-ocr page 1-
-ocr page 2-

M//

EN '

-ocr page 3-

instituut De Vooys voor Nederlandse Taaien Letterkunde aan de K'jksuaiversucic te Utrecht

-ocr page 4-
-ocr page 5-
-ocr page 6-
-ocr page 7-

Instituut De Voojs ^

voor Nederlandse Taaien Letterkunde aan de ?,iV iversiteit te Utcechs

TROU-RINGH

VOOR

'T JONGE HOLLAND.

-ocr page 8-
-ocr page 9-

fnstittitst De V0073 / '

quot;■•Tit 1 -lt; V / ■

or i^ederiaGdse .u-.a. v

\ '£■ f o /

TROU-RINGH

VOOR '

}

)

'T JONGE HOLLAND.

gt;

S DOOlt

H. DE VEER.

i I

lt; gt;

lt; 'j

c ^

S ^

( p

S i

TWEEDE DRUK. gt;

; I

I.UIDEN',

S. C. YAi\r DOESBURG 11.

-ocr page 10-
-ocr page 11-

INHOUD.

Bladz.

I. HOE MEN SCHILDER WORDT......... 1.

II. ZESTIEN JAREN............13.

III. TWEE SLACHTOFFERS DER MAATSCHAPPELIJKE CONVENTIE 25.

IV. MIJN NEEF DE COELIBATAIR........37.

V. OOK EEN VROUWENLEVEN.........50.

VI. HOE IK AAN MIJNE VROUW KWAM......68.

VII. MOOI WEER VAN ALLE KANTEN'!.......81.

VIII. HOE MEN LAST KAN HEBBEN VAN AFWEZIGE VRIENDEN 87.

IX. WIJ BLIJVEN THUIS...........98.

X. HOE EEN VERSTANDIGE VROUW HAAR ZIN KRIJGT. . 111. XI. WIJ KOMEN NIET UIT..........124.

1

XII. EEN VREESELIJKE SCÈNE.........139.

XIII. JONGE WIJSHEID............160.

ï_

-ocr page 12-

INHOUD.

Blad 7..

XIV. HOE MEN MET VROUW EN ZES KINDEREN VOOR NOG

GEEN DRIE GULDENS PER DAG OP REIS KAN GAAN . !quot;-■

... .... 189.

XV. „ALTIJD HALF EN HALF . • • • '

XVI. KLEIN VROUWTJE .■•••••■'

XVII. MAMA EN DE JONGENS.....

XVIII. HET COMPLOT.

. 205. . 216. . 228.

-ocr page 13-

EEESTE HOOFDSTUK.

Hoe men schilder wordt.

„Om twee hoeken C A 13 en DAG tot een geheel te vereenigen, moet men dezelve zoodanig naast elkander plaatsen, dat zij een gemeenschappelijk hoekpunt verkrijgen, en dat een der beenen van den eenen hoek juist tegen een der beenen van den anderen hoek sluitequot;....

Mijn hart gaf antwoord in een lang gerekten geeuw.

Toch kon ik geen slaap hebben; 't was halfzeven in den morgen, de ondermeester had ons pas voor een half uur gewekt, en we hadden zooeven ons hoofd in koud water gestoken om daarbij te proesten als poedelhonden, dat

alles in 't ronde bespat was en bespoten..... Men had

ons, omdat wij nu frisscher waren dan op eenig ander uur van den dag, aan de mathesis gezet; maar een jongen van veertien jaar die mathesis moet leeren, zal op alle uren van den dag tegen de mathesis geeuwen, niet wijl hij slaperig zou zijn, maar omdat hij 't de mathesis

wil wijs maken.....Op dien leeftijd is een mensch niet

wijzer.

i

-ocr page 14-

2

Lacroix had de eer, mij op mijn veertiende jaar al bijzonder te vervelen. Ik nam 'them personeel kwalijk dat er stellingen en bewijzen zijn; ik keek hem dagelijks aan alsof hij de schepper der uitgebreidheid was, de uitvinder van lijnen en vlakken. Op den bedoelden morgen vooral kon ik hem niet uitstaan, want de zon scheen zoo vriendelijk en de vogels zongen zoo mooi. 't Was de eerste liefelijke Meidag van een jaar dat met regen en wind begonnen was, dat zelfs zijne Maart-feesten met regen en sneeuw had bestrooid. Ik voelde een namelooze begeerte om te gaan wandelen of in quot;t gras te rollen, en Lacroix was juist iemand om daarvan niets te begrijpen. Groote goedheid! als die man niet zoo veel genie-officieren gevormd had; als hij niet de verwijderde oorzaak was van het treffen van eenige duizende bommen en granaten, dan zou de wereld hem op een pomp te Bern zetten naast den Kindlifresser!

Ik lei het eene been van Lacroix tegen 't andere, en mijn eigen rechterbeen er dwars overheen. Ik richtte met mijn linkerarm een loodlijn op de tafel, trok, met mijn heele bovenlijf als straal, een cirkelboog die genoemde loodlijn juist in 't uiteinde raakte, en liet die figuur aan

Lacroix zien..... Wat werd hij nijdig!! Vergeefs nep

hij den ondermeester te hul]). Deze zat in een hoekje en las in de Dame aux cam él ia s, een boek dat ik op 't formaat af kende, want gisteren, toen 't uit zijn zak viel, had ik 't opgeraapt en den titel gelezen. Hij had mi] toen gezegd dat dit een soort van lectuur was, die voor jongelieden zeer verderfelijk kon worden en waarmee ieder onderwijzer dus a fond bekend moest zijn, al be-

-ocr page 15-

3

greep men ook zijn tijd wel beter te kunnen besteden .... Hij hoorde Lacroix niet eens, die zijn dunne beenen onder het mijne voelde kraken en van woede trilde over de minachting van een veertienjarigen knaap.

Toen ik Lacroix op gezegde manier onder de knie had, kon ik rustig aan ernstiger dingen gaan denken. Jk begon met de ruiten van het middelste schoolraam te tellen. Er waren er acht en de bovenste twee waren vast. De lee-lijke gewoonte om 't benedengedeelte der ramen onbeweegbaar te maken, bestond toen nog niet. „'t Is gezonderquot; zegt men tegenwoordig, „doelmatiger voor de attentie, minder verleidelijk voor 't uitklimmenquot; .... Alles wel mo-gelijk —, maar voor een jongen was de oude inrichting verkieslijk.

Toen ik nu wist, zoo zeker alsof 'tin Lacroix stond, dat er acht ruiten waren, bekroop mij de lust om die wetenschap door middel der kunst voor alle eeuwen te bewaren. Ik teekende daarom in een wit hoekje van Lacroix, 't welk juist boven mijn been uitstak, een vierhoek, die door mijne eigenaardige houding precies op een scheefhoekig parallelogram zou hebben geleken, als de evenwijdigheid der zijden niet zeer problematisch ware geweest. Ik verdeelde dat parallelogram in acht gelijke deelen, dikte den middelsten stijl wat aan, trok een paar ornament-lijntjes op de plaats die ik voor vensterbank had bestemd, en liet toen een ragfijn, geplooid gordijn over de halve lengte neer, waaraan ik een soort van franje teekende die op pluksel geleek, of op de haren van een Scheveninger visschersjongen, als hij pas uit zee te voorschijn komt. Daarna zag ik met innig welgevallen op mijn werk neer,

-ocr page 16-

4

overtuigd dat dit de mooiste figuur was, die in Lacroix stond. Daar dit gevoel mijner meerderheid mij zacht stemde, nam ik mijn been van Lacroix af en liet hem even ademhalen. Op datzelfde oogenblik kraakte de stoel

van den ondermeester.....De Dame aux camélias begon

een nieuw hoofdstuk van haar quaestieus leven.

Mijn kunstgevoel, door het product van zooeven aangemoedigd, dwaalde nu naar buiten en zocht in de vrije natuur vrijer stof. De eenzame ijpeboom op de speelplaats trok mij aan, en in een ommezien was hij gephotographeerd op den rand van Lacroix. Daar 't de eenige boom binnen mijn horizont was, stelde de gelijkenis mij al vrij wel tevreden, 't Was de ijpeboom en niets anders, dat moest elk en een iegelijk zien. Alleen Lacroix zou er zich mogelijk in hebben vergist. De bladeren leken veel op kleine cirkels en cirkelboogjes.

De ijpeboom bracht mij thans op de zon, die zacht-glimlachend den bovenrand der bladeren goeden morgen kuste. Ik had geen greintje dankbaarheid moeten bezitten om niet dadelijk een beeld van haar te ontwerpen. — 't Deed mij bovendien pleizier dat de zon eens bij Lacroix in 't water scheen, 't Verlangen kwam bij mij op, om van een cirkel met omgeschreven veelhoek op een der uitslaande platen mijn Phoebus te maken . , doch een zekere piëteit voor die wiskunde, die nog boven mijn bereik lag, hield mij terug. Ik teekende mijn zonnetje vlak naast den ijpeboom en het schoolraam. Toen zag ik met welgevallen mijn kleine gallerij langs.

Er was op de speelplaats letterlijk niets meer en ik voorzag met huivering, dat ik misschien genoodzaakt zou

-ocr page 17-

5

wezen, faute de mieux weer met Lacroix te praten. Daar zag ik van den linkerkant, als een reddende engel, het kindermeisje van onzen monsieur aankomen. Zij droeg een emmer en een grooten houten bak. In den emmer was water; in den bak waren aardappelen. Hare kleeding was in niets onderscheiden van die der gewone dienstboden. Het trof mij nogtans dat haar voorschoot zonder smet of rimpel, haar muts zoo hagelwit was. Ook lag er in hare komst op zich zelve reeds iets poëtisch. Eene dienstbode die op een heerlijken Meimorgen de muffe keuken of kinderkamer ontvlucht, is geen gewone dienstbode. Ook had zij, ofschoon niet bepaald mooi, iets zeer bevalligs en wekere aangeboren waardigheid, 't Was een zedig en kalm schoon, dat alleen onder een bepaald licht meer dan ordinair kon worden.

Zij zette zich onder den ijpeboom, op dezelfde plek waar gisteren de ondermeester en de Dame aux camélias hadden gezeten, en maakte de noodige aanstalten voor het alledaagsche werk, dat zij ten dienste van haar kameraad op zich genomen had. Ik kende de orde van het huis genoeg om te weteh, dat zij een liefdewerk ging verrichten.

Was 't later op den dag geweest, de aardappels die ik bruin en vuil zag te voorschijn komen om blank als gras-boter in het koele frissche water te springen, ze hadden mij misschien onweerstaanbaar tot zich getrokken (tusschen een jongen van veertien jaar op een kostschool en een aardappelschotel is een doorloopende correspondentie), maar 't was zooals gezegd is, halfzeven in den vroegen morgen, en onze magen waren, als goede schoolmageiij op de klok gedrild.

-ocr page 18-

6

Mijn oog dwaalde dus weldra van de aardappels op de handen, die ze ontkleedden, 't Waren, voor den stand van haar die ze droeg, vrij goed gevormde handen, en 'twas duidelijk dat de eigenares niet gewoon was grof werk te doen. Ik weet niet hoe, maar toen die bijzonderheid mijne aandacht trok, werd de geheele verschijning in mijn oog met zeker poëtisch waas overtogen. Ik begrijp nu, als ik dit voor mijnen geest terugroep, hoe onze Vlaam-sche school hare kunst heeft weten vrij te houden van de besmetting der grove voorwerpen, die zij somtijds hanteerde.

Van de handen tot het aangezicht is maar een kleine tusschenruimte, vooral wanneer de handen zich boven den schoot verheffen, en 't hoofd gebogen is over 't werk dat verricht wordt. Jk vestigde dus al spoedig mijne opmerkzaamheid op het profiel, dat vrij scherp afstak tegen een witten muur, die zich aan 't einde van onze speelplaats verhief. jSTooit heeft eeuig schilder een vrouwenprofiel onder gunstiger licht gezien. De weinige zonnestralen, die tusschen de bladeren van den ijp doordrongen, bereikten mijn model niet. Het breede, groene scherm boven haar hoofd weerde de massa van het licht af, maar liet gewillig de weerkaatsing van den witten muur onder zijn teute binnensluipen. Daarnevens speelde het licht van den anderen kant een dartel spel met het halfduister, dat wegschool tusschen de bladeren.... een spel, waarbij beurtelings werd gegeven en genomen, geleend en geweigerd, alsof twee koningskinderen elkander kusten en plaagden, elkaar bestrooiden en bespatten met morgenrood en avondblauw!

lu dat licht zat mijn model. Ze was als 't ware één

-ocr page 19-

7

met de lucht die haar omringde. Ze kreeg haar deel van die tinten en schakeeringen, waaraan zij op hare beurt een deel van 'haar leven gaf, doch ik voelde dat zij meer afstond dan ontving, ja, toen ik lang op 't kleine tafereel gestaard had, de geheimen van dien aether doorzien en de zoete harmonie van dat ensemble genoten had, toen wist ik dat de poëzie onder den ijpeboom niet van boven, noch van terzijde kwam, maar uitging van haar, de eenige levende ziel te midden van het onbezielde, de bron van al de stille majesteit in dien tempel. Is 't wonder dat al mijne aandacht zich op haar samentrok?

Ze had geen Griekschen neus. De Grieksche neus is de roman-neus. Ordinair bevallige meisjes houden er zelden zoo'n neus op na.

Ze had een klein, ondeugend en toch zedig neusje. Het wipte niet hooger dan de kinderlijke blijmoedigheid vroeg. Het kon nooit verward worden met verachtend opgetrokken of luchthartig zwevende neusjes. Dit kleine lichaamsdeel boezemde vertrouwelijkheid en ernst in. 't Maakte mij duizelig van verlangen om 't naderbij te bezien.

Onder 't neusje ontmoette ik een allerliefst proper mondje. Lieve deugd! 't Was een ontmoeting als van twee oude bekenden. Dat mondje had ik meermalen gezien, toen het kleine zusje, om wier verlies ik jaren daarna mijne moeder zoo vaak zag weenen, nog op haar schoot lag te sluimeren, en ik, groote bengel van zeven jaar, mijn legkaart liet knappen, alsof ik moeders vermaningen tot stilte niet had gehoord. De bovenlip was ietwat over de onderste gebogen, ofschoon niet meer dan volstrekt noodig om van 't hoekje waar zij elkander ontmoetten,

-ocr page 20-

8

een bevallig schuilplekje te maken. De kleur harer lippen echter was mij te eenenmale vreemd. Later heb ik dat aantrekkelijk rood in 't zonnespectrum teruggevonden.

Van haar kinnetje kan ik niet veel zeggen. Het witte lint van 't kokette mutsje vormde onder de kin een strik, die 't efl'ect der kin zeer benadeelde. Onder de natuurlijke, schiep dat lint een kunstmatige kin, die de lijnen gedeeltelijk uitwischte en gedeeltelijk te zwaar maakte. Toch had ik mij over dat liut in 't algemeen niet te beklagen, 't Wees den weg naar een allerliefst strookje hals, dat met zijn zwak gebogen oppervlak zich onbeschrijflijk bevallig tusschen 't lint en een glad gesteven kraagje uitstrekte, en waarop een paar ondeugende vlokjes, die uit het mutsje ontsnapt waren, koket speelden, als een fijne varenplant, die zich spiegelt in 'f verleidelijke water. Yoor 't eerst van mijn jonge leven gevoelde ik de poëzie van het maar-half-geopenbaarde schoon.

't Spreekt vanzelf dat ik, getroffen door de nieuwe wereld van lijnen en vlakken, die zich voor mij ontsloot, mijne indrukken wilde bestendigen. Er was nog ruimte genoeg in Lacroix, en ik besloot dus mijn galerij met dit tafereeltje te vermeerderen. Naast mijn eerste bouwkundige teekening en mijn landschap was de aangewezen plaats voor het portret. Evenwel, nooit had ik kunnen denken, dat die onderneming met zooveel huivering zou gepaard gaan. Een ongekend gevoel doortintelde mijne aderen toen ik de punt van mijn potlood op lie: papier zette; een gevoel, waardoor ik later slechts zelden ben aangegrepen, 't AVas niet de schroom van den pelgrim , wiens voetzool voor 't eerst den bodem van 't hei-

-ocr page 21-

9

lige land betreedt; niet de zoete weemoed van den knaap, die in het gewest der droomen zijn geliefde aanschouwt, zoekende naar den vriend, van wien 't noodlot haar wreed heeft gescheiden, 't Was een mengeling van beide en 't was meer dan dat.

Ik gevoelde voor 't eerst, dacht mij, de heiligheid van den mensch uit „het. stof der aardequot;, die door den goddelijken adem „tot een levende zielquot; werd gesteld. Ik trilde van eerbied voor „de vrouwquot;, 't Was mij als werd ik aangeraakt door een onzichtbaar wezen, dat mij immer had omzweefd, mij in slapen en droomen had bewaakt, en vertrouwd moest zijn met alle goede en brave menschen, wier liefde ik genoten, wier steun ik ooit ondervonden had .... Doch de stoel van den ondermeester kraakte weer. De Dame aux camclias moest zeker in een tragischen toestand verkeeren.... Ik voelde een walging zich van mij meester maken en had een blik op mijn model noodig om weer tot rust en kalmte te komen.

Een dwarsstreep, om de eerste nommers van liet nu volgende te scheiden, en 't werk begon!

Mijn model zat onbeweeglijk. Voor mijn verbeelding hield zij zelfs den adem in. Een oogenblik liet zij de handen in den schoot rusten. Ik dacht, dat ze zich bewust moeet zijn van de groote dingen die ophanden waren .... Komaan kunstenaar! beeld uwe indrukken af, trek die levende en tintelende lijnen na, geef dat warme en bezielde terug in quot;t beeld! Ge hebt immers slechts te volgen, neer te dalen met uw stift, van dat effen voorhoofd langs 't vriendelijke neusje. Ga uw gang. Ge zijt

-ocr page 22-

10

meester van plan en opvatting; wees 't ook van de uitvoering !. . . . De xiitvoering ??.... Ik hoorde een ge-smoorden lach, een grijns, waarin wraakzucht en minachting zich verborgen. ... 't Was Lacroix, die 't potlood zag trillen in mijne vingers, de punt zag zweven binnen den omtrek van weinige strepen — ; hij wist hoe groot en diep het lijden van den kunstenaar in zoo'n klein bestek kan zijn.

't Was of hij mij toefluisterde: „leer lijnen en cirkels trekken, mijn jonge vriend, eer ge u waagt aan dat-oneindig samenstel van afwijkende lijnen en onuitvoerbare cirkelboogjes, waaruit de ervaren hand der natuur hare wonderen heeft gewrocht. Wacht tot gij de stereometrie op uw duimpje kent, de leer van het perspectief bestudeerd hebt en een portefeuille met mathematische figuren hebt volgeteekend. Eerst de meetkunst, mijn jonge idealist! eerst de meetkunst en dan .... de kunstquot;.........

't Mag niemand verbazen dat deze woorden mij woedend maakten. Ik voelde de juistheid der vaderlijke vermaning en kromde mij onder de vernedering, die ijdel-heid mij op den hals had gehaald. Wel begreep ik instinctmatig dat Lacroix in de hoogere sfeeren der kunst geen gelijk zou krijgen; dat de deur van't atelier des meesterschilders voor hem gesloten zou worden, dat 't genie den stijfbeeuigen mathematicus onfeilbaar van de trappen zou

gooien..... maar ik erkende tevens, dat de hoogere

kunst door de school van Lacroix heen moest, dat haar eerste bloedgeld in zijn dienst moest worden betaald, dat hij de dorpelwachter van den voorhof was, een inferieur-beambte, die u kon afwijzen voor den ingang van quot;t pa-

-ocr page 23-

11

leis der koningin .... Dat gevoel maakte mij razend en, als door een geniale ingeving bezield, trok ik een verticale lijn, die wel iets had van een mensclielijk profiel, maar, eerlijk gezegd, niet de minste gelijkenis vertoonde met 't fraaie neusje cum annexis van mijn model.... Ik hoorde Lacroix grinneken van plezier!!....

De eerste poging mislukt zijnde, was mijii moed voor een tweede niet groot. Ik had lust om Lacroix aan flarden te scheuren en geloof dat ik hem vrij gevoelig met mijn gesloten vuist een slag toebracht ... Ten minste , ik hoorde een stoel verschuiven, de IJ a m e a u x c a-mélias dichtslaan.... en de ondermeester, blijkbaar nog opgewonden door zijn lectuur en verstoord over de stoornis, kwam op mij af.

„Hoe is 't?quot; hoorde ik hem vragen. „Kunt gij met 't een of ander niet terecht? .... Besteed uw tijd toch goed en zit niet te droomeu. Verbeuzelde tijd keert nooit terug.quot;

Ik weet niet meer wat hij verder preekte. Mijn eenige zorg was, een blad van Lacroix om te slaan en mij zooveel mogelijk tusschen den ondermeester en mijn model te dringen. Daarop trachtte ik hem naar een dwaalspoor te lokken door eenige verwarde mededeelingen over evenwijdige en niet-evenwijdige lijnen, maar 't gelukte mij niet. De preek kreeg weder den boventoon en galmde door dik en dun heen over alle velden van verbeuzelden tijd en verloren jaren, over alle graven van onbezonnen jongelui en slachtoffers eener lichtzinnige jeugd.

Dit laatste stond in geen verband of verhouding tot mijne misdaad, ten minste niet tot liet gedeelte dat voor

-ocr page 24-

12

den ondermeester in confesso lag, maar ik begreep zeer goed uit welke bron het voortkwam, 't Was de mantel die des ondermeesters geweten liaastig op zijn eigen naaktheid wierp, een mantel waaronder hij ook de .Dame aux camélias verstopte.

Voor mij was het uur der zaligheid verstreken. Mijn pasgeboren kunstenaarsbewustheid was overgegeven aan de handen van loonbedienden. Tusschen mijn model en de kunst stonden Lacroix en zijn tolk, een mathematicus en zijn famulus. Spoedig na het oogenblik van ontnuchtering luidde de bel. Wij gingen ontbijten, en het kindermeisje van monsieur bracht de boterhammen binnen terwijl zijne vrouw ons slappe thee inschonk. Onder die omstandigheden herkende ik de etherische verschijning van straks niet eens.

Intusschen had ik iets geleerd. Ik begon re begrijpen dat de kunst om Lacroix c. s. kan lachen, nu,ar toch hun onderwijs noodig heeft. Bovendien vermoedde ik, dat het kunstgevoel verstikt in den dampkring, waarbinnen eene Dame aux camélias bloeit en schittert. Ik heb van de gewaarwordingen op dien Meimorgen mijn leven lang plezier gehad.

-ocr page 25-

TWEEDE HOOFDSTUK.

Zestien jaren.

Ik zou eigenlijk met kersttijd eerst zestien worden en was, voor mijn leeftijd, grooter dan de meeste mijner kameraden. Een paar malen, als 't licht wat schuins langs mijne wangen viel, had ik reeds 't beginsel van een baard meenen te bespeuren, en ik stelde daar meer prijs op dan op een snor. De jonge Engelschman, bij wien ik een paar jaren les gehad heb, was in 't bezit van een zeer voldoenden, schoon niet zwaren bakkebaard. „Een kneveltje kan ieder krijgen,quot; sprak hij somtijds „maar wat heeft men aan zoo'n damesduvet?quot;

Nu dan, ik zou zestien jaar worden en begreep dat het tijd werd, eenig werk te maken van mijn uiterlijk. Zonder nog te weten waarom, begon ik een menigte dingen , die mij vóór dien tijd onverschillig waren geweest, allergewichtigst te vinden. Zoo hinderde t mij, bij voorbeeld, dat de dienstboden mij nog altijd „jongeheerquot; noemden. Het interesseerde mij, wanneer het oogenblik toch wel zou aanbreken, dat mij van zoo'n kinderachtig

-ocr page 26-

14

epitheton moest verlossen. En onderwijl zag ik met zekeren angst 't moment mijner emancipatie te gemoet, want 't was mij een paar malen gebeurd, dat een knecht mij met een glimlach „meneerquot; noemde, en ik had mij daaronder niet rustig gevoeld.

Op de kleine soirees, die mijn oom en tante gaven en waarvan oom met eenige ironie beweerde, dat ze vooral ter wille mijner educatie waren aangelegd, werd 't mij duidelijk wat de oorzaak was van die tegenstrijdigheden in mijn gemoedsleven.

Nog heugt 't mij, als de dag van gisteren, hoe ik haar zag, die mij aan mijzelven ontdekte. Zij was voor een half jaar wees geworden en toen door mijn oo:n uit haar kleine provinciestad naar de hoofdstad overgebracht. Ze schitterde destijds in den vollen glans harer schoonheid, telde twintig jaren en scheen eene vorstin in houding en manieren. Ze had lange satijnachtige lokken, die zacht en weelderig stoeiden om haar poezelen hals. Zij had een paar onbeschrijfelijk zachte, blauwe oogen, en toch een ondeugenden opslag, die de hoofdstad tartte, iets op te leveren dat met haar wedijveren kon. Een gemurmel van bewondering ging rond in het kleine gezelschap, toen zij aan den arm van mijn oom binnentrad. Met weergalooze bevalligheid boog zij zich voor een paar bejaarde dames, die door een oudadellijken naam schitterden, alsook dooiden problematischen toestand van haar fortuin. Zij nam de plaats in, die haar voegde en was in een oogenblik op de ongedwongenste wijze in gesprek met hare buurdames, een mijner nichten, die alle hoop reeds lang had laten varen, en een andere jonge dame, die haar

-ocr page 27-

15

entree in de groote kringen nog niet lind „gemaakt.quot; Vandaar zag zij vrijmoedig het geheele gezelschap rond.

Ik gevoelde dat er een electrieke stroom door al mijne leden voer, toen hare oogen de mijne ontmoetten. In diepe ontroering sloeg ik ze neer, alsof ik een misdaad had begaan, maar om ze even spoedig weer op haar te vestigen. Ik kreeg een gewaarwording alsof ik zou stikken. Ik was bang dat zij mij weer zon aanzien en wenschte tevens, dat oogenblik te kunnen verhaasten. Ik wist dat ik er onder zou bezwijken, maar was niet bevreesd voor dien dood. Een paar malen voelde ik zelfs de aandrift om mij aan hare voeten te werpen, 't Is waar, dat kon dwaas schijnen, doch mocht dit mij verhinderen? Was zij niet als eene fee, als eene godheid onder ons neergedaald? Maar als ik eene beweging maakte zou zij mij dooden door haar blik, nog eer ik tot haar genaderd was; als ik hare hand greep, zou zij wellicht voor mijne oogen verdwijnen als een droombeeld; want nu wist ik dat zij 't was, van wie ik sinds lang gedroomd en gedweept had, bij dag en bij nacht. Was 't daarom dat ik haar aanstonds beschouwde als mijn eigendom, als den schat die mij alleen toebehoorde, als de maagd, wier hart reeds te mijnen gunste had beslist onder al de ijdele heertjes, die nu langzamerhand moed schepten om haar te naderen ? O, hoe nameloos laf was alles wat zij te vertellen hadden ! Hoe onhandig vroeg de een naar de amusementen in de stad barer geboorte, zocht een ander, over de zwakke brug van wederzijdsche bekendheid met derden; zich in hare intimiteit te dringen. Ik zou haar gansch andere dingen zeggen ; ik zou haar niet kwellen met zouteloos gesnap; ik zou.....

-ocr page 28-

16

Op dat oogenblik schoof mijn oora zich achter mij en fluisterde; „Een mooie partij voor jou Karei! Je moet je hof maar eens gaan maken.quot; Toen greep hij mijn arm en

trok mij half met zicli voort..... „Tk zal je eens aan haar

presenteeren. Bij mijn ziel, jongen! als ik van jou jaren was, ik zou er zelf op afgaan, 't Is een beeld van een meid.quot;

Heeft iemand ooit neiging gevoeld, een man te vermoorden, dien hij in alle andere omstandigheden vereerde en liefhad? Is iemand voor zulk een moord teruggedeinsd , omdat een zelfmoord hem meer aantrok en, naar hij meende, beter redden zou uit een onhoudbare positie? Die mensch begrijpt mijn toestand van dat oogenblik. Van 't geen volgde zal geen mensch ooit iets begrijpen. Het ongelooflijke had plaats. He vreeselijke oom trok mij voort en baande zicli een weg door de heeren , die mijne schoone omringden.

„Louise! .... Mijn neef, een beste jongen, dien wij bezig zijn jn de wereld te brengen.quot;

Meer hoorde ik niet. Ik zag hoe alles in de kamer met mij draaide, terwijl een dolle koortsjacht mij van top tot teen deed trillen. Ik zag om mij heen een heirleger van duivelsche gezichten, die mij aangrijnsden met onzin-nigen spot. In mijn wanhoop drukte ik krampachtig den arm van den man, in wien ik op dat oogenblik mijn grootsten vijand zag. Ik stotterde eenige onverstaanbare woorden. Als de grond was opengespleten voor haren voet, ik zou er mij hals over kop in hebben neergeworpen; als zij mij vertrapt had, ik zou dankbaar zijn geweest en haar gezegend hebben. Groote Goden! zij deed 't niet.

-ocr page 29-

17

Wat deed zij? Zij zag mij aan met heur schoone blauwe oogen, waarin geen verbazing, geen medelijden, maar iets onuitsprekelijks te lezen stond. Die blik emancipeerde mij. 't Was mijn ridderslag! Van nu aan was ik een man, voor altijd de kinderschoenen ontwassen, onderscliei-den boven allen door haar, die aller bewondering trok. Terwijl ik de oogen neersloeg isn terugtrad om het veld te laten aan een mijner mededingers, wiens hopeloos lot mij diep ter harte ging, voelde ik dat deze ontmoeting voor mijn leven beslist had. Ik bleef de rest van den avond peinzend en glimlachte medelijdend bij de zoute-looze aardigheden van mijn oom, die me „bij gelegenheid eens een lesje wilde geven, hoe men jonge dames moet aanpakken.quot;

Ik sliep dien nacht overheerlijk. In eiken droom lag een verkwikking.

Een paar dagen later zag ik haar weer. Mijn hartstocht was, in dien tusschentijd, tot razernij aangegroeid. Nu ik van Louise's liefde de zekerheid had, was mij de toekomst als één engelenlach. Wat zeide 't dat zij vier jaren meer telde dan ik? Zij zou wachten en ik zou wonderen doen. Ik was aan mijn Ovidius begonnen en voelde mij sterk» om vooral met hem in een paar maanden af te rekenen. Miju liefde gaf mij immers den sleutel tot zijn grammaticale geheimenissen en zou mij de moeilijkste constmc-tie's zonder moeite leeren ordenen. Weldra zouden ook de tragici en Plato mij niets meer te vertellen hebben. Dan zou ik naar de academie gaan en toonen, wat de liefde vermag. Als een student zicli geheel aan zijne taak wijdt, alle gezelschappen schuwt, zich onttrekt aan alles ....

-ocr page 30-

18

Mijn hemel! Wat is voor een geëngageerd student onmogelijk! Als ik klaar was, zou zij hoogstens 34 jaar oud zijn, in den bloei des levens, vol heerlijkheid en kracht. Ik zou, door wetenschap gerijpt, haar gelijke in jaren, haar meerdere in ondervinding wezen. Wie konden ooit beter gepaard zijn dan wij!

Ondertusschen begreep'ik dat het noodig werd, haar in zekeren zin mijn hof te maken, 't Is waar, voor ons beiden was dat geen vereischte — wij verstonden elkander ook zonder dat —; maar deze concessie aan gewoonte en gebruik moest gedaan worden. Nu ik het geluk had haar weer te ontmoeten, moest ik dat offer brengen.

Zij was dien avond nog schooner dan de eerste maal. 't Scheen of mijne vereering een nieuwen glans geleend had aan mijne madonna, of hare schoonheid nog edeler en reiner was geworden, 't Was onmiskenbaar dat zij bezield werd door hoogere gewaarwordingen. Er lag iets peinzends en geheimzinnigs in haar vriendelijk oog. A oor allen was dit een raadsel. Voor mij niet. Ik las in haar hart. Zij had de laatste dagen doorleefd in denzelfden gedachtenkring als ik. Die zekerheid oefende een welda-■digen invloed op mij. Mijn onstuimig bloed werd bedaarder. Mijn vurige verbeelding legde zich banden aan. Mijn hart werd van schaamte vervuld, wijl ik de gedachte aan den engel mijns levens door allerlei vrereldsche berekeningen en overleggingen had geprofaneerd. \\'at deed 't er toe of ik haar ooit mijne vrouw zou mogen noemen ? Werd door die voorstelling mijne aanbidding zelfs niet verontreinigd? Ik had haar lief. Ik was gelukkig. Wat iraf ik om de toekomst!

-ocr page 31-

19

Op verzoek der gastvrouw zette zij zich aan de piano. Het speeltuig sidderde onder hare aanraking. Daar ruisch-ten de tonen! Ze kwamen uit haar ziel, uit haar bloed, quot;t Was geen muziek die men hoorde; 't was beurtelings een tranenstroom, een gebed, een bruiloftslied; 't was een herfstnevel en een eeuwige lentelucht; 't was het groote lierdicht van ons hart.

Toen de laatste tonen of beelden wegsmolten, trad ik onwillekeurig een paar stappen vooruit. Nu of nooit moest ik haar aanspreken, neen, haar aanzien, neen, wegzinken in den oceaan van haar blik. Ik nam een kloek besluit en stond op eens midden in de kamer. JSTog een paar schreden en ik was bij haar stoel____

Daar stuitte ik op een langen slungel met zwarte bakkebaarden en een dikken knevel, een volontair op 't kantoor van mijn oom, de rechterhand van mijne tante, de lieveling der dames, die zich mogelijk wel verbeeldde dat ik vroeger mijn model in hem had gezien. De slungel wist niet hoe dwaas hij zich aanstelde met zijn lange gi-raffenfiguur. Hij boog zich, even als zoon onbehouwen schepsel, over den schouder der volheerlijke. Zij sloeg de

oogen neer en bloosde bij 't geen hij zeide.....zeker een

van die banaliteiten, waarmee men ordinaire dames genoegen doet, een van die complimentjes, die niets beduiden dan de onbeduidendheid van den cavalier. Toen bood de zotskap haar zijn arm. Toen bracht de ezel haar naar hare plaats terug, terwijl zijn rokspand mij in 't voorbijgaan tegen de beenen sloeg. Ik bleef alleen staan, in 't midden van 't vertrek, vlak voor een leege tabouret en een open piano.

I

-ocr page 32-

20

„Komaan, nu zal Karei ons zeker vat laten hooren. Mijn neefje heeft een wonderbaarlijk talent voor de muziek, heeren en dames!quot;

't Was natuurlijk mijn geestige oom, die zich aldus gelden liet. Oom wist dat ik geen noot muziek kende, oom wist dat hij mij door zijne mededeeling in groote verlegenheid brengen moest, dat het voor een jongen van vijftien zestien jaar op zichzelf reeds vreeselijk is, alleen midden in een kamer te staan; maar oom wist niet dat er nog vreeselijker dingen zijn, toestanden, die een Beethoven van zijn stuk zouden brengen, die een heilige

tot wanhoop kunnen voeren..... oom wist niet dat mijn

mooi fluweelen vest, voor dezen avond met opzet gekozen , een paar vingerbreed te kort was. Gedurende de maanden, die het vest in de onderste la van mama's chiffonière, zorgvuldig in een doek gespeld, had doorgebracht, was ik belangrijk in grootte toegenomen. Ik zelf had dit wel bemerkt bij 't aankleeden, maar door 't vest naar beneden en mijn pantalon op te trekken, had ik die zaak gered.

Door de beweging evenwel was dat kunstwerk in al zijne broosheid openbaar geworden. Er was tusschen vest en pantalon een breede kloof ontstaan. Mijn engelsch hemd had zich door die opening heengedrongen cn prijkte, juist in 't midden, met een K. H. 6, dat de zorgvuldigheid mijner goede moeder met bloedrood merkkatoen er zoo dik mogelijk had ingewerkt. Niet zoo gauw kon ik de ramp herstellen, of een gedeelte der gasten had 't gezien. Daaronder was wel is waar niet mi jn oom, die nog altijd lachte om zijne geestigheid van zooeven, maar daaronder was zij.

-ocr page 33-

----—

21

ren Ik verbeeldde mij dat zij bloosde, ik droomde den nacht mu_ daarop dat zij tranen in de oogen liad. Edele ziel! Ik

heb, sedert, altijd te lange vesten gedragen.

Idus Dct1 volgenden morgei: schreef ik drie brieven aan mijn

ide aangebedene. De eerste behelsde een explicatie van het-3ote geen den vorigen avond was gebeurd; de tweede had een van pleidooi voor ongelijke huwelijken kunnen heeten; de aj_ derde was een formeele liefdesverklaring. Ik had mijzel-niet vei1 Ovel,^u^o(l dat 't tot dit laatste komen moest, wilde ik een voorgoed een einde maken aan de belachelijke concurrentie van den volontair, die mij , vooral om ] jouise, gisteren tiijn avond wel wat gehinderd had. Maar eerst moesten nquot;. 1 ,^0_ en n0. 2 den weg banen. Ik moest formeel gerehabiliteerd

zijn, voordat ik als haar ridder kon optreden, aa's 't Ging met n0. .'3 tamelijk vlug. Het gelukte mij, een

L,0,e_ brief te schrijven, waarin geen enkel woord van ordinaire zelf beteekenis werd gevonden. Ook hielp Ovidius mij een

handje, waarom ik de classieke opleiding zegende, die N0, 2 ging ook redelijk goed van de hand. Mijne ar

gumenten werden gedragen door een overtuiging, die be-i zong wat zij niet kon bewijzen. Doch n0. 1 gooide het

/est heele plan in duigen. Ik moest spreken van de ongepaste ■md geestigheden van mijn oom en 't stuitte mij tegen de borst, Lijgt iemands aanklager te worden. Het kon den schijn heb-

ben als waren Louise's tranen mij niet genoeg. zoo Er kwam van de correspondentie dus niets. Wat er

^ kwam, zal men spoedig genoeg weten.

:en 't Was een Zondag. Mijne ouders hadden mij de blij-

llte mare gebracht dat wij 'smiddags, en familie, naar een zjj naburige uitspanningsplaats zouden gaan, en — wij gingen.

-ocr page 34-

22

We zaten aan een tafeltje dicht bij eene kromming van den weg, waar 'tniet tochtte omdat er eeu paardenstal vlak naast stond; we /ouden thee drinken. Yoor 't eerst van mijn leven bestelde papa niet voor vier, maar voor vijf personen; voor 't eerst van mijn leven hoorde ik hem zeggen: „Karei, je wordt nu binnen kort zestien jaar. Ik weet heel goed dat je in 't geuiep wel eens gerookt hebt. Wil je nu eens van mij opsteken ?.....Ze

zijn niet zwaar,quot; voegde hij er met een goedig glimlachje bij, terwijl de sigarenkoker gepresenteerd werd. Of de brave man eeu voorgevoel had van hetgeen mij op dien Zondag mijns levens wachtte!

't Was druk op den weg. 't Wemelde van equipages en ruiters. Telkens vloeide er een stroom van kennissen voorbij ons tafeltje. Aan 't groeten kwam geen eind. Papa had reeds zijn hoed op tafel gezet en zat goedmoedig te knikken. Gelukkige leeftijd van papa, waarop men groeten kan zonder bijoogmerk, zonder liefde of onverschilligheid , eenvoudig uit beleefdheid en voor eigen plezier! Mij was die menigte en bloc onverschillig, ja zelfs min of meer veracht. Ik zocht onder die allen maar eene enkele, en ieder die den hoek omboog was mijn vijand omdat hij mij teleurstelde. Tegen mijn venvachting bevond ik mij meer dan ooit in een positie om naar hare tegenwoordigheid te verlangen. Eeu volle kop thee voor mij, een sigaar in den mond en vast verzekerd dat mijn vest, ja, mijn geheele costuum in de volmaaktste orde

was..... O, als oom en tante nu eens deu hemelschen

inval hadden, met haar hierheen te wandelen en bij ous te komen zitten! Zij zou zeker deu tuin eens willen zien.

-ocr page 35-

■zs

iminn- Oom zou te inoê wezen om haar te vergezellen. Mijne twee

rden- oudere zusters zouden liever naar de voorbijgaande toi-

)or 't letjes blijven kijken; ik '.vist hoe nieuwsgierig zij waren,

maar Dus zou ik, ook zonder mij aan te bieden, haar cavalier

oorde ziju. De jongere zusters, zoo ze al meegingen, zou ik wel

istieu weten te verwijderen als wij achter in 't boschje waren.

3 ge- Dan zou ik de uitgezochtste gelegenheid hebben om met

. 2e haar te spreken, 't Onderwerp van mijn brief nquot;. 1 kon

achje buiten behandeling worden gesteld; mijn tegenwoordig

f (Je costuum zei genoeg. Ik kon dus dadelijk beginnen met

dien 6611 pleidooi in den trant van nquot;. 2; en n0. 3 had ik i n optima forma in mijn zak. 't Zou juist van pas zijn

iages baar dien in de hand te laten glijden als wij, van onze

issen kleine wandeling teruggekeerd, weer aan 't tafeltje van

Papa de oude lui kwamen.

g te „Hé! kijk pa, daar komen oom en tante aan,quot; hoorde

•roe- ik mijn jongste zusje op eenmaal roepen.

llig- „Ja wezenlijk..... Maar ik zie Louise niet. Ze zal toch

lier! niet uit de stad zijn of.....ziek?quot; vroeg mama als een

min echte huismoeder.

en- Ik voelde een rilling. ïoch wist ik dat zij niet ziek

and was. Nog geen twee uur geleden had ik van den over-

be- kant der gracht gezien, hoe zij op haar gewone plaats

lare aan 't raam zat. Mij overviel een ander vermoeden, dat

óór reeds veertien dagen bij mij aanklopte, een vreeselijker,

lijn een vermoeden dat mij zou vergiftigd hebben als ik de

irde tanden niet vast op elkaar gesloten had. Mijn oudste zus-

lien ter glimlachte bij de woorden mijner moeder. Zij wist

ons blijkbaar meer van de zaak.....

en. „Wij mogen immers wel bij u aansluitenvroeg oom.

-ocr page 36-

24

toen hij eu taute bij ons tafeltje waren gekomen. „Louise komt. zoo meteen ook. Zij liep ons wat te langzaam. Dat doet dat volkje wel meeren oom knipoogde en glimlachte. „Och Karei! vraag jij eens aan den knecht of hij hier een tafeltje wil bijzetten en vier stoelen, hoor jongen!quot;

A' ier! .. . . Ik hoorde niets dan dat woord en bleef stokstijf zitten.

„Ik mag dus je pupil straks feliciteeren ?quot; vroeg mijn vader aan oom. „Je hebt die zaak wel wat geheim behandeld. 't Is wat erg, er ons zoo niets van te zeggen.quot;

„De jongelui zullen u zelf vertellen hoe dat zoo gekomen is. Er waren omstandigheden____, ik, als voogd____

enfin, gij weet, wij zouden zonder noodzaak niet zoo caché jegens u geweest zijn. Doch kijk, daar zijn ze.quot;

„Mijn hemel, lieve Karei! wat wordt je bleekquot; hoorde ik nog mijne moeder uitroepen. „Ik was er wel bang voor, dat die sigaren van je vader je nog te zwaar zouden zijn.quot;

-ocr page 37-

DERDE HOOFDSTUK.

Twee slachtoffers der maatschappelijke conventie.

Nichtjes zijn de bloemen van het voorjaar onzes levens, even vriendelijk, even verrassend, even profetisch als deze wanneer zij de kopjes lachend opsteken uit de laatste sneeuwlaag, en schalks opzien tot de inenschen die met hun paarse wangen en bevroren neuzen, nog maar niet ge-looveu willen dat de winter al voorbij is.

Ik had drie nichtjes, en de oom en tante, wien dit bevallige, gezonde drietal toebehoorde, verdienden met recht zoo gelukkig te zijn, maar werden daarom niet minder benijd.

't Waren drie allerliefste kinderen. Nauwelijks wisten zijzelve wie van haar de oudste of de jongste was, en nimmer werd daarop eenig recht of voorkeur gebouwd. Men kou zich elk oogenblik in zijn genegenheid vergissen , doch nooit berouw gevoelen dat men ze aan de eene, of aan de andere geschonken had.

Ik was een permanente gast in 't huis van dezen oom. Daar werd ik nooit vernederd, maar steeds getroeteld

-ocr page 38-

36

en bedorven. De nichtjes hielpen er dapper aan mee.

Een neef is dan ook een onwaardeerbare schat voor jonge meisjes. Met een neef kunnen zij sollen en dartelen , zonder dat ze zich telkens prikken aan de doorns van conventie en schuchterheid. Een neef is een soort van geïdealiseerde broer, zonder de ruwheid, die een wezenlijken broer veelal eigen is, zonder de onverschilligheid die hij tegenover de zusters gevoelt, of in zekere kalver-jaren meent te moeten afficheeren.

Ik geloof dat mijne nichtjes, die in 't geheel geen broer hadden, mij nog al op prijs stelden. Ik was even oud als de middelste, een jaar jonger dan de oudste en een jaar ouder dan de jongste. Zelden stond iemand zoo mooi in 't zonnetje als ik. Zeven jaar lang, van mijn twaalfde jaar af, groeide en bloeide mijn jeugdig hart onder dien invloed.

De groote tuin van mijn oom was 't tooneel onzer schuldelooze spelen. Hij zag ook onze even onschuldige vertrouwelijkheid, ons argeloos dartelen aan den rand van gewaarwordingen en hartstochten, die, helaas! menigeen vóór zijn zestiende jaar reeds naar beneden hebben getrokken — doch in zulk een omgeving blijft men lang jong en lang kinderlijk----

Nog springt mijn hart op als ik denk hoe vriendelijk en schoon het leven was in dien kring, hoe onze stemmen vroolijk klonken door het groen, en wij in schijngevechten en kleine plagerijen menige geliefkoosde bloem van tante vertrapten. Nog is 't mij vaak of ik weer bij 't blindemannetje naar het dartele goedje grijp en de wa-

-ocr page 39-

27

tervlugge figuurtjes mij door de handen voel glippen.... Ik weet zeker, dat ik 't nog voelen zal als ik oud en stram nederzit en mijne kleinkinderen lioor dartelen, zoo als wij weleer. Zal ik dan ook het vriendelijke drietal om mij heen mogen zien, ook uit haar mond vernemen, dat zij zich nog herinneren hoe gelukkig en goed wij destijds waren? Of zal de klove nooit weer gedempt worden, die bijna twintig jaren niet hebben aangevuld? De hemel geve 't tegendeel, want 't is pijnlijk en wreed, dat de maatschappelijke conventie menschen en harten scheiden kan, die, ik weet 't zeker, nooit ophielden elkander lief te hebben.

Als ik vertellen ga, hoe ik als een vreemde met onzachte hand werd uitgedreven uit het lieve gezin van mijn oom, dan sla ik een van de treurigste bladzijden uit het wetboek ouzer samenleving op. Als er geen babbelzucht eu geen babbelaars waren, als zelfs de verstandigste menschen niet tot zekere hoogte de slavenketenen van het fatsoen en de mode droegen, als men de heiligste en teerste belangen van het hart mocht behandelen met de oprechtheid en eenvoud, waarop in de eerste plaats 't heilige en teere recht heeft, dan. ... ja, dan ging ik nog dagelijks om met de drie goede nimfen mijner jonge jaren, nu deftig en gezeten als ik, en wij zouden nog in onzen omgang als de kinderen zijn, elkander liefhebbend en plagend, plagend en liefhebbend. Doch laat mij vertellen hoe 't zoo gekomen is.

Ik had sinds lang de jongenskiel uitgetrokken en was een heer geworden, zelf 't voorwerp mijner innigste zorg, meer benieuwd hoe ik er uitzag en welk een indruk ik

-ocr page 40-

28

maakte, dan wat er met Europa gebeurde of hoe 't ons ^egr

lieve vaderland ging. niet

In dien tijd werd ik erger dan ooit door mijne nicht-

jes geplaagd. De meisjes zijn zoo verzot op haar mono- ^

polie van kleine coquetterie, dat zij eiken strooper op dit nich

gebied met vereende krachten aanvallen. Als ik, netjes over tot in de puntjes, bij oom en tante kwam, werd ik van

alle kanten bekeken, om- en omgedraaid, voor den spiegel m'j1

gezet, en mijn toilet werd regelmatig aan een nieuwe 00^

kunstbewerking onderworpen. „Mijn das zat niet mooi lijk

genoeg.quot; De knoop, die mij zoo veel moeite gekost had, won

werd onbarmhartig losgetrokken, en ik moest stil zitten sc'u

als een automaat tot er een nieuwe knoop gelegd was. ik

„Mijn haar zat als een ragebol.quot; De fijne blanke vingertjes ^

woelden in mijn nette kapsel en bedierven 't voor den zoni

heelen dag. „Ze konden mij zoo niet vertoonen aan de (ier

menschen, als er eens iemand kwam; ze zouden voor geen er

geld van de wereld met mij wandelen; 't was een familie- quot;iV'as schandaal dat iemand er zoo uitzagquot;. ... en weder moest

ik om- en omgedraaid worden en mijn toilet werd opnieuw lt;gt;lRi

veroordeeld, tot ik mij begon te verdedigen en de plaag- i306

geesten op de vlucht joeg, onder quot;t schateren van oom en i)el1

tante. Helaas, die oogenblikken van uitgelaten Vtoolijkheid ma1

waren de stuiptrekkingen onzer zalige zorgeloosheid. De ma

eerste verschijnselen er van nam ik bij mijzelven waar. .1 fl'ei

Ik voelde dat ik niet straffeloos schier dagelijks in on- z',i middellijke aanraking kwam met de lieve handjes, wier

schoonheid ik tot op dien tijd niet had gezien. Ik be- tlaa

gon erg te krijgen. Ik begon te merken, dat mijne nichtjes ^ei

in meerdere of mindere mate schoon waren. Ik begon te ij eer

-ocr page 41-

29

'

t ons begrijpen, dat wat ik instinctmatig in de verte had ge^oclit, niet in de verte lag, maar in mijn nabijheid, mijn on-

ücht- middellijke nabijheid.

aono- Ik begon nu ook te overleggen wie van mijne drie

p dit nichtjes wel de schoonste was. Tot nog toe had ik daar-

letjes over nooit gedacht.

van Tk geloof vast dat zij mij in een oogenblik van iegel mijmering verrast hebben, want gaandeweg merkte ik suwe 00k bij haar verandering op. Zij bleven wel even liarte-mooi lijk, wij schertsten en dartelden wel voort, en een gehad, wone opmerker zou geen verschil hebben gevonden tus-itten schen 't heden en 't verleden; maar ik zag, ik voelde, was. ik raadde wat er omging in hare hartjes, hoe de een rtjes de ander afhield van het al te vertrouwelijke, hoe zij, den zonder elkaar haar gedachten mee te dealen, elkan-i de ^er bewaakten met engelentrouw en teerheid. Nooit is reen er edeler wedstrijd gestreden dan waarvan ik getuige ilie- «'as.

oest 't Langst bleef de jongste der drie volharden op den

0uw ouden toon, en ik, verzot op al wat ons aan 't verleden

mg- boeide, ik naderde daardoor, zonder 't in den beginne te

en bemerken, langzamerhand 't meest tot de jongste. Naar-

leicl mate dit plaats had weken de beide oudere terug, en

De naarmate de jongste zich van haar recht op mij bewust

iar. ■ werd, verdubbelde zich de zorg der anderen en waakten

on- ■ zij over haar eigen hart.

rier Dat spel duurde ongeveer een halfjaar. Aan het einde

be- - daarvan wist ik dat de jongste der nichtjes de mijne wor-

jes tien moest, en weldra wisten wij 't allen, zonder dat er

te een bijzondere verklaring had plaats gegrepen.... Helaas!

