OMTRENT HET
DER
H. C. J. 1. VAN NISPEK TOT SEVEIAER.
Pr. en Pres.
(Uitgegeven ten voordeele der Veroeniging.)
C. L. VAN L.A.Namp;ENUUYSKJsr.
-Lt igt;
aï?lt;Tib
I. Oct. 18
(
Pamp; f / A
OMTEBNT HET
DER
DOOR
H. C. J. M. VAN nSPEU TOT SEVEMER,
(Uitgegeven ten voordeele der Vereeniging.)
lt;J. L. V A.N LiANCJKNHU ViSEN.
-
.
■
Wijl de Gezellen-Vereeniging, in de tegenwoordige maatschappij, een werk is van het uiterst gewigt, zoo hebben wij, bij het schrijven van een Handboek voor de Neder-landsche Presidenten dier Vereeniging, het wenschelijk gerekend , ook anderen, die de Christelijke naastenliefde en de maatschappelijke orde op prijs stellen, met dat liefdewerk bekend te moeten maken. We geven daarom hierbij de eerste vier hoofdstukken van genoemd handboek in het licht, en vertrouwen, dat zij voldoende zullen zijn om den warmen ijver onzer Geestelijkheid en van zoovele leeken te doen ontbranden.
Het handboek is geschreven voor Priesters, en heeft daarom een paar citaten enkel in de Latijnsche taal; de Romeinsche en Arabische cijfers wijzen de «Heftequot; en
IV
bladzijde aan, van de sMittheilungenquot;, waaruit de slof voor
dit boek genomen is.
Moge de Gezellen-Vereeniging zich in Nederland spoedig uitbreiden, en daardoor hel ongeluk, wal den handwei ks-stand en de geheele maaatschappij dreigt, althans voor een groot deel, voorkomen worden.
HOOFDSTUK I.
DE OPRIGTING EN TEGENWOORDIGE UITBREIDING.
De Katholieke Gezellen-Vereeniging werd in het jaar 1846 te Elberfeld, in Pruissens Rijnprovincie, opgerigt. Haar voornaamste stichter was Kapellaan Adolf Kolping (IX, 269), te Kerpen bij Keulen op den 8° Deo. 1813 geboren (XV, 426). Deze Kolping behoorde tot den handwerksstand, en had 10 jaar lang als schoenmaker gearbeid en rondgereisd, eer hij op 23-jarigen leeftijd zijne studiën voor den priesterlijken staat aanvaardde (VIII, 232). De ondervinding, die Kolping als handwerksgezel had opgedaan, de ellende, die hij allerwege met eigene oogen onder zijne medegezellen aanschouwd had, en daarbij vooral de bijzondere liefde, welke hij den handwerksstand toedroeg, maakten hem meer dan anderen geschikt om aan 't hoofd eener Gezellen-Vereeni-ging te staan. Pastoor J. J. X. Steenaerts, destijds eerste Kapellaan te Elberfeld, had dan ook aanstonds den naam van Kolping op de lippen, toen hem gevraagd werd om zich met de leiding van eenige gezellen, die zich in het schoollokaal van meester Joh. Greg. Breuer sinds eenigen tijd vereenigd hadden, te willen belasten. Deze gezellen hadden de kenteekenen des tijds begrepen, en zich, door God geleid, tot hunnen vroegeren leermeester gewend.
2
Kolping werd Vice-President, en werkte met Steenaerts en Breuer als om het zeerst onder deze eerstelingen der Vereeniging. Het duurde echter niet lang of Kolping werd de ziel van het gansche werk; hij behandelde vooral de gebreken van het tegenwoordig maatschappelijke leven, en bragt de Vereeniging daarmede op den weg, waarop God haar geroepen had.
In het jaar 1848 kwam de revolutie, waarvan de gezellen als het ware een voorgevoel gehad hadden, allerwege opdagen. Kolping staarde haar met scherpen blik aan, en toen hij zag, dat zijne gezellen door haar niet werden medege-sleept (XI, 0), kwam hij, eveneens onder leiding Gods, op het denkbeeld, dat als de boozen zich vereenigden om zooveel mogelijk verderf aan te brengen, ook de goeden zich konden vereenigen om zooveel mogelijk redding te beproeven (XV, 428). Het werd hem dan ook al spoedig duidelijk, dat zijne stichting niet alleen ter plaatse, maar ook op veel uitgestrekter gebied, als middel tegen de sociale wanorde kon aangewend worden. Hij stelde daarom zijn plan aan Mgr. Joannes, Kardinaal von Geissel, destijds Aartsbisschop van Keulen, voor, en verzocht hem om naar deze Metropolilaan-stad te worden verplaatst.
De Kardinaal doorzag met helderen blik zeer spoedig het groote heil, wal in deze onderneming en in den man, die haar had opgezet, besloten lag; hij willigde dan ook Kol-pings verlangen in, en benoemde hem tol Vicaris van den Dom en Rector van de Minorilen-kerk, waardoor hij wel geen groot inkomen, doch veel vrijen lijd voor de werkzaamheden der Vereeniging verkreeg
Kolping plantte alstoen de Vereeniging van Elberfeld naar Keulen over, en begon aldaar in 1849 omtrent Paschen, en wel den 6° Mei, zijnen nieuwen werkkring. Spoedig breidde zich ook hier de Vereeniging uit, en volgde de gezellen, die Kolpings eigenlijke missionarissen waren, bij hun vertrek als op den voel. De algemeene uitbreiding over gansch
1) Kolpings Gesellen-Verein, von Dr. Chr. Vosen. bl. 9. Frankfort )8G6. (De hollandsche vertaling: K.-Nedcrlandsche Brochuren-Vereeniging. Tweede Jaarg. N0. 3. Haarlem. Van den Heuvel.)
3
Duitschland en verdere landen, had echter plaats, ten gevolge van de 5° algemeene vergadering der Katholieke Ver-eenigingen van Duitschland, gehouden te Mainz in den herfst van het jaar 1851.
Op die vergadering1) verscheen Kolping; zijn woord werd vernomen door mannen uit alle duitsche gewesten, en de algemeene vergadering beval zijne Vereeniging, zoo onberekenbaar in haar nut, op het allerdringendste aan. Weenen, Praag, Insbrück, berhjn, Munchen, Freiburg i. Br., Luik en verdere steden zagen de een na de andere, of wel tegelijker tijd, afdeelingen verschijnen, en Kolping, wiens geest allen opwekte en bezielde, wiens woorden of geschrilten overal gehoord of gelezen werden, mogt nog voor zijn dood een 400-tai afdeelingen, en minstens '100,000 gezellen tellen, die, tot in Egypte en Amerika (VIII, 233), zijne stem ge volgd hadden, en met hem verbonden waren. Ook heeft hij de St. Josephs- of Buiten-Vereenigingen, zijne zoogenaamde kleinkinderen in Beijeren (XIV, 413), nog aanschouwd, en de oogen niet gesloten, voor dat zijne Vereeniging geheel bevestigd, onder een volkomen Hierarchiesch bestuur gesteld, en door Pius IX, onzen grooten Paus te B.ome, in zijne tegenwoordigheid geprezen en gezegend was geworden.
Zijne opofferende liefde, zijne voortdurende inspanning, de toewijding van zijnen geheelen persoon en van al zijne krachten, sleepten hem echter in korte jaren ten grave; hij had, om zoo te spreken, zich zeiven weggeschonken, zijnen geest geheel overgestort in zijne zoo geliefde Vereeniging, en hield dan ook zelf op te leven. Eene ziekte onttrok hem eerst geruimen tijd aan zijnen gewonen arbeid (IV, 125); hij moest vervolgens op bevel van zijn geneesheer in eene badplaats het herstel zijner krachten gaan beproeven, maar het was te vergeefs. Kolping keerde naar Keulen terug, en stierf aldaar op den 4a December 1865 (VIII, 231). Ook toen echter is de groote man met zijne Vereeniging vereenigd gebleven; immers zijn ligchaam werd aan de Epistel-zijde van de Gezellenkerk, voor den voet van het St. Josephs-
Kirchen-Lexikon van Wetzer en Welte. B. XII, S. 993 en 194.
4
altaar, dat zijne gezellen hem op hunne kosten hebben opgebouwd, neêrgelegd, en zijn schoenmakei'shamer is insgelijks aan diezelfde fondamenten toevertrouwd.
Daar op die zwart marmeren zerk smeekt hij met eigene woorden en in gouden letters neen yebed als aalmoesquot; van iederen President, die naar Keulen overgekomen, op die geliefde en gewijde plek zich nederbuigt om , bij den aanvang van het h. Misoffer, het Confiteor te bidden (XI, 13); datzelfde gebed van den bruidegom en de bruid, die op het graf van hunnen vader zoo gaarne hun huwelijk komen sluiten (XI, 19); van de duizenden handwerksgezellen, die men boven het gebeente van hunnen weldoener ziet nederknielen, en onder dankbare tranen tot God en den h. Joseph hunne blikken rigten. En met hem vereenigd en door zijnen geest bezield, werkt de Vereeniging voort, en heeft zich, in de eerste 5 jaren na zijnen dood, wederom in 105 nieuwe afdee-lingen voortgeplant (XIV, 406); zoodat de Vereeniging, door Gods zegen, thans (1870) 508 afdeelingen telt (XV, 440), waarvan er in Pruissen 232, in Saksen 5, in de Hanzesteden 2, in Hessen 4, Baden 24, Wurtemberg 19, Beije-ren 120, in Cis- en Transleithaansch Oostenrijk 85quot;, in Zwitserland 13 (XI, 0), en in Nederland reeds 3 afdeelingen gevonden worden. Het aantal der werkelijke gezellen (niet het loopende getal) bedraagt 70 a 80,000, en de bazen, die uit de Vereeniging voortgekomen en met haar vereenigd gebleven zijn, medegerekend, 120 a 130,000 (XI, 6, XVIII, 530).
Behalve de bazen en gezellen, telt onze Vereeniging ook leerlingen, en alleen Keulen kon er in 1869, anderhalfjaar na de oprigting dezer afdeeling, reeds 350 van hen aanwijzen (XIII, 370). Elberfeld had in 6 jaar tijds een totaal van omstreeks 500 (VI, 177).
De S' Josephs-Vereenigingen, die mede tot de Katholieke Gezellen-Vereeniging behooren, werden het eerst in Beije-ren. Bisdom Augsburg (VII, 195), en wel in 1803—64 op-gerigt; hun aantal was op den lu Nov. 1867 in genoemd land reeds tot 27 afdeelingen geklommen (XIV, 414). Eenige Presidenten dier Vereenigingen verschenen in 1865 te Augs-
5
burg voor de eerste maa! op de vergadering der Presidenten van de Gezellen-Vereeniging, en twee jaar later, op de vergadering te Munchen, waren zij reeds allen uitgenoodigd (XIV, 415).
In Nederland werd de eerste Gezellen-Vereeniging te Amsterdam op den 4-° Jan. ISOS opgerigt, door Mr J. J. W. van den Biesen, advokaat, en J. H. Schmitz, architekt; terwijl de Vereeniging te Bergen op Zoom het eerste als regtsper-soon is erkend. Op den 8quot; Dec. 18G9 vond de aansluiting van Amsterdam aan de Hoofd vereeniging te Keulen plaats, en den 28quot; Jan. IHTO werd de Z. E. heer H. van Luenen Deken van Amsterdam, door den President-Generaal tot Centraal-President voor het Koningrijk der Nederlanden benoemd (XV, 449). Het aantal werkelijke leden bedroeg op het einde van dat jaar in ons vaderland reeds 360 a 400. De eerste Centrale Vergadering der Nederlandsche Presidenten had den 9quot; Oct. 1871 in een nevengebouw van de St. Catharina-kcrk onzer hoofdstad plaats. Tegenwoordig waren: de Presidenten van Bergen op Zoom, Kapellaan M. P. W. Smits; van 's Hage, Paler W. Verniel, en Kap. M. Feijen, Pres. van de Vereeniging te Breda, die nog niet oificiëel rnet de Gezellen-Vereeniging verbonden was. De vergadering werd door schrijver dezes geleid, zij versterkte den band der eenheid en wederkeerige liefde, en deed den President van Breda verklaren, dat ook hij zich oificiëel aan de Vereeniging wenschte aan te sluiten.
De Katholieke Gezellen-Vereeniging is dus vol van jeugdige kracht en hoop voor de toekomst; op haar zilveren feest mag zij reeds, van Keulen uit, hare armen tol Denemarken, Zweden en Noorwegen, en, ter andere zijde, over Bome tot Alexandrië in Egypte uitstrekken. In het verre Hongarije, en, door Engeland heen, in liet nog zooveel verdere Amerika aan gindsche zijde van den Oceaan, heeft zij tegelijkertijd ook den voet gezet , en wordt door nieuwe plaatsen en streken telkens verder en verder uitgenoodigd en voortgeroepen. Wie kan er daarom aan twijfelen, of Gods zegen op de Vereeniging rust; of God hier blijkbaar slechts menschen en gewone hulpmiddelen gebruikt om zijn verheven
6
werk tot stand te brengen, en zijne goddelijke beschikking in de tegenwoordige maatschappij ten uitvoer te leggen!
HOOFDSTUK 11.
DE ERKENNING DER VEREENIGING DOOR DE BESTAANDE
MAGTEN.
De Katholieke Gezellen-Vereeniging ondervindt de ondersteuning van de beslaande magten, van Kerk, Slaat en Huisgezin , en mag zich in de werkdadige belangstelling van alle regtschapene en doorzigt bezittende lieden verheugen.
Op de eerste plaats staat hierbij de Kerk.
Pius IX, de plaatsbekleeder van Christus, groot door zijn langdurig martelaarschap; Hij, die met zijne gedachte steeds in den hemel loeft, Maria's onbevlekte ontvangenis tot leerstuk des gelool's verklaard, en lal van kinderen onzer Kerk plegtig onder de zaligen in den hemel aangewezen heeft; Pius, die aan de Kalh. Kerk St. Joseph tot beschermer, den h. Alphonsus lot leeraar, het Vaticaansch-Goncilie tot redding heeft geschonken; Pius de onfeilbare Leermeester, door wien vorsten en volken op den weg der maatschappelijke orde zijn teruggevoerd: Hij heelt de Katholieke Gezellen-Vereeniging, zoo tegelijk met zijn Pontificaal opgewassen, onder de hoogste vreugde begroet en op de veelvul-digste wijze gezegend (VII, 208). Hij, de groote Paus! kent en waardeert de Vereeniging; Kolpings naam, de geest, het gewigt en de uitbreiding zijner stichting, staan hem levendig voor den geest (XII, 326, 1). Als bewijs van liefde en welwillendheid schonk Hij aan Kolping behalve andere dingen, ook een casuivel door hem zeiven gedragen (VIII, 231), en stortte den Apostolischen zegen over diens werk uit (232). In het jaar 1867 ontvingen de Vereenigingen in het Bisdom Munster insgelijks den Apostolischen zegen en een aanmoedigend schrijven van denzelfden Paus. In 1869 echter, het jaar, waarin de wereld het vijftigjarig Priesterschap des grooten Pausen vierde; op den 11quot; April des namiddags om 5 uur, toen de President-Generaal, de Gen-
7
traal-Presidenten van Oostenrijk en Beijeren, verscheidene Presidenten van afdeelingen en twee gezellen, in de groote zaal boven het voorportaal van den St. Pieter, aan de voeten van den H. Vader nederknielden, de gelukwenschen der gansche Vereeniging met het «magnifico libroquot;, zooals de Paus het noemde, en 7700 franken aan zijne voeten neder-legden, en de President-Generaal daarbij den naam van Kol-ping noemde; toen werd het zoo vriendelijke gelaat des H. Vaders nog vriendelijker; Hij boog het hooid om zijnen bijval te betuigen, gaf zijne verwondering over het genoemde groote bock te kennen, en sprak: »Omnes vos diligo et ex corde benedicoquot; (IX, 267). Den 23quot; April schreef de Paus vervolgens met eigene hand op het kleinere adres, dat hem door den President-Generaal in eene private audiëntie overhandigd werd, en alleen den Apostolischen zegen verzocht: «Benedicat vos Deus, et sit semper in corde et ore vestro, ut possilis in viis Domini addneere operarios, de quibus in precibus, ita ut et illi et Vos una Nobiscum possimus tempore accepto laudare ipsum Dominum in perpetuas aeterni-
tatesquot; (IX, 27-4). En hij voegde er mondeling bij:......
