OP HET GEBIED VAN
GODGELEERDHEID en WIJSBEGEEETE
DOOR
Dr. J. CRAMER en Dr. G. H. LAMERS.
HOOGLEER A, REN' TE GRONINGEN.
DERDE DEEL, EERSTE STU^
DE BRIEF VAN PAÜLUS AAN DE FIL1PPENZEN.
EENE HISTORISGH-KEITISCHE STUDIE.
DOOR
J. CEAMER.
AMSTERDAM, W. H. KIRBERGER.
1879.
DE BEIEP VAN PAüLüS AAN DE FILIPPENZEN.
EEJTE HISTORISCH-KRITISCÜE STUDIE
VAN
J. CRAMEB.
„Warura sollte der Brief an die Philipper auch nicht acht seiu ?quot; Zoo vraagt Hilgenfeld met het oog op de kritiek van Baür en zijne school Er spreekt eenige wrevel uit die vraag. Het is of de beroemde criticus de concessies aan Tubingen gedaan reeds meer dan voldoende vindt. De pastoraal-brieven, de brieven aan de Kolossenzen en de Efeziërs, den tweeden brief aan de Thessalonicenzen heeft hij reeds aan Paulus moeten ontzeggen — moet hij nu nog verder gaan? Mag hij nu ook in Paulus den schrijver van den Pilippeuzer-brief niet meer zien? Daar kan hij niet toe komen. Evenmin als tot de erkenning van de onechtheid van den brief aan Philemon en den eersten brief aan de Thessalonicenzen. Deze drie moet de wetenschap als brieven van Paulus laten staan. Opmerkelijke verklaring! Of zij overeen te brengen is met de kritische beginselen, die
Htslorisch-krtlische Einleituny in das AJeue Testament, iS75.
SI8LIOTH£r.K O.:R RUKSUHIVERiiTEiT UTRECHT.
Hilgenfeld iu zijue „Eiuleitungquot; volgt, of hij niet over uiBnig ander geschrift vau het jNt. ï. eeu ander oordeel had moeten uitbrengen, indien hij aan de methode, ten opzichte van den Filippeuzer-brief gevolgd, altijd getrouw gebleven ware, onderzoek ik thans niet. Belangwekkend blijft altijd het verschijnsel, dat een man als Hilgenfeld, zóó scherpzinnig en geleerd, en daarbij zóó onder den betooverenden invloed van de Tubingsche theorie, nog altijd, zelfs na de aanvallen die hij had te doorstaan, in den Pilippenzer-brief een werk van Paulus ziet ').
Dat die aanvallen weinig te beleekenen hadden, zal niemand die er kennis van genomen heeft, beweren. In eene (wat den vorm betreft) meesterlijke kritiek legde de Heer Hoesten van Heidelberg de redenen bloot, waarom hij eeu ander dan Paulus voor den schrijver van den Brief aan de Pilippenzen meende te moeten houden. In eene met de grootste zorg bewerkte eu tot in de kleinste en fijnste détails tredende verhandeling van c 200 bladzijden 1) zoekt hij, vooral langs exegetischen weg, te bewijzen, dat een Paulinist, niet lang na Paulus dood, den Brief aan de gemeente vau Pilippi heeft geschreven, om eene vereeniging tusscheu de twee welbekende partijen, de Judaïstische en de Heiden-Christelijke tot stand te brengen; dat hij daartoe met veel talent het hoofd-dogme der Paulinische Theologie ; de leer der rechtvaardiging uit het geloof, meer aannemelijk voor den Judaïst heeft gemaakt, zorgvuldig alles heeft vermeden wat dezen zou kunnen kwetsen, en alle moeite heeft gedaan om Paulus in een gunstig licht te doen verschijnen; dat hij, om te beter zijn doel te bereiken, daarvoor Paulus naam
) Dtr Brief an die. PhHipper. Eine exegetisch-kritische Studie, iu Jahrb. für Protestantische Theologie 1875, 1876.
heeft gebruikt, eu in uitdrukkingen, taal en stijl zoo nauw mogelijk aan de vier echte brieven van Paulus zich heeft aangesloten, maar toch door onpaulinische voorstellingen, ca ta) van oupaulinische spreekwijzen duidelijk genoeg zich verraadt. Bijzonder veel zorg wordt door Holsten besteed aan de stilistische eu linguistische eigenaardigheden van den Brief. Door hem te vergelijken met den Brief aau de Galatiërs komt hij tot de slotsom, dat, bij alle overeenkomst, het verschil met de echte brieven van Paulus in taal en stijl tocli zóó groot is, dat zij vau dezelfde hand niet kunnen zijn.
Tegelijkertijd deed onder ons de Heer Hoekstra eene poging om den niet-paulinischeu oorsprong van den Brief iu het licht te stellen '). De klacht vau Hilgenfjsld : waarom de Brief aan de Miippenzen ook al niet echt mag zijn, vindt hij ongepast. Alleen de wetenschap moet beslissen. Eu voor hem heeft zij reeds beslist. Lang zal het, naar hij meent, niet meer duren, of bij den onbevooroordeelden criticus staat de onechtheid van den Brief vast. Het is slechts eene quaestie van tijd. Dat het ons telkens is, of wij Paulus in den Brief hooren spreken, is waar; maar een nauwkeurig onderzoek doet zien, dat wij aan nabootsing te denken hebben. Ook is in de wijze, waarop de Schrijver over Paulus gevangenschap, over de toekomstige heerlijkheid, over zijne tegenstanders, over de rechtvaardiging uit het geloof, over Christus, en over zich zeiven spreekt, zóóveel wat aan den echten Paulus vreemd is, dat men onmogelijk Paulus hand er in zien kan.
Zoover mij bekend is, is er alleen van Hilgenfeld een antwoord op de kritiek dezer beide geleerden verschenen. Naar mijne bescheiden meening is het echter niet grondig genoeg om eene afdoende wederlegging te heeten. Ook kan
Theologisch Tijdschrift, 1875
ik mij met zijne exegetische resultaten niet altijd vereetii-geu. Hierbij komt, dat hij op de bedenkingen, die aan taal en stijl zijn ontleend, niet is ingegaan, daar hem, volgens zijne eigene verklaring, de tijd daarvoor ontbrak. Veel beteekenis schijnt hij er dus niet aan te hebben toegekend. Toch geloof ik, dat men wel zal doen met daaraan, meer dan tot dusverre geschied is, zijne aandacht te wijden. Als het waar is, dat men iemand aan zijn stijl kent, moet ook de vraag naar den stijl van den schrijver van den Eilippenzer-brief veel gewicht in de schaal leggen. Meer en meer word ik overtuigd, dat, hoe dieper men doordringt in het taaleigen van Paulus — waarop ons reeds llr. B. A. Lasonder in zijne belangrijke Specimina wees ') — des te meer licht ons zal opgaan over den oorsprong der nieuwtestamentische Schriften, en daardoor ook des te meer de onhoudbaarheid der ïubingsche hypothese zal blijken.
Maar ik wil niet vooruitloopen. Achtereenvolgens wil ik de voornaamste bezwaren, tegen de echtheid van den Pilip-penzer-brief ingebracht, nauwgezet overwegen. Ik zeg: r/e voornaamste. Want ondoenlijk is het, de beide critici op den voet te volgen. Miju opstel zou een veel te grooten omvang verkrijgen, en daarbij zoo vermoeiend en vervelend worden, dat niemand den moed had om het te lezen. Er wordt helaas! toch al zoo weinig belang gesteld in exegetisch-kritische quaesties, dat men niet dan in de uiterste noodzakelijkheid naar volledigheid moet streven. En die noodzakelijkheid bestaat hier niet. De Heeren Holster en Hoekstra zeiven zullen erkennen, dat zeer velen van hunne bedenkingen wegvallen, indien hunne hoofdbezwaren kunnen uit den weg geruimd worden.
Zooveel mogelijk wil ik thetisch te werk gaan, en den Brief van zich zelvcn laten getuigen.
'} L)e linguae PauUnae idiomate, Ti'ajecti au Uhcnum, 1866»
Allereerst vestig ik hierop de aandacht:
DE BEISF WIL VOOE EEN BRIEF VAN FAULUS FOOilGAAN.
Paulus wordt genoemd aan het begin van den Brief (1: 1). Met zijn naam wordt die van zijn geliefden vriend Tiraotheus verbonden (1:1; vg. 2 Cor. 1:1, 19; 1 Cor. 16 : 10). De zegenbede (1 : 2) is letterlijk dezelfde als in al de Brieven van Paulus. Van de banden des apostels om des Evangelies wil wordt meer dan eens gewag gemaakt (1:7, IS, 16; 2 : 17; 4: 22). Niet minder van de betrekking, die hij op de gemeente van Pilippi gevoelt (1:4, 8, 24, 25; 4:1). Hij heeft er het Evangelie verkondigd (4:15 vg. 3:18). Toen hij te Thessalonika was, en ook later, hebben de broeders hem met hunne gaven ondersteund (4 : 15, 16). Door Epafroditus, dien de gemeente met liefdegaven naar Paulus gezonden heeft (4 :18), heeft hij het een en ander van haar gehoord dat hem verblijdde; en zoo spoedig hij kan zendt hij hein (waarschijnlijk met den Brief) terug, opdat de Filippcnzen, die gehoord hadden dat hij gevaarlijk ziek geworden was (wat ook werkelijk het geval was) door zijne tegenwoordigheid uit hunne ongerustheid zouden verlost worden (2 : 25—30). Later zal Timotheus tot hen komen; of misschien wel de Apostel zelf, daar hij in het vertrouwen leeft van spoedig te worden losgelaten (2 : 19-24).
Deze bijzonderheden zou de Schrijver wel niet vermeld hebben, als hij niet voor Paulus wilde gehouden ziju. Maar allerminst zou hij zijn leven vóór zijne bekeering aldus geteekend hebben: Besneden ten achtsten dage, uit het geslacht van Israël, van den stam van Benjamin, eeu Hebreër uit de Hebreën, naar de wet een farizeër, naar den ijver een vervolger der gemeente, naar de rechtvaardigheid
die in de wet is, zijnde onberispelijk. (3:5, fi; vg. 2 Cor. 11 : 22 ; Rom. 11 : 1).
Waarlijk, als wij Paulas zeiven niet voor den Schrijver mogen houden, moeten wij den Onbekende toch die eere geven, dat hij zijne rol uitstekend heeft gespeeld. In een kort bestek heeft iiij al het mogelijke saamgebracht, wat zijne lezers aan Paulus kon doen denken.
Waarschijnlijk hebben zij den Brief dan ook als een brief van Paulus aangenomen. En niet alleen zij. Maar (zoover ons bekend is) al de gemeenten, die later van den Brief kennis namen. Immers
DB GETUIGEIJISSEET rEK OUDE KEEK
zijn eenparig voor den paulinischen oorsprong van den Brief. In den Brief van Polykarpus aan de ïilippenzen wordt van Paulus gezegd : og xccl dnwv vfiïv tyoaipti' smaioXciq. In den Brief van de gemeente van Vienne en Lyon wordt Pil. 2 : 6 letterlijk aangehaald. Irenaeus, Clemens van Alex-aiulrïe, Tertullianus voeren plaatsen uit den Brief als woorden van Paulus aan. Marciou telt hem onder de paulinische Brieven. liet fragment van Muralori evenzeer.
Van twijfel vinden wij niet het minste spoor.
Mogelijk is het echter, dat de Oude Kerk is misleid. Wij mogen ons dus niet ontslaan van een onderzoek naar
HET PAULINISCHE KARAKTER VAN DEN BHIEï'.
Misschien zijn de voorstellingen en beschouwingen van den Schrijver, misschien ook zijne zinwendingen, zijne spreekwijzen, zijne eigenaardigheden in stijl en taal zoo on-paulinisch, dat wij dc getuigenis der oudheid moeten weerspreken. Met nadruk wordt dit door Holsten eu Hoexstra beweerd. Dat hunne bewering ongegrond is, zal blijken, als wij letten op
1. DE DOGMATISCHE VOOHSTELLINGEN VAN DEN SCHEIJVEE, ü. ZIJNS CHHISTOLOGIE.
De hoofdplaats, die hier in aanmerking komt, is H. 2 : 6—11. Met de vele verklaringen, die er van gegeven zijn, laat ik mij niet meer dan noodig is in. De beste verklaring is dunkt mij deze :
Om zijne vermaning tot nederigheid en zelfverloochening (2: 3, 4) aan te dringen, wijst de Schrijver op het voorbeeld van Christus Jezus, oc sigt; [ivoyij Oeov v.TcéoyMv lt;jvy_ tlorcay tióv rf/rjcrciio vó tivcci ïace Ósoi, u/./.u tavróv sxt'vwatv fiooq^v óovXov /.ujjuif, êv 6uutoiiiaii cIvOqwiiwv ysvófitvoc xal ayjjjj.uri svQtdtlg cog avOgioTiog, sctcntivooatv savióv x. r.
Dat hier sprake is vau Christus in zijn voorbestaan, wordt door Hor,sten en Hoekstra beiden terecht beweerd. Eene xt'ywffig, waardoor de lioQcpi] Oiov heeft plaats gemaakt voor de óoittoi', is in Jezus aardsche leven niet aan te
wijzen. Ook blijkt uit het yirsaOcei fv óaoicóixaTi dvdowTcwv, hetwelk met Jezus geboorte een aanvang nam, dat het daaraan voorafgaande og èv lioocf ï- Ötov x. r. /. op een vóór-menschelijken toestand van Christus betrekking heeft. Dat er niet van den Logos, of van den Zone Gods, maar van Christus Jezus sprake is (vs. 5) is geen bezwaar. De Schrijver gaat van den historischen Christus uit; maar daar hij in heoi denzelfden persoon ziet die vroeger iv ixoMf.f] 6fov leefde, ziet hij er geen bezwaar in om hem toe te schrijven, wat strikt genomen hem slechts toekwam voordal hij den naam van Christus Jezus droeg. (vg. 2 Cor. 8:9; 1 Cor. 8 : 6.)
Toen hij èv [lOQCpfj dtov, in de Grodsgcstalte was, deel had aan de Goddelijke majesteit en heerlijkheid, heeft hij het niet een uo.rayuóg geacht, ro sivm ïaci 0sw. Hoe men er toch toe gekomen is, om iu het donaynóg het denkbeeld van roof te leggen, begrijp ik niet. Er is dan geen behoorlijke zin aan de woorden te geven. Zij kunnen toch
ui et beteekenen, dat Christus het ïacc tlvcit Osm bezat als iets dat hij uiet wederrechtelijk zich had toegeëigend, maar dat hem wettig toekwam. Waut er staat niet, dat het geen roof was, maar dat Christus het geen roof achtte. ISTu kan iets een roof zijn, al houdt de roover zelf het niet voor een roof.
De traditioneele verklaring: hij behoefde het geen roof te achten, daar hij hel van zich zeiven bezat, is niet minder onjuist. Hyrjacno kan nooit beteekenen: hij behoefde te achten.
Holsten slaat eeue uieuwe verklaring voor, die van zijne scherpzinnigheid getuigt, maar toch niet voldoet. In verband met zijne meening, dat het doel van den Schrijver is om de Judaïstische en de Heiden-Christelijke partij te Klippi met elkander te verzoenen, leest hij in vs. 1—4 de vermaning aan de beide partijen om toch niet uitsluitend op de belangen der eigen partij, maar ook op die der tegenpartij te letten. Als voorbeeld wordt Christus genoemd. Deze heeft ook niet gemeend dat het door God hem verleende igu flvat 6f(ö hierin bestond dat hij een ander iets ontroofde. Liever dan daarvoor zijne gaven te gebruikeu, heeft hij zich vernederd, enz. Zóó moesten ook de Joden- en de Heiden-Christenen handelen. Elke van die twee partijen had hare gaven. Maar nu moest geene van beiden meenen, dat de haar van God verleende gave bestond in een een ander iets onirooven. De Jood moest de gave van den Heiden eerbiedigen, en erkennen dat ook hij deel gekregen had aan het Godsrijk. En de Heiden moest de gave van den Jood eerbiedigen, en erkennen, dat hij het eerst geroepen was. De goede olijfboom (Isiaël) moest niet vergeten, dat er takken van den wilden olijfboom op hem geënt waren. En de wilde olijfboom (de Heidenwereld) moest niet vergeten, dat hij niet den wortel droeg, maar door den wortel gedragen werd. (Kom 11.)
— 9 —
Tegen deze verklaring heb ik deze bezwaren;
1. De Schrijver zegt niet, dat Christus er niet aan gedacht heeft om op grond van het „Gode gelijk zijuquot; iemand iets te ontrooven ; maar dat hij het „Gode gelijk zijnquot; zelf niet voor een dortayjjjig hoeft gehouden.
2. Het onizegyen van het kindschap Gods aan den Heiden door den Jood was geen roof, aan den Heiden gepleegd.
3. Evenmin werd een roof aan den Jood gepleegd, wanneer de Heiden vergat, dat de Jood oorspronkelijk tot het volk Gods behoorde.
4. Uit het verband is volstrekt niet op te maken, dat de Schrijver aan de twee genoemde partijen heeft gedacht ') Later kom ik hierop terug.
5. Hoe kan ooit de mogelijkheid den Schrijver in de gedachte komen, dat Christus op grond, of door middel van zijne gaven een roof zou kunnen plegen? Dit laatste bezwaar geldt tegen elke verklaring, die bij uQuay/xóc aan het denkbeeld van roof wil vasthouden. Wieu had Christus kunnen herooven? God? De Engelen? De menschen? Het eeue is even ongerijmd als het andere.
Eene andere en betere verklaring ligt voor de hand, wanneer wij gezien hebben, in welke beteekeais het woord uorta^HV in het N. ï., ook bij Paulus, voorkomt. Soms beteekent het rooven, met geweld wegrukken; soms ook alleen wegrukken, plotseling, onverwacht, zonder dat men er iemand op voorbereidt wegnemen, terwijl de gedachte aan iets gewelddadigs of iets wederrechtelijks verre blijft. ]n de laatste be-
') Het eenige, dat met eenigcn schijn van recht zoa kunnen aangevoerd morden, is bet herhaalde, en wel in plurali, ïxaaioi. Waar de herhaling geschiedt alleen om den nadruk. En het meervond is bij da clnssiei niet vreemd. Er wordt a'leen door uitgedrukt, dat er van versehei-iienc pertonen sprake is, niet dat i r op twee partijen gezinspeeld wordt. quot;Exaaioc beteekent niet hetze'fde als f/aieijoc.
— 10 —
teekeuis komt het o. a. voor 1 Th. 4:17, waar het plotseling opgenomeii worden in de wolken bij de wederkomst van Christus een uQTicé^sadai genoemd wordt; en 2 Cor. 12:2, 4 waar van een dotta'qksüai da tóv ovquvóv, tig tóv naqdótiaov gesproken wordt, omdat de ziel plotseling, niet door hare eigene geesteswerkzaamheid, maar door eer.e „unvermitteltequot; daad Gods in den hemel, in het paradijs werd verplaatst.
Waarom nu aan cloTcuyndg cene andere beteekenis gegeven, dau die het dojru^aiv altijd bij Paulus heeft? Christus heeft het ïcrcc n'rca dsy niet beschouwd als eene daad van plotseling wegnemen, d. i. hij heeft in het Gode gelijk zijn niet iets gezien, dat hij plotseling mocht wegnemen om het zich toe te eigenen.')
Wat hiermede bedoeld wordt, is duidelijk, wanneer wij met Ernesti en anderen deuken aan hetgeen in Gen. 3 van den eersten mensch wordt verhaald. Gelijk in Ron;. 5 en 1 Cor. 15 Adam en Christus tegenover elkander worden gesteld, alzoo ook hier. Wat de slang tot den mensch zeide: „gij zuil als God zijn, kennende het goed en het kwaad,'' dat zou het deel van den mensch geworden zijn, als hij den weg der gehoorzaamheid had willen bewandelen. Maar daarvoor was hij te trotsch. Hij verkoos het plotseling wegnemen, het dqnd'Qeiv van dat Gode gelijk zijn.
Zoo heeft de tweede Adam, Christus niet gedaan. Ook voor zijnen geest plaatste zich het ïacc tivai dsy, toen hij dacht aan eene verschijning in het vleesch. Als één die sv HOQ(f'fj 6eov was, kon hij op Goddelijke wijze (Tffa, niet iffov), in Goddelijke heerlijkheid en majesteit zijn leven openbaren, en zich door alle schepselen laten aanbidden.
') Dat het sivai ïaa dsü een toestand, en de uQïiayfiót; eene daad uitdrukt, is geen bezwaar tegen de gegevene verklaring. Vg. 1 Tim. 6 ; 5. voiAiiiviuyv noQKTfióv eivat r^v eiicre^eiav.
— 11 —
Maar flat heeft hij niet gewild. Hij heeft dat Gode gelijk ziju niet gelioudeu voor eene zaak, die hij zoo maar voor het grijpen had, die hij zonder meer zich kon toeëigenen. Neen, hij heeft een anderen weg ingeslagen, den weg dien de eerste msnsch tot zijn verderf had versmaad, den weg der gehoorzaamheid (ysvÓLisvog vnrjxoog vs. 8). Om dien weg te kunnen bewandelen, heeft hij zich ontledigd {sxsvoofff vs. 7) van de jiooyij 6tov, en in hare plaats de fiogcjirj öovXov aangenomen, door den mensch, die een óovlog van God is, gelijk te worden (sv óixoioifuai dvdoca'rcav), innerlijk en uiterlijk ((ryj-uuii tvQsOelg cog avdoomog). In plaats van te heerschen, is Christus dus gehoorzaam geweest; in plaats van zich te verheffen, heeft hij zich vernederd {sTcmeit'wffs vs. 8) tot in den dood des krnises. En daarom ook heeft God hem gegeven, wat hij niet had willen aQTicc^tiv. Hij heeft hem den naam gegeven, die boven allen naam is, den naam in welken alle knie zich buigt, en alle tong belijdt dat Jezus Christus de lieer is. Dat is m. a. w. het Xgu iivca Otrfi.
Op dat voorbeeld van Christus worden de Klippenzen gewezen, opdat ook zij, in plaats van hoog van zich zei ven te denken en zich op hunne gaven en hunne waardigheid iets te laten voorstaan, liever den weg der vernedering en der gehoorzaamheid zouden bewandelen.
Ik geloof, dat met deze verklaring alle moeielijkheden ziju opgelost. Eene andere vraag is het echter, of de hier ontwikkelde gedachten paulinisch ziju. Het gevoelen van Eaük, dal de schrijver ons in den tijd van het Gnosticisme verplaatst, vond vroeger veel toejuiching, en heeft ook nog voor Hoekstra wel iets aantrekkelijks '), maar wordt door de meusten, ook door IIolsten, als verouderd beschouwd.
•) Theo/. Tijdsclir. 1875, bl. 462,
— 12 —
Terecht. Slechts de twee vjoorden fioQy] en èxs'vcoffsv herinneren ons aan het Gnosticisme. Maar het tweede gebruikt Paulus ook elders. En al gebruikt hij het eerste niet, hij kent toch de jxóotf oexng Rom. 2 ; 20, bet iioQCfovaOtu Gal. 4:19, cu het (jv^iiiogcfov tlvat Rom. 8:29. De Gnostiek der tweede eeuw iieeft ons rins de beteekenis van die woorden niet te leeren. Ook zou men bij de vermelding van het xt'rco/ia het TclrQwua moeilijk kunnen missen; terwijl het zwijgen over de ctlmvfc vooral in dit verband onverklaarbaar zou moeten heeten.
Maar zoo niet gnostisch, is dan toch de Christologie van Filipp. 2 niet onpauliuisch? Leert Paulus elders wel een voorbestaan var. Christus? Gaat het toekennen van ee ie Goddelijke heerlijkheid aan Christus, welke alle schepsel in hemel en op aarde aanbiddend erkent, niet boven de voorstelling, die in de vier paulinische leerbrieven van Christus gegeven wordt? Is het niet in strijd met Paulus leerwijze, dat het doel van de menschwording van Christus buiten betrekking tot ons heil gedacht wordt? Kent Paulus eigenlijk wel eene menscJiwording van Christus ? Is Christus niet voor hem de hemelsche mensch, die toen hij op aarde kwam onze adq^ heeft aangenomen, om de zonde èv auQxi te veroordeelen ?
Tot antwoord op die vrageu wijs ik op Rom 8 : 3 d Osac tóv ia vtov vtov Tttiitpag; op Rom. 8 : 32 og ys rov iótov vtov ovx icfsiaaTo; op 1 Cor. 8:6 xal dg xvQiog 'Irjaovg Xoicrióg. ói ov ra ndvxa xui fjnsTg di aihov {rd ndvza heeft om hetgeen er voorafgaat en om betgeen er onmiddellijk op volgt niet op de geestelijke, maar op de natuurlijke schepping betrekking); op 2 Cor. 8:9, waar van den Heer Jezus Christus gezegd wordt, dat hij êi viidg smcóyevffsv n'/.ovatog wv (niet in het nrw/evsiv, dat arm zijn beteekent, maar in de tegenstelling van arm en rijk zijn, en in het volgende
— 13 —
Ivce, dal aan eene voorafgauiuls daad doet deuken, ligt de voorstulliiig vau Christus praeëxisteutie)j op 2 Cor. 4: 4 tov Xoiffiov. og êanv sixwv tov Osov; op Gal. 4 : 4 è^aTcéclTsiXsv u dtóg xóv v'ióv ccviov ysvófisvov ex yvvceixóg; op Rom. 14 : 9, waar Christus gezegd wordt gestorven en opgestaan te zijn tvcc xal vsxqiZv xal goóvrcov xvfjisvffrj; op Eom. 10 : 12 en 1 Cor. 1 : 2, waar gesproken wordt van een tmxaAiïaOat van den naam des Ileeren.