-ocr page 42-

26

en bedorven. De nichtjes hielpen er dapper aan mee.

Een neef is dan ook een onwaardeerbare schat voor jonge meisjes. Met een neef kunnen zij sollen en dartelen, zonder dat ze zich telkens prikken aan de doorns van conventie en schuchterheid. Een neef is een soort van geïdealiseerde broer, zonder de ruwheid, die een wezenlijken broer veelal eigen is, zonder de onverschilligheid die hij tegenover de zusters gevoelt, of in zekere kalver-jaren meent te moeten afficheeren.

Ik geloof dat mijne nichtjes, die in 't geheel geen broer hadden, mij nog al op prijs stelden. Ik was even oud als de middelste, een jaar jonger dan de oudste en een jaar ouder dan de jongste. Zelden stond iemand zoo mooi in 't zonnetje als ik. Zeven jaar lang, van mijn twaalfde jaar af, groeide en bloeide mijn jeugdig hart onder dien invloed.

De groote tuin van mijn oom was 't tooneel onzer schuldelooze spelen. Hij zag ook onze even onschuldige vertrouwelijkheid, ons argeloos dartelen aan den rand van gewaarwordingen en hartstochten, die, helaas! menigeen vóór zijn zestiende jaar reeds naar beneden hebben getrokken — doch in zulk een omgeving blijft men lang jong en lang kinderlijk....

Nog springt mijn hart op als ik denk hoe vriendelijk en schoon het leven was in dien kring, hoe onze stemmen vroolijk klonken door het groen, en wij in schijngevechten en kleine plagerijen menige geliefkoosde bloem van tante vertrapten. Nog is 't mij vaak of ik weer bij 't blindemannetje naar het dartele goedje grijp en de wa-

-ocr page 43-

27

tei'vlugge figuurtjes mij door de handen voel glippen.... Ik weet zeker, dat ik 't nog voelen zal als ik oud en stram nederzit en mijne kleinkinderen hoor dartelen, zoo als wij weleer. Zal ik dan ook het vriendelijke drietal om mij heen mogen zien, ook uit haar mond vernemen, dat zij zich nog herinneren hoe gelukkig en goed wij destijds waren? Of zal de klove nooit weer gedempt worden, die bijna twintig jaren niet hebben aangevuld? De hemel geve 't tegendeel, want 't is pijnlijk en wreed, dat de maatschappelijke conventie menschen en harten scheiden kan, die, ik weet 't zeker, nooit ophielden elkander lief te hebben.

Als ik vertellen ga, hoe ik als een vreemde met onzachte hand werd uitgedreven uit het lieve gezin van mijn oom, dan sla ik een van de treurigste bladzijden uit het wetboek onzer samenleving op. Als er geen babbelzucht en geen babbelaars waren, als zelfs de verstandigste menschen niet tot zekere hoogte de slavenketenen van het fatsoen en de mode droegen, als men de heiligste en teerste belangen van het hart mocht behandelen met de oprechtheid en eenvoud, waarop in de eerste plaats 't heilige en teere recht heeft, dan.... ja, dan ging ik nog dagelijks om met de drie goede nimfen mijner jonge jaren, nu deftig en gezeten als ik, en wij zouden nog in onzen omgang als de kinderen zijn, elkander liefhebbend en plagend, plagend en liefhebbend. Doch laat mij vertellen hoe 't zoo gekomen is.

Ik had sinds lang de jongenskiel uitgetrokken en was een heer geworden, zelf 't voorwerp mijner innigste zorg, meer benieuwd hoe ik er uitzag en welk een indruk ik

-ocr page 44-

28

maakte, clan wat er met Europa gebeurde of hoe 't ons lieve vaderland ging.

In dien tijd werd ik erger dan ooit door mijne nichtjes geplaagd. De meisjes zijn zoo verzot op haar mono- • polie van kleine coquetterie, dat zij eiken strooper op dit gebied met vereende krachten aanvallen. Als ik, netjes tot in de puntjes, hij oom en tante kwam, werd ik van alle kanten bekeken, om- en omgedraaid, voor den spiegel gezet, en mijn toilet werd regelmatig aan een nieuwe kunstbewerking onderworpen. „Mijn das zat niet mooi genoeg.quot; De knoop, die mij zoo veel moeite gekost had, werd onbarmhartig losgetrokken, en ik moest stil zitten als een automaat tot er een nieuwe knoop gelegd was. „Mijn haar zat als een ragebol.quot; De fijne blanke vingertjes woelden in mijn nette kapsel en bedierven 't voor den heelen dag. „Ze konden mij zóó niet vertoonen aan de menschen, als er eens iemand kwam; ze zouden voor geen geld van de wereld met mij wandelen; 't was een familieschandaal dat iemand er zóó uitzagquot;.... en weder moest ik om- en omgedraaid worden en mijn toilet werd opnieuw veroordeeld, tot ik mij begon te verdedigen en de plaaggeesten op de vlucht joeg, onder 't schateren van oom en tante. Helaas, die oogenblikken van uitgelaten vroolijkheid waren de stuiptrekkingen onzer zalige zorgeloosheid. De eerste verschijnselen er van nam ik bij mijzelven waar. Ik voelde dat ik niet straffeloos schier dagelijks in onmiddellijke aanraking kwam met de lieve handjes, wier schoonheid ik tot op dien tijd niet had gezien. Ik begon erg te krijgen. Ik begon te merken, dat mijne nichtjes in meerdere of mindere mate schoon waren. Ik begon te

-ocr page 45-

29

begrijpen, dat wat ik instinctmatig in de verte had gezocht, niet in de verte lag, maar in mijn nabijheid, mijn onmiddellijke nabijheid.

Ik begon nu ook te overleggen wie van mijne drie nichtjes wel de schoonste was. Tot nog toe had ik daarover nooit gedacht.

Ik geloof vast dat zij mij in een oogenblik van mijmering verrast hebben, want gaandeweg merkte ik ook bij haar verandering op. Zij bleven wel even hartelijk, wij schertsten en dartelden wel voort, en een gewone opmerker zou geen verschil hebben gevonden tus-schen 't heden en 't verleden; maar ik zag, ik voelde, ik raadde wat er omging in hare hartjes, hoe de een de ander afhield van liet al te vertrouwelijke, hoe zij, zonder elkaar haar gedachten mee te deelen, elkander bewaakten met engelentrouw en teerheid. Nooit is er edeler wedstrijd gestreden dan waarvan ik getuige was.

't Langst bleef de jongste der drie volharden op den ouden toon, en ik, verzot op al wat ons aan 't verleden boeide, ik naderde daardoor, zonder 't in den beginne te bemerken, langzamerhand 't meest tot de jongste. jNTaar-mate dit plaats had weken de beide oudere terug, en naarmate de jongste zich van haar recht op mij bewust werd, verdubbelde zicli de zorg der anderen en waakten zij over haar eigen hart.

Dat spel duurde ongeveer een halfjaar. Aan het einde daarvan wist ik dat de jongste der nichtjes de mijne worden moest, en weldra wisten wij 't allen, zonder dat er een bijzondere verklaring had plaats gegrepen. . . . Helaas!

-ocr page 46-

30

wij bedrogen onszelf en elkaar, we visten niet hoe duur dit bedrog ons zou te staan komen.

Oom en tante zagen deze gebeurtenissen kalm aan. Een hunner zoetste wenschen zou vervuld worden. Mijn vader en moeder haalden de schouders op, want ik had nog geen de minste vooruitzichten, maar zij hoopten dat 't gunstig zou werken op mijne studiën____ Overigens konden zij zich geen liever schoondochter denken dan mijn jongste nichtje.

In de betrekking tusschen ons jongelui kwam geen plotselinge verandering; de wederzijdsche verhoudingen gingen voort zich geleidelijk te ontwikkelen. Mijn jongste nichtje beschouwde zich als „mijn vrouwtjequot;, en de zusters spraken met en over mij als een wezenlijken broer. Ik zelf was gelukkiger dan ooit en zette bij zooveel natuurlijkheid allen schroom op zij, als men ons beidjes begon te plagen. Nog een halfjaar en wij waren openlijk geëngageerd, hoewel de visites nog ontbraken, en ik geen 't minste vooruitzicht had, in de eerste jaren te kunnen trouwen. Ik zou over een paar jaar een titel hebben, dat was alles.

Ondertusschen bespeurden ook andere oogen dan de mijne, dat de nichtjes mooi waren. Er kwamen pretendenten voor n0. 1, alras gevolgd door pretendenten voor n0. 2. Beiden waren spoedig genoeg geëngageerd en maakten reeds plannen voor de toekomst, die ons met schrik vervulden, als we dachten aan de heerlijke dagen onzer jeugd en aan de eenzaamheid, die den vriendelijken tuin en ooms leunstoel zou omzweven.

Sinds de engagementen der beide oudsten kon ik mij

-ocr page 47-

31

geheel overgeven aan mijn jeugdige liefde voor de jongste. Van nu aan behoorden wij elkander onverdeeld toe. Van nu aan stond zij .illeen voor mijne oogen, niet langer omgeven door hare zusters, niet Langer een bevallig deel van 't geheel, van de schoone groep, die mij had aangetrokken en geboeid. Beiden waren wij overtuigd dat we hierbij wonnen. Helaas, wij vergisten ons deerlijk. In den beginne waren wij razend ingenomen met 't tête a tête, dat ons meer en meer van harte gegund werd. Zoodra wij kans zagen, kropen wij samen weg in een of ander hoekje van 't heelal, en vertelden elkander zoo dikwijls hoe lief wij elkaar hadden dat geen van ons beiden kon twijfelen of de andere 't nu wel wist. Toen werd 't ons behoefte, andere onderwerpen van discours op te sporen.

Helaas, wij wisten niets. Al wat wij elkaar te vertellen hadden, dat hadden wij sinds zeven jaar elkander dagelijks verteld. Er was geen twijfel aan, wij waren uitgepraat. Meer en meer kwam ik tot de vreeselijke ontdekking, dat het lieve kind zich in mijn zaligste oogenblik-ken soms doodelijk verveelde. Driemaal betrapte ik haar als zij de oogen gesloten had, terwijl haar vriendelijk

kopje tegen mijn schouder rustte____, de eerste maal heette

't van zaligheid...., de tweede maal was 't de schuld der ondergaande zon, die haar de weemoedige gedachte had ingefluisterd, dat ook ons geluk wel eens zou kunnen eindigen____, de derde maal had de warmte 't gedaan,

die vreeselijke warmte!

Ik wist maar al te goed wat ik er van denken moest, en toch kwam 't niet in mij op, eenige verandering en

-ocr page 48-

32

verfrisschiiig van elders aan te brengen. Alle onderwer- lei pen, die niet tot thema hadden: „Hoe gelukkig ben ikquot;, ac en „Waar is eene liefde als de onzequot;, schenen mij pro- bi

zaïsch toe---- Hij, die met zijn meisje een boek las of di

over alledaagsche onderwerpen sprak, hij moest, dacht me, ]S een kruideniersziel in den boezem omdragen, kon nooit sc waarachtig liefhebben en idealisch gelukkig zijn. Dus be- b gon ik maar altijd en altijd weer over onze, en vooral ■« over mijne liefde. t(

Somtijds kon zij 't wezenlijk niet langer uithouden. Dan werd de gezonde natuur weerspannig tegen de idylle v en de zaligheden van Arcadic. Dan sprong zij op, gooide 1 mij met al de bloemen die in hare nabijheid groeiden; z dan vloog zij weg en tartte mij, haar als vanouds v,e van- ' l gen; dan was zij weder het vroolijke, dartele kind dat ik , { had liefgehad als de vlinders en de zon, als de bloemen ( en het avondkoeltje; waarnaar ik gegrepen had om 't weer i i los te laten, dat ik had nageloopen om 't weer te laten ï : uitvliegen. Na zulke uren was ik opnieuw voor veertien dagen betooverd, maar 't tête u tête van Damon en Phyllis werd des te pijnlijker.

Hoelang dat zou geduurd hebben, als ik niet onverwachts voor een paar maanden uit de stad had moeten gaan, is moeilijk te bepalen. 15ij de scheiding was ik welsprekender dan ooit; ik mocht ons thema in 't oneindige herhalen. Mijn eerste brieven (ik schreef er twee op een dag) vloeiden over van liefdesbetuigingen.... Doch.... de bezigheden, die mij naar elders hadden geroepen, hielden mij dermate bezig dat al spoedig een enkele dag overgeslagen werd; de nieuwe kring, waarin ik mij bewoog.

-ocr page 49-

33

wer- leiilde mij onmerkbaar af; een paar kennissen van de

1 academie namen een deel van mijn tijd in beslag, of

Proquot; brachten mij onder den invloed van allerlei indrukken,

as of [lie ik in laatste maanden stelselmatig ontvlucht had____

; me, Na een week of drie viel 't niet te ontkennen, dat ik

nooit soms in geen uur aan de zaligheid, die mij thuis ver-

s be- beidde, had gedacht.... Nog veertien dagen, en ik ver-

ooral weet mijzelven dat ik meer en meer onverschillig dreigde te worden.

iden. Toch was het weerzien nog vol pathos, al blaakten dylle wij ook van een vuur waaraan geen sterveling zich wide kon branden, en al verbeeldde ik mij, dat mijn nichtje den; , zich geweld moest aandoen om mij in hartelijke liefdesvan- ' betuigingen te overtreffen. Ik voelde instinctmatig dat it ik i er iets gemaakts in onze verhouding kwam. Zij sprak van men de eenzaamheid die haar gemarteld had en van de tallooze «'eer ; roei- en rijtochtjes, die zij half onwillig mee had ge-aten • maakt, als in één adem. Zij jammerde schertsend over hen | haar weduwstaat en hoorde tegelijk met belangstelling [ en t naar de verhalen van mijn verstrooiingen, in 't gezelschap der gemelde academievrienden. Ik geloof dat wij ve1'- beiden eenige moeite moesten doen om den ouden toon ;ten |: weer te vatten.

vel- ; De verdere ontwikkeling van de sluipende kwaal die

''a6 v: ons ten grave dreigde te slepen, zal ik niet trachten

een | te schetsen. Er is in elk ziekteproces iets afmattends voor

| den patient en de omstanders te zamen. Genoeg, na nog

ien I twee maanden had ik de volle overtuiging dat mijn

'er- | nichtje gelukkiger zou zijn of worden, als zij hare vrijheid

I terugkreeg; dat ik een zelfmoord beging door langer een

3

-ocr page 50-

34

keten te torschen, die ik niet dragen kon; dat wij ons deerlijk in elkander en onszelf vergist hadden, 't zij dan omdat wij nog te jong waren voor de idylle, of wijl de idylle voor geen van ons beiden de vorm was, waarin het geluk ons zoeken zon.

Van dien tijd af begon voor mij een periode van ongehoorde marteling. Uit gebrek aan geestkracht en oprechtheid werd ik, wat erger is, een beul voor haar, die ik zoo innig bemind had.

Ik verwaarloosde mijn nichtje en deed 't zoolang, dat de oogen van het lieve kind rood werden, niet alleen door droefheid, maar door spijt en gevoel van miskenning. Ik bracht 't zoover, dat zij mij een dier welbekende brieven schreef, waarin al de hartstochten der tragedie zijn vastgesnoerd aan de geijkte termen van een onherroepelijk souverein besluit.

Was 't nu daarbij maar gebleven! Na een paar maanden zouden wij, argelooze en levenslustige kinderen als we nog immer waren, ons wel met elkaar hebben verzoend om ten slotte te glimlachen over illusiiin, die wij beiden gaandeweg al lang verloren hadden —; doch een heirleger van tantes stak de neuzen bij elkaar en een koor van vriendinnetjes zong een krijgsmarsch. 't Was of ik de geheele sekse, oud en jong, stuk voor stuk belee-digd had; 't was of ik als misdadiger onder de termen der lijfstraffelijke rechtspleging viel en zorgvuldiger dan een besmettelijke ziekte moest worden ontvlucht. Alle handen waren tegen mij. Ik had mijn oom en tante ondankbaar, onedel, schandelijk behandeld. Ik had een afschuwelijk spel gespeeld met liet hart van een onschul-

-ocr page 51-

35

■wij dig meisje. Ik had dat harr, meedoogenloos gebroken,

zij Ik was een jonge Blauwbaard, en de vrouw, die ooit

of naar mij luisteren zou, stortte zich onherroepelijk in 't

as, verderf.

De toekomst van mijn nichtje was, meende men, door

Dn- mijn schuld op 't spel gezet, 't Arme kind zou nooit

Dp- weer gelukkig zijn. 't Mocht zich een geheelen winter niet

die vertoonen. 't Droeg 't teeken der versmading op 't voorhoofd. Ik mocht God danken als zij 't niet bestierf, en

lat dat had ik eigenlijk verdiend.

)or Het koor der leden van de jury schreeuwde zoo hard,

Ik en de aanvoersters beduidden mijn oom en tante zoo

en duidelijk welk een losbol en lichtzinnige ik was, dat de

st- geliefkoosde woning onherroepelijk voor mij werd geslo-

jk ten en dit zoo openlijk en luidklinkend, dat ik 't beneden mij achtte, ooit weer aan te kloppen. Mijne ouders

n- vergaven mij het gebeurde om de ruwe wijze waarop men

ils mij had bejegend.

!r- Ziedaar de vruchten van een zoogenaamd fatsoen, van

rij een conventie, die een ijdel en vaak half idioot geslacht

311 aan een wereld van overigens verstandige menschen heeft

311 opgedrongen. Zijn wij niet dwaas, dat we ons door haar

of 5: laten overheerschen? Moesten mijn nichtje en ik, en allen

e- : die belang in ons stelden, niet bij eenig nadenken het

ïii oogenblik zegenen, waarop ik aan wal was gesprongen om

m ; niet reddeloos met haar te vergaan?

Ie Ik ben overtuigd dat wij elkander ongelukkig zouden

i- | gemaakt hebben, als wij niet waren teruggebracht van

f- onze eerste dwaling. Is dat een reden om elkaar te haten?

1- | Is 't een reden om voor eeuwig vervallen verklaard te

-ocr page 52-

36

worden van een geluk, dat in de jaren van onzen eenvoud ons zoo menig schoon oogenblik had bereid? Zijn twee kinderen, die elkaar wijs maakten wat zij beiden geloofden , schuldig aan ontrouw en verraad, en is 't een misdaad voor hen, elkander te hebben liefgehad zonder besef van 't gevaarlijke spel dat zij speelden?

De wereld bemoeit zich gewoonlijk te vroeg en te veel met de aangelegenheden van ons hart. Als zij wat meer bescheidenheid in acht nam, zou er vrij wat minder geleden worden door menschen, die geboren zijn om lief te hebben en huns ondanks tot haat gedwongen worden, of minstens tot den schijn van haat. De wereld is veel te blij met een engagement, en veel te bemoeiziek als t afraakt____'t Zou beter gaan, als zij zich met 't een noch

't ander bemoeide.

Zonder de neuswijzigheid van een twintigtal menschen, die ieder op zichzelf misschien niet kwaad, maar als 't koor van de mode en 't dusgenoemd fatsoen onuitstaanbaar waren —, zonder die neuswijzigheid zouden de harten der lieve speelgenootjes uit de schoonste jaren mijns levens zich wel hebben laten weervinden ... en mijn hart zou ze wel hebben opgezocht.

Nu staat de tuin van mijn goeden oom mij voor den geest als een verloren paradijs, vanwaar ik ben uitgedreven met smaad en hoon---- en ik had toch geen misdaad

begaan, neen, waarlijk niet!

-ocr page 53-

VIERDE HOOrDSTUK.

Mijn neef de coelibatair.

Nooit is iemand meer benijd geworden dan wijlen mijn neef de coelibatair. Hij was de type van 't geen de wereld een gelukkig mensch noemt, en zeker verdiende geen sterveling die eigenaardige soort van geluk meer dan hij, omdat niemand een beter gebruik maakte van 't geen hem in den selioot was geworpen. Rijk was hij bepaald niet, al bezat hij meer dan genoeg om op onbekrompen wijze te doen wat hem goeddacht. In 't algemeen beschouwd viel het evenwel in zijn smaak bij 's levens genietingen meer negatief dan positief te redeneeren.

Als hij bij voorbeeld hoorde dat er versche oesters waren , of als hij bij den poelier een paar mooie patrijzen had zien liggen, dan overlegde hij bij zichzelven of 't niet wijzer was, geen bijzonderen trek in soortgelijke heerlijkheden te hebben, en in den regel kwam hij dan tot de slotsom dat het inderdaad goed stond, zich het genot er van te ontzeggen.

Dit geschiedde niet uit gierigheid of uit gewone ceco-

*

-ocr page 54-

38

nomie. Als neef een logé had gehad, of een goeden vriend had moeten onthalen, hij zon den fijnen schotel onmidde-lijk hebben doen opdragen, maar hij liet het na uit... . ja, ik geloof, eigenlijk uit gemakzucht, of liever uit een zeker opzien tegen liet buitengewone, uit beschroomdheid en jongejufvrouwachtige angstvalligheid om met daad of gedachte uit zijn gewone doen te komen.

Ik heb wel eens gedacht of dit ook de oorzaak van zijn coelibaat kon wezen. Immers, hij behoorde niet tot de zwarte bende der vrouwenhaters, noch tot de hovelingen van den mi-monde —; hij was een man vol gezelligheid en aristocratischen smaak, zocht steeds 't gezelschap van dames en betuigde mij honderdmaal dat in zijn oog de vrouw veel edeler, en vooral veel aangenamer in den omgang is dan wij.

Ook was mijn neef geen koffieliuislooper. Ofschoon hij nu en dan zijn partijtje maakte, kon niemand zeggen dat hij voor eenig spel den minsten hartstocht aan den dag legde, 't Is nooit bij mij opgekomen, dat hij 't ongehuwde leven boven 't gehuwde verkozen kon hebben, omdat hij den omgang met zijne vrienden, niet voor een deel zou willen ten oiler brengen aan 't gezellig en huiselijk samen-zitten met zijne vrouw.

Hij was wezenlijk in alle opzichten een zeer huiselijk man. Ik durf dit te verzekeren, want ik heb hem beter dan iemand gekend. Een bewijs voor zijn huiselijkheid lag reeds in de keus zijner meubelen. Er was geen enkele luiaard of vólt a ire te vinden. Bij den haard stonden twee elegante, niet al te zwaargevulde stoeltjes van zijn eigen vinding, waarin men niet slapen kon en die

-ocr page 55-

39

iend t00'1 zeeiquot; gemakkelijk waren. Zij lokten tot gezellig bab-

dde- beien uit, zonder dat men elkander uit 't oog verloor en

... naar 't plafond lag te kijken.

een 't Trof mij ook menigmaal dat er zes stoven in 't leid boekje van den schoorsteen stonden, altijd glad gewreven [ of en van testen voorzien. Tocli was de eenige dame die hein ooit bezoebt zijne zuster, en deze kwam slechts eenvan maal 's jaars, op zijn verjaardag. Onder den spiegel hing tot 't portret zijner moeder en médaillon, en aan weerszij 'in- een vrouwelijk handwerkje, waarvan ik den oorsprong nooit iel- kon te weten komen. Ook lag er op den schoorsteenmantel iel- jaar in jaar uit een knopje van een gebroken parasol.... in waaraan, volgens zijn geheimzinnige mededeeling, „een ler t heele historie verbonden wasquot;.

Toen ik mijn neef meer van nabij leerde kennen was

hij | hij reeds twee en vijftig jaar. Tk zelf was toen achttien en,

lat p ik behoef 't u niet te zeggen, vol belangstelling in het huis-

ag jï: houden van een ouden jongeheer. Ik zeg dit alleen om u

de | te doen begrijpen, dat ik zijn omgeving nauwkeurig heb

lij opgenomen. Aangaande zijn vroeger leven bracht ik mij

)U E; spoedig op de hoogte, en tot zijn dood was ik steeds om

i- | en bij hem. Ook liet hij mij nu en dan in zijn hart lezen.

Een aandoenlijk blijk van zijn onmiskenbaren aanleg

k I voor 't gezellig en huiselijk leven meen ik gevonden te

;r ^ hebben in zijn omgang met de hospita. Die omgang

d f was hoogst ongemeen, en toch kan ik mij niet voorstel-

e i len dat iemand zich daaraan ooit met grond heeft kunnen

ft ergeren. Alle argwaan omtrent vroegere of tegenwoordige

i | betrekking, die den goeden naam van beiden afbreuk

3 i had kunnen doen, bleef buiten de deur en op straat, ter

-ocr page 56-

40.

beschikking van liet babbelzieke publiek, van het oogenblik af dat gi j in het heiligdom werdt toegelaten. Dan verstomde de kwade tong, die u, ik ■weet niet wat misschien, had wijs gemaakt.

Mijn neef en zijn hospita gingen samen om .... als broeien zuster zou ik zeggen, indien ge volstrekt eene vergelijking hebben moest. Zij was een knappe, rijzige vrouw, diep in de veertig en bij 'lange na niet oud. Ze zou er nog wel een kwart eeuw flink uitzien, daar kon men op rekenen.

Reeds twintig jaar bewoonde mijn neef haar bovenhuis, en zij had hem altijd zelf bediend, met die eigenaardige zorg, waarmee een rentenier zijne effecten behandelt. Mijn neef was voor haar eigenlijk meer dan een effect. Sinds den dag toen zij als weduwe met twee kinderen achterbleef, waren een klein pensioen en de rente van een niet veel grooter legaat het eenige vaste inkomen waarop zij rekenen kon. Dit werd wel zesmaal overtroffen door 't geen mijn neef bijbracht. Daarom was zij doodsbenauwd hem te verliezen, en keek zij hem nu al twintig jaar letterlijk naar de oogen.

Toch, als gij in haar binnenste hadt kunnen lezen, zoudt gij gezien hebben dat zij in den grond der zaak op geen punt zoo gerust was als daarop, dat mijn neef haar nooit de kamers zou opzeggen. Waar zou hij heengaan ? Wie zou zoo goed voor hem zijn? Hoe zou hij 't binten haar kunnen stellen? .... „Wij zijn nu al twintig jaar aan mekaar gewendquot;, zei ze op zekeren morgen tot raij, terwijl neef bezig was naar den trekpot te kijken, waarin zij een straal kokend water sroot.......We vieren haast onze

-ocr page 57-

41

Jik zilveren bruiloftquot;.... en ze lachte zoo trouvrliartig en on-idc '«schuldig, alsof er geen wantrouwen en laster in de wereld iad huisden.... en neef lachte even gul met haar mee.

De jufvrouw was zeer dikwijls op neefs kamer, en door-ser 'gaans niet gemakkelijk te verwijderen. Toch presenteerde (e- neef haar nooit een stoel. Zelfs deed hij wel eens een w, |ioging om haar begrijpelijk te maken dat haar gezelschap er overbodig was, maar die poging mislukte altijd; eensdeels 3p omdat neef buiten staat was, een vrouw iets aan 't verstand te brengen dat pijn kon doen, en dan nog, omdat is, de goede hospita hem nooit begrijpen wilde. Als zij lust je 'had een beetje te praten, ging zij zitten. Dan zat ze even-t. .'.wel maar half, op de punt van een stoel, hier of daar t. i in een hoek van de kamer, met een stotter, theeketel of n ander meubel in de hand, steeds van plan om op te staan ii en steeds weer voortgesleurd door een onoverwinnelijke n i neiging om wat te babbelen.

a Twintig jaar lang had zij op die wijze met neef om

gegaan en ze had hem bij alles tot haar raadsman ge-f p kozen. Geen aangelegenheid zoo klein of zij viel er hem mee lastig. Altijd nam hij dien last gewillig op zich. Haar jongetje moest op school — „meneer zou wel kunnen zeggen welke school in de stad de beste wasquot;. Haar dochtertje moest wollennaaien leeren — „meneer zou wel eens informeeren of er bij jufvrouw die of die een plaatsje wasquot;. De schoorsteen rookte — „meneer zou wel weten hoe

■ dat kwamquot;. Ze had een nicht in de Oost, van wie ze in

■ jaren niets gehoord had — „meneer zou wel eens willen

| informeeren, of die nicht nog leefde'1 enz. enz____ Ik vraag

| u, als neef geen buitengewonen aanleg voor het huiselijke

-ocr page 58-

40.

beschikking van liet babbelzieke publiek, van het oogenblik af dat gij in bet heiligdom werdt toegelaten. Dan verstomde de kwade tong, die u, ik weet niet wat misschien, had wijs gemaakt.

Mijn neef en zijn hospita gingen samen om .... als broeien zuster zou ik zeggen, indien ge volstrekt eene vergelijking hebben moest. Zij was een knappe, rijzige vrouw, diep in de veertig en bij 'lange na niet oud. Ze zou er nog wel een kwart eeuw flink uitzien, daar kon men op rekenen.

Eeeds twintig jaar bewoonde mijn neef haar bovenhuis, en zij had hem altijd zelf bediend, met die eigenaardige zorg, waarmee een rentenier zijne effecten behandelt. Mijn neef was voor haar eigenlijk meer dan een effect. Sinds den dag toen zij als weduwe met twee kinderen achterbleef, waren een klein pensioen en de rente van een niet veel grooter legaat het eenige vaste inkomen waarop zij rekenen kon. Uit werd wel zesmaal overtroffen door 't geen mijn neef bijbracht. Daarom was zij doodsbenauwd hem te verliezen, en keek zij hem nu al twintig jaar letterlijk naar de oogen.

Toch, als gij in haar binnenste hadt kunnen lezen, zoudt gij gezien hebben dat zij in den grond der zaak op geen punt zoo gerust was als daarop, dat mijn neef haar nooit de kamers zou opzeggen. Waar zou hij heengaan ? Wie zou zoo goed voor hem zijn? Hoe zou hij 't buiten haar kunnen stellen? .... „Wij zijn nu al twintig jaar aan mekaar gewendquot;, zei ze op zekeren morgen tot mij, terwijl neef bezig was naar den trekpot te kijken, waarin zij een straal kokend water goot, . . . . „We vieren haast onze

-ocr page 59-

41

zilveren bruiloftquot;.... en ze lachte zoo trouwhartig en onschuldig , alsof er geen wantrouwen en laster in de wereld huisden.... en neef lachte even gul met haar mee.

De jufvrouw was zeer dikwijls op neefs kamer, en doorgaans niet gemakkelijk te verwijderen. Toch presenteerde neef haar nooit een stoel. Zelfs deed hij wel eens een poging om haar begrijpelijk te maken dat haar gezelschap overbodig was, maar die poging mislukte altijd; eensdeels omdat neef buiten staat was, een vrouw iets aan 't verstand te brengen dat pijn kon doen, en dan nog, omdat de goede hospita hem nooit begrijpen wilde. Als zij lust had een beetje te praten, ging zij zitten. Dan zat ze evenwel maar half, op de punt van een stoel, hier of daar in een hoek van de kamer, met een stoffer, theeketel of ander meubel in de hand, steeds van plan om op te staan en steeds weer voortgesleurd door een onoverwinnelijke neiging om wat te babbelen.

Twintig jaar lang had zij op die wijze met neef omgegaan en ze had hem bij alles tot haar raadsman gekozen. Geen aangelegenheid zoo klein of zij viel er hem mee lastig. Altijd nam hij dien last gewillig op zich. Haar jongetje moest op school — „meneer zou wel kunnen zeggen welke school in de stad de beste wasquot;. Haar dochtertje moest wollennaaien leeren — „meneer zou wel eens informeeren of er bij jufvrouw die of die een plaatsje wasquot;. De schoorsteen rookte — „meneer zou wel weten hoe dat kwamquot;. Ze had een nicht in de Oost, van wie ze in jaren niets gehoord had — „meneer zou wel eens willen

informeeren, of die nicht nog leefdequot; enz. enz____ Ik vraag

u, als neef geen buitengewonen aanleg voor het huiselijke

-ocr page 60-

43

had bezeten, of hij zich dat alles zou hebben laten welgevallen.

„Meneer is te goed om ongetrouwd te blijven,quot; zei de jufvrouw dikwijls, „meneer moest maar eens rondkijken. 't Was wezenlijk jammer dat hij zoo alleen bleef'.... maar ze zei dat, de plaaggeest, omdat ze toch wel wist dat hij 't nooit doen zou, en ze dorst er nog wel wat bij te voegen. Eén ding wist ze zeker, dat meneer nooit een vrouw zou vinden die hem goed zou kunnen oppassen, maar dan moest hij maar bij haar komen wonen met zijn vrouwtje; dan zou zij ze allebei wel verzorgen.

Nu, ge zult toestemmen, een vrouw die zoo spreken kan over een andere vrouw, staat boven verdenking van eenig bijoogmerk. Ik weet zeker, als neef de dwaasheid verzonnen had de weduwe zijn hand aan te bieden, zij zou hem hebben uitgelachen en gezegd: „Laat ons die malle bui maar gauw vergeten en geef mij uwe overhemden. De bleeker zal vandaag of morgen komenquot;.

Het stille leven van mijn neef was 't voorwerp van veler nieuwsgierigheid. Jonge dames van zijne kennis trachtten hem te plagen en uit te hooren, hoe zoo'n ongetrouwd heer toch wel zijn tijd doorbracht. Neef bleef nooit in gebreke hare nieuwsgierigheid nagenoeg op de volgende manier te voldoen:

„Mijn lieve dames!quot; zei hij, „ik kan u mijn dage-lijksch leven en werken in enkele trekken zeer gemakkelijk schetsen, 's Morgens om zeven uur word ik wakker. Mijn eerste werk is, een Ode aan de vrouwen te lezen,

-ocr page 61-

43

't liefst die van Schiller: E h r e t d i e F r a u e n, s i e fleohteu unci weben.... die gij allen kent. Daarna ga ik ontbijten en lees een of ander artikel over de emancipatie der vrouw j 't eenige onderwerp waarvoor ik volle sympathie gevoel. Dan ga ik aan mijn schrijflessenaar zitten en schrijf zelf een artikel, dat ik raijzelven voorlees en ten slotte verscheur, omdat 't nooit uitdrukt wat ik zou willen zeggen. Hiermee is 't twaalf uur geworden en ik besluit eens te gaan wandelen. Op die wandeling tracht ik zoo veel mogelijk dames te ontmoeten, om door het zien van de schoone sekse voortdurend herinnerd te worden aan mijn zonde. Ge ziet, ik voel en erken haar zelf en ben daarom zeker dat niemand uwer mij die opzettelijk verwijten zal. De voor- en namiddagen breng ik zooveel mogelijk in 't gezelschap van dames door, en ondervind den heilzamen invloed daarvan in het stille genot, waarmee ik 's avonds, onder mijn nederig souper, 'tgeen ik zag of hoorde de revue laat passeerenquot;.

Op die wijze zocht neef de ondeugendsten te temmen. Allen begrepen wel dat hij gekscheerde, maar er lag toch iets streelends in zulk verdichten.

Intusschen was het dringend noodig dat neef door soortgelijke verhalen zijn gezag bij de dames handhaafde. Ze konden hem soms onbarmhartig plagen, wat hem evenwel meer aangenaam dan lastig was. Hij vond behagen in die kleine schermutselingen, 't Leed geen twijfel of hij was volkomen oprecht, zoo vaak hij den lof der vrouw verkondigde. Alleen kwam 't mij menigmaal voor, dat de eigenaardige martiale houding, welke de sekse in ncefs tegenwoordigheid aannam, zijn schroomvalligheid voor het

-ocr page 62-

44

huwelijk aanmerkelijk had vermeerderd. De dames, die de bekeering van een coelibatair op zich nemen, zijn gewoonlijk voor dat werk de minst geschikte. Mijn neef heeft mij eerlijk verteld dat hij een paar maal op 't punt is geweest , den grooten sprong te wagen, maar dat was niet bij een jonge dame, die hem 't pistool op de borst zette. Dit had plaats toen een lief, eenvoudig kind hem in haar vertrouwen nam en den schat van haar argeloos hartje voor hem uitspreidde, met onbepaalde overgave aan zijn beter inzicht en fijn gevoel; en nog eenmaal, toen de dochter van een zijner leermeesters, verweesd en zonder middelen achtergelaten, hem vertelde hoe zij mishandeld en miskend werd ouder vreemden; en nog eenmaal, toen hij in een paar groote, donkerblauwe oogen, die gewoonlijk blonken van levenslust, twee dikke tranen zag, nadat hij aan een kring van dames uit het bekende hoofdstuk van de Copperfield had voorgelezen, hoe Agnes David troostte over Dora's verlies.

Uit hoofde van zijn bovenvermelde traagheid, schroomvalligheid of besluiteloosheid had hij den sprong niet gedaan.

Mijn neef was een groote kindergek. Zoo'n hartstocht voor de kleine wereld heb ik vóór, noch na hem ooit gezien! Urenlang kon hij de zware, dikke jongens van zijne vrienden op de knie laten rijden.... van Amsterdam naar Spanje en vice versa, dat de theekopjes

rammelden op 't blad.....Urenlang kon hij met een paar

krullebollen op de schouders en zes, zeven anderen tegen hem aangedrongen, zitten te vertellen van mogelijke en onmogelijke dingen, van de werkelijkheid in haar kolossaalste

-ocr page 63-

45

gedaante, van het rijk der verbeelding in zijn zondagstooi.

Ook waren de kinderen op hem verzot.

Als mijn neef op den zesden December de gordijnen van zijn ledekant openschoof, had hij wakende den schoon-sten droom van 't geheele jaar. Zoo kond kon 't niet wezen , dat zijn hart daarbij niet warm werd; zoo kon 't niet sneeuwen of vriezen, dat de kamer op dat oogenblik niet vervuld werd van pas nieuw vergulde zonnestralen en van zoele, geurige lentelucht. Mijn neef boog zich dan even over den rand van zijn ledekant en telde.... Tien, elf, twaalf kleine schoenen staken de neusjes nieuwsgierig vooruit en keken neef in 't gezicht, terwijl hij ze toeknikte alsof hij zeggen wilde; „zoo, zijt gij daar weer, mijn kleine vrindenquot; !. ... Dan nam hij ze een voor een op, terwijl hij in zijn bed overeind ging zilten, en sprak ze allen afzonderlijk toe. Hij kende ze immers alle bij name! Dit hooge rijglaarsje hier, was van een allerliefst meisje van tien jaar, dat zijn petekind zou geweest zijn, wanneer hij niet als systeem had aangenomen, zijn genegenheid aan geen conventioneele banden te leggen, maar dat hij niet meer zou hebben kunnen liefhebben, al was 't zijn eigen dochtertje geweest. Dit kleinste schoentje, dat hij wel in zijn vuist kon wegstoppen, was van een dot van een kindje, dat ditmaal misschien voor 't eerst met de anderen mocht meedoen, omdat er in den loop van 't jaar een plaatsje opengeraakt was door haar zusje .... en neef meende dat hij hierdoor 't verlies minder gevoelen zou, waarin hij zich echter vergiste. Ook waren er altijd twee schoenen bij van een stevigen, drommels ondeugenden jongen, den schrik van de meiden en de plaag van mama.

-ocr page 64-

46

maar van wien neef (hij kon 't niet helpen!) bijzonder veel hield, en dien hij dan ook terdege bedierf.

Als al de schoentjes op die wijze de revue gepasseerd hadden, zette neef ze weer op een rij en ging hij zich aankleeden. Telkens als ze hem in 't oog vielen, knikte hij ze toe, eu als hij, voor den spiegel staande, ze achter zijn rug zag rondgluren, glimlachte hij en dacht hoe de kleine eigenaars nu zaten te berekenen wat ieder krijgen zou en hoe blij ze zouden wezen! Daarop vulde hij de schoentjes.

Zoodra hij beneden aan den trap gestommel en gefluister vernam, trok hij haastig zijn jas aan, sloop naar de voorkamer, waarvan hij de deur op een kier liet staan en zette zich op zijn gemak neer om ongezien te luisteren. Wat er daarop in de slaapkamer gebeurde, was als 't ware bij programma voor alle eeuwen bepaald.

Eerst klopte de jufvrouw van beneden voorzichtig aan. Als ze geen antwoord kreeg, herhaalde een der kleinen, die in een drom voor de deur stonden, de kennisgeving dat zij wenschteu te worden binnengelaten. Als ook dit zonder gevolg bleef, viel er een bombardement op de deur, totdat de jufvrouw, die de regisseuse van de geheele comedie was, het vermoeden uitte ,,dat meneer misschien al uit wasquot;, en voorstelde dat de kleinen over een paar uur maar eens terug zouden komen. Dat bracht een alge-meenen opstand teweeg. De kinderen wilden van dat voorstel niets weten en een der brutaalste zei, dat meneer hen op dat uur bescheiden had en meneer zeker niet zou willen dat ze zoo lang wachtten. Op den algemeenen aandrang om dan ten minste maar eens even te mogen kij-

-ocr page 65-

47

ken, en onder de plechtige belofte alles te zullen laten liggen tot den middag, gaf de jufvrouw toe; de kinderen stoven naar binnen , elk kroop zoo gauw hij kon naar zijn selioen en baalde dien naar zich toe; kreten van verrassing en blijdschap klonken door de anders zoo si ille, rustige kamer en als de kleinen omkeken, met oogen die straalden van genot —, dan stond neef op eens in 't midden van het vertrek, met zijn vriendelijksten glimlach .... en in een oogenblik hing de heele troep als een klits aan zijn hals.

„'t Is wezenlijk jammer,quot; zei de jufvrouw ieder jaar opnieuw tot haar buurvrouw, en ik geloof stellig dat de laster uit dat hoekje jaar op jaar nieuw voedsel trok, „'t is wezenlijk jammer dat meneer geen kinderen heeftquot; ....

Behalve bij de kinderen, stond neef bijzonder in gunst bij jonggetrouwde vrouwtjes. Deze kozen hem tot haar vertrouweling en ik weet zeker, dat nooit een vertrouwen beter geplaatst was.

Neef werd geconsulteerd over de inrichting van het kleine paleis, dat het jonge paar moest betrekken. Men wist dat hij alles zou goedkeuren als 't er maar even door kon, en de aanmerkingen, die noodzakelijk mochten zijn, in een vorm zou kleeden, waardoor de groote illu-siën van het jonge leven niet werden geschaad. Neef werd geraadpleegd over de reisplannen van den volgenden zomer, omdat iiij de poëzie van gezellige, stille plekjes begreep, en nooit den raad zou geven naar badplaatsen te gaan, als hij zag dat man en vrouw elkaar nog niet verveelden.

Verder vroeg een legioen van jonge vrouwtjes hem raad bij de keus van kleuren en stollen. Men wist dat hij een

-ocr page 66-

48

goedeu smaak had en bcsclieiden genoeg was om zijn oordeel niet op te dringen, als hij merkte dat de keus beperkt werd door omstandigheden, die men niet gaarne vertellen wilde.

Zelfs in zaken van zeer intiemen aard werd neef nu en dan ingewijd, altijd zoo dat 't intiemste verborgen bleef en hij nooit verder kwam dan 't voorportaal van het heiligdom. Men behoefde de voorhangselen niet aan elkaar te spelden. Neef was geen man om door de reten te gluren en liet heilige te ontwijden door nieuwsgierigheid. De bescheidenheid, die naar mijn overtuiging zijn ongeluk was, was tevens de engel die hem rondleidde door menigen bloemhof des levens. Hijzelf zorgde wel niet op 't gras te loopen, noch de bloemen te vertreden.

Hoe dikwijls hij op de hem eigen manier vrede gesticht heeft, voordat de krijg ontbrandde, zou ik niet durven zeggen; hoe menigmaal hij zonder weekhartigheid tranen gedroogd heeft, of een glimlach getooverd op schoone lippen, die in wrevel waren opgetrokken; hoe vaak hij kleine, onverstandige vrouwtjes heeft leeren inzien, dat ze klein en onverstandig waren, wie zal 't ons zeggen! Mijn neef was als een van die wijzen, wier spreuken niet merkwaardig genoeg zijn om te worden opgeschreven, maar daarom niet minder van onberekenbaar nut.

Uit al 't gezegde blijkt zonneklaar dat mijn neef had behooren te trouwen, dat in zijn leven de beste episode van ons verblijf op aarde ontbrak, dat hij, geboren om door de vrouw gelukkig te worden en het geluk der vrouw uit te maken, geboren om kinderen te wiegen op zijne knieën, die hem den naam van vader gaven, misdadig

-ocr page 67-

49

voortleefde in een onnatuiirlijken toestand en alleen door zijn grenzenlooze goedhartigheid eu bescheidenheid zichzelf op den duur kon wijs maken, dat hij genoeg had aan 't geluk zijner vrienden, waarvan hij in waarheid niet meer dan de kruimels ontving. Aan zijne verhouding tot de wereld ontbrak waarheid, ontbrak waarachtigheid in gevoelens en neigingen, ontbrak de gezondmakende kracht van 't echt huiselijk en gezellig leven. Uit miskenning van onze roeping tegenover de vrouw ontstaat een strijd, die niet te verbidden is door goedhartigheid en niet door bescheidenheid te ontwijken!

Mijn neef bezat alle eigenschappen, die liet coelibaat veroordeelenswaardig maken .... Waarom is hij oud en grijs geworden in den strijd tegen zijn natuur en neiging?

Liefdevolle vrienden hebben hem verpleegd toen hij zwak en hulpbehoevend was, en dankbare harten hebben geschreid bij de gedachte dat ze hem eerlang zouden missen. Er waren kleine jongens, die met den angst op het gezicht aan andere kleine jongens A'roegen hoe 't met hem ging, en kleine meisjes die aan de zon klaagden, dat deze onderging, zonder nieuwe warmte te hebben uitgestort over zijn koude ledematen .... maar ondanks al die vriendschap en al die liefde stonden wij bij zijn graf met de gedachte: „ein verfehltes Leb en!quot; en met de vraag op de lippen, waarom deze man verkozen had zijn weg eenzaam te gaan, terwijl hij alleen van liefde en gezelligheid had kunnen leven.

Mijn neef behoorde niet tot de zwarte bende der vrouwenhaters, noch tot de hovelingen van de mi-monde.....

Waarom was hij niet getrouwd ? . . ..

4

-ocr page 68-

VIJFDE HOOFDSTUK.

Ook een vrouwenleven.

De dikke, oude toren aan de regterzij; links een boerderij , die al driemaal gedeeltelijk vernieuwd maar nooit veranderd is geworden; vóór de pastorie oen kleine bloemtuin en het lage hekje waartegen de rozen niet recht hebben willen opschieten, hoewel ze nooit zóó zijn ^veg-gedord dat 't beter was alle pogingen maar op te geven ; achter het huis een moezcrij, die juist genoeg geeft om den zomer door te komen, en daarachter weer de oneindigheid van Hollandsche weilanden, met slooten en knotwilgen .... Ziedaar de lijst waarin ik u een vrouwenportret aanbied.

Zij is niet schoon, ten minste niet wat men gewoonlijk zoo noemt. Eenmaal is zij 't geweest. Maar ze is nog wat men frisch noemt, heerlijke vrucht van de buitenlucht en van de onbekendheid met den nijd, die verderf der beenderen geeft.

Zij telt reeds dertig jaar en kent het leven doordien ze er veel over nagedacht en zijn diepste geheimen ge-

-ocr page 69-

51

pcild heeft in de eenzaamheid van het stille dorp; of beter nog, doordien zij een enkele levensles tot in 't ontelbare heeft overgelezen en vanbuiten geleerd, een les, welke de meeste meuschen overslaan omdat zij meenen dat er niets uit te leeren valt. Die les heet onthouding en de vrucht er van heet vrede. De wijzen denken daarbij aan quot;t gevoel van menschemvaarde en de vromen denken aan God.

Ze telt dertig jaar en in dezelfde lijst, waarin zij heden voor uwe oogen gesteld wordt, is de morgen haars levens begonnen en snelde de eerste helft voorbij. Toch is de eentonigheid der omgeving haar nooit tot ergernis geweest en zou 't haar nu moeite kosten dat dagelijkseh eenerlei te verwisselen met de drukte, die zij ook heeft gekend. Zij begeert uwe feesten niet langer. Zij leest en hoort zonder afgunst van uwe vermaken. Zij is gelukkig met den ouden toren en met het lage dak der pastorie —, zonder dat zij onvriendelijk werd van gelaat, of ontevreden van hart.

Dien vrede heeft haar gemoed veroverd, niet door zich in te krimpen, niet door onverschilligheid ie huichelen totdat de huichelarij gewoonte was geworden ; haar gemoed werd ruimer, rijker en edeler, naarmate de idealen van het eerste tijdperk haars levens plaats maakten voor de rustige zekerheid van het tweede. Haar liefde heeft zich meester gemaakt van al wat in de kleine omgeving zich beweegt, en haar oog heeft beweging en kracht leeren zien, waar de voorbijganger den dood begroet.

De oude toren spreidt voor haar zijne schaduwen en de zon, wier glans in de breede voegen en gaten speelt, reikt haar

-ocr page 70-

VI.Ti'DK HOOFDSTUK.

Ook een vrouwenleven.

De dikke, oiule toren aan de regterzij ; links een boerderij , die al driemaal gedeeltelijk vernieuwd maar nooit veranderd is geworden; vóór de pastorie een kleine bloemtuin en liet lage hekje waartegen de rozen niet recht hebben willen opschieten, hoewel ze nooit zoo zijn weg-gedord dat 't beter was alle pogingen maar op te geven ; achter liet huis een moezerij, die juist genoeg geeft om den zomer door te komen, en daarachter weer de oneindigheid van Hollandsche weilanden, met slooten en knotwilgen.... Ziedaar de lijst waarin ik u een vrouwenportret aanbied.

Zij is niet schoon, ten minste niet wat men gewoonlijk zoo noemt. Eenmaal is zij 't geweest. Maar ze is nog wat men frisch noemt, heerlijke vrucht van de buitenlucht en van de onbekendheid met den nijd, die verderf der beenderen geeft.

Zij telt reeds dertig jaar en kent liet leven doordien ze er veel over nagedacht en zijn diepste geheimen ge-

-ocr page 71-

51

peilcl heeft in de eenzaamheid van het stille dorp; of beter nog, doordien zij een enkele levensles tot in 't ontelbare heeft overgelezen en vanbuiten geleerd, een les, welke de meeste menschen overslaan omdat zi j meenen dat er niets uit te leeren valt. Die les heet onthouding en de vrucht er van heet vrede. De wijzen denkeu daarbij aan 't gevoel van menschemvaarde en de vromen denken aan God.

Ze telt dertig jaar en in dezelfde lijst, waarin zij heden voor uwe oogen gesteld wordt, is de morgen baars levens begonnen en snelde de eerste helft voorbij. Toch is de eentonigheid der omgeving haar nooit tot ergernis geweest en zou 't haar nu moeite kosten dat dagelijksch eener-lei te verwisselen met de drukte, die zij ook heeft gekend. Zij begeert uwe feesten niet langer. Zij leest en boort zonder afgunst van uwe vermaken. Zij is gelukkig met den ouden toren en met het lage dak der pastorie —, zonder dat zij onvriendelijk werd van gelaat, of ontevreden van hart.

Dien vrede heeft haar gemoed veroverd, niet door zich in te krimpen, niet door onverschilligheid te huichelen totdat de huichelarij gewoonte was geworden; haar gemoed werd ruimer, rijker en edeler, naarmate de idealen van het eerste tijdperk haars levens plaats maakten voor de rustige zekerheid van het tweede. Haar liefde heeft zich meester gemaakt van al wat in de kleine omgeving zich beweegt, en haar oog heeft beweging en kracht leeren zien, waar de voorbijganger den dood begroet.

