Mrs. FANNY MARIA P1TTAR.
NAAR DEN VIJFDEN DUUK.
V1\T! \ï,ï\'ï \ A.\.\gt;
DOOR
AMSTERDAM,
1870.
Vüc 61
.'24?
Imprimatur.
Amstelodami, 3ü November 1S69.
Tihr. Censor,
VAN ÜISN
ENGELSCHEN UITGEVER.
Met het doeu verschijnen van den vijfden druk van dit werkje, is de schrijfster er verre al om te gelooven dat het in zichzelve eenige waarde of bijzondere verdienste bevat. Deze nieuwe druk is enkel eene hulde, die zij meent het publiek verschuldigd te zijn, voor het goede onthaal aan de vorige drukken bereid; en deze hulde is bij haar eerder ontstaan uit erkentelijkheid, dan wel aangeraden of voorgeschreven door vooizigtigheid en redelijkheid. Want, even als een stuk brood, dat in het water gevallen en daarna teruggevonden wordt, dengene, die het gegeven heeft, nitnoodigt eu, om zoo te zeggen, dwingt de hand een tweede keer uit te strekken, en zelfs, indien het mogelijk is, nog vrijgeviger te zijn, evenzoo heeft de schrijfster dezer regelen gemeend uitgenoodigd en verpligt te zijn, — gelijk ook inderr daad het geval is, — om al wat in haar vermogen was te doen, ten einde ook met anderen de maat van licht en geluk te deelen, waarmede de Hemel
6
haar overstelpt heeft, toen zij het geloof van hare familie, van hare vrienden en van haar land heeft verlaten om het eenige ware Geloof te omhelzen, die eenige goddelijke openbaring waarin de ziel, die waarlijk dorst naar haar God, oneindig meer troost vindt, dan in alles wat bloedverwantschap of vaderland haar kunnen aanbieden.
Dit berigt diene derhalve om den lezer de verzekering te geven dat de oogenschijnlijke gestrengheid of het gemis van liefde die, nu en dan, de gevoelens van de schrijfster mogten schijnen te bezoedelen, slechts aan bare stem zijn ontsnapt tengevolge van het misleidingstelsel zelf, en dat zij in geenen deele de uitdrukking zijn harer inwendige gevoelens tegen de personen. En inderdaad gevoelt de schrijfster voortaan te veel medelijden, te veel genegenheid, te veel hoop en verlangen, om te dulden dat er in hare ziel aandoeningen zouden binnensluipen, die er slechts al te natuurlijk eene plaats vonden toen zij op het punt stond om aan den afgrond eener valsche geloofsleer vol vooroordeelen te ontsnappen, waarin zij was geboren en opgevoed, maar welke voor haar bijna de hoop had vernietigd op die eeuwigtieid van geluk, thans het eenige doel en streven van haar bestaan. Mogt dus de lezer ongelukkig verdoold zijn op dien zelfden weg, door de schrijfster bewandeld en die naar den noodlottigen afgrond voert, dat hij zich dan niet verwondere in dit boekske een vurigen, grenslozen en zelfs gejaagden stijl te vinden, die overigens tot niets anders gebezigd is dan met
7
het doel orn hem te bewaren voor het zoo geduchte ongeluk van zich op den rand van (ieu afgrond der eeuwigheid te bevinden, als het slagtoffer eener opvoeding vo! vooroordeeleu, en van eene valsche geloofsleer. — O neen! maar bij beschouwe den ijver en het vurig verlangen der schrijfster voor zijn eeuwig geluk, hij betrachte de zuivere en belange-looze genegenheid, die zij zijner kostbare ziel toedraagt; en op die wijze zal, wat hij in andere omstandigheden voor een gemis van liefde zoude houden, hier blijken niets anders te zijn dan de oorzaak en het bewijs dier christelijke liefde, welke altijd bereid is zich voor het geluk des naasten op te offeren-
AAN ZIJNE DOORLUCHTIGE HOOGWAARDIGHEID Dr. OILIilS,
Bisschop van Limijra, Apostoliscli Vicaris en Coadjutor van het Oostelijk district van Schotland.
Monseigneur !
Daar ik door uwe tusschenkomst ben opgenomen geworden in den schoot der Katholieke Kerk, en daar gij, in Gods hand, een magtig werktuig zijt geweest om mij de waarheid te doen kennen, heb ik besloteu het navolgende korte verhaal mijner bekeering op te dragen aan Uwe Hoogwaardigheid, als een klein bewijs mijner erkentenis; klein inderdaad, echter besproeid met menigen traan en door menig gebed Gode aanbevolen. Konde ik hopen dat het niet alleen goedgunstig worde aangenomen door Uwe Hoogwaardigheid, maar dat het ook iets moge bijdragen tot het heil van anderen!
Het is u bekend, Monseigneur, welk geluk ik van den Hemel ontvangen heb — gij weet. iets van de geestverrukking waarin mijne van vreugde overvloeijende ziel
9
verkeerde; maar gij die het Heilig Geloof met het leven zelf geërfd hebt, gij kunt u onmogelijk de blijdschap en het geluk voorstellen van iemand die tot dat Geloof bekeerd en in den heiligmakenden Godsdienst aangenomen wordt op rijperen leeftijd, wanneer men in staat is de geheele kostbaarheid van den gevonden schat te begrijpen. De H. Maria Magdalena, of de melaatschen, wanneer zij zich van hunnne afgrijselijke ziekte verlost zagen, zouden welligt in staaf z:jn dit te beschrijven. Wat mij betreft. Monseigneur, ik ken thans geen aangenamer taak dan, neder te zitten en dit korte verhaal te boek te stellen, niet zoo zeer met het voornemen om het publiek te maken, dan wel ter mijner aanmoediging, in de hoop dat het eens het middel moge worden om over mijne bekeering te spreken tot hen die ik het meest liefheb, opdat zij, wanneer huune eerste smart voorbij is, er met kalmte over kunnen nadenken; en vervolgens ook tot het groot aantal van hen die, ondanks hunne onverschilligheid voor al mijne persoonlijke handelingen, naar de oorzaak mijner zoo onverklaarbare verandering hebben kunnen vragen.
Ik durf niet nalaten op hunne vragen te antwoorden, en toch zou een geheel menschenleven te kort zijn om dat zóó te doen, als ik het zou wenschen. In dezen vorm gesteld zal het verhaal echter voor alles eene gemakkelijke wederlegging zijn. Gij die weet hoe kostbaar slechts eene enkele ziel is, en die het aantal kent van hen die, gelijk ik het vroeger zelve deed, de waarheid onophou daar zoeken en vragen, waar zij haar nooit kunnen vinden, gij zult mij niet berispen omdat ik eenvoudig de waarheid verhaal, en het middel openbaar dat mij mijne dwaling deed kennen, ofschoon ik, door aldus te handelen, mij der smart bewust ben, door welke uw liefdevol hart zal getroffen worden, als ik noodzakelijk
10
moet zinspelen op eenige bij Uwe Hoogwaardigheid wel bekende personen. Ja, ik weet dat dit U onvermijdelijk droefheid veroorzaken zal; maar wees verzekerd, Monseigneur, dat wij in dat opzigt, beiden lijden; en dat niets, buiten het besef van pligt en de verantwoordelijkheid die op mij rusten, gevoegd bij den eerbied voor de waarheid, mij zouden kunnen noodzaken eene smart te veroorzaken, die het mij nimmer gegeven zal zijn te stillen. Maar veroorloof mij aan Uwe Hoogwaardigheid té vragen, welk ofïer aangenaam kan zi jn zonder lijden ? Ongetwijfeld zie ik voor mij in de toekomst eene lange en moeilijke beproeving; want zij, voor wie de godsdienst alles is, en die, in dien godsdienst, geen omgang hebben met hen die hun zoo dierbaar zijn als het leven „zij moeten nood-w endig verwachten dat hunne smarten en opofferingen gelijken tred houden met de liefde en genegenheid die zij koesteren voor die personen, welke beroofd zijn van deze kennis en van dit Geloof, zonder welke het onmogelijk is aan G-od te behagen. Wanneer zulke zoo ware en belangrijke gedachten mijne ziel vervullen, behoef ik mij slechts het geluk te herinneren, dat ik gehad heb met de dwaling te kunnen ontvlieden; en de dankbaarheid, de vrede en de hoop overwinnen mijne neerslagtigheid; want bedenk wel. Monseigneur, dat indien deze weldenkende, maar misleide geestelijken ') met een weinig meer voorzigtigheid en verstand met mij hadden omgegaan, ik voor altijd van de waarheid had kunnen verstoken geweest zijn! Maar neen. God zij geloofd, hunne wijze van handelen verbande al mijne twijfelingen ' Welligt kan dit met anderen echter niet het geval zijn; maar moet ik dan om deze arme verblinden te ontzien (voor wie ik overi-
') De schrijfster bedoelt hier protestantKche ^eeatciijkeji, der angh-kaansche kerk, Vert.
11
gens niets dan dankbaarheid gevoel) nalaten anderen te waarschuwen.
Geloof mij, Monseigneur, dat ik den afstand, die ons scheidt, betreurd heb, omdat ik daardoor belet werd uw bijzonderen raad over dat punt in te winnen; maar ik heb er rijpelijk over nagedacht, en het schijnt mij of'eiken dag dien ik verzuim ,/mijii penningske in de offerkist te werpen,quot; door de wijze te verhalen waarop ik tot de kennis der Waarheid gekomen ben, ik moet verwachten bij eiken stap dien ik doe geoordeeld te worden. Hadde ik u bij mij gehad om mijn werk na te zien en te verbeteren, zoude het ganscb anders geweest zijn; doch misschien is het beter zoo als het nu is. Ik toch ben niets, en bij gevolg is er niemand die gelaakt kan worden, terwijl Uwe Hoogwaardigheid er de hand niet aan had kunnen leggen, zonder dat hare pen haar verraden had. Nu bevat mijn verhaal niüts dan de naakte waarheid zonder opsieringen, en daar waar het er niet in zal slagen het hart te treffen, kan men het eenvoudig als niet dei-aandacht waardig, ter zijde leggen. Ongetwijfeld zou het dit voordeel gemist hebben, indien gij er eenig deel aan genomen hadt.
Aanvaard dan, Monseigneur, dit kleine geschenk van een dankbaar hart, — dankbaar jegens den Almagtigen God, dien ik als de eerste oorzaak van mijn geluk beschouw; dankbaar jegens U, in wien ik het werktuig zie der goddelijke barmhartigheid; dankbaar, eindelijk, jegens allen die er, iu de inagtige handen des Scheppers, iets aan hebben toegebragt, om zijn eigen werk ten uitvoer te brengen, om mij te verlossen van den twijfel en de onbestendigheid, ten einde mij op te nemen in den schoot „zijner heiliyc en roemvolle kerk. die noch vlek, noch rimpel, noch iets dergelijks heeft,quot; waar de waarheid zich
12
zelve doet kennen en „waar de vrede Gods elk ander gevoel overtreft.quot;
Vergun mij eindelijk Uwer Hoogwaardigheids zegen over dit kleine verhaal at te smeken, mij in Uwe gebeden nederig aan te bevelen, en mij, in alle opregtheid, te onderschrijven.
Monseigneur!
üwe zeer onderdanige en zeer dankbare dochter in Jesus Christus,
FANNY MARIA PITTAK.
Gansch opregt en met het diepste gevoel mijner omnagt neem ik de pen op, om voor het eerst in iiiijn leven, eenige regelen te schrijven, die bestemd zijn om onder de oogen van het publiek te komen. Ik heb alles gedaan wat mogelijk was om dit plan te laten varen: mij volstrekt onbekwaam gevoelende tot het vervullen eener dergelijke taak, heb ik mij die ongeschiktheid onophoudelijk voor oogen gehouden; ik heb, in één woord, geen enkel middel verzuimd om mij van dit ontwerp af te brengen; maar al wat ik beproefde baatte niets en mijne grootste pogingen leden schipbreuk. Ik voel mij gedrongen door een invloed, welke het niet in mijne magt is te weêrstaan, en die mij geheel onverschillig maakt voor de verachting en verguizing, welke deze poging mij voorzeker berokkenen zal; en hoe ook de uitslag moge zijn, ik kan mij niet weerhouden deze poging te doen. Niet omdat ik geen acht wil slaan op de mogelijke gevolgen, wanneer ik het in mijne magt heb en het mijn pligt is ze te vermijden; neen, maar ik gevoel dat mijne tegenwoordige poging van groot gewigt kan zijn, indien het mij slechts gelukken mogt aan eene enkele ziel goede tijding te brengen. Derhalve, ieder regt gevoel mijner persoonlijke onbekwaamheid, — wat betreft de gevolgen die deze onbekwaamheid kan na zich slepen, — iedere twijfel en iedere moeilijkheid moeten verzuimd of verdragen worden, indien ik, door dit middel, inderdaad de hoop kan voeden
14
's Hemels zegen te erlangen op mijn werk, dat enkel en alleen ondernomen is ter eere Gods.
Ik begeef mij dus onmiddelijk aan den arbeid, de volgende woorden voor oogen houdend, — woorden, zoo aanmoedigend voor mij die volstrekt niets ben: Maat die dwaai voor de wereld zijn, heeft God uitverkoren, om de wijzen te beschamen: en die zwak mar de wereld zijn, heeft hij verkoren, om de magtiyen te beschamen: de on edelen en ongeaehten dezer wereld heeft hij verkoren en het gene niets was, om he tg ene iets was te niet te doen. ') Het kan mij dus niet verboden zijn hier te hopen dat de Heer mij zijne hulp zal verleenen voor eene poging, die slechts wordt ondernomen tot zijne meerdere eer en voor de verbreiding der waarheid.
Ik schrijf' niet voor de geleerden en voor de grooten dezer wereld, maar ik gevoel dat ik eene boodschap heb aan ieder nederig en opregt Protestant, die waarde hecht aan het behoud zijner kostbare en onsterfelijke ziel. Trouwens deze boodschap, die ik hem naar mijn beste vermogen zal blootleggen, is eenvoudig deze: Ik wil verklaring geven der redenen die, in het korte tijdsverloop eener maand, mij er toe gebragt hebben om het geloof, of liever de godsdienstige denkbeelden af te zweren, die ik met het leven geërfd en waarin ik altijd geleefd had, — niet gelijk zoo vele anderen, die zich louter met den naam van Christen tevreden stellen, zonder een enkel beginsel te volgen, — maar terwijl ik ze met den grootst mogelijken ijver beoefende. Indien ik mij inderdaad op de getuigenis van derden moest beroepen, van wie een aantal geschreven bewijzen in mijn bezit zijn, zoude ik onwederlegbaar kunnen staven dat ik eene zeer ijverige Protestante was. Ik meende werkelijk de goddelijke waarheid te bezitten, of ik waande mij ten minste lidmaat dier kerk in welke men die alleen kan vinden, en waarin ik haar ernstig
') I Cor. 1. a7: 28.
15
en met veel tranen zoclit, zonder mij, vergelijkende!' wijze gesproken, met eenige andere zorg over de wereldsche zaken te benioeijen, ten minste gedurende de twaalf laatste jaren mijns levens. Ofschoon ik zonder ophouden volhardde in liet zoeken naar de waarheid, of liever naar een zeker bewijs dat ik God zoodanig bezat als men hem in deze wereld bezitten kan (want niets buiten dat kon mijne ziel voldoening geven), en terwijl ik geen enkel oogenblik aan de waarheid van mijn geloof, of aan mijne kerk, twijfelde, gevoelde ik toch altijd dat ik God niet wezenlijk bezat. Ik kwam tot het besluit dal de schuld daarvan aan mij moest leggen, omdat ik, gelijk ik reeds gezegd lieb, nooit (ie schaduw van eenigen twijfel had gekoesterd dat mijn godsdienst niet de ware kon zijn. Daarom zeg ik dat ik God zocht met veel tranen en gebeden. Ik hoopte altijd hem te vinden en ik vond hem nooit, toen ik eindelijk, door zijne genade, eensklaps, ondanks mijne onwaardigheid, ontdekte, dat hetgeen mij belette die zoete vrede te genieten, waarnaar mijne ziel zoo vurig haakte, en die tevredenheid te kennen, welke overal moet heerschen waar Jesus zich bevindt, niet voortsproot uit mijne eigene ellende (want niemand onder hen die gevoelen en die hunne ellende heweenen is te gering in de oogen des Heeren dan dat hij zou ver-smaden tot hen te komen), maar wel dewijl ik niet in het bezit was dier ééne en eenige waarheid die Jesus openbaart, en dewijl ik wiet behoorde tot die volmaakte Kerk, waai in hij woont, en door welker Sacramenten hij zich wezenlijk en zelfstandig mededeelt aan hen wier ziel naar zijne tegenwoordigheid dorst. Ja, alleen in deze kerk en in dat zelfde geloof, dat de Protestantsche leer mij, sinds mijne kindschheid, als de bewaarplaats van dwaling en ongeregtigheid had leeren kennen, is Jesus te vinden. Bij haar alleen woont die onfeilbare waarheid welke ik eindelijk gelukkig ontdekte; die waarheid welke zelve verklaart uit God te zijn; die waarheid welke de arme ziel,
16
die haar zoo lang en zoo ernstig gezocht heeft, met vreugde vervult; die waarheid eindelijk die u zoodanig bekoort door hare schoonheid, hare zekerheid en den vrede dien zij met zich voert, dat gij haast niet in staat zijt het gelukkige nieuws aan anderen mede te deelen, uit vrees dat men u niet toe voege wat men eertijds aan de Apostelen verweet, die hetzelfde geluk smaakten: „zij zijn vol van den nieuicen wijn.quot; ')
De genade ontvangen hebbende, trad ik die kerk vol moed binnen, en ik heb hare geloofsleer omhelsd met het volle besef der moeilijkheden en beproevingen die mij gevolgelijk bedreigden. En thans, nu ik Katholiek ben, ondanks de onaangenaamheden die mij weldra overstelpten als het natuurlijke gevolg mijner ontwijfelbaar ondoordachte handeling, geniet ik eene gerustheid en een zoeten vrede die ik nimmer te voren gekend heb, en die ik, zonder eenigen twijfel, te vergeefs zoude gezocht hebben, indien ik Protestant gebleven ware. Iedei*e dag en ieder uur van den dag verschaffen mij een middel om God te dienen; iets wat geen Protestant ooit verwachten kan, omdat zijne kerk hem leert dat het voldoende is den Heer een enkelen dag der week toe te wijden, of, met andere woorden, dat het genoeg is om in zeven dagen één maal de godsdienstoefening bij te wonen. Omdat ik nu in het bezit ben van dit groote voorregt, heb ik het vurige verlangen gekoesterd dat aan de gansche wereld in het algemeen en aan iedereen in het bijzonder mede te deelen. Waarde lezer, wie ge ook zijt, kom en oordeel zelf: bestudeer de redenen die mij er toe gebragt hebben zulk een gunstigen en kostbaren ommekeer te maken: en indien deze redenen u voeldoende toeschijnen, o! toef dan niet om in den schaapstal terug te keeren; want „de nacht komt, wanneer .niemand werJcen lean,quot; 2) en iedere toegang tot de feestzaal gesloten zal zijn. Ongelukkig zij die
lt;) Hand. 11: 13. 2) Joan IX; 4.
17
zullen verzuimd hebben binnen te treden, toen de zoete stem van Jesus hen vriendelijk uitnoodigdp.
Ik rigt het woord tot al de teergeliefde leden mijner familie in het algemeen, en tot ieder hunner in het bijzonder. Ik rigt het woord tot ieder lid van dien protestantschen club, waartoe ook ik nog kort geleden behoorde. Ik spreek tot ieder Protestant, die deze bladzijden mogt inzien, en die het zich ten pligt maakt God ter goedwr trouw en uit al zijn vermogen te dienen, — zooals ik zelve hem diende, — overeenkomstig de openbaring die zijne geloofsleer hem heeft ingegeven, en terwijl hij al het mogelijke doet om God te behagen en hem de eer te geven die hem toekomt. Ja, ik spreek tot al deze personen, en alleen om hunnentwil schrijf ik deze regelen.