Zegt nu Hoi-stenquot;, het recht van dat beroep erkenueude, dat in den J)1ilippenzer-brief toch duidelijk eene „Steigeruugquot; is op te merken, daar o. a. wat iu Hom. 14:11 vau God gezegd wordt, in Fil. 2 : 10, 11 van Christus wordt gezegd, dan stem ik dat dadelijk toe. Maar waarom mag de Christologie van Paulus wel door een ander, maar niet door hem zelveu ontwikkeld ziju? Waarom mag Paulus iu den eenen brief niet sterker uitdrukkingen vau eene zaak bezigen, dan in deu anderen brief? Zoo wordt ook vau Christus'jp-zegd in Pil. 3 ; 21, dat hij „ons vernederd lichaam veranderen zalquot; bij zijne wederkomst, terwijl Paulus die daad altijd aan God toekent (o. a. 2 Cor. 5 ; 1). Maar wanneer men deu Apostel hoort zeggen, dat de geestelijke verandering der ge-loovigeu van den verheerlijkten Heer uitgaat (2 Cor. 3 : 18), dat God onze sterfelijke lichamen levend maakt door den Geest van Christus die in ons woout (Rom. 8 : 11), en ons zal opwekken door de kraclit vau Christus (1 Cor. 6 : 14), kan dan Pil. 3:21 voor onpaulinisch gehouden worden?
Evenmin zou ik het met Hoekstua beslist onpaulinisch noemen, dat „de menschwording van Christus en zijn lijden en sterven losgemaakt wordt vau de beteekenis daarvan voor de menscheuwereld, en voorgesteld wordt als eeu noodzakelijk momeut van zijne zelfontwikkeling.quot; Moet dau de menschwording van Christus door Paulus altijd uit hetzelfde oogpunt beschouwd worden? Kan Christus uiet tot eea
u -
voorbeeld van nederigheid gesteld worden (gelijk Eom. 15 ; 3), al ziet men in zijne vernedering den weg, waarlangs onze verlossing is volbracht ?
Voor Holsïen bestaat dan ook dit bezwaar niet. Maar op zijne beurt heeft hij een ander bezwaar, waaraan hij zóóveel gewicht toekent, dat hij daarom alleen Pil. 2 : 5—8 als onpauliniscli verwerpt. Overal — zegt hij — stelt Paulus Christus in zijn voorbestaan voor als den hemelschen mensch, als een wezen bekleed met een cw/ta snovouviov of nvsv-[icctixóv, dat bij zijne verschijning op aarde onze ffaoj heeft aangenomen. In den Eilippenzer-brief daarentegen is iu plaats van den hemelschen mensch een heinelsch licht-wezen gekomen, dat eerst na zijne verschijning op aarde mensch werd (èv ó^ioiwaaTi dvdquirwv ysvófuvog). Onwaarschijnlijk moet het nu genoemd worden, dat Paulus zelf die verandering in zijne Christologische beschouwing zal gebracht hebben.
Ook mij komt dit onwaarschijnlijk voor. Maar waar is het bewijs, dat Paulus zich eens Christus als den hemelschen mensch heeft gedacht? Holsten zelf durft, sedert verscheidene geleerden hunne bedenkingen hebben doen hooren, zoo stout niet meer beweren, dat 1 Cor. 15 : 47 d êsvrsooc, avdgconog ovqa-vuv tot die opvatting ons dwingt. Ik kan dan ook niet inzien, waarom bij die woorden aan den praeixislenten Christus als den hemelschen mensch moet gedacht worden. Blijkens het verband is de tweede mensch de verheerlijlcle Christus, wiens beeld wij eenmaal dragen zullen, gelijk wij het beeld van den aardscben mensch gedragen hebben. Daar hij thans iu den hemel is, wordt hij ej ovqkvov door de zijnen verwachi. Van eene hemelsche menschheid van Christus vóór zijne komst op aarde is dus geen sprake '). Zelfs niet, al laten
') Zoo ook Hoekstra, bl. 463. Vg. over dit onderwerp vooral de verhandeling van J. G. D. Martens over )gt;het leerstuk van Jen hemelsciien menschquot;, in de iSludïenquot; le deel, 2e stuk.
— 15 —
wij de woorden ovournv op de praeëxistentie van Christus slaan; want dan is toch altijd de tweede menscli de Ais-tonsche Christus, van wien wel gezegd wordt dat hij van hemelschen oorsprong is, maar niet dat hij dat is ah mensch. Ook is de door velen gemaakte opmerking niet /onder betee-kenis, dat de Apostel niet kon schrijven: het geestelijke is niet eerst, maar het natuurlijke, daarna het geestelijke (vs. 46), wanneer aan den natuurlijken of aardschen mensch Christus de geestelijke of hemelsche mensch Christus is voorafgegaan.
Hoe Holstkn zich op Eom. 8 : 3 en 2 Cor. 5 : 21 kan beroepen om de leer van deu hemelschen mensch als paulinisch te staven, is mij onverklaarbaar. Waarom veronderstelt de (jüq'S, cèiiaotiag, waarin God zijn Zoon heeft gezonden, dat Christus vroeger in eeu a mix a nvtvixaxixóv bij den Vader leefde? —«oj staat niet tegenover awjicc, maar tegenover nvevficc. En dat er d/xaoiiug wordt bijgevoegd, is om aan te duiden, dat Christus in die guq!-, in dien zinnelijk-menschelijkeu verschijningsvorm gekomen is, die onder deu invloed van de in de wereld heerschende zonde vatbaar is geworden voor lijden en verzoeking. In het wezen der zaak wordt hetzelfde uitgedrukt in Gal. 4 : 4, waar God zijn Zoon heet uitgezonden te hebben yevdiid'ov tx ywaixog.
Zonderling is de meening, dat in 2 Cor. 5 : 21 de woorden ui] yvo'vra uixuvxiuv betrekking hebben op den hemelschen Christus, en het noisïv uixaou'av op het doen aannemen van eene craojquot; dixaon'ag, even als Eom. 9 : 3. Tot zonde worden kan toch nooit hetzelfde zijn als het vleesch der zonde aannemen. Veel waarschijnlijker is, dat Paulus een dergelijk denkbeeld voor den geest heeft gezweefd, als toen hij Gal. 3 : 13 Christus een vnto rjfxóov xuzuou noemde. Als een vloekwaardige heeft God den Christus behandeld (in den kruisdood). Als een zondaar heeft God den zondelooze behandeld, door hem den dood eens zondaars voor ons te doen sterven.
Zoolang er geen degelijker bewijzen worden aangevoerd voor de stelling: Paulus heeft ia Christus vóór zijne verschijning op aarde den hemelschen meusch gezien, kan zij tegen het paulinisch karakter van Pil. 2 : 6—8 niet worden aangevoerd.
h. de soteeioloaie van den schbijvek.
De leer der rechtvaardiging nit het geloof, die in de Brieven van Paulns zoo groote plaats bekleedt, wordt ook in den Filippenzer-brief niet gemist. Uitvoerig wordt zij H. 3 : 7—11 behandeld, en wel op eene wijze, die terstond aan Paulus doet denken.
Dit wordt door verscheiden en, o. a. door Holsten en Hoekstra ontkend. De eerste vooral heeft al zijne scherpzinnigheid aangewend om te bewijzen dat, hoe paulinisch de uitdrukkingen ook klinJcen mogen, de echt-paulinische rechtvaardigingsleer er te vergeefs in gezocht wordt. Hij stelt zich de zaak aldus voor: Meer dan iets anders gaf de rechtvaardigingsleer van Paulus aan de Joden-Christenen aanstoot. Dat wegcijferen van de rechtvaardigheid uit de wet, dat nadruk leggen op het objectieve feit der door Christus aangebrachte verlossing, dat telkens sprekeu van het kruis, van het bloed van Christus, dat verwaarloozen van den subjec-tieven faktor der vroomheid en heiligmaking, die zekerheid waarmede over de toekomstige zaligheid gesproken werd — dat alles ergerde den judaïstischen Christen op het hoogst. Zou er dus verzoening komen tusschen bem en den pauli-nischen Christen, dan moest de laatste de scherpe punten van zijne rechtvaardigings-leer wat afstompen. Dit begreep ook de Schrijver van den Brief aan de Filippenzen. Om de twee partijen ia Pilippi nader tot elkander te brengen, wijzigde hij de paulinische leer der rechtvaardiging zóó.
dat ook de Joden-Christenen er voor gewonnen konden worden. Die niet gemakkelijke taak heeft hij meesterlijk volbraeht. Zooveel mogelijk bezigt hij paulinische woorden, maar in een andereu zin. Terwijl Paulus op de objectieve zijde van de rechtvaardiging den nadruk legt, is het objectieve voor hem eenvoudig een middel om tot het subjectieve te komen. Terwijl bij Paulus de rechtvaardiging eens en voor altijd geschiedt, kent hij een toenemen in de rechtvaardiging. Terwijl Paulus in den dood en de opstanding van Christus den grond ziet van het gestorven zijn der geloovigen aan de zonde en hun opgestaan zijn tot een nieuw leven, spreekt hij van een „geestelijk en ideëel verwezenlijken van Christus doodslijden en eene zedelijke ervaring van de kracht van Christus opstanding.quot; Terwijl Paulus altijd eerst het kruis, daarna de opstanding van Christus vermeldt, laat hij aan het lijden van Christus zijne opstanding voorafgaan, en zwijgt hij van het kruis, om den .Joden-Christenen genoegen te doen. Terwijl Paulus gewoon is te roemen in de hoop der heerlijkheid, is het voor hem onzeker, of hij deel zal hebben aan de opstanding der doodeu, daar hij niet weet of hij wel ver genoeg gevorderd is op den weg der heiligmaking, om zulk eene heerlijke toekomst te durven verwachten.
Ziedaar de akte van beschuldiging. Als zij gegrond is zal wel niemand aarzelen om H. 3 : 9—11 voor onpauli nisch te houden. Heeft Holstex goed geëxegetiseerd, dan heeft Paulus die woorden niet geschreven.
Opmerking verdient, dat Hoekstra, ofschoon tot het zelfde resultaat komende, eene andere exegese geeft. Ook hij meent dat de Schrijver in plaats van de paulinische rechtvaardiging uit het geloof op grond van de verlossing die in Christus is, gesteld heeft; de zedelijke of godsdienstige rechtvaardiging, gegrond op het geloof. Maar dat hij
2
— 18 —
zich aarzelend zal hebben uitgelaten over zijne opstanding, neemt hij niet aan. In vs. 10 een werkelijk lijden met Christus en een sterven van den marteldood voor Christus ziende, vindt hij in het sïrrux; van vs. 11 de hoop door den Schrijver uitgedrukt, dat hem het voorrecht mocht beschoren zijn van deel te hebben aan de eerste opstanding, de opstanding der martelaars. Hieraan ontleent hij dan weder een nieuw bewijs voor het onpaulinische van deze perikoop.
Men ziet, er is nog al eenig verschil tusschen de beide geleerden. Eedeu te meer, om naar den juisten zin van 3 . 9—ii een ernstig onderzoek in te stellen.
Nadat de Schrijver tegenover het judaïstische roemen in uiterlijke voorrechten in het licht gesteld heeft, dat ook hij, zoo hij wilde, veel meer stof had tot vleeschelijk roemen dan eenig ander '), zegt hij, dat dit alles door hem als schadelijk is prijsgegeven, ja als iets verachtelijks door hem is weggeworpen. Hierop gaat hij aldus voort: xal svqsOü iv avTo), fit] i'xon' ifirjv óixaiodvvrjv Trjv ix vóuov, d)J.d vtjr did TcCdTsoag Xotaroü, rijv sx Osov êixaioavvrjv, snl rrj TCidrsi. Holsten merkt op, dat de Schrijver van eene óixaioGvvrj ix dsov spreekt, terwijl Paulus altijd schrijft óixccwffvvrj dsov (Rom. 1:17; 3:21, 22; 10 ; 3; 2 Cor. 5:21.) Echter geeft hij toe, dat beide uitdrukkingen op hetzelfde neerkomen. Waarschijnlijk — zegt hij — heeft een paulinist de gewone uitdrukking willen ophelderen. Waarschijnlijk — zeg ik op mijne beurt — heeft Paulus zelf die opheldering gegeven, waartoe het voorafgaande ix vófiov hem lichtelijk aanleiding kou geven.2)
Door de gerechtigheid uit God niet, gelijk Rom. 10 : 3,
') Over vs. 2—6 spreek ik later.
!) Ook 1 Cor. 2:12 vinden wij den geest der wereld en den geest die uit God is tegenos'er elkander gesteld.
— 19 —
tegenover de eigene gerechtigheid, maar tegenover de gerechtigheid uit de wet te stellen, heeft de Schrijver, volgens Holsten, iets wat den Joden aanstoot gaf uit de rechtvaardigingsleer weggenomen. Maar laat de Schrijver dan niet voorafgaan «ry s'%iov s/iijv óixaioavvrjv ? En was dan eene prediking, die de rechtvaardigheid uii de wet als axvpcdu bestreedj niet aanstootelijk voor de Joden ?
N^et minder bevreemdend vindt Holsten het ènl zij marsi, daar reeds did tiiötswg Xcixstov was voorafgegaan, en daarenboven Paulus nooit bij m'ang het voorzetsel srri gebruikt. Maar is de herhaling van het woord, waarop de nadruk valt, niet paulinisch? Lezen wij o. a. niet Eom. 3 : 22, dat de rechtvaardigheid Gods door het geloof van Jezus Christus komt over allen Aie, gelooven ? En dat Paulus van afwisseling van voorzetsels houdt, blijkt uit het gebruik van Sta en tx bij niatu; (Rom. 3 : 30; Gal. 2 : 16) en van èx, Sid en èv bij vóiiog (Eom. 10:5; Gal. 3:21; 2:21; 3:11; 5:4), Waarom kon hij dan niet, om den grond, waarop de ware gerechtigheid rust, aan te duiden, op het did'jiCavsoog Xoiazov het stcI rij tcIgtsi laten volgen?
Dat de eigenaardig-paulinische woorden óixmwaig, öixcaovv, ówQsdv (bij ó'ixaiovadui), koyt'CeGOcu in onzen Erief ontbreken, vindt Holsten bedenkelijk. Maar vindt hij ook bedenkelijk, dat die woorden in den tweeden Brief aan de Corinthiërs niet voorkomen? En dat de beide laatsten ook in 1 Cor. worden gemist?
Gewichtiger schijnt het bezwaar, vooral door Hoekstra geopperd, dat in vs. 9 een streven naar steeds meerdere rechtvaardigheid ligt, waarvan Paulus, voor wien de geloo-vige in Christus gerechtvaardigd is, niets weet. Van dat streven lees ik echter niets. De Schrijver zegt alleen dat hij alle dingen schade heeft geacht {s'Cr^uaiOrjV) en nog voor Gxv^ccla houd (ryyoü/UKt), opdat hij Christus zou gewinnen,
— 20 -
en in hem zou gevonden worden, niet hebbende zijne eigene rechtvaardigheid, enz., d. i. opdat hij in plaats van hetgeen hij verloor (dien schijn-rijkdom, dien hij vs. 4—6 had genoemd), Christus zou ontvangen, met al zijne gaven, met deze gave bovenal, dat hij als een gerechtvaardigde stond voor God. Hij spreekt hier niet als iemand die nog gerechtvaardigd moet worden; nog minder als iemand die naar meerdere rechtvaardigheid streeft; maar als iemand die dit het hoogste acht, dat hij Christus bezit, en in hem als een rechtvaardige door God gevonden wordt, {xtoótjóoi en svQeOaj zijn beiden aoristi.) Ik begrijp waarlijk niet, waarom Paulus dat niet heeft kunnen schrijven. Zegt hij niet in Gal. 2 : 17 El ót ^TjTovvTsg óixcacodïjvai êv Xo/ctoi svQs'drjfisv xccl avrol dfiaoTuiAoi, aou Xoiaróg uiiuon'ag ó'iaxorog-, /Arj ytroiro, geheel hetzelfde? Ook daar is het niet dixuiovddcci, maar dixaicoOijVcn, omdat de christen door het geloof gerechtvaardigd is. Toch gaat het ^rjTsïr vooraf, niet om daardoor aan te duiden dat de rechtvaardiging nog niet heeft plaats gehad, maar om daarmede de richting van hart en leven aan te geven, die zich niet naar de rechtvaardigheid die uit de wet is uitstrekt, maar naar de rechtvaardigheid die in Christus is.
In het rov yvm'ai ccvtóv van vers 10 neemt de Schrijver van den rilippenzer-brief het in vs. 8 gezegde: óul zo vrcsQt'xov trfi yvoiaswg Xoidiov 'Irjffov weder op. Het kennen van Christus, waarvan hij reeds door de vermelding van de rechtvaardigheid des geloofs zooveel heerlijks heeft gezegd, is hem zoo groot, dat hij er nog niet van zwijgen kan. Iets is er, waarbij hij vooral nog moet stilstaan. De verdrukking, die hij om Christus wil lijdt, brengt het hem van zelf in de gedachte. Hoe meer hij zijn lijden, zijn strijd, zijne zwakheid gevoelt, des te grooter voorrecht is het hem, Christus te kennen in dc kracht zijner opstanding (rov
— 21 —
yrmvca avzov xcd ttjv óvvat.uv rrjg ccvaöTciöscoc avrov.) Die kracht Gods, die in de opstanding van Christus openbaar is geworden (vg. 1 Cor. 6 : 14) hoopt hij, dat eenmaal ook aan hem zich openbaren zal, eu hem uit al zijne verdrukkingen verlossen zal. Toch is het hem eene streelende gedachte, om Christus wil te lijden. Wat hij den Filip-penzen had toegeroepen ; oti syccoiaQri xi) vnio Xoiarov, ov fióvov to HQ avzov mOTeveiv clXXd xcd to vit to avrov ncéa%siv (1 : 29), dat past hij nu op zich zeiven toe. Wetende dat aan het verlieerlijkt worden met Christus een lijden met Christus moet voorafgaan (Kom. 8 : 17) wenscht hij ook te kennen de xoivaivia Ttadr^iarcov avrov, rrvijiwrxft--'Qóixsvoc rep öavaro) avrov. Zijn lijden moet zijn, en meer en meer worden eene gemeenschap aan het lijden van Christus, eeu lijden om Christus wil, om des Evangelies wil, een lijden voor den naam cn in den Geest van Christus (2 Cor. 1 : 5 tTCSQiGGsvti rd rradr^iara rov Xqigxov fig )jf.iagquot;). Ja, al moest de marteldood het einde zijn, wat nood, als dat sterven maar mocht zijn een SVfifiOQyifëeGdai ri[i darcérfo avrov, als het maar dezelfde itooytj mocht hebben als de dood van Christus, als het maar een sterven mocht zijn om Christus wil en in den Geest van Christus (vg. 2 Cor. 4:10, 11)!
Christus alzoo te kennen, was zijne begeerte geweest, einwg — hiermede eindigt hij zijn roemen in de kennis van Christus — xaravrr'jgw tig ri:V s^avdffracriv rrjv ex VfxQwv. ^an de verklaring van deze woorden, vooral van slkcog, hangt ontzaglijk veel af voor het recht verstaan der gansche perikoop, en voor de beslissing der vraag, of wij hier Paulus hooren, of een ander. Dat wij onder de s'Savdffrcc-Gig )j sx vexgm' aan niets anders hebben te denkeu dan aan hetgeen gewoonlijk in de Brieven van Paulus de op-standiny der dooden genoemd wordt, kan, dunkt mij, niet
— 22 -
worden ontkend. Ret eeuwige leven er onder te verstaan, gaat niet aan. Maar evenmin heeft Hoekstra recht om er de eerste opstanding, de opstanding der martelaars (waarvan hij iu de Openbaring van Johannes gesproken vindt) in te zien. Dan moest er (gelijk Openb. 20 ; 5) rijv uQwrrv bij staan. Wie kon ooit, terwijl er eenvoudig van eene sSccvdaratfic rj êx rfxoMv gesproken werd, op de gedachte komen, dat de Schrijver een bijzonder voorrecht bedoelde, dat den martelaars te beurt viel i
Wordt de gewone opstanding der dooden bedoeld, die bij de parousie van Christus zal plaats hebben, dan rijst de vraag op, wat de Schrijver bedoelt met het xatavtav HQ. Dat hij hoopt die parousie nog te zullen beleven, nog zóólang te zullen leven tot dat Christus wederkomt om de dooden op te wekken? Onmogelijk. De parousie van Christus wordt nooit, ook niet in onzen Brief, de opstanding uit de dooden genoemd. In het leven te blijven tot de parousie van Christus is juist het tegenovergestelde van het sterven van den marteldood voor Christus, vs. 10 1). Kaxcivrav sig kan nooit beteekenen; in het leven blijven tot; maar alleen; geraken tot, zoodai men er zelf deel aan heeft (Hand. 36 : 7; 1 Cor. 10:11; 14:36; Ef. 4:13).
De Schrijver heeft dus zijne eigene opstanding op het oog. Had hij daarvan reeds gesproken in vs. 10, xov yvamp;vca avcóv xul xï]v ó'vraixiv trjff dvaGTKüsoog avtov, nu, na de vermelding van zijn marteldood, gevoelt hij er behoefte aan, nog eens die heerlijke toekomst zich in herinnering te brengen, als het Godsrijk zal zijn voltooid, de dood voor allen die van Christus zijn voor eeuwig zal zijn te niet gedaan, en zij bekleed zullen worden met een nieuw lichaam, gelijkvormig aan het verheerlijkte lichaam van Christus, (vg.
') Vg. ook Hoekstra, bl. 446.
~ 23 —
vs, 20, 31). Den marteldood vreest liij niet, als hij maar ceel mag hebben aan die heerlijke opstanding.
Blijkt echter niet uit de wijze, waarop hij over dat deel hebben aan de opstanding der dooden spreekt, dat wij hier niet met Panlus, maar met een ander te doen hebben? Paulus spreekt altijd met volkomen zekerheid over het eeuwige leven, dat God hem in Christus beloofd bad. En hier zegt de Schrijver «moe, dat toch, evenals Hand. 27 ; 12; Eom. 1:10; Rom. 11:14 niets anders beteekeueu kan dan: of ik soms. Er ligt dus in dat woord niet alleen een sterk verlangen, maar ook eene onzekerheid, of men wel het verlangde zal deelachtig worden.
Het is vooral Hoi,sten die, op het voetspoor van Bauii. hieraan één van de voornaamste bezwaren ontleent tegen de echtheid van onzen Brief. De Schrijver heeft — zoo beweert hij — voor de paulinische zekerheid, die den Joden zoo ergerlijk was, de onzekerheid van den waren Christen, die zich van zijne onvolkomenheid altijd bewust blijft, in de plaats gesteld, Eu dat moest hij wel doen, na op zulk eene handige manier in vs. 9, 16 de objectieve rechtvaardiging van Paulus door de subjectieve rechtvaardiging te hebben vervangen. Heeft men eenmaal, gelijk de Schrijver van onzen Brief, de hoop der zaligheid afhankelijk gemaakt van de hoogte waarop men staat in het geestelijke leven, van de vorderingen die men in het sterven van den ouden mensch en het opstaan van den nieuwen mensch gemaakt heeft, dan moet men zich, wat de zalige toekomst betreft, met een misschien, met een dhwg tevreden stellen. Dat is de eisch van den christelijken ootmoed.
quot;Wat men al niet van de eenvoudigste en duidelijkste woorden maken kan! Hoe is het mogelijk om in vs. 10 iets anders te vinden dan een lijden en sterven voor Christus in den eigenlijken zin van het woord! Om tot
— 24 —
het resultaat van Holsten te komeu, moet men in de êvvccfxig Ttjg dvaaTccascoc avzov de kracht zien, die de ge-loovigen „in ein neues ethisches Leben versetzt;quot; in de xoivmia nadrjudtwv avzov de gemeenschap met Christas doodslijden, waarin sden Gliiubigen das Meisch mit seinen leidenschaftlichen ïrieben und Begierden und damit das Princip der Sünde gekrenzigt wirdin het lt;jv;xiio()(fi^Kj(ka roi 0avuro) ra'iov een »ethisch sich gleichgestalten dem Tode Christi,quot; waardoor men „stetig den alten Menschen, den Leib des Meisches und der Sünde, sich abtötet.quot;') Dit is exegetische willekeur. Ik wil voor een oogenblik aannemen, dat de Schrijver Rom. 6 : i—6 voor oogen heeft gehad, en zich iu zijne terminologie daaraan heeft aangesloten. Maar hoe slecht heeft hij dan Paulus begrepen! Of, zoo hij hem wel begrepen, maar met opzet zijne voorstelling gewijzigd heeft, hoe onhandig heeft hij het dan aangelegd ! In Rom. 6 wordt het ethische leven van den Christen gegrond op eene mystische vereeniging met Christus, waardoor men met hem gestorven, begraven en opgewekt is. Hier daarentegen zal niet een gestorven zijn met Christus bedoeld zijn, maar een telkens meer sterven met Christus — eene gedachte die het gansche N. Testament ten eenenmale vreemd is. Ook vat ik niet, hoe iemand, die te kennen wil geven dat hij het zondige vleesch doodt, zeggen kan, dat zijn sterven dezelfde heeft als het sterven van Christus.
Nog minder te verdedigen is de verklaring, van xoivoovia TtudrjfichMV avzov gegeven. quot;Wie kon daar ooit in lezen een kruisigen van het vleesch met zijne hegeerlijkJieden ? Er is geen sprake van het kruis maar van het lijden van Christus. Koncon'a kan nooit iets anders beteekenen dan gemeenschap, deelgenootschap. Is er dus eene xoivmna van het lijden van
') Jb. f. Prol. Th. 1S75, S. 474.
— 25 •—
Christus, dan lijdt men hetzelfde lijden, dat Christus leed. Heeft uu ook, naar de voorstelling van den Schrijver Christus dat lijden gekend, dat hij liet vleesch kruisigde met zijne begeerlijkheden?
