VAN
Predikant te Koudum en lid van 't Classicaal Bestuur van Sneek.
t
VAN
Predikant te Koudum en lid van 't Classicaal Bestuur van Sneek.
SNEEK. — J. CAMPEN.
■
E A P P O R T van de onder^eteekende ouderlingen der Herv. Gemeente te Sn eek, aan den Kerkeraad dier Gemeente, in zake het weigeren linnner toestemming tot het aannemen en bevestigen der Catechisanten van Dr. M. Xiemeijer , als lidmaten der Herv. Gemeente te Snee k.
Eenvaarde Broeders ■
Nu Dr. M. Niemeijer liet noodig heeft geacht, van het afwijzend advies Uwer Commissie, in hooger beroep te komen bij den Kerkeraad, gevoelen wij ons gedrongen U verslag te geven van het gebeurde en de motieven mede te deelen, welke ons genoopt hebben tot de weigering om zijne Catechisanten, tot lidmaten der Herv. Gemeente alhier, toe te laten.
Wij doen dit schriftelijk, niet alleen dewijl daardoor alle hartstochtelijkheid , welke zoo licht bij mondelinge mededeeling ontstaat, vermeden wordt, maar ook omdat het geschreven woord blijft en uit den aard der zaak met meerdere kalmte kan gegeven worden, dan in het vuur der improvisatie meestal plaats heeft.
Wij wenschen daarom ook aan de verdere discussiën over dit onderwerp heden avond geen deel te nemen en ons evenzeer van stemming er over te onthouden. Slechts van het gebeurde geven we verslag; de beoordeeling er van laten we aan II over.
Alleen ééne zaak wenschen wij onder Uwe aandacht te brengen, opdat gij in staat zijt onze handelwijze in het rechte licht te beschouwen.
Zij is deze: Wij gaan uit van het beginsel, dat er tot kerkgemeenschap éénheid van belijdenis, althans in hare fondamentee-le grondslagen, vereischt wordt, en achten daarom de meening, dat alle richtingen, zonder onderscheid, gelijk recht van bestaan hebben in de Herv. Kerk, niet alleen ongerijmd, maar ook ge-
heel in strijd met de belijdenis, zoowel als met de thans vi-1 geerende reglementen der Ned. Herv. Kerk.
Van uit dit standpunt. Broeders! verzoeken wij U onze handelwijze te beschouwen, terwijl wij ten overvloede gaarne de plechtige verzekering geven, dat geene persoonlijke consideratie tegen den Predikant, of tegen de Catechisanten, op onze weigering invloed gehad heeft.
Volge nu de mededeeling der feiten:
Bij de voorstelling der Catechisanten van en door Br. il/, Nie-mejer, aan eene Commissie uit den Kerkeraad, op Maandag den 28 Maart 187U, 's avonds 8'/2 uur, had het volgende plaats. T
Die Commissie des Kerkeraads bestond uit de Ouderlingen J. P. J Hekman en 77, J. Jaarsma, die, naar de gewone regeling, de daar- 11 voor aangewezen personen waren.
Flet doel der voorstelling van de Catechisanten, zijnde 9 in ge-tal, was, om na voldoend afgelegde belijdenis, tot lidmaten der Herv. Kerk te worden aangenomen.
Nadat de heer Niemeijer, gedurende plm. 1% uur, vele vragen tot hen gericht had, en deze vragen meer of minder breedvoerig beantwoord waren, maakten de ondergeteekenden, op de vraag van den heer 'Niemeijer, of nu tot hunne aanneming kon worden overgegaan, bezwaar hunne toestemming te geven.
Hun bezwaar lag niet zoo zeer in hetgeen zij gehoord hadden, of in liet gemis aan kennis, voor zooverre dit uit de gegeven antwoorden was af te leiden; maar zij meenden beter ingelicht te moeten ziju omtrent de eigenlijke geloofsbelijdenis der Catechisanten, alvorens tot hunne toelating, ingevolge overtuiging en plicht, te mogen adviseeren.
Daarom verzochten zij vrijheid eenige vragen tot de Catechisanten te mogen richten.
De heer 'Niemeijer verzette zich hier tegen en nam dit zeer euvel op.
Hij beschouwde het als eene afwijking van den gewonen regel en meende, dat die bij exceptie op zijne leerlingen zou worden toegepast. Bovendien kon men allerlei vragen doen, waarop de leerlingen niet voorbereid waren.
Dit zou hen in de war kunnen brengen.
Het kwam er niet op aan wat de kerk leerde, enz.
Hij meende, dat men in het afgeloopen onderzoek moest berusten en er nu tot de aanneming kon worden overgegaan.
Jlehran merkte op, dat, indien het reeds a priori vast stond dat men ja moest zeggen, de geheele zaak niets anders was ^ ^ dan een vorm, eene ijdele vertooning. Dan kon men zijn antwoord v ^ vooraf ook wel op een briefje geven en behoefde er niet bij tegenwoordig te zijn. De gedane vragen hadden alleen geloopen op *0U;
10 T
5
11_ I
' geschiedkundig gebied, en, daar de leerlingen wenschten toegelaten te worden tot de Algemeen Christelijke — en nader bepaald tot de Ned. Herv. Kerk, een onderzoek naar het «pecifiek Christelij-e ke hunner belijdenis, voor hem r.oodig was.
Het was niet het afleggen van een examen, maar liet doen van i belijdenis des gcloofs.
Hij zou zijne vragen alleen doen over de onderwerpen, welke dezen avond behandeld waren, waaruit dan van zelf bleek dat er in geen vooraf beraamd plan bestond, om deze of gone vraag tot
I de leerlingen te richten.
p Daarenboven zcu hij zich alleen blijven bewegen op het algemeen ^' Christelijk standpunt en niet in bijzondere kerkelijke dogma's treden.
Alleen wenschte hij een weinig dieper in de reeds gedane vra-^ gen in te dringen.
Met dit gevoelen vereenigde zich Jaarsma evenzeer.
Hierop werd het verzoek toegestaan.
Hekman, om geleidelijk tot de Christelijke geloofs- en zedeleer fr te geraken, nam den draad der behandelde geschiedenis weder op, ° : en vraagde:
Ik heb hooren spreken van Jephta en van eene onvoorzichtige belofte van hem; Meent gij dat de dochter van Jephta werkelijk I is opgeofferd ?
a Antwoord: Ja.
g Meent ge, dat zij, even als dit met de offerdieren plaats ^ had, geslacht en verbrand is?
Antivoord: Ja, op de gewone wijze.
Hekman zegt, dat is eene verkeerde voorstelling. Als gij het j geschiedverhaal leest, kunt gij zien dat zij ongetrouwd moest blijven. Dit was het al, en deze opoffering was onder Israël reeds ^ 1 zwaar genoeg.
Menschenoffers waren onder Israël niet geoorloofd.
De heer Nicmeijer:
e „Wij weten er niets van wat met de dochter van Jephta gc-r_ beurd is. Daarover zijn de exegeten het niet eens en ik vind het vreemd om zulke vragen tot de Catechisanten te richten.quot;
Do leerlingen waren ook van dit gevoelen.
Met eene andere vraag over de afscheuring van het rijk der tien stammen, na den dood van Salomo, ging het niet veel beter.
De Catechisanten verklaarden, dat zij die oude geschiedenissen niet geleerd hadden en ze ook niet noodig achten.
Hot kwam maar aan op de vorming van het hart en het aan-kweeken van gevoelens van liefde enz.
Aan deze redeneeringen der Catechisanten, die vrij hevig waren, maakte de heer Nicmeijer een einde , door zich tot Jaarsma te wenden en hem te vragen, of hij bezwaar maakte, nadat de
Catechisanten de bij liet reglement voorgeschreven vragen bevestigend beantwoord hadden, tot hunne aanneming als lidmaten zijne toestemming te geven.?
Het antwoord van Jaarsma was, dat hij op do kennis der Catechisanten , voor zoo verre die uit de beantwoording der aan hen gerichte vragen gebleken was, geene aanmerkingen had, maar dat het voor hem behoefte was omtrent eenige geloofswaarheden meerdere zekerheid te hebben.
En, daar de heer Niewejcr verlof gegeven had om vragen tot de Catechisanten te richten, meende bij daartoe te moeten overgaan en zonder omwegen, op den man af, dadelijk die vragen te doen, van welker al of niet juiste beantwoording het geven of weigeren zijner toestemming afhing.
Hij vraagt het volgende:
1. Beschouwt gij den Heer Jezus Christus als gewoon mensch, maar als mensch bij uitnemendheid, of gelooft gij dat Hij is de eeniggeboren Zoon van God, de aan de vaderen beloofde Messias, het vleeschgeworden Woordquot;?
Antwoord: Als gewoon mensch.
2. Gelooft gij aan de lichamelijke opstanding van den Heer Jezus?
Aniicoord: Neen, wel in den geest.
3. Galooft gij aan zijne bovennatuurlijke geboorte ?
Antwoord: Neen.
4. Gelooft gij aan zijne Goddelijke wondermacht?
Antivoord: Neen.
Daarna verzocht Jaarsma den heer Niemeijer, zich te verplaatsen in onzen toestand, en te bedenken, of het billijkerwijze van ons gevergd kon worden aan onze eigene belijdenis ontrouw te zijn en onzen plicht te verzaken?
De heer Niemeijer antwoordde, dat hij onze toestemming niet vraagde als eene gunst, maar haar eischte als een recht en ons daarom de categorische vraag deed: Wilt gij Uwe toestemming geven tot het aannemen dezer Catechisanten?
Antwoord van heiden: Wij gevoelen daartoe geene vrijheid.
De heer Niemeijer: Dan zal ik overgaan tot het doen der bij de wet voorgeschreven vragen.
Deze vragen werden, zonder eenige aarzeling, door de Catechisanten met ja beantwoord.
De heer Niemeijer : Nogmaals doe ik U de categorische vraag:
Wilt gij Uwe toestemming geven, dat deze Catechisanten, nadat gij de bij de wet voorgeschreven vragen bevestigend door hen hebthooreu beantwoorden, e. k. Zondagavond in het openhaar voor de Gemeente worden bevestigd?
Antwoord van heiden : Wij blijven bij onze bezwaren persisteeren.
Hierna hield de heer Niemeijer eeue toespraak tot de Catechisanten en verklaarde, na afloop daarvan, deze vergadering voor af-geloopen, waarna wij afscheid namen en vertrokken.
SNEKK, J. P. HEKMAN.
den 31 Maart 1870. H. J. JAARSMA.
P.S. Na het uitbrengen van dit rapport in den Kerkeraad, verklaarde de heer Niemeijer het voor „vrij objectief.quot; — Deze verklaring is opgenomen in de notulen. Aan het verzoek om het rapport mede op te stellen en te onderteekenen, weigerde ZEw echter te voldoen.
Aanleekemng van een lid des Kcrkeraads.
:er
:it- ___
an te
Do ondergeteekenden, allen leden der Ilerv Gemeente te Snede, iet hebben de eer ter kennisse te brengen van den Kerkenraad hun-ns ner Gemeente, dat zij met groote verontwaardiging vernomen lieb-ng ben, dat do leerlingen van Vs. Niemeijer niet als leden der Gemeente zijn aangenomen, omdat zij ontkennend hebben, geantwoord op eenige leerstellige en geschiedkundige vragen, waarover bij de gevoelens der godgeleerden in deze dagen verdeeld zijn;
dat zij ten zeerste afkeuren de aanmatiging der Ouderlingen te- om dezo vragen te doen, te meer daar T)s. Niemeijer niet dan na heftigen tegenstand hun daartoe verlof gaf en ondergeteekenden g; vermeenen, dat de kerkelijke Reglementen aan de Ouderlingen de ia- bevoegdheid niet toekennen, dergelijke vragen tot de leerlingen en te rigten;
or dat zij van oordeel zijn, dat de Ouderlingen, door te weigeren de leerlingen van genoemden Predikant tot de bevestiging toe üi. te laten, nadat deze een bevestigend antwoord gegeven hadden
op de vragen, waarin de belijdenis vervat is aan welke de kerk het lidmaatschap der gemeente verbindt, volgens art. 39 van het Reglement op het godsdienstonderwijs, het regt hun bij de wet toegekend verre zijn overschreden;
dat zij in hooge mate betreuren, zoowel dit gedrag der beide Ouderlingen in het bijzonder, als dat van den Kerkeraad in het algemeen, die een voorstel ter bemiddeling, door I)s. Kolf gedaan, heeft verworpen en daarentegen zijne goedkeuring heeft gehecht aan de handelingen der beide Ouderlingen en alzoo geweigerd heeft de leerlingen van l)s. Niemeijer tot de bevestiging toe te laten;
dat zij daarin zien eene aanranding van de vrijheid des gewetens en dus van het beginsel van het Protestantisme door den Kerkeraad, en dat zij meenen, dat zulk eene handeling, bij de feitelijk bestaande leer-vrijheid in de Nederlandsche Hervormde Kerk, op geenerlei wijze is te regtvaardigen;
dat zij daarom protesteren tegen hetgeen door den Kerkeraad in dezen is gedaan en hem verantwoordelijk en aansprakelijk stellen voor al de jammerlijke gevolgen, die daaruit voor de Gemeente zullen voortvloeijen; zich voorbehoudende al datgene te doen wat de kerkelijke Reglementen hun aan de hand geven, om het goed regt zoowel der predikanten als van hen die tot lidmaten wen-schen te worden aangenomen, te handhaven en aan dergelijke even onwettige als onverdraagzame handelingen, die de Gemeente verwoesten in plaats van haar opbouwen, paal en perk te stellen.
SNEEK, den 9 April 1870.
(Völffcn 309 hanajteekeningen.)
gee
Aan den Eerwaarden Kerkeraad der Neder-duitsch Hervonnde Gemeente te Sneek.
De ondergeteekenden, leden der Hervormde Gemeente te Sncnk, vernomen hebbende, dat door den Eerwaarden Kerkeraad bun
7
9
n-jj ner Gemeente bezwaren zijn gemaakt tegen de aanneming der iet ^ Catechisanten van Br. M. Niemeijer;
dat deze bezwaren hunnen oorsprong vonden in de afgelegde belijdenis van bedoelde Catechisanten, welke niet kon geacht worde den te zijn in overeenstemming met de leer der Christelijke Kerk iet in 't algemeen, en dus ook niet met die der Nederd. Hervormde re_ Kerk in 't bijzonder, maar veeleer moest medewerken om hare eft grondslagen te ondermijnen;
;oo dat personen, in naam leden dier zelfde Gemeente, een afkeu-ng rend oordeel hebben durven uitspreken over deze handelwijze des Kerkeraads;
ce. dat bedoelde personen zich zelfs hebben verstout den predikant en Niemeijer lof toe te zwaaien, waar deze, geroepen om de leer der ei_ Nederd. Hervormde Herk te handhaven, zich niet ontziet werkje zaam te zijn tot slooping \an dat Genootschap ;
dat meergemelde personen in 't openbaar hebben durven beweid ren, dat zij in de handelwijze des Kerkeraads eene aanranding zien el_ van de vrijheid van geweten, ja, zelfs van 't beginsel van het 3n. Protestantisme; —
ien Overwegende, dat de afkeurende oordeelvelling aan den eenen iet kant, eene betuiging van symphatie met de handelingen des Ker-3^ | keraads noodzakelijk maakt aan den anderen kant, ware het slechts .en , om verkeerde gevolgtrekkingen te voorkomen;
er. hebben gemeend niet te mogen achterblijven, om den Kerkeraad hunne onverdeelde goedkeuring te betuigen omtrent de door hem gevolgde handelwijze.
Zij meenen, datde Kerkeraad, wel verre van de beginselen van het Protestantisme te ondermijnen, juist die beginselen heeft gehandhaafd. Het beginsel toch van het Protestantisme gaat uit van de verwerping van alle menschelijke bijvoegselen, ten einde zich onvoorwaardelijk te onderwerpen aan de uitspraken van Gods Woord. Weigering van kerkgemeenschap aan hen, die beginselen belijden, lijnrecht met de uitspraken der H. Schrift in strijd, kan dus uit den aard der zaak niet anders dan plichtsbetrachting heeten.
Zij verblijden zich over deze plichtsbetrachting van den Kerkeraad in dezen, en dus ook over het schipbreuk lijden van het bewuste bemiddelings-voorstel van Ds. Kol ff.
»]•_ Zij moedigen Uw College aan om voort te gaan op den ingeslagen weg, opdat het in deze dagen van verdeeldheid openbaar L' worde, hoe eenheid van belijdenis alleen tot grondslag van Kerkgemeenschap kan worden gesteld.
Zij doen dit thans met te meerdere vrijmoedigheid waar het geen personen, maar beginselen geldt.
Zij gunnen aan elke richting op godsdienstig gebied dezelfde m- vrijheid, waarvoor zij voor zich zelf zullen blijven strijden, maar
10
zullen evenzeer blijven symphatiseeren met lien die er voor waken, dat beginselen bestreden en geschonden worden door personen, die zich vrijwillig verbonden hebben tot hare handhaving mede te werken.
Zij gaan nog verder. Zij protesteeren tegen dergelijk protest, uitgebracht om nog meerdere verdeeldheid en wanorde daar te brengen, waar door den Kerkeraad een aanvang werd gemaakt deze tegen te gaan.
Zij keuren ten zeerste af dal beginsel der zoogenaamde gewetensvrijheid, hetv.elk in genoemd adres wordt voorgestaan, dat in den grond beginselloosheid is en op niets anders dan op volslagen dwingelandij en vernietiging der gewetensvrijheid van andersdenkenden moet uitloopen, en alzoo vernietiging der Nederd. Hervormde Kerk in haar aard en wezen moet ten gevolge hebben.
Zij verbazen er zich over hoe men durft beweren en openlijk uitspreken, dat er feitelijk leervrijheid bestaat in de Nederd. Hervormde Kerk, zonder aan den anderen kant er op op te wijzen, zonder aan te roeren zelfs, drt eigendomsrecht niet kan worden vernietigd door feitelijke ontvreemding van het eigendom.—
Zij eindigen met den wensch, dat de Heer der Gemeente ook in dezen uwen strijd voor vrijheid en goed recht moge bekroonen met Zijnen Zogen;
dat zij, wier beginselen lijnrecht in strijd zijn met—en wier handelingen regelrecht gekant zijn tegen de grondslagen onzer Herv. Kerk, voortdurend zoo veel mogelijk worden geweerd;
dat liet U niet aan moed en wijsheid ontbreke om, waar veelal in dien strijd betrokken zijn personen, die zij om hunne maatschappelijke verdiensten hoog achten , niet te min trouw te blijven aan de belijdenis dier Gemeente (waartoe Gij ook volgens Art. 11 van het Algemeen Reglement voor de Ilerv. Kerk geroepen zijt), wetende dat de lieer Zijne goedkeuring op het vrijmoedig belijden van Zijnen Naam niet zal onthouden.
Vólgen 3(Jo handtcekenmjen.
SNEEK den 10 April 1870.
VEEZOEK OM BAAD EN INLICHTING DOOR DEN KEK KEEAAD AAN HET CLASSICAAL BESTUUR VAN
Eerwaarde Heer en!
Do Kerkeraad dor Herv Gemeente tc SneeJc ncoint de vrijheid zich tot UEenv. te wenden in eene zaak, waarin hij, om het bui-tengewone der omstandigheden, inlichting behoeft. Om UEerw. op de hoogte der zaak te stellen moge hare geschiedenis voorafgaan.
Bij de aanneming der leerlingen van I)s Niemeijer waren, volgens de orde, dit jaar de Ouderlingen Hekman en Jaarsma tegenwoordig. Nadat de leerlingen door Bs Niemeijer ondervraagd waren, openbaarden do Ouderlingen op ZEenv. vraag, of zij tevreden waren, do behoefte om nog deze en gene vraag te doen, daar ij aangaande de geloofsbelijdenis der Catechisanten geene zeker-eid hadden ontvangen. ZEenv. vond eerst bezwaar dit verzoek je te staan, maar gaf daartoe vrijheid nadat de Ouderling Hek-utn bad opgemerkt, dat indien de Ouderlingen eenvoudig „Jaquot; adden te zeggen hunne tegenwoordigheid eene ijdele vertooning ■as. De Ouderlingen nu van de hun verleende vrijheid gebruik jakende, gingen over tot het doen van eenige vragen. Het antwoord op die vragen was van dien aard, dat do Ouderlingen, op de nu herhaalde vraag van ZEerw. of zij hunne toestemming thans wilden geven tol do aanneming zijner leerlingen, ontkennend antwoordden. Twee dagen later verzocht l)s. Niemeijer het beleggen eener Kerkeraads vergadering, hetwelk deu volgenden dag gebeurde.
