OF
DOOR
R. K. Priester.
Qu'ils pleurent, ó mon Dieu! qu'ils frémissent de craintc, Ces malheureux, qui de ta cité sainte Ne verronr .'éternclle splendeur ,
C'est a nous dc «.er, nous ïi qui tu revèles
Tes Ci .iés immortelles;
C'est i nous de chanter tes dons et ta grandeur.
Racine, Athai.ie, Acte 11 , scène IX.
p, VAN J-ANGENHUYSEN. |
Oratio humilis jjcrtrausibit uubes.
Elf
Daar hangt aan 'teerloos kruis Gods Zoon, de man van smarten.
Hij hoort het woest gedruisch, Mij hoort Zijn liefde tarten,
Hij ziet de vuist gebald, Godtergend opgeheven;
Men vloekt, men raast en bralt: „Wij willen niet uw leven,
„Gij, die met 't wufte volk , „Met onzen vijand heulde,
„Die, zijner hartstocht tolk, „Het oproervuur, dat smeulde ,
„Tot laaie vlammen bracht, „Die tronen moesten slopen, „Verplett'ren onze macht.
„Sterf hier met bloed bedropen,
„Lijd hier uw rechte straf, „En zinke met uw leden
„Uw naam ook in het graf.quot; Daalt Engten naar beneden
Met 'tvlammend, wrekend zwaard, Met vuur'ge bliksemschichten,
En slingert ze langs de aard. Dat al die snooden zwichten,
Dat heel dat zondig rot Aan flarden word' gereten,
Die dwergen, die hun God Te last'ren zich vermeten,
En werpt ze, als 't zand der zee, Op wieken van de winden,
In 't oord van eeuwig wee.
Waar 't vuur hen zal verslinden,
Waar heerscht een eeuw'ge nacht. Waar zweven sulferdampen,
En waar een duiv'lenwacht Zal lachen met hun rampen.
Maar neen, steekt in de schcé Weer 't zwaard, omhoog geheven;
Want hoort! daar klinkt een beé: „O Vader! wil vergeven,
„Verpletter hen nog niet. „Zie neder op mijn smarte,
„Die ik vóór hen u bied,'1 O Jezus, die uit 't harte,
Dat harte, godd'lijk rein.
Langs onbesmette lippen,
Die trilden van de pijn.
Die bede liet ontglippen.
Gij gaaft ons 't leven weer. Gij gaaft ons God als Vader,
Hij is geen wreker meer.
5
Wij gaan met u te gadcr Weer naar des Hemels sfeer.
Nog lacht men met het bloed, uit Jezus' hart gevloeid, Nog raast men op zijn graf, waarin Hij vast geboeid Drie dagen roerloos lag, waaruit, bij 't spraak'loos staren Der ijz'ren wachters. Hij ten Hemel is gevaren.
Nog vloekt en dondert men; „dat is de Koning niet, Die aan een schand'lijk kruis zich weerloos naag'len liet!quot; Dat is de Koning niet, de Koning van den vrede!
Wiens boden, zonder staal noch pracht, bij de eerste trede In 't dierlijk heidendom door duizend zijn begroet, En duizend-duizenden, uit kracht van 't god'lijk bloed,
Door hunne hemeltaal, bevrucht met Gods genade, Bevrijden van het in hun hart geroeste kwade.
Ze voeren tot een trap van deugd en heldenmoed. Die onverwrikt blijft staan bij 't stroomen van het bloed? Het is een God niet! die de vrouw en hare telgen Bezielt met eene kracht, die geen geweld kan delgen, Een kracht, die, wen de leeuw hen woedend tegengrauwt, Het helder vonk'lend oog fier naar den Hemel houdt. Waaruit een gloeiend vuur in 't zwakke hart komt dalen, Dat heel hun lijf doorgloeit, dat, bij de schelle talen. Die uit der haat1 ren mond weerklinken door het zwerk, Een schoonen hemelzang, wiens tonen vol en sterk Verwinnen 't helsch gekrijsch — hun borsten doet ontglippen, En nog een blijden lach doet spelen om de lippen?
Dat is de Heiland niet! die in een korten stond De sombere woestijn, wdar uit den dorren grond Er wilde distelen en scherpe door'nen schoten,
Die, welig tierende, de schaarsche, vruchtb're loten Verstikten door hun kracht; waar staag een woeste orkaan, Het zand, door 't zonnevuur geroosterd, op zijn baan Meévoerend, het met kracht op de uitgeteerde lijven Wierp, en ze schroeiend, dra van koude deed verstijven, — Dat is de Heiland niet! — die deze woestenijen In 't Eden heeft verkeerd, waar 't menschdom zich vermeien, Wéér zalig rusten kan, zich vleien in de schaüw Des breedgetakten booms; waar steeds een held're dauw. Een heerlijk hemelvocht zijn tong, naar laving smachtend, Verfrischt; waar'themelschmann', voortdurend op hem wachtend, Hem jeugdig leven schenkt, een goddelijke kracht.
Die alles overmag, die tart de helsche macht.
