/n r** f--.'
J \J
IN ZAK F, V.W
Onderwijs, Opvoeding, Godsdienst en Evangelieverkondiging
VAN
prcrl. Ie Vir.rhtihen en Zoutkamp.
_ _ _ - Sl. Atina-purocliie, liij -
.1. KUIKEN 1/, i87:j.
Will don lezer in deze bladz'ydon wordt: aan^ehodoii , is een 7lal broclmres, die vroeger in af/ondoiiijko stukjes verschenen.
Zij zouden door meer andere worden gevolgd, maar redenen, zeer tegen den wil en liet belang van don uitgever en de getrouwe lezers, hebben dit belet.
De gunstige opname van deze stukjes dooi' hel denkende publiek bij de geringe moeilo, toen ami de exploitatie besteed, hebben hem doen besluiten ze andermaal in den handel te brengen. Jlij doet dit met vertrouwen, omdat vele daarin vervatte denkbeelden, in onzen lijd vooral, eene nadere overweging verdienen.
J)oor den buitengewoon laag gestelden prijs hoopt hij op eenen grooten kring lezers, om zoo doende de kosten Ie vinden aan deze nieuwe titel-uitgave verbonden.
Hr l'ilfjrrcr.
I N H O U D
I Over de geschiedenis nis middel ter
volksontwikkeling......blad/. 7
IF. üe verbeeldingskracht en ons karakter » 'il
III. Onderwijs..................» 39
IV. Opvoeding..................» 61
V. Godsdienst..................» 83
VI. Wat is Evangelie?............» 103
VII Waarheid en volkomenheid van hel.
Evangelie..................» 125
I
Over de hcoefóning dor Geschiedenis #
I
- , 's
mÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊm
k:gt;
i
OVER DE BEOEFENING DER GESCHIEDENIS
Geëerde Vergadering!
Zoo heeft dan de plaatselijke Schoolcommissie van Menaldumadeel de eer en het genoegen u — 11.11. Hoofdonderwijzers der respectieve dorpen onzer gemeente ! — ter dezer plaatse, —zoo goedgunstig ons afgestaan ,— te zien en te ontvangen !
Hebt dank voor de bereidwiiligheid, waarmede gij ons verzoek aannaamt. U en ons zij liet goed, hier samen te zijn !
Gij hoort het; ik haast mij met het volvoeren mijner oflicieele taak. De tijd is duur, te duur dan dat aan den mammen van het formalisme meer dan noodig zou geotterd worden. Misschien ook is men minder onoprecht üaarmate men in zulk slag van zaken minder langwijlig is. Hoe dat zij, ik weet in den geest mijner medeleden te spreken, als ik verklaar, ons is het aangenaam eenige uren te verkeeren met hen, die
8
aan de grootsche taak van volksontwikkeling zoo nauw verbonden zija. Maar hetzij gij het verwacht of niet, ik heb iets meer dan een groete en een heihvensch.
De gelegenheid om het woord te voeren tot eene schare van ontwikkelde mannen, komt te zelden voor, dan dat ik die onbenuttigd zou laten voorbijgaan. Nu kan ik zeggen wat en zooals ik liet op liet hart heb, zonder omslag, zonder krullen, zonder dat rhetorisch gewaad, dat — elders misschien een ver-eischte, — hier een ballast zou zijn. En wat anders zou ik durven brengen onder uwe aandacht dan ieis dat u, als volksontwikkelaars, belang moet inboezemen ?
Mijne jaren en mijne ervaring loochenstrafi'en alles, wat zweemt naar een aanmatigend mentorschap, maar-die meent iets belangrijks op het hart te hebben , omtrent de heilige zaak der volksontwikkeling, hem snoere geene valsche bescheidenheid den mond. Gij ! hoort mij met geduld en oplettendheid. Zeg ik waarheid, ondersteunt mij. Dwaal ik, overtuigt mij. Belangstelling doet mij spreken, doe u hooren ! Dan zal, dan moet het goed zijn !
Het is het ongelukkigste dat de waarheid zoo vet-velend is. Daar hebt gij b.v. de klacht de '/outwik-kelingswijze van het volk is tegenwoordig eenzijdig,quot; wie heeft haar niet duizendmaal gehoord? Ja zij is even onmisbaar bij iedere toespraak over het onderwijs.
9
!«ls het klassieke; quot;inet schroom, enz.... ben ik voor u opgetreden, geëerd departement!quot; bij elke nutsrede. En toeli, M. li. die klacht is waar, de ontwikkelingsmethode van onze dagen is eenzijdig. Ik stem liet u toe, beter eene eenzijdige ontwikkeliiigsmethode dan in het geheel geene, ik erken het, elke ontwikkeliiigsmethode is eenzijdig, aangezien wij nu eenmaal geen goden, maar inenschen zijn; maar dat alles neemt niet weg, dat er gestreefd moet worden naar alzijdigheid. Eenzijdig noem ik den geest die thans den toon aangeeft iu de zaak van volksontwikkeling, omdat het materieele te zeer gehuldigd, bevorderd, gekoesterd wordt. Verstaat mij wel. Ik heb volstrekt geen lust, de rol van Demosthenes op mij te nemen , — ongerekend nog het gebrek aan genoegzame krachten daartoe — ik wil het onmogelijke niet. Zoo als het Griekenland van Perikles, is de vroegere methode dood. Zelfs geene talenten als die, waarover de uitstekend geleerde Groen van Prinsterer te beschikken heeft, kunnen die vroegere zienswijze eeu ander leven dan dat van het galvanisme instorten.
Van een objectief standpunt beschouwd, is het onderscheid tusschen gewijde en ongewijde geschiedenis een onding. Op Israels bonds-gescluedenis die van Neerland te laten volgen, Mozes en Willem T, Jozua en Maurits enz. als bijzondere gunstgenooten Gods in ouden zin te noemen, is, op zijn zachtst gesproken, eene bespottelijke ijdelheid. Eene volksontwikkeling, steunende op die zoogenoemd godsdienstige basis,
10
vind ik ongodsdienstig, lu de verte wenkt mij de fabel van den kikvorscli toe , uiteenbarstende van ijdelen waan. Ik heb bij het noemen van dat eenzijdige het oog op de richting des tijds, die prozaïsch, praktisch is zoo zelfs dat de poëzie en de echte wetenschap soms zich als stiefkinderen behandeld zien. Ik denk aan de beoefening der natuurwetenschappen in cngeren zin , als de eenige weg ter zaligheid door honderden gepredikt en aanbevolen. Nuttig is de beoefening der physica, ik geloof het graag; maar er voert meer dan één weg naar Rome, — wie zal het vergeten ? Zelfs op het gevaar af van door menigeen met den vrij verdachten naam van middelman bestempeld te worden , geloof ik dat er een hefboom is ter volksontwikkeling, wel genoeg gekend , wel erkend door velen, maar laat er ons rond voor uit komen, nog niet genoeg aangewend. Demosthenes beknorde zijne Atheensche medeburgers over hunne onverschilligheid in de belangen van het vaderland. Zij babbelden op de markt, zietdaar hun werk. Marktplaatsen, gelijk het Atheensche hebben wij niet in Menaldumadeel, maar wel bruggen en pijpen. Babbelen hoort men ons volk niet, gelijk het woelige Atheensche. Het hangt met de meest mogelijke kalmte over de leuning der brug. Het maakt op geestige wijze kringetjes in het water. Het tuurt in onverstoorbare bedaardheid naar de spelende vischjes. Wat schild dekt ons volk ? Het eeuwige; /'het kan mij niet schelen.quot; Wat taak heeft het volk ? Kringetjes maken en gapen on op zijn hoogst, in een bal-
11
dadig spotwoord op den voorbijganger, tooneu dat het ziju spraakvermogen in het uitbraken der gemeenste woorden niet zonder verbazende vruchten geoefend heeft!!!
Arme slachtoflers van de volksvoorlezings-woede van onzen tijd ! Hoe vaak heb ik u beklaagd , waar gij uwe kostelijke uren offert, om aan dat volk te leeren wat //dampkringquot; is ! Gij slooft u uit om de uoo-dige proeven te laten zien. De kringetjes-makers, als ze geluisterd hebben, begrepen u niet; de proeven noemden ze wel aardige kunstjes, maar de volgende keer is de brug bezet, en uw auditorium gedecimeerd, O ! heilige natuurwetenschap! kunstjesrnakerij, zoo wordt gij genoemd. O ! ijverige priester ! profeet ! tolk ! gij oogdet op elyzeesche velden en gij vindt scherpe rotsen.
Mannen broeders ! wat moeten wij doen ? Waar is de stok van Samgar, waarmede wij de bruggen leeg en de hoofden vol kunnen drijven ? Wie geeft ons wat het volk, dat volk ontwikkelt ? Beproeft een bodemloos vat te vullen, en is u dat gelukt, gaat dan over tot het zwaardere werk , het volk door natuurkunde tot denken te brengen. Elke methode is goed, mits zij goede vruchten oplevere; elke hefboom is goed, mits hij aan haar doel beantwoorde. Maar voor de ontwikkeling van bet volk komt mij niets geschikter voor dan de beoefening der geschiedenis. Dat was het wat ik u wenschte voor te stellen.
liet denkbeeld, dat wij moeten vastknoopen aan het woord: volksontwikkeling, brengt ons als van xelf op weg.
Ontwikkeling vooronderstelt niet alleen aanleg, maar ook een aanrakingspunt voor verdere ontwikkeling. Die iemand wil ontwikkelen , moet hem dien hij ontwikkelen wil, niet als met één ruk plaatsen op zijn eigen standpunt, dat hij-zelf niet dan met moeite en door den tijd verkregen heeft; hij moet beginnen met zich te stellen op het standpunt van hem dien hij opvoeden wil, en van dat standpunt uitgaande, hem leeren zien, opmerken, in één woord, leeren denken. De ontwikkeling moet niet wezen een vreemd kleed, waarnaar het volk zich moet plooien, zij moet wezen een boom, vrij en krachtig uit eigen grond opschietende. Dring iemand uw godsdienstig stelsel op — liever uw stelsel over de godsdienst — het zal hem evenmin ontwikkelen als het Fransche verjaringsversje uw vijfjarig hoopvol spruitje. Leer hem een eigen stelsel te vormen , door hem van zijn standpunt te leeren onderscheiden en verbinden, en het kind uws geestes zal wel niet op zijn vijfde jaar Fransch praten , waarvan het zelf niets verstaat, maar dat oomes en tantes van verrukking naar de beurs doet tasten, maar in plaats van die ijdele voldoening zult gij het genoegen smaken een denkend schepsel gevormd te hebben , wanneer gij den moeielijkeren maar zekeren weg der ware ontwikkeling bewandelt.
Nu meen ik dat er een aanrakingspunt bestaat tus-schen het volk en zijne ontwikkelaars. Van daaruit moet het leeren zien en denken. En dat punt is geen ander dan dit : dc algemeene sympathie voor gr-
schiedeuis. Die zucht voor geschiedenis toch is edd menschelijk. Gij mijn vriend ! verlustigt u nu in de werken van Motley en Macauley, van Michelet en Schlosser, maar ga terug in uwe verbeelding. In uwe jongtlingsjaren waren het Bulwer en Cooper, van f.en-nep, Mevr. Toussaint en zoo menig andere schrijver en schrijfster van historische romans. JNiog een jaar of wat terug als het u belieft, en ik zie uw jongenshart met vreugde bij Cannae , met smarte bij Zama, met weerzin bij Araarden,met geestdrift bij Chattain vertoeven. Maar wij zijn er nog niet. Gij zijt nog klein en, is het uwe oude goede baker ook niet, iemand zeker is er, die weet u sprookjes te vertellen : moeder de Gans en Robinson Crusoë, de Heilige Genoveva, het zeemeerminnetje van Knckhuijsen en hoe die aandoenlijke geschiedverhalen meer mogen heeten ,... Zie, gij zijt ouder geworden, maar vergeten, neen dat hebt gij ze niet. Spot niet, dat alles noem ik beoefening der geschiedenis, zij het dan ook in den vorm van sprookjes, romans of dramatische voorstellingen. Maar dat waarop mv geheugen u terug wijst is niet uw deel alleen , eenigermate heeft dat ieder menseh met u gemeen. De man van de brug, de kringetjes-fabrikant van daareven, hij spot met uwe stofwisseling, maar daar nadert een allerlee-lijkst vrouwtje met een alleronuitstaanbaarst stemmetje, — treurige ruïne van vroegere schoonheid, —en biedt hem aan een allerijsselijkste moordgeschiedenis, ofte wel een allergruwelijkste episode uit den Deensehen ooviog. En let op: het wonder der wonderen geschiedt,
ongestoord stroomt voor cenige oogenblikken het water onder de brug, de vischjes verheugen zich in schaar-sche rust, ja de man doet., wat hij anders als heiligschennis beschouwt, hij luistert, hij hoort, hij leest, hij heeft iets gevonden , dat hij begrijpen kan, en , groot kind als hij is, dat verheugt hem.
Dat verheugt hem ? Dat verheuge ook u ! Hij wees u den weg aan waarop hij verder te krijgen is. Bewandelt dien met hem , laat vooreerst uw zwaartekracht en spontaneïteit gerust achterwege en geef hem, wat hij hebben wil, waaraan hij behoefte heeft, geeft hem geschiedenis.
Maar meer nog springt de waarde van de beoefening der geschiedenis ter volksontwikkeling in het oog, als gij nagaat met welk orgaan van den menscheJijken geest zij in de eerste plaats te maken heeft. Het is niet toevallig, dat wij eerst een Homerus en lang daarna een Aristoteles hebben, dat aan den drempel van het geschiedkundig gebouw van ieder volk ons de liefelijke zangen der dichters tegenklinkeu. Het is niet toevallig , dat de //Duizend en één nachtquot; met zijne wonderbaarlijke diepten en zijne heerlijke fantasiën het gewrocht is van het oude Oosten. Het is niet toevallig , dat het volk van Israël, wonende in ons westen, toch niet westersch wordt, maar tot in de opzichtige wijze van zich te kleeden , de oostersche type behoudt. Het is niet toevallig, dat onze manie voor rooverrornans eu
extravagante liefdesgeschiedenissen in liet tijdperk onzer jeugd valt. En evenmin is liet toevallig, dat liet volk, op andere punten zoo onverscliillig, op liet gebied der geschiedenis iets toont dat naar geestesleven gelijkt.
In alles toch wat ik heb opgesomd is écn en hetzelfde orgaan van onzen geest werkzaam, dat orgaan, hetwelk bij allen werkt, geleerden en ongeleerden, dat orgaan dat op ons karakter den grootsten invloed uitoefent, dat orgaan eindelijk, vanwaar naar mijne inzichten elke ontwikkeling, zal zij slagen, moet uitgaan , de verleelclinf/skracht namelijk. Men heeft ook onder ons een tal van boeken over de zielkunde, maar mij is er nog geen onder de oogen gekomen , waarin aan het vermogen van onzen geest genaamd de verbeeldingskracht, genoegzaam recht is gedaan. En toch ! dit verdient op zijn minst evenzeer als ons verstand en onze rede, de oplettendheid der wijsgeeren. Ware het mij vergund, of liever liep het niet te zeer uit den koers, ik zou wenschen u hier reeds aan te wijzen , dat ons zedelijk karakter het gewrocht is onzer verbeeldingskracht (1). Maar gij die vertrouwd zijt met de geschiedenis, gij kent hare waarde.
Aan de verbeeldingskracht dankt de godsdienst van Mohammed hare milioenen. Een hemel met lokkende houri's gaf hem den sleutel tot de harten van volk bij volk. I3ij altaarrook en levitenzang klonk het dichterlijk lied van Israels zieners in den prachtigen Salcrno-
Ik stel mij voor dit in een der volgende brochuren te doen.
16
nischeu tempel omhoog tot den Jahve van Abraham, Izaiik en Jacob. Minder door godsdienst dan wel door eeredienst ketende het Mozaïsme de verbeeldingskracht zijner belijders. En, waar de Christen het //Onze Vaderquot; bidt, het heerlijke testament van den menschen-zoon, dat altoos nieuw blijft en krachtvol, daar ziet het oog zijner verbeeldingskracht in de Godheid datgene, aan welks afschaduwing hij hier op aarde liet meeste en het liefste te danken heelt. — Hier staat gij op de gemeenschappelijke basis aller menschen. Van hieruit zijn de uitgangen des levens. Van hier begint elke ontwikkeling des volks. Hier vindt gij het antwoord op de vraag, waarom de Bijbel en vader Cats zoo lang volksboeken waren; hier de oplossing van het raadsel, waarom het oude testament meer dan het nieuwe, en van het laatste bij voorkeur het geheimzinnige openbaringsboek door al de tijden heen lezers en bewonderaars vond en vindt.
Wat rest ons dus anders dan ons aan te sluiten aan hetgeen wij vinden bij het volk? Het volk is concreet, elke wetenschap abstract ; het volk moet werken in hot zweel zijns aanschijns voor zijn schamel stuksken brood, de priester der wetenschap moet beschikken over jaren en jaren , zal hij die waardigheid verkrijgen en behouden en zich waardig betoonen. Als de pijlen der Batavieren op do zwaai geharnaste llomeinsche voetknechten, zóó stuit elke wetenschap op den concreeten zin van het volk. Meer nog, het concreete volk wil concreete middelen ter ontwikkeling en het heeft daarin recht- Wij dan, onthouden
17
wij liet niet, wat liet tot goede geestesspijze kan strekken, geven wij wat volkomen aan den zin en de behoefte van het volk beantwoordt, geven wij bet geschiedenis-
quot;Als tot verstandigen spreek ik,quot; zegt een apostel en ik zeg het hem na. Niet alles wat in den loop der tijden onder geschiedenis verstaan is, is evenzeer geschikt ter bereiking van ons doel. Waarlijk er schuilt in de geslachttafels van het oude testament, in de opschriften van Memphis'1 en Nineves ruines al bitter weinig geestelijke proteïne. Ook acht ik de chroniek-achtige historiographie der middeleeuwen volstrekt onpraktisch in dezen. Het oog van den oudheidskenner en van den geleerde van beroep moge met wellust een palimpsest trachten te ontmaskeren , of staren op dit of dat half onleesbaar opschrift, onverteerbare waar blijft dat alles voor de maag des volks. Ook de fijne stift, die in de hand des kunstkenners wonderen doet, die de Mongoolsche van de Indo-Germaansche beschaving scheidt,en deze weder deelt in Oostersche en Grieksch-llomeinsche en Germaansche ontwikkeling, is een onbruikbaar meubelstuk in de hand des volks. Ik weet, het is gemakkelijker gezegd dan gedaan, maar eene eenvoudige, nauwkeurige algemeene geschiedenis, geschreven door iemand die het volk kent, bepaald ten bate van het volk, zou de ondersteuning en den dank van alle welgezinden verdienen. Tk weet niet in hoeverre Streclcfuss'' werk door B. ter Haar Bz. vertaald
aan dat doel beantwoordt, maar daar ik niets beters kende, heb ik het aanbevolen waar ik vermocht, gelijk ik het ook nu nog aanbeveel. Het volk is godsdienstig, wil het althans heeten, en dat dit element in genoemd werk niet zal worden over 't hoofd gezien, waarborgt mij de naam des bewerkers. Zoo sluit zich de geschiedenis aan datgene wat het volk heeft aan, zij klaart zijne gedachten over godsdienst en christendom op. Zij v ermeerdert den voorraad , het tuighuis mocht ik zeggen , zijner kennis, zij strekt ten tegenwicht van dat materialistische uiterste, dat als een andere Attila de gewijde -veste onzer maatschappij bedreigt.
Eerst zien, dan bewonderen, eindelijk leeren kennen, zietdaar het ontwikkelingsverloop bij iederen menscli.
Eene wandeling door de geschiedenis van ons geslacht noopt tot zien, dwingt tot bewondering, prikkelt tot onderzoek. Of is die weg wat lang en vreest gij zooals de Duitschers zeggen, ter wille van de hoornen het woud niet te zien , neemt een deel der geschiedjnis van ons land of van ons gewest. quot;Mit dein kleinen fangt man an,quot; het lieve Duitsche meisje, dat ons op de Groninger studenten-societeit zoo vaak die waarheid zingende meedeelde, had misschien niet geheel ongelijk.
Wekt dan op dien zin voor geschiedenis , verlevendigt hem, loutert hem! Doet dat bij kleinen en grooten en gij zult nuttig zijn. Aan de uiterste rechterzijde en aan de uiterste linkerzijde gaapt de afgrond van het materialisme- Daar is opvoeden dressseeren ;
19
daar ontwikkeling onmogelijk; daar droogt de levende geestesstroom, die ons kracht en moed en troost geeft, in tot. een kameelbeen der Afrikaansche woestenij. Het is het doel van de godsdienst, menschen te vormen, het is het werk van u H.H. ouderwijzers het volk tot denken te brengen , het is ons aller taak , uit de kaken van den dood der onkunde en der onverschilligheid een natie te redden, die niet vergaan moet aan geestesarmoede, daar waar zij vroeger door geestesrijkdom aan de spitse stond van Europa!
Deze ure zij dan een ure van overdenking onzer levensroeping, een ure van bereiding tot onzen levens strijd, een ure van voorgevoel van onze levenszege !
Dat geve de Vader der lichten !
II
WÉÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊÊIÊÊÊmÊÊ^______________■ gt; Js !
iSiag»
:
■ $i'
«waaafflMB
mÊsmÊm
II
ONS KARAKTER EN DE VERBEELDINGSKRACHT
De zielkunde is zelfkennis.
J, F. L. Sc/iröder.
De laatste, moeielijkste maar ook meestbelovende van alle vragen, die de mensch zich zeiven doet, is deze: wie ben ik? Het kind denkt niet aan die vraag en kan daaraan niet denken. En tocli, waar het spelend voortdartelt verzamelt het zich meer en meer die kennis, die het doen dier vraag voorbereidt. Zoo wordt het bekende: //mijn spelen is leerenquot; waarheid, zonder dat de kleine speler het bespeurt of wil. Ook de knaap niet, wien strenge meesters leeren , //wat taal Demosthenes verkondde in Pallas' stad,quot; ook hij bemoeit zich nog niet rechtstreeks met die vraag, maar als zijn leermeester hom als in den geest voert naar Babel's praehtgebouwen, naar iEgypte's pyramiden, naar Athene's tempels, naar Rome's colliseum, naar Grenada's alhambra, als hij zoo aan de hand van een bekwamen gids de rijen doorwandelt van gedenkteekenen van menschel ijkö' kunst, ziet hoe hij als van zelf gevoerd wordt tot het doen der levensvraag : wie is de mensch ?
Geeu nieuweling, nog ongeoefend in het gebruik maken van de hulpmiddelen der sterrekunde en stuurmanskunst, zal het in deu zin komen, met hoop op slagen, de tocht naar Sydney of naar Labrador's woeste kusten te ondernemen. Eerst op kortstondige reizen, eerst op minder gevaarlijke vaarwaters, beproeft en staalt hij zijn krachten. Geen worstelaar der oudheid waagde zich in het Olympische renperk zonder zich vooraf Jang en ernstig geoefend te hebben. En de vraag: wie beu ik? zoo groot, zoo van overwegend belang, zal geen schoolknaap, geen oningewijde beantwoorden. Alexander von Humboldt zegt, als ik mij niet vergis , dat men veertig jaren oud moet zijn om een roman te schrijven die op den naam van //goedquot; aanspraak mag maken , maar hoe oud zou men wel moeten wezen om eeue //goedequot; zielkunde in het licht te geven ? Wie telt de zwarigheden , aan zulk een onderneming vast ? Om nu niet van de onoplosbare vraag, naar het verband tusschen lichaam en geest, te gewagen , wien voldoet de verdeeling van den laatsten, nog maar al te zeer in zwang, in versland, gevoel en wil? Men ontdekt nieuwe landen en bergen en meeren , maar wie zal ontkennen, dat onze menschelijke geest een veld is, dat nog in vele opzichten braak ligt? Hier zijn nog ontdekkingen te doen, die de verwondering van velen gaande zullen maken. Vooronderstelt, dat het mogelijk is, dat het einde aller wetenschappen gevonden was, dat de historie hare schatten-afgehouwen door den kritischen beitel ten toon stelde dat de geogra-
pliie haar toppunt bereikt had, dat de hemelbollen ons in hua gewicht eu loop en zamcuhang klaar voor den geest stonden, hier is een mijn, die onuitputtelijk is-En zou het dan niet evenzeer belangrijk als aange-naaji zijn een tocht te ondemcmen op het gebied van ons geestesleven ? Zoo onverschillig zal wel niemand zijn, dat hij niet gaarne iets zou vernemen omtrent zich zeiven. Zoo waar hij menseh is, kan hij dienaangaande geen Laodicéür zijn. Wel ben ik nu eenmaal verplicht uw leidsman te zijn, maar ik aanvaard die taak niet zonder een beroep te doen op uwe belangstelling. Die vergeve en verbetere mij. De gedachten te leiden op een punt uit de zielkunde, dat in zijn groot gewicht tot dusverre als ontsnapt schijnt aan het oog der psychologen, zietdaar wat ik wensch.
Wat is karakter? Hoe ontstaat het? Wat heeftop de vorming daarvan duurzameu invloed? Dat zijn de vragen, wier beantwoording ons wacht.