Na het openen der vergadering stelde hij do vraag voor aan den Kerkeraad: of hij zich met de handelwijze der commissie vereenigde en mede zich verantwoordelijk stelde voor de gevolgen, welke daaruit zouden kunnen voortvloeien? Ds. Kolff verzocht, voor de Kerkeraad op deze vraag antwoordde, een voorstel tot bemiddeling in overweging te nemen. Deze zaak had reeds zooveel onrust in de Gemeente verwekt, dat hij den Kerkeraad opwekte zoo spoedig mogelijk aan die onrust een einde te maken. ZEerw. stelde daarom voor twee andere Ouderlingen te benoemen tot aanneming der leerlingen van Ds. Niemeijer, Dit voorstel werd ver-
12
worpen. Nu kwam dus de vraag van Ds. Nietneijer in behandeling en verzocht de Voorzitter den Ouderlingen Hekman en Jaarsma rapport uit te brengen aangaande die zaak, dat zij bij monde van Bi-. Hekman schriftelijk deden. De Kerkeraad heeft de eer UEerw. dit rapport, gemerkt letter A, ter band te stellen.
De Kerkeraad, geboord hebbende bet rapport der Ouderlingen, besloot Zijne goedkeuring aan de handelingen der Commissie te geven met de verklaring dat bij mede zich verantwoordelijk stelde voor de gevolgen, die daaruit zouden kunnen voortvloeien.
Intusschen was door den Kerkeraad, aan genoemde leerlingen, naar Art. 38 Regl. Godsdient Onderwijs al. 2., een bewijs van zedelijk gedrag verstrekt,! waarmede zij zich naar Ysbrecbtum begaven om daar te worden aangenomen. Werkelijk werden zij door den Kerkeraad aldaar aangenomen tot lidmaten en Zond. Ie April als zoodanig bevestigd. Nog denzelfden dag werd kennisgeving aan den Kerkeraad te Sneek gezonden en afkondiging ervan aan de Gemeente gedaan, zonder dat evenwei die kennisgeving en afkondiging den Kerkeraad bekend was1 In de eerst volgende Kerkeraadsvergadering kwam die Kennisgeving in bij den Kerkeraad, en dientengevolge de vraag ter tafel: zal de Kerkeraad die personen als lidmaten inschrijven ? Na breedvoerige discussie besloot de Kerkeraad hen vooralsnog niet in te schrijven, maar zich tot UEerw om inlichting te wenden. Volgens besluit van eene later gehoudene Kerkeraadsvergadering is aan de betrokken j jrsonen en de Gemeente offi-ciëel kennis gegeven van dit besluit.
Lit de geschiedenis der zaak zal'iet UEerw. duidelijk zijn, dat een geheel bijzonder geval zich bier voor doet. De leerlingen van Us. Niemei-jer zijn niet toegelaten tot het doen van belijdenis, nadat bet den Kerkeraad gebleken was, dat hunne geloofsovertuigingen in strijd waren met deleer der Christelijke Kerk in 't algemeen en met die van de .Herv, Kerk in 't bijzonder. Zonder nader Onderwijs te hebben ontvangen en zonder dat aan verandering van geloofsovertuiging kan gedacht worden, zijn die leerlingen door den Kerkenraad van Ysbrecbtum aangenomen. De Kerkeraad ziet in die handelingen van genoemden Kerkeraad eene verstoring van de goede orde, die hij niet mag goedkeuren. Onbekendheid met het voorgevallene te Sneek, bij den Kerkeraad van Ysbrechtum, kan niet verondersteld worden, èn van wege bet geruchtmakende der zaak en van wege
Die afkondiging werd gedaan door I)s. Ntemeijer.
Aardeekening als hoven.
13
den korten afstand tussehen Sn eek en Ysbrechtum. Ja dat de Kerkeraad er mode bekend was bleek, naar de Kerkeraad van Sneek vernomen heeft, duidelijk uit de toespraak des Voorzitters bij de bevestiging.
Om deze reden vraagt de Kerkeraad van Sneek UEerw.: is hij onder deze omstandigheden wel verplicht naar Art. 38. al. 2, Reglement op het Godsdienst-Onderwijs, die iuschrijving te doen? Is hij niet veel meer in zijn recht als hij naar Art. 6 Reglement van Opzicht en Tucht UEerw. verzoekt, de handelingen van den Kerkeraad van Ysbrechtum te vernietigen, gelijk hij doet bij deze?
UEerw. in deze gewichtige zaak de wijsheid van Boven toe biddende, bevelen wij haar aan Uwe ernstige behartiging aan. Het geldt eene zaak, die niet alleen deze Gemeente, als blijkt uit de adressen onder lett B. en C. hierbij gevoegd, met belangstelling beschouwt, maar voorzeker de aandacht wekt van de geheele Herv. Kerk.
Namens den Kerkeraad:
get G. A. RADEMAKER, Praeses.
J. M. KOLF F , Scriba.
SMEEK, 11 April 1870.
AAMLACHT, van Dr. M. NIEMEIJER tegen den Kerkeraad in 't algemeen en de Ouderlingen Hekman en Jaarsma in 't bijzonder.
Aan het Classicaal Bestuur van Sneek,
Eerwaarde heer en!
De ondergeteekende, Pred. bij de Herv. Gemeente te Sneek,
14
wendt zich bij deze tot uw Bestuur, ten einde ter uwer kermis te brengen eene handelwijze van den Kerkeraad zijner Gemeente en bepaaldelijk van twee Ouderlingen uit dezen, welke z. i, even onrechtvaardig als onwettig is.
Moge eene beknopte historia facti voorafgaan.
Maandag 28 Maart j.1. vaceerden de beide Ouderlingen ,/. P. Ilelc-man en 11. J. Jaarsma ten zijnen huize, om tegenwoordig te zijn bij de aanneming van lidmaten, volgens art. 38 Regl. op het Godsd. Onderwijs. Hij stelde het in dat art. vereischte onderzoek in. Het liep eerst over de Bijbelsche Geschiedenis, n 1. die des O. en X. T. en van dit laatste hoofdzakelijk over het onderwijs en de werkzaamheid van Jesus.
Hierin lag dus reeds voor een gedeelte een onderzoek naar de Christelijke geloofs- en zedeleer opgesloten, ofschoon ten slotte nog meer bepaald over God, Gods betrekking tot de menschen, 's menschen toestand en bestemming en zijn uitzicht in de toekomst, kortelijk ondervraagd werd.
Daar de tijd aan een dergelijk onderzoek in den regel besteed, reeds meer dan verstreken was, stelde hij den beiden Ouderlingen voor het hierbij te laten blijven. Hij zoude zijne leerlingen ten slotte nog do geloofsbelijdenis afvragen, zooals de Wet deze bij de aanneming tot lidmaten gesteld heeft, door hun dezelfde vragen voor te stellen, die ook bij de bevestiging gedaan worden, en, werden deze toestemmend beantwoord, dan kon er, meende hij, geen bezwaar zijn, hen als lidmaten aanteuemeu en tot de bevestiging toe te laten.
De Ouderlingen stemden hierin niet toe. Zij wenschten zelven nog eenige vragen te richten tot de aannemelingen. Wel hadden de leerlingen over het geheel voldoende antwoorden gegeven op de vragen, door den Predikant tot hen gericht, maar zij wenschten zelve ook een onderzoek in te stellen. De Predikant gaf te kennen, dat hij dat ongaarne zien zou. Hij hield hun voor, dat zulk eene afwijking van den gewonen regel en hem èn zijne leerlingen onaangenaam zou zijn; dat hij vermoedde dat de Ouderlingen waarschijnlijk zouden vragen over de twistpunten en strijdvragen onzer dagen, iets, wat hij opzettelijk had vermeden, eensdeels om geen aanstoot te geven, maar vooral omdat hij wensch-te dat van een uur, zoo plechtig en belangrijk als dat der aanneming tot lidmaat, de leerlingen een goeden indruk moesten bewaren en bovenal dezen, dat het Christendom meer is dan en verheven boven al die twistvragen, die in onze dagen de Gemeente beroeren. Evenwel de Ouderlingen bleven aandringen en de on-dergeteekende permitteerde hun daarop eenige vragen tot de leerlingen te richten. Wel kent art. 21 Regl., voor de Kerkeraden en art. 38 Godsdienst-Onderwijs alleen den Predikanten het recht toe
15
de belijdenis des geloofs af te nemen, maar de ondergeteekende meende, ter bevordering en bewaring van den vrede en uit een beginsel van welwillendheid, dat verlangen maar in te willigen.
Waarlijk! weinig dacht hij toen, dat de Ouderlingen van het door hem gegeven verlof zulk een schromelijk misbruik zouden maken en dat hij zijne inschikkelijkheid op zulk een wijze beloond zou zien.
De Ouderling Hekman maakte een begin. Hij vraagde naar het uiteinde van de dochter van Jefta; wilde meer weten van de oorzaak der scheuring van het Israëlitische rijk, waarvan gezegd was dat Salomo het volk verdrukt had door het zware lasten op te leggen; oordeelde dat het antwoord onvolledig was door een der leerlingen gegeven op de vraag: Wat is de hoofdinhoud van het Evangelie door Jesus aan de wereld gepredikt ? en waarop geantwoord was: ,.deze; dat God is der menschen hemelsche Vader, en dat de menschen Zijne kinderen zijn.quot; Daar evenwel dit onderzoek eensdeels liep over kleinigheden, bij het doen van belijdenis van zeer ondergeschikt belang, en vervolgens meer het karakter aannam van bestrijding van het gegeven antwoord aan den eenen kant en verdediging daarvan aan den anderen kant, zoo zelfs dat de aannemelingen aangedaan en hevig werden, meende de Predikant tusschenbeide te moeten komen en gaf hij het woord aan den Ouderling Jaarsma. Deze wilde slechts enkele vragen doen. Hij deed de volgende:
1. Gelooft gij aan de eeuwige Goddelijkheid van Christus van vóór de grondlegging der wereld?quot; Eenparig antwoord: „Neen,quot; Avij gelooven dat Jezus Gods Zoon was in zedelijken zin, maar dat hij was mensch.
2. „Gelooft gij aan de vleeschelijke opstanding van Christus ?quot; Eenparig antwoord: „Neen, op meer geestelijke wijze.quot;
3. „Gelooft gij aan de bovennatuurlijke geboorte van Christus-quot; Weder eenparig antwoord: „Neen.quot;
4. „Gelooft gij aan de wondermacht van Christus en dat Hij werkelijk wonderen gedaan heeft ?quot; Nogmaals eenparig antwoord; „Neen, wel gelooven wij, dat de wonderverhalen een schoonen en belangrijken zin hebben, maar aan de werkelijkheid er van gelooven we niet.quot;
De beide Ouderlingen verklaarden daarop, dat zij de aaneme-lingen niet konden toelaten, daar zij deze antwoorden als in strijd beschouwden met de belijdenis der kerk.
De Predikant gaf over dat besluit der Ouderlingen zijne verwondering te kennen en verklaarde eindelijk na eenige woordenwisseling nogmaals, dat hij die vragen aan zijne leerlingen zou voorstellen, die ook gedaan worden bij de bevestiging. Dat waren z. i. de vragen waarin de wet de belijdenis heeft aangegeven,
16
die van de aannemelingen moet worden gevraagd en waaraan dus de wet het lidmaatschap der Kerk verbindt. (Art. 39 Reglm. Godsd. O.) De Ouderlingen hadden verklaard, dat de leerlingen blijken gegeven hadden dat zij wisten te antwoorden op de vragen hen door hun leermeester gedaan. Beantwoordden ze nu die vragen bevestigend , dan mocht hun denkwijze over de door den Ouderling Jaarsma gedane vragen, (gronden waarop die denkwijze steunde, waren niet gevraagd, wellicht wegens het reeds vergevorderde uur)
geen hinderpaal wezen om hen toe te laten. Daarom vraagde hij niet als een gunst, maar eischte hij als een recht voor zijne leerlingen dat zij, na de bevestigende beantwoording der bedoelde vragen, tot de bevestiging op 3 April a. s. werden toegelaten. De Ouderlingen protesteerden. De Predikant deed de vragen. Ze werden alle bevestigend beantwoord. Desniettemin volhardden de beide Ouderlingen bij hun besluit de aannemelingen af te wijzen wegens de ontkennende beantwoording der door den Ouderling Jaarsma gedane vragen.
Donderdag 31 Maart werd daarop een Kerkeraads-vergadering gehouden. Een voorstel van Ds. Kol ff, om de zaak in der minne te schikken, werd verworpen. De Kerkeraad schonk integendeel zijne goedkeuring aan de handelingen der beide Ouderlingen als Commissie uit den Kerkeraad , en stelde zich aansprakelijk voor al de gevolgen die daaruit zouden kunnen voortvloeien.
Ziehier Mijne heeren ! wat er is voorgevallen. In een schriftelijk rapport, dat door de beide Ouderlingen over deze zaak bij den Kerkeraad is ingediend, wordt in hoofdzaak hetzelfde medege- j deeld. De ondergeteekende heeft evenwel daarover in den Kerkeraad niet in discussie willen treden en evenmin met die Ouder- ( lingen hun rapport willen herzien, daar het hier niet op enkele | bijzonderheden aankomt, maar op de groote hoofdzaak. Slechts ] enkele aanmerkingen heeft hij daar ten dien aanzien in het mid- | den gebracht. Zoo is er o. a. eenig verschil in de formuleering der vragen door den Ouderling Jaarsma gedaan. Dan dit zijn | kleinigheden. In substantie is er tusschen de vragen, zoo als ze in gemeld rapport zijn medegedeeld en hier door den ondergeteekende zijn opgegeven, geen verschil.
Wend ik mij thans over deze zaak tot Uwe vergadering Mijne Heeren! het is om mij te beklagen zoowel over de handelwijze } van den Kerkeraad in het algemeen als over die der beide Ouderlingen in het bijzonder.
Ik wil hier niet wijzen op het onverdraagzame van de handelingen bij de in ons Kerkgenootschap bestaande leervrijheid. Evenmin er van spreken hoe in de antwoorden, door mijne leerlingen gegeven, ten volle doorstraalt, dat zij weten en belijden dat alk heil slechts te verwachten is van Gods genade in Jezus Chris-
tus, gelijk dat bijv. is uitgedrukt Tit. 2: 11: 12, wat toch zeker de hoofdzaak is in d ; belijdenis der Ned. Herv. Kerk, al wil ik noch hier, noch met de Ouderlingen over die hoofdzaak twisten. Maar ik wil hier Uwe aandacht vestigen op het onwettige van de gepleegde handelwijze en mij dus bij mijne aanklacht bewegen enkel op het gebied der kerkelijke reglementen.
Vraagt men aan a ie het afnemen van belijdenis is opgedragen ? art. 21 Regl. voor de Kerkeraden geeft daarop een duidelijk en voldingend antwoord. Daar toch wordt uitdrukkelijk verklaard: „Aan don Predikant is opgedragen .... het catechetisch onderwijs en het afnemen van belijdenis des geloofs, in tegenwoordigheid van één of meer Ouderlingen.quot; Zoo wordt ook verklaard art. S8 Regl. Godsd. Onderwijs, waar gehandeld wordt over de aanneming tot lidmaat. „Een en ander geschiedt door een leeraar, bijgestaan door één of meer Ouderlingen.
Beschouwt men deze beide artt. met elkander in verband, dan blijkt het ten duidelijkste, dat alleen de Predikant gerechtigd is belijdenis des geloofs af te nemen. Moet dat geschieden „in tegenwoordigheid vanquot; of „bijgestaanquot; door één of twee Ouderlingen, dan meen ik dat de bedoeling des wetgevers slechts kan geweest zijn er voor te willen waken, dat er niet gezondigd werd tegen de wet, en een waarborg te willen geven, dat de aannemelingen de voldoende blijken gaven van met vrucht gebruik gemaakt te hebben van het Catechetisch Onderwijs. Of de kennis der aannemelingen voldoende is, niet of hunne zienswijze overeenkomt met die der Ouderlingen, ziedaar wat deze dienen te hooren. Zij hebben na te gaan of de leerlingen met vrucht van het Catechetisch Onderwijs gebruik gemaakt hebben, maar zijn niet geroepen als geloofsrechters op te treden en de weegschaal der rechtzinnigheid in handen te nemen.quot;
Waar nu de beide Ouderlingen zich hebben aangematigd zelve de geloofsbelijdenis af te nemen, daar hebben zij hun bevoegdheid overschreden. Hadden zij den Predikant gevraagd om zelf over deze of andere punten de aannemelingen te willen vragen, dau hadden zij zich binnen de perken van hun bevoegdheid gehouden, maar zij hebben den Predikant dit verzoek niet gedaan. Deze vondgeene roeping hun dit aan te bieden, maar permitteerde, zooals boven gezegd is, dat ze zelve maar zouden vragen, daar hun aandringen om dat te doen zoo sterk was, dat een bepaalde weigering-meer dan onbeleefd zoude geweest zijn.
Hadden de Ouderlingen evenwel niets anders gedaan dan dit, de ondergeteekende zou er niet toe zijn overgegaan hen over die aanmatiging aan te klagen. Maar zij zijn verder gegaan. Zij hebben nl. eenige vragen gedaan, om van de bevestigende of ontkennende j beantwoording daarvan de toelating of afwijzing afhankelijk te
2
18
stellen. M. a. w. Zij hebben aan de aaunemelingen een eigenmachtige, 'ivillekeurige geloofsbelijdenis voorgelegd. En het recht daartoe zal gewis niemand een Ouderling toekennen. Duidelijk toch geven onze kerkelijke reglementen de belijdenis aan, van welker beantwoording de wet de toetreding tot het lidmaatschap van het kerkgenootschap afhankelijk stelt. Dat is die, welke geschreven staat in art. 39 van het reglm. op het Godsd. Onderwijs. Een andere kent de wet niet. Hoe nu de handelwijze te karakterisee-ren van die Ouderlingen, die willekeurig daarvoor een ander in de ] plaats stellen? Hoe het gedrag vaneen Kerkeraad te qualificeeren, teg die zulk eene handeling goedkeurt ? Oik
En wegens die willekeur is het, dat de ondergeteekende zich Ke] genoopt gevoelt de Ouderlingen aan te klagen van vergrijp in de ] gen uitoefening hunner kerkelijke betrekkingen (Art. 3 Regl. Kerk. Opz. en Tucht) en dientengevolge van misbruik maken van macht.
Of hoe kan of zal men het anders noemen, dan vergrijp in de uitoefening hunner kerkelijke betrekking, misbruik maken van de c macht, die ze op dat oogenblik bezitten — wanneer ze leerlingen, op wier zedelijk gedrag niets valt aan te merken, die de noo- 19 dige kennis bezitten, die de geloofsbelijdenis beantwoorden, zooals de wet die heeft gesteld, die dus aan de wet hebben voldaan, wanneer zij zulke leerlingen afwijzen omdat deze eene andere zienswijze hebben, omtrent deze en gene leerstellige en geschiedkundige zaken, dan de Ouderlingen bij de aanneming tegenwoordig?
Waartoe moet zulk eene handelwijze leiden? Wat wordt er zoo van het recht der Predikanten ? Moeten deze de speelbal worden van de willekeur en het „bon plaisirquot; der Ouderlingen? Tot welk een grenzelooze verwarring moet dat aanleiding geven ? Wat botsingen moeten daaruit voortvloeien? En wat mij betreft, ik zou het nooit kunnen verantwoorden, indien ik iemand de toetreding tot de gemeente weigerde omdat hij eene andere zienswijze had dan ik.
't Is daarom Eerw. Heeren! dat de ondergeteekende zich wendi tot Uwe vergadering, met dringend verzoek zijn goed recht en in hem tevens dat van eiken Predikant der Ned. Herv. Kerk te handhaven tegenover de aanmatiging en willekeur der Ouderlingen en tevens de genoemde Ouderlingen in het bijzonder en den Kerkeraad in het algemeen onder het oog te willen brengen, dat dergelijk vergrijp in de uitoefening van Kerkelijke betrekkingen strafbaar is voor de wet en verder met hen te handelen volgens do wet, zoo I als het Uwe wijsheid nuttig en noodzakelijk zal voorkomen. fine
der;
Uw Dw. Dienaar: jer
i
19
Aan den Kerkeraad der Hery. Oe-meente te Sn eek.
Het Classicaal Bestuur van Sneek, stelt nevensgaande aanklagt tegen den Kerkeraad van Sneek en bepaaldelijk tegen de beide Ouderlingen J. P. Hekman en H. J. Jaarsma, in handen van den Kerkeraad voornoemd, met verzoek om vóór of den 3 Mei a. s. genoemd Bestuur in deze te willen dienen van consideratie en advies.
