GEHOUDEN DEN 13 DECEMBER 1869,
IN HET LOKAAL VAN DE VEREENIGING VOOR CHRISTELIJKE BELANGEN
TE ZWOLLE.
DOOll
Prcd. bij de Chr. Geref. Gemeente aldaar.
(Uitgeseven ten voordeele van de Cliristclülio Scliool te Zwolle.)
J. 1'. VAN DIJK. 1 8 7 0.
Alweer iets over het onderwijs! zullen ongetwijfeld velen zeggen. Wat bewoog den schrijver, die toch niets nieuws heeft gezegd, om deze toespraak in de wereld te zenden?
Een kort antwoord zal voldoende zijn.
De Hulpvereeniging voor Christ. Nat. Schoolonderwijs te Zwolle zag met leedwezen de te weinige belangstelling in het Christelijk Onderwijs te dezer stede, en wenschte iets te doen om daarin verbetering te brengen.
Het Hoofdbestuur van de Vereeniging voor Christ. Nat. Schoolonderwijs had een voorstel gedaan, om gedurende het winterseizoen eenige voorlezingen over dat onderwerp te doen plaats hebben. Tegen het gebruik maken daarvan alhier bestonden finantieele bezwaren en ras bleek het ook dat, wegens te weinige deelneming, die lezingen toch geen voortgang konden hebben.
De ondergeteekende werd toen door genoemde Hulpvereeniging uitgenoodigd, om eene spreekbeurt in het belang van het Christelijk Onderwijs op zich te nemen. Met bereidwilligheid nam hij die uitnoodiging aan, terwijl het gebouw van de Vereeniging voor Christelijke belangen, aan ieder die wilde, de gelegenheid aanbood , om aan de te voren gepubliceerde samenkomst kosteloos deel te nemen.
Sommige vrienden die den spreker hadden gehoord, en anderen
wien de gelegenheid daartoe Lad ontbroken, drongen op de uitgave van het gesprokene aan, en toen ook het Bestuur van de Christelijke School te Zwolle hem verzocht, om die uitgave ten-voordeele van die Sch ooi te doen plaats hebben, vond hij geene reden om zulks te weigeren.
Wanneer deze toespraak, onder Gods zegen, iets mag bijdragen om de belangstelling in het Christelijk Schoolonderwijs te wekken of te verlevendigen , en te gelijkertijd om het fonds der Christelijke School te stijven, dan zal het doel der uitgave bereikt zijn.
Zwolle, N. H. DOSKER.
Januari 1870.
Zeer gewensclite Hoorders,
Zoovelen uwer als laatstleden Vrijdag met mij aan deze plaats tegenwoordig waren, zullen mijne verzekering wel willen aannemen, dat ik niet zonder eenigen schroom voor u ben opgetreden.
De predikant die toen sprak had het voorrecht, een onderwerp te mogen behandelen, dat in zijn aard, en omdat liet voor velen uwer nieuw was, uwe aandacht moest boeien. Een tal van feiten uit vroegeren en lateren tijd wist hij ons op welsprekende wijze mede te deelen, en door interessante bekeeringsgeschiedenissen van hen, die vroeger onder de macht van het on- en bijgeloof stonden, stelde hij ons de overwinningen van het Woord Gods voor oogen. 1)
Het onderwerp, dat ik mij voorgesteld heb voor u te behandelen, zal zeker voor velen uwer die bekoorlijkheid niet hebben, ofschoon het voor ons niet minder belangrijk is. Gij zult mij echter wel willen toestemmen, dat in eene Vereeniging voor Christelijke belangen het Christelijk Onderwijs niet mag worden voorbijgezien, maar daarin eene voorname plaats behoort te bekleeden; dit geeft mij
Ds. tan Schelven , van Gent, had toen gesproken over de opkomst, den voortgang en de uitbreiding van liet Koninkrijk Gods in België.
6
vrijmoedigheid om thans daarover te spreken, en doet mij op uwe welwillende aandacht rekenen.
Ik begin met eene mededeeling.
'tWas in het voorjaar van het jaar 1850 dat een nog jeugdig predikant de H. Bediening aanvaardde. Overwegende dat vooral in de jeugd de toekomst van Kerk en Vaderland lag opgesloten, en wetende welk een hachelijken strijd zij tegemoet ging, spande hij zijne krachten in, om vooral haar in de waarheden des Christelijken geloofs te onderwijzen, en tegen het ongeloof en den afval dezer eeuw te wapenen.
Na korten tijd bemerkte hij echter dat, zijn arbeid niet de gewenschte vrucht zou opleveren, zoolang het Schoolonderwijs in zulk een tegenspraak met het Godsdienstonderwijs stond, als daar toen het geval was. Dit deed hem biddend uitzien naar de middelen ter verkrijging van eene Christelijke school.
Het oprichten van Christelijke scholen moge thans nog door finantieele bezwaren gedrukt worden, in dien tijd waren er daarenboven nog eigenaardige bezwaren aan verbonden.
Hoewel de wet van 1806 aan elk het recht gaf tot oprichting van Bijzondere Scholen der lBtlt;s klasse, moest toch vooraf door de Gemeentebesturen daartoe autorisatie worden verleend, die op sommige plaatsen stelselmatig werd geweigerd. Een beroep op Gedeputeerde- en Provinciale Staten had doorgaans bekrachtiging van die weigering ten gevolge.
De ervaring van anderen gebood dien predikant om zijnen weg, ter bereiking van zijn doel, met de meeste bedachtzaamheid te bewandelen; om niets te doen waaruit aanleiding tot zulk eene weigering zou kunnen worden genomen. Hij
7
gevoelde behoefte aan de voorlichting van een bekwaam en Christelijk rechtsgeleerde, eer hij verdere stappen deed. Destijds was de nu zalige heer Thuessijtk van der Hoop, behuwdbroeder van den in de zaak van het Christelijk Onderwijs algemeen bekenden Mr. Groen van Pbinstereb , veler vraagbaak; ook hij wendde zich tot hem en verkreeg meer dan hij had durven verwachten. Niet alleen raad, maar medewerking werd hem aangeboden en, zooals zich denken laat, met blijdschap aangenomen.
In het bewustzijn van het volstrekt onmisbare van 's Hee-ren zegen wierpen zij zich, uit innerlijken aandrang, in het stille studeervertrek op hunne knieën voor God neder, en smeekten Hem om hulp en voorspoed in hunne pogingen, en God toonde zich een Hoorder des gebeds te zijn.
