FTiriFniv/i Ain v \V ii\r/nn v1 FPA
BIJBEL, GESCHIEBENIS EN EBVARING,
DOOK
Godsdienstonderwijzer.
Als tot verstandigeu spreek ik, oordeel gij hetgeen ik zeg. (paulüs.)
bibliothèeku ^ IiIiI j| I 2801 691 7
I
k
over
BIJBEL, GESCHIEDENIS EN ERVARING,
Godsdienstondemyzer,
UTRECHT, J. J. H. KEMMER. 1873.
Te vergeefs ceren zij mij. leerencle leeringen die geboden van menschen zijn.
Matth. XV; 9.
Tot de wet en tot het getuigenis, zoo ze niet spreken naar deze woorden , het zal zijn dat ze geen dageraad zullen hebben.
Niet een ieder die tot mij zegt: Iteere, Heere 1 zal ingaan in 't koningr.jk der Hemelen , maar die daar doet den wil vau mijnen Hcmelsehen Vader.
Zoo velen als er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelve zal zijn vrede en barmhartigheid, over het Israël Gods.
Gal. VI; 10.
cf.mtl.'kt dij G. a. hokten, tic CTRECHT.
T)e oorzaak van de uitgaaf dezer bladen was het hoekje van Ds. P. Iluet, „Over den gezangen-strijdwaaruit ik vernam, dat hij de partij welke geen „gezangenquot; in de kerk zingt, houdt voor de partij der minderheid, welke uit domheid, liefdeloosheid en hardnekkigheid niet zingt, 't Is trouwens wel waar dat zijn hoekje allezints voorkomt voor domme en niets-wetende menschen geschreven te zijn, en niet voor geleerde en wetende, want anders had de schrijver mogelijk daarin niet zoo veel onhijhelsch, onhistorisch en oneerlijks aan den dag gelegd, 't Is ook eene kleine kunst om den onwetende wat zand in de oogen te strooijen, maar toetastend is het voorwaar, als men schrijvende alzoo voortgaat en dan ten slotte nog kan zeggen: dat hij zijn partij goed regt heeft doen wedervaren. Zou dit niet voor een zeker derde gelijk staan aan hetgeen men leest Spreuk. XXX: 20, „Alzoo is de weg eener overspelige vrouw, zij eet en wischt haren mond en zegt: Ik heb geen ongeregtig-heid gewrocht T'
Ofschoon ik niet voor domheid en onweienheid wil ten
IV
strijde trekken, zoo wil ik mij nogtans scharen tot dien kleinen verachten hoop, welke niet uit domheid, liefdeloosheid of hardnekkigheid, maar uit levendige overtuiging naar 'sHeeren woord, geen „gezangenquot; zingt.
Ik sal trachten in dit geschrifje te toonen, dat we niet uit domheid of hardnekkigheid het zingen der gezangen nalaten, maar dat het op wezenlijke goede gronden rust. — Ook wil ik diegenen, dien het niet helder is waarom hij niet zingt, licht verspreiden, opdat ook hij kan zeggen: „wij ge-looven dat wij weten.quot;1
Ook is het mijn doel om, ware het mogelijk, velen of slechts maar enkelen van hunnen kerkelijken dwaalweg terug te brengen, doch zoo niet, dit ben ik mij bewust, dat het de genen van onze partij krachtig in hun gevoelen zal versterken, en de ITeere hehage het om het langs dien weg nog tot zegen te doen verstrekken.
midde1harkis, ________
J. v. d. BOOGERT Ozn.
1 Jan nar ij 1873.
Vreest God, houdt xiju geboden, waut dit betaamd alle mensuhen.
(PftED.)
Piet. Goeden avond Jan; ziet nu kom ik tot u om, volgens onze afspraak van avond met u bij het licht van Gods Woord te onderzoeken of het geoorloofd en pligt-matig is om ook gezangen in onzen openbaren godsdienst te zingen, welke, ofschoon niet vormelijk, dan toch zakehk in Gods Woord te vinden zijn.
Jan. Goeden avond buur, ga zitten, doch zet u vooral tot eene bedaarde, opregte en vriendelijke bespreking van het genoemde onderwerp, en ik hoop het van mijnen kant ook te doen.
Piet. Dat wil ik ook van mijne zijde, en te meer nog, daar het gesprek loopen moet over een neven- of bijzaak van onzen Godsdienst, om welke de broederliefde geen schade mag lijden.
Jan. Daar de apostel vermaant, «dat alle dingen eerlijk en met orde zullen geschieden,quot; zoo laten wij ons daar ook aan binden en het eene na het andere bespreken; daarom dan ook maar in de eerste plaats hetgeen door u zoo even genoemd werd, namelijk:
6
I. Of hel zingen van gezangen, die niet in Gods Woord verval zijn, behoort lot de neven- oj hoofdzaken van onzen openbaren Godsdienst.
Piet. He, Jan! Gij schijnt het dus voor geen neven-of bijzaak te houden? Doch «een ieder zij in zijn eigen gemoed ten vollen verzekerd. De een gelooft wel dat men alles eten mag, maai' die zwak is eet moestkrui-den.quot; «Indien daar maar geene verachting, of twistige zamensprekingen met den broeder uit ontstaat, voor wien Christus gestorven is.quot; Rom. 14.
Jan. 't Is voorwaar eene loffelijke daad, en vooral in onzen Pelegsch dagerT van verdeeling en twist, als we nog leunen en steunen mogen op den »stok zamen-bindersquot; Zach. XI: 14; daarom moeten wij al die ne-ven- of bijzaken van onzen Christelijken Godsdienst, om den vrede te bewaren, des noods maar prijs geven, vermits wij schuldig zijn de zwakheden der onsterken te dragen, Rom. XV: 4. Doch dat het zingen van gezangen, die niet in Gods Woord worden aangetroffen, in onzen openbaren Godsdienst een neven- of bijzaak zou zijn, daarin ben ik het met u niet eens. Neen, ik beschouw het zelfs voor een hoofdzaak in onzen openbaren Godsdienst.
Piet. Wel Jan! gij zult toch van het al of niet zingen dier gezangen geen kenmerken maken van ware of valsche bekeering? Voor- en tegenstanders van het zingen der «evangelische gezangenquot; zullen beide toch wel ten hemel gegaan zijn?
Jan. Het zingen van gezangen in de kerk zal wel geen doodzonde zijn, om welke den hemel voor ons gesloten blijft.
Ook zijn het al of niet zingen «der gezangenquot; geene kenmerken van ware of valsche bekeering. Deze
7
meeningen, die alleen bij de minkundigen worden aangetroffen, zullen in dezen niet ten voordeele kunnen dienen, daar zulke aanwijzingen niet met eerlijkheid kunnen gepaard gaan. Doch om u eens te toonen dat het zingen der »gezangenquot; in den openbaren godsdienst geen neven- maar een hoofdzaak is, moet ik u eerst op eenige zaken wijzen, ten einde mij te verzekeren, dat het geen bijzaak zijn kan.
Eerst wil ik u dan wijzen op de verhevenheid en hoogen adel van de poezij: gezang en muziek, van welke dingen veelal bij het aanheffen der kerkelijke lofliederen werd gebruik gemaakt. Waarlijk dit edel driemanschap, hetwelk met onverbreekbare trouw, altijd natuurlijkerwijs moet harmonieeren, is van een goddelijke, verhevene herkomst. Ook de wezenlijke natuur van deze goddelijke gaven, getuigt mede van den hoogen adel die zij in zich bevatten en van zich doen uitgaan. Ja, wanneer poëzij, gezang en muziek. deze drie, zijnde ook een zoon en twee dochters van vader Genius, hunne verhevene, zoetvloeijende en welluidende toonen eenstemmig uitademen, dan moeten wij hier terstond erkennen, dat de verhevene Godheid, zich ook hierdoor in en aan het schepsel, mededeelt en hooren laat. De adel van deze goddelijke gaven is ook onvervreemdbaar, 'twelk niet onduidelijk kan opgemerkt worden, zelfs te midden van het misbruik derzelve. Ziet mijn vriend wanneer men hier op let, op de verhevenheid en hoogen adel van de poëzij, gezang en muziek, en dat God deze voortreffelijke gaven aan zijnen tempel schonk, dan kunnen wij hier aan geen neven- of bijzaak meer denken, maar wel dat het kerkgezang tot de wezenlijke hoofdzaken van den openbaren Godsdienst behoort.
Piet. Ja ik geloof zeer goed, dat poëzij, gezang en muziek uitmuntende gaven Gods zijn, die Hij tot den
8
tempeldienst beeft geschonken; maar toch zijn ze in het stuk van zaligworden niet volstrekt noodig, en daarom behooren ze tot de nevenzaken, die wij verliezen of behouden kunnen, zonder aanmerkelijke — of voor de eeuwigheid — schade te bekomen.
Jan. Gij gevoelt toch wel Piet, dat deze uwe redenering niet opgaat, want al hadden wij volstrekt geen openbaren godsdienst, dan kunnen wij evenwel zalig worden, en hiermede zouden dan neven- en hoofdzaken beide wegvallen. Neen, dat het gezang wel degelijk een hoofdzaak in den godsdienst is, zal u nog duidelijker kunnen worden, als we in de tweede plaats eens letten op den invloed welke poëzij, gezang en muziek op het hart van den mensch maken.
De poëzij, gezang en muziek, wanneer ze de toonen van liet verhevene aanslaan, zullen elk mensch tot zich trekken, wiens borst en gansche ziel terstond zeer wijd geopend wordt, opdat de zachtvlietende stroomen van het ware, goede en schoone zijn boezem zouden bin-nenloopen, om daaruit, ware het mogelijk, een fontein te vormen van hemelschen vrede, liefde en vreugde. En daarom is het vermogen, dat de poëzij, gezang en muziek op den mensch uitoefent, met regt door de ouden reeds een tooverkracht genoemd. Immers de geschiedenis van het gevoelvolle hait des menschen heeft ons overtuigend geleerd, dat het deze kracht niet af kan weren, maar door haar wordt het van zijn standplaats gerukt en heengevoerd naar al datgene waar heenen de willekeur dier kracht het slepen wil. Talloos zijn hiervan de voorbeelden bij beschaafde en onbeschaafde volken te vinden. Doch ik zal hier maar alleen doen zien, het voorbeeld van Saul en de mannen die David van Najoth ten dooden moesten voeren. Ziet, Saul zendt mannen naar Najoth om den ontsnapten
9
David, zijn aardsvijand te halen, doch zij komen niet weer, zoo min als de derde boden, welke Saul zond, want zoodra zij gekomen waren bij Rama, toen juist de prophetenstoet hun voorbij trok in plechtigen op-togt, die een God verheerlijkend lied met een luid en statig muziekgeschal deed hooien, sloten zij, reeds gansch verrukt bij den trein aan, namen met dezelfde geestvervoering deel in de zingende rijen en vergaten gansch den koninklijken last. Saul werd, door het achterblijven van al zijne boden, nog te meer verhit in zijne vijandschap tegen David. Ik zal nu David zelve halen, zeide hij, en in vollen wapendosch gehuld, ijlt hij nu naar Rama, terwijl het gevest van zijnen degen, door zijn zenuwachtig nijpende hand, geweld van hem leed. Eindelijk ziet hij de prophetenrei, 't welk zijn loop en woede doet versnellen; doch zoodra het geluidzwaard van den prophetenheld zijn oor en hart bereikte, werd Saul reeds door een koude huivering en diepe siddering aangegrepen. Ondertusschen maken de drie helden Davids poëzij, gezang en muziek zich op, gewapend met verhevenheid, welluidendheid en harmonie, nemen Saul gevangen en doen hem terstond dienst nemen in hun geallieerde legermagt.
Ziedaar mijn vriend den verbazenden invloed van de poëzij, gezang en muziek op het hart van den mensch; hoe is het mogelijk, dat gij meenen kunt, dat het kerklied, vooral als het is begeleid van een doeltrelfend muziek, tot de neven-of bijzaken van onzen openbaren godsdienst behooren?
Piet. Ik geloof dat gij den invloed van het gezang op 'smenschen hart of gevoel wel wat te veel verheft. Want veelal is het kerklied geen dichtstuk dat door zang en orgelgeluid wordt uitgegalmd, behalve dat poëzij, gezang en muziek, meer het gevoel dan
10
op het verstand wei ken, 't welk vrij wat heilzamer zijn zou.
Jan. Als ik hier spreek van poëzij, gezang en muziek, dan wil ik niet aantoonen wat het gewoonlijk door verbruik of misbruik niet doet, maar wat het met een goed gebruik al doen kan. En dat de drie genoemde krachten bij den eersten indruk meer op het hart of het gevoel van den mensch werken, is zeker, maar ook dit is zeker, dat poezij, gezang en muziek door het gevoel tot het verstand gaan en daar ook mede heilzamer invloeden uitoefenen. Kom Piet, laat ik u ook dat eens kortelijk doen zien.