Het Class. Bestuur van Sneek, SNEEK, (get.) L. van GIFFEN.
19 April 1870. Ter ordonnantie van dezen,
Be Scriba des Bestuurs.
(get.) M. NIEMEIJER.
ADVIES van den Kerkeraad aan 't Classicaal Bestuur van Sn kek , in zake de aanklacht van Dr. M. NIEMEIJER.
Eerwaarde heer en!
Bij uwe kantbeschikking van 19 April 1870 No. 29, werd, ten fine van consideratie en advies, gesteld in handen van den on-dergeteekende Kerkeraad, eene aanklagt van den heer M. Niemei-jer, Predikant te Sneek, bij uw bestuur ingebragt tegen den Kerkeraad derHerv. Gemeente aldaar en bepaaldelijk tegen de beide Ouderlingen J. P Hekman en H. J. Jaarsma.
20
De ondergeteekende Kerkeraad meent, bij de voldoening aan dat verzoek, in het oog te moeten houden de orde waarin de heer Niemejer zijne onderscheidene beschouwingen heeft gerangschikt en is van oordeel dat het onderhavige bezwaarschrift aangeeft de behandeling van de volgende punten:
1°. De waarde van het door den Predikant Niemeijer bij zijne Catechisanten ingesteld onderzoek in verhouding tot den eisch bij art. 38 van het Regl. op het Godsd. Onderwijs gesteld.
2°. De bevoegdheid of wel de regten en verpligtingen van de Ouderlingen bij dat onderzoek tegenwoordig.
3°. De beteekenis van hetgeen dezen te dier gelegenheid hebben gedaan.
4°. Het al of niet bestaan van leervrijheid in ons kerkgenootschap of wel wat de hoofdzaak is in de leer van onze Kerk.
De gevoelens van den aanklager over deze punten, uit zijn schrijven blijkende, acht de Kerkeraad aan Uw verlangen te voldoen, met de zijne daar tegenover te stellen, gelijk hij de eer heeft te doen hiernevens, en wel;
Ad lm. Blijkens het door de beide Ouderlingen bij den Kerkeraad ingediend rapport over deze gebeurtenis, reeds ter kennis van Uw Collegie gebragt bij dezerzijdsch schrijven van den 9 der vorige maand, hadden de gedane vragen „alleen geloopen op geschiedkundig gebiedquot; en waren de beide Ouderlingen niet vanmeeuing, zooals de heer Niemeijer, dat daarin reeds lag „voor een gedeelte een onderzoek naar de Christelijke geloofs- en zedeleer;quot; zelfs de vragen waarvan de aanklager spreekt als door hem gedaan, naar bet schijnt meer bepaaldelijk met het doel om naar de verkregen kennis van de Christelijke geloofs- en zedeleer onderzoek te doen, komen den Kerkeraad voor als zoo onbestemd en zoo weinig geschikt om tot de wetenschap van der Catechisanten verkregen kennis van de Christelijke geloofs- en zedeleer te leiden, dat hij, waar volgens het aangehaald artikel 38 Regl. Godsd. Onderwijs deze kennis eene eerste maar niet een ondergeschikte plaats in het onderzoek moet innemen, niet schroomt uittespreken het door den heer Niemejer gedaan onderzoek zóó ongenoegzaam te achten, dat het allezins aanvulling noodig had.
Opmerkelijk is het voorts dat zoo min de aanklager als de beklaagde Ouderlingen, in hun meergemeld rapport, melding maken van een onderzoek omtrent de kerkelijke geschiedenis, met name ook van die der Hervorming.
Ad 2m. Waar de aanklager verklaart het vragen over de twistpunten en strijdvragen onzer dagen opzettelijk te hebben vermeden , eendeels om geen aanstoot te geven, daar schijnt niet alleen te blijken de eenzijdigheid van het door hem gedaan onderzoek, maar ook het vermoeden gewettigd, dat hij dacht aan
31
eea aanstootelijk verscliil van gevoelen tussclieu de betrokken Catechisanten en de adsisterende Ouderlingen. Niets schijnt nu regtmatiger dan dat dezen wenschten aangevuld te zien wat de Predikant opzettelijk had verzuimd, niets geschikter dan persoonlijke ondervraging, al ware die zelfs, wat dezerzijds niet toegestemd wordt, eene afwijking van den gewonen regel. Zoodanige ondervraging toch is nergens verboden, wat zelfs ondenkbaar schijnt omdat zeker bij de beoordeeling van het al of niet voldoende der bevonden kennis, ook der adsisterende Ouderlingen oordeel in aanmerking komt, tot vestiging waarvan zij zeker een volledig onderzoek behoeven. Zelfs de aanklager schijnt van deze meening, daar men toch niet veronderstellen mag dat hij het verbodene zou „permitteren.quot;
Ad. 3in. Bij een onderzoek naar de verkregen kennis der Christelijke geloofs- en zedeleer, komt zeker ook en wel allereerst te pas een ondervragen naar de beschouwingen over den persoon van Christus. Deze ondervraging schijnt te behooren tot het door den lieer Niemejer opzettelijk vermedene. De Ouderlingen evenwel hechtten aan die ondervraging en aan de daarop te bekomen antwoorden een bijzonder gewigt; daarom bepaalde zich de Ouderling Jaarsma, bij zijne ondervraging, vooral bij dat punt, en nu de daarop bekomen antwoorden, naar zijne overtuiging, blijken gaven van meer dan gebrekkige, ja, zelfs van averechtse kennis van de Christelijke geloofs- en zedeleer, liet hij het daarbij blijven, met zijne mede Ouderling Hekman verklarende, na het gehoorde, geene vrijheid te gevoelen om hunne toestemming te geven tot het aannemen dezer Catechisanten.
Zonderling is het dat de aanklager in deze ondervraging nu ziet eene aanmatiging der heide Ouderlingen om zelve de geloofsbelijdenis af te nemen. Dat scheen aanvankelijk niet zijne opvatting te zijn. Hij verklaarde vroeger, volgens zijne aanklagt, dat de wet de belijdenis heeft aangegeven en het lidmaatschap der kerk verbindt aan de vragen gesteld in art. 39 Reglm. Godsd. Onderwijs; hij wilde die vragen voorstellen en eischic, ingeval van toestemmende beantwoording dier vragen, ah een recht voor zijne leerlingen, de toelating tot de bevestiging. Aanklager en beklaagde Ouderlingen stemmen daarin overeen, dat beiderzijdsch wordt erkend, dat de Ouderlingen tegen het doen dier vragen protesteerden. Zonder dat protest zou de handeling welligt voldongen zijn geweest en de bevestiging verzekerd. De Ouderlingen protesteerden tegen het „afleggen van eene belijdenis des geloofs;quot; omdat, nu de kennis aangaande de Christelijke geloofs- en zedeleer niet voldoende was bevonden, het afleggen van eene belijdenis des geloofs niet aan de orde was.
Een viertal vragen, enkel ten onderwerp hebbende den per-
22
soon van Jezus Christus, in de schatting van den heer Niemeijer „eene geloofsbelijdenis voor een lidmaat van de Nederd. Herv. Kerk? „Deze benaming klinkt vreemd; althans den Kerkeraad zou het zeer verwonderen zoo niet èn de heer Niemeijer, èn ieder ander lid van den Kerkeraad ja zelfs ieder lid van ons Kerkgenootschap, onder eene belijdenis des geloofs, voor een lidmaat daarvan, iets meerders verstond.
Ad 4m. Het bestaan van leervrijkeid in ons Kerkgenootschap, door den aanklager zoo stellig uitgesproken, meent de Kerkeraad te moeten ontkennen. Waar in artikel 11 Algemeen Reglement aan allen, die in het Hervormd Kerkgenootschap in onderscheidene betrekkingen met het Kerkelijk bestuur belast zijn, onder anderen „de handhaving der leerquot; als hun hoofddoel wordt aangewezen, daar moet dan zeker ook eene leer zijn van die van andere Kerkgenootschappen onderscheiden en in de formulieren van eenigheid, waarvan de reglementen gewagen, niet zoo moei-jeüjk te vinden. Daar mag getwist worden over wat van die leer de hoofdzaak zij, de Kerkeraad acht het niet van zijne roeping in deze dat uit te maken; alleenlijk erkent hij zich daarover te verblijden, dat de aanklager als hoofcfeaak aanneemt Gods genade in Jezus Christus, naar de opvatting van Paulus in zijn' brief aan Titus, Hoofdstuk 2; 11, 12, zoo hij die beschouwt n.1. in het licht van de beide volgende verzen.
Met al het voorgaande meent de ondergeteekende Kerkeraad dat hij zich ook tegenover U, Eerwaarde heeren! genoegzaam ge-regtvaardigd kan rekenen over zijne opvatting, dat de Ouderlingen Hekman en Jaarsma, in de weigering om tot de toelating der betrokken Catechisanten van den heer Niemeijer op 28 Maart j.1. hun toertemming te geven, getrouw zijn geweest aan hunne roeping, in Art. 11 van het Algemeen Reglement der Ned. Herv. Kerk omschreven; zich geene aanmatigingen hebben veroorloofd en daarom in die handeling door den Kerkeraad behoorden te worden gehandhaafd, en bijgevolgde aanklagt van den heer Niemeijer , als in elk opzigt ongegrond, behoort te worden afgewezen.
Eindelijk heeft de Kerkeraad de eer UWEerw. te kennen te geven, dat hij van meening zijnde ook nog in het bijzonder inlichtingen in dezen te moeten vragen van de beide beklaagde Ouderlingen, dezen op het daartoe tot hen gerigt verzoek, die schriftelijk hebben gegeven; welk schriftuur de Kerkeraad de vrijheid neemt hierbij overteleggen.
SNEEK, 2 Mei 1870.
De Kerkeraad der Herv. Gem. te Sneek:
(get.) G. A. RADEMAKER, Pres. J. M. KOLFF, Scriba.
ADVIES van do Ouderlingen Hekman en J aarsma , aan den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Sn eek, in zake de aanklacht van Dr. M. Niemeijer.
Eerwaarde Broeders!
Op de aanklacht van Br. Niemeijer, den 17 April, j. 1. bij het Classicaaal Bestuur ingediend, tegen den Kerkeraad in 't algemeen, en tegen de Ouderlingen J. P. Hekman en H. J. Jaarsma. in 't bijzonder, en welke aanklacht door genoemd bestuur, bij kantbeschikking van den 19 April, j. 1., in handen des Kerke-raads is gesteld om consideratie en advies, en waarop door U bericht en raad van de ondergeteekenden gevraagd is, diene het volgende:
Op vele der redeneeringen van den heer Niemeijer achten wij het onnoodig te antwoorden. Wij meenen te kunnen volstaan met ons te beroepen op ons ingediend rapport van het gebeurde, waarin de redenen opgegeven zijn, welke ons genoopt hebben datgene te doen, waarover wij nu aangeklaagd zijn.
Het is U bekend Broeders! dat genoemd rapport, slechts drie dagen na het voorgevallene, in uwe vergadering is uitgebracht, en evenzeer weet Gij, wat toen daaromtrent is voorgevallen, zoodat wij met volle vrijmoedigheid zijn inhoud durven handhaven tegenover de afwijkende opgaaf van den heer Niemeijer, en speciaal de vragen, door Jaarsma gedaan, niet de antwoorden, door de catechisanten daarop gegeven.
En nu meenen wij te kunnen overgaan tot toetsing der tegen ons ingebrachte bezwaren en van de gronden waarop zij berusten.
Men kan die samenvaten in de volgende vier stellingen:
10. De handelwijze der Ouderlingen, bovengenoemd, is onverdraagzaam omdat er in de Herv. Kerk leervrijheid bestaat.
2°. Zij is aanmatigend, omdat alleen de predikanten het recht hebben vragen te doen en de geloofsbelijdenis af te nemen.
3°. Zij is omvettig, omdat het lidmaatschap verleend moet worden op de gereede beantwoording der bij de wet bepaalde, vragen.
24
4°. Dat dit aller tc samen genomen is: Vergrijp in de mloefc-ning hunner Kerkelijke betrekkingen, en dientengevolge misbruik maken van macht.
Wij zullen trachten dit scliuldregister te weerleggen en daartoe genoemde stellingen één voor één nagaan.
Wanneer de eerste stelling waarheid is, dat er recUcns leervrij-heid in de Herv. Kerk bestaat, dan voorzeker hebben we ongelijk en is de aanklacht gegrond. Dan zijn we niét alleen onverdraagzaam maar onrechtvaardig geweest.
Doch wij zijn van een tegenovergesteld gevoelen. Wij meenen, dat de belijdenis der Herv. Kerk, d. i. de formulier en van eenig-heid, nog even als vroeger verbindend gezag hebben. Nimmer toch zijn ze afgeschaft en het behoeft voorzeker geen betoog, dat eene Wet van kracht blijft, zoolang zij niet is ingetrokken of door eene andere is vervangen. Dit kon echter niet geschieden, want hiertoe heeft ook de Synode het recht niet. Immers het Kon. Besluit, waarbij de Synode in 1816 in 't leven werd geroepen, verklaart uitdrukkelijk; „De Synode wordt niet opgeroepen om leerstellige geschillen te beslissen, maar om de Kerk te besturen. Wat de leer zelve betreft, zijn de verpligtingen van deszelfs leden begrepen in het 9de Artikel van het Algemeen Reglement, hetwelk met ronde woorden van ben vordert de handhaving der leer van dc Jlerv. Kerk.quot; —
En deze lastbrief is van kracht gebleven tot op den huidigen dag. In overeenstemming biermede zijn dan ook de rechtstreek-sche verklaringen der Synode altijd geweest, dat zij niet geroepen is om leerstellige geschillen te beslissen en tot het maken van veranderingen in de leer der Herv. Kerk evenmin bevoegdheid bezit. In 1841 verklaarde zij, „dat de oude en vaste grondslagen der Gereformeerde Kerk, bij de tegenwoordige Kerkinrichting, op geenerlei wijze zijn losgerukt.quot;
En bij beschikking van den 31 Juli 1861 gaf zij té kennen, op de vraag haar gedaan over de invulling van tabel A. der Kerkvisitatie, „dat de formulieren van eemgheid nimmer rechtens zijn afgeschaft.quot;
Wij meenen ons hiermede genoegzaam gerechtvaardigd te hebben op de beschuldiging van onverdraagzaamheid, daar toch wel niemand, aan de beoefening van de schoone christelijke deugd der verdraagzaamheid, den eisch stellen zal, ook tolerant jegens het onrecht te zijn!
Het tweede punt der beschuldiging is, dat wij aanmatigend zijn geweest. Deze beschuldiging grond de Heer Niemejer op de stelling, dat alleen de predikanten het recht hebben vragen te doen en de geloofsbelijdenis af te nemen. Wij antwoorden: Art 14 sub 5 van het Reglement op de Kerkeraden kent dit laatste recht evenzeer den bijzonderen Kcrkeraad toe. Ook is het
25
«ergens den Ouderlingen verboden, om vragen tot de aanneme-' lingen te richten. Veeleer moet, uit den aard der zaak, het recht daartoe hun toekomen, omdat hun advies gevraagd en hunne toestemming vereischt wordt, en het redelijker wijze niet van iemand kan gevergd worden, dat hij een oordeel zal uitspreken over iets, waarvan het zelfstandig onderzoek hem niet geoorloofd is. Wel wil onze beschuldiger toegeven, dat de ouderlingen recht hebben, bij monde van den predikant, vragen te laten doen, maar daar dit geheel een questie van vorm is, en bovendien deze wijze van ondervraging nergens is voorgeschreven, kunnen wij hierover zwijgen. Maar bovendien heeft de Heer Niemeijer ons zijne toeste?n-ming tot het doen van vragen gegeven, en wij begrijpen niet op welken grond het gebruik maken van iets waartoe men vrijheid heeft, als aanmatiging kan worden gequalificeerd.
Het derde punt der aanklacht is; de onwettigheid onzer handelwijze, omdat wij onze toestemming afhankelijk gemaakt hebben van eene eigenmachtige, willekeurige belijdenis, in plaats van die te verleenen op de gereede beantwoording der bij de wet voorgeschreven vragen.
Deze beschuldiging is van groot gewicht.
Behelsde zij waarheid, dan zouden wij inderdaad misbruik van macht gemaakt hebben. Dan hadden we onze individuecle belijdenis in plaats van die der kerk gesteld, en voor zulk eene handelwijze is de naam van willekeur nog te zwak.
Maar niets van dit alles heeft plaats gehad. Wij hebben veeleer met groote gematigdheid van ons recht gebruik gemaakt en ons slechts bewogen op het Algemeen Christelijk standpunt. Geen onderzoek over de Geschiedenis der Hervorming, of over de beteekenis der Sacramenten, is er ingesteld. Evenmin is er gevraagd naar de Iron van onze Godsdienstige kennis. Wij hebben ons vergenoegd met oenige vragen te doen, ten einde de denkwijze der Catechisanten te leeren kennen aangaande Hem, naar Wiens Naam zij zich noemen en tot Wiens Gemeente zij wenschten toe te treden. En, als nu op die vragen antwoorden gegeven werden, naar onze innigste overtuiging lijnrecht in strijd met hetgeen de Algemeene Christelijke Kerk aangaande den Clmstus gelooft en belijdt, daar vonden wij geene vrijheid die personen als lidmaten der Herv. Kerk op te nemen. Daarom vonden wij ook het doen der bij de wet voorgeschreven vragen ongepast, omdat de inhoud daarvan in hoofdzaak overeenkomt met die, welke Jaarsma tot hen gericht had, en welker beantwoording zoo averechts was, dat de bevestigende beantwoording der reglementaire vragen, in gezonden zin, niet mogelijk kon zijn. Als er dus sprake is van onwettige handeling, dan is die door onzen aanklager, maar niet door ons gedaan.
26
Na al het opgenoemde kunnen wij ten opzichte van punt 4 zeer kort zijn, omdat wij meenen, dat met de praemis ook de daarop gebouwde conclusie wegvalt, zoodat wij ons dus niet hebben schuldig gemaakt aan „vergrijp in de uitoefening onzer Kerkelijke ietrekkingenquot; en bij gevolg ook niet aan „misbruik maken van macht''' En waar nu de Heer Niemeijer blijkens zijne vraag: „of hoe zal of kan men het anders noemen?quot; geene andere qualifica-tie weet dan de bovenstaande, daar durven wij het oordeel onzer bevoegde rechters met gerustheid afwachten, omdat ook voor hen, evenzeer als voor ons, Art. 11 van het Algem. Reglement voor de Herv. Kerk, verbindend is. Ten slotte verklaren wij met vrijmoedigheid van willekeur een grooten afkeer te hebben , en beantwoorden de vragen, aan het slot van zijn stuk door den heer Niemeijer gedaan, met de bekende spreuk: „De vrijheid van allen bestaat in onderwerping aan de wet.quot; De wet, die ieders rechten en plichten omschrijft en regelt, zij ons aller gebiedster! Dan is er voor willekeur geen plaats en voor overheersching geen ruimte ! Dan zal de eendracht in ons Kerkgenootschap weder keeren, welke er nu helaas! zoo jammerlijk ontbreekt!
Hiermede broeders! aan uw verzoek meenende voldaan te hebben en ons verder in uwe welwillendheid aanbevelende zijn wij met hoogachting:
JJwe medebroeders:
(get.) J. P. HEKMAN. H. J. JAARSMA.
SNEEK, den 2 Mei 1870.
i
AANKLACHT van 1 leden der Herv. Ge meente te Sb eek, van den Kerkeraad dier Gemeente en de beide Ouderlingen Hekman en Jaarsma , tij het Classicaal Bestuur.
Aan het Classikaal Bestuur yan Sneek-
Eerwaarde heer en!
Wij ondergeteekenden, manslidmaten der Hervormde Gemeente te Sneek, zien ons gedrongen bij bet Classicaal Bestuur, waaronder onze Gemeente ressorteert, ons te beklagen over de handelwijze van den Kerkeraad, daar deze lijnregt indruischt tegen alles , wat onzes inziens in het belang is van het welzijn; den bloei, de rust en de goede orde der Gemeente.
Wij meenen bij Uw Bestuur bekend te mogen veronderstellen, dat de beide Ouderlingen, die tegenwoordig waren bij de aanneming van lidmaten bij Bs. Niemeijer, de aannemelingen afgewezen hebben, omdat deze, naar wij vernomen hebben uit een betrouwbare bron, ontkennend antwoorden op vier vragen, hun door den Ouderling Jaarsma gedaan, betreffende de eeuwige Goddelijkheid van Jezus Christus van vóór de grondlegging der wereld, de bovennatuurlijke geboorte, de ligchamelijkc opstanding en de wonderen van Christus.