Karakter ! Een dier woorden, die dagelijks honderd-inalen vernomen worden, met beginselen een der standaardwoorden van onzen tijd...., wat wil het toch zeggen ? De afleiding is niet moeilijk. Het Grieksche stamwerkwoord, waartoe het teruggebracht moet worden, be-tcekent onder anderen : stempelen. Zoo geeft het woord karakter in de eerste plaats te kennen : een werktuig om iets iu 't een of ander voorwerp in te graveeren, daarna het gestempelde, en vandaar hetgeen de eene persoonlijkheid , in onderscheiding van een tweede en der-
26
de, kenmerkt. Groote overeeiikomst vindt men menigmaal in schriften door verschillende handen beschreven , maar volkoinene nooit. Altoos is hier of daar iets, waarin de eene hand van de andere verschilt. Men vindt ook niet zelden twee personen, die in handelen en spreken veel op elkander gelijken, maar ook hier nooit eene volmaakte overeenstemming. Zelfs daar niet, waar, zoo als bij Alexander de Groote het geval was, de hovelingen hun best doen, het hoofd evenzeer een weinig ter zijde gebogen te dragen, als hun doorluchtige vorst zulks deed. Velen beproeven het kopieën te zijn van dezen of genen, dien zij als voorbeeld aannemen, maar de dwaasheden zelve waarin zij alsdan vervallen, toonen het hoezeer het den menscii onmogelijk is een blind werktuig te zijn. Ach! hoe menig jong predikant, die, zonder ür, Laurillard's gaven te bezitten, Laurillard's preekwijze navolgde,heeft Icarus' lot gedeeld! Neen, ieder mensch heeft iets oorspronkelijks, iets dat, op welke wijze hem dan ook ten deel gevallen, hem kenmerkt, stempelt, karakteriseert. Men spreekt van goede- en slechte karakters, hoewel het opmerkelijk en verblijdend ja vertroostend is, dat in de uitdrukking: //hij is een man van karakterquot; het woord karakter steeds een gunstigen zin heeft. Een gewichtig, ja afdoend bewijs ligt in deze zelfde spreekwijze tegen de meening van hen, die durven oordeelen, dat de mensch geestelijk en zedelijk totaal bedorven is. Zoo dikwijls de zoodanigen die uitdrukking in den mond nemen , logenstrafien zij hun stelsel... gelukkig, niet alleen in de-
27
zen is het gezegde van een Daitsch wijsgeer waar; de mensch is steeds beter dan zijn stelsel. Maar ik vat die spreekwijze op en breng daarmede in verband, wat ik verder over's menschen karakter in het midden wenseh te brengen, Ons karakter is een van de openbaringen van het hoogere, het edele, het blijvende, het goddelijke in ons. Ontken het bestaan van dat alles in ons, en niemand kan u iets meer leeren. Maar, wilt gij overtuigd worden, dat de mensch nog naar Gods beeld geschapen is, ik beroep mij niet op eenige bijbelplaatsen, maar roep u toe; gebruikt uwe oogen ! Ziet dat hoogere in de fantasiën uwer kleinen, in het gevoel voor rechtvaardigheid bij uwe knapen, iu het streven naar gemeenschap der liefde bij uwe jongelingen, in uwe eigene vrijheidszucht. Elk kerkgebouw, elk weeshuis, elke liefdadige instelling spreekt duizendmaal krachtiger dan ooit Paulus of Jakobus gesproken heeft.' Gij hebt gelijk, dat hoogere in ons, is maar als kiem aanwezig. De kiem moet tot ontwikkeling, tot wasdom komen. Meer nog, het teedere plantje behoeft leiding, snoeiing, trouwhartige en onverpoosde oppassing. Het beginsel van het goede ligt in ons, maar de dampkring, waarin het tot ontwikkeling moet komen, ligt huiloi ons en zoo moeten wij bij de beschouwing van het karakter niet alleen op het oen, maar ook op het ander het oog vestigen.
Dat ik de eeuwen-oude, mijns inziens onoplosbare vraag, naar het verband ttfsschen ons lichaam en onzen geest, hier voorbijga, zal wel geene verschooning be-
28
hoeven. Ik wil mij dan ook niet inlaten met eene beschouwing over het meer of minder goed recht van het Monisme. Alleen bedenke de monist, dat zijn stelsel, hoe kunstig saamgesteld , noodwendig rust op Dualisme. Waarlijk 1 Er bestaat het meest nauwe verband tusschen ons lichaam en onzen geest, al zien wij duidelijk genoeg, dat er tusschen die twee een zeer groot verschil bestaat. Daar zijn werkzaamheden van ons lichaam en werkzaamheden van onzen geest, en de heerlijkste theoriën over stofwisseling zullen steeds onvoldoende bevonden worden, om uit de verrichtingen van het eerste die van den laatste te verklaren. Immer zal men terug moeten keeren tot een zeker onverklaarbaar iets , dat, als beginsel van het hoogere, schoone, goede, blijvende in ons gelegd is. En wanneer wij, — zoo waarachtig wij menschen zijn — niet anders kunnen dan Hem erkennen door Wien en uit Wien en tot Wien wij geschapen zijn, waarom dan niet in die onverklaarbare kiem een openbaring gezien van de Godheid? Ik plaats dat daarom zoozeer op den voorgrond, omdat ik zonder dit te doen, zou vreezen mij niet van den blaam van materialisme te kunnen zuiveren. Die goddelijke kiem neem ik aan. Hare ontwikkeling is het noodwendig gevolg van die omstandigheden, waarop ik u nu ga wijzen. Toen ik vroeger sprak over de verbeeldingskracht als dat orgaan, waardoor het volk, hetgeen het voor zijn leven te weten noodig heeft, verkrijgt en bewerkt, beloofde ik in eene volgende brochure het vraagstuk aangaande het verband tusschen onze
verbeeldingskraclit en ons karakter te beliandeien. Tot die bezigheid ga ik nu over.
//Karakterquot; noem ik de bij ieder mensch eigenaardige openbaring in het werkelijk leven van het hoogere in hem. Mijn stelling luidt dus eenvoudig zoo: de verbeeldingskracht is het vermogen, dat op de vorming van ons karakter den grootsten invloed uitoefent.
Het is niet te ontkennen, dat het woord karakter als van zelf ons doet denken aan een zekere eenparigheid, eenheid. De mensch komt iederen dag dikwijls in onderling hemelsbreed verschillende omstandigheden. Menigeen spreekt in den loop van weinige uren met men-schen van hoogst verscheidene ontwikkeling. Zijne handelingen en zijne woorden moeten alzoo verschillend zijn, naarmate van de onderscheidene zaken en pei* sonen, waarmede hij te doen heeft. Doch die uiterlijke verscheidenheid is maar een door uitwendige omstandigheden bepaalde openbaring van een en hetzelfde beginsel; moet dat althans wezen. Hoe grooter de innerlijke eenheid hoe beter de mensch , hoe sterker zijn karakter. De vraag ontstaat dus: op welke wijze is die eenheid het best te verkrijgen, het meest te bevorderen?
Ik ga hier voorbij de meening der zoodanigen, die van oordeel zijn, dat, reeds vóur zijne geboorte, de mensch indrukken ontvangt, die voor geheel zijn volgend leven afdoende zijn. Zulk een netelig vraagstuk boezemt mij te veel eerbied in, dan dat ik tot zijne oplossing ook maar een poging zou willen wagen. Onmiskenbaar is het evenwel dat reeds zeer vroeg, veel
30
vroeger dan de meeste ouders bedenken, de vorming van het karakter een aanvang neemt. sclirijf ik,
weten mag ik niet schrijven, als ik denk aan zoo menig spreekwoord , dat dikwijls vernomen wordt en het tegendeel bewijst, b. v.//kleine potjes hebben ook ooren enz. Reeds zeer vroeg begint in den kleinen mensch de ontwikkeling van het geestesleven. Zoo spoedig als het kind ziet en hoort, zoo spoedig begint zijne karaktervorming. En het groote geheim der opvoeding van kinderen ligt hierin: wilt gij brave en godsdienstige kinderen, weest dan braaf en godsdienstig. Want uw kind ziet al heel spoedig wat gij doet, het verneemt al ras uwe woorden. Ziet het kind u heden zóó en morgen daarmede in strijd, denkt er aan, dit kan geen gunstigen invloed op zijne latere vorming uitoefenen. Ik stel mij voor, uw gezin is een geregeld, goed, christelijk gezin. Gij zelf streeft naar hetgeen goed is en wel luidt. Geen door hartstocht ontvlamde gelaatstrekken, geen scherpe gezegden , geen morrend zwijgen , verbitteren uw huiselijk leven. Uwr kind ziet u zoo dag aan dag, jaar in jaar uit, steeds dezelfde in -verschillende omstandigheden. Ziet gij een schilderij, hoort gij een dichtstuk, aanstonds antwoordt op dat zien en hooren uw gevoel voor schoonheid en waarheidsliefde. ATiet anders is het met uw kind gelegen. Al wat zijne zintuigen (de werktuigen van zijn zin, van zijn geest) aandoet, drukt zich af op zij n nog onbeschreven binnenste (*). Het kind| behoudt en ont-
(*) Niet in den zin van tabula rasa, maar in dien van onontwik-keiden aanleg.
31
houdt dien afdruk. Naarmate hetgeen het zag meer of minder treffend was, naar die mate is het afdruksel sterker of zwakker. De herha,ing daarvan vermeerdert de kracht van den indruk. Is hetgeen het kind ziet steeds gelijkslachtig , had ik haast gezegd, draagt alles wat in de omgeving van uw kind voorvalt één en denzelfden stempel, dan moet het kind zulk eeu karakter erlangen als waarvan het de uitwerkselen iederen dag ziet en hoort. Van alles wat het gezien heeft maakt het kind zich voorstellingen. Heeft het u gisteren aanschouwd ziedend van toorn, uwe hand wellicht opheli'ende tegen een uwer huisgenooten, gelooft het vrij , uw kleine, dien gij niet zaagt, heeft zich eene voorstelling vau u gemaakt, zooals gij daar stondt, razende en tierende. Ziet het u iederen dag evenredig , — zooals men het in deze streek zoo eigenaardig uitdrukt, — de reeks der voorstellingen, die uw kind zich gevormd heeft, wordt gekenmerkt door eene zekere eenparigheid. Het omgekeerde van den droppel die de steen uitholt, vindt dan plaats. Het tedere plantje ontvangt dan iederen dag nieuwe kracht, die het in het vervolg dwingen zal om zóó op te groeien en niet anders.
Daar nu het zien en het hooren de poorten zijn , waardoor de buitenwereld komt tot het kind , — daar het karakter bestaat in eene zekere richting van het geestesleven , door het aanschouwen en het vernemen bewerkt , — daar het op nieuw als met het oog des geestes aanschouwen (reproduceeren) van het vroeger ervarene het werk is van de verbeeldingskracht, zoo geloof ik
dit tc mogen ter neerschrijven als eene bewezene zaak; hel gewrocht der veroeeldwgslcracld is ons Jcaralcler. Het zien met het zinnelijk oog heeft het maken van voorstellingen bij het kind tengevolge. Die werkzaamheid zelve is vorming van het karakter, liet repro-duceeren der eens ontvangen indrukken, zietdaar de taak der verbeeldingskracht.
Maar heeft datzelfde vermogen ook op den duur dien invloed, die kracht ? Toegestaan, dat het bovenstaande waar is bij het kind en den knaap ; de knaap wordt jongeling, de jongeling man, andere geestvermogens ontwaken ; het verstand onder anderen ; moet nu de verbeeldingskracht haren scepter niet overgeven aan het verstand? Heeft dit, zoodra het ontwaakt is, niet een grooten rol op het gebied van het daadwerkelijk leven te spelen ? Is dit niet de moeder der wetenschap, en is de wetenschap het niet die //de zeden zacht maakt en niet toelaat dat zij ruw zijn ?quot; Zietdaar een aantal vragen, die als zoovele nieuwe velden tot onderzoek openstellen.
Maar zij eischen ook dubbele aandacht, dubbel nadenken. Een weinig geduld en toegeeflijkheid dus rnijn waarde lezer! Hier staan immers zulke gewichtige zaken op het spel. Ik mag mij niet ontslaan van het werk hier eenigzins dieper doortedringen in het wezen van onzen geest. Zoo noemen wij met één woord het hoogere, het goddelijke in ons. Waarlijk een niet ongelukkig gekozen woord ! Geest staat met gest, gisten in verband en beteekcnt dus het levende en levengevende. het werkende, het ons verhellende
in ons. Omdat wij geestelijk zijn, erkennen wij den band, die als al het geschapene, ons verbindt met Hem, die Geest is. Maar ook tot het geschapene zelf staan wij krachtens ons geestelijk zijn , in eene geheel andere verhouding, dan de overige schepping. Wij leeren het op eene andere wijze kennen , wij bezigen het tot een ander doeleinde. Waar het dier zijn instinct heeft om het animale leven te onderhouden, heeft de mensch zijn lichaam als het onontbeerlijk voertuig (orgaan) ter ontwikkeling van zijn geest. Als menschen van ontwikkeling leven wij in twee werelden, de wereld der werkelijkheden, die ons allen omringt en de wereld der afgetrokkenheden , die slechts voor de ontwikkelden naar het verstand openstaat. De eerste wereld bestaat buiten ons , de tweede in ons; de eerste is niet een vrucht van onze scheppende kracht, is een gegeven iets, de tweede is het voortbrengsel van ons scheidend en verbindend verstand. Tot het gebied der eerste behoort zedelijkheid, opvoeding , godsdienst, evangelie, tot dat der tweede moraal, paedagogiek , dogmatiek. Voor zoover zij tot de eerste wereld behooren, hebben allen dezelfde behoeften. Zelfs een Haller wilde door zijn zielverzorger op geen andere wijze behandeld worden , dan waarop deze zijne minste leeken behandelde.
Maar in beide werelden zijn wij menschen, in beide geestelijk, redelijk. Alleen het redelijke werkt in beide op verschillende wijze, door verschillende vermogens, tot verschillend doel. Tn de wereld van liet concrecte
34
hebben wij een vermogen noodig, dat met den aard dier wereld in harmonie is. In de wereld van liet abstracte, van het weten {das wissen zeggen onze buren) desgelijks een met haar overeenstemmend orgaan. Beide organen heeft wel ieder mensch, maar bij verreweg de meesten is dat, wat behoort tot de wereld der abstrac-tiën onontwikkeld. Hun opleiding en hun werkkring liggen zoo geheel binnen de grenzen van het werkelijke leven, dat tot het zich vormen van eene wereld van abstractiën, noch tijd noch lust, en ten slotte ook geen kracht bestaat. In den volmaakten mensch, dat is in hem, die al de vermogens van onzen geest tot het toppunt hunner ontwikkelingskracht gebracht heeft, die èn in het praktische leven èn in de wereld der abstractiën volmaakt te huis is, moeten natuurlijk de beide organen tot die twee 'werelden behoorende, op harmonische wijze ontwikkeld zijn. En al is zulk een volmaakt mensch eene onbestaanbare grootheid, vergeten mag het toch niet worden, dat er verband bestaat tus-schen die beide werelden. In beide is de mensch mensch, dat is een geestelijk en redelijk wezen.
Want het is de grootste onredelijkheid het redelijk zijn aan den mensch te willen toeschrijven, alleen omdat hij een verstand bezit. Ook de verbeeldingskracht is een redelijk vermogen, luisterende naar de wetten der rede. Want //verbeeldingskracht,quot; zoo heet het vermogen, waardoor de buitenwereld steeds tot onze kennis komt. Voorstellingen maken, ziet daar het werk, waardoor ieder mensch, onverschillig uit welken stand,
van welken ontwikkelingsgraad geroepen is. Deze voorstellingen met elkander te vergelijken, aan elkander te toetsen, in onderling verband te brengen, hare waarheid en juistheid te onderzoeken, zietdaar het pad der hennis, door ieder te bewandelen, verre verschillende van dat van het weten, door maar weinigen te betreden.
Hetgeen de verbeeldingskracht voortbrengt, noemen wij voorstellingen; de producten van het verstand hee-ten begrippen. De eerste voert tot kennen, de tweede tot weten. Dat men maar al te vaak begrippen en voorstellingen met elkander verwart en die beide woorden door elkander gebruikt, is niet de schuld der woorden, maar van het onnauwkeurig denken dergenen, die ze bezigen.
Waarom is braafheid, waarom is godsdienst aller gemeen goed en niet het bijzonder eigendom van den stand der geleerden? Waarom kan nooit iemand slechter worden of beter door de lezing van de een of andere paedagogiek of dogmatiek? Mijn buurvrouw weet niets van theologie, heeft nooit gedacht over de betrekking tusschen het oneindige en het eindige. Nooit bewoog zij zich op de velden van Theisme, of Deisme, of Pantheisme. Maar beter christin vindt gij schaars. Van waar dat verschijusel, dat ieder zoo goed als dagelijks kan waarnemen ? Ik meen hier niet te staan voor een onoplosbaar raadsel. Integendeel ik meen de oplossing daarvan gevonden te hebben. En , is al mijn geschrijf niet ijdel geweest, dan vertrouw ik, dat ook reeds u aanvankelijk eenig licht geworden is.
36
Bij heu, wier verstand ontwikkeld wordt, die opstijgen in de velden der afgetrokkenheden, is langen tijd, vóór liet verstand, de verbeeldingskracht werkzaam geweest. Ja! deze heeft al vele eti velerhande voorstellingen moeten vormen, vóór het verstand zijn werkzaamheid kon beginnen. De godgeleerde moet zich eerst in kennis gesteld hebben met de verschillende cjods-voor stelling en, die er geweest zijn bij de volken , aleer hij er aan kan denken zich een godsbegrip te vormen. Hij moet eerst vrij wat kennis hebben, alvorens die kennis te distilleeren tot wetenschap, 's Menschen karakter heeft dus zijn vorming reeds lang ontvangen vóór het verstand zijne functien begint uit te oefenen.
Ue omgeving waarin de kleine leeft, is de bron waaruit hij zijne voorstellingen put. Iii die wisselende reeks van voorstellingen maakt hij eene zekere éénheid. Zij geven aan zijn geestesleven die richting, die het behoudea zal tot aan het einde toe. Maar het kind wordt knaap. Nieuwe omgevingen, nieuwe bronnen doen zich voor hem op. Arme jongeling zoo u de dogmatiek moet steunen, dan als met meer kracht dan door al de oceanen gedoofd kan worden, het vuur der hartstochten ontwaakt. Ik stel, hij gaat ter hoogesehool. Wat redt hem? Het beeld zijner ouders, de gedachte aan zijn hernelschen Vader, het voorbeeld der braven. Maar groote vragen naar de betrekking van het algemeene tot de bijzondere, van de veelheid tot de eenheid, van het absolute tot het relatieve, stelt hij zich ter navor-
schiug voor. Die vragen hefieii hem uit de wereld der voorstellingen op en voeren hem in die der abstraction, waar geen sprake meer kan zijn van zedelijkheid of onzedelijkheid. Doch terwijl hij zoo zich vermeit in die zee van abstractum, blijft hij een levend, een zinnelijk mensch, blijft de behoefte, die hij als zoodanig heeft, bestaan. Want het gaat niet met 's menschen karakter als met een bal op het biljart. Hetgeen ik genoemd heb liet onverklaarbare eerste beginsel, die kiem is een levend een zelfstandig iets. De bal op het biljart ontvangt de stoot en is gedwongen dien loop aan te nemen of den tegengestelde. De mensch heeft, krachtens het goddelijke beginsel in zich, het vermogen hoe langer zoo meer de rij der voorstellingen, die hij ontvangt, zelf te verwerken. Zal hij goed worden, goed blijven , dan heeft hij voortdurend behoefte aan eene goede omgeving.
Zijn eens gevormd karakter wordt alzoo steeds gewijzigd en gelouterd. Al wat hij ziet en hoort, blijft daarop invloed uitoefenen. Alzoo kan de mensch bij wien het verstand zijne eigenaardige werkzaamheden heeft aanvaard, als mensch de verbeeldingskracht n.1. het vermogen om zich voorstellingen te vormen, niet ontberen.
Het is dan de macht der werkelijkheid, waarop ik in dezen uwe aandacht heb gevestigd. Wat werkelijk om ons heen geschiedt, heeft op de vorming van ons karakter invloed. Langs het kanaal der verbeeldingskracht gevoerd, wordt de werkelijkheid huiten ons, werkelijkheid in ons.
Was het misschien een dor pad, waarlangs gij ge-
■'38
voerd zijt, bedenkt het gold hier het fondament, waarop het gebouw moet worden opgetrokken. Indien het ons eerst duidelijk is, wat wij als redelijke raenschen aan het orgaan der verbeeldingskracht te danken hebben, zal het ons geraaklijker vallen, hetgeen nu volgt ua te gaan. Want, dat ons van dit standpunt over opvoeding en onderwijs, over godsdienst en evangelie-verkondiging een nieuw licht moet opgaan, vermoedt gij nu reeds en zal, als mijn krachten het mij vergunnen, u later duidelijk worden.
Ill
Oiidmvijs
Indien er één woord is, dat in den laatste» tijd furore maakt, dau is het zeker het woord//onderwijs.quot; Van de benedenste tot aan de bovenste rangen der maatschappij, weerklinkt het als een leus. De pennen van hooggeleerden en van hoogadelijken brengt het in beweging. Bijeenkomsten hier en verzamelingen daar van mannen, die niet allen behooren tot den onderwijzersstand, vinden plaats. Zelfs godsdienstoefeningen worden aan de bevordering van het onderwijs dienstbaar gemaakt. In kerk en kluis hoort men over dat onderwerp spreken. En niet met het phlegma, dat anders de Nederlanders kenmerkt, geschiedt dit altoos. Met vuur hier, met ter nauwernood verborgen spijt daar, triompheerend elders, spreekt en schrijft men over deze belangrijke zaak des volks. De nieuwsbladen zien hunne kolommen gevuld met artikels over onderwijs, die dikwijls niet zoozeer op elegante adviesjachten als wel op zwaar gewapende monitors gelijkeu(1).
3
42
Waarlijk! het üijn geene hoffelijke saluutschoten, die de eeue partij de andere toezendt.
Laat ons het goede, dat in dat alles gelegen is, niet voorbijzien ! De zaak van het onderwijs, met name van het //lager onderwijsquot; is als ontwaakt uit haren langen doodslaap bij ons volk. Men stelt er belang in , men denkt over deze hoogst gewichtige aangelegenheid, en dat is — vooral hier te lande — veel. Al betreuren wij den scherpen toon , waarop gehandeld wordt in gesprek en geschriften , wij moeten ons over den revival verblijden , in dezen zichtbaar.
Ik heb gemeend zulk een zaak, die zoozeer ingrijpt iu het daad-werkelijk leven (wie weet voor dat zóó hoogst onwelluidend woord een beter?) in dit boek, niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan.
Het spreekt echter van zelf, dat ik hier voornamelijk liet oog heb op het zoogenoemd //lager onderwijs.quot; Mijne denkwijze dienaangaande is, dat alle lager onderwijs zich moet richten tot het orgaan der verbeeldingskracht , dat het eene redelijke , zedelijke en godsdienstige ontwikkeling van dit vermogen moet bedoelen en bewerken. In den vorm van levende en levengevende voorstellen, niet in1 dien van dorre, drooge begrippen moet den knaap worden medegedeeld, wat men hem wil doen kennen. Tot aan het einde van zijn schooltijd blijft het voorstellings-vermogen (d. i. de verbeeldingskracht) dat, waartoe de onderwijzer zich te richten heeft. Zelfs op de scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, op de tusschenscholen, op
de zoogenoemde hoogere burgerscholeu , is dat orgaan nog steeds de akker, waarin het zaad moet gestrooid worden. Of is zelfs aan de hoogescliool het eerste studie-tijdperk — dat der propajdeutiek — wel aan iets anders gewijd? Wat doel heeft anders het onderwijs in de letteren en dat in de geschiedenis, dan om den voorraad van voorstellingen bij den student te vermeerderen, te reinigen, te veredelen? In de colle-gie-kainer der logica wordt hem geleerd het werkstuk te hanteeren, waarmee hij uit de voorstellingen later zich begrippen kan vormen.
Ik wenschte zelfs — maar dit in het voorbijgaan — dat de hoogleeraren in de godgeleerdheid — in plaats van jaar uit jaar in, hunne dogmatiek meê te deelen, zich bepaalden bij een historisch overzicht van hetgeen in de onderscheidene tijden door de meest uitstekende mannen over God en zijne betrekking tot de schepping, gedacht is. Dat zou van hunne zijde meer studie vergen, maar de studeerende jongelingschap in wezenlijke kennis , in zelfstandigheid en in onafhankelijkheid doen toenemen.
Terecht is het reeds sedert lang door voortreffelijke schoolmannen ingezien, dat het verhalend, plastisch onderwijs in de lagere school althans op zijne plaats is. Die niet geheel een vreemdeling is in onze schoollitteratuur zal het weten, hoezeer deze rijk is aan boekjes, waarin boven alles op de verbeeldingskracht wordt gewerkt. Ik zou hier namen kunnen noemen, maar welke zou ik dan verzwijgen? Niet alleen wordt het
3*
44
,/ voorstellenquot; in de praktijk meer en meer op den voorgrond gesteld, maar zelfs in de theorie erkend. Onlangs is dat nog in een -werk vau den Heer liegt, onderwijzer te Waddinxveen, althans eenigermate in het licht gesteld (1).
Maar wordt dat voorstellingsvermogen wel genoeg geoefend, gebeurt het wel overal, gebeurt het wel op de rechte wijze? In het algemeen geloof ik, dat onze tijd der verbeeldingskracht niet gunstig gezind is. Wat positief is, wordt boven alles op prijs gesteld. Het materieele wordt meer dan het formeele gehuldigd.
