TOT
VERBETERING EN AANVULLING DER WET
VAN
13 Augustus 1857, S, B. N0 103.
DOOR
Gaarne zou ik dit onderwerp vroeger hebben ter hand genomen, doch vreesde mijne beschouwingen verward te zien met de vele pogingen tot leiding der verkiezingen voor de Tweede Kamer aangewend. Opzettelijk wachtte ik tot na den verkiezingsstrijd, ten einde zelf met kalmte over het gewigtig onderwerp mijne denkbeelden uiteen te zetten, en deze, met evenveel bedaardheid, door mijne medeburgers te doen overwegen. Het valt toch niet te ontkennen, dat men eene question brülante ter hand nemende, onwillekeurig zich door den geest van het oogenblik laat medeslepen; evenmin als dat derden dooide hitte van den strijd verlokt worden om alles door een gekleurd glas te zien.
Het onderwerp is intusschen te gewigtig om in overijling te worden beoordeeld. Is het daarom hors de saison? Geenszins! De gebreken van het bestaande stelsel zijn blijvende grieven voor de groote meerderheid van het volk, welke door geene redeneeringen zijn weg te cijferen.
Nog een woord over het doel van dit schrijven. Tot
1»
4
geen staatkundige partij behoorende, wensch ik zooveel mogelijk het staatkundig gebied te vermijden. Voor het geheel is dit ondoenlijk, aangezien het volksonderwijs in naauw verband staat met de staatkundige belangen van het volk. Dit wil ik slechts op den voorgrond stellen, dat ik, door geen partijbelang gedreven wordende, gansch onbevooroordeeld kan spreken.
Om de gebreken van het stelsel duidelijk te doen uitkomen, zal ik ze opvolgelijk beschouwen uit een vierledig oogpunt, als: gewetensdtvanrj, onvolledig, ongrondwettig en onstaatkundig, en daarna mijne denkbeelden omtrent gewenschte verbetering ontwikkelen. Mogt ik in mijne beschouwingen falen, niets zal mij aangenamer zijn dan teregt te worden gewezen; het is mij toch niet te doen om mijne denkbeelden op te dringen, maar veeleer om ze met bezadigdheid te doen onderzoeken. Dan ter zake.
Ter beantwoording der vraag: in hoever het bestaande onderwijsstelsel gewetensdwang uitoefent, verwijs ik, in de eerste plaats, naar het in hun welbekend manifest, door de R. C. Bisschoppen daartegen aangeteekend protest. Zij toch zijn de natuurlijke en bevoegde organen van hunne kerk, terwijl de Roomsch-Catholijken, meer
5
dan andere gezindten, zich voegen naar hunne geestelijke hoofden. Al de publieke organen van dit kerkgenootschap, o. a. „de Tijd,quot; hebben dan ook aan het manifest hun zegel gehecht. Zien de Bisschoppen in het stelsel gewetensdwang, dan is dit reeds voldoende om op hunne bezwaren te letten. Zij hebben echter hun protest gemotiveerd, en om hunne gemoedelijke bezwaren naar billijkheid te beoordeelen, moet men zich op hun standpunt plaatsen.
Teregt of te onregt, meent deze kerk de alleen zaligmakende leer te verkondigen, en stelt er den hoogsten prijs op de kinderen van de prilste jeugd af die leer in te prenten. Dit heeft zij door catechetisch onderwijs gedaan en kunnen doen, zoolang het stelsel van neutraal onderwijs, sedert 180Ö bij ons aangenomen, zuiver werd toegepast; maar sedert de invoering der wet van 1857 wordt zij schromelijk daarin tegengewerkt door de nieuwe organisatie van de Staatsscholen.
Op het voor het particulier onderwijs bezwarende monopolie, daarmede in het leven geroepen, let ik niet eens, en schets slechts het algemeen karakter dier organisatie.
Verre van het neutrale stelsel zuiver toe te passen, is er geen enkele waarborg gesteld tegen aanranding der godsdienstige beginselen. Een Hoogleeraar te Deventer is zelfs zóó ver gegaan van in de meest ergerlijke bewoordingen de godsdienst, zoo mogelijk, in verachting te brengen en te bespotten, door haar voor te stellen, in de eerste plaats als: strijdig met het gezond verstand; met de natuurwetenschappen; met de wijsbegeerte, enz. en
6
in de tweede; als een fléau in de maatschappij, waarachter allerlei huichelarij en misbruiken schuilen. De Regering heeft er geen acht op geslagen, waarin het bewijs ligt opgesloten, dat zij het met de wet bestaanbaar acht langs zulke wegen het godsdienstig beginsel bij de jeugd uit te roeijen. Dat de denkbeelden van dezen Hoogleeraar door velen gedeeld worden, blijkt uit de tallooze pogingen, aangewend om hem tegen den Stedelijken Eaad te verdedigen; en dat die denklteelden op sommige openbare scholen oogluikend worden toegelaten, valt evenmin te ontkennen. Wat baat dan catechetisch onderwijs, waar de zaden van ongeloof op die wijze in de jeugdige gemoederen worden uitgestrooid! De kinderen, van nature geneigd om de zaken luchtig op te vatten, sluiten oor en hart voor het geestelijk onderwijs, vinden het vervelend, en verliezen ten eenenmale de vatbaarheid om goede Catholijken te worden Ik spreek hier van het catholijke standpunt, ten einde, — naar den christelijken regel: „doe anderen wat gij wilt dat u geschiede,quot; — hun regt te laten wedervaren. Neemt men hierbij in aanmerking, dat met kwistige hand millioenen aan het Staatsonderwijs worden besteed ; dat Eoomsch en Onroomsch gelijkelijk in de belastingen deelen; dat de Staatsschool voor de Roomschen eene ergernis is, waarvan zij voor hunne kinderen, öf geen gebruik kunnen maken, öf, dit uit nood doende, hoogst schadelijke gevolgen te duchten hebben. Neemt men dit alles iu aanmerking, dan ,mag men hunne bezwaren niet ligt achten. Levert de wet van 1857, in het afgetrokkene beschouwd, geen grond tot klagten, omdat zij op het
7
sedert vele jaren aangenomen stelsel van onzijdigheid is gebaseerd, de eenzijdigheid, waarmede die wet en dat stelsel worden toegepast, is naar mijne schatting eene impositie, betrekkelijk genomen evenveel gewetensdwang bevattende, als de instelling der Anglicaansche Kerk in Ierland, welke na veel strijds door het gezond verstand en het billijkheidsgevoel der britsche natie eindelijk moest opgeheven worden.
Nu komt de daadzaak, dat de R. Catholijken ruim 2I5 gedeelten uitmaken van het geheele volk, hetwelk als een aaneengesloten geheel is te beschouwen; dat de overige 3/5 verdeeld zijn onder velerlei benamingen in zich onderling bestrijdende nuances; en dat onder die 3/5 zeer vele Protestanten worden aangetroffen, die nagenoeg om dezelfde redenen bezwaren hebben tegen de wet van 1857, en vooral tegen de wijze der toepassing: zoodat gerust mag worden aangenomen, dat de zeer groote meerderheid van ons volk, in hunne teederste belangen, daardoor wordt gekrenkt. De bezwaren der Protestanten zijn o. a. door Jhr. de beauw genoegzaam opgegeven en behoeven geen nadere toelichting.
Hoe weinig ik instem met het wetsvoorstel van dezen geachten volksvertegenwoordiger, strekkende tot subsidie voor bijzondere scholen, zoo erken ik echter de deugdelijkheid zijner redeneringen, ten betooge dat aan art. 194 der Grondwet niet wordt voldaan. Op meesterlijke wijze heeft hij dit hoofdbetoog, waarop zijn voorstel rust, met bondige argumenten gestaafd. Hij heeft echter, zoo als van zijn standpunt, als lid van de wetgevende magt, wordt gevorderd, de questie uit een algemeen oogpunt moeten
8
beschouwen, en daarom op de bijzondere bezwaren niet kunnen letten. Deze gaping meende ik te moeten aanvullen, door de regten en belangen van een aanzienlijk deel der bevolking op den voorgrond te stellen; zeer lezenswaardig is overigens zijne onlangs verschenen brochure onder den titel: „De Onderwijs-quaestie. — Eene parlementaire gedachtenwisseling.quot;
Bij dit onderdeel behoef ik slechts kort te vertoeven, vermits zelfs de ijverigste voorstanders der wet van 1857 de onvolledigheid er van moeten erkennen. Het blijkt toch eene onmogelijkheid de geschiedenis, en vooral die van ons Vaderland, op de openbare scholen te doceren, zonder deze of geoe partij aanstoot te geven. Velen hebben het beproefd, maar niemand is het nog gelukt zelfs een compendium dier geschiedenis tot aller genoegen te leveren. Bij de uiteenloopende gevoelens o. a. omtrent den grooten stichter onzer onafhankelijkheid en zijn afschuwelijken moordenaar, is geen toenadering denkbaar, evenmin als om N. en Z. pool tot elkaar te brengen. Men behelpt zich hier en daar met eene equator of bloote kronijk, even onleerzaam als vervelend voor de jeugd. Waar allen het ééns zijn, is verder betoog overbodig.
9
Is het waar, dat godsdienstig onderwijs niet op de openbare school te huis behoort, niemand zal beweren, dat de geschiedenis daaraan vreemd is. Zij is integendeel een hoofdvak van het onderwijs, waarmede haast niet te vroeg kan worden begonnen, om het verstand te openen en de jeugd te vormen tot zelfstandig denken en handelen. Inzonderheid onze vaderlandsche geschiedenis is zoo rijk en zoo schoon; haar te kennen is een eerste vereischte tot ontwikkeling der vaderlandsliefde. Wat zal men dan zeggen van een onderwijsstelsel, hetwelk èn godsdienstig èn geschiedkundig onderwijs weert, anders dan, dat het hoogst gebrekkig is om degelijke menschen te vormen, en goede burgers aan den Staat te leveren, het einddoel van alle volksonderwijs!