En waarom gaat, wanneer wij in vs. 10 aan een ethisch proces hebben te denken, de opstanding aan het lijden en den dood vooraf? quot;Waarom wordt de volgorde van Rom. 6 omgekeerd? Aan het opstaan met Christus moet toch het sterven met Christus voorafgaan! Dit zal zijn, volgens Hol-sten, omdat de Joden-Christenen liever van Christus opstanding, dan van Christus sterven hoorden. En daarom zal ook voor het aanstootelijke Jcruis het minder aanstoote-lijke lijden iu de plaats zijn gekomen! Alsof niet de Schrijver tot tweemalen toe gewag maakt van het hrun van Christus, 2:8 en 3:18, terwijl het in den Brief aan de Eomeinen en in den tweede aan de Corinthiers slechts eenmaal voorkomt (Eom. 6 : 6 ; 2 Cor. 13 : 4)! En alsof het zooveel minder aanstootelijk was om alles waarin do Joden roemden Gxvflrckcc te noemen, dan eerst van het kruis, en daarna van de opstanding te spreken!
Ik blijf dus bij de gewone, ook door Hoekstra gevolgde verklaring, en deuk bij vs. 10 aan het lijden eu sterven voor Christus in physischen zin.
En is dan het eTnoog van vs. li zoo moeilijk te verstaan? Dat de Schrijver met opzet dit woord zou gekozen hebben om tegenover de geloofszekerheid van den paulinist de onzekerheid van den ootmoedigen Christen te stellen, is volstrekt niet aannemelijk. Dit kan niet van iemand verondersteld worden, die zijne verwachting uitspreekt, dat Christus bij zijne wederkomst zijn vernederd lichaam veranderen zal, eu aan zijn verheerlijkt lichaam gelijkvormig zal maken (3 : 21), die juicht: het leven is mij Christus, en het sterven is mij gewin! (1 : 21).
— 26 -
quot;Wat Holsten daavtegcu aanvoert, is niets dan eene uitvlucht. In 1 : 31 — zegt hij — spreekt de Schrijver voor zijn persoon; maar in 3 : 11 als „de vertegenwoordiger en drager van het christelijk bewustzijn in het algemeen.quot; Alsof dit verschil dan niet op de ee'ue of andere wijze, b. v. door in 3 : 11 den pluralis te bezigen, moest zijn aangeduid ! En dan, wat onmiddellijk voorafgaat: „indien iemand anders meent te betrouwen in het vleesch, ik nog meer: besneden ten achtsten dage enz. (vs. 4—7), is dat minder persoonlijk dan 1 ; 21 ?
Onmogelijk kan het dus des Schrijvers toeleg geweest ziju om de paulinische certitudo salutis te verzwakken. Ook het fiTtwc geeft ons geen aanleiding om dat te veronderstellen. Men zegt: in dat woord ligt verlangen, en onzekerheid tevens. Dit is waar, als men daarmede maar niet uitsluit het ver-trouwen, dat het verlangen zal bevredigd worden. Dit vertrouwen ligt o. a. in Eom. 1 : 10, waar Paulus zegt, God onophoudelijk en vurig te bidden, utiok rjó'rj uort evoóco-OrjOofica sv rw OeXrjmzi xov deov sAtlav nqog v/jicég (vg. ook H. 15 : 34, 38, 29). En vooral in Hom. 11 : 14, waar Paulus in zijne bediening roemt, sTtcojq nccQa^ijloóau) fiov rrjv Guoxcc xccl awaco nvcèg ti avtav. Wanneer men Paulus gevraagd had, of het geheel onzeJcer voor hem was, of hij ook eenigen uit Israël door zijne prediking behouden zou, had hij zonder twijfel geantwoord (op grond van veelvuldige ervaring): neen, ik vertrouw wel, dat ik eenigen behouden zal; maar de mogelijkheid, hoe klein ook, bestaat, dat er niemand door mij behouden wordt; want ik heb de harten niet in mijne hand; absolute zekerheid heb ik dus niet.
quot;Welnu die absolute zekerheid, maar ook niets anders, wordt door het tmwg van Pil. 3:11 uitgesloten. Mogelijk acht de Schrijver het, gelijk ieder oprecht Christen het
— 21 ~
mogelijk acht, die zich vau zijne zwakheid bewust is, dat hem de prijs ontgaat. Hij gevoelt, dat er nog veel aan zijn lijden met Christus ontbreekt, en dat «r nog veel in hem anders moet worden, zal hij waardig geacht worden de heerlijkheid van Christus in te gaan. Wel blijft zijn vertrouwen op God gevestigd, die hem in alle verzoeking, in allen strijd bewaren zal. Maar zijne geloofskracht is dikwijls zoo klein, en daartegenover het heil, waarop hem uitzicht is gegeven, zoo overstelpend groot, dat hier, in plaats van het onoig, het si'nutg uit de pen komt.
Hieraan herkennen wij weder Paulus, den man die 1 Cor. 0 : 24—27 geschreven heeft. Hoe is het mogelijk dat men, met die woorden voor oogen, Fil. 3 : 11 voor onpaulinisch heeft kunnen houden! Zij geven geheel dezelfde gemoedsstemming weer. Dezelfde man die in 1 Cor. 15 zulk een stouten toon aanslaat, zegt om des Evangelies wille alles voor allen te zijn Tva avyxoivoovóg ccvtov yivwixai (vs. 23); wekt niet alleen de Corinthiërs op om zoo in de loopbaan te loopen dat zij den prijs ontvingen (vs. 24), maar zegt ook van zich zeiven dat hij alle krachten inspant om de lusten des vleesches te bedwingen, ixrjnoog céV.oig xt^ov'ïag ccvTÓg dóóxifiog yéviojxca (vs. 27). Xu men deze woorden in den eersten brief aan de Corinthiërs leest, zegt men niet: hoe kan eeu man als Paulus die gewoon is te roemen iu de hoop der heerlijkheid, één oogenblik de mogelijkheid veronderstelleu dat hij verwerpelijk bevonden werd!3) Eu wanneer men het sïnwg xatavTtjcoi eïg tfjv êSctvdaiccffiv tt'jv ex vtxQwv iu den Brief aan de Eilippenzen leest, een brief die zooveel later geschreven is, toen de Schrijver zooveel
') Hoe ver ilc apostel van de meening was, (iat de Christen die in Christus had leeren roemen, geen ernstige zelfbeproeving meer noodig had, blijkt ook treffend uit 2 Cor. 13 ; 5, 6.
— 28 —
ondervond wat zijne geestkracht kon breken en zijn geloofsmoed kou doen verflauwen, dan zal men terstond het vonnis gereed hebben: beslist onpaulinisch! Dat is een meten met twee maten.
iVog even moet ik stilstaan bij de volgende verzen (12— 16). daar zoowel Hoekstra als Holsten daarin eene bevestiging vinden van hunne uitlegging van vs. 8—11. Ik meen het tegenovergestelde te kunnen bewijzen.
Tegen de meening van Hor,sten, dat in vs. 9—11 het streven naar steeds meerdere gerechtigheid duidelijk is uitgesproken, pleiten reeds de eerste woorden ovx ou. Overal waar die zegswijze voorkomt, gaat iets vooraf, waaruit men liclitelijk het tegenovergestelde zou kunnen afleiden van tg een er op volgt. Men kan haar dan ook het best op deze wijze omschrijven: „meen niet datquot;, of „hieruit moet gij niet afleiden dat.quot; Zoo zou men licht uit H. 4:10 kunnen afleiden, dat de Schrijver daarom zoo blijde was met de gaven der Pilippenzen, omdat hij zooveel gebrek geleden had. Daarom luidt het vs. 11 ovy on xad' vGtéqrfiiv Xéyu). Zoo zou men ook op grond van 4 : 15 en 16 kunnen beweren, dat het iemand, die telkens ondersteuning van Filippi aannam, om de gaven zeiven te doen was. Daarom begint vs. 17 met ovy on «nfjjtxo to óójia.
Zoo is het overal, waar (n'x on voorkomt. Op eene andere wijze is die spreekwijze ook niet te verklaren. Zal dus H. 3 : 12 een behoorlijken zin geven, dan moetin de voorgaande verzen iets liggen, waaruit de lezers aanleiding konden nemen om te meenen, dat de Schrijver het wèl gegrepen had, dat hij wèl TSTskiiwvm. Maar hoe kan dan de hoofdgedachte van vs. 9—11 wezen, dat de Schrijver streefde naar steeds meerdere rechtvaardigheid, of het hem ook gelukken mocht om het heil der opstanding te verwerven? Dan zou de zin der woorden hierop neerkomen: „ik be-
— 29 —
ijver mij om steeds rechtvaardiger voor God te worden ; maar leid nu hieruit uiet af, dat ik het reeds gegrepen heb!quot; Ik zou zeggen, dat niemand, die met eeu gezond verstand begaafd was, iets dergelijks er uit alleideu kon. quot;Wie zegt, dat hij naar rechtvaardigheid voor God streeft, maakt den indruk niet van te meenen, dat hij die reclit-vaardigheid reeds hezit.
Deukt men daarentegen aan den weg des lijdens, dieu de iSchrijver om Christus wil bewandelde, en dien hij ten einde toe hoopte te zullen bewandelen, dau wordt het oj)/ oti duidelijk. Het was hem te doen geweest, toen hij alles waarin hij vroeger roemde als iets schadelijks, als iets verachtelijks wegwierp (en nog steeds was het hem te doen) om Christus te kennen in zijne heerlijkheid, bovenal in de heerlijkheid zijner opstanding. Daarom had hij het lijden met Christus niet geschuwd, en deinsde hij ook voor het sterven om Christus wil niet terug. Dit had hij meer dan eens getoond. Dit toonde hij ook op het oogenblik dat hij den brief schreef, daar hij om des Evangelies wil gevangen zat. Hoe licht kou men nu meenen, dat hij reeds was waar hij wezen moest, dat hij het doel, waarmede hij deu lijdeus-weg gekozen had, reeds bereikt had, dat er reeds eene volkomene xoivoovicc rcccdijixctzaiv avrov, reeds een volkomen (jVfiiioQyi'Qtadm tm Ouvcczm avrov bij hem was! Hij zelf wist wel beter; van daar het si'/icog. Maar zijue lezers konden het licht uit vs. 10, in verband met zijne leveuservariug, opmaken.
Daarom werpt hij vs. 12—14 de gedachte verre van zich, van het ideaal, dat hij zich van het volgen van Christus in zijn lijden en sterven gemaakt had, reeds bereikt te hebben.
Zoo komt ook het T£Tskfi(Of.icci tot zijn recht. Holsïen zegt „das itTtkeiuiixai kaun daher nach dem Zusamraen-
— 30 —
hange uur vou dieser VollenJuug der subjcctivcn Gerech-tigkeit im Gliiubigeu verstauden werdeuquot; 1). Maar dau begrijp ik deu Schrijver uiet. Iemand, die zijne lezers plechtig komt verzekeren, dat hij nog uiet volmaakt is in „subjectieve gerechtigheidquot;, kau ik mij uiet voorstellen. Maar wel kan ik mij iemand denken (vooral een Apostel die zooveel voor de zaak van Christus geleden heeft, 2 Cor. 11 : 23— 29, en tot wien zijne vrienden met zooveel eerbied opzagen) die erkennen moet, en ook erkeuueu wil, dat hij nog niet tot het rakoc gekomen is (want dat beteekent het woord Tskeiovv eigenlijk), dat hij het ideaal van een goeden krijgsknecht, van een goeden wedlooper nog niet bereikt heeft.
Herhaalt hij die betuiging in vs. 13 ddsX(poi, iyco ificcvróv OVTTO) ?.oyi£oiiui xcasih/ffivui, dan ligt de veronderstelling voor de hand, dat er in de gemeente van Filippi waren, die dese verzekering van den Apostel bijzonder noodig hadden. De toon, waarin de Brief geschreven is, de wijze waarop over het lijden om Christus wil gesproken wordt, over de noodzakelijkheid van dat lijden, over de'vruchten die het draagt voor deu lijder zelveu en voor de gemeente — dit alles doet mij vermoeden, dat er te Filippi gevonden werden, die, al te zeer ingenomen met de hoogte van geestelijk leven waarop zij stonden, en al te hooge gedachten hebbende van de plaats die de Christen in de wereld innam, zich over de verdrukkingen die den Christen bereid waren niet konden heenzetten, en daartegen morden alsof hun eenig onrecht geschiedde.
Tegenover dezen doet Paulus met nadruk uitkomen, daï hij er nog niet was, dat hem, ofschoon hij in hetgeen hij voor Christus had over gehad kon roemen, nochtans die lijdenskracht en die stervensmoed maar al te zeer ont-
Jh. f. Frot. Theol. 1876. S. 47G.
- 31 -
braken, die den waren volgeling van Jezus kenmerkten.
Ook wat wij in vs. 15 en 16 lezen wordt dan duidelijk
O (701 OVV Ta'/.SIOI, TOVZO (fQOVCÖflSV, xcd sl' Tl iliOOK (fQOVHXS,
xcd tovto ó deó: vfuv ccrcoxuXvipsi- TrXtjv sl; o e(fHuact[isv, rep ccvTcïi ffToi'/siv. Paulus wil dat allen, die tot de ikksioi beliooren, die, in onderscheiding van de vrjmoi, zich mogen rangschikken ouder de volwassenen, de meer ontwikkelden en met een dieper inzicht in het Evangelie begaafden, ditzelfde bedenken zullen als hij, namelijk, gevoelende wat hun nog ontbreekt, het lijden niet afbidden, maar naar de gemoedsstemming van den waren, christelijken lijder en strijder staan zullen. En indien zij er anders over dachten, ook dat zou God hun openbaren. Had God reeds veel hun geopenbaard, ook dat inzicht iu de noodzakelijkheid en de beteekenis van het lijden zou Hij luin op zijn tijd schenken. Alleen, naar het inzicht waartoe men reeds gekomen was, en waarin alle réXsioi samenstemden — daarnaar moest men wandelen. De wandal mocht niet staan beneden de hoogte van ontwikkeling, waartoe men reeds gekomen was.
C. DE ESCHATOLOGIE VAN DEN SCHKIJVEK.
Over de vraag, in hoeverre de eschatologische voorstellingen van onzen Schrijver overeenstemmen met die van Paulus, kan ik kort zijn. Moeielijk is het zeker, zich een klaar denkbeeld te vormen van de wijze, waarop de Apostel zich de toekomst van den in Christus ontslapene heeft gedacht. Hoe stelde hij zich de opstanding der dooden voor? Welk verband nam hij aan tusschen het hemelsche leven van den geloovige terstond na den dood, en zijn leven in het verheerlijkt lichaam der opstanding? Hoe laat hij zich in zijne verschillende brieven uit over de vraag, of hij de parousie
des Heeren nog beleven zal? Is er hieromtrent, en in het algemeen omtrent de dingen der toekomst, ook ontwikkeling in zijne denkbeelden te bespeuren? Deze vragen zijn niet zoo gemakkelijk te beantwoorden. Wij hebben er ons echter hier niet rechtstreeks mede in te laten. Wij hebben alleen te onderzoeken, of de escliatologie van den Pilip-penzer-brief al of niet in strijd is met die van de andere brieven. Hoekstra beweert dit, maar m. i. op zwakke gronden.1) Ook Holsten vindt die gronden gezocht. ^ Omdat de Schrijver zegt 4 : 19, met het oog op de XQsicc van vs. 16, dat God eens al de yiQd'a der geloovigen in heerlijkheid vervullen zal, heeft hij „de heerlijkheid van het toekomstige Godsrijk veel meer zinnelijk gedacht dan Paulus, namelijk als een toestand, waarin God ook al onze lichamelijke nooden bevredigen zal!quot; Als de Schrijver zegt 3 : 21, dat het lichaam der vernedering bij de opstanding veranderd worden zal in een lichaam der heerlijkheid, aau dat van Christus gelijkvormig, zal hij in strijd zijn met Paulus, die verzekert „dat het aardsche lichaam te niet gedaan wordt, eu dat wij, in plaats daarvan, een liemthch lichaam ontvangen, dat alzoo niet ons lichaam veranderd wordt, maar „dat wij zeiven veranderd worden!quot; Als de Schrijver „onze opwekking voorstelt als eene daad van den met almacht toegerusten Christus zeivenquot; 3 : 20, 21, zal hij in tegenspraak komen met Paulus, die alleen weet van eene opwekking door God in, of door Christus! Wanneer dergelijke punten van verschil het oupauliuische karakter van den Brief moeten bewijzen, vrees ik dat weldra niet meer dan één brief aau Paulus zal kunnen toegeschreven worden.
Gewichtiger is de bedenking, dat onze Schrijver, door te spreken vau een zijn met Christus terstond na den
') Theol. Tijdschr. bl. 442—449.
') Jh. f. Prol. Th. 1870. S. SOS,
— 33 —
dood 1 : 21—23, iets anders leert dan Paulus, die een dergelijk prerogatief der martelaren niet kent, en alleen weet van een toekomend leven nadat bij de parousie van Christus de dooden zijn opgewekt en de levenden zijn veranderd. Echter schijnt mij ook deze bedenking toe ongegrond te wezen. Eeeds heb ik gewezen op het ongemotiveerde der bewering, dat in 3:11 eene andere opstanding dan die gewoonlijk zoo genoemd wordt zou bedoeld zijn. Daarenboven blijkt uit 3 : 21, dat de Schrijver voor zich zeiven als martelaar op geen andere opstanding of verandering hoopt, dan voor de andere geloovigen. Welke voorstelling hij gehad heeft van de betrekking, waarin het op-standings-leven staat tot het voortleven bij Christus terstond na den dood, weet ik niet. Maar evenmin weet ik het van Paulus, die in den tweeden Brief aan de Corinthiërs hetzelfde leert. Ook daar spreekt hij, in het gevoel dat de dood in hem werkt 4 : 12, liet vertrouwen uit, dat God, die den Heer Jezus heeft opgewekt, ook hem eens door Jezus zal opwekten (gelijk Pil. 3 : 11). Maar ook daar spreekt hij van een inwonen bij den Heer als onmiddellijk volgende op het uitwonen uit het lichaam, en daarom boven het inwonen in het lichaam te verkiezen 5 : 8 (vg. Pil. 1 : 21—23). Tegen deze opvatting pleit niet wat Hoekstra zegt, dat Paulus blijkens 5 : 10 het oog heeft op een toestand na de parousie. Want die vermelding van den rechterstoel van Christus geschiedt alleen om duidelijk te maken, waarom Paulus in ieder geval, hetzij inwonende, hetzij uitwonende, begeert den Heer uoelbehagelijh te zijn, vs. 9. De ontzaglijke ernst van het oordcel van Christus dringt hem om zich geheel aan Christus te wijden (vg. ook vs. 11).
Wij vinden hier dus de schoonste overeenstemming. En als wij nu over den dag van Christus 1:6, 10; 2 : 16, en
3
— 34 —
over den Heer als nahij 4 : 5 geheel op dezelfde wijze gesproken vinden als bij Paulus, hebben wij, dunkt mij, het volste recht om ook de eschatologie paulinisch te noemen.
D3S SCHRIJVERS BESCHOUWING- VAN JODENDOM EN JODEN-CHRISTENDOM.
Algemeen bekend is het standpunt, dat Paulus tegenover het Jodendom en het Joden-Christendom inneemt. In ieder der vier leerbrieven komt het zóó helder uit, dat men zich niet vergissen kan. Is dit nu ook in den ïilippenzer-brief het geval? Onbehoorlijk zou het zijn, hem te verdenken omdat er geen rechtstreeksehe polemiek in gevonden wordt tegen die mannen, die Paulus het leven zoo verbitteren konden. Want dan zou men eerst moeten bewijzen, dat dezulken ook te Filippi gevonden werden, toen Paulus zijnen Brief schreef. Maar dit mag zeker geëischt worden dat, vis er over hen gesproken wordt, dit niet geschiedt op een toon, en op een wijze, die aan de paulinische Brieven geheel vreemd is.
En toch, zoo is het werkelijk — zeggen Holsten ea Hoekstra en vele anderen Baüe en zijne school na. Tegen de Joden wordt uitgevaren op den bittersten toon. Terwijl Paulus een hart vol liefde had voor zijn volk en gaarne iets in hen prees, noemt onze Schrijver ze honden, kwade arbeiders, ja acht ze zelfs den naam van besnedenen niet waardig, daar alleen de Christenen de ware besnijdenis zijn (3 : 2, 3). En daartegenover worden de Joden-Christenen op de zachtmoedigste wijze beoordeeld. In plaats van ze als Paulus met woorden van toorn en spot te overladen, worden ze door onzen Schrijver beschouwd als mannen die dwalen ja, maar die niettemin den waren Christus verkondigen (I : 14—19). En als hij ze, sprekende van vijandschap tegen het kruis van Christus, schijnt te bedoelen
— 35 —
kiest hij zijne uitdrukkingen zóó, dat meer aan een aards-gezind en lichtzinnig leven dan aan tegenspraak tegen het paulinisch evangelie moet worden gedacht (3 : 18, 19). Waarom dat alles? Omdat de Schrijver vrede wilde stichten tusschen de judaïstische eu de heiden-christelijke partijen te Filippi. Daarom moesten de partij-namen zooveel mogelijk verzwegen worden. Daarom moest het Joden-Christendom van de gunstigste zijde worden voorgesteld. Daarom moest het Jodendom, de gemeenschappelijke tegenpartij van alle Christenen, welker bittere vijandschap tegen het Evangelie telkens meer bleek, het misgelden.
Eerbied voor zulk een verdichter! quot;Welk eene fijne berekening! quot;Welk een kunstig plan! quot;Welk eene weergalooze slimheid! Niet te verwonderen, dat de Christelijke Kerk 18 eeuwen lang is misleid. Eerst aan het scherpziend Tubingen kon het gelukken het vroom bedrog aan het licht te brengen!
Toch ben ik zoo vrij, om de rechtvaardigheid van het vonnis in twijfel te trekken. Met hoeveel talent de genoemde critici, vooral Holsten, de Tubingsche hypothese op den Eilippenzer-brief hebben trachten toe te passen, zij hebben mij niet overtuigd.
Gaarne wil ik erkennen dat, als eenmaal de aangegeven strekking van den Brief vast stond, zij in H. 1 : 14—19 een grooten steun zou vinden. Licht zou men er dan toe komen om in het oordeel, dat de Schrijver over zijne tegenstanders te Eome velde, eene vermaning te zien aan het adres van de beide partijen te Eilippi, om toch ter wille van bijzaken de hoofdzaak niet voorbij te zien. Wanneer een man als Paulus zich in de Christus-verkondiging verheugde, al ging zij van zijne vijanden uit, hoeveel te meer moesten dan de Eilippenzen alle veeten laten varen en elkander de broederhand reiken!
- 36 —
Ik vraag echter: waarom kan Paulus H. 1 : 14—19 niet gesclirfiven hebben ? Dat hij hier een ander oordeel velt over zijne tegenstanders, dan zoo dikwijls hij in zijne Brieven het gedrag der judaïstische ij veraars beoordeelt, springt in het oog. Maar 1° al zijn het hoogst waarschijnlijk Judaïsten geweest die vijandig tegenover Paulus optraden, daaruit volgt niet, dat hunne prediking geheel dezelfde was als die van hen, welke Paulas elders te bestrijden had, quot;Wij zijn te weinig met den toestand te Rome, waarop de Schrijver het oog had, bekend, om in dezen te beslissen. 2° Moest Paulus niet anders oordeelen over hen die de door hem gestichte gemeenten kwamen verwoesten, dan over hen die, al was het niet met zuivere bedoelingen, al was het met bitterheid tegen Paulus in het hart, toch onder de niet-christenen het Christendom zochten uit te breiden? Zal iemand in onze dagen, die eene meer vrije opvatting van het Evangelie is toegedaan, hetzelfde oordeel vellen over den bekrompen ijveraar die als zendeling of als Evangelist uitgaat, als over den enghartigen partijman, die aan de vrijgemaakten huune vrijheid in Christus tracht te outrooven?
Daarenboven, waarom heeft de verdichter zich niet duidelijker uitgedrukt? Als hij een vredelieveuden Paulus aan de beide kerkelijke partijen tot voorbeeld heeft willen stellen, waarom zwijgt hij dan van elk verschil van opvatting der Christelijke waarheid, om alleen de persoonlijke vijandschap tegen Paulus te doen uitkomen? Zóó kon hij zijn doel niet bereiken. T\raut de eéne zoowel als de andere partij te Pilippi moest terstond bij de ontvangst van zijn brief zeggen (vooral omdat de late ontvangst toch al licht de verdenking van onechtheid opwekte): de toestand te Eome was geheel verschillend van den onzen. Baar was het de Christus, die zoowel door Paulus als door zijne
7 —
tegenstanders verkondigd werd; daar was, bij verschil in bijzaken, overeenstemming in de hoofdzaak; daar was het een persoonlijke veete tegen Paulus die tot zoo treurige scheuring aanleiding gaf. Maar by ons is het anders. Bij ons geldt het een beginsel. Bij ons is het do vraag: Wet of Evangelie? Mozes of Christus?
Onverklaarbaar blijft het, dat de Schrijver niet alle aanleiding tot misverstand heeft weggenomen. Holstex, die dat bezwaar heeft gevoeld, zegt dat er reeds een begin van verzoening was bij de beide partijen te Pilippi, en dat daarom de Schrijver liever geen pas geslotene wonde wilde openrijten, door de dingen al te zeer bij hun naam te noemen. Maar mij dunkt, het is toch wat vreemd om een ganschen brief te verdichten tot het bereiken van een zeker doel, en dat doel nergens te noemen! Welk gevaar kou er gelegen zijn iu het vermijden van alle dubbelzinnigheid, in het duidelijk uitspreken van hetgeen men wilde? Men moest dan ten miaste den naam van Paulus maar buiten spel laten; want de gansche Christelijke wereld wist, dat hij allerminst bevreesd was om ronduit zijn gevoelen te zeggen. Eu als nu nog maar overal in den Brief zoo politiek, zoo hoogst voorzichtig over de tegenstanders van h 't Bvaugalie gesproken werd! Maar dau 3:2 en 3:18, lö?
Vooral bij de eerste dezer beide plaatsen, en het verband waarin zij staat moeten wij wat langer stilstaan, omdat zij, juist verklaard, de gansche hypothese van Holsten en Hoekstra den bodem inslaat.