Door poëzij, gezang en muziek wordt het gevoel bewogen, maar dan toch ook het zedelijk gevoel, da,t, naarmate het gelokt en getrokken wordt tot al wat goed is, naar die mate wordt ook het kwaad bij dien mensch in een afschuwelijk duister geplaatst en met een zekeren afkeer beschouwd. Maar dit gevoel brengt dan ook zijne gewaarwordingen tot het verstand, 'twelk dan meer verhelderd ziet, het verhevene, ware, goede en schoone van de deugd, waarvan het beter en vaster begrip verkrijgt. Hij ziet tevens het allesints betamelijke in van onzen redelijken godsdienst. En dat er niets beters is dan om ligchaam, ziel en geest te wijden aan dien God, in wiens hand onzen adem en al onze paden zijn. Ook wordt het bij den waren vroomen door geloften aan God openbaar. Hier noemt hij bij vernieuwing de wijsheid, zijne zuster en het verstand zijn bloedvriend en zegt dan tot al het kwade: henen uit, want van nu voortaan zal ik mij bestendig tot het rijk van waarheid, liefde en deugd wenden. — Zelfs ook de rijm, die in een zang of dichtstuk wordt aangetroffen, is een van de groote hulpmiddelen om den inhoud van het gezang in ons geheugen te prenten en te bewaren,
41
daar de klankverwantschap der uitgaande woorden van gezang- of dichtregels, den mensch het gemakkelijk maakt om met dezen ladder van gelijkluidende woorden , de hoogte te beklimmen, vanwaar wij onzen zang deden hoeren.
Is nu poezij, gezang en muziek van zulk een veel vermogenden invloed op den mensch, dan kunnen zij veel goeds bewerken in den openbaren godsdienst, doch bij misbruik daarvan, wel tienmaal meer kwaad in het kerklied stichten; en dit doet ons ten klaarsten zien, dat het zingen van gezangen in den openbaren godsdienst onmogelijk een neven- of bijzaak zijn kan, daargelaten nog of het zingen van «gezangenquot; in de kerk goed of kwaad zij. Daarover zullen wij later spreken.
Piet. Ik ben door al uwe beweringen nog niet overtuigd, dat het zingen van gezangen in de kerk een hoofdzaak is.
Jan. Is dit zoo? Laat ik dan pogen om u tot overtuiging te brengen, door de beantwoording van de volgende vraag:
II. Mag de mensch, zonder Gods bevel, gewichtige zaken in den openbaren Godsdienst invoeren of veranderen'?
Piet. Wel Jan, als gij van de vooronderstelling uitgaat, dat het zingen van «gezangenquot; in den openbaren godsdienst een hoofdzaak is, dan is die vraag reeds beantwoord, want ik en menigeen zal gereed toestemmen, dat wij menschen in Gods zaken niet mogen indringen zonder heiligschennis.
Jan. Neen Piet, dat het zingen van gezangen in het algemeen geen neven- of bijzaak is in den openbaren godsdienst, maar een hoofdzaak, zelfs van diep ingrijpenden aard, dat is u zoo even reeds bewezen, derhalve
12
kan dat geene vooronderstelling meer zijn, maar wel eene zekere of vaste stelling, die noodwendig uit het voorgaande moest voortvloeijen. Dus staat ons nu maar te onderzoeken, of wij menschen, zonder 'sHeeren uitdrukkelijk bevel, gewigtige zaken in den openbaren godsdienst mogen invoeren of veranderen. En mijn antwoord hierop is ronduit neen, en wel op dezen grond: Jehova is en blijft de souvereine Gebieder van al wat leeft, en heeft daarom, naar luid van het tweede gebod, ook aan den mensch bepaald de wijze, op welke Hij van hem gediend wil zijn, namelijk zuiver naar Zijn quot;Woord, en dus zonder eenig menschelijk toevoegsel, dat in zijn regt of wijsheid kon ingrijpen. En daarom juist is het zingen van gezangen in den openbaren godsdienst, welke niel in 's Heeren Woord vervat zijn, ten strengsten bij Gods Wet verboden.
Piet. Maar Jan, zoudt gij dezen grond of stelling nog vaster kunnen bevestigen? want mij dunkt, daar zou anders nog wel wat tegen te zeggen zijn.
Jan. Zeer zeker Piet, en ik bid u, luister dan eens goed. Jehova, de eeuwige, de allerhoogste God, die 't heelal uit niet heeft voortgebragt, hetzelve nog onderhoudt, bestuurt en regeert naar Zijnen wil. Die Heere der heerlijkheid, die op oneindigen afstand Zijns gelijken niet kent, deze God heeft dientengevolge ook magt en regt om over al wat leeft, en dus ook over den mensch, souverein of met onbepaalde vrijmagt te gebieden. En, waar ook alle dingen eerlijk en met orde geschieden, daar moet ook de hoogste magt het opperbestuur over de lagere in handen houden. Daarom kan noch engel, noch overheid, noch magt of kracht in dit heilig be-stuursregt van den allerhoogsten God, niet in het allerminste ingrijpen, zonder wraakbare heiligschennis. — Wij lezen van den groeten Godsman, Mozes, die door
13
niemand in zijne prophetische bediening en waardigheid is geëvenaard, dat hij Gods huis gansch getrouw bediende, en daarom juist niet als een heer of meester, maar als een ware dienstknecht, die in alle zaken van gewigt den mond des Heeren zijns Gods waagde. Hier tegen lezen wij van Nebucadnezer, die met groote vermetelheid in dit Gods-regt ingreep, dat hij vernederd werd onder de dieren des velds, totdat hij, «het gouden hoofdquot;, bekennen moest dat Hij, die in den hemel heerscht over alles de opperheerschappij in handen houdt. — Neen, waarlijk al wat schepsel heet moet voor den tempel van Gods opperheerschappij blijven staan en lezen eerst, met een heilig ontzag, het opschrift van dien, Hab. II: 20: »De Heere is in zijn' heiligen tempel, zwijgt voor Zijn aangezigt gij gansche aarde!quot;.
Al de zaken nu waarover de Heere zijn ongenaakbaar opperbestuur in handen houdt, heeft Hij zelve hoofdzakelijk in zijn eeuwigdurende grondwet, de wet der tien geboden neergelegd, en wel onder zoodanig opschrift, waardoor Hij ons Zijn opperbestuur in gedurige herinnering wil houden, zeggende aan het hoofd dier wet en op zoovele plaatsen van zijn Woord: »Ik ben de Heere uw God!quot;
Gelijk de Heere onze God in het eerste gebod bepaalt, dat wij Hem alleen als den eenigen en waar-achtigen God zullen erkennen en dienen, zoo bepaalt Hij ons in het tweede gebod, de wijze op welke Hij van ons gediend wil zijn, namelijk zuiver, naar het voorschrift van Zijn Woord, en dus zonder eenig menschelijk toevoegsel, dat in Zijn regt of wijsheid kon ingrijpen of zelfs aanleiding tot dit kwaad geven kon. En ziet, dit nu is de. groote hoofdreden, waarom wij in den so-lemneelen openbaren godsdienst geen gezangen mogen zingen, die niet in Gods heilig Woord vervat zijn, want
-14
dat immers is een zuiver menschelijk toevoegsel ? Doorzoekt nu vrij, met verstand en onpartijdigheid het boek des Heeren in zake van den openbaren godsdienst, en gij zult bevinden dat de Heere wel door Mozes en de propheten, door Christus en de apostelen, Zijnen wil volkomen heeft verklaard, op welke wijze Hij in den openbaren godsdienst wil vereerd zijn; dat Hij ook mede door psalmen, lofzangen en geestelijke liederen van den mensch wil verheerlijkt worden; maar gij zult evenzeer ook zien dat de Heere door geen andere gezangen is geprezen, dan die Hij zelve eerst door Zijnen H. Qeest, als een gepast en onfeilbaar woord, uit de pen van Zijne propheten deed vloeijen, om ze als heilige zangen in Zijnen tempel te doen dienen. Vandaar vindt men dan ook niet een eenig degelijk bewijs in de gansche Schrift, dat de Heere zou verordend of toegelaten hebben, om ook nog andere zuiver menschelijke gezangen, van wie en hoe dan ook, tot den gewijden bundel toe te voegen.
En waar de Heere hetzelve niet in Zijn Woord geboden heeft, om menschelijke gezangen nevens den God-deiijken psalmbundel in den openbaren godsdienst te gebruiken, daar mogen wij niet op eigen gezag de stoutheid hebben om, en vooral niet in zulk een zaak van gewigt als het kerkgezang waarlijk is, in 's Heeren regt en wijsheid in te dringen. — En dit is ook zeker dat, waar de Heere in dergelijke hoog gewigtige zaken niet gebiedt, daarjuist uit dat zwijgen een bepaald verbod moet worden afgeleid, waarom dan de Haere ook zoo dikwerf in Zijn Woord spreekt tot een van hem afwijkend volk, wanneer het Zijn bevelen niet volbragt, maar wel hun eigen-gemaakte inzettingen betrachten; »Ik heb het geboden.quot; En ook Paulus sprak zoo vaak, godvreezend als voorzigtig, aangaande dit of dat: «Ik heb geen bevel des Heeren.quot;
45
Laten wij dus hieruit leeren, dat het ons geringe en blinde schepselen als we zijn, niet betaamt om iets te gevoelen, te spreken of te doen. boven of benevens datgene wat ook voor ons in de wet of de propheten geschreven is, maar liever door de Schrift gedurig vragen: ))Heere wat wilt Gij dat ik doen zal?quot;
Wat verraad het ook niet een hoogmoed en eigen wijsheid in den mensch, om eene zaak en een regt, 't welk den Heere onzen God maar alleen toekomt, zoo eigendunkelijk en vermetel te bedillen.
Doch helaas! het is zoo! Vaak wordt het woord des apostels bewaarheid, daar hij zegt: ))Zij zoeken allen het hare en niet hetgene Christi Jesu is.quot; Men zoekt zoo vurig, dat er niet in 't verborgen, maar in het openbaar en onder velen van hem gesproken wordt. ))Gij zult als God zijnquot; klinkt nog als een welstreelend muziek in de ooren. In Gods tempel en in Gods stoel te zitten, en zich daar te vertoonen als een God, is nog 'smenschen levenslust, of met andere woorden: wanneer er in Gods tempel een gezang van zijn maaksel wordt gezongen, met of zonder stichting, dan zou hij, in zijn blinden hoogmoed, zoo gesticht of gestreeld zijn, dat hij met een Mahomed zou wanen het grootte orakel Gods te zijn.
O arm en ellendig schepsel! weet toch dit: wanneer het zoo met u gesteld is, dat u, zonder eene genadige bekeering van God, die heiligschennis duur zal te staan komen; want de Heere zegt juist in het tweede gebod tot u, Avaar uwe zonde zoo streng veroordeeld wordt: ))Ik de Heere uw God, ben een ijverig God, die de misdaad der vaderen bezoekt aan de kinderen, tot in het derde en vierde lid, der genen die mij haten.quot; Zeer zeker heeft de Heere het ook getoond dat Hij ijvert voor de eer Zijns Naams; want waar een Nadab en een Abihu
46
vreemd vuur voor het aangezicht des Heeren bragten; daar ook bragt de lleere van zich uit, een verteerend vuur, zoodat ze terstond stierven in zijne tegenwoordigheid. En ook toen de lleere Israel uit zijn land had vervoerd, omdat hij Hem niet wilde dienen naar de wijze die Hij hun in Zijne voortreffelijke wet had voorgeschreven, en de koning van Assiriën een heiden-sche volksplanting, naar het land Israels had overge-bragt, en ook dat volk den Heere niet dienden naar 's Heeren wil, zondt de Heere leeuwen onder hen die ze verscheurden, juist omdat ze de wijze des Gods van dit land niet volbragten, en dit eens vooral ten teeken, dat zij, en alle anderen, of wie zij ook wezen mogten, doodschuldigen waren, die den godsdienst niet wilden uitoefenen naar den wil en wijze door Hem bepaald, die hemel en aarde bezit.
En waarom was men nu in dezen zoo schuldig voor den hoogen God'? Omdat men de heerlijkheid des Heeren der ganschen aarde niet erkende of vreesde, want waar Mozes die telkens verscheen, daar zorgde hij ook trouw, dat hij den Tabernakel maakte in alles gelijk als hem op den berg getoond was. Men kende de oneindige hoogheid, de vreeselijke majesteit, noch de alles overwegende heerlijkheid niet van den Heere God, want ware het dat men die kende, gewis men zou beven en sidderen voor zulk een Wezen, voor zulk een God, die in zich zelve een verteerend vuur en een eeuwigen gloed is, bij wien niemand wonen kan. En waarlijk tegenover zulk een geduchten God, van wien wij ook zoo geheel afhankelijk zijn, in wien wij leven, ons bewegen en zijn, past wel eene nederige vreeze en zoodanig kinderlijk ontzag, dat steeds met engelen oog van dienstvaardigheid op Hem staart en altijd op de juiste uitvoering van Zijne bevelen past.