»Gaat alzoo voort in uwen schoonen werkkring; arbeidt in den naam van God aan het zielenheil der jeugdige handwerkslieden, wien gij ten leidsman en vader verstrekt......
Benedictio Dei omnipotentis, etc.quot; (IX, 271). Van veel meer gewigt en hooger beteekenis is echter het rescript van Zijne Heiligheid, op het grootere adres, hetwelk de President-Generaal in genoemde bijzondere audiëntie aan den Paus overhandigde, onder verzoek het te willen behouden en naauwkeurig nazien (IX, 208). Opquot; dat adres, waarin de uitbreiding, de inrigting en het doel der Gezellen-Vereeniging in korte doch heldere bewoordingen worden aangewezen, en waarin de Vereeniging aan den Paus bijzonder aanbevolen, en onder zijn leerend gezag gesteld wordt (IX, 269), antwoordt de Paus, onder dagteekenins? van den '12° Mei 1869:....
Egregia laude dignum censemus studium tuum aliorum-qne, qui praesunt societati juvenum operariorum, Gesellen-Verein nuncupatae, adnitentes, ut juvenes opilicio dediti in
8
fide catholica bonisque moribus instruantur et confirmentur.
Pium hoc institutum summopere Nobis cordi est.quot;.......
Literae gratulatoriae.....perspicue demonstrant quanta ani-
morum consensione quantoque pietatis affectu innumera ist-haec fidelium multitudo ad banc Apostolicam Sedem mentes oculosque converterit. Ex quo spes in Nobis augescit, fore
ut juvenes lectissimi....... in omnibus Germaniae regioni-
bus fructum afterant centuplum raultosque inveniant fidei et pietatis suae aemulatores. Muita exinde bona in rem chris-tianum et publicam eventura speramus, atque ita illorum bonorum auctores magis magisque demerebuntur gratum ani-mum Nostrum, quem jam officiis suis et insigni observantiae
testatione sibi vehementer conciliarunt____ Quod porro flagi-
las, ut ea provideamus, quae praestituto fini salutaria fore videantur, fatemur ingenue hanc Nobis esse sententiam: fruc-lus uberrimos scilicet, qui ah hoc instituto in humanam so-cietatem redundant sapientiarn et gravitatem arguere regu-larum ac praescriptorum, quibus mode regitur vigetque flo-rentissimum. In eo igitur laborandum censemus, utin viridi observantia ea sint religioseque custodialur spiritus, quo pius institutor earn consociationem informavit. Ceterum si quid consilii a Nobis capi posse pervideris, quod ad bonum et commoda illius pertineat, id suademus tibi, ut confidenter aperias; Nos enim ultro paratos invenies ad ea exequenda, quae buic meritissimae societati fovendae et amplificandae
expedire in Domino agnoverimus...... (IX 272 s. q.) De
Paus benoemde eindelijk op den lquot; October deszelfden j. den President-Generaal en den Centraal-President van Beijeren tot zijne gebeim-kamerheeren (XII, 352.)
Van het Vaticaansch-Concilie heeft de Gezellen-Vereeni-ging niet minder steun te verwachten; immers alle Bisschoppen te Rome waren met de Gezellen-Vereeniging zeer ingenomen (XV, 423), en in het »Postulalumquot; door vele Bisschoppen te Rome in Maart 1870 onderteekend lezen wij: — Jam pluries Sanctissimus Pater, cui persuasum est de maxima hujus societatis necessitate et utilitate, pro Suabe-nignitate et sapientia eandem eximiae benevolentiae signis cer-tissimis honorare dignatus est, tum literis Apostolicis et in-
9
dulgentiarum privilegiis in Societatis favorem concessis, tum donis ac honoribus, quibus ipsius praesides Sanctitas Sua dona vit. Ex omni parte igitur dignum et justum nee non salutare esse censeraus atque enixe postulamus, »ut Sacrum «Concilium Vaticanum banc societatem opiücum rei christia-»nae valde proficuam pro merito laudare atque commen-sdare dignetur tamquam remedium et praesidium el'ficacis-«simum contra ingentia mala atque pericula, quae ex parte ssocialismi perversi societati bumanae et inprimis juvenibus sopiücibus l'abrisque ubique imminere dignoscunturquot; (XVIII, 530).
De verschillende Bisschoppen, inzonderheid van Duitsch-land, hebben, in hunne Diocesen, op even krachtige wijze hunne erkenning en ondersteuning aan de Vereeniging geschonken. Zij hebben het zich ten pligt gerekend, op hunne rondreizen de Gezellen-Vereenigingen te bezoeken, bestuur en leden aan te moedigen, en het gansche werk in hunne herderlijke brieven aan te bevelen; te Fulda, aan het graf van den H. Bonifacius, hebben zij zelfs uitvoerig beraadslaagd over het bevorderen van Leerlingen-, Gezellen- en Meesters-Vereenigingen (XI, 20). En toen het in 1870 gold op eene Algemeene Vergadering de laak der Gezellen-Ver-eeniging tegenover het socialisme, dat van alle zijden aan kwam rukken, te bespreken en nader vast te stellen: toen betuigden deiDuitsche, Oostenrijksche en Hongaarsche Bisschoppen , uit Rome, bij monde van den Aartsbisschop van Keulen, hunne ingenomenheid met het plan en met de pogingen, die tot heil der Vereeniging zouden aangewend worden (XV, 4.23). De Wij-Bisschop van Keulen pontificeerde, bij de opening dier Vergadering , in de Minoriten-kerk (XVIII, 538), en woonde de zittingen herhaaldelijk bij (XIX, 547). En 's Pausen zegen mogt bierbij ook niet ontbreken; Hij zond dien met den innigen wensch: dat alle sdeliherationes, decisiones et actionesquot; der Vergadering, tot heil van den handwerksstand mogten strekken (XIX, 547).
Als verdere bewijzen van Bisschoppelijke aanmoediging, kunnen we nog mededeelen het schrijven;
1° Van den Vicaris-Generaal van Breslau aan den Hoog
10
Eerw. Hoogwelgeb. heer dr. Künzer, Kanunnik en President van de Silesische Gezellen-Vereeniging (VIII, '193).
2°. Van den Vicaris-Generaal van Paderborn aan den Dioce-saan-Presidenl Schulle, Kapellaan te Dortmund (XII, 3-40).
3°. Van het Bisschoppelijk Ordinariaat te Rottenburg aan den Diocesaan-President dr. v. Scharpff, Kanunnik, waarin de vruchten der Vereeniging opgeteld, den ijver en de opoffering der Presidenten bij de steeds grootere inspanning, die het gebrek aan Priesters van hen vordert, erkend en hoog geloofd worden (XVIII, 528).
40. Van den Bisschop van Trier aan de Geestelijkheid van zijn Bisdom. De Bisschop dringt daarin op verdere op-rigting aan, stelt sommige geopperde bezwaren terzijde, en verlangt, dat de Eerw. HH. Pastoors, op plaatsen, waar bijzondere omstandigheden de oprigting belemmeren, ten minste de reisboekjes der overkomende gezellen zullen nazien, ze bij hun vertoef bewaren, bij hun vertrek met eene getuigenis voorzien, en daarenboven in het algemeen zooveel mogelijk de plaats van President voor hen zullen innemen (X, 290).
5°. Van de Aartsb. en Bisschoppelijke Ordinariaten van Munchen-Freising, Passau, Eichstatt en Bamberg, waarin de wijze van aanstelling der Presidenten goedgekeurd en beloofd wordt, dat bij de aanstelling van Kapellaans en Beni-ficianten op plaatsen, waar Gezellen-Vereenigingen bestaan, dezulken uitgekozen zullen worden, die voor het Presidentschap der Vereeniging als geschikt voorkomen, o( de bewijzen hiervan reeds vroeger hebben geleverd. De Bisschop van Passau doet hierbij nog weten: dat het van zijnen kant nimmer aan medewerking en aanmaning ontbreken zal om de Verecnigingen, die in zijn Bisdom bestaan, vooruit te helpen en andere afdeelingen op te rigten; dat hij er zelfs niet tegen zal opzien om voortdurend de grootste offers voor den bloei en den goeden uitslag dezer Vereenigingen te brengen (VIT, 200—202). De Prins-Bisschop van Breslau, die zich, als Protector, de Vereeniging ten zeerste aantrekt, heeft op genoemde plaats zelfs een Gezellen-Hospitium ten geschenke gegeven (XII, 343. VI, 169).
11
De Bisschoppen van Duitschland, we zien het alzoo duidelijk, erkennen volmondig het zegenrijke der Gezellen-Vereeniging (XII, 327). Persoonlijke bezoeken, warme aanbevelingen in herderlijke brieven, aanmaningen aan Presidenten tot nieuwen ijver, belooning van dezen of genen offervaardigen President (XII, 327, II): dit alles en meer nog heeft de Vereeniging van hunne Hoogwquot;. goedgunstig mogen verkrijgen en rijkelijk ontvangen. De Vereeniging steunt dan ook zoo zeer op de Bisschoppen, dat de President-Generaal het den pligt dier Kerkvoogden noemt de Gezellen-Vereeniging zoo krachtdadig mogelijk te ondersteunen (X, 291. Aam.), en dat ook de andere Presidenten telkens nieuwe verzoeken aan de Ordinariaten indienen, en zich met het meeste vertrouwen tot hen wenden. Zoo vinden wij bijv.; een verzoek van den Cenlraal-President van Beijeren aan den Aartsbisschop van Munchen, dd. 17 Oct. 'J856, handelend: 1° over de §, die, in de Algemeene en lokale Statuten, op het aanstellen van den President der Vereeniging betrekking hebben; en 2° over de benoeming van Kapellaans op plaatsen, w7aar afdeelingen der Vereeniging bestaan (VII, 199, I). Verder een »Promemoriaquot; van de algemeene vergadering der Kath. Gezellen-Vereeniging in Duitschland, dd. 13 en 14 Sept. 180-4, aan het gansche Episcopaat, om overal de aanstelling van Diocesaan-Presidenten te verkrijgen (IV, 97). Een besluit van de Centraal-Vergadering der Gezellen-Vereeniging in Beijeren, dd. 7 Sept. 1867, om in den behoorlijken vorm aan de Ordinarii te verzoeken, dat het H. Hquot;. moge behagen om der Geestelijkheid van het platte land op 't hart te drukken, dal zij de jongelieden, die zich op reis begeven, zoo veel mogelijk naar de Gezellen-Vereeniging zenden; en een tweede besluit: om de Ordinarii te verzoeken, aan den Diocesaan-President der Gezellen-Vereeniging kennis te willen geven, van de eventueele oprigting eener St. Josephs-Vereeniging in hunne Bisdommen (VI, 192. XIII en XV, 425). Een gelijktijdig adres van laatstgenoemde vergadering aan de Presidenten der Seminaries, waarin het verzoek: om den Seminaristen op het gewigt van het sociale vraagstuk te wijzen, en hun genegenheid voor de
12
Gezellen-Vereeniging in te boezemen (VII, 202. VI, 190, IV). Twee besluiten van de afzonderlijke vergadering der St. Josephs* Vereeniging, insgelijks dd. 7 Sept. 1867: 4° om aan de Presidenten der Seminaries te verzoeken, bij het behandelen der sociale kwestie, ook de St. Josephs-Vereeniging te willen gedenken, en 2° dal de Centraal-President zich jaarlijks tot den Bisschop zal moeten wenden met het verzoek om de middelen te mogen kennen, die aan Z. D. H. tot instandhouding en uitbreiding der Vereeniging noodig mogten voorkomen (XIV, 416, 5 en 6).
Verder nog verschillende wenschen van de Diocesaan-Ver-gadering te Breslau, dd. 10 Jul. 1867 (VI, 173), en van den President-Generaal (XI, 20 en XII, 328) aan de Bisschoppelijke Ordinariaten gerigt, en te zamengevat in het officiëele adres der Algemeene Vergadering, dd. 24 Junij 1870, aan alle Aartsbisschoppen en Bisschoppen, in wier gebied zich Gezellen-Vereenigingen bevinden. In dit adres wordt gevraagd, dat het aan H. H°. moge behagen:
1° in herderlijke brieven, konferenties en bladen van het Bisdom, bij Synoden en Visitaties, de Gezellen-Vereeniging zoo dringend mogelijk aan de dienstdoende Geestelijkheid aan te bevelen.
2° voor te schrijven: dat op de groot-Seminariën, en wel bepaaldelijk bij de lessen in de moraal (praktische theologie), de gewigtigheid van het sociale vraagstuk, en in het bijzonder van de Leerlingen-, Gezellen-en Meesters-Vereenigingen, aangetoond, en deze kwestie zelfs uitvoerig besproken; —dat verder aan de toekomstige Priesters Isagogische wenken over deze stof gegeven, en hun daarbij de Gezellen-Vereeniging als eene echt priesterlijke taak en zeer gewigtige herderlijke bediening voor oogen gesteld worden.
3° bij het benoemen van dienstdoende Geestelijken, op plaatsen, waar reeds Gezellen-Vereenigingen bestaan, of toch wenschelijk zijn, bijzonder het oog te vestigen op Priesters, die voor de leiding der Vereeniging geschiktheid schijnen te bezitten.
4° de Presidenten zoo min mogelijk te verplaatsen.
5° den Diocesaan-Presidenten gestrengelijk te verpligten
13
om jaarlijks eene konferentie met zijne onderhoorige Presidenten te houden, de Vereenigingen van het Bisdom meermalen te bezoeken, eene naauwe gemeenschap met zijne Presidenten te onderhouden, en aan den Ordinaris jaarlijks een verslag over den toestand en de werking der Vereeni-gingen over te leggen.
Eindelijk, dat H. Hquot;. genoemd verslag, ten minste voor de hoofdzaak, in het Kerkelijk Orgaan willen doen opnemen, en ter kennis van de onderhoorige Geestelijkheid brenffen (XIX, 572).
In 1866 was er in Stuttgart een tweede Vicariaat tot stand gekomen, wijl het gezamenlijke bestuur der Gezellen-Vereeniging had aangeboden, om het Gezellenhuis tot woning van dien tijdelijken tweeden-Kapellaan (Vicaris) te doen strekken, mits deze tegelijkertijd President der Vereeniging wilde zijn. Na diens verplaatsing kwam echter een gedeelte van het bestuur voor zijn regt van vrije keuze op, en de Bisschop van Bottenburg handhaafde dit regt, bevestigde die keuze, en benoemde den gekozene tot President.
Ook Nederlands Bisschoppen zijn der Vereeniging goed gezind. De Aartsbisschop van Utrecht, de Bisschoppen van Haarlem en Breda hebben reeds goedgunstig de benoeming van onzen Centraal-President erkend, en voor hunne Bisdommen goedgekeurd. De Bisschop van Haarlem heeft daarenboven op den ou Jan. 1871, genoemden Centraal-President ook tot Diocesaan-President voor zijn Bisdom benoemd, smet alle regten en verpligtingen aan die betrekking verbonden.quot; Z. Hoogwd. sluit den brief van aanstelling met deze woorden; «wij koesteren het vast vertrouwen en den innigsten wensch, dat.... die hoogst nuttige Vereeniging in ons vaderland en bepaaldelijk in ons bisdom lot heil van vele katholieke handwerksgezellen meer en meer zal bloeijen, en de schoonste vruchten zal dragen,quot; Desgelijks een brief van 11 Nov. 1870. N0 1566. handelende o. a. over de aanstelling van den eersten President, den eerw. pater Verniel, te 'sHage: «wijders behoeft 't niet gezegd te worden hoe aangenaam het mij is, dat er te 's Hage eene nieuwe afdee-ling tot stand komt, en hoe vurig ik de uitbreiding en den
14
bloei dier zoo hoogst nuttige Vereeniging wensch, en mijnerzijds gaarne daaraan wil medewerken, waar die medewerking noodig of nuttig kan wezen.quot;
De Algemeene Vergadering, boven genoemd, spreekt dan ook, in haar adres aan de Aartsbisschoppen en Bisschoppen, den warmsten dank uit, voor de welwillende en krachtdadige bescherming aan Kolpings werk steeds verleend, en voor de buitengewoon goede gezindheid, die H. Hn. er onophoudelijk voor aan den dag leggen (XIX, 571).