Dat geldt in de eerste plaats de vorming der onderwijzers zelve.
Examen! Zietdaar het schrikwoord van den kwee-keling en den hulponderwijzer. Zij moeten zoo verbazend knap ziju. Men ondervraagt hen in de meest uitéénloopende wetenschappen. Zij moeten dit en dat vak er nog in hebben. Voor praktische vorming is er bijkans geen tijd meer over. Op normaalscholen worden zij gedrild, gedresseerd. Zij vliegen van physica naar geographic, van Kempees naar \Vorp. De bijen hebben tijd, om, hetgeen zij al rondvliegend vergaderden , te verwerken. Zij niet. Dit is er ter nauwernood in of dat is er weer uit. En — de gevolgen blijven niet achterwege.
Examen-studie is de dood der wetenschap. Examen is exanimatie. Een schrikwoord, een guillotine, dat is het.
De titel van dit interessante toek luidt: Allercerste beginselen der praetische onderwijskunde, voornamelijk ten dienste van kweeke-ling-ondenvijzers Vierde verbeterde en vermeerderde druk
De gevolgen blijven niet achterwege. De steeple-chaat is volbracht. Trouwens, 7.ooa]s het paard vermoeid en afgemat na die hardoraverij raet hindernissen, is de patient dood-moe naar den geest. Ik breng hier hen niet in rekening, die door uitstekende geestvermogens in staat gesteld worden, na zulk een tour de forge nog genoeg geestes-elasticiteit te bezitten. Ik neem hier de onderwijzers over liet geheel. De zoodanigen bedoel ik, die, belangende hunne geestvermogens, onder de gewone menschen gerangschikt moeten worden.
De gevolgen blijven niet achterwege.... Nog eenige jaren wordt de hand aan de studie gehouden, zoolang de vergelijkende examens daartoe nog prikkelen. Maar is Troje veroverd, heeft men eene plaats naar wensch verkregen, of wel neemt de treurige zekerheid baud over hand toe, dat men het bij gelegenheid van een vergelijkend examen niet meer tot den rang der Opper-Goden zal brengen, dan vaarwel studie!
De gevolgen blijven niet achterwege..... Een mijner
vrienden schreef mij onlangs, dat een onderwijzer van ter nauwernood dertig jaar, op zijn vraag: wat wel zijn lievelingsstudie was? hem geantwoord had; //dat weet ik niet. Gij moet weten vóór mijn examen greep ik naar dit boek en naar dat boek, en nu, nu doe ik er niet veel meer aan.quot; Hij had een winstgevende school, begrijpt gij ?
Maar gesteld eens. De patient is bekwaam, heeft met gemak dien Mont-blanc (wie herinnert zich niet de wor-telgrootheden-qualificatie van den ouden, goeden van
46
Betnmelen?) beklommen. Nu staat hij hoog. Hij is een wetenschappelijk man. Geen grooter genot voor hem, dan zich te verdiepen in zijne verhevene theo-riën. Maar geen onzaliger oogenblikken, dan die hij gedoemd is door te brengen in zijn kinderschool. De laagste klasse wordt aan de zorg van den hulponderwijzer overgelaten, de middelste moet zich zoo wat behelpen ; alleen de hoogste is nog eenigzins verdragelijk voor onzen geleerde. Maar hij is in school niet te huis. Hij begrijpt niet, dat zijne leerlingen hem niet begrijpen. Hij betoogt, wat hij moet voorstellen. Hij vraagt definities, waar hij in het concreete moest blijven. Het machinale werk is hem te gering. Hij verstaat de kunst niet, om het machinale te bezielen. En de kinderwereld.... nu ja, die verlaat de school, groeit op en overtreft hare ouders in niets, behalve in onverschilligheid omtrent het ideale.
Maar ik schijn zóó schrijvende onder de malcontenten te vervallen en om zulk eene ongelukkige benaming niet op mij te laden, neem ik aanstonds de vrijheid de vraag te beantwoorden: wat wilt gij dan?
Zeker geen schaapherders of baardscheerders, die als ter loops ook de betrekking van onderwijzer waarnemen, gelijk het geval is geweest in de dagen van het zalige (?) weleer. Ik wil bekwame mannen buiten twijfel. Mannen, dien het niet ontbreekt aan een helderen blik in alles, wat tot het school-wezen behoort. Maar het is daartoe niet noodig, dat zij linguïsten, physici, geographici of historici, enz. zijn. Ik wil strenge exa-
L7
mens, ifaar niet zulke, waarbij in de eerste plaats naar den graad van wetenschap wordt onderzoek gedaan , maar waar gevraagd wordt: Uoa onderwijst gij de verschillende vakken van het lager onderwijs? Onverbiddelijk wensch ik hen aftewijzen, dien het aan takt ontbreekt. En wat behoort niet al tot dat denkbeeld » takt!quot; Daar behoort kennis toe, beschaafde manieren, kinderliefde, bovenal zucht om een goed onderwijzer te zijn. Menscheu van orde en van smaak, niet minder dan menschen van kennis, moeten zij zijn, aan wie de ouders de zorg van een zoo groot deel der opvoeding als het onderwijs is, toevertrouwen. Het geleerde onderwijs moet verbannen worden uit de lagere school. Het geeft daar niet anders dan schade. Om aan eenvoudige kinderen eenvoudig onderricht te geven moet men zelf eenvoudig zijn. Bovenal moet dat vermogen, dat als het ware het kanaal vormt tusschen onderwijzend en onderwezen personeel, ontwikkeld, veredeld, gelouterd worden. En zóó ken ik er: mannen wier zelfkennis hnn doet weigeren een plaats intenemen in de rij van geleerden van beroep, maar die, als bekwame schoolmannen , den dank van duizenden verdienen. Misschien zou het hun onmogelijk zijn nog eens het examen als hoofd-onderwijzer afteleggen , maar zet uw knapsten hoofd-onderwijzer, die nauwelijks dien pas de Calais, ook al vaak een pas van concurrentie, is doorgeworsteld, naast hem en, als het hem niet aan de hoogste wetenschap, die der zelf-kennis, geheel en al ontbreekt, zal hij zich gaarne aan de voeten van zijnen ouderen mede-
46
Beminden?) beklommen. Nu staat lüj hoog. Hij is een wetenschappelijk man. Geen grooter genot voor hem, dan zich te verdiepen in zijne verhevene theo-riën. Maar geen onzaliger oogenblikken, dan die hij gedoemd is door te brengen in zijn kinderschool. De laagste klasse wordt aan de zorg van den hulponderwijzer overgelaten, de middelste moet zich zoo wat behelpen ; alleen de hoogste is nog eenigzius verdragelijk voor onzen geleerde. Maar hij is in school niet te huis. Hij begrijpt niet, dat zijne leerlingen hem niet begrijpen. Hij betoogt, wat hij moet voorslelloi. Hij vraagt definities, waar hij in het concreete moest blijven. Het machinale werk is hem te gering. Hij verstaat de kunst niet, om het machinale te bezielen. En de kinderwereld.... nu ja, die verlaat de school, groeit op en overtreft hare ouders in niets, behalve in onverschilligheid omtrent het ideale.
Maar ik schijn zóó schrijvende ouder de malcontenten te vervallen en om zulk eene ongelukkige benaming niet op mij te laden, neem ik aanstonds de vrijheid de vraag te beantwoorden: wat wilt gij dan?
Zeker geen schaapherders of baardscheerders, die ala ter loops ook de betrekking van onderwijzer waarnemen, gelijk het geval is geweest in de dagen van het zalige (?) weleer. Ik wil bekwame mannen buiten twijfel. Mannen, dien het niet ontbreekt aan een helderen blik in alles, wat tot het school-wezen behoort. Maar het is daartoe niet noodig, dat zij linguisteu, physici, geographici of historici, enz. zijn. Ik wil strenge exa-
47
mens. Maar uiet zulke, waarbij in de eerste plaats naar den graad van wetenschap wordt onderzoek gedaan, maar waar gevraagd wordt: hoe onderwijst gij de verschillende vakken van het lager onderwijs? Onverbiddelijk wensch ik hen aftewijzen, dien het aan takt ontbreekt. En wat behoort niet al tot dat denkbeeld // takt 1quot; Daar behoort kennis toe, beschaafde manieren, kinderliefde, bovenal zucht om een goed onderwijzer te zijn. Menschen van orde en van smaak, niet minder dan menschen van kennis, moeten zij zijn, aan wie de ouders de zorg van een zoo groot deel der opvoeding als het onderwijs is, toevertrouwen. Het geleerde onderwijs moet verbannen worden uit de lagere school. Het geeft daar niet anders dan schade. Om aan eenvoudige kinderen eenvoudig onderricht te geven moet men zelf eenvoudig zijn. Bovenal moet dat vermogen, dat als het ware het kanaal vormt tusschen onderwijzend en onderwezen personeel, ontwikkeld, veredeld, gelouterd worden. En zóó ken ik er: mannen wier zelfkennis hun doet weigeren een plaats intenemen in de rij van geleerden van beroep, maar die, als bekwame schoolmannen , den dank van duizenden verdienen. Misschien zou het hun onmogelijk zijn nog eens het examen als hoofd-ondenvijzer afteleggen , maar zet uw knapsten hoofd-onderwijzer, die nauwelijks dien pas de Calais, ook al vaak een pas van concurrentie, is doorgeworsteld, naast hem en, als het hem niet aan de hoogste wetenschap , die der zelf-kennis, geheel en al ontbreekt, zal hij zich gaarne aan de voeten van zijnen ouderen mede-
48
broeder, als zijn Gamaliel neérzetten. Hetgeen menig predikant getuigt: wat is er toch veel geweest aan de academie, waarvan ik verblijd ben het vergeten te hebben, dat moet ook het woord zijn van menig onderwijzer.
Ik heb vooral het oog op de lagere scholen ten platten lande. Niet, dat ik den ontwikkelingsgraad der kinderen, die deze scholen bezoeken , lager schat, dan dien der stadskinderen; neen, gelijk de stadsgemeenten, — als predikant spreek ik wel niet uit eigene ervaring, maar door geloofwaardige ambtsbroeders dienaangaande ingelicht, — niet staan boven dorps-gemeenten , zoo is ook in het eene en in het andere geval het kind kind, vanwaar en waar dan ook.
Maar daarom heb ik vooral het oog op plattelandsgemeenten , omdat, ben ik wèl geïnformeerd (1), dadr het schoolverzuim gTooter is dan in de steden, daar ook de tijd in het algemeen aan het schoolgaan toegewijd korter is. Het is jammerlijk maar waar, dat er in deze streek althans scholen zijn, waar het oudste kind 9 jaar is. Zevenjarige kleinen reeds worden door den veldarbeid gedwongen, een op sommige tijden zeer ontrouw gebruik te maken van de scholen. Gij stelt niet te weinig, zoo gij voor verreweg de meeste kinderen het aantal jaren ter school doorgebracht, op zijn hoogst op drie bepaalt. Brie jaar... en gij ziet verbaasd de lange reeks
Intusschen mag ik niet vergeten , dat Lij mijn schoolbezoek in oen der scholen van een onzer meeamp;t bevolkte steden , de zeer bekwame en ijverige hoofdonderwijzer zich maar al te zeer over slordig schoolgaan te beklagen had.
10
van vakken na, waarin op de scliolcn voor lager onderwijs moet worden onderricht. Inderdaad! in onze wonderschuwende eeuw zou hij wel een wonderman moeten zijn, die in dien korten tijd — waarin nog niet eens een geregeld, getrouw gebruik gemaakt wordt van het onderwijs — zijne leerlingen lezen, rekenen, schrijven, aardrijkskunde, geschiedenis, vormleer, ja weet ik wat al meer, zou kunnen leeren. Ts het te veel gewaagd eensdeels de ojjpervlakkigheid en betweterij , anderdeels de onverschilligheid en lauwheid, waarover in onze dagen zoo menigeen klaagt, voor een deel toe te schrijven aan het vaak populair-wetenschappelijk dresseeren onzer lagere scholen? Als ik zeg, dat het een zuivere onmogelijkheid is, de jeugd met deze wetenschappen en dan nog in dien korten tijd!____ bekend te
maken, dan weet ik, niet te veel te beweren. De onderwijzer is verplicht de uitspraak der wet op te volgen. Maar alleen dan als het hem niet aan takt ontbreekt, kan hij zulks doen, zonder zijne leerlingen voor geheel huu leven te benadeelen.
En tot dien takt zal wel in de eerste plaats behoo-ren, dat men de verschillende vakken, wier onderrichting de wet op het lager onderwijs gebiedt, niet als wetenschappen, maar als middelen ter ontwikkeling van het karakter van het kind bezigt. En dan spreekt het van zelf, dat men in dit geval zich schikken moet naar het kind en zich richten moet tot de verbeeldingskracht.
Onderwijzers weten het beter dan ik , hoe gemakke-
50
lijk het is kinderen door middel der verbeeldingskracht het lezen, schrijven en rekenen te leeren. Dan gaat het als van zelf, als men hen brengt op het hun zoo welbekende gebied der voorstellingen. De heer Regt heeft dan ook in zijn genoemd boek het eerste tijdperk dat der verbeelcliiigskracJU genoemd. Maar wat ik wenschehjk kan achten is dit, dat het bij de vergevorderde leerlingen dagelijks uit zelfgemaakte opstellen bleek , in hoeverre hun voorstellingen helder en juist waren. Ik geloof niet dat iets ter wereld meer oefent, dan het vervaardigen van opstellen over datgene wat een kind dagelijks ziet en hoort. Al vroeg kan men daarmede beginnen, om er nimmer meè te eindigen. Het opstel van het kind bewijst zijn zelfstandige ontwikkeling en de deugdelijkheid van het onderwijs , dat het ontvangt. Het spreekt wel van zelf, dat het onderwerp daartoe moet liggen, binnen den kring der kinderlijke kennis. Alles wat het kind ziet komt iu aanmerking. Concreet dus moet de opgegeven vraag zijn. Het opstel maken is de thermometer, die ons aanwijst den graad van ontwikkeling der verbeeldingskracht.
Maar niet alleen, dat het kind door zijn opstel de eenige ware proef geeft van zijn kennis; de alzoo ge-blekene kennis alleen is die welke hem bijblijft, hein later tot nut verstrekt. Wat aller menschen behoefte is , ziet! dat geeft het opstelmaken. Verstaan wat men leest, zich uitdrukken zoo als het betaamt, brieven schrijven gelijk het behoort, dat alles is een vrucht van het wèl bestuurde opstelmaken.
51
VVeik eene inspanning vraagt ook uiet deze arbeid! De verbeelding wordt gedwongen zich te bepalen bij dit of dat voorwerp, het geheugen geeft terug de verschillende toestanden, waarin het kind het heeft gezien , de oordeelvellingen die het daarover heeft vernomen , de zaken, die het daarover heeft gelezen en daarvan heeft gehoord. Wat dwingt het opstelmaken alzoo tot werkzaamheid ! Niet gaarne zou ik mij hier begeven in eene in bijzonderheden gaande beschrijving over de wijze , waarop ieder vak , dat in de lagere school te huis behoort, op eene wijze moet worden onderwezen , die het best overeenkomt met het kinderlijke voorstellingsvermogen. Maar geen vak immers is er, waarover zich geen opstellen laten maken ? En opstel-maken is niet anders dan openbaren van de volledigheid, de juistheid en de helderheid van de reeks van voorstellingen die men zich gevormd heeft.
Indien de onderwijzers mannen zijn , die den con-creeten kinder-toon weten te treffen , mannen die hunne voorstellingen weten mede te deelen aan hunne leerlingen, dan zeker zal het gevolg van hun onderwijs een redelijke ontwikkeling van het voorstellingsvermogen zijn, en dan is de intellectueele zijde van de vorming van 't kinderlijk karakter gewaarborgd.
Maar het ouderenpaar wil niet eene eenzijdige redelijke ontwikkeling van zijn kind, het stelt ten hoogste prijs op ds zedelijke vorming van zijne kleinen. Het wil van hen brave menschen zien , en wie zou dat gevoelen het ten kwade durven duiden ?
üe school is de groote menschenwereld in het klein. Zij is daarvan de getrouwe afbeelding. De kleine mensch komt daar in betrekking tot andere kleine menschen. Hij heeft als zondanig zekere plichten te vervullen, zekere dingen natelaten. Ilij beweegt zich dus daar in eene wereld, waar zedelijkheid heer-schen moet. Want zedelijk is hij , die zich in zijne betrekking met zijn medemenschen zoo gedraagt, als hora betaamt. De zedelijkheid heeft betrekking op ons burgerlijk, maatschappelijk zijn. Die zich overeenkomstig de eischen onzer maatschappelijke wetten gedraagt, in alles het mijn van het dijn onderscheidt, hij is zedelijk. De grondslag van zijn zedelijk karakter moet het kind te huis ontvangen. Daar moet het niet anders zien en hooren dau zedelijke daden en zedelijke woorden. De hierdoor ontstaande voorstellingen met ziju eersten aanleg verwerkende moet het kind zich zelf zijne zedelijkheid verschaflen. Maar daarom mag op de school eeue zaak van zoo groot belang niet worden over het hoofd gezien. Hier is de plaats, waar vooral die zedelijke eigenschappen , die het kind aanvankelijk bezit, in het licht treden, in beoefening komen, op den proef gesteld en veredeld worden. De reeks van zedelijke voorstellingen, die het kind te huis ontvangt, moet hier worden vermeerderd. School en huis moeten in dezen in harmonie zijn , eene éénheid vormen , die niet zal nalaten allergunstigst op den leerling te werken. Eene eerste ver-eischte is dan wel de moraliteit van den onderwijzer zei-
veu. Neem twee scholen. In de een leest gij op de zwarte borden , op de deur , overal waar daartoe ruimte is, zedelijke voorschriften. Neem eene andere school, die van dit alles niets heeft. Stel u voor dat de onderwijzer der eerste schooi in zijn gedrag juist het tegen-gestelae is van al wat daar zoo mooi geschreven staat, en dat de onderwijzer in de tweede waarlijk zedelijk is en zich zóó den kinderen betoont. Ik behoef u niet te vragen, naar welke school gij bij voorkeur uw kroost zenden zult. Inderdaad, al die brave Hendrikken, die vriendelijke Nikolazen, de eerlijke Grietjes zullen klikklak zijn , zoo zij niet hun kracht ontvangen uit het levende voorbeeld van den onderwijzer. Want de kinderlijke zedelijkheid is uit haren aard nog zwak, haar vermogen om weerstand te bieden aan het kwade nog gering. Ter nauwernood uit het zien en hooren geboren, brengt het zien en het hooren van het kwade bij den hoofdonderwijzer het kind in groote, groote verzoeking. Vandaar dat het geheele gedrag van den onderwijzer in school door waardigheid moet gekenmerkt worden. De driften moeten in toom gehouden worden, de rechtvaardigheid in alles spreken ,.. waarlijk ! //den geweldige alleen behoort het koningrijk der hemelen ook in dezen is dat waar! Het spreekt verder wel van zelf, dat behalve deze hoofdzaak, al wat het kind in school leest en schrijft, een geest van zedelijkheid moet ademen. Ik reken den invloed van het gele/.ene op het kind niet gering. En het moet een der voornaamste zorgen van den onderwijzer zijn te waken tegen elkt*
54
onzedelijke lectuur. Vooral reken ik eene doeltretten-de beoefening der zangkunde van het hoogste belang. De zang veredelt ons voorstellingsvennogen uitermate. De zang geeft ons op de gemakkelijkste, meest aangrijpende wijze edele gewaarwordingen. De slechten zingen niet. Smaak voor de zang te hebben is smaak te bezitten voor dc edelste harmonie Het ouder geworden kind zal zich nog lang zijn schoolliederen te binnen weten te brengen en het u kunnen zeggen, dat het door hen op andere liederen gebracht is, en het nu dien groote onderraijner der zedelijkheid genaamd //vervelingquot; niet kent. En wij hebben in dezen zulk een onschatbaren voorraad. Wat heeft zich Dr. J. P. ileije hieromtrent niet verdienstelijk gemaakt! Ook de betrekking der kinderen onderling op de school is » aan de zorg der onderwijzers aanbevolen. En dat zegt nog al iets, vooral waar, zooals maar al te vaak het geval is, het ouderwijzend personeel zoo gering en het onderwezen personeel zoo groot in aantal is! Eerlijkheid, waarheidsliefde, rechtvaardigheid, maar ook toegeeflijkheid, kordaatheid, minzaamheid moeten de kinderharten bezielen. Over alles wat daartegen indruischt, moet hij waken — de onderwijzer der school. Verhoedend hier, straffend daar, vermanend elders, moet zijn oog overal zijn als zijn hart en zijn hoofd. Zonder aanzien des per-soons werkzaam, moet hij zijn belangrijke betrekking waarnemen, als een goed krijgsknecht.
Ik geloof, dat in onze christelijke maatschappij het wel aan geen twijfel onderworpen kan zijn, welk het zedelijk
55
beginsel is, waarvan alle opvoeding, dus ook liet onderwijs, moet uitgaan. Ik ken slechts twee beginselen, die op dien naam aanspraak mogen maken, dat der vrees en dat der liefde. Bij het eerste is vrees voor straf en hoop op loon de prikkel tot het betrachten van het goede, bij het tweede poogt de onderwijzer de kinderen door liefde tot zich en daardoor tot het doen van zijn wil, dat is tot het goede, te verbinden. Ik betuig nog eens, dat geen christen twijfelend vragen zal, welk beginsel het ware is. Maar moeilijker is het, dat der liefde met wijsheid, met standvastigheid, met rechtvaardigheid in beoefening te brengen. Edoch ! daar zijn scholen waar dit den onderwijzer gelukt is en hoe liefelijk is het ons haar gade te slaan ! Geen ijzige stilte heerscht daar, geen onnatuurlijk automaten-wezen, maar de warme toegevende geest der liefde dringt tot vrolijke, vrije ontwikkeling der krachten. Een wensch van den onderwijzer is voldoende, om de ongehoorzamen terecht te zetten. Eén woord bedroeft, als het een woord is der bestraffing, één woord verheugt, als het een woord is der bemoediging ; want — het is het woord van den geliefden meester. Zou het onderwijs van zulk een meester ooit onzedelijk kunnen zijn? Waar de verbeeldingskracht door zijn voorbeeld en zijne lessen wordt gelouterd , de verbeeldingskracht.... die hoofd-factor in het werkelijk leven, waar tot het kind zoo de liefde als het eenige ware beginsel spreekt uit woord en daad, daar moeten zijne voorstellingen edel worden, daar moet eene heilige eenheid haar allen verbinden, daar moet
50
het onderwijs in overeonstcmining ziju met de liuisc-lijke opvoeding, daar moet het zedelijk zijn.
Maar het is niet te verwonderen, dat ons Nederlandsch volk er prijs op stelt, dat het lager onderwijs godsdienstig is. Niet alleen het redelijkeen het zedelijke ook het godsdienstige moet worden in aanmerking genomen bij het openbaar onderwijs. Maar dat mag nimmer gebeuren, dat de school een katechisatie-kamer wordt, of wel de plaats om de een of ander godsdienstige (beter //godgeleerdequot;) richting te progageeren. Het godsdienstige in de school moet de geest voor godsdienst zijn, die uitgaat van den onderwijzer en door middel van de verbeeldingskracht, in den vorm van heldere en ware voorstellingen zich mededeelt aan de leerlingen.
Daar is in een groot dorp een school. De kinderen van Hervormden, Eoomsch-Katholijken en Joden stroo-ineu, is de schooltijd aangebroken, derwaarts. Ik zou niet graag ontkennen, dat er tusschen de opvattingen dier verschillende gezindten groot verschil bestaat. Maar waarin ook verschillend, allen erkennen één God als Schepper, Onderhouder en Bestuurder van alles, allen zien het meest goddelijke in die Godheid in zijne barmhartigheid, zijne goedheid, zijne liefde. Allen moeten dien God willen kennen en dienen. Welnu! wat heeft de onderwijzer in de lagere school te doen? Hij mag zijne begrippen, als hij die heeft — zijne theologie —niet meêdeelen. De kinderen zouden daaraan trouwens niets hebben. Maar hij heeft als mensch voor zich behoefte aan eene voorstelling van het Opperwezen. Als vader
57
slclt hfj hem zich voor, als vader spreekt li ij over üoil tot zijne kinderen. In het voorstellen der geschiedenis wijst hij op de liefde des vaders. Waar hij zijn kleinen een blik doet slaan in de werken der natuur, toont hij de macht des vaders. Welk Christen , welk Israëliet kan met goeden grond daartegen iets inbrengen? De hand op het hart, mijne vrienden! en het mij toegestemd dat zulk onderwijs bepaald godsdienstig, ja christelijk is.
Zoo komt ook de heerlijkste éénheid tot stand tus-schen hetgeen wij vroeger als het beginsel der zedelijkheid hebben vastgesteld en hetgeen wij uu het godsdienstige in het onderwijs noemen. J)e school, waaide voorstelling van God als onze vader heerscht, die school moet gekenmerkt worden door het eenige \vai\C beginsel der zedelijkheid nl. dat der liefde.
.Maar de Bijbel dan?