Ik zou het voorregt kunnen hebben aan verschillende personen de redenen van dezen grooten overgang woordelijk bloot te leggeu; maar ik durf ze, helaas! niet mede te deelen aan hen die mij het dierbaarst zijn. De beminde dochler, die eens het volle vertrouwen en de onbegrensde liefde harer ouders genoot, heeft met hare geloofsverandering dat alles verloren. Zij, wier woorden en daden altoos werden goedgekeurd, wordt thans beschouwd als ongeschikt om verstandig over welk onderwerp ook te kunnen oordeelen. Maar dat doet er niet toe! ik zal, als het moet zijn, tienmaal meer dan dat kunnen lijden voor menschen die mij zoo lief zijn, en die, in allen gevalle, niets anders doen dan dezelfde gevoelens uiten, welke nog kort geleden ook de mijnen waren.
Ofschoon het mij nu, wel is waar, niet vergund is persoonlijk de redenen van mijn overgang aan die kostbare zielen te ontvouwen, heb ik voorzeker het regt niet verloren die redenen op te stellen in een vorm, die mij de hoop kan doen voeden dat ze ^ien, vroeg of laat, onder de oogen zullen komen. God: bezigt dezelfde middelen niet voor alle menschen, en datgene wat mij heeft genoopt om het Katholiek Geloof te omhoJzen, kan voor een ander geeue vol-
2
1.8
doende reden schijnen om hetzelfde te doen. Het volgend eenvoudig verhaal is dus alleen bestemd voor hen die zich in een toestand, gelijk aan den mijne, kunnen bevinden; dat wil zeggen: zonder onderrigt, zonder talenten en zonder een buitengewoon verstand; en gewis, indien ik de eene of andere dezer hoedanigheden had noodig gehad3 of indien zij noodzakelijk geweest waren voor de ontdekking der waarheid, zou ik haar nooit gekend hebben, en zoude ik ook nooit het geluk gehad hebben mij Katholiek te mogen noemen. Maar het is mij genoeg geweest om aan de mogelijkheid te gelooven dat ik alles niet bezat wat noodig was om gered te worden; en ik twijfel er niet aan of ieder konsekwent en opregt Protestant zal evenzoo gehouden zijn deze mogelijkheid aan te nemen, zelfs door zijn eigen geloofsregel, die hem voorschrijft om ,/den Bijbel te lezenquot;, en te gelooven en te handelen naar den zin dien hij er in vindt, of naar de openbaring die hij van den Heiligen Geest heeft ontvangen. Dewijl nu deze regel daarenboven verpligtend is tot het laatste oogen-blik des levens toe, kan men hieruit voorzeker besluiten dat er altijd nog iets te leeren overig blijft: en, wie weet of dat iets niet juist datgene is, wat hij moet weten of bezitten om zalig te worden.
Aldus geleid en bestuurd door mijne eerste grondbeginselen, gevoelde ik, zooals ik hiervoren reeds aanhaalde, dat ik niet alles kon bezitten; doch ik gevoelde tevens zulk een ernstig verlangen om de waarheid te leeren kennen, dat ik bereid was om mij die tot eiken prijs te verschaffen. Ik gaf mij derhalve geheel over aan de goddelijke barmhartigheid en regtvaardigheid, terwijl ik den Hemel deze belofte herinnerde: „Die zoekt zal vinden'' '), en ik had de overtuiging dat ik, vroeg of laat, mijn doel onvermijdelijk moest bereiken, dewijl mijn hart mij zeide dat ik Kaarachtig zocht, en dat God, in zijne regt-
') Math. VII: 8.
19
vaardigheid, inijne volharding zou loonen. En kan ik thans. God zij geloofd! niet zeggen dat ik alles gevonden heb? ja, al wat men slechts kan verlangen, al wat mijne ziel heeft gevraagd.
Gij dan, die boven alles het heil uwer ziel zoekt, en die het lezen en raadplegen der H. Schrift in beoefening brengt, overweeg mijne aangevoerde gronden wel; want zij zijn op die H. Schrift zelve gegrond. O! mogtde almagtige God, die zachtzinnige en teedere Vader, die alles voor het heil zijner uitverkorenen beschikt, en die bij gevolg, op eene bijzondere wijze, wil, dat dit boekske in uwe handen komt, mogt hij, arme ziel, -- voor wie mijn hart bewogen is omdat gij tot dusverre „geslingerd werd als de golven met alle winden van leeringenquot; ') — aan uwe oogen dat schitterende licht openbaren, dat zijne volmaakte Geloofsleer in zich bevat, en u haar doen omhelzen terwijl het nog tijd is! Mogt liij u in het genot stellen van den vrede en der rijkdommen van dat Geloof, zooals ik zelve die geniet.
Doch indien deze bladzijden onder de oogen mogteu komen van dezen of genen geleerden Protestant, die alligt gebreken in stijl en opstel vinden zou, dat hij zich dan herinnere dat zij geschreven zijn door eene vrouw, die nimmer het oogmerk had om ze te maken tot een uithangbord van kennis of talenten, maar wier eenigste doel is geweest het hart te treffen, in zooverre als zij ondersteund wordt door de waarheid.
lt;) Kphes. IV: 14.
2*
Eene Protestante, door den Bijbel bekeerd tot liet Kathollcisimis.
EEKSTE HOOFDSTUK.
Eene vriendin. — Ik bezoek haar Ie Edinburg. — Beroemde predikanten in die stad. — Leerrede van een Katholiek prediker. — Wat die Leerrede op mij uitwerkte. — Asch-Woensdag, — Leerrede van een Episeo-paalsch predikant. — Onderhond met dien predikant. — Gevolgen van dat onderhoud. — Ik val het Katholieke geloof mijner vriendin aan. — Uitwerkselen mijner tegenwerpingen op mij zelve. — Ik krijs; bezoek van een oud vriend, protestautsch geestelijke. — Godsdienstig dispuut. — Gevolgen van dit dispuut. — Vertrek van mijn vriend den geestelijke, en raadgevingen die hij mij geeft. — Ik maak het besluit de bewijsstukken der Katholieke geloofsleer grondig te onderzoeken. — Een brief aan mijne ouders.
In het begin van 1842 verliet ik üublyu, ouder de leiding der Goddelijke Voorzienigheid, met het doel om een bezoek te brengen aan eene vriendin te Edinburg. Mijn echtgenoot bevond zich toen in Indië; en wat mij betreft, ik was eene opregte eu ijverige protestante.
Ik had met die vriendin kennis gemaakt in Indië zelve, van waar wij het jaar te voren gezamenlijk waren terug-
21
gekeerd. Maar deze kennismaking was toen geene vriendschap geworden; want de noord- en zuidpool staan niet lijnregter tegenover elkander, dan de denkbeelden van ieder onzer op dat tijdstip. Mijne vriendin was jong, schoon en opgeruimd van natuur; zij bezat alle hoedanigheden om zich bij anderen bemind te maken. Eigenares van een aanzienlijk vermogen, verkeerde zij veel in de groote wereld en was ook daar zeer gezien. Ik, daarentegen, die geen dezer voorregten bezat, en die op mijn gelaat het treurig beeld eener onrustige zkl droeg, die voortdurend zocht jiaar iets wat zij nergens kan vinden en onophoudelijk gepijnigd wordt door één hoofddenkbeeld — dat van eene eeuwigheid, die ik wist dat mij te wachten stond, doch zonder eenige zekerheid dat ik eenmaal het middel zou bezitten om die eeuwigheid op eene gelukkige wijze binnen te gaan, — ik moest, naar allen schijn, wel de laatste zijn die haar kon behagen, even als ik van mijne zijde ook wel de laatste moest zijn, die zou trachten de vriendschap te winnen van iemand, die zulke ganseh andere gevoelens koesterde dan ik.
Vóór onze kennismaking hadden wij van elkander reeds verscheidene zaken vernomen, die ons beiden betroffen. Oeze inlichtingen nu verschilden naarmate onze karakters meer tegenovergesteld waren, en behelsden van beide zijden, al datgene wat in eene van ons beiden minder aantrekkelijk of-^ninder aangenaam was. Zoo was ik, van mijn kant, evenzeer bevreesd voor de vrolijkheid en wereldgezindheid mijner vriendin, als zij daarentegen afkeer en verachting gevoelde voor mijne ernstige en kwezelachtige levenswijze, gelijk de wereldsche personen meestal de protestantsche vroomheid noemen.
Eindelijk ontmoeteden wij elkander voor het eerst. Mijne oogen, die nog niet gewoon waren aan de helder witte ' Indische kleederdracht, beschouwde haar met eene mengeling van bewondering en genoegen. Na het wisselen onzer eerste woorden, werd zij min of meer nadenkend;
22
zij scheen medelijdend en met moeite na te denken over alles wat men haar van mij gezegd had; zij scheen zelfs — en dit was werkelijk het geval — de rigting te betreuren die ik volgde, en die mij belette aan de vermaken dei-wereld even volkomen als zij deel te nemen.
Mijnerzijds had ik ook mijne gedachten. Het waren droefgeestige gedachten; het verdroot mij eene vrouw, die al het uiterlijke van een engel had, te zien voortleven, zonder aan iets anders dan wereldsche zaken te denken. Ik voedde derhalve inwendig de hoop eenmaal het werktuig te worden, waardoor de Voorzienigheid de ernstige gedachten aan dood en eeuwigheid in haar kon doen geboren worden. Ik stelde mij voor hiertoe een plotseling sterfgeval als aanleiding te gebruiken — welk geval zich, mijns inziens, in dit warme land, vrij spoedig moest opdoen, — en in die hoop besloot ik kennis met haar te maken en te onderhouden. Toen ons gesprek een weinig levendiger geworden was, ontmoetten onze blikken elkander menigmaal, en een glimlach van dankbaarheid, dien wij beiden voor elkaar trachten te verbergen, en dien het ons onmogelijk was te weerhouden, speelde om onzen mond, een vreemden indruk achter zich latende. Wat mij betreft, telkens als ik bij deze gelegenheid, — gelijk later bij zoo vele andere, — de verstandige gelaatstrekken mijner nieuwe vriendin beschouwde, ondervond ik eene zekere zoete kalmte, en vjterd ik doordrongen van een geheel nieuw gevoel, dat ik toen nog niet kon verklaren, maai- dat mij scheen te zeggen, dat ik eenmaal alles aan haar zou te danken hebben.
Twee jaren verliepen er, waarin wij elkander dikwerf spraken; maar, dewijl mijne gezondheid begon te wankelen, kreeg ik den raad naar mijn vaderland terug te keeren. Toen ik mij naar mijne vriendin begeven had om haaide droevige tijding van mijn vertrek bekend te maken (want ik moest mijn man achter laten), scheen zij er onverschillig voor, en vergenoegde zich met te glimlagchen.
•28
Maar toen zij bespeurde hoe gevoelig ik was voor de weinige genegenheid die zij mij betoonde, zeide zij : Vergeef het mij, en beloof mij binnen kort mij nog eens te bezoeken.quot; Ik beloofde het haar, zeer in mijn schik dit middel gevonden te hebben om te kunnen vertrekken. En toch, hoe zonderling! was zij, na mijn echtgenoot, degene, die ik het meest betreurde in Indië te moeten achterlaten. Werkelijk was ik, door den verren afstand van het land waar wij ons bevonden, om zoo te zeggen haar bloedverwant geworden; en daar zij, van den anderen kant, nog een kind was, toen zij er werd heengevoerd, en elders geene bloedverwanten meer had, dacht ik natuurlijk dat ik haar verliet, om haar in deze wereld niet weder te zien. Ofschoon men zou verwachten dat dit denkbeeld geene diepe ontroering zou veroorzaken daar, waar zoo weinig sympathie bleek te bestaan, was dit echter, vreemd genoeg, niet het geval; en dit was niet alleen zoo bij mij, maar ook bij haar, zoo als uit het vervolg van dit verhaal zal blijken. Want, ofschoon wij elkander geen van beiden openlijk eenu verklaring van wederkeerige genegenheid konden geven, en het ons onmogelijk was zelfs heimelijk aan het bestaan dezer genegenheid te ge-looven, werden wij toch onwederstaanbaar tot elkander getrokken door eene magt en door een geheimzinnig voorgevoel, welke het ons uiet gegeven was te begrijpen noch te ontraadselen, en welke wij, bij gevolg, niet aannamen. Doch zien wij wat de Voorzienigheid besloten had.
Getrouw aan mijne belofte, keerde ik bij haar terug, om haar mijn afscheidsbezoek te brengen. Daar mijn verblijf in Indië nog slechts van korten duur zou zijn, was ik dezen keer veel treuger dan den vorige. Maar hoe werd mijne smart niet verhoogd toen ik zag dat mijne vriendin mij met een gullen lach begroette. Ik wendde ' mij van haar af, haar een droevigen blik toewerpende, die haar scheen te zeggen: „Hebt ge me daarom hier laten komen?quot;
.24
Zij antwoordde mij onniiddellijk, sclii-eijende: „Vergeef mij, lieve vriendin! Schep moed; want. wij zullen altijd te zamcn vereend zijn! O! ik ben zoo gelukkig!quot;
Deze onverwaehtu woorden maakteu dat ik haar aanzag. Ik meende te droomen. Zij vatte mijne hand, trok mij naar zich toe en zeide fluisterend:
— ;,Wat /.egt ge er van? Wij vertrekken ook.quot;
— „Waarheen?quot; vroeg ik, „waarheen?quot; naauwelijks wetende wat ik zeide.
— „Wel, naar Engeland,quot; hernam zij.
— „Onmogelijk! Ik kan het uiet gelooven. Hoe kan dit geschieden?quot;
— „O!quot; zeide zij, „dat denkbeeld is bij mij opgekomen, laatst, op dien dag, onmidelijk nadat gij vertrokken waart. Ik heb aan Johan (haar echtgenoot) gezegd dat hij vertrekken moest: en toen hij mij vroeg waarom, wist ik niet wat te antwoorden, want het was mij zelve onbekend. Al wat ik u zeggen kan is dat hij heeft toegestemd; en ons etablisssment zal de volgende week verkocht worden. Gij ziet dus dat wij elisaar nog meer zullen ontmoeten.quot;
Ik verliet mijne vriendin, aan deze vreemde tijding naauwelijks geloof kunnende slaan, en terwijl ik het heimelijk betreurde niet met dezelfde boot te kunnen vertrekken: want ik had plaats genomen op de eerste die naar Engeland onder zeil zon gaan, omdat de genees-heeren mij verklaard hadden, dat iede, uur voor mij van veel gewigt was, en dat een oponthoud van slechts weinige weken doodelijk voor mij konde zijn. Mijne vriendin en «aar echtgenoot volgden mij echter eene maand na mijn vertrek. Het was juist gedurende die reis en aan boord zelf van het schip — ofschoon dat, over het algemeen, de laatste plaats is om iets goeds te leeren, — dat in haar hart de eerste kiemen van een nieuw leven ontloken.
Het volgend jaar, eenige maanden na hare aankomst te Edinburg, zond mijne vriendin mij te Dubljn, waar ik woonde, een brief; zij noodigde mij uit haar eens te komen
35
opzoeken, welk uitstapje, volgens haar, mijner zwakke gezondheid ■. eel goed zoude doen. Haar brief was kort en bondig, maar welwillend, en bevatte niets dan hare uitnoodiging en een verzoek om die niet af te slaan. Dezelfde post bragt mij echter nog een brief, en wel van mijn broeder, die te Londen woonde. Deze laatste be-rigtte mij, dat mijne vriendin, sinds hare terugkomst in Schotland, papist geworden was.
Dat was treurig nieuws voor mij. Het verwonderde mij echter in geenen deele; want ik had bij mijne vriendin menigmaal een vurigen geest bespeurd, en een liefdevol hart, verborgen onder een ligtzinnig eu dartel uiterlijk. Het wilde er dus gemakkelijk bij mij in dat de uiterlijke schoonheden van den katholieken godsdienst haar gewonnen hadden; maar het was mij onverklaarbaar waarom zij, in haar brief, met geen enkel woord van deze verandering repte. Al wat ik dus kon veronderstellen was, dat zij er zich over schaamde, eu dat zij er behoefte aan had om het mij mondeling te vertellen. Op deze wijze redenerende was ik, in plaats van door deze tijding ontmoedigd te worden, spoedig getroost, en besloot ik, mede op raad mijner ouders, van hare uitnoodiging gebruik te maken. Daarenboven scheen het mij, nu dat zij wel een weinig aan God eu godsdienst had willen denken, zeker loe, dal mij niets gemakkelijker moest vallen dan haar lenig te brengen tot ons allerzuiverst en allervolmaakst geloof, hetwelk zij, arm schepsel daar zij was, nooit genoeg had geacht, uil hoofde dei- groote lichtzinnigheid waarmede zij alle ernstige zaken behandelde.
Deze wijze van zien vervulde mij niet alleen met de levendigste hoop ten opzigte mijner vriendin, maar zij scheen ook eenigermate het bezoek, dat ik mij voorstelde bij haar af te leggen, te heiligen. Opdat ik derhalve met gegronde hoop 's Hemels zegen zou mogen verwachten op mijne zending, om dit dwalend schaap terug te voeren naar den protestantsclien schaapstal, waarvan het zich.
26
minder door overtuiging dan door onwetendheid, verwijderd had, begon ik mij tot mijne taak voor te bereiden; zoo zeker scheen het mij toe dat de Voorzienigheid mij er toe geroepen had. Ik zocht een protestantsch geesteli jke op; ik raadpleegde den Bijbel; ik ontleedde denzelve om er al tie texten in te ontdekken die geschikt waren om haren nieuwen afgodischen godsdienst te verpletteren. Ik verschafte mij de beste wapenen die in ons protestantsch arsenaal te vinden zijn. Ik voorzag mij van boeken, die er voor bekend waren de fijnste keur van argumenten tegen het Katholicismus te bevatten; ik bestudeerde ze; om kort te gaan, ik volmaakte mijne kennis naar mijn beste vermogen en op de zekerste wijze, om aan mijne vriendin het afdoend bewijs harer dwaasheid en dwaling te kunnen leveren. Eindelijk vertrok ik dan, terwijl ik God in vollen ernst bad, dat ik, in Zijne handen, het nederig werktuig mogt zijn, dat deze verdoolde ziel naar de waarheid zou terwjvoeren. O! ik was er toen wel verre af te denken dat het gebed, wat ik zoo welgemeend voor een ander ten Hemel opzond, zoo spoedig en zoo barm-hartiglijk ten voordeele mijner eigene ziel zou verhoord worden.
Weinig tijd» na mijne komst in het huis mijner vriendin, ondervond ik die smartelijke en ontmoedigende gewaarwording, welke een protestant onwillekeurig gevoelt, als hij met zekerheid verneemt dat iemand, dien hij lief heeft, katholiek geworden is; -— dat gevoel dat schijnt te zeggen : „Die ziekte is ongeneeslijk.quot; En inderdaad had ik mij tot dien tijd nog gevleid met de hoop, dat mijn broeder aangaande mijne vriendin welligt slechts was ingelicht geweest. Evenwel had ik besloten mij niet aan mismoedigheid over te geven. Ik wilde ten minste eerst den voorraad krijgsbehoeften, dien ik in reserf hield, verbruiken, en ik wachte slechts dat de Voorzienigheid mij eene gelegenheid zou aan de hand doen om er gebruik van te maken.