En de Diocesaan-Vergadering van het Bisdom Bottenburg, bepaalde op den 18quot; Mei 1809: dat in iedere afdeeling der Vereeniging eene H. Mis opgedragen en door de leden bijgewoond worden zou, lot dankbare nagedachtenis aan den Hoogw. Protector, den overleden Bisschop en Vader der Vereeniging (X, 292, 2).
Na de Bisschoppen volgt de lagere Geestelijkheid, en ook onder hen vindt de Vereeniging vele begunstigers. Zoo schaamde bijv. de Kanunnik en Vicaris-Generaal van het Aartsbisdom Bamberg zich niet om jaren lang niets anders dan Vice-President der Vereeniging te zijn (XI, 20). In Oostenrijk was een President, die uit liefde tot de Vereeniging voor de hooge waardigheid van Prins-Bisschop bedankte (XI, 20). De Pastoors nemen verder gelukkig al meer en meer deel aan de Vereeniging (XII, 34-3), en overal offeren Priesters, niettegenstaande hunne veelvuldige beroepsbezigheden, aan haar hunne talenten en krachten (XI, 19). In Frankfort betaalde het kerkbestuur zelts 11. 300 voor de huur eener zaal voor de Vereeniging (XV, 434).
De Kerk erkent, waardeert en ondersteunt alzoo de Ge-zellen-Vereeniging in hooge male, en mag daarom, gelijk by alle Christelijke werken, voorzeker ook wederom hier op de eerste plaals genoemd worden. De Staal volgt haar echter ook reeds in sommige streken, al is het dan in veel geringer male, na, en heeft in meer dan een geval, ook van zijnen kant, erkenning en steun verleend. Zoo hebben bijv. twee Vorsten het beschermheerschap van de Vereeniging, in hun gebied, blijmoedig op zich genomen (XI, 21. VII, 203). Een van hen. Koning Lodewijk II van Beijeren, deed
15
dil reeds in hel jaar 1864. (VIII, 234). De Koning van Pruissen schonk regtspersoonlijkheid aan het Gezellen-Hospitium te Keulen, en veroorloofde hel overbrengen van Kol-pings stoffelijk overschot, van het kerkhof, waar hel eerst begraven was, naar de Minoriten-kerk binnen Keulen (XI, 21). De Koningin van Saksen, eene Beijersche Prinses, schonk fl. 200 aan de Vereeniging te Munchen. De Koning van Beijeren verleende aan diezelfde Vereeniging regisper-soonlijkheid, en voegde er eene gift van fl. 10,000 bij (XV, 430). Keizerin Augusta van Duitschland schonk op den 17quot; Sept. 1871, bij gelegenheid van het vijf-en-lwintigjarig bestaan der Gezellen-Vereeniging 1), 300 Thai. aan den President-Generaal, wenschte der Vereeniging met haar feesl geluk, erkende luide hel heil, wal zij overal uitwerkte, en bood, als blijk van Hoogstderzelver welwillendheid, nog eene afzonderlijke gedachtenis aan den genoemden President-Generaal aan (XXIII, 076).
Te Berlijn gaal een Vorstelijk persoon. Prins Radziwill, aan 't hoofd van de Gezellen-Vereeniging tot de H. Tafel, en verkeert des avonds in het Gezellenhuis zoo voorkomend mogelijk melde handwerkslieden (XI, 21). Er zijn Ambtenaren van den Staal, die het zich lol genoegen rekenen om de Vereeniging te begunstigen, en, als eereleden, voor haar werkzaam te zijn; Burgemeesters en Gemeenteraden, die hunne taak volkomen begrijpen, en der Vereeniging zoo welwillend mogelijk te gemoet welen te komen. (XI, 22). • In Beijeren verder hebben de afdeelingen der Vereeniging meest overal regtspersoonlijkheid (V, 136), in dier voege, dat de regtspersoonlijkheid van hel Centrum de erkenning van de ondergeschikte afdeelingen niet inhoudt. Heeft van den anderen kant hel Centrum te Munchen eene afdeeling als filiaal erkend, dan wordt deze door den Slaat als eene niet staatkundige Vereeniging beschouwd (VIII, 234*).
In Nederland heeft de Regering de statuten der Vereeniging goedgekeurd, en aan de afdeeling te Bergen op Zoom den 5quot; Julij 1871 insgelijks regtspersoonlijkheid verleend.
Een uitvoerig verslag van dit jubelfeest, te Elberfeld gevierd, vindt meu in quot;De Tijd'' van 2 Oct. 1871, bijvoegsel.
46
Overal is dit echter nog zoover niet gekomen, en van daar, dat er op de Algemeene Vergadering der Gezellen-Vereeni-ging, gehouden te Keulen op den 10° Oct. 1866, allerlei middelen en wegen werden aangewezen om hel regt van eigendom voor de Vereeniging te verzekeren. Zoo werd er bijv. gesproken: van schenking bij testament (testiring); van huurkontrakten; overdragt op het Bisdom, de Kathedraal of Parochiale kerken. De laatste wijze: overdragt op de Paro-chie-kerk, werd op die Vergadering, en ook op de Diocesaan-Vergadering der Triersche Presidenten, gehouden den 29* Sept. 1869 (XIII, 357), als meestal de beste wijze aangeduid, mits zjj met de noodige voorzorgen geschiedde (V, 135). Zoo was het dan ook de gewoonte in Elberfeld, (dat echter in 1871 uit Versailles regtspersoonlijkheid van den Duitschen Keizer verkregen heeft), in Kempen, Berlijn en gansch Si-lesie, alwaar het lokaal der Vereeniging steeds op naam van de Parochie-kerk geplaatst staat (V, 136).
Aan Munster en Warendorf is thans ook regtspersoonlijkheid verleend (XXIII, 678). Eene overdragt van eigendommen op het Hospitium te Keulen, is, volgens de statuten van dit hospitium voor andere afdeelingen ongeldig (V, 136). Ook op de Algemeene Vergadering van Junij 1870 sprak men nog van de moeijelijkheid om hier en daar regtspersoonlijkheid te verkrijgen, en werd de regeling van dit punt, evenals vroeger, aan Centraal- en Diocesaan-vergaderingen overgelaten (V, 136. XIX, 558, H). Overigens is er nog geen openbare magt ergens op het denkbeeld gekomen om' zich met eenigen schijn van regt over den geest der Vereeniging te kunnen beklagen; de eervolste aanmoedigingen zijn haar integendeel van vele zijden te beurt gevallen (VII, 223).
De Huisgezinnen en Bijzondere Personen erkennen eindelijk ook onze Gezellen-Vereeniging in al hare waarde; het zijn inzonderheid, en dit verdient wel opmerking, de vrouwen, die tot het stichten van Gezellenhuizen werkdadig medewerken. Eene moeder bemint dan ook zoo zeer het kind, dat zij ter wereld gebragt en op haren schoot gevoed heeft; zij kan de tranen niet onderbreken van zijn vertrek af ge-
17
schreid, en begeleidt hem met haar gebed tot in de verste streken (XV, 431). Het was Munchen, dat van deze vrouwelijke medewerking een zeer schoon voorbeeld opleverde. Er was aldaar eene zeer oude dame; deze schreef op den 3U Dec. 1854 aan den President der Vereeniging een briefje, waarin zij hem verzocht met haar over de Gezellen-Vereeniging enz. te komen spreken. Toen deze haar nu het nut en de noodzakelijkheid der Vereeniging had uiteengezet, en haar vervolgens nog van tijd tot tijd bleef bezoeken, sprak zij op zekeren keer tot hem; »ik doe niets voor kerken ea weeshuizen, want daaraan worden alle legaten vermaakt, maar ik zal wat doen voor die klas van menschen, welke gelieel aan het lot worden overgelaten en hunnen ondergang nabij zijn; voor de gezellen, om wie zich niemand bekommert.quot; En zij hield woord; want op den dag, dat de President het feest der inwijding van het Gczellenhuis vierde, schonk zij hem fl. 2000 voor zijne Vereeniging, en bij haar overlijden, hare gansche nalatenschap, ten bedrage van ongeveer fl. 02,000. Twee jonge dames, die het kloosterleven gingen omhelzen, hadden in tusschentijd den opbouw van het Gezellenhuis insgelijks, en wel met eene gift van fl. 20,000 ondersteund. (XV, 430 en 31). A'an Saksens Koningin, en van Keizerin Augusta, hebben we boven reeds gesproken. In Amsterdam ontving schrijver dezes eerst van een onbekend persoon /500, en vervolgens bij ongeteekend briefje /'1000. Het aantal der begunstigers is verder overal zeer groot, en beweegt zich op elk gebied. Burgers, onderwijzers en bazen (XI, 22. XII, 346), hooger en lager stand, gehuwden en ongehuwden, ouders en kinderloozen, geletterden en kunstenaars, elke stand telt velen, die de Vereeniging hoogschatten en voortdurend op eene ol andere wijze ondersteunen. De Gezeilen-Vereeniging behoelt zich dan ook niet meer een plekje in de maatschappij te zoeken, waar ze voor de eerste maal den voet kan zetten; zij heeft haar terrein veroverd, en staat vast; zij is niet meer in handen van onbekende en nog te vormen komités, integendeel eene krachtige en onwrikbare hand leidt haar (XII, 334). Zij verheft zich in de tegenwoordige maatschappij als eene indrukvvekkende magt (XVI, 460),
2
48
werkt reeds 25 jaren (-1871) mei den meeslen zegen, en heeft alzoo ook haren proeftijd reeds ver genoeg achter zich (XII, 327).
HOOFDSTUK III.
DE NOOUZAKELIJKHEID DEK YEREENIGliNG.
«Het Christelijk levenquot;, schrijft het »Kirchenlexiconquot; van Wetzer en Welte 1), »kan niet bestaan bij Christelijke personen, die enkel bij elkander wonen, zonder op de eene of andere wijze verbonden te zijn, en gezamenlijk eenige levensregelen te bezitten. Zal de Kerk dat leven der Christenen werkelijk bezielen, dan moeten zij op eene of andere wijze vereenigd, en tol een zeker geheel gevormd worden. Reeds het natuurlijke leven brengt verschillende verbindingen mede, en de Kerk heelt de voornaamste daarvan, hel Huisgezin en de verschillende huisgezinnen eener plaats te zamen, de Gemeente, welke de grondslag der maatschappelijke orde zijn, aangegrepen, en dal Huisgezin door een Sacrament, en die Gemeente door eene even geheimzinnige verbinding gewijd en tot levende deelen van haar bovennatuurlijk lig-chaam gemaakt. Aan iedereen is het dan ook bekend, hoe de Kerk door hel Christelijke familieleven, hel voorbeeld en den steun, dien eene Katholieke Parochie met haren gods-dienstigen geest, hare Christelijke zeden en gewoonten biedt, steeds de afzonderlijke personen heeft trachten te vormen en te leidenquot;.
«Het natuurlijke leven omsluit echter ook nog. andere, meer ondergeschikte verbindingen, namelijk de standen, die door gelijkheid van geboorte, ouderdom en werkkring gevormd worden. Wanneer het aan de Kerk nu eens behaagde ook deze standen der gewone maatschappij op godsdienstige wijze in te riglen, en hun eenen Kerselijken vorm te geven, dan zou zij daardoor onloochenbaar nieuwe middelen hebben verkregen, om haren heilrijken invloed op
In voc. Bünduissc. B. XII.
19
ieder lid van die omschreven en afgesloten ligchamen uit te oefenen; ja, het zou haar zelfs mogelijk zijn geworden, bij hen niet alleen in het algemeen genomen het godsdienstige leven te bewaren en te vermeerderen, maar tevens ook voor de eigenaardige pligten en gevaren, die iedere stand medebrengt, insgelijks op eigenaardige wijze op te treden. En gelijk hot waar is, dat het Ouderlijk-Huis en de Parochie, waarin wij leven, ons bepaald tot steun verstrekken voor onzen godsdienstzin en ons leven als Christenen; zoo is het ook waar, dat jongelieden door hun Genootschap, tn gezellen door hunne Vereeniging, een huiselijken kring bezitten, die hen sieunt tegen de gevaren van hunnen stand, en hen op de zekerste wijze een heiligen ijver zal inboezemen, aan den een' om de kuischheid te bewaren, aan den anderen om zijne opvattingen naar het Christendom te regelen en in tal van andere gevallen de godsvrucht te betrachten.quot;
^De zoogenaamde Verbonden of Genootschappen van jongelieden hebben alzoo , wanneer men ze wat dieper opvat, tot taak om in den geest van Huisgezin en Parochie het Christelijke leven te steunen en te bevorderen; zij zijn slechts eene nadere ontwikkeling van de indeeling in Parochiën, en vergemakkelijken de herderlijke bediening daarin.quot; .
«Wij behooren hier echter nog eenen stap verder te zetten. In »abslractoquot; bezien, kan het mogelijk zijn, dat de Kerk met hare Christelijke Huisgezinnen en Kerkelijke Parochiën tot allen hare herderlijke bediening uitstrekt; en dit was gedurende lange jaren ook werkelijk zoo het geval. Maar aan wien is het onbekend , dat er in onze dagen groote veranderingen hebben plaats gegrepen? Overal, waar uitgebreider betrekkingen zijn ontstaan. is de kracht van 't huiselijke leven ongenoegzaam gebleken om eenen duurzamen invloed op de verschillende standen uit te oefenen; de parochiale verbinding treedt daarbij ook op den achtergrond, en de openbare zedelijkheid verliest hierdoor noodzakelijkerwijze haren beheerschenden invloed tegenover de individuen. Wat er overigens nog ontbrak om dezen ongelukkigen toestand volkomen te maken, is door de kwade begeerlijkheid
20
aangevuld; zij heeft ook in het binnenste van den mensch den grondslag van het vroegere Christelijke leven ondermijnd en vernietigd. Van daar dat, in groote steden bijv., tal van jongelieden zich bijna ongehinderd aan allerlei hartstogten eu verkeerde genoegens overgeven; dat de knechts, de leerlingen en gezellen, de jeugdige winkelbedienden, terwijl zij uit 't huisgezin nagenoeg geheel verbannen, om zoo te spreken, geëmancipeerd en door geen enkelen band meer gebonden zijn, daar heen leven , ingewijd in alles behalve in het Christendom, Het ongeloof en de dwaling, die zich in deze kringen langs honderden wegen hebben verspreid, voeren de wanorde ten top; de banden des Christendoms zijn verbroken, en de bedienaars der godsdienst, zsj, de herders van zulke parochiën, hebben voor 't grootste deel nog slechts te doen met een zamenraapsel van individuen, dat juist als zoodanig aan hunnen invloed geheel en al onttogen isquot;.
«Wanneer alzoo een Genootschap van jongelieden daar zelfs een zegen mag heeten, waar 't huisgezin Christelijk en het openbare leven godsdienstig en goed geregeld is: in de omstandigheden welke wij zoo even geschetst hebben, is zulk een Genootschap eene noodzakelijkheid. Wij willen er nog niet eens op drukken, dat de verleiding op deze plaatsen, met betrekking tot zedelijkheid of andere bijzondere pligten van staat, voor de jongelieden, zoo als van zelf spreekt, grenzeloos is vermeerderd, en dat er bijgevolg een tegenwigt zoo dringend mogelijk gevorderd wordt; neen de ware noodzakelijkheid der Genootschappen (bündnisse) ontstaat hieruit, dat zij moeten treden in de plaats van het huisgezin, en wel in alle mogelijke dingen, waar de invloed van dat huisgezin te kort schiet. De Genootschappen zijn de eenigste middelen, waardoor de Kerk deze ongelukkige klassen althans tot een begin van kerkelijke eenheid kan brengen, en daardoor wederom eenen duurzamen invloed op de individuën uitoefenen. Of zou het iets baten, wanneer men menschen uit zulke kringen ook al eens kon bewegen om hun Paschen le houden, of zelfs geregeld tot de H. Sacramenten le naderen? Zij zijn als Nomaden, die boven alles tot eene vaste woonplaats in de maatschappelijke woestijn moeten gebragt
-21
worden; zij moeten een huis en haard beziUen, wil men voortdurend op hen kunnen rekenen en hunne zielen zalig maken. Welnu dit huis en deze haard zijn voor hen de Ge-noolschappen, als deze volgens pligt en geweten , en mei Helde bestuurd worden. En daarom zal men in die Grenootschappen, wanneer men althans niet geheel bevooroordeeld is, eene bijzondere gave van Gods genade moeten erkennen; Hij heeft ons daardoor in de mogelijkheid gesteld om, ook bij de volledige verbreking aller banden, de zware pligten onzer herderlijke bediening te kunnen uitoelenenquot;.