De oude toren spreidt voor haar zijne schaduwen en de zon, wier glans in de breede voegen en gaten speelt, reikt haar

-ocr page 72-

52

't palet met duizend kleuren toe, waarmee zij beelden toovert op liet verweerde doek. In liet tuintje aan den weg kweekt zij hare bloemen, of verrast ze in den winter hare kleine vrienden uit de buurt, die hun nest bouwden tegen het rietendak van den buurnian om dicht bij haar te zijn, waar geen enkele jongen van het dorp ze zou durven storen. De rozen aan het hek danken :t haar dat ze nog niet gestorven zijn, of levend begraven door de ruwe hand van den boerenarbeider, die de liefhebberij voor zulke prullen maar niet begrijpen kan. Zij zelve bindt ze op en verfrischt ze als de lieete zon de bescheiden kopjes mistroostig doet neerhangen. Ook de rozen weten 't, dat een beschermende geest haar omzweeft, dat niemand 't zou wagen „de rozen van de juffer uit de pastoriequot; kwaad te doen. Zijzelve heeft nog nooit een roos geplukt. Zij zou 't heiligschennis achten.

Haar vader is weleer hier predikant geweest. Te midden van zorg en kommer werd zij groot. Eeeds vroeg moest zij leeren zichzelve te helpen en bovendien anderen te dienen; te dienen, gewoonlijk zonder dank, dikwijls onder onvriendelijke verwijten en met bitse aanmaning tot meer dan zij kon; want ze had haar eigen moeder niet gekend en de vrouw, die men haar geleerd had moeder te noemen, bleef haar vreemd en verstond niet de onbegrensde behoefte van haar hart om lief te hebben en bemind te worden. Haar vader kende die behoefte ; hij wist dat 't eene erfenis van haar eigen moeder was, en de tranen sprongen hem vaak in de oogenalshij in de eenzaamheid der studeerkamer aan de leegte in 't hart van zijn kind gedacht; maar hijzelf droeg do

-ocr page 73-

straf voor een onbezonnenheid van zijn rijper leeftijd, zonder den moed te bezitten de diepte van zijn eigen ongeluk te peilen, en hij gewende er zich aan, liet ongeluk van zijn kind te zien en zicli te vleien dat 't langzamerhand wel beter zou worden. — Bovendien, vroegen de kinderen uit zijn tweede huwelijk ook niet een deel zijner liefde? Hij liet hun 't erfdeel zijner eerstgeborene groo-tendeels wegnemen.

Ik zeg, grootendeels; want somtijds werd, zooals ik zeide, de natuur den man der schrift te machtig. Dan droegen medelijden en herinnering al zijn genegenheden weer terug naar liet wiegje, waarbij hij in de zaligste uren zijns levens had geknield. Dan kuste hij de blonde krullen zijner oudste met de stille ontroering van den geloovige, die in een heilige reliquie genezing zijner kwalen zoekt, of met den vromen eerbied, waarmee wij kleinoodiën aan de lippen drukken, welke eens de borst of den arm eener lieve afgestorvene hebben versierd. Helaas, die oogenblikken waren zeldzaam. De man had zijne genegenheden verkocht. Sinds was hij niet langer de meester van zijn eigen hart. De vrees voor huiselijken krijg hield hem binnen de perken. Een armzalig- theologische levensopvatting vulde aan wat er nog ontbrak. Domine maakte zichzelven diets, dat hij den vrede moest koopen tot eiken prijs. Voor theologanten van zijn slag is zelfs een prijs als hier betaald werd niet te hoog. 't Christendom dat hij verkondigde was walgelijk zoet, en zijn huis werd daardoor een ware hel. 't Was eene monarchie zonder eerbied voor het hoofd, een republiek zonder eergevoel bij de leden.

Niemand maakte daarenboven meer leven dan domine door

-ocr page 74-

54

zijn eeuwige vermamngeu tot vrede, niemand bracht meer onrust in zijn kring dan hijzelf door 't onophoudelijk bezweren van de stormen, die slechts zwegen om opnieuw los te barsten. Als de huisgenooten elkaar bedreigden, dan vouwde domine de handen en bad; als zij tot hem kwamen om hunne twisten te doen beslechten, dan sloot hij de oogen en smeekte hun elkander te verdragen. Zoo gebeurde 't dat ieder klaagde over onrecht en niemand belang had bij de orde, die geen veiligheid verzekerde, 't gebeurde dat allen te zamen opstonden tegen den man en vader, die, terwijl hij zwoer dat hij allen even lief had, allen onrecht deed en niemand aan zich verplichtte.

't Was een sombere morgen toen deze herder en leeraar op zijn sterfbed lag. Hij was in zijn openbaar leven de zelfde geweest als in zijn huis, en 't effect was ook gelijk. Dertig jaar lang had hij den herdersstaf gezwaaid, maar deze was in zijn handen nooit anders gebruikt dan als wandelstok. Dat hadden de jongens van de catechisatie geweten; dat vertelden de boeren elkaar toen ze hoorden dat hij op sterven lag. Toch had de man zooveel over vrede gesproken, dat er een akelige stilte door liet dorp sloop en een heirleger van grafbewaarders zich scheen gelegerd te hebben rondom het sterfhuis. Niemand zou 't gewaagd hebben den stervenden leeraar nog eenmaal de hand te gaan drukken. Zijn „vrede, vredequot; werd nu, dit begrepen zij, door de wijding des doods een oordeel Gods; zijn stille glimlach, die in 't gewoel van den strijd onmachtig geweest was, zou nu den twistgierige door de ziel hebben gesneden. Daarom vermeed men, zoolang de dood naast zijne sponde zat, het huis te naderen

-ocr page 75-

55

eu vroeg slechts liuisterencl aan elkaar, „of de domine 't al liad afgelegd? *

Zijne liuisgenooten lagen grootendeels onder denzelfden invloed. Zijne vrouw vermeed met hem alleen te zijn en maakte zooveel verkwikkingen voor den stervende klaar, dat ze nooit langer dan eenige minuten bij hem kon vertoeven. Haar beide kinderen, zoon en dochter, kibbelden in den gang, wie 't kortst bij vader zou blijven, en verweten elkaar wederkeerig hunne ongevoeligheid. En elk verwijt vermeerderde hun angst voor den man des vredes, wiens stem nu zoo hol klonk, wiens brekend oog hen zoo verwijtend aanstaarde.

In die uren zat de eerstgeborene op de plaats, die de anderen zoo gaarne ledig lieten en verwonderde zich, dat niemand haar wegstiet, als ze zijn hoofd tegen hare borst vlijde; of dat hare stiefmoeder zelf de kleine werkzaamheden verrichtte, die anders steeds aan haar werden opgedragen, omdat ze onmiddellijk grensden aan de dienstbaarheid.

Yeel heeft ze toen niet met hem gesproken. Vader en dochter waren te vreemd aan elkaar geworden om in die oogenblikken elkander te verstaan. Zijn oog zeide haar niets dan dat hij niet gelukkig was geweest; zijn handdruk vertelde haar alleen, dat zij geen schuld had aan zijn lijden. Doch dat was haar genoeg om in het brekend vaderoog een nieuwe wereld te zien opengaan, haar een blik te gunnen in een werkelijkheid waarvan zij niets had vermoed. Zij was toen zestien jaar en had tot op dat tijdstip gewaand, dat niemand om haar heen zich ooit ongelukkig gevoeld had, dat zij alleen het kruis droeg, zij

-ocr page 76-

56

alleen van ünd verlaten werd nn en clan. De huiselijke twisten, tlic de rust der pastorie schier dagelijks hadden verstoord en een v.oo scherp contrast vormden met de plechtige morgen- en avondgebeden, door allen in stille aandacht bijgewoond en nagepreveld, ze waren in haar oog slechts schermutselingen geweest, waarin niemand dan zij eenige wonde bekomen had of eenige schade geleden. Nu evenwel werden haar de oogen geopend. Haar vader was rampzalig geweest, meer dan zij had begrepen of vermoed; die man des vredes had zelf geen vrede gekend; de plechtige vermaningen, die schenen voort te komen uit den mond eens profeten .... ze waren de weeklachten van een martelaar geweest. Aan het sterfbed haars vaders leerde zij voor 't eerst wat het zegt, eigen grieven te smoren, te lijden ter wille van anderen, te weenen omdat er tranen te drogen en bedroefde harten te vertroosten zijn.

Zulke lessen zijn duur maar vruchtbaar. Sinds den dag-waarop zij de smart van anderen had leeren verstaan, was zij verzoend met haar lot en werd quot;t haar licht te ontberen , wat zij naar den drang van haar hart aan anderen geven moest. De behoefte om te heerschen door liefde werd haar troost en sterkte. De tegenstand, dien zij ondervond, werd haar £en oorzaak van droefheid, niet van wrevel. Zij leerde dagelijks meer dat zij een roeping-had. In die roeping zou het vredegeroep haars vaders worden herhaald, maar geheiligd en gelouterd door ijver en kracht. Asschepoetster mocht het glazen muiltje niet krijgen, zij zou niettemin een prinses zijn, heersche-res over zichzelf en over haar kring.

Dour zeer bijzondere omstandigheden bleef de weduwe

-ocr page 77-

57

van den predikant met bare kinderen de pastorie bewonen. De opvolger was ongehuwd en hij verkoos eene kamer in het huis en een plaatsje aan tafel boven de lasten van een eigen huishouding. De predikantsweduwe bleek tot elke schikking bereid. Zoo bleef de familie waar zij was.

In 't eerste jaar scheen de uiterste wensch van den gestorven man en vader te z allen vervuld worden, 't Was of een geest van liefde en vrede over de pastorie was uitgestort. Alle grieven en verwijten waren vergeten. Met het rouwkleed hadden allen, zoo 't scheen, een nieuwen mensch aangedaan.

Dat wonder werd evenwel niet bewerkt door de nage-f dachtenis van den vorigen, maar door de eigenaardigheid van den tegenwoordigen predikant. t Was een mager man met zwarte, holle oogen en sluike haren, altijd gehuld in een lang zwart kleed, zonder snit of fatsoen.

Hij maakte door zijn zwijgende, vorschende blikken, door zijn afgemeten, spreukmatige woorden en door de plechtigheid van elk zijner bewegingen op alle Imisgenooten een machtigen indruk. Hij scheen een reclitet, die reeds lang hunne bekentenis had gehoord en elk oogenblik hun vonnis kon uitspreken, een groot-inquisiteur, voor wiens loerend oog niets verborgen kon blijven, een geheimzinnige bode uit het rijk des doods, aan wien de miskende echtgenoot en vader alles had meegedeeld en die gekomen was om hen voor al 't verdriet, zijnen voorganger aangedaan, te doen boeten.

Alleen voor de oudste had de nieuwe huisgenoot dat verschrikkelijke niet. Zij had zich dan ook niets te ver-

-ocr page 78-

58

wijten. Op haar bracht zijne verschijning een geheel anderen indruk te weeg. Zij verbeeldde zich dat deze man gemarteld werd door een geheim verdriet, dat hij, ofschoon nog in de kracht der jaren, een nameloos lijden in zich omdroeg.... en zij was hem nader getreden dan zij anders zou hebben gewaagd.

De bleeke man had die toenadering op prijs gesteld. Hij spreidde zijn geheimzinnigen sluier over haar uit en nam haar in zijne bescherming. Zij beloonde hem die liefdedaad door blijken van innige dankbaarheid. Nooit had zij een rust gekend als deze man haar in zijn kille nabijheid aanbood. Onder zijn bescherming scheen hare stiefmoeder zelfs vriendelijk en voorkomend te worden. Ofschoon 't nog killer was dan voorheen, toen zij in de hitte van strijd en twist verkeerden, heerschte er nu ten minste vrede in de pastorie, en zelfs onder dezen vorm kwam die haar voor als een zegen.

Helaas, hare begoocheling duurde niet lang. Van lieverlede veranderde het tafereel en traden de hoofdfiguren in hun wezenlijk karakter op.

Zij zag die holle, zwarte oogen zich verdraaien tot de uitdrukking der zoetsappigste teederheid, dien strakken mond verplooid tot den glimlach eens verliefden. Zij zag die magere armen, geformeerd om bij een vloekformulier te worden omhoog geheven, op eenmaal uitgestrekt om baai-te omvatten .... wat meer is, zij zag hoe de hartstocht die lippen ten bloede beet en hoe de begeerte die dunne vingeren verboog tot de klauwen van een wild dier .... en ze voelde tevens met ontzetting dat de stiefmoeder haar voort stiet en aan het hart van dien vreeselijken man

-ocr page 79-

59

wilde werpen; zij begreep de berekening, die den grond uitmaakte van deze belangstelliTig en zij verstond de bedoeling der geheimzinnige verstandhouding, die den vrede in huis opdreef tot een schijn van vriendschap eu belangstellende zorg.

Toen, nog geen achttien jaar oud, ontvlood zij het huis, dat ze nauwelijks haar ouderlijk dak had mogen noemen.

Sinds had zij liet brood der dienstbaarheid gegeten en 't was haar niet te grof geweest, noch te hard. Hielen daar had zij zelfs liefde gevonden zooals zij tehuis niet had gekend, fijngevoelde voorkomenheid, die de grenzen tusschen gezag en onderdanigheid niet uitwischte maar buiten 't gezicht plaatste, kiesch aangeboden belangstelling , die niet wegschool achter de bescheidenheid, maar deze veeleer in het adellijk wapen voerde. Zij had die bewijzen van menschenwaarde en menschendeugd gewaardeerd en ze gebruikt om menigte van zonden, door andere machtigen en rijken aan haar gepleegd, te bedekken.

Ondertusschen hadden er in de pastorie groote veranderingen plaats. De bleeke man, die zich zonder eenig succes voor de weduwe van zijnen voorganger had ontmaskerd, wreekte zich over de ondervonden teleurstelling op zijn tijdelijke bondgenoote, terwijl deze van haren kant, nu ze hem in zijn ware karakter gezien had en niet meer gebruiken kon voor haar zelfzuchtige plannen, allengs den toon aansloeg, die haar 't gemakkelijkst viel en, ofschoon ze hem persoonlijk nog ontzag, in keuken en huiskamer aan 't woeden ging als weleer. Alras kwam de booze geest der tweedracht, die voor een poos door huichelarij en geveinsdheid naar de woestijn was

-ocr page 80-

60

uitgedreven, met zeven anderen terug, en de pastorie werd weder verontreinigd door de onchristelijke beginselen, die de oude domine liad trachten te verdrijven met gebed en die de nieuwe een tijd lang bedwongen had door vrees.

Een jaar later had de predikantsweduwe met haar beide kinderen het dorp verlaten en zich met de geringe middelen, door haren echtgenoot nagelaten, in een onzer academiesteden gevestigd. De keus viel op eene academiestad omdat haar eenige zoon, destijds een jongen van vijftien jaar, den loopbaan zijns vaders zou moeten volgen. Zoo ging een jaar of tien voorbij, zonder dat de betrekking tusschen moeder en stiefdochter anders dan in zeldzame brieven onderhouden werd.

En ondertusschen wisselde de pastorie eenige malen hare bewoners tegen nieuwe in, maar bleef overigens dezelfde, gelijk het geheele dorp en de geest der boerer..

Zij bleef hare zwerftochten door de velden der dienstbaarheid voortzetten, al vond zij geen plekje waar 't haar vergund werd zich voor immer te vestigen. Vreemd was 't dat zij dit ook nimmer begeerde. Haar hart trok hoe langer zoo meer naar de oude pastorie, naar het dorp waar zij zooveel geleden en zooveel geweend, maar ook zooveel geleerd had en gebeden. Zij voedde slechts één wensch: daarheen nog eenmaal terug te keeren.

Die wensch werd vervuld, ofschoon op geheel andere wijze dan deze of gene vriendin wel eens schertsend' voorspeld had. Zij keerde terug, maar onder omstandigheden, die al de ellende en al den strijd van 't verleden voor haren geest terug riepen.

-ocr page 81-

61

Haar half-broeder liad zijne studie volbracht eu was predikant geworden op de plaats waar eenmaal zijn vader gestaan had. De boeren hadden niets onthouden dan dat de oude domine een man dss vredes geweest was, en er was na hem zooveel strijd en beweging op den preekstoel geklommen dat ze naar rust verlangden. — De zoon zou wel als de vader zijn. Hij werd dus beroepen, zonder dat er gelet werd op het ernstige protest van een paar deskundigen, die den jongen man een kort leven voorspelden.

Een brief vol betuigingen van onveranderde genegenheid van den kant der stiefmoeder meldde dit nieuws aan onze zwerfster, tegelijk met de tijding van een treurige gebeurtenis, die er mee in verband stond.

De jonge proponent had op zekeren avond geklaagd over pijn in de borst en zeer ontrustende verschijnselen waren daarop gevolgd. Toch was 't na drie maanden rust aanmerkelijk beter. De dokter der familie had alle hoop gegeven op volkomen herstel, vooral nu hij naar een gezond en rustig dorp ging —, en ingeval hij zorgvuldig werd verpleegd. Tn deze omstandigheden had men aan zijn oudste zuster gedacht. Zij had bij vaders doodbed getoond, een zachte hand en een zorvuldig hart te bezitten. Zij zou voor den zoon baars vaders zeker niet minder doen, dan ze voor vreemden gedaan had. Hare stiefmoeder kon zelf niet met hem meegaan. JLaar eigen dochter zou weldra trouwen en wenschte moeder in haar huis op te nemen. Er bleef dus niets anders over dan dat de oudste weder terug keerde naar het oude vaderlijk huis .... Nu, zoo gebeurde 't ook. Eer zij den brief nog ten einde gelezen had, was haar besluit genomen.

-ocr page 82-

58

wijten. Op haar bracht zijne verschijning een geheel anderen indruk te Aveeg. Zij verbeeldde zicli dat deze man gemarteld werd door een geheim verdriet, dat hij, ofschoon nog in de kracht der jaren, een nameloos lijden in zich omdroeg.... en zij was hem nader getreden dan zij anders zou hebben gewaagd.

De bleeke man had die toenadering op prijs gesteld. Hij spreidde zijn geheimzinnigen sluier over haar uit en nam haar in zijne bescherming. Zij beloonde hem die liefdedaad door blijken van innige dankbaarheid. Nooit had zij een rust gekend als deze man haar in zijn kille nabijheid aanbood. Onder zijn bescherming scheen hare stiefmoeder zelfs vriendelijk en voorkomend te worden. Ofschoon 't nog killer was dan voorheen, toen zij in de hitte van strijd en twist verkeerden, heerschte er nu te.i minste vrede in de pastorie, en zelfs onder dezen vorm kwam die haar voor als een zegen.

Helaas, hare begoocheling duurde niet lang. Van lieverlede veranderde het tafereel en traden de hoofdfiguren in hun wezenlijk karakter op.

Zij zag die holle, zwarte oogen zich verdraaien tot de uitdrukking der zoetsappigste teederheid, dien strakken mond verplooid tot den glimlach eens verliefden. Zij zag die magere armen, geformeerd om bij een vloekformulier te worden omhoog geheven, op eenmaal uitgestrekt om haar te omvatten .... wat meer is, zij zag hoe de hartstocht die lippen ten bloede beet en hoe de begeerte die dunne vingeren verboog tot de klauwen van een wild dier .... en ze voelde tevens met ontzetting dat de stiefmoeder haar voort stiet en aan het hart van dien vreeselijken man

-ocr page 83-

59

wilde werpen; zij begreep de berekening, die den grond uitmaakte van deze belangstelling en zij verstond de bedoeling der gebeimzinnige verstandhouding, die den vrede in huis opdreef tot een schijn van vriendschap en belangstellende zorg.

Toen, nog geen achttien jaar oud, ontvlood zij het huis, dat ze nauwelijks haar ouderlijk dak had mogen noemen.

Sinds had zij liet brood der dienstbaarheid gegeten en 't was haar niet te grof geweest, noch te hard. Hier en daar had zij zelfs liefde gevonden zooals zij tehuis niet had gekend, fijngevoelde voorkomenheid, die de grenzen tusschen gezag en onderdanigheid niet uitwischte maar buiten 't gezicht plaatste, kiesch aangeboden belangstelling, die niet wegschool achter de bescheidenheid, maar deze veeleer in het adellijk wapen voerde. Zij had die bewijzen van menschemvaarde en menschendeugd gewaardeerd en ze gebruikt om menigte van zonden, door andere machtigen en rijken aan haar gepleegd, te bedekken.

Ondertusschen hadden er in de pastorie groote veranderingen plaats. De bleeke man, die zich zonder eenig succes voor de weduwe van zijnen voorganger had ontmaskerd, wreekte zich over de ondervonden teleurstelling op zijn tijdelijke bondgenoote, terwijl deze van haren kant, nu ze hem in zijn ware karakter gezien had en niet meer gebruiken kon voor haar zelfzuchtige plannen, allengs den toon aansloeg, die haar quot;t gemakkelijkst viel en, ofschoon ze hem persoonlijk nog ontzag, in keuken en huiskamer aan 't woeden ging als weleer. Alras kwam de booze geest der tweedracht, die voor een poos door huichelarij en geveinsdheid naar de woestijn was

-ocr page 84-

60

uitgedreven, met zeven anderen terug, en de pastorie werd weder verontreinigd door de onchristelijke beginselen, die de oude domine liad trachten te verdrijven met gebed en die de nieuwe een tijd lang bedwongen had door vrees.

Een jaar later had de predikantsweduwe met haar beide kinderen het dorp verlaten en zich met de geringe middelen, door haren echtgenoot nagelaten, in een onzer academiesteden gevestigd. De keus viel op cene academiestad omdat haar eenige zoon, destijds een jongen van vijftien jaar, den loopbaan zijns vaders zou moeten vol-sen. Zoo ging een jaar of tien voorbij, zonder dat de betrekking tusschen moeder en stiefdochter anders dan in zeldzame brieven onderhouden werd.

En ondertusschen wisselde de pastorie eenige malen hare bewoners tegen nieuwe in, maar bleef overigens dezelfde, gelijk het geheele dorp en de geest der boeren.

Zij bleef hare zwerftochten door de velden der dienstbaarheid voortzetten, al vond zij geen plekje waar H haar vergund werd zich voor immer te vestigen. Vreemd was 't dat zij dit ook nimmer begeerde. Haar hart trok hoe langer zoo meer naar de oude pastorie, naar het dorp waar zij zooveel geleden en zooveel geweend, maar ook zooveel geleerd had en gebeden. Zij voedde slechts één wensen : daarheen nog eenmaal terug te keeren.

Die wensch werd vervuld, ofschoon op geheel andere wijze dan deze of gene vriendin wel eens schertsend' voorspeld had. Zij keerde terug, maar onder omstandigheden, die al de ellende en al den strijd van 't verleden voor haren geest terug riepen.

-ocr page 85-

61

Haar half-broeder liad zijne studie volbracht en was predikant geworden op de plaats waar eenmaal zijn vader gestaan had. De boeren hadden niets onthouden dan dat de oude domine een man des vredes geweest was, en er was na hem zooveel strijd en beweging op den preekstoel geklommen dat ze naar rust verlangden. — De zoon zou wel als de vader zijn. Hij werd dus beroepen, zonder dat er gelet werd op het ernstige protest van een paar deskundigen, die den jongen man een kort leven voorspelden.

Een brief vol betuigingen van onveranderde genegenheid van den kant der stiefmoeder meldde dit nieuws aan onze zwerfster, tegelijk met de tijding van een treurige gebeurtenis, die er mee in verband stond.

De jonge proponent had op zekeren avond geklaagd over pijn in de borst en zeer ontrustende verschijnselen waren daarop gevolgd. Toch was 't na drie maanden rust aanmerkelijk beter. De dokter der familie bad alle hoop gegeven op volkomen herstel, vooral nu hij naar een gezond en rustig dorp ging —, en ingeval hij zorgvuldig werd verpleegd. Tn deze omstandigheden had men aan zijn oudste zuster gedacht. Zij had bij vaders doodbed getoond, een zachte hand en een zorvuldig hart te bezitten. Zij zou voor den zoon haars vaders zeker niet minder doen, dan ze voor vreemden gedaan had. Hare stiefmoeder kon zelf niet met hem meegaan. Jlaar eigen dochter zou weldra trouwen en wenschte moeder in haar huis op te nemen. Er bleef dus niets anders over dan dat de oudste weder terug keerde naar het oude vaderlijk huis.... Nu, zoo gebeurde 't ook. Eer zij den brief nog ten einde gelezen had, was haar besluit genomen.

-ocr page 86-

62

Zij had een plicht te vervullen eu die plicht bracht haar terug op de plek waaraan zij geboeid was met wondere tooverkracht. Zij gevoelde dat hare taak nu pas begon. Manmoedig aanvaardde zij die.

Op den dag toen de jonge domine zijn dienstwerk aanvaard had, stond zij des avonds naast den ouden toren .... en riep al de akelige droomen van het vroeger tijdperk op, om zich met haar te verzoenen. Daar ginds achter de kerk sluimerde naast zijne eerste liefde de vader, die in hare oogen ondanks zijne zwakheid zoo edel en goed was geweest; uren ver van hier arbeidde de man, die eenmaal haar reinste illusie verstoord had, onder de bewondering en vergoding eener schare welke het zwarte kleed van den huichelaar liever heeft dan liet losse gewaad van den levenslustige; links en rechts stonden de getuigen van het lijden dat hare ziel had verscheurd, toen zij 't laatst vaarwel had moeten toeroepen aan hen allen .... Welnu; waarom zou zij niet in gedachte de hand der verzoening reiken aan dat verleden, waaruit zij onbezoedeld was vrijgekomen?.... Hoe zou zij anders geschikt zijn voorde taak, die zij op zich genomen had? Ook hij, de teringlijder, wien 't doodvonnis op het voorhoofd geschreven stond, had haar in vroeger dagen soms bitter gegriefd. Kon zij 't hem nahouden als hij straks /ou nederliggen op de plek, waar eertijds haar vaders doodsbed had gestaan? Kon haar hart hem verwijten dat hij hare liefde niet had gezocht, als zij hem aanzag en wist dat hij na niet vele maanden zijne plaats zou vinden bij haar lieve dooden ? Zoo dacht zij, en terwijl ze het zwaarste offer bracht, dat eene vrouw kan brengen, en in

-ocr page 87-

63

haar hart vergiffenis schonk ... ook aan den man, die hare eigenwaarde had miskend toen hij naar de hand greep, die zij hem niet toereikte; suisde de avondwind van den kant van 't kerkhof als een geest van vrede en berusting en verkoelde haar 't voorhoofd. Sinds dien avond was 't verleden haar een heilige leerschool. De dankbaarheid voor het genoten onderricht drong de pijnlijke herinnering aan kinderrampen en kindertranen op den achtergrond. Ze had geen woorden meer voor 't verwijt en de toon des be-klags was haar vreemd geworden. Vriendelijk en kalm rustte haar blik op al wat haar omringde. Men zag 't haar aan dat zij niets vroeg dan de gelegenheid om van 't hare mee te deelen. Zij werd de heilige van het dorp door hare stille majesteit ; zij werd 't nog meer door hare hulpvaardigheid en liefde; en, (wonderbare kracht van het hart dat zichzelf verloochent!) terwijl men haar vereerde en liefhad, verrees het beeld des vaders voor de verbeelding der dorpelingen. ontdaan van al wat zwak en smakeloos was, en meende men den ouden domine te hooren met nieuwe stem. Zijn „vrede, vrede,quot; werd in haar tot een levende ziel!

Ondertusschen was de taak, die zij op zicli genomen had, ver van licht. Haar broer was niet verbeterd, al droesr

' O

hij liet gewaad van den prediker. Onder andere vormen en bewoordingen openbaarde zich dag aan dag de oude zelfzucht. Niets van die zachte, dankbare stemming, welke ons vaak met de eentonigste aller doodelijke kwalen verzoent; niets van dien vriendelijken toon, die zelfs in schorre klanken als het fluisteren van engelen vernemen doet. Deze lijder was wispelturig en wrevelig en knorrig

-ocr page 88-

64

zonder oorzaak, vooral zoolang hij met eenigen sclnjnvan succes zijn werk nog kon verrichten en niet rechtstreeks hulpbehoevend was.

Zijne onhandigheden in den omgang met de gemeenteleden , zijne onvoorzichtigheden bij 't behandelen van deze en gene kerkelijke zaken.... maakten hem wrevelig. In vroeger dagen, toen hij nog als kind aan zijne luimen kou toegeven, was hij gewoon geweest den wrevel aan zijne huisgenooten te koelen; waarom zou hij 't thans niet doen ? Omdat zij hem zoo vleiend te gemoet kwam en zoo zacht de hand op zijn gloeiend hoofd kon leggen ? . . . . Zij mocht blij zijn dat ze weer in 't ouderlijk huis kon wonen en den scepter zwaaien waar zij als kind gemarteld was. Had zij niet zelve gezegd, dat 't steeds haar hoogste wensch was geweest, weder hier, bij hare oude vrienden en vertrouwden te zijn ?.....

Nooit heeft ze hem eenig verwijt gedaan over dezs liefdelooze opvatting. Wel wanhoopte zij in den beginne aan de mogelijkheid, hem in een andere gemoedsstemming te brengen (zij wist hoe diep 't kwaad geworteld was!); maar ze was niet als degenen, die bij de eerste mislukking den moed laten varen. Zij had een zware taak op zich genomen en zij zou die volvoeren, ja, meer dan dat zou ze doen ................

Op den morgen waarop ik haar aan u voorstel, heeft zij voor eenige oogenblikken het huis verlaten en vinden wij haar bij de rozen aan 't kleine hekje, dat tuin en straat van elkander scheidt. De toestand van haar broeder is meer en meer verontrustend geworden. Wel is waar

-ocr page 89-

zit hij nog aan zijn lessenaar en maakt plannen voor jaren en jaren lang, maar zijn oogen liggen diep in de kassen en de magere wangen spreken van diezelfde jaren, die tot weken zullen worden, van de weken, die dagen zuilen zijn. Heden na 't ontbijt is hij in zachter stemming geweest dan ooit. Zou een engel tot hem gesproken hebben in den slaap, of heeft Gods vinger zijn hart aangeraakt?

Na 't ontbijt, waarbij zij hem had voorgelezen uit de bergrede, heeit hij hare hand genomen en haar lang en vriendelijk in de oogen gestaard.

„Gij hebt wel een treurig leven,quot; heeft hij gezegd, „en als ik mij alles herinner, hebt gij altijd een treurig leven gehad. Toen wij klein waren, waart gij, dunkt mij, een mooi kind. 't Is mij of ik dat dezen en genen nog hoor zeggen, en ik weet wel dat wij dan boos op u waren. Vader had u, geloof ik, bijzonder lief, doch mijne moeder zei, dat gij lui en kwaadaardig waart. Als ik alles voor mijnen geest haal, dan geloof ik evenwel dat ze u onrecht deed met zulke verwijten.

A\aurora zijt gij niet gelukkiger geworden? Waarom moet ge hier zitten bij uw zwakken en hulpbehoevenden broer, want ik zie nu wel 111, dat ik toch eigenlijk zwak en hulpbehoevend ben, al zal dat raet Gods hulp

wel beter worden..... ge zoudt een perfecte huisvrouw

geweest zijn en als ik alles wel bedenk, zie ik geen enkele reden, waarom gij 't niet nog worden zoudt. Of zoudt gi j er tegen opzien, uw plaagzieken broer te verlaten?quot;

Zij legde hem de hand op den mond, terwijl haar oog schitterde van blijde verrassing; zij verweet hem schorl-

-ocr page 90-

G6

send zijn gebrek aan geloof in hare trouw, terwijl innige dankbaarheid haar hart doortintelde.... en ze is naar buiten gesneld, opdat hij hare tranen niet zou zien, 't niet hooren zou als ze aan al wat haar omringt zou vragen, of ze wel goed had gehoord.

Is 't meer dan een zweem van licht geweest, een dunne purperen streep aan de kimmen; meer dan een vertroosting die weder voorbij zal gaan, wanneer de booze opnieuw machtig wordt over hem ? . . . . Mag zij die eerste woorden van quot;waardeeriug en belangstelling als voorboden van haar zegepraal begroeten, aankondigend dat er dagen van liefde in aantocht zijn, gelijk zij nooit heeft gekend? Zij vraagt en twijfelt niet. Zij heeft gehoord en geloofd! Zij vertelt haar triomf reeds aan de bloemen en de vogels, aan den ouden toren, opdat hij 't op zijne beurt doe ruischen over het ouderlijke graf.

Och, wel zal ze na eenige oogeublikken zich herinneren dat zulk een vriendelijke stemming veelal de aan-kondigster van 't naderend einde is, maar haar hart kan toch niet zwijgen van de verrukking die 't vervult en hare ziel heeft maar één jubelkreet bij dit feest der verzoening. Als hij nu sterft zal hij in hare armen sterven; als zij hem 't hoofd voelt vlijen tegen hare borst, zal zijn oog als dat van haren vader tot haar opzien, in stillen vrede.

Eu terwijl zij daar voor ons staat, de dertigjarige, in de volle kracht en heerlijkheid van het jonkvrouwelijke leven.... lispelt de avondwind: „Door eigen kracht gedragen, door eigen wil gesteund, geheiligd door geloof en liefde P'

-ocr page 91-

G7

,,Eu geëmancipeerd?quot; vraagt ge.

Ja, zeker, ook geëmancipeerd, maar zouals de vrouw dat kan wezen, zonder iets op te ofleren van 't geen een vader in zijne doodsure vertroosten en een quot;wreveligen broer verzoenen kan. Verstaat ge mij ?

-ocr page 92-

ZESDE HOOFDSTUK.

Hoe ik aan mijne vrouw kwam.

.... „'t Was in Zwitserland, op een der gevaarlijkste tochten, bij een plotselinge wending van den weg, aan den rand van een peilloozen afgrond.... toen zij op 't punt was naar beneden te storten, en reeds uitgleed op de gladde steenen .... dat gij haar greept, niet waar ? Zij lag in zwijm aan uwe borst toen de hooggeboren papa kwam aanstappen, en zij sloeg de oogen op, om te blozen en u de stomme verzekering te geven dat het

leven, 'twelk gij gered hadt, uw eigendom was____, en de

hooggeboren papa heeft u toen uitgenoodigd, met hen mee te reizen tot aan liet eerstvolgende hotel, en daar hebt gij fransch en engelsch door elkaar gesproken, totdat gij niet meer begreept waarom 't pas de Galais beide landen nog van elkander scheidt, en ge zijt per seconde verliefder geworden en per seconde meer overtuigd, dat gij haar, die uw geluk zou uitmaken, gevonden hadt, en toen zijt ge na een halfjaar getrouwd met 't edelste en mooiste meisje dat....................quot;

-ocr page 93-

69

Neen, ik vraag wel excuus, zou is 't niet gebeurd .... „Dan hebt ge op den zandigen straatweg, waar de paarden voor 't een of ander scbichtig werden, u laten meesleuren , totdat de dolle beesten stilstonden en gij nog even tijd had om te zien, dat uw bezwijmend hoofd op den schoot van een engel rustte, die tranen van medelijden over u uitstortte, met een stroom van zoete dankbetuigingen. Dim zijt gij getrouwd met de jonge dame, die zich, bij uw ontwaken, als gezegde engel aan uw verbaasde blikken vertoonde . . .

Neen, nogmaals moet ik excuus vragen, zóó is 't ook niet gebeurd. Als gij volstrekt wilt weten hoe ik aan mijne vrouw kwam, dan wil ik 't u wel vertellen, maar ^t spijt mij wezenlijk, 't is niet zoo romantisch geweest als gij u wel schijnt te verbeelden. Helaas, niettegenstaande wij jaarlijks bij duizenden naar Zwitserland trekken en er nog altijd wilde paarden in overvloed zijn, mag 't hoogstens een op de tienduizend menschen gebeuren dat hij van de kennismaking met zijne toekomstige vrouw, gelijk mijn barbier zoit zeggen, „een roman kan schrijven.quot; ])e meisjes glijden, dank zij doelmatige alpen-stokken , bijna nooit meer uit, en de paarden schrikken maar zeldzaam op 't moment dat er juist een jongeling van hoogen moed en romantischen zin voorbijkomt, al is de weg ook bezaaid met menschen.

Mijn schoonvader ('t is 't gemakkelijkst, hem maar dadelijk zoo te noemen) was alles behalve een man om naar Zwitserland te reizen. Hij had zelfs een afkeer van de reiskoorts, die volgens zijn bewering een cadeau van de knmschen was en hem jaar op jaar, zes weken lang.

-ocr page 94-

70

van zijn beste vrinden beroofde. Ten einde tegen elke verzoeking bestand te zijn, had hij een optrekje aan de Vecht gehuurd en „daar was 't zoo mooi, dat hij er heel Zwitserland en Italië voor present gaf.quot; „üc menschen wisten niet, hoe mooi hun eigen land is.quot; „Hij vond 't zeer af te keuren, dat iemand, die zijn eigen land niet eens kende, naar een ander ging kijken.quot;

Ik laat die eigenaardige opvatting van vaderlandsliefde natuurlijk voor 'smans rekening; genoeg dat er, wat hem betrof, voor zijne dochter nooit eenige kans was op een liefdesavontuur tusschen de Alpen.

Des te meer aanleiding was er voor een stille ond-hollandsche vrijage. Kent gij 't geheim om daarin poëzie te vinden? Welnu, dan zal ik u vertellen hoe ik aan mijne vrouw kwam.

Een handelsvriend van papa had ook een optrekje aan de Vecht. Hoe papa aan genoemden handelsvriend kwam, weet ik niet. Ik heb nooit de gedachte kunnen weren dat handelsvrienden precies zoo komen als ze gaan, dat is zonder hartstocht, zonder aanleiding van gemoedswege. Hoe de bedoelde handelsvriend aan zijn optrekje kwam, heb ik evenmin ooit kunnen te weten komen, maar dat doet ook letterlijk niets ter zake. De vriend was er, en quot;t optrekje was er. Zoo kwam ik aan de Vecht.

Nu weet ieder Hollander dat de Vecht 't eigenaardige terrein voor onze Nederlandsche gondels is en dat elk , die daar een optrekje heeft, ook een schuitje moet hebben. Ik vermeld dit, omdat ik zonder die bijzonderheid waarschijnlijk nooit in kennis met mijne vrouw zou gekomen zijn, want behalve dat 't water in stille zomer-

-ocr page 95-

71

avonden cle bewoners van beide oevers der rivier bij elkander brengt, heeft dit element voor de toenadering, de vertrouwelijkheid, de .... hoe zal ik zeggen? .... de opwekking tot wederkeerigheid, een vermogen dat door niets ter wereld wordt geevenaard. De oorzaken daarvan zijn legio.

't Water maakt ons als quot;t in rust is en vooral wanneer de maan haar zilverstof er over uitgestrooid heeft, droomziek, dat wil zeggen, geneigd tot het najagen van dien eigenaardigen, bekoorlijken toestand waarin alles ons onwezenlijk voorkomt en toch vol diepe beteekeuis en hoog gewicht; waarin de wereldsche dingen ons voorbijglijden zonder een oogenblik stand te houden, of iets anders na te laten dan de bewustheid dat ze er geweest zijn; waarin daarentegen een heerleger van voorstellingen, wenschen en gevoelens, uit het rijk der verbeelding, zich bij ons verdringen, die alle gelijkelijk gewichtig zijn en alle evenveel recht van bestaan hebben.

Als ik tegen 't vallen van den avond in 't bootje van mijn vaders handelsvriend ronddreef, dan trok de toekomst mij zoo klaar en duidelijk voorbij, alsof ikzelf cle vervaardiger van hare wetten en voorschriften was; dan bracht alleen de massa der verschijnselen mij in de war, als ik kiezen moest om een enkel van deze vast te houden.

In dat kalme, stille water, waar geen enkele golf was voor een dolfijn en geen voldoende beweging om sirene of najade te wiegen in verleidelijke schommeling; in dat kalme, stille water, waarover geen koorzang van Tritons, geen solo van Arion mij tegenklonk, heb ik

-ocr page 96-

72

quot;t eerst een beeld van ons Plollnnclsch liuwelijksleven , met al zijn eigenaardige genoegens en vredige zaligheid aanschomvd. Ik haast mij er bij te voegen, dat ik al do poëzie gevoeld heb, die daarin ligt opgesloten voor wie geleerd heeft aan 't bestaan van diepte te gelooven, al wordl de bodem niet blootgewoeld voor zijne oogen, al graaft niet de storm een kuil in het water terwijl de golven tot berghoogte Avorden opgejaagd.

Het huwelijksleven in ons vaderland is misschien 't eenige, wat wij nog niet geheel hebben opgeofferd aan de navolgingszucht, die ons op elk ander gebied zulke lee-lijke parten heeft gespeeld, 't Heeft tot in de hoogste standen der maatschappij 't echt iS'ederlandsche karakter nooit ganscli verloochend. De grootste bewonderaars van een l'ransche huishouding moeten toestemmen dat er in ons volkskarakter, onze geschiedenis, ons klimaat of waarin dan ook, iets is, waardoor zij telkens ondanks neiging en wil, worden teruggevoerd naar ons stilleven, met al zijn vaak verwenschte eentonigheid en ernst.

Hieruit zou men nu allicht de gevolgtrekking maken dat 't een zekere fataliteit is, die ons van geslacht tot geslacht vervolgt (wij zijn zoo spoedig geneigd, alles aan het fatum toe te schrijven wat ons overheerscht eu drijft, waar wij niet wezen willen); maar laat ons daarmee voorzichtig zijn. 't Zou kunnen blijken dat niet de kracht der gewoonte ons voortjaagt, maar dat de eeuwige poëzie van hetgeen wij kunstmatig ontvloden, ons trekt. quot;Waarlijk, dat zou mogelijk wezen. Ik, ten minste, heb op de stille Vecht van die mogelijkheid gedroomd, en dat

-ocr page 97-

73

is nluiee de voornaamste aanleiding tot mijn huwelijk geweest. Als ik mij alles nog' goed lierinnei', redeneerde ik destijds ongeveer aldus:

Er is niet veel aanleg en ontwikkeling noodig om tegenover de trotsche natnurtafereelen, gelijk Zwitserland, Tyrol of Piëmont die aanbieden, in verrukking to komen, 'tls gansch niet onwaarschijnlijk dat wij den eau of anderen jonkman, die op de lligi 't eerst en 't luidst zijn wunderscliön deed klinken, achter de toonbank van een conditorei in de eene of andere kleine stad terug vinden. . . . Dit zou ons zelfs nog geen recht geven om ons aan zijne opgewondenheid te ergeren. Men moet van ijzer of kurk zijn, om bij een blik op de Jungfrau niet 't een of ander te zeggen , dat toont hoe men aan zich zelf ontvoerd is, of om aan 't meer van Genève de hulde der fanfare te weigeren. Maar die eigenaardige soort van bewondering en verrukking bewijst alleen, dat een mensch geen koe is. Geheel iets anders is quot;t, de majesteit van onze Hollandsche stillevens te waardeeren, de duizende tinten en schakeeringen in het schijnbaar zoo eentonige tafreel op te merken, het. rustige water te zien trillen van leven, den langen kus te vernemen waarmee de Yecht, onder 't oog der jaloersche maan, de glimlachende oevers begroet.

Om hiervan 't rechte genot te hebben, moet men meer dan koe, moet men een mensch zijn in de hooger en edeler beteekenis van dit woord. De poëzie toch van dit vredig tooneel komt niet als een lawine op ons neerstorten , bedwelmd ons hoofd niet onder den last van weelde en kwisticren overvloed, maar wordt ireboren uit

-ocr page 98-

74

de zoete harmonie, die zich gevormd heeft tusscheu het geheimzinnige water, de tooverachtig verlichte oeverranden,

de humoristische maan, de coquette lucht, en----uw hart,

dat van alle aandoeningen trilt en in zijn stil genieten alles wil omvatten, voor alles en allen wil openstaan. .

't Is in den laatsten tijd bij sommigen mode geworden, met minachting over het huwelijk en de Hollandsche vrouw te spreken. De een of andere povere knaap, die toch nooit in staat zou zijn geweest, aan 't hoofd van een huisgezin te staan, heeft op een mistigen morgen aan een paar knapen van zijn leeftijd verteld, dat hij geen kans zaïr om een vrouw latsoenlijk in zijn stand te onderhouden : dat 't daarom beter was maar niet te trouwen, en 't voorbeeld te volgen van eenige chique lui in Parijs. Toen het koor van zijn karnuiten daar mee ingestemd had, hebben enkele angstige zielen gezegd, dat er een revolutie in onze samenleving ophanden was. Een broer of neef van gezegden poveren knaap, aangemoedigd door dit onverwacht succes, heeft 't nog erger gemaakt en een banvonnis uitgesproken over de Hollandsche vrouw. Zij was meer geschikt voor keuken en kelder, dan voor den omgang met den man. Haar eigenaardigheden pasten beter in een oud-Hollandsche lijst, dan in onze nieuwere wereldbeschouwing (de knaap hield er iets op na, dat hij met dien naam gedoopt had), enz. Ook voor deze meening kwamen weldra eenige adepten. Ze trokken joelend en schreeuwend door straten en stegen; ze dreigden met hun brandende sigaren alle huizen in brand te steken en de laatste huismoeder levend te braden.

-ocr page 99-

75

Dit alles zou op zichzelf niets geweest zijn, nis quot;t daarbij gebleven was; maar ongelukkig hebben, in een onbewaakt oogenblik, een paar van onze geniaalste schrijvers aan die jongensbeweging gewicht en inhoud gegeven, en nu waren de jongeheereu er uit! . . . . 't Geen de eerst-vennelde povere knaap gezegd had, werd nu een leenspreuk van de jongste mode, en, gelijk alle modeartikelen, ontbood men dc nieuwste beschouwingen omtrent dat pnut regelrecht uit Parijs. De Hollandsche vrouw werd een goed, braaf mensch, met wie een ambachtsman door zuinigheid rijk kan worden en bovendien nog vrij gelukkig zijn; maar zij verloor alle aanspraken op hoogeren rang. De fijne schaaf was er niet over gegaan. Haar ontbrak de eigenlijke bevalligheid. Zij kon wei bloemen vlechten door het aardsche leven der mannen, maar 't waren zonnebloemen of stokrozen. De geur en sierlijkheid ontbraken. Die geur en sierlijkheid moet men dus van elders laten komen , tenzij men met een burgermans huiselijk leven tevreden gelieft te zijn.

De hier bedoelde bevalligheid nu is, volgens 't jongste handboek van den goeden smaak, de vrucht van passie. Geen passie, geen geluk. Hoe heviger passie, hoe grooter geluk. Hoe schriller de kleuren, hoe schooner 't tafreel!.... Nu, ik voor mij gun dien heeren 't genoegen om er op uit te gaan, en de passies op te sporen, die dan eigenlijk nog :t eenige middel zouden zijn om een Hollandsche huismoeder cr een beetje boven op te helpen. Ik gun aan de vrinden bovendien van harte een vrouw, welke zich aan die kuur onderwerpen wil. Ik voor mij zeg, beweer en zal onwrikbaar staande houden, wat ik eeu punt

-ocr page 100-

76

van natioiinleii trots acht, en daarom met groote letters schrijf: dat de Hollandse he vrouw niet minder bevallig is dan degelijk, en dat ik ze niet anders zou willen hebben, dan ze van nature is. 't Ts hiermee evenals met 't schoon onzer Vaderlandsche, stille landschappen.

Is er geen tint en kleur in de schets van een dochter van Hollandschen huize, die in drukken kring vaders zorgen heeft leeren waardceren, en moeder al vroeg de behulpzame hand heeft gereikt? t Is stilleven, ik erken't. 'De zestien a zeventien eerste levensjaren gingen voorbij zonder hevige gemoedsbewegingen, zonder passie, zonder boezemstrijd. En toch staat zij daar voor ons als een lentebloem, gezond en frisch, maar tevens vol bevalligheic. en geur; vro olijk omdat ze geleerd heeft, de kleine lasten des levens niet te tellen en de lichtzijde der dingen meer te zoeken dan den schaduwkant; bij al hare bescheidenheid geestig en gevat, want de broers plaagden haar totdat ze leerde verdragen, maar boden haar tevens bij hun gekscheren zooveel wanne genegenheid aan, dat zij dag aan dag beide, ernst en luim, tot op den bodem leerde peilen; zachtaardig en tocl i v r ij m o e d i g, zoodat ze alle mannen, ook die van haren leeftijd zijn, in het aangezicht durft kijken, en als ze blozen moet over onbescheidenheid of ruwheid, eerst den lichtzinnige zal dwingen , zijn eigen oogen neer te slaan.

Schets haar beeld aan de verdoolde jeugd, die het geluk najaagt op bergen en rotsen, en vraag of ze iets bevalligers kennen dan de Hollandsehe maagd, die den onbedorven jongen als eene zuster te gemoet treedt, om-

-ocr page 101-

77

dat zij, behalve met de gevaren van den omgang der beide seksen, van nabij bekend werd met den zegen dien hij aanbrengt, met de reinheid van hart die hem vergezellen kan.

Zie die maagd gerijpt tot vrouw en moeder, en zeg mij of aan dat beeld van vrede en liefde do bevalligheid ontbreekt, 't Is waar, haar oog schittert niet van passie.... doch is er geen glans in dien helderen en reinen blik? Mist gij diepte van gevoel of schalken levenslust in dat effen hemelsblauw? Is er geen poëzie in de houding en 't minste gebaar der jong-verloofde, die nog nauwelijks de vingertoppen durft laten rusten op den arm van den geliefde, en die toch 't vriendelijke kopje zoo moedig opsteekt als ze bij vriend en magen binnen gaat met den slaaf, dien ze bond aan haar zegekar? Is er geen gratie in de bruid, wier wang licht getint werd door aandoening en schuchterheid, toen zij antwoordde op de vraag, die haar voor 't leven verbond aan den man, in wien zij al haar vertrouwen stelt, en die toch straks zoo bereidwillig het ouderlijk huis zal vaarwel zeggen, omdat zij heilige plichten vervullen en eene levenstaak aanvaarden gaat ? Is er geen heilige poëzie in de passie, waarmee de moeder haren eersteling in 'svaders armen legt, eene poëzie die telkens opnieuw zal gedoopt worden in den reinen aether van dankbaarheid en moederlijken trots, als

haar echt opnieuw wordt gezegend ?.....Is in dat alles

niets wat u boeit en aantrekt, wat uw verlangen opwekt om 't altijd te kunnen genieten, ondanks de vele teleurstellingen en bekommeringen, die u wachten, ondanks de klachten van duizenden dat zij zich teleurgesteld vonden,

-ocr page 102-

78

ondanks de graote bezwaren, die er tegenwoordig aan verbonden zijn om zijn stand op te houden, en in de groote eisclien van een buisgezin te voorzien?.....

Eu — nog een zeer hatelijke vraag, want ik beu reclit boos op u. — Wat geeft u 't recht om zoo uitsluitend en vóór alles bevalligheid en nog weder bevalligheid bij de vrouw te eisehen? Hebt gijzelf n zoo bijzonder op deze liefelijkste aller eigenschappen toegelegd? Is de bevalligheid uw eerste en beste aanbeveling bij de Hollandsche vrouw?

Wat zult gij hierop antwoorden, gij, die in openbare en bijzondere bijeenkomsten uw tabaksrook onbeschaamd de dames in quot;t aangezicht blaast, uwe geestigheid schier uitsluitend zoekt in zeker exentriek doordraven, of in een onbescheiden massa grillige stellingen? Gij, die v. meer toelegt op de kunst om de jonge dames te verschrikken , dan ze te boeien door uw bescheiden en geestig gesprek?

En nog iets! Hebben onze heeren wel 't recht om bij de vrouw naar passie te vragen, terwijl zijzelven hun roem zoeken in 't bespotten van al wal pathos heet en een realisme huldigen dat minachtend op alle bevalligheid neerziet ?