Ik acht de lezing van den Bijbel op de lagere schooi niet noodig, niet eenmaal zelfs nuttig. Vooreerst vereer ik het levensboek bij uitnemendheid veel te hoog, dan dat ik het met goede oogen kan aanzien , dat het als een schoolboek w ordt gebruikt en ten andere vrees ik dat zijne lezing maar al te zeer den onderwijzer in verzoeking brengt, het werk eens kritikasters, eens theologasters te doen. Tu de huisselijke opvoeding, daar is de Bijbel op zijn plaats ; niet in de openbare lagere school. Willen dc ouders hunne kinderen tot godgeleerden vormen in plaats van tot godsdienstige menschen, dit is hunne zaak; maar de staat mag zulk eene ongodsdienstige
vergrijping aan cle waarlijk godsdienstige vorming van hare aanstaande burgers niet beschermen op hare scholen. Ik juich het toe, dat de wet vrijheid geeft tot het oprichten van bijzonder christelijk-nationale scholen. Maar ik wenschte wel, dat de natie zóóver-licht werd, dat zij inzag hoezeer elk gebruik, hetwelk er gemaakt wordt van zulk onderwijs, noch christelijk noch nationaal is. Als het openbaar lager onderwijs goed is, dan is de behoefte aan zulk leerstellig onderwijs een fictie en ik heb te veel vertrouwen op den christelijken zin onzer natie, dan dat ik gelooven kan, dat er op den duur van die vrijheid zal worden gebruik gemaakt.'
Vooronderstelt eens dat het kerkelijk leerstuk der Drieéénheid waar was, dat het op hechte bijbelsche gronden steunde; ik bid u ! wat heeft het kind daaraan ? Wat heeft dat Stv/wjs te maken met zijn zedelijke en godsdienstige ontwikkeling? Dat begrip zal hem niet verbeteren, niet heiligen, niet troosten, niet bemoedigen. Geef hem de voorstelling van God als vader en hij, die dagelijks van zijn' aardschen vader het goede ontvangt, die weet dat zijn aardsche vader zijn geluk wil, zal die Godsvoorstelling aannemen, overnemen en gemakkelijk assimi-leeren met zijne andere voorstellingen.
Die voorstelling zal hem de zuurdeesein zijn, welke Je drie maten meels doorzuurt. En ziet eens of het met dc andere leerstellingen wel anders gesteld is? Ook zij spreken — hier is het de plaats niet, om te onderzoeken met hoe veel of hoe weinig recht — ook
59
zij spreken tot liet scheidend en verbindend verstand, niet tot datgene wat werkelijk het leven, het karakter aandoet. Zij behooren das niet op de school, waar liet redelijke, zedelijke, godsdienstige moet worden aangekweekt.
Geloof ik dus dat het zoogenaamd christelijk-nationaal onderwijs volstrekt overbodig is, ik zou niet graag zien, dat de wet op het onderwijs de vrijheid tot het oprichten van zulke scholen ophief of beperkte. Naast het openbaar onderwijs kan het bijzonder zich niet staande houden; het rust op een poedagogischen misslag. De openbare lagere school heeft liet goede der bijzondere en dat goede beter dan deze, omdat zij het onvermengd heeft. Het is als beseffen dat de voorstanders der lagere school bij wijze van voorgevoel, anders zouden zij niet hun toevlucht nemen tot onwaarheden en op lasterlijke aantijgingen hunne school trachten te vestigen. Ik ben in de gelegenheid daarvan de meeste afdoende bewijzen te geven, en ik zou bijkans wen-schen, dat ik daartoe gesommeerd weid. Ik zou daartoe kunnen bezigen eene circulaire, onderteckend en verspreid door eenige //waarheidsvriendenquot; te Berlikum, die overvloeit van onwaarheden en waarin niets meer of minder wordt beweerd, dan dat het onderwijs daar ter plaatse noch zedelijk noch godsdienstig is. Ik wil het ellendige stuk, daartoe betrekking hebbende, hier niet overschrijven, liet verdriet mij genoeg over zulke duidelijke zaken, zoo vele woorden te moeten gebruiken.
Is dan de wereld,—-zoo mag de bezadigde zich zei-
4.*
60
ven wel eens afvragen — nog niet wijzer? Wil de mensch nog liever de duisternis dan het licht? Wil men de voordeden van het lager onderwijs niet genieten, maar met alle geweld zijne kinderen waarachtig ongelukkig maken, door ze naar secte-scholen te zenden ?
Maar het zal, het moet beter worden. De dwaasheid evenzeer als de wijsheid wordt door hare kinderen gerechtvaardigd. Beleven wij iu vele opzichten dagen van reactie, zijn de tijdsomstandigheden gunstig voor de ontwikkeling van conservativisme op staatkundig en van orthodoxie op godgeleerd gebied, is het als het ware in dezen door de zinnelijkheid zóó zeer bewogenen tijd niet vreemd , dat menigeen zich aan het zinnelijke zoekt vast te klemmen, ook het bestuur over onzen tijd is in de hand van Hem, die in alles ons toeroept; gt;/ daar zij licht!!quot;
IV
Opvoeding
IV
Sedert de groote Lessing (1) het woord //opvoedingquot; iti eere heeft gebracht, en het in ons land~als gepatrocincerd is door de zoogenoemde Groninger school, zullen er weinigen zijn, die het belang der daarmede te kennen gegevene zaak gering achten. We meenen, dat de heer Sepp, in zijne quot;Geschiedenis der theologie gedurende de laatste tijden in ons Vaderland,quot; (§) vragend
Zoo even neem ik uog eens ter hand * Gotlliold Ephraim Lessing beschouwd als theoloog. Eene bijdrage tot de geschiedenis der theologie in de 18de eeuw, door Carl Sehwarz, lloogleeraar te Ilalle. IVlet eene voorrede van Dr. A. Pierson. Uit het Hoogduitsch. Rotterdam , Oldenzeel i860.quot;
Ik wijs alleen op het woord van Dr. Pierson, bladz. XII: quot;Maar welk verband, ik zeg niet, bestaat er dan, maar kan or zelfs met grond uitgedacht worden tusschen het omhelzen van een godgeleerd stelsel, en het afstand doen van alle ongeregtigheid en zelfzucht ?quot;
Eu daarop volgt;
64;
zegt van Dr. van Bell's dissertatie (over cle beteekeiuV van liet woord: «openbaringquot; en daarmee zaamhangende woorden in liet N. ï.) //heeft de grond niet gedreund bij het verschijnen van dit werk?quot; Het is hier de plaats niet, om die nog al krasse ophemelarij van een tijdgenoot en geestverwant te beoordeelen, maar ik geloof met meer grond te kunnen beweren: het door de Oron. school verklaarde en verspreide denkbeeld van '/opvoedingquot; heeft een allergunstigsten invloed op velerlei wijze uitgeoefend. Het is in den laatsteu tijd zoo wat mode geworden de Groninger theologie als een onwetenschappelijk iets te beschouwen en ik zal de laatste zijn, om te ontkennen, dat zij daartoe aanleiding geeft,.... maar wetenschappelijke vriend! noem mij ('én dogmatiek(*), die in haar geheel zooveel nut heeft gedaan . als om dit enkele punt reeds, die mijner onvergetelijke leermeesters. Als een man meer bekwaam en minder bekrompen van geest dan de man was, wien Tejler's ge-nootschap het eeregoud waardig achtte voor zijne zoo-gemicmde /•/pragmatische geschiedenis der theologie in Nederland van ]7S7 tot nu toe,quot; de pen zal opvatten om to beschrijven den invloed der Groninger Hoog-leeraron Pareau en Hofstede de Groot op de beschaving van ons Vaderland, dan zal aan hun denkbeeld over opvoeding ten volle recht worden gedaan.
Maar stond Groningen aan de spits dergenen die in
(*) Tk bezig hier het woord quot; dogmatiekquot; niet in eigenlijken zin , maar bedoel daarmede alles wat door de Gron. Hoogleeraren de Groot en Pareau in hunne handhoeken is geleerd, waarvan het meeste zeker -idju ■ waarde ontvangt van de voorstelling quot; God is opvoeder.quot;
ons Vaderland in vele opzichten een nieuwe orde van zaken in liet leven geroepen hebben, als van zelf vloeit daaruit voort, dat het meer aangegeven dan uitgewerkt heeft. De groote beginselen, waarvan het uitging, schijnen meer nog uitgesproken dan in hun geheelen omvang en waarde gekend en erkend te zijn. Ik behoud het mij voor dit, als ik hierna over'/theologie11 handel, duidelijker uiteen te zetten , maar kan niet nalaten aanvankelijk hierop te wijzen, dat de waarheid mijner bewering reeds blijkt uit de door de Groninger theologie niet klaar genoeg beantwoorde vragen ; wat is opvoeding, met welke geestvermogens heeft de opvoeder in de eerste plaats te maken on welke zijn de geschikte middelen ter opvoeding van den mensch en van het volk?
De wetenschap heeft zich als afgemat om de vraag te beantwoorden: van waar de mensch ? Moeten wij gelooven, dat de mensch is geschapen, hetzij dan in den aanvang één paar of bij geheele volkeren , of moeten wij aannemen, dat door een langzaam proces de mensch zich uit het dier heeft ontwikkeld ? Als ik in aanmerking neem de groote talenten, die in het aanvoeren van bewijzen voor beide stellingen zijn bezig geweest, als ik denk aan de beroemde namen, die zich aan de eene en aan de andere zienswijze vasthechten, dan schroom ik een bepaald gevoelen in dezen op te geven. Eu toch! het moet gezegd worden, dat er iets onbeschrijfelijk wonderbaarlijks in zou liggen, zoo het waar was, dat de mensch in den ourang-outang of welke diersoort dan ook zijn stamvader moest zien, Tk weet niet?
(it)
van phrenolugic en beu vreemdeling op het gebied der anatomie en physiologic, maar als ik den mensch in oogen-schouw neem niet zijne voortrellelijke eigenschappen en daarnaast het meest ontwikkeld (het best gedresseerd) dier, welk een onderscheid? Heeft het dier slechts een heden, do mensch heeft een verleden en een toekomst. Kunstig maakt dc bever zijn huis en wondervol bouwt de vogel zijn nest, maar niet kunstiger en wondervoller nu dan bij den aanvang aller dingen. 15ij het dier staat het kind niet als op de schouders zijner voorvaderen. Het eene geslacht komt, het andere gaat, rtiaar hier geeno vooruitgang. Bewondert vrij in Amsterdam's dierentuin de proeven van verstand door het grootste viervoetige dier daar vertoond, slaat gade de bijenzwerm in haar orde en werkzaamheid, niets ziet gij als de uitwerking van een van buiten aangebracht dresseeren, niets als de stereotype ontwikkeling van het instinct.
Neen, alleen bij den mensch kan sprake zijn van opvoeding in den waren zin des woords. Alleen de mensch heeft eene geschiedenis. Alleen bij den mensch is deze de spiegel van vooruitgang en ontwikkeling. Wat dunkt u , wijst dit niet reeds op een onderscheid niet in graad maar in soort tusschen het dier en den mensch ?
Jammer maar, dat zoo vaak de menschelijke opvoeding in dresseeren ontaardt. Jammer maar , dat in dezen zóó weinig wordt gedacht aan , wordt gelet op de individueele verscheidenheid van mensch en volk. Dat is het grondgebrek van alle opvoedkundige stelsels,
üi
dat zij alle inenscheii over één kam scheeien , op dezelfde wijze willen doen beantwoorden aan hunne bestemming. En toch ! in ieder spreekt het goddelijke op eigenaardige wijze, leder wezen heeft iets karak-teriseereuds. De hoofdzaak bij het belangrijke werk der opvoeding zal dus wel zijn, daarop te letten. Gelijk wel meer, heeft men hier voor twee uitersten zich te hoeden. Het ééne uiterste is dat van het laissez-faire. Daarbij doet men niets. Men wacht af op welke wijze de knaap zich ontwikkelt, zonder het snoei-mes ter hand te nemen. Ik herinner mij gehoord te hebben, dat een vader beweerde, dat men een kind tot zijn twaalfde jaar de meest mogelijke vrijheid — zegge: losbandigheid — moest geven. Het andere uiterste is dat van het dresseereu naar een of ander opvoedkundig stelsel. Men laat den knaap geen oogenblik met rust, verbiedt onophoudelijk, doet het hem gevoelen , dat men hem niet uit het oog verliest en waakt tegen niets zorgvuldiger dan tegen eene zelfstandige openbaring van zijne ikheid. Hier althans ligt de waarheid in het midden. De kleine mensch is veel te groot. dan dat eenig systeem hem zou mogen omklemmen, maar ook , de kleine mensch is ecu voorwerp van veel te veel belang, dan dat men zijn kostelijke jeugdige jaren aan het toeval zou overlaten. Beide verbiedt vaderlijke wijsheid en christelijke gezindheid. Opvoeden is dus niet alleen op het eene letten, maar ook op het andere. De ontwikkeling, die bij den mensch van binnen uit begint, te leiden , haar aan haar
08
doel te doe» beantwoorden, zietdaar het werk des opvoeders. Dat is niet alleen waar in betrekking tot de opvoeding van bet kind, maar dit is ook waarheid, waar het de volks-opvoeding geldt. Want elke stand, staande boven een anderen, is geroepen en verplicht de leidsman te zijn van de onder hein staandeu stand. Ieder menseh , die talenten heeft ontvangen , heeft ze niet voor zich alleen , maar voor zijne medemenschen ontvangen. Troosteloos is de gedachte vergeefs te hebben geleefd ! Maar die ook maar één zijner medemenschen is behulpzaam geweest in zijne opvoeding , hij heeft woeker gedaan met zijn talent. Zóó hebben dan ook de volkeren , die geleefd hebben, maar wier namen zijn uitgewischt uit de rijen der natiën,-niet te vergeefs geleefd. Op het gebied der godsdienst blijft Israël nog altoos onze opvoeder , op dat der schoone kunsten is de classieke Grieksch-latijnsche eeuw nog niet gestorven. Indien wij slechts diep genoeg konden doordringen in de geschiedenis van ons geslacht, zou het ons blijken, dat nooit en nergens eenig volk doelloos in het aanzijn was geroepen. Zoo was en is dan de wereld één groot opvoedings-instituut. leder volk ontwikkelt zijne eigenaardigheid tot die hoogte, waartoe deze kan ontwikkeld worden. Het sterft,— maar als een heilige nalatenschap komt, hetgeen het verworven heeft, tot de volkoren die daarna leven. Deze voeden zich met dat onsterfelijk brood en worden daardoor in staat gesteld, zich meer veelzijdig te ontwikkelen. En zoo maakt het nageslacht gebruik van den arbeid
09
der voorgeslachten , terwijl het daardoor te meer geschikt wordt het goddelijke, dat het op zijne beurt kenmerkt, te openbaren. Opvoeden ! zietdaar het werk waartoe de volkeren, de maatschappij, elk mensch geroepen is. Opvoeden, niet door het geestelijke te verstikken in een stelsel, maar door het met behulp van geestelijke hulpmiddelen te ontwikkelen. Met dat woord vopvoe-duif' treden wij geheel op het gebied van het werkelijk leven, gewagen wij van de taak, die ieder mensch daarin te vervullen heeft, wat wonder dan, dat wij in deze zaak vooral het oog slaan op de verbeeldingskracht als het Iioofd-orgaan in het werk der opvoeding!!
Uit dit oogpunt beschouwd, heeft men terecht op het onkinderlijke van sommige versjes uit van Alphen's kindergedichten gewezen. Daar zij niet spreken tot het voorstellings-vermogen glijden zij over den kinderlijken geest heen, zonder daarop eenigen indruk te maken. Zeker verdienen die van den Groninger dichtcr Goeverneur verre den voorkeur. Maar ach! hoe veel boekjes, die heeten geschreven te zijn voor kinderen, staan in gehalte en doelmatigheid nog ver achter bij die van van Alphen 1 Dit krioelt van mctaphysische opmerkingen, dat van theologisch gewauwel. Frisch en vroolijk en levendig als de jeugd is, moeten ook de geschriften zijn, waarin men tot haar zich wendt. Geen //betoogenquot; der waarheid is daarin op zijn plaats, alleen //voorstellen.quot; Daarom luisteren de kinderen zóó met open ooren naar bakers spookvertellingen, omdat deze juist geschikt zijn, om door hen verwerkt te worden. Zij
'
sproken tot Jl' voibfuldiiigskraclic en gij kunt u er van verzekerd houden , jaren lang blijft de indruk daarvan hun bij. Wel mogen de ouders dan toezien, hoedanig de aard is der voorstellingen, die, op welke wijze dan ook, tot hunne kinderen doordringen.
Groot nut zie ik cr in den aankomenden knaap in kennis te brengen met de kunstwerken onzer vaderland-sche poëzie. Hoezeer voldoen niet de gedichten van Tollens aan den eiseh van volks-gedichten ! Hoezeer boeien zij op edele en eenvoudige wijze de verbeeldingskracht! Maar ook Ilelraers1 * Hollandsche natiequot; (al is het gewoonte haar uit de hoogte te veroordeelen), ook zij zal met. waar genot door den knaap worden gelezen. En is het ojJwekken der leerlust reeds veel, wordt daarin reeds een wapen gegeven tegen verveling en onverschilligheid, hoe veel te meer is zij aan te prijzen, waar zij het gemoed met edele gevoelens vervult, waar zij de verbeelding heiligt eu loutert!
Een groot voorrecht hebben de kinderen van onzen tijd hierin , dat de werkjes over //aardrijkskundequot; meer en meer zoo worden ingericht, dat zij met genoegen worden gelezen. Geen dorre opgave moer van kapen en rivieren, maar eene plastische voorstelling van het eigen land en do andere rijken. Op de verbeeldingskracht wordt ook in dezen niet vruchteloos een beroep gedaan. En de aardrijkskunde, zóó beoefend, heeft in de eerste plaats dit nut, dat zij de reeks van voorstellingen bij het kind vermeerdert, maar vooral ook, dat zij het tot de bewustheid brengt, dat er andere dorpen en steden cn
71
luuden dan ilic liol bewoont. Dc aardrijkskunde
verjiietigt bekrompenheid cn eigenwaan eu bevordert het wereldburgerschap (cosmopolitisine). Men noemt onze Nederlanders de Europeselie Chinezen en geeft daarmee te kennen , dat nij hun land voor //het laudquot; (een soort vau //llemcisch rijkquot;) houden , liun kunstwerken voor onovertroffen, hun letterkunde voor de rijkste. Ts deze beschuldiging geheel en al zonder recht ? Eu indien zij eenigermate waar is, zorg dan dat gij uw kind ir'et brengt of laat in dien jammerlijken waan. Voer het met behulp der verbeeldingskracht naar andere landen. Laat het daar zien , wat er te zien is. Geef het heldere voorstellingen dienaangaande. Zóó zult gij niet alleen zijne kennis, maar ook zijne zedelijkheid bevorderen. Ik breng dit met opzet onder de rubriek opvoeding en niet onder die, welke over het onderwijs handelt, omdat ik hier niet zoozeer het oog heb op het materieele als wel op het formeele , niet zoozeer op het de kennis vermeerderende, als wel op het de zedelijkheid bevorderende van de beoefening der aardrijkskunde. Ook geloof ik , dat veel meer ouders in staat zijn, zóó tot de ontwikkeling van hunne kinderen medetewerken, dan tot nu toe het geval is. Welk beschaafd mensch weet niet van Parijs, Londen , Home of Petersburg te vertellen? Wie weet zijne kleinen niets van Amsterdam meêtcdeelen ?
En gelijk het met de aardrijkskunde gaat, zoo is liet ook met dc beoefening der //geschiedenis.quot; In eigenlijken zin behoort zij in dc school tc huis; maar die waarlijk belang
slelt in ile vorming van zijn kind, zorgt dat liet ook te huis bezig is. Gelukkig zijn wij den tijd voorbij, toen de naam '/romanquot; reeds aanstoot gaf, toen het lezen van romans beschouwd werd als het bezoeken van den schouwburg. Het is waar, er zijn — met name ouder de Pransche romans — die uit een opvoedkundig oogpunt bepaald afkeuring verdienen , minder nc, om hetgeen zij zeggen, dan om hetgeen zij verzwijgen. Dat zulke niet in de handen van jeugdige menschen mogen vallen, is te- duidelijker, naarmate zij sterker spreken tot het voorstellingsvermogen. Zij verontreinigen de zedelijkheid, die bestaat in eene tot éénheid gewordene reeks van voorstellingen, liet kwade voorstellende in zijn lokkendst gewaad, dooden zij zijne waarachtige levenskracht. Slechte omgang bederft goede zeden. En omgang hebben is het lezen van romans. Maar tegenover die donkere schaduwzijde moet ook geplaatst worden de heldere lichtzijde. Kunnen romans zóózeer ten nadeel strekken , zij kunnen even zee; ten goede zijn. Gelukkig is de voorraad van waarlijk goede uitheemsche en inheemsehe romans zoo groot, dat ik mij ontslagen mag rekeneu, hier eenige met name te noemen (1).
Inzonderheid acht ik de lezing van geschiedkundige romans een treilelijk hulpmiddel ter opvoeding. Ik weet, men heeft op de geschiedkundige romans soms
Dat ik onder de zeer goede romans het welbekende werk geti-teld : quot;Klaasje Zevenster s lotgevallen'' mede bedoel, z.'l ieder mij toegeven , die niet geblaseerd genoeg is. om door het 3e deel geërgerd tc worden.
li
int een wetenschappelijk oogpunt —- en niet geheel zonder recht — gcoote aanmerkingen gemaakt. Maar ten slotte moet hetgeen liet zwaarste is , ook het zwaarste wegen. Slechts weinigen is het weggelegd in de eigen-1 ijken zin des woords (jeschledkiindigeH te worden. Maar allen moeten menschen zijn, en als zoodanig met edele voorstellingen vervuld. Laat dan ook de kritiek op dezen of genen roman iets aantemerken hebben, laat dan ook de historische voorstelling niet in alle opzichten getrouw zijn; als opvoedend werk beschouwd, kan het alzoo gelaakte groote verdiensten hebben. Uier is het de mannelijkheid van den held, daar de-trouw der geliefde, elders de kracht der vriendschap of wel de invloed der vaderlandsliefde, die ons als in zoo vele beelden voor oogen wordt gesteld. Niet licht zal ik het althans vergeten, welken indruk in der tijd de//Zweden in Praagquot; op mij gemaakt heeft. En wie heeft van Lennep's juweelen niet gelezen; de Pleegzoon , de Roos van Üekaina enz., te veel om te noemen ?
Nu ik toch eenmaal dien naam, dien in onze vader-landsche letterkunde zóó terecht geëerbiedigden naam , genoemd heb, wil ik mij tevens van hem bedienen, um den voet te zetten op het gebied der geschiedenis in den eigenlijken zin des woords. Ik heb hier het oog op van hennep's helaas ! wat al te kostbare geschiedenis des vaderlands, waarin eene zoo voortreöelijke opklimming heerscht. Zij blijft verhalen , voorstellen van het begin tot het einde, maar langzamerhand stijgt de toon en verandert de wijze van voorstclliii!', De volwassene neemt het i; ra air ter
0 OO
71
hand en de knaap kau liet uiet genoeg lezen. Wie bewijst onze natie de weldaad in dien trant eens eene meer algemeen verkrijgbaar gestelde vaderlaudsche geschiedenis te geven ?
Maar als ik denk aan den aanleg van het kind, dat moet worden opgevoed, aan zijn verbeelding als dat orgaan, waardoor de werkelijkheid buiten hem , zich aan hem mededeelt en in hem zijn karakter werkt, hoe zou ik dan de schoone kunsten vergeten , die regelrecht spreken tot zijn voorstellingsvermogen?
Ik zie graag een bloem in het venster der behoeftigen. Zij staat daar als een vriendelijke bode die ons verkondigt, dat in dat huis het broodsgebrek den schoonheidszin nog niet heeft uitgedoofd. Zij staat daar als een sprekend blijk, dat men de handen ddar niet slap laat hangen, dat de doffe somberheid daór vreemdeling is, dat men zich, in welken druk dan ook, raensch gevoelt. Inderdaad , er kau bij de vorming van het kind niet genoeg op den schoonheidszin gelet worden. Al wat lee-lijk is, wat niet overeenkomt met den goeden smaak, moet zorgvuldig geweerd, vermeden worden. Het huis, het vertrek, de kleeding, de gebaren, alles moet in overeenstemming zijn met het aangeboren gevoel vooi schoonheid. Wat dat schoonheidsgevoel kan bevorderen en veredelen, mag niet worden gering geacht e i verzuimd. Vergunnen het uwe omstandigheden u, dan is het uw plicht uwe kinderen onderwijs te laten geven in het teekenen, dc muzijk, en wat verder lot het gebied der schoone kunsten behoort. Niet, opdat ze
u amuseereu zouden door huime kuustvaardigheid; niet opdat zij schitteren aouden op het een of ander concert; niet, opdat zij Rembrandt's of Vrucht1 s zoudeu worden; maar opdat het gevoel van harmonie, de tegenzin tegen iederen wanklank, de bewustheid dat er ook nog een ander genot is dan zich mooi te kleeden of lekker te eten, levend en krachtig worde in hunne harten. De zonde is de groote wanklank in liet lied der schepping. Waar harmonie is, daar is deugd. Ook de schoone kunsten zijn geroepen, die harmonie te herstellen waar zij verbroken is, haar te heiligen en te versterken.