37
Kehalve de boeken, die ik had medegehragt. en die over het onderwerp handelden, verbeelde ik mij nog de Katholieke geloofsleer volmaakt goed te kennen; ik wist, ten minste, dat ik er genoeg van geleerd had om volstrekt overtuigd te zijn, dat zij valsch en goddeloos was. Ik had haar altijd hooren veroordeelen door personen, die in alle op/.igten ver boven mij stonden, zoodat ik meende volkomen gelijk te hebben wanneer ik zeide, dat zij niets anders was dan een afschuwelijk stelsel, dat goed was om de ziel te dooden. Bij dat alles meende ik, die uit eene katholieke stad kwam (zooals men Uublyn met regt zou kunnen noemen) een dubbel regt te hebben om al de hatelijkheden der Katholieke Kerk aantewijzen, van die „in purper gekleedde vrouw,quot; gelijk ik haar dikwijls had hooren noemen. Intnsschen was ik er verre af van ooit persoonlijk een of ander harer noodlottige gevolgen te hebben ondervonden; ik had er nooit een gezien, en evenmin had ik ooit van een Katholiek het een of ander punt mijner katholieke wetenschap geleerd, — neen; maar de meeningen die ik voorstond waren zoo algemeen de meeningen van hen met wie ik mij tot dusverre over dit onderwerp onderhouden had, dat mijn gevoelen mij onwederlegbaar toescheen. Voeg daarbij dat ik over den katholieken godsdienst altijd zulke werken gelezen had die ik, naar de wijze waarop zij gedrukt en uitgegeven waren, voor waar hield, voornamelijk omdat de schrijver altijd de een of ander beroemd protestantsch geestelijke teas.
Zoodanig was, op dat tijdstip, de billijkheid van mijn oordeel en van mijne denkbeelden. Helaas! hoezeer wordt het oordeel der protestanten vooringenomen! Hoezeer wordt het eeuwige heil der ziel niet benadeeld door een onderrigt, dat op geene hechtere gronden steunt dan het mijne deed! Maar, God zij geloofd! een licht, veel grooter en helderder, is mij sinds verschenen; en ik bid God dat het zich spoedig moge verspreiden over een groot aantal menschen, wier eenige behoefte is om bevrijd te worden van
38
den sluijer, die luume ougeu bedekt en om zich gevrijwaard te zien van de vooroordeelea hunner eerste opvoeding. Mog-tun deze personen spoedig het bewijs erlangen dat de Katholieke Kerk en Geloofsleer, ofschoon het voorwerp der bespotting van vele menschen, desniettemin de ecnige wezenlijke en ware Kerk van Jesus Christus is! Mogten zij de volmaaktheden dezer Kerk aanschouwen, hare voorschriften omhelzen en zich gewillig aan de vervolgingen onderwerpen, waarvan hare belijders steeds het slagoffer zijn ! Ik kan hier nog bijvoegen, dat een der zekerste en snelste middelen om dusdanige uitkomst te verkrijgen eenvoudig hierin bestaat, om aan dergelijke waarlijk goedgezinde personen, tot het doen van een naauwlceurig en onpartijdig onderzoek, niet alleen in handen te geven hun bijbel en hun gebedenboek, maar zelfs eenige dier werken die de pittigste tegenwerpingen t*n bestrijdingen van hetKatholicismus bevatten.
J)e stoïcijnsche hardnekkigheid, waarmede de Protestanten steeds den Katholieken de beschuldiging voor de voeten werpen, dat zij aan ongerijmdheden gelooven en die in praktijk brengen, en de prachtige bewijsgronden, die zij tegen een nimmer bestaan hebbend spook opeenstapelen, zijn inderdaad verwonderlijk; doch, eens van nabij gezien, wordt door deze bewijsgronden het verstand sterker aangespoord om in het Katholicismus de waarheid te gaan zoeken, dan dit zou geschieden door de talenten, die de voornaamste mannen dikwijls, op zoo krachtdadige wijze, tot dit doel aanwenden.
Maar zetten wij ons verhaal voort.
Na veertien dagen, of daaromtrent, besteed te hebben om de merkwaardigheden dezer oude stad te bezigtigen, meende ik dat de tijd gekomen was om mijne zending te beginnen, en ik zocht gretig naar eene gelegenheid om bij mijne vriendin het belangrijke punt barer geloofsverandering aan te roeren. Het geschikte oogenblik deed zich niet lang wachten. Ik onderhield haar zeer ernstig over den vreeselijken stap dien zij gedaan had, en vei-
39
volgens somde ik haar eeu voor een de noodlottige leerstukken der Kerk van Kome op. Zij antwoordde mij op een vasten, doch zeer bedaarden toon, dat deze eu geene punten, die ik had aangevoerd, volstrekt geene katholieke leerstukken waren, en dat zij, als ik het haar wilde veroorlooven, mij bet bewijs harer bewering geven zou. Ik was er nooit op verdacht geweest dat de zaak eene zoodanige wending zoude nemen; cn ik moet bekennen dat ik er in geenen deele op voorbereid was. Ik had gedacht dat de bekeerlinge zich de moeite zoude gegeven hebben dit of dat leerstuk te verdedigen; maar, bij den eersten opslag, stoutmoedig te verklaren dat van al wat ik had aangevoerd niet één punt een katholiek leerstuk was, dat bragt mij, ik moet het rondborstig verklaren, uiet weinig van mijn stuk. Ik gevoelde mij bijzonder verlegen; ik trachte dit voor mijzelve te verbergen, ofschoon ik inwendig geloofde dat of mijne vriendin was nog niet ingewijd in al de geheimen van haren zeer geheim-zinnigen godsdienst, of ik zelve was, van mijne kindsch-heid af, ten opzigte van het katholieke geloof op eene grove wijze bedrogen geworden.
Na reeds verscheidene beroemde predikanten der stad gehoord te hebben, bragt de goedhartige echtgenoot mijner vriendin mij eens onder het gehoor van den eerwaarden heer C.... der episcopaalsche kerk. Die geestelijke werd als een groot redenaar beschouwd; en hij hield werkelijk eene uitmuntende leerrede. Vervolgens begaf ik mij eens naar de predikatie van den eerwaarden heer D...., van dezelfde secte, die minder beroemd was om zijne groote welsprekendheid, dan om zijne groote godsvrucht, welke hem, bij den belijder van welk geloof ook, algemeen bemind maakte. Deze heer hield ook eene zeer goede en fraaije leerrede. Daarna kwam de eerwaarde Doctor C..h..a, eeu presbyteriaansch geestelijke; en eindelijk, na al de anderen, de episcopaalsche bisschop.
Terwijl mijne vriendin mij over deze verschillende
oO
geestelijken sprak, die zij, zoo als zij zeide, voor hare geloofsverandering allen gehoord had, vroeg zij mij schroomvallig of ik van mij zou kunnen verkrijgen nu ook eens een gewijd redenaar harer Kerk te hooren. Verlangend om haar een bewijs te geven der onwrikbaarheid van het geloof dat zij verlaten had, en haar willende toonen dat niets van hetgeen een katholiek priester konde zeggen in staat zou zijn mij aan het wankelen te brengen, stemde ik er in toe. Daarbij had ik op bet Vasteland reeds verschillende katholieke kerken bezocht, en ik wist dat mijne ouders ze aan hunne kinderen hadden laten zien als voorwerpen die wel de aandacht waardig waren ; op deze wijze was ik voor elke vrees gevrijwaard, en het denkbeeld dat ik, dusdoende, mijne beginselen in gevaar kon stellen, kwam niet bij mij op. Trouwens zoude ik mij geschaamd hebben, indien ik dergelijke vrees gekoesterd had.
De redenaar was de zeer eerwaarde Doctor Gillis. Ilij koos eene vraag tot onderwerp die, toen hij haar aankondigde, mijn hart met een gevoel van triomfeerende vreugde vervulde; want ik dacht dat het mij ondoenlijk was een beter bewijs vooi de goddeloosheid van den katholieken godsdienst te kunnen vinden.
Hij begon met de aandacht van zijn gehoor te vestigen op de beide kalenders: de protestantsche en de ka-tolieke. Hij had twee kleine boekjes in de hand — een protestantsche en een katholieke almanak, beiden voor de stad Edinburg gedrukt, — en las ons eerst uit het eene en toen uit het andere den kalender voor van de maand, waarin wij toen waren. Ik geef hiernevens een letterlijk afschrift der beide aangehaalde boekjes. Ik neem dat hier op, omdat ik destijds zoo zeer twijfelde aan de waarheid van hetgeen ik hoorde, dat ik mij onmiddelijk de boekjes aanschafte, ten einde in het bezit van een geschreven bewijs te zijn.
31
FEBRUA.RIJ. 1. Opening der visscherij benoorden den Tweed. 2. Sluiting der jagt op patrijzen en faizanten. 3. ZoDdag. Sexagesima. 4. Maria Lichtmis. 5. Dood van Dr. Gullen, in 1790. 0. Dood van Dr. Priestly, in 1804. 7. De bisschop Keith geboren, in 1781. 8. Onthoofding van Maria, koningin van Schotland. 9. Dood van Dr. Gregory, in 1733. 10. Zondag. Quinquagesima. 11. Dood van Descartes, in 1615. 12. Vastenavond. 13. Aschwoensdag. 14. Sint'Valentijn ! 15. Opening der visscherij niet net en . hengelt in den Tweed. 10. Geboortedag van Melanchton, in 1497. 17. Eerste Zondag van de Vasten. 18. Geboortedag van Luther, 19. De zon komt in de Visschen. 2U. De eervv. Charles Wolf sterft, in 1823. 21. Moord van Jacobus I in 1437. 22. Dood van Adam Ferguson. 23. Geboortedag van den hertog van Cambridge. 24. Tweede Zondag van de Vasten. 25. H. Matthias, apostel. 26. Dood van Sir J. Craig. 27. Dood van Dr. Arbuthnot, 28. Montaigne geboren. |
FEBRUARIJ. 1. H. Ignatius, 2. O. L. Vrouwe Lichtmis. 3. Zondag Sexagesima. H. Blasius. 4. H. Andreas Corsinus. 5. H. Agatha. 6. H. Dorothea. 7. H. Romualdus. 8. H. Joannes van Matha. 9. H. Apollonia. 10. Zondag Quinquagesima. H. Scholastica. 11. H. Raymondus van Peunafort. 12. H. Catharina van Ricci. 13. Aschwoensdag. H. Benedictns, 14. 11. Valentinus. 15. till. Faustinus en Jovila. 10. H. Onessimus. 17. Eerste Zondag van de Vasten. H. Fintanus. 18. H. Simeon. 19. H. Barras. 20. H. Tyrannio en zijne medge-zellen. 21. H. Severianus. 22. St. Petrus-Stoel te Autiochië, 23. H. Serenus. 24. Tweede Zondag van de Vasten. II. Matthias. 25. li. Farasias. 26. H. Alexander, 27. H, Leander. 28. H, Proterus. |
Na dat hij de hiergenoemde lijsten tot het einde toe langzaam gelezen en op enkele dagen niet kra kt gedrukt had, begon de prelaat zijne leerrede, die ik nooit vergeten zal. Ofschoon mijn pligt mij herinnert dat ik, bij de herziening van dit werkje, gehouden ben om, zoo veel ik kan, het weinige regt te herstellen, dat ik in mijn eer-
32
sten druk aan die leerrede heb laten wedervaren, vrees ik thans, nu de gelegenheid zich daartoe opdoet, ondanks den besten wil van de wereld, nog te zwak te zijn, om een juist denkbeeld te geven van hetgeen zij was. En inderdaad, tenzij mijn ongelukkigerwijze kort geheugen mij al de woorden des redenaars letterlijk weder te binnen bragt, zoude ik een godgeleerde, een schrijver of iets dergelijks moeten zijn, om over dit onderwerp te spreken, gelijk hij het deed. Al wat ik er mij nog van kan te binnen brengen is deszelfs algemeene strekking, de hechtheid der bewijsgronden, en de onwe-derlegbaarheid der daarbij aangehaalde feiten; — doch zoo als ik gezegd heb, ik zal mijn best doen eenig denkbeeld van die leerrede te geven.
üe redenaar begon met te zeggen dat, gelijk de bladwijzer van een boek de stof waarover het boek handelt te kennen geeft, evenzoo een kalender de gewoonten en gebruiken der stad of der natie waartoe zij behoort vertoont. Hij toonde vervolgens aan hoe, in den katholieken kalender, iedere dag door de eene of andere heilige of godvruchtige herinnering aan God is toegewijd: „de katholieke kerk staat alle dagen open, en zij noodigt hare getrouwe kindereu dagelijks uit om zich met haar te vereenigen, ten einde der beleedigde Godheid het heilige en aanbiddelijke offer van den voor onze Verlossing ge-kruisten Jesus op te dragen. In dit zoenoffer kan de minste der Katholieken dagelijks aan zijnen God het ofi'er brengen van zijn leven en zijn dag, van zijn arbeid en zijne liefde.quot; — O! hoe zeer boeiden mij deze woorden! Hoezeer scheen dit alles juist datgene te zijn waaraan ik behoefte geveelde, en dat mijn verlangen kon bevredigen! Maar het was katholiek, en dat was genoeg om mij te doen gelooven dat er, onder dien schijn van goedheid en zachtzinnigheid, eenig verborgen kwaad stak.
Toen verhaalde de redenaar, op de treflendste wijze, eenige trekken uit de levens der in den kalender genoemde
:Vó
Heiligen, waarvau mij loeu uug niets bekend was. Hij deed uitkomen hoeveel eer ea glorie zij aan God gegeven hadden, dewijl zij, van nature zwakke eu teedere schepselen, door de genade die hen versterkte in staat waren geweest allerlei smarten en pijnen, ja zelfs den dood te ondergaan, liever dan afstand te doen van hun geloof, dat zij tot den prijs van het bloed huns Scheppers verkregen hadden. Hij voegde er eenige woorden bij over do deugden, die het meest in ieder hunner hadden uitgeblonken, over hunne verstervingen, hun vasten, hun leven vol gebed en hunne overvloedige liefdadigheid. Hij wees ons kortelijk op de groote bovenmenschelijke heldenfeiten, die de geschiedenis van een aantal hunner verhaalt; daden die ons toonen hoe God niet alleen verlangt, maar er zelfs naijverig op is om aan de wereld te getuigen dat de Heiligen op aarde zijne getrouwe dienaren zijn geweest, en dat hij, bijgevolg, door hunne gebeden da'gene heeft willen ten uitvoer brengen, wat de mensch, zonder zijne hulp, nimmer zou vermogen. Vervolgens zich regtstreeks tot zijne hoorders wendende, sprak hij deze woorden: „Ach! geliefde broeders, welk eene les is dit niet voor ons allen! Welk een verwijt over de laauwheid waarmede wij Hem dienen, die Zijn bloed voor onze zaligheid vergoten heeft, die ons zoovele goede voorbeelden gegeven en ons zoovele middelen om Hem te behagen verschaft heeft! Welk een verwijt over ons
gebrek aan liefde, dankbaarheid, ijver en volharding____quot;
en een groote traan welde uit zijne oogen op, terwijl een diepe zucht den volzin scheen te voltooijen, en woorden het gevoel dat hem bezielde niet konden wedergeven. — O! toen zeide ik tot mij zelve: als dat huichelarij is, is zij vreeselijk groot! En het scheen mij toe als gevoelde ik ook behoefie cm te weenen. Ik weende inderdaad; maar het was van spijt, dat er ooit een mau geboren was, die in staat was zulke gevoelens over iets dat Katholiek was uit te drukken.
3
34
Na eene pauze, die lang genoeg duurde om te doen denken dat hel hem moeijelijk viel tot liet volgende punt over te gaan, kwam de redenaar op den protestantsehen kalender terug: — uOpening der visschcrij henoorden den Tweed: — Zietdaar, zeide hij, eene louter stoffelijke aankondiging, die slechts belang heeft voor de vischverkoo-pers en de liefhebbers van zalm. Vervolgens, sluiting der jagt op patrijzen en Jaizanten: — slechte tijding voor de jagers en lekkerbekken! Dan, Maria Lichtmis: — Waarom vinden wij bier de aankondiging van een feestdag die in hunne kerk op geenerlei wijze gevierd wordt?quot; Hij sprak toen een paar woorden over Dr. Cullen, L)r. Riesty, den bisschop Keith, enz. Hoe goed deed hij het bespottelijke van a! deze personnaadjes uitkomen! Toen hij echter aan den achtsten dag, de onthoofding van Koningin Maria, gekomen was, o! toen stroomde uit zijn mond een vloed van welsprekendheid en droefheid, een Demosthenes of Cicero waardig. Zijne woorden ontnamen mij — en, ik ben er zeker van, aan allen die hem omringden, — alle mogelijke vooroordeel en vooringenomenheid, om slechts, naarmate hij ze afschilderde, deel te nemen aan de beproevingen en het lijden dezer koningin en martelares. Doch hoe verschillend was deze beschrijving van het verhaal dat ik ei' in mijne geschiedenis van Engeland van gelezen had!
Hij liet den aandoenlijken toon, die, ondanks al mijne pogingen, mij tot in het diepst mijner ziel geroerd had, op nieuw varen, om de volgende dagen van den kalender te bespreken. Het is onnoodig ze hier allen mede te deelen ; ik zal alleen gewag maken van dien welke den meesten indruk op mij maakte, en die het eerst aan de beurt lag, — Sint-Valentijns-dag! Toen hij dezen dag genoemd had, zweeg hij eenige oogenblikken, terwijl hij zijn blik op bijna schalksche wijze liet rondwaren. Vervolgens somde hij op bedaarden toon, eenige merkwaardige voorvallen uit het leven diens Heiligen op, er tevens
bijvoegende welke toepassing ur uit gemaakt en welk voordeel er uit getrokken kon worden door ieder zijner toehoorders, die allen door God geroepen waren om zich te heiligen, gelijh de H. Valentinus gedaan had. Vervolgens voegde hij er met eenigzints zachter stern bij:„Ziet daar wat wij vieren op dea feestdag ■san den H. Valen-tiuus. Maar laten de protestanten, de jeugdige protestanten van beider sekse, indien er hier tegenwoordig mogten zijn, voor zich zeiven spreken, en zich eens afvragen welke gedachten er bij eiken feestdag van onzen Heilige in hunne hoofden rondwarrelen !quot; (1)
Hier werd ik werkelijk boos; want het kwam mij van den redenaar ongepast voor dat hij van zijne stelling misbruik maakte, om aldus te spreken op eene plaats, waar niemand buiten hem een woord kou in het midden brengen. Maar toen hij zeide: „dat zij voor zich zeiven spreken,quot; zocht ik te vergeefs naar iemand die moed genoeg bezat om zijn raad op te volgen, en ik wenschte wel dat ik hem op de eene of ander wijze konde in de rede vallen. Maar weldra weder in mij zelve gekeerd, vroeg ik mij af, wat ik had kunnen antwoorden indien ik ware opgestaan, en of de bewijsgronden die ik zou hebben aangevoerd, de door hern gemelde waarheden niet nog meer zouden hebben doen uitkomen en ons ongelijk duidelijker zou hebben gemaakt. — Hij sprak toen ter loops een woord over het voordeel dat er in gelegen is om te weten wanneer de zon in de Visschen (2) komt: „Dit berigt,quot; zeide hij, „heeft ongetwijfeld haar nut voor ster-rekundigen, die zich in hunne berekeningen konden vergist hebben; maar de vraag blijft bestaan of het ooit
(1) Het is in Engeland, onilcr de protcstantscke jongelieden van beider sekse, een algemeen gebruik, om eikander, op St. Valentijnsdag, anonieme of geteekeude minnebrieven te schrijven, die veelal van geschenken vergezeld gaan, en welker zedelijkheid dikwerf veel te wen-schen overlaat. Vert.
(2) Dn Visschen: Een bekend hemeltecken of stcrebeeld. Vkrt.