't Is ook hier alweer gelijk op 't kalme water van de Vecht. De jonge elegant, die zich drijven laat terwijl hij de blauwe wolkjes zijner manilla in kringetjes omhoog blaast, acht het bevallige landschap geen enkelen blik waardig, voelt zich grievend misplaatst te midden van hooischelven, boerenwoningen en houten koe-

-ocr page 103-

79

pels .... maar hij weet niet dat zijn eigen lorgnetje en gouden horlogekettingje, zijn mooi piqué vestje en fijn lakenscli jasje, uren in den omtrek 't eenige is, wat geen breedte en geen diepte, geen tint en schalceering, geen licht en schaduw heeft, en hijzelf dns quot;t eenige voorwerp, waaraan men volkomen gemis van bevalligheid kan verwijten.

De besten onder Neerlands zonen denken er dan ook heel anders over. Zij wenschen de eer van Hollands maagden en vrouwen op te houden, omdat zij ze liefhebben, als nog immer 't beste en edelste waarop wij den vreemdeling kunnen wijzen. Zij grijpen nog altijd om 't zeerst naar den handschoen, als hare eer wordt aangerand.

Onze Hollandsche vrouw is niet de laatste geweest in het waardeeren van beschaving en geestesontwikkeling. Wezenlijk, mijne heeren, zij heeft vrij wel gelijken tred met u gehouden, en is zelfs menig uwer, die staan bleef om zichzelven in den spiegel te bekijken, voorbij ge-hopen. Alleen zou ik durven beweren, dat zij door minder vertrouwdheid met uwe Paul de Ivock's en Xavier de Montepin's ietwat eenvoudiger en natuurlijker is gebleven, en.... eenvoud en natuurlijkheid staan, wat bevalligheid aangaat, zooals gij weet, almee in de eerste rijen. Och of ge van deze beide oen weinigje meer bezat! . .

„Ziedaar veel wat ik onderschrijf, wat ik bij gelegenheid een paar jongeheeren van mijne kennis eens onder de aandacht hoop te brengen; maar gij zoudt mij vertellen hoe gij aan uw vrouw gekomen zijt.quot;

Dat quot;s waar ook. Jk zou 't bijna vergeten. Nu dan.

-ocr page 104-

80

Mijn vader had een handelsvriend. Deze handelsvriend had een optrekje aan de Yecht, en bij dat optrekje behoorde een bootje. Mijn aanstaande schoonvader was op dezelfde wijze voorzien. Ik dobberde graag op 't stille, rustige water, en 't beeld der vrouw, zooals dat in die dagen reeds geteekend stond in mijn hart, kwam volmaakt overeen met de heilzame indrukken, die ik van de zoo vreedzame en toch zoo rijke natuur ontving. Zoo gebeurde 't. . . . ja, nu ben ik eigenlijk al aan 't eind mijner mededeelingen.... zoo gebeurde 't, dat wij elkander ontmoetten op 't stille water, dat wij naast elkander voortdreven , elk in een bootje, tot ik haar halen kwam en zij overstapte in 't mijne, en toen.... en toen... .ja, hoor eens vrind, als ge nog meer wilt weten moet ge maar eens bij mij komen en een kijkje nemen in ons huis. Een Hollandsch huis heeft geen vreeselijke familiegeheimen____Daar is altijd een plaatsje voor een goed vrind en

ge weet, er zijn gewaarwordingen en gevoelens, die men moeilijk op t papier kan zetten, die bezield moeten worden door gebaar en blik, door den toon onzer woorden en den klank onzer stem .... Bovendien, als ik u recht goed vertellen zal, hoe ik aan mijne vrouw kwam, dan moet mijne vrouw er bij zijn.

-ocr page 105-

ZEVENDE HOOFDSTUK.

Mooi weer van alle kanten!

Als ik alleen 't had opgemerkt , zou ik niet zoo stellig durven verzekeren dat er geen verbeelding in 't spel was; maar zij zag 't ook, ja, nog voordat ik er hare aandacht op vestigde, wees zij 't mij. De ergste scepticus zou in zoo'n geval geloovig worden.

De zon scheen bepaald veel mooier dan ooit. De vogels hadden een nieuwe aria ingestudeerd en deden hun best, die in allen deele onberispelijk uit te voeren. De boo-men waren dien morgen zoo frisch alsof ze gisteren pas waren uitgeloopen, en 7t gras had zeker den nacht te voren een dubbele portie dauw gehad. Er was iets in de lucht dat wij nooit gevoeld hadden, iets opwekkends, verfrisschends en geurigs, dat opzettelijk moest zijn uitgegoten over bloem en blad, een helderheid en zuiverheid, waarvan wij zelfs nooit hadden gedroomd. Ik herhaal, omdat wij beide 't opmerkten moet ik 't wel gelooven. 't Was anders gansch wondervol en too verachtig.

G

-ocr page 106-

82

Ons engagement zou den volgenden dag publiek worden. Morgen zouden wij beginnen met onze visites. We zouden naar oom dien en tante die en neef zus en zoo gaan.... Deze dag was nog geheel voor onszelf bestemd, om zamen rond te dolen in Gods vrije schepping!

't Was in alle opzichten een rare dag. De menschen, die ons tegenkwamen, keken ons zoo vertrouwelijk aan. 't Was hun zeker al verteld dat wij geëngageerd waren. Ik zag er, die ons veelbeteekenend groetten. Wc merkten allebei op, dat enkelen zelfs schenen te glimlachen, maar zonder een zweem van spot, met een goedigen glimlach , die ons aanmoedigde en vertrouwen in de toekomst gaf.

De bedelaars wisten 't ook reeds, naar 't scheen. Ze kwamen iiit den grond op, en hun „God loone 't u klonk wezenlijk dien dag welmeencnd en oprecht. We konden niet nalaten hun wat te geven.

De bedelaars schenen 't weer aan den postbode en aan den postillon van de diligence verteld te hebben, want die keken ons aan alsof ze zeggen wilden: „wij weten reeds alles, God zegene u!quot; en de conducteur blies op zijn horen zoo verrukkelijk mooi, „quand tout ren ait f. )'espera nee,quot; dat wij beiden er van ontroerden en elkaar aankeken, terwijl onze oogen vroegen; „Begrijptgij er iets van ? 't Is meer dan wonderlijk!

De conducteur verklapte 't door zijn solo aan den heelen omtrek. Er was niet aan te twijfelen, overal waar wij kwamen wist men 't groote nieuws al, en iedereen had cr plezier in; klein en groot vond t blijkbaar meer dan goed. Daarom keken ze ons allen zoo vriendelijk aan, en

-ocr page 107-

S3

lag er een waas van menscUlievenclheid over Imn gelaat .... 't quot;Was dien dag een waar genot mensch te zijn en onder mensehen te verkeeren! Allen hadden ze blijkbaar besloten, hun twisten op zij te zetten en vrede te maken met de wereld, waarmee de meesten op andere dagen overhoop lagen, en allen schenen ze ons toe te roepen: „Wij weten 't en we hadden 't al lang verwacht. Beter dan zóó kon 't ook niet. We zijn er innig blij mee, maar we zullen quot;t nog aan niemand vertellen.quot;

Op den singel kwamen wij een paar van onze bekenden tegen. Ja, nu was er niets aan te doen. We moesten even stilstaan en hun vertellen dat 't morgen publiek zou worden. Vreemd, ze waren er volstrekt niet verwonderd over. Ze hadden 't al veel vroeger verwacht.

Een eindje verder ontmoetten wij twee van haar vriendinnetjes.... Lieve deugd, dat was een geglimlach en gebloos en gegichel.... maar ze hadden er toch schik in, dat konden wij aan haar zien. Van jaloezie of andere leelijke hartstochten .... geen quaestie!

Zoo bereikten wij de beukenlaan, waar ik in de laatste dagen zoo dikwijls had loopen mijmeren en mijn declaratie had ingestudeerd, ofschoon er van de speecli niets was terecht gekomen. Hier haalden wij adem en gaven we onze verbazing en verrukking lucht. W ij raakten zelfs aan 't babbelen over de oorzaak van de wonderlijke dingen, die de een nog beter dan de ander had waargenomen. Ik beweerde dat alle mensehen mij hadden willen geluk-wenschen; zij hield stijf en sterk vol dat de geheele natuur had saamgespannen om een felicitatiebrief aan haar op te stellen. Beiden vonden wij de wereld mooi, verruk-

-ocr page 108-

cS4

kelijk mooi, en we waren overtuigd dat dit nog maar een preludium moest verbeelden.

Wat was die goede dikke jufvrouw van Stad- en Veldzicht blij! Er was nog geen publiek. Ze bracht ons regelrecht naar 't prieeltje achter in den tuin, alsof ze wist dat ik daarom eigeidijk had voorgeslagen eens even te rusten, en ze was al op de hoogte vóórdat ik mij verplicht rekende, haar in vertrouwen 't geval te vertellen. Nu, „dat deed haar clan nou nog eens recht veel plezier. We waren net een spannetje en ze had, in alle

vrijigheid gezegd, nog nooit zoo'n knap paar gezien----'

Mijn meisje bloosde en zei, toen ze weg was, dat ze die jufvrouw altijd nog al vrijpostig gevonden had, maar ik zei brutaal weg dat ik 't wel zoo hooren mocht. Er werd genoeg gehuicheld in de wereld!

Onder 't naar huis wandelen spraken wij af hoe we onze visites zouden regelen. Wij waren op 't punt van te erkennen dat de gewoonte, elkander te presenteeren door een engel is uitgevonden. Wij achtten ons verplicht t nu ook maar aan iedereen te vertellen, want iedereen zou

er schik in hebben.

Nu, daarin bedrogen wij ons niet. Veertien dagenlar.g deed het menschelijk geslacht zich aan ons voor alsof 't allen kinderen van Seth waren. Allen zonder onderscheid hadden hun zondagspakje aan. De knorrige gezichten, de hangende lippen, dc nijdige oogen, de opgetrokken neuzen .... waar waren ze gebleven ? Een mijner neven, een gedecideerde knorrepot, die allijd op allen en alles aanmerkingen maakte en met niemand langer dan drie dagen vrede kon houden, was zoo vaderlijk

-ocr page 109-

85

en hartelijk dat wij er wezenlijk door getroflen werden, en tante Letje, die alles behalve een bewonderaarster van de mannen is, ze was voor mij zoo lief en goedig dat zij in eens mijn hart stal en ik zelfs tegen mijn aanstaande zwagers voor haar in 't perk trad.

Daarbij kwam nu nog een onbegrensde gulheid en royaliteit van de naaste familiebeden. Een van de ooms gaf een souper zooals wij 't nog nooit hadden gezien, geheel en uitsluitend ter eere van ons engagement. Oom zelf dronk den eersten toast op ons; mijn hemel, er waren er die beweerden dat die man niet welbespraakt was!.... Toen ik hem bedankte heb ik 't eerlijk gezegd dat ik mij niet in staat voelde, zijn welsprekende woorden op waardige wijze te beantwoorden.... Nu, dat behoefde ook niet. Hij kon wel begrijpen dat iemand in mijn omstandigheden , zijn woorden niet zoo heelemaal tot zijn dienst had.

De andere ooms van weerszij volgden, 't Was een serie van feesten, en altijd waren wij de hoofdpersonen, altijd was ons engagement of onze toekomst het onderwerp van 't gesprek, altijd golfde de wierook voor de deugden en eigenschappen, de zachtzinnigheid, de lieftaligheid en de onovertrofieu vriendelijkheid van mijn meisje mij om 't hoofd, en veertien dagen lang zweefde ik van de eene verrukking in de andere.......■ .

Ik heb sinds die heerlijke feestdagen de wereld en de ineuschen nooit weer in dat licht gezien. Een mijner vrienden geeft als reden daarvan op, dat ik een menschenhater ben geworden; een ander zegt dat ik kalmer en wijzer

-ocr page 110-

86

ben, dau ik toen was. De eerste is een dichter, de andere een makelaar. Aan beiden heb ik beleefd verzocht zich met die quaestie niet te bemoeien. Alleen met mijne vrouw spreek ik er nog wel eens over, als wij vertrouwelijk door den tuin wandelen, terwijl de kinderen om ons heen krijgertje spelen. Dan beweert zij altijd dat wij destijds goed wakker en goed nuchter waren, dat alles wezenlijk precies zoo is geweest als wij ons verbeeldden, en dat ik, als ik mijne zintuigen maar gebruiken wil, de geuren van dien eersten dag nog genieten kan.

-ocr page 111-

ACHTSTE HOOFDSTUK.

Hoe men last kan hebben van afwezige vrienden,

.... De schrijflessenaar stond op zijn plaats. Dc boekenkasten waren, hoewel nog niet in orde, toch vol. Dc kleine busten en portretten van beroemde mannen, die ik eigenhandig van dc slee in huis eu in mijn kamer gedragen had, waren gearrangeerd. Alleen de academievrinden moesten nog worden opgehangen. Ik gebruik hier met opzet een term, die eene banale woordspeling bevat. Och, 't was werkelijk voor mijn hart alsof ik, bij 't rangschikken der bevriende portretjes aan den wand, eene executie zou gaan houden, alsof ik misdadige handen aan mijn schoon verleden ging slaan. Ik moest mijzelf geweld aandoen om van 't tegendeel overtuigd te worden. Wat hielp 't of ik al zei dat 't geen ik ging doen, juist 't tegendeel van een executie was; dat ik mijn getrouwen een plaatsje gaf in mijn huis, in mijn heiligdom, waarbinnen ik een nieuw zalig leven begon; dat ik ze opnam in mijnen intiemen kring? Wat baatte 't of ik beweerde dat ik hun beeltenis dagelijks zou toonen aan

-ocr page 112-

88

haar, die van mi aan al mijn vertrouwen en liefde erfde ; dat ik haar zou vertellen van de trouwe harten, die er klopten onder die gephotographeerde en gelithogra-pheerde jasjes; van de duizend herinneringen, die hunne tegenwoordigheid bij mij wakker hield? 't Is waar, nieuwsgierige tantes en deftige ooms — neen, die zouden hier nooit komen; hier kwam niemand dan zij en eenige zeer intiemen; hier was mijn studeerkamer, mijn museum van 't verleden, de doorgang tot de toekomst, de antichambre van mijn huisvertrek; 't is waar, hier zouden de vrinden rustig en vredig op mij neerzien, en glimlachen tegen mijn jonge vrouw als ze haar hoofdje om 't hoekje stak en vroeg: „ik stoor je immers niet voor een heel klein kwartiertje?quot; .... (ondeugende glimlach, die ook kon beduiden: „wees maar niet ai te bescheiden, mevrouwtje! aan de academie had hij altijd tijd, als er een vrind kwam oploopen. Dan waren de boeken in een oogenblik op zij ?quot;).... niettemin de indruk van een executie bleef bestaan !............

„Wacht, lieve! geef mij nu eerst dat steendrukportret daar links aan; ik zal dat hier in 't midden hangen.quot; Ik stond op 't bibliotheektrapje, en zij had beloofd de vrienden aan te geven. Met een zijden doek zou zij ze allen eerst afstoffen. (Haar afkeer van stof grenst nog aan 't wonderbare).

„Een deftig gezicht,quot; zei ze, terwijl zij met den doek langs de bleeke wangen van 't bedoelde portret streek. „Zeker een, die 't ver zal brengen in de wereld. Was'tuwbeste vriend, of zijn er onder de anderen intiemer geweest?quot;

-ocr page 113-

89

„Deze is al professor,quot; gaf ik met zekere aarzeling ten antwoord. „We zagen hem weinig. Hij zat bijna altijd op zijn kamer. Ik kreeg zijn portret omdat wij nog schoolkameraden geweest waren. Overigens was hij een beste jongen, maar..., een beetje stil, minder geschikt voor den omgang, weetje; wat saaiig, als ik 't kind bij zijn naam moet noemen.quot;

„Dus was hij niet bepaald uw beste vrind? En gij wilt hem in 't midden hangen?quot;

„ISTu ja, ik zie niet in waarom juist de intiemste in 't midden moet.quot;

„Niet? Wel, omdat de aandacht 't eerst en 't meest op hem valt; omdat men u 't eerst van dat portret zal vragen, wien 't voorstelt.quot;

Ik voelde dat zij gelijk had en keek boven van mijn trapje de rij portretjes, die op de tafel uitgespreid lagen , eens even langs. Ze had bepaald gelijk , maar juist daarom kon 't niet anders. Ik kon toch.....1). v. Willem, .... niet aan 't gevaar van gedurige navraag blootstellen? 't Was al wel, dat hij door de wereld vergeten was, ofschoon niet door ons, die, ondanks zijn lichtzinnigheid en grenzenlooze luchthartigheid, zijn oorspronkelijk rein en edel gemoed hadden blijven liefhebben. Evenmin mocht ik zijn buurman aan de onbescheiden nieuwsgierigheid prijs geven .... goede, beste kerel, die nooit iets had uitgevoerd dan wat de politie niet mocht weten en zijn papa niet zou vernemen voordat hij klaar was, gelijk men 't misschien minder juist noemt. Of kon ik met een goed geweten aan Piet de eereplaats geven ? Aan Piet die 't halfweg er bij had laten zitten, en

-ocr page 114-

90

nu langs quot;s heeren straten liep zoeken of hij ook iemand tegen kwam, die een half ei liever had dan een leegen dop? „Neen, beste,quot; zei ik, „er is niets aan te veranderen. Professor moet in 't midden.

„Ik vind u nog al ijdel,quot; was 't antwoord, terwijl de doek voor 't laatst langs de geleerde wangen streek. „Ik zou er nog eens tweemaal over denken eer ik zulke halve vrienden in mijn album opnam .... maar gijlieden schijnt hun de eereplaats te geven, als ze maar figuur maken in de wereld. Nu, ik erken, 't staat goed . . ..quot; Van wien is dat portret daar in 't midden?quot; . . . „O, dat is miju vriend K., de professor in Leidenquot; ... Is hij zóó schoon genoeg ? Ik zou 't koord maar een beetje lang nemenquot; ....

„En wien hebben we hier?quot; ging ze voort. „Lieve deugd, wat een bar uiterlijk! Hebt gij vroeger ook zulke snorren gedragen ? De inan kijkt me aan of hij een roo-verhoofdman is. Was deze lieer uit ^t paardenspel ook een vriend van mijn echtgenoot?quot;

„Mevrouw, deze heer was een baron, en daarom verzoek ik u hem met een beetje meer eerbied aan te kijken. Als baron had hij 't volledigste recht om er uittezien als een baviaan —, behalve dat een baviaan nooit zoo'n hart van goud heeft gehad als deze zijn broeder. A\eet ge wel dat dezezelfde mensch met mij voor 't candidaats cewerkt heeft en dat ik zonder hem misschien nooit uw gelukkige echtgenoot had kunnen worden, bij gebrek aan de noodige bewijzen van bekwaamheid?quot; ....

„Neem 't mij in dat geval niet kwalijk. We zullen den ba. . . den baron dan maar naast professor hangen. Mag ik u zijn keurig afgestoft portret aanbieden, met

-ocr page 115-

91

mijne hulde aan den man, die met mijn toekomstigen echtgenoot gerepeteerd heeft? Is 't niet op een van die platen van Verheul, dat ge mij hebt laten zien hoe dit aan de academie in zijn verk gaat?quot; ....

„Mevrouwtje, mevrouwtje, pas op! Gij wordt wezenlijk te ondeugend. Wat zoudt ge dan wel zeggen als ik u vertelde, dat ik bij dezen vrind miju hart heb uitgestort, toen ik zekere jonge dame voor 't eerst gezien had, en dat hij 't was, die mij toen de hand drukte, dat ik 't nog voel en zei: „jongen! da's een prachtige keus!quot;

Zij hief zich op de teenen, zooveel ze kon; ik boog mij zoo ver mogelijk naar beneden, en over 't portret van mijn nobelen Herman had de plechtige verzoening plaats.

Twee of drie portretjes passeerden zonder vraag of opmerking. Ze was blijkbaar bang zich weer te branden. Toen kwam er een, dat ze niet zoo maar kon laten gaan. 't Was 't portret van mijn buurman aan onze gemeenschappelijke tafel, de dwaasste en prettigste jongen, die er ooit aan een academie is geweest.

,;l)at was zeker een vroolijke klant ? , . . JNanr ik zoo denken kan, waarschijnlijk een van de meer intiemen van meneer.quot;

„fk vind dat ge zeer ondeugende gedachten hebt. Met welk recht veronderstelt gij, dat mijn vrienden alleen in dien hoek te vinden zijn?quot;

„Och, omdat er zoo weinig professors bij zijn. Of is dit soms ook een professor?quot; vroeg ze, en hield mij 't portret van den diksten en welgedaansten mijner kennissen voor. „Deze heer muntte zeker aan tafel nog al uit , maar schijnt overigens de goedhartigheid zelf. Kom, mijn

-ocr page 116-

92

dikke vriend, we zulleu u eens recht glad en glimmend maken.... Alsjeblieft, wil je liem onder den professor of boven den professor hangen?'1

„'t Verheugt mij,quot; zei 'k, terwijl ik't portret aannam, „'t verheugt mij dat ge u weer danig vergist. Deze dikste mijner vrienden was levens de geestigste en scherpste. Hij was redacteur van onzen almanak, eu schreef in de academiekrant de hatelijkste recensies. Ik verzeker u dat wij ons wat dikwijls in zijn critiek verheugd hebben.

Onder anderen herinner ik mij-, dat hij professor ......

„Hang hem dan maar zoo ver mogelijk van professors collega af. Tk kan toch al niet zeggen dat hij mij bijzonder bevalt. Dat beoordeelen en veroordeelen van de professoren vind ik een leelijke gewoonte aan de academie. Gij zult er nu ook wel anders over denken dan voor een paar jaar. De studenten moesten liever dankbaar zijn voor de lessen die ze ontvangen, en als men later zelf professor wordt, vindt men dat geschrijf in die almanakken gewoonlijk ook zoo plezierig niet.quot;

„Phh! wat een wijsheid en dat van zoo'n jong vrouwtje! Waar hebt gij, bid ik u, al die geleerdheid opgedaan?quot;

„O, ik weet er alles van, en praat niet over dingen boven mijn begrip. Toen ik voor een jaar of drie bij professor P. logeerde, ge weet wel, na die hatelijke varia's in den almanak, toen zei professor.. . .quot;

„Ha, ja wel, toen zei professor en toen leerde de jonge jufvrouw dat vanbuiten en dat zegt ze nu op, nadat ze een deftige huisvrouw geworden is, om haar man te overtuigen datquot; ....

„Toen zei professor,quot; ging ze onverstoorbaar kalm voort:

-ocr page 117-

„dat hij in zijn tijd ook wel eens hatelijk geweest was in de almanakken, maar nooit zoo erg als tegenwoordig, en dat hij nu eerst inzag hoe verkeerd en onbillijk hij vroeger gehandeld had . . . Wacht, hier heb ik nog een heel klein portretje. Is er nog een plaatsje ? Lieve hemel, wat een prettig gezicht! Dat was zeker een heele beste vrind van u?quot;

Ik beet op de lippen en was op 't pimt om 't portretje te laten vallen, of onder den voet te trappen, 't Was dan ook om helsch te worden. De mooie jongen, dien 't portretje voorstelde, had mij vroeger wel duizendmaal gehinderd door zijn vriendelijk gezicht, had mij bij meer dan een gelegenheid uit de baan geknikkerd, alleen door zich te vertoonen. Alle jonge meisjes waren dol op hem geweest. Meer dan eens had hij kans geloopen, door een artillerieofficier te worden doodgeschoten, enkel omdat hij zijn gezicht niet in zijn zak kon stoppen. Meer dan eens hadden zijn beste vrienden onaangenaamheden met hem gezocht, omdat hij zich niet met vitriool wou bestrijken, of zijn neus afsnijden.... En nu hoorde ik den lof van zijn mooi besneden, geestvol gezicht uit den mond van mijn eigen vrouw, na een week of wat getrouwd te

zijn, in mijn eigen huis, in een tête tl tête---- 'twas

om des duivels te worden van jaloezie! —

En toch — gelijk aan de academie was ook nu één oogenblik genoeg om mij tot beter gedachten te brengen. Deze mooie jongen was tevens de beste, de hartelijkste, de trouwste en edelste van allen.... De stoflclijke en geestelijke wereld beide waren leeggeplunderd om liem voort te brengen.

-ocr page 118-

94

„Zoo als zijn gezicht, is, is zijn hart!quot; zei ik met eenige inspanning.

„Dan moet zijn hart wel bijzonder goed zijn,quot; antwoordde mijn vrouw, nog altijd in de beschouwing van liet portretje verdiept.

Dat was weer een beetje te kras, maar ik had eenmaal mijn opkomenden wrevel overwonnen cn bleef hem de baas.

„Wat is er van hem geworden ?quot; vroeg zij voort, met deelneming in hare stem.

„Geworden? Och, lieve meid, wij beginnen onze carrière pas. Gc moest liever vragen: wat zal er van hem worden ?quot;

„Ja,quot; was 't'antwoord, en hare deelneming nam toe, „wat zal er van dezen vriend worden?quot;

„Och, als alle menschen hem leeren kennen als wij aan de academie, dan zal hij er wel goed door komen. Hij is anders niet de sterkste als de verleiding komt.'

„Anne jongen!quot; klonk 't weer, en ik had wezenlijk al mijn zelfbeheersehing noodig: „arme jongen!quot;

„iVu, zoo heel arm heb ik hem nooit gevonden. Maar

zeg eens, weet gij geen goede vrouw voor hem ?quot;..... Ik

had op dat oogenblik mijn pink gegeven om hem goed en wel getrouwd te weten. Niet dat ik daarvoor bepaalde

reden had____ maar ik vond 't toch wel wat raar, hem

door mijn eigen vrouw zoo in compassie te hooren nemen. „Geef hem nu maar hier,quot; voer ik voort. „Zullen we hem onder de bescherming van professor plaatsen?quot;

„'t Was misschien niet kwaad, maar.... dat zou ik toch maar liever niet doen. Hang hem zoo dicht moge-

-ocr page 119-

95

lijk bij uw lessenaar. Ik ben overtuigd dat hij in n een goeden leidsman aan de academie heeft gehad.quot;

Ik stak haar de hand toe. Ik voelde met billijken hoogmoed, dat ik 't recht had het compliment aan te nemen.

„En nu nog deze vier laatsten.quot;

„Dankje, geef ze maar alle vier tegelijk. „Hebt ge over geen van hen iets in 't midden te brengen ? Wat dunkt u van dezen blonden krullekop? Hij is nu dokter in Gelderland. Beste jongen! ze hadden u liever in de residentie moeten brengen. Hij was zoo'n kolossale spreker. Ge luidt hem eens moeten hooren op onze corpsvergaderingen .... En deze hier. Kijk eens wat een mooi, Hink oog. Dat is zeker een van de nobelste menschen, die op den aardbodem wandelen. Hij was de eenige zoon van een onbemiddelde weduwe. Tegenwoordig is hij haar steun en vreugde, en ... . daardoor gelukkig in een armzalig kleidorpquot; ....

„Och,'geef hem dan nog eens even hier. Wezenlijk, dat is een vriend om trotsch op te wezen. Geef hem een mooi plaatsje, hoor!quot;

„En kijk nu voor 't laatst deze beide nog eens. Dit zijn broers, ofschoon de een een jaar of wat ouder is dan de ander. Wilt ge wel gelooven dat de tweede gestudeerd heeft van 't geen de oudste met privaatlessen verdiende? Kijk hem maar eens goed aan. Hij verdient't.'quot;

„En de jongste?quot;

„O, die zou 't zelfde gedaan hebben als hij de oudste was geweest. Daar valt niet aan te twijfelen. Kom, wij zullen ze bij mekaar hangen.... Zie zoo, nu hangen

-ocr page 120-

9C

allen in orde. Merkt ge wel hoe veel huiselijker en prettiger de kamer er nu uitziet?quot;

„Dat is niet te ontkennen, maar vindt ge niet dat uw vrouwtje nu maar moest heengaan en hier nooit weer een voet zetten ? Lieve beste man, ik vrees dat ik een dissonant zal wezen in uwe zalige herinneringen en eeu spel-breekster in uw vriendenkring.quot;

„Als gij dat denkt, zal ik ze allen weer afnemenen ik sloeg reeds de hand aan den professor.

„Dat nooit.... als ge mij niet ongelukkig wilt maken. Ik zal dan maar aannemen, dat de heeren niet boos zullen worden als zij mijne nederigheid nu en dan hier eens zien. . . . Maar heb dan nu ook de goedheid af te klimmen en met uw trapje even op zij te gaan. fk wil op mijn manier een redevoering, een oratie zeggen de studenten niet waar? aan uwe academievrienden houden. Luister!quot;

„Met verrukking, mijn lieve professor!quot; en ik schoof haastig alles op zij. „Ik ben een en al gehoor.quot;

Zij zette een allerdeftigst gezichtje en begon: „Mijne heeren, academievrienden van mijnen hoogwijzen echtgenoot ! Ik dank u voor al de vriendschap, die gij hem gedurende vijf jaar bewezen hebt. Ik zou hem niet anders willen hebben dan hij is, want ik ben al te gelukkig met hem.

Ik hoop dat ik u allen dikwijls in ons huis mag zien en dat gij hem na jaren nog zult herkennen, want ik wil hem liefst houden zooals hij is.

ik neem de zorg om hem lief te hebben van u over, en hoop dat ge mij niet kwalijk zult nemen dat ik

-ocr page 121-

97

mijn best wil doen, nog beter dan een van u voor hem te zorgen.

Als gij, zooals ik geboord heb dat aan de academie wel eens gebeurt , nu en dan om de meisjes gelachen hebt en minder eerbiedig over ons gesproken, dan hoop ik dat gij gestraft moogt worden, ieder met 't liefste meisje te krijgen dat er op de wereld is.

Verder heb ik niets te wenschen dan dat wij elkaar nog lang en dikwijls hier mogen zien, in de studeerkamer van mijn lieven, besten man. Ik heb gezegd!... dat zegt men immers altijd aan 't eind van een redevoering?quot;

„Ja, en daarna krijgt men felicitaties van 't publiek. Mag ik u de mijne aanbieden , en uit naam van mijne vrienden de verzekering hunner erkentelijkheid en vriendschap geven, tegelijk met de plechtige verklaring, dat ze u om deze redevoering alles vergeven wat gij straks in uwe ondeugendheid hebt gezegd?quot;

„Dan kunnen wij aannemen dat liefde en vriendschap elkaar in deze kamer begroeten in een hecht verbond.

„Volkomen.quot;

-ocr page 122-

NEGENDE HOOFDSTUK.

Wij blijven thuis.

Oom en tante waren op reis geweest en wilden niet voorbijrijden, zonder eens even te komen kijken, hoe de jongelui 't maakten. Wij waren nu al vier maanden getrouwd , al drie maanden in ons huis; men kon dus, zo:i-der al te groote onbescheidenheid, een kijkje komen namen in ons intérieur. Tante brandde van verlangen; oom stelde er, geloof ik, geen belang in, maar wilde zijn vrouw dat genoegen niet ontzeggen; beiden vonden 't wel aardig , dat zij toevallig de eerste logé's waren. quot;Wat zou men hen uithooren als ze weer te A. kwamen! Neef en nicht V. d. P. vooral. Die bleven altijd even nieuwsgierig.

Op 't aangegeven uur stapten oom en tante uit de vigilante. Ze hadden al hun reisgoed maar meegebracht. Niet omdat ze zoo heel lang zouden blijven, maar ze waren op hun terugreis en hielden graag alles bij zich.

De koffers konden wel in den gang blijven staan. Ze zouden hoogstens een paar dagen van onze goedheid mis-bruik maken. Ze wilden meteen eenige oude kennissen

-ocr page 123-

99

iu de stad bezoeken. Anders zouden ze maar even een spoor zijn overgebleven, maar....

„Uw logeerkamer is toch al in orde ?quot; vroeg tante met een knipoogje aan quot;t adres mijner vrouw; zij wist wel dat geen jong huismoedertje bestand is tegen de verzoeking om haar logeerkamer te laten kijken.

„O, wat dat betreft, klonk bet lachend antwoord, „zou u wel zes maanden kunnen blijven..... Ook zult u ons genoegen doen door er zoolang gebruik van te maken als u zelve goedvindt,quot; voegde zij er haastig en eenigszins onthutst bij.

Tante decreteerde nu dat baar voornemen was, precies drie dagen te blijven. Ze kon onmogelijk langer dan drie dagen. Bij nader inzien zouden wij haar genoegen doen, als de kleinste kofier op haar kamer mocht worden gebracht. Ze herinnerde zich dat ze daar een en ander ingepakt had, dat heel licht kreukelde, onder anderen, een nieuw barège kleedje, dat ze in Brussel had gekocht en mijne vrouw volstrekt eens moest laten kijken, 't Was paars met kleine witte sterretjes en een randje van.... Een uur daarna vond ik mijn vrouw op de logeerkamer bij tante, beiden op de knieën voor een geopende kol-fer.... O, vrouwelijke ijdelheid!

Drie dagen lang woelde tante's vingers in mijn huiselijk leven; ze was uitbundig in haar lof en akelig toegevend in hare afkeuring. Drie dagen lang was ik geen uur met mijne vrouw alleen. Oom en tante waren overal en verstoorden alle intimiteit. Zelfs in onze slaapkamer waren wij niet veilig. Pas had ik de deur op 't nachtslot gedraaid of oom klopte, uit naam van tante, zoo beschei-

-ocr page 124-

100

den mogelijk ann, om even te vragen of hij ook ergens een lampetkan kon vinden, want de meid had die vergeten; of ook, waar hij zijn laarzen moest neerzetten om ze onfeilbaar morgen ochtend schoon terug te vinden. Dan sloeg mijne jonge vrouw, haastig een ouden shawl om, ten einde oom zelve terecht te helpen, en kwam verkleumd terug, nog daarenboven uit haar humeur over de onhandigheid van de meid... O proza!

Toen de drie dagen om waren, hadden oom en tante zich zoo recht huiselijk en pleizierig bij ons geamuseerd, dat er nog geen enkele visite was gemaakt. Ze moesten dus noodzakelijk nog een paar dagen blijven. Wij konden niet anders zeggen dan: ,,hoe langer hoe liever!

Van de twee dagen, die er bij aangeknoopt werden, kregen wij weer ruim ons deel.

Alle visites werden gemaakt als wij visites ontvingen. Oom en tante schikten dat opzettelijk zoo. We behoefden dan niets aan elkaar te verliezen. Tante vooral voelde zich bij ons zoo geheel en al thuis. Als ze maar niet indiscreet waren! „O foei, tante! hoe komt u aan die gedachte!quot;

Toen de twee dagen om waren, kwamen er invitaties. Alle vrienden haastten zich, om oom en tante eens te zien. De goede lui waren er van overbluft en toch, ,,ze konden wezenlijk niet langer blijven.quot;

De invitaties werden herhaald. De heer of de dame des huizes kwam zelf om de uitnoodiging aan te dringen. Men zou zich zoo gelukkig achten. Wat waren twee of drie damn ? Ze kwamen misschien nooit weer in de stad.

O

't Was jaren geleden dat men een gezellig avondje samen

-ocr page 125-

101

had doorgebracht. Oom en tante konden niet weigeren. Wat of wij er van zeiden? Of wij 't ook niet vonden?

quot;We kwamen immers mee?quot; enz. enz.....

Den volgenden avond gingen oom en tante uit. Wij hadden een excuus gevonden en bleven thuis.

Zes dagen van ons jonge leven waren heengegaan zonder zetren of genot. Nu brak onze sabbath aan, de avond der avonden, waarop wij weer eens alleen zouden zijn, alleen met ons beiün.

ïe halfacht precies sloeg ik 't portier van de vigilante dicht, en rolden oom en tante voort om pas om twaalf uur terug te keeren. Er bleven ons dus vier en een half uur om van 't leven te genieten ... Of wij ons haastten! !

Tn 't kleine b o u d oir, dat mijne tante de tusschenkamer gedoopt had, brandde de lamp, niet fel, niet lioog opgedraaid, maar vriendelijk en bescheiden. Een porseleinen kap dempte het licht en vertoonde ons, in zes vakken, de bekoorlijkste plekjes aan den llijn, alle getuigen van een zalige gedachte, een onvergetelijk woord, een oneindigen kus in de dagen van ons huwelijksreisje. Op de canapétafel, in later jaren nooit weer geprofaneerd door dat gebruik, stonden een flesch Rüdesheimer-Ausbruch en twee glazen. Ik had dien wijn besteld aan een allervriendelijk-sten reisgenoot, die ons van veel dienst geweest was bij een kleine ongelegenheid te Bingen. De kist was juist heden morgen gearriveerd.

Mijn vrouwtje wachtte mij reeds met een glimlach op de lippen. Ze had een half voltooid tapisseriewerk op haar schoot en liet even de naald rusten, toen ik binnentrad. „Arm mannetje, wat heb ik u verwaarloosd in de laat-

-ocr page 126-

103

ate dagen. Ik heb in iü dien tijd geen steek aan uw pantoffel kunnen doen.quot;

„Dat is misschien maar goed ook,quot; antwoordde ik, mij naast haar neervlijend. ,,Ge mocht mij anders eens te vroeg onder de plak krijgen.quot;

„Oom en tante hebben n dan misschien nog wel een dienst gedaan,quot; riep zij lachend. „Ge zult nog schreien als ze weggaan.quot;

„Wel waarschijnlijk, doch ik heb hoop dat dit oogen-blik nog verre is. Gij doet immers al uw best om 't hun hier zoo genoeglijk te maken, dat ze niet scheiden kunnen. Meent ge, dat ik dit leven nog drie dagen kan uithouden zonder de tering te krijgen?quot;

Zij trok mij tot zich, nam mijn hoofd tusschen lare handjes, keek mij met komischen ernst in de oogen en kuste mij driemaal zoo zacht op 't voorhoofd als men een kind zou doen: „Waarlijk, uw hoofd gloeit en uwe slapen kloppen verontrustend. Ge zoudt mij wezenlijk br.ng maken.quot;

„Alsof ge niet al uw best gedaan hadt om mij 't hoofd op hol te brengen. Gij vindt 't, geloof ik, recht pleizierig, met tante het huis af te loopen en al uwe schatten te laten zien.quot;

„'t Staat u wezenlijk mooi,quot; kreeg ik ten antwoord, met een gezicht zoo spijtig dat ik 't, zoo snel ik kon, aan mijne borst verbergde, „'t staat u wezenlijk mooi, mij te verwijten dat ik de eer van ons huis tracht op te houden, zoo goed en kwaad ik kan. Of meent ge soms dat ik 't voor m i j n plezier gedaan heb, gij lieve, booze man?quot;

-ocr page 127-

103

„Dat wil zeggen,quot; gaf ik zoo ernstig mogelijk ten antwoord, en ik dook, haar weer vrijlatend, in den hoek van onze canapé, „toen ge tante's nieuwe barège japon en beelderige kantjes '/.at te bewonderen, toen hieldt gij toch niet bepaald de eer van ons huis op.quot;

„Omdat gij mannen niet begrijpt, dat de hoogste gastvrijheid juist in zulke attenties bestaat.quot;

Een oogenblik keek zij met bekoorlijke verbolgenheid op de roode en zwarte vloszij die voor haar lag, en poogde blijkbaar een armen zondaar van mij te maken. Toen dat niet gelukte, schonk zij mijn glas boordevol, schoof 't naar mij toe en hield 't mij voor. „Een glas poenitet, omdat gij onbeleefd zijt geweest jegens een dame.quot;

„Jegens u?quot; vroeg ik, en zonder antwoord af te wachten nam ik het glas. „Poenitet me pe cc as se.quot;

„Ik bedoelde anders een beleediging voor tante,quot; en zij gaf mij een tikje op de wang.

„Laat tante nu verder rusten, mijn engel! Er bestaan voor mij van avond geen tantes meer. De hemel weet, dat ik ze allen den vrede wensch.quot;

Zij keek even op de pendule. „Daar hebben wij nu waarlijk al een halfuur met kibbelen doorgebracht. Mama had wel gelijk, dat de mannen altijd opponeeren en vechten.quot;

„Uwe mama is een zeer verstandige vrouw, maar ik geloof niet dat zij recht heeft, dit aan de mannen alleen te verwijten. Bovendien is de oorzaak van mijn toorn zoo rechtmatig als iets ter wereld. Wij hebben toch aanspraak o]-) de eerbiediging van onze huiselijkheid. Vier maanden getrouwd. en een heele week verloren door

-ocr page 128-

104

de schuld van anderen. Ik lieb recht mij te beklagen.quot;

„Gij hebt geen recht, want als 't eerste halfjaar voorbij is, oflert gij toch alle intimiteit aan mve noodzakelijke bezigheden op.quot;

„Gij weet onze afspraak, lieve, dat gij eiken avond met uw werk bij mij moogt komen zitten.quot;

„Zoolang ik stilzit en geen woord praat, . . . , hebt gij er bijgevoegd. Nu, gij zult eens zien hoe goed ik kan zwijgen.quot;

Ze zeide dat met een zoo klein, proper mondje, dat ik mijn arm om hare hals sloeg en 't mondje kussen moest.

,,'t Zal wat moois worden, als ge daarbij zoo'n verleidelijk gezicht zet. Gij zotidt den heiligen Antonius van zijn werk hebben gehouden.quot;

„De heilige Antonius was een vroom man,quot; zeide zij, terwijl ze zich loswikkelde, ,,en gij zijt een spotter met al wat heilig is.quot;

„De heilige Antonius was een ongetrouwd man en had er geen begrip van, hoe een gezellig uur met een ondeugend vrouwtje, als gij, een mensch demoraliseertquot;....

„Omdat gij gehuwde mannen meent dat u alles geoorloofd is; omdat gij alles durft denken, zeggenquot;____

„En doenquot;, vulde ik aan, tewijl ik mijn hoofd inbaar lokken verbergde en een kus drukte op 't verleidelijkste plekje van den blanken hals.

„Hoe raken wij oom en tante nu 't spoedigst kwijt?quot;

„Gij zijt ondraaglijk in uw onverzoenbaren haat, mijn beste! Ik zal niet toelaten dat uwe familie als dieven en moordenaars uit ons huis wordt gezet.quot;

„Maar wel dat ze mij berooven van mijn gezellige

-ocr page 129-

105

uurtjes; dat ze mij, na vier maanden, tot een weduwnaar maken ?quot;

„Gij zult er u toch aan moeten wennen dat gij een deel van onze gezelligheid afstaat nu en dan, mijn arme jongen!quot; zeide zij, en ditmaal in vollen ernst.

„Natuurlijk. Mevrouw zal er niet buiten kunnen, hare vriendinnetjes en schoolkennisjes bij zich te logeeren om samen heel knutterig over den ouden tijd te praten.quot;

„Ondankbare! Ik heb ze allen aan u ten offer gebracht. Ik beloofde u plechtig dat er niet één, zonder de toestemming van mijn lieer en meester, dezen heiligen drempel zal over komen. Maar gij zijt een domme man, dat gij mijn geheim zoo slecht begrijpt.quot;

„Is 't een geheim ?quot; vroeg ik, en 'k trok haar dichter aan mijne borst en keek haar diep in de vriendelijke oogen.

„Een groot geheim,quot; fluisterde ze, terwijl een hoog rood haren hals kleurde en haar blik zwom in een weelde, die geen weemoed en geen blijdschap was. „Een groot geheim, . . . . dat ik voor dezen avond bewaard lieb en u alleen vertellen zalquot; ....

Zij liet, bij deze woorden, haar hoofdje tegen mijn schouder rusten, en bracht haar mondje langzaam zoo dicht mogelijk aan mijn oor. „Ik heb gedroomdquot;, fluisterde zij, zoo zacht dat ik de lucht tussclien hare woorden hoorde heenruischen. „Ik heb gedroomd van een avondje waarop wij samen in deze zelfde kamer zaten. Gij zat te werken aan een heel geleerd en diepzinnig boek. Ik zat tegenover u. Tussclien ons beiden in stond een klein teenen korfje, eu uit dat korfje kwam een stemmetjequot;____

Zij zweeg, boog zich nog dieper op mijne borst, en ik

-ocr page 130-

1U6

voelde twee warme tranen in mijn hals. Toen hief zij haar hoofdje op en stak mij de purperkleurige lippen toe, die 't groot geheim hadden verklapt.... Meer dan een kwartier vloog in ongekende zaligheid voorbij. Wij hadden al dien tijd niet gekibbeld.

„Weet mama er iets van? vroeg ik eindelijk. — (t AVas een kleine duivel, die mij 't vermoeden ingaf dat ik wellicht pas de tweede zou zijn). „Hebt gij 't mama al geschreven ?quot;

Zij werd vuurrood en de tranen sprongen haar in de oogen. „Vergeef mijsmeekte ik haastig en ik sloot haar in mijne armen; „Ik dacht er niet aan, dat gij niet zijt als de restquot;1

Ze liet dit onhandig excuus voor 't geen het was en streelde mij de wangen. „Ik heb er op gerekend dat mijn mannetje zwijgen kan; anders zon ik t ook hem nog niet verteld hebben, want 't is eigenlijk een heel groot geheim, nog niet eens zeker, maar een vermoeden, een mogelijk-heidje waarop ik u vast wilde voorbereiden. Ik zal, als 't eens zoo was, zooveel tekortkomen in mijne zorgen voor u ■ rrjj /uit zooveel moeten missen en we zullen n zoo

' ö J

meniir kostelijk uurtje rooven als we eens schreeuwen en moeten gewiegd worden en' ....

„Ho!quot; zei ik, want ik begreep, niettegenstaande mijne ontroering, mij nu dadelijk te moeten verzetten tegeneen verouderd-gebruik, dat, als 't eenmaal in de fantasie had post gevat, zoo moeilijk zou te bestrijden zijn.... „Ik protesteer tegen het wiegen; dat dient nergens toe dan om de kleine hersens door mekaar te schudden. In 's hemels naam, geen gewicg in mijn huisquot; —

-ocr page 131-

107

Mijn vrouwtje klapte in de handen en lachte luidkeels: „Daar komt de pedante papa al voor den dag, waarvan mama mij zooveel verteld heeft. Volgt nu niet Dr. Al-lebé en de quaestie van slapen met of zonder bakkertje,quot; ,,Uw mama schijnt u te hebben voorbereid op al wat zij bij ons mannen belachelijk vond. Ik wist niet dat mama's zulke onderwerpen met hare dochters van achttien jaar behandelden.1'

„Als mama dat niet gedaan had zou ik, als de overigen, mijn groot geheim eerst aan haar verteld hebben,quot; zeide zij op een klein toontje van verwijt en met een allerliefst spijtig gezichtje: „Nu ik geen gansje meer ben, kan ik mijn plicht doen en mijn geheim 't eerst aan mijn man vertellen. Mama is een zeer wijze en goede mama.quot;

„Waarachtig, dat is zij,quot; gaf ik ten antwoord, werkelijk overtuigd en getroffen door de juistheid van haar argument. ,.Daarvoor zal zij de eer hebben van peet te zijn over onze eerstelinir.quot;

O

„Als 't een meisje is en als ik mij maar nietquot;.... „'t Zal zoo zijn!quot; zeide ik plechtig „ mama zal peet wezen, al was 't een jongen!quot;

Te tien uren kwam de meid om klaar te zetten. Wij verkozen op de canapé te blijven, en ik droeg een bordje voor haar aan, met een boterham, dien ik zelf gesneden en met een dun schijfje kalfsvleesch belegd had. Ik verbeeldde mij dat ik haar reeds moest ontzien en bad haar, zich zoo min mogelijk te vermoeien. Zij glimlachte, met een traan van dankbaarheid in liet oog, maar liet zich alles welgevallen.

Onder den invloed van onze grootsche verwachtingen

-ocr page 132-

108

en uitzichten, verkreeg liaar lief, opgeruimd gezichtje iets peiuzends en lijdends. De gedachte dat ik, die gewoonlijk als een Pacha mij alles liet aandragen, haar bediende, werd een beeld van al de zorgen, die zij, als 't zoo was, zou noodig hebben; van al den angst, die haar zon omringen, van 't gevaar, dat onze liefde niet zou kunnen bezweren —

Zij zat eenige oogenblikken stil en ernstig, met de oogen neergeslagen, alsof ze bad.... ïoeu schoof ze. zoo dicht mogelijk tegen mij aan en vroeg mij vleiend: „Ge zijt immers wel recht blij met ons vooruitzicht, lieve? Geloof mij, ik zou er mijn leven voor willen geven.quot;

De ■weemoedige toon waarop zij dit zeide, deed mij rillen. Op eens stond ook mij de keerzijde van het heu-chelijk bericht voor oogen. „Ge zijt een mal kind,quot; antwoordde ik met gedwongen vroolijkheid. „Ik geef u voor geen nageslacht als dat van Abraham, talrijk gelijk het zand aan den oever der zee.quot;

„Och, spot niet,quot; bad ze zacht; „de arme Sara moet jarenlang wel diep ongelukkig zijn geweest. Is 't niet, vervolgde ze op eens met een klein lachje; „is quot;t niet 't best, in zulke omstandigheden altijd vroolijk te wezen?quot;

„Niets beter voor moeder en____ kind beiden. Maar

gij zijt immers altijd vroolijk, mijn lieve engel! vooral wanneer wij, zooals nu, van oom en tante bevrijd zijn.quot;

Ik hoopte door deze wending eenige afleiding aan hare gedachten te geven, maar 't was vergeefs. Haar vroolijkheid was weg, en ik voelde ook de mijne or.s ontglippen. Toch waren en bleven wij gelukkig, rustte haar hoofdje herhaald tegen mijn schouder, en moest ik haar kussen zoo dikwijls ik haar in de oogen keek; — maar

-ocr page 133-

109

wij hadden voor 't eerst kennis gemaakt met een ernstige gedachte, die de voorbode van meerderen was; wij gevoelden voor 't eerst, dat ons geluk even broos was als alle aardsche dingen; dat ook ons huis zijne gevaren zou hebben , en we sidderden onder 't geloei van den storm, die komen kon.

„Toen ik u voor quot;t eerst zag, waart gij minder mooi dan nu, mijn engel! Ik geloof dat ik n te liever zal hebben , hoe ouder gij wordt.quot;

Zij glimlachte en zeide: „Ik geloof dat gij mij nu gelijkstelt met de nufjes, die nergens meer tegen opzien dan dat ze een beetje minder bevallig zullen worden. Ge moogt mij niet zoo onbillijk verdenken.quot;

Tk verzekerde haar dat, in mijn oog, elk tijdperk van 't vrouwelijk leven zijn eigenaardige schoonheid heeft. Ik vroolijkte haar zelfs een oogenblik op door de thesis dat oude vrouwen nog bevallig kunnen zijn; doch zij bleef neinzend en weemoedig, en die stemming maakte haar zoo bekoorlijk cn mij zoo zalig, dat ik huiverde, ze te verstoren.

„Mijn goede, lieve engel! gij zult schoon zijn op eiken leeftijd, want ge zijt goed en rein.quot;

„Meent ge dat, dat ik goed ben? O, gij trouwe, beste man! Ik zal zoo veel tekortkomen en u zoo weinig kunnen verzorgen; gij maakt mij gelukkig door te zeggen dat ik goed ben. Och, blijf dat altoos gelooven!quot;----

Toen oom en tante t'huis kwamen, vonden zij ons nog op de canapé zitten, beiden in een zoo wondervolle stemming, dat wij vergaten op te staan toen ze binnentraden.

„Xog op?quot; riep oom, en hij bad ons tevens te blijven

-ocr page 134-

110

zitten. — „Gij liadt naar bed moeten gaan. Ge derangeert u wezenlijk te veel om onzentwil.quot;

„Gij zult slaap hebben, mijn lieve!quot; merkte tante aan, terwijl ze even op een stoel viel, vlak naast mijne vrouw. „Anders zou ik u heel wat vertellen van 't gezellige avondje dat wij gehad hebben, quot;t Zijn ook zulke oude kennissen! De tijd is ons omgevlogen! 't Speet de vrienden erg dat gij niet mee gekomen waart.... Ze vroegen of er ook andere redenen waren, waarom gij niet komen kondet (tante keek ons bijzonder nieuwsgierig aan, terwijl ze dit zei de). Ik zeide dat ik er nog niets van gemerkt had. Dat was immers goed?quot;.