Wij ondergeteekenden zijn van oordeel, dat de Ouderlingen zich hier een regt hebben aangematigd dat hun niet toekwam, en hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan, zoowel door voor zich het regt te eischen zelve de belijdenis af te nemen, wat volgen art. 21 Reglement voor de Kerkeraden en art. 38 Reglement op het Godsdienst Onderwijs aan den Predikant is opgedragen, als door willekeurig en eigenmagtig een andere belijdenis in de plaats te stellen voor die, welke de wet voorschrijft als te moeten worden voorgelegd aan hen, die lidmaten wenschen te worden der Ned. Hervormde Kerk.
Letten we op de onrust en spanning, die door deze handel-
i
28
Wijze reeds terstond daardoor in de Gemeente is veroorzaakt, dan meenen wij, dat wij reeds hierom alleen geregtigd zouden zijn deze Ouderlingen aan te klagen „ter zake van verstoring der orde en rustquot; (art. 3 Reglement Kerkelijk Opzigt en Tucht.)
Had nu de Kerkeraad deze Ouderlingen het verkeerde en onwettige hunner handelwijze onder het oog gebragt en het gepleegde onregt trachten te herstellen, wij zouden niet geaarzeld hebben te verklaren, dat de Kerkeraad zijn plicht gedaan had. Evenwel, het tegendeel heeft plaats gehad. De Kerkeraad heeft zijne algeheele goedkeuring geschonken aan de handelwijze dei-beide Ouderlingen; besloten de bovengenoemde leerlingen, op grond hunner zoogenaamde onregtzinnigheid, niet tot de bevestiging toetelatea en zich aansprakelijk gesteld voor de gevolgen, die daaruit zouden voortvloeijen.
Zien wij, hoe de Kerkeraad door zijn besluit een twistappel in de Gemeente heeft geworpen, die de reeds bestaande spanning noodzakelijk nog vergrooten moet, dan betreuren wij het gedrag van hen, die volgens art. 13 Reglement voor de Kerkeraden, behooren te zorgen voor „de belangen der Gemeentequot;, zich „in alles tê gedragen naar de Kerkelijke Reglementen en Verordeningenquot; en „toe te zien dat zij worden opgevolgdquot;, en die zoo bedroevend hun roeping begrijpen dat zij de belangen der Gemeente niet slechts verwaarloozen maar zelfs benadeelen, twist en tweedracht brengen in de Gemeente, en de Kerkelijke verordeningen niet allen weerstreven, maar overtreden.
Doch er is meer :
Volgens Synodaal besluit bestaat er in onze Kerk leervrijheid.
Om niet uitvoerig te worden willen wij onkel verwijzen naar de verklaring, door de Synode afgelegd in 1841, „dat de Ned. Herv. Kerk van hare Leeraren niet vordert de overeenstemming met al de stukken en artikelen der leer, in de symbolische schriften voorkomende, zoodat het naar ontrouw zweemen zou van die geschriften te verschillen, waar derzelver feilbare opstellers zich vergist, minder helder gedacht of zich niet gelukkig uitgedrukt hebben.quot;
Zoo zouden we ons kunnen beroepen op de handhaving der leervrijheid, door de Synode in 1854, '55, '60 en '64. Slechts willen we ons nog beroepen op het Synodaal Rapport van 1865, waarin zeer uitvoerig over de leervrijheid wordt gehandeld, naar aanleiding van verschillende adressen, dienaangaande bij de Synode ingekomen, waarin ten duidelijkste wordt uiteengezet, hoe het aan banden leggen der leervrijheid zoude uitloopen op vernietiging onzer Kerk, die nimmer ontrouw mag worden aan haar beginsel: vrijheid van onderzoek en vrijheid van geweten.
Waar nu de Synode telkens en telkens weer, en zoo krachtig
29
in 1805, de bestaande leervrijheid heeft gehandhaafd, heeft men daar geen recht om te verklaren, dat zij, volgens besluit dier hooge vergadering, niet slechts feitelijk maar ook regtens bestaat? Wat toch in 1865 door de Synode is besloten in de 21ste zitting d. d. 28 Julij, waar „bij eenparigheid van adviezen, met al-gemeene stemmenquot; genoemd Rapport werd goedgekeurd, is latei-niet herroepen noch door eenig besluit krachteloos gemaakt, weshalve wij ondergeteekenden van oordeel zijn, dat ieder lidmaat der Kerk verplicht is ook dit besluit van het hoogste Kerkelijk Collegie in ons Kerkgenootschap te eerbiedigen en zich daaraan te onderwerpen, (art. 6 Reglm. Kerkel. Opz. en Tucht.)
De Synode heeft het dus ondubbelzinnig uitgesproken dat er voor de Leeraren der Ned. Herv. Kerk leervrijheid is. Het is ondergeteekenden niet onbekend, dat zij, die er een levenszaak van maken de beliidenis der Ned. Herv. Kerk in al hare bijzondere leerstukken te handhaven, daarvan dikwijls een karikatuur maken en haar een absurditeit noemen. Dat doen zij door te verklaren, dat er dan volstrekt geen grenzen zijn en men alles mag leeren, wat men goedvindt, zoodat men zich een leer-aar der Gemeente zou kunnen voorstellen, die predikte dat er geen God is.
Maar men vergete niet dat vrijheid geheel iets anders is dan bandeloosheid of willekeur. Dat is ontaarding van de vrijheid, maar de vrijheid zelve niet. Leervrijheid is voor den Evangeliedienaar een vrijheid, die hare natuurlijke grenzen vindt: Objectief in de roeping van den Evangelie- dienaar om het Evangelie te prediken. Subjectief in zijn eigen geweten.
Bedenkt men, dat zij, die tot de Evangelie-bediening worden toegelaten, zich verpligten „degeest en de hoofdzaak der leer welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk begrepen is, getrouwelijk to handhavendan blijkt het ten duidelijkste dat de gansche kwestie over de leervrijheid, den Predikanten toegekend, neêrkomt op de vraag: Wat is de geest, de hoofdzaak der leer enz.?
Wij willen ons niet verstouten, Eerwaarde heeren! hier een antwoord op die vraag te geven. Alleen willen we in herinnering brengen, hoe dat een vraag is, welke de mannen der we-Icnschap moeten beantwoorden, hoe het antwoord, op die vraag gegeven, zeer verschillend zal zijn naar het individueel gevoelen van hen, wier antwoord in dezen gevraagd wordt, en hoe mannen van groote geleerdheid en veelzijdige ontwikkeling, die als Hoogleeraren in de Godgeleerdheid sieraden zijn onzer academiën, een antwoord geven in dien zin, dat de boven door ons genoemde verschilpunten niet tot de hoofdzaak van de leer der Ned. Herv. Kerk behooren.
30
Maar, waar nu de Evangelie-dienaars de vrijheid bezitten zoo „den geest en de hoofdzaak der leerquot; te prediken, waar zij gebonden zijn „inzonderheid Gods genade in Christus als den eeni-gen grond der zaligheid te verkondigen/' wat men volgens art. 27 Regiment op het examen ter toelating tot de Evangelie-bediening geneigd zou zijn als de hoofdzaak te beschouwen, naar de opvatting der Synode en de bedoeling des Wetgevers; waar door Provinciale Kerkbesturen Candidaten in de Godgeleerdheid worden toegelaten, die eene Christologie belijden, waarin voor de Godheid van Christus, zijn vóórbestaan en zijn bovennatuurlijke geboorte, zijn bovennatuurlijke wondermagt, zijne ligchamelijke opstanding en zigtbare hemelvaart geen plaats is; (zie rapport over de leervrijheid, Syn. act. 1865 bl. 229) hebben daar zij, die als lidmaten wensclien te worden aangenomen, de vrijheid niet „den geest en de hoofdzaakquot; der leer onzer Ned. Herv. Kerk te gelooven en te belijden?
Bovendien, de vrijheid om elders kinderen te laten doopen, de vrijheid om elders te worden aangenomen en bevestigd, zijn ze niet juist maatregelen, genomen met het oog op de bestaande toestand, dien van leervrijheid?
Evenwel, het laten doopen van kinderen zoowel als het zich laten aannemen als lidmaat buiten de Gemeente, waar men woonachtig is, moet iets exceptioneels blijven. Hadden de Kerkeraden vrijheid maatregelen te nemen gelijk thans de Kerkeraad onzer Gemeente gedaan heeft, die zich als geloofsregter heeft opgeworpen , dan zoude de exceptie weldra geheel en al regel worden, dan zoude immers ook het werk van talloos vele Predikanten in hunne Gemeenten onmogelijk worden, en de Gemeenteleden zelve, hoe zouden ze bemoeilijkt worden in het Godsdienstonderwijs voor hunne kinderen , en alzoo schier verstooten worden van het voorregt, hunne kinderen belijdenis des geloofs te zien afleggen! Zoude dan niet de individueele meening van dezen of genen Ouderling, met miskenning der Kerkelijke Reglementen en Synodale besluiten, ter laatste instantie de macht worden, die alleg in de Gemeenten beheerscht, terwijl de invloed der predikanten, van wier wetenschappelijke opleiding men een helderder inzicht mag verwachten in het wezen des Christendoms en de behoeften der Kerk in onzen tijd, weinig of niets meer te beteekenen zou hebben?
Wel zegt art. 11 Algem. Reglement: „ de handhaving der leer enz. moet steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het Kerkelijk bestuur belast zijn,quot; maar wij zijn van oordeel dat dit artikel nooit een grond van verdediging voor den Kerkeraad kan opleveren.
Immers waar van handhaving der leer sprake is, daar kan
31
met het oog op art. 27 Regiem, op de toelating tot de Evangelie-bediening, van niets anders sprake zijn dan van „den geest en de hoofdzaak der leer'; zoodat ook bij de uitvoering van dit artikel eerst dient te worden uitgemaakt wat ,,geest en hoofdzaak der leer is.quot; Om dit te verklaren mag zekerlijk niet als maatstaf genomeu worden de willekeur van dezen of genen Ouderling, die niet geacht kan worden op de hoogte der wetenschap te staan, maar zou veeleer als rigtsnoer moeten gelden wat dienaangaande door de Synode in hare verschillende rapporten en besluiten is uitgesproken,
Waar het dus naar ons inzien niet kan worden geloochend, dat in onze Ned Herv. Kerk rechtens en wettig zoowel als feitelijk leervrijheid bestaat, hoe diep zijn daar door den Kerkeraad de regten gekrenkt niet enkel van den Predikant M. Niemeijer, die zijne leerlingen naar zijne beginselen had onderwezen, niet enkel van diens leerlingen, die onregtmatig, willekeurig ziju afgewezen, maar van de Gemeente, die op de leervrijheid aanspraak heeft en haar liefheeft als het levensbeginsel van haar Kerkgenootschap als Protestantsch Kerkgenootschap, dat zonder vrijheid van onderzoek en zonder leervrijheid zou ophouden een Protestantsch Kerkgenootschap te zijn.
Mag of behoeft eene Gemeente te dulden, dat haar door de willekeur en aanmatiging des Kerkeraads een regt ontroofd wordt, dat haar regtmatig en wettig toekomt ?
Omdat we meenen dat we door de handelwijze en het genomen besluit des Kerkeraads in onze heiligste rechten als leden der Nederl. Herv. Kerk worden verkort, wenden wij ons tot U, Eerw. heeren!
Op grond van door de Synode onzer Kerk bij herhaling gehandhaafde leervrijheid, klagen wij daarom al die leden van den Kerkeraad dezer Gemeente, die tot deze onregtmatige handeling hebben medegewerkt, aan, ter zake van vergrijp in de uitoefemng hunner Kerkelijke betrekkingen, ter zake van verstoring van orde en rust (art. 3 llegl, voor Kerk. Opzicht en Tucht) dewijl zij, in strijd met de leervrijheid, geschonden hebben het regt van den Predikant, het regt zijner leerlingen, het regt der Gemeente, welker belangen zij moesten behartigen; dewijl zij de oorzaak zijn van velerlei twist en wanorde, ongeregeldheid en verdeeldheid in de Gemeente.
Wij verzoeken U daarom in dezen eene beslissing te willen nemen en komen tot U met bet dringend verzoek, om:
1°. Het goed regt van den Predikant en Gemeenteleden tegenover de willekeur en het despotisme des Kerkeraads te willen handhaven;
2°. op den Kerkeraad te willen toepassen een van de tucht-
28
Vvijze reeds terstond daardoor in de Gemeente is veroorzaakt, dan meenen wij, dat wij reeds hierom alleen geregtigd zouden zijn deze Ouderlingen aan te klagen „ter zake van verstoring der orde en rustquot; (art. 3 Reglement Kerkelijk Opzigt en Tucht.)
Had nu de Kerkeraad deze Ouderlingen het verkeerde en onwettige hunner handelwijze onder het oog gebragt en het gepleegde onregt trachten te herstellen, wij zouden niet geaarzeld hebben te verklaren, dat de Kerkeraad zijn plicht gedaan had. Evenwel, het tegendeel heeft plaats gehad. De Kerkeraad heeft zijne algeheele goedkeuring geschonken aan de handelwijze dei-beide Ouderlingen; besloten de bovengenoemde leerlingen, op grond hunner zoogenaamde onregtzinnigheid, niet tot de bevestiging toetelaten en zich aansprakelijk gesteld voor de gevolgen, die daaruit zouden voortvloeijen.
Zien wij, hoe de Kerkeraad door zijn besluit een twistappel in de Gemeente heeft geworpen, die de reeds bestaande spanning noodzakelijk nog vergrooten moet, dan betreuren wij het gedrag van hen, die volgens art. 13 Reglement voor de Kerke-raden, behooren te zorgen voor „de belangen der Gemeentequot;, zich „in alles te gedragen naar de Kerkelijke Reglementen en Verordeningenquot; en „toe te zien dat zij worden opgevolgdquot;, en die zoo bedroevend hun roeping begrijpen dat zij de belangen der Gemeente niet slechts verwaarloozen maar zelfs benadeelen, twist en tweedracht brengen in de Gemeente, en de Kerkelijke verordeningen niet allen weerstreven, maar overtreden.
Doch er is meer :
Volgens Synodaal besluit bestaat er in onze Kerk leervrijkeid.
Om niet uitvoerig te worden willen wij enkel verwijzen naar de verklaring, door de Synode afgelegd in 1841, „dat de Ned. Herv. Kerk van hare Leeraren niet vordert de overeenstemming met al de stukken en artikelen der leer, in de symbolische schriften voorkomende, zoodat het naar ontrouw zweemen zou van die geschriften te verschillen, waar derzelver feilbare opstellers zich vergist, minder helder gedacht of zich niet gelukkig uitgedrukt hebben.quot;
Zoo zouden we ons kunnen beroepen op de handhaving der leervrijheid, door de Synode in 1854, '55, '60 en '64. Slechts willen we ons nog beroepen opliet Synodaal Rapport van 1865, waarin zeer uitvoerig over de leervrijheid wordt gehandeld, naar aanleiding van verschillende adressen, dienaangaande bij de Synode ingekomen, waarin ten duidelijkste wordt uiteengezet, hoe het aan banden leggen der leervrijheid zoude uitloopen op vernietiging onzer Kerk, die nimmer ontrouw mag worden aan haar beginsel; vrijheid van onderzoek en vrijheid van geweten.
Waar nu de Synode telkens en telkens weer, en zoo krachtig
■J9
in 18G5, de bestaande leervrijheid heeft gehandhaafd, heeft men daar geen recht om te verklaren, dat zij, volgens besluit dier hoogo vergadering, niet slechts feitelijk maar ook regiem bestaat? Wat toch in 1865 door de Synode is besloten in de 21ste zitting d. d. 28 Julij, waar „bij eenparigheid van adviezen, metal-gemeene stemmenquot; genoemd Rapport werd goedgekeurd, is latei-niet herroepen noch door eenig besluit krachteloos gemaakt, weshalve wij ondergeteekenden van oordeel zijn, dat ieder lidmaat der Kerk verplicht is ook dit besluit van het hoogste Kerkelijk Collegie in ons Kerkgenootschap te eerbiedigen en zich daaraan te onderwerpen, (art. 6 Regim. Kerkel. Opz. en Tucht.)
De Synode heeft het dus ondubbelzinnig uitgesproken dat er voor de Leeraren der Ned. Herv. Kerk leemrijheid is. Het is ondergeteekenden nist onbekend, dat zij, die er een levenszaak van maken de belijdenis der Ned. Herv. Kerk in al hare bijzondere leerstukken te handhaven, daarvan dikwijls een karikatuur maken en haar een absurditeit noemen. Dat doen zij door te verklaren, dat er dan volstrekt geen grenzen zijn en men alles mag leeren, wat men goedvindt, zoodat men zich een leer-aar der Gemeente zou kunnen voorstellen, die predikte dat er geen God is.
Maar men vergete niet dat vrijheid geheel iets anders is dan bandeloosheid of willekeur. Dat is ontaarding van de vrijheid, maar de vrijheid zelve niet. Leervrijheid is voor den Evangeliedienaar een vrijheid, die hare natuurlijke grenzen vindt: Objectief in de roeping van don Evangelie- dienaar om het Evangelie te prediken, Subjectief in zijn eigen geweten.
Bedenkt men, dat zij, die tot de Evangelie-bediening worden toegelaten, zich verpligten „degeest en de hoofdzaak der leer welke in de aangenomen formulieren van eenigheid der Ned. Herv. Kerk begrepen is, getrouwelijk ta handhavendan blijkt het ten duidelijkste dat de gansche kwestie over de leervrijheid, den Predikanten toegekend, neêrkomt op de vraag: Wat is de geest, de hoofdzaak der leer enz.?
Wij willen ons niet verstouten, Eerwaarde heeren! hier een antwoord op die vraag te geven. Alleen willen we in herinnering brengen, hoe dat een vraag is, welke de mannen der we-tensehap moeten beantwoorden, hoe het antwoord, op die vraag gegeven, zeer verschillend zal zijn naar het individueel gevoelen van hen, wier antwoord in dezen gevraagd wordt, en hoe mannen van groote geleerdheid en veelzijdige ontwikkeling, die als Hoogleeraren in de Godgeleerdheid sieraden zijn onzer academiën, een antwoord geven in dien zin, dat de boven door ons genoemde verschilpunten niet tot de hoofdzaak van de leer der Ned. Herv. Kerk behooren.
30
Maar, waar nu de Evangelie-dienaars de vrijheid bezitten zoo „den geest en de hoofdzaak der leerquot; te prediken, waar zij gebonden zijn „inzonderheid Gods genade in Christus als den eeni-gen grond der zaligheid te verkondigenwat men volgens art. 27 Regiment op het examen ter toelating tot de Evangelie-bediening geneigd zou zijn als de hoofdzaak te beschouwen, naar de opvatting der Synode en de bedoeling des Wetgevers; waar door Provinciale Kerkbesturen Candidaten in de Godgeleerdheid worden toegelaten, die eene Christologie belijden, waarin voor de Godheid van Christus, zijn vóórbestaan en zijn bovennatuurlijke geboorte, zijn bovennatuurlijke wondermagt, zijne ligchamelijke opstanding en zigtbare hemelvaart geen plaats is; (zie rapport over de leervrijheid, Syn. act. 1865 bl. 229) hebben daar zij, die als lidmaten weuschen te worden aangenomen, de vrijheid niet „den geest en de hoofdzaakquot; der leer onzer Ned. Herv. Kerk te gelooven en te belijden?
Bovendien, de vrijheid om elders kinderen te laten doopen,de vrijheid om elders te worden aangenomen en bevestigd, zijn ze niet juist maatregelen, genomen met het oog op de bestaande toestand, dien van leervrijheid?
Evenwel, het laten doopen van kinderen zoowel als het zich laten aannemen als lidmaat buiten de Gemeente, waar men woonachtig is, moet iets exceptioneels blijven. Hadden de Kerkeraden vrijheid maatregelen te nemen gelijk thans de Kerkeraad onzer Gemeente gedaan heeft, die zich als geloofsregter heeft opgeworpen , dan zoude de exceptie weldra geheel en al regel worden, dan zoude immers ook het werk van talloos vele Predikanten in hunne Gemeenten onmogelijk worden, en de Gemeenteleden zelve, hoe zouden ze bemoeilijkt worden in het Godsdienstonderwijs voor hunne kinderen , en alzoo schier verstooten worden van het voorregt, hunne kinderen belijdenis des geloofs te zien afleggen! Zoude dan niet de individueele meening van dezen of genen Ouderling, met miskenning der Kerkelijke Eegle-menten en Synodale besluiten, ter laatste instantie de macht worden, die alles in de Gemeenten beheerscht, terwijl de invloed der predikanten, van wier wetenschappelijke opleiding men een helderder inzicht mag verwachten in het wezen des Christendoms en de behoeften der Kerk in onzen tijd, weinig of niets meer te beteekenen zou hebben?