3*
36
een middel zoude kunnen worden om een zondaar van levensgedrag te doen veranderen of om een mensch braver te maken! Vervolgens kwam de geboortedag van den Hertog van Cambridge: daar verklaarde de redenaar zich volstrekt buiten staat om te weten te komen voor wien dit berigt van nut kon zijn; maar hij veronderstelde dat de protestanten het wel zouden kunnen zeggen!
Daarna noemde hij den „Vastenavondquot; of de dikke Uingsdag. „Lekkernijenquot; zeide hij ,,,zijn op zich zelf goede zaken; maar indien men ze dien dag na middernacht gebruikt, dooden zij de ziel.quot; Van hieruit een overgang makende op de gehoorzaamheid, die de Katholiek zijner Kerk verschuldigd is, verklaarde hij hoe deze, door middel van oogenschijnlijk zeer geringe zaken, onophoudelijk door de Kerk wordt geroepen en vermaand om in alles aan God onderworpen te zijn. Ten einde zijn beweren te staven, zeide hij: „Men zou zich kunnen verbeelden dat het eten van een appel, of van de eene appel in plaats van de andere, eene zeer nietige zaak is; en toch, geliefde broeders, gelooven wij niet dat het eene geringe zaak is om te moeten sterven, — om weder in het stof, waaruit wij ontsproten zijn, terug te keeren en een aas voor de wormen te worden; dat alles is echter het gevolg eener enkele ongehoorzaamheid, door onzen eersten vader Adam begaan; dit alles is het gevolg van het eten eener enkele verboden vrucht, terwijl hij de keus had tusschen honderd anderen, waarvan hij naar hartelust gebruik kon maken. Hetzelfde geldt voor de lekkernijen; zij zijn aangenaam voor den smaak, en zijn welligt een goed voedingsmiddel, tot middernacht; maar, omdat de volgende dag een door de kerk voorgeschreven vastendag is. is het, ondanks dat verbod, eten van lekkernijen, na dist uur, eene groote zonde.quot;
Op de laatste plaats kwam eindelijk de Aschtvoensdag. en de goede bisschop scheen, bij het noemen van dien dag, met een nieuw leven bezield te worden.
37
//Aschwoensdagv' hernam hij. „wat betcekeul dal? Mogt de Katholiek dit verlangen te vernemen, dat hij zich dan naar zijne Kerk begeve en daar zal men hem leertn dat hij stof is en tot stof moet wederlceet-eu. Men zal hem daar asch op het voorhoofd leggen, om hem in staat te stellen de waarheid van hetgeen hij hoort te (jevoelen, en om (in tegenstelling vau zoovele mensehen, die hun best doen om het te vergeten) hem aan de werkelijkheid geloof te doen slaan; nadat hij dan zijne ellende volkomen zal begrepen en erkend hebben, za! men hem aantoonen hoe hij, door boetvaardigheid, den toorn Gods over zijne tallooze overtredingen zal kunnen stillen. Maar de Kerk zal het daarbij niet laten; als eene teedere moeder zal zij hem aansporen tot volharding in het gebed; zij zal hem verschillende onderrigtingea geven, die voor den H. Vastentijd geschikt zijn, en daarna zal zij hem de noodzakelijkheid der door haar opgelegde vasten uit de schriftuur zelve bewijzen, van af den aanvang der Oude Wet tot aau het voorbeeld, dat de Zaligmaker en zijne Heiligen ons gegeven hebben. Ten slotte zal zij hem daartoe aansporen door middel zijns eigen priesters, die niet zal nalaten, zoowel door woorden als door voorbeelden, hem de vervulling van zulk een belangrijken pligt voor te schrijven. Maar gij, protestantsche broeders, zoo er hier ten minste een tegenwoordig is,quot; (en er was daar eene protestante, die gevoel had voor zijne woorden, en in wier hart hij door Gods Voorzienigheid goed zaad strooide) „wat zal men u, in uwe kerk, van dien dag zeggen? Zal men u over stof en boetvaardigheid spreken? Welke verplig-tingen zal men u daar opleggen om te vasten en uw ligchaam voor God te kastijden? — en toch, door zulke daden kunt gij zijnen door uwe zonden opgewekten toorn stillen. Ik moet u, helaas, openhartig verklaren dat men u daar volstrekt geeue verpligting opleggen zal; want, al konde hij het doen. zou uw geestelijke u toch niet iets durven opleggen wat hij zelf niet doet; en hijgevolg zal
38
hij, oudatiks het voorbeeld en het gebod van den Zaligmaker, wel zorgen dat hij daarover het stilzwijgen bewaart. O arme protestant! overweeg dit wel, en vraag u zelve af, waarom uwe kerk dien dag geopend is, en waarom in uw gebedenboek de Aschwoensdag vermeld staat, terwijl het daar slechts een woord zonder beteekenis is (1). Indien gij er echter werkelijk de reden van weten wilt zal ik ze u zeggen: zij is eenvoudig deze: dat komt omdat uw gebedenboek uw 'eigendom niet is: het is nooit voor uwe kerk geschreven geworden; maar het werd ontleend aan ons, Katholieken; het werd genomen uit ons Missaal. En dat gebeurde omdat men op het tijdstip, dat verkeerdelijk de Hervorming wordt genoemd, bevreesd was al te veel van onze feestdagen en vrome gebruiken weg te cijferen; en om die reden behield men er eenige, ten einde het geweten gerust te stellen dergenen, die de voorkeur gaven aan het volgen van den gemakkelijken nieuwen wen, waarin men hun die dwaze farizeeïsche verpligting niet zou opleggen om te moeten vasten, biechten, en meer dergelijke lastige dingen. Maar spoedig, arme protestant, zal men er zorg voor dragen, gelijk de Methodisten en Presbyterianen reeds gedaan hebben, dat men de weinige sporen van het Katholicismus, die in uwe angli-kaansche instelling u, als eene gestrenge waarschuwing, nog overig blijven, mede te doen verdwijnen; en dan
kunt ge bedaard insluimeren om te ontwaken..... waar?
Ja, dat is de vraag! — waar? Voor het oogenblik, pro-testantsche broeder, komt het er slechts op aan om te weten of het vasten en de Biecht van God zelf zijn in-
(1) In de engelschc episcopaalsche kerk, die, in tegenstelling van de protestantsche kerk in Nederland, nog veel van de katholieke gebruiken behouden heeft, wordt ook de Aschwoensdag nog zoogenaamd gevierd, en komt die dag dan ook nog in de engelsehe gebedenboeken voor.
Vert.
39
gesteld. Uw Bijbel, uw Gebedenboek kunnen u het antwoord geven; zij raden en bevelen u beide oefeningen aan; en wanneer deze voor de Katholieken noodzakelijk zijn, zijn zij dat ook voor n. Waak dan, opdat, als de bruidegom 'l onit, gij nief van den bruiloftsdiseh wordt, uitgesloten, omdat gij geen bruiloftskleed aan hebt. G-a dan, arme protestant, met Aschwoensdag naar uwe kerk en kom terug om mij te zeggen of datgene, wat uw geestelijke u dien dag heeft medegedeeld, u wijzer heeft gemaakt. Gij vindi den Aschwoensdag in uw gebedenboek en in uw kalender opgeteekend, en, bijgevolg, is uw geestelijke u daarover eenige verklaring schuldig: vraag hem, zoo ge wilt, waarom die dag daar genoemd wordt en waarom lüj er niets van zegt.quot;
De geleerde prediker voegde daar nog vele andere dingen bij, die het mij volstrekt onmogelijk is weder te geven; maar hij bad er reeds genoeg en voor mij waarlijk te veel van gezegd. Het speet mij danig dat alles wat ik gehoord had zoo naauwkeurig doel trof', en aan mijn verstand zoo klaar bewees dat de Katholieke Kerk alleen. beoefent wat zij leert, dat zij alleen dea zwakken mensch ter hulp kan komen en hem er toe brengen kan, om aan zijn eeuwig heil te arbeiden, niet slechts één dag in de week, maar van af den Zondagmorgen tot den Zatur-dagavond.
Al wat ik gehoord had bevatte voor mij eene vree-selijke en onrustbarende waarheid; want de stem van mijn geweten bevestigde de woorden van den redenaar, en terwijl ik er de waarachtigheid van gevoelde, was ik tegelijkertijd bovenmate verwonderd en in verlegenheid gebragt. Ik had inderdaad nooit eene preek gehoord, waarin zooveel verschillende stoffen behandeld werden. Zij was zoo geheel toepasselijk op al mijne behoeften en verlangens en van zulk een groot belang dat ik, middelerwijl ik hare uitwerkselen haatte, toch gedwongen werd haar aan ie hooren en de waarheden, die zij
40
bevatte, goed te keureu. Om kort te gaan, uiijne gewaarwordingen waren even verscheiden ais de onderwerpen die zij behandeld had; want zij bevatte gewijde en profane zaken, God en de wereld, theorie en praktijk, het komische met het ernstige; eigenlijk veel meer dan ik kan zeggen om een juist denkbeeld vau hare kracht en uitwerking te geven. Al wat ik er van weet is, dat zij, uitgesproken als zij werd door een katholiek priester, mij bijna de magt tot spreken benam, en mij inwendig deed wenschen, — doch waartoe hielp dat weuschen?— dal de man, die op dergelijke wijze den leugen in waarheid kon veranderen, nooit het licht hadde gezien, of wel dat ik bij mijne geboorte in het bezit ware gesteld dier waarheid, welke hij mij zoo schoon, zoo noodzakelijk, zoo volmaakt en zoo zoet deed schijnen.
Voor het eerst in mijn leven meende ik te begrijpen wat God werkelijk van mij verlangde; en deze preek, die gelijk ik mij verbeeldde, zoo geheel tegenstrijdig met de christelijke leer begonnen was, eindigde met Christus zelf, en gaf mij een helderder denkbeeld van mijn pligt jegens God, dan al de preken bij elkander genomen, welke ik tot dusverre gehoord had. Ik was, met één woord, geheel van mijn streek. Het denkbeeld dat de volmaakte waarheid, tot groote schande mijner eigene kerk, in de Katholieke Kerk te vinden was, bragt mijn verstand bijna aan het dolen; en echier gevoelde ik dat de woorden van den prediker de waarheid bevatteden en dat zijn oordeel regtvaardig was: ik gevoelde tevens dat twee zaken, zoo lijnregl tegenovergesteld als de twee godsdiensten waarvan sprake is, beiden niet door denzelfden God konden zijn voorgeschreven. Welke inwendige angsten moest ik niet uitstaan, uithoofde ik, tusschen twee zulke lastige uitersten, niet wist hoe ik tot de waarheid moest komen.
Maar te midden -t an dezen inwendigen strijd was ik er verre af om aan mijne vriendin te verklaren dat ik mij voor geslagen hield, of dai mijn geloof door de preek
41
van den bisschop geschokt was; integeudeul; ik gal' \oor dat niets gemakkelijker was dan eene schoone rede van den kansel te houden, wanneer niemand er een woord tegen in kan brengen. O neen! ik was er verre af een schat te verwerpen, dien ik zoo lang en zoo opregt had lief gehad, dien ik sinds mijne kindschheid niet had verlaten en waarvoor ik, op gevorderden leeftijd, zooveel verwijtingen had moeten aanhooren. Iseen, neen; maar om den prediker, door zijne eigene woorden te bewijzen, dat ik voor God zuiver was, besloot ik letterlijk ten uitvoer te brengen wat hij mij te doen had voorgehouden. Ik nam mij derhalve voor mij, met Aschwoensdag, naar eene protestantsehe kerk te begeven, en, als het moest zijn, mij tot een protestantsch geestelijke te wenden, die er zich voorzeker een pligt en een genoegen uit maken zou aan mijne behoeften te gemoet te komen, mijne onwetendheid aan te vullen en mij de middelen aan de hand te doen, om op mijn gemak te bewijzen dat de katholieke bisschop, met al zijne welsprekendheid, zoo volkomen dwaalde als ik altijd gemeend had.
Die langverwachte Aschwoensdag brak eindelijk aan, en ik maakte mij, met het grootste ongeduld, gereed, om den reeds meergenoemden episcopaalschen geestelijke, den eerwaarden heer D....d, te gaan hooren. Deze predikant was mij door de schoonzuster mijner vriendin bijzonder aanbevolen. Zij wachtte met eene levendige belangstelling het gevolg der gebeurtenissen, die tusschen ons waren opgekomen, af; en, ofschoon zij de presbyteriaansche leer beleed, had zij dezen geestelijke zelve gekozen, omdat hij in een buitengewoon goeden naam stond van kennis en godsvrucht, en bij alle partijen algemeen gezien was. Hij was, met één woord, juist de man die mij paste.
Ik begaf mij naar de kerk, door deze zelfde dame vergezeld ; en, eene der beste plaatsen uitgekozen hebbende, knielde ik neder, om God te bidden dat hij mij op bijzondere wijze ter hulp mogt komen, door den predikant die
42
woordBii in den mond te geven, welke liet best op mijne behoeften van toepassing waren, en die niet alleen voldoende moesten zijn om mijn verstand te bevredigen, maar mij ook de middelen moesten verschaften om mijne vriendin van de dwaling te redden.
Eindelijk begon de predikant zijne leerrede. Op dat oogenblik kon ik mijn hart voelen kloppen. Ik luisterde met alle aandacht, in de hoop nu spoedig alles of meer dan genoeg te zullen hooren, om mijne vriendin het stilzwijgen te kunnen opleggen en mij zelve het bewijs te verschaffen, dat de arme en verblinde bisschop zich wel zeer vergist had. toen hij onze geestelijken niet in staat achtte om eene reden — en zelfs eene meer dan voldoende reden — te geven van de zaken, die de zamenstelling en inrigting onzer kerk uitmaken. Te midden van deze gedachten werd ik onaangenaam verrast door eene over-tuiging, die mij ongerust maakte; het was namelijk dit, dat de preek snel haar einde naderde en er nog geen enkel woord over den Asclnvoensdag gesproken was: er was geen meer kwestie van dan of deze dag nooit bestaan had. Nog is het tijd, dacht ik; maar neen, de preek eindigde zooals zij begonnen was, zonder dat er de minste toespeling op het zoozeer verlangde onderwerp gemaakt werd. Wat te doen ? De predikant was mij ten eenen-male vreemd; en. om welke reden weet ik niet, maar mijne gezellin, die niet tot zijne sekte behoorde, weigerde volstandig hem te gaan spreken Intusschen was het mij onmogelijk naar huis terug te keeren zonder licht of hulp ontvangen te hebben. Wat stond mij dan nu te doen? Ik gevoelde dat er geen tijd te verliezen was met nutte-looze pligtplegingeu; want het was voor mij van het grootste gewigt om te worden ingelicht, omdat, als de katholieke prediker de waarheid gezegd had over den kalender en den Aschwoensdag, hij dit evenzeer over andere zaken zou gedaan hebben; en dan, wee mij!
Terwijl al deze verschillende gedachten mijn brein
43
benevelden, zag ik de eerwaarde Heer den predikstoel verlaten. Ik wist dat, wanneer ik hem uit het gezigt verloor, het mij veel meer moeite zou kosten hem op eene andere plaats te naderen, en besloot dus, dewijl de rust mijner ziel dit vorderde, hem stoutmoedig tegemoet te gaan, onverschillig welke de gevolgen van mijn stap mogten zijn. Ik stond dan zonder aarzelen op, en kwam juist bij tijds aan den voet des kansels om den predikant tegen te houden. Toen ik hem vervolgens genoegzaam genaderd was om fluisterend tot hem te kunnen spreken, verontschuldigde ik mij over mijne vrijpostigheid dat ik hem op die plaats aansprak. Ik zeide hem dat ik eene vreemdelinge in Edinburg was, en ik mij tot hem wendde om een antwoord te verkrijgen voor zekere vraag, mij door eene katholieke vriendin gedaan, en welke vraag ik, tot mijn groot leedwezen, noch voor mijne vriendin, noch voor mij zelve, op eene voldoende wijze kon oplossen. Die vraag, zeide ik, is deze; Welke is de juiste beteekenis van den Asch-woensdag?
Hij vatte toen op de innemendste wijze mijne hand, en knikte mij zóó vriendelijk en welwillend toe, dat mijn hart, de schoonste hoop begon te voeden. Vervolgens, mij strak aanziende, zeide hij:
„Gij weet ongetwijfeld dat wij, protestanten, in onze kerk, niets met Asch, of Waskaarsen, of Krucifixen, of hoe al die prullen heeten mogen, te maken hebben?quot;
„Zulks is mij bekend, mijnheer,quot; antwoordde ik.
„Welnu,quot; vervolgde hij, „als dat zoo is, beteekent de benaming van dezen dag volstrekt niets dan eenvoudig eene benaming ; en, inderdaad, hoort zij in onze gebedenboeken niet te huis, evenmin als Kersmis {Christmas Day), dat wij eigenlijk de Geboorte des Heeren moesten noemen, omdat de benaming Christ's mass day (hetgeen wil zeggen Dag van Christus' mis (1), of inis ter eere der Ge-
(1) Van daar de in het Hollandsch afgeleide benaming Christus9 mis Chrisimis, Kerstmis of Kersmis, Vert.
44
boorte vau Christusj eene roomscii-katliolieke uitdrukkiug is, even als Aschdag, enz; het gezonde verstand zegt ons werkelijk dat deze namen niet in een gereformeerd gebedenboek moesten gevonden worden.quot; (1)
Bij dezen woorden gevoelde ik mijn moed verzwakken; de preek van den katholieken geestelijke kwam mij duidelijker dan ooit voor den geest, en ik werd overstelpt door de onrustbarende gedachten, dat hetgeen ik zoolang als een kostbaren schat bewaard had, welligt het ware niet was. Toen ik kende spreken, zeide ik:
«Maar, mijnheer, moet ik dat aan mijne vriendin zeggen?quot;
//Neen, neen, volstrekt niet,quot; antwoordde hij; „maar zeg haar alleen dat, aangezien de asch een zinnebeeld der vernedering is, deze dag Aschdag genoemd wordt, om ons te herinneren dat wij gedurende de veertig dagen, waarvan hij de eerste is, ons moeten vernederen door vasten en het gebed.quot;
„Vasten! mijnheer,quot; riep ik, bijna verstikkende onder de verschillende gevoelens die mijn hart bestormden, uit; „maar ik heb nog nooit in mijn leven gevast, als ééne keer, toen de koningin het bevolen had; en wanneer ik van vasten spreek, zal dit bijgevolg voor mijne vriendin eene nieuwe overwinning zijn; want gij weel wel, mijnheer, dat wij niet vasten!quot;
„O, mijn kind, dat is heel wat anders,quot; zeide hij, „maar als het vasten u verontrust, spreek er dan volstrekt niet van.quot;
Toen zag hij mij strak aan en trok mij, met de hand die hij niet had losgelaten, nog digter bij hem, en vervolgde in dezer voege:
(1) De hollaudsche lezer vergete niet dat hier en in het vervolg steeds sprake is, van het engeïsche gebedenboek der episropaalsche l-.r.rk.
Vert.