17
Piet. Ik moet het ronduit bekennen, Jan, gij hebt mij daar veel, zeer veel gezegd, en gewis de balans had naar uwe zijde reeds doorgeslagen, indien ik niet over de andere zijde der weegschaal telkens had ingeworpen, wat voor mij ook zeer gewigtig scheen.
Jan. Mag ik weten Piet, welke gewigtige dingen het zijn, die gij telkens inwierpt als tegenwigt?
Piet. Wel zeker Jan, want om het voor en terjen van het zingen der «gezangenquot; te bespreken, daartoe zijn wij samen gekomen, 't Is waar Jan, wij mogen, en vooral niet in den openbaren godsdienst, dingen invoeren of veranderen tegen Gods wil, maar dat het zingen van gezangen, die niet in Gods Woord vervat zijn, tot de van God verbodene dingen zouden behooren, dat kan ik nog zoo gereed niet inzien. Want dat zou immers zeer in strijd zijn met de ervaring van vele kinderen Gods, welke de godvruchtige gezangen van Lodestein, Sluiter, Groenewegen's enz., met veel stichting hebben gezongen, ja, sommigen hunner zijn er op hunne sterfbedden mede getroost en zaliglijk de eeuwigheid ingegaan.
Jan. Zeer goed, wij stemmen het van harten toe, dat zij vele en dierbare stichtingen onder alle levensomstandigheden daaruit genoten hebben. Doch let wel Piet, zij gebruikten die liederen wel voor personeel en huiselijk gebruik, maar nimmer in de kerk
Piet. Wel Jan hoe komt gij aan die meening? Zou iets, dat voor huiselijk of personeel gebruik, goed, nuttig en stichtelijk is, in de kerk niet deugen?
Jan. Kom Piet, ik zal dan ter uwer overtuiging in de derde plaats gaan bevestigen deze stelling:
2
III. Bet zingen van menschelijke gezangen kan in den huiselijken kring goed en nuttig zijn, doch in den openbaren godsdienst bepaald af te keuren.
Vooraf echter moet ik u eens toonen dat uw stelregel in dezen niet opgaat: wanneer gij zegt; wat voor huiselijk gebruik goed is, is ook goed voor kerkelijk gebruik of met andere woorden: Wat goed is voor des christens bijzonder en verborgen leven, dat is ook goed voor zijn openbaar en gemeenschappelijk leven, 't Is goed en nuttig Piet, dat een waar christen in zijn binnenkamer of bidvertrek alleenspraken houdt met zichzelven, ter bevordering van Gods eer en zijnen geestelijken wasdom, en dit doet hij op zeer afgebrokene en familiare wijze, doch dit zou niet goed zijn in de openbare bijeenkomsten, 't Is goed dat de christen ;in het verborgene belijdenis doet van zijne heimelijke zonden, en somwijlen snoode practijken, maar dit in het openbaar te doen, zou met de christelijke voorzigtigheid en wellevendheid in strijd zijn.
't Is goed dat men in bijzondere kringen of de gezelschappen der godzaligen, elkander verhaalt de bijzondere wegen en handelingen welke God met hen ingeslagen is en gehouden heelt. Dat zij vertellen wat de Heere juist aan elk hunner heeft gedaan, doch dit in den openbaren godsdienst of op den predikstoel te brengen, is zeer onpasselijk; enz. enz. Gij ziet dus hieruit Piet, dat, wat goed is voor bijzonder huiselijk gebruik, daarom nog niet goed is in de openbare bijeenkomsten in Gods huis. En dat dit ook niet goed is in betrekking tot het zingen der gezangen, welke te huis met vrucht wel eens gebruikt worden, zal ik nu terstond gaan toonen.
De kerk des Heeren is eene goddelijke heilsinrigting,
eene ware kweekschool voor Gods kinderen, waarin de Geest der heiligmaking de groote opvoeder is. — De opvoedingsmiddelen in die school, zijn hoofdzakelijk Gods Woord, gezang, gebed, de prediking van Gods Woord, den H. Doop en het Avondmaal. Doch alleen van Gods Woord en gezang is hier sprake. Gods Woord is in de school des Heeren, door de heiliging des Geestes, het beste en alleen volmaakte opvoedingsmiddel, en daarom op alle gelegenheden passende en juist naar de beboetten en vatbaarheid van eiken schoolier geschikt. De Geest wil dientengevolge ook door geen ander woord onderwij zen in den openbaren godsdienst. Er is voor 's Heeren kinderen noodwendig geen beter opvoedingsmiddel dan het Woord, dewijl het door den Heiligen Geest van God zelve is ingegeven. Het is de adem des levens van God en een afdruksel van Zijn eigen natuur. — En daar nu de kinderen Gods, de kweekelingen des geestes, in Christus Jezus zijn herschapen, naar het evenbeeld van God hunnen Vader, zoo kan het ook niet anders, of dat Woord moet het geschiktste opvoedingsmiddel in de hand des Geestes zijn, daar de natuur van het voedsel ook de natuur is van dengene die gevoed wordt. Vandaar is het dat men in de H. Schrift leest, dat Gods Woord genoemd wordt »het onverderfelijk zaad des nieuwen goddelijken levensquot;, 1 Petr. 1 vs. 23. Ook leest men daar, dat men wedergeboren wordt door het Woord der Waarheid, Jac. 1 vs. 18. Vervolgens wordt dan van die nieuw geborene kinderen Gods gezegd in de Schrift, dat zij zeer begeerig zouden zijn naar de redelijke en onvervalschte melk van Gods Woord, opdat zij door dezelve zouden opwassen i Petr. 2 vs. 2. Oud- en nieuwen verbond zijn de borsten hunner vertroosting, en geven ook voor volwassenen in Christus vaste spijzen, enz.
2*
20
De Geest wil en kan dus niet voeden met een «Evangelisch gezangquot; Piet, dat van menschenhand afkomstig is.
Piet. Wel Jan, zou dan een evangelisch of zuiver bijhelsch-gezang ook geen opvoedingsmiddel kunnen zijn, dat zou mij toch bevreemden!
Jan. Een evangelisch of zuiver bijbelsch-gezang kan in huiselijken kring de kinderen Gods wel voeden en sterken, doch in den openbaren godsdienst wil de Geest met Zijn eigen Woord voeden, hetzij dat geschreven, gesproken of gezongen wordt. — Zeer zeker is het Piet dat de H. Geest ook den zang in den openbaren godsdienst verordend heeft, als een uitmuntend middel om de kinderen Gods te doen wassen in geloof en heiligmaking. En daarom juist, heeft de Geest, kennende den ongemeenen invloed des gezangs, op het mensche-lijk hart, zoo ten kwaden als ten goeden, met groote wijsheid en ernst zorg gedragen, dat er ook in het onfeilbaar Woord des Heeren eene overvloedige mate van gepaste gezangen zouden zijn, ten einde te voorkomen dat Zijne kweekelingen niet zouden worden afgeleid van het onfeilbaar Woord des Heeren, hun Goddelijk zielen-voedsel, tot den draf der menschen, zooals de beste zangen van 's menschen hand, toch waarlijk nog maar zijn; want ook hier mogen wij niet spreken met woorden die de menschelijke wijsheid leert, maar met woorden die de Heilige Geest leert. I Cor. 2: vs. 13.
Is nu Gods Woord, ook met betrekking tot het godsdienstig gezang, in de schole des Geestes of den openbaren godsdienst, het beste, ja alleen volmaakte opvoedingsmiddel , dan is het immers niet alleen zinloos, om naar een slecht, onvolmaakt menschelijk gezangenboek de hand uit te strekken in Gods huis; maar ook is het niet anders dan den Geest des Heeren uit te blusschen, en de geheiligde prophetiën te verachten. — En daar-
21
om staat het ons wel vrij, otn de volmaakte gezangen van 's Heeren tempel ook voor personeel en huiselijk gebruik te bezigen; maar nimmer onvolmaakte en kwade gezangen in te brengen in Christus Kerk. — 't Is zelfs een bedenkelijke zaak om in huiselijk gebruik den ruimen en volmaakten voorraad van Goddelijke gezangen meer of minder ter zijde te laten liggen, om uit den armen en on volmaakten zangbundel van 'smenschen hand een lied aan te heffen ter eere Gods. Neen de Goddelijke zangbundel moest ook daar, bijna altoos boven den menschelijken verkozen worden. »Alle man zette eerst ook daar den goede wijn op, en wanneer men wel gedronken heeft, alsdan den minderen.quot; Doch helaas! velen hebben ook hierin den goeden wijn tot nog toe bewaard.quot;
Piet. Aldus redeneerende Jan, zoudt gij er schier toe komen, om ook menschelijke gezangen, hoe bijbelsch, goed en stichtelijk ook, uit den huiselijken kring te weeren.
Jan. Neen Piet, zoo ver wil ik dat niet drijven, want de ervaring heeft geleerd, dat die gezangen ook nuttig en troostrijk waren, maar ik wil dat de regtvaar-dige in deze, ook tijd en wijze zal weten, opdat 's Heeren heilige zangen niet zouden veracht worden.
Piet. Wanneer die zangen dan zoo nuttig en troostrijk zijn in huiselijken kring, kunnen zij dan deze vruchten in den openbaren godsdienst niet afwerpen, omdat ze niet letterlijk in de Schrift te vinden zijn, ofschoon uit bijbelwoorden gevormd en den geest der Schrift bevattende? Wel Jan, dit komt mij toch wat gezocht van u voor? Er staat toch Jes. VIII: 20 niet: «zoo zij niet spreken met, maar wel, zoo zij niet spreken naar deze woorden,quot; dat wil toch zeggen, overeenkomstig den zin en de meening van deze woorden, ))het zal zijn dat ze
22
geen dageraad zullen hebben.quot; En zoo ook spreekt de apostel, Gal. VI: 16: »En zoo velen er naar dezen regel zullen wandelen, over dezelven zal zijn vrede en barmhartigheid, en over het Israël Gods.quot;
Jan. Veel zoude ik hier nog tegen kunnen zeggen Piet, doch daar er nog over de geschiedenis van het menschelijk kerkgezang moet gehandeld worden en over vele andere zaken meer, die hier tegen zullen spreken, zoo zal ik thans niet antwoorden op uwe vragen, om herhaling te vermijden. Nu heb ik alleen maar willen zeggen, dat de Geest in Zijne school alleen maar met Zijn eigen Woord wil onderwijzen en niet met het woord van vreemde meesters, die toch feilbaar zijn, en dat liet veel beter is dat wij Gods zangen in 'smenschen huis gebruiken, dan dat wij 's menschen zangen zouden brengen in Gods huis.
Piet. Ik zal in dit verschuiven thans berusten, maar ik verzoek u dringend Jan, om mij nu toch eerst deze merkwaardige vraag, ofschoon met de voorgaande naauw verwant, te beantwoorden, namelijk: ten
IV. Wanneer men, door het zingen der gezangen van 's menschen hand, in den openharen godsdienst geslicht tvordl, is dat geen krachtig bewijs, dat er de goddelijke goedkeuring en zegen op rust?
Jan. Vooreerst moet ik u doen opmerken, dat het niet altijd stichting is wat men daar voor aanziet. Men kan door het muziekale of de melodiën van een heerlijk gezang, het menschelijk hart vermeesteren en het heenen trekken of opvoeren tot de goddelijke zaken, die in dat gezang vermeld worden, en die we dan niet Einders dan met verrukking en begeerte aanschouwen. Doch indien dit de ware geestelijke stichting van Gods volk
23
was, dan treft men die ook in een Bileam aan, en in die vrouw, welke tot Jezus riep: «Zalig is de schoot die u gedragen en zijn de borsten die gij gezogen hebt!quot; of in Saul en zijn mannen die men te Najoth onder de propheten vond.
Ten tweeden vind men zoo veel menschen, bij wien het woord «stichtingquot; gedurig op de lippen zweeft, en als men dan die stichting van nabij beziet, van welke zij zoo vaak spreken, blijkt het inderdaad niet anders te zijn dan een bloot genoegen, 't welk zij , in de voorstelling van eenige waarheid, gehad hebben, hetzij ze die uit een gezang, een geschreven of gesproken woord genoten. Ook ten derde, zijn er menschen die van stichting spreken, welke onmogelijk gesticht kunnen zijn of worden, daar zij, als onwedergeborenen, dien geestelijken tempel Gods in hunne zielen missen, welke maar alleen kan gesticht worden, naar die meening in welken wij hier spreken.
Piet. Ja Jan, dit alles is waar, wat gij daar hebt gezegd, maar toch weet ik dat er ware kinderen Gods zijn, die door het zingen van een «evangelisch gezangquot; 't welk zij hoorden in den openbaren godsdienst, uitnemend werden gesticht, tot hunne opbouwing in geloof en heiligmaking, en dit is het, dat ik zeggen wil, en wat hier in aanmerking moet komen.