De wet van 1857 is ook onvolledig, omdat onder dezelve vele kinderen zonder onderwijs blijven, wel niet uit gebrek aan scholen, maar aan medewerking van de zijde der ouders. De een heeft gemoedsbezwaren; een ander wendt voor het geringe schoolgeld 7iiet te kunnen betalen en verlangt toch geen gratis onderwijs, uit schroom van onder de onvermogenden te worden gerangschikt' een derde is er gansch onverschillig voor, omdat hij zelf geenerlei onderwijs hebbende genoten, de wenschelijkheid er van voor zijne kinderen niet beseft, enz. Er bestaat thans geen middel, om de ouders tot die medewerking te noopen, en wijselijk werd dusdanige voorziening uit deze wet geweerd. Immers zou het den gewetensdwang' ten toppunt opgevoerd en schromelijk verzet hebben uitgelokt , wanneer onder dit stelsel de schoolpligtigheid ware opgelegd. De wenschelijkheid er van valt intusschen
10
niet te ontkennen, want, zoolang het schoolgaan facultatief wordt gelaten, blijft het treurig verschijnsel bestaan, dat duizende kinderen in volslagen onwetendheid op-groeijeu, tot schade van henzelven en van de maatschappij in het algemeen. Moet daarom eene wettelijke voorziening hierin voortdurend onder de pia vota worden geteld?
Ik vlei mij ten slotte het middel te kunnen aanwijzen om de schoolpligtigheid in te voeren, zonder de godsdienstige beginselen van wie het ook zij te krenken, of voorwendselen over te laten om de kinderen van school te houden.
De twee eerste §§ van art. 194 der Grondwet luiden aldus:
„Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorcj der regering.quot;
„De inrigting van het openbaar onderwijs wordt met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.quot;
Deze beide §§ staan in naauw verband met elkander. Zij willen: regeling bij de wet, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, en leggen aan de Regering de taak op, om gestadig te zorgen — waarvoor?
11
Natuurlijk voor de naleving der wet en van het hoofdbeginsel in de Grondwet geradiceerd.
Nu meen ik onder de rubriek gewetensdwang reeds voldoende te hebben aangetoond, dat de groote meerderheid van het volk gewetensbezwaren heeft tegen de wet van 1857, en vooral tegen de wijze waarop zij wordt uitgevoerd; en voorts dat zij geen enkelen waarborg bevat tegen krenking der godsdienstige begrippen. Onder den schijn van onzijdigheid jegens Protestanten en Room-schen, straalt de sympathie door voor hen, die hoegenaamd geen godsdienst hebben, of daaraan ontrouw zijn geworden. Deze zijn de troetelkinderen, die a tort et a travers in bescherming worden genomen, als of er in de Grondwet geschreven stond, met verzaking van ieders godsdienstige begrippen, in plaats van met eerbiediging.
Ik heb er ook op gewezen, dat de Regering geen acht heeft geslagen op de ergerlijke demonstratie van den Hoogleeraar te Deventer, en kom tot de slotsom, dat of de wettelijke regeling van het onderwijs in strijd is met de Grondwet; of wel, dat de Regering de haar bij § 1 van art. 194 der Grondwet opgelegde taak niet behoorlijk vervult. Naar mijne opvatting van het grondwettig voorschrift, had de Regering in ieder geval het initiatief moeten nemen om bedoelden Hoogleeraar van het openbaar onderwijs te verwijderen, omdat deze, met het onderwijs der jeugd belast, in het openbaar allen die eenige godsdienstige begrippen aankleven, had gekrenkt en geërgerd
Ter bestrijding dezer meening werd mij opgemerkt,
12
dat de hoogere burgerschool, waaraan die Hoogleeraar geplaatst was, niet in de termen viel om door de Regering te worden gecensureerd. Ik kan deze exceptie niet toegeven, aangezien § 2 van art. 194 der Grondwet geen onderscheid maakt tusschen lager, middelbaar of hooger onderwijs, maar in algemeene termen de regeling van hel onderwijs beveelt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Boven de gewone wetgeving toch reikt de Grondwet, die door geen gewone wet kan worden te niet gedaan. Het is mogelijk, dat ik in mijne opvatting te streng ben; maar ik verklaar niet te begrijpen wat het beteekent het openbaar onderwijs te stellen tot een voorwerp van aanhoudende zorg der Regering, en dat onderwijs wettelijk te doen regelen met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, wanneer zulke handelingen ongestoord en ongestraft worden gelaten. Hecht ik te veel gewigt aan dit feit? Ook dan wanneer het geïsoleerd stond, zou het de dure pligt der Regering zijn geweest daartegen op te komen, want het geldt een grondwettig voorschrift, haar speciaal aanbevolen. Maar het blijkt almede, dat de beginselen, of de beginselloosheid van dien Hoogleeraar door zeer velen worden gedeeld, en op sommige openbare scholen in het geheim worden binnengesmokkeld, terwijl het ongeloof meer en meer dreigt de overhand te krijgen. Moet het dan allen, die aan het geloof hechten, en daarin in leven en sterven hun hoogste goed zien, niet innig grieven , dat pogingen worden aangewend om dat geloof bij hunne kinderen uit te roeijen, in strijd met het hoofdbeginsel in onze Grondwet vastgesteld? Dit geldt zoowel
13
voor Protestanten als voor Eoomschen; — ja zelfs voor Israëlieten, die aan het geloof hunner voorvaderen waarde hechten. Zij allen zullen, zoolang hierin geene verandering komt, blijven protesteren tegen de verkrachting der Grondwet I
IV.
Ik betreed hier een gewaagd terrein, hetwelk ik van mijn standpunt gaarne zou hebben vermeden, maar wegens het naauwe verband tusschen volksonderwijs en staatkunde, niet buiten rekening mogt laten. Het woord zelf is reeds zoo rekbaar, dat men, zich in de kronkelingen verdiepende, er in verward zou raken. Tot geen staatkundige partij behoorende, kan ik mij echter gerust daarop begeven, indachtig aan het engelsche spreekwoord: ,, Honesty is the best policy.quot;
De geschiedenis van alle eeuwen en volken bewijst, dat niets gevaarlijker is, dan de heerschende godsdienstige begrippen aan te randen. Keeds de Romeinen waren hiervan zóó doordrongen, dat zij o. a. nooit een veldslag zouden aanvangen, zonder alvorens op hunne wijze de goden te raadplegen; hunne regenten stelden zich aan het hoofd der priesterschaar, om de plegtigheden te leiden; de schranderste onder hen, jxjlius caesar, achtte het voor zijne eerzuchtige plannen van het hoogste belang,
14
om de hoogepriesterlijke waardigheid te bekleeden, en was zoo schroomvallig om de volksvoorocdeeleu te ontzien , dat hij, bij zekere gelegenheid struikelende, vlug den grond kuste, met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest voorgevende, dit opzettelijk te hebben gedaan om de plaatselijke goden gunstig voor zich te stemmen. Het was louter staatkunde in hem, daar niemand minder dan julius caesau aan de afgoden geloofde; van zijnen tijd werd zelfs gezegd, dat geen twee priesters elkander konden ontmoeten zonder te glimlagchen over het bedrog door de kaste gepleegd; maar zijne fijn berekenende staatkunde zag in, dat men het volksgeloof — zij dit nog zoo ongerijmd — moet ontzien, om met en door het volk te heerschen — voorwaar eene behartigenswaardige les voor alle Regenten.
Om mij in geschiedkundige aanhalingen niet te veel te verdiepen, zal ik slechts enkele voorbeelden van late-ren tijd bijbrengen, ten bewijze der grove dwaling van hen, die poogden het volksgeloof te dwingen.
Welke gruwelijke gevolgen heeft de ontrouw van Keizer sigismund in het afschuwelijk vonnis, op den 30. Mei van 1416 aan johannes hüss en hieeonymus van peaag voltrokken, gehad! De zoogenaamde Hussiten-oorlog, daaruit geboren, heeft ruim twintig jaren geduurd en aan Bobemen en Duitschland stroomen bloeds en geheel vernielde landstreeken gekost; zelfs de vrouwen overtroffen de mannen in wreedheid. Het volk, in zijne teederste belangen gegriefd, stelde geen grenzen aan zijne wraakzucht en den ijver voor zijn geloof. Wie ontkent dat daartoe op gruwelijke wijze aanleiding was gegeven?
15
Wat was Spanje groot, toen kaeel v den rijksstaf aan zijn zoon riLiPS n afstond — wat was Nederland onbeduidend, toen het den strijd aanvaardde tegen het rijk, waarin de zon niet onderging! Toch bevochten onze voorvaderen de onafhankelijkheid tegen dien magtigen colossus. Onder andere omstandigheden zou het een strijd tegen windmolens zijn geweest; maar de gods-dienstdwang, ten hoogsten top gevoerd, bragt het volk in ziedende beweging, en maakte mogelijk wat schier aan het wonderdadige grenst.
Wie berekent de som der rampen en verliezen aan Frankrijk toegebragt door de vervolgingen tegen de Hugenoten, o. a. in den St. Bartholomeusnacht; door de herroeping door LODEWijK xiv van het edict van Nantes, enz. De gruwelen daardoor gepleegd, nu nog in Frankrijk met afgrijzen herdacht, hebben de kiem gelegd tot de latere fransche revolutie. Immers hebben de voorbereiders dier revolutie — de zoogenaamde Encyclopedisten — dit thema als een hunner krachtigste wapens tegen de gevestigde orde van zaken geëxploiteerd.
In Engeland ging het niet veel beter. Wel had daar zulke wholesale butchery (slagting op groote schaal), als in den St. Barth. nacht, geen plaats; maar de strijd duurde, met korte tusschenpozingen, ruim 180 jaar, van de optreding van hendeik vm tot aan den val van jacobus ii, en heeft bijkans evenveel menschenlevens gekost. Overbodig is het de gruwelen van dien lang gerekten strijd te schetsen: de geschiedenis spreidt daarover genoegzaam licht en schaduw. Ik zal slechts enkele treurige gevolgen er van aanstippen.
lij
hendrik vin, aanvankelijk de ijverigste aanhanger van Rome tot onderdrukking der ontluikende kerkhervorming, werd zelf afvallig, toen Rome zijn schandelijk huwelijksplan tegenwerkte, en voerde op eigen autoriteit eene hervorming in, vergezeld gaande van evenveel wreedheden jegens zijne roomsche, als weleer tegen zijne pro-testantsche onderdanen. Als een der meest gevierde vorsten den engelschen troon beklimmende, daalde hij ten grave, beladen met den vloek van alle zijne onderdanen — Roomsch en Onroomsch — het rijk in zeer vernederden toestand achterlatende.
Onder de kortstondige regering van zijn minderjarigen zoon eduaed vi, wist de schrandere politiek van ckan-mer verzoening aan te brengen tusschen de verschillende secten, en mogt het diep gekrenkte en onderdrukte volk een korte poos tot verademing komen, om op nieuw de wreedste vervolgingen te verduren onder zijne oudste zuster, die teregt in de geschiedenis gebrandmerkt staat met den naam van Bloody mart.