Wel zegt art. 11 Algem. Reglement: „de handhaving der leer enz. moet steeds het hoofddoel zijn van allen, die in onderscheidene betrekkingen, met het Kerkelijk bestuur belast zijn,'' maar wij zijn van oordeel dat dit artikel nooit een grond van verdediging voor den Kerkeraad kan opleveren.
Immers waar van handhaving der leer sprake is, daar kan
31
met het oog op art. 27 Regiem, op de toelating tot de Evangelie-bediening, van niets anders sprake zijn dan van „den geest en de hoofdzaak der leer'; zoodat ook bij de uitvoering van dit artikel eerst dient te worden uitgemaakt wat ., geest en hoofdzaak der leer is.quot; Om dit te verklaren mag zekerlijk niet als maatstaf genomen worden de willekeur van dezen of genen Ouderling, die niet geacht kan worden op de hoogte der wetenschap te staan, maar zou veeleer als rigtsnoer moeten gelden wat dienaangaande door de Synode in hare verschillende rapporten en besluiten is uitgesproken,
Waar het dus naar ons inzien niet kan worden geloochend, dat in onze Ned Herv. Kerk rechtens en wettig zoowel als feitelijk leervrijheid bestaat, hoe diep zijn daar door den Kerkeraad de regten gekrenkt niet enkel van den Predikant M. Niemeijer, die zijne leerlingen naar zijne beginselen had onderwezen, niet enkel van diens leerlingen, die onregtmatig, willekeurig zijn afgewezen, maar van de Gemeente, die op de leervrijheid aanspraak heeft en haar liefheeft als het levensbeginsel van haar Kerkgenootschap als Protestantsch Kerkgenootschap, dat zonder vrijheid van onderzoek en zonder leervrijheid zou ophouden een Protestantsch Kerkgenootschap te zijn.
Mag of behoeft eene Gemeente te dulden, dat haar door de willekeur en aanmatiging des Kerkeraads een regt ontroofd wordt, dat haar regtmatig en wettig toekomt ?
Omdat we meenen dat we door de handelwijze en het genomen besluit des Kerkeraads in onze heiligste rechten als leden der Nederl. Herv. Kerk worden verkort, wenden wij ons tot U, E erw. heeren!
Op grond van door de Synode onzer Kerk bij herhaling gehandhaafde leervrijheid, klagen wij daarom al die leden van den Kerkeraad dezer Gemeente, die tot deze onregtmatige handeling hebben medegewerkt, aan, ter zake van vergrijp in de uitoêfemng hunner Kerkelijke betrekkingen, ter zake van verstoring van orde en rust (art. 3 Regl. voor Kerk. Opzicht en Tucht) dewijl zij, in strijd met de leervrijheid, geschonden heohen het regt van den Predikant, het regt zijner leerlingen, het regt der Gemeente, welker belangen zij moesten behartigen; dewijl zij de oorzaak zijn van velerlei twist en wanorde, ongeregeldheid en verdeeldheid in de Gemeente.
Wij verzoeken U daarom in dezen eene beslissing te willen nemen en komen tot U met het dringend verzoek, om:
1°. Het goed regt van den Predikant en Gemeenteleden tegenover de willekeur en het despotisme des Kerkeraads te willen handhaven;
2°. op den Kerkeraad te willen toepassen een van de tucht-
32
middelen in art. 4 Regl. voor Kerkel. Opzicht en Tucht genoemd, ter zake van de overtredingen in art. 3 van genoemd Reglement geciteerd, waaraan de Kerkeraad zich heeft schuldig gemaakt.
Hopende en vertrouwende dat Uwe vergadering, met al den ernst en al de wijsheid die men bij haar kan veronderstellen, maar ook met al de regtvaardigheid en al de cordaatheid, die wij van haar verwachten, in deze zaak een beslissing zal nemen, bevelen wij U de handhaving onzer regten ten dringenste aan.
(Get.) L. van deu FEER, Oud Ouderling,
L. SCHUIT KORVER, Oud lid van het Class. Bestuur, JACOB R. FEENSTRA, Oud Ouderling. „ J. ter HORST GHz., Kerkvoogd.
J. HAGA.
„ D. J. BAKKER, Kerkvoogd.
„ J. van GORKÜM, Oud Ouderling.
Aan den Kerkeraad der Herv. Gein. te Sneek.
Het Classikaal Bestuur van Sneek, stelt nevensgaand bezwaarschrift van L. van der Feer c. s. in handen van den Kerkeraad van Sneek, met verzoek genoemd Bestuur vóór of op den 3 Mei hierin te willen dienen van consideratie en advies,
Het Classicaal Bestuur van Sneek: (get.) L. van GIFFEN, Prseses.
SNEEK, Ttr ordonnantie van dezen:
25 April 1870. „ M. NIEMEIJER, Scriba.
ADVIES van den Kerkeraad to Sneek, aau het Classicaal Bestuur, in zake de aanklacht van L. van der FEER c. s.
Eerwaarde lieer en!
Om te voldoen aan het verzoek, vervat in Uwe kantbeschikking van 25 April 1870 No. 30, waarbij gesteld werd in handen van den ondergeteekenden Kerkeraad een bezwaarschrift van zeven manshdmaten der Herv. Gemeente te Sneek, tegen den Kerkeraad aldaar, ten einde Uw Bestuur daarop te dienen van consideratie en advies, beeft de Kerkeraad de eer te berigten, dat hij met de aanklagers van zienswijze verschilt omtrent den grondslag waarop zij hunne aanklagt bouwen, n.1. het regtens en wettig bestaan van leervrijheid in het Nederd. Herv. Kerkgenootschap.
De Kerkeraad is van meening, — het zij met alle bescheidenheid gezegd — dat, ingevolge het bepaalde bij Z. M. besluit van 1816 en de eerste reserve gemaakt bij Z. M. besluit van 23 Maart 1852 No. 3, onder vigeur zoowel van het vorig als van het tegenwoordig Algemeen Reglement, de Synode evenzeer als ieder ander Kerkbestuur geroepen was en is tot de handhaving der leer en dat, waar sommige Synodes gemeend hebben eenige ruimte te moeten geven aan „Leerarenquot; dit gee-ne volgende Synodes, veelmin de Kerk tot dezelfde inschikkelijkheid verpligt; allerminst een recht in de Kerk daarstelt, en dat, al ware dit zoo, met eene zoodanige toegeetiijkheid jegens de Predikanten, als door Adressanten aan sommige Synodes wordt toegeschreven, — waar tegenover de Kerkeraad zou kunnen aanhalen algemeen bekende uitspraken van gansch tegen-overgestelden zin van dat Hooge Kerkbestuur uitgegaan, —nog niet is ingetrokken de leer en belijdenis van oudsher eigen aan de Hervormde Kerk hier te lande, of leervrijheid in het algemeen geproclameerd, wat hem niet kekend is dat ooit heeft plaats gehad.
34
Voorts ontkent de Kerkeraad ten stelligste dat de daad dei-betrokken ouderlingen, ter gelegenheid van het onderzoek der Catechisanten van Br. Niemeijer, zoo als de beschuldiging dei-Adressanten luidt, daarstelt willekeurig en eigenmagtig in de plaats stellen van eene andere belijdenis, voor die, welke, naar der Adressanten meening, de wet voorschrijft als te moeten worden voorgelegd aan hen, die lidmaten wenschen te worden der Nederd. Hervormde Kerk. De Ouderlingen hebben geene geloofsbelijdenis gevraagd, maar zelfs tegen het voorleggen eener geloofsbelijdenis aan gezegde Catechisanten geprotesteerd, wat genoegzaam blijkt uit het heden aan Uw Bestuur gegeven advies, op de aanklagt te dezer zake van Br. Niemeijer.
Eindelijk acht de Kerkeraad, waar hij de beschuldiging van „vergrijp in de uitoefening hunner Kerkelijke betrekkingenquot; reeds in het even genoemd advies genoegzaam weerlegd rekent, de door Adressanten tegen hem ingebragte beschuldigingen van „verstoring van orde en rust, schending van het regt van den Predikant, zijner leerlingen en der Gemeente, veroorzaken van velerlei twist en wanorde, ongeregeldheid en verdeeldheid in de Gemeente, niet alleen onbewezen, maar vooral voor deze Adressanten al zeer ongepast; waarom hij van oordeel is dat de aanklagt in zijn geheel behoort te worden afgewezen.
Uwe vergadering ook in de behandeling van deze zaak wijsheid van Boven toewenschende, meent hij een ernstig en naauwge-zet onderzoek met een regtvaardig oordeel in dezen met vertrouwen te mogen verwachten.
Namens den Kerkeraad voornoemd:
get. G. A. RADEMAKER, Praeses.
„ J. M. KOLFF, Scriba.
SNEEK, 2 Mei 1870.
iS O T A van J)r. M. Ni emeu er aan het Classicaal Bestuur van S n e ek, over het rapport der Ouderlingen Hekman en Jaarsma.
Eerwaarde Hoeren!
De Kerkeraad dezer gemeente heeft goedgevonden, in zake de kwestie over de inschrijving van negen lidmaten, die te Ysbrech-tum zijn aangenomen en bevestigd, volgens Art. 38 al. 2 Regl. op het Godsdienst Onderwijs, zich tot Uw Bestuur te wenden. Men heeft besloten daarbij op te zenden een schriftelijk rapport van de beide Ouderlingen Jaarsma en llclcman, die daarin verslag geven van hetgeen Maandag 28 Maart j. 1., ten aanzien van diezelfde personen, ten mijnen huize heeft plaats gehad.
Nu dit rapport aan uw Bestuur is opgezonden, gevoel ik mij verplicht TJ de aanmerkingen mede te deelen, die ik daarop heb.
In den Kerkeraad heb ik over dat rapport niet in discussie willen treden en het evenmin met de Ouderlingen willen herzien.
Immers, het kwam ook daar niet aan op de bijzonderheden maar op de groote hoofdzaak, n.1. deze: dat mijne leerlingen waren afgewezen wegens denkbeelden, naar de meening der Ouderlingen, in strijd met het Christendom en de belijdenis des Nederd. Herv. Kerk, niettegenstaande zij geen oogenblik geaarzeld hadden die belijdenis te beantwoorden, welke de wet van nieuwe lidmaten vraagt (Art. 39 Regl. Godsdienst onderwijs.) Die hoofdzaak was zoo duidelijk en komt in dit rapport ook zoo klaar aan het licht, dat ik het onnoodig achtte nogmaals over al die bijzonderheden te spreken, dewijl dat alles aan de zaak zelve toch niets veranderde. Slechts een enkele aanmerking maakte] ik, waarvan dan ook gebruik gemaakt is. Nu echter de Kerkeraad heeft goedgevonden U dit rapport als een officieel stuk op te zenden, meen ik verplicht te zijn enkele aanmerkingen daaromtrent onder uwe aandacht te moeten brengen.
Vooreerst dan merk ik op, dat dit rapport niet door den
36
Kerkeraad is goedgekeurd en ook niet goedgekeurd konde worden dewijl slechts één der partijen hierin gehoord is1
Verder herhaal ik, wat ik in mijn schrijven, d.d. 17 April j.1. gezegd heb, dat „in hoofdzaakquot; in dit rapport „hetzelfde is medegedeeldquot; als wat ik in genoemd schrijven ÜEenv. heb verhaald.
Naar dat schrijven neem ik dan ook de vrijheid UEerw. bij de behandeling dezer zaak nader te verwijzen, ook wat betreft de formuleering der vragen, door den Ouderling Jaarsma gedaan.
Wat overigens dat rapport zelf betreft, doe ik UEerw. opmerken , dat de voorstelling, alsof ik van de handeling der beide Ouderlingen in hocger beroep gekomen ben bij den Kerkeraad niet nauwkeurig is. Op zijn zachtst genomen is die uitdrukking onjuist. Ik heb enkel Kerkeraads-vergadering gevraagd omdat ik wensch-te te vernemen, „of de Kerkeraad zijn goedkeuring schonk aan hetgeen door de Ouderlingen, als commissie uit den Kerkeraad, gedaan was.quot; Met welk gevolg is UEerw. bekend.
Verder wordt mij in dat rapport een uitdrukking toegedicht, die eenige nadere toelichting noodig heeft. Ik heb niet gezegd: „Het komt er niet op aan, wat de kerk leert,quot; maar ik heb gezegd, dat de kerkleer voor ons niet het hoogste moet zijn. Het hoogste was voor ons, wat Jezus zelf geleerd had en mijne leerlingen hadden blijken gegeven goed bekend te wezen met het onderwijs van Jezus.
Wat de dochter van Jefta betreft, over haar zal ik hier maar zwijgen. Ik wil echter niet geheel het stilzwijgen bewaren over hetgeen in genoemd rapport voorkomt over de scheuring des rijks na Salomo's dood, en de bewering, dat de catechisanten verklaarden , dat ze de oude geschiedenissen niet geleerd hadden. Welk een bewering, nadat ik van Abraham tot de geboorte van Jezus de gansche geschiedenis des O. T. in hoofdzaak met mijne leerlingen had doorloopen. De ware toedracht der zaak is deze: Een der leerlingen, een man van circa vijftig jaar, verklaarde, dat hij van het O. T. niet veel wist, dat het weinige, dat hij daarvan wist, hem met moeite door mij geleerd was, maar dat men hem maar zou vragen over Christus leer en leven. En voor hetgeen één zeide, kunnen toch de anderen niet aansprakelijk zijn.
Ten aanzien van het antwoord op de eerste vraag, dooi- den Ouderling Jaarsma gedaan, merk ik op, dat er geantwoord is:
Door de besliste weigering van den heer Nietneijer, om genoemd rapport mede op te stellen en te onderteekenen, bleef er natuurlijk niets anders over dan dat de Ouderlingen het alleen deden.
Aanteekening van een lid des Kerkeraads.
37
„Wij gelooven wel, dat Jezus Gods Zoou was in zedelijken zin, maar dat hij was mensch.quot; Ja, ik meen mij zelfs zeer duidelijk te herinneren, dat één zeide: „Hij is de ideale menschquot; — Zeker iets anders dan een „gewoonquot; mensch.
Zietdaar, Mijne Heeren! wat ik meende onder uwe aandacht te moeten brengen.
Het zal u blijken, dat het verslag, door mij gegeven, en het rapport der Ouderlingen in hoofdzaak op hetzelfde neerkomen.
Gij zult mij dit schrijven ten goede houden, bedenkende dat het in elke zaak geldt; Audi et alteram pastem.quot;
Met hoogachting:
üw Dienstw.
(w. get.) M. NIEMEIJEIl, Predikant bij de Herv. Gem. te Sneek.
ADVIES van den Kerkeraad te Ysbrech-tum c. a., aan het Classicaal Bestuur van Sneek, op het verzoek om inlichting, van den Kerkeraad te Sneek, aan genoemd Bestuur.
Eerwaarde heeren!
Bij randbeschikking van den 25 April l.j. N0. 51, is door UWE,
38
in onze handen gesteld een door UWE. genoemd bezwaarschrift van den Kerkeraad der Herv. Gemeente van Stieek aan UWE., van den 24 April j.1. N0. 59, met verzoek aan ons, daarop te willen dienen van consideratie en advies.
Wij hebben de eer aan dit verzoek te voldoen en daarop het volgende te berigten.
Voor wij echter tot ons eigenlijk berigt overgaan, nemen wij acte vau eene uitdrukking van den Kerkeraad van S?ieek, op pag. 2 al. 5, dat het later te noemen attest door den Kerkeraad was verstrekt.1)
Voorts moeten wij eene kleine onnaanwkeurigheid, aldaar voorkomende, aanwijzen: De missive van ons dato 10 April j.1., was niet geadresseerd aan den Scriba maar aan den Kerkeraad met aanwijzing van den Scriba; UWE. kunnen ten bewijze die missive opvragen.
Nu volge ons berigt.
De afwijzing der leerlingen van den heer Niemeijer, door den Kerkeraad van Sneek, had zooveel opgewondenheid verwekt, dat het gerucht daarvan ons ook al spoedig ter ooren kwam.
De redenen voor die afwijzing bleven voor ons duister. De geruchten dienaangaande waren zoo onbestemd, zich zoo tegensprekende, dat daaruit geen zamenhang was op te maken. Evenwel lag de gevolgtrekking hieruit bij ieder verstandig mensch voor de hand, dat deze afgewezenen nu gebleven waren in den toestand, waarin zij verkeeren, die, schoon door den doop tot de Herv, Kerk behoorende, nog geene belijdenis hebben afgelegd en geene lidmaten zijn. Zij hebben de regten en vrijheden, die aan dezen toestand zijn verbonden. Van deze regten en vrijheden hebben na te noemen personen gebruik gemaakt.
Verder lag het niet op onzen weg, het gedrag van den Snee-ker Kerkeraad te beoordeelen, of zelfs daaromtrent eeuig onderzoek te doen. Evenwel zijn de geruchten ten aanzien van deze zaak, gelijk dat wel volgen moest, niet zonder invloed gebleven op ons zamenspreken met na te noemen personen.
Eenige nu van deze afgewezenen , (wij gebruiken de uitdrukking ccm'fje, omdat wij niet weten of het allen zijn) allen te Sneek woonachtig, zijn tot ons gekomen met het verzoek, om bij ons belijdenis te mogen doen en c. q. als lidmaten aangenomen te worden.
Dit is mei het geval. Men zie hierover de aanteekening op bl. 12 en boude dit bij de lezing van dit geheele stuk wel in het oog.
Aantcekcmwj van een lid des Kerkeraads van Sneek.
39
Bij dit mouclelijk verzoek, later op ons verlangen, schriftelijk gedaan, is ons overgelegd een attest van den volgenden inhoud:
„L. S.
U. Boclens, E. W- Molenaar, J. Brandsma, S. B. Rannejt, T. Karden, J. E. van Althuis, J. van Althuis, J. Jeltema, A. van der Wal, zijn, naar ingewonnen berigten, van goed zedelijk gedrag.
Waarvan wij bun op bun verzoek dit attest geven, voor de Herv. Gem. te Yshrcchtum, volgens art. 38 al. 2 Regl.. Godsd. Onderwijs.quot;.
SNEEK, De Kerkeraad te SnceJc:
30 Maart 1870. (get.) G. A. RADEMAKER, h. t. Prseses
„ J. M. KOLFF, Scriba.quot;
„Coll. P. v. B. W.quot;
Zoo dit attest ook niet meer had behelsd dan eenvoudig getuigenis van zedelijk gedrag, zou het reeds voldoende geweest zijn, aangezien wij dan reeds alles zouden gehad hebben, wat art. 38 al. 2 Regl. Godsd. Onderw. vordert. Maar het attest bevat veel meer.
Waarlijk, zoo wij het oog vestigen op de laatste alinea daarvan, moesten wij in het denkbeeld komen, dat de Kerkeraad van Sneek volkomen toestemde, als genoemde personen te Yshrcchtum werden aangenomen.
Er wordt toch gewezen op art. 38 al. 2 Regl. Godsd. Onderw. en daaruit volgt geredelijk, dat de Kerkeraad van Sneek het doel kende, waartoe het attest werd afgegeven; het was om elders belijdenis te doen, immers daartoe werd het verstrekt, blijkens de aanhaling van genoemd artikel.
Opmerking verdient ook, dat in het attest de woorden staan geschreven: „Voor de Herv. Gem. te Yshechtum.quot; Derhalve, de Kerkeraad wist, dat het doen van belijdenis te Yshrcchtum zou verzocht worden, 'r
Neemt men nu in aanmerking, dat de afwijzing op Maandag den 28 Maart j.1. heeft plaats gehad en het attest de dagteekening draagt van 30 Maart d. v., zoo moesten wij, die niet op geruchten afgingen maar op het geschreven woord van den Kerkeraad, als uit eerlijke mannen bestaande, oordeelden, tot de gedachte
t Dit wist de Kerkeraad te Sneek niet. Zie hierover de noot op bl. 12.
Aantcekening can een lid van den Sneeker Kerkeraad.