Eu om nu van do opvoeding van liet kind over te gaan tot die van het volk, moet ik beginnen inet de blijde erkentenis, dat er tocli iets wordt gedaan aan deze groote zaak. De meer bevoorrechte, meer ontwikkelde standen beginnen toch eenigermate te beseden, dat hun kennis de hunne niet alleen is, maar aller gemeengoed. Eu het verbreiden daarvan kan op geen andere wijze geschieden dan door omgang te zoeken met het volk. Ongezochte gelegenheden bieden zich daartoe aan bij die volksbijeenkomsten, die meer en meer, zoowel in de steden als ten platten lande, plaats vinden. Ik erken dat deze nog in geenen deele aan het doel beantwoorden, dat zij beoogen moeten. Zal het zijn zooals het moet ziju , dan is dadr de plaats ter verbroedering der verschillende standen dor maatschappij. De onontwikkelde moet daa,r zien, dat men zich aan hem laat gelegen liggen. Dtór moet hij het gevoelen, dat er nog
iets beters van de hoogere standen te halen valt, dan geld. Hij is ook mensch, geen lastdier en hij moet het weten. Hij moet ondervinden, dat de kennis der hoogere standen niet maar ijdelheid is, maar waar en vruchtbaar genot geeft. Jlij moet die avonden te gemoet zien als oasen in zijne woestenij, en daar lust opdoen om rnet moed en volharding zijn eentoonig dagwerk te volbrengen. O ! daar kan nog zooveel gedaan worden ter volksopvoeding en zóó zwaar weegt de verplichting daartoe op onze schouderen. Niemand mag zich aan die taak onttrekken, onder geen voorwendsel haar zich van de hals schuiven. De lezende handelsman, de ontwikkelde .landbouwer, de rechtsgeleerde en de geneesheer, kortom ieder, die iets nuttigs weet, moet dat op zulke volksbijeenkomsten ten beste geve.n. Hij mag zich niet achtereenig voorwendsel verschuilen. Zegt hij: //mij ontbreekt het daartoe aan vrijmoedigheid,quot; ik zeg; //gij zoekt toch uw eigene eer niet; de hoofdzaak is niet, dat gij uitstekend bevalt, maar dat gij nuttig zijt.quot; Ifoeft hij geen lust daaraan, ik vraag: //beproef het en de lust zal komen.quot; Want het is een waarachtig, een edel genot, meêtcdeelen van hetgeen men bezit.
Maar dan in 's hemels naam geen dorre verhandelingen of zoogenoemd popnlair-wetenschappelijke redevoeringen. Op de bijeenkomsten der maatschappij://tot nut van het algemeenquot; beginnen deze meer en meer in discrediet te geraken. De meer ontwikkelde standen zelfs weigeren die amphiebieachtige kost aan te nemen. Wij dan, leggen wij het volk geen lasten op, die wij
7 I
zelve weigeren aan to roeren met den vinger. l)c nuts-verhaudelingen nemei; toch in den laatsten tijd meer en meer een roniautisch, uovellistisch karakter aan. En waar men stelselmatig eene serie populair-wetenschap-pelijke beloog-mannen ziet optreden, daar straft het publiek hen door wegteblijven. Indien dus als van zelf de hoogere standen op het orgaan der verbeelding heen wij zen, als op het orgaan, dat zij bezig willen zien, hebben deze geen lust en geen smaak voor verhandelingen , die te wetenschappelijk zijn, om populair te wezen en te populair om wetenschappelijk te zijn, hoeveel meer is dat waar bij het vol/c! Zou het niet veel beter zijn, dat de volksvoorlezingen meer bepaald //volksbijeenkomsten waren? Meer nog dan door het voorlezen van enkele stukjes zou ik wenschen, dut door persoonlijken omgang op het volkskarakter werd gewerkt. Zóó moet het volk tot het bewustzijn komen, dat het beter is en aangenamer iu gezelschap met beschaafden te zijn, dan met ruwen. Men drage dus zorg, dat hetgeen men voorleest of op andere wijze ten beste geeft, geheel in overeenstemming is met Jen ontwikkelingsgraad des volks. Men geve aan zijne voorlezing zooveel mogelijk het karakter van vertelling, van samenspraak (*). Voorstellingen, levendig en duidelijk en waar, van andere tijden, personen en plaatsen zijn daar op haar plaats. Indien men zich maar zorgvuldig wacht voor afgetrokkenhe-
(*) Bijkans had ik hiervan durven zeggen , wat een mede-arbeider der quot;Kcvue Theologuiue vau Colaniquot; aangaande liet prccken zegt , dat zulke toespraken hel karakter van een strijd met het gehoor moeten hebben.
78
den, geen vaart waagt op de liolie zee van populair-wetenschappelijke redekavelingen, zal men het volk boeien, leeren, ontwikkelen, verbeteren, wat men dan ook ten onderwerp kieze van hetgeen men het meedeelt.
Maar het zijn niet alleen de volksbijeenkomsten, die een'' gunstigen invloed kunnen uitoefenen op de vermeerdering en de veredeling van 's volks voorstellingen ; er is meer. Wat zou het eene heerlijke zaak zijn als de nijvere handwerksman een gedeelte zijner avonden kon doorbrengen in goed verlichte en verwarmde leeskamers, waar hij in de gelegenheid moest gesteld worden, overeenkomstig zijn wezen en behoeften , de noodige boeken1 en tijdschriften te vinden ! Dat zou vrij wat meer het kroegloopen verminderen, dan de oprichting van talrijke afschalïïiigs-genootschappen. Werken deze alleen negatief, ontnemen zij slechts; dit middel werkt positief — dit geeft. Ten platten lande zou het met meer moeite gepaard gaan , maar in de groote steden van ons land zie ik niet één reden, waarom deze inrichtingen niet tot stand zouden komen. Uitstekende diensten bewijzen in den omtrek mijner woonplaats de boekerijen, toebehoorende aan de verschillende departementen der maatschappij tot nut van het algemeen. Maar het ontbreekt den werkman te vaak aan een geschikt vertrek , waar hij zijn boek kan ter hand nemen. Indien de gegoeden de handen eens inéénsloegen en
Daar bestaat voor zoover ik weet, ten onzent , vooralsnog geen reden, om Th. Oelekers — aus dein Gefüngnissleben — na te zeggen, II , 144: Es ist ein Unglück } dasz das Volk so sehr viel liest.quot;
ook in de hoofddorpen van ons land zulke leeszalen in het leven riepen, wat zouden zij zich verdienstelijk maken! Zij hebben reeds zooveel vooruit. Oin maar van andere zaken te zwijgen , zij koopen zich het genot der heerlijke toonen van zangers en zangeressen ; voor hen leven de virtuozen.
En toch is de zang en de muzijk zulk een allerbelangrijkste hevel ter volksopvoeding! Men moest daarvan geen monopolie maken, maar die zaken zoo inrichten, dat ook de niet gegoede standen der maatschappij de toegang tot die elyzésche velden geopend werd. Wat werkelijk schoon is, spreekt tot het voorstellings-vermogen. En al erken ik gaarne, dat de verbeelding meer heeft aan het seboone, naarmate zij fijner is ontwikkeld , ik ontken dat alleen voor de meest ontwikkelden , de virtuozen op dit gebied bestaan zouden.
Eene vereeniging, die zich ten doel stelt de liefde voor de muzijk te verbreiden onder het volk, verdient alle welwillende medewerking. Te meer, als zij dat doet zonder eene der godsdienstige gezindten aanstoot te geven en toch godsdienstige liederen geeft. Het krachtige volksleven — Luther wist het reeds — wil zich openbaren in en gevoed worden door gezang. Nog weergalmen dikwijls onze straten van onzinnige, soms liederlijke volksgezangen. Wat een verschil tusschen den smaak van ons volk en dien van het Italiaansche ! De reiziger immers, die Venetie's wonderen bezoekt, weet ons van nachten te verhalen , doorgebracht op de kanalen dier stad , waarin de zang der gondeliers niets min-
80
dei' belielsde, dan de fraaiste stauzeii uit Tasso's gedichten! Met welk oog van minachting ook ons volk moge neerzien op dat van Italië, eene waarheid is het, dat dit veel meer in de gelegenheid wordt gesteld om samen met de hoogere standen te genieten en te leeren genieten, Het spreekt wel van zelf, dat, hoe meer de hoogere standen der maatschappij in aanraking komen met de minderen , dit op de hiatsten den gunstigsten invloed moet uitoefenen. Het is onze eigene schuld, dat wij zoo dikwijls door het lollend gejank der liuiswaartskeerendu schare worden gestoord en gehinderd. Dat behoefde zoo niet te zijn. Indien de meer ontwikkelden maar niet te gierig waren, zouden die onaangename verschijningen spoedig ophouden. De beste talenten zijn voor het volk niet te goed. Dat is het meerendeel van de natie. Zorgt dan dat de gelegenheid voor het volk, om zijne voorstellingen door de kunsten te veredelen , worden opengesteld. Laat het hooren, maar ook laat het zien wat waar en edel is. Stelt de tentoonstellingen van schilderstukken meer vrij. Niemand ook onder het volk blijft koel bij een stuk van llubbens, evenmin als het koel blijft bij het hooren van een waarachtig mooi muzijk-stuk. //Ja! dit is mooi,quot; zoo zult gij hooren uit den mond ook van de minst ontwikkelden, en al weet gij het niet, al gelooft gij het ter nauwernood, gij hebt hun eeu hemelschen weldaad bewezen. Met eene nieuwe voorstelling hebt gij hun geest verrijkt. Het gevoel voor hetgeen schoon is hebt gij bij hou opgewekt cn versterkt. En zoo hen op de baan van zedelijkheid vooruitgeholpen.
81
Belangrijken invloed op de volksopvoeding kunnen ouk //volksschouwburgenquot;' uitoefenen. Maar ook hier moet weer dezelfde klacht worden aangeheven. De volks-schouwburgen worden gezocht, en — niet gevonden. Het is wel prozaisch om op te merken, maar, het
is waar...... voor het volk is het schouwburg-
genot niet bereikbaar, omdat.....het te veel geld
kost. En toch! een goed tooneel.. wat is het niet waard? Niei. waard, juist als middel der volksopvoeding? Hier ziet, hier hoort het volk. Hier wordt on-middelijk door de zintuigen gewerkt op den geest van het volk. Hoezeer verdienen dan die liefhebberij-come-dien (zooals men ze noemt), die vooral ten platten lande als uit den boezem des volks voortkomen, belangstelling en leiding! Is het volk nog niet op de hoogte om nl de diepte van goede drama's te vatten, het zal, het kan op die hoogte komen. Uit het volk zijn altoos de meest bekwame tooneelspelers en dramatische schrijvers (*). En menig onontwikkeld genie is alleen daarom onontwikkeld, omdat het niet de gelegenheid gehad heeft de atinospheer te leeren kennen, waarin bet tot ontwikkeling komen kan.
Alles wat in staat is de verbeeldingskracht van het volk te veredelen, dat alles dient in beweging gebracht te worden. Daarom is het goed, dat de, besturen der onderscheidene steden, ook waar het publieke wandelingen aanbelangt, zorgen voor netheid en schoonheid. De natuur in hare meest behagelijke vormen te zien,
(*} Ik licrinner alleen afin Schcakspcave.
82
ook dat loutert en veredelt de verbeeldingskracht, liet ware te v/enseheu, dat dc bevolking van iedere stad zoo gelukkig was, als die vau Leeuwarden. In de hoofdstad van Friesland toch ligt, dunk hubbe dc norg van wijlen Marijke-moei een plek gronds, bestempeld niet den naam van Prinsentuin. Als ik mij niet vergis, staat dc toegang daartoe aan ieder vrij. Daar kan de stadsbewoner, die zoo dikwijls niets meer ziet van Gods blauwe lucht als een weinig geschemers, daar kan hij vrij genieten. Daar zich verblijden in de rustige en onge-sloorde ontwikkeling der schepping.
Der schepping .... zoo zet ik als van zelf den voet op het gebied des godsdiensts. En waarlijk ! geen opvoeding des volks kan geschieden met hoop op slagen , zonder dat het godsdienstig beginsel wordt ontwikkeld.
Moog acht ik voor het volk de waarde van den omgang met de standen die boven het volk staan , hoog die der schoone kunsten, hoog ook het aanschouwen der natuur in haar pronkgewaad, maar zegt Paulus van de liefde, dat zonder haar alles niets is, ik zeg heizelfde vau den godsdienst.
V
Godsdienst
amp;
Dr. W. G. Brill, Hoogleeraar te Utrecht, opende zijne lessen den £0 September 1863 , met eene toespraak over //het valsche spiritualisme der latere tijden.quot; Onder andere verrassende en merkwaardige gedachten dailr gevonden, lezen wij , bladz. 23; //Vinden wij God in het denken , dan hebben wij God tot een denkbeeld gemaakt, en van nu aan zien wij hem niet meer zooals hij is, en doet zich de natuur aan ons voor als eene onbewuste wil-lenlooze massa.quot; Heb ik de bedoeling van den hooggeleerden schrijver wel gevat, dan komt zij hierop neêr: is God voor mij niet anders dan het voortbrengsel van mijn verstand, dan bestaat hij voor mij eigenlijk niet, dan zie ik hem niet, dan vertrouw ik op hem niet, kortom heb ik van God niet dan een begrip, dan is hij voor mij geen kracht, geen leven.
Het is dan voor den mensch, die godsdienstig wil zijn, noodzakelijk iets anders van God te hebben, dan een begrip (1).
In eene brochure, getiteld: «Agitatie of pligtsbetraehtiug. Een woord aan Dr. AV. J. A. Jonckbloet, lid der Tweede Kamer der Sta-ten-Generaal, door eenen ambtgenoot. Utrecht, Keminken Zoon, ]SGGquot;, leest men den volgenden onzin (bladz. 19 , noot):
Volgens een geachten Franschen schrijver, den heer de PKEssENSe,
6
8()
Maar orn tot het inzicht van dié waarheid te komen, behoeft men slechts een of ander godsbegrip optevatten, het te stellen tegenover het leven met zijne behoeften, zijne meerdere of mindere waarde daarvoor nategaan en zelfs de meest twijfelachtige zal moeten toestemmen:
NIET Al,LEEN 1EÏS MEER, MAAR GEITUEI. IETS ANDERS HEEFT DE GODSDIENSTIGE MENSCH NOÜDIG, DAN EEN BEOIUP VAN GOD.
Neem b. v. het godsbegrip van den Leidschen Hoog-leeraar Dr. J. H. Scholten, dat misschien het meest bekend en zeker het best bewerkt is in ons vaderland.
tlion ik echter geenszins onvoorwaardelijk als autoriteit aanhaal, kan de moderne rigting op don naam van Godsdienst geene aanspraak maken. - La religion (zegt hij) est un de ces faits nniverscls; grossière ou ('puree, clle domino partout la vie hnmaine ; elle la fa^nne è. son image, et nnlle empreinte est comparable u la sienue pour marqner les époques et les nations. Sous co nom de religion nous n' entendons pis simplemcnt un ensemble de croyances ou d'idees sur la Divinité: la religion est avant tout un instinct impérieux de 1' amc, un besoin d' iufini , de paix , de pardon, de consolation, qui comnicnee par etre un tourment et une obsession , avant de procurer T apaisement. Ellc uatt non de la terreur physique , mais des épouvantes tie la conscience et de T effroi dc rinconuu; ellc a pour inspiration premiere le sentiment de la culpabilité et dc la souillure et aboutit aux sacrifices et aux purifications. Ainsi le fait universel et humain , ce n' est pas jc nc sais quelle religion naturelle composée dc deux on trois dogmes , c' est la tentative passionée de renouer le lien brisé entre 1' humanité et la Divinité ; c' est la recherché d' une expiation snffisantc et d' une reconciliation certaine avee le cièl. (Jesus Christ etc. pag. 42). AVaai zelfs een de pkessensc zoo weinig de dogmatiek als voor het bezitten van godsdienst onmisbaar acht, mag men nog hoop voeden op voonrtgang ook der Nederlandsche orthodoxen. Intusschen maakt die aanhaling in genoemde brochure ecu mal liguur. En hoe daaruit is op te maken, dat de moderne richting geen aanspraak kan maken op den naam van godsdienst, zal hoogstwaarschijnlijk de schrijver van quot; agitatie of pligis-brtrarhli;!-*' zelf niet begrijpen.
S7
Scholten zegt: //God is do volstrekte oorzakelijkheid.quot; Waarnemende, vergelijkende, redeneerende is de hooggeleerde schrijver tot dat godsbegrip gekomen. Het is bij hem niet een product van zijn levenservaring, maar van zijn streng wetenschappelijk denken. En gelijk dat godsbegrip op een wetenschappelijken weg is gevonden, zoo heeft het ook alleen wetenschappelijke waarde. Den niet-wetenschappelijken baat het niets.
Of — twijfelt gij ?
Stelt u voor Jezus in Gethsemané met dat godsbegrip zonder meer; denkt terug aan zoo menig donker oogeublik in uw leven , — een gebed tot de volstrekte
oorzakelijkheid ?..... Een leven des gelocfs, omdat God is
de volstrekte oorzakelijkheid?..... Een blijmoedig tegengaan der toekomst gedekt door het schild der volstrekte oorzakelijkheid? .... Do evangelie-dienaar op den kansel met de volstrekte oorzakelijkheid ?... Dc katecheet aan zijne leerlingen bewijzende: God is de volstrekte oorzakelijkheid ?... De huisvader zijne kleinen voedende met het godsbegrip: God is de volstrekte oorzakelijkheid?...
Altemaal dwaasheden, onmogelijkheden!
Buitendien, elk godsbegrip steunt op een aantal geleerde navorschingen, op scherpzinnige redeneeringen, op logische gevolgtrekkingen, op wetenschappelijke premissen. Elk godsbegrip vooronderstelt een wetenschappelijke voorbereiding, vraagt een wetenschappelijken aanleg .... en hoe weinigen hebben daartoe vatbaarheid, tijd en lust!....
Indien daarin de godsdienst gelegen was , indien het
6*
hebben van een godsbegrip een vereischte was voor den godsdienstigen mensch, wat werd er dan van den godsdienst der gvoote menigte? Alsdan zou alleen de gestudeerde godsdienst kunnen hebben. En dan nog een godsdienst, die met zijn leven, met zijn hopen en vreezen niets te maken had ! Waarlijk geen benijdenswaardig voorrecht!
Maar wat dan ?
Men moet toch om iemand te kunnen dienen , hera kennen, althans eenigermate kennen. Zelfs hangen het wezen en de waarde van den godsdienst af van de meerdere of mindere waarheid en zuiverheid dier kennis. Maar buitendien moet de aard dier kennis zoodanig zijn, dat zij zich dadelijk mededeelt aau het leven. Godsdienst moet niet zijn eenig kleed, dat des noods ontbeerd kan worden, dat in ieder geval verwisseld kan worden met een ander kleed , godsdienst moet het leven der ziel zijn; niet iets afzonderlijks, dat naast andere dingen zich bevindt in den mensch , maar iets dat aan al het andere de ware kleur, kracht en waarde geeft. Godsdienst moet onzichtbaar zijn als de dampkring en gelijk deze het leven van den mensch mogelijk maken, hem voeden, bemoedigen, heiligen (*).
De kennis van God , die de godsdienstige niet missen kan, moet dus zijn voor allen verkrijgbaar en een zoodanige, die het leven doovzuurt.
(*) Geen grooter hulde is dan ook gebracht aan den Christelijken godsdienst, volgens de opvatting der moderne godgeleerden , dan door het woord van een anti-modernen: // het christendom der modernen hangt in de lucht.quot; Hing het maar wat meer in de lucht! Was het maar wat meer in de dampkring, waarin allen leefden !
Want, tlat op slot van zaken de godsdienst cene zaak is tusschen God en den mensch , eene zaak die alle men-schelijke gezag hoegenaamd ook buitensluit, wordt tegenwoordig meer en meer algemeen erkend. Teder moet God kennen, niemand mag zeggen: //omdat deze en gene beweert: zóó is God , daarom geloof ik het.1' Op welk gebied dan ook , althans op het gebied van den godsdienst voegt geen gezag. Het behoeft, het mag daar niet heersehen.
Maar welke kennis is dan toch vau dien aard, dat zij aller gemeengoed kan zijn?
Ik kom terug op 't geen ik gedurig zeide.
Daar is niemand onder mijne lezers, die het mij niet gaarne zal toestemmen, dat zoowel de 1001 Arabische nachtvertellingen , als de werken van Aristotcles gewrochten zijn van den menschelijken geest. En toch , welk een hemelsbreed verschil tusschen die genoemde geschriften ! Hier alles beeldspraak , alles poëzie ; daar alles streng geformuleerd proza. Nu zou ik niet gaarne ontkennen, dat onze menschelijke geest één is, dat het dezelfde geest is , die spreekt in het eene en in het andere geschrift. Maar het is toch klaarder dan de dag, dat de wijze waarop die eene geest spreekt in de eerste geschriften, een geheel andere is, dan die waarop hij in de tweede getuigt. Terwijl slechts weinigen smaak zullen vinden in de traktaten van den ouden Stagyriet, is er wel niemand, dien het lezen van de wonderlijke verhalen der schoonc oostcrlinge verveelt. Maar ik sla de waarde dier //nachtvertcllingeu,;
te laag aan, als ik alleen spreek van niet verveelen. Neen, meer dan imó negatief nuttig te zijn, vermeerderen zij onze kennis en wel die soort van kennis, waaraan allen behoefte hebben: de zelfkennis nl.
Terwijl dus slechts weinigen vatbaarheid hebben om Aristoteles tc lezen , mist niemand de geschiktheid om dat kostbare gedenkstuk uit het oosten te genieten. En bet groote geheim van deze opmerkelijke waarheid ligt hierin: de //nachtvertellingenquot; spreken tot de verbeelding, die aan allen eigen is, bij allen min of meer ontwikkeld is, voor allen het kanaal is, waardoor de werkelijkheid buiten hen, werkelijkheid in hen wordt.
De kennis, die wij nu door middel onzer verbeelding erlangen, bestaat in voorstellingen. Godsdienst eischt godskennis; godsdienst moet ieders eigendom zijn, moet zich dus aansluiten aan dat kenvermogen, dat bij allen in meer of min ontwikkelden vorm bestaat. Op het gebied van den godsdienst behooren dus voorstellingen te huis , de godsdienst eischt eene godsvoorstelling en niet een godsbegrip.
ïe eerder zal men geneigd zijn dit gevoelen te omhelzen, als meu bedenkt, dat godsdienst niet alleen aller zaak is, maar ook voor alle leeftijden van kracht moet zijn. Het kind heeft aan hem evenzeer behoefte als de volwassene. liet kind met zijn verbeeldingskracht, met zijne behoefte aan voorstellingen tc willen voeden met begrippen, zou de grootste dwaasheid zijn cji in haar gevolgen , de nadeeligste , die er te begaan, is.
Indien wij dc geschiedenis van den godsdienst nagaan ,
»1
zoo zien wij dan ook overal voorstellingen van God , verschillend naar de verschillende volkeren. Of kent niet iéder mijner lezers de voorstellingen van God als koning, wetgever, rechter, vader? Geen volk had voor zijne godsdienstige behoeften genoeg aan begrippen , zelfs het Chineesche niet. Dit volk, zonder kunstliefde, zonder zucht naar het ideale, zonder poëzie, (1) dit vcflk biedt ons uit het oogpunt van godsdienst een merkwaardig schouwspel aan. Geen volk wordt er misschien gevonden, dat zóózeer aan waarzeggerijen en voorteekens hecht als het Chineesche. Maar ook geen volk is er, dat zoo arm is aan godsvoorstellingen als dat volk. Het is hier de plaats niet om over het Chineesche dualisme te spreken , waarbij de hemel als het symbool van kracht wordt overgesteld aan de aarde , als het zinnebeeld van zwakheid. Tot het kenmerkende van den Chineeschen gods-
Als ccn staaltje van Chiiieusche poëzie volgt hier een knnstjuweel van een der beste latere Chineesche dichters, keizer Kienlung ul. Het is een lofzang op de thee , welke sedert op alle theckanuen des rijks te vinden is: quot; Zet boven een zacht verwarmend vuur een drievoet , welks kleur en aanzien van een lang gebruik getuigen , vul hem met zuiver sneeuwwater , kook het zoo lang als noodig zou zijn , om visch wit en kreeften rood te maken , giet het op de teedere blaadjes van uitgelezene thee in eene kop van joch (eene soort van porselein) , laat het zoo lang staan tot de damp in een wolk omhoog stijgt, en op de oppervlakte slechts een dunne nevel al zwemmend, achterlaat. Drinkt dezen kostbaren vloeistof zooals u dat het meest bevalt, en Iiij zal de vijf oorzaken der mismoedigheid van u verdrijven. VVij kunnen den toestand der rust, welke ecu dus toebereide drank voortbrengt , smaken en ondervinden, maar niet beschrijven.quot;
Ik zou den vorstelijken zanger wel eens willen vragen of het dichtstuk van epischen of van lyrisehen of wel van episch-lyrischen aard ij
93
dienst behoort de vereering der voorvaderen. Maar ook hiervan maakt de burger van het hemelsche rijk zoo weinig werk, dat men er ter nauwernood van spreken kan. Yoorzoover de godsdienst daar niet opgaat in zedelijkheid, openbaart hij zich in het meest grove, stelselmatig verbreide en beschermde bijgeloof. Zoo bevonden zich aan het hof van den Mongoolschen keizer Kubilai ongeveer 5000 sterrenwichelaars (t). In iets moet zich het godsdienstige leven openbaren. Het is niet tevreden, het komt niet tot zijn recht, zoo het met zedelijkheid wordt gelijkgesteld. Het godsbewustzijn laat zich door de aarde niet dooden. En wanneer het aan ecnig volk niet gelukt is, zich eene meer of min goeds godsvoorstelling te vormen, dan is het lot van China zijn lot. Waar de godsvoorstelling ontbreekt, daar ontbreekt de levenskracht. De volksontwikkeling verstijft en daarmede vlieden vaderlandsliefde en vrijheidszin. Kortom, de toekomst des volks hangt af van het meer of min innig zich hechten aan eene zóó waar mogelijke godsvoorstelling.