Bltntxi zovg xvvag, ftXhTiers zovg xcexovg èoyuzceg, pXtjmE rfjv xcaaTolurjv. Men zou zoo zeggen: hieraan herkennen wij weder den Paulus van Gal. en 2 Cor., den hartstochtelijkun Apostel, die in de meest krasse bewoordingen zijne vrienden tegen de judaïstische ijveraars en valsche apostelen waarschuwt. Toch zou men zich hierin zeer ver-
— 38 —
gissen — wordt er gezegd. Zooals Paitlus gewoon was de Joden-Christenen te noemen, zoo noemt onze Schrijver de Joden. Voorgevende hetzelfde te sclirijveu (vs. 1) als Paulus, schrijft hij eigenlijk iets anders. Zooveel mogelijk wil hij de Joden-Christenen sparen, eu ze dichter brengen tot het paulinische Christendom. Daartoe maakt hij gebruik van den afkeer, dien het Jodendom, dat sinds den moord op Jakobus en de verwoesting van Jeruzalem steeds meer zijn anti-christelijk karakter toonde, beiden den Joden- en den Heiden-Christenen inboezemde. De vernederende, verachtelijke epitheta, die Paulus den Joden-Christenen gaf, worden nu door den Schrijver aan de Joden gegeven. Deze zijn de xvvtg, deze de xccxol eoyazcei, deze de xaraTOfirj. De Christenen daarentegen (uit de Heidenen zoowel als uit de Joden) zijn de ware TcsqirojMj, omdat zij op eene geestelijke wijze God vereereu, en in plaats van te vertrouwen op vleeschélijke voorrechten, in Christus Jezus roemen (vs. 3).
Is dit door-en door onpaulinisch, daar Paulus nooit zoo hard over de Joden oordeelt, hun altijd den naam van besnedenen blijft geven, en nooit de Heiden-Christenen met dien naam bestempelt — niet minder onpaulinisch is de wijze, waarop de Schrijver, naar het voorbeeld van 2 Cor. 11, over zijne uiterlijke voorrechten uitweidt. Kennelijk heeft hij die plaats niet begrepen. quot;Want zoo natuurlijk als het is dat Paulus tegenover de Joden-Christenen roemt: „Zijn zij Hebreen? ik ook. Zijn zij Israëlieten? ik ook. Ziju zij het zaad van Abraham? ik ook. Zijn zij dienaars vau Christus? (ik spreek onwijs zijnde) ik beu boven heuquot; (2 Ccr. 11 : 22, 23). zoo onnatuurlijk is het dat hij zich tegenover hen hierin beroemt, dat hij een vervolger van de ge-meenie geweest is (Pil. 3 : 6). Daarenboven kan hij onmogelijk van eene door hem bezetene onLerispelijkheid naar de wets-gerechtigheid gesproken hebben (xacd óixaioffvvrjv t/jV
— 39 —
sv vóixoi ysvó/isvog a/ifiimog vs. 6). Volgens den echtea Paulus is er geene rechtvaardigheid naar de wet denkbaar. Immers is de wet bij hem niet de ceremonieele wet, maaide zedewet, die geestelijk is, van God gegeven en eeuwig geldend, en alleen daarom den mensch niet kan rechtvaardigen voor God, omdat de mensch door de inwonende zonde haar niet volbrengen kan. Van eeue onberispelijkheid naar de wet, dat is van eeue gerechtigheid in ceremonieelen zin, kan dus bij hem geen sprake zijn.
Hiertegen breng ik het volgende in:
1. Zou de Schrijver werkelijk één oogenblik hebben kunnen meenen, dat zulk een uitvaren tegen de Joden (vs. 2) geschikt was, om de Joden-Christenen met de Heiden-Christenen te verzoeneu? Was het niet juist een dwee-pen met de voorrechten, die Israël bezat als het uitverkoren volk van God, dat de Joden-Christenen kenmerkte? En nu kan ik begrijpen, dat de toenemende vijandschap van Israël en het steeds klaarder bewijs dat het door God verworpen was, h n van lieverlede meer van hunne volksgenooten vervreemdde en hen meer sympathie voor het Evangelie van Paulus deed krijgen. Maar dat zij daarom zonder te toornen Israël honden, kwade arheiders, versnijding konden hooren noemen, ja daardoor nader tot het paulinisch christendom moesten worden gebracht — dat wil er bij mij niet in. Als de Brief was verdicht met een irenisch doel, zou H. 3:2 er geen plaats in gevonden hebben. Daarvoor toonde de verdichter te veel takt.
2. De uitdrukking y.axol soychai verbiedt ons, aan de Joden te denken. Ik zie niet in, met welk recht Holsten') zegt, dat deze xccxol sQycaai geheel anderen zijn dan de sQydzcu dóhoi, zooals Paulus in 2 Cor. 11 ; 13 de judaïs-
I) Jahrb. f. Prot. Theol. 1876. S. 90.
— 40 —
tische leugenapostelen noemt. Omdat ol xccxol sqyarui „de Joden aanduidt in zooverre zij ÏQyu xuxcc, toy cc ffaoxóg doen, in tegenstelling met de Christenen, die egya dyaGcc, soya tov rcvivucaog doenquot;? Maar hoe is liet mogelijk, dat een exeireet als Holsten tot zulk eene vertalin» van xaxoi
^ o
ioyurai is kunnen komen! Hoe kan ooit xccxoi omgezet worden in rcoi' xaxow? Het xccxol Jcan niet anders dan eene eigenschap der igydrcei aangeven, evenals óóXioi in 2 Cor. 11 : 13. En èoycuai zonder geuitivus kan niet anders dan arbeiders beteekenen. Zoo is het ook op de eeuige plaats, die Holsten ten gunste van zijne vertaling aanvoert, Clem. Rom. I. ad Cor. cap. 34. „'O dyccdóg soydxrfi imd ttccoót^(Tucc Xccfifidvu tov doiov tov toyov ccvzov, ó rojtloóg xcd nccosiiitvog ovx dvTO(f0aX[xsï i'o icryonuQixzij avrov. Hier is d dyccdóc fQydzrfi niet de goede werker, iemand die goede werken doet, maar de goede arbeider (nam. in den wijngaard des Heeren). Dit blijkt zonneklaar uit het „ontvangen van het brood zijns werksquot; [XccuSdvsi tov ccqtov tov toyov avrov), uit de tegenstelling van den luiaard (o vcüOqoq xcci rrccoti-fiévoq) en uit het „niet durven aanzien van dengene die hem het werk verschaft heeftquot; (tm sQyonaQs'xrrj).
Moet dus ot xccxol toydrai 'vertaald worden door dc kvjade arbeiders, dan worden dezelfde personen bedoeld als de tQydcai óóX.iol van 2 Cor. 11 : 13, namelijk de judaïstische ijveraars, die zich voor goede, ware arbeiders in des Heeren wijngaard uitgaven, maar het niet waren. Daar de Joden geen arbeiders in de gemeente konden genoemd worden, valt de mogelijkheid weg, dat onze Schrijver de Joden op het oog heeft gehad, en blijkt dus de hypothese van Hoesten en Hoekstra ongegrond te zijn.
3. Hiermede vervalt ook het bezwaar, dat de Joden nergens door Puulns z] xcctuio^i] genoemd worden. Het zijn niet dc Joden, maar de Judaïsten, die hij met dien
41 —
veraclatelijkeu naam bestempelt, geheel iu overeenstemming met de wijze, waarop hij in den Galater brief en elders over lien spreekt.
Dat liij de Christenen als de ware ntoiroi-irj stelt tegeu-over de valsche nsoitojii], die eigenlijk niet meer dan xccTKTOnrj is, kan niemand bevreemden, die Eom. 2 : 28, 29 heeft gelezen „ov yclo ó sv T(jj (fccvsqy 'lovóaiog saziv,
Olgt;UÈ SV TM (fUVSOO) SV (TaQxl TlSQlTOfJtïj' CCIX' O SV 'CM xqvtccm 'lovóccïog, xal moixoat] xaoóiag sv nvsvfxccTi, ov yQui.iiiaci, ov 6 trcaivog ovx s^ uvOomrcow dlX sx cov 6sov.quot; Het is waar, hier wordt de ware Jood tegenover den schijn-Jood geplaatst, terwijl in KI. 3 : 3 de Christenen bedoeld worden. Maar geeft dat zooveel verschil? Als het de TtsQiTo/xij xaqóiug sv nvsvficcri is, welke den waren Jood maakt, is dan ook niet de Christen, die dezelfde nsQiTOfif] deelachtig is, een ware Jood, ook al is hij een Christen uit de Heidenen? Paulus had ook kunnen schrijven: wij zijn het ware Israël, gelijk hij de gemeente het Israël Gods noemt in Gal. 6 : 16 (siQtjvrj sn aviovg xal slsog, xal srcl róv 'IffQar^ tav dsov), in onderscheiding van het 'I(yqay]l xaxd dcioxa 1 Cor. 10 : 18. Dat hier toch van de xaivri xiiaig in het algemeen, van alle geloovigen sprake is, en dus xal explicative te nemen is, wordt door de meeste uitleggers terecht aangenomen. Duidelijk blijkt dit uit het verband (vs. 15 „ovvs ydo ntonofi^ n èaclv oi'zs ccxoojjvcm'a, d?.ld xaivr] xxiaig.quot;) Ook zou het moeielijk aan te geven zijn, wie in onderscheiding vau het vleesche-lijke Israël en de xaivij xciaic, door Paulus tot het Israël Gods konden gebracht worden1). Dat nu in Pil. 3 : 3 de Christenen niet ó 'laqccïjX dsov, maar rcsoizo^r] genoemd
!) Vg. ook Gal. 4; 26, waar het JeruzaLm dat boveu is de verwachting van alle Chriitcnen heet.
— 42 —
worden, vindt hierin zijn grond, dat in het vorige vers 77 xccTccroinq voorafgaat.
4. Men zegt dat het tegenover de Joden-Christenen geen oorzaak van roem voor Pauius kon wezen, dat hij de gemeente had vervolgd (vs. 6), daar deze zich op zulke eene vervolging niet beroemden. Volkomen waar. Maar als hij nu eenmaal, tegenover het vleeschelijk roemen der judaïs-tische ijveraars, aan het optellen gaat van hetgeen hij eens als eene rijke stof tot roemen had beschouwd; als hij (uu eens goed wil doen gevoelen, welk een echte Jood hij vroeger geweest is, voordat hij een anderen roem in Christus had leeren kennen — is het dan zoo vreemd dat hij ook zijn grooten ijver voor de wet vermeldt, die hem tot een vervolger van de gemeente maakte?
5. Zonderling is de bewering, dat Pauius, omdat hij elders eene Sixaioavvrj uit de wet voor onmogelijk houdt, hier niet kon schrijven: xazu óixaioffi'vrjv ti]v iv vlt;j/j.(o yivó/ifvog afxsfiTiToc, vs. 6. Uitdrukkelijk zegt hij, welke onberispelijkheid hij bedoelt; niet eene onberispelijkheid voor het aangezicht Gods, naar het oordeel Gods, maar eene onberispelijkheid naar den maatstaf van de wets-gerechtigheid, dat is van die gerechtigheid die op wettisch standpunt kon verkregen worden, die niets beteekent als het er op aankomt om voor God gerechtvaardigd te worden, maar genoeg beteekent voor iemand die eene oorzaak van roem in zich zeiven wil zoeken. Pauius denkt hier aan hetzelfde, als toen hij Gal. 1 : 14schreef: Tcooixomov èv tm'lovdaïafi^i vnèQ no/.lovg GvvrjXixiohag èv zip ys'vsi [iov, moiaaoTsooig ^rjXwrrjg VTicéoyjov toov nuxmxwv /xov naoaëóatm'. Het is de vervulling der ceremouieele wet, die hij op het oog heeft. Daarin was hij, als een echte Parizeër (vs. 5), onberispelijk geweest. Waarom kon hij nu die (uitwendige) wetsvervulling niet eene dixceioavvrj rj èv t'o/iw, of zooals in vs. 9, eene
sfirj óixaioGvvrj rj dx vófiov noemen? Mij dunkt, met evenveel* recht, als waarmede hij Kom. 10 : 3 van de Joden zeide, dat zij hunne idicc óixuiodvvrj trachtten te Gxrficu. Dit laatste woord kan niets anders beleekenen dan vast doen staan, wat denzelfden zin heeft als het Gxrfiai van Hand. 7 : 60, namelijk doen gelden, in rekening brengen. quot;Wat ik nu doe gelden en in rekening breng, heb ik. Hebben dus de Joden hunne eigene gerechtigheid doen gelden, dan hebben zij die ook bezeten. Paulus kent dm eene óixaioaivrj uit de wet, als vervulling van de ceremonieele wet. En hiermede valt het bezwaar van Holsten tegen Fil. 3 : 6 geheel weg.
Of de Schrijver in H. 3 ; 18, 19 dezelfde menschen op het oog heeft, als vs. 2, is moeielijk te zeggen. Onwaarschijnlijk is het niet, dat althans hunne geestverwanten bedoeld worden. Holstex meent, dat ook hier weder de hand van den verdichter zich verraadt. „De uitdrukking toi)? sxOqovs tov GrcevQov tov Xqkttov is wel paulinisch, maar de nadere bepaling van die kan niet van Paulus afkomstig zijn.
Zij is van den verdichter die, om de Joden-Christenen niet te ergeren, datgene, wat Paulus gewoon is aan het Judaïsme te verwijten, zeer behendig op allen toepast die onzedelijk handelen (wv ro télog dnrnksiK, (Sv ó Osóg rj xoilicc xcd ry óó^cc sv zfj cciff/vvrj avrmv, oi zu sm'ysia (foovovvng). Niet zoozeer de Judaïsten zijn de vijanden van het kruis van Christus, als wel die menschen, die slechts leven voor de bevrediging van de lusten des vleesches.quot;
Ik zou willen vragen, of het eéne het andere uitsluit. Kunnen de menschen, die door den Schrijver vijanden van het kruis van Christus genoemd worden, niet de welbekende judaïstische onruststokers zijn, al wordt bepaald op hun onzedelijken wandel de aandacht gevestigd? Dat toch vs. 19 eene omschrijving zou wezen van het kenmerk der
vijauden van Christus kruis, is daarom ouwaarschijulijk, omdat het begint met de woorden: wv to rslog ccnoihsicc, en eerst daarna volgt: wv 6 dsdg n] xoilia. Iemand die er op uit was om voor de vijandschap der Joden-Christenen de vijandschap van de vrienden der zonde in de plaats te stellen, zou het anders hebben aangelegd. Trouwens, dat de vijandschap der Judaïsten, in Paulus brieven vermeld, ook met een onzedelijk leven in verband stond, blijkt o. a. uit Gal. 6 : 12, 13; 2 Cor. 11 ; 20, en vooral uit Eom. 16 : 18, waar van degenen die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer gezegd wordt, dat zij „onzen Heer Jezus Christus niet dienen, maar hunnen buik, en door schoon spreken en prijzen de harten der eeuvoudigen verleiden.quot; Uit alles is op te maken, dat de door Paulus met zooveel felheid bestredene Judaïsten ook door zeer onedele beweegredenen gedreven werden.
DB EETBEKKHranWAARIK- DE SCHRIJVER TCT DE GEMEENTE STAAT.
Men deuke zich Paulus als den schrijver van den Brief! Hoe goed verstaan wij dan den vertrouwelijken toon, waarin de Brief geschreven is, de teedere liefde, die de Schrijver der gemeente toedraagt, de innige betrekking, die hij op haar gevoült! Die hartelijke begeerte om de geloovigen te Pilippi te zien en te spreken 1 : 8, 25, 26; die roerende wijze waarop hij ze tot eensgezindheid vermaant: „indien er dan eenige vertroosting is in Christus, indien er eenige troost is der liefde, indien er eenige gemeenschap is des Geestes, indien er eenige innerlijke bewegingen en ontfermingen ziju, zoo vervult mijne blijdschapquot; 2:1, 2; die telkens terugkeerende betuiging, dat, gelijk ziju welzijn der gemeente het hoogste belang inboezemt, alzoo ook haar geluk zijne blijdschap is, 1:4, 7, 12, 24, 30; 2 ; 16—19; 2 : 28, 30;
— 45 —
die lof, dien hij aan de Filippenzen geeft, als zijne geliefde en zeer gewenschte broeders 2 ; 12; 4 : 1; die dankbare blijdschap, waarmede hij gewaagt van de ondersteuning hem uit Pilippi geschonken, 4 : 10—19 1) — is dat alles
Inlet beter te verklaren in een Paulus, die zich aan de door hem gestichte en vaak door hem bezochte gemeente zoo nauw verbonden gevoelde, dan in een verdichter, die
den naam van Paulus gebruikt om twee kerkelijke partijen •
in eeue gemeente, die hij misschien niet eenmaal kent, tot elkander te brengen? Gaat het zoo gemakkelijk, om een hartelijken toon na te bootsen?
db q-tütuiamp;skis vanquot; dett bcheijv3r aang-aastde zich zelven.
De wijze, waarop de Schrijver over zich zeiven spreekt, komt geheel overeen met de wijze, waarop Paulus over zich zeiven spreekt.
Hij noemt zich een dienstJcnecht van Jezus Christus 1 : 1. „quot;Waarom niet: een apostel van Jezus Christusquot;, vraagt Holsten. „Is het ook omdat de verdichter het voor het irenisch doel, dat hij beoogde, beter vond om Paulus apostelschap maar te verzwijgen?quot; Maar was het dan in de gemeente van Pilippi zóóver gekomen, dat men Paulus zelfs niet meer een apostel durfde noemen, uit vrees van de zoo vurig begeerde verzoening tegen te houden? Zegt Holsten zelf niet, dat de twee partijen reeds eenige toenadering tot elkander getoond hadden? Kon de partij der Paulinisten vrede hebben met zulk eeue opzettelijke weglating van Paulus apostelnaam ? Blijkt niet uit Efez. 1 : 1 (ook van dezen Brief neemt Holsten de echtheid niet
') Over de bedenking, door Holsten tegen deze perikoop gemaakt, spreek ik later.
— 46 —
aan), dat het noemen van Paulus als apostel geen hinderpaal was voor een irenisch Schrijver? Noemt Paulus zich ook Eom. 1 : 1 niet een dienstknecht van Jezus Christus? Doet het weglaten van den apostelnaam in 1 Thess. 1 : 1, terwijl de Schrijver zich toch tl. 3:6 van denzelfden Brief een apostel van Christus noemt, niet duidelijk zien, dat daaraan zooveel beteekenis niet is te hechten ?
Dat de Schrijver, al noemt hij zich geen apostel, toch spreekt in het gevoel van zijne apostolische waardigheid, is niet in twijfel te trekken. Dat hij daarin verder gaat, dan Paulus gewoon was, wordt door Holsten en Hoekstra beweerd. Door geen anderen Schrijver des Nieuwen Testaments (tenzij alleen door den „Paulusquot; van Thess.) zal de „Paulusquot; vau Filipp. in zelfcerheerlijking geëvenaard worden! „Wat den wandel betreft, moesten de Filippenzen hem navolgen, en wat de leer aangaat, zich houden aan hetgeen hij hun geleerd heeft 3 : 12; 3 : 17; 4 : 9. Zonder dat er aanleiding voor bestaat, weet de „Paulusquot; van Filip-penzen bijzonder veel goeds van zich zei ven te zeggen; hij laat het gaarne recht levendig gevoelen, hoe hoog hij zelf staat, en hoe zeer hij zelf in alles een toonbeeld is, bijna het absolute voorbeeld van christelijke volkomenheid, zoowel in levenswandel als in leer 3 : 17; 4:9. Het lijden der Pilippenzen om des geloofs wil noemt hij een deelachtig zijn aan zijne genade, 1:7. Al wat hem wedervaart komt het Godsrijk ten goede 1:13, 14, 17, 24—26. Hij is volkomen boven de tegenstelling van overvloed en gebrek verheven, en zich zeiven genoeg (avTccQxrjg) 4 : 11—13. Hij is een toonbeeld van christelijke blijdschap) onder alle denkbare levenservaringen (de woorden '/uqu, yaitJtiv^ Cvyyutonv komen 15 maal in den Brief voor). De gave, die de Pilip-penzen hem toezenden, moeten zij beschouwen als eene „aangename offerande,quot; die zij aan God brengen, eu waarin
God een welgevallen heeft 4 : 18. Is er in deze opvatting niet reeds een begin van clericalisme te bespeuren ? quot;Wat men den priester geeft, geeft men aan God, en is een wissel die in den hemel gehonoreerd wordt.quot;
Ziedaar de voornaamste gronden, waarop Hoekstra (en voor een gedeelte ook Holstex) meent dat de Brief niet door Paulus geschreven is, maar door een Paulinist van lateren tijd, die den grooten Heiden-apostel heeft willen verheerlijken.
Maar ook 1 Cor. 4:16; 11:1 vermaant Paulus de ge-loovigen om zijne navolgers te wezen. Wel noemt hij zich nergens, zooals Pil. 3:17, een tvTiog; maar uit Rora, 6 :17; 1 Cor. 10 : 6; 1 Th. 1: 7 ; 1 Tim. 4 ; 12 is af te leiden, dat hij dat had hmneti doen. Als Hoekstra op die plaatsen gelet had, zou hij zeker niet geschreven hebben, dat de Paulus van den Filippenzer-Brief zich „bijna het absolute voorbeeld van christelijke volkomenheid noemde.quot; Hij heeft zich door ons „typequot; laten verleiden.
En dat de „Paulusquot; van Pilipp. zich zoo op den voorgrond stelt, van de gemeente gehoorzaamheid eischt, en zijn leven en werken van zoo groote beteekenis acht voor de geloovigen, kan ons niet vreemd voorkomen, als wij o. a. den Paulus van 2 Cor. hooren zeggen: „Hetzij wij verdrukt worden, het is tot uwe vertroosting en zaligheid — hetzij wij vertroost worden, het is tot uwe vertroosting en zaligheidquot; 1:6; of „Alzoo gijlieden ook mede arbeidt voor ons door het gebed, opdat over de gave, door vele personen aan ons teweeggebracht, voor ons dankzegging door velen gedaan wordequot; 1: 11; of „Onze roem is deze, de getuigenis van ons geweten, dat wij in eenvoudigheid en oprechtheid Gods, niet in vleesehelijke wijsheid, maar in de genade Gods, in de wereld verkeerd hebben, en allermeest bij uliedenquot; 1 : 12; of „Wij zijn uw roem, gelijk gij de onze''
1 ;14; of „Ik wilde tot u komen, opdat gij eene tweede genade zoudt hebbenquot; 1 : 15j of „Mijne blijdschap is uw aller blijdschapquot; 2: 3. Vg. ook 2:9, 14—16, 17; 4:2, 5; 4:15; 5:12; 6:3—10; 11:5, 6; 11 : 22—29 enz Waarlijk, als de „Paulusquot; van Pilipp. om zijne „zelfverheerlijkingquot; voor de rechtbank der kritiek niet bestaan kan, dan nog veel minder de Paulus van 2 Cor.
De vraag, door Hoekstra, gedaan, of H. 4:18 niet te veel naar clericalisme riekt, om paulinisch te wezen, is gemakkelijk te beantwoorden. Heeft de Schrijver de gave der Tilippenzen daarom alleen eene o'ct/irj fi'coói'ceg, eene 6valei ósxzrj svaotaiog (lm genoemd, omdat zij aan hem gegeven werd, dan is zijne uitdrukking onpaulinisch. Heeft hij echter die gave zoo genoemd, omdat zij met een ge-loovig en liefdevol hart gegeven was, dan zeg ik: dezelfde man die wilde.dat de Eomeinsche Christenen hunne lichamen zouden wijden 6 va tav 'Qmaav dyi'av zói Ihm svccosdrov, kan ook Fil. 4: 18 geschreven hebben. Voor de eerste veronderstelling is niet de minste grond.
Dit leidt mij tot het bespreken van eene andere bedenking, door Holsten tegen het paulinisch karakter der gansche perikoop 4 :10—19 aangevoerd. Hij vindt er een vreemden, onnatuurlijk en toon in, dien Paulus onmogelijk kou hebben aangeslagen. De Schrijver betuigt zijne blijdschap dat de gemeente aan hem gedacht heeft (vs. 10); maar, in plaats van haar te danken, zegt hij, dat hij de gave eigenlijk niet noodig had, daar hij geleerd had in alle omstandigheden tevreden te zijn (vs. 11, 12). Moet hij dan toch erkennen, dat de gemeente wèl gedaan heeft met voor hen te zorgen, terstond laat hij er op volgen, dat de gemeente het eigenlijk verplicht was (vs. 15), en dat het hem ock niet om de gave, maar om de vrucht, in het belang der gemeente zelve, te doen was (vs. 17). Met geen enkel
— 49 —
woord dankt hij de Filippenzen. Maar in plaats daarvan wijst hij ze op de toekomstige heerlijkheid, die God hua bereid heeft (vs. 19).
Zóó onhartelijk, zoo onnatuurlijk — meent Holstkn — kon Paulus niet schrijven. Zóó kon alleen een vreemde schrijven, die een bepaald doel had met die uitweiding over de h'efdegaven van Pilippi. Hij wilde het karakter van Paulus zuiveren van den blaam, die in vele gemeenten (blijkens de brieven aan de Corinthiërs) op hem geworpen was, dat hij namelijk zoo aandrong op milde gaven voor de arme heiligen te Jeruzalem niet alleen in hun belang, maar ook in zijn eigen belang, om er zelf voordeel van te trekken. Tot het wegnemen van die smet werkt de Schrijver mede, door Paulus te schetsen in zijne belangeloosheid en hooghartigheid tegenover de ondersteuning der Filippenzen.