De jongere zuster elisabeth, in de geschiedenis geroemd als een der voortreffelijkste regenten van Engeland, muntte inzonderheid uit door hare verzoenende staatkunde op godsdienstig gebied. Zij verzamelde zorgvuldig de draden door cranmer gesponnen tot een stelsel, waaronder alle godsdienstige gezindten bescherming vonden; zij leerde zelve inzien, en maakte het ook voor anderen duidelijk, dat gematigdheid en billijkheid op dit gebied, van de Regering uitgaande, een eerste vereischte is, om uiteenloopende partijen te verzoenen en tot onderlinge verdraagzaamheid te stemmen. Onder hare regering
17
bereikte Engeland dan ook eene nimmer te voren gekende mate van maatschappelijke orde, welvaart en grootheid.
Bij haar overlijden verviel de regering aan het ongelukkig huis der stuabts, wier vier vertegenwoordigers, hoofdzakelijk door bemoeijingen met zaken des geloofs, de grootste rampen aan het volk berokkenden.
jacobus i trad op met meer magt en aanzien dan zijne voorgangers ooit hadden bezeten, vooreerst omdat hij, als koning van Schotland, dit rijk aanbragt, en ten tweede omdat toen eerst Ierland ten onder was gebragt en gezegd kon worden met de beide andere rijken te zijn vereenigd. Hij begon dadelijk met eene reeks van vervolgingen tegen Nonconformisten en Puriteinen, waardoor hij alle populariteit verloor, en het lot voorbereidde aan zijn zoon ten deel gevallen.
ka rel i de geloofsvervolgingen voortzettende verloor kroon en leven.
Na den dood van olivier cromwell werd kakel ii door alle partijen met uitbundige vreugde ingehaald. Welke groote daden de Protector had uitgerigt, en hoe krachtig hij de magt van het vereenigde rijk binnen en buiten 's lands ■ had ontwikkeld, men was zijn militairen dwang hartelijk moede, en verlangde weder den ouden regeringsvorm; zelfs de Puriteinen werkten hiertoe mede, toen zij het leidend genie misten om de soklatenregering te temperen, kakel bezat ontegenzeggelijk goede eigenschappen , maar was met wereldsche genietingen te veel vervuld om zich met ernstige zaken op te houden. Zoolang hij gediend werd door mannen als clarendon en ormond, ging alles redelijk; zijne spilzucht en wispel-
2
18
turigheid maakten echter dat uiemand het bij hem kon uithouden; hij verviel in handen van het zoogenaamd Cabal-ministerie. zamengesteld uit Clifford, ablington, buckingham , ashley en laüdebhale, wier SchaaiU-teloos bestuur nu nog algemeen verontwaardiging opwekt. Onder den schijn van het Protestantisme te beschermen tegen lodewxjk xiv, sloot hij met Nederland en Zweden eene triple alliantie, doch bezigde het daarvoor verkregen geld, zoover het niet door zijne courtisanes werd verslonden, om, met Frankrijk en andere Staten vereenigd, het arme Nederland aan te vallen; tot twee malen voerde hij den oorlog tegen ons land, hetwelk hem gedurende zijne ballingschap zoo trouw had bijgestaan, zonder schijn van provocatie, en tot ergernis van geheel zijn volk. Dan ik heb alleen de feiten op godsdienstig gebied te constateren, en stip even aan de gruwelijke vervolgingen op aanklagte van zulke laaghartige schurken als kiebt, oates, bedloe, dangerfield, enz., welke veel edel en onschuldig bloed van Roomsch en Onroomsch deden vloeijen. kabel was hieraan niet handdadig, maar zijne algeheele onverschilligheid voor alles, behalve voor zijne zinnelijke lusten, vierde daaraan de volle teugels, en hij verkreeg, door zijne trouwste vrienden en aanhangers op te offeren, de overhand. Het zij mij geoorloofd eene korte aanhaling uit de geschiedenis in te lassen: „The whole gang of spies, witnesses, informers, suborners, which had long been encouraged and supported by the leading patriots, finding now that the king was entirely master, they turned short upon their ancient drivers, and offered their evidence against
19
those who had first put them in motion. The King's ministers, with a horrid satisfaction, gave them countenance and encouragement; so that soon the same cruelties and the same injustice were practised against preshyte-rian schemes that had been employed against catholic treasons.quot; macaulat caracteriseert in nog sterker bewoordingen de schandelijke regering van kaeel n.
Zijn broeder jacobus n maakte het nog veel erger op dit gebied, en werd weggejaagd. Hoe zou onze willem ra, in oorlog gewikkeld tegen den magtigen lodewijk xiv, Engeland hebben kunnen overmeesteren zonder groote medewerking van dit volk! Alzoo geschiedde dit dan ook, hoofdzakelijk ten gevolge van de dweepzieke gruwelen door dien vorst gepleegd. Ik zal geene feiten aanhalen, waar de geschiedenis zoo luide spreekt.
Ik laat den geest der tijden niet buiten aanmerking, maar wil, met een enkel voorbeeld uit onze latere geschiedenis , aantoonen, hoe ook zonder gewelddadige vervolging, een volk in verzet wordt gebragt, wanneer het zelfs in den waan geraakt, dat de Regering in zaken des geloofs zich het meesterschap aanmatigt.
De eerste zaden van ongenoegen in België werden gezaaid ten gevolge der bemoeijing van de Regering met het openbaar onderwijs, en inzonderheid met de R. (L Seminaria, waarin de geestelijkheid eene poging zag, om het Protestantisme aldaar in te voeren, immers die meening aan het volk opdrong. Hoe weinig grond er voor dit vermoeden bestond, werd het als een krachtig
' O
wapen gebruikt, eerst tot een monsterachtig petitionnement, en later tot dadelijke opruijing. Het later geslacht
2*
20
erkent algemeen, èn dat het volksonderwijs er toen op zeer lagen trap stond, èn dat de middelen ter verbetering aangewend de godsdienst niet aanrandden, terwijl quot;Willem i voor zijn persoon zoo weinig tegen het Catho-licisme was gestemd, dat hij eene roomsche dame huwde. Was het een weldaad aan de Belgen bewezen, de ervaring leert op nieuw, hoe voorzigtig men moet zijn, om alles te vermijden wat regtstreeks of zijdelings met het volksgeloof in verband staat: — anders gezegd, de sus-ceptibiliteiten van een volk op godsdienstig gebied op te wekken.
Bij vergelijking der maatregelen destijds genomen om het volksonderwijs in België te verbeteren, met het tegenwoordig bij ons gevolgde stelsel, — mag gerust worden aangenomen, dat toenmaals geen honderdste gedeelte der provocatie tot opwekking der godsdienstige susceptibili-teiten werd gegeven, als thans. Immers noch aan de constitutionele voorschriften, noch aan de wettelijke bevoegdheid des Konings, — destijds veel ruimer dan tegenwoordig, — werd in het minst te kort gedaan. Waar nu geklaagd wordt over schending der Grondwet en tekortdoening aan de roeping der Eegering, bestaat daarvoor gegronde aanleiding, en moet het als hoogst onstaatkundig — ja als roekeloos worden beschouwd — daarin te volharden. Wel is er voor dadelijk verzet geen gevaar te duchten; maar behalve dat eene lang gerekte krenking van het godsdienstig gevoel niet ongestraft blijft, moet het voor ieder die doordenkt duidelijk zijn, dat eene verkrachting van de Grondwet, gepaard gaande met groote onbillijkheid, niet lang kan duren. Ook
21
wordt liet daarmede beoogde doel, — verbroedering tus-schen de verschillende godsdienstige gezindten, — langs dien weg niet bereikt; maar wordt veeleer daardoor godsdiensthaat aangekweekt, welke slechts ééne vonk behoeft om in lichtelaaije vlam te ontbranden. Wie waarborgt dat zoodanige aanleiding niet te avond of morgen gevonden worde?
De gezonde staatkunde zoekt als hoofddoel het geluk van het volk en bezigt daartoe verzoenende middelen, ten einde het in- en uitwendig krachtig te maken en tot zamenwerking te stemmen. Boven alles betracht zij daartoe de billijkheid.
Is het nu, afgescheiden van de grondwetquestie, onbillijk de ouders te ergeren, en zoodoende een twistappel te werpen tusschen ouders en kinderen, en tusschen ouders onderling, die ieder hunne godsdienstige begrippen voorstaan, wat heeft men dan te wachten van het aangroeijend geslacht, te midden dier dissenties groot gebragt ?
Met de beantwoording dezer allergewigtigste vraag, wensch ik mijne beschouwingen over het bestaande stelsel te besluiten.
Eensgezindheid en zamenwerking is er zeker niet van te verwachten — met azijn vangt men geen vliegen.
Toetst men verder, de vraag aan algemeene regels van menschenkennis, dan moet men in de eerste plaats de menschen nemen zoo als ze zijn, niet zoo als zij behoorden te zijn. Alle berekeningen, op het laatste gemaakt, stuiten af op de werkelijkheid en falen uit den aard der zaak. Niettemin is het hoofddoel der opvoeding,
er zooveel mogelijk naar te streven, om de jeugd te vormen tot meuschen zooals zij behooren te zijn, en hieraan is het tegenwoordig stelsel alles behalve bevorderlijk. Het volkskarakter, zoowel als dat van den individu, wordt gevormd en beheerscht door twee leidende beginselen: godsdienst en vaderlandsliefde. Waar deze ontbreken is volk of individu in den regel karakterlooszedeloos-vatbaar om met alle winden mede te draaijen, het meest overhellende tot revolutionaire uitspattingen. Hieraan gaat het tegenwoordig stelsel juist mank, dat het de godsdienst op de openbare scholen weert, en het onderwijs in de vaderlandsche geschiedenis onmogelijk maakt, zonder welk laatste de prikkel tot vaderlandsliefde onontwikkeld blijft. Hoe zal trouwens de jeugd zijn vaderland en zijn volk leeren liefhebben, wier geschiedenis een gesloten boek voor hem blijft?
Wat de godsdienst in het bijzonder betreft, bevat de eerste fransche revolutie zeer behartigenswaardige lessen. De voorbereiders en bewerkers dier revolutie hadden het geloof nagenoeg uitgeroeid, en den grondslag gelegd tot het decreet van de nationale conventie; ,.qu'il n'y a pas de Dieu (ik moet natuurlijk groote sprongen doen om historische uitweiding te vermijden). La déesse de la raison et le règne de la guillotinequot; traden daarvoor in de plaats; het overige is bekend. Napoleon als erfgenaam van de revolutie optredende, herstelde dadelijk de eeredienst, met volkomen gelijkstelling van alle gezindheden, waarmede hij het hart van het volk won, even als hij de afgod van het leger was geworden.
