mÊSÊêÊM
fe^R«^-s A k2^9qI5-
AAOA.^ AA^.M^A' . '*^'' tWlfca« A ■ n:klö^r\'/,gt;/«-A A/iJ
^ •' Oi^ a *r\r]r-i
^AA.^5^A^%AMg u- * A;Aquot;r.A^AA.5K AA A A'- A A 1 - 'i A A A A'a ^ïOnAïjAA.^'JA^.
.A ) * / * I' ) ■ i *' \ * r^ V v ^'r\'r\r\' \nr\A ^ ' \ ^ - ■ • ■
A gt; -
eu'rvA An A A nr\ gt; • quot; - ^ ^ ^
»?aC^; :o A aa?«a. . *. ^
A-pA^nfw j r
A A O ' /V A'' ^ ^ '
i'•. iï ' 1 ^ ^ Aii ^/'.^quot;./s An' \a ' \ M ^ r^' ^
ll^Z2gt;'-quot;-quot;quot;
wWtSMm^m
- '.A A ^ quot;- \
jMn;nf-; A ^ \ 'a'. quot;jr v nn -WmR^WUV- lA * A /s V^S a a, ^ A1' lU f In te^AA^AOoo^^^ ■ hïty^£*wC*2ï
fcls« «3« ^. CVJVn.. ^.- A: quot;•;; -1wmfae - -
Kp^lflfil^ ....^;
im.-i,^r\/sA-^A'^-^rx^A_•.avva^A.^ICNAI -•? - ^:^OaA:a.
Itc^ w^ SfSp^öaS^
Iff^C ^a^aa^«a^AÏAa^^a^AAAgt;*!}^A
.teil •©•/gt; « ^ f^'Q ^ » A * A A 0 A 0 01
^Ars, r;. ^A'r''?0AAa '^1®
* r\ ^ ^ ^ - -N ^ÜUTJ ^
y. ' 'OO'i
^^hnswni^^toAA Aquot;^ a ^/v\i
■,VA VaVn' Mm
IK^VVW^
^wi
AA»«
' . 1
- 'i
•-•-■•.ftquot;-'quot;.
' ' ■
4'
i;te-
S»;':
V
DE OPENING VAN HET VEREEN1GINGS-GEBOUW DER VRIJE GEMEENTE
TE
Een blijde, onvergetelijke dag was voor de Vrije Gemeente de 2de Mei 1880. Haar eigen gebouw aan de Weteringschans, nabij de Leidsche barrière, in minder dan een jaar tijds aanbesteed en opgetrokken, werd feestelijk geopend. Het bevat bij een ïengte van 38 M. en een breedte van 20 M., behalve een ruime gehoorzaal met circa 1500 zitplaatsen, twee localen voor godsdienstonderwijs, een kleinere vergaderzaal met aangrenzende bestuurskamer en een woning voor den hoofdbeambte. De groote vestibule in het voorgebouw en twee zijportalen geven toegang tot de zaal die in den ouden basiliekvorm is gebouwd, en twee breede trappen leiden tot de gaanderijen. Het houten plafond gekoepeld met verdiept middendeel, waarin een flinke ventilatie is aangebracht, vormt een voortreffelijken klankbodem die de goede acoustiek niet weinig bevordert. De galerijen worden gesteund door ijzeren kolommen, welke ook gedeeltelijk de kap dragen en door A jour bewerkte bogen aan elkander en met den muur verbonden zijn. Voor den spreker is een ruime tribune aangebracht, die toegang heeft door een vestibule aan den achtergevel, 't Geheele Gebouw, dat den architect G. B. Salm tot eer verstrekt,
is opgetrokken in Romaanschen stijl en bestaat uit gebakken steen met geproiileerde lijsten, hardsteen en rooden en witten zandsteen. De boogramen, bezet met glas in lood met gekleurde borduurranden, geven vooral aan de spreekzaal een ernstig karakter.
De vestibule, hoezeer nog in primitieven toestand verkeerende, had toch een feestelijk aanzien daar ze door de vriendelijke medewerking van de heeren Westerman, directeur van het genootschap Natura Artis Magistra en Joh. van den Berg, boomkweeker en bloemist alhier, van schoone planten en bloemen was voorzien, terwijl de toekomstige plaats voor het orgel boven de tribune in een grooten bloemenmand herschapen was. Het koor dat voor deze gelegenheid door eenige dames en heeren welwillend werd gesteund had plaats genomen op de tweede gaanderij tegenover de spreekplaats en stond gereed een cantate aan te heffen vervaardigd door den Heer Daniel de Lange.
Te half elf uren trad de voorganger voor de vergaderde menigte op en hield ongeveer de volgende toespraak, afgewisseld door den beurtzang van het koor en de vergadering.
Een hartelijk welkom zij 't eerste woord, waarmee ik u begroet aan deze plaats, Leden, Begunstigers, Vrienden van de Vnje Gemeente, u allen, die vol gespannen verwachting herwaarts kwaamt, 't zij dan door oprechte belangstelling, quot;t zij door geprikkelde nieuwsgierigheid gedreven, 't Is met een kloppend hart — waartoe 't u ontveinsd? — met een mengeling van vrijmoedigheid en schroom, van huiverende vrees en blij vertrouwen, dat ik dien welkomstgroet op de lippen neem.
