/^a.csp
OF
VERWEERSCHRIFT TEGEN HET BESLUIT VAN HET PROV. KERKBESTUUR VAN ZUID-HOLLAND, WAARBIJ IK ALS PREI). DER HERV. GEMEENTE TE BATENBURG BEN ONTZET.
DOOU
Prijs 25 Cents.
OK
VERWEERSCHEIFT TEGEN HET BESLUIT VAN HET PROV. KERKBESTUUR VAN ZUID-HOLLAND, WAARBIJ IK ALS PRED. DER HERV. GEMEENTE TE BATENBURG BEN ONTZET.
Prijs 25 Cents.
s
/c S1 c; sy
Zoo laat? Reeds terstond nadat de Algemeene Synode was uiteen gegaan en mijn dringend verzoek om mijn goed recht te handhaven door haar was verworpen begaf ik mij aan 't werk om eene verdediging op te stellen, zoo breedvoerig en nauwkeurig mogelijk. Bij nader inzien kwam mij echter deze beknopte vorm geschikter voor.
S. t. G.
B. 11/71.
BIBLIOTHEEK UNIVERSITEIT UTRECHT
2826 659 5
Aan den eenen kant geen onderzoek geschroomd, waar de openbare meening hem een misdrijf ten laste legt, dat in den gewonen burger niet ongestraft zou blijven, maar aan den anderen kant ook zelfs geen disciplinaire straf tegen hem uitgesproken, die zijn eer in gevaar brengt, zonder de gronden te doen kennen, waarop de veroordeeling rust.
Nieuwe Botterdamsche Courant 19 Oct. 1871.
't Is niet enkel in het belang van mij zeiven, niet enkel om den smet uit te wisschen, op mijn leven geworpen door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, dat mij uit mijne betrekking als predikant der Hervormde Gemeente van Batenburg ontzette, dat ik besloot openbaarheid te geven aan het over mij uitgesproken vonnis. Waar op zoo onzinnige wijze recht wordt gedaan, als door genoemd Bestuur, ten mijnen opzichte, acht ik de openbaarmaking daarvan ook in het belang van ieder kerkelijk persoon, opdat zulke willekeur en misbruik van macht mogen worden afgekeurd en tegengegaan door hen die nog prijs stellen op eene ernstige rechtsspraak in de Ned. Hervormde Kerk.
Menig vonnis van vroegeren en latoren tijd heeft geleerd, dat men geene al te hooge eischen aan kerkelijke rechtsoefening mag stellen, omdat de personen waaruit de Kerkbesturen zijn saamgesteld, over het algemeen slechts zeer oppervlakkige rechtsgeleerden
2
zijn. Maar waar alle waarheid en rechtvaardigheid op zoo lichtsinnige en brutale wijze in het aangezicht wordt geslagen, als door het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, daar geldt die verontschuldiging niet meer, maar moet men denken aan boos opzet. Wat in bedoeld vonnis dat boos opzet mede doet uitkomen is, dat men er blijkbaar op gerekend heeft, dat de veroordeelde met zulke vuiligheden, als hem aangewreven worden, wel niet voor het publiek zou verschijnen.
Ten aanschouwe echter van iedereen, werp ik zonder eenige aarzeling en volkomen bewust van mijn goed recht, die vuiligheden weder in het aangezicht dier heeren zeiven terug.
Voor eenigen tijd werd in Het Vaderland door iemand, wien de korte vermelding van mijne ontzetting in de Kerkelijke Courant, verdacht voorkwam, gevraagd, of de kerk zich schaamde over haar eigene vonnissen? Eene vermelding van voorafgegane omstandigheden en de mededeeling van het vonnis met de daarbij gevoegde toelichting, moge thans doen oordeelen in hoe verre door dien vrager de spijker op den kop werd getrolfen.
Zoo als dit in menig huisgezin het geval is, werd soms wel eens de goede verstandhouding tusschen mij en mijne vrouw verbroken. De oorzaak hiervan was, dat sommigen er hun werk van maakten het vuur der tweedracht in mijn huis te ontsteken, 't geen hen eindelijk in zooverre gelukte, dat mijne vrouw mij niet onduidelijk te kennen gaf om naar hare familie, die in het dorp woonde, terug te keeren.