Het volk, dat zich slechts had laten medeslepen, zag
4) O
SO
thans met berouw in, waartoe het door de raddraaijers was gebragt, en stroomde naar de kerken om zijn dank uit te storten. Was het zuivere religieuse overtuiging, welke napoleon tot dien stap bewoog? Wie leest in de harten der menschen? Zooveel is zeker, dat, wanneer staatkunde zijn beweegreden was, de uitkomst zijne staatkunde op het luisterrijkst bekroonde. Zijn scherpzinnige blik zag duidelijk in, dat de godsdienst een onmisbaar element is om de maatschappij voor de grofste uitspattingen te behoeden; ja, dat de aarde in een moordhol herschapen wordt, wanneer dit element ontbreekt: le règne de la guillotine had dit maar al te bloedig bewezen. De held van Pantin, die met zekeren trots zich libre pen-seur noemde, en het initiatief tot zijn achtvoudigen moord ontleende aan de werken van eugène sue, benevens vele andere gruwelen van onzen tijd, bevestigen dit nader. De staatkunde besprekende en het godsdienstig beginsel in het midden latende, doe ik opmerken, dat napoleon i dezelfde menschkundige politiek volgde als welfeer julitjs caesar; en dat napoleon m, die het leven van caesar met ingenomenheid beschreef, en er eene bijzondere studie van maakt om zijn oom na te streven, in het spoor dier beide groote mannen trad, toen hij bij zijne optreding in 1849 Rome in bescherming nam en nog houdt. Deze drie merkwaardige antecedenten steken sterk af bij de politiek of inpolitiek, gevolgd door Keizer sigis-mund van Duitschland, filips ii van Spanje, karel ix en LODEWijK xiv in Frankrijk en donr hendrik viu. Bloody Mary en de vier vorsten uit het huis der stü-arts in Engeland. Spiegelen wij ons aan deze contras-
24
terende antecedenten, dan is de keuze niet moeijelijk; en onze staatkundige leiders, die zich toch geen schranderder inzigt zullen aanmatigen, dan dat van caesae en de beide napoleons, zullen daarbij ruime gelegenheid vinden tot matiging en wijziging van het onderwijsstelsel, gedachtig aan het schoone woord van den grijzen staatsman güizot: „de godsdienst is het leven der menschheid.quot;
Veel ligt mij nog op het hart, waaraan ik geen lucht geef, eensdeels uit vrees dezen of genen aanstoot te geven; en ten anderen omdat lange vertoogen doorgaans ongelezen blijven en dus het doel missen. Ik vertrouw niettemin genoeg te hebben aangevoerd ter toelichting van het vierledig oogpunt, waaruit ik het bestaande onderwijsstelsel beschouwde als: gewetensdwang, onvolledig, ongrondwettig en onstaatkundig. Thans ga ik over om mijne denkbeelden uit een te zetten over
Gewenschte verbetering.
Het is niet genoeg iets af te keuren; alvorens een gebouw af te breken, moet men weten iets beters er voor in de plaats te kunnen stellen. Hoe moeijelijk het valt het volksonderwijs te regelen, blijkt o. a. uit een woord van het Engelsche parlementslid moelet , die onlangs in eene meeting te Wolverhampton verklaarde, „dat hij langer dan 25 jaren over het gewigtig onderwerp had nagedacht, en dat het groote resultaat van dit nadenken was, dat tot heden toe geen stelsel van onderwijs was uitgedacht, dat de algemeene goedkeuiing
25
kan wegdragen, zoodat geen alternatief overbleef dan een stelsel te kiezen, hetwelk velen bevredigt doch ook velen onbevredigd laat. Ik vlei mij dan ook met geen beter resultaat, en zou de verwaandheid niet hebben met eigen vinding voor den dag te komen. Mijn tweeledig voorstel rust, het een van grooten omvang, op een bestaand stelsel, dat schoone vruchten draagt; het ander, subsidiair, op de aan te wijzen mogelijkheid, om de wet van 13 Augustus 1857 (S. B. N0 103) te wijzigen en aan te vullen, met vermijding van de boven aangeduide gebreken.
Eerste voorstel.
Van alle constitutionele monarchiën is de pruissische welligt de minst liberale — in sommige opzigten zelfs autocratisch — te noemen; desniettemin is het volksonderwijs in dat rijk naar de meest liberale beginselen geregeld. Uitgaande van de daadzaak. dat de bevolking massaal gesplitst is in twee groote afdeelingen, Protes-tantsch en Roomsch, heeft men er voor ieder scholen gesticht, onder onmiddellijk toezigt en leiding van de Regering staande, en dus gewaarborgd tegen geestelijke aanmatiging; daaraan is verbonden schoolpligtigheid, welke streng wordt toegepast; gewetensbezwaar is daaraan vreemd, want de ouders bepalen zeiven de school hunner keuze; en daar zij er niets voor behoeven te betalen, vinden zij geen pretext om de wet te ontduiken. Deze zijn de grondslagen van het stelsel, hetwelk
natuurlijk bij adoptie voor ons meer in bijzonderheden behoort onderzocht te worden. Dit stelsel is niet nieuw, de meesten van het thans levend geslacht zijn daaronder opgevoed, en bieden dus ruime gelegenheid aan, om er de werking van de constateren; ik zal bij enkele punten blijven stilstaan. Pruissen is sedert 186G zeer vergroot; ik heb meer bepaald het oog op dat gedeelte waar het aangeduide stelsel sedert lang bestaat, en doe in de eerste plaats opmerken, dat nergens over de godsdienst minder wordt getwist dan juist daar. Waarom? In groote trekken meen ik de reden daarin te vinden, dat de verdraagzaamheid tusschen de verschillende gezindheden er het meest wordt in acht genomen, vooral met opzigt tot het onderwijsstelsel, hetwelk élèves levert, met denzelfden geest van billijkheid bezield, welke van de regering uitgaat. Regt voor allen is een zuiver liberaal beginsel, door onze grondwetgevers gehuldigd in de woorden: eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Verkreeg men geen ander resultaat dan dit, dat de bewoners van ver uiteenliggende provinciën en van zeer uiteen!oopende godsdienstige begrippen, op het kardinale punt van godsdienst, in vrede en vriendschap elkander verdroegen, dan nog bevelen zich de daar heerschende regels hoogelijk aan.
Mijne tweede opmerking duldt geen tegenspraak, namelijk, dat nergens het onderwijs zoo algemeen is als in Pruissen; de verpligte scboolgang, gepaard aan een uitmuntend staatstoezigt, maakt dat alle standen, van de hoogste tot de laagste, — de vrouwen daaronder begrepen — minstens lezen, schrijven en rekenen kun-
nen. De weldadige uitwerking hiervan kan allerwege bij dit energieke volk worden waargenomen.
Ten derden vestig ik de aandacht op de Noordduit-schers in het buitenland; jaarlijks emigreren zij bij duizenden , o. a. naar Noord-Amerika, en hebben het meest bijgedragen om dit schoone land te bevolken en te ontwikkelen ; overal treft men ze aan, zich onderscheidende door meerdere beschaving, door overleg bij hun werk, en door den heilzamen invloed, welken zij op anderen uitoefenen. In de engelsche, fransche, nederlandsche, spaansche en deensche Koloniën, in de zuid-amerikaan-sche Staten en over geheel Europa zijn zij als gezaaid en overal gaat het hun in den regel goed; tot zelfs de zoogenaamde hannekkemaaijers, die jaarlijks bij ons komen om het zwaarste werk te verrigten, zijn toonbeelden van nijver overleg en ordelijk gedrag.
In de vierde plaats roep ik de getuigenis in van een groot staatsman, wiens schrander doorzigt en grondige kennis van zijn volk door niemand wordt betwist. De Graaf von bismaeck verklaarde met zeldzaam geëvenaarde zelfverloochening het volgende: „de groote overwinningen, door ons in 1866 behaald, hebben wij niet zoozeer te danken aan onze zundnadelgeweren, noch aan de betere organisatie van ons leger, noch ook aan onze ruimere geldmiddelen; maar hoofdzakelijk aan onze schoolmeesters.quot; Ter toelichting dezer meening beriep hij zich op de algemeenheid en degelijkheid van het volksonderwijs, en op de vaderlandsliefde, welke de schoolmeesters aan de jeugd weten in te prenten. Opmerkelijk is het, dat onder het groote pruissische leger geen zweem van ver-
28
deeldheid is te bespeuren geweest. Oppervlakkig zou men gedacht hebben dat de hétérogène bestanddeelen, en het R. C. element, dat meer tot Oostenrijk overhelt, dit leger zouden hebben verzwakt; verre van dien hebben wij de pruissische soldaten zien strijden als kinderen van één vaderland, onverwinnelijk door de kracht hunner eendragt. Zoo niet de vaderlandsliefde hierin de hoofdrol speelde, zou dit verschijnsel onverklaarbaar zijn.
De rezultaten, door mij hier kortelijk geschetst, geven een formeel démenti aan de meening van velen, dat ge-zindheidsscholen godsdiensthaat zouden aankweeken en alle zamenwerking belemmeren, enz. In Pruissen bestaan voor het openbaar onderwijs geen andere dan gezind-heidsscholen.
Met gemoedelijke overtuiging beveel ik dit stelsel aan als een radicaal geneesmiddel tegen de aangeduide gebreken in ons volksonderwijs. Het kan zonder grondwetsherziening worden ingevoerd, en beantwoordt zelfs beter dan eenig ander mij bekend aan de eischen van art. 194, mits het met evenveel zorg worde toegepast als in Pruissen. De schoolpligtigheid daaraan verbonden vordert inzonderheid de meeste omzigtigbeid, ter voorkoming van groote rampen in de maatschappij.
Subsidiair voorstel.
Hoezeer hoogelijk met het pruissische stelsel ingenomen, erken ik de moeijelijkheid om het in zijn geheel bij ons in te voeren, na de organisatie krachtens de wet
29
van 1857 aan het openbaar onderwijs gegeven. Al dadelijk stuit men op het bezwaar der stichting van andere scholen nevens de reeds bestaande, ten einde aan kinderen van verschillende gezindheden hunne plaatsen aan te wijzen — een geldelijk bezwaar, hetwelk onze finantieele krachten welligt zou te boven gaan.
Ingeval dus het pruissische stelsel niet onveranderd kan worden aangenomen, stel ik het volgende voor;
1°. Algeheele bekostiging van het openbaar lager onderwijs door den Staat.
2°. Verpligt onderwijs op de openbare scholen voor alle kinderen, met uitzondering van dezulken wier ouders, ten genoege der regering, doen blijken, dat ze elders voldoend onderwijs genieten.