Jan. 't Is waar Piet, ik kan noch wil dit ontkennen, daar ik ook hier voorbeelden van weet; maar dit is ook tevens waai', dat het maar zelden gebeurt, dat een kind Gods gesticht wordt door het zingen van een «Evangelisch gezangquot; in den openbaren godsdienst. Het behoort werkelijk onder de zeldzaamheden, wanneer God dit geeft in de vrije uitdeeling van zijne kerkelijke zegeningen. Doch hieruit is nog niet een eenig grondig bewijs af te leiden, dat op het zingen der «ge-
24
zangenquot; de goddelijke goedkeuring rust, daar wij in de Schrift vele voorbeelden aantreden, dat God in zijne vrijheid zijne gemeente heeft gesticht door dingen die Hij zelve verboden heeft, en mitsdien bepaald zondig waren, waaruit wij zien, dat God met en door het kwaad, in zijne vrijheid en wijsheid, het goede weet te werken. Daarom vraag ik u, was Adams diepen zon-denval goed, omdat de goddelijke genade door dit k waad veel heerlijker goed voor Adam heeft bereid? Mogen wij het kwade doen, opdat het goede daaruit voort zoude komen? Dat zij verre, Rom. III: 8. — Omdat Abrams leugenachtig gedrag in Egypte enz., hem zoo vele voordeelen aanbragt, was daarom zijn leugen goed? Gen. XIII: 20. — Was het uitmoorden van Sichem door Jakobs zonen goed, omdat de Heere door die moord eene groote vreeze bragt over de inwoners van dat land, om Jakob in veiligheid te stellen enz.? want bijna talloos zijn de kwade feiten, waaruit God genadiglijk het goede heeft bereid; deze bewijzen dus krachtig, dat het zingen van «gezangenquot; in de kerk, daarom Gods goedkeuring niet wegdraagt, omdat God er wel eens stichting door verleent.
Piet. Zoo zou ik u ook kunnen bewijzen, dat Gods Woord daarom ook niet goed behoeft te zijn, omdat men er veelal in de kerk stichting uit bekomt.
Jan. Neen, dit is op Gods Woord en de heilige zangen daarin vervat, niet toepasselijk, nademaal dit boek door geen mensch, maar door Gods Geest zelf in den tempel is gebragt. door welks levendige verkondiging Hij zijn volk wil onderwijzen en stichten, te meer omdat dit boek voor prediking en gezang volkomen is.
Piet. Ja Jan, dat zegt gij daar, doch ten
25
V. Als er geoordeeld wordt, dal de Oudtestamentische psalmen van David, voor het Nieuwe Verbond minder geschikt of ontoereikend zijn; mag men dan geen gezangen aan dien bundel toevoegen, die uit bijbelwoorden gevormd zijn en met Gods Woord overeenstemmen ?
Jan. Gij zegt, als er geoordeeld wordt, dat Davids psalmen voor het Nieuwe Verbond minder geschikt en ontoereikend zijn, doch dit oordeel of die meening doet hier niets af, wanneer die meening niet heivezen is. De modernen meenen wel dat God allen zal zalig maken; maar dit hebben die lui nog niet bewezen uit de Schrift, want de Schrift spreekt zulks te veel tegen. Ik vraag u Piet, naar liet bewijs van die meening.
Piet. Je weet toch vriend, de psalmen Davids hoe verheven en schoon ook, zijn toch oud-testamentische ontboezemingen, wel heerlijke beloften, prophetiën en verwachtingen aangaande den Christus Gods; maar wij, levende nu onder de vervulling dier dingen, hebben dan ook behoeften, op onze beurt, aan gezangen en lofliederen, welke de vervulling dankbaar uitademen, om den naam des ïïeeren Jezus groot te maken door lofliederen aan te heffen van zijne geboorte, besnijdenis, lijden, sterven, opstanding, hemelvaart, zitten aan Gods reg-terhand en wederkomst ten oordeel. Gelijk wij nu het Nieuwe Verbond behoeven bij het Oude, zoo dan ook Nieuw-testarnentische gezangen bij Davids psalmboek, daar wij anders vele dingen niet zouden kunnen bezingen, zooals b. v. de leer der drieeénheid die ons eerst in het Nieuwe Verbond met duidelijkheid wordt voorgesteld.
Jan. Ik bid u Piet, zegt mij, van wien hebt gij dat ketterzog ingezogen?
26
Piet. Ik heb dat pas nog gelezen, maar hoe dan ook, dit was ook jaren lang reeds mijn gevoelen. Maar hoe noemt gij dit ketterzog ? Eilieve maakt mij dit eens duidelijk, bewijs mij dit '?
Jan. Komaan, terstond. Dit was van ouds reeds het gevoelen van de Socinianen en wederdoopers, welke het Oude Testament minder of ongeschikter achten voor de dagen van het Nieuwe Testament, en dus in tegenspraak met den mond van Jezus en de apostelen, welke in hunne prediking gebruik maakten van het Oude Testament en hunne hoorders daar onvoorwaardelijk heen wezen, 't Was hun taal, «zij hebben Mozes en de propheten, dat ze die hooren,quot; Luc. XVI: 39. ))Wij hebben het prophetische woord, dat zeer vast is, en gij doet wel dat gij daar op acht hebt, als op een licht schijnende in eene duistere plaats,quot; 2 Petr. I: 19 enz. Heeft de Heere onder de dagen van het Oude Verbond gezorgd voor eene overvloedige mate van heilige tempel-zangen; dagen, die naai' uwe schatting, minder waren dan de tijd des Nieuwen Verbonds; hoe veel te meer had de Heere dan gezorgd voor tempelzangen, bestemd voor den tijd des Nieuwen Verbonds, wanneer de oude geheel of ten deele verouderd waren? Derhalve ware er behoefte geweest aan nieuwe gezangen, die meer geschikt waren voor de dagen van het Nieuwe Verbond, gewis Hij had er ook voor gezorgd, daar Hij dit laatste huis heerlijker zou maken dan het eerste, Hag. II: 10-Waant gij Piet, dat gij met de tempelzangen, van de dagen des Ouden Verbonds, de hoofdzaken van het Christendom niet bezingen kunt, dan zou ik u kunnen wijzen op een heirleger van gezangen, welke in de Schriften van het Oude Verbond begrepen zijn; doch hiervan straks ter plaatse.
Piet. Wanneer gij mij bewijzen kunt Jan, dat de
27
psalmen van David geschikt en voegzaam zijn voor de dagen van het Nieuwe Verbond, dan wil ik volgaarne mijne meening prijs geven voor een betere.
Jan. Nu Piet, luister dan eens en ik zal pogen u dat te bewijzen.
1°. De zangbundel der 150 psalmen Davids, welke in Gods H. Woord vervat is, bevat mogelijk alles wat in de Christelijke Kerk kan bezongen worden, 't welk men zien kan in de «aanwijzing der psalmen,quot; die op alle gelegenheden in de Hervormde Kerk kunnen gezongen worden, te vinden in ons kerkboek achter de nieuwe berijming.
2°. Ware het oud-testamentisch psalmboek onvolledig en ongeschikt geweest voor de dagen van het Nieuwe Verbond, niemand beter dan Christus en de apostelen hadden dit gebrek gezien, en gewis, wanneer er ook behoefte aan nieuwe gezangen bestond, dan had die groote Tempelheer en deze groote Tempelbouwers zekerlijk gezorgd, dat dit kerkgebrek, hunne dagen niet overleven zou. Maar neen, men vindt nergens in het Nieuwe Testament eenig grondig bewijs, dat Christus, noch de apostelen, noch de gemeente Gods in hunne dagen , eenige andere gezangen hebben aangeheven, dan de zoodanigen, welke voor of in hunne dagen door den H. Geest zelve in den mond der gemeente waren gelegd, die dan ook daarom tot den Godgewijden psalmbundel behoorden. En ziet, juist door dit hun gedrag gaven zij een krachtig getuigenis voor de volledigheid van den goddelijken psalmbundel! Christus en Zijne apostelen zongen geen nieuwe paaschzang, maar wel den ouden lofzang, daarbij gebruikelijk, namelijk psalm CX1II tot en met CXVIII. Paulus en Jakobus wekten de gemeenten op om in hare zamenkomsten elkander te stichten door psalmgezang, Leest men nu voorts in het
28
N. Testament van velen die God verheerlijkten, ook met lofzangen en geestelijke liederen, dan kan niemand bewijzen, dat deze gezangen en liederen niet vervat waren in de Schriften van Oud en Nieuw Verbond.
Piet. Kan niemand dat bewijzen Jan? Wel, mij dunkt, dat kan ik wel. Let eens wat er geschreven staat, Jes. XLII: 10, «Zingt den Heere een nieuw lied. Zijnen lof tot aan het einde der aarde,quot; toen de Heere bevel gaf tot het zingen van dit nieuw lied, was David reeds eeuwen ontslapen, derhalve was het geen lied dat David vervaardigd had of vervaardigen zou, en behalve dit, wijst het verband dier woorden aan, dat het zou gezongen worden onder de dagen van het N. T., gelijk de apostelen en de gemeente des Heeren in hunnen tijd dan ook waarlijk nieuwe liederen gezongen hebben, Eph. V: 19 en Col. Ill: 16, ofschoon aan die plaatsen door u en onze geachte randteekenaars een andere verklaring wordt gegeven. Doch weet vriend, dat uwe verklaring met die van de randteekenaars niet onfeilbaar is, en dat juist die mannen verklaringen gaven, namens eene Synode die het gezangen zingen in de kerk veroordeeld had. Ook zou ik tegenover deze, andere geleerde en godzalige mannen kunnen noemen, die geheel in gevoelen met mij instemmen.
Jan. Ik weet wel Piet op welke mannen gij het oog hebt. Het zijn er van een Piëtistischen en vrijzinnigen geest, en daarom kan ik het niet begrijpen, dat gij deze lui kunt voortrekken en onze beroemde randteekenaars achter stellen. Mannen die de kroon van onpartijdigheid door vriend en vijand op het hoofd werd gezet, en geen beschuldiging op zich geladen hebben, dan deze: ))dat zij dikwerf te overdreven getrouw waren aan de letter der grondtaal.quot; Doch dat uwe verklaring, om door lofgezangen en geestelijke liederen, door den apostel in
20
bovengenoemde plaatsen bedoeld, noodwendig nieuwe of pas gemaakte gezangen moet verstaan, grond noch wezen heeft, zal ik u eens bewijzen.
Uw bewijs uit Jes. XLII; 10, dat men door het woord nieuw lied een gezang moet verstaan, dat in de dagen des Nieuwen Verbonds zou vervaardigd en gezongen moeten worden, heeft geen enkelen bewijsgrond, waarop het rust. Indien men regt had om de plaatsen van Gods Woord uit zijn ware meening en zamenhang te rukken; o! dan kan ik hier tegenover stellen, Jes. XXIV: 1G, waar men leest: »van het uiterste einde der aarde hooren wij psalmen ter verheerlijking der regtvaardigenquot; en doen er dan deze bepaling bij: dit ziet op de dagen des Nieuwen Verbonds. Neen het woord nieuw lied be_ teekent bijna nooit een ander lied, maar wel, om het oude lied met nieuwe verheffing van hart en stem aan te heffen. Ja, het gebeurt zelfs vaak, dat de Heere met zijnen levend makenden Geest in de harten daalt van de ware Gods vereerders, om daar het oude weer geheel nieuw te maken; daarom leest men Hebr. X: 20, ))van een verschen en levenden weg,quot; welke elders het «oude padquot; heet: Gelijk Johannes het gebod der liefde oud en nieuw noemt, 1 Joh. II; 7 en 8. Wanneer de dichter van Psalm XCVI door Gods Geest een vernieuwde goddelijke zielevreugd geschonken werd, wekt hij de gemeente mede op en zegt: «zingt den Heere een nieuw lied.quot; Daarom, wanneer Gods volk in den hemel, eenmaal die goddelijke vreugde ongestoord zal smaken, dan zal het eeuwig zingen, het nieuwe lied der engelen: «heilig, heilig, heilig is de Heere God der heirscharen,quot; Jes. XLII: 10, spreekt ook niet in den toekomenden tijd: zij zullen zingen, maar het is «zingtquot;, doet het heden.
Spreekt nu de apostel Paulus van psalmen, gezangen
30
en geestelijke liederen, — zien wij nu, dat er aan het hoofd van zoo vele oud-testamentische kerkgezangen, de namen staan: een psalm, een lied en een lofzang-, wie geeft u dan het regt Piet, om te zeggen: Neen, Paulus heeft niet op deze maar op nieuwe pas gemaakte gezangen het oog gehad? Mij dunkt de grofheid en willekeur van deze verklaring moet u in het oog vliegen, te meer nog, omdat gij geen enkel gezang kunt aanwijzen, dat in den apostolischen tijd zou vervaardigd zijn. Welk een wonder. Piet! De oud-testamentische gezangen zijn grootendeels bewaard en tot ons gekomen , en de nieuw-testamentische, zoo veel nader aan onzen tijd, zijn verloren? De proza-schriften des N. Testaments bezitten wij. De dichterlijke missen wij allen, 't is zonderling, niet waar?