Op zekeren dag bleek ze dan ook werkelijk tot vertrek besloten en zoude waarschijnlijk daaraan hebben gevolg gegeven, indien niet een der leden van hare familie, die haar het ongepaste, ongegronde en onbehoorlijke hiervan onder het oog bracht, haar had terug gehouden.
Een paar maanden later echter, 't was op den 24 Juni 1868, verliet ze, zonder dat ik hiervan iets
vermoedde, met kind en dienstmeid en al datgeene wat zij bij ons huwelijk had medegebracht, mijne woning en nam ze haar intrek bij hare familie. De eenige reden of liever aanleiding die ik opsporen kon, waarom ze juist dien dag heen is gegaan, is, dat iemand van mijne familie, met wie ze vroeger jaren wel eens oneenigheid had gehad, 's morgens mijne moeder was komen bezoeken, die een ander gedeelte van ons huis bewoonde.
De verwachting dat mijne vrouw spoedig hare dwaasheid zoude inzien, werd niet vervuld. Ik begaf mij derhalve den volgenden morgen naar haar verblijf, maar haar broeder, de Heer Hiebesdaax, die mij te woord stond, weigerde mij tot haar toe te laten. Ik schreef haar toen dringend en ernstig, maar zonder eenig ander gevolg, dan dat een jong mensch, wien ze reeds lang, tegen mijn zin, haar vertrouwen had geschonken, namens haar, mij uitnoodigde, om met hem 's avonds achter door de schuur in te komen en met mijne vrouw, in zijne tegenwoordig-heidj te spreken. Dit aanbod getuigde in hun oog misschien van veel kieschheid en inschikkelijkheid, maar ik meende er beleefd voor te moeten bedanken en mij bleef voorloopig niets over, dan in den bestaanden toestand te berusten.
Het voorgevallene gaf natuurlijk heel wat opspraak, en 't was voor sommigen in de gemeente eene welkomen gelegenheid, om te beproeven, zich van mij als predikant te ontslaan.
Ik was terstond na het aftreden van mijn vader, als predikant in zijne plaats benoemd door den Vorst van Bentheim als unicus collator. De Kerkeraad, gesteund door het Class. Bestuur van Nijmegen, betwiste aan den collator zijn recht van benoeming, liet candidaten op beroep prediken en bood den collator een tweetal aan ter electie. Hierop volgde een burgerlijk proces waarin de Kerkeraad door de Arr. Rechtbank te Nijmegen en bij appèl, door het hof van Gelderland in het ongelijk werd gesteld. Toch bleef men de bevestiging weigeren, niettegenstaande alle lidmaten, der gemeente, behalve de Heer Hiebendaal en de zoons van een paar Kerkeraads-
4
leden reeds voorlang den Kerkenraad, bij ingezonden adres, verzocht hadden mij te bevestigen. ï)e zaak werd toen nog eens bij de Kerkelijke Besturen aanhangig gemaakt.
Zoo verliepen bijna vier jaren, tot dat ik na al die vergeefsche oppositie, die mij niet rechtstreeks aanging, tot predikant werd bevestigd.
Doch de oppositie tegen het recht van collatie, was toen eene persoonlijke zaak tegen mij geworden. Ik ontmoette moeielijkheden van allerlei aard en ontdekte menigen verborgen strik die voor mij was gespannen. Eene aanklacht bij het Class. Bestuur, dat ik op de katechizatie uit den Almanak (»Woorden uit den Bijbel van Amshofquot;) had geleerd en er gesproken had over het paardenspel enz. enz. bleef zonder gevolg.
Maar toen mijne vrouw mij had verlaten, greep men die gelegenheid met hand en tand aan om het voorgestelde doel te bereiken. Eene algemeene beweging werd op touw gezet en de publieke opinie met alle kracht bewerkt. Huis aan huis gingen eenige leden van den Kerkeraad rond, om beschuldigingen op te halen en hiermede had men een groote dertig folio bladzijden gevuld, die vervolgens aan het Class. Bestuur van Nijmegen werden opgezonden. Het Class. Bestuur zond deze stukken, overeenkomstig art. 5 van het reglement voor Opzicht en Tucht, weder op aan het Prov. Kerkbestuur van Gelderland, omdat de aangevoerde beschuldiging , indien zij konden bewezen worden, wellicht konden leiden tot ontslag en den 30 Sept. 1868 volgde mijne voorloopige schorsing.