Verre van voltooid — een enkele oogopslag heeft, zoo gij 't nog niet wist, bij 't binnentreden er u van overtuigd — is ons Vereenigingsgebouw, en geen scherpe blik is er noodig om ook in deze zaal nog tal van leemten, onafgewerkte partijen, voorloopige inrichtingen te ontdekken. Wij hebben u genoodigd aan een disch, waaide gerechten nog niet alle opgedragen zijn en de gast-heeren beginnen met verschooning te vragen voor hun onvolledige ontvangst. Ik erken 't, dat is een waagstuk. Hadden de omstandigheden ons niet gedrongen, ons voorloopig Vereenigingslocaal, waar wij een paar onvergetelijke jaren doorbrachten, zoo spoedig mogelijk vaarwel te zeggen, hoeveel liever zouden we u ontvangen
4
hebben in een gebouw, in allen deele afgewerkt! Maar er was veel, dat tot een spoedige verhuizing drong. Langer uitstel scheen om meer dan ééne reden ongeraden. En, we zijn nu eenmaal hier, en me dunkt, 't is goed dat we hier zijn. Feestelijk en opgewekt stemt ons de aanblik van deze vriendelijke zaal en een gevoel van dankbare blijdschap heeft den boventoon in ons gemoed, bij de gedachte, dat na twee jaren levens onze Vereeniging reeds deze hoogte mocht bereiken, Ja, al moge 't werk nog onvoltooid zijn, toch is deze dag een blijde dag voor u, mijne Vrienden, Medeleden van het Bestuur, voor u, inzonderheid. Leden van de Bouwcommissie !), die van al uwe bemoeiingen en overleggingen aanvankelijk de vruchten moogt aanschouwen; voor u, mijn waarde Broeder, die onze jeugdige gemeente het kind van uw vurigst streven en van uw teere zorg, de liefde van ons beider hart, een nieuw ontwikkelingstijdperk ziet intreden; voor u, geachte heer Architect, wien wij de openlijke getuigenis niet mogen onthouden dat ge ons een gebouw geleverd hebt, neen, niet volmaakt in allen deele — welk menschenwerk is dit ? — maar toch zoo uitnemend practisch en doelmatig van inrichting, zoo beantwoordende aan onze eigenaardige eischen en behoeften, zoo smaakvol in verscheiden van zijn onderdeelen, dat wij het met ingenomenheid aanvaarden; voor u, opzichters en medearbeiders, aanvoerders en uitvoerders bij het werk, wien wij, voor zoo ver ge daarbij onze belangen met trouwe zorg behartigd hebt, een woord brengen van hartelijken dank. Een blijde dag 1) De Bouwcommissie bestond uit de Heeren A. Roland Holst, P. J. Nibbrig en J. Voute Cz.
5
voor u, vrienden van onze zaak, die zoo welwillend de middelen ons hebt verschaft of toegezegd tot onderneming van den kostbaren bouw; voor u bovenal, leden onzer gemeente, die haar geheel uw hart, uw onverdeelde sympathie geschonken hebt en die u hier weldra thuis zult voelen als in uw eigen huis. Een blijde dag voor ons allen, voor zoo ver we vertrouwen, dat ook hier menig opwekkend woord ons zal verkwikken, menig verheffend samenzijn den zin voor 't hoogere in ons wekken zal. Daarom toch is 't ons hier te doen. Versterking van ons godsdienstig-zedelijk leven, vermeerdering van ons vertrouwen en van onze geestdrift, van onze kracht tot leven en tot handelen, dat is 't wat wij hier zoeken, Vinde die godsdienstige behoefte, dat verlangen naar 't hoogere, die dorst naar God, al aanstonds uitdrukking in het lied, dat beurtelings door het koor en door ons allen worde aangeheven.
KOOR.
Daar ruischt door alle hemelstreken Een zucht, een klacht, een bede. een lied, In duizend talen 't ééne teeken Van 'tgeen niet eene kon vertolken En toch in 't hart van alle volken Zich altijd weder hooren liet.
Het is de kreet van 't menschenharte,
Bij 't angstig worst'len met het lot,
Om licht, om steun, om troost in smarte;
6
Het is, wat wiss'len moog' of keeren,
De kreet van 't innigst zielsbegeeren,
Het is de kreet naar U, o God!
No. 2.
KOOR.
Heeft 's menschenkind, met smart tot smart geboren,
Hier niet een bangen strijd?
Waar 'tuit al de ij delheden die 't bekoren.
Slechts armoê gaart en spijt;
Waar ongeduld en vrees de kracht verslinden
Der ziel, die altoos weer De rust verbeidt, maar zonder ze ooit te vinden. Tenzij in U, o Heer!
DE GEHEELE VERGADERING.
(Wijze: Psalm 42.)
't Hijgend hert der jacht ontkomen,
Schreit niet sterker naar 't genot Van de frissche waterstroomen,
Dan mijn ziel verlangt naar God.
Ja, mijn ziel dorst naar den Heer,
God des levens, ach wanneer Zal ik met verhelderde oogen 't Licht uws aanschijns groeten mogen.
INTUSSCHEN ZINGT HET KOOR.
Als 't hijgend hert naar waterbeken Zoo dorst mijn ziel, naar U, o God,
7
Naar U, den Eeuw'ge,
Naar U, den Heilige, den Volzalige, Naar uw licht,
Naar uw heil!
KOOR.
Gij die uit de heem'len zijt,
Aller wonden pijn kunt heelen,
Hem die dubb'le smarten lijdt Dubb'len troost kunt toebedeelen, Ach, verhoor des strijders bede, Moegejaagd door leed en lust,
Heil'ge vrede!
Kom en breng mijn hart tot rust.
HIERNA VERVOLGE DE GEHEELE VERGADERING.
(Wijze: Psalm 42.)
O, mijn ziel, wat buigt ge u neder.
Waartoe zijt ge in mij ontrust.
Voed het oud vertrouwen weder.
Zij Gods wil alleen uw lust.
Ook in donkerheid en smart.
Troost Hij 't hem verbeidend hart; Hoop op God, sla 'toog naar boven. Eeuwig is Zijn naam te loven.
INTUSSGHEN ZINGT HET KOOR.