Bestond er behoefte aan meer Christelijke vrienden om het voorloopig Bestuur uit te maken, de harten van hen, die daartoe aangezocht werden, werden overgebogen. — Op eene aanvrage om geldelijke ondersteuning werd zóó geantwoord, dat men aanvanklijk voort kon gaan. — De gevraagde autorisatie werd door het Gemeentebestuur zonder eenig bezwaar verleend. — Onverwacht werd een huis, waarin vroeger reeds school was gehouden, beschikbaar gesteld. — En toch bleef nog een van de grootste bezwaren bestaan; waar den man te vinden die aan het hoofd dier jeugdige inrichting kon geplaatst worden; (een bezwaar in die dagen vooral gewichtig, toen het Christelijk onderwijzerspersoneel nog zulk een klein getal uitmaakte). De Heer liet hen ook hierin niet verlegen. Een twintigtal onderwijzers boden zich aan, waaronder mannen, wien het niet aan de noodige bekwaamheden ontbrak, en van wier Christelijke gezindheid men overtuigende bewijzen had. Bij zulk een overvloed werd
8
de keuze moeilijk, tocli werd ze biddende gedaan; en de Christelijke school te Groningen kwam tot stand, ze staat nog, en heeft sedert belangrijke uitbreiling gekregen. Een van de heeren, die destijds mede naar de betrekking van Hoofdonderwijzer aan die school dongen, zit nu in het Bestuur dezer Vereeniging voor Christelijke belangen, en die predikant is hij die thans tot u spreekt.
Jaren zijn er voorbijgegaan sinds die eerste ontmoeting plaats had; met alle Christelijke schoolvrienden verblijden we ons dat er veel — zeer veel — voor het Christelijk Schoolonderwijs is gedaan. Het getal dier scholen is vermenigvuldigd; de belangstelling voor die zaak is boven verwachting toegenomen; 'tis eene zaak van het volksgeweten geworden. En toch zeggen we ook hiervan met den heer Groen:
,/dankbaar, maar onvoldaan.quot;
Neen! die belangstelling is nog op verre na niet zóó algemeen, als ze behoorde te zijn. 't Is immers geene zaak van particulier, maar van algemeen belang; eene zaak, waarvan de toekomst van Kerk en Vaderland grootendeels afhangt.
Die gedachte heeft ongetwijfeld ook de Hulpvereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs hier ter stede bezield, toen zij naar middelen uitzag om die belangstelling meer op te wekken, en daartoe mij de vereerende taak opdroeg, om hier voor de eerste maal over het Christelijk Onderwijs te spreken.
Zal deze samenkomst tot het gewenschte einde leiden, dan behoeven wij den zegen des Heeren; komt! dat we dan, in de erkentenis daarvan, vooraf onze harten tot God verheffen in het gemeenschappelijk gebed.
9
CHRISTELIJK SCHOOLONDERWIJS. Alleen het noemen van dat woord is in staat om de hartstochten in beweging te brengen.
Overal en door iedereen wordt er thans over gesproken: in de stad en op het land; in de binnenkamer en in de gezellige kringen; in de Kerken en in de Nutsvergaderingen; in den Gemeenteraad en in de Kamers der Staten-Generaal.
De zaak van het Christelijk Onderwijs vult de kolommen van de meeste onzer dag- en weekbladen; zij brengt de pennen van honderden voor- en tegenstanders in beweging; zij doet de drukpers zweeten, zij drijft de kiezers naar de stembus; zij schijnt het vuur te zijn dat op de aarde is geworpen dat den een verwarmt, waaraan de ander zich brandt.
Over zulk een belangwekkend onderwerp moet ik thans tot u spreken M H. Ik doe zulks door u op het Christelijk Schoolonderwijs te wijzen, als:
moeilijk te verkrijgen, maar volstrekt onontbeerlijk;
vreeselijk miskend, hoewel het rijke vruchten belooft;
bestendig vooruitgaande, ofschoon het fel werd bestreden;
aller belangstelling waardig, maar nog te weinig ontvangende.
Nog een weinig tijds M. H. en wij allen hebben dit be-nedenrond verlaten: onze woningen, onze bezittingen, onze bedehuizen zijn in andere handen overgegaan, en onze plaatsen zijn door anderen ingenomen.
Aan wie denkt gij uwe plaatsen in te ruimen? Wat is
10
natuurlijker dan dat gij mij bij deze vraag op uwe kinderen wijst, op die jeugdigen die, nog onbekend met de zorgen des levens en onbekommerd aangaande de toekomst, rondom u dartelen. Toen u, vader! een zoon geboren werd, verbeelddet gij u dien zuigeling niet reeds volwassen, — uw helper, — den steun uws ouderdoms, — uw opvolger? En gij moeder! aanscbouwdet gij in bet wicbtje, dat gij aan uw bart druktet, niet reeds de fiere maagd, de jeugdige vrouw, die even als gij eenmaal de vreugde van baar gezin zou zijn?
Onwillekeurig dringt zich de gedachte aan onzen geest op: het eene geslacht gaat, het andere komt. Wij leven in onze kinderen, in het opvolgend geslacht voort, M. H.
Mag het den Christen overschillig zijn, wie na enkele tientallen jaren zijne plaats zal innemen? Immers neen! En daar bij overtuigd is dat de kinderen, om waardige leden van Kerk en Burgerstaat te worden, ontwikkeling en onderwijs behoeven; kan bet anders, of hij ziet ook naar de hulpmiddelen ter vervulling dier behoefte uit? Heeft de Voorzienigheid hem het zoo bevoorrechte Nederland ter woonplaats aangewezen, dan schijnt er voor hem niet bet minste bezwaar te bestaan, want bet 194st0 artikel der Nederlandsche Grondwet zegt het duidelijk: ,/Het openbaar onderwijs is een voorwerp van de aanhoudende zorg der Regeering.quot; Maar is dat onderwijs voor hem ook bruikbaar, voor hem die, wat zijne godsdienstige begrippen betreft, wel eens van de menigte verschilt? Wel zeker! want in datzelfde wetsartikel lezen wij vervolgens: „De inrichting van bet openbaar onderwijs wordt, met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen, door de wet geregeld.quot; En opdat niemand zou behoeven te vreezen dat slechts de bewoners van deze of gene plaatsen de bevoor-
11
rechten zouden zijn, iezen wij nog eens in dat artikel: ,/Er wordt overal in het Rijk van overheidswege voldoend lager onderwijs gegeven.