Dat is de Christus niet! die de aak'lig donk're wolken Door één almachtig woord verdreef van 't hoofd der volken. Dat is de Christus niet! de God, zoolang verwacht,
Die in Zijn heil'ge Kerk, zijn woord van trouw volbracht, „'k Zal eeuwig met U zijnquot;, zoo sprak Hij voor zijn lijden, „Wat stormen mogen woén, wie tegen u ook strijden,quot; „Hoe ook de woeste zee moog' beuken op de rots, „Onwrikbaar blijft zij staan. De oneindige almacht Gods „Zal brijz'len 't menschenwerk , als 't zand, dat van de stranden „Door d'adem van d'orkaan langs zeeën, over landen „Gedragen wordt en dwarrelende stuift uit één;
„Het pletten als 't gebouw, dat dond'rend stort in één, „Wanneer de Noorderstorm met woeste, felle vlagen „Het uit zijn fundament en voegen heeft geslagen.quot; En eeuwen gaan voorbij, en volk'ren komen, gaan, En ieder heeft beproefd die rots om ver te slaan,
Beproefd met mokerslag, met ruw geweld van zwaarden, Beproefd met zoet gevlei, waarmeê in Edens gaarden
7
De sluwe, helsche .slang een omveerstaanb're zucht Wist op te wekken naar de gouden, zoete vrucht,
Beproefd reeds eeuwen lang, met steeds vernieuwde woede, Met heel het duiv'lenheer, met stalen koningsroede. Nog staat zij machtig dd^r. Dezelfde hemelglans Straalt steeds nog van haar uit. Gelijk van 's hemels trans De zon heur stralen schiet door heel de wereld henen,
Haar licht en warmte schenkt en 't harte van wie weenen, In 't duister van.de nacht, van vreugde kloppen doet, En alle tranen droogt van 't oog, zoo rood als bloed: Zóó straalt haar god'lijke, haar onomstootb're waarheid In hellen middaggloed, in onverdoofb're klaarheid Door heel het menschdom heen. Uit haren reinen mond Drupt 't hemelsch vredelied, als balsem in de wond,
Vloeit bovenaardsche troost, als zoete, geur'ge honing, In 't hart des bedelaars, in 't hart ook van den koning. Zij is het Paradijs, waar alles groent en lacht.
Waar bloemen schitteren, vol geur en kleurenpracht,
Waar zij ons henenleidt naar held're, blanke waat'ren, Die in het licht der zon als paar'ien nederklaat'ren En laven ieder hart, verscheurd en uitgeteerd Door wreede zondesmart. Zij voert ons ongedeerd Van 't aardsche Paradijs, naar 't eeuwig, zalig Eden,
Waar nooit Gods zon vergaat, waar eeuwig door de leden De zaligheid van 't Hoofd, van Christus, nederdaalt, Met zoo veel smart en bloed op Golgotha betaald.
Maar neen! men sluit het oog voor hemelzonnevonken, Die eeuwen, eeuwen lang verkwikkend tegenblonken Aan 't afgezwoegde hart. Men werpt het medicijn. Het kostbaar god'lijk bloed, trots wreede zielepijn,
8
Godtergend van zich weg. Men ijlt langs dorre wegen, Langs wegen vol van smart, de hellepijnen tegen.
Men laat het brandendst gif staag drupp'len in de wond. Dat is de ware leer! zoo klinkt het in het rond.
Die met 't geweld van 't zwaard heur zaden tracht te planten In 't hart der volkeren. Dat zijn de Godsgezanten! Die anders deden dan eens Jezus had gezegd:
„Ik wil geen zwaardgeweld; de taak u opgelegd „Zult gij, als lammeren te midden van de wolven, „Volbrengen. Nimmer zal in de opgezweepte golven „Mijn eeuwig god'lijk woord, de waarheid, ondergaan; „'t Zal, als de vaste rots onwrikbaar blijven staan. „Te midden van den drang der donderende wat'ren.quot; Dat zijn gezanten Gods! die onder vreugdeschat'ren Om 't lijk van wie hun gril rechtmatig wederstond Als duiv'len dansten, met vervloeking in den mond. Dat zijn de boden Gods! die, na den Paus gescholden Te hebben als tyran, als dolle honden holden Door heel Europa heen, en iedVen vorstentroon Verpletten met hun zwaard. Hoe klinkt een schelle toon, Een aak'lig rauw gekerm uit Maagdenburg ons tegen! Hoe is Germanjes grond doorweekt van 't bloed, gezegen Uit wonden, dertig jaar met immer feller kracht Op nieuw weer losgescheurd! O licht! dat in den nacht Van aak'lig bijgeloof, onwetendheid, onwaarheid Verblijd hebt 't kloppend hart met uwe hemelklaarheid De neev'len henendreef, die alles met uw gloed Een jeugdig leven schonk, die 't koude, 't stijve bloed Weer snel door de aad'ren joeg, weer blozen deed de wangen. Deed stroomen uit de borst weer blijde vrijheidszangen.
Dat zijn gezanten Gods! die zelfs den heirgsten band, Den gouden huw'lijksband, gelegd door Godes hand,
Door Christus nog versierd met parelen, verscheuren;
Die 't zwakke kroost, ontrukt aan moeders borst, doen treuren En 't aan een vroegen dood prijs geven; die het huis,
Waar liefde wonen moet, waar man en vrouw het kruis Door al de stormen heen met vreugde moeten dragen, Waar met hun hemelkroost zij blijde, zaal1 ge dagen Doorleven kunnen, en aan maatschappij en Kerk Tot vreugde zijn, herscheppen in een oord, waar 't werk Der vuilste, laagste drift, de onmenschelijkste zonde Gepleegd wordt dag op dag, die steeds een dieper wonde In ziel en lichaam slaat, 't herscheppen in een graf.
Dat is een hemelleer, die vrijheid, vrede gaf!
Hoe is dat schoon gelaat ontsierd door diepe sporen!
Die wangen, die in 's levens morgenstond het oog bekoren,
Zoo schoon zijn als een roos, wat zijn ze marmerbleek!
Hoe tenger is dat lijf! alsof er 't leven week;
Hoe loom en traag die tred, hoe dof en mat die oogen !
Het al is met een waas van wanhoop overtogen.
Ja wanhoop is de pijn, dat is de zielesmart.
Die alle sappen droogt en 't bloed perst uit het hart:
Die arme jongeling! hij heeft gezocht naar vrede.