»Misschien zou hier, naai' aanleiding van hetgeen wij gezegd hebben, de schijn kunnen ontstaan, dal deze Genootschappen alleen voorgroole plaatsen betrekkelijk noodzakelijk kunnen zijn. Welnu, we geven gaarne toe, dal zij daar het noodigsle zijn; maar heeft de band des Huisgezins en der Parochie in onze dagen ook op kleinere plaatsen en zelfs op dorpen zijnen vroegeren invloed behouden? Voorzeker neen. Familiekring en Parochie moeten zelfs hier, door den invloed der groote steden, maar al te vaak voor andere banden en sterkere invloeden onderdoen; de openbare godsdienstzin is, om maar eens iets te noemen, in den tegenwoor-digen tijd ook buiten slechts zeldzaam sterk genoeg om de individuen van 't kwaad af te houden. Daarbij komt, dal de achteruitgang op zedelijk en godsdienstig gebied, evenzeer tot deze kleinere plaatsen is doorgedrongen, en ook hier den heilrijken invloed van zedelijkheid en deugd in eene Parochie reeds bij voorbaai belemmert. Naarmate alzoo, hetgeen wij hebben opgenoemd, zich op de eene of andere plaats meer heeft te zamen gehoopt, naar die mate is ook de noodzakelijkheid van een verbond of Genootschap der jongelieden grooterquot;.
Uit dit alles blijkt, dat de Vereenigingen, Genootschappen of Verbonden van onzen lijd, eigenlijk daarom noodzakelijk zijn, omdat de Kerk door Huisgezin en Parochie het openbare leven niet meer gelijk vroeger kan bezielen, noch daardoor ieder mensch afzonderlijk als Christen doen leven. Heeft hel genoemde «Kirchenlexiconquot; dit nu meer in 't algemeen, voor alle Vereenigingen van jongelieden in onze da-
22
gen aangegeven: Kolping treedt meer bijzonder voor de Ge-zellen-Vereeniging op en schrijft in zijne «Promemoriaquot; aan het Duitsche Episcopaat o. a.:
Iedereen weet hoe de sociale kwestie tegenwoordig tal van mannen, zoo der theorie als van de praktijk, bezighoudt; vriend en vijand zouden zich wel beiden van haar willen meester maken, en ze beslissen of althans lot helderheid brengen. En waarlijk de sociale kwestie is in het dagelijksche leven zoodanig op den voorgrond getreden, dat alle andere vraagstukken telkens op nieuw voor haar moeten wijken.
Het Christendom heeft bij de oplossing van deze kwestie eene veel omvattende laak en een uilgebreiden werkkring. Dezen werkkring echter trachtten de vijanden des Christen-doms, met inspanning van al hunne krachten, voor zich te verkrijgen, opdat zij hunne heerschappij, die volledig uit-heemsch en goddeloos is, en zich enkel om het aardsche bekommert, midden onder hel volk zouden kunnen vestigen en verbreiden. Helaas! deze daadwerkelijke, en, als men op de aanvoerders let, ook systematische vijanden van de Kerk, zijn in hunne pogingen van lieverlede maar al te wel geslaagd. De zedeloosheid en de toenemende zucht naar genot, die er bijzondei- in de steden heerschen, hebben den grond voor hen bereid, de harten van een groot deel der werklieden voor hunne booze leer toegankelijk gemaakt, en hun zeer vele en daarbij nog meestal dolzinnige aanhangers verschaft. Onder hel opvijzelen van een zoogenaamd geluk hier op aarde, wordt de grondslag der godsdienst bij het volk ondermijnd, en zedelijkheid en deugd van hare kracht beroofd ; kan het dan in zulke omstandigheden verwondering baren, dat het ongeloof, dal ten slotte een onbeschaamde ontkenning van al wal Christelijk gezag is, een spotten met elk godsdienstig gevoel, ja zelfs mei God in den hemel, zich onder die gedeelten des volks verspreidt, welke door hen zijn bewerkt en bedorven? In België, (dit was reeds in hel jaar 1865) treden arbeiders-vereenigingen op, die onder de leiding van 'l geheime genootschap der vrijmetselaars staan, en zoo openlijk en schrikwekkend voor hunne Godverloochening uitkomen, dat men er moeijelijk een
23
voorbeeld van in de geschiedenis zou kunnen aantreffen. Met eene dolzinnigheid, die voor niets terugdeinst, trachten deze zoogenaamde «broedersquot; niet alleen in België, maar zelfs reeds in steden van Duitschland, aanhangers vooi hunne god-delooze en afschuwelijke leer te verkrijgen. Al wie na ook maar eenigzins met liet leven op onze fabrieken en werkplaatsen bekend is — en wij voor ons hebben onder de gezellen eene zeer sclioone gelegenheid om dit te leeren kennen—hij weet hoe onze vijanden zich op zulke plaatsen, al zijn ze ook nog zoo besloten, toegang weten te verschaffen, en hoe gemakkelijk 't hun dikwerf valt om jeugdige en onervaren lieden , welke daarenboven vaak reeds het bederf der zonde hebben leeren kennen, nog verder mede te slepen, en hen onder schoone beloften aan zich te verbinden en geheel en al in het verdsrf te storten. Worden nu de toekomstige hoofden onzer h uis-gezinnen bedorven, dan valt er van die huisgezinnen zeiven ook moeijelijk nog iets goeds te verwachten. Het ongeloof durlt wel is waar in ons (Duitsche) vaderland nog niet zoo openbaar en onbeschaamd 't hoofd op te steken, als in het genoemde naburige land; men hoort ook door de zoogenaamde Duitsche volksvrienden wel voorwenden, dat zij enkel de stoffelijke verbetering van den handwerksstand op het oog hebben; maar zij werken niettemin met die anderen hand in hand, omdat zij vijanden van alle positieve godsdienst zijn, hunne volgelingen van al, wat godsdienst is, afhouden, overal vijandig legen de H. Kerk en de geestelijkheid optreden, en zoo hardnekkig over het leven na den dood zwijgen, dat men de algeheele loochening daarvan, uit hunne houding en gebaren gemakkelijk kan ontwaren en opmaken. Niemand wordt overigens, in de sociale kwestie, door enkel stoffelijke middelen geholpen, maar hei volk toch wel het allerminste, en daarom kan de beschaving, die er in de arbeiders-ver-eenigingen gekweekt wordt, slechts nog grootere ontevredenheid en ten slotte een algeheelen ondergang aanbrengen.
Als wij nu het oog op dezen toestand, en daarbij op de vastberaden- en onvermoeidheid onzer tegenstanders slaan, dan meenen wij ook van onzen kant, zorg en inspanning-te moeten verdubbelen, om minstens te redden, wat nog te
24
redden valt, en te trachten de jongelieden, die aan zoovele gevaren zijn blootgesteld, althans voorliet Christendom, voor geloof en zeden te bewaren (IV, 97—100).
En inderdaad, de revolutie van 1848, de Internationale en de Parijsche Commune van 1871, toonen ons genoegzaam,, hoe onder den handwerksstand ongodsdienstigheid, zedeloosheid, verdierlijking, ja haat tegen God is doorgedrongen. De gezellen zijn 't huis van den baas uitgewezen, en hebben de treurige vrijheid verkregen om kost en huisvesting te zoeken, waar zij willen, maar dan ook om lot ellende te komen en in het verderf neder te storten. De gezellen zijn niet meer in achting bij anderen, en zij achten ook zich zeiven niet. Uit de gezellen komen de bazen voort, en de bazen zijn de kern van de stedelijke bevolking; wat moet er dan van den handwerksstand, wat van de maatschappij komen (XV, 428)?
Door de overmagt van kapitaal en-fabriek, door het opheffen van alle beschermende wetten, door den geest des tijds en de invoering van de meest onbeperkte vrijheid van arbeid, zijn er in onze maatschappij niet anders dan afzonderlijke ondernemers, werklieden, die enkel voor zich zeiven werken, overgebleven. Do arbeid is tot enkel koopwaar verlaagd, die de kapitalist voor den minsten prijs tracht intekoopen, de werkman daarentegen voor den hoogsten prijs wil van de hand zetten (XII, 333). Machinerie en kapitaal, de fabrieken hebben daarbij eene menigte van gevestigde op zich zeiven staande menschen onnoodig gemaakt (XI, 4).
In deze wanorde nu moet noodzakelijk redding gezocht worden, en die redding meenen de ongelukkigen te zullen vinden in den socialistischen staat, of wel in de eigene hulp. Er zijn namelijk lieden, die overal rondreizen, opruijers, die bezoldigd of niet bezoldigd het volk toespreken, voorlezingen houden, en de menigte medeslepen door hun gouden bergen te beloven; zij verkondigen op de internationale kongressen der werklieden tal van dingen, die de haren te berge zouden doen rijzen, en zich evenals het platste communis-mus, tegen Kerk, staat en eigendom aankanten (XII, 333). »De werkman moet geholpen wordenquot;, zoo roepen zij, »de
25
staat is verpligt hem te helpen; wijl echter de tegenwoordige staat geene hulp kan of wil verleenen, zoo moet hij veranderd, en in eenen communistischen staat herschapen worden. En mogten zij, die aan het roer van den staat zitten, dit niet willen, dan zullen wij hen dwingenquot; (XI, 4). Het is klaar en duidelijk, dal eene zoo opruijende taal ons tot de revolutie en wel tot de ijsselijkste aller revolutiën , den strijd namelijk van een ieder legen een ieder, kan voeren; dat deze revolutie echter van den anderen kant het beloofde Eden nimmer aan de werklieden zal kunnen aanbrengen en hen integendeel tot mikpunt voor mitrailleuses en bajonetten moet maken (XII, 333). Het gelukt inlusschen aan die verleiders maar al te goed zelfs ferme handwerksgezellen te bedwelmen, en hunne werfdepots schieten als paddestoelen uit den grond (XII, 333).
Aan de andere zijde staan mannen, die met luider stem het volk toeroepen: shelpt u zelf! vereenigt u, maakt «coalitiesquot;, vormt «associatiesquot;, en gij zult eene magt. tegenover de magt van het kapitaal kunnen stellen.quot; Ofschoon deze lieden hierdoor wezenlijk eenig goeds hebben tot stand gebragt, zooals bijv. matiging in de behoeften, spaarzaamheid, de zucht onder de werklieden om elkander door vaste en eerlijke aaneensluiting te helpen: zij letten toch meestal ook niet op godsdienst en zedelijkheid, kweeken in den regel zelfzuchtigen, die eens anders heil vergeten, 't hoofd vol van cijfers en bespiegeling hebben, maar los ziju van karakter en deugdzaam gemoed (XI, 4—5).
Den beklagenswaardigen toestand van een handwerksgezel in deze omstandigheden, beschrijft Kolping wederom even schoon als menschkundig wanneer hij zegt; bij de gezellen is beschaving en kennis en karakter in den regel zwak, gebrekkig en onstandvastig (XVII, 986). Velen van hen, zelfs van de jongeren, bezitten, bij hun intrede in de Vereeniging, opvallend weinig kennis van het eerste onderrigt, wat zij op school hebben genoten. Spellen, lezen en rekenen gaat bij een aantal zoo slecht, dat zij op nieuw moeten beginnen; en dit geldt zelfs bij hen, die in hunne jeugd de school vrij goed bezocht hebben.
26
Met de godsdienstige en maatschappelijke kundigheden staat het even zoo geschapen. Er zijn er onder de leden, welke op hun 18« of 20° jaar de Vereen iging intreden, sleciits weinigen, die de grondbeginselen en den zamenhang van de eerste kundigheden hunner jeugd tamelijk wel onthouden hebben. Alleen zij, die ijverig een goede zoogenaamde leer-lingen-school hebben bezocht, en door hunne meesters sterk aangeprikkeld zijn geworden, maken hierop eene uilzondering (VII, 218). Dit alles moet ons echter niet verwonderen, indien wij nagaan in welk huisgezin de gezel meestal geboren wordt, welke althans zijne eerste opvoeding-is, en hoe hij de school binnentreedt. De school geeft hem de eerste vorming voor zijn leven, maar zij is eene harde en ijzeren vorming (XVII, 486). De kinderen moeten te vele dingen leeren; zij hebben, als zij tot de mindere klasse be-liooien, na den schooltijd geen tijd, geene plaats om nog eens over te lezen of na te denken, en er is niemand in huis, die zich met hen kan ophouden. Aan zeer vele kinderen valt daarenboven het gedwongen leeren zwaar; het wekt bij hen tegenzin, een hekel aan het schoolgaan op, die eerst nog verborgen gehouden wordt, maar later, als het leeren Goddank voorhij is, des te sterker aan den dag komt (VII, 219).
De jongen wordt nu bij eenen baas gedaan, en komt op de werkplaats om een ambacht te leeren; deze werkplaats is op nieuw een school voor hem, en helaas meestal een zeer slechte school. De gezellen, die hij daar vindt, de knechts zijn hem lot model; hij ziet tegen hen op, en bewondert hen om hnnne vrij- en onafhankelijkheid; van hen moet hij in den regel ook alles leeren, daar de baas zich gewoonlijk om den leerjongen niet bekommert (XVII, 486). Het ongewone werk vordert daarenboven al de krachten van zijnen geest; hij wordt gekweld en verschopt meer als men wel weet, en daar er voor het verdere onderrigt der leerlingen nagenoeg niet of althans vrij slecht gezorgd is, zoo verliest hij van lieverlede ook nog de gebrekkige kennis, die hij op de school had opgedaan. Het spreekt van zelf, dat hem, onder zulke omstandigheden, onmogelijk zou kun-
27
nen invallen om uit eigene beweging dat gehate onderrigt bij te houden of verder voort te zetten; men zou dan ook niet kunnen gelooven, wat de leerjongen tusschen de 15 en 18 jaren d. w. z. in zijne Zeerim/ijaren zoo al leert vergeten en niet meer weten (VII, 219).
In plaats van dit vergetene komt echter helaas! de kennis van andere dingen, en zonder .grondige studie en veel ondervinding zou men niet kunnen raden, wal er al in de drie ol' vier jaren van den leertijd in het hart van den leerjongen ontkiemt en zich verder ontwikkelt (XVII, 48G). Hij ontvangt onder bedorven gezellen vaak een volledig onderrigt in de zedeloosste geheimen, leert zoodanig vrij worden, dat de vrijheid naar geene beschaving noch goddelijke wet meer luistert, en hem vroegtijdig naar het gral voert (VII, 219).
Hel spreekt van zelf, dat een leerjongen in zijn leertijd streng moet behandeld worden; maar dal maakt dan toch ook, dat deze tijd voor hem waarlijk vol van nood en kwelling is. Als die lijd echter voorbij is, dan breekt de dag der vrijheid aan, dan staal de gezel geheel op eigene bee-nen, en kan hij over zich zeiven beschikken (XVII, 486), gaan en komen gelijk 'them behaagt (VII, 219). Gelukkiger wijze zijn uitspattingen en verteringen voor hem op dit tijdstip nog eene onmogelijkheid, daar het loon gelijken tred houdt met zijne bekwaamheid in 't handwerk, en alzoo nog middelmatig is: maar de gezel is toch vrij en onafhankelijk, kan gaan werken, waar 't hem behaagt en den eenen baas voor den anderen kiezen. Dit geeil hem een bepaald bewustzijn van zich zeiven; hij w'eet het, dat hij vrij is, en stelt die vrijheid zoo hoog op prijs, dat ze hein ten laatste boven alles gaat.