45
„Gij weet, mijn kind,quot; (ik moet hier aanstippen dat ik nog nooit een geestelijke had ontmoet die zoo vriendelijk, zoo welwillend en zoo vaderlijk goed was), gij weet dat men aan het woord vasten verschillende betee-kenissen kan geven; daarenboven zal het u niet onbekend zijn dat vele goede protestanten vasten, en dat velen hunner die het niet doen, of het niet kunnen doen, in den geest vasten; en God, die alleen het binnenste des harten kent, neemt hunne goede gezindheid in aanmerking. Daar uw geweten echter nog niet volkomen is gerustgesteld, raad ik u aan u niet van het woord vasten te bedienen, maar eenvoudig te zeggen: om ons te vernederen door liet gebedquot;
„En is dat dan het gevraagde antwoord, mijnheer?quot; zeide ik stamelend, want ik konde kwalijk een woord uitbrengen. Daarop sloeg ik mijne oogen op, en mijn blik ontmoette den zijne, die met eene uitdrukking van onrust en angst op mij gevestigd was; want ik veronderstel dat hij op mijne ontstemde gelaatstrekken de ontevredenheid las, welke ik inwendig gevoelde. Hij vatte mijne hand, die ik uit de zijne teruggetrokken had, op nieuw, en ze tusschen zijne beide handen drukkende, zeide hij met een vriendelijken nadruk:
„Vergun mij, ofschoon ik u geheel vreemd ben, u te zeggen, hoe schadelijk de gevolgen van den omgang met katholieken zijn: vermijd dien omgang; ja, ontvlugt den-zelve; want, geloof mij, gij zult er niets geen goed, maar alle mogelijke kwaad uit trekken.quot;
Bij deze woorden scheidden wij. Daar stond ik, vol schaamte en met een beklemd hart: — want hoe zoude ik voor mijne vriendin verschijnen, en welk antwoord moest ik haar geven op de tallooze vragen, welke zij — daar twijfelde ik in geenen deele aan — niet kon nalaten over dit thans door mij zoo zeer gevreesde onderwerp te doen?
Mijne vrees werd niet verwezenlijkt. Mijne vriendin.
die mijue^ smart en mijn inweudigen strijd bij deu eersteu opslag bemerkte, en klaarblijkelijk medelijden met mijn toestand gevoelde, onthield zieh, voor liet oogenblik, vaa iedere opmerking.. Daar zij echter, gelijk zij mij later vertelde, den schat dien zij bezat op den waren prijs stelde, en verlangend was dien met mij te deelen, meende zij echter, eenige dagen later, dat het haar phgt was dit stilzwijgen te verbreken. Zij ging cr dan eindelijk toe over om mij, met evenveel verstand als gevoel, ic vragen, of de vraag, welke ik den protestantschen geestelijke had voorgelegd, op eene voldoende wijze was opgelost geworden; en welke deze vraag was. Eenige dagen naden-kens en het gebed hadden er veel aan toegebragt om mijn geest tot bedaren te brengen en te versterken. Ik deelde haar dus, met de grootste bedaardheid, woord voor woord liet van den geestelijke ontvangene antwoord mede.
„En gelooft gij dat dit antwoord voldoende is?quot; hernam zij.
„Neen,quot; zeide ik, „geenszins; maar indien gij u verbeeldt dat ik een geheel stelsel zal veroordeelen omdat, onder het groot aantal zijner aanhangers, een enkel persoon gevonden wordt, die onbekwaam is deszelfs beginselen te verdedigen, o, dan kent gij mij niet!quot;
En ofsehoou ik aan haar niet zou willen of durven zeggen, of aan mij zelve bekennen, hoezeer het denkbeeld, dat mijn godsdienst de ware niet kon zijn, mij toen vreemd was, gevoelde ik echter steeds dat het onderwerp in kwestie van elk ander verschilde, omdat het hier de eeuwige bestemming onzer zielen betrof, en, hetzij mijne vriendin gelijk had of niet, het in allen gevalle zou eindigen met eene van ons beiden in het ongelijk te stellen. Voeg bij dat alles de wonderbare verandering, die zich in de manieren en het uiterlijke mijner vriendin openbaarde,
,1 leze verandering bragt mij waarlijk niet weinig in
veriegeuheid en maakte mij bevreesd voor mijne eigene zaak; want mijn hart zeide mij dat die verandering niet de vrucht der dwaling kon zijn: in haar geheele wezen lag het beeld eener beminnelijke rust en van een zoeten vrede, welke zij vroeger nooit gekend had. Onder den invloed van een en ander besloot ik de zaak te behandelen met al de opregtheid en den ernst die zij verdiende, en het gesprek voortzettende, zeide ik:
z/Indien gij uwe koets wel ter mijner beschikking wilt stellen, zal ik morgen over dit en meer andere punten een anderen geestelijke gaan raadplegen: dat zal mij in staat stellen de zaak beter te beoordeelen.quot;
De volgende moraen brak aan. Ik bezocht drie ver-
O O
schillende heeren, die men mij als uitsteliende predikanten en zeer b kwame mannen had aangewezen. Maar in waarheid, — en ik verklaar het plegtig voor God, — deze poging was nog onvoldoender dan de eerste. Terwijl ik al het gebeurde weder voor mijn geest riep, maakte ik het voornemen om, voor het geval ik mogt overwonnen worden, mij niet dan na een hevigen strijd over te geven; en bijgevolg wilde ik, indien ik mijn godsdienst niet op eene voldoende wijze kon verdedigen, ten minste beproeven wat ik zou kunnen verkrijgen, wanneer ik dien mijner vriendin aanviel. Op deze wijze kou ik mij altijd met eenige boop vleijen, omdat, miste mijn godsdienst ook al goede gebruiken, de hare daarentegen geen gebrek had aau slechte.
Ik begon derhalve mijn aanval; en het eerste wapen, waarvan ik gebruik maakte, was deze opmerking: dat de Katholieken den Paus als onfeilbaar beschouwen; dat zij hem God noemen en hem met al de titels begiftigen, welke de H. Schrift aan Jesus Christus toekent. — Ik imd deze bewering gevonden in een der boeken, welke ik bad mede gebragt om mijne vriendin te bekeeren.
Tot mijne verwondering antwoordde zij mij, op zeer bedaarden doch beslissenden toon. dat dit de leer der
48
Katholieke Kerk niet was, en ook nooit geweest was; maar dat de Paus, wel verre van onfeilbaar of zondeloos te zijn, niet ophoudt zich te vernederen, door aan de voeten eens armen monniks geknield, zijne zonden aan God te belijden; dat hij buitendien nooit de H. Offerande dei-Mis opdraagt, zonder door het bidden van den Confiteor eene openbare belijdenis zijner zonden te doen: een gebed, waardoor hij erkent zondaar te zijn en nederig vergiffenis vraagt aan God, gelijk dit gedaan wordt door ieder priester, telkens voor dat hij het grootste offer des Christens, het heilig Misoffer gaat opdragen. En wat den titel „Godquot; betreft, dien de Katolieken, naar het voorgeven der protestanten, den Paus geven, zeide zij: de Paus is net even min God als ieder ander voornaam persoon dit kan zijn, die wordt aangesproken met deft titel van „Monseigneurquot;, in het latijn „Dominus.quot;
Ik had nooit geweten dat de priesters zeiven ook gehouden waren te biechten; ik meende inderdaad dat de biecht slechts een juk was, waarmede zij de schouders van het volk drukten, ten einde het beter in slavernij te houden. Ik was dus niet minder onthust door haren zachtzinnigen toon, dan door de woorden die zij gesproken had, en ik liet dit punt derhalve onrniddelijk varen, om een ander, dat mij zekerder toescheen, aan te grijpen. Met evenveel, zoo niet mot meer zelfvertrouwen dan de eerste keer, haalde ik dan het feit aan, dat te overbekend was om geloochend te worden, dat de Katholieke Kerk aan hare leeken het gebruik der H. Schrift verbiedt. „Eu welk kwaad,quot; zeide ik, „moet niet uit een dergelijk helsch despotismus geboren worden 1quot; Ik had deze woorden echter naauwelijks uitgesproken, toen ik mij herinnerde dat de Bijbel, van welks inhoud mijne vriendin, toen zij nog protestant was, niet veel wist, sinds zij Katholiek geworden was, hare voortdurende studie uitmaakte. Hare grondige schriftuurkennis had mij in den laatsten tijd, bij menige gelegenheid, verbaasd.
49
Haar antwoord op deze tweede bewering was niet minder vol waardigheid dan het vorige. Zij verklaarde ronduit dat dit verbod nooit of nergens aan dc Katholieken gedaan is: juist het tegendeel is waar, dewijl getrouwe overzettingen des Bijbels in alle talen, op bevel der Kerk, overal waar zij het volk in staat acht dezel ven met vrucht te lezen, ten allen tijde in omloop waren en nog in omloop zijn. „Daarenboven,quot; voegde zij er glimlagchend bij, „moet ik zelve, in eigen persoon, een sterker bewijs tegen uwe opwerping zijn, dan alles wat ik zou kunnen aanvoeren.quot;
Ik was inwendig werkelijk teleurgesteld; maar, nog een zekeren schijn van zelfvertrouwen behoudende, sprak ik haar over de Biecht, dat vreesdijkste van al de misbruiken der roomsche Kerk, buiten haar geheel en al onbekend, en die, naar ik menigmaal door de vroomste protestanten had hooren zeggen, „de oorzaak is van meer zonden, dan al de kunstmiddelen die de Satan heeft uitgevonden/' Ik gaf haar al mijn afschuw te kennen over eene met de menschelijke natuur zoo tegenstrijdige leer, en ik eindigde met dengene van krankzinnigheid te beschuldigen, die van gevoelen kon zijn dat de priester, een zondig mensch gelijk wij allen, de magt zou bezitten om de zonden te vergeven. Ik was er zeker van dat dit punt een katholiek leerstuk was; en bijgevolg voedde ik de hoop hierin op mijne vriendin een voordeel te behalen, groot genoeg om de nederlaag, bij de andere vraagpunten ondergaan, uit te wisschen.
Maar helaas! ofschoon ik dezen keer wel is waar gelukkiger was dan de vorige malen, in zooverre dat mijne vriendin mij nu niet dadelijk zeide dat mijne bewering valsch was, twijfel ik er aan of mijne nederlaag niet nog volkomener was.
„Ja,quot; zeide zij, „gij hebt volmaakt gelijk wanneer ge beweert dat de bieclit en de absolutie twee katholieke leerstukken zijn die, in overeenstemming met de woorden des Zaligmakers, welke in den Bijbel zijn opgeteekend,
4
50
ten allen tijde in onze Kerk in gebruik geweest zijn en nog zijn; maar,quot; vervolgde zij, „ik kan niet aannemen dat die leer uitsluitend aan ons alleen toebehoort, omdat de episcopaalsche kerk, waartoe gij behoort, in haar gebedenboek of handboek der liturgie, aan hare geestelijken, bij het bezoeken van zieken, oplegt, om den zieken te vermanen hunne zonden te biechten en om hen daarna te absolveren. Dezelfde pligt wordt hun opgelegd bij hunne wijding, als de bisschop verklaart dat hij hun de magt schenkt om de zouden te vergeven.quot;
Meer dan ooit vervvonderd over de bedaardheid waarmede zij zulk eene vreemde bewering aanvoerde, sloeg ik onmiddelijk mijn gebedenboek open, om haar hare dwaling te bewijzen. Maar hoe groot was mijne onlsrel-tenis, toen ik er de woorden mijner vriendin, letterlijk zooals zij ze had uitgesproken, in terug vond. Ik kon mijne oogen niet gelooven, en nadat ik mij vergewist had dat het boek, dat ik in de handen had, wel degelijk mijn eigen boek en geene vervalsehte uitgave was, gevoelde ik mij geheel overwonnen. Mijn hart klopte geweldig, uit vrees dat mijne zaak nu werkelijk eene verloren zaak zoude zijn; want het gezonde verstand zeide mij dat, als Christus aan zijne priesters de magt om de zonden te vergeven geschonken had in een nu vervlogen tijd, hij hun deze magt ook voor alle tijden had gegeven. Daarenboven gevoelde ik tevens dat, als het den mensch nuttig was zijne zonden aan den priester te biechten in het uur des doods, wanneer de zonden of de gelegenheden tot zondigen op het punt staan hem te verlaten, het nog veel noodzakelijker en voordeeliger voor zijne ziel moet zijn om dat te doen wanneer hij in het bezit is van al de kracht zijner gezondheid, en zich ieder oogenblik ziet blootgesteld om in zonden te vallen. Zeker, zeide ik bij mij zelve, is het wijzer aldus te handelen dan zulks uit te stellen tot een tijd, dien vele personen nimmer beleven: de menigTuldige gpvallen van een haastigen dood toonen
51
ons, inderdaad, duidelijk hoe dwaas het is tot liet laatste oogenblik des levens eene zaak uit te stellen, die der ziel zoo nuttig en noodzakelijk is, om zich voor te bereiden ter verschijning voor den troon van zijn God.
Buitendien gevoelde ik, terwijl ik mijne protestantsche denkbeelden over de Biecht eens voor een oogenblik ter zijde schoof, en haar eenigzints als eene goddelijke instelling beschouwde, welk een magtige breidel voor de zonde de vernedering, die in het biechten vervat is, moet zijn. En daar mijne vriendin mij gesproken had over heilzame raadgevingen en genaden, welke men in de Biecht ontvangt, kon ik mij niet weerhouden te bekennen, dat dit Sacrament aan den boeteling eene wonderbare hulp moet verleenen om een heilig en godvreezend leven te leiden; en niet alleen aau den boeteling, maar ook aan den biechtvader zelf, die de man van verzoening is, gelijk de H. Paulus het in zijn tweeden brief aan de Korinthen, V : 18 : 19, zegt; „ Want het homt al van God, die ons door Christus met zich verzoend heeft, en ons de bediening der verzoening gegeven heeft:.... en die ons het woord der verzoening heeft opgelegdquot;.
Met deze gedachten vervuld, wist ik niet welk besluit ik nemen zoude; bet was mij als ontwaakte ik uit een langen en diepen slaap, en het verledene scheen mij een droom, vergeleken bij de werkelijkheid die zich voor mijne oogen opdeed. Intussclien meende ik niet zoo spoedig te moeten toegeven, en als ik toch sterven moest, (en ik had destijds waarlijk liever willen sterven, dan de denkbeelden en gevoelens optegeven waarin ik geboren was, die met de jaren zich meer in mij ontwikkeld hadden en die mij dierbaarder schenen te zijn dan het leven), dit niet zou gebeuren dan na een heeten strijd.
Als laatste redmiddel verweet ik mijne vriendin de afgoderij, waaraan de Katholieke Kerk zich in alle eeuwen heeft pligtig gemaakt, en welke afgoderij bestaat in het aanbidden der maagd Maria, der Engelen en dev Heiligen,
4*
53
en die, bijgevolg, aan God de eer ontneemt, welke hem, gelijk hij zelf gezegd heeft, alleen toekomt, en nooit aan zijne schepselen mag bewezen worden. „Hoe kunt gij,'quot; vervolgde ik, „daarenboven zoo simpel zijn om te geloo-ven, dat de Heiligen uwe gebeden kunnen hooren en ver-hooren ?quot;
Zij beantwoordde mijne bewering op nieuw met eene zachtzinnigheid en bedaardheid, die mij bijna woedend maakten; — want ik vond het bij mij zelve zeer vreemd dat de katholieke godsdienst, die naar het zeggen dei-protestanten zoo slecht is, in iemand zulk eene gunstige verandering kon te weeg brengen, als ik hier voor oogen had. En van waar komt het, vroeg ik mij verder af. dat deze zelfde vrouw, die eerlang nog zoo onwetend en
' O O
onverschillig was voor alles wat op God en de bovennatuurlijke dingen betrekking heeft, in zulk een korten tijd zóóveel geleerd heeft, en dat zij thans zoo ernstig en gevoelig is, dat zij somtijds zelfs tranen stort ? — In haar antwoord ontkende zij echter uitdrukkelijk dat hare Kerk ooit verlof zou hebben gegeven om aan de heilige Maagd, de Engelen en de Heiligen dezelide eer te geven die zij aan God bewijst; „Maar,quot; zeide zij, „aangezien de H. Maagd, de Engelen en de Heiligen de magt bezitten om ons door hunne gebeden ter hulp te komen, gelijk de H. Schrift het duidelijk aantoont, beveelt de Kerk den geloovigen aan om hunne tussehenkomst in te roepen, en zij keurt de gebeden, die ter hunner eer gedaan worden, goed. En als de Kerk ongelijk heeft door zoo te handelen, waarom bad Jacob dan een Engel om zijne kinderen te zegenengt; toen hij zeide (Gen. XLVIII; 16.); „Dat de Engel, die mij verlost heeft van allen kwade, deze kinderen zegene?quot; Of waarom knielde Josuë voor een Engel neder (Jos. V; 15.): „En Josuë hoog zich ter aarde neder, en aanbiddende, zeide hij, enz?quot;
,/Daarenboven,quot; vervolgde zij, „is het u bekend dat er verschillende soorten van eerbewijzingen zijn; wat
53
zeide uw echtgenoot tegen u, op den dag van uw huwelijk?quot; „Met dezen ring huw ik u, met mijn ligchaam aanbid ih u, eng (1).quot; „En gij zelve zoudt niet aarzelen te doen wat door iedereen wordt gedaan, wanneer hij aan de koningin wordt voorgesteld, namelijk u voor haar op de knieën te werpen en hare hand te kussen: en dat is toch zeker ook wel eene eerbewijzing! Maar ik wil het u nog eenvoudiger verklaren. Zeg mij eens, wanneer gij van koningin Victoria een gunstbewijs vragen moest, of gij haar dat niet liever zoudt vragen door tussehenkomst van Prins Albert (2), of van een of ander hofbeambte, dan dat gij dit zelve zoudt doen? ongetwijfeld ja, niet waar? En gij zoudt u niet van de tussehenkomst dier personen bedienen uit vrees van door uwe gebiedster te worden teruggestooten, maar omdat het voor u een middel zou zijn om bij Hare Majesteit meer vertrouwen te verwekken en dan des te zekerder te verkrijgen wat gij van haar verlangt. Welnu! in de godsdienst is dit precies hetzelfde: wij bidden dikwijls en onophoudelijk tot God; maar wanneer wij hem iets te vragen hebben dat bijzonder noodzakelijk is voor ons geluk, en waarvoor wij al onze pogingen willen in het werk stellen, roepen wij steeds de tussehenkomst in der H. Maagd of van eenig
1) Dit formulier wordt voorgeschreven in het Handboek der angli-kaansche liturgie. De bruidegom spreekt het uit op het oogenblik dat hij den ring aan den vinger zijner bruid steekt. Het geheele formulier luidt als volgt: Ifilh this ring I thee wed, wilh my body Ithee worship, and with all my wordhj goods I thee endow; in the name of the Father, and of the Sou, and of the Holy Ghost. Amen, Letterlijk vertaald, aldus: Met'dezen ring huw ik u, met mijn ligchaam aanbid ik u, en met mijne tijdelijke goederen begiftig ik u, iu den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen.
vert.
•2) l)e Prins-Gemaal der Koningin van Engeland. Sedert hetverschij. nen der oorspronkelijke uitgave van dit boekje overleden.