Piet. Maar Jan, zijn er dan waarlijk zoo veel oudtestamentische gezangen die ten opschrift hebben een gezang, een lied en een lofzang?
Jan. Een groot getal Piet. — Vooreerst moet gij weten dat de gemeene titel van ))Davidspsalmenquot; in het Hebreeuwsch is: »Tehillimquot; en letterlijk beteekent: lofzangen of lofliederen, en daarom wordt er dan te regt in Ps. XXII: 4 gezegd dat de «Heilige God woont onder lofzangen Israels. Ook blijkt het uit de bijzondere opschriften der Oud-Testamentische tempelzangen,, hoe velen er zijn die met de namen van liederen en lo!gezangen bestempeld worden. Zoo wordt Ps. VII genoemd ))Davids schiggagonquot; d. i. Davids Klaagzang, Ps. CXLV »Een lofzang van Davidquot;, zoo worden vele Psalmen lofgezangen geheeten, blijkens haren aanhef en inhoud. Immers groot is het getal van die Psalmen die beginnen en eindigen met de woorden «Hallelujahquot; 't welk beteekent: een lofzang toe te zingen aan Hem, wien het betaamde. en toekomt alzoo te eeren, namelijk God.. Van-
daar noemde de Joden, vóór en in Christus dagen, den gewonen Paaschzang Ps. CXIII—CXVIII het Groot Hallelujah, d. i. den lofzang bij uitnemendheid, 'tls ook gedurig te midden van den zang, gelijk als in Ps. C: «Gaat in Zijn poorten met lof, in Zijne voorhoven met lofzangquot; en elders klooft Hem, prijst Zijnen Naam.quot;
Dat er ook velen onder de Oud-Testamentsche tempelzangen ygt; liederen'' genoemd worden is bekend. Dit geven niet onduidelijk te kennen, die Psalmen, welke ten op-schrift hebben: ))Een Psalm een liedquot; en ))een lied een Psalm,quot; d. w. z. liederen die op een muziekinstrument moeten of konden gezongen worden. Ook Ps. XLV, XLYI, XGVI, GXX—CXXXIV, CXLIX, heeten liederen.
Uit dit een en ander Piet, blijkt ons volkomen dat er in Davids Psalmbundel ook vele lofzangen en geestelijke liederen voorkomen, waarop Paulus het oog kan gehad hebben, in Eph. V: 19 en Col. IH: 16. Ook kan hij mede nog gezien hebben op de zangen en liederen die er overigens nog in het Oude Testament gevonden worden, zooals de liederen van Mozes, Exod. XV, Deut. XXXH en XXXIH. Het lied van Debora, Rigt. V, van Hanna 1 Sam. II; van David, 2 Sam. I en XXH. Het Hooglied van Salomon. Het lied van Jesaia, Jes. quot;V. De Klaagliederen van Jeremia en andere. Niet ongegrond vraagden de Babeloniërs in Ps. CXXXVII, aan de gevangene Israëliten: »Zingt ons een van de liederen Sions.quot; — Derhalve hoe willekeurig en gezocht de verklaring is, dat Paulus of een ander nieuw testamentisch schrijver, met de namen ^lofgezangen en geestelijke liederen''' gezangen zouden bedoeld hebben die niet in Gods Woord te vinden waren, maar wel die pas door hem of anderen waren vervaardigd. Doch genomen, dit ware zoo, weet dan, dat dit de dagen der apostelen waren, dagen waarin de Geest Gods nog in hun sprak, wat zij
32
tot de gemeente moesten spreken en schrijven, om aan Gods Woord nog toe te voegen en daarom vindt men een lofzang van Maria, Zacharia, Simeon enz.
Moe kan men daaruit kracht van bewijs verkrijgen, voor het zingen van eigen gemaakte Gezangen in de Kerk? Doch laten wij terugkeeren.
3°. 't Is waar, en ik moet het bekennen, dat er in het Oude Verbond veel minder H. zangen zijn gedicht over Christus geboorte, lijden, sterven, opstanding, hemelvaart en andere fondamentele leerstukken, dan over den Heiligen levenswandel van den mensch, hoe het hem betaamt voor zich zeiven, voor God en den naasten te wandelen, opdat hij meer en meer den heelde Gods gelijkvormig zoude worden, en daarom zijn de gezangen over de heilige wegen Gods, om Zijn volk te zaligen , bijna talloos. Zie hier de wijsheid Gods, die, het fondament eenmaal goed gelegd hebbende, voortgaat tot de opbouwing van het huis der zaligheid. Gansch anders als men in onzen tijd helaas! aanschouwen moet, waarin men maar leeft en zweert bij een gewaand goed fondament, maar niet voortgaat tot de opbouwing van het Godsgebouw, blijkbaar in een heiligen levenswandel. Gansch vergetende dat er Hebr. \'I geschreven staat: »Daarom nalatende het beginsel dei' leer van Christus, laat ons tot de volmaaktheid voortvaren, niet wederom leggende het fondament der bekeering van doode werken en' van het geloof in Godquot; enz., derhalve is het Oud-Testamentisch Kerkgezang in dezen ook niet onvolmaakt.
4°. Ook de getuigenissen van oude en nieuwe Godgeleerden, pleiten voor de volledigheid van «Davids Psalmbundel.quot; Laat ik van vele slechts de volgende noemen: Cypriaan (-j- 258) zeide; ))De H. Schrift is een rijk feest, de bijzondere boeken de schotelen, doch
het Psalmboek liet allerzoetst geregt dat er op tafel komt.quot; Basilius de groote (f 379) zegt: «Het boek der Psalmen is de gemeene schatkamer van alle goede geboden; de stem der Kerk en het volkomen ligchaam der Godgeleerdheid.quot; »Er zijn er ookquot;, zoo zegt hij elders, »die het Psalmboek een kleinen Bijbel noemen; een apotheek van allerlei medicijnen en reme-dien tegen allerlei gebreken en kwalen.quot; Ambrosius
397) zeide: »De bijbel is den zichtbaren hemel, maar het Psalmboek is daarin de zon, welkers stralen daarin het allerheerlijkst schijnsel geeft.quot; Luther noemde het Psalmboek ook mede «den Bijbel in 't klein.quot; Ook B. Pictet, een Fransch Godgeleerde zegt: «De Psalmen behelzen op eene verwonderlijke wijze al hetgeen Gods Geest in al het overige der II. Schrift verspreid heeft.quot;
Ja, waarlijk Piet, het Psalmboek is het register des Bijbels. En wilt gij eens weten hoeveel het bevat ? Sla dan den Staten Bijbel met aanteekeningen eens open, lees daar den inhoud van het Psalmboek. En wilt gij er nog meer van weten, lees dan S. van Til, zijn voor-looper op de Psalmen, van bl. 292—339 over de hooge waardij van het Psalmboek, en gij zult verbaasd staan over den rijken en veel omvattenden inhoud van het boek der Psalmen. Ook Looman in zijn Bijbelgids met vele anderen verklaren: «het boek der Psalmen kan gezegd worden, een kort begrip van den ganschen Bijbel in te houden.quot;
5°. Veel dus en krachtig zijn de getuigenissen die voor de volledigheid van «Davids Psalmenquot; pleiten. Doch gesteld eens, die Psalmbundel ware niet in alle opzigten volledig te noemen, 't welk toch iemand zou kunnen denken, omdat er in de H. Schrift nog vele gezangen zijn nevens den Psalmbundel van David, die ook onder het Oude Verbond gezongen werden.
O C
3
34
En dit leid ons dan juist tot de vraag: Is het Psalmboek niet volkomen voor alle voorkomende gelegenheden in Christus Kerk geschikt. — waarom dan die Gezangen, die nevens Davids Psalmen in Gods Woord te vinden zijn, niet in rijm gehragt en in de Kerk gezongen, gelijk men dat van ouds deed onder Israël?
Piet. Maar Jan, gij zegt dat er nog vele Gezangen in het Oude Testament te vinden zijn, buiten Davids Psalmen, doch ik moet bekennen, wel van enkelen te weten, zooals de liederen van Mozes, van Dobora, Hanna en Habakuk. Maar andere weet ik niet meer te vinden.
Jan. Dat geloof ik wel, want velen is het onbekend, dat er nog geheele boeken in het O. T. zijn, welke in dichterlijken stijl geschreven zijn. En toch zijn de boeken van Job, de Spreuken, hel Hooglied, Jesaja en de Klaagliederen van Jeremia dichterlijk. En geleerden weten hoevele gezangen er nog stukgewijsin de Oud-Testamen-tische Schriften te Vinden zijn. — Derhalven ziet men, hoe overbodig het is, om een Gezangboek te maken, bij zulk een overgroote voorraad van heilige zangen, welke benevens Davids Psalmen, noch in Gods Woord te vinden zijn. 't Is trouwens dan ook maar een louter voorwendsel, dat alleen voor ongeletterden eenigen schijn heeft, dat het «Evangelisch Gezangboekquot; uit gebrek aan Kerkgezangen, een noodzakelijk bestaan heeft. Duidelijk blijkt het dat dit een bloot voorwendsel is, als men slechts dien Gezangbundel van 's menschen hand inziet, omdat daarin vele liederen gevonden worden, handelende over stoffen, waarvan in Gods Woord overvloed van H. zangen bestaan. Zoo vindt men in het Evangelisch Gezangboek liederen over den lof aan God en de prijzingen Zijner volmaaktheden, en dat, terwijl het Psalmboek zoo Goddelijk schoon en veelvuldig den overvloedigen lof des Heeren verkondigt. En
35
wel voornamelijk in Ps. VIII, XVIII, XIX. XXIV . XXIX, XXXIII, LXV, LXVI, LXXXVI, XCII, XCIII, XCV, XCVI, XCVII, XCVIII, XCIX, C enz.
Het «Evangelisch Gezangboekquot; geeft ook Gezangen over God als Schepper, als Alvermogende, Albesturende, Alregeerende Voorzienigheid, terwijl daarover eene groote hoeveelheid van keurgezangen in den gewijden bundel bestaan, te veel om hier op te noemen. En zoo gaat het Evangelisch Gezangboek voort. om een tal van onderwerpen te bezingen, waarvan in Davids Psalmen vele en rijke stoffen voorhanden zijn. Bijgevolg heeft men, door de invoering van het zoogenaamd «Evangelisch Gezangboekquot;, niet alleen een scherpen en Godont-eerenden blaam op de heilige Tempelzangen des Bijbels geworpen, maar ook een nutte- en noocleloos werk ver-rigt. Ook blijkt het noodelooze van het zingen der «Gezangenquot; nog hieruit: dat de liefhebbers van 'net «Evangelisch Gezangboekquot;, het Psalmboek slechts voor een klein gedeelte gebruiken. Het zijn doorgaans dezelfde Psalmen en daarvan dezelfde verzen die ze gedurig gebruiken, en al het andere laten zij ook aan hun plaats, hoe dienstig ook voor elke gelegenheid. Wel een klaar bewijs dat het Psalmboek niet te weinig _ maar wel te veel voor hen bevat. Of kan het ook hunne natuurlijke vijandschap tegen het Psalmboek bewijzen, hoe hoog zij het overigens roemen, om bij hun bekende redenen?
Piet. Mij dunkt Jan, er is een Oud Testament en daar bij kunnen wij het Nieuwe niet missen. Ook zijn er Oud Testamentische Gezangen en dus behooren er ook Nieuw Testamentische liederen te zijn. En indien men die nu vervaardigt uit bijbelwoorden, dan is in die behoefte voorzien en Gods Woord blijft dan ook behouden.