De gezel heeft die vrijheid dan ook noodig, omdat hij tot een vrij en zelfstandig mensch in de maatschappij moet op-groeijen. Vroeger werd die vrijheid door het leven en verkeer in het huisgezin van den baas beperkt; tegenwoordig heeft dit, althans in de grootere steden, opgehouden, en telt een gezel als zoodanig niet meer onder de huisgenooten van den baas (XVII, 486). De meeste gezellen slapen en eten zelfs buiten diens woning, ja, kan het gevonden wor-
28
den, dan moeten zij ook zelfs daarbuiten werken, en zijn zij alzoo in hunne vrije uren geheel aan zich zeiven overgelaten.
Wel is waar kan van dit alles ten goede partij getrokken worden; door de onervarenheid der jeugd en de sluwe verleiding, die overal rondwaart, strekt het echter in de meeste gevallen tot kwaad, zoo niet tot algeheel bederf. Woont de gezel nog bij zijne ouders te huis, dan kan het nog zoo wat gaan, ofschoon zijne onafhankelijke stelling 't huiselijk verband toch reeds voor een groot deel heeft verbroken (XVII, 487). Daarenboven, zoo voegen wij aan Kolpings woorden toe, is deze onafhankelijkheid van den ISjarigen jongeling tegenover ouders en familie nog merkelijk verhoogd, door den vrijen geest onzer eeuw, en den heillooze invloed der arbeiders-vereenigingen en revolution-naire genootschappen. De jongelieden leven naar eigene wetten, en naar een ideaal in den omgang, bij het lezen of aanhooren, op de werkplaats of in de herberg enz. gevormd.
Wanneer de gezellen op reis gaan, zoo vervolgt Kolping, is de vrijheid voor hen nog veel gevaarlijker, ofschoon zij dan toch ook wederom van den anderen kant zich genoodzaakt zien om enkel op zich zeiven te steunen, en meer dan vroeger op eigen onderhoud bedacht te zijn. Zij moeten zich in eene vreemde stad natuurlijker wijze aan hunne gelijken aansluiten; wijl echter de ambachtssland over het algemeen diep gezonken, en de mensch, gelijk de ondervinding leert, als van zelf en ongemerkt door zijne omgeving gevormd wordt: zoo verkeert bij hen het aankomende geslacht reeds te huis in groote gevarert, maar nog meer in den vreemde.
Behalve de werkplaats en het armoedig kamertje op zolder, of wel het vertrek, waar zij zich tusschen de verschillende legersteden ter naauwer nood bewegen kunnen, slaat hun niets voor hunne vrije uren ten dienste dan de herberg en de straat. De gezel zal zich daarom kameraden zoeken, die hem gelijken, een genot nastreven in overeenstemming met zijn meer of minder bedorven gemoed, en met het loon door hem zoo zuur verdiend. Niemand, zoo meent hij, heeft hem iets te gebieden; de baas moet het werk, hij 't loon hebben, en als hij zich buiten aanraking met de politie
29
houdt, dan is hij vrij man, en behoeft niemand naar de oogen te zien.
Stond de toekomst, met haren zorgvollen ernst, hem niet dagelijks voor de oogen, de gezel zou reeds in de eerste jaren van zijne onafhankelijkheid in het verderf wegzinken; maar de zucht om baas, om een zelfstandig en onafhankelijk man te worden, is, en dit verdient wel opmerking, dikwerf in staat hem ten minste voor de allerergste dingen te bewaren. Somtijds gebeurt het ook, dat een gezel er in slaagt om eenen braven kameraad te vinden, en Goddank! het is nog niet zeldzaam, dat er zich, midden onder de veiieiding en het bedeii eener groote werkplaats, eenige flinke gezellen met bewonderenswaardige volharding en als ware belijders staande houden. Maar zulke brave gezellen houden zich dan ook gewoonlijk bij elkaar, en gaan langs andere wegen; zij bewegen zich als het ware onopgemerkt onder hunne medemenschen. Anderen ten slotte, worden, hoevei ook van huis verwijderd, nog weêrhouden door de banden des bloeds, waarvan men zich zoo moeijelijk losmaakt, en die hen, vaak op het punl van te vallen, nog lot bezinning brengen en staande houden (XVII, 487).
Kolping stelt zich vervolgens, mei het oog op den armen gezel in eene vreemde stad, de vraag: wat ontbreekt aan dien jeugdigen man'? en hij antwoordt: hem ontbreekt het ouderlijke huis met zijnen familiekring, waardoor de vrijheid op zoo heilzame wijze wordt beperkt. Hij is ver van die ouderlijke woning verwijderd, en de baas iaat hem in zijn huisgezin niet toe; hij mist alzoo den eigen drempel, wijl immers de herberg dit niet kan zijn, en de straat nog veel minder. Op de tweede plaals ontbreekt hem de gelegenheid om zich, met het oog op 't handwerk en den toekomsligen levensstaat, verder wetenschappelijk te ontwikkelen. Hij mist ten derde, den uitwendigen steun, die hem op hel gebied der zedelijkheid zoo noodig is. Eindelijk, hij is verstoken van dat gemeenschappelijk genoegen, dat de jongeling niet kan noch mag ontberen.
Voor den reizenden gezel is de Vereeniging alzoo ten hoogste noodzakelijk; maar is zij daarom geheel onnoodig
30
voor de gezellen in hunne geboorteplaats, bijzonder als we letten op den tegenwoordigen tijd? Wij meenen deze vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Immers het ouderlijke huis en de familiekring zijn, gelijk we boven reeds gezien hebben, voor den vrijen gezel niet meer, wat ze vroeger waren; het huiselijke verband is grootendeels verbroken, en moet voor andere eu sterkere invloeden onderdoen. Hoe kan vervolgens de jongeling in de ouderlijke woning— als deze woning mag genoemd worden, en vaak niet een geheel anderen naam verdient — de plaats en gelegenheid vinden, om zich verder wetenschappelijk te ontwikkelen ? En toch wordt die ontwikkeling in onze dagen, en vooral in Nederland, ten dringendste gevorderd, wil men tegenover fabrieken en werklieden uit den vreemde staande blijven of althans niet geheel ten onder gaan. Het zwakke karakter der gezellen vordert bovendien in de steden, waaide verleiding zoo groot en het kwaad zoo openbaar is, een krachtigen steun, en de revolutie, welke dagelijks in tal van werkplaatsen en vereenigingen door woord en geschriften op hen werkt, kan onmogelijk zonderden bovennatuur-lijken invloed der Kerk tegengehouden en onschadelijk gemaakt worden. En denken wij aan het genoegen, wat de jongeling, zooals Kolping zegt, niet kan noch mag ontberen, dan is het ook zeker, dnt zeer vele huisgezinnen hem dit genoegen onmogelijk kunnen verschaffen; dat. althans honderden gezellen het werkelijk moeten ontberen en zich met dat, wat hun geschonken wordt, niet tevreden willen stellen. Er zijn wel is waar scholen, waar gelegenheid tot verdere ontwikkeling bestaat (fortbildungsschulen), en door welke alzoo eene der opgenoemde redenen voor de noodzakelijkheid der Vereeniging wordt weggenomen; maar die scholen lijden aan groote gebreken en bereiken daardoor, ook zelfs in dit één enkele opzigt, haar doel niet.
De voornaamste fout dier scholenis, zegt Kolping, dat er jongelingen bij elkaar gebragt worden, die te veel in ouderdom en ontwikkeling verschillen. Die scholen worden dan ook zeer slecht bezocht, en nog wel het minste door hen, die er de grootste behoefte aan hebben. Enkel het denkbeeld.
31
dal het eene school is, geeft den jongeling reeds tegenzin, zooals het de ondervinding, zelfs in de Gezellen-Vereeniging, op meer dan eene plaats heeft geleerd. Het onderrigt moest daar, omdat men gebrek aan ruimte had, in een schoollokaal gegeven worden; zoodra dit echter bekend werd, bleef een deel van de gezellen weg (VII, 220). Zeer zeker is dit afkeurenswaardig; maar het karakter der jongelieden is nu eenmaal van natuur zoo. Daarbij komt een andere fout, dat namelijk de onderwijzers, die gewoonlijk aan zullce scholen werkzaam zijn, dit onderwijs slechts als eene nevenzaak behandelen, en dit zelfs in geval zij zich enkel uit liefde tot de zaak en zonder geldelijke belooning daarvoor hebben aangeboden. Met de volwassenen handelen zij nog daarenboven even als met de kinderen, en weten zich van hunne strenge methode maar niet los te maken. Dit wordt den gezellen van lieverlede on verdragelij k, en slechts weinigen van hen houden daarom bij de lessen tot hel einde vol (VII, 220).
Op vele plaatsen, gelijk bijzonder in Duitschland, levert ook nog het voortdurende reizen der gezellen een groot bezwaar tegen de genoemde scholen op. Het is nu eens gebrek aan werk, dan weder de aangeboren neiging om te reizen, of, hij anderen, de zucht om zich praktiesch in het werk te bekwamen. Zij verlaten telkens de plaats, waar zij sinds kort vertoefden, en gaan wederom elders hun geluk beproeven. Wanneer er dan ook sprake is van hel bijwonen der lessen in genoemde scholen, dan heet het bij hen: we zijn hier vreemd, misschien gaan we morgen weer vertrekken, en hebben er daarom niets aan. Op zijn hoogst genomen laten zij zich dan somtijds vinden om het onderrigt in een enkel vak bij te wonen, en dit is dan meestal het teeken-onderrigt. Maar ook in dat geval betreft de ontwikkeling nog slechts enkel de zoogenaamde bouwlieden, en blijft alzoo zeer eenzijdig en gebrekkig (VII, 220—21).
Als er van ware ontwikkeling sprake zal zijn, dan moeten alle krachten van den jongeling te zamen gevat en dienstbaar gemaakt worden aan het doel zijns levens. Hiertoe zijn echter onze gewone scholen voor verdere ontwikkeling hoegenaamd niet in staat, en daarom zijn en blijven zij, ook in
32
het beste geval, gebrekkig en volkomen ontoereikend. Volstrekt bestrijd ik, gaat Kolping voort het plaatselijke nut dier scholen niet, en wil toegeven, dat enkelen veel aan haar te danken hebben; zij zijn echter voor de taak, die hier te verrigten valt, volstrekt onvoldoende (VII, 241).
Wat maakt eigenlijk .den man; welke zijn de noodzakelijke eigenschappen van den toekomstigen burger, vraagt Kolping nogmaals, en hij antwoordt met deze korte woorden; een ferm karakter, eene goede gezindheid en bekwaamheid in zijn vak (XVII, 485). En inderdaad, de mensch moet niet alleen aan ééne zijde, maar geheel en zooals hij door God geschapen is, ontwikkeld en gevormd worden; de maatschappij heeft burgers noodig, die krachtig zijn van ziel, personen, die vrij en zelfstandig handelen, karakter en moed genoeg bezitten om voor hunne taak op te treden of wel om zich uitwendig te verzetten tegen hetgeen ze inwendig afkeuren. Hun wil moet daarbij goed, beschaafd en in overeenstemming wezen met de wetten en voorschriften, waaraan zij gehoorzaamheid schuldig zijn. Het verstand ten laatste moet bij hen naar behooren ontwikkeld wezen; zij moeten genoegzaam begrip hebben van het werk, dat zij te verrigten hebben. Onder de tegenwoordige omstandigheden nu is het voor de gezellen, over het algemeen genomen, niet mogelijk dit alles te verkrijgen noch te bewaren; de natuur van personen en dingen belet het. Onze dagen leveren eene materialistische wereldbeschouwing op, die de gansche maatschappelijke orde ondermijnt. Het is zulk een groot ongeluk als de mensch, bijzonderlijk in zijne jeugd , geen voedsel vindt voor zijn gemoed. Het verkeer in de herberg; het op zich zeiven staan en los zijn van alle banden, maakt het jeugdige hart koud, hardvochtig en onverschillig voor de edelste en beminnelijkste betrekkingen des levens. Bij zulke personen is het huiselijk leven later dan ook dikwerf zoo diep ongelukkig' en beklagenswaardig. Een ongelukkig huiselijk leven is echter voor den ambachtsman dubbel erg en meer dan voor anderen rampzalig (XVII, 485).
1) Hij schreef lüer aan de Pruissische regering, die zijn oordeel over zulke scholen verlangde te kennen.
38
Met den dag helaas is deze toestand al erger en erger geworden. Kolping had bij zijn optreden vooral het dage-lijksch verkeer in de herbergen tegen te gaan; wij moeten midden in het sociale leven optreden. De verschijnselen op dal gebied zijn, zooals we boven reeds gezien hebben, een gevaar voor Kerk, Staat en eigendom geworden, en wel daarom bijzonder t,e vreezen, omdat de werklieden toch reeds genoegzaam met wrevel en bitteren haat tegen de meer gegoeden zijn bezield (XI, 5).
Tegenover die verschijnselen heelt het Christendom alleen genoegzame kracht, en het is enkel dat Christendom (door Kerk en Staat gehandhaald), dat het sociale vraagstuk vermag op te lossen (XV, 448). De Kerk met welke Christus is, en in wie zijn H. Geest woont, heeft het in hare magt om hulp aan te brengen; zij kan dit en zal het ook doen, zell's als de socialistische denkbeelden doorgevoerd, alle land, eigendom en kapitaal onder de massa's verdeeld, en deze massa's niet meer door Vorsten, maar door Patriarchen van den arbeidenden stand bestuurd mogten worden. De Kerk kan en zal het doen, al keerden wij ook, wal God echter verhoede, terug lot den tijd der barbaren, der Hunnen en Wandalen (XII, 334).
Maar, vragen wij, hoe moet de Kerk het tegenover dit alles aanleggen; hoe moet zij tol verdediging der maatschappij optreden? Wij antwoorden: in onze dagen is vermanen en waarschuwen niet meer genoeg, de Kerk moet positief optreden en Christelijke stichtingen doen verrijzen. De Katholieke Gezellen-Vereeniging, dat uitmuntend maatschappelijk-gods-dienstige werk is zeer bepaald zulkeene stichting (XII, 334). Zij heeft, terwijl alle andere pogingen lot oplossing der maatschappelijke kwestie mislukt zijn, alleen de proef doorgestaan (XV, 448). Het ware daarom voorzeker te wenschen, dat alle Bisschoppen, Priesters en Leeraars; dat naast de Kerk ook de Staat en maatschappij; dat alle bestuurders en ambtenaren, alle kapitalisten en eigenaars de uiterst gewiglige beteekenis der Gezellen-Vereeniging, in de tegenwoordige maatschappij erkenden1), en dat zij haar met alle hun ten
I) Adalbert Hulm noemt de Gezellen-Vereenigingen eene behoefte: 1° op
3
34
dienste slaande middelen ondersteunden, hielpen bevestigen en uitbreiden (XII, 334 VI).
Wat Kolping voor jaren reeds zeide, mag thans wel meer dan ooit in het oog gehouden worden: de Katholieke Priesterschap, zoo sprak liij, moet de Gezellen-Vefeeniging op-rigten, haar ter wereld brengen, in smarten, zoo het noodig mogt zijn, baren, en aan 't hoold der gezellen de plaats innemen, die haar van natuur toekomt. Wij leven in eene Christelijke maatschappij, en moeien daarom ook alles Christelijk opvallen. Aan de Priesters heeft God den engeren familiekring ontzegd, omdat zij zich in wijder kring bewegen moeien, en de Vaders des volks moeten zijn. Het is dan ook hun pligt om hier voor 'l heil des volks tusschen beiden le treden. Heelt de Katholieke Geestelijkheid in dezen tijd eenmaal begrepen, dal 'l hare taak is om als Vader te midden van het volk televen, zij zal die taak, uit eigene beweging, niet meer laten varen; zij zal zich wel wachten om aan zulk eene hooge roeping ontrouw le worden (XVII, 489). Geheel in denzellden geest wenscht de Bisschop van Trier dan ook, dat deze gewigtige zaak in de vergaderingen der kapittels en in de conferentiën der Geestelijkheid zal worden besproken (X, 291). Deze Prins der H. Kerk heeft hel le regt begrepen , dat de Priester (XVI, 474), en met name een Bisschop, de man is om de Vereeniging te ondersteunen en vooruil te helpen (X, 291 Aanm).