VERT.
ander Heilige, opdat zij, door hunne voorspraak, onze zwakke en ellendige gebeden ondersteunen. En het verzoek dat wij dan tot God rigten komt eenvoudig op het volgende neêr: „Gij, o God, kent mijne behoeften; maar ik ben, helaas, zoo zeer van mijne schuld en zondigheid overtuigd, dat ik mij niet regtstreeks tot u durf wenden. O! indien gij mij dan al niet om mijne ellende verhooren mogt, verhoor mij dan ten minste om de liefde welke gij aan Haar, die mijne voorspraak wel bij u wil zijn, toedraagt, en weiger mij uwe genade niet!quot; Op deze wijze bieden wij God het leven vol lijden en opoffering zijner heilige Moeder of dat van andere Heiligen aan (want de Heiligen hebben allen gestreden en hun kruis gedragen): en de daad van vernedering die wij volbrengen, doorliet inroepen der voorspraak van een God waardiger en aangenamer wezen, waardoor wij onze onwaardigheid erkennen, die daad maakt God reeds welwillend jegens ons gezind, en noopt hem om ons gebed, zoo niet terstond, dan toch spoediger te verhooren. Want gij moet als zeker aannemen dat de H. Maagd, van wie de Zaligmaker in werkelijkheid zijn vleesch en bloed ontvangen heeffc) en die, in haar leven, zulk een werkdadig aandeel gehad heeft in het lijden en de smarten van onzen Verlosser, thans, nu zij aan de regterhand haars goddelijken Zoons gezeten is, alles bij God vermag. Indien derhalvequot;, vervolgde zij, „uw echtgenoot niet aarzelde u eene bijzondere hulde te bewijzen, en indien gij zelve er volstrekt geene zwarigheid in zoudt zien die eer aan de koningin of aan haar vertegenwoordiger te geven, waarom zoudt gij dan wel aarzelen wanneer het een hemelsch, vlekkeloos wezen geldt, dat in alle eeuwigheid het gelukzalig aanschijn der aanbiddelijke tegenwoordigheid van God mag genieten en bijgevolg volmaakt is in de oogen van God? En als dat niet geoorloofd is, waarom heeft Jesus dan zelf gezegd (Math. XVIII; 10.); nZiet toe dat gij niemand van deze kleinen versmaadt; ivunt ik zeg u, dat hunne Engélan in den Hemel
altijd zien het aanschijn ■mijns Vaders, die in den Hemel is;quot; en verder (Luc. XV ; 7 en 10): Ik zeg u, dat er ook. alzuo in den Hemel meerdere blijdschap zijn zal over éénen zondaar die boetvaardigheid doet, dan over negen en negentig regtvaar-digen, die geene boetvaardigheid noodig hebben;'' en „Zoo zeg ik u, zal er ook blijdschap zijn bij de Engelen Gods over eenen zondaar die boetvaardigheid doet?quot; En waarom heeft de Heer, in het eerste door mij aangehaalde vers, deze bedreiging anders gedaan, dan met het doel ora aan te toonen dat onze Engelen het vermogen hebben om niet alleen van God te verkrijgen wat goed is, maar ook zelfs eene zekere wraak nemen over het kwaad dat men bedrijft, of over de verachting, welke men toedraagt aan degenen in wie zij bijzonder belang stellen, hoe klein of gering deze dan ook mogen zijn? Of waarom moest hij ons bekend maken met de vreugde die de Engelen in den Hemel over onze bekeering gevoelen, indien zij, gelijk gij voorgeeft, volstrekt buiten staat zijn om ons te zien en te hooren? Doch hebben wij daarentegen geen gelijk, wanneer wij ge-looven dat de Engelen en Heiligen onze ellende en onze behoeften kennen, en dat zij altijd bereid zijn ons die hulp te verschaffen, welke het in hunne magt staat ons te verlee-nen, dewijl de rijke vrek,,die volgens het Evangelie in de hel begraven ligt, zelfs in die plaats van tormenten, de behoeften zijner nog op aarde wonende familieleden, aan Abraham voorlegde? i)e Katholiek gevoelt dus dat de aanroeping der Engelen en Heiligen niet alleen vereenig-baar is met de eer die Lij aan God bewijst; maar dat zij ook zeer voordeelig is, dewijl hij haar in de H. Schriftuur vindt opgeteekend, door de geloovigen van alle eeuwen beoefend ziet, en dewijl hij er dagelijks het voordeel van ondervindt door de magtige hulp welke zij hem verleent. Wanneer men daarenboven, in uw eigen gebedenboek, een gebed tot den H. Michael en tot de overige Engelen kan lezen, zon men alligt tot de veronderstelling komen dat de protestant, niettegenstaande hij
deze aanroeping afkeurt en in praktijk veracht, haar in beginsel toch erkent.quot;
Meer en meer van mijn stuk gebragt, wist ik waarlijk niet wat ik van al wat ik gehoord en gezien had denken moest. Want, terwijl ik van den eenen kant door eene zonderlinge vrees bevangen werd, dat mijne vriendin mij een valsch onderrigt gaf, zagen mijne oogen, van den anderen kant, de bewijzen duidelijk in de Schriftuur en in mijn gebedenboek. Ondanks mijzelve moest ik de gegrondheid van al wat zij had aangevoerd erkennen, en ik deed vergeefsche pogingen om te ontdekken welk belang zij, of ieder ander, er bij kon hebben om mij opzettelijk te bedriegen of op het dwaalspoor te-brengen. Evenmin kon ik begrijpen dat met een gezond verstand begaafde menschen de hoop konden voeden in aantal toetenemen en hun geloof uittebreiden, terwijl zij datgene, wat zij in werkelijkheid beleden, verborgen of verbloemden; en toch had ik den Katholieken altijd de beschuldiging hooren toewerpen dat zij iedere zaak op eene tweeledige wijze uitlegden, en hun stelsel niet in eens durfden bekend maken, maar hunne aanhangers van lieverlede in deszelfs geheimen inwijdden. In plaats daarvan scheen alles wat mijne vriendin mij gezegd had de eenvoudige beoefening der katholieke leer te zijn, terwijl daarentegen bij ons, protestanten, zoowel in den Bijbel als in ons gebedenboek, genoeg dingen zijn uitgedrukt of worden verondersteld, zonder dat men er een van in praktijk brengt, of er eenig voordeel uit ontspruit.
Terwijl ik dit al'es met de grootste aandacht onderzocht, en mijn geest zoodanig met God zocht bezig te houden, als moest ik op dat zelfde oogenblik voor zijn regterstoel verschijnen om geoordeeld te worden, liet ik toen iedere wereldsche gedachte eens varen, om alleen aan mijne eeuwige belangen te denken, en het was mij als hoorde ik uit het binnenste mijner ziel
57
eeue . stem, die tot mij zeide: „Overweeg al wat gij gehoord hebt met bedaardheid en naar uw beste vermogen, en bid den almagtigen God om kracht en genade; Hij zal u, die zoo opregt verlangt in alles zijn heiligen wil te volbrengen, nooit in de dwaling laten vervallen. Indien toch al wat uwe vriendin u gezegd heeft werkelijk de waarheid bevat, kon God dan meer doen om u te waarschuwen en u uwe dwaling te doen kennen? En als gij op den laatsten oordeelsdag u zonder bruiloftskleed zoudt bevinden, wie zou daarvan dan anders de oorzaak zijn dan gijzelve ? terwijl uwe ziel, na een onpartijdig en aandachtig onderzoek, zuiver en rein voor God zal verschijnen.quot;
Mijn geest, die toen niets anders zag dan zijn God alleen, had deze redenering naauwelijks gevormd, of ik ontwaarde het vurigst verlangen om verlicht te mogen worden. Ik nam dan het besluit iemand te gaan raadplegen die in dit punt het meeste gezag had, ten einde van hem te leeren wat de Katholieke Godsdienst eigenlijk was. Al wat ik gehoord had kwam mij inderdaad zoo eenvoudig, zoo natuurlijk en zoo volmaakt voor, dat ik niets liever wenschte dan dat alles aantenemen; en ik gevoelde dat, als ik het aannam, de pijnlijke onzekerheid die, ondanks al mijne pogingen om God te behagen, mijne ziel steeds bedroefd en verscheurd had, mij niet langer zoude kwellen. Dit voornemen gemaakt zijnde, besloot ik vervolgens mij tot een katholiek priester te wenden, oin van hem de kennis, waarnaar ik haakte, te verkrijgen; want mijn hart verwierp ieder denkbeeld van on-regtvaardigheid in eene zaak waarin God regter moest zijn, en ik was toen overtuigd dat het, na alles wat God voor mij gedaan had, eene grove onbillijkheid zoude zijn om mij, ter verkrijging dezer kennis, tot een pro-testantsch geestelijke om raad te begeven, gelijk, helaas ! zoovele nienschen tot hun eigen nadeel doen. En wraken wij inderdaad niet altijd, bij eene oordeelvelling.
de getuigenis der vijanden van den man, welke het onderwerp dier oordeelvelling is? En liondeu wij eene zaak wel ooit voor verloren en veroordeeld, voor dat wij de beslissing van een bevoegden en onpartijdiyen regter gehoord hebben? Handelen wij derhalve regtvaardigin wereldsche zaken, waarom zouden wij dan hetzelfde niet doen in die zaken, waarvan eene geheele eeuwigheid afhangt?
Juist op dit kritieke oogenblik kwam, door eene bijzondere beschikking der Voorzienigheid, een oud vriend ten onzent aan. Het was de eerwaarde heer H, dezelfde protestantsch geestelijke, die mij met zijn onderrigt had bijgestaan, toen ik naar Edinburg zou gaan vertrekken, en die mij het middel had aangewezen om mijne vriendin tot haar vroegeren godsdienst terug te brengen. Ilij bragt mij zeer spoedig een bezoek, en wilde terstond weten hoe de zaken stonden. Daar ik hem vroeg wat hem naar Edinburg gevoerd had, antwoordde hij mij dat hij het zelf niet regt wist, maar dat hij van Dubh'n kwam en zich naar Londen moest begeven.
Vele menschen zullen wel verlangend zijn om te vernemen waarin hier deze beschikking der Voorzienigheid bestond; maar mag ik eens op mijne beurt vragen of de kortste weg van Dublyn naar Londen wel over Edinburg leidt.' Ik heb daarenboven eeu eigenhandig geschrift van den Heer H. in mijn bezit, waarbij hij verklaart alleen naar Edinburg gegaan te zijn om mij te bezoeken, ofschoon het nog niet lang gpleden was dat wij elkander te Dublyn verlaten hadden. Wat meer is, toen wij beiden nog in die stad vertoefden, gingen er, ofschoon wij zeer goed met elkadr bevriend waren, soms weken en maanden om dat wij elkander niet bezochten, en toch waren wij er geen van beiden minder gelukkig om. Voeg daar nog bij dat de Heer H., ofschoon hij naar Edinburg gekomen was om van daar verder naar Londen te reizen, zich niet naar deze laatste stad begaf; maar dat hij naar Dublyn terugkeerde, zonder zelfs
59
eene reden te kunnen aangeven waarom hij niet naar Londen was gegaan.
Nogtans, toen ik den Heer H. het huis mijner vriendin zag binnentreden, dacht ik dadelijk dat God mij een helper toezond, die alle veldslagen voor mij leveren zoude. Daarom meende ik dat het mij. zonder iets te zeggen van mijn voornemen om een katholiek priester te gaan raadplegen, veroorloofd was eens nategaan, op welke wijze mijne vriendin haar geloof voor dezen predikant zou verdedigen, en ik twijfelde er geen oogenblik aan of hare bewijsgronden zouden voor die van een godgeleerde moeten zwichten.
Na de gewone praatjes over dagelijksclie zaken bragt ik het gesprek spoedig op liet terrein, waarop ik het wilde hebben; maar ik bespeurde twee of driemaal, tot mijn grooten spijt, dat de geestelijke, telkens als mijne vriendin op het punt stond een of ander beslissend voordeel te betalen of werkelijk reeds behaald had, het gesprek eeue wending gaf en dadelijk een ander onderwerp aani'oerdt', met het onmiskenbare doel om eene verdediging te vermijden, welke hij stellig niet tot een goed einde had kunnen brengen.
Het schijnbare voordeel dat haar tegenstander, door deze herhaalde verandering van stelling, op haar scheen te behalen, begon mijne vriendin echter te vervelen; en, het woord tot mij rigtende, vroeg zij mij of ik des predikanten manier van handelen wel billijk vond. Daar ik bepaaldelijk overtuigd was dat hij ongelijk had, werd ik gedwongen tegen mijne eigene zaak te getuigen. Toen zeide mijne vriendin ons dat zij, als de Heer H. er niets tegen had, gaarne in zijne tegenwoordigheid een onderhoud zou hebben met een katholiek priester, enkel en alleen om de twee of drie belangrijkste punten, waarvan kwestie was, uit te maken. „Op deze wijze,quot; zeide zij, „zullen de strijd voeren de partijen aan elkander gelijk zijn; en daar ik een geestelijken vriend heb die
60
hier in de buurt woont, zal ik hem onmiddelijk uitnoo-digen.quot;
De predikant nam het voorstel zeer heusehelijk aan, en voegde er bij dat hij, zoo lang hij zijn bijbel nog in de hand kon houden, zich niet tegen een onderhoud met wie ter wereld ook zoude verzetten; en dat hij er nog minder op tegen had indien hij, gelijk hier, de hoop kon voeden, dat hij mijne vriendin door dit middel tot eene betere denkwijze kon brengen.
Dit dan overeen gekomen zijnde, verliet mijne vriendin ons om den priester, van wien zij gesproken had, te gaan halen. Groot was de inwendige strijd, dien ik tot hare terugkomst te verduren had; want het voorafgegane had mij reeds danig teleurgesteld, en ik kon mij de belangrijkheid van het volgende oogenblik, welks uitslag zulke groote gevolgen moest hebben, niet ontveinzen. Zie hier hoe ik bij mijzelve redeneerde: de gelegenheid om mij te onderrigten had zich aangeboden zonder ik er naar gezocht had; ik kon dus veilig aannemen dat, als het mijn vriend, den predikant, gelukte om de geschilpunten op eene voldoende wijze op te lossen, ik voor God geregtvaardigd kon zijn met mij aan zijne beslissing te houden, zonder verder met een ander over het onderwerp te spreken. Terwijl deze gedachte mij bezig hield, gevoelde ik zulk eeoe onzekerheid en inwendige ongerustheid, dat ik gedwongen werd heimelijk aan God te beloven om, zoodra mijn verdediger zou blijken zwak en onvoldoende te zijn, mij onmiddelijk verpligt en gehouden te zien dat geloof te omhe'zen, dat op eene rots is gebouwd, en daarom ook alleen alle aanvallen kan wederstaan.
In dien tusschentijd echter heerschte er tusschen deu predikant en mij een pijnlijk stilzwijgen: wij waren beiden geheel in onze verschillende gedachten verdiept. Daar ik evenwel vreesde dat dit stilzwijgen, indien het te lang gerekt werd, in zijn geest eenige ongerustheid
61
ten mijnen opzigte mogt doen ontstaan, verbrak ik het met de volgende woorden:
„Maar, mijnheer H, waar gelooft gij dat de ziel van den Zaligmaker, gedurende de drie dagen dat zijn lig-chaam in het graf rustte, verbleven is?quot;
Hij antwoordde mij onrniddelijk:
«Er valt niet aan te twijfelen dat zij is nedergedaald in het Voorgeborgte der Hel.quot;
„En waar bevindt zich het Voorgeborgte der Hel?quot; vroeg ik hem, terwijl ik mij voor het oogenblik herinnerde hoe ik van een ander protestantsch geestelijke had hooren zeggen, dat liet Voorgeborgte der Hel eene rustplaats was, waar de zielen verbleven die nog niet in den Hemel konden worden opgenomen.
„O!quot; hernam hij, „dat weet niemand; wij weten zelfs niet waar de Hemel en de Hel zijn en toch trekken wij hun bestaan geenszins in twijfel. Maar,quot; vervolgde hij, na eene poos, „ik heb over deze vraag mijne eigene geheel bijzondere meening; want ik geloof aan een derden staat\ Evenwel,quot; zeide hij, terwijl hij mij eenigzints twijfelachtig aanzag, „zal ik er natuurlijk wei zorg voor dragen dat ik, bij mijne discussie met den katholieken priester, mij zal gedragen als gelooide ik daaraan niet, omdat ik, in mijne hoedanigheid van protestantsch geestelijke, dergelijk gevoelen niet mag aankleven.quot;
De priester kwam juist op het geschikte oogenblik binnen, om te beletten dat de Heer H. mijne door zijne woorden opgewekte verwondering bemerkte. In weinige minuten waren wij in een godsdienstigen redetwist gewikkeld; maar ik werd, tot mijn grooten spijt, spoedig geheel van mijn ongelijk overtuigd. Mijn vriend de predikant, die een uitmuntend maar driftig gestel had, verried weldra de oploopendheid van zijn karakter, terwijl hij tegelijker tijd van eene niet minder pijnlijke dan ontmoedigende besluiteloosheid blijken gaf, terwijl de priester daarentegen de kalmte en bedaardheid zelve
62
was. Geheel eu al meester van zich zelf, scheen hij zoo op zijn gemak als of er van niets anders sprake was dan om het onze vader zonder fouten op te zeggen.
Het was mij volstrekt onmogelijk gene vergelijking te maken tusschen deze twee mannen, die zich beiden Dienaren van Christus noemden. En waarlijk, terwijl de een bedaard en ingetogen was, toonde de ander zich opgewonden eu toornig, terwijl hij, met overhaasting, eene menigte op zichzelf staande en verminkte schriftuurplaatsen opeenstapelde, die naar mijne wijze van zien, geen de minste betrekking hadden op de verhandeld wordende punten. Wanneer hij, zooals menigmaal gebeurde, tot het uiterste gebragt was, en zich tot het uitbrengen eener voeldoende verdediging niet in staat gevoelde, attakeerde hij den godsdienst zijns tegenstanders op zulk eene armzalige wijze, dat ik van schaamte over mijne eigene zaak bloosde. Twee malen verloor hij zijne bedaardheid en liet zich uitdrukkingen ontvallen, die een fatsoenlijk man en een Christen onwaardig waren. De katholieke priester sprak integendeel zeer weinig; maar wat hij zeide ging altijd regtstreeks op het doel af. Zijn toon was vol waardigheid, en daar, waar hij zijn tegenstander met diens eigene beweringen had kunnen uit het veld slaan, vergenoegde hij zich eenvoudig met bedaard te blijven, als een man die zichzelf en der waarheid welke hij bezit genoeg is. Terwijl ik de kracht dier bedaardheid en zielerust ontwaarde, die in het geheele voorkomen das priesters zigtbaar waren, kon ik niet nalaten in hem een afbeeldsel te zien van onzen Goddelijken Verlosser. Maar toen ik mijn blik op mijn vriend den predikant sloeg, zocht ik naar dergelijke gelijkenis te vergeefs; het was mij, ondanks de op-regte genegenheid die ik hem toedroeg, onmogelijk er het minste spoor van te ontdekken.
Uit zoo treffend kontrast bragt mijn vertrouwen aan het wankelen, en ik vroeg mijzelve af wat mij nu te
63
doen stond. Ik had God eene gelofte gedaan; moest ik nu woord houden/ O, wee mij, als dat het geval mogt zijn! want indien ik Katholiek werd, waren de moeilijkheden en onaangenaamheden van allerlei aard, die mij dan te wachten stonden, niet te overzien. — Maar dat kwam er niet op aan! ik had vast besloten het ware Geloof te omhelzen, al zou het mij dan ook het leven moeten kosten. Ik had inderdaad de inwendige overtuiging dat, wanneer ik aldus handelde, al de beloften in de H. Schrift vervat voor mij verwezenlijkt zouden worden; en hoe onmogelijk mij ook, in de toekomst, de verbreking van de teederste banden des bloeds moest toeschijnen, wist ik toch dat bij God niets onmogelijk is; en bijgevolg-besloot ik mij noch om mijzelve, noch orn iets anders meer te bekommeren, en alleen te denken aan deze belofte : „Mijne genade is u genoeg.quot; (1)
Het gesprek geëindigd zijnde ging ik, zonder tegen iemand een woord te zeggen, naar mijne kamer. Daar gekomen, wierp ik mij op de knieën, en beloofde pleg-tig aan God mij geene rust meer te gunnen, voor dat ik het beste middel had in het werk gesteld om te lee-ren kennen wat de Katholieke Godsdienst leert en wat zij werkelijk is. Dit gedaan zijnde nam ik eene pen, en schreef het volgende opstel dat ik onder het aanroepen van Gods getuigenis, met mijne handteekening bekrachtigde ;
„Heden had er, in mijne tegenwoordigheid, een redetwist over godsdienstige geschilpunten plaats, tusschen mijn vriend den eerwaarden Heer li., protestantsch geestelijke, en den eerwaarden Heer R...g, katholiek priester. Tot op dezen dag was ik eene ijverige protestante. Ik twijfelde geenszins of ik was een kind van Christus, volgens-den waren zin van het Evangelie; en ik had, bijgevolg, de vaste overtuiging dat ik, — of.