3*
36
Jan. Genoeg is u getoond, dat er geen behoefte bestaat aan Nieuw Testamentische Kerkgezangen, want die van het Oude Verbond zijn ook Nieuw Testamen-tisch. Christus en de Apostelen gebruikten die blijkens vele plaatsen, en wat die vond betreft, om ze uit bijbelwoorden te vormen, is louter voorwendsel om het kwaad te bemantelen; want meende men dat inderdaad, men zou dan de toevlugt nemen tot de honderden van Schriftgezangen, die in den Bijbel vervat zijn, en brengen ze in Nederlandsche rijm en maat. Neen wij belijden, op grond van 's Heeren Woord, de volkomenheid der Schrift voor Kerkelijk gebruik. De alleen wijze en goedertieren God heeft wel gezorgd, dat er in Zijn Woord duizend nevenzaken, tot onze leering worden aangetroffen, hoe zoude Hij dan zulk een groote hoofdzaak onverzorgd gelaten hebben, als het Godsdienstig Gezang in den Openbaren Godsdienst waarlijk is ? 't Is ongerijmd, dit te stellen. Wij zeggen liever met den Apostel Paulus, in 2 Tim. III: 10, 47. )gt;Alle de Schrift, dus ook de Psalmen Davids en andere H. Gezangen in Gods Woord vervat, is van God ingegeven en is nuttig tot leering, tot wederlegging, tot verbetering , tot onderwijzing, die in de regtvaardigheid is, opdat,quot; en let wel! «opdat de mensch Gods volmaakt zijquot; in Christelijke kennis en levenswandel, «tot alle goede werken volmaaktelijk toegerust,quot; of aangegord met al datgene waarmede God hem door Zijn Woord, als met eene volle wapenrusting, strijdvaardig maakt. Ja, «de Schriftquot;, zegt zeker Godgeleerde, «is voor allen en ook zulk een volmaakten regel, dat de Christen niet behoeft uit te zien naar het een, noch het ander, ter onderrigting in zijnen Christelijken wandel, hoe hij God zal dienen en zich in alle gevallen te gedragen heeft.quot;
37
Piet. Ja Jan, naar al uw zeggen ben ik nog niet volledig overtuigd van uw beweering dat er geen behoelle bestaat aan evangelische, echt Nieuw Testamentische gezangen.
Jan. Laat mij toe Piet, om u het volgende te zeggen. Uwe tegenkanting staat volmaakt gelijk aan dit geval: Verbeeld u, ik verzocht u te gast. Gij had voor-beeldelooze beboette aan spijs en drank. Ik rigte mijne tafel voor u toe met uitgezochte spijs en drank, in eene overvloedige mate. Gij zet u aan dien disch. Gij wordt van mij uitgenoodigd om terstond aan uwe behoeften te voldoen. Doch ziet gij begint bij al die keurgerech-ten te roepen: ))ik verga van honger en dorst, geef mij spijs en drank.quot; En ziet bij mijn herhaald roepen: «vriend eet en drink, hier is meer dan gij behoeftquot;, gaat gij voort en zegt: «indien ik geen spijs en (hank van u mag nuttigen, zal ik in mijnen nood bezwijken!quot; Wat dunkt gij Piet van zulk een gedrag?
Piet. Wij zullen dit hier bij maar laten Jan, maar het komt mij onverstaanbaar voor dat, en ten
VI. Als onze godzalige voorvaderen —• en nog heden ten dage de meeste en nauwgezetste christenen — christelijke gezangen in de kerk hebben gezongen en nog zingen, dat wij dan hun voorbeeld niet mogen volg en.
Jan. Dat behoeft u niet onverstaanbaar voor te komen Piet, ziet Gods Woord maar een weinig in en gij zult daar. zien dat ook de godzaligste en nauwgezetste ergerlijk kunnen dwalen. Men ziet daar een Adam met zijn kroost van God afvallen door moedwillige overtreding. Men ziet Noach in dronkenschap. Abram in ongeloof. Lot in bloedschande. Isaac in vleeschelijkheid. Jakob in bedriegerij. David in overspel en doodslag. Petrus in verloochening van zijnen Heere. Paulus in on-
38
regtmatige toegeellijkheid. Petrus latei' weêr in veinzerij , waarin hij ook Barnabas met nog andere joden medevoerde. En wat zegt Paulus hiervan Gal. II? Dat hij Petrus in het aangezicht weerstond en bestrafte, omdat hij zag dat Petrus niet regt wandelde naar de waarheid van het Evangelie, Neen wij mogen geen godzaligen volgen omdat zij godzalig zijn genoemd en geroemd, maar volgen moeten wij ze daar, waar ze godzaligheid betoonen in handel en wandel, dat is, wanneer ze leven overeenkomstig Gods Woord. Paulus en Silas verkondigden te Berea het Woord Gods en de Bereërs ontvingen het ook met alle toegenegenheid, maar niettemin onderzochten zij dagelijks de Schriften, of het verkondigde Woord daarmede overeenkwam, en Lucas noemt ze hierom ook edele lieden.
Gij zegt ook Piet »de meestequot; christenen, en doet daardoor, om het zingen der gezangen te regtvaardigen, een beroep op de meerderheid. Al zongen ze alle gezangen, dit zou nog geen bewijs voor de wettigheid daarvan opleveren, veeleer van het tegendeel, daar beide, kerk en wereldgeschiedenis ons toonen dat verre, verre de meeste met verkeerde denkbeelden en valsche leeringen verloren gaan. Indien de meerderheid den reg-ten weg der waarheid bewandelde, wel dan zou men van protestant roomsch, en van roomsch turksch, en van turksch heidensch moeten worden, en zoodoende zouden wij ten slotte in den afgrond aanlanden. De duivel zegt: »wij zijn velenquot;; Christus zegt tot de zijne: ))gij kleine kuddequot;; en Luther zeide menigmaal: «de meesten zijn kwaad.quot;
Piet. Van de vroegste tijden af aan heeft de gemeente van Christus christelijke gezangen gezongen, tot op heden heeft dat heirleger van geleerde en godzalige mannen dan zoo maar blindeling voortgedwaald, Jan?
30
Jan. 't Is gelukkig niet waar, Piet. Maar als het waar was, ik zou volmondig zeggen: zij allen hebben ergerlijk gedwaald. Doch over dit een en ander zullen wij zoo straks gelegenheid krijgen, als wij spreken zullen over de geschiedenis van het kerkgezang.
Piet. Goed Jan, doch eer gij deze snaar gaat roeren, moest gij zoo goed zijn om mij eerst eens te antwoorden op deze vraag: ten
VIL Als men in den openbaren godsdienst gebruikt, eene menschelijke vertaling van Gods Woord; eene menschelijke Catechismus; eene menschelijke berijming van Davids psalmen , mag men dan ook geen menschelijke gezangen in de Kerk gebruiken, die uit bijbelwoorden gevormd zijn?
Jan. Het doet mij genoegen Piet, dat gij die vraag oppert, want daarop vooral, kijken zich vele menschen blind. Ik hoop en vertrouw dat ik, aan de hand van Gods Woord, u hier ook een voldoend antwoord niet schuldig zal blijven. Doch het een naar het ander.
1°. Vooreerst dan wat het kerkelijk gebruik aangaat van eene menschelijke vertaling van Gods Woord, daardoor wordt de heilige Schrift niet eene letter te kort gedaan, daar b.v. onze Ned. overzetting de grondtaal gansch getrouw en letterlijk teruggeeft, en is het dat zij een woord toevoegt dan plaatst zij dat tusschen ( ) met een andere letter, ter waarschuwing dat dit niet in den grondtekst staat. Zijn er sommige woorden voor een verschillende vertaling vatbaar, dan geeft zij daaromtrent terstond narigt in hare voortreilelijke kantteekening. Weshalve wordt hieraan geen woord toe- of afgedaan, zoodat wij Gods Woord, zonder menschelijk inmengsel of toevoegsel, geheel terugkrijgen in onze volkstaal. En daar, waar zich gebreken voordoen, is het de pligt van
38
regtmatige toegeellijkheid. Petrus later weêr in veinzerij , waarin hij ook Barnabas met nog andere joden medevoerde. En wat zegt Paulus hiervan Gal. II? Dat hij Petrus in het aangezicht weerstond en bestrafte, omdat hij zag dat Petrus niet rcgt wandelde naar de waarheid van het Evangelie. Neen wij mogen geen godzaligen volgen omdat zii godzalig zijn genoemd en geroemd, maar volgen moeten wij ze daar, waar ze godzaligheid betoenen in handel en wandel, dat is, wanneer ze leven overeenkomstig Gods Woord. Paulus en Silas verkondigden te Berea het Woord Gods en de Bereërs ontvingen het ook met alle toegenegenheid, maar niettemin onderzochten zij dagelijks de Schriften, of het verkondigde Woord daarmede overeenkwam, en Lucas noemt ze hierom ook edele lieden.
Gij zegt ook Piet »(Zc meestequot; christenen, en doet daardoor, om het zingen der gezangen te regtvaardigen, een beroep op de meerderheid. Al zongen ze alle gezangen, dit zou nog geen bewijs voor de wettigheid daarvan opleveren, veeleer van het tegendeel, daar beide, kerk en wereldgeschiedenis ons toonen dat verre, verre de meeste met verkeerde denkbeelden en valsche leeringen verloren gaan. Indien de meerderheid den reg-ten weg der waarheid bewandelde, wel dan zou men van protestant roomsch, en van roomsch turksch, en van turksch heidensch moeten worden, en zoodoende zouden wij ten slotte in den afgrond aanlanden. De duivel zegt; »wij zijn velenquot;; Christus zegt tot de zijne: ))gij kleine kuddequot;; en Luther zeide menigmaal: ))de meesten zijn kwaad.quot;
Piet. Van de vroegste tijden af aan heeft de gemeente van Christus christelijke gezangen gezongen, tot op heden, heeft dat heirleger van geleerde en godzalige mannen dan zoo maar blindeling voortgedwaald, Jan?
30
Jan. 't Is gelukkig niet waar, Piet. Maar als het waar was, ik zou volmondig zeggen: zij allen hebben ergerlijk gedwaald. Doch over dit een en ander zullen wij zoo straks gelegenheid krijgen, als wij spreken zullen over de geschiedenis van het kerkgezang.
Piet. Goed Jan, doch eer gij deze snaar gaat roeren, moest gij zoo goed zijn om mij eerst eens te antwoorden op deze vraag: ten
VII. Als men in den openharen godsdienst gebruikt, eene menschelijke vertaling van Gods Woord; eene menschelijke Catechismus; eene menschelijke berijming van Davids psalmen, mag men dan ook geen menschelijke gezangen in de Kerk gebruiken, die uit bijbelwoorden gevormd zijn?
Jan. Het doet mij genoegen Piet, dat gij die vraag oppert, want daarop vooral, kijken zich vele menschen blind. Ik hoop en vertrouw dat ik, aan de hand van Gods Woord, u hier ook een voldoend antwoord niet schuldig zal blijven. Doch het een naar het ander.
4°. Vooreerst dan wat het kerkelijk gebruik aangaat van eene menschelijke vertaling van Gods Woord, daardoor wordt de heilige Schrift niet eene letter te kort gedaan, daar b.v. onze Ned. overzetting de grondtaal gansch getrouw en letterlijk teruggeeft, en is het dat zij een woord toevoegt dan plaatst zij dat tusschen ( ) met een andere letter, ter waarschuwing dat dit niet in den grondtekst staat. Zijn er sommige woorden voor een verschillende vertaling vatbaar, dan geeft zij daaromtrent terstond narigt in hare voortreffelijke kantteekening. Weshalve wordt hieraan geen woord toe- of afgedaan, zoodat wij Gods Woord, zonder menschelijk inmengsel of toevoegsel, geheel terugkrijgen in onze volkstaal. En daar, waar zich gebreken voordoen, is het de pligt van
40
godzalige taalkenners om die leemten van tijd tot tijd te verbeteren. Ofschoon de beste vertaling altoos nog onvolkomen blijven zal, daar op sommige plaatsen, noodzakelijk tot regt verstand der grondtaal, eene omschrijving vereischt wordt, en daarom is dezen aangaande onze randteekening zoo aanbevelenswaardig. De taal des Bijbels is daarom niet een menschelijke taal geworden, maar een Goddelijk Woord gebleven.
2°. Gij spreekt ook Piet, van eene menschelijke catechismus, 't is waar, dat heerlijk en bijna Goddelijk boek is een menschelijk schrift. Dat was het, dat is het en dat zal het ook wel blijven, zoo lang het bestaat. Doch dat men dat boek in de kerk heeft gebragt en dat gebruikt in plaats van Gods Woord, zooals dat-veelmaal is geschied en nog geschiedt is formulier vergoding en Godonteerend. Dat boek mag niet in de kerk dan mot bepaling van tijd en wijze gebruikt worden.
Ik zeg met bepaling van tijd. Nimmer mag het in de openbare plechtige en gemeenschappelijke godsdienstoefening gebruikt worden, dat zoude eene beleediging voor Gods volmaakte Woord zijn, daar het altijd toch een feilbaar menschenwerk is en blijft. En als ik het. goed begrijp is dit boek nooit gegeven om in de plechtige openbare godsdienstoefening te dienen tot tekst of grondslag der prediking, maar wel als een éénheids-leuze der Gereformeerden om éénheid in de leer die op Gods Woord gegrond was te bewerken, en daarom mag ze wel na den openbaren godsdienst als catechetisch onderwijs heerlijke diensten doen, doch nimmer de plaats van Gods Woord betreden, onder welk voorwendsel dan ook, b.v. van een tekst tot grondslag der catechis-musprediking te leggen. Derhalve de catechismus behoort zoo min bij den openbaren godsdienst gebruikt te worden als het evangelisch gezangboek. Men mag
41
het eene kwaad niet gebruiken om het ander goed te maken.
Piet. Maar Jan, wanneer Gods Woord gepredikt wordt dan komt er zooveel menschelijks in die prediking en hoe daar dan mede?