Voor hen, die echter ook na dit alles aan de noodzakelijkheid der Gezellen-Vereeniging moglen blijven twijfelen, merken wij in het kort nog op, dal men eerst bij de op-rigting eener Vereeniging op de gezellen leert acht geven, en eensklaps verwonderd komt le slaan over dingen , die men jaar en dag onder de oogen gehad, doch nooit opgemerkt heeft (XVI, -467).
Als nu uil hel bovenstaande de noodzakelijkheid der Gezellen-Vereeniging voor de tegenwoordige maatschappij genoegzaam is gebleken, dan spreekt hel ook van zelf, dat
persoonlijk, 2quot; op godsdienstig, 3quot; op wetenschappelijk, 4° op sociaal, 5° op politiek gebied. Das Bedürfnisz dei' Katholischen Gezellen-Veveine. Munchen 1871. pag. 6. e. v.
35
die Vereeniging algemeen verbreid moet wezen en slechts onvolkomen haar doel kan bereiken, wanneer zij enkel in sommige steden wordt opgerigt (XI, 11). Kolping zegt hieromtrent, met hel oog op de reizende gezellen: zij moeten overal de banier van eer en deugd in de hand houden, d. w. z. zij moeten op elke plaats, waarheen zij verpligt zijn zich te begeven, eene afdeeling der Vereeniging met dezelfde huiselijke genoegens en dezeltde bescherming aantreffen (XVII, 488). En in ons vaderland, mogen wij zeggen, is de algemeene uitbreiding der Vereeniging noodig om eene magt des goeds te kunnen stellen tegenover de raagt des kwaads; om den invloed des Christendoms uitgebreid en sterk genoeg te doen zijn tegenover den magtigen invloed van het nei-densche socialisme en van den algemeenen opstand tegen al wat orde is.
Maar is nu de Gezellen-Vereeniging wezenlijk noodzakelijk, is hare algemeene uitbreiding insgelijks ten hoogste wen-schelijk, zoo niet even noodig: we kunnen nog verdergaan en zeggen, dat de pogingen, die er op sociaal gebied worden aangewend, en de verschijnselen, die aldaar plaats grijpen, een veel intensiever werken der Vereeniging, dan tot tot hiertoe het geval was, vorderen, en dat die Vereeniging zich verder tot Meesters-, Gezellen-, Leerlingenen St. Josephs-Vereenigingen behoort uit te breiden (XII, 335 en 36). Het is de Algemeene Vergadering — het Gene-raal-Concilie, om zoo te spreken, — der Gezellen-Vereeniging, gehouden te Keulen van den lot den 24° Junij 1870, die deze uitbreiding, na grondige overweging en langdurige debatten, aanbeveelt, en wel omdat zij hierin de vestiging en instandhouding van een zelistandigen middenstand en tevens de oplossing van het sociale vraagstuk ziet (XIX, 555, I, 2 en 3). Diezelfde uitbreiding wordt insgelijks noodzakelijk erkend, door de Vergaderingen van de Presidenten, gehouden te Erfurt op den 16° November 1869 (XIII, 360, 9), en te Graz den 1-4quot; September 1869 (XIII, 361, 1).
Na de Gezellen-Vereeniging is die der Leerlingen het noodzakelijkste. Voor de leerlingen moet in onze dagen op intellectueel en moreel gebied meer gedaan worden, dan ouders
36
en bazen voor hen gewoon zijn te doen (XIII, 366). Bij de leerlingen gaat, indien zij aan het lot worden overgelaten, de vrucht van het vroegere onderwijs geheel verloren; vooral zijn zij echter met betrekking tot zedelijkheid en deugd niet in staat om in de gevaren, waaraan zij, door de handelwijze van slechte maats, en vaak zell's van baas en meesterknecht op de werkplaats zijn blootgesteld, standvastig te blijven. Ja de leerling weet maar al te dikwerf niet eens zijne eigene hartstogten, zonder de hulp van anderen, onder bedwang te houden. Gezellen, die later tot schande der Vereeniging hebben gestrekt, hadden het vergif'der zonde niet als gezellen, maar als leerlingen ingezogen (XIII, 366).
Wijl nu ouders en bazen in dezen ongelukkigen toestand niet voorzien, zoo moet er op andere wijze hulp aangebragt worden (366), en deze hulp kan slechts door eene Leerlmgen-Vereeniging worden verstrekt (XIII, 369). De President-Generaal Schiitïer dringt dan ook op de oprigting dier Ver-eenigingen aan, en schrijft: «wij moeien ze hebbenquot; (XII, 366).
De Meesters-Vereeniging, op hare beurt, is de noodzakelijke voltooijing der Gezellen-Vereeniging; deze vindt in eerstgenoemde haar eigenlijk toppunt, en de volkornene bereiking van haar doel (XII, 335, V). Uit de gezellen zijn reeds voortgekomen, en komen nog dagelijks voort bazen, die het goede en heilzame van de beginselen, welke de Gezellen-Vereeniging huldigt, proefondervindelijk hebben leeren kennen, en daarom ook verder zich aan die beginselen wen-schen te houden. De Gezellen-Vereeniging is echter voor hen niet meer toegankelijk, omdat de Vereeniging enkel voor vrije en ongehuwde gezellen is ingerigt. Ook heeft de ondervinding veelvuldig, en bijzonder in groote steden bewezen , dal het eenvoudige eerelidmaatschap een te losse band is om den geest der Vereeniging in zich te behouden. Van haren kant heeft ook de Gezellen-Vereeniging, ais huisgezin, den pligt om hare kinderen, wanneer zij volwassen en meerderjarig geworden zijn, zooveel mogelijk met het Ouderlijke Huis verbonden te houden; deed zij dit niet, liet zij hen aan het lot over, zij zou hare eigene vruchten versmaden. Hoe nuttig kan daarenboven voor de Gezellen-
Vereeniging niet eene Vereeniging van Meesters zijn, die allen waarlijk Christelijke en maatschappelijke deugden bezitten? Welk voordeel ook zal er niet voor de gezellen in den omgang met hen, en in hel goede voorbeeld, wal zij hun geven, gelegen zijn? Het was dan ook eender boven genoemde Algemeene Vergadering, dal de oprigiing van Meesters-Vereenigingen aan alle Presidenten dringend wordt aanbevolen (XVJ11, , XIX, 54*7).
Ook de St. Josephs- of Biiiten-Verecnigingen zijn ten hoogste wenschelijk, zoo met in vele opzigten noodzakelijk (VII, 195). Immers in onze dagen is het niet meer mogelijk, stad en land als door eenen Chineeschen muur van elkander te scheiden; het verkeer is overal veel gemakkelijker en daarom ook veel levendiger geworden, en hel platteland is meer dan ooit met de steden in verbinding getreden Daar, op dat platte land, is insgelijks de arbeid zwaar, en moet men zich van allerlei middelen bedienen om in zijn onderhoud te kunnen voorzien; daarenboven is de bekwaamheid voor den arbeid op die plaatsen veel geringer dan in de steden. Gezellen, die vroeger in de steden gewerkt en later zich buiten gevestigd hebben, zien dit maar al te goed in; zij gevoelen behoei'te aan heiliging van den arbeid en aan ontwikkeling van hunne kundigheden (VII, 195). De geest der steden is verder, gelijk we boven reeds hebben opgemerkt, ook buiten doorgedrongen (XIX, 554); de Internationale heelt zells bijzonder het oog op de dorpelingen geslagen '); ieder klaagt over den slechten geest, die er overal heerscht. Welnu enkel redeneren helpt daartegen al zeer weinig. Ais men er zich mede vergenoegt om bloot op den predikstoel tegen de gebreken en kwalen van onzen tijd eenen strengen toon aan te slaan, dan zal men het zich wel is waar gemakkelijk maken, maar die kwalen, volstrekt met genezen. Immers de één gelooft, dat een Priester wel zoo moet spreken om staande te kunnen blijven, en de andere werpt de verwijtingen op den Priester terug; hij moet er zelf maar eerst mede beginnen, zoo spreekt hij (VII, 197). Kan men daarenboven in de Kerk,
1) Wacht U voor de Internationale (Rotterdam, van Belle, 1871), blz. 28 en 32.
38
het huis Gods, over alle dingen spreken; kan men op die h. plaats uitweiden over landbouwkunde, assuranties, levensverzekeringen, enz., allen maatschappelijke dingen, die toch wezenlijk nut hebben, en zoo gemakkelijk met lessen en wenken vooi karakter en gemoed kunnen gepaard gaan (VII, 197)? De St. Josephs-Vereeniging is geschikt voor dit alles; zij heiligt den arbeid, helpt den werkman in het maatschappelijke voomit, treedt werkdadig en alzijdig tegen den geest des tijds op, en biedt't hooid aan Internationale en revolutie.
Mogt daarom een ieder erkennen, welk groot gewigt er voor de Geestelijkheid, en bijzonder voor hen, die met zielzorg belast zijn, in de St. Josephs-Vereenigingen ligt opgesloten. De heilrijke invloed, dien men door deze Vereenigingen kan uitoefenen , is nog niet naar behooren gewaardeerd (VII, 198); en daarom spreekt de President-Generaal Schaffer zich ook bepaald voor die Vereenigingen uit (XII, 336), en beveelt de Algemeene Vergadering van 1870 haar, tot Christelijke oplossing van het sociale vraagstuk, aan allen aan (XIX, 555, 3). Door die St. Josephs-Vereenigingen wordt dan, gelijk vele Duitsche Bisschoppen dit uitdrukkelijk wenschten (XIX, 554-), het gansche handwerk in stad en dorp verbonden, en blijft in de gezellen, wanneer zij zich op reis bevinden, of buiten werkzaam moeten zijn, of zich aldaar ter woon nederzetten, de geest der Vereeniging en van het Christendom behouden (XIX, 552).
Op fabriekplaatsen is eindelijk de oprigting van Vereenigingen voor werklieden wenschelijk, en worden daarom Christelijke Arbeiders-Vereenigingen, door de Generale-Ver-gadering der Gezellen-Vereeniging, voor die plaatsen insgelijks aanbevolen. Waar deze Vereenigingen niet bestaan of niet opgerigt kunnen worden, wenscht de Vergadering zells, dat de arbeiders, die op de fabrieken hetzelfde handwerk als de gezellen beoefenen, in de Gezellen-Vereeniging toegelaten zullen worden. (XIX, 555).
Wij sluiten dit hoofdstuk over de noodzakelijkheid der Vereeniging, met de woorden van de Centrale-Vergadering
Munchen, in haar adres aan de Professoren van de eijersche Seminariën: voor de Geestelijkheid, zoo luidt het
39
daar. is de tijd voorbij om enkel toeschouwer te zijn, alles zijn gang te laten gaan en een afschuw te hebben van ieder ding, wat nieuw is, enkel omdat het nieuw is. die
de jeugd in handen heeft beschikt over de toekomstquot;. Wij achten het voor de Geestelijkheid een duren pligt om, in de tegenwoordige omstandigheden, overal, waar het mogelijk is, lusschen beiden te treden, en wij meenen, dat het voor de Geestelijkheid nog des te onverantwoordelijke! is, zich omtrent dien pligt onkundig te honden, wijl er duizenden jonge handwerkslieden zijn, die de teekenen des tijds zeer goed erkennen, en zelf tol ons komen biddend en smeekend, dat we toch hunne leidslieden willen zijn. De vijanden van onze H. Kerk en van al wat orde is, benutten elke gelegenheid — de pers, de werkplaatsen, de herbergen enz. — om d e jeugdige en onervaren werklieden in hunne strikken ;.e vangen. Hunne onvermoeide pogingen moeten onzen ijver bezielen. en ons voortdurend ten voorbeeld strekken (VII, 203). Mogen, zoo voegen we er bij, aan Nederlands Priesters deze woorden allerwege ter oore komen, zij zullen op onzen bodem voorzeker rijke vruchten dragen.
DE VEREISCIITEN VOOR HET OPIUGTEN EENER VEREENIGING.
Wijl de onchristelijke toestand der maatschappij, en inzonderheid van den handwerksstand, de voornaamste grond voor de noodzakelijkheid der Katholieke Gezellen-Vereeni-gihg is: zoo moet ongetwijfeld ook een geschikt President, een leidsman behoorlijk in staat om de ongelukkige gezelten tot beteren toestand te brengen, het eerste vereischte voor het oprigten eener dergelijke Vereeniging zijn.
De Vereeniging, kan men zeggen, is, wat de President haar maakt. »Zöö de huisvader.quot; leert de ondervinding, »zóó het huisgezinquot;; «zóó de President, zóó de Vereenigingquot; (I, 5). Het is onloochenbaar waar, sprak Kolping op de Algemeene Vergadering van 1864, dat van onzen ijver, van onze toewijding, van ons optreden en toezien in de Ver-
40
eeniging, het grootste deel, zoo vaak niet alles afhangt (III, 67). De ondervinding van lange jaren, en de natuur der dingen zelve, zoo schrijft hij in zijne «Promemoriaquot; aan de Bisschoppen, hebben ons dit geleerd (IV, 400). Ook de Centraal-Vergadering van Beijeren zegt in haar boven reeds vermeld adres aan de Professoren der Beijersche Seminariën: de werkdadigheid en goede uil slag eener Vereeniging hangen altijd af van den Priester, die aan 't hoofd is geplaatst (VII, 203). En de President-Generaal Schafïer merkt, op zijne beurt, op, dal eene Gezellen-Vereeniging juist zoo hoog in de schatting van de leden en van het publiek staat, als de President haar weet op te voeren (VIII, 235, 7).
De President nu moet, gelijk het Beijersch adres ons zoo even reeds deed vermoeden, een Katholiek Priester en wel een Priester »in bedieningquot; zijn; dit is in zekeren zin het hoofdbeginsel der Vereeniging. Zij spruit daardoor uit de Kerk voort, en is in haar gegrondvest (IV, 100). De persoon van den President, schrijft Kolping op eene andere plaats, de Katholieke Priester, geplaatst aan 't hoofd der Vereeniging, is van groote beteekenis; hij is de grond, het fundament, waarop de Vereeniging is opgetrokken. Slechts aan hem sluit zich aan, en kan zich aansluiten, al wie ten minste nog eenigermate op Christelijken bodera staat (XVII, •489). Ook is de Katholieke Priester, om zoo te spreken, de geboren opvoeder des volks (XI, 7).
Een Priester win bedieningquot;, zeiden we, omdat menzon-der noodzakelijkheid aan de parochiale Geestelijkheid haren werkkring onder het volk niet moet ontnemen (II, 35). Kolping dachl er oorspronkelijk anders over, en meende groote voordeden te zien in de stichting van eene Kongre-gatie tot leiding der Gezellen-Vereeniging (II, 24); bijkwam echter om verschillende redenen en vooral om de genoemde, tot een ander besluit. De geestelijke Orden, schreef hij, zijn toch altoos slechts meer of minder tot hulp in den nood, of wel tot zeer bepaalde hoogere doeleinden ingesteld. Gaat men nu die geestelijke Orden juist naast de parochiale Geestelijkheid plaatsen, dan vermindert men den invloed van hen, die allereerst en wel bepaald tot het geboren Christen-volk
41
gezonden zijn, en op wie de verantwoording voor dat volk eigenlijk rust. Hunnen werkkring moet men niet verkleinen, maar integendeel hunnen invloed steeds grooter trachten te maken (II, 35).
Wanneer nu de vraag gesteld wordt, wie onder de parochiale Geestelijkheid het nieesle geschikt is om President der Vereeniging te worden, dan is, volgens Kolpings meening, niet een Pastoor maar een Kapellaan het beste voor deze taak berekend (VIII, 234.).