Daarop hield eene commissie uit het Provinciaal Kerkbestuur vau Gelderland eene zitting te Batenburg ten einde een persoonlijk onderzoek in te stellen. Reeds den dertienden December 1868 werd door dit collegie hierin beslist, doch eerst den 2 den Febr. van het volgende jaar, werd mij die uitspraak medegedeeld. Deze luidde »dat de ingezonden bezwaren niet konden leidden tot ontslag uit mijne bediening en derhalve de voorloopige schorsing werd opgeheven, maar dat er andere feiten
5
waren die nog moesten worden onderzochtquot; Doch hief 1 de voorloopige schorsing op. Derhalve die dertig folio
bladzijden bevatten nog niet genoeg.
Op mijn ingesteld hooger beroep, wegens deze laatste uitdrukking, zond de Synode, bij uitspraak van 17 Juli 1869, de zaak terug aan het Prov. Kerkbestuur vau Gelderland dat hierin wederom besliste zoo als boven, doch de zaak verwees naar het Class. Bestuur. Dat Kerkbestuur schorste mij toen voor onbepaalden tijd, »omdat ik in onmin leefde met mijne vrouw en met de gemeente (?).quot; Bij daarop door mij ingesteld hooger beroep bij het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland, werd die schorsing gehandhaafd. Van deze uitspraak verzocht ik bij de Synodale Commissie cassatie omdat er geen gronden voor die uitspraak werden opgegeven die ze rechtvaardigden en er derhalve geen feiten noch bewijzen waren aangevoerd en ik ook niet op behoorlijke wijze in de gelegenheid gesteld was om mij te verdedigen.
Niettegenstaande dit besluit genomen was op den 27 April 1869, bracht men het eerst ter mijner kennis in 't laatst van Mei, juist toen de Synodale Commissie, waarop ik mij in cassatie moest beroepen, was uiteen gegaan, zoodat ik moest wachten tot de eerstvolgende vergadering in November. Hieruit blijkt dat men zelf ! overtuigd was dat men onrecht gepleegd had, door zonder
grond te veroordeelen en dat men de zaak op de lange baan wilde schuiven. Toen men mij 30 September 1868 schorste en 2 Mei 1871 uit mijne bediening ontzette, ontving ik die beslissing reeds den volgenden dag.
Ik verzocht toen, om de zaak te bespoedigen, eene vervroegde vergadering, maar men eischte eene som van / 600 als cautie, en het was mij onmogelijk hieraan te voldoen, 't geen men zeer goed konde weten.
Ik deed toen door eene advertentie mijn beklag in de Haarlemsche Courant.
Weinige dagen hierna verscheen te Batenburg eene Commissie uit het Class. Bestuur van Nijmegen, die weder eenen geheelen dag een onderzoek instelde, 's Avonds sprak ik slechts eveu één der leden contiden-
M
6
tieel, 't geen echter tengevolge had, dat ik reeds den volgenden dag tot eene conferentie te Nijmegen werd uitgenoodigd, om mij voor die personen te komen verantwoorden.
Die Commissie, bestaande uit de Heeren Dr. B. tek Haab, Predikant en Dr. J. B. Kan, Gymnasii-llector, te Nijmegen, die dat verschrikkelijk geheim, zoo als het destijds genoemd werd, schenen te kennen, verklaarden mij al aanstonds, dat hieraan niet meer gedacht werd, want dat dit, op hun verzoek, door deskundigen onderzocht en eene onmogelijkheid bevonden was. De zaak zelve hebben ze mij niet medegedeeld. Ik heb toen ge-ruimen tijd met hen over die groote dertig folio bladzijden gesproken en hen de meest mogelijke inlichtingen verschaft, waarop mij eindelijk door den Heer tek Haar werd gezegd »dat hun verslag niet dan zeer gunstig zoude zijn, dat ik mij zeer voldoende tegen over hen had gerechtvaardigd en dat er geen quaestie van teas of ik zoude bij eindvonnis worden vrijgesproken.quot;
Ze stelden -mij echter voor, om mijn verzoek om. cassatie in te trekken, als wanneer de zaak zoude teruggezonden worden aan het Class. Bestuur van Nijmegen en binnen weinige dagen behandeld. Ik zoude dan bepaald worden hersteld en men zoude al doen in de Classis om mij weder te rehabiliteren, terwijl ik anders zoude moeten wachten tot Mei 1871, derhalve nog zeven maanden. Men stelde mij ook voor om mijn ontslag te vragen,'t geen mij alsdan eervol zoude worden verleend met eene jaarlijksche gratificatie. Ik meende echter dit voorstel niet te moeten aannemen, daar ik liever den koninklijken weg wilde bewandelen, dan door een achterdeurtje binnen sluipen.