„Goed, tante?quot; haastte ik mij te zeggen. „Opperbest en volkomen waar, en niet te betwijfelen . . . .quot; Ik zou een misdaad hebben gepleegd, om maar ons groot geheim uit hare nabijheid te brengen.

-ocr page 135-

TIENDE HOOFDSTUK.

Hoe een verstandige vrouw haar zin krijgt.

Mevrouw zit bij 't raam te borduren. Meneer Icomt met stok en boecl binnen, gekleed om uit te gaan.

Hij, terwijl hij de linkermouw even opstroopt en haar zijn arm toereikt: „Och, lieve, zoudt gij de goedheid willen hebben eens even dit knoopje vast te maken? Ge ziet, dat ik er zoo niet mee kan uitgaan.quot;

Zij, opstaande terwijl ze haar borduurwerk neerlegt en met de linkerhand het knoopje aanvat: „'t Zal mij natuurlijk een groote eer zijn iets bij te dragen om uw cos-tuum te volmaken. Gij ziet er waarlijk keurig uit.'quot;

Hij: „Ge zegt dit met een klein pruilend lipje, verbeeld ik mij. Mevrouw is toch niet ontstemd, omdat ik zonder haar uitga?quot;

Zij; „Mevrouw is er alleen maar op gesteld, dat de vrienden van meneer hem niet verwijten, een vrouw genomen te hebben, die niet eens zijne manchetten in orde houdt.1'

-ocr page 136-

m

Hij: „Gnnt dc ambitie van mevrouw niet liooger? Mijne vrienden weten reeds lang dat meneer een in alle opzichten allerliefst, handig vrouwtje heeft getrouwd.quot;

Zij: „Maar sommige vrienden zijn in sommige omstandigheden tot verdenken geneigd. Eén manchetknoopje zou genoeg zijn om al uw verzekeringen ijdel te maken.quot;

Hij : ,,A\ ie het voorrecht gehad hebben, mijn bedrijvig vrouwtje in haar heiligdom te bezoeken, zouden mij helpen beweren dat ik waarheid gesproken heb.quot;

Zij : „En het kleine knoopje zou luider spreken dan zij allen. — Laat mij eens even zien of de beide knoopjes wel gelijk zijnquot; (terwijl zij de mouw van zijn recliter-nrm even opstrijkt, en de beide polsen bij elkander houdt).

Hij : op hare kleine handjes ziende en de armen nit-stekend: „Ziedaar, nu kunt gij mij de boeien aanleggen en daarna met mij doen wat ge wilt.quot;

Zij : zijne polsen vasthoudende en zoover ze kan omspannend : „Dan zal ik van deze gelegenheid gebraik maken en boei ik u. Ik laat u niet weer los, dan op ééne voorwaarde.quot;

Hij ; „En die is ?quot;'

Zij: „Dat mijn gevangene zijn woord geeft, van avond negen uur t'huis te komen, om vóórdat wij soupeeren nog een uurtje met de cipier te zitten babbelen.quot;

Hij: „Onmogelijk. Als 't diner om acht uur afge-loopen is zal 't vroeg zijn, en ge begrijpt dat wij dan nog een kop kolfie moeten drinken en een sigaar rooken....quot;

Zij: „Dan kunt ge precies negen uur weer t'huis wezen; juist zooals ik berekend heb.quot;

Hij: „Maar er zullen er zijn, die waarschijnlijk nog een

-ocr page 137-

113

partijtje villen maken, of onder een glas wijn wat napraten over oude en nieuwe dingen____ Ge begrijpt, dat is

juist mijn uurtje om de loftrompet te steken over mijn lief wijfje en ons gelukkig intérieur.quot;

Zij: „Ge hebt mij dat gisteren ook al verteld, maar ik zie daarin geen reden om later thuis te komen. Tk doe gaarne afstand van uwe lofdichten, nis ik er een uurtje gezellig babbelen mee kan koopen.quot;

Hij: „Gij zijt dan wel zeer op dat babbelen gesteld?quot;

Zij: „Ik verzeker u, dat ik er op verzot ben.quot;

Hij: „Zoo geducht, dat ge er niet één enkel avondje afstand van kunt doen?quot;

Zij: „Ja, zóó dat ik niet goed kan slapen, als ik 't heb moeten missen.quot;

Hij: „Arm kind, dan zult gij nog veel oefening noo-dig hebben. Er zullen wel meer dagen komen, waarop dit offer aan de vrienden moet worden gebracht. Ik kan mij toch op den duur niet aan alles onttrekken.quot;

Zij, met een diepen zucht: „Ik beloof u, dat ik mijn best zal doen er aan te wennen, maar dan moet gij ook langzaam aan beginnen. Ge hebt mij altijd verteld, dat 't zoo zelden zou voorkomen, dat 't de moeite niet waard was om er over te spiekenquot; .... Na eenige oogenblik-ken .... „Die heerengezelschappen moeten al bijzonder

amusant zijn!---- Yertel mij toch eens wat gijlieden daar

al zoo doet; nu bijvoorbeeld aan zoo'nheeren diner. Is dat niet vreeselijk eentonig?quot;

Hij: „'t Zou een slecht compliment zijn, als ik u vertelde dat ze plezieriger zijn dan een diner met dames, maar ge begrijpt, men kan niet altijd zooals men wil. Gij

-ocr page 138-

114

weet zoo goed als ik, dat ik onder anderen vandaag niet kan t'huis blijven.quot;

Zij; „Maar toch wel om negen uur thuis komen, niet waar?quot;

Hij; „Als ge mij zoo blijft vasthouden, kom ik in 't geheel niet weg.quot;

Zij, hem loslatend; „Ziedaar, dan zal ik u een groot blijk van vertrouwen geven en uwe boeien losmaken. Komt ge nu van avond nog een uurtje babbelen?quot; (terwijl ze hem smeekend aanziet).

Hij; ,,quot;\Vat zoudt ge doen, indien ik eens neen zei?quot;

Zij; „Ik zal niet zeggen dat ge mij diep ongelukkig zoudt maken, maar ik zal beginnen met te weigeren, iets aan uw manchetknoopje te doen. De menschen moeten dan maar zien dat gij te huis eene vrouw hebt, die in haar wanhoop alles verwaarloost.... en dat terwijl ze pas zeven maanden getrouwd is!....

Hij; „Zoo onbarmhartig zult ge toch niet wezen.quot; (Terwijl hij zijn arm omhoog houdt); „Ge ziet wel dat de zaak eer erger dan beter is geworden. Komaan lieve, begin met mij te helpen en we zullen zien.quot;

Zij; „Eigenlijk 'verdient ge niet, dat ik u zooveel vertrouwen schenk, maar wij willen vandaag eens bijzo?ider genadig zijn. Ziedaar, ik zal 't knoopje vastmaken, dr.arna zult gij uwe belofte doen, als ik u in dien tijd overtuigd heb, dat ge van avond noodzakelijk nog een uurtje babbelen moet. Kom hier naast mij zitten, (terwijl ze naar haar werktafeltje terugkeert); „geef mij uw arm en wij zullen eens kijken hoever uwe dankbaarheid gaat.quot;

Hij , een stoel nemend en zich naast haar zettend; „Gij

-ocr page 139-

115

vertrouwt te veel op uw welsprekendheid, mijn lieve engel! Ik geloof niet, dat ge mij van de noodzakelijkheid van ons avonddiscours overtuigen zult. Maar ik wil 't er gaarne op wagen, want gij hebt mij in uwe macht en ik moet wel luisteren.quot;

Zij: „ik vind uwe halsstarrigheid vrij onbeleefd en zou in ernst, boos worden als zij niet gemaakt was. Zie zoo, reik mij nu uw arm en zit een paar minuten doodstil.... Weet ge wel, meneer, dat er een tijd geweest is, toen gij deze hand zoudt hebben laten afkappen om de zaligheid te mogen smaken van de andere in de mijne te leggen? Herinnert ge u nog wel, meneer, hoe deze zelfde pols klopte van ontroering toen gij een zeker iets gevraagd en nog geen antwoord bekomen hadt?quot;'

Hij; „Ge weet wel dat mijn geheugen 't niet gewonnen geeft aan mijn hart. Ik herinner mij dat alles zeer levendig, en ook nog hoe een lief bevallig meisje bloosde van verrukking toen ik haar dat zeker iets in 't oor

fluisterde, waarop zij een antwoord mocht geven____quot;

Zij: „En herinnert ge u dan ook wel — pas op laat ik u niet prikken!.... hoe gij onder een hoedje te vangen waart en alles beloofdet wat ik maar verzinnen kon,

als ik maar ja zei?quot;____

Hij; „O ja, dat herinner ik mij duidelijk, maar ge zult mij dat toch niet verwijten alsof ik reeds ontrouw was geworden?quot;

Zij •. Deze kleine wijsvinger heeft mij iets herinnerd. Hij vraagt mij waar zijn ring gebleven is. 't Is waarlijk wel om medelijden mee te hebben.quot;

Hij, met zekeren schrik: De ring ?... dien heb ik op

-ocr page 140-

116

onze waschtafel laten liggen.... Yergeef mij, lieve, ge weet wel dat ik 'in altijd afdoe.quot;'

Zij: „Ja, dat weet ik, en oolc dat gij nooit vergeet hem weer aan te doen, behalve als de zinnen van meneer op een heerendiner... maar neen, dat is zoo niet gemeend. Zoo wreed mogen we niet zijn----maar die arme

vinger, hij ziet er ook zoo kaal uit, niet waar? — Herinnert gij u nog den morgen toen ik u den ring aan den vinger stak en gij mij met een kus beloondet? 't Was immers op dien wereldberoemden zaterdagmiddag toen de zou zoo verrukkelijk door 't groen van tante's buiten scheen en de vogels zoo mooi zongen ? Herinnert gij u nog hoe ge toen aan tafel allerlei dwaasheden verteld

hebt, dat ik er verlegen onder werd----? Och, hou uw

hand een beetje anders om, asjeblieft..., ik ben bang dat ik mijn naald zal breken... Lieve deugd, wat was dat een rare middag! Eerst kwaamt gij en wij gingen samen achter in den tuin wandelen, en onder 't theedrinken kwam die akelige ontvanger... ge weet nog wel, die man, dien gij niet kondt uitstaan en op wien gij zoo jaloersch waart... net alsof gij daar eenige reden voor hadt —; en wat latei-kwamen er nog wel vijf en twintig andere menschen en we konden haast geen woord samen praten, ofschoon wij mekaar zoo schrikkelijk veel te vertellen hadden. Wat zouden we toén niet gegeven hebben voor een rustig uurtje om wat te keuvelen, niet waar mijn arme vingertje?... Och houd uw hand toch wat meer stil; op die manier kom ik nooit klaar, en ik heb u nog zoo'n iieele massa te vertellen...quot;

Hij: „Maar iieve schat, ik kom op die manier we-

-ocr page 141-

117

zenlijk nog te laat op quot;t diner. Gij wilt toch niet dat ik uitgelachen zal worden als iemand, die nu al onder den pantoffel zit?quot;

Zij, met een hangend lipje: „Gij hebt gelijk, ik had ook wel kunnen berekenen dat gij niet naar mijn gebabbel zoudt willen luisteren. Meneer zit met zijne ziel reeds bij de vrinden, aan 't diner. Wat gaat 'them aan wat zijn arm vrouwtje heeft gedaan en gedacht, toen zij haar hart voor hem had open gelegd en zich overgegeven aan den man, die gezworen had haar gelukkig te maken en altijd op hare wenken te vliegen ...quot;

Hij : „Ik geloof in ernst dat gij bezig zijt, een schromelijk misbruik te maken van de macht, die gij toen over mij gekregen hebt. Wezenlijk, lieve, ik heb niet langer tijd.quot;.. .

Zij: „'t Knoopje zal zoo klaar zijn en dan raoogt gij onmiddellijk gaan. Ik zal u geen minuut langer ophouden dan nooclig is, maar die ondeugende vinger heeft mij weer geheel in het zalige verleden teruggebracht... Ge hebt misschien liever niet dat ik er te veel van vertel? We zijn nu verstandige getrouwde lui geworden en de dagen der dwaasheid liggen ver achter ons, niet waar, mijn wijze heer gemaal?quot;

Hij; „Dat weet ge wel beter, mijn engel! Niets liever dan met u te keuvelen over den zaligen tijd, die Goddank, door nog gelukkiger dagen gevolgd is, maar alles op zijn pas. Ik moet nu wezenlijk weg.1'

Zij, op de pendule ziende: „O, ge hebt nog wel een halfuur den tijd en ik kan dus minstens nog een kwartiertje vertellen.quot;

-ocr page 142-

118

Hij, zijn horloge nithalencl: „De pendule is tien minuten achter, en ik kan toch niet zoo precies op 't moment komen.quot;

Zij: „Maar ik moet mijn verhaal toch uit vertellen. Ik ben juist in een stemming om een novelle te schrijven ; mij dunkt, ik zou er wel een boek over kunnen maken .. . Wees maar gerust, ik zal 't niet doen. Houd uw arm nu nog vijf minuten doodstil en luister. Ge moet mijn talent van vertellen eens op de proef stellen, 't Moet immers kort, onderhoudend en sierlijk zijn? Nu dan! . . . 's Avonds toen gij vertrokken waart, nam papa mij op zijn knie . . . Hij deed dat altijd als hij mij iets gewichtigs te vertellen had . . . Die goede, beste papa! hij was zoo gelukkig als hij zoo heel alleen met mij kon zitten babbelen. Dan vergat hij zijn societeit en hombre-krans. We hebben wat afgebabbeld samen.. .. Nu, hij nam mij dien avond ook op zijn knie en begon zoo te praten over vaders, die hun eenige dochter moesten vaarwel zeggen, en over vaders, die oud en grijs werden en wier tijd er geweest was, dat ik de tranen in de oogen kreeg en hem den mond dicht kuste.. . die goede, beste papa! . .. totdat ook hijzelf zat te schreien en wij allebei een gevoel hadden alsof ons dien dag een groot ongeluk overkomen was en alsof de avond recht treurig en akelig eindigen zou ... Nu nog een paar steken en dan zit 't vast genoeg.. . Toen wij, papa en ik, genoeg geweend hadden om elkaar te kunnen vragen waarom wij eigenlijk zoo bedroefd waren, toen begrepen wij allebei dat we liever heel vroolijk moesten wezen, want nu kwam 't uit, dat pa van niemand in de wereld zooveel hield

-ocr page 143-

i J 9

als van inij en daarna van u, en dat de lieve man al heel lang alles gemerkt had, maar dat hij quot;t niet in de hand had willen werken en dat hij quot;t toch met innig genoegen had zien gebeuren, ja, zelfs bang was geweest, dat er iets zou plaats grijpen waardoor :t niet gebeuren kon, en dat pa 't mij niets kwalijk nam dat ik 't hem niet verteld had, en dat hij er ook niet over had willen beginnen, omdat hij zich niet kon voorstellen dat wij, pa en ik, niet langer alle dagen bij mekaar zouden zijn... Wacht laat ik 't nu een paar maal om 't knoopje heendraaien en dan nog even doorsteken... En toen we daar nu zoo zaten, pa en ik, en ons hart voor elkaar uitstortten en ik hem zei, dat ik zoo gelukkig was, en dat gij zoo lief voor mij waart en mij zeker altijd gezelschap zoudt houden, en mij 't gemis van mijn trouw lief vadertje zoudt vergoeden, en dat gij mij beloofd hadt heel huiselijk en gezellig te zullen wezen, en dat ik een leven zou hebben als een prinses, toen.... ai, daar prik ik mij in den vinger.... och lieve, heb nu nog twee tellens geduld; als gij zoo trekt, kan ik 't wezenlijk niet doen.quot;

Hij, met ontroering: ,,IIebt ge u geprikt?____ O, dat

verwenschte manchetknoopje! Ik kom er nog te laat dooien gij prikt n in den vinger. Ik zal ze in 't vervolg eerst laten nakijken voordat ik ze aandoe. Gij hebt waarlijk bloed aan uw vinger.

Zij: .,0, 't heeft niets te beduiden____ en ge moet

dat vooral niet doen. Ik verzeker u, dat ik in staat ben om stilletjes al uw manchetknoopjes los te snijden. Of denkt ge dat 't geen heerlijk genot is, u zoo in mijn macht te hebben? Ik geloof dat ik u wel eens meer zal

-ocr page 144-

120

moeten dwingen bij mij te blijven. Maar wacht, ik heb u nog wat te vertellen. Weet ge wel wat ik gedaan heb toen papa mij 's avonds goeden nacht had gekust en ik alleen op mijn kamertje zat?quot;

Hij, nieuwsgierig: „Hoe zou ik dat weten lief kind! Gij waart vervuld van al de zaligheid dien dag genoten. Ge hebt toen zeker tranen van dankbaarheid gestort.quot;

Zij: „Gij raadt al niet beter dan een ander. Wat gij daar zegt spreekt vanzelf —; maar ik heb meer gedaan dan dat.... Mag ik eens vragen of meneer toen niet nog laat naar de societeit is geloopen?quot;

Hij: „Natuurlijk, ik meen dat ik 't u den volgenden dag ook verteld heb. Mijn hart was vol. Ik kon niet besluiten te gaan slapen. Ik wist dat ik een paar van mijn intiemste vrinden nog op de societeit zou vinden. .. 't Heeft mij dien avond onderscheiden fijne flesschen gekost, en er is menige toast op mijn meisje gedronken. De goede jongens waren zoo blij alsof quot;t henzei ven betrof. Nu, zij kenden u en wisten welk een lot uit de

loterij ik getrokken had____ (terwijl hij naderbij schuift

en hare hand in de zijne neemt): En onderwijl rolden

de tranen van dankbaarheid uit uwe lieve oogen____ Hebt

gij misschien den goeden God nog wel gedankt, die u zoo gelukkig gemaakt had?.... Lieve engel, gij vrouwen zijt toch, wel beschouwd, veel braver en beter dan wij.quot;

Zij; „Och, laat ons daarover niet spreken. Ik heb dien avond evenwel nog iets heel anders gedaan. Ik heb.... maar (met schrik op de pendule ziende), ik mag u niet langer ophouden, 't Is hoog tijd dat ge gaat. Ziedaar

-ocr page 145-

121

(zijn mouw gkd strijkend), ziedaar uw manchet is in orde en meneer ziet er uit om door een ringetje te halen.quot;

Hij, zonder zich te bewegen: „Maar zeg mij dan nog even wat gij dien avond gedaan hebt. Ge maakt mij wezenlijk nieuwsgierig. Ge meent toch niet.... dat ge naar bed zijt gegaan?quot;

Zij: ,,Foei! voor zoo laf ziet ge mij toch niet aan. Neen, ik heb voordat ik mijn hoofd neerlei om van u te droomen.... nu ja, ik heb dien nacht van u gedroomd! .... iets gedaan, dat later nog wel eens te pas kon komen, als meneer soms eens vergat....quot;

Hij: „Als ik soms eens vergat ? . . . . Ge maakt mij brandend nieuwsgierig. Wat hebt ge dan toch gedaan?quot;

Zij: „Och, 't is zooveel bijzonders niet. Ik had 't u wel dadelijk kunnen vertellen als ik geen plezier had gehad, u een beetje te plagen. Ik heb heel eenvoudig alles, wat ge mij beloofd en bezworen hadt, opgeschreven in een mooi, net album, zoo keurig als ik maar kon. Ik verzeker u, 't heeft mij den halven nacht gekost, want er was een voorraad! Meneer had zoo iets beloofd!quot;

Hij: ,.En dat album hebt gij zorgvuldig bewaard, om mij bij gelegenheid te kunnen verwijten dat ik een woordbreker ben ....?quot;

Zij: „Neen, waarlijk niet. 't Verslag is niet geschreven in een vorm van verwijt, 't Ademt de stille verrukking waarin ik destijds was en ... . 't onwrikbaar geloof in al wat gij mij verzekerd hadt.quot; (Hem ernstig in de oogen ziende): „Ik heb 't bewaard als een herinnering aan 't verleden, niet als een wapen voor tie toekomst. Dat gelooft gij immers wel?quot;

-ocr page 146-

122

Hij: „Volkomen, lieve! Maar laat mij dan eens even dat album zien.quot;

Zij, op de pendule wijzend: „Ge hebt geen tijd meer te verliezen, 't Is hoog tijd dat ge gaat.1

Hij: „De pendule is vóór. Ik heb nog wel een half kwartiertje.quot;

Zij: „Straks was de pendule achter, bij uw horloge ten minste. Wezenlijk, ik mag u niet ophouden. De vrienden zouden u plagen en meenen dat gij al onder den pantoffel zat.quot;

Hij: „Alsof dat niet zoo was! Kom, laat mij eens

eventjes een blik slaan in uwe geheimste gedachten.'1----

(haar de wangen streelend): „Er moet een hemelgeur aan uwe gedenkschriften zijn . . ..quot; (na eenige oogenblik-ken); Of wilt ge mij dwingen, van avond om negen uur thuis te komen? Is dit uw tactiek, mevrouw?quot;

Zij: „Ja, indien ik mij niet vergist heb in uwe nieuwsgierigheid .... neen, vergeef mij, dat meen ik niet, ik meen in uwe liefde voor mij en ons zalig verleden, in de almacht van onze herinneringen, die sterker zijn dan de hombretafel of de kring om den haard. We zijn nog maar zeven maanden getrouwd! Ik vraag maar een enkel uurtje van avond. Ik heb mij in 't hoofd gehaald, dat ge mij dit niet kunt weigeren, zoodra ge weet dat ^ mij tot negen uur toe de eenzaamheid zal vergoeden en ik u niet al te veel missen zal, als ik bezig ben, u te verwachten. . . . .Rond en eerlijk dus gevraagd: Gij iomt immers om negen uur fhuis?quot;

Hij: „Zult ge mij dan voorlezen, wat ge dien avond geschreven hebt?quot;

-ocr page 147-

123

Zij: „Ja, en ik zal u toestaan er aanmerkingen op te maken, en door te halen wat gij wilt vergeten hebben .... maar ik ben niet bang dat gij 't doen zult. Doch ga nu gauw heen, hier is uw hoed en stok, en loop wat hard, ze mochten soms eens denken dat gij ..

Hij: „Laat ze denken wat ze willen.... zoo'n diner

brengt een mensch zijn heelen avond in de war____ Voor

negen fhuis, hoor!.... Dag, ondeugd !____quot;

-ocr page 148-

ELFDE HOOFDSTUK.

Wij komen niet uit.

Ik zat voor 't eerst weer eens alleen in mijn kamer; „de studeerkamer van meneerquot;, zegt mijn vrouw, Zij is er nog al gevoelig voor, dat zij een „gestudeerdenquot; man heeft en tracht haar eenige dienstmaagd op te voeden in de vreeze van gemeld heiligdom. De studeerkamer van meneer mag nooit gebruikt worden „om eens eventjes 't een of ander uit de hand te zetten.quot; Als „de studeerkamer van meneerquot; wordt gedaan, is mevrouw er altijd zelf bij (behalve in den laatsten tijd, maar dat kon zij niet helpen). Als zij den vorigen avond met een bedenkelijk gezichtje dat reinigingsfeest aankondigt, is er iets plechtigs in hare stem, waardoor ik zelf gevoel dat mijn studeerkamer toch niet precies is als de andere kamers in 't huis.

En nu zat „de meneerquot; daar, veertien maanden na zijn huwelijksreis, voor 't eerst eens alleen in „zijn studeerkamer.quot;.... 't Vertrek was mij waarlijk vreemd geworden. De

-ocr page 149-

125

bustes op de boekenkasten keken op mij neer, alsof ze mij niet meer kenden. De boeken achter de groen saaien gordijnen vroegen hoorbaar aan elkaar: ;,wie die geleerde toch wel was, die daar aan de schrijftafel zat.quot; Ook wist ik nauwelijks, waarmee 'k nu eens zou beginnen. Ik had niets en nlles te doen. Zelfs 't schrijven was mij vreemd geworden, en lezen.... ja, ik had wel gelezen in de laatste maanden; maar toch heel andere lectuur dan die hier 't hoogste woord had. 'k Had ook wel geschreven, ja wel, maar dat waren briefjes aan den behanger over de gordijnen en 't kleed in de mooie kamer, of invitaties aan een paar heele intiemen om eens te komen kijken hoe gelukkig wij waren, of, in de laalste zes weken, episteltjes aan ooms en tantes, broers en zusters, met wonderlijke bijzonderheden, waarover Plato, of Niebuhr, of Puchta nooit geschreven hebben: over 't neusje van een klein kindje, over 't krulletje dat onder 't mutsje uitkeek, over de mollige pootjes die tegen de dekentjes schopten, en dergelijke laffigheden meer, die ik voor geen duizend gulden aan Von Humboldt, die daar in den hoek hangt, zou laten lezen.

Dien avond was ik voor't eerst eens alleen, want altijd zat daar vroeger bij de kachel, avond aan avond, een zeker vrouwtje, en dat babbelde.... lieve deugd, dat babbelde. . . . dat mij hooren en zien verging, zoodat ik, om 't te bezweren, ook ging babbelen; en de laatste drie maanden, ja, die had ik doorgebracht . . .., ik heb nu eenmaal een eed gedaan dat ik alles zou vertellen en daarom zal ik 't zeggen..., de laatste drie maanden had ik doorgebracht in een klein kabinetje, naast onze slaapka-

-ocr page 150-

126

mer, en ... . op onze slaapkamer, veelal in gezelschap van onze baker, een zeer respectable vrouw, wezenlijk een heel aardige vromv .... een menscli van ondervinding : . . . dat vooral.... Men moet zoo'n menscli kennen om ....

's Middags had ik gezegd: „Hoor eens wijfje, daar moet nu een eind aan komen. Ik zou op 't laatst al mijn wetenschap verliezen, als 't zoo voortging. Ik moet weer aan 't werken tot mijn verbazing had ik ten antwoord gekregen: „Dat's heel goeti, beste! Ik heb je al lang genoeg van 't werk gehouden .... en ik heb ook bezighedenquot; ....

Ik heb ook bezig heden,... Er was iets plechtigs en hoog ernstigs in haar lief gelaat, terwijl ze dit zei. Wat of dat wezen mocht dat zij haar bezigheden noemde? Onze kleine lag in 't kabinetje te slapen en de baker was er bij. De luurmand?. .., Neen, dat wist ik zeker, daar was niets aan te doen. 't Kind had een garderobe als hare majesteit de koningin, 't Huishouden? . . . Zij had mij plechtig beloofd, zicii in de eerste drie maanden met niets te bemoeien, en den vorigen dag nog verzekerd, dat alles zoo goed naar haar zin ging alsof ze niet „van de vloerquot; was geweest.... Neen, 't moest iets anders, iets bijzonders zijn. Mijn verjaardag? .... Dat duurde nog wel acht maanden. De verjaring van ons huwelijk ? . . . . Dat had nog een zee van tijd.... Maar wat kwelde ik mij langer over de reden van haar drukte,.. . . zij had toen ik heenging immers gezegd: „Misschien kom ik, als ik klaar ben nog een uurtje bij u op de studeerkamer zitten. Mag ik?quot;____

„Lieve kind, ge zijt nog niet van de kameï geweest.

-ocr page 151-

127

en gij moet den lieelen gang dwars over. Wil ik bij u komen ?quot;____

„ISTeen, liever kom ik bij u,quot; antwoordde zij haastig en met een sclmwen blik naar 't kabinetje; „ik zal mijn

dikke shawl over 't hoofd slaan en____ 't is niet koud

van avond.quot;

„Voorzichtig maar,quot; had ik gezegd, en wij namen afscheid, of 't een scheiding van weken gold.....

't Was toch vreemd, zoo alleen, te midden van portretten en boeken, als men aan zoo'n klein babbelachtig vrouwtje gewoon is, dat van tijd tot tijd vergeefsche pogingen doet om de kachel op te stoken, en de mooie pantoffeltjes dreigt te verbranden tegen den glad gescbuur-den rand.... Ze wou nooit bekennen dat dit 't zelfde effect deed als een stoof, waarvan ze, als gemoderniseerd huisvrouwtje, natuurlijk niets weten mocht.... En quot;t is wonderlijk hoe een mensch van zijn boeken vervreemden kan! Vroeger kon ik zoo uren achtereen met genot zitten te werken. Ieder die gestudeerd heeft, kent dat genot. Een helder brandende lamp, een snorrende kachel, zingend theewater en onze lievelings-schrijver.... och, er is niet meer noodifr om ons trelukkisr te maken! Niets meer ? En

O O O

ik had de lamp en de kachel; ik kon 't theewater laten komen; de lievelings-schrijver stond daar op de derde plank, in 't midden, recht onder de buste van Goethe.... en de oude bezieling wilde toch maar niet komen, de geest van weleer was van mij geweken.

Ik greep naar oen boek. Niemand zal ooit kunnen bewaren dat 't van zijn lievelings-schrijver was. 't Was de

-ocr page 152-

128

Staats-Almanak voor 't Koningrijk der Nederlanden..., een interessant boek als ge iets weten wilt, maar niet interessant als gij in mijn geval verkeert en niets bijzonders te vragen hebt. Ja toch! Ik zette mij met ijver aan't werk en zocht de opgaven der inwoners van elke provincie bij elkaar. Toen ze allen gerangschikt stonden, de vierhonderdduizend en zoo veel van Noord-Braband, de zeshonderdduizend en zoo veel van Zuid-Holland enz. enz., toen ging ik ze optellen, tweemaal, driemaal, zoodat 'k mij niet vergissen kon; eerst van boven naar beneden, daarna een

paar maal andersom____ en toen, toen ik de hoofdsom

vóór mij had, en secuur had..., toen schoof ik achter in mijn stoel en glimlachte, nam de pen, doopte ze diep in tien inkt, zette onder de verkregen uitkomst een 1, trok die bij de hoofdsom op, en schreef er met groote letters vóór: Totaal. Dit was de waarachtige statistiek; de officieele was valsch!...........

Veel meer heb 'k, geloof ik, in de twee uren die op deze bezigheid volgden, niet uitgevoerd. Ik raakte aan 't droomen en dwepen, altijd met den Staats-Almanak voor 't Koningrijk der Nederlanden naast mij. Wat zou mijn jongen wel worden in de wereld? § 1 Koninklijk geslacht, § 2 Huis des Konings, § 3 Hofhouding der Koningin, § 4, 5, 6, 7? Neen, verder! In 't geheele eerste hoofdstuk is geen plaats. Hoofdstuk 2? Neen, verder! Hoofdstuk 3 , Ridderorden ? .... Mogelijk! Hoofdstuk 4, Hooge Collegien?____ Ja, in den tegenwoordigen tijd wel waarschijnlijk. Minister? Lid van de Kamer? Op zijn ouden dag in den Eaad van State! Een van de drie zou hij al-

-ocr page 153-

129

licht bereiken. Waarom niet? Als hij Minister vanBin-nenlandsche Zaken werd, zou hij audientie moeten geven op Zaterdag, om 12 uur. Dat was lastig. Zaterdagmiddag was net zoo n dag om papa van den trein te halen en samen in 't bosch te gaan wandelen .... Lid van de Kamer ? Hm! Maar door welke partij ? Men kan er zoo weinig op rekenen welke indrukken de jongelui tegenwoordig krijgen. Eu de Raad van State ?____Ja, dat zou i k wel niet

beleven en dat kon toch ook nooit gebeuren dan wanneer hij zijn beste krachten reeds aan andere betrekkingen gewijd had .... Als wij den Staats-Almanak eens dicht deden en ik maakte er een koopman van?.... Een koopman heeft altijd veel voor. Als hij mooie zaken doet, en men kan wel mooie zaken doen als men maar bij de hand is, en dat zou mijn jongen wel zijn..., dan rijdt hij de ministers en den heelen Raad van State voorbij. dan oefent hij invloed uit op alle wetten en besluiten. Zoo'n koopman kan een vraagbaak in den lande worden, een man van naam en beteekenis, een man van kracht! Hij beheerscht zeeën en landen. Hij is de steun zijner onderhoorigen. Hij wordt de ziel van alle inrichtingen, die de maatschappelijke kwalen niet slechts pogen te verzachten maar radicaal te genezen, en zóó behoort 't toch te zijn, dat is de toekomst van ons geslacht. . . Met zijn geld en met zijn talent om steeds nieuwe hulpbronnen te

ontdekken, doet zoo'n koopman wonderen.....

Ik voelde een zachte hand op de oogen, die ik in mijn verrukkelijken droom onwillekeurig gesloten had. Ze streek vandaar over mijn voorhoofd, het haar van mijne slapen weg..................

9

-ocr page 154-

130

'k Behoefde niet te vragen wie 't was, die mij zoo verraste. Ik bleef de oogen gesloten honden om mijn zoete droomen niet te laten ontsnappen, en greep 't kleine handje om 't aan mijn lippen te drukken.

„Lieve man,quot; hoorde ik, „is dat nu al het werk dat

ge zoo noodzakelijk moest afinaken?quot;......

Op dat „lieve, manquot; opende ik de oogen en in een ommezien zat ik recht op mijn stoel. „Lieve manquot; was 't onfeilbare teeken dat mijn vrouwtje iets gewichtigs te zeggen had. „Lieve manquot; beteekende: „och, luister nu eens naar mij en wees ernstig. Wij kunnen niet altijd over nietigheden praten. Men moet de dingen ook eens als ordinaire menschen beschouwen. Ik heb u wat te vragen of iets akeligs te vertellen .... lieve man!quot;

„Lieve manquot; was een soort van voorrede voor een kort preekje over een klein gebrek, dat ze in mij ontdekt had; 't wou zeggen: „Neem mij niet kwalijk, maar ik moet als vrouw mijn plicht doen. We zijn niet in de wereld om elkaar te vleien.quot;

„Lieve manquot; was 't eerste couplet van een huiselijke elegie. Er was iets voorgevallen met de meid en, ofschoon een brave vrouw haren man altijd alles moest besparen wat van dien kant onaangenaam was . , „'t kon nu en dan noodig worden, dat de heer des huizes er zich mee bemoeide.quot;

„Lieve manquot; was 't hoofd van een petitie. Men had extra geld noodig, men wilde een extra kleedje hebben, men had voor zichzelve bijna nooit iets noodig, maar er kwamen van tijd tot tijd zaakjes voor, die zoo beelderig zijn, zoo zeldzaam voorkomen en zoo ongemeen mogen

-ocr page 155-

131

lieeten, dat 't economie was een extra uitgaaf te doen; „hoor eens, lieve man! daarin moest je nu eens van je gewone zuinigheid afwijkenquot; .... enz. enz.....

Ik wist dus al ten naastenbij hoe laat 't was, en keek mijn bezoekster in de oogen. — Ze zag er allerliefst uit. De shawl, die zij, voor de kou in den gang, over 't hoofd had geslagen, was half afgezakt; de onwillige krullen schenen zich als klimop te willen hechten aan de groote Perzische palmen eu takken, die een kunstvaardige hand met hemelsblauw eu purperrood bespat had. Haar teint herinnerde nog aan de belangwekkende ure, toen ik al de jaren mijner toekomst had geboden voor haar behoud; en de vingers, die ik met mijne kussen bedekte, waren dun en doorschijnend.

„Wat is er te doen, lieve?quot; zei ik, nog dobberend in een zee van droomerijen, en door deze feërieke verschijning nog meer in de war gebracht. „Toch niets verontrustends? .... Slaapt onze engel'?.... Gij zijt zoo stil binnen geslopen dat ik u niet eens gehoord heb.quot;

Ik kreeg geen antwoord, maar de ernstige trek op haar gezichtje nam toe. Eer ik 't bemerkte, had ze een stoel vlak naast den mijne geschoven en zaten wij voor den lessenaar, terwijl ons beider oogen tegelijk op 't vel papier met mijne rekensom vielen.

Ik lei den wijsvinger van haar linkerhandje met een glimlach naast het dikke totaal; en, terwijl ik 't fijne topje juist op de beteekenisvolle 1 schoof, vroeg ik; „weet ge, lieve, wie die 1 is?quot;

„Als ge mij zegt wat die andere cijfers beteekenen —, misschien . . . .quot; was quot;t antwoord. En de kleine vinger werd

-ocr page 156-

132

hooger opgeschoven, tot bij de viermaalhonderdduizencl van Noord-Braband.

„Dit zijn Noord-Brabanders,quot; zei ik, „en dat Zuid-Hollanders, en dit zijn Gelderschen en hier hebt ge de mannen, vrouwen en kinderen van 't Sticht .... Dit zijn al de Zeeuwen, die wij nog over hebben . . . ., en deze ? . . ..quot;

„O, dan ken ik dat kleine, lieve ééntje ook,quot; viel ze vrooiijk in. „Dat is ons engelachtig jSTederlandertje, de nieuwe burger, die hier bij ons woont, ons kleine, beste ventje. .quot;

„En dat's mijn statistiek!quot; riep ik uit. „Ge ziet, de lui weten er niemendal van!quot;

„Je bent toch een rare geleerde,quot; zei mijn vrouwtje en keek voor 't eerst naar de boekenkasten en de busten in 't rond; „die som hadt ge ook wel in 't kabinetje kunnen uitrekenen . . . .quot; Doch terwijl ze dit zei, nam zij het papier, waarop de som stond en vouwde het zorgvuldig toe . . . . Ik wist dat het daardoor een plaats kreeg in 't museum van merkwaardigheden, dat zij sinds den eersten dag van ons engagement had begonnen aan te leggen, en dat nog grootendeels uit autographen van mijn hand bestond. Evenwel, om dit nieuwe nommer met de noodige zorg te kunnen inpakken, was haar rechterhand, die ik nog niet gezien had, op den lessenaar gekomen, en had daar een klein notitieboek moeten neerleggen, dat mij opeens een rilling door de leden joeg.

Ha! . . . Nu wist ik wat „de bezighedenquot; van mijn vrouwtje waren .... Tk hoorde reeds 't voetenbankje verzetten. De domine zou zoo met de preek beginnen.

„Lieve man!quot; . . . Ik moet zeggen, 't „lieve manquot; klonk

-ocr page 157-

133

ditmaal, onder den indruk van mijn jongste lievigheid, zoo weinig ernstig en deftig als maar even mogelijk was; „lieve man, ik heb óók gecijferd, opgeteld en afgetrokken____ en 't kan zoo niet langer.quot;

Daar had je 't al. Dat had ik reeds zeven maanden lang gewacht, „'t Kan zoo niet langer!quot;____

Ik was in den laatsten tijd een verkwister geweest. Ik had met geld gegooid of 't duinzand was. 'k Had niets ontzien, niets gespaard, mijn genot gevonden in veel te koopen, veel te verteren, veel te vermorsen, 't Was me of mijn wijfje te precieuser werd, hoe meer ze mij kostte.... en ik had ook al honderdmaal gedacht, „dat 't zoo niet langer kon.quot; 't Huishouden, de kraamkamer, de baker,

mijn wijnkooper, de manufactuurwinkel____„Ja lieve, 'k

heb ook al gedacht dat 't zóó niet langer kon.quot;

Eerlijk gezegd, hoopte ik door deze kolossale toestemming van de rest, die ik voorzag, ontslagen te worden. Helaas, daaraan viel niet te denken, 't Was mijn vrouwtje aan te zien, dat zij een krachtig besluit had genomen; dat ik alles weten, met eigen oogen zien, den afgrond tot op den bodem peilen moest.

Of haar dat pleizier deed ?.... Och lieve hemel, 'k ben overtuigd dat 't haar door- de ziel ging, dat zij liever alles alleen geweten en gedragen had, maar de toestand was te verschrikkelijk; slechts een kolossaal besluit kon ons redden.

„Wij komen niet uit,quot; zei ze somber, en 'k had den moed niet, dat lieve, wanhopige gezichtje te zoenen, ofschoon ik er een onweerstaanbare neiging toe kreeg.... ze was om te stelen!

-ocr page 158-

134

„Komen we niet uit?'1 vroeg ik, en 'k weet zeker dat ik een erbarmelijk figuur maakte. „Dus komen we tekort____ Hoeveel komen we wel tekort?quot; •—■ Ik zei 't

laatste op een toon alsof ik smeekte; „Stoot mij den dolk maar op eens door 't hart, as je blieft Iquot;1

Daartoe kon zij zeker niet besluiten, want ze. zei: „Wij komen veel, iieel veel tekort, 't Kan zoo niet blijven.quot;

„Dan moeten wij bezuinigen,quot; besliste ik met heldenmoed , en quot;k gevoelde dat ik op dat oogenblik een huichelaar was, hoewel ik niet veinsde. „Dan moeten wij bezuinigen. Ik schaf vooreerst mijn sigaren af.... Dan bedank ik morgen voor de societeit en ga van 't zomer niet op reis. Daarmee halen we toch zeker wel een honderd gulden of vijf uit. Of is 't deficit nog grooter?quot;

Mijn vrouwtje nam 't kleine notitieboek en legde 't voor mij neer. Ik zag niets dan cijfers, heel onordelijk onder elkaar gezet en zonder hoofdsom aan den voet van de pagina. „Daar hebt ge de verteringen in Jannarij,quot; zei ze, „ik heb er uwe inkomsten naast gezet, voor elke maand afzonderlijk berekend. Gij ziet, reeds in de eerste maand komen wij tekort.quot;

Ik keek met vollen ernst het wonderlijke mengelmoes van guldens en centen aan, en deed al mijn best om een draad te vinden. Na zooveel moeite en inspanning mocht ik haar niet voor 't hoofd stooten, niet plagen zelfs. „Als ik mij niet vergis,quot; begon ik eindelijk, en 'k trachtte in de gauwigheid iets van een hoofdsom bij mekaar te krijgen. „Als ik mij niet vergis, zullen wij in die eerste

maand zoowat drie.... vijf.... negen____quot;

„Zes-en-dertig gulden .... tekortkomen,quot; viel zij in.

-ocr page 159-

135

„Hier staat 't. Kijk maarquot;____ en ze wees mij eeu 3 en

een 6, blijkbaar met een nog zwakke handgeschreven...' op een plekje, waar een docent in 't boekhouden zelfs ze niet vinden zou. „Zes-en-dertig gulden!quot; herhaalde zij treurig.

„En dus twaalfmaal zes en-dertig voor 't heele jaar?quot; vroeg ik, blij dat ik al vast één cijfer had, en er zoo gemakkelijk zou afkomen ....

„Er zijn veel duurder maanden,quot; antwoordde zij somber.

„En goedkooper?quot;

,.?fiet één. De hoofdsom is, alles en alles bij mekaar....

„Tweeduizend gulden?quot; vroeg ik haastig, om mij te prepareeren op den schrik.

„Zooveel niet,quot; zei ze, verheugd dat ik er ver overheen was — „maar toch veel te veel. Achthonderd gulden.quot; .....

We keken elkaar aan, en 't kwam ons beiden op dat oogenblik voor, dat achthonderd gulden niet veel was.

„Mijn lieve, beste Bartjens!quot; hief ik na eenige oogen-blikken aan: „Tk bewonder u. Ik begrijp niet hoe gij moed en lust gehad hebt om al die leelijke cijfers op te schrijven en bij mekaar te tellen. Gij zijt nog zoo zwak. Gij hadt dat aan mij moeten overlaten.quot;

Ik vrees dat de aardigheid van Bartjens liaar ontging, maar liet vriendelijke van mijn verwijt trof haar tot in 't goede, lieve hart.

„We hielden ons beiden met 't zelfde onderwerp bezig,quot; zeide zij half vroolijk. „Gij waart immers ook aan 't werk met voor onzen kleinen jongen te zorgen?quot;

„Met dit onderscheid, dat ik hem bij de statistiek heb

-ocr page 160-

136

ingeschreven en daarop, ik zal 't u maar bekennen, als een gek heb zitten droomen, of ik er een minister of een lid van de kamer van maken zou, terwijl gij uw stuivers en dubbeltjes terzij leidet om die droomen waar te maken. O gij praktische vrouwen!quot; ....

„Och, mijn cijferen zal ook niet veel helpenquot;, was 't antwoord; en weer klonk haar stemmetje droevig. Hoeveel jaren zullen wij nog moeten inzuinigen om onze eigen schulden te betalen, eer er voor mijn arm ventje wat overschiet?quot; ....

Ik geloof dat ze in haar verbeelding ons arm ventje al bedelen zag langs 's heeren straten.

„Nu, zoo'n vaart zal 't toch wezenlijk niet loopen,quot; zei ik bemoedigend, „Ue achthonderd gulden is de heele wereld niet. Ik zal ze van oom Willem te leen vragen en wij zullen 't bij gedeelten afdoen. Oom kan 't zoolang wel missen en hij zal begrijpen dat, als men na veertien maanden getrouwd te zijn, al een wieg in huis moet halen.quot;.....

Ze keek mij stil verwijtend aan.

„Vergeef mij, lieve, ik wil maar zeggen dat oom wel weet dat een jong huishouden geld kost.... Laat ons on-dertusschen eens kijken, waarop wij zoo al bezuinigen.... zouden.... kunnen____ Ik zou, zoo als ik gezegd heb, kunnen beginnen met niet meer te rooken, ik zal bedanken voor de societeit en mijn reisplannetje voor dezen zomer opgaven.quot;

Ze was door het uitzicht op hulp blijkbaar verlicht en aanvaardde 't met beide handen. De vrouwen vragen niet vanwaar en hoe er hulp komt en wat die hulp kost; zij zien alleen 't gevaar, en haar eenige vraag is: hoe dat te ontkomen?

Mijn voorstel om eens na te gaan op welke artikelen

-ocr page 161-

137

wi j zouden bezuinigen, kreeg dus 't aanzien van een vriendelijke uitnoodiging tot liet bouwen van kleine luchtkas-teelen. Ze had die nog nooit afgeslagen en ook nu helderde haar gezichtje er van op.

„Goedquot;, zei ze, „maar op één conditie; dat ge uw sigaren behoudt; ik weet wat u die opoffering kosten zou; en dat er van 't bedanken voor de societeit en 't opgeven van uw reisplannetje voor van 't zomer niets inkomt. Gij zoudt heelemaal versuffen van dat thuis zitten en studee-ren .... ge zoudt van de menschen vervreemden als gij nergens meer kwaamt. Op die dingen wil ik van geen bezuiniging hooren. Beter kan ik wat opofferen. Ik ga dit jaar toch nergens heen. Dat is mijn stellig besluit en ik heb dus ook geen zomerhoed en geen nieuwe mantiile noodig.quot;

„Tn eeuwigheid niet! Dat zal nooit gebeuren! Gij gaat van 't zomer wel uit. Zoodra 't zacht weer is, gaat gij eiken dag wandelen en onze jongen achter u, en ik ga mee zoo dikwijls ik kan. Gij gaat ook eens toeren nu en dan .... Ge moet ook een paar maanden naar Gelderland. Een hooge lucht is goed voor u, is noodig om mijn lief wijfje weer geheel te herstellen .... Eu dan wil ik niet dat gij er een greintje minder uitziet dan verleden jaar. Hoor eens, daarop wordt niets bezuinigd.quot;

„Maar, lieve beste, ik kan u toch 's middags niet minder voorzetten dan ik tot nog toe deed —; en geen menschen vragen? Och gusjes! Wie hebben we nou van 't jaar gehad? En logées! Ja, Suze moet een week of drie komen, dat heb ik haar beloofd, en Evert met zijn vrouw kunnen wij ioch ook niet meer afschrijven, en hun nichtje, dat meekomen zou .... Weet je wat.... Ik zal elke

-ocr page 162-

138

week drie gulden op 't huishouden zien uit te winnen. Dat's dan honderd vijftig gulden.quot; ....

„Goed, en ik zal een boek schrijven. Dat geeft geloof ik, een honderd gulden of twaalf. Ik weet zeker dat Van Lennep voor zijn Xlaasje Zevenster meer dan ....quot;

„Maar dat zal u te veel inspanning kosten; dat moet, hoor ik, een vreeselijk vervelend werk zijn. Beloof mij, als dat zóó is, dat ge 't niet doen zult.quot;

„quot;VVe zullen kijkenquot;, zei ik, en 'k gevoelde reeds iets van den hoogmoed, die de borst eens auteurs doorstroomen moet, als hij, gelijk wij 't noemen, leeft van zijn pen. „We zulleu kijken. In elk geval is 't beter die achthonderd gulden te verdienen, dan uit te zuinigen. Zoo overdadig hebben wij toch ook niet geleefd.quot;

Wij brachten verder den avond genoeglijk door. Bij 't souper dronk ik een glaasje fijnen wijn, dien ik bewaard had tot den plechtigen dag, waarop mijn vrouw voor 't eerst de kamer zou mogen verlaten.

Oom Willem leende mij de achthonderd gulden. Toen hij na eenige jaren stierf, stond de volle som afgeschreven op mijn erfportie.

-ocr page 163-

TWAALFDE HOOFDSTUK.

Een vreeselijke scène.

Ik moet dit hoofdstuk beginnen met 't pliotograpliie-portretje van een tante mijner vrouw. Is 't mijne schuld dat de photographic niet flatteert, of dat tante juist op een zeer ongunstig moment geposeerd heeft? Men moet die dingen nemen zooals 't valt.

Oorspronkelijk Avas tante de liefste huisvrouw eu moeder geweest, die men zich denken kan. Haar familieleven voor vijf en twintig jaar werd nog altijd door de stamgenooten als een model van vrede, orde en onderlinge liefde geprezen, en daarvan bestonden nog al de resten, zoolang men maar niet met zekere droevige levenservaring in aanraking kwam. Lei men ongelukkig den vinger op dat zeere plekje, of wees men er slechts naar, of deed de noordenwind zijn invloed gelden, zonder dat gij of ik er iets aan toe- of afdeden, dan was Holland in last, dan veranderde tante op eens van gedaante, dan schudde zij de engelenvleugelen uit, en nam 't a i r aan, alsof ze voor het vervolg van hare levensreis bij voorkeur aan den arm van een aanspreker zou willen wandelen.

-ocr page 164-

140

Die zeere plek was niet de herinnering aan ooms dood. (Deze maakte tante weemoedig en zachtaardig), 't Was de treurige ervaring, die zij als moeder van vier huwbare dochters opgedaan had; de grievende teleurstelling, van den kant der mannelijke bevolking van onzen aardbol ondervonden. — Als gij ongelukkig aan dat punt kwaamt, gaf tante wel is waar geen teeken van pijn, slaakte zij geen gil, die u door de ziel sneed, maar ze wierp u, als gij een man waart, een juist gemikte hatelijkheid naar 't hoofd, of ze schoot, als er eene gehuwde vrouw in de nabijheid was, een bom vol doodelijke stoflen in de binnen-

kameren van haar huiselijk geluk____In die oogenblikken

was tante een verschrikkelijk mensch.

De nichtjes waren wezenlijk altijd lieve meisjes geweest, en hare moeder was niet de eenige, die zich verwonderde over de omstandigheid dat de jongste nu reeds bijna de dertig gepasseerd was, en de reeks nog altijd on verbroken. Zelfs heeren, die 't volkomen in hun macht hadden en gerechtigd waren aan dezen onnatuurlijken toestand een einde te maken, gaven hunne verbazing daarover in vertrouwelijke oogenblikken lucht, en duizend gissingen werden geopperd om het raadsel te verklaren.

Van al die gissingen is er maar een, die mij niet gansch ongegrond voorkomt. Tante had steeds den mond vol van de verzekerdheid, „dat huwelijken in dsn hemel gesloten wordenmaar tevens een al te ruime opvatting van de medewerking, die daarbij op de aarde verwacht wordt..................