Immers de aard der Vereeniging vordert, dat haar kern beslaat uit jeugdige en krachtvolle gezellen, wakker naar ligchaam en naar ziel. Hun verkeer met elkander moet den frisschen en opgeruimden toonder jeugd hebben, en zonder twijfel overeenstemmen met hun leeftijd en karakter. Jeugdige Priesters passen daarbij het beste; zij bezitten nog steeds de noodige vrolijkheid en opgeruimdheid van geest; zij hebben nog niet het ernstige, het al te behoedzame en zwaartillende, dat E,an hoogeren leeftijd zoo vaak eigen is. De gevorderde leeftijd, een ernstig, een stuursch en knorrig gezigt, een karakter, dat niet de minste tegenspraak duldt, kan, voor jongelieden, onmogelijk iets aantrekkelijks bezitten. (XVII, 489).
De jeugdigheid van den President heeft echter ook hare grenzen, want een President moet altoos ondervinding en takt genoeg bezitten om stand en waardigheid overal en tegenover een ieder te bewaren en te handhaven. (XVII, 489). Hij moet daarenboven niet Assistent maar eenigzins zeker van zijn verblijf wezen; de eerste President toch eener Vereeniging moet ten minste één. zoo niet twee jaar, met hare leiding belast blijven. Is het daarom waarschijnlijk, dat een Kapellaan spoedig vertrekt, dan mag hij de Vereeniging wel voorbereiden, haar echter niet oprigten (III, 78). (Hieruit blijkt, dat een Beneficiant als President nog verkieslijker zou zijn, wijl deze niet zoo gemakkelijk van plaats verandert. VIII; 234, I).
Een streng vereischte is het voor een President verder, dat zijn naam onbevlekt is; want eene Gezellen-Vereeniging kan niet blijven bestaan, en gaat bepaald te niet onder de
42
leiding van eenen Priester, op wiens bediening een vlek zou kleven (VIII, 236, nquot; 9).
Ook een openbaar partijman moet niet als President optreden (XII, 331).
Van den anderen kant behoeft een President niet bijzonder gevormd, noch een zoogenaamd letterkundige te wezen; immers Kolping werkte zonder veel beweging en vertoon, zonder buitengewoon letterkundige vormen en schitterende redevoeringen; hij had echter liefde voor het volk , eene liefde, die vreugde en smart met elkaar doet deelen (XI, 5.) Liefde is dan ook, op inwendig gebied, het voornaamste ver-eischte in eenen President; zijn hart moet vol zijn van welwillendheid voor het volk, van eene onuitputtelijke liefde en geduld (VIII, 235, n0 7). Ik wil, schrijft Kolping, den last, dien een President op zich neemt, niet ligter voorstellen dan hij inderdaad is. De President moet van te voren weten, dat, bij de oprigting eener Vereeniging, het grootste deel der lasten en zorgen op zijne schouders nederkomt, en dal dit ook zoo behoort; hij bijgevolg, dieniet, uitbelde tot God, bereid is om persoonlijk en voortdurend offers te brengen , moet zich in het geheel niet aan het hoofd eener Ge-zellen-Vereeniging willen stellen, ja zelfs er niet eens aan denken om ze op te rigten. Men komt immers zonder moeite en opoffering op deze wereld lot niets grootsch noch edels; en zelfs de Priester kan, zonder opoffering van zich zeiven, niet veel heil van zijnen arbeid verwachten. (III, 78 en 79). De Diocesaan-President der Breslauer Vereenigingen, Dokt. Künzer, noemde dan ook, op de vergadering te Beuthenin 1869 gehouden, de laak, die een President in de Vereeniging te vervullen heeft, de moeijeüjksle herderlijke bediening, (anstren-gendste Seelsorge); langzamerhand, sprak hij, zal dit algemeen erkend worden (XII, 343). Van den President der Gezel-len-Vereeniging wordt meer gevorderd dan van hen, die aan 't hoofd van andere Vereenigingen slaan; hij moet zich met lig-chaam en ziel, met zijne gansche persoonlijkheid aan de zaak wijden. De Vereeniging kost veel tijd, geld, moeite, zorgen enz. Na de werkzaamheden en het zwoegen van den dag, vraagt de Gezellen-Vereeniging des avonds zijn ganschen persoon en
43
al zijne vermogens (XII, 342). Evenwel geldt dit, zoo voegt Kolping toch ook wederom aan de boven medegedeelde woorden toe, het meeste voor het begin, daar zich het werk later ook wel, door de hulp van anderen, wat laat verlig ten (III, 79). quot; Vraagt men nu, of er niet welligt eene buitengewone populariteit voor den President gevorderd wordt, dan antwoordt Kolping eenvoudig neen; hij toch schudde 't hoold en schreef het woord «bezwaarlijkquot;, achter de klagt van eenenvriend, waarin deze beweerde dat 't hem in de Vereeniirint!; aan ye-
O tD O
noegzame populariteit had ontbroken (XVI, 473). Voorzig-tigheid echter is wederom eene eigenschap, die de President, bij hel oprigten der Vereeniging, ten zeerste behoelt, en die Kolpings vriend voor. menige fout zou bewaard hebben, indien hij met haar beter vertrouwd ware geweest (XVI, 470).
Als wij nu de geschiktheid van den President op de eerste plaats hebben gesteld, moeten we voorzeker als tweede ver-eischte aangeven: het Ier hand hebben van de ygt;Millheilan-cjen für die Vorsleher der Kalholischen Gewilenuereinéquot;, en van dit Handboek, dal als «indexquot; op eerstgenoemd orgaan kan beschouwd worden ').
Om het eigenaardige karakter der Katholieke Gezellen-Vereeniging te bewaren, zoo toch schrijft Kolping, is het noodig, dat zij overal volgens dezelfde grondbeginselen worde opgerigt. Die grondbeginselen zijn verval in de Alyemeene Statuten, welke in onze reisboekjes medegedeeld worden, en hel is daarom van steeds blijvend gewigt, dal zij door een ieder slipt worden gevolgd en onderhouden. Misschien valt er aan die Statuten nog wel, in menig opzigt, iets te verbeteren; ze zijn echter de vrucht van langdurige opmerkingen en ondervinding, en het is zeker, dal nog geene enkele Vereeniging er zonder schade en ongunstige gevolgen van is afgeweken (I, 6). Zelfs heeft de minste zucht, die er zich openbaarde om, reeds van de oprigting af, iels te veranderen en te verbeteren, wel altoos lot veel kwaads, maar nog nooit lol iels goeds aanleiding gegeven (III, 78). De Veree-
1) De Mittheilungen en 't Handboek zijn echter alleen te verkrijgen voor hem, die zich aan de Vereeniging aansluit, en naar behooren verklaart de Al-gemeene Statuten der Vereeniging te willen opvolgen.
44
niging wordt volstrekt niet gebaat floor hen, die, terwijl zij, zooals het gewoonlijk geschiedt, nog volkomen nieuwelingen in de Vereeniging zijn, haar willen inrigten naar het denkbeeld , wat zij zich van eene Gezellen-Vereeniging hebben believen te scheppen Zoo ooit, dan wordt hier dringend eone naauwkeurige kennis gevorderd, van den handwerksstand; van de omstandigheden, waarin deze lieden verkeeren, van het doel, waarnaar zij streven, en van de middelen, die de ondervinding als werkelijk geschikt om tot. dat doel te komen, beeft aangewezen.
Er ligt daarenboven nog een ander voordeel in het vasthouden aan bepalingen, die nu eenmaal gemaakt, algemeen aangenomen en in het leven toegepast zijn: dal namelijk de tijdelijke President daardoor tegenover de gezellen en de gansche Vereeniging meer kracht heelt, dan wanneer hij enkel op zijne eigene meening steunt. Aan een ieder kan hij steeds ten antwoord geven; »ƒ/gt;• moet mij wel aan deze voorschriften houden, hoeveel te meer zijt gij er dan niet eerbied en gehoorzaamheid aan schuldig!quot; Het is overigens ook een bewijs van opregte Katholiciteit, dat men met zijne medebroeders één en eensgezind is; de Vereeniging wordt daardoor wat ze zijn moet: algemeen, duurzaam en vol van kracht (I, 7).
Kolping bedoelde echter met deze eenheid niet die koude en abstracte centralisatie, welke aan het volk alle zelfstandigheid ontneemt, alle poësie en leven uitdooft; neen! eene zoodanige centralisatie noemde hij ten hoogste valsch, verderfelijk voor het ware volksleven, en een bewijs van kortzigtig-en onbezonnenheid nog daarenboven. Hoe één de Vereeniging ook moet zijn in haar wezen en hare beginselen, toch mag men, zeide hij, het onderscheid, wat er in hare af-deelingen, om wille van plaatselijke omstandigheden, behoeften en hulpmiddelen, noodzakelijk is, nimmer uit het oog verliezen, üe Vereeniging moet Katholiek zijn, en het is eene der schoone eigenschappen van het Katholicismus, dat het, bij zijne eenheid, tevens de regtmatige eigenaardigheden der rassen en stammen, ja zelfs de verschillende nationaliteiten weet te handhaven, en deze slechts zoekt te veredelen en te
45
heiligen. Landen, volken, zeden en gewoonten moei men, bij de oprigting der Gezellen-Vereeniging, zorgvuldig in het oog houden (1, 0 en 7), en daarom, behalve de Algemeene Statuten der Vereeniging, ook die, welke in het Bisdom zijn aangenomen, tol, rigtsnoer nemen (III, 77).
Met het oog hierop zijn de Algemeene Statuten dan ook zoo ingerigt, dat zij enkel algemeenheden bevatten, en slechts voorschrijven, wat strikt noodig is om overal het eigenlijke wezen der G-ezellen-Vereeniging te bewaren. Kolping wilde, bij het opstellen van die Statuten, aan de verschillende al-deelingen zooveel mogelijk gelegenheid geven om zich vrij en zelfstandig, naar eigen aard eu behoelten te ontwikkelen, en hen daarom niet verder binden, dan voor de eenheid noodig was. Hij gaf hun algeheele vrijheid, en wees slechts de grenzen aan, waar men moest ophouden, waar men zich naar anderen voegen moest om geen misbruik van die vrijheid te maken, en de Vereeniging van hare eenheid en kracht te berooven. Hieruit blijkt echter dan ook, dat men onmogelijk verder kan gaan, en dat een ieder verpligt is zich stipt aan de Algemeene Statuten te houden (I, 7).
De »Mittheilungenquot; nu zijn als de toelichting en aanvulling van die Algemeene Statuten; zij verklaren er den geest van, en deelen mede, wat de uitstekendste mannen, gedurende vijl-en-twintig jaren, in de verschillende afdeelingen der Vereeniging hebben opgemerkt en ondervonden. Een President, die pas als zoodanig optreedt, kan onmogelijk weten hoe hij het met de gezellen moet aanleggen, en dit nog minder, wanneer hij eensklaps aan het hoold eener reeds gevestigde Vereeniging moet optreden. Het orgaan der Presidenten voorziet hierin; het geeft hem goeden raad en nuttige wenken, en daarom zijn deze «Mittheilungenquot; niet enkel bij de oprigting eener Vereeniging, maar ook voor eiken jeugdigen President, die later optreedt, ten zeerste noodzakelijk (V, 140).
Heeft de geschikte President, zich van de «Mittheilungenquot; en van dit «Handboekquot; voorzien, dan moet hij op de derde plaats, wanneer hij Kapellaan of ondergeschikt is, de vol-komene goedkeuring trachten te verkrijgen van hem , under wien hij gesteld is (III, 78). Immers het zou altijd moeije-
46
lijk vallen om tegen den wil zijns Pastoors aan 't hoofd eener Vereeniging te staan (VIII, 234, 2). Kolpings meening is hierom echter nog volstrekt niet, dat de Pastoor zich ook aanstonds in de leiding van de Vereeniging moet willen mengen (miteingreifen), dit zou in verschillende omstandigheden, zegt hij, zelfs schadelijk kunnen wezen (III, 78); maar hij moet der Vereeniging toegenegen zijn, en den President ter zijde slaan om hem te steunen en het oppertoe-zigt te houden (VIII, 234, 2).
Van hetzelfde gewigt, ja bijna onontbeerlijk, noemt Kol-ping het, dat (in eene groote stad) ook de plaatselijke Geestelijkheid, althans de voornaamsten onder hen, niet tegen de Gezellen-Vereeniging ingenomen zijn, doch in aangename verhouding tol haar staan. Is er onder hen somtijds de een of ander, die gaarne wil medehelpen, het kan geschieden, maar het is voor den beginne dan ook genoeg (III, 78).
Op de vierde plaats staat vervolgens het getal en het inwendige gehalte der gezellen. Betrekkelijk het eerste punt, schrijft de Bisschop van Trier aan zijne Geestelijkheid: shet is om eene Gezellen-Vereeniging hier of daar op te rigten niet noodig, dat er een eigenlijk gezegd groot getal leerlingen , gezellen en meesters aanwezig zij, en even zoo min is het eene volstrekte noodzakelijkheid om dagelijks, of toch zeer veelvuldig, bijeenkomsten eneigenlijk gezegde voordragten te houden; want hierdoor zou het zeer moeijelijk worden om het Presidentschap der Vereeniging te aanvaardenquot; (X, 290). En loen een vriend aan Kolping schreef: shier, op deze kleine plaats, zal nooit iets groots lot stand komenquot;, antwoordde hij: »dit doet ook niet ter zake, als er maar iets goeds tot stand komtquot; (XVI, 474). Men begint eene Gezellen-Vereeniging dan ook volstrektelijk niet met geheele collegies, maar zeer klein (XVI, 468). '
Een paar gezellen (III, 79), ongeveer een zestal is voor-loopig genoeg (XVI, 476). Het moeten echter handwerksgezellen zijn. Is dit getal tot 12 of op zijn hoogst tot 20 geklommen, dan kan men de Vereeniging, wat dit punt betreft, reeds oprigten. We zeggen: wat dit punt betreft, want van zeer groot belang moet het gerekend worden, dat
47
deze eerste gezellen brave en ferme menscheri zijn, en daarenboven niet. te jong, knap in hun vak en algemeen geacht. Kan men nu ook, zooals Kolping zegt, een zestal van dezulken Goddank nog overal vinden (UI, 79 en XVI, 476), zoo mag men, ook wederom volgens hem zelf, toch met de oprigting der Vereeniging niet voortgaan, voordat men met zekerheid weet, dat ook meerderen bv. die twaalf of twintig, zich werkelijk met elkaar als broeders in Christelijke liefde laten verbinden. Totdat men dit met zekerheid weet, zoo luiden zijne woorden, stelle men de oprigting liever uit, of beperke althans het aantal leden tot zeer enkelen. Het komt er slechts op aan, of die enkelen de ware personen zijn, en daarom moet men met de oprigting niet te veel haast maken (III, 80). Ook moeten die gezellen gelijk van stand, van neiging, van gezindheid en streving, en, om wilie van den vrede en de eensgezindheid, ook allen, in den beginne althans, Katholiek zijn (XVIII, 488 en III, 81).
Gewigtig is het ten vijfde, dat men vroeg genoeg omzie naar personen in slaat en gene/jen om bij de oefeningen, die in de Vereeniging noodzakelijk blijken te zijn, bijstand ie verkenen. Men begint wel is waar; men kan en moet ook niet te gelijk en op eenmaal met het geheele programma der oefeningen beginnen — het noodigste gaat natuurlijkerwijze, en nog wel eerst langzamerhand voorop; maar men moet toch over de personen, zoodra de tijd daar is, kunnen beschikken (III, 81).