4ü
geleid worden, zoo als we dat ook in den Kerkeraad terstond opmerkten, dat do Kerkeraad van SnecTc op zijn afwijzend oordeel wilde en wenschte, zonder krenking van eergevoel, terug te ko -men, en ons toeriep: „Wij hebben die mensclien niet kunnen aannemen, maar wil de Kerkeraad van Yslrecht urn die aanneming op zijn geweten nemen, dan zullen wij er vrede meê hebben.quot;
Van uit dit standpunt gezien verdient de Kerkeraad van Sncelc den lof van liberaliteit, terwijl hij toch ook wel zal begrepen hebben, dat het hem, ja vrij stond te verschillen van de leerstellingen van Br. Nicmc jer, maar dat het hard en onregtvaar-dig zou wezen, om deswege aan eenvoudige en ongeletterde mensclien, die de zedelijke kracht ten goeden van het lidmaatschap wenschten en zich door het Avondmaal hoopten te sterken en te troosten, dat hartelijk begeerde te weigeren en hen alzoo in de plaats van een en anderen te straffen. De Kerkeraad zal ook gewis bij ernstig nadenken gevoeld hebben, dat niemand zich boven den liefderijken Zaligmaker stellen mogt, die daar zeide: „die tot mij komt zal ik niet uitwerpen.quot;
Tot ons leedwezen moeten wij nu opmerken: dat de Kerkeraad, blijkens zijn bij UWE. ingediend schrijven, van deze liberale zienswijze is afgeweken.
Maar hij schijnt er niet op te letten en na te denken, want door een getuigschrift van zulk een' inhoud na de afwijzing afgegeven te hebben, brengt hij werkelijk, nu het doel daarvan, de aanneming, bereikt is, en hij daarover klaagt, bij UWE. eene bescliuldiging, niet tegen ons, maar tegen zich zeiven in.
Het attest tocli, door den Kerkeraad van Snnelc, met aanwijzing op ons, afgegeven, doet onze handeling, ten aanzien van bovengenoemde personen, geheel in overeenstemming zijn met de Reglementen en spreekt ons vrij van alle malversatie of verstoring van orde in dezen, terwijl de Kerkeraad van Snoek, van zijn tegenwoordig standpunt, zich zelve moest aanklagen, zulk een attest afgegeven te hebben. Iets waarvoor wij niet aansprakelijk zijn.
Op de aanwijzing van den Kerkeraad van Sncek, van art. 6 Regl. van Orde en Tucht, zullen wij zoolang zwijgen totdat üie Kerkeraad zal bewezen hebben, dat hij behoort tot die bevoegde Kerkelijke Collegiën, wier besluiten de Kerkeraad van Ysbrechtum eerbiedigen moet.
Nog moeten wij hier opmerken, dat de Kerkeraad van Sncek van den 30 Maart tot den 10 April j.1. gelegenheid en tijd gehad heeft, ons in kennis te stellen van zijne veranderde zienswijze en om zijn attest terug te nemen. Toen dit niet gebeurde en het attest in volle kracht bleef, hebben wij genoemde personen, na een streng onderzoek ten aanzien hunner kennis, naar art. 38 van genoemd Reglement gevorderd, op don 10 April j.1. openlijk
41
belijdenis laten doen, overeenkomstig art. 39 van hetzelfde Reglement, en zijn zij. na de toestemmende beantwoording dei-in dat art. voorgeschreven vragen, plegtig, en zoo wij meenen met gepaste toespraak, tot lidmaten verklaard, en is van die handeling nog denzelfden dag kennis gegeven aan den Kerkeraad van Snerk.
Na dit bovenstaande vragen wij UWE. in den gemoede; waarin zijn wij schuldig te dezen aanzien ?
Zijn wij schuldig aan verstoring van orde en rust? Het attest van zedelijk gedrag, dat in onze handen is, en de vergunning ons daarin door den Kerkeraad van Sncek gegeven, spreekt duidelijk, dat wij de beschuldiging daarvan niet verdienen.
Zijn wij schuldig aan verzuim of vergrijp in do uitoefening van onze kerkelijke betrekkingen'?
Aan verzuim zijn wij toch wel niet schuldig, want wij zijn de Gemeente van Sncek met dienstvaardigheid tegemoet gekomen en hebben haar uit moeijelijkheden zoeken te helpen.
Aan vergrijp misschien?
Art. 38 al. 2 Godsd. Onderw. spreekt ons volkomen vrij en geeft ons regt te handelen zoo als wij gehandeld hebben.
Wil de Kerkeraad van Sncek ons van ter zijde beschuldigen, dat wij personen hebben aangenomen, die voor hem eene onchristelijke belijdenis hebben afgelegd en die dan toch in zoo korten tijd niet van leer en beginsel konden veranderen, de Kerkeraad zou wel gedaan hebben, dit onchristeljkc beter te for-muleercn, en te bedenken, dat, zoo men iemands leer, welke hij meent dat op Christus gegrond is, veroordeelt, men hem het regt toekent, om op zijne beurt de stellingen van denveroordeel-aar als onchristelijk te veroordeelen. f
Voorts als die Kerkeraad ons beschuldigt, dat wij personen zonder onderwijs van onze zijde hebben aangenomen, meenen wij te moeten antwoorden, dat wij gewoon zijn, bij de aanneming niet te vragen, hoe lang en hij ivicn do aannemelingen geleerd hebben, maar wat ze weten en, dat ons geene reglementaire bepalingen bekend zijn, die dit afkeuren. Ook ligt het niet op onzen weg te bcoordcelen wat ze vroeger uitgesproken, maar wat ze bij ons
f De Kerkeraad te Yshrechtum was onbekend met het rapport, door de Ouderlingen omtrent de afwijzing der 9 personen ingeleverd. Dit rapport was door het Classicaal Bestuur niet in zijne handen gesteld. — Had hem dit bekend geweest, dan zou deze beschuldiging zeer ongepast zijn.
Aanteekening van een lid der Snceker Kerkeraad-
42
beleden hebben. Op magtspreuken in dezen zal 't wel niet noo-zijn te antwoorden.
Ook ligt het niet op onzen weg raad en consideratie aan UWE. mede te deelen ten aanzien van de verpligting ter inschrijving van genoemde personen in het lidmatenboek van Sneek. Alleenlijk moeten wij berigteii, (en uit dat berigt kan onze zienswijze gekend worden,) dat een jongeling, te Ysbrechtum woonachtig, met een attest van ons voorzien, genoegzaam gelijktijdig met het Sneeker attest, voor ons afgegeven, den 3 April j.1. te Sneek als lidmaat is bevestigd en door ons, op het berigt daarvan, in ons lidmaatboek is ingeschreven.
Wij zouden hiermede onze taak voor geëindigd kunnen houden, doch ten overvloede willen wij er bijvoegen, dat wij van den beginne af aan den oorsprong van deze geheele zaak gemeend hebben to moeten vinden in een misverstand.
Ieder, die eenige ervaring heeft als Predikant, weet, lioe moei-jelijk het is, menschen, zonder letterkundige ontwikkeling, bij het doen der belijdenis zoo te ondervragen, dat zij geheel vrij en ongedwongen durven spreken. Do bekwaamheid daartoe is niet aan een ieder gegeven en niet ongepast is het spreekwoord : „de examinator wordt geexamineerd. „De aannemelingen zijn daarenboven onder den sterken indruk vau het gewigtig oogenblik, zij zijn veelal vol vrees, en worden zij door vragen aangevallen, die hen in leerstellige geschillen brengen met hunne gedachten, gaat men hier plotseling zonder zamenhang van het een tot het ander over, dan komen die ongeletterde menschen in eenen toestand , waarin ze haast zelf niet meer weten wat ze zeggen, zoo heeft er dan misverstand plaats. De examinator heeft er den slag niet van gehad, om bij die ongeleerden hunne wezenlijke denkbeelden voor den dag te halen. Wijs is het daarom van den kerkdijken wetgever, dat hij het ondervragen aan den Predikant opdraagt.
Dat, op welke wijze en door wiens schuld dan ook, bij het onderzoek der onderhavige personen voor den Kerkeraad van Sneek zoo iets heeft plaats gehad, in het vermoeden daarvan zijn wij versterkt geworden door het onderzoek, dat wij op den 4 April met hen hebben in het werk gesteld.
Ten einde UEW. hierover te. beter zullen kunnen oordeelen, nemen wij de vrijheid, uit den loop van ons gesprek met deze personen, eenige bijzonderheden mede te deelen.
Tot grondslag was gelegd de vragen in art. 39 Godsd. On-derw. opgegeven. De aannemelingen hebben daarbij aan den vollen Kerkeraad genoegzame bewijzen van kennis gegeven.
Zij hebben volgehouden met de woorden der belijdenis des ge-loofs in art. VIII.
43
„Do Vader is de oorsake, oorsprongh eude begin aller dingen, zoowel sienlijken als onsienlijken. De Soue is het Woort, de Wijs-, heid en het Beelt des Vaders, de Heylige Geest de eeuwige kracht en Mogentheid, uijtgaende van den Vader en den Sone.quot;
Ten aanzien der eeuwige verkiezinge Gods, toonden eu betuigden zij in te stemmen met de leer die in art. XVI der Geloofsbelijdenis , in overeenstemming met 1'aulus in den brief aan de Ephesen, wordt voorgedragen.
Opzigteus de opstanding, onsterfelijkheid des menschen en de opstanding van onzen Heer, beleden zij in te stemmen met de leer van Paulus dienaangaande 1 Cor. 15.
Naar art. VII vereenigden zij zich met de Herv. belijdenis, den grondslag van het Protestantisme: Gods Woord is de Waarheid.
Nemen wij nu dit in aanmerking dan springt het ia het oog, dat een van beiden waarheid zijn moet, oj er zijn bij het onderzoek te Sneék duistere, diepzinnige Godgeleerde vragen of strikvragen gedaan, oj de aannemelingen waren te zeer onder den indruk van het oogenblik en te zeer door vrees verward, om duidelijk hun gevoelen uit te spreken
Het zij verre van ons te willen volhouden, dat het eerste met een kwaad doel zou geschied zijn, indien het al heeft plaats gehad, ten aanzien van het tweede zijn wij niet in twijfel.
In allen gevalle zijn wij tot de overtuiging gekomen, dat er, misschien van beide kanten, misverstand heeft plaats gehad en daar het Reglement ons vrijheid gaf, daar wij de duidelijke toestemming van den Kerkeraad van amp;ncek hadden, zijn wij met al ons vermogen werkzaam geweest, om dit misverstand uit den weg te ruimen en in het belang der gemeente van Sneck do geschokte liefde te herstellen.
Dat wij geen ander doel hadden, en ook nog hebben, dat wij niet ons zeiven zochten of aan eenig stelsel den voorrang wilden geven, zul UWE. kunnen blijken, uit, hetgeen den aanneme-lingeu, waaronder vier van Ysbrechium waren, bij de openlijke bevestiging gezegd is.
Hun namelijk is ten sterksten op het hart gedrukt, dat zij niet mogten toornen op hen, door wie zij meenden terug gestoten te zijn. Mogten zij al meenen, dat zij niet verstandig hadden gehandeld, ijver Gods hun te ontzeggen lag niet op hunnen weg.
Voorts zijn zij aangespoord, om geen onderscheid tusschen hunne leeraren te maken in het bijwonen der onderlinge bij eenkomsten; niet naar het bedehuis op te gaan tot den brozen en kortstondigen leeraar, maar tot de blijvende gemeente, om haar zelfs door ligchamelijke tegenwoordigheid te stichten; niet aan den disch des Heeren te verschijnen bij den leeraar, maar bij den
44
Heer der Gemeente als den liefdevollen Gastheer, die zich zeiven voor ons gegeven heeft.
Bovenal zijn zij vermaand, niet alleen tot verder onderzoek maar ook tot ften vroom en Christelijk leven , voornamelijk tot liefde uit een rein hart, goed geweten , ongeveinsd geloof.
De oude Leeraar sprak tot hen, het kon de laatste maal zijn, dat hij ledematen bevestigde, en zoo mogten zij dan zijn laatste woord, het woord van Johannes, aan het einde zijner loopbaan gesproken, diep in hun hart leggen en bewaren:
„Kinderkens hebt eikanderen hartelijk lief.quot;
Wij eindigen met den wensch en de bede, dat het UWE. gelukken moge zoo te beslissen als meest bevorderlijk zijn kan, om liefde en vrede in de gemeenten en het heil van Gods Koningrijk te doen bloeijen.
Aldus opgemaakt in onze Kerkeraads vergadering den 1 Mei 1870.
De Kerkeraad der Hervormde Gemeente van Ysbrechtum, Tjalhuizum en Tims:
(get.) P. v. B. WAALKES , Pred. K. E. LINGIÜS. B. J. SITENGA. H. I). POSTHUMUS. G. Th ALBERDA.
UIT8PEAAK van het Classicaal Bestuur, op het verzoek om inlichting van den Kerke-raad der Herv. Gemeente te Snoek, in zake de inschrijving van de te Yshrech-tum aangenomen personen.
Het Classicaal Bestuur van Sneek, ontvangen hebbende, van den Kerkeraad der Hervormde Gemeente te Sneek, eene aanvrage om inlichting aangaande zijne verplichting tot inschrijving als lidmaten van negen personen, catechisanten van Dr. Niemeijer, predikant aldaar, in welker aanneming tot lidmaten de tot het assis-teeren bij die aanneming gecommitteerde ouderlingen Hekman en Jaarsma niet hadden toegestemd, welke afwijzing daarna door den Kerkeraad is gesanctioneerd, bij besluit van 31 Maart, maar welke eenige dagen later, op attest van zedelijk gedrag, door den Kerkeraad van Sneek gegeven, zijn aangenomen en bevestigd als lidmaten bij den Kerkeraad van Ysbrechtum, en thans verlangen als zoodanig te Sneek te worden ingeschreven,— en tevens om vernietiging van gemelde handeling van den Kerkeraad van Ys~ hrechtum,—welke beide aanvragen zijn vervat in een bezwaarschrift des Kerkeraads, bij het Classicaal bestuur ingezonden onder d.d. 24 April 1870 , No. 59;
dit bezwaarschrift d.d. 25 April in handen gesteld hebbende van den Kerkeraad van Ysbrechtum, ten fine van consideratie en advies;
gezien hebbende het antwoord van dien Kerkeraad, d.d. 1 Mei 1870, geregistreerd sub No. 63, bevattende zijne consideratiën en adviezen ter verantwoording zijner handelingen ten deze;
overgegaan zijnde in zijne gewone vergadering van 18 Mei 1870, tot de behandeling van deze aanvrage om inlichting en om vernietiging der handeling des Kerkeraads te Ysbrechtum, met het oog op de gronden daarvoor door den Kerkeraad van Sneek en daartegen door dien van Ysbrechtum aangegeven, — en zulks nadat, overeenkomstig Art. 16 van het Regl. van Opz. en Tucht, de leden Niemeijer en Jaarsma zich hadden verwijderd, als zijnde
46
leden des Kerkeraads van Sneek en dus persoonlijk in de zaak betrokken;
overwegende, dat uit bedoelde stukken het navolgende blijkt; dat wel is waar de Kerkeraad van Ysbrechtum beeft kennis gedragen van de door de beide bovengenoemde ouderlingen gedane en door den Kerkeraad van Snede gesanctioneerde afwijzing der bedoelde negen personen;
dat evenwel de Kerkeraad van Ysbrechtum heeft ontvangen een volledig attest van zedelijk gedrag dier negen personen, afgegeven door den Kerkeraad van Sneek, overeenkomstig Art: 38. al. 2 van het reglement op het Godsd. Onderwijs, welk bewijs was aangevraagd, met de bepaalde bedoeling, om te Ysbrechtum tot lidmaten te worden aangenomen; 1)
dat dit attest niet was verzeld van eenig schrijven of eenige kennisgeving, ja zelfs niet van eene opmerking of annotatie , waaruit had kunnen blijken dat de Kerkeraad van Sneek tegen de aanneming dier personen, ook in een andere Gemeente, zich verzette, in welk geval de vraag had kunnen oprijzen, in hoeverre hierop van toepassing ware Art. 6 van het Regl. van Opz. en Tucht;
dat dit Artikel echter thans niets eens ter sprake kan komen, aangezien veeleer de Kerkeraad van Ysbrechtum, uit het ontvangen van een volledig attest, niet anders kon opmaken dan dat de Kerkeraad van Sneek, ofschoon zelf, om door hem geldig geachte redenen, niet tot de aanneming kunnende besluiten, de verantwoordelijkheid voor die aanneming aan anderen wilde overlaten, en in zooverre toe te stemmen in de aanneming dier personen in eene andere gemeente;
dat ook in den tusschentijd, verloopen tusschen het afgeven van gemeld attest en den dag der aanneming te Ysbrechtum, (welke dag te voren bekend was) t geenerlei blijk van verzet of bezwaar door den Kerkeraad van Sneek aan dien van Ysbrechtum is gezonden;
dat alzoo de Kerkeraad van Ysbrechtum volkomen gerechtigd was tot het aannemen en laten bevestigen als lidmaten van de personen, op het attest vermeld;
dat ook die personen zelve, nu zij, zonder eenig verzet of bezwaar van wege den Kerkeraad van Sneek, zijn aangenomen op een attest deszelven, hetwelk uit den aard der zaak veeleer toe-
Zie hierover de noot op bl. 12.
f Officieel was die dag bij den Kerkeraad te Sneek niet bekend. Er liepen dienaangaande wel onderscheidene geruchten, maar zekerheid bestond bij den Kerkeraad daaromtrent niet.
Aanteekening van een lid des Kerkeraads van Sneek.
47
stemming involveert, recht hebben om als leden te worden aangemerkt;
Uitspraak doende in dc eerste instantie, oordeelt, dat de navolgende personen: U. Boclcns , E. W. Molenaar, J Brandsma, S. B. Ean-ncjt, T. Kar sten, J. E. van Althuis, J. van Althuis, J. Jeltema en A. van der Wal, behooren te worden ingeschreven als lidmaten in de Hervormde gemeente van Sncck;
en schrijft den Kerkcraad van Sneek aan, onmiddelijk tot die inschrijving over te gaan.
Aldus gedaan in onze vergadering van den 18e Mei 1870, waarbij tegenwoordig waren de leden: L. van Giffen praesss, F. Sehaaff Assessor, W. W, Boekhoudt, L. Tinholt, L. Kijlstra, H. van Griethujsen, J. ten Gate van Gonggrijp en L. Huisman] zullende afschrift dezes aan de betrokken partijen worden gezonden.
(get) L. van GIFFEN Praeses.
F. SCHAAFF, Assessor.
H. van GRIETHÜIJSEN.
J. ten GATE van GONGGRIJP
L. HUISMAN.
Voor copie conform,
De Scriba van het Classicaal Bestuur van Sneek: (get.) M. NIEMEIJER.
SNEEK, 21 Mei 1870.
beien ,
•ek.
DITSPEAAK van het Classicaal Bestuur vau S n e e k, in zake de aanklacht van Dr. M. NIEMEIJER.
Het Classicaal Bestuur van Sneek, in zijue gewone vergadering van den 18 Mei 1870, gezien hebbende:
1°. Eene bij dat Bestuur ingekomen klachte van Dr. M. Nte-meijer, predikant te Sneek, d.d. 17 April 1870, geregistreerd sub No. 37, tegen den Kerkeraad der Herv. Gemeente te Sneek, en bepaaldelijk tegen de Ouderlingen J. P. Hekman en 11. J. Jaar-sma, wegens handelingen der laatsten, bij de voorgenomen aanneming tot lidmaten van zijne leerlingen gepleegd; liet afwijzen dier leerlingen, en wat den Kerkeraad betreft wegens het sanctioneeren dier handelingen;
2°. De consideratiën en adviezen, door den Kerkeraad van Sneek, nadat vorenstaand stuk ten dien einde in zijne handen gesteld was, d.d. 2 Mei 1870, aan het Classicaal Bestuur gezonden, geregistreerd Sub. No. 61.
3°. Een, als bijlage bij het Sub 2 vermelde stuk, ingezonden Rapport der genoemde Ouderlingen, door hen ten aanzien hunner handelingen bij den Kerkeraad den 31 Maart j.1. ingediend.
4°. Een nader schrijven van Dr. Nicmeijer, d.d, 25 April j.1. geregistreerd Sub. No. 60, naar aanleiding van het Sub 3° genoemde stuk, bevattende eenige opmerkingen ten aanzien van hetzelve ;
5°. Een, mede als bijlage hij liet Sub 2° vermelde stuk, ingezonden schrijven van genoemde Ouderlingen aan den Kerkeraad van Sneek, d.d. 2 Mei 1870, bevattende hunne nadere verantwoording ten aanzien van hunne bij bedoelde gelegenheid gepleegde handelingen.