Als 't hijgend hert naar waterbeken Zoo dorst mijn ziel naar U, o God,
8
Naar U, den Eeuvv'ge,
Naar U, den Heilige, den Volzalige,
Naar uw licht,
Naar uw heil!
Ja, die toon van 't innigst zielsbegeeren, zoo diep, zoo klaar en krachtig, zoo zeer ons grijpend in de ziel, dat het moeielijk valt daarna te spreken, moest de eerste zijn die weerklonk in dit huis. Want hij zal de grondtoon wezen van de stemming die ons hier bezielt, het hoofdthema dat in duizenderlei variatiën telkens wederkeert. In deze nieuwe omgeving zoeken wij de bevrediging van een oude behoefte, het antwoord op een eeuwenoude vraag. Zoolang de mensch mensch geweest is, d. w. z. een wezen, zwak, dwalend en gebrekkig aan den eenen, maar dorstend en smachtend naar het hoo-gere aan den anderen kant, heeft hij zijn God gezocht. Zoodra hij de nooden van 't leven leerde kennen, zocht hij verlossing uit dien nood. Zoodra de worsteling met het lot voor hem aanving, zocht en tastte hij naar een hoogere macht, die hem schragen, sterken en bezielen kon. Licht in 's levens duisternis, steun in 's levens strijd, troost in 's levens smart, hij zocht en vond ze in zijn godsdienst. Was hij zelf aanvankelijk een louter zinnelijk wezen, de ruwe zoon der natuur, hij zocht dan ook nog alleen bescherming tegen de dreigende natuurmachten, hij kende geen andere dan zinnelijke behoeften en stoffelijke nooden, Die natuurmachten zelve zijn aanvankelijk zijn goden die hem kunnen treffen maar ook sparen, verderven maar ook zegenen en bij hen zelve zoekt hij bescherming tegen de gevaren die hem dreigen en door offers
9
en gebeden zoekt hij hunne gunst te winnen. Nu eenstot den stralenden zonnegod richt hij zijn liederen en verzuchtingen, en smeekt hem om koesterende warmte opdat de vruchten des velds wel mogen gedijen, dan tot den vreeselijken dondergod opdat diens bliksemstraal zijn woning moge ontzien, straks tot de trouwe moederaarde, aan welke hij het kostbare zaad had toevertrouwd en in wier schoot hij eenmaal hoopte te rusten. Zoo was de kreet naar God aanvankelijk een nood- en angstkreet, afgeperst in de eerste plaats door zinnelijke behoefte, een bede om verlossing uit tijdelijken nood. Maar onder dien ruwen natuurgodsdienst schuilt de kern van een zedelijk streven, 't Gevoel van verplichting en verantwoordelijkheid tegenover die geheimzinnige, vaak zoo vreeselijke machten doet van stonden aan zich gelden. Allengs ontwaakt de overtuiging dat hooger dan de natuurmacht staat de zedelijke macht, ja dat zij de hoogste wet is die's menschen wil beheerscht. En door de nevelen van het natuur-le-ven dringt al meer en meer het licht van 't zedelijk besef.
Zal ik u enkele noemen van de duizend talen waarin die ééne godsdienstige behoefte teeken vond en klank? Hoort hoe de oude Indiër in zijne liederen Varuna den alles overwelvenden nachtelijken hemel die uit duizenden oogen op de aarde neerblikt en als de Alziende alle geheimenissen kent, smeekend aanroept.
„Vergeef wat onze vaadrên eens misdeden.
Vergeef wat wij met eigen hand misdreven.,,
Hoe hij tot Indra den machtigen storm- en dondergod het lied doet rijzen:
IO
„Den hoogen trotscliaard velt gij neder,
den needrige verheft gij weder,
doch zeker zullen uwe trouwe vromen aan allen nood door uwe liefde ontkomen.quot;
Hoe hij Agni, den lichtenden vuurgod, den bode tus-schen hemel en aarde smeekt: „bewaar ons met uw licht voor de zonde door ons haar te doen kennen; geef ons kracht tot handelen en leven.quot;
Beluistert den Egyptenaar als hij Osiris aanroept als de weldadige zonnekracht, zegevierend over de machten der duisternis,de eeuwige jeugd die met de wisseling der jaargetijde zich telkens weer vernieuwt. Ziet den Griek de handen opheffen naar denOlympischenZeusof den stralenden Phoebus Apollo of buigt u met uw Germaansche voorouders in het heilige woud voor den Alvader, den machtige en getrouwe op wien al zijn kinderen rekenen mogen. Is 't niet altijd en overal in den grond dezelfde behoefte zich uitend in allerlei gedaanten ?
Of wilt ge den kreet naar God hooren weerklinken in een gansch andere taal wandelt rond onder de statige bogen van den middeleeuwschen Dom, gedenkteeken van de vroomheid der voorgeslachten, waar 'tkind van onzen tijd met diepen eerbied wordt vervuld voor de verheven gedachte die er in spreekt, maar toch zich niet meer thuis gevoelt. Leent het oor aan 't plechtige Te Deum dat door de bogen ruischt en 't hart stemt tot aanbidding van de goddelijke macht en majesteit of laat het zachte Ave Maria u de uitdrukking zijn van 't geloof aan het eeuwig-vrouwelijke, het moederlijk-teedere in de Godheid. Laat bij het Gloria in excelsis, Eere zij God in den hooge, uwe ziel huppelen en juichen van vreugd of het weemoedige Miserere
11
de klacht vertolken van het vermoeid en beladen hart. Is het niet altijd weer de kreet van 't menschenhart om licht, om troost, om steun?