Zijn hart vroeg zaligheid; maar ach! bij ieder trede
Op 't dorre veld der ijd'le wetenschap, viel 't zweet
Van 't koortsig, brandend hoofd hem af. Zoo dikwijls deed
Een sluw gespannen strik hem struik'len, dat er stroomen
Van bloed neerplasten: want nooit was er opgekomen
Aan 's hemels duist're trans een sterre, die hem wees
Den weg naar 't land van vreó. Geen straal van hope rees
10
In 't ver verschiet meer op; een somber floers bekleedde Het blauwend firmament. De grond bij ied're trede Wordt meer en meer onvast; en langs het smalle pad Verrijst een afgrond, steil en diep. Hoe dringt en spat Het zweet aan alle kanten uit' Wat schelle kreten Ontstroomen aan zijn borst, door smart van éón gereten! Hij rukt zijn haren uit. „Geen blijde dageraad,quot;
Zoo roept hij gillend uit, „verrijst meer, ach, te laatquot; „Te laat, ik heb gedwaald , geen hoop meer, 'k ben verloren, „Verloren voor altijd; ik heb 't mij zelf verkoren:
„Het is mijn eigen schuld. O zielverscheurend uur! „Nog staat mij voor den geest, die tijd van korten duur, „Mijn gulden morgenstond, toen in de zonnestralen „Ik vrolijk henensprong, geen zorgen kwamen dalen „In 'trein, onschuldig hart; o alles lachte daar,
„Dddr in dien schoonen hof; wat bloemen, wonderbaar „Van kleuren en van geur! Hoe speelde ik langs de wat'ren, „Waarin die pracht weerblonk ! Wat springen en wat schat'ren „Djtór in die held're lucht! Hoe snel en zonder pijn, „In argeloos genot, in blijden zonneschijn,
„Voor 't aangezicht van God, vervlogen mij de dagen! „De dood zij was niet hard, zij zou mij henendragen „Op heure wiek naar 't land van eeuw'ge vreugd1. O smart! „Die in dit vreeslijk uur doorboort, verscheurt mijn hart.quot; Dddr ligt die arme zoon, gekneld in wreede banden, De wanhoop op 'tgelaat; de maag1 re, bleeke handen Zijn in het haar verward, zijn oogen rollen rond. En gloeien van het vocht, dat langs den bleeken mond, Langs 't uitgeteerde lijf met stroomen vloeit ter neder. Wie heft hem van den grond, wie geeft hem 't leven weder ? Wie redt hem voor den val in d' afgrond, die daar gaapt
II
Aan zijnen voet? Waar is de reuzenhand, die raapt Deez' zwaren last van de aard, en naar 't verloren Eden, Zoo ver van hier, heenvoert? — O God! die hebt geleden, Uw bloed voor hem gestort, verpletter met uw straf Hem niet. Gij hieft aan 't kruis den moord'naar uit het graf Der zonde; gij vergaaft het lachen om uw liefde. Het lachen om de smart, die U om hem doorgriefde, Ach! stel 't gewonde lijf weer voor uw Vaderoog,
En spreek de beé weer uit: „Vergeef wie zich onttoog „Der moeder zachte hand door eigen roekeloosheid,
„Maar ook door ruw geweld, door andVer list en boosheid.quot;
Hoor, daar klinkt een zilv'ren toon,
Zachtkens ruischend door de sferen:
Tusschen 't groene woud, zoo schoon.
Bij der voog'len kwinkeleeren,
Hoven al de boomen uit Beurt een toorn'tjen zich naar boven ;
't Zonlicht, dat er tegenstuit,
Dat het met zijn gloed komt stoven.
Spreidt zijn zachten, zilv'ren glans Over 't gansche landschap henen,
Waartoe toch de tonendans ?
Wie moet 'tklokje toch vereenen?
Stil en eenzaam is hier 't oord,
Nergens schijnt een mensch te leven.
Klopt dadr aan de kloosterpoort:
Hoort gij, hoe die tonen zweven
Door de ruime gangen heen,
Tonen als uit hemelkoren?
12
't Is, of Eng'len hier beneên 't Alleluja u doen hooren,
Zacht gestemde melodij,
Streelend trilt ze door uw leden, Toov'rend werkt die harm on ij,
't Is of dropp'len u doorgleden,
Dropp'len uit de onmeetb're zee Van geneugten in den Hemel,
Die u 't aardsche, droevig wee, 's Werelds rustloos, boos gewemel
Doen vergeten, en een proef Schenken van den hemclvrede;
Zaal'gend is hier uw vertoef.
Heilig, godlijk is deez' stede.
Heel de wereld sluimert zacht,
In de diepste rust gedoken;
De e'éne droomt van vreugd1, die lacht, De arme, wreed van spijs verstoken, Droomt van ziel en lichaamssmart, Velen droomen van de zonde,
Die bij 't waken 't schuldig hart Als een scherpe pijl doorwondde.
Boven 't helsch en woest gedruisch Klinkt een hemelsch, zoet geruisch. Stijgt van onbesmette tongen
't Lied voor 't kind van Beth'lem op, Wordt het „eer zij Godquot; gezongen,
Stijgt de liefdezon ten top.
Als dat gouden zonnelicht In het Oosten komt verrijzen.
13
Gloeit van vreugde 't aangezicht, Golft op voller, schooner wijzen
't Zegelied op hel en dood,
Ruischt de hymne der victorie,
Klinkt het, dat Gods macht ontsloot 't Heilig graf, dat naar de glorie
Christus schittVend opwaarts toog. Boven alle helsche galmen
Ruischen langs den tempelboog Dank en lof en jubelpsalmen.
Van hun lippen vloeit de beê: „Schenk vergeving aan die snooden,
„Zie hun hartverscheurend wee, „Zie hoe duizend, duizend dooden
„Hen omprangen met hun kracht, „Denk, o Heer, aan 't gruw'lijk lijden,
„Aan uw bange stervensnacht. „Ach zij hollen langs den wijden, „Duist'ren weg der zonde heen, „Hoor hun klaag- cn wanhoopskreten,
„Hoor hun jam'ren en geween. „Ach zij voelen, ach zij weten „'t Gruwb're hunner boosheid niet. „Jezus, die op Golgotha „Niet den moord'naar van U stiet, „Schenk ook hen uw heilgena,
„Voer dien uitgeteerden zoon, „Die zich voedt met 't slijk der zonde, 't Slijk, zelfs aan geen dier gebóon, „Voer dien armen, en doorwonde „In uw huis van zaligheid.