Omdat ik de gevraagde cautie niet konde storten, vernietigde de Synodale Commissie eerst in Nov. 1870 het besluit van het Prov. Kerkbestuur van Gelderland en droeg de zaak ter definitive beslissing op aan het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland.
Alweer om de zaak te bespoedigen en omdat ik meende dat het bij een Prov. Kerkbestuur weinig zoude
7
kosten, deed ik aanzoek om eene vervroegde vergadering doch men vorderde van mij als cautie, niet minder dan /' 250. Ik schreef terug dat het mij onmogelijk was om toen die som te storten, maar verzocht uitstel. Op 14 Maart ontving ik echter van den Secretaris eene aanmaning, om die som van f 250,00, voor of op 19 d. i., derhalve binnen vijf dagen, in te zenden, hij gebreke waarvan, het hooger beroep zoude komen te vervallen, derhalve ook bij eene gewone vergadering, ofschoon ik mij tot dusverre gratis had mogen verdedigen. Ik meende toen die gelden te moeten inzenden, ook om mijn recht te behouden op de door mij tot dusverre geleden schadeloosstelling voor de ringpredikanten, reeds geklommen tot bijna f 600,00, die anders ook voor mij zouden verloren zijn. 't Gelukte mij noch juist op den dag af de gevraagde cautie van f 250,00 te kunnen toezenden.
Dientengevolge verscheen op 13 April te Batenburg voor de vijfde maal eene commissie om de zaak te onderzoeken, bestaande uit de heeren G. Molenkamp en Krabbe, tijdelijke predikanten te Delft en te Leiden, leden van het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland, in hun gevolg met zich voerende den heer H. C. Ribbius pred. te Druten in Maas en Waal, vroeger een goed vriend van mij, die niets met de zaak te maken had, maar die bij iedereen in liep of anderen op straat staande hield, om iets tegen mij op te sporen.
Nadat eenige anderen gehoord waren, kwam ook de beurt aan mij. Het onderzoek betrof in hoofdzaak, het feit waarop de veroordeeling rust, echter met dien verstande, dat men mij bepaald ten laste legde, dat ik het zoude gepleegd hebben, terwijl men in de uitspraak opgeeft, dat ik het getracht zoude hebben te doen. Ik ontkende pertinent alle schuld aan die daad, deivijl er geen sprake van was dat mijne vrouw in moederlijke verwachting zoude verkeerd hebben en het daarom niet in mij had kunnen opkomen, die te willen verhinderen. Doch niettegenstaande dien afdoenden grond, hield men zich een groot half uur bezig, meest
8
beiden te gelijk, om mij eene bekentenis af te dwingen.
Na het vertrek der Commissie diende ik nog twee memorieën in, om nog eens breedvoerig het ongerijmde der beschuldiging aan te toonen, en daarna ontving ik het navolgende vonnis, waarbij ik uit mijne bediening als predikant werd ontzet.
Het Provinciaal Kerkbestuur van Z.-Holland.
Gezien de uitspraak van de Synodale Commissie der Ned. Herv. Kerk van 17 Nov. 1870, waarbij is vernietigd de in hooger beroep gewezen uitspraak van het Prov. Kerkbestuur van Gelderland van den 20sten April 1870, waarbij is bevestigd die van het Class. Bestuur van Nijmegen van 29 April 1869, bij welke laatste uitspraak Salomo te Gempt, predikant bij de Hervormde gemeente te Batenburg, prov. Gelderland, ter zake daarbij omschreven, als zoodanig is geschorst voor onbepaalden tijd; en deze zaak naar het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland is verwezen, ten einde haar op het bestaande hooger beroep op nieuw te behandelen en definitief te beslissen.