Drie dagen had tante bij ons gelogeerd. Gedurende al

-ocr page 165-

141

dien tijd had mijne vrouw met haar zitten redeneeren van den morgen tot den avond, en was verrukt over tante's lievigheid, over haar belangstelling in alles, tot in de kleinste dingen, over haar doorzicht en tact om raad te geven en vingerwijzingen te doen .... in één woord, over haar moederlijke welwillendheid en zorg. Vooral voor ons kindje was zij allerliefst geweest.

Ik posteerde mij als professor in de zielkunde en verklaarde dit verschijnsel aan mijne vrouw.

„Ziezei ik met al de deftigheid, die met de bewustheid een psychologisch raadsel op te lossen, samengaat; „zie, beste! de zaak is deze. Tante heeft sinds twintig jaar en langer gedweept met de gedachte, dat zij vier jonge huishoudens zou mogen in orde brengen, en nu is in deze drie dagen de hartstocht daarvoor tot uitbarsting gekomen. Als ik mij niet vergis, zal zich weldra een krachtige reactie openbaren, namelijk als ze weer thuis is. Neem u in acht, dan krijgt gij de keerzij der medaille.quot;

Meer kon ik er dien avond niet van zeggen, want ik had slaap. Bovendien trok mijne vrouw een lipje en tante die vroeg op reis moest, tikte nog even aan de slaapkamer deur om te zeggen: „of neef vooral om haar denken zou't geen wou beduiden, of ik haar tijdig zou laten wekken. „Jawel, tante! daar kunt u gerust op zijn. Ik zal er zelf voor zorgen. Slaap wel!quot;

Ik bracht tante op haar tijd aan de diligence. Ze verzekerde mij herhaald, dat ze in jaren drie zulke genotvolle dagen niet had gehad.

Twee dagen later zaten wij recht gezellig en vis -- vis

-ocr page 166-

142

aan 't ontbijt toen er een brief kwam. Ik zag een glans van blijde verrassing op bet geziclitje mijner vrouw. ,.Dat vind ik recht lief,quot; riep zij uit „pas weer thuis en nu al geschreven! . . .. En 't is een lange brief ook,quot; ging zij voort, terwijl zij quot;t zegel openbrak. „Ge neemt toch niet kwalijk dat ik 'm maar eens dadelijk inkijk? Gij zult ook wel nieuwsgierig zijn hoe de goede vrouw 't maakt.quot;

„In 't minst niet,quot; gaf ik ten antwoord, waarbij in 't midden bleef of dit gold voor de eerste of voor de tweede vraag; „in quot;t minst niet.quot;

Zij zette zich op haar gemak in haar stoel en was na een paar oogenblikken geheel verdiept in de lectuur.

Ik verschanste mij onderwijl achter de Haarlemmer Courant, en spionneerde van terzij. De brief intrigeerde mij. Die lange epistel kwam mij verdacht voor, half omdat ik tante wezenlijk niet recht vertrouwde als ze haar neus in een anders zaken gestoken had, half omdat ik even goed als iedereen verzot ben op de rol van profeet, en mijne vrouw hoopte te overtuigen dat ik gelijk had gehad, toen ik van de keerzijde van tante's lieftalligheden sprak.

Hetgeen ik waarnam was mijne volle aandacht wel waard. De blijde verrassing, die zich op het vriendelijk gezichtje geteekend had, vond in den beginne blijkbaar bevrediging. Deze werd zelfs sterker toen zij eenige regels had gelezen. Nu, ik kon wel raden wat daar in stond. Dankbetuigingen zonder end, verzekeringen van de innigste belangstelling in al wat ons wedervoer, of ooit zou wedervaren, van de meest onbeperkte ingenomenheid met

-ocr page 167-

143

mijne vrouw en met alles wat haar omringde; eindelijk een zee van lievigheden over.... het kindje, dat zijn weerga niet had in de bekende wereld.... ik zag aan een onbeschrijfelijk zoeten glimlach dat de brief over die onderwerpen liep.

Een alinea scheen een nieuw thema te openen. Dit was blijkbaar van minder gewicht. Hoogst vermoedelijk gaf tante hier een relaas van haar reis en tehuiskomst, 't Gezichtje van mijne vrouw teekende kalmte en rustigheid. Tk zou waarschijnlijk in mijn Haarlemmer zijn terug gezonken, als zij mij niet had gezegd dat 't een heele lange brief was. Er moest dus zeker nog variatie komen.

Op 't midden van de tweede pagina kwam langzamerhand die verandering. De uitdrukking van het vredige gelaat tegenover mij werd ernstig, eenigszins pijnlijk zelfs, nu en dan met een zweem van bitterheid, 't Leed geen twijfel of er werd een onaangenaam onderwerp aangeroerd. Wat of dat wezen kon?

„Er is toch geen kwaad bij ?quot; waagde ik te vragen. „Er zijn immers geen zieken bij tante aan huis?quot;

„Neen, dat volstrekt nietantwoordde zij, even opkijkende. „Alles is in ordequot; .... en weder verdiepte zij zich in de lectuur, terwijl de min vroolijke uitdrukking dezelfde bleef.

„Tk dacht dat er soms iets minder aangenaams in den brief stond,quot; vervolgde ik met eenige aarzeling, „gij kijkt zoo ernstig enquot; ... .

,,0 neen, ge behoeft u volstrekt niet ongerust te maken, alles is heel wel, geloof me,quot; en zij knikte mij even glimlachend toe, als 't ware om mij een zacht ver-

-ocr page 168-

144

wijt te doen over mijn nieuwsgierigheid. Maar de glimlach gleed voorbij , als een bleeke zonnestraal op een re-genachtigen dag, en maakte weer plaats voor de peinzende uitdrukking van straks.

„Nu, ik meende maar zooquot;.... wilde ik zeggen, doch zij was opnieuw in haar lectuur verdiept.

Ik begreep dat ik er niets van zou hooren voordat de geheele brief ten einde was, en verzonk dus voorshands in diepe mijmering.

Wat kon die brief bevatten dat haar vroolijk gezichtje zoo effen streek? Al spoedig stond 't bij mij vast dat 't niets anders kon wezen dan een reeks van klachten over het lot. onzer nichten, eenige jeremiades over de mannen, die onwrikbaar volhardden in hun onverschilligheid en nu wel zouden blijven volharden tot tante en de nichten alle vijf dood waren.

Evenwel, hoe kon ik 't verklaren dat dit onderwerp zoo'n diepen indruk maakte op mijne vrouw? Ze hoorde immers die klachten niet voor 't eerst. Wij hadden die familieramp al zoo dikwijls samen gepeild, dat haar gevoel op dat punt zoo niet verstompt, dan toch zeker vrij wat minder geworden was. Ook liet 't zich niet verwachten dat tante nu, na twee dagen, schriftelijk een onderwerp zon aanroeren, waarover zij gedurende haar verblijf ten onzent geen woord had gerept. Er moest dus iets anders in quot;t spel zijn, want 't hoofdje boog zich hoe langer zoo meer peinzend over het blad, eu alle levenslust was van wang en lippen geweken, anders zijn zomer- en winterverblijf. Als ik er lang op keek, zou ik mijne ongerustheid niet kunnen be-

-ocr page 169-

145

dwingen.... en toch was 't na hnre verzekering dwaas, mij ongerust te maken.

Ik sloeg daarom de oogen in de „Oprechteen trachtte met eenige belangstelling de advertenties te lezen. Behoef ik te zeggen, dat 't mij te eenenmaal mislukte? Ik zag, als t ware door de courant heen, den somberen trek op het lieve gezicht, dat nog nooit uit zijn plooi was geweest, en ik werd boos op tante. Waardoor dan ook, zij had mijn vrouwtje droevig gemaakt, en dat was op zichzelf al misdadig. quot;Waartoe diende dat? Was er iets treurigs in de familie; iets akeligs in hare omgeving gebeurd .... zij behoefde dat immers niet te vertellen ? i^iets of niemand dwong haar tot de mededeeling. Alleen die onverbeterlijke babbelzucht, die aan vele vrouwen eigen is, kon daarvan de oorzaak zijn. Waarom bemoeide zij zich niet liever met haar eigen zaken ?

„Zon ik ook mogen weten wat tante in 't laatste gedeelte van haar brief schrijft?'quot; vroeg ik, toen een kleine beweging mij te kennen gaf dat de lectuur ien einde was.

Zij bleef peinzend voor zich staren en gaf een ontwijkend antwoord: „Niets dat u in 't minst zou interesseeren, beste man!quot;

Dat „beste manquot; was weinig geschikt om mij tot berusting in haar geheimzinnigheid te stemmen. Het moest iets beduiden, want 't was voor de eerste maal gedurende ons huwelijk dat zij mij zoo toesprak, en er lag in haar toon een zekere deftigheid die mij hinderde.

„Dus hebt gij u straks kennelijk vergistquot;, zeide ik een weinigje spijtig, „toen ge meendet, dat ik veel belang zou stellen in tante's brief.quot;

10

-ocr page 170-

146

„ISTu ja, maar in dit gedeelte niet. Tante schrijft mij over allerlei huiselijke qnaesties.quot;

't Woord liuiselijk beviel mij niet, en 't woord qua est ie maakte mij wrevelig. Wat had tante met mijn huis te maken, nu zij 't vóur twee dagen had vaarwel gezegd, en quaestie?.... „Mij dunkt, lieve meid, dat de goede, beste vrouw wel zou doen met zich buiten de qnaesties te houden. Zeg mij, bid ik u, eens rond en eerlijk: Heeft tante weer kwaad gesproken?quot;

„Ik weet heel goed dat gij niet van tante houdt,quot; was quot;t ontwijkende antwoord. Zij kan geen goed bij u doen, dat heb ik al lang gemerkt.quot;

„Dat is te zeggen, als zij goed doet, kan ze cok goed bij mij doen,quot; zei ik, niet weinig ingenomen met deze geestige woordspeling, die evenwel aan mijne vrouw ontging, of die zij stilzwijgend liet liggen.

„Ze heeft nog nooit iets in den weg gelegd. Ze houdt zelfs veel van u.quot;

„Dat is zeer vereerend voor mij, maar ge weet: liefde en vriendschap kunnen niet van één kant komen. Schrijft tante ook over mij in dezen brief? Ze is zeker vol van mijn lof, en verlangt ons spoedig weer eens op te zoeken.quot;

„Ik moet zeggen, na de laatste drie dagen, die ze hier heeft doorgebracht, verlang ook ik haar weer eens bij mij te hebben.quot; — Ze keek mij bij deze woorden een beetje uittartend aan.

„'t Is mij wel, als ze dan later maar geen onaangename brieven schrijft.quot;

„Wie heeft u gezegd dat deze brief onaangenaam is?quot;

„Uwe geheimzinnigheid, mijn beste!quot;

-ocr page 171-

147

„Ik ben niet geheimzinnig, maar gij schijnt bijzonder argwanend van daag.... Daar, lees, als ge wilt, den brief zelf!quot; ....

Ze zei dit laatste niet zonder inspanning, en terwijl een hoogrood hare wangen kleurde. Mijn argwaan werd daardoor grooter in plaats van kleiner, 't Was duidelijk dat zij met dien brief geen roijaal spel speelde.

Evenwel, juist daarom kon ik hem niet aannemen. Ik wilde den schijn niet hebben alsof ik haar wantrouwde, en voelde mijn eigenliefde gekwetst door den vorm van concessie, die in het aanbod lag.

„Dankje,quot; zei ik droogjes. „Ik wil graag gelooven dat de inhoud mij niet interesseert en ... . niet aangaat.quot;

Ik moet deze laatste woorden zeker vrij scherp en bitter hebben uitgesproken, want ik zag hare hand beven toen zij die terug trok, en een paar tranen welden op in hare oogen .... doch 't was reeds te laat om terug te treden en toe te geven. Zij had mijn argwaan opgewekt en gevoed. Ik moest sterk en desnoods hard zijn, hoeveel mij dat ook mocht kosten.

Het hoofd des gezins werd in mij wakker. Ik greep bij wijze van instinct naar mijne kroon. Er was ergens in 't heelal iets, dat haar in gevaar zou kunnen brengen. Een wapenkreet klonk langs al de wachtposten van mijn koninklijk gebied. Ik moest, 't kostte wat 't wilde, mij laten gelden................

't Is hier een zeer geschikte gelegenheid om een portretje op te hangen van den jeugdigen echtgenoot-huisvader, zonder twijfel een van de koddigste verschijn-

-ocr page 172-

148

selen der schepping, vooral wanneer hij op zijn toonen gaat staan, de hand in zijn vest steekt en zijn kuif opstrijkt, als had hij zijne borst reeds vol decoraties, waarvoor de dienders op straat blijven stilstaan en de schildwacht 't geweer presenteert.

De „schoolmeesterquot; heeft ons den haan geteekcnd. Hij zou nog beter schets van der mannen ijdelheid hebben geleverd, als hij den jeugdigen echtgenoot tot model had gekozen, in de oogenblikken waarop deze tot zichzelven zegt: ,,lk moet zorgen dat ik de baas blijf,quot; terwijl er, uren in den omtrek, niets te bazen is. Een haan heeft vele vrouwen, en als er twee of meer van de schoone sekse eiken dag met elkander moeten omgaan, kan de heer des huizes zonder voorbarigheid wel aannemen dat er niet lancj vrede zal zijn. Maar de nieuwbakken echtgenoot en huisvader heeft, volgens alle ordentelijke wetten, slechts één vrouw, en deze heeft, tien tegen een, nog nooit een beginsel van revolutie in zich voelen opkomen, als de monarch reeds lang bezig is, zich te wapenen.

Zou 't ook kunnen zijn, dat de oorzaak van dien ze-nuwachtigen angst in 't wortellooze der jeugdige dynastie ligt?

Onze kersversche huisvaders zijn gewoonlijk pas aan de plak van papa of schoolmeester ontkomen. Zij hebben maar zelden hun titels en waardigheden geërfd, en nog zeldzamer verdiend of veroverd, 't Is gewoonlijk, vandaag een knaap en morgen een man, vandaag wandelen

langs 'shceren straten en morgen burgemeesterquot;.....

Dat laatste beeld is misschien nog wel 't beste en nauwkeurigste .... jSTu , wij weten allemaal dat de vruchten

-ocr page 173-

149

van het over-'t-paard-beuren zijn: opgeblazenheid, zenuwachtigheid en lichtgeraaktheid.

Ik, jeugdige huisvader, had van die producten heele manden vol. Ik bezat de innige overtuiging dat in eik goed georganiseerd huis de man de baas moet zijn (nu, dat was goed gezien). Ik had mij verder in het hoofd gezet dat een man, die eens de teugels overgaf, of ze ook maar voor een oogenblik slap liet hangen, nooit meester van 't terrein kon blijven, (dat was minder juist, maar kon toch nog zijn goede zijde hebben). Ik verbeeldde mij eindelijk dat 't beter w;is, bij de eerste gelegenheid de beste krachtig op te treden, dan door verkeerde zachtheid misschien den toestand te bederven, (dat was geheel mis, tegenover een vrouw, zoo weinig revolutionair als de mijne, die misschien wel eens uit gekheid mijn kroon en scepter zou weg stoppen, maar ze stilletjes weer op hun plaats zou brengen, als ze zich had verzadigd aan mijn verlegenheid).

„Indien uwe tante over dingen schrijft, die u alleen aangaan, dan hoop ik dat gij verstandig genoeg zult zijn, om ze als niet ingekomen te beschouwen. Ge zult toch zeker geen geheimen willen hebben waar ik buiten benquot; ....

Ik kon haar niet aankijken, voordat deze mooie phrase uit was. Ik moest de woorden er uitstooten, want nog nooit had ik tot haar gesproken op dien toon .... maar 't moest, al klonken de woorden alsof ze van lood waren, en al voelde ik een pijnlijke neep in mijn linkerborst. Als ik haar had aangekeken, zou mijn hart wellicht gebroken zijn. 't Was nu al erg genoeg, want in den diep-

-ocr page 174-

150

sten toon eener marc he funèbre, klonk 't mij in de ooren:

„Gij zijt hard tegen mij. Ik weet dat ge dit zóó niet meent.quot;

Doch ik vermande mij, (waarvoor anders was ik een man?) en zeide, nog altijd zonder haar rechtstreeks aan te kijken:

„Ik ben niet harder dan ik wezen moet. Ik zie een wolkje tusschen ons opkomen, en ik mag dat niet diüden. Gij loopt gevaar een roekeloos spel te gaan spelen met ons geluk en onze rust!quot;

Dat was Hink gezegd, 't Was een lange teug uit den beker mijner splinternieuwe ijdelheid, en 't gewone effect bleef niet uit. De wijn uit de aartsvaderlijke kelders steeg mij naar quot;t hoofd.

„Tk acht 't mijn plicht, als man en hoofd van mijn gezin de kiemen van wantrouwen en argwaan in ds geboorte te verstikken.quot;

Zij antwoordde niet. Ik geloof dat de ongewoonheid van 't geval haar stom maakte. Ik moest dus wel voortgaan, en ik kreeg er een blauwbaardachtig genoegen in.

„De vrouw mag en zal geen geheimen hebben voor haar man. Dat is 't begin van alle huiselijke ellende.'''

Zelfs op de beide spreuken, die ik nog al mooi vond, bleef zij zwijgen. En daar ik haar nog altijd niet aankeek, kreeg ik niet 't minste naricht omtrent het eifect!

„Dat uwe tante ti schrijft is goed. Ik heb gaarne dat gij de betrekking met uwe familie onderhoudt. Nooit zal ik er mij zelfs tegen verzetten dat nu en dan een lid uwer familie komt logeeren; — maar men moet

-ocr page 175-

151

onze huiselijke rust eerbiedigen, en wie dat vergeten, dien zal ik weten te toonen dat ik 't hoofd ben en in mijn eigen huis aan niemand 't recht geef, den baas te spelen.quot;

Ik geloof dat ik zoo nog wel een uur had kunnen doorpraten, 't Ging mij als vele notarissen en ambtenaren, die breedsprakig worden, omdat de stadhuistermen hen bedwelmen. Toch had ik de volledige overtuiging dat ik doodkalm en nuchter was.

Een blik op mijne vrouw vermeerderde slechts mijne overspanning.

Ze zat marmerbleek voor zich te kijken alsof niets van wat ze hoorde en zag, haar aanging. Later heb ik begrepen dat zij versteend was van schrik. Destijds hield ik 't voor koele onverschilligheid, waarmee zij zeker wilde aanduiden dat ze onschuldig was en, in 't gevoel harer onschuld, mijne verwijten verachtte. Behoef ik te zeggen dat dit mij woedend maakte? Evenwel, juist daardoor kwam ik een oogenblik tot bezinning en keerde mijn gezond verstand terug. De hartstocht, die bij mij aanklopte, was nog nooit over mijn drempel geweest. Mijn eerste beweging was, hem af te wijzen. Mijn toon moet dit verraden hebben, want toen ik een twintigtal spreuken en alledaagschheden op het straks gezegde liet volgen en, terwijl ik haar aanzag, een soort van bezweringsformulier tegen tante en al hare geestverwanten uitgalmde, sloeg zij hare oogen op en keek mij zoo zachtverwijtend in 't aangezicht, dat ik mijne wangen voelde kleuren en in de eerste drie secouden mij niet wist te bergen.

„Lieve man!quot; zei ze, terwijl ze mij even smeekend

-ocr page 176-

152

aaimg, „gij kunt tlat alles niet meenen. Straks zult gij berouw hebben over mve wreedheid.quot;'

Dat was voor mijne waardigheid wederom te kras. De jonge koning werd, zoo 't scheen, met medelijdende verschooning bejegend. Geen prins van den bloede, die dat verdraagt! „Indien dat waar is,quot; zei ik daarom vrij bits, „dan kunt gij mijn billijke ontevredenheid gemakkelijk wegnemen. Zeg mij maar alleen wat tante u schrijft.quot;

„Ik heb u den brief ter lezing gegeven,quot; antwoordde zij met eenige hapering in de stem, „en gij hebt er geen oog in geslagen.quot;

Dat was waar, doch juist daarom zeer onaangenaam om te hooren. Er schoot mij niets over dan de laffe opmerking dat ik niet verkoos te lezen, wat zij meende mij te moeten verzwijgen: dat zij, indien er niets achter stak, mij zeer goed dadelijk op de hoogte had kunnen brengen. Ten overvloede wikkelde ik mij in den mantel eeuer kwajongens-onverschilligheid, en zei dat de heele historie niet waard was dat we er langer over praatten.

Evenwel, ik mocht doen wat ik wilde, ik was in de minderheid en verloor per seconde aan waardigheid en gezag. Ik had al de troepen van mijn ingebeeld koninkrijk noodig, om niet buiten gevecht gesteld te worden. De militie en schutterij, de ban en achterban, alles moest in de wapenen.

Zij bleef peinzend vóór zich zien, blijkbaar nog verbaasd over de groote veranderingen, die bij mij hadden plaats gegrepen, 't Was of zij meer naar de oplossing van het raadsel mijner verbolgenheid zocht, dan naar 't middel om mij te bevredigen — , en ik kan niet zeggen

-ocr page 177-

153

dat die houding geschikt was om mijne stelling te versterken. Ik koos dus de beste partij, trok mijn gezicht in een effen plooi, dronk bedaard mijn kopje thee uit, vouwde de courant toe alsof 't de fijne wasch was en stond langzaam op.... „We schijnen elkaar dezen morgen niet te zullen verstaanzei ik zoo koel mogelijk. ,,lk wil u van middag, als gij wat kalmer zijt, gaarn de gelegenheid geven om er op terug te komen. Ik heb nu nog wat te werken, adieu, tot straks lie . . v . . e!quot;

Dat lieve klonk zeker al heel koud. Zij kromp er voor ineen. Toen ik bij de deur mij even omkeerde, zag ik dat zij de handen voor de oogen sloeg.

Twee tellen later stond ik in den gang en gevoelde mij een grooten lummel.

[k had den moed niet naar mijn studeerkamer te gaan. Mijne eer gedoogde niet dat ik de deur weer opende en mijne plaats aan de ontbijttafel weer innam. Hier in den gang kon ik niet blijven, en deze plek verlaten was even onmogelijk. Al wat ik doen zou was belachelijk, en al wat ik deed was dwaas.

't Beeld mijner vrouw met de handen voor de oogen, oefende op mij een verlammenden invloed. Ik moest weder tot haar, en kon niet. Ik beduidde mijzelven dat een haastige verzoening zoo goed als een troonsafstand was, en ik zou mijn leven gegeven hebben voor een vriendelijk woord van hare lippen!

Om aan 't dwaze figuur dat ik maakte de noodzakelijkste herstellingen aan te brengen, stapte ik met hoorbare schreden door den gang heen en weer, nu eens voor quot;t raam van de binnenplaats staan blijvend, waar ik niets

-ocr page 178-

154,

te zien had, clan -weer met alle attentie op 't weerglas kijkend, waarin ik niet 't minste belang stelde.

Of die beweging mij goed deed en de koelte van den gang mijn bloed tot bedaren bracht, dan wel of het beeld van mijne vrouw daarbinnen mij rusteloos vervolgde en door smart en wanhoop heen tot zachtmoedigheid drong —, dat weet ik niet. Zeker is 't dat ik langzamerhand een heel anderen kijk op de zaak kreeg, dat ik in eigen oogen eerst een opgewonden drijver, toen een lichtvaardig rechter, daarna een roe-kelooze dwaas, een ingebeelde gek, een onhandige zotskap en eindelijk een blauwbaard, een monster van wreedheid werd, terwijl de onschuld mijner vrouw achtereenvolgens mogelijk, waarschijnlijk, ontwijfelbaar, daghelder en engelrein bleek te wezen.

Zoo stond ik ten laatste voor het raam van de binnenplaats, en hield mijne blikken schijnbaar onbeweeglijk gericht op een bezemstok en een keukenemmer —, geheel verdiept in de analyse van liet gebeurde, en met een gevoel van diepe vernedering en grenzenlooze rampzaligheid. Mijn gezagbetooning had mij geleerd dat ik allen aanleg voor het despotisme miste, 't Eenige wat mij overschoot was, mijne onderdane de hand te gaan reiken en den consti-tutioneelen regeeringsvorm af te kondigen.

Door mijne overpeinzingen had ik niet geboord dat de deur van de ontbijtkamer zachtjes geopend was, en mijne vrouw vlak achter mij stond. Geheel onverwacht voelde ik hare hand, die de mijne zocht en haar hoofdje, dat zich tegen mijn schouder vlijde. Toen ik op dat hoofdje neerzag, ontmoette ik twee groote blauwe oogen, die in

-ocr page 179-

155

tranen zwommen —, als het kristallen meer, waarop een nevel ligt uitgespreid.

Vergeef mij,quot; fluisterde zij. ,,lk heb niet goed gedaan. Ik had u den brief moeten voorlezen.quot;

Indien een engel was neergedaald om mij te vertellen dat ik een heilige was, ik had niet meer verbaasd kunnen opkijken, dan nu ik mijn vrouw in de oogen keek. Laat mij er bijvoegen, dat ik mij nooit meer vernederd heb gevoeld. Geruimen tijd kon ik haar niet antwoorden. Ik poogde in hare oogen te lezen of ik waakte of droomde, en verloor mij in de weelde dier lectuur.

„Gij hebt u niets te verwijten,quot; zei ik eindelijk. „Mij

dunkt, indien er sprake van vergiffenis is dan past 't mijquot;____

Indien er sprake van vergiffenis is! ... . O, wij ij dele en kleingeestige heeren der schepping, dat we altijd zoo'n rederijkersphrase bij de hand hebben, als het geheim der zielegrootheid in de onbegrensde roijaliteit ligt!

„Ge weet niet hoe verkeerd ik deed,quot; zei ze, en ver-bergde haar gelaat aan mijne borst. „Gij hadt wel reden om boos te worden, dat uw vrouwtje zoo wantrouwig was. Gij hebt gelijk gehad toen ge mij dit verweet. O, ge weet niet half welke leelijke gedachten ik in mijn hart heb gevoed. Kunt ge 't mij vergeven?quot;

„Lieve engel... . de schuld was geheel aan mij. Mijn schandelijke argwaan moet u diep gegriefd hebben.quot;

„Minder dan mijn eigen gebrek aan vertrouwen. Ik had u den brief moeten voorlezen en geen voedsel geven aan dien argwaan, die bovendien meer dan gegrond was.quot;

„Maar al was dit zoo, wat ik nog zeer betwijfel, had ik dan quot;t recht u zoo ruw te bejegenen? Wat moeten u

-ocr page 180-

156

mijne verwijten hard in de ooren hebben geklonken!quot;

„Vooral omdat ze verdiend waren. Ik zie 't nuklaar en duidelijk in. Ik heb mijn hart onderzocht en ... . voel oprecht berouw. Vergeeft ge 't mij?quot;

„Maar lieve, ik weet niet wat ik u zou moeten vergeven. Gi j krijgt een brief van tante. Ik vat kwaad vermoeden op tegen den inhoud. Ik maak tante zwart en sommeer u, haar kwaadspreken te ontdekken .... Lieve hemel! als ik 't wel bedenk .... wat heb ik u gegriefd, dwaas die ik was, en wat deed ik slecht met u zoo te miskennen! Vergeeft ge 't mij?quot;

Wie van ons 't eerst de vraag beantwoordde, die zoo volkomen eensluidend van beide kanten kwam, ik weet het niet. Eigenlijk was 't overbodig tlie te beantwoorden, en ik ifeloof dat wij 't vergeten hebben. Genoeg is 't, dat wij eenigc minuten later weer in de ontbijtkamer zaten, nu niet vis-u-vis, maar naast elkander op de canapé, telkens herhalend dat elk van ons schuld en niemand iets te vergeven had.

„Eu wilt ge nu den brief van tante niet eens lezen?quot; vroeg zij mij eindelijk, toen 't laatste spoor van den ge-leverden slag was uitgewischt. „'t Zal u doen zien welk een slechte vrouw gij getrouwd hebt, en hoezeer ik uwe toegevendheid noodig heb. Beloof mij evenwel vooraf dat gij , wat ge ook ontdekt, uwe vergiffenis niet terug

zult nemen en... . dat tante in de amnestie begrepen

?•»

IS.

,, 't Eerste is u verzekerd, 't laatste .... zal ik doen . ... om uwentwil.quot;

.... Daar hadt ge den monarch in zijn vol ornaat!

-ocr page 181-

157

Ha, ik voelde dat ik nog een kroon op 't hoofd had, al was 't een geheel andere dan straks. Zij reikte mij den brief toe. Ziehier wat ik las:

Na de vriendelijkste betuigingen van ingenomenheid met onze ontvangst en den nitbundigsten lof aan onze gastvrijheid; na een reeks van overdreven loftuigingen voor ons kindje (waarvan ik straks 't efi'ect volmaakt juist had beoordeeld), kwam er een tweetal bladzijden, die, ofschoon in denzelfden toon geschreven, van een geheel anderen geest waren, 't Was bij het lezen van deze pagina's dat mijne vrouw haar ernst en ik mijn argwaan had voelen opkomen.

Tante gaf in de warmste bewoordingen haar medelijden met mijne vrouw te kennen, die, nog zoo jong en onervaren , toch reeds zoo diep in de zorgen zat. Tante meende dat zij te veel van hare krachten vergde.

Tante meende verder dat mijne vrouw meer hulp moest hebben en dat zij recht had, nu en dan wat meer van de wereld te zien. Men was maar eens jong, en zonder iets kwaads van mij te willen zeggen, meende tante wel opgemerkt tc hebben dat ik in dit opzicht te weinig égards had. Ongetwijfeld was ik een man uit duizenden, maar, „och lieve kind, de mannen hebben geen begrip van 't geen een vrouw toekomt.quot; Vooral kon tante niet verzwijgen dat mijne vrouw, naar haar inzien, meer gezelschap moest hebben, nu en dan een of twee logée's van hare jaren, opdat de overgang voor haar jeugdige krachten niet te groot mocht zijn.

Tante was overtuigd dat nicht mij hierop slechts attent behoefde te maken, dit maar te vragen had, om 't gedaan

-ocr page 182-

158

te krijgen; want mijn hart was goed, en ze had zeer wel opgemerkt dat ik mijn vrouw wezenlijk liefhad, maar de mannen waren op dat punt blind, ze ineenden al gauw dat quot;t voldoende was als de kooi van 't vogeltje maar mooi

was geschilderd en verguld____„O, lieve kind! ze zijn in

die dingen allemaal even kortzichtig; de goeden zoowel als tie kwaden!quot; Evenwel, de vrouwtjes zelve droegen er dikwijls de schuld van, dat de mannen zoo waren, en tante had opgemerkt dat hare nicht daarvoor aanleg had. Wat was zij reeds veranderd sinds haar trouwen! Ze was vroeger de vroolijkheid en levenslust zelf, en nu scheen \ of de wereld bij de voordeur ophield. Dat mocht zoo niet. Tante wist wel dat andere jonge vrouwtjes te veel uitgingen, en dat was zeker nog erger, maar zooals mijn vrouw 'l; scheen te willen aanleggen, was 't toch ook niet goed, enz. enz. . .

„Toen ik straks zat te lezen, heb ik mijzelve op de eerste beginselen van wantrouwen betrapt,quot; zeide mijn vrouw, toen ze mij den brief zag toevouwen. „Ik voelde eenigen twijfel bij mij oprijzen, of er misschien niet iets van aan was, en die twijfel maakte mij recht ongelukkig. Ik beken dat ik daar slecht aan deed. Gij zijt de beste man die er op de wereld is, en tante behoeft zich over mijn geluk niet bezorgd te maken. Vindt gij niet dat ik heel slecht heb gedaan?quot;.....

Zij sprak deze woorden als in de biecht. Het kostte mij niet veel moeite haar te bewijzen, dat als er gezondigd was, mijn hart bereid was alles te vergeven. Minder licht viel 't mij, mijne lippen te weerhouden van eene ver-wensching aan tante's adres.

-ocr page 183-

159

„Gij hebt beloofd dat zij in de amnestie zou begrepen zijn,'1 herinnerde mijne vrouw, toen ze mij de wenkbrauwen zag fronsen.

„Dat heb ik gedaan -—maar alleen om uwentwil, en ik verzeker u dat 't mij inspanning kost, woord te houden. Vergeet niet dat zij den eersten twistappel in ons huis heeft gegooid. Heb ik u niet voorspeld dat tantequot;....

Zij lei mij de hand op den mond en zag mij vriendelijk in de oogen.

„Denk aan uwe belofte,quot; zei ze, „eu geef mij den brief terug.quot;

Twee seconden later had zij dit gedenkstuk van onzen

eersten twist in 't vuur geworpen.....„Ziedaar ! . . . .

verteerd door de vlam en ... . gezuiverd!quot;.....

Nu, na jaren, spreken wij nog dikwijls over „die vree-selijke scène,quot; als over een sprookje uit den voortijd. In dien vorm heeft deze herinnering haar nut.

-ocr page 184-

DERTIENDE HOOFDSTUK.

Jonge wijsheid.

Ik begreep dat 't tijd werd, mij inet de opvoeding van mijn oudsten te gaan bemoeien. Hij werd over een paar maanden reeds vier jaar, en had al lang blijken gegeven van bijzonderen aanleg voor allerlei halsmisdaden. Mijn vrouw was, in mijne oogen, zoo min als eenige vrouw ter wereld, geschikt om in zake der opvoeding veel goeds ten uitvoer te brengen. Zij bedierf de kinderen, en als ik er niet in tijds bijkwam, zou er nooit iets van terechtkomen. Ik, daarentegen , had over dat onderwerp gevestigde denkbeelden!

Wanneer ik mij thans, voor zoover dit binnen eens menschen vermogen ligt, met eenige jaren van ondervinding achter den rug, die theorieën weer voor den geest roep, dan moet ik in vollen ernst vragen hoe 't mogelijk is, dat mijne omgeving de holheid en bodemloosheid van mijne meeningen en inzichten niet reeds bij den aanvang heeft ingezien. De toon waarop zij geproclameerd werden was toch op zicli zelf reeds meer dan voldoende om de toehoorders tot nadenken te brengen.

-ocr page 185-

161

Tk vroeg niet wat anderen over de opvoeding hadden geschreven of gezegd, ik beweerde uitsluitend op de eigenaardigheden van dsn kinderlijken leeftijd te letten. In 't pakhuis mijner theorieën staande, verklaarde ik op hoo-gen toon den oorlog aan elke theorie.

Een kind moest zich vrij kunnen ontwikkelen! Alle voorschriften en voorbeelden waren uit den booze! 't Eenige wat de ouders te doen hadden was; aan hun kind de gelegenheid geven om langs den weg van eigen overtuiging tot zelfbeheersching te komen!

„Wat is een kind?quot; vroeg ik, en zonder die vraag te kunnen beantwoorden, of mijn oordeel over de beste opvoeding op te schorten totdat ik het kon, vertelde ik aan allen die 't hooren wilden , dat een kind moest worden opgevoed overeenkomstig zijn natuur en karakter, eene waarheid, die, naar ik stoutweg beweerde, door minstens negenhonderd van de duizend ouders schandelijk werd voorbij gezien.

,,'t Kind moet met voorzichtigheid op den weg zijner ontwikkeling geleid worden,quot; zeide ik, en 'k gevoelde niet eens, dat dit monster-axioma zoo oud als het geslacht der menschen was. „Door aan de kinderen zijn eigen voorstellingen en denkbeelden op te dringen, veroordeelt men zichzelf als opvoeder,quot; meende ik verder, en ik vergat, dat er nog nooit iemand op de wereld geweest is, die niet beweerde, dat hij bij de opvoeding van het standpunt der kinderen trachtte uit te gaan. „Een kind dat zichzelf heeft leeren regeeren, behoeft geeu andere hulp dan eene vriendelijke aanmoediging,quot; voegde ik er bij, en quot;k meende alweer wat woudernieuws gezegd te hebben.

11

-ocr page 186-

162

Tocli was (en hierin lag 't gevaar der paedagogische wijsheid, waaruit deze stellingen gelicht zijn), toch was mijn standpunt ruimer dan dat van den aphorist op dit gebied. Mijne theorieën hadden een verdere strekking dan men oppervlakkig zou gemeend hebben, 't Waren meer dan onschadelijke grondbeginselen. Ik was ten volle bereid ze onmiddellijk in toepassing te brengen, ja, (ik huiver als ik er aan deuk), evenals zeker bouwmeester, die aangenomen had een toren te verplaatsen, ten bewijze van de nauwkeurigheid zijner berekeningen en constructies , zijn eigen zoon, gedurende de werkzaamheden, de klok in gezegde)i toren liet luiden, aarzelde ik geen oogen-blik mijn geheele nageslacht er aan te wagen.

Nu dan, mijn oudste jongen was bijna vier jaar, en zou onder mijn bijzondere leiding komen. Mijne vrouw, verblind door 't vuurwerk mijner opvoedkundige prachtzinnen, iiad daar natuurlijk niets tegen. De eenige vraag was dus, hoe ik mijne taak zou beginnen.

Ten einde aan mijne mededeelingen een poëtische tint te geven, zou ik hier graag willen vertellen, dat ik op een mooien Meimorgen in de schaduw van een reus-achtigen kastanjeboom mijn nieuwe waardigheid met eeu soort van inwijdingsrede begonnen had; maar dat zou tegen de waarheid zijn, en is dus onmogelijk. Ik aanvaardde mijne waardigheid zonder speech en zonder plechtigheid, en dat was waarschijnlijk de voorname oorzaak van mijn échec. Immers dat ik een échec leed, zal spoedig blijken.

't Was in 't laatst van October. Wind en regen

-ocr page 187-

163

hielden huune jaarlijksche wedi-eimen op onze stranden en betwistten elkaar al spelend de alleenheerschappij. Beide uit de zee geboren, hadden zij het karakter hunner moeder en schenen ze elkaar in wild- en woestheid te willen overtreffen. Ze rolden en sprongen op de groo-te grasvelden, de glorie van den boer of de weelde van den landheer, en bedierven zs voor maandenlang. Ze joegen met vereende krachten de laatste herfstbladen van de boomen, en zetten ze na, uren ver, tot deze voor een oogenblik rust kregen in een verloren hoek, of binnen de geopende staldeuren van een of andere boerenwoning.

Als ze niet vereenigd konden kwaaddoen, dan verdeelden zij hunne krachten om, na 't een of ander guitenstuk, weer samen voort te draven langs straten en grachten en de stille bewoners te verschrikken door hun gejoel en geschreeuw. Niemand was veilig voor hun baldadigheid. De huurkoetsier, die in wanhoop van den bok was geklommen, wachtende op het oogenblik dat de eene of andere schoone in haar luchtig balkostuum naar 't casino moest rijden, en zich zoo dicht mogelijk had aangedrongen tegen het portier, voelde onverwacht een kouden straal in zijn hals. Als hij omhoog keek om de bron daarvan te ontdekken, dan spatte een zee van droppels hem op den neus. Sprong hij op zij, dan loeide de wind hem zijn hoongelach om de ooren. Op de sluis, waar bij mooi weer duizenden menschen voorbij moesten, zat de mosselenvrouw eenzaam en verlaten onder haar katoenen parapluie. Ze had 't reeds lang opgegeven, tegen dien vree-selijken wind in te schreeuwen en wendde nl haar beleid

-ocr page 188-

164

aan om niet onverwacht haar dak te zien opnemen en in 't water gooien. Nu eens werd 't van achteren opgelicht, dan weer viel 't overzij, terwijl een bad van regen op den bonten omslagdoek neerstortte. Soms werd 't omhoog geheven op gevaar af dat de eerzame burgeresse een lucht-reizigster zou worden, en de klanten den volgenden dag-verlegen zouden staan bij den eenzamen kruiwagen. De lantarens waren reeds ontelbare malen schoon gewasschen, en de leuningen der bruggen vormden kunstmatige watervallen. In de winkels der kruideniers schoolden de mensehen bij elkaar en troostten de dienstmeisjes zich over de vrijpostigheden van den bediende, door de bewering dat een mevrouw, die bij zulk weer over te lang uitblijven klaagde, nooit langer dan drie maanden een meid zou kunnen houden. Er bleef geen water in de goten, ofschoon 't met bakken van de daken werd gegooid. De looden overlaatpijpen spoten 't ver over de kleine steentjes, waar de wind 't niteen joeg voordat 't den grond had bereikt. Alle zolderschuiten geleken op monsterachtige spiegels, en langs de gepleisterde muren der groote huizen liepen breede strepen, die, bij 't minste foutje in de constructie, naar binnen slopen en de rust der bewoners stoorden door eentonig getik ergens op 't mooie splinternieuwe tapijt.

Ik was even naar de societeit geweest om de courant te lezen. De couranten waren al even naargeestig als de rest van 't heelal, 't Papier was vochtig en de inhoud was zoek. De redacteurs hadden gebruik gemaakt van het geheim dat deze heeren alleen bezitten, om kolommen vol te praten en toch niets te zeggen.

-ocr page 189-

163

Nat en ietwat uit mijn humeur kwam ik thuis, 't Zal zoowat kwart voor zeven zijn geweest. Naar mijn berekening moest de huiskamer liet eerste tijdperk harer gezelligheid zijn ingetreden. Het theeblad moest op de tafel staan, mijne vrouw moest mij zitten wachten met een vriendelijk beklag over 't slechte weer op de lippen, met onze jongste op den schoot en den oudste naast zich, bezig met zijn legkaart uit elkaar te breken om haar straks met pa weer in orde te brengen. In de kachel, die op mijn aandrang vroeg gezet en gisteren al uitgebrand was, moest een klein stukje vuur branden, genoeg om de kilheid van het vertrek weg te nemen en een voorsmaak te geven van het vrolijke snorren , wanneer de oostenwind blazen zou en de ijskegels langs de ramen zouden hangen. Zoo stelde ik 't mij voor, terwijl ik den regen van mijn mantel schudde en met haastige schreden door den gang stapte. Helaas! mij wachtte een bittere teleurstelling.

Jk vond mijne vrouw in een hevige spanning, worstelend met al de wapenen harer moederlijke teederheid tegen de beginselen van toorn, en de eerste sporen van wrevel. Onze eerstgeborene had een kwade bui. Hij scheen zijne stem te willen paren aan het loeien van wind en regen, of onder den invloed van die natuurverschijnselen te staan. Er was, zooals ik weldra vernam. geen huis met hem te houden. Juist toen ik binnentrad stond hij met de kleine voetjes te stampen van kwaadaardigheid, omdat mama hem niet wou toelaten zijne handjes uit te steken naar de kachel, die voor hein een nieuwe verschijning, een curiositeit was.

-ocr page 190-

166

„De jongen is niet te regeeren!quot;quot; riep mijne vrouw mij toe. „Ik begrijp niet wat hem bezielt !quot;

Was mijne vrouw kalm geweest, dan had ik op dat oogenblik hoogstvermoedelijk toegegeven aan mijn eerste neiging, en al mijn wrevel over het slechte weer en't schrale courantennieuws in eenige welaangebrachte kleine vermaningen aan den jeugdigen misdadiger gelucht. Maar, gelijk 't gewoonlijk gaat, al kan geen psycholoog dat verklaren, de drift mijner vrouw werkte verzachtend op mij; ten minste, zij gaf een andere richting aan mijn wrevel. Deze kreeg nu lucht in den vorm van eenige pedante , hooggelaarsde en scherpgespoorde opmerkingen, en daarmee aanvaardde ik mijn nieuwe waardigheid van opvoeder.

„Waarom laat ge den jongen zijn gang niet gaan?quot; vroeg ik op den nuchtersten toon

„Zijn gang laten gaan?quot; was t verbaasde antwoord. „Ik begrijp niet wat gij daarmee meent, 't Kind wil met alle geweld naar de kachel. Ik kan dat toch niet toestaan ?quot;

„Waarom niet? Als de jongen nieuwsgierig is naar 't nieuwe meubel, dat hij voor 't eerst met bewustheid te zien krijgt ? .... Wat is er tegen dat hij eens handtastelijk leert wat een kachel is?quot;

„Wat daar tegen is? Nu begrijp ik u niet meer. Wat daar tegen is? Wel daar is alles tegenquot; .... Ze was wezenlijk erg boos toen zij deze kolossale verklaring aflegde .... „Zoudt ge dan willen dat de jonger zich morgen of overmorgen geducht brandde? Dat zal toch zeker 't gevolg wezen.quot;

-ocr page 191-

167

„Des te meer reden om hem niet terug te honden van de kachel. Ik zou 't juist daarom allervoortreffelijkst vinden als hij zich nu, terwijl ze koud is, vertrouwd maakte met het nieuwe meubel. ïegen dat wij stoken —, wat gij . naar ik zie, ondanks 't koude vochtige weer nog overbodige luxe hebt geacht —, als wij stoken, zal hij geen lust meer hebben er aan te komen, quot;t Nieuwtje is er dan af.quot;

,,]k kan niet zeggen dat die manier mij bijzonder aanlokt,quot; zeide mijne vrouw terwijl ze onzen jongen tegen-hield. „Zoo gauw zal hij er niet genoeg van hebben, en later als de kachel brandt, zal hij allicht denken dat ze koud is en hij ze zonder gevaar kan aanraken. Bovendien, de kachel is wel uitgebrand, maar van morgen weer opnieuw gepotlood, 't Kind zou zich zoo zwart maken als een neger.quot;

„Vrouw!quot; riep ik „dan is 't juist een prachtige gelegenheid om een proef in 't klein te nemen. Laat hem zijn gang gaan. Als hij ziet dat de kachel zwart afgeeft, krijgt hij er zeker opeens den schrik voor. Met een paar vuile handjes zijn wij dan geholpen.quot;

Ik zag dat mijne vrouw verbleekte. Een paar zwarte handjes was geen onverscbillige zaak. Maar ik mocht mij daaraan natuurlijk niet storen. quot;Laat hem desnoods zijn lieele kiel bederven,quot; zei ik; „de vorming van zijn geest en hart is toch waarlijk wel een gulden of wat waardquot; .... Ik vond dit aphorisme nog al niet kwaad.... „'t Kind moet door ondervinding wijs worden en mag later blij wezen als hij er zoo goedkoop afkomt.quot;

-ocr page 192-

168

Ofschoon ik ook laatst gemelde phrase met de noodige deftigheid uitsprak, zag ik heel goed dat zij op mijne vrouw bij lange na niet zooveel indruk maakte als anders. Toch durfde zij mij niet rechtstreeks tegenspreken of zich verzetten tegen mijn plan. Ze had mij nog nooit in 't veld gezien, en de eerbied voor de kaarten en tee-keniugen, die in mijne tent lagen, zat er diep bij haar in.

,,Ga dan maar zelf uw gang— en ze schoof den jongen, die nog altijd erbarmelijk schreeuwde, naar mij heen. „Gij zult zien dat 't niets zal helpen —, maar om de vuile kiel is 't niet, dat verzeker ik uquot; . . . . Ze zei dit met kennelijke inspanning.

„Let nu eens op,quot; vervolgde ik met de noodige professorale deftigheid. ,,Ge zult zien dat de jongen, zoodra hij zijn zwarte handen bekijkt, nog harder zal beginnen te schreeuwen, maar dat is niets. Hij heeft dan voor den lieelen winter geleerdquot; ....

Ik moet op dat oogenblik iets van een goochelaar gehad hebben, die een onvergelijkelijk kunststuk gaat uitvoeren en door alle toeschouwers aangegaapt wordt, zoolang de toer nog niet mislukt is. Ikzelf was van mijn succes ten volle verzekerd.

„quot;Wou jij naar de kachel toe, mijn ventje?quot; zei ik op den vriendelijksten toon. „Komaan, dat zullen wij hebben. Geef papa maar een handje. quot;\Ve zullen er samen eens naar gaan kijken.quot; ....

Op twee passen van de kachel liet ik den jongen los. Alle tranen waren eensklaps gedroogd, 't Kind genoot de volle satisfactie, zijn zin te hebben .... en ik, ik

-ocr page 193-

169

voelde dat het moment mijner kroning als vader en opvoeder naderde, ja ik keek reeds met een triomphee-renden blik mijne \rouw aan. Zij volgde de bewegingen van liet kind, half' met angst, half met een vraag op de lippen.

't Kind greep tie kolom en trachtte met de kleine beenen op het voetstuk te klimmen. In een oogenblik waren zijne handjes en een groot gedeelte van zijn kieltje pikzwart.... Wij hielden den adem in ... . De jongen bekeek zijne handjes een paar tellens.... Tk hief reeds den vinger op, ten betooge dat 't nu zou gebeuren zooals ik gezegd had; mijne vrouw opende reeds instinctmatig de armen om den kleinen schoorsteenveger, zoo vuil ais hij was, aan haar hart te drukken en te troosten.... alles was overbodig.... Mijn triumf ging den weg op van hare bezorgdiieid, terwijl tegelijkertijd mijne methode een éclatante neerlaag kreeg, want 't kind barstte niet in jammerklachten uit, maar gaf in een schaterend gejubel getuigenis van zijn innige verrukking. In een oogenblik had 't wangen en voorhoofd, neus en mond volgesmeerd. 't Streek met blijkbare zelfvoldoening herhaaldelijk langs de kachel, en toonde in telkens vernieuwde pogingen zijn aanleg voor de schilderkunst.... Mijn vrouw en ik keken elkaar aan en een Homerisch gelach klonk door de kamer! De kleine vent vond daarin blijkbaar nieuwe aanmoediging, en zag er een paar minuten later letterlijk

ontoonbaar uit____

Ziedaar het korte, maar treffende verhaal van den dood mijner jonge, huisvaderlijke wijsheid. Als ik later mijne vrouw een dosis er van voorhield, behoefde zij maar even

-ocr page 194-

170

langs hare wangen te strijken om inij tot bescheidenheid te vermanen.

Jonge wijsheid heeft dit met alle goede dingen gemeen, dat zij voor drie kwart gelijk heeft in hare beschouwingen en inzichten, maar zij struikelt, helaas, dag aan dag over het vierde kwart. Hare onbekooktheid is haar verderf: de blinde hartstocht waarmee zij handelt en spreekt, is de hoofdoorzaak van hare talrijke teleurstellingen.

Tegen de aphorismen, die zij bij de hand heeft, is gewoonlijk even weinig in te brengen, als tegen de oprechtheid en waarheidszin die haar bewegen; haar eenige fout is dat zij jong is en daardoor de lessen der ervaring mist. Ware dit niet zoo, dan zou zij door het vuur en leven dat haar bezielt, de oude garde der beproefde leerstellin-gen op alle punten slaan!

Wij, mijne vrouw en ik, hebben ons met gemelde scène nog dikwijls, jaren daarna, koninklijk vermaakt. Ik meen hier te mogen bijvoegen, dat onze opvoedingsmethode er wel wat beter door is geworden.

Al zijn wij gelukkig niet tot de fout dergenen vervallen, die niets aan 't geen men ,,door schade en schande wijs wordenquot; noemt, overlaten, evenzeer hebben wij het tegenovergestelde leeren ontwijken, volgens 't welk wij ouders van den morgen tot den avond moeten schaven en polijsten.

Als dit boekje niet alle aanspraak op den naam van pvoedkundigen leiddraad of iets dergelijks miste, en ik niet volgaarne afstand wilde doen van den paedagogen-titel, dan zou ik zeggen dat wij ons 't best bevonden hebben bij de methode, die 't minst vooropstelt en 't

-ocr page 195-

171

meest acht geeft en gadeslaat, die aan liet hart en den geest der kinderen nooit zit te kunstelen, maar ook steeds gereed staat de hand uit te steken , de wonden te peilen,

en ze door liefde en zorgvuldigheid te genezen.....

„Dat is ook al niets nieuws.quot;

Neen, dat weet ik wel.

-ocr page 196-

VEERTIENDE HOOFDSTUK.

Hoe men met vrouw en zes kinderen voor nog geen drie guldens per dag op reis kan gaan.