Overgaande tot de behandeling der in deze stukken vervatte zaken, nadat zich de leden Niemeijer en Jaarsma verwijderd hadden, overeenkomstig art. 16 van het Regl. voor Opz, en Tucht, als zijnde beide persoonlijk in deze zaak betrokken;
Na de lezing der stukken constaterende, dat hier inderdaad sprake is van twee aanklachten, namelijk 10. tegen de Ouderlin-
49
gen Hekman en Jaars ma, als hebbende, volgens des klagers 001-deel, onbevoegdelijk en wederrechtelijk, ook van hunne zijde door gedreven, vragen tot de leerlingen te richten over geloofspunten en geschiedkundige kwestiën; en 2°. tegen den Kerkeraad wegens het afwijzen dier leerlingen, waartoe de Kerkeraad, volgens des klagers oordeel, wederrechtelijk is overgegaan, door het sanctioneeren van de afwijzing, door gemelde Ouderlingen, naar zijn inzien, ook wederrechtelijk gedaan;
Overwegende dat alzoo over beide klachten afzonderlijk behoort te worden geoordeeld;
Verder overwogen hebbende , ten aanzien van het eerste punt;
eendeels het gevoelen en advies van een deel der leden, dat Ouderlingen onbevoegd zijn ook zelve aan het onderzoek deel te nemen, terwijl bij art. 14 al. 5, Hegl, op de Kerkeraden, de aanneming tot lidmaten aan den bijzonderen Kerkeraad wordt opgedragen, hetwelk volgens art 38 Regl. Godsd. Onderwijs, namens dien Kerkeraad, geschiedt door een Predikant, hij gestaan door één of meer Ouderlingen, terwijl uit de omstandigheid, dat het woord „onder medewerkingquot;, zoo als het concept had, bij de vaststelling van dit Regl. is veranderd in „bijgestaanquot;, moei worden afgeleid, dat opzettelijk aan Ouderlingen de „medeiver-kingquot; is ontzegd, terwijl ook in vroegere Reglementen van geene „medewerkingquot; blijkt, alsmede dewijl uit art. 31 van het Regl. op de Kerkeraden in verband met artt. 14 en 25 van het zelfde Regl en art. 11 van het Algemeen Reglement, een dergelijk besluit moet worden getrokken; — voorts omdat Ouderlingen alleen als getuigen bij de handeling tegenwoordig zijn, en om te doen uitkomen dat zij namens den Kerkeraad geschiedt, zoodat nergens in de Reglementen aan Ouderlingen het recht van zelve vragen te doen of onderzoek in te stellen, zonder toe -stemming van den Predikant, aan wien de aanneming zelve uitsluitend behoort, wordt toegekend;
anderdeels het gevoelen en advies van een ander deel der leden, dat Ouderlingen zoodanige bevoegdheid wél hebben, omdat zij niet enkel als getuigen tegenwoordig zijn, maar als medegecommitteerden met den Predikant, en de aangehaalde artikelen in dien zin behooren te worden verstaan; terwijl ook de maatstaf tot beoordeeling van iemands bevoegdheid of recht tot eenige handeling niet is, dat hij onbevoegd is tot al wat niet uitdrukkelijk hem door de Reglementen wordt opgedragen, maar integendeel, dat hij bevoegd is tot alles u-at hem met uitdrukkelijk wordt verboden-, voorts, dat deze zaak niet moet beslist worden door te drukken op enkele woorden in de Reglementen maar, dat men vooral moet letten op den aard van het ambt der ouderlingen, hetwelk meer bevat dan enkel getuigen te zijn bij
4
50
tie aanneming tot lidmaten; zonder hetwelk het dezen leden voorkomt, dat aan de waardigheid van de betrekking van Ouderling, zoowel als aan het vertrouwen op do handelwijze der Predikanten, bij zulke gelegenheden , te kort zou worden gedaan; dat de voorstelling die in de Heilige Schrift van het Ouderlingschap wordt gegeven, en blijkens d( geschiedenis, ook volgens het formulier hunner bevestiging, doe de Hervormde Kerk is gevolgd, zoodanig is, dat zij wel niet a rechters over den Predikant, bij zijn aannemen van leden, ma als zijne wedcvjerlcers of medcgecommitteerden moeten geaci worden op te treden, waarbij nog gevoegd werd, dat althans i, dit geval de toestemming, ofschoon na sterk verzet, toch ten slotte was gegeven door den Predikant; na de ampele overweging dezer onderscheidene gevoelens en gronden voor en tegen het eerste punt, omtrent de vraag óf Ouderlingen al dan niet Ie-voegd zijn ook zelve vragen te doen of inlichtingen tc verlangen, en deze niet enkel door intermediair van den Predikant maar ook door eigen vragen te hekomen, en of alzoo de aanklacht tegen de Ouderlin gen Hekman en Jaarsma als gegrond moet worden heschouwd dan wel
AFC1EWEZEN.
Aangaande dit eerste punt der klachte uitspraak doende in eerste instantie, oordeelt dat Ouderlingen, die hij de aanneming tot lidmaten tegenwoordig zijn, als met den Predikant daartoe gecommitteerd door den Kerkeraad, namens wien de aanneming geschiedt, ook het recht en de bevoegdheid hehhen om ook. door zelfstandig onderzoek, zich te vergewissen aangaande de kennis of de geloofsheljdenis der voorgestelde personen, — en dat dus de klachte tegen de heide Ouderlingen Hekman en Jaarsma hehoort te u-orden afgewezen.
Daarna overwogen hebbende, ten aanzien van het tweede punt, (of de Kerkeraad en de Ouderlingen door hem afgevaardigd, recht hebben om personen af te wijzen als lidmaten, ook om hunne geloofsovertuiging, en of alzoo de aanklacht van I)r. Niemeijer tegen den Kerkeraad, al dan niet gegrond is,)
eendeels het gevoelen en advies van een deel der leden, die afwijzing op grond van leerstellige overtuiging ten eenenmale ongeoorloofd achten, wijl feitelijk reeds sedert lang de leervrij-heid in onze Kerk bestaat, en ook geacht moet worden rechtens gesanctioneerd te zijn, door onderscheidene Synodale uitspraken sinds 1841, en vooral sinds 1860, herhaaldelijk gegeven; volgens de uitdrukking zelve waarmede in onderscheidene Reglementen wordt gesproken van handhaving der leer, daar deze steeds beperkt wordt tot handhaving van den geest en de hoofdzaak, waaromtrent verschil van gevoelen mogelijk is en toegelaten moet worden; terwijl ook de verleende vrijheid om in een andere Gemeente dan die der woonplaats doopsbe-diening, onderwijs en aanneming als lidmaat te zoeken, geacht
51
moet worden eene op wettige wijze tot stand gekomen erkenning der vroeger reeds feitelijk ontstane leervrijheid te zijn; — voorts omdat die leervrijheid behoort tot het eigenaardig karakter eener Protestantsche Kerk, dat geen oordeel over geloofsovertuigingen toelaat; en omdat, zoo dit toegelaten wierd, men allengs van de eene uitsluiting in de andere zou vervallen, en Un lieverlede tot het iiiterste exclusivisme komende, de vermesting der Kerk zou veroorzaken; dat alsdan mede het Sub-•dctief gevoelen of de richting der tijdelijk in functie zijnde Ou-.'ierlingen de maatstaf der toelaatbaarheid zou worden, en de Predikanten en hunne leerlingen blootgesteld aan het gevaar, om in hunne rechten te worden verkort wanneer een Ouderling, zoo als in dit geval is geschied, zijne eigene geloofsbelijdenis ten grondslag legt, om van de instemming daarmede het lidmaatschap der Kerk afhankelijk te maken; dat bepaaldelijk in dit geval geenerlei reden tot afwijzing bestond, maar men zich had moeten vergenoegen met de betuiging van instemming door de catechisanten, met de belijdenis, vervat in de vragen, bij de bevestiging voorgeschreven; en dat zoowel de Ouderlingen Hekman en Jaarsma, als de, hunne handelwijze sanctioneerende Ker-keraad, hunne bevoegdheid zijn te buiten gegaan;
anderdeels het gevoelen en advies van een ander deel der leden , dat de leervrijheid, hoezeer feitelijk bestaande, nimmer rechtens is erkend, en allerminst door enkele synodale aanschrijvingen, zonder meer, kan worden tot Wet gemaakt, als zijnde de Synode hiertoe niet bevoegd, terwijl de verleende vrijheid om elders dan in de eigen Gemeente doop en aanneming te vragen, niet moet gerekend worden eene wettige invoering der leervrijheid te zijn , maar een maatregel van verzoenenden aard, tot tegemoetkoming aan de bezwaren, uit het feitelijk bestaande groot verschil van richting geboren; dat bij het afleggen der geloofsbelijdenis dan toch een Kerkeraad, of Ouderlingen namens hem, wel ook op de geloofsovertuiging der aan te ne.uen personen hebben te zien; dat de handhaving der leer, zj het ook in ruime en zelfs wat rekbare grenzen, altijd nog is voorgeschreven , en in de Reglementen het toezien ook op de helijdems of leer der lidmaten, cn dus ook van die het wenschen te worden, niet is verboden maar voorgeschreven; dat de vrees voor een steeds toenemend exclusivisme, uit den aard onzer dagen, ongegrond is, maar dat het geen exclusivisme is, wanneer, zoo als in dit geval, de overtuiging dergenen, die lidmaten willen worden, onderzocht wordt, ten aanzien van de vraag, die reeds in Jezus leven op aarde, naar zijn eigen woord, de hoofdvraag was: v/ie de Christus is; voorts dat, in dit geval, de Ouderling Jaarsma niet zijne eigene geloofsbelijdenis als maatstaf had aangewend, maar één enkel voornaam deel der Christelijke geloofs-
52
belijdenis aangaande de persoon des Verlossers; zoo als ook, in bet algemeen, geene vrees behoeft te bestaan, dat allerlei subjectieve gevoelens, in plaats van de leer der Kerk, zullen worden gesteld, wanneer men de voorschriften, ook der Reglementen, tot handhaving juist dézer leer der Kerk, in toepassing brengt; dat, waar van dwang sprake is, deze veeleer ligt in het onmiddelijk opheffen van oi dreigen met de Kerkelijke tucht bij de minste oppositie tegen eenig, ook het meest met de belijdenis der Kerk, strijdig gevoelen; en er alzoo geen grond is om Ouderlingen of Kerkeraad te veroordeelen, die veeleer naar plicht en roeping moeten gerekend worden te hebben gehandeld;
na de ampele overweging dezer onderscheidene gevoelens voor en tegen dit tweede punt, omtrent de vraag naar de bevoegd-heid der Kerke,raden om ook onderzoek te doen naar de geloofsovertuiging van aan te nemen lidmaten, en of alzoo de Kerkeraad van %neclc, en de door hem afgevaardigde Ouderlingen, te recht of ten onrechte zijn aangeklaagd door l)r. Niemeijer;
overgaande tot de stemming, en op grond van den uitslag der-zelve in toepassing brengende art. 19 alinea 3 van het Eegl. van Opz. en Tucht;
ten aanzien van dit tweede punt der klachte uitspraak doende in eerste instantie, oordeelt, dat de Kerkeraad van Sneek en de door hem afgevaardigde Ouderlingen Hekman en Jaarsma, in de beklaagde handeling, naar hunne bevoegdheid en verplichting hebben gehandeld, toen zij ook acht gaven, bij de beslissing omtrent de aanneming der voorgestelde personen, op derzelver geloofsovertuiging; en dat alzoo de aanklacht tegen den Kerkeraad van Sneek en tegen de Ouderlingen Hekman en Jaarsma behoort te worden afgewezen.
Aldus gedaan in onze vergadering van den 18 Mei 1870, waarbij tegenwoordig waren de leden L. van Giffen, Prseses, F. Schaaf, Assessor. W. W. Boekhoudt, L. Tinholt, L. Kijlstra, H. van Griethuijsen, J. ten Gate van Gonggrijp en L. Huisman.
Zullende afschrift dezes aan de betrokken partijen worden gezonden.
(get.) L. van GIFFEN, Prseses.
„ F. SCHAAF, Assessor. W. W. BOEKHOUDT. L. TINHOLT.
L. KIJLSTRA.
H. van GRIETHUIJSEN.
J. ten GATE van GONGGRIJP.
L. HUISMAN.
De Scriba van het Classicaal Bestuur van Sneek: (get.) M. NIEMEIJER.
SNEEK, 21 Mei 1870
UITSPEAAK van het Classicaal Bestuur van Sn eek, in zake de aanklacht van L- van der FEER c. s.
Het Classicaal Bestuur van Sncclc, in zijne gewone vergadering van den 18 Mei 1870, ontvangen hebbende eene aanklacht door L. van der teer, L. Schidjt Korver, Jacob R. 1'censtra, J. ter Horst GHz., J. Haga, I). J. Bakker en J. van Gorkum, lidmaten der Hervormde Gemeenie te Sneek, gericht tegen den Kerkeraad dier Gemeente , die zich volgens hun oordeel heeft schuldig gemaakt aan vergrijp in zijne bediening, door het afwijzen, bij de laatste aanneming van lidmaten, van de leerlingen van den Predikant Dr. Niemejer, op grond van leerstellige vragen, in strijd met de huns inziens feitelijk en rechtens bestaande leer-vrijheid, weshalve zij verzoeken op dien Kerkeraad de Kerkelijke Tucht toe te passen; welke aanklacht, d.d. 20 April 1870 ingekomen en geregistreerd Sub No. 58, is gesteld geweest in handen van den Kerkeraad van Sneek, ten fine van consideratie en advies ;
tevens acht gegeven hebbende op de diensvolgens ingekomen con-sideratiën en adviesen van den Kerkeraad, d.d. 2 Mei 1870, geregistreerd Sub No. 62.
nadat de leden Niemejer en Jaarsma, als in de zaak persoonlijk betrokken, zich hadden verwijderd, overeenkomstig art. 16 van het Regl. van Opz en Tucht;
Overwegende:
eendecis het gevoelen en advies van een deel der leden, dat eene zoodanige leervrijheid, als adressanten bedoelen, op de door hen aangevoerde gronden werkelijk moet worden geacht rechtens zoowel als feitelijk te bestaan, en dat derhalve de aanklacht tegen den Kerkeraad van Sneek alleszins gegrond is te noemen;
anderdeels het gevoelen en advies van een ander deel der leden, dat een zoodanige leervrijheid, als adressanten bedoelen, wel is waar feitelijk maar niet rechtens moet worden geacht te bestaan, en de daarvoor door hen aangevoerde gronden ten eenen-male ongenoegzaam zijn te oordeelcn, en dat alzoo de aanklacht
54
tegen den Kerkeraad van Sneek alleszins ongepast is te noemen;
overgaande tot de stemming, na ampele overweging dezer gronden voor en tegen de zaak, die liet onderwerp der aanklacht uitmaakt, en op grond van den uitslag der stemming in toepassing brengende art. 19 alinea 3 van het Regl. voor Opz. en Tucht;
uitspraak doende in eerste instantie, oordeelt, dat de aanklacht van voornoemde zeven lidmaten der Hen. Gemeente van Sneek, tegen den Kerkeraad, behoort te worden afgewezen, en er dus geen sprake kan zijn van de toe [jas sing van een der kerkelijke tuchtmiddelen, genoemd in art. 4 van het Begl. van Opz. en Tucht.
Aldus gedaan in onze vergadering van den 18 Mei 1870, waarbij tegenwoordig waren de leden L van Giffen, Prases, F. Schaaff, Assessor, W. W. Boekhoudt, L. Tinholt, L. Kijlstra, 11. van Griethuijsen, J. ten Gate van Gonggrijp en L. lluisinan;
zullende afschrift dezes aan de betrokken personen worden gezonden.
(get.) L. van GIFFEN. Praeses. „ F. SCHAAFF, Assessor. „ W. W. BOEKHOUDT. „ TINHOLT.
„ L. KIJLSTA.
„ H. van GRIETHUIJSEN. „ J. ten GATE van GONGGRIJP L. HUISMAN.
De Scriba van het Class. Bestuur van S?ieek: (get.) M. NIEMEIJER.
SNEEK, 21 Mei 1870.
Mij bcreiJ verklaard licbboudo een enkel woord toe te voegen aan de uitgavo der hiervoorstaande stukken, moet ik beginnen met op te merken, dat de bedoeling van dit schrijven niet zal zijn, de zaak nog eens van voren af te behandelen, hetwelk on-noodig is, daar iedereen uit deze stukken kan zien hoe zij behandeld is; ook niet om eene verdediging te geven van de uitspraken van het Classikaal Bestuur, waarvan elkeen het ongepaste zal gevoelen; veel minder om een onbescheiden gebruik te maken van mijne wetenschap aangaande het verhandelde op do vergadering van dat Bestuur, ten einde de leden van hetzelve tegen elkander in bescherming te nemen of — op te zetten; — maar dat de bedoeling alleen is, het publiek dat deze dingen lezen zal. vooral ben die belang stellen in het welvaren onzer Hervormde Kerk, opmerkzaam te maken op de hoofdpunten waarvan hier sprake is, (hetwelk zeker niet overbodig is, ènomdat verschillende scheve voorstellingen van de zaak gegeven zijn, èn omdat voor velen eene vingerwijzing bij zulk eene menigte van stukken wenschelijk moet worden geacht,) en daardoor het hooge belang dezer kwestie in het oog te doen springen.
Omtrent de feiten bestaat geenerlei onzekerheid. Tusschen do voorstelling daarvan door de beide ouderlingen (bl. 'ó en bl. 23),
Tengevolge onderscheidene omstandigheden is de uitgave dezer stukken eenigen tijd vertraagd.
Het tijdstip, waarop zij nu verschijnen, is voor het debiet buitcu-gewoon ongunstig.
Do oorlog , welke ons omringt mot haar wee en jammer, vervult do harten met bange vrees en trekt vooreerst de aandacht tot zich.
Maar al is het nu ook , dat dit boekske thans niet zoo gretig gevraagd zal worden als voor eenigen tijd, toch blijft de zaak, welke er in behandeld wordt, overvloedig do aandacht waardig.
Moge het dan ook nu nog zijn weg vinden en vooral met ernst en kalmte worden gelezen en onderzocht. Aanteekenlnj van den Uitgever.
on die door Dr. Niemeijcr (bl, 14 on bl. 35) gegeven, bestaat geen zakelijk verschil; wie die vier stukken aandachtig leest en met elkander vergelijkt, is zeker tamelijk op de hoogte van het gebeurde bij de aanneming, of liever bij de weigering van de aanneming der negen voorgestelde personen. — Ook ten aanzien van do aanneming dier personen en hunne bevestiging te Ysbrech-tum zijn de feiten duidelijk en aan geen twijfel of onzekerheid onderhevig.
Evenwel gooit de laatste zaak mij aanleiding tot eene enkele opmerking , wat het feitelijke betreft. Ik vind die aanleiding in de eerste noot op bl. 12, naar welke in de noten op bl. 38 en 39 weer verwezen wordt, volgens welke de afgifte van het gevraagde attest van zedelijk gedrag, ten einde elders te worden aangenomen, — hetwelk volgens het reglement door den Ker-keraad moet worden gegeven, — aan de negen te Sneek afgewezen personen gegeven is buiten weten des Kerkeraads, door Prases en Scriba. Ieder, die met Kerkelijke usantiën bekend is, weet dat zoodanige handelwijze do gewone is, — in enkele gevallen zelfs uitdrukkelijk voorgeschreven, — namelijk dat Prases en Scriba de looponde zaken afdoen. Maar — en daarom houd ik deze opmerking niet terug, daar het van belang is in deze dagen van strijd, dat do aandacht er op gevestigd worde, — dit handelen van het modcramen van eenig kerkelijk bestuur , namens het geheele bestuur, verordend of toegelaten als middel om tijdverlies cn onnoodige vermenigvuldiging van vergaderingen te voorkomen, is alleen dan verordend, of wordt alleen dvi toegelaten, wanneer de zaak geheel in orde is, wanneer er niets bijzonders in is, waarover geschil zou kunnen ontstaan, en kennelijk is zulks in dit geval voorbijgezien. Do zaak tusschen do Kerkeraden van Sneek en Ysbrechtum zou of geheel zijn voorkomen, of zou een veelzins anderen loop hebben genomen, indien, wegens de bijzondere omstandigheid, dat het hier gold personen die reeds afgewezen waren, en dat op gansch andere gronden dan hun zedelijk gedrag, de aanvrage om het attest gebracht ware voor den Kerkeraad, namens wien het gegeven moet worden. Prases en Scriba — het zij in alle vriendschappelijkheid gezegd — hebben hier wel iets te veel op hunne verantwoording genomen. — Ook dit echter geeft geene onzekerheid aangaande hetgeen geschied is.