Maar waarom — vraa^ ik — laat de Schrijver dan Paulus de gaven der Pilippenzen niet afwijzen, gelijk 111 Corinthe? (3 Cor. 11 : 11, 12). Hij laat hem vs. 10 zijne blijdschap betuigen over de ondersteuning, hem geschonken (waarin toch wel de dank opgesloten ligt); hij laat hem de Pilippenzcn prijzen om hetgeen zij gedaan hebben vs. 14, en vroeger, meer dan eens, hem hadden toegezonden vs. 15, 16; hij noemt de gave een welriekenden reuk, eene aangename offerande, ii ode welbehagelijk vs. 18. Van terug zenden is geen sprake. Hoe konden nu de Pilippenzen een indruk krijgen van Paulus onbaatzuchtigheid! Of men al zegt, dat men het niet noodig heeft, dat men het er niet om doet, enz. — wat geeft dit, als men het ten laatste toch aanneemt, en toont er erg blijde meê te zijn !
Daarenboven konden nu de Filippenzea niet alleen zeggen; Paulus is toch zoo belangeloos niet als hij wel zegt, want hij neemt ten slotte onze gaven toch aan! Maar ook konden zij licht zeggen: wat is Paulus toch hooghartig en
trotsch; hij neemt onze gaven wel aan, maar zonder ons er voor te bedanken, en daarentegen niet zonder ons diep te doen gevoelen dat hij ons eigenlijk niet noodig heeft!
Slim heeft de verdichter het zeker niet aangelegd, met zijn Panlus in zoo wonderlijke rol te laten optreden. Ook Holsten heeft dit gevoeld, als hij zegt, dat „de anders zoo (ij ii en teer gevoelende Schrijver hier een oogenblik gedwaald heeft.quot; Juist. En daarom hebben wij nu de keus tnsschen een pseudo-Paulus die in verdichting zijne weerga niet vindt maar hier zijn held eene dwaze figuur laat maken, en den waren Paulus, die niet vraagt, welken indruk hij met zijne dankbetuiging zal teweeg brengen, maar eenvoudig zijn bewegelijk, voor zooveel indrukken vatbaar hart voor de gemeente uitstort naar aanleiding van de ge-notene ondersteuning. Men denke zich een man, bij wien de eene gedachte de andere verdringt; een man die gewoon is terstond de gedachten, die bij hem opkomen, op te schrijven (vg. o. a. 2 Cor. 7 : 3, 3, 8, 9; 13 : 5, 6); een man die levendig gevoelt welke liefde hem bewezen is, maar niet minder levendig, ja nu, terwijl alles hem naar den hemel wijst (1 : 21—23) levendiger dan ooit, welk een rijkdom aan geestelijke gaven hem in Christus geschonken is; een man die den laster der wereld kent, en weet dat hij elke gelegenheid moet aangrijpen om zich daartegen te wapenen — en het komt mij voor, dat men zal ophouden H. 4 : 10 — 19 onnatuurlijk te vinden.
DE WIJZE, WAAKOP DE SCHEIJVEH ZICH OVEH ZIJNE GEVANGENSCHAP UITLAAT.
Ondubbelzinnig spreekt de Schrijver zijue verwachting uit, dat hij uit de gevangenschap zal worden bevrijd. Ofschoon hij het ontbonden worden en met Christus zijn verre hel beste acht, gelooft hij toch dat God het noodiger
— 51 —
vindt met liet oog op de gemeente, dat hij in het vleesch blijft, eu is hij er daarom zoo goed als zeker van dat hij blijven zal, en wederom bij zijne vrienden te i'ilippi zal komen (1 : 24—26). Spoedig hoopt hij ïimotheus vooruit te zenden, zoodra hij zal hebben afgezien (wc av difióoa) hoe het met zijne zaak (zijn rechtsgeding) loopt (2 : 19, 23), maar hij vertrouwt, dat hij ook zelf haast tot de gemeente komen zal (1 : 34).
Naast deze verwachting meent Hoekstra, dat eene andere ia den Brief te vinden is, deze namelijk, dat de marteldood aanstaande is. Immers zegt de Schrijver dat hij den dood van Christus, dat is hier den marteldood, gelijkvormig wordt 3 : 10, en dat hij als een dankoffer geofferd wordt 2 : 17, d. i. zijn bloed zal vergieten voor de zaak van Christus. Daar deze tweederlei verwachting niet door Panlus kan zijn uitgesproken, is de Brief later, na Paulus dood, geschreven door iemand, die aan het vertelsel van Paulus tweede gevangenschap geloofde, en daarom zijn Paulus de verwachting laat uitspreken, zoowel dat hij zal losgelaten worden, als dat hij (in zijne tweede gevangenschap) den marteldood sterven zal.
Terecht wordt dit gevoelen door Holsten verworpen. Evenmin als de werkelijke Paulus iu denzelfdeu Brief niet zekerheid kan zeggen dat hij zal worden losgelaten, en dat hij gedood zal worden, evenmin kan een verdich-ter zijn Paulus zoo laten spreken. Van zulk een han-digen, scherpzinnigeu auteur als den Schrijver van deu Filippenzer-brief is niet te verwachten, dat hij iets schreef, wat terstoud zijne lezers op het denkbeeld van verdichting kon brengen. Ook moet men vragen, met welk doel hij Paulus alzoo in tegenspraak met zich zelveu zou hebben gebracht.
De door Hoekstra aangevoerde plaatsen zijn dan ook
— 52 —
op eene andere wijze zeer goed te verklaren. In 3; 10 spreekt Paulus de zekere verwachting van den marteldood niet uit, maar alleen zijn streven {(jviiiiooffi 'QófxtvoQ praes.) om, als hij tot een sterven voor Christus geroepen werd, zoo te sterven, dat het werkelijk eene gemeenschap met Christus lijden en sterven kon heeten. Al verwacht hij de loslating uit de gevangenschap, waarin hij zich op dat oogenblik bevond, zoo blijft hij toch in het lijden en sterven met Christus iets begeerlijks vinden (1 : 39), en stelt hij zich ook, wat hem zeiven betreft, niets anders voor (vg. vooral 2 Cor. 4 : 10—14).
Wat H. 2 : 17 betreft, geef ik Hoekstra tegenover Hor,-sten, Meyer en anderen gelijk, als hij zegt dat si xal met den indicativus CTtévóopMi niet hypothetisch kan worden opgevat, zoodat de Schrijver zich ook de mogelijkheid zou hebben gedacht dat het niet gebeurde '). Maar ook verbiedt het volgende praesens yaiom aan iets toekomstigs te denken. Er wordt iets bedoeld wat op dat oogenblik plaats had, op dat oogenblik eene stof van vreugde was. Ei xcd moet dan ook niet vertaald worden door: indien ik ook geplengd werd, maar door: al word ik ook geplengd, zooals op bijna alle plaatsen waar het voorkomt (vg. o. a. 2 Cor. 4:16; 7:8,12; 12:11), Paulus werd op het oogenblik dat hij schreef geplengd, en daarin verblijdde hij zich. Het bloedvergieten bij den marteldood kan dus niet bedoeld zijn. Ook in 2 Tim. 4:6 — de eenige plaats waar het anévdsaQca nog voorkomt — wordt dit niet bedoeld. Als de Schrijver daar zegt: tyw ycco Ijórj (T7Tévóo[xm, xal 6 xatoug ri~c dvaXvGecóc fJ.ov ±(ptGiijxtv, spreekt hij van het ansvósadcei. als van iets lat reeds (rjdirj), op het oogenblik dat hij schreef geschiedde,
') Vg. over het oaderschcid lusschen ei *«! en xal ei Winer, Gram' matik, 0C Aufl. S. 394.
— 53 —
en van zijn sterven (dvdlvaig) als iets dal aanstaande was. Ook hier is dus geen sprake van een bloedigen dood. Toch noodzaakt ons het verband om het anevdeadcti met den dood in nauwe betrekking te brengen. Op welke wijze, leert ons 2 Cor 4: 10—17. Toen Paulus dezen Brief schreef, was hij niet in doodsgevaar, want hij hoopte spoedig de Corinthiërs te bezoeken (2: 1; 13 : 1, 2, 10). Niettemin zegt hij vs. 10, dat hij altijd de vtxooiaig van Jezus in zijn lichaam omdroeg; vs. 11, dat hij altijd om Jezus wil in den dood werd overgegeven; vs. 12, dat de dood in hem werkte; vs. 14), dat hij met Jezus zou opgewekt worden; vs. 15, dat dit alles zou wezen ter wille van de Corinthiërs (dl v/xac)-vs. 16, dat hij daarom den moed niet verloor, maar dit bedacht; si xcd ó s'èo) i^mv üvtiouiTioc óiacfdsiQsrm, cDJ.' ó k'doo vjimv chaxcuvovrcu xcd rj^isoct.
Deze plaats uit den tweeden Corinther-brief is de beste commentaar niet alleen op til. 3: 10, 11, maar ook op Jfil. 2 : 17. Het anévdeadut is niets anders dan het „omdragen van de dooding van den Heer Jezus in het lichaamquot;, het „overgegeven worden in deu dood,quot; het „werken van den doodquot; van 2 Cor. 4. Eu gelijk daar niet van een marteldood die in het verschiet is sprake is, maar van een ]ijdensloestaiul, die naar alle waarschijnlijkheid, vroeg of laat, op den marteldood zou uitloopen, zoo wordt ook in Til. 2 :17 uiets anders dan een lijdenstoestaud aangeduid, diei omdat hij ter wille van de Mlippenzen geleden wordt, voor Paulus eene oorzaak vau blijdschap is. Gelijk zijn leven eeti xccO' ■qf.isQccv ccnodvrjffxeii' was (1 Cor. 15 : 31), was ook zijn leven een xccti' rixtoccf anévdaffdui.
Dat nu in 2 Tim. 4gt;: (i van een ïjó'^ anivdtaQui gesproken wordt, pleit tegen de gegevene verklaring niet. Even als iemand kan zeggen: de dood werkt, in mij, als hij denkt aan de doodsgevaren die hem eiken dag omringen; en later, als
— 54 —
hij den dnnrl werkelijk ziet naderen: reeds werkt de dood in mij, fl. i. reeds hen ik stervende — alzoo kan iemand, met hel oog op zijne verdrukkingen om Christus wille tot heil van de gemeente, zeggen : « xcil GTiévdofica, yatoM; en later, met het oog op de naderende ontbinding: rjói] GTisvóoficci ').
Ik meen het er dus voor te mogen houden, dat de „Paulusquot; van den Klippenzer-brief maar van eene gevangenschap weet, en op voor hem goede gronden eene spoedige bevrijding verwacht. Wie nu niet aan de traditie van eene tweede gevangenschap van Paulus gelooft, en toch den Brief voor onecht houdt, zooals Hoekstra en Holsten, is verplicht om de vraag te beantwoorden: hoe komt een verdichter er toe om, verscheidene jaren na Paulus dood, dezen de stellige verwachting te laten uitspreken, dat hij weldra zal worden losgelaten en te Filippi zal terugkeeren, terwijl de geheele christelijke wereld, en natuurlijk ook de Filippenzen wisten dat die loslating niet had plaats gehad, maar dat Paulus in die gevangenschap gestorven was? Waarom niet in het algemeen gevoelen berust? War.rom zonder noodzakelijkheid de verdenking van onechtheid opgewekt ? Het eenige, dat men als reden zou kunnen aanvoeren, is, dat de Schrijver aan de Klippenzen heeft willen laten gevoelen, hoe lief Paulus hen had, en hoe hij ook in zijne gevangenschap naar hunne tegenwoordigheid bleef verlangen. Was dat verlangen niet vervuld, welnu, dat was de schuld van Paulus niet. Daar zijn rechtsgeding onverwachts eene ongunstige wending had genomen was hij door den dood verhinderd om de gemeente te bezoeken.
Dit liet zich hooren, wanneer de „Paulusquot; van Fil. alleen
') Zoover ik weet, is Straatman de conige, die lt;j,-iÉtgt;öofiat, in Fil. 2 ; 17 met den lijdenstoestand van Panlus in betrekking brengt. Hij zagt (De gemeente van Rome, bl. 203j: //Fil. 2 : 17 ziet niet op den dood, maar op de verterende werking, die het moeitevol leven van Paulus op zijn persoon uitoefende.quot;
— 55 —
de koop had uitgedrukt, of liever het vcrlanrjtu om de Filippenzen weer te zien. Maar waarom het tovro nmoiMc oirïa van 1:35? Waarom dit 3:24 herhaald ? Waarom van een teruglceeren naar Tilippi gesproken 1 : 2G, 27 V
Holsten meent juist, dat het o?óa van 1 : 25 (effen dc echtheid van den Brief getuigt1). Paulus — zegt hij — kon zóó niet schrijven. Uit Roni. 1:10; 1 Cor. 4: 19; 16 : 7; 2 Cor. 1: 8 —10 zien wij, hoezeer hij zich altijd afhankelijk gevoelde van (iods beschikking. Hoeveel te meer moest dit nu het geval ziju, toen hij zich in gevangenschap bevond! Al meende hij het er voor te mogen houden dat hij zou worden losgelaten, hoe licht kon hij worden teleurgesteld !
Dit bezwaar blijft ook bij de erkenning van de onechtheid van den Brief. Een verdichter zou zich wel gewacht hebben om Panlus iets te laten zeggen dat hem compromitteerde. Maar is het wel een bezwaar ? Het oiêa klinkt sterk. Maar er gaat vooraf tovto mnoihok. Dit beteekent geheel iets anders dan het oiócc xcd rcs'nsiaixcet van Eom. 14 : 14. Het tovto behoort bij rrfnotOok en slaat terug op het vorige vers: in het vleesch te blijven is noodiger om uwentwil.quot; Paulus geeft dus als (jrond voor zijn weten op het cer-iroHwcn dat zijn blijven naar Gods raad beter voor de gemeente zal wezen, niet de zekerheid dat zijn rechtsgeding goed zal atloopen. Dat oidcc niet altijd eene stellige, op onwraakbare feiten rustende verwachting te kennen geeft, blijkt o. a. uit Hom. 15 : 29, waar de Apostel zegt dat hij weet {oió'cc) tot de Romeinen met vollen zegen des Evangelies te zullen komen 2).
') Ja/irb. 1876, S. 352.
) Vg. vooral den Commentarius perpetuus in Ep. Pauli ad Philip pens (s van W. A. van Hengel, bl. 103—105.
DB INRICHTHSTG DER GEMEENTE.
Ouder al de .Brieven, die op uaam van Paulus staan, zijn hei alleen de Pastoraal-brieven en de Brief aan de Pilippenzen, in welke van ènidxonoi melding wordt gemaakt. Dit bewijst — zegt men — de onechtheid dier Brieven. De paulinische gemeenten kenden alleen eene diaxovia. en dan nog niet als een bepaald ambt, maar alleen als eene betrekking tot de gemeente, waarin men zich in de eene of andere zaak aan de geloovigen ten dienste stelde (Rom. 12: 7; 15:31; 16:1; 1 Cor. 16 : 15, 16). Het ambt van sniaxonog of TroKSjSikenog daarentegen is in de Joodscli-Christelijkc gemeenten ontstaan in navolging van de inrichting der Synagoge. Eerst later, na Paulus dood, hebben, mede door deu invloed van irenische mannen, de paulinische gemeenten de eniaxonoi van hare zuster-gemeenten overgenomen. Ook de Schrijver van Pil. heeft in het belang van den vrede die beide woorden êmtfxonoi en óiaxovoi in het begin van zijn Brief zóó verbonden, dat beide partijen in Pilippi bevredigd werden. Lang scheen die nieuwe inrichting nog niet bestaan te hebben; want, daar het artikel ontbreekt, worden nog geen bepaalde personen bedoeld. Echter blijkt uit 4: 21, dat de opzieners en diakenen reeds min of meer de gemeente vertegenwoordigden ; want terwijl Paulus gewoonlijk zegt: „groet elkander met een heiligen kusquot; (1 Cor. 16 : 20; 2 Cor. 13 : 12), is het in Pil.: „groet alle heiligen in Christus Jezus.quot; Hier zijn het dus de opzieners en diakenen die den Brief in ontvangst nemen, en zijn inhoud aan de andere geloovigen mededeelen 1).
Bijzonder gewichtig komt mij deze bedenking uiet voor.
1°. Holster laat den Brief omstreeks 15 jaren na Paulus
') HOLSTEN.quot;./a/fri. 1876,^S. 142.
— 57 -
dood geschreveu zijn. Toen waren er rins volgens hem ie Eilippi reeds opzieners on diakenen, wel niet sinds langen, maar toch sinds oenigen tijd. Derhalve, eene inrichting, die in het laatst van Paulus leven ontnoyelijk te Eilippi kon wezen, kan daar zonder eenig lezwaar een tiental jaren later wel aanwezig zijn! Hebben wij dan eenig bericht uit dien tijd, waaruit op te maken is, dat juist tnsschen 64 en 80 de inrichting der verschillende gemeenten zoo belangrijk gewijzigd is? Plaatst men met Hoekstra en anderen den Brief veel later, dan rijst een- ander bezwaar op. Terwijl eerst lang na Paulus dood de smaxonoi in de paulinische gemeenten gekomen zijn, zal de paulinische gemeente te Eilippi terstond oen brief van Paulus voor echt hebben erkend, die aan fjtiaxonot gericht v/as ? Wat moeten wij ons hier weder den verdichter als een onnoozel man voorstellen!
•2°. Ook ik maak nit het ontbreken van het artikel op, dat geen bepaalde personen bedoeld zijn. Maar ik ga verder, en vraag, of hier wel bepaalde, scherp van elkander onderscheiden ambten in de gemeente bedoeld zijn. Kunnen de smoxonoi xkI óiaxovot hier niet eenvoudig zijn degenen die omzicht helhen over de gemeente en zich haar ten dienste hel-ben gesteld in de ééne of andere hetrehhimj ? Paulus kent de gave der óiaxovt'a, de gave der iStóudxcóJa, de gave der naqcéxhjGic, de gave van het nouiavdvcu Rom. 12; 7, 8. Hij onderscheidt onder hen, die God aan de gemeente gegeven heeft, ook de êiódaxa/.oi, de ccinihjixipsic, de xvjisQi'rjtffiQ 1 Cor. 13: 28. Hij spreekt van de leden van het huisgezin van Stefanas als van meuschen die, „zich zeiven den heiligen ten dienste hebben geschikt,quot; en eischt van de Corinthiërs, dat zij „zich aan de zoodaniyeu onderwerpen, en aan een iegelijk die medewerkt en arbeidt,quot; 1 Cur. 16 : 15,16. (Vg. ook Gal. 6:6; Rom. 16: 1, 2). Hoe kan dan het woord êm'Gxonog zooveel bevreemding wekken ? Was het niet een
— 58 —
bekend woord, dat. zich zoowel bij Heiden- als bij Jodeu-Christeyen, uict minder dau hel nnoiazdiuvoc, uitstekend ieeiule voor het uitdrukken van het opzicht, het hedunr over de gemeente? ')
Wat de groetenis betreft 4 : 21, wijst Meyer terecht hierop, dat Paulns lichtelijk aanleiding kon genomen hebben uit het verzamelen der gelden ten zijnen behoeve door de voorstanders der gemeente, om zijn brief allereerst aan hen te richten. In elk geval is het zoo vreemd niet, dat de groeten aan de gemeente door middel van hen die den Brief natuurlijk het eerst moesten ontvangen, werden overgebracht. Aan eene soort van hierarchic behoeven wij niet te denken. In 1 Th. 5 : 26 vinden wij hetzelfde, ofschoon in dien Brief van geen opzieners en diakenen gewag wordt gemaakt.
DE GELDELIJKE ONDERSTEUNING.
Dat de Schrijver de liefdegaven der gemeente, waarvan 4: 10—17 sprake is, niet heeft dienstbaar gemaakt aan zijn streven om het karakter van Paulns tegenover zijne lasteraars te redden, heb ik reeds aangetoond. Een paar bedenkingen blijven nog ter beantwoording over. De eerste betreft het èv rcQxfj rov evayyfkiov van vs. 15. Hoe kon Paulns — vraagt Holsten -) — zijne eerste prediking in Filippi liet begin des Evangelies noemen? Had hij dan niet reeds vroeger, voordat bij in Macedonië kwam, in Klein-Azië en elders, het Evangelie verkondigd? Moeten wij hier niet denken aan een verdichter, voor wien de prediking van Paulus in Macedonië eerst waarlijk het begin van zijn Evan-
') Vg. Hiloenfeld i,Der PhilipperbrieJ'u)id Holstenquot; Zeitschr. f, wisi. Theol. 1877 en G. Heiniiici «Dte Christengemeinde Korinths, Zeitschr' f. wiss. Theol. 187C.
=) Jb. 1876. S. 156.
— 59 —
fjelic was, daar loc.ji kort geledcu had plaats gegrepen wat in Gal. 2 wordt verhaald, en van dat oogenblik af eerst waarlijk het paulinisch Evangelie verkondigd was?
Wonderlijke veronderstelling! Wat de gansche Christelijke wereld wist van Pfinlus' prediking in Kleiu-Azië voordat Inj naar Macedonië overstak, dat zal door den verdichter eenvoudig weggeredeneerd zijn als iets dat nooit had plaats gevonden! Eu waarom? Om er de Pilippenzen diep van te doordringen, dat eerst het Evangelie, na Gal. 2 hun verkondigd, den naam van Evangelie mocht dragen? Maar een door-eu-door-irenisch man (zooals Holsten den Schrijver noemt) zal toch wel begrepen hebben, dat hij de Joden-Christenen niet winnen kon. met hen te herinneren aau hetgeen in Gal. 2. wordt bericht, en hun den indruk te geven, dat hm Evangelie eigenlijk geen Evangelie was!
Waarom niet het èv ao/Jj tov evayysXi'ov verklaard, zooals liet re'r' ctn'/rc van 2 Th. 2: 13? Daar dankt de Schrijver God, dat Hij de gemeente van Thessalonika reeds dn cloy^c, zoodra het Evangelie voor hel eerst in Macedonië gehoord iverd-had verkozen {fïluco), om deel te hebben aan de zaligheid. Ditzelfde heeft de Schrijver vau Pil. op het oog, als hij de gemeente herinnert aan hetgeen zij voor hem gedaan heeft in het begin des Evangelies, toen het Evangelie voor het eerst in die streken verkondigd werd.
Verder vindt Holsten de verzekering van den Schrijver, dat alleen Filippi hem heeft ondersteund, toen hij uit Mace-douië vertrok, in strijd met 2 Cor. 11 : 8, 9, waar Paulus zegt dat hij andere gemeenten (in het meervoud) beroofd had, bezolding van haar nemende, om Corinthe te bedienen; terwijl hij ook de mededeeling, dat Pilippi aan Paulus een- en andermaal te Thessalonika ondersteuning heeft doen toekomen, (4 : 16) niet kan overeenbrengen met hetgeen in de beide Erieveu aan de Thessalonicenzen gezegd
— 60 —
wordt, van Pan lus werkzaamheid aldaar voor zijn dageiijksch brood (hij werkte er „nacht en dag, opdat hij niemand zou lastig zijnquot;) ').
quot;Wat het laatste betreft, komt het mij voor, dat Paulus even goed als hij te Corinthe geldelijk ondersteund werd (2 Cor. 11 :8, 9), ofschoon hij door handenarbeid in zijn levensonderhoud trachtte te voorzien, ook te Thessalonika nacht en dag kou werken, en toch dankbaar de bijdrage kon genieten, die hem uit Klippi gezonden werd.
En wat het eerste betreft, de „Paulusquot; van Pil. zegt niet dat hij alleen door de Pilippenzen ondersteund is toen hij te Corinthe was, maar toen hij Macadonie verliet (ors f.'SrjUov dnó Mccxeóovcac). Alleen Eilippi had hem, bij zijn heengaan uit Macedonië, misschien ook wel te Athene (Hand. 17) en gedurende de eerste dagen van zijn verblijf te Corinthe, liefdegaven doen toekomen. Maar dit neemt niet weg, dat Paulus later te Corinthe (waar hij 1 V, jaar bleef) ook van andere Macedonische gemeenten iets ontvangen kon.
MET NAME VERMELDE LEDEN VAN DE GEMEENTE TE FILIPPI.
Van de geloovigen te Filippi worden er vier met name vermeld in 4:3, 3. liuodia cn Syntyche worden vermaand om eensgezind te zijn in den Heer. Syzygus wordt gebeden om de beide vrouwen voort te helpen op den weg des vredes. En Clemens wordt genoemd als degene, met wien zij in het Evangelie gestreden hebben.
Hoi.sten is van oordeel, dat wij bij Euodia en Syntyche niet aan twee vrouwen kunnen denken, daar de vrouwen in de paulinische gemeenten niet mochten spreken, eu de gemeente te Klippi reeds door het bestuur van ouderlingen
') Jh. 1876. S. laü.
- 61 -
en diakenen te goed was ingericht, dau dat twee vrouwen zoo hevige onlusten en twisten konden teweeg brengen. Hij denkt dus aan eene allegorische voorstelling, zooals er zoovele in het N. Testament gevonden worden (b. v. Hagar en Sara Gal. 4 ; Rachel Mt. 2; Jezabel Openb. 2). En dan kan Evoóia in den moid van een pauliner slechts betrekking hebben op het heiden-christelijke deel der gemeente, dat van den aanvang af den goeden weg bewandeld had {sv en od'oc), en SvvTvxij op het joodscli-christelijkc deel, dat er later bijgekomen was {awTvyxcivsiv). Dit komt overeen met hetgeen wij weten vau den oorsprong der gemeente te ïïlippi. Eerst bestond zij alleen uit heiden-christenen.
Om die beide deelen der gemeente tot één te brengen was het den Schrijver in zijn ganschen Brief, en ook hier, te doen. Ook een zekere Syuzygus of Syzygns moest daartoe medewerken. Waarschijnlijk was hij een uitstekend lid dei-gemeente, van wiens invloed de Schrijver zich veel beloofde voor den ouderlingen vrede. Zinspelende op zijn naam, spreekt hij hem aldus aan: val toüno) xcd at, yvtjais 2vv£vyt (echte Synzygus, gij die dien naam ten volle waardig zijt, avv-^vyoc van iavyvvjM) avv'/.ccii^uvov uvzcug (wees haar, nam. die vrouwen behulpzaam in het vredestichten). Alle moeite moest hij doen om de twee partijen, die reeds begonnen waren om elkander de hand der verzoening te reiken, in eenheid des geestes te doen wandelen ').