.... „Van Zurich over Art naar Goldau. Daar namen wij twee paarden en begonnen onder 't goddelijkste weer dat ge n kunt voorstellen, onze pelgrimstocht naar den top van den Rigi, 't Was een alleraardigst geziciit. Mijne vrouw kon zich aan dat bonte mengelmoes van menschen, paarden en ezels niet verzadigen, en poogde telkens naar de uitwendige onderscheidingsteekens onze reisgenooten te groepeeren, wat dikwijls gelukte, maar ook even dikwijls mislukte. Hoe meer ik reis, hoe meer 't mij frappeert dat de eigenaardige kenmerken der Europeesche natiën uitslijten.

Hoe hooger wij kwamen, te pittoresquer werd de omgeving, en mijne vrouw, die thuis nog al eens haarkleine kwalen heeft, wist letterlijk van geen vermoeienis. De frissche, hooge lucht maakte haar opgeruimd en zelfs al

-ocr page 197-

173

te onbekommerd. Een paar maal moest ik haar waarschuwen wat voorzichtiger te zijn. Nu, zij liet ook geen enkele zorg beneden. Wij zijn, durf ik zeggen, elkander genoeg en, ofschoon ik erken dat 't bij den haard zijn schaduwzijde heeft, zou men op reis allicht verzoend raken met een kinderloozeu echt, om mij eens deftig uit te drukken. Gij met uw zestal kunt u de weelde van zoo'u reis niet veroorloven. (Goede vent, bromde ik, terwijl ik op de lippen beet; hij denkt waarlijk nog aan mij ook). Voor u en uwe vrouw kan daarvan natuurlijk niets inkomen voordat de kinderen groot zijn; (dat is hartelijk !) dan is evenwel het ware genot van 't reizen af (hoe christelijk uitgerekend!); dan zijn de dagen gekomen, om met elkaar onder de vreedzame veranda te zitten keuvelen over 't geen men in vroeger jaren heeft gezien. Evenwel de huiselijke zorgen hebben ook rijkelijk hun genot, ('t woord rijkelijk was er later nog boven geschreven. Welk een nobele concessie!) de kinderen zullen u en uwe vrouw duizendmaal vergelden wat gij opgeoflerd hebt, al zijn er velen, die daarin tekort komen. (Welwillende herinnering!). Hunne liefde weegt wel op tegen de aangename ontmoetingen met natuur en men-schen, die ons dezer dagen de borst verruimen, al is er niet zooveel variatie binnen de muren van uw huis en de planken schutting van uw tuin. Daarom te meer zal 't u genoegen doen, omstandige mededeeling te ontvangen van al wat wij hebben gezien en genoten. (Dat kan ik juist niet zeggen!) Gij zult op die wijze uw deel hebben aan onzen overvloed, (hoe roijaal!) en terwijl gij bij vrouw en kinderen zit, als 't ware ons vergezellen1'' enz. enz ..

-ocr page 198-

174

„Ba!quot; ^ei ik. den brief op tafel smijtend. „De besto vrinden zijn en blijven onverbeterlijke egoïsten.quot;

Wij hadden in onzen studententijd veel samen gereisd. Mijn oude reisgenoot wist hoe ik op 't reizen verzot ben. Hij was getuige geweest van mijne verrukking bij de Lorelei; wij hadden aan den blonden Rijn gedweept van 't altijd verder, altijd verder, tot aan de grenzen van 't heelal.... „Ba! 't is een misdaad zidke brieven te schrijven.quot;...........

Mijne vrouw nam den veroordeelden brief op en las bedaard wat mij zoo uit mijn humeur had gebracht. „Willen wij dezen winter eens aan hem schrijven over ons huis en haard ?quot; vroeg zij, en ik zag dat ook haar hart een deel van zijn gewone zachtmoedigheid had weggeworpen, omdat zij begreep hoe diep dit staaltje van welwillende vriendschap mij had gegriefd.

,,Hij zou 't verdienen, maar niet voelen,quot; gaf ik ten antwoord „Hij is in de stille genoegens van den huise-lijken kring een vreemdeling. Ik wou dat ikzelf 't wat meer in den hartstocht van 't reizen was.quot;

,.Dat is zijn ongeluk,quot; hervatte zij, met echt vrouwelijke tact de wraak op den misdadiger latende varen, om den gewonde te verplegen. „Als hij ons geluk kende, zou hij zoo wreed niet zijn. Bovendien,quot; voegde zij er bij, en ik merkte met stille bewondering op hoe zij in een oogenblik nog eene schrede verder deed op 't gebied der menschelijkheid en reeds den schuldige begon te ver-schoonen; „Bovendien, wij hebben hen ook wel eens te weinig ontzien bij 't schetsen van al de weelde, waarin

-ocr page 199-

175

ons hart leeft en geniet. Hoe dikwijls moet 't hun door de ziel hebben gesneden als ik vertelde van de geestigheden van onzen oudste, en van de argelooze ondeugendheden onzer jongste lieveling. Ik weet niet wie in dat opzicht meer reden van klagen hebben, de kin-derloozen of de beweldadigden als wij.quot;

Ik was niet zoo dadelijk gereed, haar in de zegepraal over toorn en wrevel te volgen. Mijn vriend had mij te gevoelig op de teenen getrapt.

„Weet je wat, vrouw!quot; zei ik met verheffing van stem. „Wij gaan er ook op uit .... Jongens, wij gaan vandaag nog op reis!quot;

De oogen mijner lieve vrouw werden overgroot. Ze dacht, geloof ik, een moment dat ik krankzinnig was geworden. Mijne vier oudsten evenwel, minder met onze omstandigheden bekend, schreeuwden 't allen tegelijk uit van plezier, en de twee jongsten kraaiden uit gewoonte mee. „Pa! gaan we op reis ? O, dat is heerlijk! En gaan we allen mee?quot;

De stumpers! Ze hadden net zoo veel voorstelling van ecnig vreemd land in Europa als ik van Patagonië, maar ze begrepen instinctmatig dat reizen iets kolossaals moest zijn.

„Ja jongens!quot; zei ik met geestdrift, want tegenover het tafreel dat mijn geest in een ommezien ontworpen had, verdwenen opeens toorn en wrevel: „ja jongens ! we gaan allemaal op reis.... en we komen van avond laat eerst thuis! Mama, maak ze allen maar klaar. Ik zal voor 't transport zorgen en u dadelijk een lijstje geven van de proviand.... want we nemen eten mee.quot;

-ocr page 200-

176

Ken nieuwe juichkreet van 't lieele corps beantwoordde deze dagorde. Yooral 't slot was een gulden tijding. Mijne vrouw, die nu alles begreep, glimlachte.... zooals alleen een goede moeder glimlachen kan.

De ontbijttafel was in een oogenblik opgeruimd. Alle handen hielpen mee. Even spoedig waren de kinderen gekleed.... „We moeten zorgen dat we niet te laat komen. De trein wacht nietquot;.... riep ik door den gang, dat 't in de kinderkamer weerklonk, en allen voegden zich in de illusie; zelfs zij, die mij den kinderwagen al voor den dag hadden zien halen, maakten nog zichzelf wijs dat er een spoortrein in 't geval begrepen was. Tn alle haast werd 't noodige in den wagen gepakt, maar zóó dat er nog twee plaatsjes voor de jongsten overbleven. Jk stopte mijn zakken vol met pruimen, en wat ik aan ballen en tollen grijpen kon, zoo goed en kwaad 't ging. er bij. Vooral een lang touw mocht niet vergeten worden, en in den wagen, boven op al de heerlijkheden van spijs en drank, werden een paar doeken geborgen, „'t Mocht van avond eens te koud worden voor de kleintjes.quot;

Wanneer komt de familie terug'?.... Ja, dat weten we niet. Van avond, van nacht, misschien wel om een uur of negen pas. En waarheen? Ja, dat zullen we wel zien. Vooruit maar!

Onze boterboer woonde even buiten de staJ. Ik had hem laten waarschuwen dat we met de hee.e karavaan zouden arriveeren. Wat een mensch in weinig tijds veel kan doen en hoe men, als 't noodig is, overal hulp kan vinden ! Ik geloof dat 't de oppasser was, die de boodschap aan den boterboer gebracht heeft, 't Kan ook wel

-ocr page 201-

177

wezen dat ik 't den krantenjongen lieb laten doen, die er dan een kwartje aan verdiend heeft. In allen gevalle, de boer weet 't. Dat is genoeg. Vooruit maar!

Onder een zeer onfatsoenlijk gejuich ging quot;t trekkend en duwend met den kinderwagen vooruit. Mijn goede vrouw schaamde zich de oogen uit 't hoofd, 't Was al te erg. Onze huren, bijzonder fatsoenlijke menschen, kwamen en négligé voor de ramen en ik groette ze met een glimlach op de lippen. „Foei! 't is of ge dol zijt van morgen. Houd nu toch uw fatsoen tot we buiten zijn en maak de jongens niet aan den gang!quot; .... „Lievemeid! we zijn op reis en wie zich 't minst geneert, schijnt 't fatsoenlijkst. Voorwaarts!quot; ....

Even buiten de poort werd halt gecommandeerd. Al-gemeene visitatie! Heeft iemand ook iets te declareeren? Ja, mevrouw heeft koekjes gesmokkeld. Contrabande! Verdeeling onder het kleine personeel! . .. . En meneer heeft pruimen in zijn zak. Geconfisqueerd voor van middag na 't eten .... Voorwaarts!

We zijn op reis en kennen dus geen mensch. „Goeden morgen vriend!quot; is de eenige groet, die er nog door kan. Verder geen familiariteiten! Wie 't lompst is wordt op reis gewoonlijk 't best bediend. — De eerste, dien wij tegenkomen is onze dokter. Wacht, met dezen mogen wij een uitzondering maken. „Dokter! we zijn op reis, voor onze gezondheid weetje, we gaan naar de een of andere badplaats. We zijn net zoo ziek als honderd andere badgasten. We rekenen op de lucht, de goede spijsvertering , de afleiding .... Goeden morgen, dokter!quot; .. . Eu daar is de secretaris van de stad. Neen, man! de

-ocr page 202-

178

passen zijn afgeschaft. De kanselarij zal aan ons niets verdienen. Wij komen van avond thuis, zoo laat of zoo vroeg als we willen, 't Poortgeld bestaat niet meer .... Hoera!

Wat de kinderen een haast hebben! De een loopt den ander voorbij, altijd met 't wagentje vol proviand en de twee jongsten in 't midden, angstig vast gehouden door mama. 't Lijkt wezenlijk wel een spoortrein. Tien minuten in razende vaart. Ho! hier zijn we aan de eerste halt. Station Boterboer .... Stoppen!

De dikke boerin (in een roman komen nooit anders dan dikke boerinnen voor) de dikke boerin stond zelf aan 't hek, een volmaakt model voor de godin van de boter als wij weer met Poot en Heemskerk ons Neder-landsch Arkadie gaan stofteeren. Ze reikte mijne vrouw de groote, gevulde hand en zei dat zij recht blij was dat we eens kwamen, vooral dat we alles hadden meegebracht. Met dit alles bedoelde zij de kinderen en onderwijl beurde zij 't derdegedeelte er van uit liet wagentje .... „Toe jongens! breng jullie noir 's gauw 't rijtuig op stal.quot;

De dikke boerin noodigde ons, in huis te komen. Nu, daarvoor bedankten wij zoo beleefd mogelijk. We wilden liever buiten blijven. Ze moest ons maar een mooi plekje wijzen, achter den hooiberg, en ons dan gauw wat groote glazen met melk geven. Ven Ier zouden we ons wel redden. Nu, dat was goed, maar eerst moest mijn vrouw toch even de pronkkamer zien en de melkerij en de karn en den koelkelder .... ja, daartegen was niets te doen en de kinderen mochten toch ook wel eens kijken waar of' de lekkere boter vandaan kwam. „Komaan

-ocr page 203-

179

(Inn maar! Een bezoek op 't terrein der industrie. De meeste reizigers gaan de interessantste dingen voorbij!quot;

Een kwartier later zaten en lagen en kropen wij in den hooiberg, en maakten een leven dat de liaan van zijn mesthoop vluchtte en de werfhond van tijd tot tijd onrustwekkend bromde. „Pas op, kinderen! de hond ligt vlak om 't hoekjequot;.... Geen nood, een der kleinsten heeft hem al een stuk van haar koekje gegeven en 't borstelige beest blijkt ook al een kindergek te zijn.

Kijk nu eens even naar 't mooie vergezicht, 't [s precies een Van den Velde. Wat prachtige weiden. De beesten loopen tot over de knieën in gras en klaver! En wat een schat van gele en roode en paarse bloemen. „Dat is geen teeken van best landquot; .... quot;t Kan wel wezen, maar die staan hier voor de reizigers. Alles is hier ingericht voor de vreemdelingen, die hun geld komen verteren. — „Wat hebt ge verteerd?quot;____ Ik weet

t niet. Hier zijn de acht glazen melk, die ik besteld heb. We zullen straks de rekening vragen.

„Pa! mogen we eens op 't land en mogen wij tweeën dan slootje springen?quot; De laatste twee zijn een paar rappe gasten. „Ja wel, jongens! ga jullie je gang maar. De koeien zijn niet kwaad en er is bijna geen water in de slooten, mama! Geen enkele reden om bezorgd te zijn.quot;

„Wil je wel gelooven .... ik schaam me dat ik ooit op ons land heb gescholden? Je papa had gelijk dat ons land mooi genoeg is voor een menschenleven.quot;

„Zoudt gij dan van alle buitenlandsche reizen voor altijd willen afzien?quot;

„Dat heb ik niet gezegd —quot; maar 't is hier toch ook

-ocr page 204-

180

verrukkelijk. Kijk me dat prachtige licliteffect eens. Is 't niet alsof alle tinten en kleuren zich vereenigen in 't gindsche groepje bij die boerderij ? Zie maar.... Op den voorgrond 't witte bruggetje, dubbel verlicht door de zon en de weerkaatsing van het spiegelgladde water. Daar naast aan den eenen kant de gezellige landweg met zijn diepe sporen en zijn natuurlijke bochten, nu eens zich schijnbaar verliezend in het hooge gras, dan weer te voorschijn tredend achter een lage braamstruik, die hier de rol speelt van een eik of trotschen ceder. De weg voert naar de statige boerenwoning met haar samenstel van tinten en sterksprekende kleuren. Daar hebt gij 't rood van 't schavot en de landsmagazijnen. quot;Wat maakt quot;t hier een vreedzaam en weldadig effect! O]) dezen afstand doet zelfs het harde blauw van de borstwering of van den dorpel (ik weet niet hoe een landelijk architect dat in zijn stijl zou noemen) ons aangenaam aan. De boeren zijn tooneeldecorateurs van aanleg. Zij rekenen op de afstanden.

En let eens even op 't rieten dak, dat schijnt weg te kruipen onder die groene linde! — Mijn hemel, wat een rijkdom van lichteffecten! 't Is om een schilder te doen watertanden. Verbeeld u, die sukkels gaan nog voor hun vak naar Piemont of Tyrol!

Ge moet ook vooral niet min denken over de partij aan den anderen kant van quot;t bruggetje. Die kleine plas, half met kroos en riet bedekt, en de rij lage boomen, die uw oog heenlokken naar dat boschje waartoe zij misschien eenmaal ook zelf hebben behoord .... ik vraag, is dat niet mooi, verrukkelijk mooi en gelooft gij werkelijk dat

-ocr page 205-

181

zeker iemand mooier dingen op den Rigi heeft gezien?

Mijne vrouw lachte. „Ge doet net als alle fanatieken. Gij maakt nzelf wijs, wat ge wilt.... hei! daar valt er een op zijn neus!quot;.... In eens was ze weggestoven om ergens op 't land een van de jongens op te rapen, 't Spreekt dat ik in een ommezien bij haar en na eenige oogenblikken druk bezig was, aan mijn twee oudsten te toonen dat ik nog wel over een halfdroge, niet al te breede sloot kon springen.

Ondertusschen was 't twaalf uur geworden en werd 't tijd om langzaam aan op te stappen. De kinderen werden bijeen gebracht, de wagen met proviand kwam uit den stal rijden, de dikke boerin zoende de kleinsten en joeg door de bedreiging ze te zullen zoenen de oudsten op de vlucht. Mijne vrouw bedankte duizendmaal voor de genoten gastvrijheid, drie boerenmeiden die op 't laatste moment uit den grond schenen op te komen, giebelden bij de pomp en drie boerenjongens, die insgelijks nu eerst in 't licht verschenen, trokken aan hunne petten en bromden iets van „dag samen,quot; en voort ging 't weer, verkwikt en uitgerust, hoewel niemand langer dan vijf minuten gezeten had, vooruit met nieuwen moed, onder een uitbundig gejuich.

Waarheen nu? Ja, dat wist weer niemand. Ergens in 't heelal zouden wij wel een groen grasperk vinden en de schaduw van een boom. De goede God zorgt voor beide. Vooruit maar!

Om één uur passeerden wij 't eenige dorp, dat tusschen onze stad en een andere ligt; ja, nu moesten we rechtsom slaan en dan maar zoo gauw mogelijk gindschen landweg

-ocr page 206-

182

houden. Hebt ge oiidertusschen wel gemerkt hoe de men-schen ons aankijken? Nu, 't is ook een aardig gezicht en ze zijn dat zeker niet gewoon, 't Is wezenlijk jammer, maar de lui ilie niet naar 't buitenland kunnen gaan, blijven in huis zitten. Wat iemand toch dom kan wezen!

„Zouden die boeren niet denken dat wij vreemdelingen zijn? Ze houden ons zeker voor reizigers.quot;

,,Wel mogelijk, maar dan toch zeker voor landloopers, man, vrouw, vier kinderen en nog twee in 't wagentje. Enfin, dan zouden we in allen gevalle bij nadere kennismaking meevallen. Dat kan men van alle groote lui, die op reis zijn, niet zeggen.quot;

Achter het dorp werden, nadat wij den zijweg waren ingeslagen, de huizen zeldzaam. Onze kleine troep begon een lustig lied en de vogels beantwoordden df.t, zooals alleen een vogel dat kan, op zijn manier, zonder een enkele poging om 't mooier of luider te doen dan wij; dat kunnen de menschen nog bij gelegenheid var. de vogels leeren.

Zeker tien minuten voorbij de laatste boerenplaats, op zij van den weg, waar niemand voorbij zou komen, als daar ooit een mensch voorbij gekomen was, vonden wij een plekje, dat zonder eenigen twijfel opzettelijk voor ons was geschapen en ingericht.

Hier hielden wij halt. 't Was halftwee. Hier zouden wij allen de handen uit de mouw steken om de tafel te bereiden. Hier zou het groote feestmaal gehouden worden.

't Wagentje werd in 't midden gebracht. Eerst tilde ik de twee jongsten er uit. Toen werden de doeken langzaam er af genomen en de proviand werd ontpakt.... Ik wou

-ocr page 207-

isa

dat gij die gezichtjes hadt gezien, 't Was of ze nooit zoo iets heerlijks hadden aanschouwd. Alle oogen schitterden van verbazing! Eu, de goede God zag 't, en gelukkige ouders zagen 't, en dat is voor een kind meer dan genoeg.

En wat kwam er dan wel uit dat wagentje? Natuurlijk niets anders dan wat in de haast uit eiken kelder en iedere provisiekast kan worden opgedolven; maar dat is voor een kind meer waard dan wat een rappe kok met zorg en beleid gereed kan maken, alleen pannekoeken misschien uitgezonderd, omdat die altijd 't diploma van een verrassing meebrengen.

Uit 't kindermandje kwam een blikje met sardinen. Dat was voor papa, die daarvan zoo bijzonder veel hield. Verder, een stuk koud vleesch, dat van middag toch had moeten dienen en 't restant van een balletje gehakt, dat gisteren reeds dienst had gedaan. Daarop volgde een halve taart, die de meid in de gauwigheid bij den banketbakker gehaald had, en maar had meegebracht omdat de man verzekerde dat er verder in de heele stad geen enkele taart zou te krijgen zijn. Deze helft was toevallig overgebleven van 't feest van zijn vrouw, die gisteren jarig was geweest. Nu, dat deed er allemaal niets toe. Een halve taart is ook een taart.... Zet ze maar vast naast 't gehakt en 't rundvleesch. quot;Volgden: de trommel met broodjes en 't potje met boter, half verscholen onder de slabbetjes van de kinderen , die in 't oog van mama altijd, zelfs in een woestijn onmisbaar zijn: voorts, de noodige messen en glazen klein en groot. ïen slotte kwamen er drie, neen ik geloof wel vier compoten met allerlei vreemde heerlijkheden,

-ocr page 208-

184

van velerhande kleur en vorm, maar alles gelijkelijk de wellust der oogen en de begeerlijklieden der harten van 't gelieele kleine personeel, als de provisiekast maar even op een kiertje stond. De compoten werden met,een luid hoera begroet. Heel achteraan, nog na 't slotuommer, kwam een tlesch rijnwijn, die gelukkig evenmin als iets van 't overige gebroken was. Hoe was dat mogelijk? Ja, dat begreep niemand. Door 't bedaarde rijden zeker niet.

't Diner liep zonder bijzondere voorvallen af. Ik herinner mij niet dat ik ooit heerlijker gegeten heb en vaster verzekerd beu geweest dat al mijne gasten ook heerlijk gegeten hadden. Dat er allerlei, wat wij ons verbeeldden noodig te hebben niet aanwezig was, vermeerderde de vroolijkheid, en quot;t was wezenlijk zeer leerzaam te zien met hoe weinig een mensch zich kan behelpen.

Na afloop van ons feestmaal hielp ik eerst mijne vrouw om de beide jongsten op een koel, schaduwrijk plekje te slapen te leggen. Vervolgens zocht ik met de anderen een open terrein om met de ballen te gooien en met het meegebrachte touw al datgeen te doen, waartoe dit nuttigste aller dingen zich altijd en overal leent. Van tijd tot tijd moesten wij onze kampplaats verleggen om de kleintjes niet wakker te maken door ons gejubel.... maar de wereld is ruim genoeg! „Kijk jongens, dat noemen ze in Zwitserland een Schwingfest. De rijke lui, die daar 's zomers naartoegaau, mogen er voor hun geld naar kijken, maar ze mogen niet meedoen, en dat is juist 't aardigste van zoo'n feest.1'

Daar riep mama ons om te komen theedrinken en dat was zelfs voor mij een verrassing. Ze had stilletjes onder

-ocr page 209-

185

iu de broodtrommel een trekpot gestopt en verder al 't noodige meegenomen. „Alleraardigst, maar hoe komen we nu aan water?quot;.... O, een paar van de jongens zouden wel eens gauw naar den naasten boer loopen en zien of ze, voor geld en goede woorden. een ketel warm water konden krijgen, 't Was een minuut of tien ver, maar wat zou dat? ze waren nog bij lange na niet moe.

De jonge boerendochter, die na een halfuur met onze afgezanten terugkwam, liet den groeten ketel, dien zij aandroeg, van verbazing haast uit de handen vallen, „'t quot;Was om z'n oogen niet te gelooven, dat een meneer en mevrouw uit de stad, die alles krijgen konden wat ze wilden, zoo heel alleen in quot;t veld gingen zitten eten. Neen maar, dat kon ze maar niet op!quot;

„Och kindlief, we zijn op reis en hebben ons heele huishouden bij ons en we zitten hier zoo recht plezierig en goed. Kijk, daar heb jij een gulden voor je spaarpot tegen dat je gaat trouwen, en als je getrouwd bent moet je ook zoo eens met je man en kinderen in 't gras gaan rollen. l)aquot;s wezenlijk goed voor een mensch.quot;

Neen maar, nou begreep ze er nog minder van. Een gulden voor een ketel warm water —, en zukke rare praatjes!

Om halfzeven braken wij de tenten op. Mijne vrouw had de wijze opmerking gemaakt, dat we om de twee jongsten niet zoo heel laat mochten thuis komen. Daarom haastten wij ons, voor zoover wij schrijven konden , onze namen , bij wijze van in een vreemdelingenboek, in een boom te snijden, en voor de overigen bij procuratie 't zelfde te doen. Toen alles weer ingepakt en de terugreis begon.

-ocr page 210-

186

Natuurlijk namen wij nu zooveel mogelijk een anderen weg, ofschoon dit niet dikwijls mogelijk was. Ook was't niet gemakkelijk, nieuwe liedjes te vinden. Ons repertoire was niet uitgebreid, maar wat hinderde dat? We zongen dan nog maar eens weer de deuntjes van 's morgens. Dat deden de vogels in de boomen aan den weg ook.

Met een doodmoede vrouw, twee slapende kinderen in 't wagentje en vier grooteren, die, zoodra ze maar even stilstonden, onfeilbaar in slaap zouden vallen, kwam ik de poort binnen en eindelijk thuis. Toch was ik niet de eenige, die op de stoep getuigde dat 't jammer was dat we nu al aan 't eind van onze reis waren. De kinderen verklaarden dat ze morgen wel onmiddellijk er weer op los zouden willen gaan. Ondanks die betuiging rolden ze letterlijk in bed en sliepen al eer ze elkaar de gewone mededeeling hadden toegeroepen, ,,dat ze nu gingen slapen.quot;

Ofschoon mijne vrouw ook hard verlangde, was 't toch te dwaas, reeds te halftien den dag voor goed te sluiten. Tot halfelf zat zij, die ruim haar deel aan de drukte had gehad, tegenover mij in dien eigenaardigen toestand tusschen waken en sluimeren, waarin onze oogen openstaan zonder dat wij zien, en wij ze sluiten zonder 't te weten. Ik daarentegen was opgewekter dan ooit. Ik kon niet naar bed gaan voordat ik mij op den briefschrijver van 's morgens had gewroken. Ik haalde hem dus uit mijn portefeuille en legde hem voor mij neer.

„Luister nu eens,quot; riep ik mijne vrouw toe, „luister naar 't verhaal hoe onze vrienden den liigi beklommen hebben, en wat hun daar wedervaren is.quot;

-ocr page 211-

187

Zij antwoordde dat ze luisteren zou, maar ik zag vel dat de natuur haar te sterk was. „Ik zal 't u liever morgen vertellen,quot; zeide ik. „Laat mij den brief nu maar eerst alleen lezen.'1

Mijn vriend is tant soit peu dichter en schetst goed. Er was leven en gloed in zijn beschrijvingen. Hier en daar viel een tintje van humor niet te miskennen. Ik zou jokken als ik vertelde dat zijn verhaal mij niet boeide. Zelfs kon ik niet ontkennen dat de oude passie weer bij mij bovenkwam, dat ik begeerig de armen uitstrekte naar liet verboden paradijs, waar voor ik door de tralies stond te turen. Evenwel, die indruk ging voorbij en, terwijl ik meer dan 's morgens recht deed aan de almacht van liet natuurschoon dat mijn vriend verschalkt en onwetend wreedaardig gemaakt had, voelde ik mij boven lage jaloezie en afgunst verheven. „Reist van verrukking tot verrukking, en geniet wat de goddelijke natuur u te genieten geeft,quot; riep ik onzen vrienden in den vreemde toe. „Wij, die thuis moeten blijven, zegenen de weldaad der compensatie en om uwent, èn om onzentwil. Ik heb vandaag een dag gehad, zooals ze niet groeien op de Alpen en niet geschilderd hangen in de wereldberoemde

galerijen, die gij bezoekt____maar, ik beloof 't plechtig,

ik zal de wreedheid niet hebben dezen winter, als gij met u beiden eenzaam bij den haard zit, van de weelde die ik genoten heb iets te vertellen. Geloof mij, 't is de ware gastvrijheid niet, die bij 't voordienen der gerechten niet vraagt of de gasten ook een zwak gebit hebben, en

hun maar alles op 't bord legt. Bovendienquot;____

„En wat denk je nu wel dat ons dit dagje gekost

-ocr page 212-

188

heeft?quot; vroeg mijne vrouw, plotseling wakker wordend zoo ik meende. „Met den gulden aan dat boerenmeisje

en de halve taart mee, nog geen drie guldenquot;____

Had ze wezenlijk zitten rekenen terwijl ik dacht dat ze sliep ? Of staan zelfs in hare droomen moederzorg en huisbestier op den voorgrond? Ik geloof 't laatste. God zegene haar!

-ocr page 213-

VIJTTTEXDE HOOFDSTUK.

„Altijd half en half!quot;

Een naargeestig man heeft eens ergens gezegd, dat tie vrouwen geen opinie hebben. Dat is laster, maar dat ze in bepaalde gevallen haar opinie nooit ronduit zeggen, is waar. Evenwel, alleen een vrouwenhater en een halfbakken zedepreeker kunnen beweren dat dit een gebrek in haar karakter is. 't Is een kleine krijgslist en meer niet, een soort van tactiek, een specie van joligheid op 't terrein der huiselijke discussiën. De vrouwen zijn van nature geneigd, aan het leven 't a i r van een voortdurend spiegelgevecht te geven, en wie dat niet goedvindt, wie dat met deftigheid meent te moeten afkeuren.... die moet maar niet trouwen. Ziedaar! Ik weet er niets anders op.

Ik had een vriend, die in den tijd van tien jaar zeker vijf of zes tijdvakken uit de zoogenoemde ontwikkelings ■ geschiedenis van het menschelijk geslacht heeft doorloopen. Hij was éérst een beste nobele jongen, met een hart als

-ocr page 214-

190

goud en eau gevoel voor vriendschap zoo sterk als de hand, waarmee hij zijn vijanden wist te tuchtigen. Hij vertegenwoordigde destijds de gouden eeuw toen de men-schen geen kwaad dachten, eigenlijk gezegd niet recht wisten wat kwaad was. Daarop kwam hij in aanraking met lieden, die den geheelen dag actestukken schreven, werd een droomer, liep met ongeloofelijke snelheid de periode der bespiegeling door, roemde weldra op zijn nuchterheid, praatte na eenige maanden over alle dingen alsof 't oude, afgedankte kapotjassen waren, die alleen tegen de ergste kou nog eenigeu dienst konden doen, en werd onderwijl de type van een vervelend, neuswij-zig, over-alles-den-neus-optrekkend mensch.

Tk weet nog niet wat hem naar mijne woning dreef, maar hij kwam er op zekeren broeiigen zomermiddag, zooals weldra Week, alleen om mijne vrouw en mij te ergeren en te vervelen. Door dezen mensch, die eens mijn vriend was, hoorde ik voor 't eerst de bovengenoemde meening van bovengemelden naargeestigen man in vollen ernst verdedigen.

Toen heb ik gezegd, wat ik bij deze plechtig herhaal, dat iemand die aan dat ongedecideerde van de vrouwen zich ergert , ontzaglijk ver van zijn oorspronkelijken aanleg moet zijn ontaard; want vroeger, toen mijn vriend nog een beste, nobele jongen was, toen vond hij in dat „altijd half en halfquot; juist een bekoorlijkheid van de vrouw te meer —, dat weet ik zeker.

De herfst liep op zijn end. De zon had hare plaats reeds grootendeels ingeruimd aan lamp en kachel. De al-

-ocr page 215-

191

manak meldde dat 't al achter in November was, en 't weerglas zei dat 't weldra zou gaan vriezen, stor-men of regenen; trouwens, dat kon men ook wel zien als men de lucht aankeek.... Ik vermeld deze bijzonderheden om ie doen begrijpen hoe ik al mijn tact noodig bad bij een plannetje dat ik, om bijzondere redenen , niet alleen wilde laten goedkeuren, maar aan mijne vrouw graag smakelijk wenscbte Ie maken. Op 't laatste stelde ik prijs, omdat 't bij de uitvoering mijn huisvaderlijk hart meer opgeruimd en vredig zou doen kloppen, Ziehier 't geval.

Er woonden in een der provinciesteden van Nederland drie mijner vroegere academievrienden en een van die zou, om bijzondere redenen, naar de Oost gaan. Begrijpende dat eenige hartelijke toasten den zwerver in den vreemde goed zonden doen, hadden de beide anderen besloten, een kleine bijeenkomst van zijne meest vertrouwde vrienden te organiseeren. Onder een zestal was ook ik genoodigd daaraan deel te nemen. In de eerste opwelling van vriendschap had ik die uitnoo-diging aangenomen en ik stelde mij, in 't licht mijner oude herinneringen, daarvan alles voor. We zouden elkander weer eens zien en hooren. Het oude zalige verleden zou nogmaals verrijzen voor onzen geest. Üe toover-lantaren van den middelbaren en hoogeren leeftijd zou voor ons vertoond worden. Er was geen twijfel aan, ik zou komen. Maar 't was al bijna December. Ik zou, met de heen- en weerreis mee, minstens drie dagen noodig hebben. Ik was pas ongesteld geweest en kon licht weer instorten, 't Was mogelijk zelfs dat ik in den vreemde

-ocr page 216-

192

erg ziek werd; er bestoiulen bovendien allerlei kansen dat een van onze kinderen in mijne afwezigheid iets kreeg. Dat alles kon bij mijne vrouw groot bezwaar opleveren, quot;t Was waar, zij is een zeer moedige vrouw, ik moet 't tot hare eer zeggen, ze is volstrekt niet weekhartig. Ze zag er niet tegen op, een paar dagen en nachten alleen te zijn; ze was verstandig genoeg om 't programma van het leven niet te laten opmaken door den angst voor gevaren en schimmen harer verbeelding. Als quot;t moest, als 't voor zaken was of voor mijne gezondheid, zelfs als zij begreep dat een buiten-landsche reis van eenige weken noodig was om mijn levenslust en arbeidsvermogen te vernieuwen, dan was zij steeds de eerste geweest om mij daartoe op ta wekken, en zag ze bij 't afscheid mij zoo vol moed en gerustheid in de oogen dat mijn luchtige reisstemming de laatste

zware veer uitschudde. Maar____ deze reis, zoogoed als

in den winter, was niet voor zaken, dreigde gevaarlijk te worden voor mijne gezondheid en was ten overvloede aan de hand gedaan door een omstandigheid, waarvan mijne vrouw voor een huisvader met zes kinderen 't nut, de noodzakelijkheid, noch 't aanlokkelijke begreep.... Ronduit gezegd geloof ik, dat huisvrouwen van tien a twaalfjarige ondervinding, vooral wanneer zij gezegend zijn met een tamelijk getal kinderen, liever niet meer van de academie en de academievrinden hooren, tenzij deze laatsten in de gedaante van deftige leden der rechtbank, of als ervaringrijke artsen en veelbeminde predikanten een kopje thee komen drinken. Loopt er dan al eens iets van de academie onder, dan zien ze 't door de vingers, maar

-ocr page 217-

193

een diner bij gelegenheid van een lustrum, of een meer private repetitie van de oude studentenfeesten zijn zelden naar haar smaak, 't Zou uit dat oogpunt waarschijnlijk niet onbelangrijk zijn, eens een prijsvraag uit te schrijven naar de oorzaken van het verval en den dood van de meeste reünies. Ik beveel dat onderwerp bijzonder aan de aandacht van het bestuur der Hollandsche Maatschappij.

„Tk weet niet of ik u al gezegd heb, dat ik een uitnoo-diging van eenige oude kennissen heb gekregen, om deel te nemen aan een dineetje, 't Is een afscheid aan een mijner beste academievrienden. De arme vent gaat na jaren tobbens in 't vaderland, zijn fortuin in de Oost zoeken____ Heb ik 't u gezegd?quot;'

„Ja, ge hebt 't mij gezegd,quot; antwoordde zij koeltjes en ondertusschen ging ze met allen ijver voort aan het bergen van eenige stapels linnengoed in de kast. (Ik heb vergeten te zeggen dat 't ongeveer halfacht in den morgen was en ik bezig was mij te scheren.)

„Zoo!... heb ik 't u al gezegd? Nu, des te beter, 't Plan is van een paar anderen uitgegaan. Hij was bijzonder bemind aan de academie en verdiende dat ook. 't Spijt mij razend dat hij weg moet, maar hij schijnt 't er hier niet bovenop te kunnen halen. Ik zou hem niet gaarn zien gaan, zonder hem nog eens hartelijk de hand te hebben gedruktquot;.... Ik zweeg even, maar 't woord van medelijden of belangstelling in het lot van mijn vriend, waarop ik voor mijn verder plan van aanval gerekend had, kwam niet.... Ik moest dus wel doorgaan en liep ondertusschen groot gevaar, mij iti de kin te snijden.

13

-ocr page 218-

194

„Er blijft altijd een innige band tnsschen lui, die samen gestudeerd hebben. Men verliest elkaar Avel eens uit 't oog, men boort soms in jaren niets van elkaar, 't kan zelf gebeuren dat men op wetenschappelijk of politiek gebied lijnrecht tegenover elkander komt te staan, maar altijd blijft er iets van de onde zalige herinneringen in ons hart achter, en als 't noodig is komt dat onfeilbaar voor den dag. Vindt ge dat niet een prachtig verschijnsel ?quot;

Ja wel, dat vond ze heel mooi____ „een, twee, drie,

nog ongemerkte handdoeken en twee, vier, zes, acht nacht-dassenquot;.... neen, maar wezenlijk, dat was altijd een aardig overblijfsel van den academietijd....

„Men zal dat nooit zóó bij kantoorklerken en bureaulisten vindenquot;....

Neen, dat celoofde ze ook niet.

„Daarom zijn wij oud-studenten als 't ware verplicht, die banden zoo hecht mogelijk te bewaren en zoo dikwijls wij kunnen te vernieuwenquot; ....

Hier rook zij lont en zweeg.

„Als wij daarvoor geen opofl'eringen overhebben, is dat onmogelijk, 't Is voor allen, in dit saizóen, ver van plezierig een dag of drie op reis te gaan, midden uit onze zaken en gezinnen; 't is, nu ik pas een beetje ongesteld ben geweest, vooral voor mij een lieele onderneming, maar als iedereen tegen de bezwaren opziet, kan er natuurlijk nooit iets tot stand komenquot;....

Ze keek mij een oogenblik met een ongeloovig glimlachje aan. Ze hield me blijkbaar voor een grooten huichelaar. Dit hinderde mij en daar ik bovendien alles behalve een iigunr maakte, dat mij in mijn eigen oogen

-ocr page 219-

195

rijzen deed, lei ik mijn scheermes even neer en vroe? veelbeteekenend of zij met het plan mijner vrienden soms niet ingenomen was.

„Ingenomen? ]k begrijp niet wat dat er toe doet. Ik vind 't alleraardigst, dat gijlieden elkaar zoo trouw blijft.quot;

„Dan begrijpt gij ook dat wij verplicht zijn, onzen vriend voor zijn vertrek nog eens in ons midden te nemen en bij elkaar te gaan zitten alsof we nog aan de academie waren.quot;

quot;Wederom kreeg haar gelaat een ironische uitdrukking. Ze dacht blijkbaar andei^ over de uitingen der vriendschap dan over de vriendschap zelve.

„'t Geheele reisje zal hoogstens drie dagen duren,quot; zei ik. „Eén dag heen, één dag stil en één dag terug. Korter kan 't niet.quot;

Ze moest dit natuurlijk toestemmen, maar was zeker te veel verdiept in een stapel kinderslaapmutsjes om mij te kunnen antwoorden.

„Ge zijt toch niet bang, een paar nachten alleen in huis te wezen. Ik kan wel aan den oppasser zeggen dat hij die twee nachten waken komt.quot;

O neen, dat behoefde volstrekt niet. Ze was nooit bang en wij hadden een lantaren vlak voor de deur. . ..

iN'u, dan ging ik ook gerust van huis. De kinderen waren allen gezond en vroolijk; zij zoo fiksch als ik maar wen-schen kon; ik voelde mij eigenlijk veel frisscher dan voor mijne ongesteldheid. Ik stelde mij in dit opzicht zelfs veel goeds voor van het samenzijn met mijn oude vrinden. . .. 't Zou mij heelemaal opknappen. „Gij misgunt 't mij immers niet, lieve?quot; vroeg ik op dien eigenaardigen

-ocr page 220-

196

toon van welwillendheid, waarmee wij kinderen op hun geraak zetten en groote menschen boos maken.

Zij had 't wederom zeer druk met een ander stapeltje en wenkte maar even ontkennend met 't hoofd. (Als er van afgunst sprake is, zou zij die beweging met volle recht wel in den slaap kunnen maken.) „Ik hoop maar dat 't weer wat beter mag worden,quot; zei ze na eenige oogenblikken. „'t Ziet er niet naar uit, dat gij daarvan veel plezier zult hebben.quot;

„Hé! vindt ge dat ? Mij dunkt, 't is nog al wel voor den tijd van 't jaar.quot;

„Voor den tijd van 't jaar, ja ,quot; zei ze veelbeteekenend.

„Maar zeg mij dan, of gij er bepaald iets tegen hebt dat ik een paar dagen van huis ga. ... Zijt ge bang om de kinderen?quot;

Neen, van dien kant had ze geen bezwaar.

„Indien gij bepaald zegt dat 't u verdriet zal doen als ik ga, zal ik 't liever afschrijven dan dat ik u in 't minst bedroef.... hoeveel quot;t mij betrekkelijk ook kosten zal, mijne oude vrienden niet te zienquot; —, voegde ik er langzaam bij.

Ze had immers reeds gezegd dat ik 't om haar niet moest laten.

„Nu ja, maar als gij zoo weinig sympathie voor dit plan toont, is mijn plezier er ook af.quot;

Had zij gezegd dat zij gaarne zou hebben dat ik er van afzag?

„Neen, dat hebt gij niet gezegd, maar ge weet wel dat men ook zwijgend veel kan spreken. Tk heb liever dat gij 't ronduit verklaart als gij er tegen zijt. Ik weet

-ocr page 221-

197

wel dat ik mijn eigen heer en meester ben, maar ben bereid, dat offer aan onze liefde te brengen.quot;

Zij keek mij aan alsof ze zeggen wou: „dat is mooi gezegd, doch misschien wel voor discussie vatbaar.,',

„Nu,quot; zei ik na eenige oogenblikken stilte, „als gij er dan vollen vrede mee hebt, dan zult ge wel willen zorgen dat ik voor een paar dagen alles meekrijg wat ik noodig heb.'quot;

Zij herinnerde zich niet, gezegd te hebben dat ze er vollen vrede mee had. Overigens, al wat ik noodig had, lag bij de hand.

Of zij er dan geen vrede mee had?

Dat ook niet.

Ik werd een beetje ongeduldig en knorrig en begreep daarom, de discussiën te moeten sluiten. Ik deed dit te eer omdat ik mijn toilet moest ten einde brengen en quot;t bij sommige gemoedsaandoeningen niet wenschelijk is, in onmiddelijke aanraking te komen met een scheermes.

Mijne vrouw ging bedaard voort met haar linnenkast. Toen ze gedaan had, legde zij alles wat ze berekenen kon dat ik noodig had, netjes op een stoel gereed. Ik merkte later, toen ik alles in mijn reiszak pakte, dat de zorg voor warmte bij hare keus op den voorgrond had gestaan. Al wat ik aan wol en flanel bezat, was diibbel gerepresenteerd.

Bij 't afscheid was mijne vrouw zoo lief en hartelijk als altijd. Ik vermeed het teere punt in quaestie aante-roeren, en meende daarin wijs en voorzichtig te handelen. Toch hinderde 't mij wel dat ze niet onbepaald hare goedkeuring aan 't plan had gehecht.

-ocr page 222-

198

Ons feestje was alleraangenaamst. Voor 't laatst , dit gevoelden wij allen, leefden wij een uur of wat in de zoetste herinneringen van het verleden. Ieder, die ooit een dergelijke kleine reünie heeft bijgewoond, zal 't ons vergeven dat wij daarbij de laatste tien a twaalf jaar zoogoed als uit 't oog verloren. Men is maar tweemaal jong, eens als de wereld ons zoo noemt, en eens als men zich weer verjeugdigd gevoelt door de blijde ontmoeting van 't geen eenmaal onze jonge jaren met een onvergetelijken glans heeft getooid.

Wij, mijne vrienden en ik, dronken met volle teugen uit den gulden beker van Ganymedes, en de toasten die wij bij honderden sloegen, waren, door elkaar genomen, even beeldrijk als deze vergelijking. Wij herhaalden de oude beloften van eeuwige vriendschap en trouw. en scholden in onze opgewondenheid dapper op de wereld, die ons van elkander gescheiden had en gescheiden hield, 't Kwam niet in ons op, te bedenken hoe ondankbaar wij waren, hoeveel wij aan diezelfde wereld te danken hadden, en niemand onzer had er eenig voorgevoel van, dat deze dingen ons den volgenden dag in een geheel ander licht zouden verschijnen en — dat -was goed ook. Wij waren .... doch waartoe beschreven wat ieder zich gemakkelijk kan voorstellen?

Nu en dan, te midden van de uitbarstingen onzer vriendschappelijke, verjongde hartstochtelijkheid, rees (ik wil 't eerlijk bekennen) 't beeld mijner vrouw en de gedachte aan mijn gezin mij voor den geest, 't Is waar, dit was meer om mij te herinneren hoe gerust ik alles aan haar kou overlaten, hoe innig zij, als ze bij

-ocr page 223-

199

ons was, zou doelen in de vriendschappelijke gevoelens. die ons vereenigden; maar toch kon ik den half goed-, half afkeurenden trek van haar gelaat niet vergeten. Dan stond zij voor mij zooals ik haar bij de linnenkast had gezien ■ toen ze geen ja en geen neen wou zeggen op mijne vraag of ze vollen vrede had met mijn reisje.

Na een avond vol genot brachten de vrienden mij naar mijn logement. Den volgenden dag zouden wij tot besluit met elkaar ontbijten. Een hartelijk vaarwel aan onzen gemeenschappelijken vriend zou daarop volgen, en allen zouden wij dan wederkeeren naar huis en werkkring. Zoo werd quot;t afgesproken en zoo gebeurde 't ook. 't Laatste wat ik van mijne academische herinneringen meenam, was een menigte verzekeringen dat allen, die in 't land bleven, mij zeker binnen veertien dagen zouden komen opzoeken, verzekeringen die den weg van zooveel andere zijn opgegaan.

't Was vinnig koud toen ik mijn eenzame terugreis begon. De goede voorzorgen mijner lieve vrouw bleken niet overbodig te zijn geweest, 't Was 's nachts gaan vriezen, en een scherpe oostenwind blies tusschen de slecht sluitende raampjes der rijtuigen heen. Zoogoed mogelijk trachtte ik H gemis van den warmen haard in onze voorkamer te vergeten, die evenwel voor mijne verbeelding te vriendelijker snorde, naarmate ik mijn huis meer naderde en de wind scherper woei. Zonder twijfel heeft dit veel bijgedragen tot het onaangename gevoel, dat zich gaandeweg van mij meester maakte. Zeker is 't, dat ik weldra overtuigd was zwaar verkouden te zijn, en niet lang daarna door korte, maar steeds sneller elkaar opvol-

-ocr page 224-

^oo

gende aandoeningen van koorts werd gekweld. Na een uur of wat begon mijn bloed onrustig te jagen, alsof 't wilde vluchten voor een spooksel dat 't niet ontwijken en nog minder overweldigen kon. Nu en dan rende een koude stroom door de volle lengte van mijn lichaam en verbeeldde ik mij dat de dingen, die mij voorbij snelden, een dubbele beweging maakten, horizontaal en verticaal tegelijk, 't Werd mij moeilijk, lang stil te zitten en ik had toch neiging om voor elk deel van mijn lichaam een afzonderlijk rustpunt te zoeken. Mijne beenen schenen twee-, driemaal in omvang toe te nemen, en mijn hoofd duizelde als de tocht, die door de reten drong, mij tegen de slapen woei en, in den vorm van een bad ijskoud water, in mijn nek liep. Ik kon er niet langer aan twijfelen, ik had de koorts.

Toen ik dat begreep, was mijn eerste gevoel een gewaarwording van wrevel. Mijne vrouw had kennelijk mijn plan afgekeurd en juist, zooals mij nu volkomsu duidelijk was, omdat zij vreesde voor mijne gezondheid. Omdat zij wist dat dit punt bij ons mannen steeds ergernis wekt en wij een herinnering aan onze broosheid uit den mond van „het zwakke vatquot; zelden goed opnemen, had zij gezwegen; maar ik had hare gedachten geraden uit haar zorgvuldigheid bij 't klaarleggen van mijn goed; ik begreep 't uit de dikke winterkleeding, die nu zelfs nog onvoldoende bleek. Als ik ziek thuis kwam. misschien klappertandend van kou eu koorts, zou zij mij verwijten dat ik niet had willen luisteren, terwijl ik niet kon beweren , haar niet begrepen te hebben. Om die reden besloot ik, mij zoo goed te houden als ik kon. De zaak zou

-ocr page 225-

201

zocTn vaart niet nemen. Desnoods zon ik morgen stil den dokter raadplegen. 'L ij moest er in elk geval niets van -weten.

Daar de koorts meer is dan de mensch, kwam er evenwel van al mijne plannen in deze niets terecht. Eer ik nog thuis was, had ik de overtuiging dat mijn toestand niet te verbergen viel en was 't mij zelfs onverschillig geworden of zij 't bemerkte of niet. Mijn eenige begeerte strekte zich uit naar mijn bed. Toch kwelde en folterde mij de gedachte dat zij mij, hoe zacht dan ook, zou verwijten dat ik onvoorzichtig geweest was en niet naar haar geluisterd bad.

Toen ik aanschelde, deed mijne vrouw zelve mij open. Ze had mij zien aankomen en was vol blijde verrassing naar de voordeur gesneld. Ach, die blijdschap was van korten dunr! Zeker moet ik er vreeselijk bleek en ontdaan hebben uitgezien. Tenminste, ze gaf een gil en sprong van schrik achteruit, toen zij mijn koude hand voelde. „Mijn God! wat is u overkomen? Gij zijt doodziekquot; .... En zonder mijn antwoord af te wachten, vatte zij mijn arm alsof ik reeds te veel verzwakt en uitgeput was om alleen te kunnen gaan eu leidde mij rechtstreeks naar boven, naar onze slaapkamer.

Ik was in een toestand om mij alles te laten welgevallen en lijdelijk te volgen. Geen halfuur later lag ik in een lievige koorts, te midden van dekens en warme kruiken. Voordat ik met mijn overspannen verbeelding ijlende terugvloog naar het vriendenfeest en dat met duizendvoudig versnelde tempo's op nieuw meevierde, zag ik nog even onzen dokter, die met mijne vrouw

-ocr page 226-

302

voor mijn bed stond en op zijn horloge keek, terwijl hij mij den pols voelde; twee feiten waartussclien ik met, alle inspanning maar geen verband kon vinden.

Drie dagen gingen voorbij zonder dat ik er bij was. Op den vierden ontwaakte ik met een nameloos gevoel van loomheid en afgematheid. Ik herinnerde mij niets dan dat ik als kind eens van een schommel gevallen was, en dat de meid, die op mij had moeten passen, daarvoor uit haar dienst was gezet. Vijf minuten later herkende ik mijne vrouw, die voor mijn bed zat en vroeg hoe laat 't was.

Zij heeft mij geen enkel verwijt gedaan .... mij opgepast zooals alleen een trouwe huisvrouw dat kan. Drie weken gingen voorbij zonder dat ze rust kende, of behoefte voelde aan rust. Als ze mij een oogenblik alleen liet, was 't om naar de kinderen omtekijken, en toen zij ze voorzichtig, een voor een, bij mijn bed gebracht had, en hun vergunde een half uurtje op de slaapkamer te spelen, vermeerderde zij daardoor slechts bare zorg.

Ze heeft geen enkele maal gezinspeeld op ons discours vóór mijn vertrek, maar mij bezig gehouden met zachtge-fluisterde verhalen en vriendelijke handdrukken tot ik weer denken mocht, zooals zij 't uitdrukte, en toen heeft ze mij allerlei politiek uit de courant voorgelezen, die haar geen belang inboezemde, maar die ze toch las als interesseerde quot;t haar.