Zeker is, op de zesde plaats, ook een lokaal noodzakelijk, waar de bijeenkomsten kamen gehouden worden; Kolping zegt echter, dat men zich in den beginne gewoonlijk veel te veel om dat lokaal bekommert. De kwestie hieromtrent kan eigenlijk eerst van gewigt worden, als de Vereeniging, voor zoover men kan berekenen, tot het volle getal barer leden is gekomen. Zoolang er nog iets aan de algeheele vestiging der Vereeniging ontbreekt; zoolang zij nog niet vrij en onbeschroomd in het openbaar kan optreden, is het, zegt hij, beter, ja raadzaam om zich te behelpen, en dit zelfs ten koste van moeite en ontberingen. Mogt het getal der leden ook al eens, in betrekkelijk korten tijd, tot 50 a
48
60 of nog meet- aangroeijen, hetgeen op sommige plaalsen kan voorkomen en zelfs in den aard der zaak ligt, dan moei men nog niet overal beweging maken, noch zich om het lokaal aftobben (III, 80). Kolping zelf begon zijn groote werk in een nederig schoolvertrek (XI, 6), en Elberfeld zag eerst op het plegtige feest van het vijf-en-twintigjarig bestaan der Vereeniging, den eersten steen voor een behoorlijk gezellenhuis leggen. Als de plaats, waar men vergadert, slechts rustig en fatsoenlijk is, dan kan zij veilig wat onaanzienlijk zijn (III, 80).
Is dit alles nu hier of daar volkomen in orde, dan is, op de zevende plaats, de voorkennis van den Diocesaan-President der Vereeniging, en de goedkeuring van den Ordmaris volslrekl noodzakelijk; want zegt het «Promemoriaquot; van 1864: geene Gezellen-Vereeniging mag in het Bisdom opge-rigt worden, zonder voorkennis en goedkeurig van den Bisschop, noch zonder behulp van den Diocesaan-President, aan wien het toekomt om de plaatselijke Statuten te onderzoeken en, zoo noodig, naar de algemeen aangenomen regelen te veranderen (III, 70, Art. Ill, en IV, 103). Men meldt het plan om eene Vereeniging op te rigten aan den Diocesaan-President, en deze behandelt de zaak dan verder bij den Bisschop (III, 78 !).
Ten achtste kan het, naar male van de omstandigheden en van het aantal leden eener Vereeniging, wenschelijk of noodzakelijk zijn, dat er aan den President eenige (5—10) algemeen geachte personen (geen handwerkslieden) als familieraad worden toegevoegd (VIII, 235, n0 6). Deze zoogenaamde raad van Besluur moet echter eersl aangesteld worden, als de inwendige organisatie voltooid, en de grondslag der Vereeniging door de behoorlijke vorming der gezellen gelegd is. Tol zoo lang maakt de President alleen hel bestuur uit. De behoefte aan een verder Bestuur ontstaat, wanneer de nieuw opgerigte Vereeniging zich begint uil te breiden; wanneer zij behoefte gaal krijgen aan lucht en ruimte, en hel bijna onmogelijk is haar nog langer achter de
1) In Oostenrijk moet de Vereemging, volgens de ivet van 1867, ook aan liet burgeiiijk bestuur bekend gemaakt worden (VIII, 234, noot).
49
muren verscholen te laten blijven. Op dat tijdstip heeft dan ook eigenlijk de oprigting der Vereeniging eerst plaats (III, 81).
Maar zal misschien deze of gene vragen: hoe is liet met de geldelijke vereischten gesteld; zijn deze van zoo weinig belang, dat alle andere moeten voorgaan, en dit in eenen tijd, dat geld de ziel van alles is? We antwoorden: betrekkelijk genomen, ja. Immers de Gezellen-Vereeniging volgt niet den geest des tijds, zij begint, naar het voorbeeld van den Christus, arm en nederig, en leeft onopgemerkt en zonder veel beweging. De gezellen betalen eene' kleine kon-tributie; al wat goed is en de maatschappelijke orde lief heeft, ondersteunt, zooals we in ons tweede hoofdstuk gezien hebben, gaarne het zoo tijdige en noodzakelijke liefdewerk, en God stort insgelijks voortdurend en overal zoo zigtbaar mogelijk Zijnen rijken zegen er over uit. In Nederland hebbende Vereenigingen daarbij Kontribueerende Leden, die jaarlijks eene vaste som bijdragen. Het bestuur moet volgens § 4 der Algemeene Statuten om niet werken, en de offervaardigheid van hen, die verderen bijstand verleenen, vordert meestal ook van de Vereeniging niet de hoogste tegemoetkomingen. Overigens zijn er nog verschillende-middelen, waardoor men zich in de Vereenigingen geld heeft weten te verschaffen. Zoo dankt bijv. Elberfeld zijn eigen huis ten deele aan de uitgave van het bekende »Liederbuchquot; (VII, 204). Eschweiler heeft St. Josephs-horologies vervaardigd, om insgelijks tot den bouw van een eigen Gezellenhuis te kunnen komen (XVIII, 535).
üe President van eene derde Vereeniging verspreidde i00 exemplaren van Nquot; 11 der «Mittheilungenquot;, dat ook als brochure verkrijgbaar is gesteld, en verkreeg daardoor, bij zijne jaarlijksche kollekte, zeer aanzienlijke giften (XIV, 408).
Hamburg eindelijk heeft, doch geheel bij uitzondering en met toestemming van den President-Generaal, eene oproeping aan alle Duitsche Gezellen-Vereenigingen gerigt om mede te werken tot de stichting van een Hospitium, dat aldaar voor het groot aantal vreemde gezellen, welke telkens in den zomer overkwamen, allernoodzakelijkst was geworden (XV, 439, en X, 316).
4
50
We zeggen, geheel bij uilzondering; want alle gebedel, (kolleklen, verlotingen enz.), bij andere Gezellen-Vereenigingen, voor de zaak der Vereeniging zelve, is door besluit van de Al-gemeene Vergadering in 1864 streng verboden (III, 73,1). Loterij-briefjes mogen niet bij de Vereenigingen rondgezonden, noch op hel verkoopen daarvan aangedrongen worden. Heeft men ergens de koninklijke goedkeuring lot 't houden eener loterij verkregen, dan moet men de loten buiten de Vereeniging en op de plaats zelve aan den man zoeken te brengen; in elk geval moet men echter binnen de grenzen des lands blijven, en de Presidenten daar buiten niet in moeijelijkheden brengen (II, 62). Het is waar, dal om geheel buitengewone redenen op het eerstvermelde besluit eene uilzondering kan gemaakt worden; maar de genoemde Algemeene Vergadering zegt, dal dit alleen door den Diocesaan-President, en onder voorkennis en goedkeuring van den plaalselijken Bisschop kan geschieden. En dan moet men daarbij nog binnen de grenzen van het Bisdom blijven, en de loterij voor de bijzondere doeleinden van hetzelve gehouden worden (III, 73, nquot; 2).
Kolping wist overigens van al, wat hij schreef en deed, partij voor zijne Vereeniging te trekken; en de warme ijver, waarmede hij zijn zaak wist voor te stellen, heeft ook menig hart gewonnen, en menige beurs voor hem geopend. Het is dan ook zeer geoorloofd, en wordt den Presidenten zelfs op hel hart gedrukt om in hel bedelspel voor de schoone zaak der Vereeniging, naar de hoogste kunst en vaardigheid te trachten.
Wat nu de afdeelingen der leerlingen betreft, ook deze vereischen niet zulke groole offers, als men welligt zou kunnen meenen. Immers de Zondagsscholen, die bijna in alle sleden bestaan, en dikwerf genoeg door openbare fondsen of andere middelen worden in stand gehouden, kan men gemakkelijk tol Leerlingen-Vereenigingen herscheppen. Gewoonlijk ontbreekt aan die scholen enkel het godsdienstige element, en men behoeft er dit bijgevolg slechts in üe brengen om ze voor het doel der Gezellen-Vereeniging geschikt te maken. Mag dit nu ook al somtijds moeijelijkheden baren, Keulen heeft hel bewijs geleverd, dal hel kan (XIII, 369), en veel moeite heeft hel daar zelfs niet eens gekost (XIX, 551).
51
In ons Vaderland zal echter eene godsdienstige herschepping van scholen, die uit openbare i'ondsen gesubsidiëerd worden, wel niet mogelijk zijn; de andere daarentegen, en bijzonder de St. Vincentius-Zondagsscholen, zijn door eene eenvoudige overeenkomst met de Vereeniging van den H. Vincentius, gemakkelijk tot eene Leerlingen-Vereeniging te maken, daar het godsdienstige element in die scholen reeds naar behooren vertegenwoordigd is, en er niets dan de geest en het familieleven der Gezellen-Vereeniging in gebragt behoeven te worden.
De Meesters-Vereeniging kan, althans voorloopig, ook in het lokaal der Gezellen-Vereeniging hare bijeenkomsten houden (XIV, 378), en is bijgevolg al wederom zonder groote onkosten op te rigten.
Een ieder zal overigens, zonder verdere opmerking van onze zijde, begrijpen, dat eene Gezellen-Vei'eeniging zich eerst langzamerhand, en niet in een enkel jaar tot dit alles ontwikkelt, voortzet en voltooit.
Thans hebben wij, aan het slot van dit hoofdstuk, nog slechts een enkel woord te zeggen, over de vereischten voor het op-rigten eener St. Josephs- of Buiten-Vereeniging. In het algemeen genomen, gelden voor deze Vereenigingen dezeltde vereischten als voor eene Gezsllen-Vereeniging, alhoewel die vereischten van den anderen kant toch minder talrijk en, ieder op zich zelf genomen, ook van kleineren omvang zijn. Zoo wordt er bijv. van den President niet zoo veel gevorderd, en neemt de Pastoor gewoonlijk zelf het Presidentschap waar. Hel tweede vereischte blijft voor het grootste deel bestaan, doch biedt geen bezwaar; hel derde vervalt geheel en al. Bij het vierde is men niet enkel, of althans in hoofdzaak, 'aan handwerksgezellen gebonden, en bestaan de leden der Vereenigingen ook uit andere jongelieden. De oefeningen zijn verder in zulk eene Buiten-Vereeniging ook op geheel andere schaal ingerigt, en men zal daarom aan het vijfde vereischte insgelijks veel gemakkelijker kunnen voldoen.
Hetgeen wij op de zesde en zevende plaats hebben opgenoemd, blijft bestaan; het achtste en negende vereischte eindelijk komen ook hier, maar nogmaals in veel minder mate in aanmerking.
50
We zeggen, geheel bij uilzondering; want alle gebedel, (kolleklen, verlotingen enz.), bij andere Gezellen-Vereenigingen, voor de zaak der Vereeniging zelve, is door besluit van de Al-gemeene Vergadering in 1864 streng verboden (III, 73,1). Loterij-briefjes mogen niet bij de Vereenigingen rondgezonden, noch op het verkoopen daarvan aangedrongen worden. Heeft men ergens de koninklijke goedkeuring tot 't houden eener loterij verkregen, dan moet men de loten buiten de Vereeniging en op de plaats zelve aan den man zoeken te brengen; in elk geval moet men echter binnen de grenzen des lands blijven, en de Presidenten daar buiten niet in moeijelijkheden brengen (II, 63). Het is waar, dat om geheel buitengewone redenen op het eerstvermelde besluit eene uitzondering kan gemaakt worden; maar de genoemde Algemeene Vergadering zegt, dat (iit alleen door den Diocesaan-President, en onder voorkennis en goedkeuring van den plaatselijken Bisschop kan geschieden. En dan moet men daarbij nog binnen de grenzen van het Bisdom blijven, en de loterij voor de bijzondere doeleinden van hetzelve gehouden worden (III, 73, nquot; 2).
Kolping wist overigens van al, wat hij schreef en deed, partij voor zijne Vereeniging te (rekken; en de warme ijver, waarmede hij zijn zaak wist voor te stellen, heeft ook menig hart gewonnen, en menige beurs voor hein geopend. Het is dan ook zeer geoorloofd, en wordt den Presidenten zelfs op het hart gedrukt om in het bedelspel voor de schoone zaak der Vereeniging, naar de hoogste kunst en vaardigheid te trachten.
Wat nu de afdeelingen der leerlingen betreft, ook deze vereischen niet zulke groote offers, als men vvelligt zou kunnen meenen. Immers de Zondagsscholen, die bijna in alle steden bestaan, en dikwerf genoeg door openbare fondsen of andere middelen worden in stand gehouden, kan men gemakkelijk tot Leerlingen-Vereenigingen herscheppen. Gewoonlijk ontbreekt aan die scholen enkel het godsdienstige element, en men behoeft er dit bijgevolg slechts in te brengen om ze voor het doel der Gezellen-Vereeniging geschikt te maken. Mag dit nu ook al somtijds moeijelijkheden baren, Keulen heeft het bewijs geleverd, dat het kan (XIII, 369), en veel moeite heeft het daar zelfs niet eens gekost (XIX, 551).
51
In ons Vaderland zal echter eene godsdienstige herschepping van scholen, die uit openbare fondsen gesubsidiëerd worden , wel niet mogelijk zijn; de andere daarentegen, en bijzonder de St. Vincentius-Zondagsscholen, zijn door eene eenvoudige overeenkomst met de Vereeniging van den H. Vincentius, gemakkelijk tot eene Leerlingen-Vereeniging te maken, daar het godsdienstige element in die scholen reeds naar behooren vertegenwoordigd is, en er niets dan de geest en het familieleven der Gezellen-Vereeniging in gebragt behoeven te worden.
De Meesters-Vereeniging kan, althans voorloopig, ook in het lokaal der Gezellen-Vereeniging hare bijeenkomsten houden (XIV, 378), en is bijgevolg al wederom zonder groote onkosten op te rigten.
Een ieder zal overigens, zonder verdere opmerking van onze zijde, begrijpen, dat eene Gezellen-Vereeniging zich eerst langzamerhand, en niet in een enkel jaar tot dit alles ontwikkelt, voortzet en voltooit.
Thans hebben wij, aan het slot van dit hoofdstuk, nog slechts een enkel woord te zeggen, over de vereischten voor het op-rigten eener St. Josephs- of Buiten-Vereeniging. In bet algemeen genomen, gelden vooi deze Vereenigingen dezelfde vereischten als voor eene Gezellen-Vereeniging, alhoewel die vereischten van den anderen kant toch minder talrijk en, ieder op zich zelf genomen, ook van kleineren omvang zijn. Zoo wordt er bijv. van den President niet zoo veel gevorderd, en neemt de Pastoor gewoonlijk zelf het Presidentschap waar. Het tweede vereischte blijft voor het grootste deel bestaan, doch biedt geen bezwaar; het derde vervalt geheel en al. Bij het vierde is men niet enkel, of althans in hoofdzaak, 'aan handwerksgezellen gebonden, en bestaan de leden der Vereenigingen ook uit andere jongelieden. De oefeningen zijn verder in zulk eene Buiten-Vereeniging ook op geheel andere schaal ingerigt, en men zal daarom aan het vijfde vereischte insgelijks veel gemakkelijker kunnen voldoen.
Hetgeen wij op de zesde en zevende plaats hebben opgenoemd, blijft bestaan; het achtste en negende vereischte eindelijk komen ook hier, maar nogmaals in veel minder mate in aanmerking.
52
Aan dit alles willen wij nog een paar opmerkingen van den vroegeren President-Generaal der Beijersche St. Jo-sephs-Vereenigingen, tevens Diocesaan-President der Gezel-len-Vereeniging te Augsburg, toevoegen, dat namelijk de verschillende, op zich zelf staande vereenigingen of genootschappen van jongelieden, (Jüngelingsbündnisse) door eene hervorming in St. Josephs-Vereenigingen van lieverlede tot een geheel gemaakt en op den waren weg gehouden kunnen worden. Het zou jammer zijn, zegt hij, dat men die Vereenigingen liet wegkwijnen, en niet op genoemde wijze aan hare klagten en beden te hulp kwam (VII, 198). De Harmoniën of Liedertafels, die er hier en daar bestaan, mogen ook het oog op deze St. Josephs-Vereenigingen slaan, en van haar leeren, op welken weg men veilig wandelt (VII, 196).
De President-Generaal Schaffer merkte bij de Diocesaan-Vergadering te Munster, gehouden den 42n Juni 1871, op, dat St. Josephs-Vereenigingen in kleine plaatsen, naar zijne meening, beter waren, dan Gezellen-Vereenigingen. Waar reeds een genootschap (sodalilat) bestond, zou het misschien doelmatiger zijn ook geen St. Joseplis-Vereeniging op te rigten; waar dit echter niet het geval was, verdiende eene St. Josephs-Vereeniging, om wille van den handwerksstand, de voorkeur (XXIII, 678).