Gelet op het, door eene commissie uit zijn midden, 13den April 11. te Batenburg ingesteld onderzoek en het daarbij gehouden verhoor, zoo van onderscheidene getuigen als van den appellant, alsmede op den door laatstgenoemde ingezonden verdediging van den 16 April (en van den eersten dezer);
0{verwegende) dat de beklaagde uitspraak van het Classik. Bestuur van Nijmegen berust op de overweging: dat — om van andere gewichtige bezwaren te zwijgen — de verhouding van den predikant Salomo te Gempt met zijne echtgenoote en de, zoo hieruit als uit andere niet buiten zyne schuld ontstane, slechte verhouding met zijne gemeente, van zoodanigen aard zijn, dat zij geen Christenleeraar betamen en mitsdien rechtmatige ergernis verwekken; dat zij derhalve, wel verre van in te houden
9
eenige bepaalde feiten eu de bewijzen waarop deze berusten, is zoo onbepaald mogelijk en derhalve nog veelminder voldoet aan de voorschriften der kerkelijke reglementen daaromtrent, dan de even daarom door de Synodale Commissie vernietigde uitspraak van het Prov. Kerkbestuur van Gelderland.
Doet uit dien hoofde te niet gezegde uitspraak des Class. Bestuurs van Nijmegen.
En alsnu ten aanzien der tegen den appellant ingebrachte klacht op nieuw en definitief recht doende.
I. Overwegende) dat het voornaamste punt der klacht hierin bestaat, »dat de vrouw van den appellant den 25 (?) Juni 1868 om gewichtige redenen zijne woning heeft verlaten, dewijl het haar onmogelijk was het langer bij hem te kunnen uithouden,
II. 0{verwegencle) dat, terwijl de echtgenoot van den appellant bevorens zwarigheid heeft gemaakt daaromtrent eene bepaalde verklaring af te leggen, uit vrees van vervolging voor den burgerlijken stafrechter, zij alsnu, beter ingelicht, bij haar den 13den April 11. gehouden verhoor, uitdrukkelijk heeft opgegeven »dat haarman, nadat zij hem des avonds te voren had megegedeeld dat zij in moederlijke verwachting verkeerde, die verwachting heeft trachten te verhinderen door handtastelijk in den moederschoot te dringen; terwijl zij, aan zijne verkeerde handelingen gewoon, niet vermoedde dat hij zoo zoude te werk gaan; dat zij, daarna, niet verhinderd hare dagelijksche bezigheden te verrichten, in de hoop op verandering ten goede van haren echtgenoot, nog 14 dagen in de echtelijke woning is ge-
'bleven, doch het tegendeel daarvan ondervindende, heeft besloten die woning te verlaten en zich tot hare familie te begeven.
III. Oiverwegende) dat zij daarna, op verlangen barer familie, den raad van eenen geneeskundigen heeft ingeroepen, doch dat deze als getuige gehoord, heeft verklaard, dat het feit dier mishandeling toen niet meer konde worden geconstateerd.
IV. Oiverwegende) dat alhoewel het genoemde feit
10
van verregaande mishandeling zijner echtgenoot, door den appellant ten sterkste is weersproken, en derhalve de beide verklaringen der echtgenooten zouden kunnen geacht worden te staan tegenover elkander, niet te min onderscheidene, volkomen bewezen omstandigheden de geloofwaardigheid van de verklaring zijner als getuige gehoorde echtgenoote bevestigen.
V. Overwegende) toch (A) dat de appellant zelf heeft beleden zijne echtgenoote alleen te hebben getrouwd uit vrees voor afzetting wegens den zwangeren toestand, waarin zij toen verkeerde en dien men toeschreef aan zijnen te naauwen omgang met haar, terwijl hij het, kort na hun huwelijk geboren en nimmer wettig ontkend kind niet als het zijne beschouwt; (B) dat uit de verklaring der bij de beide echtgenooten gediend hebbende dienstmeid, ook van elders bevestigd blijkt, dat hij niet alleen dat kind op zeer onaangename wijze behandelde, maar ook zijne echtgenoote op allerlei wijze plaagde zoodat de dienstmeid haar wel eens schreiende aantrof omdat zij zulk een treurig leven had; (C) dat daaruit volgt de afkeer van den appellant Jegens zijne echtgenoote, en door een en ander, waarbij gunstige getuigenissen komen omtrent haar geaardheid en karakter, tegen over die omtrent zijn persoon, genoegzaam wordt bevestigd de geloofwaardigheid der meergenoemde verklaring zijner vrouw; terwijl daarentegen bijna al de opgaven door den appellant ter zijner verontschuldiging ingebracht, onwaar zijn bevonden.