't Is waar, de wet tot regeling van het lager onderwijs bleef wel wat lang achter, maar toch in 1857 verscheen zij, en het schijnt dat zij aan den Christelijken huisvader alle wenschelijke waarborgen aanbiedt, en dat hij zijn kind veilig naar de Staatsschool kan zenden, want in Art. 23 wordt uitdrukkelijk bepaald: //dat het Schoolonderwijs aan de ontwikkeling van de verstandelijke vermogens der kinderen, en aan hunne opleiding tot alle Christelijke en maatschappelijke deugden wordt dienstbaar gemaakt.quot; „Ook moet zich de onderwijzer onthouden van iets te leeren, te doen of toe te laten, wat strijdig is met den eerbied, verschuldigd aan de godsdienstige begrippen van andersdenkenden.quot;
Hoewel onze Christelijke huisvader nu geen bezwaar behoeft te hebben, dat het hem aan de noodige hulpmiddelen ter voltooiing van de opvoeding zijner kinderen zal ontbreken, zullen wij het hem toch niet ten kwade duiden, dat hij, in eene zaak van zoo groot gewicht, eerst een persoonlijk onderzoek instelt, en dat hij vooraf eens kennis maakt met die school, waarin zijn kind, dat op dien leeftijd is die het vatbaarste is voor het ontvangen van allerlei indrukken, een groot deel van zijne jeugd zal moeten doorbrengen.
Komt, treden wij met hem de school eens binnen, waarvan de wet hem zulke gunstige gedachten heeft ingeboezemd Ja! het gebouw is schoon en naar de regels der gezondheidsleer ingericht. De hulpmiddelen, bij het onderwijs be-noodigd, zijn bijna met kwistige hand aangebracht: alles getuigt dat hier geene kosten zijn gespaard om het den
onderwijzer en de schooljeugd zoo aangenaam mogelijk te maken. En de onderwijzer? — eenige oogenblikken in zijne tegenwoordigheid doorgebracht doen u hem kennen als den man van wetenschap, die op de hoogte is van den tijd waarin hij leeft, en van het werk dat hem is toevertrouwd.
De vader wil gaarne ook eens getuige zijn van het onderwijs, dat daar gegeven wordt. Juist vangt de les aan. Zeer goed wordt er gezongen, hoewel hij over den inhoud van het lied dat men zingt niet kan oordeel en, omdat hij er onbekend mede is. Onwillekeurig sluit hij de oogen en legt hij de handen ineen. Hij meende dat de onderwijzer des Heeren zegen over het onderwijs zou afsmeeken. Hierin ziet hij zich echter bedrogen. Mij dunkt, ik zie in gindsche schoolbanken een paar snaken, die hem met verwondering aanstaren en nu elkander wat influisteren. Mogelijk belachen zij straks den eenvoud van den man, die nog meent, dat men in eene school bidden moet. Nu verwacht hij de Bijbellezing, maar tevergeefs, een enkele blik geslagen op de lijst der werkzaamheden overtuigt hem, dat Bijbellezing niet op die school plaats heeft. Op de school wordt dan ook geen Bijbel gevonden; hij behoort tot de verbodene boeken, waarvan mogelijk nog één exemplaar in den lessenaar van den onderwijzer berust, om hem bij tijd en wijle als den standaard der oud Hollandsche taal nog eens te gebruiken. Hoe meer de man luistert naar hetgeen hij verneemt, hoe meer hij overtuigd wordt, dat het Christendom waarvan de wet spreekt, niet het Historisch Christendom moet zijn dat hij belijdt. Wat hij hier aantreft is het Christendom, waaraan de Israëliet zich niet behoeft te ergeren; waarin de Roomschgezinde aan den Protestant de hand kan reiken; waaraan menden zachtklinkenden naam van Christendom
13
boven geloofsverdeeldheid heeft gegeven: een Christendom waaruit de Christus, zijne leer en zijn werk geheel zijn weggenomen.
Dat zulk een Christelijk Onderwijs geheel in strijd is met z ij n e godsdienstige begrippen , ligt in den aard der zaak, en hoewel hij, noch op de voortreffelijkheid dier inrichting, noch op de bekwaamheden barer onderwijzers, noch op liet uitnemende der leermethode, eenige inbreuk wil maken; toch ziet hij zich gedrongen om te verklaren dat die school niet aan z ij n e behoefte voldoet, en vreeselijk teleurgesteld keert hij naar zijne woning terug.
Dat men voorondersteld heeft, soortgelijke menschen en wel in grooten getale te zullen aantreffen, is daaruit blijkbaar dat men, toen de staat bet onderwijs aan zich trok, tevens op een middel dacht om hen te gcmoet te komen, en reeds in de wet van 1806 de gelegenheid openstelde, dat zij Bijzondere Scholen der ls'e klasse voor hunne kinderen konden oprichten. Het gebruik dat daarvan gemaakt wTerd noopte den wetgever, om in de wet van 1857 de gelegenheid ter oprichting van bijzondere scholen ruimer dan te voren open te stellen, want men wist het nu zeker, dat zeer velen in den lande niet met de Staatsschool, of liever, met haar Christendom gediend waren.
Welnu, zegt men, dan staat voor u toch de weg open; immers geeft de wet u de meestmogelijke vrijheid om uwe kinderen, overeenkomstig uwe godsdienstige begrippen, te onderwijzen! Wat klaagt gij dan nog?
Neen! zeggen wij, we zouden ons niet beklagen, wanneer we zulk onderwijs slechts konden bekomen; dikwerf bestaat daartoe echter geene mogelijkheid, en zoo die al bestaat, hoe moeilijk is het dan te verkrijgen.
li
Stel eens dat onze Christelijke vader ten platten lande woont, of in eene gemeente waar slechts weinigen in zijne bezwaren deelen. Ja! hij kan naar hartelust eene school oprichten. Hij kan die zoo schoon, zoo prachtig inrichten als hij maar verkiest, onder deze ééne voorwaarde dat hij voor schoolgebouw, voor schoolbehoeften, voor onderwijzend personeel, voor alles zorge, in één woord: dat hij alles zelf betale.
Maar is het dan niet billijk, dat ieder die daartoe in staat is, het onderwijs zijner kinderen bekostige? Zeker, zeggen wij, niets billijker dan dat! Maar we vragen op onze beurt: is het dan ook billijk, dat men ons daarenboven mede de kosten doet dragen van een onderwijs waarvan de wetgever reeds heeft voorzien, dat het aan onze wenschen niet zou beantwoorden?