„Schenk hem aan zijn Moeder weder,
„Die hij met vermetelheid „Wegstiet, maar die hem weer tceder „Drukken zal aan 't gloeiend hart, „En met zachte moederhanden
„Vagen zal den traan der smart; „Voer hem uit die verre landen „Naar het oord van vrede heen.
Laat af, o wereld, met uw spot, Veracht niet meer die heil'gen; Gij hoont, bespot en vloekt uw God;
Veracht niet wie beveil'gen De wereld voor de bliksemschicht,
Die God in zijne woede U sling'ren wil in 't aangezicht:
Hij is uw sarren moede.
Veracht niet wie het zwavelvuur
Dat Sodom en Ghomor' verslond, Van de aarde keeren ieder uur, Die bidden, dat de zond'
En heel dat zondig rot.
Dat vloekt en lastert God,
In de opgezette golven Niet eeuwig word1 bedolven.
Et cantabant quasi canticum novum ante sc-dem et ante quatuor animalia et seniores et nemo poterat dicere canticum, nisiilla centum quadriuginta quatuor millia ((111 empti sunt de terra. Hi sunt qui cum mu-lieribus non sunt coinquinati; Virgincs enim sunt.
Apocal, XIV 3—4.
Hoe blijde, hoe zonnig is 't leven der jeugd! Wat morgen vol gouden, vol purperen glansen!
Geen smart, die verbittert die rust'looze vreugd. Als vlinders, die vrolijk door 't zonlicht heendansen,
Zoo huppelt, zoo speelt zij van blijdschap daar heen, Slechts bloemekens plukkend, de schoonste der rozen,
Zij strengelt, zij vlecht ze tot kransen in één,
Vereenigt de bloemen der wangen, die blozen,
Met bloemen van quot;t veld tot éun ruiker te saam. O hymme der onschuld! O bloeme uit het Eden!
Als geurende wierook, zoo streelt ons uw aam.
Blijft spelen, blijft zingen vernoegd en tevreden,
Blijft spelen met bloemen, gij heerlijke bloem,
Blijft spelen met de Eng'len, uw dierbaarste vrinden,
l6
Blijft spelen, o reinen, der zaligen roem,
Voor 't aanschijn des Heeren , gij zijt zijn beminden.
Laat vrij nog de lachjens omzweven uw mond,
Laat vrij uwe wangen nog gloeien als rozen,
Gij hebt nog het gif niet gesmaakt van de zond'; Die blos is uw onschuld; de zonde ook doet blozen,
Maar slechts op het bleeke, het dorre gelaat;
Terwijl eene rilling doortintelt de leden,
En kokend en bruisend het bloed ominegaat.
O lelie, waar nimmer nog in is gegleden
Een droppel, een spatjen van 't zondige slijk, Hoe vonkt in uw kellek de dauw van den Hemel!
Sluit, sluit 't gloeiend harte, wen Satan de wijk In 't binnenst' wil nemen, het paar'lengewemel Wil vagen, en vlekken het sneeuwwitte kleed Met zwarte, met giftige, schroeiende vochten,
Verrot u wil domp'len in 't eeuwige leed.
O lachende roze, wier geuren de tochten
Op wieken wegdragen langs de aardstreken heen.
Blijf groeien, blijf bloeien, blijf zachtkens ons streelen ,
Waar zwavelig walmen ons hart scheurt van één. Gij vogel uit quot;t Eden, ga voort met uw kweelen,
Het Hemelsche lied, dat uit d'Eng'lenmond ruischt, O zing ons van liefde, van heiligen vrede:
Het is ons zoo zoet bij de helkreet, die bruist, Zoo zoet, als de zwaarden, verwoed uit de schede
Getrokken, van 't klett'ren doen dreunen den grond. Gij, Eng'len in 't vleesch, o hoe zoet zijn uw woorden !
Slechts hemelsche tonen ontvloeien uw mond Hoe werden wij hemelsch en blij, toen we 't hoorden; 't Was of reeds het „heilig1'' van 't hemelsche heir,
i?
Die zilveren klanken, die jub'lende psalmen,
Als balsem, in 't brekende hart gleden néér.
Laat vrij uwe lied'ren de wereld doorgalmen.
O hemelsch gezichte! waar zweeft staag een lach,
Die op ons gelaat, dat door smart is vertrokken,
Door wroeging van zonde is beneveld, vermag Een glimlach van blijdschap en vrede te lokken
Gij bloeme, vlucht van hier. Dra barst uit zijnen kerker Vol woede en razernij de orkaan der hel, die sterker Dan aardsche macht, beproeven zal, u uit den grond Te rukken. Vlucht het oord, waar dwar'len in het rond Zoovele tochten, die verzengend langs u varen En met hun giftige' aam, uw hemelblanke blaren Bezwad'dren willen. Vlucht dat woest en helsch geraas. Ontwijk dien helschen blik, betogen met een waas Van deugd en heiligheid; vlucht, vlucht die vleiersmonden, Die met hun tooverwoord uw harte willen wonden.
Vlucht naar de stilte heen, naar 't eenzaam , hcilicr oord,
' 'O '
Waar steeds een hemelzang zich mengelt in 't akkoord Van quot;t zalig Eng'lenheir. Daar zult gij kunnen zingen Uw lied op voller wijs, daar beter kunnen dingen Naar gouden palmen, naar de kroon, door Jezus hand Gewonnen uit zijn bloed. Vlucht, vlucht uit 't zondig land. Gij 's Heeren lieve bruid, naar stille kloostercellen ,
Gij lelie zijt te schoon: daar in dat oord zal wellen Een eeuw'ge hemelbron, die met heur heilrijk vocht Een glans u schenken zal, die gij vergeefs u zocht In 's werelds druk gewoel; daar zal uw hemelluister Nimmer verdooven en wegzinken in het duister.