Geen land of volk, geen tijdperk in de geschiedenis der menschheid waar wij niet den godsdienst ontmoeten in eigenaardige:! maar toch aanstonds herkenbaren vorm. 't Is me als zie ik het godsdienstige leven der menschheid zich in de geschiedenis voortbewegen als een breede machtige stroom. Hier als een bergstroom, bruisend met telkens hoogere golven, door den storm van angst en nood daarbuiten of door 't schuldgevoel van binnen opgezweept; daar kalm en klaar als de spiegelvlakte van het meer, getint met 's hemels kleur en doorzichtig tot op den bodem, beeld der reine ziel waarin Gods licht en waarheid zich weerkaatsen.
In twee hoofdvertakkingen splitst zich die breede stroom, hier de Semietische, daar de Arische arm. Hier zie ik den Semiet in 't gevoel van zijn afhankelijkheid zich neerbuigen voor zijn Jahwe met diep ontzag, ja soms met slaafsche vrees, terwijl hij uitsluitend dorstend naar verzoening met zijn God, kunst en wetenschap, ja heel de rijke wereld miskent; daar zie ik den Ariër zich verdiepen in den vollen rijkdom van 't leven, van natuur en kunst, maar om daarin te voelen tintelen het hooger leven, de innerlijke goddelijke kracht die alles draagt. Hebt gij 't ruischen van die beide stroomen niet gehoord in de beide liederen daar straks gezongen ? Nergens vond de godsdienst van den Semiet zoo welsprekende vertolking als in den onsterfelijken 42sten Psalm, waar 't vervolgde hert dat schreit naar den frisschen waterstroom het beeld is van 't moegejaagde menschenhart dat dorst
12
naar God. En daarnevens klonk ons in het „Gij die uit de heem'len zijtquot; de zang tegen van den Ariër van den nieuweren tijd, hoorden wij een Goethe te midden van het vroolijke Weimarsche hofleven, terugziende op zijn leer- en zwerfjaren vol afdwalingen en struikelingen, in 't nachtlied van den zwerver schreien om den heiligen vrede van het vroom gemoed; treffende prediking van den apostel der schoonheid, dat de mensch ook niet van kunst alleen kan leven, dat ook het kind der wereld uren kent waarin zijne ziel dorst naar God. En 't is me als vloeien beide stroomen saam in dien vollen, diepen toon, machtiger dan alle andere kreten, die spreekt uit het woord van hem, die wellicht duidelijker dan eenig ander de klacht van 't menschenhart verstond: zalig zijn de reinen van hart, want zij zullen God zien. Alomme dus in duizend talen die ééne kreet naar God; welnu, zoo zeg ik met den dichter van den Faust, indien een ieder van hem spreekt in zijne taal, waarom ook ik niet in de mijne ?
Waarom niet? Maar 't is juist de vraag, zoo hoor ik mij toevoegen, of onze eeuw nog wel een taal heeft voor de godsdienstige behoefte; of ze niet spreekt in vreemde talen en geleende woorden, omdat het haar aan persoonlijke ervaring ontbreekt. Sterft niet de stroom van 't godsdienstig leven in onze dagen weg in 'tzand? Verstomt niet meer en meer de kreet naar God, overschreeuwd als hij wordt door allerlei andere kreten, die krijten en krassen in de wereld rondom ons. Hier hoo-ren wij den kreet om brood van hen die honger lijden, 't zij met, 't zij buiten hunne schuld; daar den oproers-kreet, die den oorlog verklaart aan het kapitaal en slechts
13
van verdeeling en gemeenschap van goederen, van gelijkmaking van al wat uitsteekt, een betere toekomst verwacht; ginds de verwarde kreten van zingenot, wellust en gouddorst, maar waar is nog de kreet der ziel die dorst naar God ?
Ik zou willen antwoorden; o gij onverstandigen en tragen van hart om te gelooven, al wat de teekenen des tijds u zeggen en leeren kunnen! Door alles henen klinkt die kreet; aan het onstuimig streven, het koortsachtige woelen van onzen tijd op ieder gebied ligt ten grondslag de dorst naar God, de behoefte aan het zedelijk ideaal. Als de man der wetenschap zich niet tevreden stelt met het verzamelen en constateeren van dorre feiten maar niet rusten kan, eer hij wet en regel, eer hij harmonie heeft gevonden in het vele en velerlei dat de wetenschap hem ontdekt, dan is dit streven, deze verzuchting een kreet naar God, die opgaat uit zijn studeercel. Als de dienaar der kunst, wel verre van zich te dompelen in den poel van een walgelijk naturalisme, zich opheft tot een wereld van ideale schoonheid en de reinste beelden zich zeiven en allen die hem zien of hooren voor den geest roept, dan keert hij zich tot God. Idealisten met of zonder ideaal, met of zonder den vorm, die aan uw idealen gestalte en daardoor ook voor anderen leven kunnen geven, is het niet de kreet naar God, die ruischt door al uw zangen en zuchten, zijt gij niet vaak weemoedig gestemd juist omdat ge smacht naar een nieuwe openbaring Gods? Ja, zelfs de zoogenaamde atheïsten die daar optreden als bestrijders van het godsgeloof, wij hooren menigmaal in hun woord denzelfden kreet. Zij trachten te breken de gebrekkige vormen, de bekrom-
14
pen voorstellingen van het oude godsgeloof; zij prote-stec-Ti tegen wat hun daarin klein toeschijnt en laag, maar doen zij i het ideaal dat hun voor den
geest zweeft oneindig hooger is cn heerlijker dan de gebrekkige vormen waarin de menschen 't hebben gehuld?
