aan de onderscheiding, welke in Art. 11 van het Koninklijk besluit gemaakt wordt tusschen de provinciale en andere reglementen, en schijnt de meening te zijn toegedaan, dat onder laatstgemelden term ook de publicatiën zouden zijn begrepen. Naar het oordeel van Appellanten is in-
51
tusschen die opvatting onaannemelijk, omdat uit den inhoud der provinciale Reglementen zelve blijkt, dat daarvan meer andere reglementen het uitvloeisel moesten worden, die dat dan ook inderdaad geworden zijn. (Men zie o. a. Art. 5 en 64 bij de verschillende provinciale Reglementen en Art. 8 van het Reglement voor Gelderland.) Appellanten vragen ook hier met vrijmoedigheid: is het niet oneindig aannemelijker, dat de Koning in 1866 met dien term andere reglementen, gebruikt in onmiddelijk verband met besluiten, bedoeld heeft die, welke inderdaad met die provinciale Reglementen zamenhingen, evenals deze een uitvloeisel waren van die regtstreeksche staatsinmenging, op Koninklijke besluiten gebaseerd, welke alleen de Koning bevoegd was te doen vervallen, dan dat Hij daaronder heeft willen begrijpen eene verordening, geëmaneerd van een ander gezag, bekend ondereen anderen naam, steunende op eene andere competentie en door den Koning noch gezien, noch genoemd. Zij zijn overtuigd, dat eene zoodanige interpretatie geenzins door het Hof zal worden gedeeld en dat dit ook in dezen den regel van uitlegging zal huldigen, dat hoe algemeen de bewoordingen ook mogen wezen, zij echter alleen datgene omvatten, waaromtrent het blijkt, dat men voornemens was te handelen.
Appellanten meenen hiermede voldoende te hebben aangetoond , dat in elk geval vaststaat de wettelijke grondslag van hun regt, hetwelk onherroepelijk de toe wijsbaarheid van der Geïntimeerden vordering uitsluit. Met een enkel woord meenen zij nog te moeten adstruëeren de bedenking, die zij afgescheiden van dit alles tegen de beslissing van den regter a quo meenen te kunnen aanvoeren , te weten, dat daarbij ten eenenmale uit het oog
52
is verloren , hoe , ook al hadden Appellanten geen het minste regt op het beheer der goederen in questie, in elk geval de pretense regeling, krachtens welke Geïntimeerden in qualiteit tegenover hen optreden, eiken wettelijken grondslag mist. Tot toewijzing der vordering (Appellanten meenen dit nogmaals te moeten herhalen) is r.iet voldoende, dat in het licht gesteld worde het pretense gemis van regt aan de zijde der kerkvoogden , die feitelijk beheeren, er moet blijken , dat aan de zijde der Geïntimeerden een regt bestaat, waarmee dat feitelijk beheer in conflict is. Laatstgenoemden moeten dus in de eerste plaats legitimeeren hunne qualiteit en aantoonen, dat hun op wettige wjjze het beheer der kerkegoederen, zoo die er zijn in den door hen bedoelden zin, is opgedragen. Dit nu ontkennen Appellanten ten stelligste. Het kerk-verband, bestaande tusschen de kerkelijke Gemeente te Oosterend als onderdeel en de Nederduitsch Hervormde Kerk als geheel; de verpligting, dientengevolge op eerstgenoemde rustende om de algemeene reglementen in die kerk, door het wettig gezag uitgevaardigd, te eerbiedigen, leveren eveneens in het algemeen een beletsel op tegen de regeling, welke men in Oosterend heeft op touw gezet, als in het bijzonder (gelijk reeds vroeger is aangetoond) tegen den opdragt der regtsvertegenwoordiging van de gemeente aan de nu Geïntimeerden , welke een deel van die regeling uitmaakt. In het kerkregt der hervormde kerk, gelijk het is neergelegd in de Synodale reglementen, is, (naar Appellanten vermeenen) geene plaats voor eene reglementeerende magt, hetzij bij de leden der gemeente, hetzy bij de stemgeregtigden. Immers in die Synodale reglementen is wel degelijk het geval voor-
53
zien dat de huishoudelijke belangen der gemeenten behoefte hadden aan reglementatie, doch het regt van reglementeren is daarbii uitsluitend aan de Kerkenraden opgedragen. Dezen zijn bij uitsluiting bekleed met de wetgevende magt op dit terrein, evenals de gemeenteraad, waar het geldt de burgerlijke gemeente. Dit volgt niet slechts uit de onderscheidene bepalingen, waarbij aan den kerkenraad het bestuur der gemeente wordt opgedragen, waarnaar reeds vroeger is verwezen, maar ook speciaal uit het feit, dat, waar van plaatselijke reglementen in de algemeene Synodale reglementen sprake is, de wetgever op kerkregtelijk terrein blijkbaar bedoelt, dat de kerkeraden in dezen alleen bevoegd zijn zoodanige reglementen vast te stellen. (Men zie Art. 25 van het Algemeen Reglement en Art. 29 van het Reglement voor de kerkeracen.)