Daar zult gij ongestoord u 's Heeren liefdelied,
2
Dat in het stervensuur Mij de aarde hooien liet,
Nazingen op een toon. dat de aarde er naar zal hooren, Dat heel de wereld zal verrukken en bekoren.
Daar staat die jongeling, daar staat die schoone maagd!
Hoe glanst als schitt'rend goud de lentetijd, die daagt!
Wat wereld vol van vreugd, wat vreugde zonder zonde!
Hoe huppelt menigeen onschuldig blij in 't ronde!
Wat lacht de toekomst hen met gulden stralen aan!
Wat leven zonder zorg! Geen dist'len op hun baan.
Slechts rozen langs het pad verspreiden zoete geuren.
De zon scnijnt altijd schoon Geen somber, ak'lig treuren
Verbittert dat genot. Wat is de liefde zoet
Voor 't ouderlijke huis! Hoe zalig en hoe goed
Is 't aan der oud'ren haard, waar zoete lachjes spelen
Om vader's, moeder's mond, waar saam wij alles deden
En vreugde en bitt're smart, waar alles goedheid is,
Die als een hemelboó het pijnelijkst gemis.
De gruwelijkste smart verzacht en in de wonden
Heur balsem nedergie t. Hoe zijn wij nauw verbonden!
Aan 't oord van zooveel vreugd, van zooveel zaligheid.
Aan hen, die onder smart en tranen ons geleid,
Ons hebben teér bewaakt op 't hob'lig pad ten hemel,
Der onschuld kleed gered in 's werelds boos gewemel,
En hebben eigen rust, en krachten niet gespaard.
Die brave vader, o, hoe was hij staag bezwaard
Met 't harde, knellend juk van onverpoosde zorgen!
En toch hij hield zijn smart in 't diepst van 't hart verborgen;
Zijn oog blonk slechts van vreugd. En moeder, ja, ook zij,
Zij heeft zoo menig nacht gewaakt aan onze zij.
Zoo menig bitt're smart, die ons het hart doorgriefde,
19
Doorvlijmde haar ook 't hart; wat teederheid, wat liefde! Als zij de wond verbond! Wat lany en zacht geduld! Dan ging zij pas ter rust, als 't oog, met vocht gevuld, Door pijn bloedrood geschreid, ter sluim'ring was gesloten. Hoe is misschien door al die zorgen, onverdroten,
Haar levensdraad verkort! Hoe sprak ze ons staag van God, Verhaalde ons van zijn macht en liefde, en hoe ons lot Na korten lijdenstond zoo blij zou zijn daarboven; Zij leerde ons met geduld, dien God van goedheid loven ! Hoe machtig is de band, die aan dit huis ons hecht!
Want ja, het hart nog jong, door zonde nog niet slecht, Het hart nog vlekkeloos, hoe is 't als was te kneden, Hoe klopt het warm voor hen, die zooveel er voor leden!
Maar neen zij gaan, zij gaan; hen roept een hooger plicht Een hooger Bruigom wenkt. Hun ouderliefde zwicht Voor Jezus liefdegloed. Zijn liefde aan 't hout des kruises Was heil'ger, vuriger: Hij heeft dat goed des huizes, Die vrede en zaligheid, verworven door zijn bloed, Der oud'ren liefdevuur ontstak Hij aan zijn gloed.
Hij heeft uit de open zij ons tot dat zalig leven, Tot eeuw'ge vreugd gebaard; ddar heeft Hij't kleed geweven Der kostbre heilgena, dadr heeft Hij ons getooid Met paar'len en met goud, zooals een moeder nooit Te sieren ons vermocht.
Zij gaan, zij gaan dan henen. Vaarwel, mijn ouders, en mijn vrienden! Wilt niet wcenen. Het is des Heeren wil, die 't tot ons heil beveelt.
Mijn hart, schoon ver van u, in vreemde landen, deelt Altijd in uwe smart, zal voor uw heil steeds bidden. Vaarwel! In Jezus rijk, daar zult gij me in uw midden
20
Na korten lijdensstond voor eeuwig wederzien,
Daar zal ons God voor smart een gouden krone bión.
Ach wat zuchten, ach wat klagen,
Ach, wat droevig angstgeween Wordt van heinde en ver gedragen Door de winden naar ons heen!
Ach wat wreed vertrokken monden!
Die het bitterst zieleleed,
't Gruwlijkst hartzeer ons verkonden,
Dat een mensch te lijden weet.
Ja zoovele droeven, armen
Zwerven schreiend, kermend rond,
Nergens vonden zij erbarmen,
Niemand, die hen hulpe zond.
Jub'lend, juichend, uitgelaten
Zit aan 't heerlijk, schitt'rend maal Heel der rijken stoet, verwaten,
In hun purp'ren, gouden zaal,
Niets ontbreekt aan 't dierlijk harte.
En daar gaat de bedelaar.
Diep gedrukt door felle smarte;
O, het loopen valt hem zwaar.
Heel zijn lichaam trilt van koude.
Tranen rollen langs 't gezicht.
Bij zich zeiven denkt hij: zoude
Geen daar hebben 't oog gericht Op mijn bleeke, dorre wangen,
Op mijn stramme, mag're leên,
Konde ik daar een bete erlange.
Van de spijs, die wordt vertreén!
21
„Weg verachte!quot; hoort hij razen, „Stoor, stoor onze vreugde niet. „Zoekt uw eigen werk, gij dwazen;
„Staakt dat aak'lig jammerliedquot;. Zuchtend, schreiend gaat hij henen.
Met de wanhoop op 't gelaat. Met het oog bloedrood van 't weenen, Wagg'lend gaat hij langs de straat.
na . mn
mm
Liefde, balsem uit den Hemel,
KostbVe gift uit 's Vaders huis In dit droevig, aardsch gewemel!