VI. Overwegende) dat meergenoemd, op den voorgrond der klacht staande en als genoegzaam bewezen aangenomen punt van bezwaar zóó verregaand onzedelijk is, dat de appèllant daardoor schuldig staat aan on-' Christelijken wandel en dat hij reeds uit dien hoofde uit zijne bediening behoort te worden ontzet.
VIL 0{verwegende) dat daardoor als geheel overbodig, vervalt het onderzoek naar de overige, meer ondergeschikte punten van aanklacht;
Verklaart den appèllant schuldig wegens onchris-telijken wandel;
Gezien de artt. 3, 4, 21, 22, 35, 51 en 59 R. O.
11
en T. Ontzet hem te dier zake uit zijne bediening als predikant. Veroordeelt hem in de kosten van hooger beroep, en beveelt dat afschrift dezer zal gezonden worden aan den Kerkeraad van Batenburg, enz.
Aldus gedaan in de Vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland te 's Gravenhage, den 3 Mei 1871.
(w. g.) G. Molenkamp, pres. J. P. Ott, vice-president. D. Chantepie de la Saüsaye. P. M. Keller van Hoorn. |
Chr. Krabbe , secret. F. de Greve. L. van Koetsveld. J. J. Prins. B. Boers. |
Ziedaar het vonnis, dat mij moest schandvlekken, maar de mannen, die er hunne hand onder plaatsten meer schandvlekt dan mij.
Ik wil er niet eens breedvoerig op wijzen dat, het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland volstrekt niet bevoegd was in dezen eene beslissing te nemen, ook al had het afdoende bewijzen kunnen aanvoeren. Het had, waar het zooals hier, een zaak vn cassatie gold, recht behooren te doen omtrent die beschuldigingen, die reeds ten processe waren voorgekomen en onderzocht maar de grond -waarop het vonnis steunt is eene geheele ^nieuwe zaak, waarvan ik althans nooit iets gehoord heb,-dah als straatgerucht. Deze nieuwe beschuldiging , blijkens de verklaring der Commissie zelve, nu eerst door mijne vrouw (let wel officieel) uitgesproken, had allereerst te huis behoord bij het Klass. Bestuur van Nijmegen en zoo zij gegrond bevonden was, aan het Provinciaal Kerkbestuur van Gelderland aanleiding kunnen geven tot ontzet. Omdat men, echter zoo als ik reeds in den aanvang zeide, geen groote verwachting kan hebben van het rechtsbegrip van Kerkbesturen, zoude ik van deze zaak niet gerept hebben, en dien misslag in den vorm hebben over het hoofd gezien, zoo de zaak zelve slechts eenigen grond had.
En nu wat is er van de zaak zelve?
12
Overw. II. (A) Het Prov. Kerkbestuur neemt als waarheid aan de verklaring van mijne vrouw, dat zy omstreeks 14 dagen voor 25 (?) Juni 1«68, in moederlijke verwachting zoude hebben verkeerd. Dit is eene bepaalde onwaarheid en de uitkomst, dat die verwachting niet vervuld is, is daarvoor bewijs genoeg. Ik daag een ieder uit tot het bewijs. dat die verwachting destijds heeft bestaan. (B) Die moederlijke verwachting, welke NB. niet bestond, zoude ik getracht hebben te verhinderen. Hoe is 't mogelijk iets te willen verhinderen, waarvan men bepaald weet, dat het niet bestaat, want had die bestaan, dan zoude dit immers moeten blijken uit de registers van den Burgerlijken stand. (C) Deskundigen hebben mij verklaard dat het eene onmogelijkheid is, eene moederlijke verwachting te vernietigen, vooral op die wijze als het met de persoon in quaestie zoude zijn geschied, en het Leerboek der gerechtelijke geneeskunde van Buchner, te Tiel, bij Campagne, 1870 zegt op bl. 403, na de opgave van een verhaal waarbij die kunstbewerking door een geneeskundigen, met instrumenten, was gedaan:
»De belangrijkste gevallen, welke den gerechtelijken geneeskundigen nog zouden kunnen voorkomen, zijn die, waarin al of niet met medeweten der vrouw, de opwekking van abortus, op zoo ruwe wijze door onkundigen had plaats gehad, dat de vrouw daarvan ziek geworden was of het leven verloren had.quot;
bl. 398. »In sommige gevallen bezweek de vroutv, zonder dat abortus volgde, in andere volgde genezing, nadat abortus had plaats gehad, maar niet zonder dat de vrouw aan den rand des grafs was geweest. Juist toevallig hebben voor een paar jaren deze beide gevallen te Batenburg plaats gehad, die er van algemeene bekendheid zijn. De een dezer patiënten is bezweken, de dochter eener andere Wed. heeft slechts even het leven er bij afgebracht.