In de verklaring van het yvrjais ~vvCvyt ga ik gaarne met Holsten mede. Ik zie niet in, hoe er een betere kan gegeven worden. Vooral de bijvoeging van yvijais, dat toch niets anders beteekenen kan dan echt, iemand die zijn naam eer aandoet, noodzaakt ons om aan eenen te Eilippi bekenden persoon met den naam van Synzygus te deuken. Eeue
') Jb. 1876. S. 70—72.
— 63 —
dergelijke woordspeling vindeu wij o. a. ook iu den Brief aan Klemou, waar de uitdrukkingen in vs. 11 „tóv tcots Gov (xXQrjarov, vvvl ót xal col y.cd sixoi sv'xQtjGTOvquot; en vs. 20 „va(, ccóthpt, syoi gov n vuia^v èv xvoitpquot; met het oog op den naam Onesimus gekozen zijn.
Hieruit volgt echter niet, dat wij in Euodia en Syntyche niet twee vrouwen, maar twee partijen hebben te zien. Veeleer het tegenovergestelde. Want is Synzygus een lid van de gemeente te Klippi, waarom dan ook niet Euodia 1 en Syntyche? Evenmin als de eerste naam door den
Schrijver verzonnen is, evenmin de beide anderen. Daarenboven, wat Holsten zegt van Hagar, Sara, Kachel, .Tezabel, bewijst alleen dat beleende namen gebruikt werden om een soort van meuschen aan te duiden, maar niet, dat met dat doel namen verdicht werden. Ik begrijp dan ook waarlijk niet, waarom de Schrijver zicli zoo geheimzinnig zal hebben uitgedrukt. Terwijl de scherpzinnige kritiek van onzen tijd het nog zóó weinig eens is in de allegorische verklaring der beide namen, dat Schwegler en Volkmae Euodia voor de orthodoxe, joodsch-christelijke en Syntyche voor de heiden-christelijke partij houden, en Hitzig er twee heiden-christelijke partijen in ziet, die in twist met elkander leefden '), zal de gemeente vau Kilippi terstond verstaan hebben wat de Apostel bedoelde, en nog wel zonder dat de J3rief de minste aanleiding gaf tot het vermoeden, dat tot twee kerkelijke partijen het woord werd gericht? Hier komt nog bij, dat het weinig moest overeenkomen met het irenisch streven van den Schrijver, om de eene partij Evoóia te noemen. Dit was waarlijk geen compliment voor de andere partij.
Wat Holsten in het midden brengt tegeu de gewone
') Vg. Hilgenfeld, Einltilung in das N. T. S. 345,
h quot; i
i
— fi.3 —
meening dat 4: 2 twee vrouwen bedoeld ziju, heeft weinig te beduiden. Dat zij, tegen het gebod van Paulus iu, iu de gemeente gesproken hebben, wordt met geen enkel woord gezegd. Dat er twisten in de gemeente kunuen ziju, al ziju er opzieners en diakenen werkzaam, wie kan dit ontkeunen ? Waarschijnlijk hebben wij te denken aan twee hooggeplaatste, invloedrijke vrouwen, die zich op haren liefde-arbeid voor de gemeente (vg. Rom. 16 : 1, 6, 12) te veel lieten voorstaan, in plaats van elkander uituemeuder te achten dau zich zeiven elkander benijdden, en daardoor twisten iu de gemeente deden ontstaan (Ml. 2 : 2—4).
Van die beide vrouwen wordt verder gezegd, dat zij met den Schrijver gestreden hebben iu het Evangelie, vs. 3. (Vg. 1 Th. 2 : 2). Ook dit begunstigt het vermoeden niet dat zij twee kerkelijke partijen voorstelleu. Nog minder echter de vermelding van Clemens en de overige mede-arbeiders, met wie zij dien strijd gedeeld hebben. Is die Clemens een historische persoou, waarom dan ook niet Euodia en Syntyche? Het gevoelen van Baur, dat hij de beroemde Clemens van Eome is, die later zoo groote rol heeft gespeeld in de geschiedenis der Christelijke Kerk, wordt terecht door Holsten-verworpen. Clement woont volgens vs. 3 niet iu 'Rome, maar in Filippi. Ook zouden wij, indien een verdichter uit de dagen van Clemens gemeend had diens naam te moeten vermelden in het belang vau deu vrede tusscheu de beide partijeu, nog wel iets meer van hem verwachten dau alleen de vermelding van zijn naam.
epafkoditus.
Er is wel niet aau te twijfelen, of Epafroditüs, die de liefdegaven der Eilippenzen aau Paulus heeft gebracht, is ook de overbrenger van onzen Brief (2 : 25—30; 4 : 18).
Stel iiu, dat eeu verdichter korter of langer na Paulus dood, den Brief heeft geschreven. Nemen wij b. v. met Hoekstra aan, dat hij geschreven is ongeveer tegen het einde van het eerste of in het begin van het tweede kwartaal der tweede eeuw, dus e. 125 '). Dau zijn natuurlijk alle geschiedkundige bijzonderheden, die in den Brief voorkomen, ook wat van Epafroditus gezegd wordt, verdicht. Van zijne komst bij Paulus met de liefdegaven der Jb'ilippenzen; van de krankheid die hem aan den oever des doods bracht; van den angst der gemeente voor hem; van de zending van Timotheus naar Filippi; van de twisten aldaar naar aanleiding van den naijver tusschen de beide vrouwen Euodia eu Syntyche; van den terugkeer van Epafroditus naar Eilippi met een brief van Paulus, waarin de gemeente bedankt wordt voor hare gaven — van dat alles is geen woord waar. De Schrijver heeft dat alles verzonnen. Zoo goed mogelijk heeft hij zich (met behulp van Paulus brieven) verplaatst in den toestand der Kerk zooals die vóór GO jaar ■ as, en Paulus laten schrijven, zooals hij vermoedelijk in zijne gevangenschap zou geschreven hebben.
Nu wil ik aannemen, dat er omstreeks liet jaar 125 iemand was die de gave van verdichten zoo uitnemend verstond, dat het eerst aan Baur en zijne school is gelukt om het bedrog aan het licht te brengen.
Ik wil aannemen, dat iemand zonder eenig partij-belang in het oog te hebben, zonder iets te willen schrijven, wat niet reeds in de door de Kerk als apostolisch erkende Schriften te vinden was, alleen dus uit liefhebberij, zich de moeite der verdichting getroost.
Maar aan te nemen, dat zulk eeu Brief door de gemeente van Eilippi 60 jaren na Paulus dood als een brief van
') Theol. Tijdschr. 1873, bl. 479.
— 65 —
Paulus is ontvangen, en door de gansche Kerk als zoodanig is erkend — dat gaat mij te ver. Zie, daar komt de Brief ter kennis van de gemeente te i'ilippi. Niemand heeft hem natuurlijk overgebracht; want dan zou hij dadelijk als een verdichte brief openbaar zijn geworden. Als een brief vau Paulus, voor 60 jaar geschreven, moest hij worden aangenomeu. Op eene slinksche wijze zal dus de een of ander hem in de gemeente gebracht hebben. Er zijn er die hem vinden, en hem ter kennis van anderen brengen. Groote beweging in de gemeente! Een brief van den Apostel Paulus ! Welk eene vondst! Men gaat aan 't lezen. En nu ontmoet men niets, wat twijfel omtrent den oorsprong van den Brief kan opwekken ? Men leest van Euodia en Syntyche, als van twee vrouwen, die groote beroering in de gemeente hebben aangericht. Niemand weet daar iels van. Evenwel, het is reeds zestig jaren geledeu dat de Brief geschreven is; en in dien tus-schentijd kunnen de namen van twee vrouwen wel vergeten zijn. Men hield er toen zeker geen lidmaten-boek op na. Maar men leest ook van Epafroditus, een bij de gemeente zeer geliefden medearbeider van Paulus; van eene collecte door hem aan Paulus overgebracht; van zijne terugzending met den Brief naar Filippi; van de belofte dat ïimotheus spoedig volgen zal! \ reemd, dat niemand van dat alles ooit iets gehoord heeft! Is die ondersteuning vau den geliefden Apostel geheel in het vergeetboek geraakt? Is Timotheus verhinderd om te komen? Heeft Epafroditus op reis eeu ongeluk gekregen? Hoe is de Brief, dien hij bij zich had, behouden gebleven? In wiens handen is hij gekomen? Waarom is hij niet terstond aan zijn adres bezorgd? Hoe komt hij nu eerst, na 60 jaren te hebben rondgezworven, te Pilippi ?
Mij dunkt, om zulke vragen te doen, behoeft men niet vertrouwd te zijn met de kritische fijnheden der negentiende eeuw,
maar alleen eeu gezond verstand te hebben, en gewoon te zijn om na te deuken. Zegt iemand, best te kunnen gelooveu dat de gemeente van Filippi, en met haar de gausche Kerk, ondanks al zulke onbeantwoorde vragen, den Brief als paulinisch aannam eu bleef erkennen, dan moet ik zwijgen. Zulk een geloof is mij te hoog.
Het verblijdt mij, in dezeu Holsten aan mijne zijde, te zien, in menig opzicht althans. Om verschillende redenen plaatst hij den Brief tusscheu 70 en 9(1 n. Chr., en wel dichter bij 70 dan bij 90. Eune van deze is, dat de gevangenschap eu dood van Paulus nog verondersteld wordt de gemoederen van de geloovigen te Filippi sterk in beweging te brengen. Maar ook vindt hij in den Brief zeiven sporen vau zulk een vroegen oorsprong. De onderstelling acht hij niet gewaagd, dat de Schrijver den tijd van Paulus mede heeft doorleefd, ten minste nog menschen heeft gekend, die dien tijd met Paulus doorleefd hadden. Wat toch van de liefdegaven der Filippemen, van den terugkeer van Epafro-ditus naar Filippi, misschien ook van het doel van Fauhis ont Timotheus daarheen te zenden eu van de cjemoedsstemviing van Fauluti in zijne gevangenschap gezegd wordt, is niet verdicht, maar als werkelijk geschied door den Schrijver te boek gesteld 1).
Merkwaardige getuigenis! Kennelijk is Holsten onder den indruk vau het historisch karakter der bijzonderheden, aan welke de Filippenzer-brief zoo rijk is. Zoo dicht mogelijk plaatst hij daarom den Brief bij Paulus tijd.
Evenwel, al wordt daardoor menig bezwaar weggenomeu, dat het gevoeleu van Hoekstra drukt, er zijn andere bezwaren die blijven.
') Jb. 1870, S, 327.
— 67 —
JEpafroditus is dan werkelijk door den gevangen Faulus naar Filipjji teruggezonden.
Met eeu brief? üf zonder een brief? Hoogstwaarschijnlijk met een brief. Want 1. Paulus was gewoon tot het verzenden van zijne brieven gebrnik te maken van eene dergelijke gelegenheid. 2. Het ontvangen van de liefdegaven, door middel van Epafroditus hem toegezonden, moest hem dringen om door middel van denzelfden Epafroditus de gemeente schriftelijk te bedanken. 3, Onze Filippenzer-brief wil de brief zijn, die aan Epafroditus is meegegeven.
Met dien iïrief is natuurlijk Epafroditus te b'ilippi niet aangekomen. Want verbeeld u, dat hij wèl met den Brief is aangekomen, en dat de gemeente 15 jaar later onzen Brief heeft ontvangen, dan moest de laatste van zelf terstond als onecht zijn verworpen. Bat zal ook onze Schrijver wel begrepen hebben. Onmogelijk kon hij den Brief schrijven, als hij niet zeker wist dat de echte Brief van Paulus niet met Epafroditus was aangekomen.
Is Epafroditus dan alleen teruggekomen ? Heeft hij den Brief onderweg verloren? Zeer onwaarschijnlijk. Zulke brieven verliest men zoo licht niet. Waarschijnlijker is dan, dat hij zelf een ongeluk gekregen heeft en spoorloos met zijn Brief verdwenen is. In ieder geval moet hij reeds dood geweest zijn, toen onze Brief te Pilippi kwam. Want anders kon hij terstond, daar hij toch wel met den inhoud van Paulus Brief bekend zal geweest zijn, de onechtheid van den nieuwen Brief constateeren.
Eindelijk, na 15 jaren, komt dan de Brief aan, die aan Epafroditus was meegegeven, maar verloren was geraakt. Men neemt hem als den verloren gegauen Brief aan, zonder te onderzoeken, wie hem brengt! ') Men vraagt niet, waar
') Lezenswaardig blijft hierover de verhandeling van J. I. Dokdes over «Zte opschriften der algemeene Zendbrieven van Paulus en de personen,
hij zoo lang gebleven is, wie hem heeft teruggevouclen! Men vindt het niet vreemd, dat men niets van Timotheus gehoord heeft, van wien toch in den Brief staat dat hij spoedig na Epafroditus door Paulus naar Filippi zou worden gezonden! Is dat alles waarschijnlijk?
Het ware te wenschen, dat door hen, wien zoo spoedig het woord verdichting uit de pen vloeit, over dergelijke vragen niet zoo los werd heen geloopeu.
taal en stijl vanquot; den beief
Zooals ik in het begin van mijn Opstel reeds zeide, hebben Holsten en Hoekstra ook op de stilistische en linguis-tische eigenaardigheden van den Brief, als op een krachtig bewijs voor zijue onechtheid, opmerkzaam gemaakt. Ik heb hen met nauwgezetheid eu ernst gevolgd in hun betoog, en ben tot de overtuiging gekomen, niet (gelijk gewoonlijk het oordeel luidt) dat er vóór en tegen met evenveel recht kan gepleit worden, maar dat de schaal beslist naar de zijde der echtheid overslaat. Bij alle bewondering van het kunststuk, dat vooral Holsten in dat opzicht geleverd heeft, heb ik mij dikwijls moeten verbazen over de lichtvaardigheid, waarmede bij de aanwijzing van de overeenkomst eu het verschil tusschen den Filippenzer-brief en de andere Brieven van Paulus wordt te werk gegaan. Terwijl het kleinste verschil zoo breed mogelijk wordt uitgemeten, wordt de meest verrassende overeenkomst eenvoudig uit nabootsing verklaard, alsof het nabootsen van iemands stijl zoo maar de eenvoudigste zaak der wereld was. Zoo geeft b. v. Hoekstra eerst eene lange, hoewel verre van volledige lijst van woorden
dit als overbrengers dier brieven daarin genoemd u-orden, als getniyen hunuer echtheid besc/iouwdquot; in Jaarbb. voor iretenscha/ii'elijl.e Theologie, Dl. 2.
— 69 —
en uitdrukkingen, waaruit blijken moet. hoe afhankelijk de Schrijver geweest is van de vier hoofdbrieven van Paulus, hoe goed hij vooral 2 Cor, 8, 9, 11 en 13 zich heeft eigen gemaakt. Daarna tracht hij te bewijzen, dat wij evenwel ,,niet te denken hebben aan eene overeenkomst als die fan twee schriften van denzelfden Schrijver, daar de Brief eene ongewoon groote menigte eigenaardigheden in gebruik van woorden en gezegden heeft, die in de vier Brieven niet gevonden worden, hoewel hij geen enkel onderwerp behandelt, dat niet meermalen ook in deze Brieven behandeld is.quot; Van de voorbeelden door hem aangevoerd (op welke ik straks nog met een enkel woord terugkom) zegt hij echter zelf, dat ieder op zich zelf niet veel bewijst, maar dat hunne bewijskracht het meest ligt in het zeer groote aantal. Daarna staat hij meer bijzonder stil bij de emphase, die de Schrijver door herhaling van hetzelfde woord zoekt te geven, bij de bijeenvoeging van synonieme of niet zeer veel van elkander verschillende uitdrukkingen, en bij de gewoonte om in denzelfden volzin eene reeks van gelijksoortige begrippen als aan elkander te rijgen. Eindelijk noemt hij nog een zevental uitdrukkingen die niet bij Paulus voorkomen, enkele paulinische eigenaardigheden (vooral het gebruik van artikels betreffende) die wij in Fil. missen, of daar overvloediger, of ook wel minder overvloedig aantreffen ').
Veel meer zorg heeft Hot.sten aan dit onderwerp besteed. Hij begint met te zeggen dat de machtige geest van Paulus zeker grooteu invloed moet hebben uitgeoefend niet alleen op de denkbeelden zijner volgelingen, maar ook op den vorm, waarin zij hunne denkbeelden uitdrukten. Veel van hetgeen Hoekstra ouder de punten van verschil heeft genoemd, vindt hij overdreven, maar met dezen neemt hij aan
') Theol. T. 1875, bl. -132—435.
— 70 —
rlat de Schrijver zijnen stijl naar de vier paulinische Brieven heeft gevormd. Hoe weinig het den Schrijver echter gelukt is, zijne individualiteit te verbergen, tracht hij uitvoerig te bewijzen. Zorgvuldig telt hij al de zelfstandige naamwoorden, bijvoegelijke naamwoorden, bijwoorden, voornaamwoorden, telwoorden, voorzetsels, enz. op, die óf niet-paulinisch óf onpaulinisch óf tegen-paulinisch moeten genoemd worden. Groot is het aantal, dat hij op die wijze verkrijgt. En om nu de bedenking af te snijden, dat hetzelfde verschijnsel zich zal voordoen, als wij de beslist-paulinische brieven met elkander vergelijken, legt hij den Galater-brief naast den l'ilippenzer-brief. en komt dan na nauwkeurig onderzoek tot de slotsom, dat het taaleigen van Gal. veel minder verschilt van dat der andere paulinische Brieven, dan dat van KL, ofschoon zij toch nagenoeg gelijke onderwerpen behandelen. Van de 120 Formwörier heeft de Galater-brief 6, dus 1/20 eigendommelijk; de rilippenzer-brief daarentegen van de 103 woorden 9, dus 1/11 eigendommelijk.
Wat de Begriffswörter betreft, heeft de Galater-brief van 382 woorden (.)0, dus 5 minder dan 1/4 eigendommelijk; de Filippenzer-briof daarentegen van 325 woorden 139, dus 21 boven 1/3 eigendommelijk.
Daarna wordt gewezen op de wijze, waarop de woorden met elkander in verbinding worden gebracht. De gansche Brief wordt doorloopen : en telkens wordt het „einzigartige,quot; het „unpaulinische,quot; het „nicht-paulinische,quot; het „wider-paulinischequot; van de wijze van uitdrukken en voorstellea in het licht gesteld.
Met een enkel woord wordt dan de bijzonderheid besproken, dat er in den Brief geen enkel citaat uit het O. T. voorkomt.
Eindelijk wordt de aandacht van den lezer kortelijk gevestigd op het verschil van stijl. De dialektische vorm van
— 71 ~
Paulus schrijven, kenbaar o. a. aau het. herhaalde gebruik van de woorden rj, jirj, dou, dort ovv, jxt] yivoiio, ti ovv wordt in den Pilippenzer-brief zoo goed als geheel gemist •)•
Zoo het noodig ware, den geleerden Schrijver op den voet te volgen, zou ik mij die moeite getroosten. Maar waartoe zou het dienen? Eerlijk moet ik bekennen, dat het resultaat der vergelijking van Pil. met Gal. mij nog al meégevallen is. Dat Gal. meer woorden met de andere Brieven gemeen heeft dan Pil., liet zich verwachten. De vier leerbrieven be-hooren bij elkander. Zij zijn kort na elkander geschreven. En de Schrijver bewoog zi h kennelijk in denzelfden kring van gedachten. Anders was het echter, toen de Brief aan de Pilippenzen geschreven werd. Hoeveel tijd was er toen ver-loopen! In hoe geheel andere omstandigheden verkeerde Paulus toen!
Maar ook. dit daargelaten, wat geeft de vergelijking met den Galater-brief, zoolang niet bewezen is dat de verhouding, waarin Gal. tot de andere Brieven staat, normaal is voor de kennis van het taaleigen der paulinische Brieven! Als men andere Brieven, of liever gedeelten van Brieven met Fil. vergelijkt, krijgt men misschien een voor Pil. veel gunstiger resultaat. Zoo heeft het mij b. v. getroffen bij het doorloopen van 2 Cor. 4—8 (waarvan de uitgebreidheid en de inhoud niet vee! verschillen van die van Fil.) hoeveel eigenaardigheden daarin voorkomen. O. a. vond ik er 58 woorden (subsL, adj., adv. en verba) die noch elders in 2 Cor., noch in 1 Cor., Hom. of Gal. voorkomen. Wie weet, wat men nog meer vinden zou, als die hoofdstukken aan dezelfde scherpe kritiek onderworpen werden, als Pil.! Men moet voorzichtig zijn met dergelijke vergelijkingen, vooral wanneer het een man als Paulus geldt, die zoo verschillende tonen
•) Jb. 1876. S. 282—3:31.
kou aanslaan, en in zoo verschillenden trant kou schrijven, naar mate het onderwerp waarover hij schreef, de gemoedsstemming waarin hij verkeerde, en de gemeente tot welke hij zich richtte, verschilden. Zoo heeft men gezegd, dat de redeneertrant, het logische, syllogistische, dialektische dat Paulus kenmerkt niet in KI. gevonden wordt, zoodat dan ook de woorden rj, /.uj (bij vragen), ccocc ov'v, don, %i ovv ontbrekeu. Dit is waar, al overdrijft meu wat. Zoo ontbreekt fioa ovv ook in 1 en 2 Cor., xi ovv in 2 Cor., firj (bij vragen) en fiij ysvoiro in 2 Cor. Daarentegeu vinden wij Fil. 1:18 het met ri ovv verwante n' ydq. Echter is het waar dat, gelijk Holsten zich uitdrukt, „das einfach behauptende Denkenquot; de plaats van het „eutwickelude Denkenquot; in Ml. over het algemeen vervangt. Maar als Paulus nu uiet te strijden heeft, moet hij dan toch den polemischeu toon aanslaan? Als hij niet te redeneeren heeft, moet hij zich dan toch van den redeneertrant bedienen'? Welk een verschil vau stijl is in de andere Brieven op te merkeu! Men legge Rom. 1 eens naast Hom. 8; Rom. 5 naast Eom. 12; 1 Cor. 9 naast 1 Cor. 13; 1 Cor. 11 naast
1 Cor. 15; 2 Cor. 5 naast 2 Cor. 8, 9. quot;Welk een verschil! Het meest komt Fil. nog met 2 Cor. overeen, gelijk dan ook Hoekstra meent dat de Schrijver van Fil. vooral
2 Cor. 8, 9, 11 en 13 zich heeft eigen gemaakt. Maar dit is gemakkelijk te verklaren. Er zijn geen brieven, waarin meer het hart van Paulus spreekt, geen brieven, waarvan do toon vertrouwelijker en teederder is, dan 2 Cor. en Fil.
Echter is het waar, dat er van een paulinischen stijl, van een paulinisch taaleigen kan gesproken worden. AI is de schrijfwijze van Paulus niet altijd dezelfde, van hem, den oorspronkelijken denker en zclfstaudigeu apostel, is het te verwachten dat ook zijn stijl en taal eigenaardigheden heeft, aan welke hij terstond gekend wordt. Terecht hebben dan ook
— 73 —
Ho:,sten cn Hoekstra die eigen aardigheden in hunne kritiek opgenomen. Eene andere vraag is het echter, of hetgeen zy tot die eigenaardigheden rekenen wel die groote beteekenis heeft, die zij er aan toekennen; en omgekeerd, of zij niet datgene met stilzwijgen zijn voorbijgegaan, wat allereerst in aanmerking moest komen.
Dit is, geloof ik, werkelijk het geval. Aan zeer veel van hetgeen onder de rubriek niet-paulinisch, onpaulinisch voorkomt, kan ik weinig of geen waarde hechten. Men ga de opgegevene lijsten der niet-paulinischo en onpaulinische woorden maar eens nauwkeurig na. Hoeveel moet dan toch eigenlijk wegvallen, als er naar het taaleigen gevraagd wordt! Wat bewijst het, dat verscheidene woordvormen bij Panlus niet voorkomen, als toch hetzelfde woord in een anderen vorm hem bekend is? Paulus heeft b. v. niet jjsfiafojcrig 1:7 — maar wel, viermaal, (SsfScaovv; niet eïhxQivffi 1: 10 —maar wel, driemaal (hij alleen), fihxQivsicc-, niet ttqoxottï] 1 : 25 — maar wel ttooxotctsiv Gal 1 : 14; niet imyoo^yui 1 : 19 — maar wel, dikwijls, sm'/oorjyeTv; uiet xtQÓoc 1 : 21 — maar wel xsodaiveiv; uiet naoutivdiov 2 : 1 maar wel Ttaoauvöia; niet xsvodo'Sia 2:3 — maar wel (hij alleen) xfvóóotog; niet TccTieivo(pQO(Jvvrj 2:3 — maar wel Taneivdc en runsivovv enz.
Hoeveel spreekwijzen ook, die wel uiet letterlijk bij Paulus voorkomen, maar daarom toch niet onpaulinisch ziju! quot;Waarom had Paulus niet kunnen zeggen tijV ós'rjöiv noisTadm 1:4; terwijl hij wel kau zeggen j.iveucv vi.ion' noiovaut Kom. 1: 9, of TTjC caoxóc 7iaói-oiar iu] noisïaQt Eom 13 : 14? Waarom uiet fjiisQcc Xqio'tov of Xoiaiov 'l^aov zonder het gewone Kvqiov er bij 1 : 6, 10 ; 2 : 16; terwijl het met Kvoioc slechts driemaal, eu dan nog uiet eens gelijkluidend, voorkomt (l Cor. 1:8; 5:5; 2 Cor. 1 : 14), eu daarenboven het woord Kvqioc zoowel in Fil. wordt aangetroffen als in de 4 leerbrieveu dikwijls gemist? Waarom niet sv (TrtJ.dyxvoic
Xniffzov 'Iraov 1 : 8, terwijl hij het overdrachtelijk gebruik van arrkciyxva kent (2 Cor. 6:12; 7 ; 15), en vau een zijn van Christus in hem meer dan eens spreekt? Waarom niet tov XotaTÓv xcaayyt'/./.aiv 1 : 17 ; terwijl hij het xiqqvaativ Xoiazov en het xuruyyéXXsiv kent ? Waarom niet het szb bij een comparativns 1:9; terwijl hij bij het xc.fi vTtsQfioXrjv 1 Cor. 12: 31 è'n wèl gebruikt? enz.