Zoo onderscheiden zij, misschien zonder het zichzelf te willen bekennen, gelijk de grijzen maar nog altijd jeugdige Fransche dichter in zijn jongste werk tusschen de godsdiensten en den godsdienst, en teekenen protest aan tegen de eersten uit liefde voor den laatste. Op de vraag, welken godsdienst belijdt gij ? kunnen ook zij met Schiller antwoorden: „niet eenen van allen die gij mij noemt. En waarom niet eenen? Uit godsdienstzin.quot; Omdat de heilige, macht, waarin zij gelooven hun te hoog is, dan dat zij zelfs zouden willen pogen naar haar te grijpen, daarom verzetten zij zich tegen alle godsbegrippen, die hun slechts caricaturen van de godheid toeschijnen.
Inderdaad, God te loochenen is even ongerijmd en onmogelijk als zichzelven te loochenen. Loochen eens, zoo gij kunt, die heilige macht van binnen, die in den drang ten goede zich aan u kennen doet, dat beter Ik, die hoogere natuur die u geen rust laat, zoo vaak gij, haar ontrouw, het beste in u verkracht! Ach, ontrusten wij ons niet te zeer over zooveel ongeloof en levensmatheid om ons heen. Ons geslacht is slechts moede, omdat het behoefte heeft aan nieuwe verfrissching en heilige bezieling. Doch deze, ze zullen komen en het profetisch woord zal ook aan dit geslacht worden bewaarheid: Die den Heer verwachten, zullen de kracht vernieuwen, ze zullen opvaren met adelaars vleugelen.
15
zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden!
II.
Neen, Goddank! „de poort des hemels is ons niet gesloten.quot;
In plaats van den God, die van buiten stoot, treedt voor ons de innerlijke, zedelijke drang ; hoe meer de godheid voor ons afdaalt van haar troon daarboven des te meer nemen wij haar op in onzen wil; maar dan juist als wij beginnen te ontdekken, dat die goddelijke wil samenvalt met den hoogsten en heiligsten eigen wil, als het leven Gods zich als vereenzelvigt met ons eigen innigst zieleleven, dan spreekt zich ook ons heiligst bewustzijn uit in het geloofswoord: „Gij in mij en Ik in u.quot; Dan zullen wij den hemel niet meer bestormen met ons onzinnig en eindeloos geprevel, maar de bede: „Uw wil geschiede, o Vader!quot; leeft voortdurend ook onuitgesproken in onze ziel en vervult ons met ernstig vertrouwen en blijden moed.
Weet gij waar God niet is te vinden? Niet daar, waar de priesters komen aandragen met een heilige ark of wat ook, waarin zij trachten het goddelijke te belichamen, het onzienlijke te verzinnelijken. Waar het ho.oge omlaag gehaald, beduimeld en bezoedeld wordt door de aanmatigende gemeenzaamheid der priesters, daar verliest het heilige zijn heiligheid voor het waarlijk vroom gemoed. Ik zie de Sionswachters van alle eeuwen in breede drommen daarheen trekken, in plechtige houding, gelijk
i6
het den dragers van het heilige betaamt; hier de rei der oud-Israelietische priesters, dragende de ark een kist met een paar steenen, meteoren, — weet ik het? —- maar volgens hen met de steenen tafelen, waarop Jahwe zelf zijn tien geboden had gegrifd en voor die verbondskist als voor een fetis met bijgeloovigen eerbied zich buigen. Daar de schare der wet- en schriftgeleerden uit later tijd met de heilige wetsrol en do gedenkcedels, waarin volgens hen het kort begrip va rdle vroomheid was vervat. Maar ik vind diezelfde „arkquot; terug in de R. Ca-tholieke kerk, waar in de hostie ons Heer wordt opgeheven. voor dat heilige dc vromlt;_ gemeente knielt. V.- vind haar bij den rechtzinnigen protestant, die in aanbidding neerzinkt voor het boek, waarin volgens hen het onfeilbaar godswoord is neergelegd. Ja, ik vind haar ook bij den modernen dogmatist, die zweert bij zijn klem, klein confessietje, waarvan het eerste artikel mogelijk luidt: „wonderen zijn onmogelijk,quot; en het laatste: „wij zijn ontzaglijk liberaal.quot; Er valt bij al deze bekrompenheid soms een naïve vroomheid te waardee-ren, maar krachtiger nog te waarschuwen tegen een gevaarlijken zuurdeesem. Tegenover hen allen moeten wij Jezus' woord stellen: „het koninkrijk Gods is niet hier of daar, het is in uquot;; 't is enkel daar, „waar blanke oprechtheid het oog ontsluit voor 't licht.quot;
Daarom zijn er zoovelen, die al deze arken willen ter zijde stellen, wijl het de priesters zijn, die de godheid verduisteren. Daarom zoo diepe afkeer bij velen van al wat in den ouden kerkvorm uit den booze is. Daarom hebben ook velen onzer gebroken met de oude kerk) niettegenstaande zij ook ons eenmaal lief en heilig was.
I/
en niet dan na zwaren strijd en pijnlijke worsteling. Ik denk daarbij niet aan de Vrije Gemeente alleen. Men kan, naar gelang van persoonlijke inzichten of plaatselijke omstandigheden, op tweeërlei wijze breken met de kerk, óf door zich geheel af te keeren van den vroegeren kring en op eigen wieken te gaan drijven, of door niet te rusten, eer uit de oude kerk een nieuwe vereeniging is verrezen, die niets anders zich ten doel stelt, dan de aan-kweeking en vrije ontwikkeling van godsdienstig zedelijk leven. Dit echter voelen allen, die alleen in vrije vroomheid de vroomheid herkennen kunnen, dat de kerk aan het Godsrijk schade doet, zoolang zij optreedt met de pretensie van dat rijk ook maar eenigermate te belichamen.