bl. 403. »Valsche beschuldiging van vruchtafdrijving kan ook voorkomen en zelfs zijn wel eens onseJml-digen op grond daarvan veroordeeld, waarvan in de Ca-
13
suistiek van Casper voorbeelden te vinden zijn.quot; Hij zegt verder dat diezelfde Caspee opgeeft »dat er bij de menigvuldige gevallen, waarin hij als deskundige geroepen was, er nimmer een met veroordeeling eindigde.quot;
Alvorens derhalve zulk een vonnis te vellen, hadden die predikanten beter gedaan het oordeel van deskundigen in te roepen, om de zaak behoorlijk te doen onderzoeken , en hunne oppervlakkige kennis ter zijde te stellen tegenover wetenschappelijk onderzoek.
Want wat nu gerechtelijk geneeskundigen, najaren lange wetenschappelijke loopbaan en gezet onderzoek, niet durven op zich nemen, dat doen predikanten, die zeer waarschijnlijk van de gerechtelijke geneeskunde niet veel meer kennen dan ze gezien hebben uit het een of ander huisboek of de plaatjes van een geneeskundig handboek.
En nu is mijne vrouw in dien tijd in 't minst niet ongesteld geweest, zoodat zij volgens haar eigen verklaring niet verhinderd is geweest hare dagelijksche bezigheden te kunnen waarnemen. Hier moet dan of een wonder geschied zijn, alleen te begrijpen of te gelooven door die predikanten, èf de gerechtelijk geneeskundige wetenschap is niet op de hoogte, waar ze verklaart, dat eene vrouw, die zoo iets ondergaan heeft, er onder bezwijkt, of, zoo ze al geneest, aan den rand des grafs moet hebben gestaan.
Overweging III. Derhalve is dit wel het duidelijkst bewijs dat er niets gebeurd is, want in het bovengenoemd handboek der G. G. wordt bepaald opgegeven, dat zulk eene mishandeling nog na weken en maanden kan geconstateerd worden. Waarom dan de uitspraken der wetenschap niet gevolgd, in plaats van op een onbekenden weg zyn eigen gang te gaan.
Overweging IV. Welke zijn die «onderscheidene volkomen bewezen omstandigheden,quot; die de verklaring mijner, als getuige gehoorde echtgenoote bevestigen ? Ik daag het Prov. Kerkbestuur uit ééne enkele «volkomen bewezen omstandigheid te noemen, of zelfs eenige aanduiding die zijn oordeel rechtvaardigt.
14
Overweging V (A.) Die verwarde en kunstig gestelde zinsnede is eene verminking van de verklaring door mij voor de Commissie van het Prov. Kerkbestuur afgelegd om zoodoende aan de beschuldiging eenigen schijn van recht van bestaan te geven, door twee feiten met elkander te vereenigen die niets met elkander gemeen hebben. Het kind waarvan hier sprake is, is geboren op 5 April 1867, terwijl het feit van beschuldiging gesteld wordt één jaar later, 14 dagen voor 25 (?) Juni 1868. Is hier kivade trouw in 't spel of slordigheid van onderzoek door de predikanten.
Wat de redenen van mijn huwelijk betreft, ik geloof dat men in het belang der Kerkbesturen en sommige predikanten, beter gedaan had die zaak te laten rusten.
(B.) Meidenpraatjes, opgediept door Ds. Ribbius.
(C.) Ik ken deze gunstige getuigenissen omtrent mijne vrouw niet, maar 't is wel mogelijk dat er te vinden zouden zijn die zoo iets zouden willen geven. Maar deze lofspraak is althans een schrale prijs voor 't geen ze aan U heeft opgeofferd. En wat Ge van nujzelven zegt, ik heb het reeds genoegzaam getoond, dat Ge 't niet zoo naauw met de waarheid neemt en ziende blind zijt als Ge iemand iets wilt aantijgen.