3°. De slotalinea van art. 23 der Wet van 13 Augustus 1857, luidende:
„Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt overgelaten aan de kerkgenootschappen. Hiervoor kunnen de schoollokalen buiten de schooluren ten behoeve van de leerlingen, die er school gaan, worden beschikbaar gesteld.quot;
Aldus te wijzigen:
„Het geven van onderwijs in de godsdienst en in de geschiedenis wordt opgedragen aan geestelijken, naar de verschillende gezindheden der kinderen, door de regering aan te stellen.quot;
Ad lm. Het openbaar lager onderwijs wordt thans
30
reeds, op geringe uitzondering na, door het rijk of door de provinciën bekostigd, zoodat het surplus geen wezenlijk bezwaar zal zijn, behoudens nadere schikkingen met de provinciale besturen, om dat onderwijs geheel voor rekening van den Staat te nemen. Dit acht ik verreweg verkieslijk, ten einde het uniform staatstoezigt uit te oefenen; het provincialisme zou anders de Regering daarin belemmeren. Hiermede wordt aan de autonomie der provinciën niet te kort gedaan, aangezien § 1 van art. 194 der grondwet het openbaar onderwijs als een voorwerp van aanhoudende zorg, aan de Begering opdraagt.
Hetgeen de Staat, naar dit voorstel, aan het lager onderwijs meer zou besteden, kan gevoegelijk bezuinigd worden op het middelbaar en hooger onderwijs. De hoofdzaak is om het lager onderwijs algemeen te maken, ter voldoening aan de derde alinea van art. 194 dei-grondwet, luidende: „Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend openbaar lager onderwijs gegeven.quot; In de grondwet wordt niet gesproken van Rijks-subsidiën aan het middelbaar en hooger onderwijs te verstrekken, zoodat het geen raison d'être heeft daaraan van overheidswege veel te besteden. Aan de vrije concurrentie overgelaten, zal het middelbaar en hooger onderwijs zijn weg wel vinden, bekostigd door de hoogere standen, die meer dan het lager onderwijs voor hunne kinderen verlangen; alleen moet er een toezigt op worden gesteld, teu einde ook daar het grondwettig voorschrift te doen naleven. Van de andere zijde vinden de welgestelde ouders eene compensatie in het genot van kosteloos onderwijs voor hunne kinderen op de primaire
31
scholen. Ook hierop valt niets af te dingen, vermits de massa van het volk, en wel de gegoede standen het meest, aan 's Rijks schatkist bijdragen, waarmede het genot van kosteloos onderwijs op de lagere scholen voor kinderen van alle standen wordt geregtvaardigd.
Ad 2m. Reeds heb ik er op gewezen, hoe de vrijgelaten faculteit wordt gebruikt of misbruikt, om vele kinderen aan het onderwijs te onttrekken, welke onvolledigheid niet kan worden aangevuld zonder de school-pligtigheid wettelijk vast te stellen. Het baat toch niet, naar den grondwettigen eisch, de gelegenheid om voldoend lager onderwijs te erlangen overal daar te stellen, wanneer die gelegenheid ongebruikt blijft.
Ik erken dat de schoolpligtigheid, bij ons nieuw, een diep ingrijpende maatregel is.
In zekeren zin wordt daardoor de burgerlijke vrijheid beperkt; maar toch niet in die mate als door de instelling der nationale militie. In dit laatste geval wordt men gedwongen zijne kinderen, juist op een leeftijd waarin deze een middel van bestaan moeten zoeken, voor de militaire dienst af te staan, met onzekere kansen om voor hun volgend leven bedorven te worden, of den dood te gemoet te gaan. Het algemeen belang — zeker niet dat van de dienstpligtigen — vordert dit offer, waaraan men zich zonder morren onderwerpt.
In het ander geval wordt men gedwongen zijne kinderen gedurende eenige uren des daags af te staan, ten einde onderwezen te worden in hetgeen zij noodig hebben om zich een middel van bestaan te verschaffen, en dit onderwijs genieten zij zonder een cent daarvoor te be-
32
talen. Het eigen belang zoowel als dat van het algemeen vordert dit, waaraan men zich gereedelijk zal onderwerpen, wanneer het eenmaal wet wordt, en men er de weldadige werking van ondervindt.
Alleen gewetensbezwaren zouden hiertegen kunnen worden aangevoerd.
Bij de debatten over de wet van 1857 zijn tegen de schoolpligtigheid zeer gewigtige argumenten aangevoerd, hoofdzakelijk gegrond op gewetensbezwaren. Wanneer echter de aanleiding tot dusdanige bezwaren in de wet en in hare toepassing zorgvuldig worden vermeden, is die maatregel niet alleen wenschelijk, maar ook hoog noo-dig om het volkonderwijs algemeen te maken.
De mogelijkheid daartoe hoop ik straks aan te toonen; vooraf echter nog eene opmerking, om van het onderwerp, nu in behandeling, niet af te dwalen.
De vrijheid van onderwijs, bij de Grondwet gewaarborgd , mag in geen geval worden verijdeld; gevolgelijk moet de schoolpligtigheid uitzonderingen toelaten ten behoeve van particuliere scholen en van huisonderwijs, mits ten genoege der Regering blijke, dat ook daar voldoend onderwijs aan de jeugd wordt verstrekt. Dit is het hoofddoel, onverschillig op welke wijze het wordt bereikt. Daarentegen kan er geen rede zijn van subsidiën aan particuliere scholen te verleenen, waar van overheidswege alom voorzien is in de behoefte aan voldoend lager ouderwijs.
Ad 3™. Een olijftak wordt aangeboden ter verzoening van alle gezindheden met de gemengde school, wanneer de wet in den aangegeven zin wordt gewijzigd. Het
33
hoofdbezwaar daartegen is niet zoozeer algeheel gemis aan godsdienstig onderwijs, maar bestaat daarin, dat de kinderen direct of indirect daaromtrent onverschillig en afkeerig worden gemaakt, zoo als ik meen in mijn eerste betoog duidelijk te hebben doen uitkomen. Een kiem van de aanbevolen herziening is gelegd in art. 23 dei-wet van 1857, door het geven van onderwijs in de godsdienst over te laten aan de kerkgenootschappen, en door de schoollokalen daarvoor, buiten de schooluren, beschikbaar te stellen; maar die kiem werd in de geboorte verstikt door onthouding van levenssappen. Het woord overgelaten duidt reeds aan onverschilligheid voor het al of niet benuttigen dezer latitude, en een twaalfjarige ondervinding bewijst de moeijelijkheid om daarvan partij te trekken.
In het voorloopig verslag op het wetsvoorstel van Jhr. de BRAUW werd gevraagd, waarom van die bevoegdheid geen gebruik werd gemaakt. Het verwijt daardoor op de kerkgenootschappen geworpen, is onbillijk en wederspreekt zichzelf: aan den eenen kant is men beducht voor geestelijke aanmatiging, en hier doet men het voorkomen alsof de geestelijken onverschillig waren! Dit zweemt naar ironie, zoo als de heer de bbauw in zijne brochure te regt opmerkt. Het antwoord op die vraag ligt voor de hand: De onbestemdheid der toelating is oorzaak, dat geen kerkgenootschap onaangezocht zich met de zaak kan inlaten; het initiatief behoort van de wet, minstens van de Regering uit te gaan, in welk geval geen geestelijke in ons land nalatig zal worden bevonden om zijne roeping jegens de jeugd te betrachten.
3
34
Het artikel in de wet laat niet alleen over, maar bevat nog eene andere belemmerende clausule, namelijk, dat het godsdienstig onderwijs casu quo huiten de schooluren moet gegeven worden. Hoe zullen de kinderen van dit ernstig onderwijs profiteren, op het oogenblik dat andere kinderen onder hun oog en binnen hun gehoor dapper spelen, terwijl zij zeiven van dit genot worden verstoken?
Ook het alom erkende gebrek van het bestaande stelsel, met opzigt tot het onderwijs iu de geschiedenis, vordert gebiedend verbetering. Dit is een positief ver-eischte, ook bij lager onderwijs, zoo als ik meen voldoende te hebben aangetoond.
Daar het nu blijkt, dat het onderwijs in de geschiedenis, en wel in de vaderlandsche, zich met het bestaande stelsel niet verdraagt, en aangezien geen onderwijs in de godsdienst mogelijk is zonder de algemeene en bijzondere geschiedenis aan te roeren, komt het mij rationeel voor deze beide takken van het onderwijs der jeugd niet over te laten, maar op te dragen aan speciaal daartoe aangestelde geestelijken, die, gelijke regten hebbende als de overige docenten, waken kunnen tegen alle inmenging met zaken hunne vakken betreffende. Zoodanige voorziening zal de openbare scholen doen beantwoorden aan den hoofdeisch tot beoefening der wetenschappen, en kunnen leiden tot verbroedering. door alle geschillen of glossen over de godsdienst zorgvuldig te voorkomen.
Vraagt men waartoe het zal leiden, als b. v. de vaderlandsche geschiedenis aan sommigen der kinderen naar de protestantsche, andere naar de roomsche opvatting, wordt geleerd ? Ik antwoord daarop met verwijzing naar
35
de resultaten in Pruissen verkregen, alwaar bepaalde sectescholen geene belemmering opleveren, noch tegen degelijk onderwijs, noch tegen verbroedering tusschen de verschillende godsdienstige gezindheden, maar integendeel strekken tot aankweeking der vaderlandsliefde.
Het door mij voorgestelde heeft dit vóór boven het pruissische stelsel, dat bij ons weinig en met geringe kosten behoeft veranderd te worden; dat de gemengde scholen behouden blijven, en dat sectescholen, bij velen een wanklank, worden vermeden.
In de practijk zal men op moeijelijkheden stuiten; maar behalve dat zonder moeijelijkheden geen groote resultaten zijn te verkrijgen, acht ik de moeijelijkheden in casu niet onoverkomelijk. Ik zal er eenige, welke mij voor den geest komen, opnoemen, en trachten het middel, om daaraan te gemoet te komen, aan te wijzen.
De eerste en voornaamste is inhaerent aan de vraag: Welke geestelijken zullen met het onderwijs in de godsdienst en in de geschiedenis op de openbare scholen worden belast? Het komt mij voor, dat een Protestant en een Koomsch-Catholijk voor iedere school voldoende te achten zij.
Hoe moeten zij verkozen worden? Om hierin met de meeste onpartijdigheid te werk te gaan, late de regering, van wie de aanstelling uitgaat, zich voorlichten door de geestelijke hoofden, b. v. door de Synode voor de pro-testantsche keuze, en door het kerkelijk hoofd voor de roomsch-catholijke.
Zullen, bij de vele dissenties op het stuk van godsdienst, allen hiermede voldaan ziin?