Ze heeft mij toen ik den mond opende om mijzelven te beschuldigen dat ik roekeloos geweest was, droevig aangekeken als om mij te beduiden dat dit onderwerp haar pijn gaf. Ze deed dit met de kennelijke bedoeling om er mij op de zekerste wijze af te brengen.

-ocr page 227-

203

Bij alles wat ze verder deed en zei, Avas niets te ontdekken dan eenige liefde, en niets te vermoeden dan innige blijdschap over mijn herstel.

Wezenlijk, nu was ze niet „half en half.quot; Hier was zij de trouwste en edelste aller huisvrouwen, en dat was zij geheel.

Langzaam herstelde ik. Op oudejaarsavond zat ik weer in onze gezellige huiskamer en kwam de dokter een glas wijn drinken. Wij spraken lang en breed over den loop mijner ziekte. Over de aanleiding geen woord !.... Op eenmaal kon ik 't niet langer verkroppen en, onder den invloed van dien goeden engel, die bij alle weidenkenden op oudejaarsavond zijne opwachting maakt, met 't beleefd verzoek om alles aftedoen wat er nog aftedoen is, voordat de klok twaalf slaat, sprak ik als volgt:

„Laat mij nu eens oprecht erkennen, lieve, dat ik verkeerd gedaan heb toen ik geen achtsloeg op uwe bezwaren en, ofschoon nog half ziek, toch op reis ging. Zeg mij van uwen kant eerlijk waarom gij toen niet rondweg met mij gesproken hebt. Was dat niet beter geweest?.... Wij mannen beschuldigen de vrouwen dat zij dikwijls onnoodig en zelfs ontijdig hare meening verzwijgen ; we vinden ulieden over 't algemeen te ongedecideerd. Zeg mij eens eerlijk, was 't tact of gebrek aan zelfstandig oordeel wat u tot dat halfslachtig zwijgen drong?quot;

Zij glimlachte. „Ik weet nu eenmaal dat gij uwe studie maakt van liet karakter der vrouwen, en dat ik van tijd tot tijd voor model dienen moet,quot; zeide ze. „Ik zal u daarom eerlijk verklaren, dat dat „half en half,quot; dat „ja en neen tegelijkertijdquot; geen tact bij ons is, ten minste

-ocr page 228-

204

't niet was bij mij, toen ik een directe verklaring ontweek. Ik vreesde u pijn te doen. Uw gelieele hart trok naar dat diner, en ik kon niet besluiten die opofie-ring van u te vragen. Evenmin kon ik er toe komen, mijzelve geweld aan te doen en te zeggen dat ik er vrede mee had. Ge ziet, quot;t was geen tact maar 't was.... ja,

dokter!____quot; en ze keerde zich tot onzen gast, die haar

en mij beurtelings glimlachend zat aan te kijken, „zeg gij 't eens; wat was 't eigenlijk?quot;

Onze dokter, die geen hard of streng man is, maar een man vol eenvoudige waarheidsliefde, zette een ernstig gezicht en zei, terwijl hij haar strak aankeek :

„Mevrouwtje, 't was .... zwakheid.quot;

„Neen,quot; riep ik, „neen dokter! 't was geen zwakheid, maar ook in dien vorm.... boven alles en in alles innige liefde.

Doch mijne vrouw zei dat ze meer vrede had met de verklaring van onzen dokter dan met de mijne.

-ocr page 229-

ZESTIENDE HOOFDSTUK.

Klein vrouwtje.

Het liuwelijlcsleven is als een lange heirbaan, 't Heeft zijne mijlpalen, en zijne uitspanningsplaatsen. — Men kan, als men een oogenblik verpoozen wil, op zoo'n paal gaan zitten; men kan ook gebruik maken van de gelegenheden , die menschlievendheid of winstbejag den reizigers aanbieden. Zij, die op de mijlpalen gaan zitten , splitsen 't huwelijksleven in koperen, zilveren en gouden bruiloften; zij die de bank van een tolhuisje of de gelagkamer van een herberg verkiezen, zij verdeelen hunne huwelijksjaren naar de onverwachte zegeningen en verrassingen, die hun ten deele vielen. Nog anderen rekenen volgens de grafheuveltjes en zerken, die zij zelf hebben opgeworpen of gelegd; maar evenmin als graven en grafsteenen bij ons langs de groote wegen liggen, evenmin vallen de herinneringen van deze min dergelukkigen onder de aandacht van 't publiek. Bij een bruiloftsfeest zet men deur en ramen open, bij een begrafenis doet men de luiken dicht. De man, die een hart in den boezem draagt, gaat zulke woningen op zijne tee-

-ocr page 230-

m

nen voorbij en gluurt niet onbescheiden door de reten.

Ik behoor tot geen van de genoemde soorten. Ais ik een rustpunt noodig heb, ga ik maar hier of daar op den grond zitten, alleen achtgevende dat de plek vrij van onkruid zij en in de schaduw ligge. 't Huwelijk heeft voor mij zijn aantrekkelijkheid door de ongekunstelde schoonheid van 't geheel, 't Is mij minder te doen om één enkel mooi punt met een verrukkelijk uitzicht, dan om den verkwikkenden indruk van alles te samen genomen. Ik wil niet zoozeer getroffen en verrast worden maar erken dankbaar dat ik mij honderd- en duizendmaal in stillen vrede gelukkig heb gevoeld. Ik neem daarom 't huwelijk met al zijn lief en leed in eens, als eene gave des hemels.

Waarschijiüijk komt 't door dit eigenaardig standpunt dat ik een zwak oog en een klein geheugen heb voor de dagelijks wederkeerende en dagelijks opgesierde geestigheden en gevatheden mijner kinderen. Ik heb menigmaal anderen benijd, als zij van hun kroost wonderen wisten te vertellen niet alleen, maar op die wonderen nog grootere voor de toekomst bouwden; als zij een heel gezelschap dwongen naar de geniale opmerkingen van hun oudste of jongste te luisteren, en daaruit voorspelden dat er onfeilbaar een groot man uit hun geslacht zou opstaan.... IJdelheid , die zoo verklaarbaar en zoo onnoozel onschuldig is!

AYel is waar, als mijne vrouw mij wijst hoe ik dat doen moet (want zij kan 't zoogoed als alle moeders;) dan doe ik ook wel eens een poging en scharrel met mijne medemenschen mee —; maar ik voel dat 't broddelwerk is en dat ik 't nooit goed zal leeren. Liever ver-

-ocr page 231-

207

tel ik dus maar op mijn manier 't geen ik in mijnen kring opmerk en liefheb, al vindt menigeen dat mogelijk weinig interessant. Ik moet eens en voor altijd verklaren dat ik niet schrijf voor lezers, die min of meer verzot zijn op de verrassingen en verschrikkingen van het Romantisme, of op de enormiteiten der jongste realistische school. Ieder heeft zijn smaak, en de mijne kan zich, ondanks 't talent van velen harer aanhangers, maar niet gewennen aan 't geen ze ons voorzetten. Doch reeds meer dan genoeg!

„Klein vrouwtje1' is de vriendelijke engel van ons huis. Zoodra mama verhinderd is, neemt zij met haar tengere handjes den zwaren scepter op en regeert ad interim met een deftigheid en waardigheid, die men niet altijd bij koninginnen en zeer schaars bij regentessen aangetroffen heeft. Daar iedereen schik heeft in haar ijver en zorgvuldigheid, wordt zij door groot en klein gehoorzaamd. Wij glimlachen of zetten een komisch , onderworpen gezicht ■—■; maar wij doen wat ze zegt, en „klein vrouwtjequot; commandeert zonder aanzien des persoons. 't Is mijn eigen kind maar ik durf gerust zeggen, dat ze in alle beteeke-nissen van 't woord een koninklijk kind is.

't Is allergrappigst —, en voor menschen, die ooit over anderen zullen te bevelen hebben, zou 't allerleerzaamst zijn, „klein vrouwtjequot; te zien als zij 's morgens aan mama's bed geroepen is en de vermaning ontvangen heeft, de kindermeid zooveel mogelijk te helpen bij 't aanklee-dea van de kleineren, 't Is nog vermakelijker haar, ingevolge die order, te zien verschijnen onder de broertjes en zusjes. Ze is niet de oudste, maar de twee jongens

-ocr page 232-

208

die boven haar zijn, hebben blijkbaar een onbegrensden eerbied voor een spilleleen. Zij beschouwen zich als de eerste harer onderdanen, de aangewezen verdedigers van haren troon. „Klein vrouwtjequot; behandelt ze met een echt vorstelijke welwillendheid. Zij zou hen, als ze wat meer van de zuidelijke etiquette wist, tot den handkus kunnen oproepen. De jongens zouden 't lachend, maar zonder aarzeling doen.

Over de jongeren oefent „klein vrouwtjequot; een nog onbeperkter gezag. Zij maakt er onmiddelijk ruim gebruik van. Zij neemt, op haar stoofje gezeten, de allerkleinste op haar schoot en speelt met haar of zij zelve reeds volwassen was. Al wat zij mama heeft hooren neuriën neuriet zij na, al de namen waarmee mama onzen speelpop gedoopt heeft, geeft zij ook aan het kind. Zij houdt 't met beide armen omvat en wiegt 't op haar kleinen schoot in slaap, en 't kind vlijt zich tegen haar aan, alsof goede wil en zelfvertrouwen evenveel zekerheid aanboden als physieke kracht.

Menigmaal heb ik mij verlustigd in die kleine groep, 't Is voor mij het beeld der argeloosheid, zoowel in het onbegrensde vertrouwen waarmee zij zich overgeeft aan anderen, als in de kalmte waarmee zij alles aanpakt, waartoe 't hart haar dringt. Beide beeldjes mijner groep passen dus volkomen in de kinderwereld.

Als „klein vrouwtjequot; meent op de kinderkamer gemist te kunnen worden, gaat ze naar mama terug en aanvaardt als 't noodig is, de taak van zieke.noppaster, loopt in komische bewegelijkheid de trappen op en af, van de eene kamer naar de andere, om zich te vergewissen dat alles in

-ocr page 233-

209

orde is of steekt 't kleine neusje om 't hoekje van de keukendeur, tot groote pret onzer dienstboden.

Evenwel, 't meest is zij in haar schik als ze iets voor m ij mag doen, irant zij meent, ais mama ongesteld of afwezig is, dat op haar de taak rust, meer bepaald voor mij te zorgen. Zij alleen weet hoe ik 't gewend beu. Zij heeft daarvan hare studie gemaakt. Zij nlleeu heeft geduld genoeg om een paar uur achtereen naast mij te zitten pren-tenkijken. Zij alleen kan 't kleine mondje bedwingen als ze ziet dat ik 't druk heb. Zij alleen heeft de tact om niets te vragen als ze in mijne oogen leest dat mij iets hindert , de een of andere zorg mij drukt.

Ik heb mij menigmaal afgevraagd waarom juist „klein vrouwtjequot; mij zoo bijzonder aantrekt. Tk heb als iedereen de pedanterie van te beweren dat ik, in onderscheiding van honderd andere vaders, geen voorkeur voor 't eene kind boven 't andere heb; maar ik voel toch dat zij meer dan de anderen van mij kau gedaan krijgen en dat ze in mijn huiselijke tafereeltjes onfeilbaar altijd op den voorgrond staat. Wat mag daarvan de oorzaak zijn ? Hare aanvalligheid is 't niet alleen, want als 't daarop aankwam, zou de jongste mijner jongens 't van haar winnen. Hare geestige opmerkingen doen 't 'm ook niet, want daarvoor heb ik, zooals gezegd is, weinig oog. De grond van 't verschijnsel moet dieper liggen, en ziehier hoe ik '1 mij voorstel.

Mijn klein vrouwtje is de miniatuur-editie van mama, de korte inhouds-opgaaf van een verleden, dat geen sterveling ooit vergeten kan.

Twee hoedanigheden van het hart ontwikkelen zicli bij de vrouw sneller dan bij ons mannen. Zo gevoelen eer

U

-ocr page 234-

210

dan wij behoefte aan liefde en zoeken veel vroeger voorverpen , waaraan zij hare zorg kunnen wijden. De zucht om iets of iemand te besturen of te regeeren komt, in den eenvoudigst en en edelsten vorm van zorgzaamheid, 't eerst bij de vrouwen voor. Later ontwikkelt zij zich meer in ons, en wordt soms ontembare heerschzucht. ïn de meeste gevallen gaat haar ontaarding bij de vrouwen niet verder dan tot bemoeizucht en beredderingsdrift.

„Klein vrouwtjequot; schijnt er zich bepaald op toe te leggen, mama in alles te volgen. Als zij 't bestuur in handen heeft, bootst zij zelfs hare stom na en ze tracht haar eigenaardige toon van vermaning te doen hooren, als de kinderen, gelijk zij quot;t uitdrukt „weer erg onge-zeggelijk zijn.quot; Nooit is zij gelukkiger dan wanneer zij een hoed of mantel van mijne vrouw kan machtig worden en de anderen gaat verrassen met de komst van mama, zooals zij meent. Ze spreekt in dat costuum zelfs graag van dat „kleine stoute vrouwtjequot; ais de lastigste van allen, en verhoogt daardoor kennelijk haar eigen illusie. Een paar maal heb ik haar vreeselijk bedroefd, gezien omdat de broers haar ondanks tie teekenen barer waardigheid niet erkenden, maar hoed en mantel aftrokken. Ze was, als vele groote menschen, zoo innig gelukkig geweest met de illusiën van het onbeperkt gezag!

Doch waartoe meer? Ieder lezer ziet door het meegedeelde de kleine huisvrouw levend voor zich, en hoort liet dapper stappen der teere voetjes door 't huis. In elke familie, die met kinderen werd gezegend, is een dergelijk moedertje te vinden. Immers, gelijk ik reeds opmerkte, ligt de zucht naar zorgzaam regeeren in de natuur der

-ocr page 235-

211

vrouw. Menigeen, die de trouwe hulp zijns levens ondanks liefde en gebed moest verliezen, lang voordat de ouderdom zijn voorspel der droevige scheiding begonnen had —, menigeen vond zich met liet leven verzoend door de liefdevolle zorg van eene dochter, in wie hij de gestorvene als 't ware herleven zag, omdat zij in hare kindsche jaren een pendant van mijn klein vrouwtje geweest was, gedreven door de zucht naar heerschappij in kleinen kring.

Nu kan men, wel is waar, aanmerken dat zulke kinderen veelal bijzonder „bazigquot; zijn (om een term uit de kinderkamer te gebruiken); maar over 't algemeen kan men gemakkelijker een edel beginsel belachelijk maken dan waardeeren, en op dit laatste komt :t onder verstandige menschen toch eigenlijk aan. Zoolang ik 't tegendeel niet gezien heb, houd ik mij maar vast aan 't geloof, dat in die wijze vrouwtjes, als ze goed geleid worden, de kiemen liggen van een voortreffelijke luiismoeder.

A\ at al droomen heb ik met mijn klein vrouwtje gedroomd !

Ik stel mij gaarne voor hoe ze zal zijn als onze haren beginnen te grijzen, als wij zullen geteld worden bij degenen, die hier op aarde geen toekomst meer hebben, maar alleen op 't verleden mogen teren . . . ., ik wil zeggen, als een jonger geslacht zal beginnen te heer-schen en van ons fluisteren dat wij wat ouderwetsch en stijf worden. Dan zullen wij ons troosten met de gedachte, dat deze frissche natuurplant zonder eenigen invloed van buiten is opgeschoten in onzen tuin en uitsluitend gevoed met de sappen uit onzen grond.

Ik stel mij voor hoe zij in dat tijdperk, bij onzen

-ocr page 236-

21S

overgang van volle rijpheid tot dreigende verzwakking, een jongere zuster voor mijne vrouw zal wezen, en voor mij een priesteresse van Vesta, die liet eeuwige vuur onderhoudt.

Daarna denk ik aan de jaren des onderdoms, als wij, moe en mat van de worsteling met het leven, zullen verlangen naar rust en de dagen zullen leeren kennen, waarvan wijzer dan wij gezegd hebben, dat ze geen lust hadden in dezelve. Ook in dat tijdperk zie ik haar beeld door 't volle licht des hemels beschenen, nu eerst gebeiteld in de hoogere aesthetische vormen, waarin schoonheid en reinheid één zijn. Mijn klein vrouwtje is een tiere maagd geworden. Zij steunt en helpt ons, zij raadt en handelt, zij neemt onze bezwaren weg en maakt onze vooroordeelen onschadelijk. Ze plaatst zich tusschen ons en de nieuwe denkbeelden en begrippen, waarmee wij ons dan maar niet kunnen verzoenen; tusschen ons en het jonge geslacht dat ze verzamelt om onzen leunstoel, na ze te hebben aangewezen wanr de voetangels cn klemmen liggen. Dan prijkt ze in haar volle pracht als de roos van onzen

wintertuin, en verspreidt geur over alle bloemen. Dan----

maar ja, ik versta u. Gij meent, indien alles waar is wat ik van mijn klein vrouwtje verteld heb, dan bestaat er groote kans dat mijn zelfzuchtige voorstellingen niet zullen verwezenlijkt worden.... Nu, ook daarop ben ik voorbereid, en ik geloof dat mijne verwachtingen in dat geval 't nog winnen van de zooeven vermelde.

Eerlijk gezegd weet ik niet wat heerlijker is: de vader te zijn van een minister, of eene lieve, degelijke huisvrouw te hebben groot gebracht, al dacht ik er in mijne droo-

-ocr page 237-

213

ineu der toekomst wel eens anders over, toen ik nog geen meisjes had. Een zoon-minister kan, in de dagen zijner wijsheid of van zijn blind geluk, lichtelijk den neus optrekken voor den ouden papa, die in honderd gevallen de politieke vlucht van zooidief niet zal kunnen volgen. Een dochter, op wier hoofd onze handen zegenend hebben gerust, toen zij de ouderlijke woning verliet om haar eigen huis te gaan besturen, blijft al de dagen van haar leven aan dat huis gehecht en, in den vollen zin des woords , altijd ons kind. Ziet hoe ze nog dag aan dag komt overwippen en bij 't minste bezwaar raad komt vragen; hoe ze nog telkens, als er bijzondere drukte in vadershuis is, komt „inspringen,quot; en urenlang aan mama vertelt wat ze heeft gedaan, ondervonden en gedacht, sinds de zon opging totdat de voordeur op 't nachtslot gedaan werd. Ze leeft om zoo te zeggen een dubbel leven, heeft twee woningen en twee nauwverknochte maar toch ouderscheiden belangen.

Zóó gaat 't wanneer zij, getrouwd zijnde, in dezelfde stad woont, is dit niet 't geval, let dan eens op den stapel brieven, en merk op hoe de schrijftaal bij haar in de spreektaal overvloeit.

Waarlijk, God heeft in 't hart der vrouw een dubbelen zegen gelegd. Zij kan verleden en toekomst, 't huis dat haar zat!- geboren worden en eieren haard, in eéne

O u, O 7

liefde omvatten. Verreweg de meeste mannen kunnen dat niet. quot;Velen zijn niet eens voor de helft van die taak bekwaam !

Zal ik hierbij voegen dat mijne droomen en wenschen zich nog verder uitstrekken?

-ocr page 238-

214

Ik zie in mijn verbeelding inijzelven met bril en stok (dan geen artikelen van weelde), deftig voortstappen langs dezelfde straten, waar ik als knaap met anderen mijn spel heb gespeeld —, en ik ben over 't figuur dat ik maak niet onvoldaan. Ik weet dat ik „al strekt de stok liet derde beenmijn hoofd tamelijk recht draag, en voel mij nog ver van zwak of afgeleefd. Ik ben op weg naar 't huis mijner gehuwde dochter en de gedachte aan 't geen mij daar wacht, ze maakt mij welgemoed. Ik gevoel dat ook de. winter zijn zonnige dagen heeft.

Als ik de stoep van mijn schoonzoon nader, vliegt de voordeur al open en de welbekende stem van klein vrouwtje, nu voller en zwaarder, klinkt mij in ;le ooren: „Jongens, daar is grootvader,quot; terwijl een koor van kinderstemmen met een juichtoon invalt. Binnen een paar minuten zit ik, als in triomf voortgedragen, te midden van 't kleine goed in den gereserveerden leuningstoel, terwijl het vriendelijke gezichtje van haar, die duizendmalen op mijn knie gezeten heeft, mij tegenlacht zoo dikwijls als ik, oude onder de jongen, haar toeknik om lucht tc geven aan de bewondering van mijn eigen nageslacht.

Deze en dergelijke droomen worden bij mij opgewekt als ik klein vrouwtje in hare bedrijvigheid gadesla eu

glimlach om haar onschadelijke heerschzucht____ Zullen

die droomen ooit verwezenlijkt worden?... God weet 't, maar ook ingeval niets van dit alles ooit werkelijkheid werd en 't ons, in stede daarvan, genoeg moet zijn de idealen van den ouderdom slechts in de verte als in een spiegel te hebben gezien____ toch blijft 't op

-ocr page 239-

215

zichzelf een genot, klein vrouwtje na te gaan, als ze met de teere handjes den zwaven scepter poogt op te beuren, dien ze eenmaal met waardigheid zal zwaaien.... ten minste als zij de inspraak van haar kinderlijk hart blijft volgen en w-j ouders niet opzettelijk een van do schoonste nommers van ons levensprogramma verzuimen.

We zullen trachten daartegen te waken.

-ocr page 240-

/,i:V KXTIEXDE HOOFDSTUK.

Mama en de jongens.

leder menscli heeft in onzen tijd een vriend, die nnn de ceconomie doet, 't zij in qualiteit, 't zij als liefhebber. Geen wonder dus, dat ik over mijn onbeperkte voorliefde voor het huwelijk wel eens met zulk een vriend heb gepraat. Hij heeft mij vele en daaronder zeer belangrijke opmerkingen gemaakt, die ik in mijne hoedanigheid van leek met versclnüdigden eerbied heb aangehoord. Ongelukkig heb ik de meeste nl weer vergeten. Alleen herinner ik mij dat er veel statistiek in kwam, en daaraan vooral schrijf ik 't toe dat ik er zoo weinig van heb kunnen onthouden. ?t is altijd een gebrek van mijn geheugen geweest, dat 't met cijfers slecht overweg kon. Mijn vriend merkte dan ook op dat de tegenwerpingen en bedenkingen, die ik een paar maal waagde te opperen, sterk naar ,,den kanselquot; riekten, een uitdrukking, die in 't oog van sommige moderne wijsgeeren het lot van een bepaald soort van denkbeelden en inzichten voorgoed beslist.

Daar ik de gesprekken met mijn vriend den ccconoom

-ocr page 241-

niet in hun geheel kuil teruggeven, zal ik er verder maar niet over spreken en eenvoudig mijn eigen ideeën over het gewicht van 't huwelijk voor den bloei en het heil der maatschappij u meededen. Wie er bezwaren tegen heelt, kan die dan rustig uiten en er op zijn beurt over disputeeren met dezen of genen, die 't met mij mocht eens zijn. Dat zal wellicht wat beweging in de wereld brengen en mij de voldoening geven dat ik een allerbelangrijkst vraagstuk aan de orde heb gebracht. Ik zeg: een allerbelangrijkst vraagstuk, want ik stel 't in gewicht ver boven dat van de emancipatie der vrouwen, de op-beuring van ons nationaal tooneel, de eerstvolgende verkiezingen en 't meer of minder gepaste van de een of andere benoeming tot notaris of kantonrechter. Ik stel 't vraagstuk, wat de urgentie betreft, met die der afschaffing van de doodstraf, der volkomen vrijheid van gedachte-uiting, der verbetering van het lot en de bewaring onzer gevangenen en der voor- of nadeelen van arbeidersvereeui-gingen en coöperatie gelijk. In mijn oog is de toenemende minachting voor het huwelijk, is de afkeer van zijne zorgen en lasten tie paalworm van ons maatschappelijk gebouw. De maatschappij rust op quot;t gezin. De wezenlijke deelhebbers in de maatschappelijke vennootschap zijn de huisvaders. Zij, die uit de derde of vierde hand toevallig een aandeeltje, ver beneden pari, gekocht hebben, zij doen 't 'm niet. Ik voor mij wacht al 't heil der wereld uit het huisgezin. W ie er anders over denkt moet 't maar zeggen.

Ik ben blij dat mijne vrouw er juist zoo over denkt als ik. Zij drukt 't op haar manier uit, maar de meening is

-ocr page 242-

218

dezelfde. „Als wij maar ons best doen om onze jongens goed op te voeden, dan komen ze wel door de wereld. Ze zullen dan van 't kwaad en de verleiding teruggehouden worden door de gedachte dat 't ons verdriet zou doen.quot;

„God geve 't, maar reken er niet te veel op. De verleiding is soms zoo sterk en we zouden ons hitter kunnen vergissen. Zoudt ge dan denken dat alle menschen. die den verkeerden weg opgaan, een verkeerde opvoeding gehad hebben?quot;

Zij stond verlegen met 't antwoord. Haar zachtmoedig hart kou geen j a zeggen, en toch riep tie moederliefde met luider stem dat zij geloofde almachtig te zijn om bergen te verzetten.

„Indien een kind door onze gebeden niet kan bewaard worden tegen de zonde,quot; zei ze eindelijk, „dan zal 't toch eenmaal wederkeeren op liet pad der deugd, zoodra de herinnering aan zijne moeder bij hem levend wordt. Gelooft gij dat ook niet?quot;

Ik had den moed niet haar tegen te spreken of ook maar twijfel te opperen, waar bij haar zoo'n vaste overtuiging bleek te bestaan. Er is een geloof, uit liefde geboren , dat meer doet dan borgen verzetten, dat alle tegen-werpingen kortweg 't zwijgen oplegt.

„Lk doe 't lang niet zooveel als ik moest,'' ging ze op weemoedigen toon voort, „ik wou dat ik 't meer kon doen; maar elke keer als ik eens ernstig met onze kinderen praat, zie ik duidelijk dat mijne woorden diep in hunne hartjes gaan. Die goede indrukken zullen ze zeker nooit verliezen.quot;

Ze dacht hierbij alleen aan den zin van quot;t geen zij de

-ocr page 243-

21!)

kinderen voorhield. Haar vriendelijke toon en do zachte uitdrukking harer oogen, hare hand die do lokken der kleinen gladstreek en de kus waarmee zij de aandacht der jonge toehoorders beloonde, kwamen hierbij niet eens in rekening, wat in mijn oog niet billijk en niet nauwkeurig was. Menigmaal toch kunnen tien domine's in tien jaar niet gedaan krijgen, wat een moeder in vijf minuten doet.

„Indien ik niet vertrouwde,quot; dus ging zij voort, „dat 't goede zaad goede vruchten moet geven, dan zou ik met zorg de toekomst te gemoet zien, maar ik geloof dat dezelfde lessen en voorbeelden, die indertijd mij dikwijls hebben teruggebracht van 'tgeen kwaad was, ook op mijne kinderen gunstig moeten werken.quot;

Ik kon een glimlach niet bedwingen toen ik haar over zichzelf boorde spreken, alsof zi j op den rand der verdorvenheid was geweest. Ik wist dat zij als kind de wellust en de vreugde harer ouders was, en zoolang wij getrouwd waren had ik geen andere verkeerdheden bij haar kunnen ontdekken dan die, zonder dat ik opzettelijk mijne oogen dicht deed, bij de menschelijke zwakheden en onwillekeurige verzuimen konden genoteerd worden.

Bovendien. ik wist wat zij met' die lessen en voorbeelden bedoelde. Zo had daarbij 't oog op een paar godsdienstige en zedelijke leerboekjes, die juist niet zoo rechtstreeks in mijn smaak vielen. Evenals de meeste moeders is mijne vrouw sterk gehecht aan zekere geijkte formulen en termen ; de bedoelde boekjes , nu , waren daarvan voller dan mij wel lief was. Evenwel, in de handen eener moeder zijn alle boeken goed.

-ocr page 244-

220

,, Wanneer onze kinderen in aanraking komen met de verleiding , zal menige les en spreuk, in 't geheugen geprent en bewaard, te goeder ure hun behoud kunnen zijn.... Zoo denk ik er ten minste over,quot; vervolgde ze met eenigen gloed, want ze maakte uit mijn glimlach op, dat ik haar vertrouwen op die lessen en voorschriften kinderachtig vond.

„Lk wil 't gaarn gelooven,quot; zei ik daarom haastig. „Ik weet niet, waarom quot;t geen gij hoopt niet mogelijk zou zijn.quot;

„(Joh, ik weet wel dat gij hoogwijze heeren met al die dingen spot, doch ik blijf dan maar liever in mijn dom geloof en doe mijn best om de kinderen goede lessen en vermaningen in hoofd en hart te prenten. Ze zullen er in allen gevalle niet slechter door worden.quot;

„Lieve kind, gij maakt u warm over een zaak, die zooveel gloed niet waard is. Ik denk er niet aan, uw vroom vertrouwen te bespotten. Geloof mij, ik heb er zelfs eerbied voor, al kan ik misschien niet tot in de kleinste bijzonderheden er in deelen. Onder alle vormen is ijver voor een goede zaak lofwaardig.quot;

„Och, ik weet wel hoe gijlieden dat bedoelt,quot; antwoordde zij minder geanimeerd, maar toch nog met ken-nelijkcn twijfel.

Mijne vrouw meent, gelijk de meeste hare zusteren, dat wij mannen, enkelen niet te na gesproken, onverbeterlijke spotters zijn en laag neerzien op haar eenvoudig kinderlijk geloof. Met den besten wil heb ik haar nooit 't tegendeel kunnen bewijzen, ik geloof, omdat die meening reeds veel te lang en te diep bij de vrouwen is ingeworteld en wij mannen werkelijk nog al eens dikwijls, om een klein verschil iu den vorm, de heiligheid van den inhoud

-ocr page 245-

221

uit 't oog verliezen. Ook hebben wij, en ik voor mij erken daaraan dnbbel schuldig te zijn, juist lang genoeg gekscherend gesproken met de dames en over de dames, als waren zij te eenenmaal onbevoegd om mee te praten over dingen die hooger staan dan de bovenste plank van de provisiekast •—, juist lang genoeg, zeg ik, om haar te doen gelooven dat wij 't meencn. Er zijn dingen, waar mee men vooral in scherts voorzichtig moet zijn.

Daar ik niet voor de eerste maal kennis maakte met de onverzettelijkheid van mijne vrouw op dit punt, toos ik de wijste partij cn zweeg. Zij legde dit zwijgen uit als een bevestiging van hare opvatting. De lezer zal gemakkelijk kunnen beoordeelen hoe onjuist en onbillijk dit was. Ik ben met den ijver mijner vrouw om ook haar deel te hebben aan de maatschappelijke en zedelijke vorming onzer kinderen, hoog ingenomen, 't Is mij vaak een uitspanning haar bezig te zien in dit gedeelte harer taak.

's Zomers, als de dag ten einde neigt en de koele avond ons naar buiten lokt, zie ik met innig welgevallen hoe zij tusschen onze twee jongens in den tuin rond wandelt, trotsch op hare zonen, die op hunne beurt elkaar moeders arm betwisten. Ik weet dat zij dan bezig is met haar onderricht. Zij vertelt hun van liet loon dat onfeilbaar aan de deugd verbonden is, en hangt vreese-lijke tafereelen op van het lot der ongehoorzamen en verstokten. Ofschoon beide, vorm en inhoud, nog veel te verheven zijn voor de kinderen, verbeeld ik mij dan toch dat de avondster, die langzaam rijst, goedkeurend tns-schen de bladeren heengluurt. en dat de engelen met

-ocr page 246-

222

eigenanrcHgen glimlach elknar aanmanen om Ie luisteren naar de zachte stem van die domine daarbeneden, die zulke harde en steile onderwerpen in zoo zoete melodie bezingt. TVant 't schouwspel van die moeder met hare twee jongens is inderdaad verrukkelijk! Ik ken niets dat, in zoo zuivere trekken het beeld der eeuwige liefde en der stil rijpende kracht ons schetst. De rustige figuur der moeder, zoo sterk in hare zekerheid, zoo ruim nit-deelende van hare schatten, die zij weet dat onuitputtelijk zijn.... en daarnaast die vroolijke, levenslustige, wilde jongens, getemd door het geheimzinnige van de reusachtige waarheden en voorstellingen, die zoover van hen verwijderd staan, maar, door moeders oog gezien, zoo dichtbij schijnen. Ze zien van dezen groenen, lachenden heuvel de afgronden en spleten niet, welke tusschen hen en die ontzettende gevaarten liggen, die gevaarten met steilen wand en eeuwig ijs op den top.

Mijne vrouw heeft voor deze uurtjes van onderwijs niet nllecn een groote voorliefde, maar zij steekt 't hoofdje fier op, als zij er over spreekt. Al wat zij doet om de harten der kinderen te winnen, staat daarmee m recht-streeksch verband. Als zij met de jongens stoeit en zich door hen laat plagen op die eigenaardige manie':, waarop alleen jongens dat met hunne moeder kunnen doen, dan is 't om te meer hun vertrouwen te winnen tegen 't uur waarop zij haar elegant profetisch manteltje omhangt; want zij is met volle bewustheid profetesse en priesteres tegelijk en tilt de zwaarste reukvaten, met de overtuiging dat ze een roeping voor den grooten tempel ontvangen heeft.

-ocr page 247-

233

Voor de meisjes scliijnt zij minder bezorgd. I)e toon waarop ze met deze over ernstige onderwerpen spreekt, is meer aan de symphonie dan aan 't strenge koraal ontleend. De jongens zijn 't voorwerp barer grootste bekommering. Evenals alle vrouwen maakt zij zich de vreese-lijkste voorstellingen van 't geen in den tegenwoordigen tijd onder de jongelui nu en dan voorvalt. De leeftijd van zestien tot twintig jaar staat haar voor den geest als een tooneel van dronken matrozen, in de gelagkamer van een berberg der minste soort. De ruwheid waarmee liet aankomende geslacht gewoonlijk zich optooit in de tegenwoordigheid van vrouwen en meisjes, heeft aan 't over-drevene in die voorstelling de meeste schuld. Naar mijn oordeel, ontzien de jongelingen (die werkelijk niet te klagen hebben over gebrek aau beleefdheid bij ouderen in jaren, vooral niet bij feestredenaars en professoren, die inaugureele oraties houden) hunne moeders veel te weinig.... Daar hierover wel eens meer gesproken is, zal ik er verder niets van zeggen.

quot;t Is allermerkwaardigst, mijne jongens met moeder te zien omspringen. De betrekking tu3schen een knaap van negen u tien jaar eu zijne moeder is voor een man, die liever naar de verschijnselen eu bewegingen van 't men-schelijk hart, dan naar den loop der sterren of naar de mechaniek van een stoomweverij staat te kijken, allerbelangrijkst. Geen betrekking, waarvan de wederzijdsche verhoudingen moeielijker ziju aan te geven. Mama is beurtelings de zuster, de geliefde, de vertrouwde, de toevlucht in allerlei kleine moeilijkheden en 't groote kantoor van vragen en verzoeken, 't zij deze rechtstreeks beantwoord

-ocr page 248-

224

kunnen worden of de goedkeuring behoeven van papa. Al de liartstochten van goeden en kwaden huize openbaren zich in dat tijdperk des levens nog in zoodanigen vorm, dat een kind er niet mee kan wegschuilen in een hoek, of' ei' niet mee naar de markt behoeft te loo-pen om ze te meten tegen de dito's van andere knapen, 't Zou niet te wenschen zijn dat die hartstochten altijd bij moeders kniecu bepaald bleven; om te worden wat ze moeten zijn, niet alleen ten kwade maar ook ten goede, hebben die dingen lucht en ruimte noodig; maar 't is wel eeu zegen voor een mensch als, bij de eerste speel-sche opspattingen van het flikkervuur, dat de aanwezigheid van gevaarlijke brandstoffen en edele beweegkrachten aankondigt, de moeder niet slechts tegenwoordig is en met papa op de voorste bank zit om critiek te geven, maar meespeelt en alles helpt arrangeeren. Dat, mijne lieve dames in Nederland 1 kan eene moeder evenwel alleen dan, wanneer zij zich gesteund voelt door hooger beginsel en hooger kracht.

Doch ik word u misschien Ie ernstig? Welnu, we hebben op dit terrein vroolijkheid en dartelheid in overvloed. ...

„Mama is de kapitein van 't schip en wij zijn de matrozen,quot; roep mijn oudste jongen mij toe, terwijl ik op den drempel van de huiskamer staan blijf en eeu blik vol verbazing door het geheele vertrek sla. Alles is van zijne plaats. Xergens een plekje voor de holligheid van mijn voet. Een algemeeue verwarring. Een chaos! De groote tafel, die anders altijd in 't midden staat, is in een hoek geschoven, en in ruil staat de canapé sdak ou-

-ocr page 249-

•22f

der de gaskroon. Een rij stoelen onderhoudt de gemeenschap tusschen beide, en twee roode zakdoekjes, aan de pook en de el gebonden, wapperen op een paar stoven, die met de overigen hier en daar zijn verdeeld over den vloer. De jongens staan boven op de tafel, of loopen heen en weer over de stoelen. Zij dragen allerlei kleine voorwerpen met gemaakte inspanning van den wal naar 't schip. In een der hoeken van de canapé zit mijne vrouw en kijkt mij lachend aan, ongeveer als Hendrik de vierde den ambassadeur moet hebben aangekeken, toen hij 't beroemdste zijner beroemde woorden sprak.

Op een anderen tijd verras ik mama met een der jongens. Zij is zijn vrouw, en hij speelt voor papa. 't Ts de vraag, wie zijn rol met meer'zelfbegoocheling en zekerheid vervult. Of wel, de jongens organiseeren een geheel huishouden waarin allen, ook de kleinsten, zijn opgenomen. Mama behoudt dan haar natuurlijk karakter, of moet onverwacht binnenkomen om de kinderen te verrassen bij die kleine ondeugendheden, die zij onder 't oog van de rechtbank durven plegen, omdat ze weten dat er vergiftenis is voor elk kinderlijk bedrijf dat rein is van valscheid, achterhoudendheid en boos opzet.

Als wij gaan wandelen, vechten de jongens om met mama te mogen loopen. Zij beweren stoutweg, na een kwartier, dat mama al moe wezen moet, en even bepaald dat zij door hen moet worden gesteund; dit niettegenstaande zelfs de oudste voor den post van cavalier nog veel te klein is, en mijn goede vrouw door hunne vruchtelooze pogingen meer vermoeid dan verlicht wordt.

Nu en dan rijst er in mijn hart een zweem van jaloe-

15

-ocr page 250-

226

zie, als ik die intimiteiten aanzie, al weet ik dat 'k, èn om de voorwerpen mijner ijverzuclit, èn oin t onrechtmatige der verdenking, mij bezondig. Eerlijk gezegd, is 't dan ook zoo erg niet. Ik woon liet opkomen dier gedachte meer als psycholoog dan als patient bij.

„Wat mag de reden zijn?quot; vraag ik mijzelf af, „dat ik soms, ondanks de verrukking waarvan hart en mond getuigen, eene stem heel zacht fluisteren hoor; „Man, gij kunt bij die huiselijke zaligheden wel gemist Worden. Als gij komt is 't goed en krijgt gij ook een rol, maar men haalt er u niet bij. 't Gaat ook heel goed zonder u?quot;

Is 't omdat mijne vrouw mij niet langer onverdeeld toebehoort, omdat ik mij wel niet zag verdringen uit haar hart, maar wat moest inschikken voor de kinderen ? Neen, dat is 't niet.

Is 't dan ook soms omdat wij mannen vroeger oud, dat is, vroeger stijf en deftig worden dan de vrouwen? Ja, dat zou er wel een rol in kunnen spelen.

Is 't omdat de ouderdom mij aangrijnst uit de verte, als ik mijne jongens zelfstandig zie optreden, en daarom zich 't meest zie bezighouden met de zwakkere, over wie zij gemakkelijker kunnen heerschen? Ja, dat zal er ook wel in betrokken zijn ....

„Lieve, zeg mij toch eens wat 't is,quot; vroeg ik, toen 't er weer bijzonder druk op los gegaan was , en zij mij schertsend verweten had, dat ik jaloersch was. „Jaloezie is 't niet, dat weet ik zeker,quot;

„'t Is wel jaloezie,quot; zei ze gedecideerd, „'t is dat en niet anders. Ik weet dat bij ondervinding, maar stel u

-ocr page 251-

227

gerust, ik beu overtuigd, dat 't eeu zeer onschuldige soort is.quot;

„Weet gij 't bij ondervinding?quot; vroeg ik verbaasd. „Hoe en wanneer hebt gij dat dan ondervonden?quot;

„Als gij met klein vrouwtje op uw schoot zat, dan overviel mij de jaloezie ook nu en dan, maar ik heb dat bedwongen. Men kan toch op zijn eigen kinderen niet jaloersch zijn

„En hoe hebt gij uzelve dan overwonnen?quot;

„Och, ik heb mij overtuigd dat gij in klein vrouwtje niets anders liefhebt dan mijn evenbeeldquot;....

„Ja, dat is zoo,quot; viel ik levendig in. „Dat hebt gij goed begrepen. Ik zie in 't kind uw beeld, en ze trekt mij zoo sterk aan omdat een geheele wereld van 't verleden met haar weer verrijst voor mijne oogen. Dat hebt gij goed begrepen. De vaders voelen zich in den regel sterk tot de meisjes getrokken.quot;

„En de moeders tot de jongens,quot; zei ze glimlachend.... „Lieve man, zoudt ge denken, dat wij een andere drijfveer hebben dan gij ? Ik heb al onze kinderen even lief als onze kinderen, maar in de jongens zie ik nog bovendien den vader.quot;

Zoo is 't.

-ocr page 252-

ACHTTLENUK HOOFDSTUK.

Het complot.

Er is sinds veertien dagen iets ik en weet niet wat in de luclit, iets geheimzinnigs, dat mij drukt er. toch niet benauwt, inij overal in huis vervolgt en allerlei strikvragen voorlegt. Mijne vrouw zet een coraiek-ernstig gezicht als ik haar halfvragend aankijk, en ontwijkt het blijkbaar met mij alleen te zijn. 's Avonds heeft zij slaap en schuift ze, nog voordat ik ben uitgekleed, de groene gorciijnen toe, zoodat de knarsende ringen alle tegelijk mij toeschreeuwen ; „geen woord, meneer de prince-consort, hare majesteit wil slapen.quot; 's Morgens als ik wakker word, is mijne vrouw allang naarbenedenquot;, of hidt ze zoo deerniswaardig dat ik haar een uurtje rustig zal laten liggen en onderwijl maar alleen ontbijten, dat 't een blauwbaard zou vermurwen.

Als ik uit mijn studeerkamer kom en onverwacht de deur der huiskamer open, dan zie ik een vreeselijke ontsteltenis op alle gezichten. Er worden dingen weggemoffeld, onder tafel gestopt, of achter de canapé gegooid , en 't „dag pa! hé, daar is pa,quot; .... klinkt even onge-

-ocr page 253-

o^9

dwongen, alsof een misdadiger en flagrant délit gegrepen, zei: „Hoe vaart meneer de commissaris?1' Ik begin een en ander te raden. De smeekende blik mijner vrouw is mij een open boek. quot;Ik lees daarin: „Ooli toe, wees nu eens lief en doe net of ge er niets van bemerkt. Gedraag je nu eens als een goed huisvader.

't Zijn immers uw eigen kinderen, wreedaard!quot;____En,

onder den invloed van dat lieve oog, kijk ik rond en doe mijn best om nergens heen te kijken, en dwing mijn ge-zicht tot de grootstmogelijke leukheid en onderworpenheid.

Tk doe dat niet zonder een gevoel van schaamte en wrevel, want mijne vrouw is al drieëndertig jaren en dus te oud om mij met hare oogen langer te regeeren; ook zullen de kinderen lachen om papa's onnoozelheid.

Toch onderwerp ik mij, als werd ik aangetrokken door de onschuldige comedie, die wij afspelen in ons vriendelijk huis. Och, het is waarlijk of ik juist nu gedurende de verwikkeling door kleine engeltjes ben omgeven, die mij oog en ooren kussen, opdat ik toch vooral niet bedroefd zal zijn omdat ik mij blind en doof moet houden.

's Middags, na quot;t eten, klimt een der kleinen op mijne knieën en fluistert mij in: „Nog drie daagjes, dan zal patje blij wezen,quot; of vlijt een ander zich tegen mij aan en roept: „Ik zal pa niks vertellenquot;; terwijl „klein vrouwtjequot; in doodsangst op een afstand staat en allerlei teekens geeft; om de jongsten hunne belofte ie herinneren.

Ik gedraag mij als een volkomen papa en gewen mij van uur tot uur aan mijn rol. Ik doe de onnoozelste vragen en zet 't onnoozelste gezicht, dat zich maar denken laat; maar ik druk onderwijl 't kleine goed beurte-

15 *

-ocr page 254-

230

lings aan quot;t hart, want ik weet wat dat zwijgen hun kost.

De drie daagjes gaan traag om; eindelijk is de gewichtige morgen gekomen, [k beu vijfendertig jaar geworden, ik begin de mijlpalen te naderen, waarop de genius des levens caricaturen van ons begint te teekeneu. „We worden oud, kindlief!quot; heb ik gisteren nog tot mijne vrouw gezegd en zij heeft geantwoord: „Dwaze man, je ziet er uog evengoed uit, als vóór vijftien jaren.quot; Tk heb mij dit laten aanleunen, maar ik weet wel beter. Heden nacht, in mijn droom, heb ik den wildzang van voor vijftien jaren gezien en hem den rug toegekeerd, omdat hij in mijn oog een ijdele gek was, een onuoozele jongen, die zich heel wat liet voorstaan op zijn blonden krullebol,.... maar ik heb toch wel bespeurd dat hij er goed uitzag, beter dan zijn dubbelganger van tegenwoordig.

Toen ik twintig jaar was.... ja, toen was ik twintig jaar en dat zegt alles! Ik was verliefd op alles en allen, en 't heelal kuste mij op voorhoofd en wangen. ï.k droeg in mijn hart een schat, dien ik beurtelings aan alle meisjes toedacht en waarnaar ze, in mijn verbeelding, ook allen de lieve handjes uitstrekten.... Op zekeren dag, 't was in een buurt waar iedereen 't cachet van eerlijkheid bezat, werd hij mij ontstolen en ik durfde, uit valsche schaamte, niet eens mijn verlies bekend maken en de schuldige aan de kaak stellen .... Nu komt zij mij waarlijk, na zooveel jaren, nog die misdaad herinneren en zet een gezichtje, zoo onbeschaamd alsof ze in staat zou wezen, quot;t weer te doen. Ik weet evenwel heel goed, wat ik van een en ander moet denken. Ik word oud. De beste jaren zijn voorbij. Ik weet wat ik genoien en nog

-ocr page 255-

231

te wachten heb. De jaren van de hombretafel 'zijn gekomen ; die der jaloezie en der ijdelheid afgemonsterd. Ik betrap mij nu en dan reeds op beginselen van gierigheid en vind liet beneden critiek, dat ik geen lid van gemeenteraad of tweede kamer beu. Ik mnrikte mij zelfs niet boos, toen ze mij gisteren polsten voor de directie van een so-cieteit. Als 't zoo voortgaat, zal ik eindelijk nog in 't bestuur van een kiesvereeniging belanden en mij gaan iute-resseeren voor heemraadschap en polderbestuur.

Voor vijftien jaar!... (1, toen scheen de zon veel helderder dan tegenwoordig en waren de dagen veel langer dan nu. Toen kon ik uren ronddwalen, zonder naar mijn glas port te verlangen en dagenlang niets doen dan leven en mij verheugen in mijn bestaan. Tegenwoordig!....

.... Daar waarschuwt mij de stem mijner vrouw, dat ik vandaag de laatste aan 't ontbijt zal zijn. Die stem is even zacht maar, belaas, minder helder dan voor vijftien jaar. Xog zie ik haar. de bevalligste onder de bevaUigen, in een kleedje van die fijne stof, waarvan ze, geloof ik, kapellen vleugels maken, zedig tot aan den hals gesloten; ... nog zie ik haar, zooals zij mij voorbij zweefde; ik voel de aanraking van haar kleed en adem den geur van haar wangen in; ik tast naar de lucht, die haar heeft omvat, als zij aan den arm van mijn aanstaanden schoonvader is heengegleden, weggesleurd door dien tiran, dat monster, dien wreedaard, die niet eens schijnt te vermoeden dat 't een misdaad is, eene schoone dochter te liebbeu en haar niet in mijne armen te leggen.

Dat monster is later een juweel van een schoonvader geworden, die ons, tien jaren lang, periodiek bezocht heeft

-ocr page 256-

232

en hoorns van overvloed heeft uitgestort in onzen kelder en op onze kinderkamer; die al mijne kleinen op zijn eigen knie heeft leeren rijden en met onzen oudste mijlenlange wandelingen heeft gedaan, om al zijn goede werken, ten laatste, te bekronen door ons, nu voor vijf jaren, nadat wij hem oprecht beweend hadden, met een erfenis te verrassen, die zeker de helft meeviel. De sylphide van weleer veranderde ondertussehen in een mollig, dik vrouwtje, dat, altijd bedrijvig en altijd druk, niets ongesehikters en misdadigers kent dan jonge dames, die quot;s nachts de droo-men van het laatste bal zien verdringen door die van het concert van morgen.

Nog eens vijftien jaar verder, en we zijn misschien al oud en stram, zitten misschien te kuchen en te hoesten en betwisten elkaar 't warmste hoekje bij de kachel. Misschien zijn we dan wel knorrig, misschien wel vervelend en saai.....

Onder den invloed dezer gedachte duik ik 't hoofd weer in de kussens en 'k wend mij om, ten einde het spook, dat voor mij oprees, te ontwijken— Vóór vijftien jaar, toen ik haar losrukte uit de armen mijns schoonvaders, toen ik haar in de vigilante droeg, die Gesar en al zijn geluk met zich zou nemen —; vóór vijftien jaar, toen ik noff van seen andere taille droomde dan die de wes-

O O

pen jaloersch maakte, toen...

Een licht geritsel aan 't benedeneinde van het ledikant trekt mijne aandacht; een dito aan 't boveneinde schijnt er antwoord op te geven, en links wordt blijkbaar een stoof aangeschoven. De gordijnen bewegen zich nauw merkbaar; de koperen ringen pogen 't klokgeklingel op de Al-

-ocr page 257-

fIö3 3y~

J

233

pen iiatebootsea, tie gladde planken trillen zacht, alsof een behoedzame hand ze aanraakt om elke voorbarige beweging te voorkomen... en op eens... algemeene revolutie, aanval op alle punten, generale storm over de ge-geele breedte en lengte van 't slagveld! Mijn heele gezin stort zich op mij neer en slaat zijne armen om mijn hals; een paar pantoffels, een halsketting, een kistje sigaren, een nieuwe koker, een horlogestandaard en een tiental dito's rollen op en om mij in bed en verdwijnen in de verwarring tusschen dekens en kussens. „Pa, beste pa, lieve, goede pa,quot; klinkt 't links en regts; ik word gezoend en gepakt dat ik dreig te stikken en... op den achtergrond staat de hoofdaanlegster van 't complot en lacht mij uit, met twee heldere tranen in de oogen, . . .

Wonderlijk .... als ik lang tuur en weder tuur, meen ik de sylphide van vroeger te herkennen en ik vind zelfs dat ze niet minder mooi is dan voorheen.

/

-ocr page 258-
-ocr page 259-
-ocr page 260-

Instituut De Vooys voor Nederlandse Taaien Letterkunde aan de rk-un;versiteit te Utrecht

-ocr page 261-
-ocr page 262-

Instituut De Vooys 'voor Nederlandse FWal, en Lettedcunde aan dé Kijksuniversitett te Utrcehi

-ocr page 263-
-ocr page 264-