Langs CalvanVs heilig kruis Viel dat kostbaar vocht ter neder
In het open, gloênde hart, Gij, gij gaaft ons 't leven weder,
Gij verdreeft de zondesmart, 's Heeren heilige Eng'len kwamen,
En zij vingen op dat vocht; In hun gouden kelken namen
Zij dien schat meê door de locht, En zij lieten 1t nederglijden
In de hand van Jezusquot; Bruid, Kostbaar vocht, dat 't felle lijden, 't Bloed uit de open wond stuit! Liefde bode van den hoogen
O, hoe gaat gij rustloos rond! Om de tranen af te droogen,
Hoe geneest gij iedre wond!
Engel uit de hooge sferen,
Vrede straalt van uw gezicht,
........... -•■'■■..-a
*
22
Vrede doet gij wederkeeren
In het hart, dat zwoegt en zwicht Voor den ijz'ren drang der zonde.
Liefde, zoete hemelwijn, Neergevloeid uit Jesus' wonden,
Stillend ziel- en lichaamspijn Op gij armen, op gij droeven,
Zwerft niet langer, moedloos rond. Wilt bij hen niet langer toeven,
Uit wier wreeden, helschen mond Pijlen schieten, die uw harte
Scheuren verder nog van één. Ginder wacht u 't eind der smarte,
Ginder door de sferen heen Ruischt het lied der liefde u tegen,
Roept u, wacht u, vriend'lijk, zacht Van uw dorre, nare wegen.
Ginder vliedt uw somb're nacht. Zal de dag der vreugde stralen,
Ginder wacht u zoete spijs.
Ginder in de groene dalen,
In het tweede Paradijs.
Onder 't kleed van éen gereten.
Onder lompen zwart en oud Straalt de glorie... Ja, zij weten
Dat Gods glans zich daar onthoudt. „Komt,quot; zoo klinkt het in hun ooren,
„Komt, geliefden, in mijn rijk, „Juicht het met 's hemels zaal'ge koren
„Want gij hebt, toen ik de wijk „Nemen wilde in uwe woning.
23
„Me opgenomen, teer en zacht; „Mijne vreugd1 zij uw belooning.quot;
Ginder, ginder, arme, wacht Laving, spijze voor uw harte;
Hemelbalsem voor uw wond,
Stilling van de felle smarte,
Hemeltaal uit Eng'lenmond.
Uit het zondig, aardsch gewemel
Gingen zij naar 't eenzaam oord, Van de wereld naar den hemel,
Jezus had hun hart bekoord:
Liefde, liefde, niets dan liefde.
Liefde voor de gruw'bre smart. Die aan 't kruis der schand1 doorgriefde
Jezus' heilig, vlek'loos hart. Schitterende koningszalen,
Waar de vreugd1 u tegenlacht.
Waar slechts goud en paar'len stralen,
Gulden toekomst, die hen wacht, Wereld, die hen zou vereeren,
Voor hen kruipen zou in ''t stof,
Alles willen zij ontbeeren,
Jezus enkel eer en lof.
Treedt dan armen, treedt dan binnen,
Toont, toont hen uw wonden aan, Opgetogen, blij van zinnen.
Brengen zij hun balsem aan,
Laten 't in uw lichaam drupp'len,
Schenken u weer kracht en moed, Doen op 's levens pad u hupp'len,
24
Met den hemel in 't gemoed.
Straks, wen zwarte wolken dagen,
U een bange nacht bedreigt,
Als met buldVende onweersvlagen Weer de wanhoop tot u neigt,
O, dan draagt gij al uw smarte
Met een kalm en vroom gemoed En verheft 't gebroken harte
Naar het kruis bedekt met bloed, O, dan richt ge uw droevige oogen
Blijde naar de hemelkroon,
Die daar aan de gulden bogen Schittert als uw strijdensloon.
Liefde, bode van den Hemel,
O, hoe zweeft gij om ons heen! Troostend ons in 't aardsch gewemel, Vreugde brengend voor geween.
Gij, die troostloos ommezwerreft.
Schreiende op der oud'ren graf. Die de zaal'ge vrede derreft,
Die hun lachjen u eens gaf,
Arme, wreed verlaten weezen!
Wien een blijde zonneschijn Nimmer, nimmer is verrezen
Op dien langen weg van pijn,
Vlucht, o vlucht naar stille dreven,
Vlucht naar 't eenzaam klooster heen, Daar zal weer het jeugdig leven Tint'len door uw koude leên;
In hun zachte, teedere oogen
25
Zult ge uw moeder wederzien;
In de lachjens, die omtogen
Hun gelaat, kondt gij bespiên 't Straaltje van den zaaPgen vrede, Dat eens blonk op moeders koon. Moeder woont in 's hemels stede,
Maar, in deze heil'ge woón Zult ge een andre moeder vinden,
Die met teed're, zachte hand Uwe wonden zal verbinden,
U van hier naar 't Vaderland Brengen zal aan 't oud'renhart, Waar gij eeuwig uit zult rusten
Van de bitt're, wreede smart, Onvermengde hemellusten Drinken zult uit Jezus' hart.
Hoor 't gekletter van de zwaarden, Hoor het luid, verward geschrei. Zie, hoe woest der krijg'ren paarden
Hollen door de breede rij Van doorstoken en gewonden,
Geen, die hunne pijn verzacht; Uit hun aak'lig bleeke monden
Stijgt een sombVe wanhoopsklacht. Want zoovelen zijn getogen
Naar de plaats der glorie heen, LauwVen rezen voor hun oo^en,
Ais de strijd zou zijn volstreên. Velen, wien de zonde knaagde Aan het schuldig, zondig hart;
26
Hoopten, dat hier 't einde daagde
Van de felle zielesmart.
Maar ter laatste stond van 't leven,
Met 't verleden voor 't gezicht, Grijpt hen aan een pijnlijk beven
Voor het vreeslijk wraakgericht. O, geen nood, gij wreed gewonden!
Zie daar komen heil'gen aan, Om de vreê u aan te konden;
't Lied, dat 's Hemels koor hief aan Hoort gij van hun lippen ruischen, En de stormen, die door 't hart Rust'loos, pijnlijk loeien, bruischen,
Zijn bedwongen, ja de smart Wijkt van 't stervend' aangezichte;
Neen, gij vreest niet meer de dood, Niet meer Godes streng gerichte.