]) 2 Kor. XITI : 0.
64
in elk geval, mijn geestelijke —, door de H. Schrift gemakkelijk bewijzen kon, dat ik tot de Kerk van Christus behoorde, dat ik de leerstellingen beleed die hij onderwezen had, in één woord, dat ik de lessen van het Evangelie met eene naauwgezetheid opvolgde, die de Katholieken beschaamd kon maken, — de Katholieken, die, naar hetgeen men mij altijd geleerd had, den Bijbel verachten, terwijl zij voorgeven Christus te dienen.
Het onderhoud was naauwelijks begonnen toen mijn geestelijke herder, in plaats van het bewijs zijner grondige kennis der H. Schrift te leveren, door de argumenten des katholieken priesters volmaakt geslagen werd. Hij erkende dat hij over den geest der Schriftuur geheel bijzondere meeningen aankleefde, gelijk welligt niemand die had; terwijl de priester, in plaats van den Bijbel te verachten of niet te kennen, zoo volmaakt met eiken regel bekend en op alle punten zoo sterk was, dat alles wat hij zeide van zijne lippen scheen te vloeijen met een eenvoud en eene gemakkelijkheid, die men in den regel slechts bij het verhalen van een alledaagsch voorval bezit. Twee of drie malen ontkende mijn vriend iets gezegd te hebben, wat ik hem, met mijne eigene ooren, eenige oogenblikken vroeger had hooren verklaren. Ook weigerde hij bepaaldelijk eenige punten te bespreken, die het hem onmogelijk was door schriftuurplaatsen te wederleggen.
„Daarom durfde ik, in mijne hoedanigheid van protes-stante, slechts protesteren voor God. De redenering des priesters was duidelijk: hij grondde zijne bewijzen op den Bijbel, en was in zeer hoogen mate begaafd met het talent, om hetgeen zijn tegenstander aanvoerde door schriftuurplaatsen te wederleggen. Hij was bedaard, vredelievend, en werkelijk zooals een Christen zijn moet. Hij zeide daar gekomen te zijn met het doel om ds waarheid te zeggen; en, in geval hij de waarheid niet mogt bezitten, verklaarde hij zich bereid haar dadelijk te om-
helzeu, indien de protestant, tegen wien hij sprak, hem kou bewijzen, dat zij aan zijne zijde was. Mijn vriend, daarentegen, was opgewonden, wijdloopig en driftig. Hij besloot met de volgende woorden: „Dit is mijn gevoelen, mijnheer; het is mij volmaakt onverschillig hoe anderen daarover denken.quot;
„Waar was, helaas! die ijver voor het zielenheil, welken wij steeds bij een dienaar van Christus denken te vinden, en dien ik gehoopt had bij mijn vriend aante-treft'en? O! ik schaam mij het te moeten zeggen; maar ik vond dien ijver alleen bij den verachten katholieken priester: bij hem ontwaarde ik die kalmte, welke het gevolg is van het wezenlijke bezit der waarheid, gepaard gaande met den wil om toe te geven ingeval van ongelijk, doch ook met het verlangen om te overwinnen, indien liet regt aan onze zijde is.
,,lk verklaar derhalve door dit geschrift, dat ik, voor het geval ik zou moeten handelen naar hetgeen ik heden heb gehoord, onmiddelijk Katholiek zou worden. Doch ik wil de staatskerk van mijn vaderland niet verlaten, enkel en alleen omdat een harer predikanten niet bij magte is haar voldoende te verdedigen. Neen; maar van dit oogenblik af reken ik mij verpligt de zaak grondig voor God te onderzoeken; en heb ik, als protestante, al wat ik ben te danken aan hetgeen hij in de H. Schrift geopenbaard heeft, dan bid ik hem dat hij mij de genade verleene om altijd met hem vereenigd te blijven; ik bid hem dat hij mij de kracht moge schenken om aan alle beweringen en pogingen, die men mogt in het werk stellen om mij van het zuivere en ware aftetrek-ken, te wederstaan. Maar indien de zoo zeer gehoonde en versmaadde Roomsch-Katholieken werkelijk tot de ware Kerk van Christus behooren, verleen mij dan, o God! den noodigen moed om al mijne vooroordeelen te overwinnen! verdrijf, door uwe almacht en waarheid, de nevelen die mijne oogen en mijne ziel bedekken en die
5
ö6
ik altijd voor licht heb aangezien! Geef dat mijn geest en hart in den weg der waarheid bevestigd mogen worden, al moest ik daardoor dan ook alles wat mij op aarde het dierbaarste is, ja zelfs mijn eigen vleesch en bloed van mij vervreemden! O mijn echtgenoot!.... O mijne kinderen!.... Maar gij, lieve Jesus, zijt mij alles!
Fanny Maria Pittak.quot;
„10 Februarij 1842.quot;
Mijn geest was nu veel vrijer geworden, en ik trad het vertrek, waar zich mijn vriend de predikant bevond, weder binnen, vast besloten om hem de uitwerking, die het gesprek op mij gehad had, niet te openbaren. Hij moest Edinburg nog dienzelfden avond verlaten, en ik dacht dat als ik, na een verder onderzoek, mij verpligt zou zien den katholieken godsdienst te omhelzen, het dan altijd nog tijds genoeg zoude /.ijn om hem te zeggen, hoezeer zijne handelwijze daarloe had medegewerkt.
Toen hij op het punt stond mij te verlaten, sprak hij deze laatste woorden tot mij:
„Ik hoop nu dat gij, na al wat gij dezen morgen hebt gehoord, volmaakt zult overtuigd zijn van de valschheid der katholieke geloofsleer. Beloof mij dan ook dat gij u voortaan, om het even waarom, niet meer naar eene katholieke kerk begeven zult, en dat gij zelfs nooit meer over de door ons behandelde kwestie zult spreken. Want, geloof mij, gij kunt daar niets geen goeds uit trekken; en het zou uw verstand integendeel meer en meer in de war brengen.quot;
Zooals ik bereids gezegd heb wilde ik hem, om verschillende redenen, liefst niet zeggen, dat hij zelf mij het eerst had doen vreezen, dat juist de geloofsleer mijner eigene kerk en niet die der Katholieke Kerk bedriege-lijk was; want hij zou mijne gevoelens op eene voor mij en voor de zaak der waarheid nadeelige wijze aan
67
mijne ouders geopenbaard, en daardoor de zaak. nog erger gemaakt hebben, indien ik inderdaad de waarheid daar zoude vinden, waar ik ze nog zoo kort geleden nooit gedacht had te zullen aantreffen. Ik wilde, daarenboven, zelve de eerste zijn, die dit belangrijke en teedere punt aan mijne ouders mededeelde. Ik antwoordde hem derhalve slechts het volgende:
„Eu waarom mag ik niet meer naar eene katholieke kerk gaan? Indien het geloof, dat wij belijden, werkelijk op de rots gebouwd is, kan het, door het aanhooren eu vergelijken der katholieke dwaling, slechts versterkt worden.quot;
„Ja, maar,'' zeide hij, „ge moet de waarheid niet bij de dwaling zoeken.quot;
„Dat zal eerst bewezen wordeu, als ik de waarheid zal hebben hooren verkondigen,quot; hervatte ik.
En met deze woorden scheidden wij.
Mijn grootste verlangen was nu om dadelijk aan het werk te gaan, ten einde te ontdekken, niet wat de katholieke leer niet is, — want het scheen mij toe dat ik dit reeds genoeg onderzocht had, — maar wat zij wel is. Ik besteedde derhalve een groot deel van mijn tijd aan het ernstig onderzoek der Schriftuur, om te zien in hoeverre de leerstukken der Katholieke Kerk daaruit konden bewezen worden. Hoe meer ik mij ieder dag en uur op de studie des Bijbels toelegde, hoe meer ik in de kennis van het Katholicismus vorderde. Uit alles wat ik uit de H. Schrift, uit het Handboek der Liturgie, en uit eenige andere geschiedkundige en biografische werken bijeenverzamelde, leerde ik, dat de volmaakte standvastigheid en onwrikbaarheid, die de onafscheidelijke gezellinnen der waarheid zijn, nergens anders dan in het Katholicismus gevonden worden: eu inderdaad is het anglikaansch Gebedenboek of Handboek der Liturgie, in verschillende hoofdpunten, in lijnregten strijd met de anglikaansclie kerk; en bijgevolg werd ik genoo Izaakt te besluiten, dat ik of naar de inge-
68
ving van mijn geweten moest handelen en Katholiek worden, of het hoofd moest buigen voor de beproeving, e» tot eeuwig verderf mijner kostbare ziel, mijn God moest verzaken.
Tot zooverre was ik met mijn overgang tot het Katholi-cismus gevorderd, toen ik meende dat het tijd was om mijne ouders (bij wie ik tot aan de terugkomst mijns mans uit Indië inwoonde) van hetgeen er in mijn geest omging, of liever, reeds gevestigd was, te onderrigten. Ik zeg: van wal er reeds in mijn geest gevestigd was, want ik had, zooals ik later zal doen zien, de vaste overtuiging, door de bijbeltexten, die ik bereids, vóór dat ik hun schreef, had aangeteekend, dat ik Katho'iek moest worden, of wel voor altijd moest afscheid nemen van dat boek, dat ik altijd zoo lief had gehad, en dat mij thans dierbaarder dan ooit was geworden. En waarlijk, vele zaken, die ik voorheen duister en onverklaarbaar gevonden had, waren mij nu duidelijk en kon ik gemakkelijk begrijpen, omdat ik die Kerk, waarop alle voorzeggingen van Christus over de Kerk van toepassing waren, gevonden had. Als protestante konde ik die texten nergens op toepassen of ergens mede vergelijken, daar mij, in de gansche pro-testantsche wereld, niets bekend was, dat aan deze kostbare beloften beantwoordde; in plaats dus van uit der-zelver beschouwing eenigen troost of eenig voordeel te kunnen putten, werd ik hoe langer hoe meer overtuigd, dat er in mijn geloof eene leemte moest bestaan; om kort te gaan, ik was zóó ongelukkig, dat ik gedwongen werd uitteroepen; ,/Mijn God, mijn God! ik weet niets; ik kan niet vinden wat mij ontbreekt; maar verlicht gij mijn verstand, en leer mij uwe wegen kennen!quot;
Het kan misschien geen kwaad dat ik hier den brief afschrijf, dien ik aan mijne ouders zond, op het kritieke oogenblik, toen ik mij, voor het eerst in mijn leven, er toe gebragt zag om iets te doen, dat in lijnregten strijd was met hunne begeerten. Want uit de brieven, die ik van hen ontving, bespeurde ik dat mijn vriend, de predikant,
69
hun den toestand mijns geestes had medegedeeld; en derzelver inhoud was van dien aard, dat ik van hunne zijde op geene sympathie hopen moest, en dat ik van huis zelfs meer tegenstand en tegenwerking moest verwachten, dan ik had voorzien. Mijn brief zal intusschen het bewijs leveren, dat ik mijne oorspronkelijke gevoelens niet ligtvaai-dig verwierp, maar dat ik een pijnlijken strijd had doortestaan, alvorens ik een bepaald besluit nam. Niets kon toch voor mijn gemoed smartelijker zijn, dan zulke waardige ouders, als de mijnen waren, te moeten weerstreven en bedroeven, vooral in het punt van godsdienst, waarin zij mij zoo standvastig waanden. Eén ding troostte mij echter, namelijk dat, als ik hun moeilijkheid veroorzaken moest, dit alleen zou zijn in het punt van godsdienst, en dat ik, desniettegenstaande, rein zou blijven voor God, wiens gezag ik moest bekennen dat boven het hunne stond. En al waren de beproevingen, die ik zou te verduren hebben, ook tienmaal grooter geweest, ik mogt de gelegenheid, die mij gegeven werd om de volle waarheid te leeren kennen, niet roekeloos laten voorbijgaan.
Doch zie hier het afschrift van mijn brief:
„Edinburg, 20 February 1842.
„Hartelijk geliefde ouders!
«Het onderzoek, dat ik voornemens was in het werk te stellen, zooals ik u in mijn laatsten brief schreef, en dat ik niet heb durven nalaten noch uitstellen, is geëindigd: en met welken uitslag? Het komt mij voor dat het ontegenzeggelijk uitgemaakt en bewezen is, en dat nog wel in mijn geliefden protestantschen Bijbel, dat het Katholicismus niet alleen de godsdienst en de Kerk van Christus schijnt te zijn, maar ook waarachtig die Kerk is.
„Wat moet ik dan nu doen? Gij hebt, naar
70
ik hoop, in inij altijd eeue dochter gehad, die u eerbiedigde en in alles wat van mij afhing onder-daning was, ja, die zelfs verlangde u te toonen, dat gij waardig zijt gehoorzaamd te worden; en ik twijfel er niet aan of gij zult mij, zelfs na den stap dien ik gedaan heb, nog steeds bereid gelooven om uw wil, zooveel mij slechts mogelijk is, te volbrengen.
„Ik moet hier een beroep doen op uwe rede, en u vragen, cl gij mij niet dikwerf geraadpleegd en zelfs mijn raad opgevolgd hebt in menige zaak, — wel is waar van tijdelijk, maar daarom voor u van niet minder belang, — en of gij daardoor niet getoond hebt, dat gij mij een zeker oordeel en eene verstandelijke ontwikkeling niet ontzegt? En heb ik niet, gedurende het grootste deel mijns levens, voor ëéne zaak vooral een bijzonderen ijver getoond, te weten voor den godsdienst, iets, dat mij van uwe zijde min of meer achting deed verwerven?
„Welnu, geliefde ouders, ik vraag u eenvoudig in welk opzigt ik dezen keer misdaan heb? Ik ben, geloof mij, nog geheel dezelfde, naar ligehaam en ziel, als toen ik bij u vertoefde, uitgenomen dat God mijne oogen sinds voor eene wondervolle waarheid geopend heeft. Ik ben, inderdaad, niet zinneloozer of dwazer dan toen ik bij u was. Gij zoudt u, ongetwijfeld, niet willen verwijderen van iemand die u dierbaar is, omdat die persoon uit den doodslaap ontwaakt is: welnu, wil mij dan ten minste ook eerst aanhooren, alvorens mij te veroordeelen.
„Sedert verscheidenen jaren (ja, sedert twaalf volle jaren; want ik herinner mij de zaak, die mij er het eerst aandachtig op maakte, nog zeer goed) heb ik vurig verlangd den God des Bijbels te leeren kennen, opdat ik hem A7ader zou kunnen noemen, en dusdoende aan al de zegeningen deelachtig wor-
71
den, welke hij zijnen kinderen beloofd heeft. Ik heb dien God gezocht, en dikwerf zeer ernstig en met veel tranen, maar ik vond hem niet. Menigmaal meende ik eenige zekerheid verkregen te hebben, als alles weder verdween, eu ik bespeurde dat niets van hetgeen beloofd was, mijn deel was: en toch kon ik, zonder dat, niet gelukkig zijn.
„Ik bewaarde mijn geheim en vertrok naar Indië, terwijl iedereen dacht dat ik gesteund werd door eene kracht, welke ik niet bezat, en die meer dan ooit van mij verwijderd was. .Daar was alles, wat mij op godsdienstig terrein omringde, dood en koud, en ik werd voortdurend door dien brandenden dorst naar een zekeren en tcarsn Verlosser gekweld. En ofschoon al mijn zoeken vergeefs was, hield ik toch niet op met zoeken. Ik wist dat ik Christus niet minder goed bezat dan mijne buren; maar ik gevoelde ook dat ik hem niet genoeg bezat om tevreden te kunnen zijn; en daar ik de overtuiging had, dat hij bereid was zich aan ons te schenken, omdat hij gezegd heeft dat „hij zich zal openharen aan die hem liejhebhen (1),quot; deed ik, bijgevolg, wat de protestantsche geestelijken mij zeiden, wat de presbyterianen mij aanraadden, en zoo meer; maar desniettemin was er geen vrede voor mij! Eindelijk hoorde ik eene stem, die mij deze woorden toevoegde: „Hoe weet gij dat gij den Christus in den waren godsdienst gezocht hebt?'' Ik zag rond, en vond honderde godsdiensten, de een nog meer tegenovergesteld dan den andere, en toch hadden allen hunne grondbeginselen uil den Bijbel geput. Wat moest ik nu doen?
„Nog in Indië zijnde nam ik mijn Bijbel, knielde voor God neder en smeekte hem, dat hij zich mogt verwaardigen zich door de waarheid van het ge-
1) Juau. XIV: 21.
72
schreven woord aan mij te openbaren, gelijk hij beloofd had te zullen doen aan hen die bleven volharden. Op deze wijze hield ik mij vast aan het woord der Schriftuur, tot dat het den Heer zou behagen mij te antwoorden en mij te toonen, waar de waarheid werkelijk te vinden was.
,/Ik kwam in Engeland terug; en kort na mijne terugkomst ging ik naar Edinburg, beladen met pro-testantsehe boeken en bewijstukken, met het doel eene katholieke vriendin uit de duisternis te redden. Maar o wonder! terwijl ik mijn geloof verdedigde, — cn ik deed het zoo goed en misschien beter dan honderd anderen het konden doen, — bemerkte ik dat deze vriendin, te midden der duisternissen, datgene gevonden had dat, is „als een schijnend licht, 't welk voortgaat, en grooter wordt, tot dat het volkomen dag is.quot; (Spreuken. IV: 18.)
«Ik bood eerst wederstand; doch vermag dat thans niet langer: ik zie nu datgene, waarnaar ik zoolang heb gezocht: ik gevoel eindelijk dat al mijne gebeden verhoord zijn: de waarheid is zoo tastbaar, dat zij zich als van zelf openbaart, en ik ben zoo vol vreugde, dat ik niets kan doen dan God loven en danken. Al wat ik voorheen duisters in den Bijbel vond, is mij nu zoo klaar als de dag: ik heb de koamp;tbare parel gevonden, ik stel hare waarde op prijs en ik reken er op, dat zij mij voor alles wat ik om haar geleden heb zal schadeloos stellen.
„Gij zoudt u waarlijk even goed een mensch kunnen voorstellen, die, bijna van honger stervende, eensklaps voor eene welvoorziene tafel gezeten is, en niet durft te eten, uit vrees welligt dat hij zich aan dat voedsel niet zou kunnen verzadigen. Ik zie in het Katholicismus de teekenen, die, naar het woord van Christus, zijn volk en zijne Keik moeten kenmerken; ja, ik zie ze alleen in het Katholicismus,
73
ofschoon liet door de menschen veracht eu bespot WOi'dt; want, werd Jesus zelf een Beëlzebub genoemd, niet hoeveel meer redenen zullen zijne volgelingen dan niet uitgejouwd worden?
„Die teekenen zijn nergens anders dan bij de Katholieken te vinden. De protestanten, en voornamelijk hunne geestelijken, worden overal, waarheen zij zich ook begeven, geëerd en geacht; en toch zijn zij het slechts op één punt eens, namelyk in de bespotting der Katholieken en hunne priesters. Uit teeken van Christus is alleen in het voordeel der Katholieken.
„Och, lieve ouders, de schat, dien ik gevonden heb, vervult mijne ziel met zulk eene vreugde, met eeue zoo groote dankbaarheid en onuitsprekelijken vrede, dat ik slechts aan u kan denken. Ik bid God en wensch van ganscher harte, dat dit alles ook eens het deel van ieder uwer moge zijn. Ik zal u zeggen wat ik voornemens ben te doen, alvorens ik den katholieken godsdienst omhels. Om aan uw verlangen te gemoet te komen, en om u de beweegredenen mijner verandering te doen kennen en u het bewijs mijner onderwerping te geven, zal ik den protestant-schen bisschop dezer stad gaan opzoeken, en eenige protestanten met mij medenemen, om tot regters te dienen. Indien de bisschop alsdan mijnen geest voldoening kan verschaffen en mijne nieuwe overtuiging aan het wankelen brengen, zal ik nooit die zoo zeer gevreesden naam van Katholiek aannemen. Op dit oogenblik echter is die naam mij boven alles dierbaar, en nog wel des te dierbaarder, omdat ik in hem, van welke zijde ik hem ook beschouwe, het, kenteeken mijns Verlossers vind.