Jan. Dat er maar al te veel menschelijks bij komt Piet, stem ik toe, doch dat er dit bij hoort ontken ik zeer. Men is zoo heinde en ver afgeweken wat eigenlijk eene prediking van Gods Woord moest zijn, dat ze voor ons oog verdwenen is, als wij buiten de Schrift omzien. Doch inziende in de Schrift, is de prediking van Gods Woord niet anders dan de lezing daarvan met korte ophelderende aanmerkingen, tot regt verstand daarvan, gevolgd van een toepassende aanwending met de taal der Schrift van deze of gene plaatsen. Immers zoo lezen wij Neb. VIII: 9, ))Zij lazen het boek, in de wet Gods duidelijk, en den zin verklarende, zoo maakten zij dat men 't verstond in 't lezen.quot; En zoo werd de prediking geen menschenwoord, maar blijft het waarlijk Gods Woord, en ten
3°. Maakt gij ook aanmerking Piet, op de mensche-lijkheid der berijming van Davids psalmen, en ongetwijfeld is dat ook een menschenwerk. Dat zijn de psalmen van Datheen en de nieuwe berijming helaas niet minder. En is het onmogelijk om een volmaakte vertaling van de grondtaal des bijbels te geven in proza, hoeveel te meer dan wanneer men die vertaling in dichterlijke vormen moet gieten. Maar toch blijft het de pligt der bevoegden om van tijd tot tijd de psalmberijming meer en meer conform aan de grondtaal te maken. Evenwel wordt bij de dichterlijke vertaling der psalmen de onvermijdelijke omschrijving naar de meening der grondtaal gegeven; dan zal er waarlijk niet veel menschelijks in de psalmberijming te vinden zijn. Doch helaas aan
42
de getrouwheid dier omschrijving gaan de bovengenoemde berijmingen beide mank. En daarom moet ik zeggen, dat een berijming der psalmen, in strijd met hare grondwoorden, ook niet in den openbaren godsdienst behoort, want in zoodanigen vorm zijn ze ook niet door den Geest aan den tempelzang geschonken. Maar hoe dan ook, tusschen de slechtste berijming en het evangelisch gezangboek Piet, bestaat nog een hemelsbreed verschil. Bij de psalmberijming ligt altoos den onfeil-baren grondtekst ten grondslag, die slechts in rijm wordt gebragt, maar bij de samenstelling der evangelische gezangen lagen kennelijk eigene en dikwijls onbijbelsche ideën ten grondslag, en dit maakt dan het gezangboek geheel menschelijk werk, daar zelfs een slechte psalmberijming maar voor een klein gedeelte menschelijk zijn kan. Doch het komt hier op geen gebrekkige berijming aan, het behoort een volkomen berijming te zijn, en daarna moet hier geoordeeld worden en dan moet men verklaren dat zoodanige berijming Goddelijk, maar het evangelisch gezangboek menschelijk blijft. En al waren die gezangen geheel uit bijbelwoorden gevormd, dan nog blijft het menschenwerk, omdat het de volmaaktheid van 's Heeren tempelzangen scherp beleedigt, en daarom ook mogen zij niet in de kerk des Heeren gebruikt worden. Zie Piet, om alle deze redenen moet ik dan op uwe laatste waag antwoorden neen.
Kom Piet, nu moet ik u ook nog eens vragen — en dan zullen wij met de beantwoording dier vraag eindigen, daar het al meer dan laat wordt. Ik vraag u dan ten
VIII. Wanneer de geschiedenis van het menschelijk gezang eens loonde, dal de menschelijke gezangen , ons van God, zijn eer en 's menschen zaligheid allciden, is het dan niet onze dure
43
plüjl, om ze mei den eersten uit de kerk te werpen, of ten minsten, ze daar niet te zingen?
Piet. Zekerlijk, wanneer die geschiedenis ons dat toont, is dat ook onzen pligt, doch ik kan dat maar moeijelijk gelooven, liever geloof ik het tegendeel, dat het Gods eer en onze zaligheid bevordert. Door alle eeuwen heen heeft de gemeente des Heeren die gezangen met vrucht gebruikt.
Jan. Kom luister dan eens, en ik zal de geschiedenis van het menschelijk kerkgezang laten spreken.
1°. Ziet men de geschiedenis der kerk in, dan leert men, dat er in de drie eerste eeuwen van het christendom door de gemeente niet anders is gebruikt dan de Tempelliederen des Ouden Verbonds. En dat zij daar benevens nog andere liederen of lofzangen zouden gebruikt hebben, daarvoor bestaat niet één enkel grondig bewijs. Ik weet wel dat men uit onkunde, of met opzet hier tegen zich beroept op Jes. XLII: 10; Hand. XVI: 25; Eph. V: 19 en Col. III; 16; om dat in die plaatsen ook van gezangen en lofliederen wordt gesproken. Doch hoe ongegrond dit beroep is en hoe gansch van bewijs ontbloot, is vroeger reeds getoond.
Piet. Nu geloof ik Jan, dat gij al te sterk hebt gesproken en dat de geschiedenis der kerk u juist weêr-spreekt. Want al geeft men voor een oogenblik toe, dat zoo even genoemde plaatsen geen kracht van bewijs hebben, dan toch moet gij u zeer stoten op het geen Plinius dezen aangaande schreef.
Jan. Wel Piet, wat schreef die dan?
Piet. Plinius de Jonge, die ten tijde der apostelen leefde, schreef aan Keizer Trajanus: dat de christenen ))ter eere van Christus als van een' God lofgedichten aanheffen.quot;
44
Jan. Als gij nu goed in de kerkgeschiedenis thuis zijt Piet, 't welk ik veronderstellen moet, dan moet ik u zeggen dat gij u thans verspreekt of niet eerlijk handelt. Want dezen Plinius leefde wel is waar met de apostelen, doch hij schreef dien brief aan Trajaan eerst in het jaar 410, en dus lang na den dood der apostelen, daar de apostel Johannes, die de andere apostelen verre overleefde, reeds in het jaar 101 ontslapen was. Doch eene tweede oneerlijkheid van meer gewigt is, dat gij zijne woorden zoodanig verandert dat er de lezer onwillekeurig door tot andere gedachten wordt gehragt. Immers hij schreef niet lofgedichten, in het meervoud, maar wel in het enkelvoud loflied of lofgedicht. Waarom het voorgedaan als collectivum of als een bundel van lofliederen, daar er slechts van één lied sprake is? Ea daarenboven wie zal bepalen dat dit lofgedicht geen psalmgezang of lied uit Gods Woord is geweest, terwijl men daar zoo vele lofgedichten aan de eer van Christus ziet gewijdt, of zijn Ps. 72 en 45, inzonderheid met alle andere Messiaansche psalmen, niet aan de eer van Christus toegedicht? Hoe vele liederen heeft Jezaia den Christus Gods niet toegezongen? Was ook de mond van Maria, Zacharia en Simeon niet vervuld met den overvloedigen lof van Christus? Immers ja? En wie heeft dan het regt, om zonder eenigen historischen grond te bepalen, dat het lied 'twelk de eerste christenen zongen en door Plinius bedoeld, geen lied was dat in Gods Woord werd gevonden? te meer nog, daar vóór en in de dagen van Augustinus ook de woorden psalmen en lofliederen met elkander verwisseld werden. Immers zoo schrijft die kerkvader op zekere plaats: ))Aangaande het zingen van psalmen en lofgezangen, hebben wij onderwijs, voorbeelden en bevelen beide van onzen Heere zelf en van zijne apostelen,quot; welke
45
psalmen en lofzangen hij later ))de Goddelijke liederen der prophetenquot; noemt. Neen eerst omtrent het midden der vierde eeuw en later treft men de eerste sporen aan van gezangen welke niet in Gods Woord te vinden zijn, en die pas eerst in dien tijd vervaardigd waren, en telkens vermeerderd ter kerkdeur binnenslopen. Wel opmerkelijk Piet, want juist deze vierde eeuw was de eeuw van groot verval in leer en leven.
Piet. He Jan! noemt ge de eeuw van Constantijn de eeuw van groot verval, terwijl zelfs nog een eeuw later nog zoo vele groote llonkersterren aan den kerkhemel schenen, welke door hun licht en dichterlijk talent, de kerk zulke schoone zangen gaven.
Jan. Weet ge wel Piet, dat Judas aan dien kerkhemel ook dwalende sterren had waargenomen, welke de donkerheid der duisternis in der eeuwigheid bewaard werd, Jud. v. 13, en toch, al waren het de heiligste der aarde geweest, hun doen was voor ons geen kerkwet, maar wel Gods Woord, waarnaar wij ons te gedragen hebben. Doch helaas, die handwijzer der vaderen heeft er velen op het dwaalspoor gebragt, te meer om dat zoo dikwijls de handwijzer, door de vaderen wel op den regten en goeden weg gerigt, door een booze hand uit die rigting werd verwrongen, om hem, den handwijzer, let wel! der vaderen, op een dwaalweg te doen wijzen, ten voordeele van den Satan en zijne dwaalzieke aanhangers.
Doch kom Piet, ik zal u daarom eens in de
2°. plaats gaan toonen ivie het waren, onder welke omstandigheden en om welke redenen er gezangen zijn, gedicht voor kerkgebruik, welke niet in 's Heeren Woord te vinden zijn.
Die het eerst menschelijke gezangen in de kerk hebben zoeken in te smokkelen, zijn geweest ketters, rovers
46
van Gods eer en 's menschen heil. Het waren Gnostieken , de onzinnige Donatisten, de Arianen en andere ketters. Doch hun pogen bleef vruchteloos, dewijl zij tot de kerk als ketters niet hehoorende werden uitgeworpen. Eerst tegen het midden der vierde eeuw en later gelukt het de dwaalgeesten hunne dwalende kerkliederen in de openbaren Godsdienst van sommige gemeenten in te voeren. Voor dien tijd waren het altijd de psalmen van David of andere bijbelsche liederen die men zong? Hoor wat Chrisostomus -j- 407 zegt: «Indien men de nachten in de kerk overbrengt vind men David in het begin, midden en einde, zingt men in het krieken van den dagenraad; men begint, vervolgt en besluit al weder met David.quot; Ook Hyërominus f 420 schrijft; »In het gehucht van Christus (Bethlehem) leefde men heel eenvoudig, men hoort er geen gerucht, dan alleen van het psalmgezang. Naar welken kant men zich wendt, hoort men zingen. De landman zijn ploeg sturende zingt Haleluja. De oogster verkwikt zich in zijn zweet met het psalmgezang. De wijngaardenier, zijnen wijngaard bouwende, klinkt eenige verzen op uit die koninklijke prophetische lofgezangen.quot; Meer zulke getuigenissen Piet; zijn in de kerkgeschiedenis aanwezig. Ja 'twas in de drie eerste eeuwen vreemd, een ander lied onder de christenen te hooren dan een psalm. Eerst na dien tijd is het den ketteren gelukt, om een tal van onbijbelsche gezangen in de kerk te dringen. En zonderling heeft hiertoe medegewerkt een verkeerde ijver van voorname kerkvaders, ofschoon niet buiten het regtvaardig Godsbestuur, welke in dezen tijd, om der zonden wil, al zeer Zijnen Geest onttrok. Deze vaderen dan gingen in hunnen dwalenden ijver tegenover ket-tersche gezangen, orthodoxe gezangen vervaardigen als tegenhangers. Men begaf zich dwaselijk als moeder
47
Eva, met den van buiten komenden verleider in gesprek. Want ziet, toen een gemengden hoop ketters zeer onregtzinnige liederen maakten, vervaardigde Clemens van Aiexandrie en Ephraëm de Syriër orthodoxe gezangen. Tegenover de liederen van Arius en de Ari-anen maakte Gregorius van Nasiansus en Basilius de groote gezangen van Nicaesche regtzinnigheid als tegen-wigten. Ja dezen gezangenstrijd liep zoo hoog, dat de partijen de gezangen als wapenen tegenover elkander dreigend ophieven, om een hardnekkigen strijd te voeren. De kerkgeschiedschrijver Socrates verhaalt dat toen de Arianen des nachts en in den dageraad hunne liederen in de straten van, Constantinopel aanhieven: Chrisostomus, opdat niemand uit de eenvoudigen van zijne kerk zouden worden afgetrokken door die gezangen, eenige heeft aangesteld, die hun werk zouden maken, om ook des nachts en in den vroegen morgen lofliederen te zingen, om de zijnen in het geloof te versterken.