Uit den bangen, harden nood Voeren ze u uit quot;t aardsch gewemel
In der Englen zachte hand Naar den eeuwig schoonen Hemel, Naar het zalig vaderland.
Hooger gaat de toon der liefde,
Vuur'ger blaakt de vlam van 't hart Voor den Bruigom, den geliefde.
Voor zijn felle lijdenssmart.
Hoor de kreet der wanhoop schaat'ren
Uit het verre, vreemde land.
Als het brullen veler waat'ren Tegen 't vaste, steile strand.
27
t Is de kreet va» vele slaven, Zuchtende onder Satans juk,
Moede van het rust'loos draven Naar hun lijfs- en zielsgeluk.
't Is de kreet van hen die zwerven
In een duist're, koude nacht,
Die het licht der waarheid derven,
't Licht dat warmte, vrede bracht. Wat verwarring heerscht in 't ronde!
Roof en wraak en moordgeschreeuw Klinkt door 't zwerk uit aller monde.
Als het brullen van den leeuw, 't Bloed plast neer met breede stroomen
U it het wijd gescheurde vleesch, De eene valt, en andren komen,
Vallen voor de strakke pees.
Schorre wanhoopskreten galmen
Uit der strijd'ren bleeken mond,
Lauw is 't luchtruim van de walmen.
Stijgende uit de diepe wond.
De aarde, week van bloed en tranen,
Biedt geen vasten weg meer aan, Die er door een weg wil banen
Valt, om niet meer op te staan. Eeuwen klinken reeds die kreten,
Klinkt dat vreeslijk angstgeween. Wie, wie breekt den boei, gesmeten Om hun schier ontvleeschde leên?
„Op gij dochters, op gij zonen,11 Klinkt uit moeders, vaders mond
28
,Jezus zal uw werk beloonen;
„Voor een korten lijdensstond „Met een gouden krans u kronen.
„Jublen zult ge naast zijn troon, „Ginder in de breede wouden
„Lacht u toe de martelkroon.quot; En geen band kan hen weerhouden,
In hun boezem kookt het bloed, Alles, alles voor den Heiland,
Alles voor het hoogste goed.
En zij steken af van 't strand; Onder breede, hooge golven,
Donderende als bergen neer,
Wordt hun vlamme niet bedolven,
Blakende voor Jezus eer. 't Liefdevuur doorgloeit hun harte,
't Gloeit door al hun leden heen, Neen geen lijden, neen geen smarte
Rijt den liefdeband van een.
Ja zij gaan de rauwe wonden
Heelen met een hemelvreugd, Ja zij gaan de waarheid konden.
Die des zwervers hart verheugt. Die voor hem den dag doet stralen,
't Morgenrood der blijde hoop Naar de zaal'ge hemelzalen.
In de wat'ren van den doop Wasschen zij hem van de vlekken, Tooien hem met 't bruiloftskleed, Goud en purper zal hem dekken,
29
Konings zoon! hij is gereed, Om in de eeuw'ge bruiloftszalen
Stafig te juichen met zijn God, Om uit gouden feestbokalen
Daar het heerlijkst, zaligst lot. Onvermengde hemellusten,
In te drinken, daar van smart, Van het lijden uit te rusten.
Met de zekerheid in 't hart. Dat geen nacht dien gouden luister
Hullen zal in 't zwarte kleed Van een somber, ak'lig duister.
Niet zooals de zonne deed, Die deez1 aarde komt verlichten,
Komt, verdwijnt de zon van God, Neen die zonne kan niet zwichten, Eeuwig blijft dat zalig lot.
En vooral die liefdedaden, Liefdeblijken zonder tal,
Durft men laag hen te versmaden,
Spuwt men tegen hen zijn gal, Sleurt hen naar de strafplaats henen.
Foltert, pijnigt men hen wreed. Die de tranen van wie wenen
Van het aanzicht wijken deed, Die hen ziel- en lichaamsvrede, Ongekend geluk hen bracht,
Wordt met duizend and'ren mede
Wreed doorstoken en geslacht. En in 't gruw'lijk, felle lijden
3°
Ruischt een henielzang uit 't hart : „Heb, o Jezus, medelijden
„Met hem, die uw liefde tart.quot;
Neen, niet eerder sterft die liefde.
Vóór zij 't woord dat Jezus zei,
Toen de doodsmart Hem doorgriefde,
Na kan zeggen: „Heer, wat Gijquot; „Van mij vergdet in uw wijsheid
„Is tot 't laatste woord volbracht. „Nu geef ik mijn geest vol blijheid „In uw handen. Ja, ginds wacht „Mij de kroon van 't eeuwig leven, „Meer hier schenken kan ik niet, „Alles heb ik weggegeven,
„Dat ik daar mijn liefdelied „Voor uw trone voort mag zingen, „Eeuwig prijze UW heiFge naam.quot;
O Gij Eng'Ien, wien omringen Gouden ronen, die te zaamp;m Juichend nu uw Heiland prijzen,
Vraagt ons van uw vuur één sprank. Dat we op voller, heil'ger wijzen 't Lied van liefde, lof en dank Hier op aarde kunnen zingen,
En naar de onverwelkbVe kroon Door de liefde kunnen dingen,
Bidt voor ons des Vader1 s Zoon.
31
Nocr steeds klinkt het buldVeucl uit duizende monden:
Wij willen hun leven, hun weldaden niet,
Nog steeds wordt Godtergend ten Hemel gezonden
Het band'looze, schorre, satanische lied;
„Aan 't kruishout, aan 't kruishout, die dwazen, verwaten , „Aan 't kruishout, die 't recht van de menschheid vertreón, „Aan 't kruishout, die ouders en gade verlaten,
„Aan 't kruishout, die t volk door bedrieglijke réén „Tot wrevel, tot haat en tot oproer wil hitsen;
„Valt aan gij soldaten, verdrijf ze uit ons oog,
„Vervolgt ze, vermoordt ze met vurige flitsen,
„Vermorzelt dat hoofd, dat voor ons zich niet boog.quot; Verdrijf hen, o wereld, verban hen van de aarde.