„Maar gij danquot;, zoo roept mij iemand toe; „'tiswaar, gij hebt gebroken met de kerk, 't is wel; allen moesten het doen gelijk gij; maar misleidt ge thans uzelf niet? Zie toch, nauwelijks hebt gij de oude kerk verlaten of gij sticht een nieuwe en verheugt u in uw nieuw gebouwden tempel! Met uwe kerkstichting geeft gij u prijs aan den spot dier zelfde menigte, -bij wie gij zegt in afkeer van de kerk niet te wiilen achterstaan!quot; Ik antwoord: met volkomen juistheid is dezer dagen gezegd: „het ontbreekt den modernen niet aan geloof, maar wel aan het geloof dat kerken sticht.quot; De modernen kunnen geene kerk stichten, maar zij willen het ook niet. Ons vereenigingsgebouw is dan ook geen kerk, evenmin als onze vereeniging een kerkgenootschap is. Wij willen niet anders vormen dan een vrijen kring, die zich in den loop des tijds zal vervormen, die weer vervloeien en zich ontbinden mag als hij zijn tijd heeft uitgediend.
2
i8
Laat het waar zijn, dat ook onze Vrije Gemeente slechts een overgangsvorm is; wat hebben wij anders op aarde dan voorloopige toestanden, dan altijd weer breekbare vormen? Toch ontbreekt ons thans, en ontbreekt aan soortgelijke vereenigingen zeker nog langen tijd, de levensvatbaarheid niet. Zoolang de godsdienst nog niet is doorgedrongen in geheel het lager onderwijs, zoolang het godsdienstonderwijs nog niet is opgenomen onder de leervakken van de middelbare school, zoolang blijft er behoefte bestaan aan scholen, waarin heldere kennis van en diepen eerbied voor het machtig verschijnsel van den godsdienst wordt aangekweekt. En zoolang de mensch een strijd heeft op aarde, zoolang de ziel wordt beroerd door zonde en twijfel, zoolang is er behoefte aan zulke plaatsen van samenkomst, waar het godsdienstig woord wordt gehoord, dat uitdrukking geeft aan aller dringende behoefte; waar het godsdienstig lied onze ziel opvoert tot de hoogte, waarop God wordt gezien, waar ook het woord van den religi-eusen leek het licht van zijn godsdienstige overtuiging doet vallen op de verschillende takken van sociale werkzaamheid. Wij erkennen het gaarne, dat wij allen aan deze geloofsversterking telkens behoefte voelen. En zoo nu onze vereeniging daaraan te gemoet komt, heeft zij daarin tevens haar recht van bestaan. Al is geenerlei kerkvorm voor ons de belichaming van het eeuwig goed, toch kennen wij de blijvende behoefte aan een plek waar we ons telkens zien teruggebracht tot het middelpunt van 't godsdienstig-zedelijk leven dat naar alle zijden zijne stralen schiet, opdat wij, nu we geen godsstem uit den hemel daarboven meer wachten, te
19
beter de godsstem van binnen zouden verstaan en elkander doen verstaan. Zoo willen wij ook dit gebouw maken tot een gezegende plek voor onszelf en elkaar. Indien wij hier heilige voornemens opvatten, reine aandoeningen opwekken, edele daden voorbereiden, i. é. w. kracht ontvangen en kracht meedeelen, dan zal ook van deze plaats gezegd mogen worden: dit is niet dan een huis Gods en een poort des hemels!
II.
No. 6.
KOOR.
Godlof! de poort des hemels is ons niet gesloten,
Gods eng'len weken niet van de aard', Wij zijn geen zwervers, niet verlaten, niet verstoeten.
Maar welbemind en welbewaard. 't Godzoekend hart mag overal Hem vinden. Ook zelfs in nacht en eenzaamheid.
En wie in 't heiligst trachten zich verbinden, Hij toont hun al zijn heerlijkheid.
No. 7.
KOOR.
Niet waar de tempelwachters,
In blinden overmoed. Hun arke Gods vertoonen, Als borg zij 't eeuwig goed;
20
Niet waar eens menschen leere
Het vrije denken smoort,
En klank en vorm moet gelden Voor 't echte ziels-accoord.
Alleen waar blanke oprechtheid Het oog ontsluit voor 't licht,
En op het eeuwig heil'ge
Al 's harten hoop zich richt.
Waar allen, wat hen scheide,
't „Excelsiorquot; verbindt.
Daar toont zich d' Ongeziene En voelt zich elk Gods kind.
HIERNA VERVOLGDE DE GEHEELE VERGADERING.
Zoo willen wij, zoo willen wij tegader, O God! U zoeken en uw licht.
Zoo ieder samenzijn U wijden. Vader, Ook in dit huis door ons gesticht.
Zoo telkens hier het geestesvuur ontsteken, Dat alles, alles heilgen moet,
En 't ook voor anderen stellen tot een teeken Van 't hoogst en onverderflijk goed.
No. 9.
KOOR.
Een rustplaats voor den lijder.
Gebogen onder 't kruis,
Een wijkplaats voor den strijder Zij ons dit vriend'lijk huis.
21
Hier moge 't woord weerklinken,
Dat leert en troost en sticht En vaak een straal hier blinken Van 't eeuwig klare licht!
Een frissche levensadem
Uit hooger, reiner sfeer Doortint'le hier de harten En stemm' ze tot Gods eer
DAARNA DE GEHEELE VERGADERING.
Daal neder in ons midden,
o Geest van liefde en kracht, Beziel ons spreken, bidden.
Houd voor ons heil de wacht.
Ja, hier hebben wij het geestesvuur te ontsteken, dat alles, alles heiligen moet, het hoogste ideaal voor elkaar te teekenen, dat ons bezielen moet in geheel ons leven. Och of het ons gebeuren mocht, hier menigmaal de heilige roeping van het leven te leeren verstaan, en ons zelve en elkaar aan te gorden tot den heiligen strijd !