Niet alles is van dien aard, wat door Holsten en Hoekstra is bijgebracht. Er zijn werkelijk woorden, uitdrukkingen, constructies in den Brief, die aan den Paulus der 4 leer-brieven geheel vreemd zijn. Maar zij zijn weinig in getal. En in weikeu Brief vindt men ze niet?
Meestal echter bestaat het „onpaulinischequot; der aangevoerde voorbeelden hierin, dat Paulus het in zijne Brieven wel eens op eene andere wijze zegt. En nu geef ik wel toe, dat dit voor de quaestie die ons nu bezig houdt zeer in aanmerking zou komen, als dezelfde vreemde uitdrukking of constructie dikwijls voorkwam; maar niet wanneer zij (gelijk hier het geval is) slechts eens of een paar keeren voorkomt.
Zoo beteekent het ook weinig, wat Hoekstra opmerkt van paulinische woorden en constructies, die niet in Eil., of niet zoo overvloedig als in Eil., of ook wel overvloediger dan in Eil., worden aangetroifen. Een paar voorbeelden zijn voldoende om dat op te helderen.
In Eil. vinden wij niet ènl met den genitivus. Opmerkelijk ! Maar in al de vier leerbrieven vinden wij het slechts elfmaal. — Ook niet xuru met den genitivus. Maar bij Paulus slechts twaalfmaal. — Ook niet mq en xadctnsg. Maar evenmin in Gal. Kunnen wij hier dan spreken van eene paulinische eigenaardigheid, die in Eil. gemist wordt?
Overvloediger dan bij Paulus zal in Eil. voorkomen fiov vóór het subst. (3:3; 4: 14lt;). Maar bij Paulus komt het vijfmaal voor (Hom, 11 : 14; 1 Cor. 9:2,27; 11:24;
- 75 —
Gal. 1; 14). — Overvloediger het am ... xcti (FiL 4), Maar dau 1 Cor. 4lt;: li (xcd Ttsivw/.uv xcd óiipwf.iêv xccl yv/xv)--tfvofxtv xcd xoXct(f(£ó[isdcc xcd diïicczovixn' xcd xomwfisv); 1 Cor. 2 : 3, 4; 4:9; 10 : 32 ; Rom. 11 : 33 ; 14 : 9 V — Overvloediger (zevemnaal) fiszcc met den genit. En het komt in Rom. zevenmaal, in 1 Cor. achtmaal, in 2 Cor. zevenmaal voori Neen, langs dien weg bereikt men zijn doel niet. Op andere dingen moet men letten. Om dit aan te toonen, wil ik den Brief doorloopen, er nu en dan stilstaan bij uitdrukkingen en zegswijzen, die mij voorkomen getuigenis af te leggen van zijn paulinisch karakter ').
H.l: 1 Hierover sprak ik reeds vroeger.
2 Letterlijk komt deze zegenbede in al de Brieven van Paulns voor.
5 Eir/uoicno). Dezelfde aanhef in Hom. en 1 Cor.
4 ót'rjGiv Troioitfifvoc. Vg. Eom. 1:9; 13 : 14; 15 : 2fi, nclarj — tcccvtoxs — ndtirj — nccvroav. Paulus gebruikt 7tc'lt;; zeer dikwijls, vooral bij substantiva, en houdt er veel van om het kort achtereen te herhalen. Vg. o. a. Rom. 1 : 7, 8, 9, 10; 1 Cor. 1 : 2—5 ; vooral 2 Cor. 9 : 8 (nciaav — Ttavxï nccvxott naGav — nccv).
6 ccvtó tovto. Behalve 2 Petr. 1 : 5 komt deze uitdrukking alleen, en wel dikwijls, bij Paulus voor.
7 óicè zó s'xsir ƒ{lt;'- êv rrj xceoów vficcg. Uit doet denken aan 2 Cor. 7 3. „Gij zijtin onze harten.quot; Vg. ook 2 Cor. 3 ; 3.
8 iiciQivc /tov ó tink. Dikwijls roept Paulus God tot getuige aan Rom. 1 : 9; 2 Cor. 1 : 23; Gal. 1 : 20:
') Dankbaar maak ik gebruik van enkele opmerkingen, door Dr. P. C. van Wijk gemaakt in zijne Dissertatie over hel onderzoek naar de echtheid van den Brief van Paulus aan de gemeente te Filippi. 1864.
2 Cor. 11 : 31. (1 Th. 2: 5, 10). Ook bij zaken die niet zoo bijzonder gewichtig zijn (Kom. 1: 9). imnoda. De woorden ênmodeiv — OtjGig — Orjióg — dia komen, behalve bij Paulus, zelden voor. anïciy/yoK. Vg. 2 Cor. 6: 12; 7 = 15. (Philem. 7, 13, 20).
10 ó'oxtiiKLfiv. elfmaal door Paulus gebruikt.
êoxificcamp;iv tcc óiayisQOVTcc. Dezelfde uitdrukking ook Eom. 2 : 18.
fikixQivfïc xcd ccTTQÓfTxoTTot. Dergelijke Synoniemen vindt men dikwijls in den Erief, meer dan in andere Brieven. Hieruit mag echter Hoekstea niets vóór de onechtheid afleiden. Want er zijn gedeelten in Paulus Brieven, waarin de Synoniemen in grooten getale kort op elkander volgen. Vg. 1 Cor. 1, 13,15; 2 Cor. 1, 7; vooral Eom. 1; 18—32 (18 das^sia xcd clxiu, 21 èóó^ctGav rj rpyaoiazifiav, 25 xcd fXcccotvam'. 29 ccdixice, TtovrjQi'cc,
xuxici).
12 yivbiöxsiv vficcg jjovs.oixcu. Echt paulinisch. Vg. het öe'Ao) vf.iag ccyvosïv Eom. 1: 13; 11: 25; 1 Cor. 10 ; 1; 12 : 1; 2 Cor. 1:8 en het 6éXco v^iag dSévcti van 1 Cor. 11:3.
15 7,01' Xqkstov xi]qv(tffo[xiv. Bij Paulus geliefkoosde uitdrukking 1 Cor. 1:23; 15:12; 2 Cor. 1 : 19; 4:5; 11 : 4.
18 quot;/.cdom d/.Xd xcd yccorfioiuu. Dit gebruiken van een werkwoord in verschillende tijden, dat wij ook vinden 3 : 12, 13 (xcncekdfim-xarsh'jiJMpdtjv — xarsdrtfevcci) en 4: 10 ((jqoviTv-!-(foovnii) is echt-paulinisch. Vg. 1 Cor. 13 : 12 imyvwöoncu — sTteyvmGdrjy) 2 Cor. 1 : 10 (êqov Garo-Qvdtica — nvatcat) 2 Cor. 1: 13, 14 {imyivoicxsts — èm-
yvwafads — èrce'yvms) 2 Cor. 7 : 8 {(istttfiflofjim — jutsush'ixrjv) 2 Cor. 11 : 9 (hrjor^a -- Tt^i'trot) 2 Cor. 11 : 12 (noiü — noirfiu)).
20 wc ndvTots xcd vvv. Vg. Gal. 4: 29.
sirs óicc sns (hd duvdzov. Bij Paulus gelief
koosde tegenstelling van leven en doofl. Vg. o. ti. Kom. 14 : 7, 8; 2 Cor. 5 : 8, 9.
21 tó £rjv XQiaróc. Vg. Gal. 2 : 19, 20 (£ij dè êv if.ioi XqkjiÓC).
23 Tcokhn yuq naXkor xosiaaov. He uitdrukking tto/./.w /.icclXov is zeer paulinisch. Mu/j.ov met den com-parat. 2 Cor. 7 : 13. Dat Paulus van sterke uitdrukkingen houdt, blijkt, o. a. uit 2 Cor. 1:8; 7:4, en vooral 4:17 (xcdf vnsQ^oh]v sk imto-(ioh]v cdüh iov jiuoog).
25 fisvoj xctl nccQccfisvdi. Zeldeu gebruikt Paulus een nieuw woord, wanneer hij, door aan het gebruikte woord iets te veranderen of toe te voegen, knn uitdrukken wat hij wenscht. Zoo ook 2 : 2, 19, 20 [avi'ipvyot — svxpvxu) — ïaóxpvyov) 2 ; 17 {^aiqwxcd avyxtdoo}) 2 : 27, 28 [Xvrcr] — aXimórsQOc). Vg. 1 Cor. 13 : 12 (yivoaaxoo — èmyvwaofim), 3 Cor. 1 : lfgt; (dvayivaiaxsTS — èniyivoiaxsts), 2 Cor. 4 : 8 (dnoQov-fievoi — êï-anooovfisvoi), 2 Cor. 10 : J 2 (t'yxotvat — avyxoTvccb), 2 Cor. 6 : 8 (óvaqi^n'cc; — svyyfiiccg), 1 Cor. 7 : 35, 36 {tvayj^iov — dayjjxavHi', vg. 1 Cor. 12 : 23), 2 Cor. 5 : 4 (sxdvaccadm — ènsv-dvaaGdcu), 2 Cor. 5 : 8 (sxd'rjfirjdai — svóijfirjccei) enz.
26 xavxrjfxa. Paulus gebruikt dit woord achtmaal. Elders komt het alleen voor Hebr. 3 : 6.
Tcuoovatcc ndhv. Eigenaardige spreekwijze die doet denkeu aan het dvuatqocf ïjv non van Gal. 1 : IS'
— 78 —
TTQÓg vficig. Paulus gebruikt nooc c. accus. bij nao-fïrai ook Gal. 4: 18, 20; 2 Cor. 11 : S.
27 fióvov. In deze eigenaardige beteekenis ook 1 Cor. 7 : 39; Gal. 1 : 23; 5 : 13.
Hts èXOwv xcd ióoov j)««c sVts ancóv. Bekende tegeustelling van tegeuwoordigheid on afwezigheid. H. 2 : 13. Vg. 1 Cor. 5:3; 3 Cor. 10 : 1, 11; 13 : 2, 10.
28 avzoïg — vam'. Dit doet denken aan '2 Cor. 2:15,16.
11 : 1 Ei' tig — si' tl — sï ttc — si' Tig. Eene soortgelijke herhaling van hetzelfde woord vinden wij ook 2 : 4 (tweemaal sxccOTOi) 2 : 9, 10 (driemaal ovoua) 2 : 16 (tweemaal sig xsvdv) 2 : 17, 18 (tweemaal xmqsiv eu avyyuiosiv) 3 : 2 (driemaal fiXsnsxs) 3 : 3, 4 (driemaal tistioiQsvm èv accqxï) 3 : 7, 8 (tweemaal ijf-TaOca 4 : 2 (twee
maal naoccs.u/.öi) 4 : 4 (tweemaal yaÏQSTs) 4 : 8 (zesmaal iïaa, tweemaal tï tig) 4 : 12 (tweemaal oióa xcd) 4:17 (tweemaal êm'Qrjcü).
Dat dit eene eigenaardigheid van des Schrijvers stijl is, springt iu het oog. Maar evenzeer, dat dit één der sterkste gronden is, waarop wij aan zijn stijl een paulinisch karakter toekennen.
Het verwondert mij zeer, dat Hoekstra bedenking maakt tegeu het „overdreven dikwijls voorkomen'quot; van deze herhalingen. Wanneer men ziet dat iu 1 Cor. 13 dyuni: negenmaal, xcd sdv driemaal, ndvta viermaal, sits driemaal èx ixtoovg driemaal, vijTtiog vijfmaal; dat in 1 Cor. 1 é'/oi ët driemaal, [iaTiti'QsLV zesmaal, nov driemaal, ffo(ftcc en ffocpdg tienmaal, ov nokloi driemaal; dat in 2 Cor. 1 tcccou-xccXsiv en nuouxhjffig tienmaal. Oh'Wig en dlifisffdat viermaal, nsQiaasvsi tweemaal, sits tweemaal; dat in
2 Cor. 7 ovóéva driemaal, nuoaxcü.tlv en rcuouy.hfiiz vijfmaal, 'kvrcziv en Ivni^ achtmaal, ul'/.u zesmaal, evsxsv driemaal voorkomt (vg. ook vooral 1 Cor. 15) dan kan men toch niet zeggen, dat die herhalingen in Ml. zoo overdreven dikwijls voorkomen.
Opmerking verdient het, dat wij ze zoo weinig-vinden in Gal. Een nieuw bewijs, dat wij uit het niet-aanwezig zijn van eene paulinische eigenaardigheid niet te veel moeten atieiden.
2 co ccvtó (foovihs (ook 4 : 2 t Paulinisch. Vg. Jiom. 12: 1G; 15 : 5; 2 Cor. 13: 11.
3 xsvo'§Cav. Een ItTtu'S Isyófisvov. Maar xevóóogog komt alleen Gal. 5 : 26 voor.
7 sxt'vwas. Alleen aan Paulus bekend (Rom. 4: 14; 1 Cor. 1 ; 17; 9 : 15; 2 Cor. 9 : 3).
12 w'öTf komt in deze beteeken is meer dan twintigmaal bij Paulus, slechts enkele raaien elders voor.
13 t'vtoymy. Altijd zegt Paulus svsoysTv als hij van een persoon, en évtoytlaVai als hij van eene zaak spreekt. (1 Cor. 12; 6, 11; Gal. 2:8; 3:5 — Rom. 7 : 5; 2 Cor. 1:6; 4 : 12; Gal. 5 ; G).
16 «ff xsvóv alleen bij Paulus («ff xtfór è'ufxov Gal. 2:2; sixrj xsxOTiiaxcc Gal. 4 : 11; vg. .ook 1 Cor. 15 : 58).
18 tó ó't avvö. Gewoonte van Paulus om zijne gemoedsstemming tot voorbeeld te stellen. Vg. 2 Cor. 6 : 13 ó'è ccmfjV ccvtifiKTdiav —TtlccxvvQtjtt xcd vfiets; Gal. 4: 12 yivsads wc iyto, on xctyui eog vfistg.
22 wc Ttaiql isxvov. Geliefkoosd beeld bij Paulus. Vg. 1 Cor. 4 : 14, 15, 17; 2 Cor. 6 : 13; 12 : 14; Gal. 4:19 (Eilem. 10).
25 clvayxccïov i]yijGdixrtv. Alleen nog 2 Cor. 9:5.
— 80 —
27 IvTtrjV ml hvnrp. Hetzelfde subst. herhaald met tusscheuvoeging van ecu voorzetsel Horn. 4. 18 (nuo èXmócc èn tlrnh), Rom. 1:17 nCaismc dg mativ), 2 Cor. 3:18 («tto óó^g dg Sd'iav), 1 Cor. 13 : 12 (jTQÓcf(07T0v rrooc noodcanov).
39 tovg Toiovrovg. Zeer gewoon bij Paulus. Vg. 1 Cor. 7 ; 28; 16 : 16, 18; 2 Cor. 11: 13; Gal. 5 : 23.
30 Tra dvanhjOWG]] to vj-iwr v(jitQi;;ult;. Vg. 1 Cor. 16 ; 17 (to viisztoov vdttoijia ovroi dvenhfjquxsccv), 2 Cor. 9:13 [nQoaavanlr^ovGa rcc vfftsQr/iictTcc TWV dyCoav), 11 = 9 (to ydo vcttsq^ucI nor rrooaavt-nhr'iqutgcxv). Zie ook Eilem- 13, 19.
Ill: 1 to loinóv. Tg. 1 Cor. 1:16; 4:2; 7: 29; 2 Cor. 13 : 11.
3 sv Xqigtm 'h]Gov. De wijze waarop van Christus Jezus, of Christus, of Jezus Christus, of Jezus gesproken wordt, is geheel dezelfde als in de vier leerbrieven.
4_10 Over het paulinische karakter van deze perikoop
heb ik vroeger reeds uitvoerig gehandeld. Nog enkele taalkundige opmerkingen blijven over. Bij Paulus alleen vinden wij het jievovvye van vs. 8 (Rom. 9 : 20; 10 : 18). Het xuzccXupw, èlt;p w xcei xaiMjxyOrjv van vs. 12 brengt ons terstond het tmyvoiaouca xaüok xcd tmyvwaörjv van 1 Cor. 13:12 in herinnering. De formule £lt;f ' 'igt; van vs. 12 (vg. 4 : 10) wordt alleen bij Paulus gevonden Rom. 5:12; 2 Cor. 5:4. Het beeld van een wedloop (vs. 12-14) is bij Paulus geliefd (vg. o. a. 1 Cor. 9 : 24) Jioóxsiv metaph. (vs. 12) is zeer paulinisch. Boa^Tov (vs. 14) kent alleen Paulus 1 Cor. 9:24. Het rtfeof van vs. 15, waardoor de verder gevorderde Christenen van anderen onderscheiden worden, vinden wij ook 1 Cor. 2 : 6.
- 81 —
Het Tm avzoj (noiynv doet ons denken aan Gal. 0:16 (rijj xccvóvi roihoi Groiyj^aovaiv).
ly Mi' to tt/.oc unwAeia. Eeue dergelijke verwijzing naar liet eiudo der goddeloozen vinden wij 2 Cor. 11: 15 (cóv zo tè'/oc èavcei xcacl cd toy cc avzwv), Kom. 0:21 (tó yuo zt/.og èxsCvutv Ouvcaoc).
21 io auijiu xrjg zansivüiamc v. Zulk eene nadere bepaling van aüfiu allean bij Paulus, Hom. 6 :6 ; 7 :24. (Tvf(/iÓQ(f,oi\ Alleen nog Rom. 8 : 29.
IV: 1 arrjxsTs (vg. 1 : 27) Metaph. alleen bij Paulus.
5 zó èmsixèg v/.ió5v (vg. 3 : 8). Bekend is het veelvuldig gebruik van het adj. neutr, in plaats van het subst. bij Paulus, Rom. 2:4; S;3; 9: 22; 1 Cor. 1 : 35; 2 Cor. 4 : 17.
9 a Oióg rrjg tiQtjVijg ïaiat /(if/ vfiüv. Vg. 2 Cor. 13 : 11; Eom. 15 : 5, 13, 33; 16 ; 20.
10 tjórj 7zoTi (eindelijk eens). Alleen nog Rem. 1; 10. 13 tvccvtcc i(j%vu) sv '[(o ii'óvvaiiovvzi in. Dezelfde gedachte met andere woorden 2 Cor. 13:9. 23 Paulinisch slot, het meest overeenkomende met Gal. 0 : 18 (vg. Filern. 25).
Ik vlei mij, te hebben aangetoond, hoe paulinisch het linguïstisch en stilistisch karakter van den Brief aan de Pilippenzen moet worden genoemd. Op volledigheid maakt natuurlijk de lijst der door mij opgemerkte woorden en uitdrukkingen geen aanspraak. Ik wilde alleen den indruk teruggeven, dien de lezing en herlezing van den Brief op mij heeft gemaakt.
Voordat ik echter van dit onderwerp afstap, moet ik nog eene bedenking beantwoorden, die door de voorstanders van de onechtheid telkens gemaakt wordt, zoodra zij zich verplicht zien om het paulinisch karakter van den Brief te Hl. 6
erkennen. Kan — zoo vragen zij — die overeenstemming met Panlus cchtc brieven niet uit nabootsing verklaard worden? De Schrijver van Fil. was zeker een paulinist, vertrouwd met Paulas denkbeelden, en dus ook min of meer met zijne terminologie. Daarbij heeft hij do echte Brieven van Paulus gekend en geraadpleegd, om zich de schrijfwijze van Paulus eigen te maken, en daardoor aau zijne lezers den indruk te geven, dat de Brief van Paulus kwam. Een voorbeeld hiervan haalt Holsten aan'). De Schrijver zegt 2; 16; ovx sic xt-rói t'êoajiov ovö «c xsvov êxorciccaa. Dit heeft hij ontleend aan Gal. 2:2 en 1 Cor. 15; 10. „Als een echte nabootser kan hij het niet over zijn hart krijgen om eene plaats op te offeren. Daarom nam hij ze beiden, en vervormde 1 Cor. naar Gal. '
Het is zeer verklaarbaar, dat sinds Baxir allen die de onechtheid van t'il. aannemen tot dit gevoelen de toevlucht nemen. Denkbeelden, taal en stijl van den Brief zijn y.66 paulinisch, dat men wel aan nabootsing moet gelooven, als men Paulus zeiven niet voor den Schrijver houdt. Laat ons echter over die hypothese even nadenken. Voorop stel ik, dat een verdichter, die met Paulus Brieven niet goed bekend was, onmogelijk zoo schrijven kon. Al is men iemands vriend en geestverwant, daarom neemt men nog zijne linguistische en stilistische eigenaardigheden niet over. Maar ook was het niet genoeg, dat de Schrijver de Brieven van Paulus wel eens gelezen had. Hij moet ze herlezen en bestudeerd hebben. Meer nog: hij moet ze vóór zich gehad hebben, en er telkens ingezien hebben om zijn stijl daarnaar te vormen. Zoo stelt dan ook Hoekstra zich de zaak voor. Anders had hij onmogelijk zooveel bladzijden kunnen besteden om de „afhankelijkheidsbetrekkingquot; aau te wijzen, waarin onze
«) Jb. 1876. S. 314
— S3 —
Brief tot de andere Schriften des N. T. staat1); omuogelijk o. a. kunnen schrijven dat liet lotrcóv, dóskcpui, xcaqsts EU. 3: 1 uit 2 Cor. 13 : 11 is overgenomen; dat het xd cand yodffsiv enz. aldaar eene variatie is op de, door onzen Schrijver misverstane plaats 2 Cor. 1 : 13; dat onze Schrijver het meest gebruik heeft gemaald van den 2den Brief aan de Corinthiërs, in het bijzonder van Hoofdst. 8, 9, IJ. en 13.
Holsten* drukt zich voorzichtiger uit. Hij zegt o. a. van de genoemde plaatsen Gal. 2:2 en 1 Cor. 15 : 10, dat zij den Schrijver van 1'il. 2 : 1G in de herinnering kwamen. Laat hij er echter op volgen, dat hij de éene plaats naaide andere heeft vervormd, dan inocten wij óf aannemen dat hij ze heiden vóór zich heeft gehad, óf dat hij ze letterlijk van buiten kende. Tot hetzelfde resultaat komen wij, als wij zien, hoe Holsten andere plaatsen in onzen Brief van paulinische plaatsen afhankelijk maakt. Ook haalt hij wat Baur en Hoekstra daaromtrent gezegd hebben met lof aan. Zoo moeten wij ons dan een Schrijver denken, die zich op de eene of andere wijze eene verzameling der 4 paulinische Brieven heeft aangeschaft, deze óf geheel van buiten heeft geleerd, of (wat op hetzelfde neerkomt) ze vóór zich op tafel heeft gelegd om ze telkens bij de hand te hebben; nu eens uit den éénen dan uit den anderen Brief iets overneemt, soms wat weglaat en soms wat bijvoegt; paulinische woorden en spreekwijzen gebruikt, maar met eene andere beteckenis en in een ander verband, om niet te laten bemerken dat
J hij eigenlijk geheel iets anders zegt dan Paulus zou gezegd
hebben! Welk een zielverheffende arbeid!
Eu waarvoor ? Om aan de gemeente te vertellen dat hij ze zoo innig liefheeft (Misschien heeft hij de gemeente nooit gekend!). Om de gemeente te verzoenen met de gedachte aan
ij Theol. Tijdschr., bi. 419—431.
— 84 —
Paulus dood (Daarvoor bclioefde hij deu naam van Paulus niet te gebruiken; dat kon hij in zijn eigen naam even goed doen!). Om christologische eu soteriologische denkbeelden te ontwikkelen, die men in de andere Brieven even goed vinden kon (Over de rechtvaardiging zeker tienmaal beter eu duidelijker in Roui. en Gal!). Om eenige geschiedkundige bijzonderheden mede te deelen over Paulus verblijf te Kome, over ïimotheus, over Epaphroditus, over de outvangene liefdegaven (Wat de moeite der verdichting wel uiet loonde!). Om de geloovigen op te wekken tot heiligmaking, en vooral tot een leven van liefde en eensgezindheid (Alsof men dat alleen van een Paulus wilde hoeren!).
Dat dit eene dwaze ouderstelling is, heeft Holster wel gevoeld; en daarom al zijn best gedaan om te bewijzen dat de gemeente van Pilippi eene yemenyde gemeente was, waarin Joden- en Heiden-Christenen uog niet iu de gewenschte harmonie met elkander leefden; dat het hoofddoel van den Schrijver was om in naam van Paulus de partijen tot eenheid te vermaneu; en dat alwat iu den Brief staat van de d'ixaioavvrj, van de ware Christelijke levensbeschouwing, van Christus persoon en werk, van de inrichting der gemeente, vau Paulus verhouding tot Jodendom en Joden-Christendom, van de ambtelijke betrekking van Paulus tot de gemeente, van de liefdegaven der Pilippenzeu — dat dit alles eerst uit dit irenisch streven van den Schrijver zijn licht ontvangt.
Daar wij nu gezien hebben, dat dit alles steunt op eene onjuiste exegese, blijft het verdichten van den Brief ten eeneumale ongemotiveerd.
Daarenboven mag door hen, die zoo spoedig van een nabootsen van Paulus stijl spreken, wel eens iets gezegd worden tot verklaring van het verschijnsel, dat niet alleen de Schrijver van den tweeden Brief van Petrus, die de Brieven
— 85 —
van zijn geliefden broeder Paulus toont te kennen, maar ook de Schrijver van den eersten Brief, van wien beweerd wordt dat iiij in de Brieven van Paulus zoo ijverig gestudeerd heeft, en ook de Schrijver van den Brief aan de Hebreen, kennelijk een geestverwant van Paulus, zoo weinig van Paulus stijl ons te zien geven!
Het bezwaar eindelijk, door Holsten ontleend aan het ontbrektn van aanhalingen uit het O. T. in den Filippenzer-brief, heeft weinig te beduiden. In een Brief, die aan Heiden-Christenen gericht is, en waarin zoo weinig leerstelligs gevonden wordt, was er voor zulke aanhalingen geen bepaalde aanleiding. Ook in den tweeden Brief aan de Corinthiërs komen zij maar zelden voor.