(t) Zie Geschichte des Heidenthums von Dr. Adolf Wuttke 11 , pag. 51 , 71 enz.
Hoe gaarne ik ook over andere godsdienstvormen zou spreken , ik meende het hierbij te moeten laten. De onzekerheid waarin men, n dat opzicht, nog bij veel volken verkeert (zie Opzoomer, de Godsdienst no. V pag. 190 etc.) maakt het zwijgen tot eene zaak van voorzichtigheid , te meer als men , zoo als ik, geheel vreemdeling in de Indische talen, moet afhangen van geleerden , wier onpartijdigheid en waarheidsliefde wel vooronderamp;teld , maar heel dikwijls ook bewezen moet worden. Ik heb mij , daarom ook , alleen bij de meest bekende godsdienstvormen bepaald.
93
Stel tegenover het Chineesche volk het Joodsche. Daar zoo weinig mogelijk voorsielling, hier geheel het volksbestaan op het innigst saarageweven met zijn godsvoorstelling. Bij Israël is God niet een afgetrokken denkbeeld, maar een vader dier Israëliten, die hem vreezen, eeu koning van zijn volk, een heilig wetgever. Neem de godsdienstige boeken bij uitnemendheid ter hand. Het zijn de liederen der profeten. Zij '/denkenquot; niet over God; zij // zienquot; hem. (1) Hij spreekt tot hen, onmiddelijk schier. Hij spreekt tot hen — en geene leerlingen uit de scholen van flillel of Schamai antwoorden, maar mannen, vaak uit de heffe des volks, worden weggevoerd uit de zinnelijke wereld, verheffen hun lied en na eeuwen en eeuwen sterkt hun zang nog het geloof van duizenden bij duizenden. De profeten waren geen wijsgeeren, geen theologen', maar godsdienstige menschen. Lieten zij zich niet in met de vraagstukken der wetenschap, des te meer lag hun gelegen aan de godsdienstige opleiding quot;van hun volk. Indien iemand het verband ontkent tusschen godsdienst
en kunst, tusschen godsdienst en verbeeldingskracht____
op de tempels, de beelden, de altaren der ouden , maar bovenal op het lied van Israels zieners, doe ik een beroep.
Men eischt van den godsdienst, dat hij zich openbaren zal in het leven. Maar dan is het toch noodzakelijk, dat hij in het nauwste verband staat met den hoofd-factor in het leven.
In het Ilebrccuwsch bcteekcut liet woord , dat in onze vertalm^ door //profeetquot; werd overgezet niet zelden * ziener.quot;
91.
Vervult de verbeelding die rol, zoouls dit vroeger is aangetoond, dan is in de eerste plaats eene godsvoorstelling onmisbaar voor den meiisch als godsdienstig wezen.
Ik erken liet, zooals al wat menschelijk is, draagt ook elke godsvoorstelling het merkteeken van onvolmaaktheid. Schrijven wij aan God toe almacht, alomtegenwoordigheid, eeuwigheid enz., dan is het daarom reeds onmogelijk van een wezen zóózeer verschillend van al wat onder het bereik onzer kennis valt, eene ook maar tamelijk getrouwe voorstelling ons te vormen. Het beeld, waaronder wij God ons denken, moet altoos ontleend zijn aan datgene wat wij zien, tasten of oor middel van ons gemoed waarnemen, 't Zal dan wel degelijk zaak zijn, daarop de aandacht te vestigen, als wij spreken 't zij van God als koning, als wetgever of als vader. Aan de eene zijde zullen wij ons wachten den geheelen inhoud onzer voorstelling op God over te brengen, aan den anderen kant onze behoefte aaa zulk een voorstelling en hare waarde voor ons leven om hare onvolkomenheid niet uit het oog verliezen. Wij zullen als wij van God als koning spreken zijne almacht, als wij God als wetgever voorstellen zijne heiligheid gedenken. En waar wij op den vader ons vertrouwen stellen, is het Gods liefde, die in dat beeld door ons hot best wordt gekend cn het meest gewaardeerd.
Gaat eens na wat die verschillende godsvoorstellingen hebben uitgewerkt.
Mahomed leerde: //(!od is koning, dc mensch ver-
95
raag niets.quot; Wat is liet gevolg geweest van liet geloof van millioeneu aan den Islam? Minachting van den raensch voor zichze^ ven, rainacliting van al liet schoone en grootsclie door menscbelijk genie tot stand gebracht. //Allah is Allahquot; de almachtige doet het en wij behoeven geen hand uit te steken tegen de vloeden der vuurzee, geen maatregelen van voorzorg te nemen tegen ziekte, laat staan ons te veredelen door de vermogens van onzen geest te scherpen, te ontwikkelen.quot;
Zelfs de natuur geeft antwoord op de vraag; /'wat heeft Mahomed's godsvoorstelling ten gevolge gehad?quot; Denk aan Pentapolis, aan Egypte, aan 't .Toodsche land, aan Europeesch Turkije. Wat waren die landen vroeger, wat zijn zij thans? 't Ts als of de woestijn van Afrika slechts gewacht heeft op eene godsvoorstelling, waarbij de mensch vernederd werd tot een on-machtigen slaaf, om de korenschuren van het oude Home met hare zandzeeën te overstelpen. Welk een lustoord was vroeger de omstreek van het meer van Gennesareth 1 En thans ? De kille adem van den Islam heeft de bloemengeur verdreven, de steden ontvolkt, der natuur hare schoonheid ontroofd. Denzelfden indruk, dien de aanblik op de overblijfsels van een oud kasteel op ons maakt, ontvangt gij bij het lezen van den tegenwoordigen toestand van geheel het Turksche rijk. Geen wetenschap, geen industrie, geen landbouw kunnen daar tieren, waar de mensch den eerbied voor zichzelven niet kent.
Zoo staat godsdienst met alles in verband, juist
96
omdat hij correspondeert met dat vermogen van onzen geest, dat den grootsten invloed uitoefent op geheel ons leven.
Denkt ook aan de godsvoorstelling der Joden, aan hunne ontwikkeling, aan hun volksbestaan.
//God is de wetgever,quot; ziet daar den indruk, dien een opmerkzame lezing der boeken van het O. T. op ons maakt. // De wet,quot; dat is het voorwerp van aller eerbiediging, het middelpunt van den geheelen Israëlitiesehen godsdienst en staatsregeling. De voorstelling van God als wetgever oefende en oefent nog steeds den groot-sten invloed uit op het huiselijk, maatschappelijk en godsdienstig leven van dat merkwaardig volk. Geen volk is, van de vroegste tijden af tot nu toe, zoo vervolgd; het is een wonder, dat het nog bestaat, maar het meest te verwonderen is de taaiheid, waarmede het aan zijne eigenaardigheden vasthoudt. Bij den verlichtci Jood van onzen tijd gaat de godsdienst op in zedelijkheid , terwijl de minder verlichten zich aan de uitspraken der wet met angstige nauwgezetheid gebonden achten. Hoe menig Jood, die zich tot het christendom bekeerd heeft, behoort tot de orthodoxe richting, is m. a. w. eigenlijk Jood gebleven. Wie zal, wat in het dagelijksch leven zoo genoemd wordt, wie zal een groote mate van zedelijkheid aan den Jood ontzeggen ? En waar de christen klaagt over menig bedrog door den Israëliet gepleegd, daar bedenke hij , dat de ondeugden der Joden hun oorsprong vinden in de inishandelingeii der christenen.
97
Het geloof aa)i den heiligen God heeft aau het joodschc volk tot op dezen dag het bestaan verzekerd. Het als met de verbeelding aanschouwen van den heiligen wetgever waarborgt nog voor geriiiineu tijd zijn toekomst.
Hetgeen den christelijken godsdienst kenmerkt , is alweer zijne godsvoorstelling. God is den christen geen koning, geen wetgever, maar een vader; de christen is als zoodanig kind van God en van zijn evenmensch de broeder en zuster.
fk hoop dit onderwerp meer breedvoerig te bespreken , maar meen hier reeds deze zaak als een bewezene te mogen aannemen. En, wat die godsvoorstelling reeds gewerkt heeft en nog werkt in velerlei opzichten, wien is het onbekend, wien mag het in elk geval geheel onbekend zijn of blijven? Die godsvoorstelling is de moeder der blijmoedige geestkracht, die op elk gebied van het menschelijk streven, zoo vele wonderen in het leven roept. Het kind van God werkt met lust, 't geen de vader hem gegeven heeft te doen. Niet alleen heft de godsvoorstelling; //onze vaderquot; de terneer drukkende gedachten aan onmacht op, maar staat den mensch steeds bemoedigend ter zijde.
Wat zou er van den terecht hoog geroemden aanleg van het Germaansche ras geworden zijn, zonder die godsvoorstelling van het evangelie? Hoe zouden die Germanen van Tacitus, traag in alles behalve in het voeren van den krijg, zoo als 't ware hervormd zijn zonder het christendom ?
Al zijn die vragen niet te beantwoorden , al is het
98
zelfs onmogelijk overal fijn te onderscheiden: dit hebben onze voorvaders te danken aan hun aanleg, dit aan den invloed van het evangelie; zeker is het, dat geen geschiedkundige den zegenrijken invloed van de godsvoorstelling van Jezus kan ontkennen en gering achten. In den naam van God als aller vader, ontvalt de boei aan den slaaf, wordt de vondeling gered , de armoede geholpen, de ouderdom gesteund , de zwakke gesterkt. Ziet! dat vermag geen godsbegrip, geen //volstrekte oorzakelijkheid,quot; deze zijn de heerlijke vruchten der godsvoorstelling van het evangelie. Den dichter geeft zij zangstof, den schilder dwingt zij tot de uiterste inspanning van alle krachten, den beeldhouwer zet zij aan tot de heerlijkste kunstgewrochten, den burger waarborgt zij zijn vrijheid, het vaderland de aan hetzelve verschuldigde liefde, kortom , welk gebied gij ook noemt, overal rust uw oog op den zegen der godsvoorstelling van het evangelie. Zóó // zietquot; de godsdienstige met behulp der verbeelding God. Als Mozes en Kalvijn wandelt hij, //ziende den Onzien-lijken (*).quot; Een godsdienst zonder godsvoorstelling is dus een onding. Nergens werd of wordt hij ooit gevonden. En, hier durf ik het reeds zeggen, elke poging om een godsvoorstelling door een godsbegrip te vervangen, is even rampzalig als op den duur cn-mogelijk.
Gij ziet, ik onthoud mij van het geven van eenige definitie van godsdienst. Niet één dergenen, die ik vond, — ilc
C) Ilcbr, 11 : 27
99
zeg het met vrijmoedigheid,— heeft mij kunnen voldoen. Allen schenen mij al te zeer te zweven. Hej^denkbeeld //godsdienstquot; ontledende, werd ik ais van zelf gebracht tot de overtuiging, dat in de eerste plaats tot het wezen van den godsdienst eeue godsvoorstelling behoort.
Naarmate de godsvoorstelling levendiger is, naar die mate is de mcnsch meer godsdienstig. De mensch is één, niet gedeeld. Twee heereu te dienen is hem op den duur onmogelijk, twee heeren nl. wier belangen togen elkander strijden. De mensch is van aanleg één; hij worde het meer en meer in werkelijkheid. Daartoe dieue zijne godsvoorstelling. Deze beziele hem, zij hem steeds nabij. Zij is als het ware het glas, waardoor hij alles beziet; of liever nog, zij zuivert zijn oog, zoodat telkens als hij het gebruikt, hij, onwillekeurig zelfs, het op godsdienstige wijze bezigt. Is het hart goed, dan is alles wat daaruit voortkomt ook goed. Zooals de bron is, is ook het water.
Is zoo de godsdienst iets, dat evenmin op zich zelf bestaat als deugd, is het iets, dat aan alle daden, gesprekken of welke openbaringen ook van het geestesleven eene zekere wijding geeft, dan volgt hieruit, dat men evenmin iemand in den eigenlijken zin des woords onderwijs in den godsdienst geven kan , als in de deugd. Maar meer nog, is de onderwijzer een christen, dat is, kent hij zich-zelven als kind des hemelschen vaders, ziet hij diens liefde in alles, dan moet zijn onderwijs godsdienstig zijn. flij is godsdienstig met welk boek ook in handen en op welken tijd ook. Ja ! gelijk
100
de verbeelding door de godsvoorstelling geheiligd in al ons di^n spreken en zich laat gelden, zoo is de onderwijzer overal en in alle betrekkingen godsdienstig, liet kind van God is juist omdat hij gevoelt kind van God te zijn, eerlijk en trouw, zachtmoedig en nederig, deugdzaam en ijverig. Waar hij die deugden als in zijn voorbeeld toont, hare waarde als te aanschouwen geeft, daar wekt hij den godsdienstzin.
Godsdienstloos onderwijs is onzin, een spook, uitgevonden door de bekrompenheid, aangekleed door huichelarij en dweepzucht, een spook waarmee men de goede gemeente beangst wil maken. Elk onderwijzer, die christen is, moet godsdienstig zijn in elk vak van onderwijs. Al spreekt hij niet over God, zijne goede eigenschappen getuigen luider dan ooit woorden vermogen ; en waar hij over den hemelschen vader spreekt, daar gevoelt de leerling, van welk kerkgenootschap can ook, als bij instinct, dat het dien man ernst is met hetgeen hij zegt; daar trekt de leermeester zijn jeugdige verbeelding en de godsvoorstelling, wier heilrijke vrucht de leerling dagelijks als ziet en ondervindt, wordt langzamerhand als van zelf de zijne.
Volksopvoeding zonder godsdienst is Goddank ondenkbaar ! Is volksopvoeding voornamelijk ontwikkeling van het voorstellingsvermogen, die ontwikkeling krijgt haar beslag niet zonder godsdienst. Wil men het volk matig, eerlijk, ijverig, bescheiden hebben, men brenge het van den beginne af tot de overtuiging dat God de hemelsche vader is. Zóó zal de liefde tot
101
God gevolgd worden door de liefde tot het goddelijke en die het goddelijke lief heeft, die zin heeft voor hetgeen waarlijk goed, schoon eu edel is, hij is godsdienstig , wat ook de voorstanders van menschelijk gezag in zake van godsdienst (1) beweren.
Geen dogmatiek dus voor het volk. Waar die ter plaatse moge zijn , niet bij het volk. Geen dogmatiek— maar leven, werkelijkheid, .maar voorstellingen daaraan ontleend en daarin haar kracht en waarde openbarende.
De triniteit, het aannemen daarvan , heeft nog nooit iemand één grein beter, maar de voorstelling : //God is een wrekend rechter,'1 honderden en duizenden diep ongelukkig gemaakt. In de werkelijkheid het getoond dat gij leeft en sterft in de overtuiging; God is een vader, en ieder woord dat gij spreekt zal dien geest der liefde ademen , waarin elke ware godsdienst zich als zoodanig moet regtvaardigen.
Meent evenwel niet, dat bij deze uiteenzetting van hetgeen godsdienst is, het redelijke over het hoofd wordt gezien. Reeds vroeger heb ik te kennen gegeven, dat het redelijke niet alleen het eigendom was van het verstand, maar evenzeer van de verbeelding. Men zal toch //de duizend en één nachtquot; niet een onredelijk boek kunnen noemen of de dichters , die leven in de wereld der voorstellingen, onredelijk of redeloos schelden. Drukt het woord //geestquot; het hoogere uit
7
Dat ik hier in het bijzonder het oog heb op hen, die de leiders zijn der zoogenoemde eonfessioneele fraetie, — eene fractie trouwens zonder confessie — zal ieder deskundige beselTen.
] 02
)iaar zijn vorm, liet woord //redequot; drukt het uit naar zijn inhoud. Elk vermógen van onzen geest is als zoodanig een redelijk vermogen. En — is het voor den godsdienstige niet noodig godgeleerde te zijn, wel degelijk moet hij zich reden weten te geven van het geloof en de hoop, die in hem zijn. Vrienden, met wie ik dikwerf mij onderhield over mijn denkbeeld over godsdienst, wier oordeel ik dankend, zij het ook uit de verte, gedenk, hebben mij wel eens hunne bezorgdheid te kennen gegeven over het weinige deel, dat ik in zake van godsdienst aan het begrippen-vormend verstand toeschreef. Ik deel die vrees daarom niet, omdat ik boven alles wensch, dat het niemand aan de godsdienstige kennis mangelt, die met een weinig inspanning voor ieder verkrijgbaar is. De i christen bovenal, die gezalfd moet zijn met heiligen geest, betaamt het voor zich een bevredigend antwoord te geven op de vraag; // wat is het christen te zijn en waarom ben ik christen?quot; Daartoe behoeft hij waarlijk geen dogmatiek te koopen, niet van zijn verstand te eischen, dat het rondsnuffelende in de geheimzinnige, verwarrende wereld der begrippen, eer verarmd dan verrijkt te huis kome. Op veel eenvoudiger wijze is het antwoord op die vraag te bekomen.
VI
llat is evangelie
VI
Het is bij den eersten aanblik een vreemd verschijnsel, dat men, nu reeds, gedurende zooveel eeuwen over zulk een uitgestrektheid van den aardbodem, het evangelie als een hoorn des overvloeds zijn zegeningen heeft verspreid, dat men nu nog de vraag moet doen: //wat is evangelie?quot; Men zou meenen, het is niet anders dan anderen naspreken, wat men in dezen zeggen kan. Het onderwerp is zuo belangrijk, dat reeds zoovelen daarover hebben nagedacht, de vraag is zoo bepaald, dat het niet aan een afdoend antwoord ontbreken kan. En toch bestond er ten dezen sedert lang het grootst mogelijk verschil van gevoelen. Het verketteren van de eeue partij door de andere werd gedekt door het beweren, dat do verketterde onevangelisch, dikwijls zelfs anti-evangelisch was. En, meu moet wel geheel en al een vreemdeling zijn in ons tegenwoordig Jerusalem, om niet te weten, dat de zaken op denzelfden voet gecontinueerd worden, vooral door een zekere firma, wier leus //het evangelie bij uitsluitingquot; is.
Dezelfde verwarring, die zich voordoet omtrent Bijbel en Gods woord, die zelfde verwarring herhaalt zich bij de woorden: evangelie en geschriften des nieuwen
106
vcrbonds. Hoe dikwijls hooit men; n het evangelie zegt dit,quot; waar de spreker bedoelt: //de evangelist of apostel spreekt alzoo.quot;
Een ander zegt ons; // evangelie is het geloof aan al het door Jezus gedane en gesprokene, of aan datgene, wat ons als door Jezus gedaan en gesproken wordt meegedeeld; terwijl elders het aannemen vau een persoonlijk voorbestaan cn een Jezus-regeering noodwendig geacht wordt, voor het terecht dragen van den naam: // christen.quot;
En als ik daarbij nog reken de voorstanders van de formulieren van éénigheid, de liefhebbers van belijdenisschriften , dan komt het mij voor als klinkt ons een chaotisch gegons tegen, als antwoord op de vraag: // w-at is evangelie ?quot;
Wat is evangelie?
//Je jette un nom de plus a ces Hots sans rivage,quot; zegt de Lamartine; ik tracht een antwoord te meer te geven op die veelbesprokene vraag. Waarlijk! niet omdat ik mij voorstel, ook zelfs in de verte voorstel, dit quaestie-punt tot zijn oplossing te brengen, maar omdat ik een antwoord heb, een geluk dat menigeen niet te beurt valt en omdat ik het zeer gaarne aan de beoordeeling van anderen overlaat nategaan of er iets goeds in schuilt of niet. Ik zie geen anderen kans, om de vraag naar den aard van het evangelie optelossen, dan die ik hier in deze bladzijden mededeel, al ben ik niet vermetel genoeg, om te hopen, dat hetgeen ik in het midden zal brengen aller goedkeuring wegdraagt.
Wat is evangelie?
107
Het woord beteekent — wieu is liet onbekend? — // blijde boodschap.quot; Maar wat nu de inhoud is van die blijde boodschap, dat is de vraag.
Maar hoezeer dan ook verschillend opgevat, dit zal wel aller instemming erlangen, dar, het woord: //evangeliequot; iets bedoelt, dat in betrekking staat tot God, tot Jezus en tot ons.
De n blijde boodschapquot; heeft ons iets te melden omtrent het Opperwezen, behoeft iemand die haar overbrengt, verklaart en waarborgt en komt eindelijk tot hen, die bij haar belang hebben, voor wie zij een -•/blijde boodschapquot; is.
Zij heeft ons iets te melden omtrent het Opperwezen, üe godsvoorstelling van Israël is: f God is de heilige wetgever (*).quot; Dr. L. Landsberg, opperrabijn in het hertogdom Limburg, zegt in zijn werkje — Amsterdam, Gebhard en Co. 1866. //de ziekte en het geneesmiddel ,quot; bladz. 10 en 11 —: //het ideaal van den mensch is uitgedrukt in de beteekenisvolle woorden: Heiligt u, want heilig ben Tk, de Eeuwige, uw God.quot;
Zelfs een Jolijinncs dc dooper stond op dit standpunt. liet is dan ook eene waarheid, wat ür. E. Reuss , Ilistoire de la théologie chrétienue au siècle apostolique, tome I, pag. 145, schrijft; quot; C'est unc chose assez singuliere,.... qu' on presence d' un jugement aussi net-teuicnt formule, on veuille faire de Jean-Baptiste un chretien évangcli-que, qui non-seulement aurait conipris tons les mystères du royauine des cieux, mais les aurait préchés d'avance. Ou se crée ainsi, comine a dessein , des diüicultés qui n' existent pas dans Ia réalité historiquc, landis qu' on affccte de nc pas voir celles qui se trouvent vcritablement dans la lettre de nos sources.quot; Deze bronnen zijn Matth. XI ,7—H en Luk. VII , 24—28.
10S
De godsvoorstelling van hutquot; uvangciic nu is ongetwijfeld een andere.
//En het geschiedde, toen hij (Jezus) in een zekere plaats was biddende, dat, als hij ophield, een van zijne discipelen tot hem zeide; Heer! leer ons bidden, gelijk ook Johannes zijne discipelen geleerd heeft. En hij zeide tot hen: wanneer gij bidt, zoo zegt: (Luk XT: 1, 2)
Onze Vadeii, die in de hemelen zijt !
//Tk zeg u: Hebt uwe vijanden lief, zegent ze, die u vervloeken, doet wel dengenen , die u haten en bidt voor degenen , die u geweld aandoen en die u vervolgen , opdat gij moogt zijn kinderen uws vaders , die in de hemelen is; want hij doet zijn zon opgaan over boozen en goeden en regent over rechtvaardigen en onrechtvaardige)!. Want indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat loon hebt gij ? Doen ook niet de tollenaars hetzelfde ? En indien gij uwe broeders alleen groet, wat doet gij boven anderen? Doen ook niet de tollenaars alzoo?
VVeest dan gij1.1eden volmaakt oei.uk uw vader, die in de hemelen is volmaakt is.quot; (Matth.
V ; 44—48),
Volgens de eigene woorden van Jezus is dus de inhoud van de blijde boodschap, geen andere dan deze; God is onze vader. Dat wil zeggen , niet een vader van dezen of genen, maar van alle menschen, waar ook en hoedanig ook. Ik erken het; al knoeiende kan men het schijnbaar ver brengen. Onduidelijke uitspraken der schrift worden lichtelijk in quasi-bewijsplaatsen tegen Gods algemcenc vaderliefde veranderd; maar elk die
109
den regel der gezonde schriftuitlegging liefheeft, dat men nl. het minder duidelijke uit het meer duidelijke verklaren moet en niet omgekeerd, zal met liet oog op deze beide plaatsen reeds — voor hoe groote vermeerdering nog vatbaar ! — moeten opmaken, dat de hoofdinhoud van het Evangelie deze is:
quot;God is onze vader.quot;
//God is vader.quot; Dat was met recht eene /'blijde boodschapquot; le noemen. Teder kind kent, bemint, volgt zijn vader. Hij weet niets beter te doen dau dat alles. Aan hem denkt hij het meest, het liefst, het laatst. En wat was de godsvoorstelling der heidenen, der joden? Een moloch hier, een fatum daar, een wetgever bij Israel. Een blijde boodschap ! De schepper is een vader, de schepper wil als een vader het geluk zijner schepselen , de schepper heeft zijne kinderen lief. De almachtige , de heilige , de alwetende God... een vader !. .. dat werpt de middelmuren des afscheid-sels omver, dat dringt tot bewondering, liefde, gehoorzaamheid. Zoo er hier op aarde blijdschap is, of iets dat op dien naam aanspraak maken kan , dan verdient toch hier wel het eerst genoemd te worden de godsvoorstelling; //God is een vader.quot;
Blijde is die boodschap ook, omdat zij door allen gemakkelijk kan worden gevat en verwerkt.
Ieder mensch heeft een vader, een wezen aan wien hij hier op aarde het leven en — behoudens jammerlijke uitzonderingen — zijne kennis, zijne ontwikkeling, zijn stand en zooveel meer te danken heeft.