De vraag, de hoofdvraag is en blijft, of het feit waarvan mijne vrouw mij beschuldigt, -waar is of niet. Het oordeel daarover en daarmede over het karakter mijner vrouw, laat ik aan ieder onpartijdigen over.
IV. Welke »opgaven ter mijner verontschuldiging zijn onwaar bevonden.quot; Het gaat niet aan zoo iets maar los weg neer te schrijven. Geef ze op, of ik noem ook deze clausule van ü eene onwaarheid als een herhaald getuigenis hoe door U mijne zaak is behandeld.
Ik heb deze hoofdbezwaren tegen enkele dier onderzoekingen, zoo herhaaldelijk, vijf malen, door Commissien uit de Kerkbesturen te Batenburg, in mijne zaak gehouden. I. Dat men mij niet toegelaten heeft mij tegenover
15
mijne beschuldigers te verdedigen; II. dat men mij niet in de gelegenheid gesteld heeft mijne getuigen a decharge behoorlijk voor te brengen of ze zelfs te doen hooren en mijne bewijsstukken over te leggen; III. dat men mij den tijd niet gelaten heeft om mij behoorlijk te verdedigen en nogthans ten mijnen nadeele besliste.
Ik laat deze bezwaren met allen nadruk gelden, omdat telkens, wanneer ik in de gelegenheid was mij behoorlijk te verantwoorden, men mij van alle vervolging heeft ontslagen, zooals in Mei 1867, Mei 1868 en Sept. 1870; doch, wanneer dit niet plaats had, dat men mij veroordeelde, zoo als 13 Dec. 1868 en 13 April 1871. Vooral was dit het geval bij de Commissie van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, bestaande uit de Predikanten Molenkamp en Krabbe, toen ik geen enkel bewijs uit mijne papierentasch mocht ter tafel brengen, geen enkelen getuigen a decharge konde aanvoeren en de Voorzitter de Heer O. Molenkamp mij onophoudelijk in de rede viel en mij nauwelijks aan het woord liet komen.
Ziedaar zoo beknopt mogelijk wat ik te zeggen heb over het vonnis, waardoor ik ontzet ben uit mijne bediening als predikant. Ontelbare omstandigheden tot nadere toelichting mijner beweringen zoude ik kunnen aanvoeren. Ik zoude er op kunnen wijzen hoe de verstandhouding tusschen mij en de gemeente gedurende de twee en een half jaar vóór mijn huwelijk niets te wenschen overliet, ja zelfs uitstekend mocht heeten, ofschoon ik de raddraaiers der vroegere procedure over het collatierecht maar mneielijk mijn volle vertrouwen konde schenken, en de Kerkbesturen mij in den steek lieten, waar ik aandrong op de handhaving en het herstel van orde en recht in de administratie der kerkelijke fondsen. Maar met dat alles en nog zoo veel meer, zoude mijne verantwoording den omvang van een lijvig boekdeel verkrijgen en ik zoude in een zee van dorps-intrigues en dorps-verhalen vervallen, terwijl ik
16
voor heden alleen de hoofdzaak wil behandelen. En die hoofdzaak is deze:
Gesteld dat het Prov. Kerlcbestuur van Zuid-Holland bevoegd was, 't geen ik ontken, de geheel nieuwe besctiuldiging, waarop zijn vonnis rust, in overweging te nemen, kan dan die beschuldiging als gegrond worden aangenomen en daaraan het recht worden ontleend, om mij uit mijn ambt te ontzetten.
Ik meen genoeg gezegd te hebben, om ieder redelijk mensch in staat te stellen, er over te oordeelen en eindig met den wensch, dat de mannen van Nederland mogen bewaard blijven voor vrouwen, die gebruik zouden willen maken van het onzedelijk middel, haar in 't bizonder door de Heeren G. Molenkamp en Krabbe en de andere leden van het Prov. Kerkbestuur van Zuid-Holland aan de hand gedaan, om alzoo met den band des Huwelijks te speelen en niet alleen straffeloos, maar zelfs onder instemming van Besturen der Ned. Herv. Kerk, hare echtgenooten te brandmerken als misdadigers van de ergste soort.
SALOMO TE GEMPT.
Batenburg, 1 Oct. 1871.
ROTTERDAM. Stoomdrukkerij van NIJGII amp; YAls