7 o
3*
36
Het naar den zin van allen te maken, is een onbereikbaar desideratum, zoo als de heer morlt:y in de meeting te Wolverhampton zeer naïf aantoonde. Mits met strikte onpartijdigheid de billijkheid zooveel mogelijk worde in acht genomen, kan de regering, in het bewustzijn haren pligt te hebben gedaan, hieromtrent gerust handelen. Ook de Israëlieten zullen geen zwarigheid maken, mits men hunne kinderen niet tot het eene of andere dwinge. Bij de debatten over art. 23 der wet van 1857 was het de heer godefroi , een algemeen en niet het minst bij zijne geloofsgenooten hoog geachte Israëliet, die het meest medewerkte om de woorden: „opleiding der kinderen tot alle christelijke en maatschappelijke deugdenquot; daarin te doen opnemen. In alge-meenen zin moet aan de ouders de vrije beslissing worden overgelaten of — en zoo ja, bij welke der aangestelde geestelijken hunne kinderen het onderwijs in de godsdienst en in de geschiedenis zullen genieten. De lessen kunnen ook in twee afdeelingen worden gesplitst, zoodat kinderen, wier ouders het godsdienstig onderwijs niet verlangen, alleen het geschiedkundig gedeelte bijwonen.
Zullen de geestelijken algemeen als gewone docenten bij de openbare scholen worden aangesteld?
De noodzakelijkheid hiervan zie ik niet in: locale gesteldheden dienen hierbij te worden geraadpleegd, b. v. in groote scholen, waar twee geestelijken (een Prot. en een R. C.) voldoende werk vinden, kunnen zij, met ontheffing der overige geestelijke functies, als gewone docenten worden aangesteld; op kleinere scholen kunnen de dienstdoende geestelijken met bedoeld onderwijs wor-
37
den belast, onder genot eener matige toelaag. Op de kosten dezer voorziening zal hierdoor beduidend worden uitgewonnen. Zijn alle geestelijken bekwaam om de geschiedenis te onderwijzen? Men zij indachtig dat hier alleen rede is van het lager onderwijs. Zooveel als daartoe wordt vereischt is ieder geestelijke — protes-tantsch of roomsch — in staat te praesteren; bovendien kan, bij de keuze derzelve, speciaal daarop worden gelet.
Meerdere moeijelijkheden zullen in de practijk worden ondervonden; ik acht mij niet geroepen ze allen op te sommen en op te lossen, maar beveel hoogelijk aan strikte regtvaardigheid, en zooveel mogelijk de billijkheid. — Honesty is the best policy.
Tot zoover was ik voor de pers gereed, toen mij ter hand kwam het gedrukt verslag van het te Utrecht op-gerigte Nederlandsch Schoolverbond, waaruit ik aanleiding neem om mijne voorstellen nader toe te lichten.
Voorwaar een verblijdend teeken, mannen van zoo uiteenloopende maatschappelijke betrekkingen en godsdienstige rigtingen, als er op den 27. October 11. te Utrecht bijeenkwamen, te zien werken tot één gemeenschappelijk doel! Hoogst gewigtig moet dit doel toch zijn om zulke hétérogène bestanddeelen tot elkander te brengen. Deze talrijke vergadering, zamengesteld uit de aanzienlijkste en meest ontwikkelde mannen van verschillende , deelen van het rijk, is te beschouwen als eene onbe-driegelijke vertegenwoordiging van het volk, zoover betreft het ééne punt door hen in behandeling genomen.
■
*
38
Het geldt eene diep gevoelde en alom erkende behoefte in onze maatschappij, en eene ernstige betuiging van het algemeen verlangen om daarin te voorzien. De deelneming door dit schoon verbond alomme opgewekt, laat dienaangaande geen twijfel over.
Wie betreurt dan ook niet, dat in Nederland, het land van verlichting en vooruitgang bij uitnemendheid, ondanks de vele schatten aan het volksonderwijs besteed, het schoolverzuim in sommige streken 60% bedroeg! Ik wil de juistheid dezer statistiek niet onderzoeken: reeds de officiële statistiek, daar rondweg genoemd „een leugenquot;, werpt over de zaak eene donkere schaduw.
Het schoolverzuim te bestrijden, ziedaar het groote en edele doel, waarover al de aanwezigen het volmaakt eens waren; slechts over de middelen ter bereiking ontstond er verschil, hetwelk zóó hoog liep, dat ecnige weinigen zich afscheidden en de vergadering verlieten. Het geschil omvatte het gewigtig vraagstuk der schoolpligtig-heid, door velen genoemd het eenig afdoend middel om het schoolverzuim te overwinnen, terwijl Dr. a. küyper en consorten alle bemoeijingen daarmede wenschten uitgesloten te zien, en wel omdat onder de tegenwoordige schoolwet aan geene schoolpligtigheid te denken viel.
Te vergeefs trachtte de waardige voorzitter aan te toonen, dat men niet was bijeengekomen om voor een fait accompli stil te staan, maar wel om middelen op te sporen om het vooropgezette euvel, door allen erkend, te boven te komen, zoodat men, blijvende zamenwerken, vooreerst zou doen wat voor het oogenblik mogelijk was om den gemeenschappelijken vijand te bestrijden, zonder
39
pogingen uit te sluiten, om hetgeen men in de wet van 1857 afkeurde, te doen wijzigen. Het misverstand, eenmaal ontstaan, bewerkte een hoog te betreuren breuk onder de bondgenooten.
Ik begrijp zeer goed de gemoedsbeweging der afgescheiden fractie, en heb boven de meening uitgesproken, dat onder de tegenwoordige wet de schoolpligtigheid als het toppunt van gewetensdwang is te beschouwen. Jammer slechts dat de twistappel in de vergadering geworpen, alle discussies over de gebreken der wet afsneed; anders ware de vergadering vermoedelijk naar aanleiding van het voorstel yebhagen tot de slotsom gekomen, dat alle krachten moesten worden ingespannen om de schoolwet in harmonie te brengen met de Grondwet, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, als wanneer de schoolpligtigheid kon worden ingevoerd zonder gewetensdwang.
Meer nog dan het schoolverzuim betreur ik den gewetensdwang, uitgeoefend door de wet van 1857; het een omvat een stoffelijk, het andere een onstoffelijk belang , en wel het teederste wat den mensch beheerscht, het belang zijner onsterfelijke ziel; het een bij de Grondwet onaangeroerd gelaten, het andere in dadelijken strijd met de Grondwet. Wat het zwaarste is moet het zwaarste wegen: daarom acht ik een palliatief onvoldoende, en beveel een doortastend radicaal middel aan, innig hopende, dat mijne voorstellen in dien geest alle partijen zullen kunnen bevredigen.
Omtrent de schoolpligtigheid zij het mij geoorloofd het volgende uit het verslag aan te halen:
40
„De heer verhagen wijst op de door hem vervaardigde statistieke tafel van het schoolverzuim in de provincie Zeeland (bijlage F. van het verslag), en vestigt meer bepaald de aandacht op hetgeen daarin voorkomt omtrent Willemsdorp, waar, ten gevolge der maatregelen door den heer van den bosch, als eigenaar van den polder, genomen en zorgvuldig gehandhaafd, feitelijk eene soort van schoolpligtigheid bestaat. De kinderen van arbeiders, die in dien polder wonen, moeten tot hun 13e jaar schoolgaan, terwijl niemand, die van buiten inkomt, aldaar werk kan vinden, indien hij niet het bewijs kan overleggen, dat hij behoorlijk lager onderwijs genoten heeft. In Willemsdorp bestaat dan ook geen schoolverzuim hoegenaamd, en neemt men daarbij nog in aanmerking, dat in de gemeente Kattendijke, waarmede het burgerlijk vereenigd is, dat verzuim 30n/0 bedraagt, dan springt het slechts te meer in het oog, hoe nuttig de door den heer van den bosch genomen maatregelen werken. Spreker voert dit een en ander aan als eene proeve, waaruit blijkt, hoe weldadig de invloed is van het verpligte onderwijs, en hoe onbereikbaar het ideaal is waarnaar men streeft, wanneer men het schoolverzuim door andere middelen tracht te bestrijden. Hij wenscht intusschen op het debat van dezen morgen niet terug te komen. Slechts deelt hij mede, dat hij als lid der Provinciale Staten van Zeeland gemeend heeft te moeten wijzen op de groote hoogte, waartoe het schoolverzuim in dat gewest geklommen is, en waarin het alleen door Noord-Holland wordt overtroffen. In enkele gemeenten bedroeg dat verzuim nu laatstelijk van 52 tot
41
600/0. Wat was daartegen door andere middelen te doen? Hij voor zich kende geen afdoend redmiddel dan de schoolpligtigheid.quot;
Bij de behandeling van het 3e punt van het programma: het inroepen van den steun van bijzondere personen of van corporatiën, die geacht kunnen worden op de lagere klassen der maatschappij invloed te oefenen, bragt de heer feuhj in herinnering, dat ook het burgerlijk armbestujr van Rotterdam indertijd van dat beginsel was uitgegaan, doch dat de Minister den gemeenteraad had genoodzaakt daarvan af te wijken.
Hierop wees de heer veehagen dien spreker teregt met de opmerking, dat de Minister alleen was tusschen-heide getreden ter voorkoming van gewetensdwang, vermits het bleek, dat men te Rotterdam ouders, op verbeurte van bedeeling, wilde dwingen hunne kinderen naar de openbare school te zenden.
Op dit feit had ik bepaald het oog, toen ik de schoolpligtigheid, onder de tegenwoordige schoolwet, noemde het toppunt van gewetensdwang. Hulde worde den Minister toegebragt voor het betrachten in dit opzigt van zijne grondwettige roeping!
Hetgeen de heer van den bosch als eigenaar van den polder te Willemsdorp met volle regt deed, mag het openbaar gezag zich niet aanmatigen, — dit behoeft geen betoog.
Aannemende nu, dat de schoolpligtigheid het eenig afdoend middel is om schoolverzuim te weren, doch dat zoodanige wetsbepaling onmogelijk is onder de tegenwoordige schoolwet, zoo is het logisch consequent, boven
42
alles, te ijveren, om de schoolwet zoodanig te wijzigen, dat de schoolpligtigheid kunne ingevoerd worden. Men stuit op gewetensdwang, en hierin zit juist het gebrek der wet van 1857, dat zij niet voldoet aan den strengen eisch der Grondwet, om het lager onderwijs te regelen met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen. Is dit zoo, dan moet of de Grondwet, öf de wet op het lager onderwijs veranderd worden; voortdurende verkrachting van de Grondwet is onbestaanbaar met onze constitutionele instelling. Wordt het laatste naar eisch gedaan, dan vervalt de zwarigheid om de schoolpligtigheid in te voeren.