De voorstanders van het Christelijk Onderwijs behooren grootendeels tot de minder gegoeden. Is hun getal op eene plaats klein, dan is het hun, al wordt er door eene Ver-eeniging voor Christelijk Schoolonderwijs, of door particuliere vrienden van elders, eenige ondersteuning verleend, in den regel onmogelijk om de zoozeer begeerde Christelijke Bijzondere school te bekomen. Is hun getal hier of daar grooter, ja! dan gelukt het dikwerf, maar o! hoe vele bezwaren rijzen dan nog tegen de oprichting op, en blijven zulk eene school voortdurend drukken. Vanwaar de geschikte localiteit te bekomen? Waar den onderwijzer te vinden, voor wien de vreeze des Heeren het beginsel der wetenschap is, en die tevens de bekwaamheden en gaven bezit om met de staatsinrichting te kunnen concurreeren? Vanwaar hulponderwijzers en kweekelingen te verkrijgen die, tegen eene betrekkelijk geringe bezoldiging, den onderwijzer in zijn
15
■werk willen ter zijde staan? Vanwaar de kinderen te bekomen, wier ouders zich een hooger leergeld zullen getroosten, dan aan de staatsschool wordt gevorderd, waar het onderwijs óf kosteloos, óf tegen geringen prijs verkrijgbaar is? Vanwaar de gelden te bekomen om de tekorten te dekken, de renten van opgenomen sommen te betalen, de verplichte schuldaflossingen te doen? Van waar .... doch 't is meer dan genoeg om u te overtuigen dat het Christelijk Onderwijs moeilijk verkrijgbaar is.
Vele dingen zijn moeilijk te bekomen, maar menigwerf zijn het dan ook zaken waaraan minder behoefte bestaat, die men wel missen kan. Is het ook zoo met het Christelijk Onderwijs, M. H.?
Duizenden in den lande roepen ons als met eene stem toe: neen! voor ons is het volstrekt onontbeerlijk. Wie zijn het die ons dit antwoord geven?
't Zijn Christenouders, die hunne kinderen reeds vroeg aan God hebben toegewijd. Ouders, wier kinderen het zegel en teeken des Goddelijken verbonds in den H. Doop hebben ontvangen, en die de beteekenis van dien doop hebben leeren verstaan. Eenmaal hebben zij eene plechtige belofte afgelegd om hunne kinderen in de leer der waarheid, vervat in de Schriften des O. en N. Verbonds, te doen en tehelpen onderwijzen en zij zijn er van overtuigd, dat die belofte onverbreekbaar is, en dat God hen daarvan niet ontslaat.
Ja! het is gemakkelijk op de doopsvragen bevestigend te antwoorden, maar de ervaring leert hen, hoe moeilijk de vervulling wordt bij het opwassen van hun kind. Hier vinden zij in zijn hart en karakter eene belangrijke hinderpaal, omdat het hart des menschen boos is van zijner jeugd aan; daar ontbreekt het weer aan de noodige bekwaamheid, aan
10
tijd en gelegenheid om zelf dat onderwijs op zich te nemen. Vandaar dat, bij de tegenwoordige inrichting der maatschappij, een voornaam deel van de opvoeding en van het onderwijs der kinderen naar de school is overgebracht.
Leefde het kind nu slechts voor deze aarde, en had het geen hooger bestemming dan die aan deze zijde van het graf, dan zouden Christenouders tevreden zijn met eene school, waar het door het aanleeren van gepaste kundigheden voor zijnen maatschappelijken loopbaan wierd voorbereid; maar zij gelooven dat dit leven slechts de voorbereidingstijd voor de eeuwigheid is; daarom willen zij dat het kind naar zijne vatbaarheid reeds vroeg worde bekend gemaakt met de zonde en het bederf van het menschelijk geslacht, met de noodzakelijkheid der vernieuwing door den H. Geest, met den weg der verlossing door het zoenbloed van Christus, met het geloof in Hem als het eenige middel tot onze rechtvaardiging voor God. Zij begeeren dat aan hunne kinderen eerbied worde ingescherpt voor, en dat zij vroeg bekend gemaakt worden met den Bijbel, het woord van God, als den eenigen kenbron van alles wat ter zaligheid geloofd en betracht moet worden. En dewijl de Openbare School, volgens de wet op het onderwijs aan deze behoefte niet kan voldoen, omdat de kinderen daar van alles, behalve van het eene noodige vernemen, en zij toch het schoolonderwijs niet kunnen missen, zoo is eene Christelijke School voor hen volstrekt onontbeerlijk.
Is er iets dat voor ons gevoel grievender is dan miskenning, M. H.? Vooral zullen wij het smartelijke daarvan gevoelen, wanneer wij meenen alle redenen te hebben, om op erkenning aanspraak te maken.
17
Dat grievende hebben de voorstanders van Let Christelijk onderwijs in dubbele mate moeten ondervinden. Of spreken wij onwaarheid, om slechts beklag te verwekken?
Of zijn het maar afgeluisterde gesprekken, die ons ter ooren kwamen en die wij nu vergroot en verbreed weer teruggeven , om de massa, die zich meestal aan de zijde van den schijnbaar verdrukte schaart, voor onze zaak in te nemen ?
Of was het misschien maar een enkele die, buiten machte zijnde om van de zaak kennis te nemen, zich toch vermeten durfde om, hoe onbevoegd ook, een vonnis uit te spreken ?
Neen, M. H.! de mannen die zich geroepen achtten om door middel der periodieke pers het volk voor te lichten, mannen die meenden de bevoegdheid te hebben om hunne gedachten door den druk in ruimer kring te verbreiden, mannen die van het volk een mandaat hadden ontvangen om in Gemeenteraden, in de Provinciale Staten, zelfs in de Staten-Generaal zitting te nemen, om het daar te vertegenwoordigen, dezulken waren het die zich aan die miskenning hebben schuldig gemaakt.
Waarlijk, het zou eene belangrijke bijdrage voor de geschiedenis van het Christelijk Onderwijs zijn, als men eene bloemlezing verzamelde van al de verschillende uitvallen, die de pers in dag- en weekbladen en in andere geschriften, onder het volk heeft gebracht, of in hoogere en lage vergaderingen tegen hetzelve zijn gedaan. Trekken wij die te zamen, dan komen zij in hoofdzaak op het volgende neer:
Op de Christelijke School beijvert men zich slechts om de kinderen tot de kennis van het eene noo dige te brengen , en ter wille daarvan wordt al het overige, als van geene waarde zijnde, verwaarloosd.
IS
Op de Christelijke School wordt den kinderen geleerd, zich onbepaald aan het gezag des Bijbels te onderwerpen, al bevatte hij ook de grootste ongerijmdheden, waardoor dus het redelijk denken wordt onderdrukt en alzoo is die school eene kweekplaats der domheid.
Op de Christelijke School onthoudt men zich niet om te leeren hetgeen andersdenkenden ergert of aanstoot kan geven; bij voorkeur stelt men zulke dingen op den voorgrond: daarom is zij een broeinest van onverdraagzaamheid, een worm die aan ons volksgeluk knaagt; reeds op jeugdigen leeftijd jaagt zij de bewoners van Nederland tegen elkander in het harnas, en welke zullen de gevolgen voor de toekomst zijn ? Daarom — zoo is het vonnis — daarom is het beter dat die echool sterve, dan dat het gansche volk verloren ga.