De ligging van ons gebouw is mij van de eigenaardige taak die op ons rust, een sprekend symbool. Het ligt op de grens van oud en nieuw Amsterdam, van de oude stad, wier vroegere glans nog niet is weg. gezonken en van de hoofdstad der toekomst, die al verder en verder zich uitbreidt. Zoo willen en moeten ook wij de traditie blijven eerbiedigen, den diepen ernst en den stoeren vrijheidszin der vaderen ons niet laten
22
rooven, maar met hunne bekrompenheid en onverdraagzaamheid breken en meê helpen om de palen van den godsdienst uit te zetten, opdat steeds meerderen komen onder zijn invloed. Als een pionier van de beschaving moge onze gemeente vooraan staan, waar het geldt de verspreiding, de opwekking van godsdienstig-zedelijk leven, opdat ook wij medehelpen mogen om dien hoogsten zegen te brengen aan de stad onzer inwoning en ook hier door de wildernis een weg te bereiden voor onzen God.
In de onmiddellijke nabijheid van ons gebouw zie ik het sombere huis met zijn vele woningen, waar ongelukkige misdadigers door den arm der wet achterhaald, boeten voor misdrijven, hetzij met boos en wel overlegd opzet, hetzij onder de macht eener voor hen te zware verzoeking gepleegd; herinnert het ons niet, dat onze godsdienst zich allereerst in filantropische werkzaamheid moet openbaren, in het oprichten van gevallenen, maar meer nog in het bestrijden van al wat tot misdaad voeren kan, om alzoo het kwaad niet slechts te genezen, maar veel liever nog te voorkomen door zedelijke vorming en degelijk volksonderwijs? Op den zegen van dat onderwijs wijst ons tal van scholen om ons heen, waarin wij krachtige bondgenooten begroeten in onzen strijd. Ja, laten de zaden van kennis en ontwikkeling steeds milder worden uitgestrooid, maar vergeten wij daarbij nooit onze roeping om in die scholen te brengen niet een arke Gods, een onbegrepen dogmatiek, een bijbel als het tooverboek, waarmee alle booze geesten zouden worden uitgedreven, maar wel het paedagogisch element, de vorming van gemoed en karakter, gelijk onze begin-
23
selen ons daartoe dringen. Dat moet ook het streven zijn van de ambachts- en nijverheidsscholen in onze nabijheid, wie het niet genoeg mag wezen den arbeidszin en de kunstvaardigheid te verhoogen, maar die er ook op uit moeten zijn den arbeider te vervullen met een tegelijk tevreden en ontevreden geest, tevreden, wijl hij geen anderen ridderslag begeert dan dien de eerlijke arbeid zelf hem geeft, ontevreden, wijl hij telkens voelt nog niet genoeg- te hebben gedaan om dien adel van den arbeid door allen te doen erkennen en eerbiedigen. Als bondgenoot in den heiligen strijd voor waarachtige beschaving begroet ik ook Amsterdams eersten openbaren speeltuin in onze nabijheid en het is me, of de menschenzoon zelf er rondgaat om met de kleinen blij te zijn, opdat ze althans in hun jonkheid het leven leeren zegenen. En meer nog: daar rijzen naast ons de tempels ter eere van de kunst, de schouwburg, een machtig bondgenoot, wanneer hij niet de lage lusten dei-wufte menigte tracht te streelen, maar als de groote volksopvoeder, gezonde, zedelijke beginselen te aanschouwen geeft in schoone gestalten en alle goedgezinde oproept om hem te steunen in dit heilig streven door hun vertrouwen en sympathie. En grootscher nog verrijst daar het Museum der kunst, dat de hoogste volksbeschaving kweekt en het Godsrijk uitbreiden zal, als de kunst er bestraald wordt door het licht van het zedelijk ideaal en alzoo zichzelve neerbuigt en opheft tevens tot een dienares van den heiligen God.
Zoo onzen godsdienst te maken tot de groote sociale macht, zoo alles te doordringen van het hoog en heerlijk humaniteitsideaal, zoo zichzelf en zijn geheele omgeving
te wapenen met het pantser van zedelijken ernst, waardoor alleen ons alle dingen rein kunnen zijn en blijven, welk een taak! welk een berg van bezwaren rijst daarbij voor ons op! En daartegenover
„Wij voelen ons zoo klein!quot;
Wie zijn wij, om met onze kleine kracht, met ons beperkt vermogen dit alles te volbrengen, waartoe hooge roeping ons dringt?
„Wij weten weinig.quot; Er zijn er ter rechterzijde, die veel, ontzaglijk veel weten, ja wien de gansche, de volle raad Gods is geopenbaard: wij nemen hun verzekering aan als geheel ter goeder trouw gedaan. En ook aan de linkerzijde zijn er die veel weten, priesters eener oppervlakkige wetenschap, die met de twee tooverwoorden: „kracht en stofquot; alles meenen te hebben verklaard; zij noemen zich onze vrienden, maar niet dan Filistijnsche vrienden zijn zij ons, die door den dageraad van het vrije denken reeds alle nevelen verdwenen achten. Wij gaan niet met hen mede. Wij erkennen het gaarne: wij weten weinig: wij hebben de oplossing van alle levensraadselen, nog niet gevonden; wij staan nog dikwijls tegenover het leven met een hoofd vol vragen en een hart vol onzekerheid en angst. Toch, één ding hebben wij gevonden en wij aanvaarden het als het ééne noodige; onze zedelijke roeping, den drang van het onvoorwaardelijke plichtbesef. Daarin ontmoeten en begroeten wij de hoogste macht, waarvoor wij ons eerbiedig en vertrouwend buigen. Wat er ook onzeker blijve omtrent de wijze waarop de tempel der toekomst zal moeten worden opgetrokken, omtrent den grondslag, waarop hij rusten moet, kan geen
twijfel meer bestaan, vast en onwrikbaar, in staat om den zwaarsten bouw te dragen, ligt daar de basis van het zedelijk leven. En nu wij deze wezenlijke, deze hoogste macht hebben gevonden, nu verontrust ons onze kleinheid niet meer; integendeeldit gevoel van kleinheid houdt ons vroom, doet: ons de toevlucht nemen tot Hem die groot en sterk is en ons meêdeelt van zijn kracht: ja alleen als we zwak zijn, alleen dan zijn wij machtig.