IS DE BRIEF SENE LATERE OMWERKING VAK EEKquot; DOOR PAULUS BEG-ONIMEK MAAR NIET VOLTOOIDEN ERIEP AAN DE FILIPPENZEN?
Met deze vraag heb ik het oog op hetgeen onlangs door den Heer Straatman over den Brief aan den Pilippenzen in liet midden is gebracht. Hadden reeds vroeger sommige godgeleerden, onder weinig toejuiching echter, de eenheid van onzen Brief in twijfel getrokken thans is het Straatman, die in zijn laatste geschrift over de tjemeente van Home de omwerkings-theorie verdedigt ■). Hij erkent, dat er „onder de betwiste paulinische geschriften geen is, dat zich meer dan dit aan den bekenden denk- en redeneertrant des apostels aansluit.quot; In weerwil van de door hem met een enkel woord vermelde bedenkingen en bezwaren, waarvan hij het gewicht
') Vg. de Einlcituny in das Nem Testament van l'ü. Bleek, 1875, S. 504.
z) Dc gemeente van Home tijdens en onmidddijk na hel leven der ajiostelen, Anist. 1878, bl. 201—208.
uiet kan loochenen, komt het hem toch voor, „dat de kritiek teu aanzieu van dezeu pseudo-pauliuischen brief niet zoo gelukkig in hare bestrijding der echtheid is geslaagd, als bij de overige aan deu apostel toegedichte geschriften.quot; Veel vindt hij er iu, wat Paulus zeer goed kon geschreven hebben; maar ook veel, wat uit zijne pcu uiet kou gevloeid zijn. Tot het laatste brengt hij het rechtzinnige oordeel dat geveld wordt over Paulus tegenstanders te li ome, en de vermelding van Clemens (4; 3) en de leden vau het keizerlijk huis (4; 22). „Bedrieg ik mij niet — zegt hij — dan is dit geschrift het eenige in den nieuw-testamentischen kanon, dat gedeeltelijk van Paulus afkomstig, gedeeltelijk het werk is van een vreemde, die in de dagen van Clemens (den welbekenden Clemens van Eome) den briefin zijn tegenwoordigen vorm heeft gebracht. Wellicht had de apostel hem onder handen, toen plotseling de samenspanning losbrak, die hem eerst van zijne vrijheid eu daarna van het leven beroofde. De brief bleef ten gevolge van die ramp onvoltooid. Doch toen later door de bemoeiing van Clemens het vergelijk werd gesloten, kwam hij weder voor den dag eu werd door eene tweede hand aan de bevrediging der partijen dienstbaar gemaakt. De bewerker liet den apostel optreden als voorstander der verzoening, die thaus aau de orde was. Hij nam uit het oorspronkelijke weg, en verzachtte al wrat te rond eu sterk aan de oude tweespalt herinnerde. Zooveel mogelijk dekte hij het historisch beloop der droevige gebeurtenissen toe, zonder dat hij het spoor geheel uitwischte.quot;
De droevige gebeurtenissen, waarop Straatman hier doelt, zijn deze: „Bij het laatste verblijf van Paulus te Jeruzalem was het twistvuur tusschen Paulus en do andere apostelen in laaien gloed uitgebarsten. Van het oogenblik aan, dat over de ware strekking van het paulinisch evangelie hei; licht was opgegaan, was ook aan de apostelen eu hoofden
~ 87 —
der judaïstische partij de weg van roeping en plicht voorgeschreven.quot; Men mocht Paulus niet meer ongelüiidurd zijn weg laten gaan. Men moest „overal waar hij gemeenten had gesticht eene nieuwe zending in judaïstischen geest ondernemen, en daar waar hij persoonlijk arbeidde, met kracht en nadruk tegen hem optreden.quot; Te Eome kon dat niemand minder doen dan oen apostel. Die apostel was Petrus. „Kerst bezocht hij de voornaamste gemeenten door Paulus in het Westen gesticht, met name Korinthe, en spoedde zich van daar naar Rome.quot; Daar was Paulus sinds eenigen tijd gekomen, niet, zooals in het boek der Handd. verkeerdelijk wordt bericht als gevangene, maar als vrij man. In het begin had hij zich tot de .Tudaïsten gewend. Maar, daar deze niets van zijn Evangelie wilden weten, was hij zelfstandig ouder de Heidenen opgetreden. Maar zie daar komt Petrus om den valschen apostel tegen te werken. Spoedig wordt hij de ziel van het Joden-Christendom te Rome. Heftig wordt Paulus, die aan het hoofd van de heideu-christelijke gemeente staat, bestreden. Maar te vergeefs. Het Evangelie van Paulus, veel minder aanstootelijk voor de Romeinen dan het Evangelie van Petrus, wint meer en meer veld. Dit verbittert de Judaïsten. Zij besluiten om den geliaten man uit den weg te ruimen, klagen hem aan bij de Romeinsche overheid; en „na vier jaren te Rome met den besten uitslag te hebben gearbeid, werd Paulus plotseling in hechtenis genomcn.quot; Groote verslagenheid bij de bekeerde Heidenen, die meenden dat hun leermeester van de ééue of andere misdaad werd beticht. Weldra echter werd de ware oorzaak zijner gevangenneming openbaar. Eu nu grepen zij moed, en verkondigden met groote vrijmoedigheid het Evangelie van Paulus (Fil. 1 : 13—17). Een oogenblik mocht Paulus zich vleien met loslating (Pil. 1:25; 2:24). Maar weldra bleek dat de vijandschap niet rustte. „De alloop der rechtzaak was geheel
— 88 -
naar den zin der Judaïsteu. Paulus werd door de romeinsche overheid verhoord, veroordeeld en ter dood gebracht. „Het hoofd vau den grooten en edelen kruisgezant viel ouder de bijl.quot; Later, onder de neronische vervolging, stierf ook Petrus den marteldood. Vier jaren laug was nu de gemeente vau Eotne zonder leiding. Toen kreeg zij Linus tot hoofd, daarna Anencletüs, vervolgens Clemens. Deze Clemens, dezelfde als Ft.aviüs Clemens, van wien de ongewijde geschiedenis verhaalt dat hij tot het regeerend keizerlijk geslacht behoorde (Pil. 4 : 3, 22) en ouder Domitianus werd ter dood gebracht, is de man, aan wien de Christelijke Kerk de grootste verplichting heeft. Hem bovenal is het te danken, dat de vrede tusschen de beide verbitterde partijen is hersteld. Hoor hem is het vergelijk, waarvau Hand. 15 melding maakt, tot stand gebracht. Verscheidene Brieven heeft hij geschreven, aan verschillende gemeenten, om tot verzoening aan te sporen. Zijne vrienden deden hetzelfde. Eu één van die Brieven nu is onze Pilippenzer-brief, tot welken men den begonnen, maar niet voltooiden Brief van Paulus, toevallig ergens gevonden, heeft vervormd en omgewerkt ').
Ziedaar het gevoelen van Straatman over den oorsprong van het katholieke Christendom en de beteekeuis daarvan voor de samenstelling van onzen Klippeuzer-brief. Boeiend is de wijze, waarop hij ons dat achterna-reizen van Paulus door Petrus schetst; niet minder interessant zijne schildering van den vinnigen strijd, die er te Rome losbrak tusschen de gemeente van Paulus en de gemeente van Petrus, en van het tragisch uiteinde van den grooten apostel, die als het offer van den haat zijner Christelijke broeders moest vallen. Interessanter zou het nog geweest zijn, wanneer niet alleen de gemeente van Petrus, maar Petrus zelf meer
') jDc gemeente van Home, bl. 51—1C3.
— 89 —
rechtstreeks ia dieu strijd gemoeid was geworden, en wij hem b. v. als aanklager tegen Paulus bij de reelitbank hadden zien optreden, of getuigen waren gemaakt van een openbaar dispuut tusscheu de beide Apostelen in tegenwoordigheid van het rechterlijk College. Dit zou aan het romantisch verhaal, dat toch reeds zoo levendig gekleurd is, nog meer levendigheid hebben bijgezet.
quot;Wij mogeu echter niet te veel eischen. Ook willen wij het genot der lezing niet door allerlei kritische vragen vergallen. Eén ding zou ik echter den scherpzinnigon Schrijver wel willen verzoeken, dat hij namelijk voortaan den Brief aan de Eilippenzen er buiten late. Tk begrijp dat hij zegt, dat „een later komend geslacht een dichten sluier over die sombere dagen heeft verspreid eu schier het onmogelijke heeft beproefd om die bladzijde uit het geschiedboek der Kerk onleesbaar te maken ') want de geschiedenis weet werkelijk van geen andere min vriendelijke ontmoeting tus-schen Petrus en Paulus, dan die in Gal. 2 wordt verhaald. Maar als hij nu met den Brief van do Eilippenzen ecne uitzondering maakt, eu meent dat ten minste de auteur van dit geschrift een tipje van dien dichten sluier oplicht, dan moet ik daartegen opkomen. Met geen enkel woord wordt van twisten tusscheu de gemeente van Petrus en de gemeente van Paulus gesproken ; ook niet van eeue aanklacht, door Joden-Christenen tegen Paulus bij de liomeinsche overheid ingediend. Er wordt alleen gezegd, dat er te Rome waren die ja het Evangelie van Christus verkondigden, maar met judaïstische bestanddecien, gedreven door persoonlijke vijandschap tegen Paulus, en meenendc aan zijne banden verdrukking te verwekken, d, i. met de bedoeling om hem, den
') BI. 123.
— 90 —
seborulene (hij was rlus reeds gevangen!) verdriet aan te doen, eu daardoor zijne banden zwaarder te maken.
Maar die voorstelling is van eene latere hand — zegt. Straatman. De niet voltooide brief van Paulus is door een vriend van Clemens in het belang van deu vrede omgewerkt!
Opmerkelijk, dat zelfs Straatman door het paulinische in den Brief aan de Eilippenzen is gctroti'en, eu dat alle bedenkingen, tegen de echtheid ingebracht, op twee na, door hem voor weinig beteekeneud gehouden worden. Echter zijn die twee voor hem beslissend, en hebbeu zij hem tot dc omwerUngs-hi/pothese gebracht, waarin hij tot dus verre alleen staat, eu, naar ik meen, wel altijd zal blijven staan. Mislukt toch moet ik zijne poging noemen, om laugs dezen weg het ontstaan van onzen Brief te verklaren; om de volgende redenen;
1. Als met Clemens (Eil. 4 : 3, 22) de aan het keizerlijke huis verwante Clemens vau Rome bedoeld wordt, waarom komt liij dan als eeu burger van Eilippi voor? Eu waarom wordt dan de vermelding van zijn naam zoo ver gescheiden vau het overbrengen van de groeten der heiligen die van het huis des keizers zijnV
2. Hoe laag moet men de gemeente van Eilippi wel stelleu in verstandelijke ontwikkeling, dat zij een brief van Paulas als echt erkent, waarin Paulus (a0 04) den beroemden Clemens vau Rome (die volgens Eusebius a° 93 bisschop werd) met lof vermeldt?
3. Be Brief zal in zijue tegenwoordige redactie verzouden zijn om het vergelijk tusschen dc Joden- eu de Heiden-Christenen, door Clemens ontworpen (vg. Hand. 15) aan de gemeente van Eilippi aau te bevelen! .lammer dat die aanbeveling geheel vergeten schijnt te zijn. Er komt geeu letter van in. Eu er wordt met geen enkel woord op gezinspeeld. Ook
__ 91. —
denken wij bij het fiXénsts tovc xvvag x. t. I. niet bijzonder aan eene poging tot verzoening.
4. Dat de gansche Brief liet paulinische taaleigen, gelijk ik heb aaugetoond, zoo duidelijk vertoont, is voor de orawer-kings-hypothese niet gunstig.
5. Hoe zal die vóór 64 gesclireven onvoltooide brief van Paulus den na 93 levenden redactor toch wel in handen gekomen zijn?
6. Heeft een vriend van Clemens van Home den gevonden brief van Paulus omgewerkt en afgewerkt, dan heeft hij dit op zoo dwaze manier gedaan, dat wij aan zijn gezond verstand moeten twijfelen.
Paulus zal den Brief geschreven hebben toen hij ja vele moeielijkheden had te doorworstelen met de judaïstische aanhangers van Petrus, maar toch nog vrij was, nog niet in de gevangenis geworpen. Hij kan dus geschreven hebben 1 ; 2—6 (maar niet vs. 7) 1:8—1] (maar niet 13—SB') 1 : 27 — 2 : 16 (maar niet vs. 17) 3 ; 18—3 : 21; 4:1 (niet vs. 2); 4 : 3—13 (uiet vs. 14) 4 :15—21 (niet vs. 22) 4 ; 23.— Het is natuurlijk niet te veronderstellen, dat de verzen, die ik in parenthese geplaatst heb, door den lateren redactor er tusschen in gevoegd zijn; waut dan moet die brief van Paulus er wel wonderlijk hebben uitgezien. Meer ligt het voor de hand, om aan eene omtcerlcmg te denken. De redactor heeft Paulus den Brief in zijne gevangenschap laten schrijven, om daardoor gelegenheid te hebben, Paulus een zacht oordeel over zijne tegenstanders te Eome te laten vellen!
Maar hoe nu ? De liefdegaven der Pilippenzen aan Paulus toegezonden veronderstellen volgens Straatman, dat Paulus vrij is — en toch laat dc redactor ze door den gevangen Paulus ontvangen! — Paulus kon onmogelijk volgens Straatman 2: 28 schrijven, wanneer hij zich op dat oogenblik in den kerker bevond, niet wetende hoe het met hem
— 92 —
zou gaan; en toch Iaat de redactor dat staan! — Aan eene vrije werkzaamheid doet ons deuken het verlangen van Paulus om spoedig zelf naar ïilippi te komen; eu de redactor laat hem dat schrijven in de gevangenis, met den dood voor oogen! — De gansche perikoop over de twisten te Rome werkt de redactor om, ten einde Paulus een zacht oordeel over zijne tegenstanders te laten uitspreken, maar met groot gevaar aau de andere zijde van daardoor de Joden-Christenen tegen zich in te nemen! — Bij de omwerking is de redactor zóó handig, dat hij 1 ; 7 er invoegt, zonder dat het verband er eeuigszins door verbroken wordt; en in H. 4 gaat hij weder zoo onhandig te werk, dat hij aau Clemens (vs. 3) zulk eene zonderlinge plaats geeft, tusscheu het paulinische H. 3 en het paulinische H. 4 : 4 —20 in!
Voegt men nu hierbij, wat ik vroeger reeds tegen de hypothese der verdichting in hel algemeen heb opgemerkt, dan zal men dunkt mij wel tot de conclusie moeten komen, dat de meening van Straatman niet veel meer is dan één van die invallen, waarvan al zijne kritische studiën overvloeien.
beteekenis van ons onderzoek voor de kennis van het oorspronkelijk christendom.
De Heer Straatman behoort tot die weinigen, voor wie, nadat zij met het Christendom gebroken hebben'), de Theologie altijd nog iets aantrekkelijks houdt. Niet alleen in tijdschriften, zooals het Theologisch Tijdschrift, welke zich de oplouwing der theologische wetenschap ten doel stelleu, maar ook in tijdschriften, die zich meer op neutraal gebied bewegen, en in andere geschriften, gaat hij voort godgeleerde
') Vg. de Vragen des tijds, 1877.
onderwerpen te behaiuleleü, bij voorkeur van historiscli-kritischen aard. Dat hij liit-nu alleeu do belangen der wetenschap diende, dat het hem volstrekt niet te doen was om ons vau het gehate Christendom te verlossen, dat hij zich bij zijne kritische onderzoekingen in het minst niet door vooringenumenheid liet besturen, dat mocht niet in twijfel getrokken worden. Hoe zou eeu radikaal op theologisch gebied zich ooit schuldig kunnen maken aan hetgeen alleen t'huis behoort op het gebied der conservatieve kritiek! De conservatieven zijn van nature partijdig, vooringenomen. Zij missen den helderen blik, die voor kritische studiën onmisbaar is. Hun oog is beneveld, want hun hart hangt te veel aan het voorwerp van hun onderzoek. Zij willen al te gaarne behouden wat zij hebben. Met hand en tand houden zij vast, wat reeds lang door de wetenschap is opgegeven, omdat anders hun geloof er onder lijden zou. Zii kunnen niet gelooven, dat het katholieke Christendom ontstaan is uit een compromis tusschen twee partijen, omdat zij nog eeiu: verouderde voorstelling vau Christus cu Christendom hebben. Zij kunnen de echtheid van het Johauues-Evangelie niet prijs geven, omdat zij nog eene supranaturalistische wereldbeschouwing omhelzen. Zij kunnen niet aannemen, dat alle boeken van het ]NT. 'i'. op vier of vijf na, onecht zijn, omdat zij in de macht zijn van dogmatische vooroordeeleu ! 1 Maar geheel anders is dat bij de radikalen ! Aan alle vooroordeel hebben zij voor goed vaarwel gezegd. Sinds het voorwerp van huu onderzoek hun hart niet meer heeft, zijn zij strikt onpartijdig. Zij zouden b. v. aan eene overeenstemming tusschen Paulus en de andere apostelen kunnen gelooven, zonder dat zij iets in hunne dogmatiek hadden te veranderen! Zij zouden gemakkelijk de echtheid van het vierde Evangelie kunnen aannemen, en toch de Godheid en de zondeloosheid van Jezus kunnen outkenneu! Zij zouden de meest conser-
— 94 —
vatieve theorie omtrent het ontstaan tier synoptische Evangeliën kunnen omhelzen, zonder in botsing te komen met hunne theorie van het wonder! Wat zij ook gelooven of niet gelooven, het heeft volstrekt geen invloed op hunne kritiek. Zij zijn radikaal, alleen omdat zij wetenschappelijk zijn. Leerde de wetenschap iets anders, zij zouden terstond conservatief worden! !
Dit alles wordt zoo dikwijls en zoo stout beweerd, dat men het bijna zou gaan gelooven. Ah men maar gelooven kon, dat het ongeloof geen invloed op den gang van het kritisch onderzoek uitoefende! Ah men maar kon aan nemen dat iemand ophield een zeker resultaat te weuschen, omdat hij heeft opgehouden het tegenovergestelde resultaat te weuschen! Als het maar niet zonneklaar bleek, dat er eene nauwe verwantschap is tusschen do geestesrichting die men is toegedaan, en de kritische methode die men volgt! Ah er maar niet nu eu dan een onvoorzichtige was, die doet zien, hoe weinig er op die hooggeroemde onpartijdigheid te vertrouwen is!
Tot die onvoorzichtige — of (laat mij liever zeggen) tot die openhartige mannen die gewoon zijn om hardop te denken, behoort ook Straatman. Hij is zoo blijde met de uitkomsten van zijne kritiek, dat hij het niet in kan houden. „Met de heerlijkheid — zegt hij — van het apostolisch tijdvak komt natuurlijk ook de goddelijke oorsprong van het Christendom in gevaar, en wordt met name het gevoelen, dat in het evangelie het beginsel der edelste humaniteit begroet, tamelijk wankel. Maar die bedeukingeu mogeu ons niet weerhouden ons onderzoek voort te zetten en de uitkomsten er van uit te spreken. Want al vinden deze nu nog weinig weerklank eu meer verzet dan goedkeuring, vroeger of latei-komt toch de tijd, waarop den ouderzoeker recht zal geschieden eu hij geprezen zal worden onder hen, die de
wereld van eene levens- en wereldbeschouwing hebben helpen verlossen, welke, hoe voortreffelijk voor haar tijd en hoe uitnemend voor een vroeger stadium der menschelijke ontwikkeling berekend, toch even als alle andere menschelijke gevoelens, meeningen, beschouwingen en inrichtingen, geëindigd is met onhoudbaar en een drukkende last, een knellend juk te worden
In die woorden spreekt Straatman uit wat hij wenscht. Hij hoopt dat het nageslacht hem eenmaal prijzen zal als één der onderzoekers, die de wereld van de Chuisteijjke
levens- en wereldbeschouwing hebben helpen verlossen, als van een drukkenden last en een knellend jok. Hiermede wil hij natuurlijk niet zeggen, dat zijne kritiek partijdig was. Verre van daar. „De onpartijdige geschiedenis — zoo laat hij voorafgaan — laat zich door den schijn niet misleiden. Zij zoekt, zonder zich om kerkelijke of andere belangen te bekommeren, naar waarheid. Al moge zij door hare uitspraken geliefkoosde vooroordeelen verbreken, en door ouderdom geijkte begrippen als fabelen verwerpen, zij aarzelt niet, maar doet haar plicht, wetende, dat het menschdom op den duur alleen door waarheid wordt gebaat. Zoo verjaagt zij ook hier den stralenkrans, waarmede het apostolisch tijdvak is getooid. Onbarmhartig verscheurt zij het prachtgewaad van vroomheid, reinheid en liefde, waarmede de oudste Christenen in de schatting van millioenen geloovigen zijn bekleed, en stelt o. a. den apostel, die nog heden als de apostelvorst en zichtbare stedehouder van Christus wordt gehuldigd en gevierd, in al zijne zwakheid en karakterloosheid op de kaak, tooneude hoe weinig ware vereering hij verdient, die, zoo hij al niet de hand leende tot den marteldood van den grooten mededinger, in wiens schaduw hij
') De gemeente van Rome, bl. 131, 133. Vg. ook bl. 294—29ö,
niet staau kon, toch den moed cn de kracht niet bezat, om het schandelijk opzet zijner aanhangers te verhinderen.quot;
Vast is dus Straatman overtuigd, dat hij bij zijne onderzoekingen niets dau de waarheid voor oogen had. Hieraan twijfel ik geen oogenblik. Toch blijft het opmerkelijk, dat de wensch om de wereld van het Christendom te helpen verlossen, zoo uitnemeud met het gewonnen resultaat overeenkomt.
Zou er ook verband zijn tusschen het eéue en het andere, zonder dat Straatman er zich van bewust is? Ik geloof het vast. Even vast als ik geloof van mij zelven, dat mijne beschouwing van het Christendom, eu mijn innige wensch om de menschheid meer en meer in den zegen des Christendoms te doen deelen, invloed heeft gehad op mijne kritische beschouwing. Toch beu ik mij, evenmin als de Hoer Straatman, bewust, iets anders voor oogen te hebben gehad dan de waarheid.
Du vraag blijft altijd, niet alleen tusschen den Heer Straatman cn mij, maar tusschea allen die de kritische wetenschap beoefenen, wie de van beide kanten erkende feiten en verschijnselen het best verklaren kau. Ten opzichte van den Brief aan de Pilippenzen meen ik te hebben aangewezen, dat, zoo onverklaarbaar hij wordt als zijne onechtheid wordt aangenomen, zoo uitstekend r.lles verklaard wordt als hij tot de Brieven van Paulus wordt gerekend.
Intusschen heb ik mij den weg gebaand tot het bespreken van het hooy belancj van ons onderzoek voor de kennis van hel oorspronkelijk Chrislendom. Gaarne erken ik, dat het resultaat van miju onderzoek mij heeft verblijd. Menige kritische quaestie moge van hooger gewicht zijn dan de vraag naar de echtheid van den ïilippenzer-brief, toch is ook deze van veel belang. Zij staat in nauw verband met de Tabingsche hypothese, waarvan Straatman de uiterste consequentie heeft uitgesproken. Is er werkelijk zulk een
diep ingrijpend verschil geweest tusscheu Paulus en de twaalve? Hebben zij een ander Evangelie, een anderen Christus verkondigd ? Was het Christendom der twaalve (en dus ook liet Christendom van Jezus) niets meer dan een veredeld Jodendom ? Was de Christus, dien de twaalve predikten (eu dus ook de historische Jezus) slechts een wijze en vrome llabbi van Nazareth? Is het dus eigenlijk Paulus, die het Christendom als een nieuwen godsdienst heeft gesticht; Paulus, die het Christelijke Jogmc heeft geschapen, eu de Christelijke Kerk heeft gegrondvest? Zulke vragen zijn van de hoogste beteekenis voor ons oordeel over het wezen eu karakter des Christendoms.
Nu meen ik, dat de Brief aan de Pilippeuzeu ons eeue onschatbare bijdrage daarvoor levert. Over den persoon vau L'aulus, zijn karakter, zijne betrekking tot Christus en tot de gemeente, zijne verhouding tot het Joden-christendom; over den toestand der eerste gemeenten, de geloofsovertuiging die haar deel was, liet geestelijke leven dat in haar gevonden werd; over de vier door Tubingen aau Paulus ge-latene Brieven, eu vooral over de andere Brieven, die naar het oordeel der moderne kritiek verkeerdelijk op Paulus naam zijn gesteld — over dat alles doet de Brief aan de Filippeuzen een niet te versmaden licht opgaan. Bit iu bijzonderheden aan te tooueii; ligt thans niet op mijnen weg. Mijn hoofddoel was, den paulinischen oorsprong van den Brief in het licht te stellen. Don weg, dien ik daartoe bewandelde, gaf Holsten zelf mij aan de hand, toen hij aan het slot zijner Verhandeling schreef: „Vor allem Eines glaube ich getan zu haben: ich habe die Kritik wieder aul' den Boden der Exegese gestellt, von welchem losgerisseu diesclbc bei den kritischen Angreifern uiul Verteidigern unsicher hiu- und her schwankte. Und wenu den Gründen für die Unachtheit des Briefes, welche ich geltend gemacht
— 98 —
habe, die Beweiskraft fehlen sollte. so glaube ich wenigstens deii Verteidigern der Acchtheit den Weg gezeigt zu habeu, den sie besclireiten müssen, weun es ihnen gelüigeu soil, diese Aechtheit posiliv zu beweisen.quot; Met hem was ik van meeuing dat vooral de exegese beslissen moest. Welke exegese nu liet meest aan den .Brief recht doet wedervaren, die der tegenstanders van de echtheid, of de mijne — beslisse de lezer.
)■
/