De groote vraag is nu: Of het door mij voorgestelde strekt om de vele uiteenloopende begrippen te bevredigen? Ik breng nogmaals het woord van den heer morlet in herinnering, „dat tot heden toe geen stelsel van onderwijs is uitgedacht dat de algemeene goedkeuring kon wegdragen, en dat geen alternatief overbleef, dan een stelsel te kiezen, hetwelk velen bevredigt, doch ook velen onbevredigd laat.quot; Dat zij die mijne voorstellen afkeuren, beproeven iets beters aan de hand te doen; niets zal mij aangenamer zijn. Ten volle overtuigd geen volmaakt werk te hebben geleverd, heb ik op den voor-grond gesteld, dat het mij niet te doen was mijne denkbeelden op te dringen, maar wel eene vernieuwde im-pulsie te geven om middelen te beramen tot herstel van euvelen, die niet langer geduld mogen worden. Het verslag van het Schoolverbond versterkt mij in de meening, dat deze impulsie niet overbodig is, aangezien over de zaak wel gesproken is, en ik ook van de vereenigde
43
pogingen der leden veel goeds verwacht, doch over het eenig afdoend redmiddel geen besluit is genomen. Te vergeefs beproefden ervaren artsen in de vergadering aan te toonen, dat men met palliativen niet vorderde; sommigen met de wet van 1857 hoogelijk ingenomen, verzetten zich daartegen, en uit vrees voor meerdere verbrokkeling, schroomde men de koe bij de horens aan te vatten.
Vindt men op mijne voorstellen veel af te dingen, men bedenke daarbij, dat het betere de vijand is van het goede, en onthoude zijn bijval niet, waar men het betere niet weet aan te wijzen.
In het verslag vind ik intusschen veel wat mij bemoedigt. Ik zie daar eene zeer talrijke vergadering van uitstekende mannen, die allen op één punt — het betreurenswaardige van het schoolverzuim — het met mij volmaakt eens zijn; velen onder hen, die de gebreken der wet van 1857 erkenden en de schoolpligtigheid als het eenig redmiddel daartegen wilden ingevoerd hebben; slechts enkelen die deze wet als een parel in onze wetgeving beschouwden en niets daaraan wilden veranderd hebben.
Ook was het verslag mij nuttig, in zoover ik daaruit de noodzakelijkheid inzag, om enkele punten van mijn voorstel nader toe te lichten, waartoe ik thans overga.
De voorstanders der schoolpligtigheid bedenken boven alles, dat het onderwijsstelsel vooraf eene zuivering moet ondergaan van alles wat naar gewetensdwang zweemt. Dit is eene conditio sine qua non, rustende op bepaalde voorschriften van onze Grondwet, waarmede niet te tran-
44
sigeren valt. Met verwijzing naar hetgeen ik onder de rubriek Gewetensdwang heb aangevoerd, doe ik nader opmerken, dat materiële waarborgen daartegen in de wet behooren gesteld te worden. Na zeer lange en rijpe overweging, heb ik zoodanige waarborgen niet anders kunnen vinden, dan in de voorgestelde benoeming van geestelijken op de openbare lagere scholen tot het geven van onderwijs in godsdienst en geschiedenis, die tevens als mededocenten kunnen waken tegen inmenging hunner ambtgenooten met de vakken hun speciaal opgedragen. Ik twijfel er geen oogenblik aan, of de Eoomsch-Catholijken zullen hierdoor ten volle bevredigd zijn, daar dit alles is wat zij door middel hunner hoofdorganen steeds verlangd hebben: godsdienstig onderwijs hunner kinderen door geestelijken van hunne kerk, en vrijwaring tegen aanranding hunner leer. Anders is het gesteld met de Protestanten, die onder velerlei benamingen en nuances verdeeld, ieder de keuze der geestelijken in hunne rigting zouden verlangen. Het behoeft geen betoog, dat dit eene onmogelijkheid is. Hoe moeijelijk de taak zij, wil ik nader beproeven een neutraal standpunt aan te wijzen, waarop allen zich zullen kunnen verdragen.
Zoover de Protestanten betreft, strekt mijn voorstel tot benoeming van geordende geestelijken zonder nadere aanduiding, doch op voorstel van de synoden. Nu zijn er meerdere synoden en hoofd-kerkbesturen, als van de Hervormden, Lutherschen, Eemonstranten, Doopsgezinden, enz. Welke dezer zullen de kandidaten voorstellen? Ik meen allen, ten einde de meest mogelijke onpartijdigheid in acht te nemen; bij de eerste beroeping en bij
45
elke volgende vacature noodige de Regering de verschillende hoofd-kerkbesturen uit om kandidaten voor te stellen. uit welke voorgestelden de Regering hare keuze doet. Dit dient voorafgegaan te worden door eene bekendmaking der vacatures, met oproeping van gegadigden, om zich bij hunne respective hoofd-kerkbesturen aan te melden. Op dezelfde wijze nagenoeg geschieden de benoemingen van predikanten voor de Koloniën. Bezwaarlijk zal men een meer onpartijdig rigtsnoer vinden.
Ouders die zich door de gevallen keuze teleurgesteld achten, moeten zich dit aanvankelijk laten welgevallen in de hoop bij eene volgende gelegenheid gelukkiger te zullen zijn. Zij behoeven daarom niet geheel lijdelijk te zijn, maar kunnen de godsdienstige rigting op de school gadeslaan, en zich bij de Regering beklagen, wanneer daar naar hunne overtuiging verkeerde dingen worden geleerd. De Regering zendt alsdan de reclames naar de betrokken hoofd-kerkbesturen, en beslist in het hoogste ressort.
Men zij indachtig, dat naar mijn voorstel het lager onderwijs geheel en al door den Staat wordt bekostigd, zoodat de Regering het hecht in handen heeft om een streng toezigt te houden ook op de geestelijke docenten. Ook vergete men niet, dat het hier alleen geldt het layer onderwijs, en dat in billijkheid mag verwacht worden, dat de gekozen geestelijken, van welke rigting ook, steeds zullen letten op den leeftijd hunner leerlingen, om zich te onthouden van leerstukken boven der-zelver begrip. Doen zij dit niet, dan hebben de ouders regt van reclame; en de mogelijkheid van ontslag, zoo
46
niet het besef van pligt, levert genoeg waarborgen, dat de palen van betamelijkheid niet zullen overschreden worden. Zoo ook staat het de ouders volkomen vrij, om hunne kinderen van het godsdienstig onderwijs op de scholen te onthouden, wanneer hunne reclames verworpen worden, of de rigting op de school te veel tegen hunne begrippen strijdt. In zoodanig geval kunnen de kinderen toch het onderwijs in de overige vakken op de openbare school genieten, en naar goedvinden der ouders elders in de godsdienst worden onderwezen.
Eene zoodanige regeling, met materiële waarborgen voor de eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, zal het best voldoen aan den grondwettigen eisch, en tevens den weg banen, om de schoolpligtigheid in te voeren. Daardoor toch worden alle voorwendselen van gewetensdwang glad afgesneden; alle andere bezwaren zijn van luttele beteekenis.
Men beweert dat de geest van ons volk te onafhankelijk is, om schooldwang te verdragen, en dat zoo iets alleen mogelijk is in een militairen staat als Pruissen. Dit zijn holle klanken, door de ervaring in ons eigen land wedersproken: onze voorouders kenden toch de gedwongen militaire dienst niet; zelfs gedurende onze groote worstelstrijden tegen Spanje, Engeland en Frankrijk werden de legers en oorlogschepen bemand met vrijwilligers, desniettemin is later de dienstpligtigheid bij ons ingevoerd, zonder eenig verzet van het volk, waarom zou de schoolpligtigheid onoverkomelijke zwarigheid baren? Ik heb tusschen deze beide eene korte parallel getrokken om aan te toonen, hoe de wet op de nationale
47
militie onmiskenbaar. zwaar op het volk drukt, zonder gemor of verzet te veroorzaken; en hoe de schoolpligtig-heid als eene groote weldaad voor het volk is te beschouwen , waaraan men zich dankbaar zal onderwerpen, zoodra die eenmaal wet is geworden en men er de heilzame werking op de maatschappij van leert waarderen. Gewetensdwang is alles wat men hier te ontzien heeft. Men behoeft ook niet te vreezen, dat deze zaak geen algemeenen bijval zal ontmoeten; het schoolverbond te Utrecht gesloten toont overvloedig aan, hoe diep het schoolverzuim wordt betreurd, en hoe ernstig men gestemd is om dezen kanker in onze maatschappij te overwinnen. In dit verbond, en bij alle weidenkenden die gelijk gestemd zijn, zal men krachtige bondgenooten aantreffen om de wet te helpen uitvoeren, zonder dat toevlugt behoeve genomen te worden tot strenge strafbepalingen. Genoeg dat de wet daar zij, dat alle autoriteiten geroepen worden om tot de uitvoering er van mede te werken; het overige volgt van zelf.
Om denkbeeldige zwarigheden bij voorbaat te wederleggen , zal ik nog kortelijk onderzoeken wie het kunnen zijn, die de schoolpligtigheid wederstreven? In den regel zeker niet zij, die, zeiven onderwijs hebbende genoten, de voorregten er van erkennen en overtuigd moeten zijn, dat onze maatschappij eene zeer groote schrede op den weg van beschaving en van welvaart zal doen, wanneer geen kind meer zonder onderwijs blijft. Men is dus voorshands verzekerd van de sympathie der overgroote ■ menigte, want Nederland kan zich gelukkig beroemen, dat zeer weinigen van onderwijs geheel verstoken zijn
48
gebleven. Wie schieten er over? Behoeftigen en bedeelden , die om eenige centjes, welke de arme kleinen kunnen verdienen, dezen een grooten schat onthouden, of nog erger, hunne kinderen langs straat laten bedelen? Met deze moet compulsiver worden gehandeld waar zij voor geen overtuiging vatbaar zijn.