Een Machtige steunt ons en schraagt ons, Wij struik'len •—- Hij richt onzen voet.
Wij vreezen, wij vallen — Hij draagt ons Getrouw over bergen en vloed!
Wij geven ons over aan de leiding van dien machtigen heiligen Geest, noemt hem God, noemt hem Vader, noemt hem zooals gij wilt — namen zijn slechts namen — zoo ge maar in hem erkent die oneindige macht, wier heilige werking gij in u speurt en buiten welke gij niet leven kunt. Dan gaan wij moedig en eenparig de toekomst te gemoet.
Ja, eenparig, want nu wij in onze nieuwe stichting op ons zelve staan, voelen wij dubbele behoefte om ons aan elkander aan te sluiten. Wat dan onze verbindincrs-leuze, ons parool, onze confessie moet zijn ? Dogmatisch, geen enkele. Wij vragen niets omtrent anderer, omtent elkanders geloofsovertuiging, wij zullen het wel laten ons te willen indringen in het mysterie van elkanders godsdienstig gemoed, toegang te eischen tot het heilige der heiligen in den tempel des harten. Wat wij echter onderstellen niet vragen, niet eischen, maar onderstellen, het is dat het „Excelsior,quot; altijd hooger, voor allen die zich
26
bij ons aansluiten een heilige levensleuze zijn zal, en daardoor tevens de verbindingsleuze in onze kring, al wordt dit hoogere ook gezocht door elk op zijn eigen wijze. De een tracht er te komen langs den weg van kalm en rustig onderzoek, de ander door worsteling en strijd met de onheilige macht buiten zich; er zijn er die hunkeren naar een ruim uitzicht, die behoefte voelen aan een vroolijk lied, aan de verkwikking en vertroosting van poëzie en kunst, anderen gunnen bij het inspannend stijgen zich zelf geen tijd voor zang, hun stroeve ernst, hun practische nuchterheid houdt de behoefte aan poëzie en kunst ten onder. Deze zoekt het langs den weg van het denkend verstand, gene gunt zich de bezieling van rein en innig gevoel. Doch allen eeren ze elkaar, waar zij de ontwikkelirv., van het godsdienstig-zedelijk leven beoogen. Allen '-temmen zij samen in het kloek Excelsior! hooger op!
Onder die voorwaarde vernieuwen wij het verbond, dat wij sloten, gaan wij samen de nieuwe toekomst vroolijk tegen. Dit eene weten wij en willen wij niet vergeten, dat ook ons nieuw en schoon gebouw slechts een der vele staketsels is voor den grooten tempel van het godsrijk, dat vernieuwd en eindelijk weer afgebroken moet worden, naarmate deze tempel stijgt. Zoo maar het mysterie van den godsdienst hier mag worden erkend, gevoeld, verkondigd, dan heeft ook ons gebouw hoe nederig voorloopig zijn roeping ook zijn moge, zijn wijding en geen andere wijding begeeren wij.
Ja, aan u vertrouwen wij ons toe, machtige, heilige Geest die uw stem doet hooren in ons hart en leven. Wij voelen behoefte aan de bezielende kracht, en het
27
heilige leven, dat uitstroomt uit u. Worde hier menig goed voornemen opgevat, menige heilige daad geboren en telkens nieuwe kracht gegaard voor de oude taak.
Nooit zijn wij alleen, waar wij u zoeken, nooit machteloos waar wij gedragen worden door uw liefde, nooit moedeloos, waar wij ons gesteund weten door uw trouw. Tot zulk een plaats waar wij uw gemeenschap zoeken, willen wij ook dit huis wijden. Help ons, heilige Vader, opdat alzoo dit kind onzer liefde en zorgen ook een kind van uwe welbehagen worde. Zoo zij 't!
Alvorens wij uiteengaan een woord van warmen dank aan onze koorzangers en zangeressen voor hun verheffend lied en bovenal aan hun voortreffelijken leidsman voor de wijze waarop hij hen en ons wist te bezielen. En thans vinde 't gevoel van kleinheid waarin onze kracht 1 igt en van veerkrachtig vertrouwen waarmee wij de toekomst tegengaan zijne uitdrukking in de coupletten waarmee eerst het koor en eindelijk wij allen dit samenzijn besluiten.
III.
No. 10.
KOOR.
Nog is de waarheid niet gevonden,
In neev'len tasten we om,
En raads'len die wij niet doorgronden Verbijstren ons alom.
Wij weten weinig, weinig, Heere;
Wij voelen ons zoo klein!
Maar in dien ootmoed schuilt onze eere,
Hij houdt ons vroom en rein.
28
Hier viel de geheele vergadering onmiddellijk in met
(Wijze: Ev. Gezang 178.))
Ja, gij blijft onze hoop, o God,
Geen kleine kracht, geen duister lot Kan van uw trouw ons scheiden.
De zucht naar waarheid, reinheid, recht, Gij hebt haar zelf in ons gelegd.
Gij zult ter zege ons leiden.
Amen, Amen,
Wil ons sterken.
Dat w' ons werken.
Dat w' ons strijden U ten heilig offer wijden.
'x