In het kerkregt der Nederduitsch Hervormde Kerk is zoo weinig plaats voor een reglementeerende magt, berustende bij stemgeregtigden. ten aanzien van de plaatselijke belangen der bijzondere kerkelijke Gemeenten, dat zelfs de uitoefening van hun stemregt, gelijk hun dat is toegekend bij Synodaal reglement van 25 Juli 1866 , blijkens den inhoud van dat reglement, geheel wordt gereglementeerd door de respectieve Kerkenraden, altijd weer onder toezigt van het hooger Kerkelijk gezag. Hun optreden te Oosterend, ten einde te reglementeeren het beheer der pretense kerkgoederen en fondsen, is dus, al bestond er geen enkel ander bezwaar, evenzeer in strijd met de beginselen van het kerkregt als het tegen het Nederlandsche staatsregt zou strijden, wanneer in eene burgerlijke Gemeente de kiezers voor den Gemeen-
54
teraad dezen het werk uit de handen gingen nemen en in diens plaats gemeentelijke verordeningen vaststellen. Dat nu, waar de stemgeregtigden geene reglementeerende magt bezitten, de leden der Gemeente (dit begrip opgevat in den zin van Art. 2 van het Algemeen Reglement) evenzeer onbevoegd zijn, zal na het aangevoerde wel geen nader betoog behoeven. Appellanten observeren intusschen nog ten allen overvloede, dat, wat het beheer der kerkegoederen betreft, tegen de pretense bevoegdheid der stemgeregtigden tot reglementeering dezer aangelegenheid, nog speciaal zich verzet Art. 65 van het Algemeen Reglement. De regter heeft ten aanzien dezer bepaling wel is waar overwogen , dat de bevoegdheid der Synode tot regeling van het beheer der kerkegoederen veilig onbesproken kan blijven, omdat dit in elk geval vaststaat, dat de Synode dat beheer niet geregeld heeft. Appellanten merken hiertegen op, dat zij zich toch in elk geval die regeling gereserveerd heeft, en dat, wie in dit opzigt hare bevoegdheid tot het maken van die reserve moge betwisten , zeker dit niet kan gedaan worden door de kerkelijke Gemeenten, die toch in elk geval aan haar als hoogste Wetgevende magt op kerkelijk gebied onderworpen zijn. Het voorbehoud, door de Synode gemaakt, heeft dus in elk geval die uitwerking , dat dientengevolge de incompetentie der bijzondere Gemeente vaststaat.
Ten slotte bestaat bij Appellanten nog eene grief ten aanzien van het vonnis waarvan appèl, voor zoover de daarbij gegeven beslissing betreft het toezigt op de benifi-ciale goederen. Dit punt is echter in verhouding tot de hoofdquestie, welke partijen verdeeld houdt, zoo zeer mi-
55
noris nomenti, dat Appellanten vermeenen te kunnen volstaan met die grieve enkel aan te stippen, zich reserverende haar voor zooveel noodig nader toe te lichten bij pleidooi.
Zij observeeren dan, dat de vordering van Geïntimeerden ten aanzien van dit punt zeer zeker in regten onmogelijk voor toewijzing vatbaar is, daar zij zich te dien aanzien bepaalt tot het vragen eener sententia declaratoria.
Ook zonder regterlijke magtiging zal het wel aan iedereen, zoowel aan Appellanten als aan Geïntimeerden, geoorloofd wezen om in het algemeen toe te zien op een beheer, dat door anderen wordt gevoerd, terwijl Geïntimeerden ten eenenmale in gebreke zijn gebleven om te definiëeren de bepaalde en speciale regten , die uit hunne pretense bevoegdheid tot controle zouden voortvloeijeu en die zij door den regter zouden wen-schen erkend en gehandhaafd te zien. Waar door dit verzuim de vordering onmogelijk kan leiden tot eenig practisch resultaat, is het haast onnoodig om te herinneren, dat Geïntimeerden tevens ten eenenmale verzuimd hebben te vermelden den regtsgrond, waarop hunne pretense bevoegdheid zou zijn gebaseerd.
Intusschen Appellanten herhalen zulks nogmaals, het zwaartepunt van bet geschil tusschen hen en Ge-intimeerden ligt in de beslissing der vraag, wie gereg-tigd is tot het beheer der goederen, welke door laatstgenoemden van hen worden opgeëischt. Appellanten meenen te hebben aangetoond , dat dit beheer regtens behoort bij hen, die het thans de facto uitoefenen; dat in elk geval Geïntimeerden ia de door hen aangenomen qualiteit tot dat beheer zijn ten eenenmale on-geregtigd. Ook indien alleen de laatste stelling de in-
56
stemming van het Hof mogt verwerven, zijn Appellanten niet slechts bevoegd maar ook verpligt om zich tegen de ingestelde vordering te verzetten; Immers, wanneer zij, dwalende ter goeder trouw, tot nog toe beheerd hebben zonder daartoe geregtigd te zijn, dan zijn zij zeker gehouden om met de meeste waakzaamheid toe te zien, dat als het beheer, hetwelk zij voeren, door hen wordt overgedragen, het in ieder geval komt in handen, die daartoe beter geregtigd zijn dan zij zeiven.
Op alle deze gronden en hetgeen verder bij pleidooi zal worden aangevoerd, verzoekt en concludeert Mr. Johannes van der Veen, als Procureur der Appellanten dat het dezen Hove moge behagen te vernietigen voorschreven vonnis der Arrondissements-Regtbank te Leeuwarden , waarvan is geappelleerd, en bij verbetering regt sprekende in hooger beroep en in het hoogste ressort als nog de Geïntimeerden te verklaren niet ontvankelijk in hunne vordering, als zijnde onbevoegd om in reg-ten te vertegenwoordigen en op te treden voor de Neder-duitsch Hervormde Gemeente te Oosterend, waarvan zij zich qualificeren de regtsvertegenwoordigers te zijn, en hen persoonlijk en hoofdelijk te veroordeelen in de kosten der procedure in beide instantiën en subsidiair voor het geval bovengemelde exceptieve defensie ook door het Hof onverhoopt mogt worden verworpen, hen in elk geval in de door hen ingestelde vordering te verklaren niet ontvankelijk, in allen gevalle hun die te ontzeffscen met condemnatie van de eischers in hunne
OO
qualiteit in de kosten der procedure in beide instantiën.
(Was geteekend)
Mr. i. VAN DER VEEN , Procureur.