Wat was nu het gevolg van dezen strijd? Dat de kerkdeuren door beide partijen waren opengeramijd en het menschelijk kerklied trok in triomph ter kerk binnen. En van nu voortgingen velen de hand aan leggen om kerkelijke lofliederen te vervaardigen. Eerst wel ja, werden zij uit bijbelwoorden zamengesteld, doch weldra moesten deze plaats maken voor een grooten rijkdom van zelfstandige gedichten, die uit eigen brein gesmeed, in kerkelijk gebruik kwamen. En ziet dit liep zoover met het legio gezangen van eigen maaksel, dat het met Synodale besluiten moest beteugeld worden en tegengegaan, om de eer van God en Zijn Woord te redden, 't Was daarom de Kerkvergadering van Laodicea (3G7) in Groot Phrigiën, welke haar pligt begrijpende, in haar 59ste besluit verbood: «eigen liederen te zingen in de Kerk, die niet waren genomen uit de regelmatige
48
«boeken der propheten en apostelen.quot; En dit besluit werd nog jaren herhaald in de Synode van Braga ten jare 563. Doch niettegenstaande de stemmen die uit kerkvergaderingen als andersints tot de dwalende gemeenten kwamen, om de nieuwe gezangen uit de kerk te werpen, was ondertusschen de kerk alzoo diep bedorven, met een paus aan het hoofd, dat zij er niet meer aan dacht om naar die stem der vermaning te luisteren. Wat zeg ik? 't was in den jare 633, dat, toen er in de kerkvergadering van Toledo nog eenige waren, die zich ver-zettede tegen de gezangen van Hillarius en Ambrosius, omdat die liederen niet te vinden waren in de boeken van het Oude of Nieuwe Verbond, dat zeg ik, deze mannen werden gedreigd met verbanning uit de kerk. Het treurig gevolg hiervan was, dat ten laatsten de laatste stem zweeg tegen het menschelijk gezangboek en alzoo ging men met een menigte dier gezangen de duistere dagen der middeleeuwen in, waarin duisternis de aarde bedekte en donkerheid de volken. Al ras kwamen ook nieuwe zangwijzen op, door de hand van Ambrosius en Gregorius. Het choorgezang en orgelgeluid liet zich ten laatsten daar ook bij hooren, en ondertusschen was het kerkgezang zoo verbasterd en ontaard, dat Karei de groote in de 9 eeuw zeggen moest: dat onder anderen, »het Duitsch kerkgezang vrij wel overeen kwam met het gehuil van wilde dieren.quot;
Dat ging zoo voort tot op de dagen der hervorming, toen onder de Hervormden dal kerkgezang de grcote nekslag kreeg, en wel zoodanig, dat men weer over de regterzijde ging afdwalen, doende voorstellen tot eene geheele afschaffing van het kerkgezang, ofschoon het verregaande misbruik der voorgaande eeuwen daartoe wel de aanleiding had gegeven. En hieruit is het te verklaren, hoe noode men in sommige kerken tot het psalmgezang
49
kwam. Laat staan dan gezangen van 's menschen hand: daar dacht men in sommige plaatsen zelfs niet aan. — Doch dit vuur verdoofde, ofschoon op de eene plaats wel spoediger dan op de andere. Maar toch, het was Luther reeds, die in en voor de Luthersche Kerk gezangen leverde, hetzij van eigen maaksel of oude, die door hem in een ander kleed werden gehuld, en alzoo op nieuw te voorschijn kwamen.
Ook de Nederlandsche Gereformeerde Kerk, die over het algemeen vrij streng Calvinistisch was, dulde reeds al in hare eerste psalmboeken zeven zangen, die men te vergeefs in Gods Woord zoekt. En hoezeer er van tijd tot tijd stemmen van Synode en partikulieren kwamen, om die zeven zangen af te schaffen en van het psalmboek af te nemen, bleven zij evenwel achter onze psalmen door Gods toelating en des duivels beleid bestaan , om ze later als zaden te gebruiken van het men-schelijk gezang in de kerk, dat zijn honderdvoudige vrucht in de ure des oogstes zou afwerpen. Dit zaad werd dus in onze Gereformeerde Kerk zelve bewaard, om het ter goeder ure in eenen vruchtbaren akker te werpen. Van tijd tot tijd had men al een enkel zaadje in bereide aarde geworpen, doch bragt geen gewenschte vruchten voort. Ook de Remonstrantsche Synode die in 1012 te Utrecht vergaderde, en de ware Gereformeerde zwaar vervolgde, was van oordeel om gezangen in de kerk nevens de psalmen te gebruiken. Zij maakten ook een gezangboek van 58 zangen. Doch toen daarvan in 1015 te Utrecht het eerste gebruik zou gemaakt worden, was het volk met den voorzanger aan die vreemde nieuwigheid zoo geërgerd, dat zij ze volstrekt niet wilden zingen, niettegenstaande zij allen tot de Remonstrantsche factie behoorden. En zoo werden die Heeren Remonstranten genoodzaakt nm hun gezangboek.
4
50
dat van een beuzelachtigen, laffen en ontheologischen inhoud was,'aan de vergetelheid prijs te geven.
Doch hoezeer die Sociniaansche en Remonstrantische gezangen-geest van tijd tot tijd naar de duisternis verdreven werd, bleef daar wel een poos in zijne leerplaatsen; doch kwam telkens met meerdere stoutheid en onbeschaamdheid te voorschijn. Ja die geest heeft zich zelf weer doen zien in onze zoo lang gewenschte nieuwe psalmberijming van 1773, waardoor het psalmboek van Datheen moest verdrongen worden. Waarvan den zoo godvruchtigen en nu zaligen Heer Th. van de Groe, in zijne bekende biddagspredicatiën, bl. 275, zegt: «Gave de Heere, dat de tegenwoordig ondernomene verandering van ons oud gezegend kerkelijk gezangboek geen voet en aanleiding mogt geven tot eene verdere verandering van onze goede en beproefde liturgische en symbolische vaststellingen van leer- en kerkendienst in den toekomstigen tijd!quot; En waarlijk die verreziende man, die getrouwe wachter op Sions muren, heeft goed gezien, want niet alleen dat genoemde vaststellingen veranderd zijn in kerkelijke oudheden, die in de kerk als in een museum nog zijn te zien; maar ook een pelagiaansch gezangboek verscheen reeds30jaren later, in 1803 in onze Nederlandsche Hervormde kerk. En thans is daar ook een vervolgbundel, welke zeker ook niet onvruchtbaar zal blijven.
Zie daar Piet, de treurige geschiedenis van het men -schelijk gezang,.en daarbij is nog meer dat in aanmerking diende genomen te worden.
Piet. Wat is het, dat hierbij nog in aanmerking moet genomen worden?
Jan. Dit namelijk Piet, wat die geschiedenis van het menschelijk gezang in de kerk ons heeft geleerd.
1°. Vooreerst heeft het ons geleerd, dat waar en wan-.
51
neer de gemeente des Heeren bloeide, die gezangen niet in de kerk te vinden waren of afgeschaft werden, en dat ze, naar mate de kerk, in leer en leven, verbasterd werd, ook te voorschijn traden en aan de ketterij zoozeer bevorderlijk waren.
Piet. Dat b. v. een Ariaansch gezangboek de ketterij in de kerk bevorderd heeft Jan, geloof ik volkomen; maar dat is toch niet van toepassing op ons heerlijk «evangelisch gezangboekquot; ? Daar er zoovele schoone gezangen in vervat zijn, van een Lodenstein, Sluiter en Vollenhoven.
Jan. Ach Piet! laat u toch niet bedriegen van die mannen die u zooveel schoons van dat gezangboek diets maken. Weet toch dat er van Lodenstein, Sluiter en Vollenhoven maar slechts een 9tal gezangen onder de 192 stuks te vinden zijn en de overige zijn van dichters die vrij wat zog gezogen hebben van Socijn of Armijn; want, zag Hilarius zijn gezang nu, hij zou zijn eigen kind niet meer kennen. Het semi-pelagianisme met handen vol uit het «evangelisch gezangboekquot; te grijpen is waarlijk een kleine kunst. Dit thans te doen zou overbodig wezen, daar het genoeg door anderen is geschied en de tegenpartij erkent dit zelve genoegzaam.
2°. Leert de geschiedenis van het menschelijk gezang en onze ervaring nog heden ten dage, dat die genen die vrij wat op de leer der Schrift weten af te wijzen, wel het sterkst voor die gezangen zijn. Ja daar doet zich ten dezen aanzien een zonderling verschijnsel voor, dit namelijk: dat zelfs de modernen, die in menig opzigt door «de gezangenquot; bestreden worden, toch daarvan waime voorstanders zijn? Is het omdat de gezangen toch ook op hare wijs de leer der Schrift bestrijden ? Doch in alle gevallen teekent het vrij wat af, dat die genen welke de Schrift verdraaijen, voorstanders »der gezangenquot; zijn.
3°. Leert ons die geschiedenis, dat de menschelijke kerkgezangen in grooten getale zijn voortgebragt, 't welk een zeer geschikt middel is om in dezen oceaan van menschelijke liederen, was het mogelijk, den goddelij-ken psalmbundel te doen verdrinken of haar meer en meer te verdringen.
4°. De geschiedenis van liet menschelijk kerkgezang toont ons ook dat bet voedsel geeft aan die gezindheid der menschen, waardoor zij hatelijk zijn en elkander haten, daar het vervaardigen van menschelijke gezangen voor kerkgebruik altijd de rijke bronwel was, waaruit twist en scheuring in de kerk ontsprong. Elk hoogmoedig dichter van Kerkgezangen wil, ten koste der vrede, dat zijne gezangen bij voorkeur in de Kerk gezongen worden, opdat hij het groote orakel worde, door welke de Godheid in zijne gemeente spreekt en sticht. Daarom is het zoo goed dat de Heere zelve door Zijnen Geest gezorgd heeft dat wij een meer dan overvloedige mate van heilige tempelzangen in Zijn Woord bezitten. En daarom besluiten wij in dezen met het woord der Schrift; «Den Alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, zij heerlijkheid en majesteit, magt en kracht, beide nu en in alle eeuwigheid. Amen.quot;
Piet. Ik dank u voor uwe teregtwijzingen, want zeker heb ik van avond dingen gehoord die ik nog nooit heb geweten; maar toch ben ik nog niet overtuigd, dat het zingen der gezangen in de kerk niet goed zou zijn.
Jan. Dat dacht ik ook wel, dat ik u niet overtuigen zoude, maar toch, ik wilde mijn gevoelen daarover uiten en voorts ligt het gesprokene voor rekening van mij en u. Doch kom Piet, laat ik nu nog eens met korte woorden zamenvatten, wat wij meer in het breede hebben besproken.
53
Denkt niet 't zingen der gezangen,
Is slechts maar een neven zaak Dat wij doen, en naar verlangen
Laten kunnen als geen taak.
Neen , 't muziek zoo hoog geprezen,
Invloedrijk in tcmpelzang,
Moet van zelf een hoofdzaak wezen , 't Treft een snaai- van hoog belang.
God de Heer, des menschen Koning
Geeft ons wetten, Hij regeert. Menschen kunnen in Zijn woning
Maar niet doen wat hun begeert, Ja gewis 'tis heilligschennis,
Als men 's Heeren wet verstoort Daarom moet des menschen kennis Buigen onder 's Heeren Woord.
Zeg niet: in bijzondre kringen Kan men 't»evangelie-liedquot;
Mot veel goede stichting zingen, Waarom dan in tempels niet ?
Daar wil God dat wij Hom prijzen
Met zijn wederbar end Woord, 't Ware voedsel, Hemelspijze,
Voor het kind dat naar Hem hoort.
Is het dat de zang des menschen
Daar ook wel eens stichting geeft, 't Zijn schier altijd goede wenschen.
Waarbij Godes kind niet leeft. Daarbij komt dat God het kwade Goed kan maken np Zijn tijd, Zoo komt dan het kwaad te stade, Dat geen tegenspraken lijdt.
54
's Heeren Woord dat ie volkomen,
Ook omtrent het tempel-lied,
Waarom dan een zang genomen
Dat de schrift ons niet en biedt ? Ook getuigen Godsgezanten
Van den oud' en nieuwen tijd Dat Gods Woord van alle kanten Voor den tempel is bereid.
Meen ik dat de vrome Vader,
Mij altoos ten gids mag zijn V Van zijn kwaad word ik een dader,
Zeker wordt zijn euvel mijn.
Ook geen meerderheid kan pleiten,
Bij de minderheid is raad,
Vélen die het goed verrgten
Véler hand is steeds in 't kwaad.
Psalm-berijming, schriftvertaling
Of het catechetisch woord ,
Gansch doorspekt van 's menschen dwaling
Wordt ook in Gods hols gehoord, Ja , zoo zegt men , en 't is waarheid ;
Doch een misbruik wettigt niet, Zoo toch kwam hot kwaad tot klaarheid Wat ons oog eerst duister ziet.
Wanneer wij ten slotte merken
Dat de zang van 's menschen hand, Toon juist kwam in 's Heeren Kerken ,
Als er dwaling was in 'tland.
Dan juist moet de tijd ons; leeren,
Om Gods eer, en 's menschen best, Dat wij zulken zang niet eeren Maar hem schuwen als de pest.
Goeden avond Jan, rust wel!
/