Op honderdvoudige wijze is dit oordeel over de Christelijke School verbreid geworden.
Maar hebben wij dan reden tot beklag? Is dit dan niet het Christelijk Onderwijs, dat we voorstaan ? Neen! en duizendmaal neen M, H.! Het is eene misvormd beeld; 't is een caricatuur, die men er van geteekend heeft. Onze tegenstanders schamen zich dan ook meer en meer om met die wijze van bestrijding voort te gaan en om met zulke dingen voor den dag te komen. De geschiedenis heeft hen gelogenstraft.
't Is waar, het eene noodige is voor ons hoofdzaak, maar hoewel wij onze kinderen vooral daarop wenschen te wijzen, weten we toch zeer goed dat zij ook een aardschen loopbaan hebben te loopen, en dat een goed christen ook een goed staatsburger behoort te zijn. Daarom willen wij dat ze die Avetenschappen en kundigheden, die voor hen in eiken levensstand onontbeerlijk zijn, grondig zullen aanleeren, en hieraan willen we onze Christelijke scholen mede dienstbaar maken.
19
'tis waar dat we onzen Bijbel liefhebben en hem, als den eenigen kenbron van hetgeen we ter zaligheid te gelooven en te betrachten hebben, het hoogste gezag toekennen: een gezag waarvoor we ons eerbiedig willen buigen, maar daarom willen we het gezonde verstand, het redelijk denken, nog geen geweld aandoen. Verre zij het van ons de domheid te begunstigen! Immers is onze Godsdienst een redelijke Godsdienst, De Bijbel en de domheid zijn geslagen vijanden. Leert de geschiedenis ons niet dat, waar men den Bijbel brengt, de domheid moet wijken, en dat de volken aan wie de Bijbel wordt onthouden in onwetendheid zijn verzonken?
Het menschelijk denken heeft zijn bepaalden kreits, maar de Bijbel als Godsopenbaring gaat verder, en waar hij ons aangaande het Wezen en de werken Gods, of aangaande den persoon en het werk des Verlossers, of aangaande Gods voornemen tot zaliging van zondaren, verborgenheden openbaart, die de menschelijke rede nooit had kunnen uitvinden en waarvan wij de diepte niet kunnen peilen; daar willen wij ook onze kinderen leeren om ootmoedig te gelooven, en met ons te berusten in het woord: daar staat geschre ven.
Is het ook niet juist die Bijbel, die ons tot het onderzoek van verscheidene zaken noopt? Spreekt hij het zelf niet uit, dat een ziel zonder wetenschap niet goed is? Hoe zouden we hem kunnen verstaan zonder de geschiedenis dei-volken, de kennis van den aardbol, de zeden der oudheid, de berekening der tijden beoefend te hebben? Heeft hij alleen de litteratuur niet meer verrijkt dan eenig ander ding ? Hoe zou hij dan de Christelijke School, waar hij onder de boeken op n0.1. geplaatst is, tot eene kweekschool van domheid kunnen maken.
20
't Is waar, dat we op onze Christelijke School niet zoo angstvallig verbergen wat op godsdienstig gebied menschen en menschen van elkander scheidt. Eij de bespreking des Bijbels, bij de behandeling der Algemeene en Vaderlandsche geschiedenis, willen we dat de onderwijzer het doe uitkomen, dat we Christenen en geen Israëlieten, dat we Protestanten en geen Roomschgezinden zijn; — maar dat we zouden willen, dat hij de kinderkens reeds in de prille jeugd on-derweze in de leerpunten die de verschillende gezindheden van elkander scheiden; of hunne hersentjes opvulde met leerstukken of dogmatische stellingen, die verre boven hun bereik gaan en die rijperen leeftijd en meer geoefende zinnen vereischen, neen! die beschuldiging werpen we verre van ons. Moge ook al de eene of andere onderwijzer, of deze of gene voorstander van Christelijk Onderwijs zulke meeningen hebben geopenbaard, het mag aan de Christelijke School even weinig worden ten laste gelegd, als dat men zou willen dat verkeerdheden of afwijkingen van enkele openbare onderwijzers op rekening van de Openbare School wierden geplaatst.
Derhalve vorderen we, — en dat met recht — dat men nauwkeurig kennis neme van hetgeen we ons ten doel stellen. Wij vreezen dat onderzoek niet, dewijl daaruit duidelijk zal blijken, dat we het Christelijk Onderwijs zoowel aan de verstandelijke, als aan de zedelijke en Godsdienstige ontwikkeling van de kinderen wenschen dienstbaar te maken; dat ons streven is om hen door het aanleeren van gepaste kundigheden tot nuttige leden voor de maatschappij te vormen , zoowel als dat we hen door een gepast gebruik maken van den Bijbel, het woord van God, en door hen op Jezus Christus, den eenigen Zaligmaker, den grootsten Kinder-
vriend, te wijzen, tot liet burgerschap van liet Koninkrijk der Hemelen wenschen te brengen.
Wie moet nu niet toestemmen, dat het Christelijk onderwijs eene vreeselijke miskenning heeft moeten ondergaan, hetgeen nog helderder zal uitkomen, wanneer wij beschouwen de rijke vruchten die het belooft.
Niet iedere bloesem dien we in de lente aan onze boomen zien geeft vrucht, even zoo weinig kunnen we verwachten dat elk kind, dat de Christelijke School bezocht, de vrucht van dat onderwijs zal openbaren. Maken we ons op dat punt geene illusies, maar vreezen we aan de andere zijde ook niet dat we gansch geene vruchten zullen bekomen.
Het openbaar onderwijs heeft zich met een vreemd gewaad getooid. Het heeft den naam Christelijk tot eiken prijs willen dragen en zich de vrucht van het Christelijk onderwijs beloofd, maar nimmer kan het die vrucht voortbrengen. Wanneer de wet het openbaar onderwijs aan de opleiding-tot Christelijke deugden wil dienstbaar maken, maar gelijktijdig Christus en het ware historische Christendom uit de scholen verbant, dan staat dit bij ons gelijk met de handeling van iemand, die een vruchtboom omhakt en van zijne plaats verwijdert, en toch nog de vrucht daarvan denkt te plukken. Wij noemen zulks onzin.
Opleiding tot Christelijke, en hetgeen daaraan onafscheidelijk verbonden is, tot maatschappelijke deugden, is uitsluitend de vrucht van het Christelijk Onderwijs.
Beschouwen wij dit een weinig nader.