Gij Duitschland, gij Frankrijk, verbant ze uit uw land Dat uitvaagsel der menschheid, voor u van geen waarde,
Verdrijf hen met sterke, met ijzeren hand.
Luid late de hymne der vrijheid zich hooren,
Wijl 'tjuk, als het ijzeren aanbeeld zoo zwaar,
Niet langer uw lichaam en ziel zal doorboren;
Ja juicht en springt op nu van vreugde, vergaar U schatten van waarheid, van heil en van vrede.
Geen ijzeren banden omknellen uw arm.
De nacht is verdwenen, de zon in haar stede
Schenkt vrede, schenkt blijdschap en stilt het gekerm.
Maar andere kreten doorklinken de sferen:
't Zijn kreten van opstand, van wraak en van roof. Een kreet, die uw leven, uw bloed zal begeeren,
Gij vrijheidsgezinden, gevoelloos en doof Voor 'taak'lig, hartroerend geklaag van den armen.
32
Gij menschenbeminners! in vreugd' vlijdt ge u neer, En hebt voor den zwerver geen hart vol erbarmen,
Gij zijt slechts bekommerd voor wellust en eer. Vermeetlen 1 wat danst gij om 't goed van uw broeder
Hoe durft gij te rooven en te eten zijn brood! Wat slaat gij uw hand aan zijn teedere Moeder!
Die moeder die allen ontrukte aan den dood. Vermeet'len! wat danst gij op 't puin van de woning
Waar de edele redster der schreiende wees Heur wijnen en spijzen, zoo zoet als de honing,
Met milde hand wegschonk; waar de arme verrees Den dag vol van gulden, van hemelsche stralen, Den dag van den hemelschen, god'lijken vreê: Een zalige voorsmaak uit de eeuwige zalen.
Waar iedere traan wordt gedroogd van zijn wee. Wat steekt gij, beschavers! vermetel uw handen
Naar 't heiligste goed, dat het menschdom bezit! Hoe durft gij zijn lichaam en ziel aan te randen!
Verachten! wat hebt ge, door eerzucht verhit,
loch op uw banieren van liefde geschreven?
Geen vonkje van-liefde smeult in uw gemoed; Gij baadt u in geuren van 't weelderig leven,
En lacht, als daar stroomt het onschuldige bloed. Verneemt gij die kreten uit duizenden monden ?
't Zijn kreten van oproer, van haat en van wraak, 't Zijn kreten, die u uwen ondergang konden.
Welaan, grijpt het zwaard, om te redden uw zaak. Maar 't volk, waar de driften thans woelen en zieden,
Wiens borst reeds zoolang en zoo wreed is doorboord. Er is aan zijn krachten geen weerstand te bieden,
Het is als de orkaanvlaag die alles sleurt voort.
v
33
Die wat op zijn weg zijne vaart traciit te stremmen Vernielt en verplettert als ware 't een riet.
Verdrukkers der menschheid, verneemt gij die stemmen, Verneemt gij dat schelle, satanische lied?
Gevoelt gij de slagen niet brijz'len de tronen,
Gevoelt gij den bodem niet dreunen van 't zwaard,
Gevoelt gij de straf niet voor 't schimpen en honen Der arme, der schreiende en hongerende aard?
O verblijd u, heil'ge Kerk,
Gij die, levend door Gods leven.
Onder zijne vleug'len sterk,
Aan de wereld hebt gegeven Zooveel heil'ge, fiere zonen,
Over de aarde alom verspreid,
Die met lauw'ren u omkronen
Lauw'ren voor een eeuwigheid, Die vergeefsch de koningsmachten.
Vruchteloos de ruwe tijd U te ontrukken zullen trachten.
Gij zijt koningin der aard',
Ieder wuift u toe met palmen
En strooit rozen uit zijn gaard';
Heel de wereld zingt u psalmen,
Danst van blijdschap om u heen,
Gij de moeder veler zonen,
Die alleen het droef geween Vagen van de bleeke konen,
Die alleen den vrede biên,
Die alleen het somber duister In een daglicht, ongezien,
34
In een gouden hemelluistcr
Kunnen keeren met hun bloed. Als de felle gloed der zonne
Overal zijn licht verspreidt,
Spatten uit uw liefdebronne
Stralen door den duist'ren tijd, Die verdrijven ied're smart.
Liefde! die in 't aardsch gewemel Balsem giet in 't brekend hart. Liefde, liefde van den Hemel!
Heil'ge Kerk! geen vloed van wat'ren,
Geen gebeden zoet en zacht,
Geen gejuich en vreugdeschaat'ren,
Geen vooroordeels overmacht,
Geene honigzoete woorden,
Geen gefolter en geen kracht Van de scherpste zwaarden stoorden
Ooit uw schoonen liefdezang ;
Heel de wereld, vol verrukking,
Duizelt voor dien sterken drang En gevoelt niet meer de drukking
Van den ijz'ren zondeband.
Heel de wereld opent de ooren Voor dien blijden jubeltoon,
Voor dat lied uit hemelkoren,
Voor dat lied, dat nooit een zoon Van de menschen konde zingen.
Ieder knielt eerbiedig néér,
Tracht met lauw'ren u te omringen: Gij, Gij komt uit hooger sfeer.
35
En vermeesterd door die weelde,
Overstelpt van zielsgenot,
Die uw schoonheid in hen teelde,
Vrijdt gij hen van 't droevig lot,
Voert hen door dit stormend leven
Met uw goddelijke hand Bij des Satans rust'loos streven Naar het eeuwig Vaderland.
A. M. D. G.
Festum Epiphaniae D. N. J. Chr
6 Januari 1881.
è