110
Zóó oud wordt men niet of de gedachte aan onze ouders komt nooit bij ons op zonder gevoelens der oprechtste, innigste dankbaarheid. Yergeet wat gij wilt, uw vader vergeten kunt gij niet. De ouders zijn ons de verpersoonlijking der meest belangelooze , volhardende, heilige liefde. De afhankelijkheid van het kind is de afhankelijkheid der liefde. //God is onze vaderonze hemelsche, dat is volmaakte vader,— de kranke, de arme, de onontwikkelde, maar ook — de gezonde, de rijke, de geleerde hebben in leven en sterven behoefte aan een levende godsvoorstelling. En waar zij in God hun vader zien, daar buigen zij zich dankbaar ter neder. Gods vaderliefde is de inhoud van het evangelie , die voorstelling rechtvaardigt de uitdrukking //blijde boodschap.quot;
//Waar zij in God den vader zien ,quot; schrijf ik met opzat. Want onbruikbaar zou het evangelie zijn, indien het met afgetrokkene stellingen tot ons kwam. Wij moeten God zien met onzen geest, hem als tasten , dat overal doen en in alles, want: //waar mijn gedachten zweven of stijgen , ddiir is God.quot; Zonder de verbeelding konden wij die godsvoorstelling van het evangelie ons niet eigen maken, zonder haar bestond er voor ons geen //beeldquot; van God als onze vader, maar met behulp van haar zien wij God, gevoelen wij zijne liefdevolle nabijheid , worden wij meer en meer christenen , d. i de zoodanigen, die door Gods vaderliefde tot zelfstandige vrije kinderen Gods //gezalfdquot; zijn.
Deze godsvoorstelling hebben wij te danken aan Jezus Christus.
Ik zou niet gaarne ontkennen, dat er in de geschriften der heidensche dichters en wijsgeeren, bovenal in die van Plato en der Stoïcijnen , treffende uitspraken omtrent het wezen der Godheid voorkwamen. Zelfs het denkbeeld van hare liefde was menigeen hunner niet vreemd.
Nog veel minder zal ik de uitspraken van het oude verbond gering achten, waarin God zelfs een vader genoemd wordt, een God van barmhartigheid, die het leven en niet het sneven van den zondaar wil, die onze zonden ons vergeeft en weet dat wij zwak zijn van jongs af aan. Waarlijk ! het Bijbelboek, waarvan het oude testament zoo groot een deel beslaat, het Bijbelboek wordt niet zonder grond gebezigd, geprezen en verspreid als het boek bij uitnemendheid van den godsdienst! Menig woord uit dien eerwaardigen bundel, ademt den geest van hem, die niet kwam om iets goeds te vernietigen, maar die, gelijk hij alles wat waarlijk goed is aan zijn bestemming wil doen beantwoorden , wil bezielen met heilige blijmoedigheid, zóó inzonderheid geen wet of jjrofeten wilde ontbinden(1) , maar het helder en voor allen verstaanbaar uitspreken , wat als een geheimzinnig gelluister daarin gehoord werd. //Het nieuwe verbond lag verborgen in het oude en het oude openbaart zich in het nieuwe,quot; dit woord der christelijke oudheid is ten volle waar.
Matlh. V , 17.
1 12
Maar al wortelt ook de godsvoorstelling van het evangelie in die van de profeten en van het profetisch element der gewijde oud-testameatische boeken; iets anders is de wortel , iets anders de boom.
Zoo dikwijls wij God onzen vader noemen, zoo dikwijls denken wij aan hem , wien wij die godsvoorstelling dank weten , aan Jezus Christus namelijk. Waarlijk ! indien wij gedaehtig zijn aan de omkeering door hem in alle opzichten te weeg gebracht, hoe hij de geschiedenis van ons geslacht als deelt in twee helften, hoe geen beschaving, geen nijverheid, niets ter wereld hein heeft kunnen verdringen , maar integendeel bij voortgaande ontwikkeling de behoefte aan hem toenam en toeneemt, dau verwondert het ons nauwelijks, dat de mensch , altoos geneigd de afdruksels van een grooteu geest in het zinnelijke te zien, zijn beeldtenis heeft omgeven met een reeks van wonderverhalen , zijn persoon tot halfgod, ja tot God zeiven heeft verheven.
Vanwaar heeft Jezus die godsvoorstelling?
n Uit den hemel, waar hij den vader heeft gezien antwoordt de Groninger theologie. Maar om nu niets anders in het midden te brengen , is dat waar, dan is Jezus niet waarachtig mensch geweest, dan is zijn strijden en lijden, zijn Gethsemané en Golgotha niet meer — ik huiver terwijl ik het ter neder schrijf —
niet meer dan..... een tooneel-voorstelling. Buitendien ,
de drie eerste Evangelisten weten van zulk een voorbestaan niets, eu schijnt daarover het vierde te spreken, wie kent niet de gewichtige grieven , tegen zijne echtheid
lib
ingebracht, en , deze zelfs toegestemd , wie is zóó blind, dat hij niet inziet, dat de gesprekken door Jezus gehouden, geboekt door Johannes, onmogelijk zóó gehouden zijn ? (1) Dit alleen reeds zij hier voldoende.
Vanwaar heeft Jezus die godsvoorstelling?
Moeten wij ter harer verklaring misschien onzen toevlucht nemen tot buitengewone openbaringen aar. hem gedaan, hemelstemmen en wat dies meer zij ?
De levensberichten van Jezus — anders niet schaars in het meêdeelen van dergelijke zaken — zwijgen ten dezen , maar al spraken zij ook, de aard van Jezus geloof in God, de zekerheid van ons eigen geloof, de wereldoverwinnende kracht van het evangelie — later zal het blijken — verzetten zich tegen de aanname dezer vooronderstelling.
Vanwaar heeft Jezus die godsvoorstelling?
De rollen van de boeken des ouden verbonds opende hem de hand eener vrome moeder, zeker! Maar toch — zóóals Jezus Gods vaderliefde opvatte, zóó kenden haar Israels zangers en zieners niet, zóó kende haar ook Maria niet. Zou zij kunnen geven, wat zij niet had ? Ik breng in rekening het vrome gezin van Nazareth, in rekening dat oord, door een der laatste levensbeschrijvers van Jezus een vijfde evangelie genoemd, in rekening dien eenvoudigen godsdienstzin der toenmalige Galileërs; niet geheel verwerpelijke bijdragen ter vcrkla-
Om slechts iets te noemen, vergelijke mcu de uitspraken van Jezus tij de drie eerste evangelisten over het oordeel , met die van Johannes of wie dan ook de schrijver geweest zij van het 4eevangelie.
114
ring moge dat alles ons geven, de eigenlijke vraag lost het niet op, de vraag;
Vanwaar heeft Jezus die godsvoorstelling ?
Ik heb geen antwoord, maar ik weet ook waarom ik dit niet heb.
Ik ga dat uitéénzetten.
Naarmate iemand beter is, naar diezelfde maat is hij liefderijker in den waren zin des woords. Naarmate iemand slechter is, is hij zelfzuchtiger.
Vanwaar dat verschijnsel?
De mensch is naar Gods beeld geschapen en een vonk der Godheid is en blijft in hem. Zoo hij die vonk niet verwaarloost maar aanblaast, neemt hij meer en meer toe in gelijkvormigheid aan de Godheid. Wordt de mensch beter, braver, heiliger, zoo groeit datgene meer en meer aan, wat het kenmerk is der Godheid, liefde nl.
«Niemand heeft ooit God gezien,quot; zegt de Schrift; ik keer dat woord om en beweer; // ieder ziet God.quot; Maar naarmate het vermogen , waarmede hij God ziet beteren zuiverder is, naar die mate ziet hij meer en meer het goddelijke in God. Het onmiskenbaar innig verband tusschen de deugd van den mensch en de voorstelling, die hij zich van God vormt, schijnt ons op den weg te helpen ter beantwoording van de vraag:
Vanwaar heeft Jezus die godsvoorstelling?
Men heeft veel gesproken over Jezus' zoi; Icloosheid. Al ware het ook dat ons veel meer van het openbare en bijzondere leven van den Heer was medegedeeld;
115
al ware het ook dat liet aangebrachte tegen de heiligheid van eukeie daden en woorden van Jezus bleek ijdel te ?ijn, zoo als ik vooralsnog meen te moeten aannemen , dan nog zou het ons onmogelijk zijn te bewijzen , dat Jezus zonder zonde geweest is. Ik spreek niet van de betrekkelijke beteekenis van dat woord, niet van de moeie-lijkheid, om ons geheel en nauwkeurig te verplaatsen in den toestand van iemand, die zoovele eeuwen voor ons geleefd heeft, maar ik spreek van de onmogelijkheid voor ons menschen, om met zoo volmaakte zekerheid te oordeelen over de beginselen van al de woorden en daden van een evenmenseh. Wij treden in de rechten Gods, zoo wij wanen het woord zondeloos over geheel een leven te kunnen en te mogen uitspreken.
Ik zeg niet, dat Jezus zonde heeft gedaan, ik zal mij daarvoor wel wachten; maar ik beweer dat iemand, die den vollen omvang van het woord quot;zondequot; niet kan kennen, omdat hij zelf zondaar is, dat zoo iemand niet mag zeggen: u deze hier is zondeloos.quot;
Maar meen ik niet over Jezus1 zondeloosheid te kunnen spreken, omdat zulks iets is, dat ik zondig mensch niet beoordeelen kan , iets waartoe mij de maatstaf ontbreekt, zoo spreek ik des te liever van Jezus als de voortrefi'elijkste, heiligste mensch, die ooit op aarde heeft geleefd.
Reeds de daadzaak op zich zelf; voor 18 eeuwen leefde er een mensch, die in God het goddelijke het meest zag, zijne liefde nl. — deze daadzaak reeds zou ons tot de overtuiging brengen , dat die ziener wel hoog moet
J10
hebben gestaan op den ladder der zedelijkheid. Maar nu wij in de drie eerste evangelisten als zoovele schilders hebben van Jezus1 leven; nu ons met mindere of meerdere nauwkeurigheid Jezus als werkelijk persoon voor oogen treedt; nu wij hem als hooren, met hem trekken van Galilea naar Jerusalem, met hem ons verblijden, met hem danken, met hem bidden , met hem lijden, met hem sterven;—nu hebben wij geen woorden , om den indruk terug te geven dien zooveel eenvoud bij zoo groote majesteit, zooveel kracht bij zoo groote teederheid, zooveel liefde bij zooveel heiligheid, op ons maken. Wij hooren de bede: onze vader! aan het begin en aan het einde van dat leven, maar, waar zij reeds den eersten keer ons boeide, daar overweldigt zij ons den laatsten. Het leven , dat tusschen dien aanvang en tusschen dat einde ligt, geeft aan die godsvoorstelling, reeds op zich zelve zoo liefelijk, een wonderbaarlijke kracht, een oneindige diepte. Men moet zoo waarachtig men mensch is, hem kruisigen of met hem sterven, of, wat nog moeielijker is, van hem getuigen, voor hem leven. Onverschilligheid omtrent Jezus is onmogelijk voor dengene, die eens zijn woord heeft gehoord, zijne gestalte aanschouwd. Waarover wij ons meer moeten verbazen , over zulk een leven bekroond door zulk een dood, of over zulk een godsvoorstelling, zouden wij niet kunnen zeggen, zoo het ons niet bekend ware, dat juist die hooge mate van zedelijkheid de bron is geweest dier voorstelling van God.
Voor het reine oog van Jezus was alles openbaring
117
van Gods vaderliefde; dc lelie en de vogelen zijn herauten van Gods zorg ; de tegenspoed niet minder dan de voorspoed komt van den vader; geen kruissmarte doet hem óf zich zeiven óf zijn zending vergeten.
Vanwaar heeft Jezus zijn godsvoorstelling?
Aan zijn zedelijkheid, aan zijne reine verbeelding, daaraan heeft hij haar te danken. Want de geschiedenis is gereed om ons te zeggen, dat, welke ook de ontzaglijke invloed zij van de godsvoorstelling op de zedelijkheid, wat beider ontstaan aangaat, de eerste uit de laatste haren oorsprong ontleent.
En dat ligt ook in den aard der zaak.
Voor dat de mensch zich bewust wordt van zijne betrekking tot het Opperwezen (dat is //godsdienstigquot; wordt, volgens de bepaling van dat woord gegeven door Professor Scholten), komt hij in aanraking met menschen. Als kind behoeft hij hunne hulp en zorg; als knaap heeft hij reeds den grondregel aller zedelijkheid in beoefening te brengen: het onderscheid nl. tusschen het mijn en dijn. Zedelijkheid heeft betrekking op onze gezindheden en handelingen omtrent de menschenmaat-schappij, zij is gelegen in de openbaring van ons karakter. En al ontken ik niet, dat de//warequot; zedelijkheid de godsvoorstelling van het evangelie moet ten grondslag hebben, ik laat daarop als in één adem volgen: het zien van den vader moet de vrucht zijn van een reine verbeelding, van een verbeelding, die zich reeds eenigermate geoefend heeft door en in den omgang met den evenmeusch.
8
118
Maar vanwaar in dien tijd die reinheid van den Heer?
Men heeft in de laatste tijden veel over Jezus gesproken , als het product van zijn tijd.
Helpt ons die uitdrukking Jezus verklaren? Toegestemd dat Jezus is het product vau zijn tijd, het voortbrengsel van het toen levende Israël; is daarmede de vraag opgelost: hoe het mogelijk is, dat Jezus zóó deugdzaam was te midden eener zoo goddelooze wereld ? (*) Want goddeloos was toen het volk Israël, goddeloos ondanks zijne wetsliefde, zijne zucht voor uiterlijke plegtigheden en zijne dankende Farizeën.
Het leven van Jezus was voleindigd. Zijne hem predikende leerlingen gevangen gebracht voor het Sanhedrin, werden ontslagen op het woord van den zekerlijk boven zijne tijdgenoten uitstekenden Gamaliel.
Wat sprak diens wijze mond?
Hij getuigde omtrent Jezus: //indien deze raad of dit werk uit menscheii is, zoo zal het gebroken worden; maar indien het uit God is, zoo kunt gij dat niet breken. (Hand. V: 38, 39).
De uitstekende leeraar der wet, in waarde gehouden bij al het volk, meende tegenover het werk van Jezus eene afwachtende houding aan te kunnen nemen. Alsof het evangelie niet ieder's levenszaak was! Alsof
( ) Trouwens een product vooronderstelt altoos factoren. Laat de ééue factor zijn: «de omgeving rondom onsde andere : quot;het goddelijke in ons,quot; om van meer niet te spreken, dan zal het toch wel waar blijven , dat, hoe groot onze kennis van de eerste zij , de laatste steeds eene onbekende grootheid blijft. Ik zie volstrekt geen heil in deze uitdrukking , die eigenlijk gezegd , niets zegt.
119
men zonder verkrachting zijner menschelijke natuur kon heengaan en zeggen. // ik zal wachten en toezien, wie weet wat het isAlsof God niet sprak in den mensch en getuigenis gaf' aangaande het goddelijke! Alsof de mensch mocht onverschillig zijn omtrent iets, waarvan zijn geweten getuigen moet: '/dat is uit God en door God en tot God P
Waar de besten zóó gezind zijn, daar behoeft men geen bewijzen bijtebrengen voor de verregaande boosheid der slechten.
Vanwaar dan de goddelijke wijsheid en heiligheid en liefde van Jezus?
Uit God. Maar hoe ?
Zoo gij mij zegt, hoe het komt dat een Oberlin zóó was als hij geweest is; zoo gij mij aanwijst de bron waaruit een Socrates zijne kennis putte; zoo gij mij verklaart op welke wijze elk uitstekend mensch datgene verkregen heeft, wat wij in hem bewonderen, — dan zal ik u zeggen, vanwaar eu op welke wijze Jezus zijne voortreffelijke persoonlijkheid ontleende.
Bij een Mozes, eeu Plato, een Luther helpt het ons niets ter verklaring, zoo wij zeggen; zij zij n producten van hun tijd, hoe zou het dan ons, als wij over Jezus spreken, iets kunnen baten ?
Het is misschien het grootste voorrecht vau den evangelie-dienaar, dat hij dikwijls in de gelegenheid wordt gesteld, dankbaar bet geloof, de deugd, inliet bijzonder de milddadigheid van zijne medechristenen te bewonderen. Bewonderen, — het woord zelf geeft
120
het ons te kennen — wij staan clan als het ware voor een wonder d. i. voor iets, dat wij ons niet kunnen verklaren, niet omdat het op zich zelf onverklaarbaar is, maar omdat mij dit niet kunnen.
Kn waar wij tot zulk bewonderen zoo dikwijls in ons leven geroepen worden, waar wij zooveel ongedachte blijken zien van liefde en van vriendschap, daar roepen wij gedachtig aan Jezus uit: wij belijden onze onmacht om ons hem te verklaren, maar wij doen dit om te inniger dank toe te brengen aan Hera, die een Heer is der tijden, die in alles wonderlijk en heerlijk spreekt, in het menscheiijk vleesch het meest heerlijk en in Jezus ons te aanschouwen geeft een held, een koning, een herschepper op het gebied van godsdienst en zedelijkheid!
De natuurkunde spreekt \an krachten en als gij haar vraagt wat licht, wat electriciteit is, zij antwoordt u: //ik weet het niet.quot; Ieder is gedrongen tot het aannemen van wonderen, waar hij de natuur gadeslaat. Het grootste wonder in de natuur is de mensch en onder de menschen zij het meest, die de meest begaafden zijn en van hen weder Jezus Christus de on-begrepene en vooralsnog de onverklaarbare zoon des menschen.
Het kon wel niet anders of zooveel grootheid in het zedelijke en geestelijke moest de mensch verzinlijken. De wonderverhalen, zoo noemt men immers de genezingen door Jezus bewerkstelligd, de gestorvenen , door hem in het leven terug geroepen, kort-
«*
121
om de '/wonderenquot; niet alleen door hem, maar ook aan hem verricht, moestan wel uitgevonden worden. Hij staat zóó hoog boven het gewone peil van mensche-lijke zedelijkheid en godsdienstzin , zóó allesoverweldi-gend is de invloed van den door hem in het aanzijn geroepen geest, dat het wel niet anders kon of zijn leven moest in een verbreking der natuurwetten zijn begin en zijn einde vinden. Trouwens ook deze legenden bewijzen de zedelijke grootheid van den lieer. Maar laat ons voorshands de werkelijkheid der wonderen door en aan Jezus verricht onaangetast laten, waar wij zoovele wonderen in hem te aanschouwen hebben.
Het geestelijke staat boven het zinlijke, gelijk zielenadel boven ligchaamskracht.
Ik kan mij dan ook niet begrijpen, waarom niet liever allen het meest het oog vestigen op de wonderen door Jezus op het zedelijk-godsdienstig gebied verricht, en zie in liet ijveren voor het aannemen der wonderen door Jezus op het gebied der natuur bewerkstelligd, niet anders dan zinlijkheid, dan aardsch-gezindheid, dan zonde.
Aan Jezus hebben wij de voorstelling van God als onze vader te danken, die godsvoorstelling dus, die als een evangelie, een blijde boodschap meer en meer aller levenskracht en stervenshoop wordt. Maar niet aan Jezus, waar hij Lazarus opwekt, niet aan Jezus, waar hij met ligchaam en al opstaat, niet aan Jezus, waar een wolk hem wegneemt; maar wol aan Jezus, waar hij
122
strijdende tegen den aanval der zonde verwint, wèl aan Jezus, waar hij de Magdaleensche, door de wereld verworpen, kroont ten eeuwigen leven, wèl aan Jezus, waar hij aan den kruispaal bidt; « Yader! vergeef het hun, zij weten niet wat zij doen.quot;
Zulk een man is het geweest, of gelijk Josephus (1) zegt, «7.00 men hem een man noemen mag,quot; zulk een man is het geweest, die het eerst de levenswaarheid heeft uitgesproken; /rGod is der zondaren vader.quot;
Heeft uitgesproken? Neen, meer dan dit. Geheel zijn leven is van die godsvoorstelling de verklaring.
// God is der zondaren vader.quot;
Dat wil niet zeggen, dat God onverschillig is omtrent het kwade. Een vader hier op aarde wenscht zijn zoon beter dan hij zelf is, wetende dat aan den boom der deugd de lieferijkste vrucht van geluk groeit. Onverbiddelijk is Jezus tegen het kwade. Hij tast het aan, met kracht, met volharding; somtijds zóó dat wij er ons over verbazen moeten. Daarin is hij het beeld Gods; in waarheid openbaard zich Gods liefde in hem en is hij dus God geopenbaart in het vleesch, dat wil zeggen: voor zoover het mogelijk is dat God fjcopenhaard wordt in den mensch.
De vermoeiden en beladenen roept hij, de verlorenen zoekt hij, de wanhopenden bemoedigt en versterkt hij. Beeld des goeden herders, des trouwen Vaders,
Zoo het gedeelte, dat in de gesehriften van Josephus over Jezus handelt, althans echt is, eene zaak, waarover de debatten in d« godgeleerde wereld nog niet gesloten zijn.
die de zondaren lief heeft — wie is laag genoeg gezonken om dat niet in hem te zien ?
Indien een mensch volmaakt lief kan hebben, dan heeft hij het gedaan; zijn toorn, zijn verontwaardiging niet minder dan zijn medelijden en hulpvaardigheid getuigen daarvan.
Zóó staat hij daar voor ons, wel verre af, maar toch nabij; wel oneindig beter dan wij; maar toch vleesch van ons vleesch en been van ons been; een held in kracht, de kracht der liefde, die zijn korten doch moeielijken levensweg niet aanvaart en voleindigd onder de leus: //excelsior,quot; maar onder die van //God is onze Vaderquot; en die het aardsche leven niet verlaat zonder in een luttel aantal volgelingen geest van zijn geest te hebben ingestort.
Dat God onze vader is, dat is reeds een wonder; dat een mensch, van gelijke beweging als wij, dit het eerst heeft uitgesproken, heeft bewezen in zijn leven, dit is nog grooter wonder, en het allergrootste wonder is wel dit, dat door dit evangelie alle zonde gedood , de slang den kop vermorseld en de mensch zal worden in den waren zin des woords //beelddrager Gods,quot; d. i. heilig, gelukkig, volmaakt. Want, dat die godsvoorstelling van het evangelie de ware is, dat hij zaligmakende kracht bezit en uitoefend, die stel ik mij voor u thans aan te wijzen.
VII
llaarheiü en volkomenheid vau hel Evangelie
9
VII
WAARHEID EN VOLKOMENHEID VAN HEÏ EVANGELIE
Het is geen wonder dat de rnenscb van onze dageu zich sterk gevoelt. Zijn wetenschap, kunst en nijverheid geven hem daartoe recht. Alleen in dagen als de onze kon er eene zienswijze ontstaan zóu moedig als de moderne theologie. Want moedig is zij; in die mate zelfs, dat het haar moeite kost zich te vrijwaren van den naam //overmoedig.quot; Zij is een jeugdige kampioen die,zooals Maurits te Nieuwpoort de schepen in zee zendt, ten einde te sterven of te overwinnen. Alles wat tot nu toe gezag had in de christelijke wereld niets achtende, wijst zij den mensch alleen op zich zelven. //Geloof u zelvenquot; dit is haar leus; daarin ligt haar adel, maar daarin ook haar gevaar. De moderne theologie — althans menigeen harer voorstanders, — is vermetel genoeg lot het doen der vraag; //wat hebben wij met u te maken, Jezus van Nazareth?quot; Ja, de uitspraak is gehoord: //al ware ook geheel het leven van den Christus verdicht, daarom wordt ons geloof niet geschokt.quot;
Over anderen kan en wil ik niet oordeelen.
Maar, wat mij aangaat, duidelijk wil ik het uitspre-
D*
1 '2S
ken, ik heb behoefte aan de werkelijkheid van Jezus' leven. Wat meer is, heeft Jezus niet in werkelijklieid zóó zedelijk geleefd , dan is geheel het evangelie voor mij een logen. Inderdaad; het is in mijn oog meer dan toeval , dat wij den naam van christenen dragen. ')ie naam wijst ons op hem, die meer dan anderen het beloond heeft, dat hij gezalfd was met heiligen geest. Ik ben ook volstrekt niet bevreesd voor het banvonnis van onwetenschappelijkheid, waar ik nog meen te moeten strijden voor eene zaak, die menigeen reeds tot de afgedane rekent, voor de zaak nl. van gezag. Men versta mij wèl. Geen formulieren of belijdenisschriften, geen bijbel zelfs, als boek beschouwd, heeft voor mij gezag. Slechts eéne zaak heeft dat: fde
quot;WERKEIilJKHKiüquot; (1).
Wat is het eigenaardige der godsvoorstelling van den zondigen mensch, die Jezus niet kent?
!)e geschiedenis zegt ons, als antwoord op die vraag: //dit is het kenmerk der niet-christelijke godsvoorstelling, dat zij het Opperwezen toorn toedicht jegens den zondaar, een toorn, die, op wat wijze dan ook, moet worden gestild. Van daar de otfers en al die gewijde plechtigheden in de niet-christelijke wereld.quot;
Maar wij stellen ons met dat antwoord niet tevreden. Men zegt ons immers, //wat doet het er toe of er een Jc-
Dat het gezag, waarvoor ik hier strijd, van geheel anderen aard is , dan het «menschelijkquot; gezag , waarvan ik vroeger sprak . is te duidelijk . naar ik meen , dan dat ik daarover meer hier behoef te zesgen.