Wat maakt den mensch in den regel zoo ongelukkig? Is het niet de zelfzucht? Helaas! men is zelf de afgod die bewierookt wil zijn: dat kwaad kleeft ons van der jeugd af aan. Wij beminnen die ons beminnen, die ons eeren. Maar
22
hoe spoedig openbaart zich het een of ander waardoor onze vrede wordt gestoord. Een enkele handeling, één woord, één blik, dien we niet in ons voordeel kunnen uitleggen, baart ontevredenheid, geeft aanleiding tot toorn, tot haat, en vergalt ons eigen leven en dat van anderen, die ons omringen.
Het eenige geneesmiddel daartegen is de zelfverloochening. Zelfverloochening is eene Christelijke deugd, die wij daarom onze kinderen met den Bijbel in de hand voorhouden en inscherpen. Daartoe wijzen we hen op de leer van Jezus : ,/die achter mij wil komen verloochene zich zei venquot;, daartoe houden wij hun het voorbeeld van Jezus voor, die niet zijne eer heeft gezocht, maar de eer des Vaders en onze redding en behoudenis, waartoe Hij zich vernederd heeft, zelfs tot den dood des kruises. Brengt deze onderwijzing onder den Goddelijken zegen de gewenschte vrucht voort, dan zijn zij en anderen, in wier midden zij leven, in later tijd gelukkige menschen, die de liefde beoefenen, ons door Paulus in 1 Cor. 13 zoo uitnemend afgeschilderd.
Onder de zaken, die het maatschappelijk leven zoo onaangenaam maken, die als de kanker zijn die ons volksgeluk verteert, meenen wij met recht te mogen tellen, de onmatigheid, die in alles doordringt; het onrecht, dat zich overal openbaart; het gemis aan vreeze Gods, dat zich onverholen uitspreekt. Tegenover die gebreken onderwijzen wij onze kinderen, uit onzen Bijbel, dat matigheid, rechtvaardigheid en godzaligheid Christelijke deugden zijn; dat het plichten zijn die zij jegens zichzelven, jegens den naaste en jegens God hebben te vervullen. Immers zal hij die matig is minder behoeften omdragen, zich met minder tevreden stellen, op elk gebied minder te eischen hebben
en daardoor minder aanleiding vinden om onrecht te plegen ? Die het recht, zoo als de Bijbel hem dat beschrijft, heeft leeren kennen en beminnen, zal die niet aan zijne overheden de rechtmatige hulde betoonen? Zal hij niet aan een ieder die boven, nevens, of beneden hem geplaatst is, geven wat hem toekomt? Die waarlijk godzalig is — ik spreek hier van geen schijngodsdienst — zal hij zich den Alwetende, den Heilige, den Rechtvaardige, den Algoede niet steeds voor oogen stellen? Zal het woord: ywees volmaakt, gelijk uw Vader die in de Hemelen is, volmaakt isquot; niet steeds weerklank in zijne ziel vinden? Zal het voorbeeld van Jezus, wiens spijze het was te doen den wil Zijns Vaders, hem niet gedurig voor het oog zweven? Zal dit alles hem niet aansporen om de goedkeuring Gods te mogen verwerven? Wij noemen niet meer M. H., maar laten het aan uw onbevangen oordeel over, of do maatschappij niet gelukkig zou zijn, wanneer hare leden die deugden beoefenden.
Welnu! die vruchten verwachten wij, onder Hooger zegen, alleen van het Christelijk Onderwijs.
Reeds in aloude tijden werd er gezegd: ,/leer den jongen de eerste beginselen naar den eisch zijns wegs, en als hij oud geworden zijn zal, zal hij daarvan niet afwijken.quot; Toen wist men reeds: //dat de vreeze des Heeren het beginsel der wijsheid is.quot; Jezus wil dat men de kinderen tot Hem zal brengen en ze geene hinderpalen in den weg zal leggen. Paulus wekt de vaders op „om hunne kinderen in de leering en vermaning des Heeren op te voeden.quot;
In vroegere eeuwen erkenden de overheden van ons land : ndat tot opbouwinge van een goede Repuhlyche en welstand van den Lande niet weinigh aengelegen en is, dat de jonckheid van kindtsbeenen af wel werde opgevoedet, en in de vreese en rechte
Jcennisse Godes, ende alle goede konsten en zeden van der Jeught aen onderwezen.quot;'''
Daar wij dit alles volkomen toestemmen, zoo beweren wij dat het Christelijk Onderwijs, dat zulke vruchten belooft, en dat toch zoo verkeerd voorgesteld en beoordeeld wordt, recht heeft om zich over vreeselijke miskenning te beklagen.
Slaan wij de verbazende moeilijkheden gade, waarmede zij te kampen hebben, die het Christelijk Onderwijs begeeren, dan zouden we haast denken, dat niemand den moed zou hebben om de oprichting van zulk eene school te ondernemen: immers hoort men van verschillende zijden van de vele bezwaren, waaronder oprichters en bestuurders van Christelijke scholen gebogen gaan.
En toch zien we dat de zaak van het Christelijk Onderwijs bestendig vooruitgaat. In Nederland is het bewijs geleverd, dat men Bijbelsch, Evangelisch onderwijs voor zijne kinderen begeert, dat men zich daarvoor nog moeite en opoffering wil getroosten, en dat men met een Staatsonderwijs, dat noch Israëliet, noch Roomschgezinde kan ergeren, waar derhalve het kenmerkend Christelijke en Protes-tantsche in alles moet buiten gesloten blijven, geen vrede kan hebben.
De zaak van het Christelijk Onderwijs is bestendig vooruitgaande, zeide ik.
Voor een twintigtal jaren konden we slechts enkele van die scholen tellen: te Nijmegen, te 's-Hertogenbosch, te Amsterdam, te 's-Gravenhagé, te Zwolle, te Groningen had men het voorrecht gehad om, na meer of minder bezwaren doorworsteld te hebben, er eene te bekomen.
Niemand had toen durven vermoeden, dat het getal daarvan zich, in zulk een kort tijdbestek, zoozeer zou hebben vermenigvuldigd, en toch telt men er thans reeds meer dan twee honderd. Niet slechts in aanzienlijke steden, maar soms op geringe plaatsen ziet men eene Christelijke school verrijzen.
Toen was de zaak van het Christelijk Onderwijs de zaak waarmede zich betrekkelijk slechts weinigen bemoeiden, nu hebben zich zeer velen daarvoor verklaard.