Maar het zou eene illusie zijn te wanen, dat alleen behoeftigen en bedeelden tegen de schoolpligtigheid gestemd zijn; in de vergadering van het schoolverbond scheidden zich achtenswaardige mannen af, alleen omdat hun voorstel werd verworpen, strekkende om van den werkkring uit te sluiten alle pogingen om de schoolpligtigheid in te voeren; wel voegden zij daarbij: onder de tegenwoordige schoolwet. Maar zij volhardden bij hun opzet, ook nadat de voorzitter en andere sprekers duidelijk aangetoond hadden, dat wijziging der schoolwet mede in de bedoeling lag. Dit geeft genoeg te kennen, dat ook om andere redenen de schoolpligtigheid wordt afgekeurd. Dr. a. kuyper doet dit duidelijk uitkomen in eene dezer dagen uitgegeven brochure, getiteld: „De Christelijk-Nationalen op de vergadering van het schoolverbond.quot; Hoe begeerig ook om het schoolverzuim als een invretenden kanker in onze maatschappij te helpen bestrijden, kon hij en zijne geestverwanten zich bij het verbond niet aansluiten, zonder waarborgen tegen pogingen, scherp gekant tegen hetgeen hij en zijne partij voorstaan. Betreurenswaardig, dat, zonder eenige noodzakelijkheid, in de vergadering van 27 October, de staatkunde als pomme de discorde is geworpen; alle aanwezigen zouden anders aan het vooropgezette hoofddoel
49
hebben kunnen medewerken, en ter liefde daarvan zich verdragen. Ook Dr. kutpeb betreurt het, „dat de x-ege-lingscommissie den duur der vergadering tot weinige uren had bepaald. Voor zulk eene discussie waren minstens twee dagen noodig geweest. Nu is juist door de gejaagdheid der discussie de kalmte van meet af geweken, en opening der harten onmogelijk geweest.quot;
In deze woorden, voorkomende in zijn tweede repliek, ligt opgesloten dat, ondanks de verwerping van zijn voorstel, de Christelijk-Nationalen zich niet zouden hebben teruggetrokken, wanneer slechts de beraadslaging meer bezadigd ware geweest, en zij gelegenheid hadden gehad te zeggen wat hun op het harte lag — natuurlijk ter toelichting der meening, dat de gebreken dei-tegenwoordige schoolwet het onmogelijk maken, zonder gewetensdwang, de schoolpligtigheid in te voeren. Misverstand ligt hier dus ten grondslag, hetgeen te meer te bejammeren is, daar de vredebreuk zeer onverdiende beschuldigingen en verbittering over en weer heeft uitgelokt.
Hoe dit zij, er bestaat in en buiten de Kamers eene magtige partij, met voorliefde gehecht aan bijzondere scholen, waarvoor zij subsidiën verlangt, en die scherp gekant is tegen alle andere stelsels, welke aan het hunne afbreuk kunnen doen. Ik eerbiedig hunne meening, en tel onder die partij zelfs zeer warme vrienden; maar het doel waarnaar zij streven acht ik, onder de gegeven omstandigheden, onbereikbaar.
Moest nog de eerste steen gelegd worden, dan zou hun stelsel mogelijk eenige kans hebben; maar het ge-
4
50
bouw is reeds opgetrokken en bijkans voltooid; het is te veel gevergd dat gebouw tot den grond toe af te breken, en ab ovo te beginnen naar een stelsel dat de algemeene goedkeuring niet wegdraagt. Men staat bovendien voor faits accomplis, welke niet ongedaan te maken zijn. Na de wet van 1857 is, op den grondslag reeds in 1806 gelegd, de gemengde school georganiseerd en o. a. een talrijk personeel van onderwijzers gecreëerd, dat niet klakkeloos kan worden weggezonden. Het lot eindelijk aan het wetsvoorstel van Jhr. de beattw ten deel gevallen bewijst ten overvloede, dat men eene ijdele schim najaagt. Is het dan niet rationeel op dien weg terug te keeren, liever dan te volharden bij pia vota, welke de krachten slechts versnipperen?
Volharding is eene edele deugd; is de strijd echter op één punt beslist, dan offert men zich niet noodeloos op, waar kans bestaat om op een ander terrein zijn doel te bereiken. Omtrent het doel bestaat geen verschil: allen willen het geluk van het opkomend geslacht; over de middelen zijn de gevoelens zeer verdeeld. Ik hecht er veel aan de partij, welke ik hier op het oog heb te verzoenen, en zal trachten in hun geest door te dringen. Heb ik het wel, dan wil zij als hoofddoel twee zaken: onderwijs der kinderen in de christelijke leer, en waarborgen tegen gewetensdwang. Dit is juist het hoofddoel waarnaar ook ik streef, met middelen welke mij voorkomen meer uitvoerbaar te zijn in den toestand waarin wij ons bevinden.
Aan alle partijen roep ik toe: staak den strijd, en tracht u liever in den geest des vredes te verstaan; het
51
geldt eene heilige zaak, het geluk onzer kinderen en de toekomst van ons dierbaar vaderland, te heilig om tot partijzaak te worden verlaagd. Aldus gezind, zult gij van weêrszijde iets toegeven, elkander op neutraal terrein ontmoeten, en met bezadigdheid de middelen kunnen beramen om het doel, door allen begeerd, te bereiken !
Maar ik ontmoet nog een geduchten strijder op mijn weg: Dr. kuypee trok niet alleen te velde tegen school-pligtigheid, het kosteloos onderwijs beschouwde hij als doodend voor bijzondere scholen. Ik kan dit niet gaaf toegeven, daar het vrije onderwijs, bij de Grondwet uitgevaardigd, ieder vrij laat scholen op te rigten, of zijne kinderen derwaarts te zenden. Mijn voorstel is dan ook op dit grondwettig voorschrift gebaseerd; slechts uit een pecuniëel oogpunt is dit als eene entrave te beschouwen. Dit toestemmende, veroorloof ik mij de redenen nader te ontvouwen, waarom het kosteloos onderwijs mij noodig voorkomt om dé schoolpligtigheid te kunnen invoeren.
Het strekt hoofdzakelijk om strafbepalingen overbodig te maken. Met het kosteloos onderwijs biedt de Staat eene groote weldaad aan, het volk luide toeroepende: maak er gebruik van voor uwe kinderen, het kost u niets. Daar mijne overige voorstellen materiële waarborgen aanbieden tegen gewetensdwang, vervallen alle zwarigheden om tot de uitvoering der wet mede te werken. Hetgeen te Rotterdam een veto van de Regering uitlokte, zal alsdan lof inoogsten en de algemeene goedkeuring wegdragen; en van die vereenigde pogingen van autoriteiten.
52
armbesturen en welgezinden (de krachtige manifestatie van het Schoolverbond niet te vergeten) verwacht ik meer heil dan van strafbepalingen. Wilt gij dan volstrekt geen strafbepalingen — wat helpen geboden of verboden bij de wet zonder poenale clausule? Ook op deze bedenking ben ik voorbereid, de juistheid daarvan volkomende beamende, waar er rede is van misdaden of misdrijven. Dit is echter een exceptioneel geval, waarin de wetgeving van den regel mag afwijken, om een gebod uit te vaardigen zonder strafbepaling. Zedelijke dwang en medewerking waarborgen de uitvoering der wet voldoende.
Er bestaat echter nog eene voorname reden, waarom ik het kosteloos onderwijs, in verband met de school-pligtigheid, onmisbaar acht en wel als middel en waarborg tegen gewetensdwang. Door het lager onderwijs geheel voor rekening van den Staat te nemen, verkrijgt de Regering het regt om een streng toezigt op deze scholen uit te oefenen; zij verbiedt niet alleen de andere onderwijzers om zich met zaken des geloofs in te laten, zij stelt ook andere aan om daar tegen te waken, en om het onderwijs in godsdienst en geschiedenis naar de gezindheid der ouders te geven, en ontslaat allen die tegen de regels zondigen; preventief en repressief zorgt zij, dat de gemengde scholen beantwoorden aan het hoofddoel ter opleiding der kinderen in de wetenschappen, en tegelijkertijd, met uitsluiting van gewetensdwang, in andere noodige en nuttige zaken behoorlijk onderwijs erlangen. Zoodoende zal de Regering naar eisch betrachten de pligt haar bij de eerste alinea der Grondwet
53
opgelegd. Zonder het kosteloos onderwijs zou zij hierin belemmerd worden. Er bestaan dus bondige redenen om aan dit gedeelte van mijn voorstel vast te houden.
Zullen de voorstanders der bijzondere scholen zich hierbij kunnen nederleggen, na de ervaring dat hun geliefkoosd denkbeeld geen ingang kan vinden? Ik wil het hopen, maar mag de opmerking niet terughouden, dat zij eene groote verantwoordelijkheid op zich laden door het goede tegen te werken, zonder het betere te kunnen in de plaats stellen.
Nog een paar woorden over het kosteloos onderwijs.
In de vergadering van het Schoolverbond werd beweerd , dat geen waarde wordt gehecht aan hetgeen men voor niets krijgt. Als dit opging, zou men de kinderen van behoeftigen zonder onderwijs moeten laten, daar door dezen niets wordt betaald. De wet eenmaal daar zijnde, moeten allen zich daaraan onderwerpen. Een legio van ambtenaren, corporaties en welgezinden zullen, ook zonder wettelijke strafbedreiging, de wet helpen uitvoeren. Alsdan zal het Schoolverbond krachtig kunnen werken aan het edele doel zijner oprigting.
Voorts is de waag gedaan, waarom vermogende ouders zouden worden vrijgesteld om het schoolgeld voor hunne kinderen te betalen? Deze kleingeestige vraag verdient naauwelijks een antwoord. Wie betaalt? De Staat. Waaruit? Uit de belastingen, door allen gemeenschappelijk opgebragt. Wie draagt daartoe het meeste bij? Immers de gegoeden, en waarom zouden zij ook niet het kosteloos onderwijs voor hunne kinderen genieten? Zijn de rijksinkomsten daartoe niet voldoende, welnu, men schrijv
54
nieuwe belastingen uit, of verhooge door opcenten de bestaande. Waaraan kan 's lands geld beter besteed worden, dan aan het volksonderwijs? Hoe drukkend de belastingen zijn, zal niemand zich beklagen waar het geld zoo goed en met zulk edel doel wordt besteed.
Eindelijk breng ik in herinnering, dat er sommigen zijn, die hunne kinderen van school houden, voorgevende het schoolgeld niet te kunnen betalen, en het gratis onderwijs niet te verlangen, uit schroom van onder de bedeelden te worden gerangschikt. Ook deze schroom en het daarop gegronde voorwendsel wordt glad afgesneden door het kosteloos onderwijs op de openbare scholen.
Ik verwacht nog meer bedenkingen en ben bereid daarop te antwoorden, wanneer ze ter mijner kennis komen. Voorshands acht ik mijne voorstellen genoegzaam toegelicht, en wil daarvan het beste hopen. Boven alles beveel ik bezadigde overweging van het gewigtig onderwerp aan, met terzijdestelling van alle staatkundige geschillen, welke daaraan vreemd behooren te blijven.