120
zus al of niet geleefd heeft ? Als ik maav in God mijn heraelschen vader zie, dan ben ik een christen; volgens uwe eigene bepaling is het evangelie de blijde boodschap van Gods algemeeue vaderliefde, wat heb ik met den boodschapper te maken, als ik de boodschap maar geloof? Ik geloof mij zeiven.quot;
Welnu, ik kau niet nalaten ieder van harte geluk te wenschen, die er een zoo voortreffelijk «ik zelfquot; op na houdt, dat hij daardoor alleen en in alle levensotn-standigheden blijft in het geloof aan God als zijn vader. Eu ik voeg er bij, dat ik hem dan onder de uitzonderingen reken, ais ik ga spreken over den mensch buiten Christus en zijn godsvoorstelling.
Alle mensclien* zijn zondaren. Wat ook het wezen der zoude zij, noodzakelijk of niet, ieder gevoelt het in de kloppingen van zijn geweten, dat hij niet is, zooals hij moest en kou zijn.
Zonde nu is zelfzucht, de tegenvoeter van liefde. Zijn //ikquot; tot God makende, wil de zondaar daaraan alles onderwerpen, opofferen. En hoezeer die /'ik-dienstquot; moloch-dienst wordt, als Saturnus, het eigen kroost niet sparende, leeren ervaring en geschiedenis beide. Zooals de mensch is, zóó is zijn God. De zondaar kan niet gelooven, dat God hem liefheeft, want hij heeft zelf niet lief. Hij kan dat te minder, naarmate hij meer zondaar is. Maar ook, waar hij tot een zekeren trap van zedelijkheid gekomen is, daar is het hem onmogelijk zich God voortestellen als vader. Eu wanneer hij al, in enkele oogenblikken van
13 O
grooter reinheid hein vader noemt, als het er op aankomt die godsvoorstelling te openbaren in het leven, (fan valt hij al spoedig terug. (1) Tlij is den kranke gelijk, die wel voor een korte wijle zich als gezond voordoet, maar om weldra op nieuw door zijn kwaal te worden overmand.
//Heb eerbied voor den mensch en voor zijn sterken geest,quot; gebiedt de eeuw. Wie zou dien haar weigeren ?
» Doe onderzoek naar de maat van zedelijkheid van u zeiven,quot; gebiedt de waarheid. Wie durft zich aan die taak te onttrekken ?
Vooruitgang in kunst en kennis en nijverheid en wetenschap, wie, die ze niet met vreugde ziet en begroet?
Vooruitgang in waarachtige deugd, in waren zieleadel, wie durft ze te betwijfelen, maar wie wenscht ze niet grooter ? Bedrieg ik mij? Is dat prikkelbare, dat koortsach-tig-gejaagde, dat onzen tijd kenmerkt, is dat niet eene openbaring van twijfel, twijfel aan zich zeiven, twijfel aan menschenliefde en aan waarheid, twijfel aan God cn onsterfelijkheid? Moedig is de moderne theologie, moedig als die jongeling, die onder de leuze //excelsiorquot; der Alpen kruin bestijgt. Maar zal ook zij
Ik lieb hier hel oog oi) het profetisch clement in de hoeken des ouden verbonds, hetwelk zich somtijds tot een inzicht in het wezen der Godheid verheft, dat ons christenen als volmaakt christelijk tegen-klinkt. Jl aar schoonc gezegden — denk aan het opschrift van den teraiiel van Deliihi; ken u zei.ven noch profetische uitspraien, konden ons zaligen. Dat vermocht alleen het werkelijkIcvcu des :nen-sehenzoons, wiens reine liefde ons toont het wezen des vaders.
siiBven ? Zal de moed haar bijblijven, ook daarboven waar Let zoo eenzaam en guur is?...
Men vraagt u: //is het evangelie waar?quot; Met andere woorden ; //is God mijn vader, heeft God mij lief?quot; Gij antwoordt //ja zonder twijfel.quot; Men vraagt u : //waarom moet ik dat gelooven?quot; Gij antwoordt; //omdat de mensch een zoo voortrefielijk schepsel is.quot; Maar zeg mij; //zal dat antwoord niet als een spotwoord klinken in het oor van den mensch , die eenigermate zich zeiven kent ?quot; Een zoo voortreffelijk schepsel ?... O ! kom met dien geloofsgrond, — ik zeg niet in den kerker, tot de uitgeworpenen door de maatschappij ; ik zeg niet bij het sterfbed van een dierbaren bloedverwant,... maar kom met dien geloofsgrond bij den voorspoedige, den machtige, den ontwikkelde. Waar de mensch ook boven duizenden gezegend is, daar zal zijne mond nog niet, //ik dank u vader,quot; zeggen, als gij hem geen beteren geloofsgrond geeft, dan zijn eigene voortreffelijkheid. Of is het niet van afdoend gewicht in deze zaak, dat, zelfs onder hen, die christenen hee-ten, duizenden bij duizenden gevonden worden , die zich nog maar niet kunnen opheffen tot de godsvoorstelling van Jezus? Zij leven even goed in deze wereld van wonderen als gij ; zij zien evenzeer 's menschen voortreffelijkheid als gij , — maar God aller vader ! — neen, dat durven zij niet denken 1
Wat is dan in staat, om ons te bewegen tot de aanneming van de-waarheid; *God is aller vader?quot;
Die waarheid moet ons bewezen worden.
//Ziet gij,quot; zegt nu de oudere theologie, quot; zoo kom)
132
gij tot mij terug. Gij wilt die waarheid bewijzen. Gij zult dus uw toevlucht op nieuw moeten nemen tot de hulpmiddelen , waarover ik te beschikken heb en die gij in dollen overmoed maar al te vroeg hebt weggeworpen.quot;
Inderdaad , juist door hare overdrijving heeft de mn-derne theologie zich vele vijanden gemaakt, ja menigeen gedronsen zich in de armen eener doode orthodoxie
O c?
te werpen. Alle gezag afkeurende, brengt zij juist den mensch in verzoeking het slechtste gezag aan te nomen. Op het gevaar af van onvriendelijk door haar bejegend te worden , neem ik de vrijheid in deze hoofdzaak hemelsbreed van haar te verschillen. Tk geloof op het gezag van Jezus: God is mijn vader.
Meen daarom niet dat mijn geloof steunt op den zeer wrakken grondslag van wonderverhalen en dat ik met wantrouwen en achterdocht elk boek beschouw, dat ten doel heeft een onderzoek in het werk te stellen naar echtheid , volledigheid , geloofwaardigheid of wat dan ook der bijbelboeken ! Ik moet het door middel mijner verbeelding als //zienquot; kunnen , dat God mijn Vader is. En dat kan ik, als ik mij het leven van Jezus voorstel. Maak dat leven tot een gelijkenis, ontzeg het werkelijkheid en de bede: //onze vader,quot; sterft.
Daar was eens een mensch en hij was goed. Zijne tijd- en landgenooten wisten hem geen smet aan te wrijven. Zijne vrienden wilden voor hem sterven , zijne vijanden waren wanhopend over zooveel deugd. Maar ziet ! die reine mensch was tevens de hulpe van ieder die hem zocht, prees zalig de armen van geest, zat
133
aan met zondaren en tollenaren , ja! weigerde de hulde niet der ontuchtige vrouw. En dat alles is geen fabel, geen kunstig verdichtsel, neen !... hier op aarde heeft werkelijk zulk een menseh geleefd. Geleefd? Ja , maar zijn dood bekroont, verheerlijkt zijn leven. Zijne moordenaars zegent zijn stervende mond , zijn overtuiging brengt ook de smaadvolste dood niet aan het wankelen. Tot den einde toe gedachtig aan zijn levensdoel, bekrachtigt hij met het laatste woord : '/liet is volbrachtzijn taak. En dat alles is geen fabel, geen kunstig verdichtsel, neen !... hier op aarde is werkelijk zulk een leven zóó geëindigd.
Maar wat ons het incest in dit leven verwondert, is zeker wel dit, dat wij het zien, hoe juist de deugd , de zedelijke voortreflelijkheid van Jezus de bron was van zijne liefde. Jezus bewijst het ons door het ons te aanschouwen te geven: naarmate men volmaakt is, naar die mate heeft men lief. Volmaakt goed is een , nl. God. Zoo waar als de raeusch van Gods geslacht is, zoo waar als het leven van Jezus ons toont: volmaaktheid in deugd is volmaaktheid der liefde , zoo waar is de inhoud van het evangelie; God is aller vader. Breid dan uw geloofsgrond een weinig uit, gij die een welgevallen hebt in het allernieuwste licht! Zeg, in plaats van: //ik geloof mij zeiven,quot; //ik geloof de voortreflelijkheid der menschelijke natuur, zooals ons die de geschiedenis in liet algemeen , bovenal de geschiedenis van Jezus te aanschouwen geeft, en, met het oog op die voortroffelijkheid twijfel ik niet meer, maar zeg met Jezus '/God is mijn vader!quot;quot;
lot-
In waarheid, du utuiisch behoeft iets meer tot zijn rust en vrede, dan eene gelijkenis. Wat meer zegt, in ieders mond behalve in dien van Jezus is de schoonste van alle gelijkenissen, die van den verloren zoon eene on-raogelijkheid , eene onwaarheid. Denk slechts na. Gij zijt die verloren zoon , daar zoo ver van het vaderhuis verwijderd nêergezeten. Zijne zonden zijn de uwe, zijn verleden het uwe. Daar komt iemand tot u en zegt: '/gij moet niet wanhopen. God is ondanks uw zonden uw vader.quot; Mij dunkt het kan geen oogenblik betwijfeld worden wat uw hart, neen uw geweten daarop spreken zal. fMij liefhebbenzoo vraagt het,//mij, het kind, dat hem vrijwillig verliet , dat zijne zorg logenstrafte , zijn goed verspilde, zijne liefde duizendvoud verbeurde? Onmogelijk.quot; Uw gelijkenis is niet bestand tegen de werkelijkheid van zijn schuldgevoel. Als gij ziet, dat u dit niet baat, waar gij het op u neemt den zondaar tot de overtuiging van Gods vaderliefde te brengen, neem dan uwe toevlucht tot de liefelijkste beelden, de schoonste vormen, schilder hem als voor oogen de oneindige liefde van den Oneindigen. Moedig hem daarop aan tot het geloof. quot;Mij kan God niet liefhebben,quot; dit spreekt zijn geweten. De wreede werkelijkheid verscheurt als rag uwe schoonste voorstellingen. Wat blijft u over? Den broeder redden wilt gij , gij kunt hem niet alleen laten. Zet u dan naast hem. Begin hem , zooals uw hart het u opgeeft, te vertellen van Jezus , hoe hij ook groote zondaren ontmoet heeft, hoe hij hun ter hulpe snelde, hoe hij hun deed gevoelen dat hij, de heilige.
O O
hen liefhad, hoe lnj tie werkelijkheid van hun vei-iedeti trachtte te vergoeden door de werkelijkheid van het heden, hoe zijne liefde als Gods zon, liet tedere plantje koesterde en kweekte, hoe hij bewees in zijn leven dat God aller vader is en gij zult hem belangstellend doen vragen : //maar is dit mogelijk ? Is er waarlijk ooit zoo iemand geweest?quot; Ga dan verder; breng den zondaar in de huizen, waar de armoede, de ziekte, de ouderdom verpleegd wordt, toon het in u zeiven dat de geest des meesters u niet vreemd is. Uwe liefde, door het zien van Jezus gewekt en geheiligd , sta hem bij , geve hem hoop en kracht. Dan verheft zich de beelddrager Gods als herlevende uit het graf der zonde. Wankelen in den aanvang zijne schreden ; geen nood , het kind wordt zoon. De raensch, die in den beginne uwe blijde boodschap onmogelijk gelooven kon , kan daaraan onmogelijk het geloof weigeren, nu hij haar als verpersoonlijkt aanschouwt in het werkelijke leven van Jezus van Nazareth. Waarlijk! niemand zult gij tot de overtuiging brengen, dat God zijn vergevende vader is, zoo gij hem niet leert den zoon te aanschouwen en in dien zoon het bewijs der liefde Gods. Geen zondaar heeft den moed op te staan en tot den vader te gaan, als hij niet tot leidsman heeft, Jezus den menschen zoon.
Maar dan is het ook van het uiterste gewicht voor ons, dat wij aan het mensch-zijn van Jezus vasthouden, dat wij hem niet maken tot een onnatuurlijk middending tusschen God en mensch , dat wij in het aangaande hem meegedeelde, nauwkeurig onderscheiden tus-
13(1
sclien datgene, wat daarvan voor ons geloof ontnisbaav is, en datgene, wat wij zonder schade kunnen ontberen. Al de zoogenoemde wonderverhalen, voorkomende in de levensberichten van den lieer, hebben met ons christelijk geloof niets te maken. Wat baat liet mij of Jezus zóó of anders geboren is? Wat helpt het mij of Jezus Lazarus het aardsche leven teruggeeft of niet? Wat nut mij de opstanding of hemelvaart ? Denk daarover, zoo als gij meent te moeten denken, maar vergeet het niet, daarin ligt niet het kenmerk van den christen. Maar de wonderen zijner heilige liefde, die wonderen , welke zich in steeds groeiende kracht nog herhalen in zijne gemeente, die wonderen behoeft de zondige mensch. Zie toe, dat niemand u die kroon ontroove!
Van het standpunt der verbeeldingskracht kortelijk mijne zienswijze over de waarheid van het evangelie samenvattende, herinner ik u, dat wij zijn gukoineu tot deze gevolgtrekkingen:
1°. hij is christen , diu GüO ziet zij x he-
met.schem vader.
2°. Ou in God onzen iiemelschen vadee te zien,
hebben wij behoefte aan een openbaring in het werkelijke leven van zijne i.iel'de.
3°. Dik openbaring geeft ons be mensch Jezus in zijn liefdevol en heilig leven.
4C. De werkelijkheid daarvan, door onze verbeet,ding aanschouwd, geeft en heimgt ën volmaakt zoo ons zien van god als onzen vader.
De meest algemeene beschuldiging, die tegen onze
137
zienswijze wordt ingebracht, is wel deze: //maar indien gij niet meer in Jezus wilt zien dan een menscli, dan is het immers wel mogelijk, dat gij u bedriegt in uw' diepsten geloofsgrond, dat latere eeuwen eene andere en betere godsvoorstelling kennen zullen ?quot; Ik zou kunnen antwoorden ://maar is het dan zoo weinig , als wij Jezus mensch, den mensch, den zoon des menschen noemen? Acht gij het dan zoo gering, dat wij hem toeschrijven een heiligheid, zooals de aarde nog niet aanschouwd heeft ?quot; Maar het wederwoord is te voorzien: //gij , die de wonderen ontkent, hoe kunt gij zoo inconsequent zijn, hem op zedelijk gebied tot het wondervolste aller schepselen te maken; en daartoe zijt gij verplicht, als gij de godsvoorstelling van Jezus de volkomene noemt.quot;
Gij weet wel, vriendelijke lezer! ik ben niet zoo wonderschaw, om in den waan te verkeeren, dat alles verklaarbaar is. Nu wij iederen dag gewaande onmogelijkheden vernietigen zien, dunkt mij die won-derbestrijding, zooals ze vaak geschiedt, ontijdig, tegen den geest onzer eeuw, een anachronisme, als gij wilt. Ja, ik zie in Jezus een wonder. Ik zie dat in zijne reine liefde, en ongelukkig hij , die dat in hem niet ziet. Maar — vergeef het mij , ik moet het nog eens zeggen, dut dwingt mij in de verste verte niet tot de aanname van de mirakelen, die aangaande hem geboekt zijn. Ik beweer de volkornfinheid van het evangelie en de onmogelijkheid, dat er immer hier op aarde eene betere , meer ware godsvoorstelling komen kan, dan die van Jezus is.
13»
[k acht mij gelukkig genoeg, dat ik van valsclie godsdiensten niet behoef te spreken. Die dagen van tegenstelling van valsche godsdiensten tegenover den waren zijn voorbij, Goddank ! voorbij (1). Zij, die nog op dat aambeeld slaan, toonen eenvoudig hun tijd niet te begrijpen en weinig godsdienst te bezitten. Maar een godsdienst is te meer waar, naarmate hij te beter aan onze waarachtig-menschelijke behoeften voldoet. En aan dien eisch beantwoordt volkomen de godsdienst van Jezus. Innig is de betrekking tusschen den Jahve des ouden verbonds en zijn uitverkoren zoon, het volk Israels. Maar het blijft toch altoos de betrekking van een koning tot zijne onderdanen. Zoo gij inniger betrekking kent tusschen de menschen dan de betrekking van ouders tot kinderen — eene betrekking ui. die geschikt is, om tot punt van vergelijking in deze zaak te dienen, — dan zult gij een meer volkomen godsvoorstelling hebben, dan die was, welke het menschdom aan Jezus dankt. Maar inniger betrekking kent de aarde niet. Het kind eert, ontziet zijne ouders, omdat hij ze vertrouwt en liefheeft. Dat kind is de zondaar, zijn God is vader. Wat hier het hoogste, edelste, innigste gevoel uitdrukt, dat brengt demensch, door den
Zelfs Luthardt , quot;Apologetische Vortriigc über die Grundwchr-hciten des Christenthumsgerefereerd in het nog al streng — conservatief— theologisch Hoogduitsch tijdschrift, ^Der Beweis des Glau-bens erkent in den godsdienst der heidensehe volken, eene zekere mate van waarheid. In het algemeen steekt de degelijkheid der Duit-sche conservatieven gunstig af bij de baas-ganzendonk-achtigheid der Ncderlandschen.
13 9
mensch^izoüii goleid, op God over. leis s kan nie
mand zich denken of voorstellen. Wat wonder — zoo het woord // volkomenquot; ooit door ons mag gebezigd worden — dat wij liet toepassen op eene godsvoorstelling, die van tijd noch wetenschap iets te duchten heeft, het goddelijke op de voor ons menschen meest geschikte wijze toont, en onze bewondering te meer wekt, naarmate wij haar dieper doordenken, ons beter voorstellen!
Wij zijn dan ook in ons recht, als wij Jezus noemen onzen verlosser, zaligmaker en koning.
Die namen worden Jezus door alle christenen toegekend. Terwijl er velen zijn, die het helaas! gedachteloos, uit sleur doen, zijn er anderen, die zich de ge-drochtelijkste voorstellingen van den verlosser, zaligmaker en koning vormen.
Jezus is onze //veklosser.quot;
Zeer goed; maar waarvan ?
//Van de zonden,quot; luidt het antwoord.
// Onwaarheidzegt de maatschappij en wijst u op hare wetten, hare rechtbanken en hare kerkers.
«Onwaarheid,1' zegt ons geweten, dat ons maar al te goed weet te herinneren, dat wij allen zondaren zijn en welks stem alle professorale geleerdheid vernietigt, die der zonde haar bestaan als zonde ontzegt.
Een tweede ze^t: Jezus verlost ons van de zonde.
o
Het is althans eene nauwkeuriger bepaling, die wij hier aantreffen, maar verlost Jezus ons wel van de zonde in eigenlijken zin? Met andere woorden, neemt Jezus de neiging tot het kwade uit den mensch weg?
140
En toch moet Jezus ons van iets verlossen, zal hij den naam veulossek terecht kunnen dragen.
Het is ons duidelijk, zonder Jezus' leven zouden wij de godsvoorstelling: God is aller vader, niet kunnen gelooven.
Waarom niet ?
Omdat de menseh zondaar , d. i. een zelfzuchtige is.
Waarvan verlost ons Jezus?
Van dat eerste noodzakelijk gevolg der zoude, van het bewustzijn nl. //God kan mij niet lief hebben, Gods heiligheid verbiedt zulks,quot; daarvan verlost ons Jezus. Daardoor geeft hij ons kracht om te strijden tegen de zonden om zoo eindelijk van de zonde verlost te worden. Maar daarvan ons verlossende wordt de Heer onze zaligmaker.
Want Jezus is onze za-ligjiakeb.
Met andere woorden, Jezus is onze volmaker. Zoo zegt hij het zelf, zoo betoont hij zich ook.
Jezus' levensdoel was niet de ontbinding van iets goeds; hij kwam niet om te ontbinden, maar om zich aantesluiten aan liet goede , schoone , ware , waar hij het vond. Velen dachten er anders over en zagen in Jezus een afbreker, een ontbinder. Dat schijnt het lot geweest te zijn van ieder, die betere, nieuwere denkbselden over het wezen van den godsdienst uitsprak. Hij had met vooroordcelen te kampen , zoo goed als ieder hervormer. Men had aangaande hem en zijn doel zulke vreemde meeningen. //Meent niet dat ik gekomen ben om te ontbinden , om te vernietigen. Neen, ik ben niet
Ml
gekomen om te ontbinden , maar om te volmaken.quot; Jezus sluit daartoe zich aan het godsdienstig element des ouden verbonds aan , verklaart het, bevestigt het in woorden en in werken. Maar dat verklaren en bevestigen wordt hervormen. De vader van Israël wordt de vader van alle volkeren. De God des tempels en der ceremoniën, een God, die gediend wil worden in geest en in waarheid. /'God de vader van allen daarin lag opgesloten: de afschaffing van den wet-dienst, de vernietiging van den priesterstand , de onbestaanbaarheid van hel Farizeïsme , maar ook de hoop des zondaars , de weg ten leven , de kracht ten strijde, het geloof aan de zege. Het denkbeeld van straf valt weg met dat van wet en rechter, de kastijdende vader blijft vader. Gethse-mane en Golgotha verheerlijkea 's vaders trouwe. Het geloof aan den vader maakt het fondament uit der liefde van den mensch tot zich zelven, tot den broeder, tot al wat goed is en waar. // Niet door dwang, maar door liefdequot; is de leus van het nieuwe verbond. Door . liefde steeds beter, meer volmaakt, meer zalig, door liefde zoo als Jezus wilde, betoonde , stervende nog betoonde ---- Christen ! hoog staat Jesaja, hoog lliliel,
hoog Schamai, iioog Johannnes de Dooper, hoog Socrates, hoog Plato, hoog Seneca, maar de quot;manquot; door God verwekt onder de tnenschen-kinderen, om beter dan anderen openbaarder te zijn van zijne liefde en van onzen adel, de verachte , gekruisigde jood , staat verre boven die allen. Als hunne namen vergeten zijn , leeft die nog van den brenger, den bezegelaar van het eeuwig
10
142
evangelie, die van Jezus den zai.ismaker der wkreld.
Wel mogen wij dan zeggen:
•Iezus is een koning.
Koning, afgeleid van kunnen , beteekent iemand , die iets vermag.
Wie zou dan weigeren dien eeretitel toe te kennen aan Jezus? Hij, die zichzelven geheiligd heeft met aanhoudende krachtsinspanning, zijne driften beteugelde zonder te trachten ze te vernietigen , zijne vijanden zegende, bad voor zijne moordenaren , in Gethsemané den vader niet uit het oog verloor, aan den kruispaal op Hem nog vertrouwde,... ziet! de aarde heeft hare helden, dichters en wijzen , maar wie evenaart dezen held op zedelijk-gods-dienstig gebied; wie dezen dichter die het stoffelijke bezielt, en die zelfs schandpalen weet te doen spreker, van de eeuwige liefde Gods; wie dezen wijze, die het inzag, dat alleen door de liefde het Godsrijk op aarde gesticht, bevorderd zou worden?
Eenig, eenig staat hij daar te midden der menschen-kinderen , die biddende kruiseling 1... vraag naar de heerlijkheid diens konings en het danklied van dui-zende verloste zielen antwoordt u, de moed van dui-zende geslagen menschen overweldigt u, liet vertrouwen van duizende der meest ontwikkelden doet u spreken :
Wie zou hem geen dank bewijzen,
Hein niet prijzen ?
O! de uitdrukking verdriet mij, ik zeg het openlijk, //ziet gij in Jezus niets meer dan een menseh , dan
143
ceu inciischeiizooii ?quot; Die vraag ergert mij, meer dan ik zeggen kan.
In alles zie ik het goddelijke, maar in den meusch het meest. Tn den mensch, ook waar hij door de zonde is afgedwaald van zijn God, die hem schiep en buiten wien hij geen ruste kent. Nu God ons Jezus heeft gegeven op dezelfde wijze als alle gaven van Hem komen, nu wij in Jezus zien wijsheid, rechtvaardigheid, zaligheid Gods, nu wij dit zien in zijne meest eenvoudige woorden , handelingen , nu ook de minst ontwikkelde, met behulp zijner verbeelding dit in hem zien kan, nu erger ik mij, dat men in onzen tijd nog maar niet ophoudt bewijzen te zoeken voor de waarheid en volkomenheid van het evangelie, waar ze niet te vinden zijn, nl. in de hem toegedichte mirakelen : maar meer nog ergert mij de lichtzinnigheid van vele modernen, die op de vraag: //wat hebben wij met Jezus van Nazareth te doen?quot; antwoorden //niets.quot;
Waarachtig, de moderne theologie mag zich niet bezondigen aan het ontheiligen van de grafstede van den grootsten der menschenkinderen. Hare moderniteit is vergankelijk , het evangelie is eeuwig ! Geen ij dele klanken helpen haar, als //product van zijn tijd,quot; enz. Het Goddelijke is onverklaarbaar en dit blijft het. En zoo het hier veroorloofd is van mij zeiven te spreken , ik geloof niet aan Jezus won-dergeboorte , maar erken hem voor Gods zoon ; ik geloof niet aan het veranderen van water in wijn , maar zie toch de volmaking van wat goed , waar en schoon
Ui
is door hem ; in één woord: kritiek eu isagogiek verbieden mij de aanname der mirakelen, maar historie en psychologie dringen mij tot de betuiging; Jezus is de Christus , de zoon des levenden Gods en het woord der christelijke oudheid blijft waar: //alleen HIJ DIE
DEN ZOON GELOOFT HEEFT EEUWIG LEVEN.quot;