Eene Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs is in het leven geroepen, die hare vertakkingen door het geheele Vaderland heeft, die hare leden en begunstigers bij duizendtallen telt, en jaarlijks belangrijke sommen voor de bevordering en uitbreiding dier zaak ontvangt en uitgeeft. Vereenigingen bepaaldelijk ter opleiding van Christelijke onderwijzers; voor Christelijk Gereformeerd Onderwijs, ook met honderden contribueerende leden, zijn ontstaan, die, elk op zijne wijze, het Christelijk Onderwijs bevorderen.
Wie zou, toen hij met leedwezen aanschouwde hoe onze hooggeachte staatsman Mr. Groen van Prinsterer,jaren lang, bijna alleen stond om voor het Christelijk Onderwijs, in de hoogste staatsvergaderingen te strijden, het niet onder de stoutste verwachtingen gerekend hebben, dat die zaak nog eenmaal het Schibboleth van de verkiezingen van leden voor de Tweede Kamer der Staten-Generaal zou worden? Wie had durven denken, dat het nog eenmaal zoo ingrijpend op het rechtsgevoel zou kunnen werken, dat zelfs van liberale zijde, tot tegemoetkoming van de bezwaren van velen, voorstellen zouden worden gedaan, zooals dat van den heer de Brauw in 1867, waardoor in beginsel werd geconstateerd, dat het Christelijk Onderwijs door het Staatsalvermogen de macht om eerlijk te kunnen concurreeren wordt
benomen. Ja! wie had toen kunnen vermoeden dat er nog eens ,;eene proeve van Schoolwetherzieningquot; zooals die van Junius het licht zou zien, als bewijs van het op den duur onhoudbare van die door velen zoo hooggeroemde schoolwet van 1857, waaruit het liberale kamerlid Jonkbloed woorden als deze tot de zijne zou maken: die de vrijheid wil, moet de vrijheid durven vertrouwen.
Die vooruitgang hebben we mogen beleven; van sommigen hooren we het reeds uitspreken: ,/h e t b ij z o n d e r o n d e r w ij s moet regel z ij n, het s t a a t s o n d e r w i j s aanvullingquot; en voor al dat goede brengen we den Heere onzen God den dank toe.
Ja! we danken er God voor M. H.; want het is geschied ondanks den feilen strijd, dien het Christelijk Onderwijs heeft moeten strijden.
Een strijd van weinigen, tegenover den onwil en de willekeur van Gemeentelijke en Gewestelijke Besturen.
Een strijd van zwakken en veelszins onvermogenden, tegenover het alvermogen van den Staat en van de schatkist.
Een strijd van schijnbaar zonderlingen, tegenover de publieke opinie.
't Was een geordend leger dat, in dicht ineengesloten drommen, zich tot de bestrijding der Christelijke School had aangegord. Menschen van allerlei rang en stand zagen zich, zoo het schijnt, daartoe geroepen: predikanten, onderwijzers, schoolopzieners, inspecteurs van het Onderwijs, dagbladschrijvers, mannen van het Nut, leden van Gemeenteraden, van de Provinciale Staten, van de Tweede Kamer, Ministers; eene geheel bonte menigte wierp zich beurtelings in den strijd.
' De wapenen waarvan men zich bediende waren dikwerf
27
van dien aard, dat zij meer van de goede kansberekening dan van de eerlijkheid der strijders getuigde. Verdachtmaking en hatelijke voorstellingen moesten dienen, om vooringenomenheid tegen het Christelijk Onderwijs in te boezemen. Kosteloos onderwijs in de Staatsschool, of anders zeer laag gestelde schoolgelden, moesten de concurrentie der Bijzondere met de Openbare School onmogelijk maken. Bijbellezing en andere zaken den Godsdienst betreffende, werden op vele plaatsen in de Openbare School oogluikend toegelaten, om het volk in den waan te brengen dat die School toch nog Christelijk was.
En tegenover dat tal van bestrijders, aanvallende met zulke wapenen, stond daar de zaak van het Christelijk Onderwijs als een weerloos lam, omringd door hare meestal niet aanzienlijke en zwakke verdedigers. Steunende alleen op de oprechtheid van hare bedoeling verhief zij, evenals de Zeeuwsche leeuw op onze oude munt, het hoofd telkens weer boven de golven; worstelende bleef zij boven en ging steeds vooruit, en nu nog roept zij, even als eenmaal de groote Apostel der Heidenen: ,/hulpe van God ontvangen hebbende, sta ik tot op dezen dag.
Ja, M. H.! fel was de strijd dien het Christelijk Onderwijs had te verduren, maar ondanks dien strijd mag het zich in een bestendigen vooruitgang verblijden.
Zal het nog noodig zijn dat ik voor u, na hetgeen we reeds vernomen hebben, betoog, dat het Christelijk onderwijs aller belangstelling waardig is?
De worsteling onzer voorvaderen voor de handhaving hunner vrijheden en rechten, toen zij zich van het oppermachtige Spanje losrukten, wekt niet alleen de bewondering
van het nageslacht op, maar heeft ook de aandacht van groote mannen in het buitenland, in vroegeren en lateren tijd, tot zich getrokken, wij wijzen daartoe slechts op een Schiller in Duitschland; op een Motley in Amerika: zoo denken we dat de worsteling der Christelijke School, ter handhaving van hare plaats en rechten in een Christelijk land, ook nog eenmaal een zaak van bewondering voor ons nageslacht zal zijn.
Maar niet slechts van de toekomst, — van het heden, van het thans levende geslacht vragen wij de belangstelling voor haar en in haren toestand.
Wij vertrouwen dat er ook nog eerlijke tegenstanders kunnen zijn en dan willen we hun vragen: moet ge niet erkennen dat het hier een strijd voor beginselen is? Is het niet een strijd die met verbazende opofferingen gepaard gaat? Gij die beweert, recht voor allen te willen, hoe kunt gij het met uw rechtsgevoel overeen brengen, wanneer de rechten van eene niet geringe minderheid op zulk eene schreeuwende wijze worden gekrenkt? Is het billijk om haar een kostbaar onderwijs waarvan zij, omdat het met hare Godsdienstige begrippen rechtstreeks in strijd is. geen gebruik kan maken, mede te laten bekostigen, zonder dat in hare behoefte ook zelfs in het minste wordt te gemoet gekomen! Is het liberaal om door misbruik van macht, aan het Christelijk Onderwijs de mogelijkheid te benemen, om met de zoo zeer begunstigde Staatsschool te con-curreeren? O! dat onze tegenstanders dit eens ernstig wilden overwegen, en daarbij de les in het oog houden: alle dingen die gij wilt dat u de menschen doen, doet gij hunookalzoo: dan zou ons spoedig recht worden gedaan.