CM
Staan alzoo de feiten vast, even vast staat het feit, dat een felle strijd daarop is ontbrand. Hoe in de gemeente van Sneek de partijen tegenover elkander stonden, getuigen de adressen aan den Kerkeraad ingediend (bl. 7 en bl. 8). Het is hier de plaats niet die adressen te beoordeelen: elk lezer kan er het zijne van denken. Het zijn gecne eigenlijke proces-stukken; als getuigenissen aangaande de stemming, die bij verschillende partijen in de gemeente heerscht, als ontmoediging of bemoediging, mogen zij belang hebben voor den Kerkeraad, — aan wien alleen zij trouwens ook zijn ingediend, — tot beooideeling van de zaak zelve, en dus tot vorming van het oordeel van hoogere besturen, komen zij niet in aanmerking. Van algemeen belang zijn zij, in zooverre zij getuigenis geven van de hevigheid van de thans in onze Kerk gevoerden strijd, — en van de belangstelling die dergelijke diepingrijpende kwestiën op kerkelijk gebied , bij de meest uiteenloopende richtingen, vinden; welk laatste bij al de treurigheid, die zulk een strijd opwekt, althans céne verblijdende zaak is. Ook hierdoor wordt de uitnemendheid des Christendoms bewezen, dat bij verschillen of twisten, die het wezen deszelven betreffen of daarmede in verband staan, geen ernstig mensch, van wat richting ook, onverschillig blijft.
Wat de zaak met Ysbrechtum betreft, men ziet lichtelijk in, dat na het afgeven van het attest die zaak zoo goed als beslist was. Alleen kon de vraag overblijven, of de Kerkeraad van Ysbrechtum, die, uit den aard der zoo veel gerucht makende gebeurtenis, op nog geen half uur afstands voorgevallen, met de afwijzing bekend was, en dat ook erkent, niet had moeten zeggen tot de negen personen: „wij hebben hier wel het bewijs dat gij zedelijk van gedrag zijt, en er dus in dat opzicht geen bezwaar bestaat tegen uwe aanneming, maar wij weten dat, blijkens uwe afwijzing te Sneek, een ander bezwaar tegen die afwijzing bestaat, — en wij zijn verplicht zulks, als beslissing van een bevoegd collegie van gelijken rang, te eerbiedigen, totdat hooger bestuur die beslissing wellicht zal vernietigen.quot; Maar dit vervalt, temeer daar de Kerkeraad van Y. waarschijnlijk niet bekend was met de boven besproken onregelmatigheid in het afgeven van het attest, als men ziet op de laatste zinsnede van het attest (bl. 39), die, hoe men haar opvatte, altijd involveert eene toestemming in — minstens een zich niet verzetten tegen —■
58
tie aanneming te Y. Hetgeen daaromtrent in het advies van den Kerkeraad dier plaats wordt opgemerkt, kan niet onjuist genoemd worden: het is meer geschied, dat personen of collegiën anderen toelieten op derzelver verandwoording te doen, wat zij zelve op hnnne verandwoording niet wilden doen. De redenering: „■ik voor mij gevoel tot dit of dat geene vrijheid; maar kunt gij er vrijheid toe vinden, •— gij moet het weten , — is al te gewoon, dan dat zij ook hier onmogelijk kon wftrden geacht. Of het hier waarschijnlijk was ? of de Kerkeraad van Y. niet voorzichtiger zou hebben gedaan, zich daarvan te vergewissen? zijn vragen in welker beandwoording ik hier niet treden wil. De vraag overigens, hierboven vermeld, of Kerkeraden inderdaad verplicht zijn elkanders besluiten te eerbiedigen, volgens Art. G Regl. voor Opzicht en Tucht, behoeft hier niet breedvoerig besproken te worden, liet komt mij voor dat zulks van de omstandigheden afhangt, al naarmate de zaak is, die het geldt; en dat de gevallen niet moeielijk zijn te beoordeelen; maar dat volgens dat Artikel die eerbiediging (hetgeen de Kerkeraad van Y. niet erkent, bl 40.) wel degelijk geëischt wordt in zaken van Opzicht en Tucht.
Maar dit daargelaten, het Attest gat den Kerkeraad van Y. een gereed en afdoend middel tot verdediging aan de hand, (de uitspraak is dan ook gedaan met algemcene stemmen op één na;) des te meer, men houde mij deze opmerking ten goede, is het eene vreemde zaak, dat die Kerkeraad (zie bl. 42 en volgenden) nog eene diatribe geeft over de kunst van examineeren. En als daarbij gezegd wordt: „de examinator heeft er den slag niet van gehad, om bij die ongeleerden hunne wezenlijke denkbeelden voor den dag te halen,quot; — dan zou men bijna vragen: op wien ziet dat? op de twee ouderlingen, die zoo dom gevraagd hebben, dat zij de aannemelingen geheel verkeerd moesten begrijpen bij hunne andwoorden? De vragen waren anders nog al categorisch ! Of op Dr. Niemeijer, die wellicht zoo dom gevraagd had, dat hij het wezenlijk gevoelen der aannemelingen niet voor den dag haalde, zoodat de ouderlingen daarover onzeker bleven? En waren die negen personen, die zoo kras voor hun gevoelen uitkwamen, waarlijk zulke „ongeleerdequot; sukkels, dat zij vragen als die van Jaarsma b. v. niet begrepen en precies verkeerd beand-woordden? Deze zinsnede is, hoe men 't ook neme, voor alle de betrokken personen even vleiend!
59
Maar wat moet men er van denken, als liet advies uit Y. ons beduiden wil, dat die negen catechisanten van Dr. Niemeijer eigenlijk gloeiend Orthodox waren ? Is het eene spotternij , der zaak onwaardig , of meent de Kerkeraad van Y. waarlijk, dat die lieden gelooven aan de waarheid van Gods Woord in kerkelijken zin, namelijk volgens Art. Vil der Confessie, en aan de opstanding van Jezus, zoo als Paul us daaraan geloofde, en aan de drieëenheid Gods, en aan de eeuwige verkiezing Gods, ook al in kerkdijken zin, volgen Art. VIII en Art. XVI der s treng-ortho doxe Confessie onzer Kerk? Gevoelt de Kerkeraad van Ysbrechtum niet, dat hij met deze verklaring eene geduchte flétrissure toebrengt, of aan Dr. Niemeijer öf aan zijne catechisanten, öf aan — zich zelven, of liever aan zijn predikant, die toch wel de examinator zal geweest zijn? Im-| mers, bevat deze verklaring waarheid, dan is een dezer zaken zeker:
Of de volbloed moderne predikant en doctor, in de godgeleerdheid Niemeijer bezit zoo weinig invloed op zijne leerlingen, dat van de negen niet één modern wordt, maar allen op orthodoxe wijze komen te gelooven aan den Bijbel, aan Jezus opstanding, i aan de Drieëenheid en aan de pnedestinatie, — en daarbij zoo'n ongeloofelijk blind uilskuiken, dat hij die zeer orthodoxe heden, met wien hij wekelijks over deze dingen spreekt, voor modern houdt, en het als zoodanig met alle kracht voor hen opneemt;
of die catechisanten hebben schrikkelijk gehuicheld, hetzij toen zij zich voor het aangezicht van Niemeijer, Hekmanen Jaarsma, gansch modem aanstelden, — hetzij toen zij zich voor het aangezicht van Ysbrechtum's Kerkeraad gansch orthodox hielden;
of de predikant van Ysbrechtum heeft als examinator „den slag er niet van gehad; om bij die ongeleerden hunne ivezenlijke [moderne] denkbeelden voor den dag te halen.quot;
In deze zinsneden van het advies is dus vervat een grievende smaad öf voor den een öf voor den ander, tenzij ze bevatten een — doch genoeg van de zaak van Ysbrechtum.
Belangrijker, ja eene levenskwestie voor de Nederlandsche Hervormde Kerk, is de zaak van de afwijzing te Sneek op zich-zelve. Om het belang dier zaak aan te toonen, is, juist om de lengte der gezamenlijke stukken, kortheid wenschelijk, die ik
in c-
iiii zij
cr • D •
nj n, er
3U
in ri-•ji or to if-il-Lr-nt, ■ht, y.
'de
a;)
iet 3n) als iet
iCl-op
igcl
rijquot;
;a-•g(1
301* m? len als icicle
60
dan ook — zooveel mogelijk — zal zoeken in acht te nemen.
Ik spreek dus niet over den toon in sommige stukken heer-schende, over hartstochtelijke uitdrukkingen, en dergelijke, —zij zijn bij zulk eene zaak zeker vooruit te verwachten. Ik kan natuurlijk niet elk stuk ontleden, maar zal alleen doen opmerken, dat het geheele complex van alle de stukken loopt over de volgende hoogst gewichtige vraagstukken:
Bestaat er niet alleen feitelijk, maar ook rechtens, volkomen leervrijheid in onze Kerk? Dr. Niemeijer spreekt daarvan (bl. 16 onderaan); de aanklacht der zeven leden draait er bijna geheel op.
Is de Confessie onzer Kerk feitelijk en rechtens afgeschaft en als niet meer verbindend te beschouwen, zoodat in hare plaats getreden zijn de vragen bij de bevestiging van lidmaten? Hebben die vragen eenige beteekenis als confessie der leden der Kerk? — een der voornaamste argumenten van Niemeijer.
Is de Synode heer en meester over de Hervormde Kerk, zoodat hare aanschrijvingen eu besluiten genoeg zijn om de leervrijheid te decreteeren en aan de Kerk op te leggen? — het voornaamste argument der zeven leden, die ronduit zeggen, dat eenige synodale besluiten (ook zonder stemming dus der Provinciale Kerkbesturen) ja zelfs rapporten de leervrijheid hebben bevestigd, en dat elk zich daaraan onderwerpen moet.
Heeft die leervrijheid geene grenzen , dan alleen de roeping van den Evangelie dienaar, en zijn eigen geweten? — argument der zeven leden.
Vormen de mannen der wetenschap het concilie dat uitmaken moet, wat hoofdzaak en wezen is in do leer der Hervormde Kerk ? — beweering der zeven leden.
Heeft de Kerkeraad — en bij consequentie elk Kerkbestuur — geenerlci recht om op de leer te letten dergenen die hare leden zullen worden? — beweering van Niemeijer en van de zeven leden.
Worden de ouderlingen door den Kerkeraad afgevaardigd tot de aanneming van leden enkel als getuigen, opdat de predikant niet zonder eenig onderzoek aanneme, en niet als mede-gecommitteerden tot de handeling zelve ? — een der voornaamste argumenten van Niemeijer.
Hebben de predikanten alleen recht tot aanneming, zoodat ij die bij gebleken kennis voor hunne leerlingen eiscJicn kunnen,
61
en hebben ouderlingen of Kerkeraad geenerlei bevoegdheid die te keeren, anders dan om onkunde of slecht gedrag V
Hebben ouderlingen, bij de aanneming tegenwoordig, dus ook geenerlei recht om nadere inlichtingen te begeeren; veel minder om die zelvo te vragen ? — de beide laatste insgelijks voorname argumenten van Niemeijer.
Is het, om lid der Hervormde Kerk te kunnen zijn; volkomen onverschillig hoe men denkt over de persoon van Jezus Christus , — over zijn wezen als Gods Zoon en Messias, over de wijze waarop Hij mensch werd; over zijne lichamelijke opstanding, over zijne wondermacht? — het hoofdpunt waar de kwestie van uitgegaan is.
Is onze Kerk eene uitsluitend reglementaire Kerk, zoodat niets kracht of geldigheid in haar midden heeft, — geene confessie, ja geen leer of voorschrift des Bijbels, — maar alleen de Reglementen? — hetgeen het noodzakelijk gevolg is, wanneer men zich plaatst op het standpunt der beide aanklachten.
Moet alzoo de gemeente het als een recht der predikanten eerbiedigen , elkeen tot haar te brengen , onverschillig wat zijne belijdenis is, als hij maar de reglementaire vragen met ja beantwoordt? — (vragen welker beteekenis alleen kan worden opgemaakt uit Gods Woord en de daaruit afgeleide Confessie.) — en moet de gemeente het geweten der predikanten als eenigen rechter erkennen over hetgeen haar gepredikt en hare jeugd onderwezen zal worden, ook al getuigt haar eigen geweten luide daartegen?— zoo als volgt uit de beweringen van Dr. Niemeijer en de zeven leden.
Men zal, de stukken lezende, voorzeker daarin bevestigd vinden, dat, afziende van bijzaken, en door alle doolpaden van re-lementaire citaten heen, deze dingen de hoofdzaken zijn waarom zich de kwestie in al haar omvang beweegt; en men zal voorzeker ook moeten erkennen, dat het wel waarlijk hoofdzoken zijn; dat zij, alle tezamen en in verband met elkander, geheel het wezen en het bestaan onzer Kerk als Bijbelsch Christelijke, Evangelisch-Gereformeerde, Presbyteriale Kerk, rechtstreeks aangaan; en tevens dat de beandwoording dier vragen, öf in den eenen öf in den anderen zin, een zoo groot verschil geeft, dat de overtuigingen, daaruit geboren, elkander uitsluiten, en op den
62
duur niet in ééne Kerkgemeenschap kunnen samengaan. — Dit meer en meer aan den dag komende onmogelijkheid is het, welke aanleiding geeft tot zooveel, dat onverdraagzaamheid, vervolgzucht, heerschzucht of twistgierigheid, ja zelfs oneerlijkheid en kwade trouw wordt geheeten; hoe meer men het beloop van den strijd onzer dagen nagaat, hoe meer men ziet dat de eigenlijke oorzaak van den strijd niet ia die verkeerdheden is gelegen, maar in deze onmogelijkheid om twee elkaar vernietigende beginselen in ééne kerkgemeenschap vreedzaam te doen samenwonen. liet is natuurlijk niet vol te houden bij een zoo feilen strijd tusschen zondige menschen, als thans in onze Kerk gevoerd wordt, dat allen zonder onderscheid ten allen tijde volkomen vrij blijven van bovengenoemde zonden en gebreken; maarzij zijn toch zeker niet de regel, slechts de zeldzame uitzondering, f)
Die onmogelijkheid wordt vrij algemeen door de orthodoxe' gevoeld; en daaruit, niet uit onverdraagzaamheid, vloeien di klachten, soms aanklachten, voort, die hunnerzijds tegen d modernen worden gedaan. Die onmogelijkheid is door sommig modernen gevoeld, die daarom dan ook de Kerk hebben verlaten of althans de predikants-bedieuing in dezelve nedergelegd. Die onmogelijkheid wordt door zeer vele liberalen bepaald ontkend, en vandaar de toorn hunnerzijds, vandaar de repressive aanklachten, door hen menigmaal ingediend, zoodra iemand door daad of woord van dezelve getuigenis gaf. Die onmogelijkheid wordt door vele Modernen insgelijks nog niet gevoeld, vandaar aanklachten als die van Niemeijer en de zeven leden, tegen hen, wier overtuiging omtrent dezelve tot handelingen als die der twee ouderlingen en des Kerkeraads van Sneek moet leiden.
Maar dat die onmogelijkheid ook eenmaal door hen zal worden gevoeld, — daarvan is deze zaak een voorteeken; en waarschijnlijk is zij zelfs eene der gebeurtenissen die daartoe leiden moeten, zij moeten die onmogelijkheid giftm gevoelen, of zij moeten huns ondanks in onverdraagzame dwingelandij vervallen, die elk verzet tegen hen oogenblikkeliik door tuchtmiddelen en straffen zoekt te smooren. Vanwaar dat (om van de zeven leden niet te spreken, die van de ten eenenmale onhoudbare stelling
quot;1quot;) In welke van de onderhavige stukken de meeste kalmte en waardigheid heerscht wordt aan het oordeel van dep lezer overgelaten.
Aanteehening van een lid der Sneeker Kerkeraad.
G3
uitgaan , dat door geenerloi gezag hebbende Synodale Besluiten en Rapporten de leervrijheid kan worden opgedrongen aan de Kerk,) — van waar dat ook Dr. Niemcijer de zaak niet heeft behandeld als kerkelijk geschil, maar als aanklacht, die een zaak van kerkelijke tucht wordt ? liet ware voor hem veel gunstiger positie geweest: hij zou dan niet hebben blootgestaan voor het verwijt, van nu ook, even als de orthodoxen menigmaal verweten is, een aanklager en vervolger van andersdenkenden te worden; de handhaving van het recht der ouderlingen en des kerkeraads zou voor hem geene afwijzing maar slechts eene inlichting zijn geweest; bij staking van stemmen zou de zaak nog niet in zijn nadeel beslist zijn geweest, maar in nadere behandeling hebben moeten komen; en zijn recht van appèl zou gevrijwaard geweest zijn tegen den grooten twijfel, waaraan het nu onderhevig is, op grond der bepaling, dat alleen de bezwaarde recht «an appèl heeft (f). Waarom dan beeft Dr. N. den voor hem 3eel ongunstiger vorm gekozen ? Ik geloof niet dat hij dien ■tjiozen heeft, — zoodra hij de pen op het papier zette, moest zij van den beginne af zich in dien vorm blijven voortbewegen. Eenmaal aangenomen dat, bij volkomen leervrijheid , ook het meest van de Confessie afwijkend gevoelen, linnen dc kerk, moet worden geduld, en ouderlingen of kerkeraad geen recht hebben de aanneming van eenig lidmaat, op grond hunner overtuiging, te weigeren, —■ was ook van zelf de aanklacht van aanmatiging en vergrijp tegen de kerk en hare bepalingen gegeven, en moest hij wel eindigen, zoo als hij doet, met de ouderlingen „aan ie klagen' (hl. 18), en met het verzoek aan hooger bestuur om ouderlingen en kerkeraad te doen zien dat zij waren „strafbaar voor de wet.quot; en om dus met hen „volgens de wet te handelen,'' d. i. natuurlijk als zij strafbaar zijn volgens de wet, hen te straffen.
(-}-) «Recht van appèl heeft alleen de bezwaarde.quot; Is dat de aangeklaagde, of elk die door uitspraak bezwaard wordt? Maar door vrijspraak van den aangeklaagde wordt de aanklager niet bezwaard, al gevoelt hij wellicht in zijn gemoed bezwaren tegen die vrijspraak; en als wij nagaan dat in het Reglement eene aanklacht ook wel een bezwaarschrift wordt genoemd, dan licht de uitlegging voorde hand, dat met den «bezwaardequot; de «aangeklaagdequot; wordt bedoeld; — in dat geval is er thans geen recht van appèl. — Doch hierover moet in de eerste plaats het Prov. Kerkbestuur oordeelen.
64
Over de uitspraken van het Classikaal Bestuur kan ik natuur lijk niet handelen, veel minder eene verdediging daarover schrij ven. Alleen eene enkele opmerking, naar aanleiding van hetgeei ik van velen mondeling vernam, omtrent den vreemden vorn van de uitspraak in de zaak der aanklacht van Niemeijer. Nie als verdediging, als toelichting voor het publiek (kerkbesturei hebben die niet noodig) diene, dat die vreemde vorm het ge volg is van de staking der stemmen; ware de beslissing bi meerderheid gevallen, dan zou het gevoelen der minderheid ö: niet, öf slechts in enkele hoofdpunten met een „wel is waarquot; ol met een „ofschoon'' zijn geciteerd; m was het wenschelijk beiderlei adviezen gelijkelijk en in gelijken vorm op te nemen. Hei „anderdeelsquot; bevat dus natuurlijk de gronden der uitspraak zoc als zij nu is. Wil men desniettemin meenen, dat die geheel( omstandigheid van het staken der stemmen niet had moeten ver meld worden, hetgeen toch zeker zoo onpartijdig en eerlijl niet zou geweest zijn, — het zij zoo, want nog eens, eem verdediging van het Classicaal Bestuur past niet aan een lie van hetzelve, allerminst den steller zeiven der uitspraken. (Juis om de door velen gemaakte aanmerkingen voeg ik dit laatste er bij.
Gelijk men uit het onderschrift onder de stukken ziet, is d( zaak misschien nog niet geëindigd. Het Provinciaal Kerkbe stuur van Friesland wordt binnen weinige dagen geroepen on te beslissen, eerst over de ontvankelijkheid van het appèl, en zo( het die aanneemt, dan, hetzij in dezelfde óf in eene volgende vergadering, over de zaak zelve. Er is geenerlei reden om t( vreezen, dat ook het Provinciaal Bestuur het hoog gewicht vai de hoofdpunten der zaak niet zal gevoelen. Geve de Heer da Bestuur wijsheid en licht, opdat de uitspraak, als zij noodig is door alle (gedeeltelijk onvermijdbare) reglementaire paden heen de zaak op dat punt brenge, waar zij tot heil der Nederland sche Hervormde Kerk en bovenal tot eere van God en zijnei Christus komen moet.