Van den Christen, die zijnen Bijbel liefheeft en zijne be-
lijdenis verstaat, vragen wij vooral belangstelling in liet Christelijk Onderwijs. Hem mag het geenszins hetzelfde zijn in welken atmosfeer de kinderen opgevoed en gevormd worden. Men heeft de School het verlengstuk van het huisgezin genoemd, zij is ook het voorportaal van de Kerk,en hij die de Kerk bemint, mag omtrent het onderwijs niet onverschillig zijn. Christelijke ouders! bidt met uwe kinderen, leest met hen Gods Woord; brengt ze tot het Godsdienstonderwijs van uwe predikanten; laat ze de Zondagsscholen bezoeken, maar geeft ze ten slotte over aan een Schoolonderwijs, dat godsdienstloos, zoo niet erger is; laat ze daar een groot deel van hunnen jeugdigen leeftijd doorbrengen, en de uitkomst zal u leeren, dat al de arbeid aan hen besteed vruchteloos is geweest.
Neen! het is ons niet te doen om de onderwijzers op onze Staatsschool verdacht te maken, we gelooven dat er nog vele achtenswaardige mannen onder zijn, maar met den besten wil kunnen zij aan uwe behoeften niet voldoen, want zij zijn, door de wet op het onderwijs, aan handen en voeten gebonden. Wat gij voor uwe kinderen, of als gij er geene hebt, voor de kinderen, onmisbaar acht, dat kunnen, dat mogen ze u niet geven: immers moeten ze zich onthouden iets te doen of te leeren, dat met den eerbied dien zij aan de Godsdienstige gevoelens van andersdenkenden, (dus ook aan die van den Israëliet, van den Roomschgezinde, ja van wien ook) ver schuldigd zijn, in strijd is.
Daarom heeft het Christelijk Onderwijs recht om vooral op de belangstelling en ondersteuning der Christenen aanspraak te maken.
Ook jeugdige beminnaars der waarheid zijn verplicht, hunne belangstelling in het Christelijk Onderwijs te openbaren.
30
Ik heb vooral het oog op onze Christelijke Jongellngsveree-nigingen. Maar wat kunnen zij er voor doen? vraagt gij.
Ik woonde eens een jaarfeest van zulk eene jongelingsver-eeniging hij, en wees de aanwezigen op het verband dat er bestaat tusschen de Christelijke School en de Christelijke Jon-gelingsvereenigingen; hoe de laatste ongetwijfeld van de eerste hare beste leden kan verwachten en hoe het daarom hare roeping is de zaak van het Christelijk Onderwijs te steunen. Wat kunnen wij er voor doen? was ook toen de vraag. Ik antwoordde: hebt gij geene vrienden en bekenden? Biedt hun eene lijst aan, waarop ze zich tot eene wekelijksche bijdrage van slechts een cent, verbinden. Vraagt niet meer, op dat het op den duur niet drukkend worde, en neem dan de schoolgelden van kinderen, wier ouders bezwaarlijk het Christelijk Onderwijs kunnen bekomen, omdat de betaling hun moeilijk valt, voor uwe rekening. Men volgde mijnen raad op, met dat gevolg dat na korten tijd, zes kinderen, naar ik meen, voor rekening van die jongelings-vereeniging Christelijk Onderwijs bekwamen, waardoor natuurlijkerwijze bij haarzelve de belangstelling in de zaak van het onderwijs meer werd aangewakkerd.
Eindelijk, nu de zaak van het Onderwijs toch zonder tegenspraak aan de orde van den dag is, nu het de zaak van het volksgeweten is geworden, nu het aan het hoofd der vragen van den dag staat; nu begeert ook het Christelijk Onderwijs, dat ieder van zijn strijden en streven kennis neme en zijne belangstelling betoone. Vooral hij, die meent op den naam Christen aanspraak te mogen maken, mag zich daaraan niet onttrekken.
Maar, zult ge zeggen, daar straks hebt gij gesproken van duizendtallen in den lande, die van hunne ingenomenheid met
31
het Christelijk Onderwijs doen blijken. Gij liebt gedankt Yoor den kennelijken vooruitgang in de laatste jaren.
't Is waar! en toch spreken we nog eens het woord uit: //Dankbaar, maar onvoldaan.quot; Moesten die duizenden in Nederland niet honderdduizenden zijn? Moest er niet, behalve de jaarlijksche bijdrage, die men als lid eener Vereeni-ging geeft, op locale behoefte worden gelet? Moest men zich niet aantrekken wat tot instandhouding, verbetering en uitbreiding van locale inrichtingen te doen valt? Leiden onze Christelijke scholen niet meerendeels een kwijnend leven? Wordt het haar, bij gebreke van het noodige personeel van bekwame hoofd- en hulponderwijzers, en van zulke hulpmiddelen, waardoor het onderwijs een gelukkigen voortgang kan hebben, maar waarin wegens gebrek aan de noodige fondsen niet kan worden voorzien, niet bijna onmogelijk gemaakt om met de Staatsschool te concurreeren? Moesten er niet meer vereenigingen in het leven worden geroepen, waardoor de mingegoede, die voor zijne kinderen Christelijk Onderwijs begeert, werd gesteund, zoodat hij bevrijd werd van den dwang, die zijne beurs op zijn geweten uitoefent, om zijne kinderen naar de goedkoope of kostelooze Staatsschool te zenden?
Wanneer wij de hulpbeden hooren, die van vele Christelijke scholen bijna dagelijks tot ons komen; wanneer wij vernemen dat de inkomsten der Vereeniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs verminderen, zonder dat als bepaalde en eenige reden daarvan kan opgegeven worden, dat hare leden zich aan haar onttrekken om zich aan eene andere Vereeniging aan te sluiten; wanneer men in groote steden, zoo als hier te Zwolle, van elk duizendtal inwoners nog geen twee kan tellen, die zich tot het lidmaatschap van eene
Vereeniging voor Christelijk Onderwijs hebben verbonden; wanneer wij dit alles in verband brengen met de finantieele krachten, waarmede de Christenen in Nederland zijn begiftigd en waarover zij kunnen beschikken, dan vraag ik U bestaat er geene reden om te zeggen: onvoldaan?
Neen M. H.! het Christelijk Onderwijs, hoewel aller belangstelling waardig, ontvangt die op verre na niet. Het zijn betrekkelijk nog maar weinigen die het de noodige belangstelling verleenen.
Christenen, verstaat uwe roeping! Let op de stem van uw geweten! God stelt de toekomst van Kerk en Vaderland voor een goed deel in uwe hand! Werkt terwijl het dag is; spoedig komt de nacht waarin gij niet meer werken kunt! En make God dit gesprokene dienstbaar om uwe belangstelling voor het Christelijk Onderwijs te wekken of te verlevendigen.