„Nog moet ik u, ter wille der billijkheid, verzoeken mij drie zaken toetestaan: in de eerste plaats, veroordeel mij niet, dan nadat gij mij gehoord zult hebben ; ten tweede, houdt, van af dezen dag tot dat ik u
74
zal wederzien, niet op God te bidden, opdat hij u versterke en u verdedige tegen alles wat ik u zeggen zal, als het valsch is; doch, indien het ivaar is, dat hij dan uwe oogen opene, uwe harten tretFe en uwe gewetensbezwaren doe verdwijnen, ten einde gij wordet in staat gesteld om datgene aantenemen, wat u vroeg of laat het eeuwig leven moet bezorgen. Ten derde eindelijk, tracht noch door woorden, noch door daden te scheiden wat God vereenigd heeft: laat aan mij de zorg over, om deze verandering aan mijn echtgenoot medetedeelen, en verlangt niet dat iemand er hem over spreke. De God, in wien ik reeds zoo lang mijn vertrouwen iieb gesteld en dien ik eindelijk waarlijk gevonden heb, zal mij menige harde beproeving opleggen; maar ik vrees niets: ik heb mijne rekening opgemaakt en de balans sluit in mijn voordeel. Door tallooze gebeden beveel ik u, geliefde ouders, u en uwe overige kinderen, in de goedheid en de genade van God aan.
„Er schiet mij thans nog over om u te doen weten, bij welke gelegenheid ik voor het eerst aan de goddelijke genade gehoor gaf, en het besluit nam om te onderzoeken en te leeren, wat de katholieke godsdienst werkelijk is. Het was bij gelegenheid van een redetwist tusschen een protestantsch geestelijke en een katholiek priester. Ik veronderstelde dat beide tegenstanders hun geloof, als mede den grondslag waarop het gebouwd is, noodwendig moesten kennen. Maar, helaas! slechts dén hunner was in staat zijne beweringen met bewijzen uit de 11. Schrift te staven. Het gesprek omvatte verschillende geloofspunten : ik zag dat een hunner zijn Bijbel niet kende en zijne geloofsleer niet uit de Schriftuur bewijzen kon: tweemaal verloor hij zijne bedaardheid; en toen hij, door de eenvoudigheid des gcloofs en van de woorden der H. Schrift, eens, zonder het te we-
10
'At
ten, op een katholiek standpuut gebragt was, redde hij zich uit de verlegenheid, door te zeggen : „dit is mijn gevoelen, mijnheer, en het is mij volmaakt onverschillig hoe anderen er over denken.quot;
„Ik ontstelde toen ik deze woorden hoorde uit den mond van eeu leerling van Christus, van een man die belast is om de schapen van Christus te te onderwijzen en zijn leven in gebed voor die kostbare zielen doortebrengen. Ja, ik ontstelde er van. en durfde mij niet langer te verzetten; mijn uur was gekomen.
„De priester, daarentegen, was ingetogen, bedaard en inwending overtuigd dat de waarheid aan zijne zijde was. Hij beantwoordde deze onchristelijke bemerking in dezer voege: „Indien gij u dan niet bezorgd maakt voor mijne ziel, mijnheer, verontrust ik mij wel over de uive; en indien ik u niet kan overtuigen, beproef gij dan om het wij te doen.quot; Om kort te gaan, al wat de priester zeide, ging regtstreeks op het doel af; terwijl hij zich tegelijkertijd opregt, nederig en christelijk gedroeg. Een en ander had voor mij ten gevolge, dat ik gevoelde, dat het heil mijner ziel van hunne leerstellingen afhing en ik bevond, dat mijn geloof even weinig onwrikbaar was als hij, die gekomen was om het te verdedigen, weshalve ik mij, zonder eenig voorbehoud, aan Gods wil onderwierp.
„iS'og wenschte ik u te berigten dat mijn vriend, de protestantsche geestelijke, na zijn vertrek uit Edinburg, in een brief er erg bij mij op heeft aangedrongen, om dezen godsdienst te ontvlugten, — nie omdat hij deszelfs valschheid bewijzen kon, niaac/f»']
dat..... waarom? — ja, ik schaam rnij waajdijlsAet
a te zeggen! — om..... mijn man, mijne%}AdeAo
i É
. Cn
en mijne vrienden! O, hoe zonderling! Zim dat^'WeK beweegredenen die mij moeten leideuj ^dj^fk d^
76
de gedachten aan deze mij boven alles dierbare wezens voor mijzelve nog aarzelen kon, zoude het mij, hoe gaarne ik ook zoude willen, toch niet mogelijk zijn aau de ingeving van God geen gehoor te verleenen; want ik weet dat de Zaligmaker mij uitdrukkelijk gezegd heeft, dat het mijn pligt is, alles, dus ook dezen voor hem te verlaten, wanneer ik door hem geroepen word. En dat hoop ik, als het zijn moet, met Gods genade te zullen volbrengen, al zoude mijn hart er ook bij breken.
„Ik eindig dezen brief onder het storten van tranen, en God voor u allen biddende, terwijl ik u verzoek mij, als altijd, te gelooven
„Uwe u zeer toegenegene dochter.
„F. M. P.quot;
TWEEDE HOOFDSTUK.
Bewijzen voor de waarheid van het katholieke geloof, getrokken uit den Bijbel. — Waarschuwing der Heilige Schrift om op zijne hoede te zijn voor valsche leeraars en valsche leerstellingen. — De Bijbel geeft ons duidelijk aan, welke teekeneu de ware Kerk vergezellen. — De Kerk ia Eén, — Heilig, — Katholiek of Algemeen, — Apostoliek, — Onfeilbaar. — Het leerstuk der H. Drieëenheid. — Oppergezag van den H. Petrus. — De zending van de Apostelen en hunne opvolgers. — De Apostolische Overlevering. — De H. Schriftuur is onze eenigsie geloofsleer niet. — Het Doopsel. — Het Vormsel. — De Onthouding. — Het Vasten: bewijzen bij een protestantsch schrijver gevonden; texteu uit den Bijbel. — De Biecht. — De Absolutie. — Het H. Sacrament des Altaard — Het laatste Oliesel. — De vrije wil. — Het Vagevuur. — De Hel. — De Zonde. — De H. offerande der Mis.— De Aflaten. — De Beelden. — De Engelen. — De Vereering der Heiligen. — De Reli-kvviën. — De H. Maagd en Moeder Gods Maria. — De Gelofte van Zuiverheid. — De Kloosters, — De goede werken.
Ik wil thans trachten het bewijs te leveren, dat mijn tijd, ofschoon kort, toch lang genoeg was, om mij het middel te verschaffen, in mijn Bijbel de kenteekenen op te sporen, die de Kerk vaa Jesus Christus van de valsche leerstellingen en sekten onderscheiden, waartegen Christus zelf ons, van af het begin zijner prediking, heeft gewaarschuwd en die, volgens zijne eigene voorzeggingen, veelvuldig moeten zijn.
Vooreerst zegt hij ons in het Evangelie van den H. Matheus (VII: 15.) „Wacht 11 voor de valsche Profeten, die in schaapsldeederen tot u komen, maar van binnen grijpende vwlven zijn.quot; Vervolgens lezen wij in Hoofdstuk XXIV: 11:
78
van hetzelfde Evangelie: „En daar zullen vele vahche Profeten opstaan, die er velen zullen verleiden; en in vers 24 van hetzelfde Hoofdstuk lezen wij nog: „ Want daar zullen valsche Christussen en valsche Profeten opstaani die groote tee-Icenen en ivondenverken zullen doen, zoodat ook de uitverkorenen, indien het mogelijk ware, in dwaling zouden gebragt wordenquot; (Derhalve zullen die valsche Christussen en valsche Profeten uitwending gelijk zijn aan den waren Christus en de ware Profeten.) De H. Joannes zegt ook in zijn eersten Brief (IV: 1): „ Welbeminden, gelooft alle geesten niet, maar beproeft de geesten of zij van God zijn: want daar zijn vele valsche Profeten in deze wereld opgestaan.
Ik zoude nog veel meer dergelijke texten kunnen opnoemen, die even krachtig en van denzelfden aard zijn, en die ons zouden doen beven, indien wij niet wisten dat God sterker is dan onze vijand, en dat hij het licht zijner waarheid aan hen, die het met een opregt hart zoeken, nooit weigeren zal. Maar hetgeen ik aanhaalde is reeds voldoende, om ons ten duidelijkste te doen zien, dat er in wereld, naast de Kerk van Jesus Christus, nog anderen kerken moeten zijn, en er werkelijk zijn, alsmede andere profeten of andere leeraars dan zij, die hij gezonden heeft. Tevens zien wij, dat wij de grootste voorzig-tigheid in acht moeten nemen, dewijl de Zaligmaker ons zegt n Wacht uquot; en de H. Joannes „beproeft de geestenquot; willende zij ons daardoor te verstaan geven, dat er bij die valsche profeten en hunne leeringen eene zekere overeenkomst of uitwendige navolging zal bestaan met de hoedanigheden en gebruiken van den waren godsdienst van Jesus Cristus, en dat deze overeenkomst schijnbaar zóó volmaakt en bedriegelijk zal zijn, dat wij, tenzij wij zeer vlijtig, zeer opregt en zeer godsdienstig zijn, groot gevaar loopen in den strik gevangen te worden, dewijl de uitverkorenen er naauwelijks aan zullen ontsnappen.
Dr. Newman heeft dit zeer duidelijk beschreven: „De Antichrist, zegt hij, zal bij zijne verschijning, eene na-
79
volging, of beter gezegd, een namaaksel van den Christus zijn.quot; (En dit is van toepassing op al de vervolgers van Christus, zooals men de valsche leeraren zou kunnen noemen.) „Hij zal dus, in de oogen van het volk, aan den Christus gelijk schijnen; anders kan hij er geen namaaksel van zijn. Indien, bijgevolg, de Antichrist dan op den Christus gelijkt, moet de Christus natuurlijk ook op den Antichrist gelijken. Wanneer de heidensche waarzegster door hare tooverijen eenigen opgang maken wil, moet zij het masker aannemen van ernst, gezag, heiligheid en adeldom, die in werkelijkheid alleen aan de Kerk van Jesus Christus behooren. En dit is niet te verwonderen, want, is het Satan mogelijk de mcnscheu wijs te maken dat deze toovenares gelijk is aan de Kerk, dan zal het hem ook mogelijk zijn hen te overreden dat de Kerk aan haar gelijk is.quot;
liet is dus aan geen twijfel onderhevig, dat de mensch-heid in het algemeen, en ieder mensch in het bijzonder, op het punt van godsdienst eene rol te vervullen heeft in het grootc drama des levens: en van deze rol zal de belangrijke uitslag — eene gelukkige of eene ongelukkige eeuwigheid, — afhangen. Die rol bestaat daarenboven in „de heproemng van den geestquot; onzer Kerk en van onzun godsdienst, omdat het niet voldoende is om — gelijk, helaas! zoovelen doen, — blindelings den godsdienst onzer ouders aan te nemen, dewijl ook deze slechts de dwaling kunnen geërfd hebben, en zij die dwaling, om deze ol' gene reden, aan hunne nakomelingen ter overerving moeten achterlaten.
Ik wil met dit gezegde niemand beleedigen noch kwetsen ; want ofschoon ik het uit den grond mijns harten diep betreur, dat over ons overigens door den Hemel zoo zeer gezegend Vaderland, de bedreiging reeds in vervulling schijnt te komen, welke de H. Paulus uit tegen hen. die het aloude geloof zullen verlaten, wanneer hij zegt (2 Thess. 11: 11.); „Daarom zal Ond hun eene kracht van
dwaling zenden, zoodat zij de leugen gelooven zullen,'' heb ik echter niet vergeten, dat een groot aantal uitmuntende zielen, zonder hun weten, juist met deze groote verblindheid hehebt zijn, omdat zij niet gelooven hoe noodzakelijk het is, dat iemand zelf zijn godsdienst Heze. Het is zeker niet voldoende blindelings het geloof zijner ouders aantenemen, gelijk men dit een horologie of zilveren lepel doet, en dat geloof als eene geheel natuurlijke zaak te aanvaarden, terwijl men zich, als belooning onzer goede werken, tevreden stelt met de zielerust en zelfvoldoening, welke gemeenlijk het betrachten der deugd vergezellen. Neen, dat is niet voldoende; en stellen sommige menschen zich daarmede tevreden, dan komt dit omdat zij den vrede Gods, die alle verstand te boven gaat, (1) niet kennen, of wel dewijl zij zich verbeelden, dat de vrede, welken zij ondervinden, die vrede is. Op deze wijze zijn vele menschen inwendig voldaan en trachten zich-zelven te overreden, dat alles is zooals het behoort, dewijl zij een vrede gevoelen, welke zooveel gelijkenis heeft met dien welken Christus beloofd heeft, en welken zij, zonder eenig verder onderzoek, daarvoor houden. Zoodoende verharden zij echter in hunne dwaling, terwijl zij de hun gegeven waarschuwing vergeten of niet willen hooren; want Christus heeft gezegd: „ Wacht uquot; en de H. Joannes: „Beproeftquot; En deze dwaling is altijd grooter en' gevaarlijker, naarmate de kracht van den vrede, dien zij meenen te bezitten, sterker is. Zij zullen evenwel later, tot hun onherstelbaar ongeluk, gewaar worden, dat die vrede slechts eene belooning is van hem die, gelijk men ons heeft gewaarschuwd (2 Kor. XI: 14.) uzich vertoont in de gedaante van een engel des lichtsquot; om de zielen des te gemakkelijker te kunnen verleiden.
Stellen wij ons derhalve deze vraag: Wat is verkieslijker, dat wij onzen godsdienst te danken hebben aan
]) Philipp. IV: 7.
I
81
ons eigen onderzoek en aan onze eigene keuze, of wel louter aan het toeval onzer geboorte?
Nu dunkt mij dat er geene zaak zekerder en op zich-zelve noodzakelijker is, dan deze stelling: Alle tnen-schen kunnen lid worden der Kerk van Christus. Want indien deze Kerk voor sommigen te verheven of voor anderen te nietig ware, zoude God niet regtvaardig zijn. En dit kunnen wij, zonder twijfel, nooit veronderstellen, dewijl de regtvaardigheid eene noodzakelijke hoedanigheid van het goidelijk Wezen uitmaakt; bijgevolg is het, naar aanleiding dezer goddelijke eigenschap, onmogelijk te denken dat niet ieder, die waarlijk wil, tot de zekere kennis van het ééne ware Geloof en van de ééne ware Kerk van Jesus Christus zou kunnen komen.
Het is een onwederlegbaur feit dat de Kerk veroordeeld is om nagevolgd en nagebootst te worden: en dat wij, indien wij bij ons pogen om haar te leeren kennen, geen anderen leidsman dan onszelven hadden, meer en meer in de dwaling zouden verzinken. Maar de altnag-tige God, die altijd even naijverig is voor zijne waarheid als voor het behoud dier onsterfelijke en kostbare zielen, voor welke hij zijn eenigen en welbeminden Zoon heeft opgeofferd, heeft den mensehen een weg gebaand, waarlangs zij, die hunne zaligheid boven alles en tot eiken prijs opregt willen verkrijgen, die zaligheid kunnen bekomen en ook bekomen zullen. (1)
De Bijbel toont ons, zoowel in het Oude als in het Nieuwe Testament, de teekenen welke de ware Kerk van God moeten kenmerken: en die teekenen zijn zoo natuurlijk en zoo zeer aan de ware Kerk eigen, dat geene enkele valsehe leer, al mogt zij er op bogen eenigen dier teekenen te bezitten, toch nooit heeft durven beweren in het bezit van allen te zijn.
Daar nu de Katholieke Kerk mij, naar aanleiding
(1) Voor de schrijfster lag deze weg blijkbaar in den Bijbel. Vebt.
6
van zekere teekenen, die haar goddeliiken oorspiong bewijzen, de eenige ware Kerk scheen te zijn, legde ik mij zonder dralen op het onderzoek dier teekenen toe.
In de eerste plaats, en voor alles, beweert deze Kerk te zijn Een, Heilig, Katholiek of Algemeen, Apostoliek en Onfeilbaar.
de kekk is EEN.
Dat de Kerk van God één moet zijn, dat zij immer en ten allen tijde dezelfde moet zijn, één in haar geloof en in hare leer, onveranderlijk als haar Schepper, is iets dat niet alleen redelijk, maar ook noodzakelijk schijnt.
Dit was dan ook de bedoeling des Zaligmakers, toen hij zeide (Matth. XII; 25.): „Alle rijJc, tegen zich zelf verdeeld, zal verwoest worden.quot; En indien deze text het eenigste bewijs ware, dat de H. Schrift, voor de eenheid der Kerk, kan geven, zoude het reeds voldoende zijn: en inderdaad, deze woorden, welke de Zaligmaker uitsprak met het doel om zijne Godheid te bewijzen, zijn duidelijk genoeg om ons te overtuigen dat hij, bij de stichting zijner Kerk, hare eenheid niet uit liet oog heeft verloren. Doch, zooals wij zullen zien, ontbreekt het niet aan andere bewijzen:
Wij lezen in het 17quot; vers van het LIVe hoofdstuk van Isaïas (en de Oxfordsehe Bijbel leert ons dat dit hoofdstuk over de Kerk van Christus handelt): „Alle wapenen, die tegen u gesmeed zullen ivorden, zullen u niet treffen.quot; Verder in het gansche boek der Psalmen, of in het Hooglied van Salomon, -—• een boek dat ik, als protestante, zoo onverklaarbaar vond, en dat niet minder onverklaarbaar is voor vele andere mensehen, die dit zoo openhartig niet willen erkennen, omdat zij deszelfs inhoud op hunne zoo zeer verdeelde Kerk niet weten toe te passen, — in het geheele Hooglied dus, en bijzonder in vers 8 van het VI0 hoofdstuk, lezen wij: „Eene nog-tans is mijne duive, mijne vohnaalcte; zij is de eenigste van hare moeder, en de uitverkorene van die haar gehaard heeft.quot;
83
Hoe is deze verklaring te rijmen met de protestantsche Kerk, die er zich op iieroemt verdraagzaam te zijn, omdat zij alle soorten van gelooven in haar boezem opneemt?
Nog vinden wij bij Isaïas, Hoofdstuk LX: 13: „Want het volk en koningrijk, dat u niet dienen zal, dat zal verf/aan.quot; — Stippen wij ter loops aan dat de opschriften der hoofdstukken duidelijk aantoonen, dat de bloemspraak of zinnebeeldige taal, waarvan hij in die hoofdstukken gebruik maakt, op de Kerk van Christus toepasselijk zijn. — Eu bij den H. Mattheus (XVI: 18.): „Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk louwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; (De „poorten der hel,quot; beteekenen, gelijk iedereen moet weten, de magten der duisternis, de geesten der dwaling, die in zake van geloof de ziel doodeu.) Nog eens in Hoofdst. XVH1: 17 van deu H. Mattheus: „Zeg het aan de kerk. Maar indien hij ook de kekk niet hoort, zij hij u als de heiden en de tollenaar.quot; Eu bij den H. Joannes (X: 16.): „Ook andere schapen heb ik, welke niet uit dezen schaapstal zijn;
ook dezen moet ik herwaarts leiden..... en het zal worden
eéne kudde en één herder.quot; Verder hoofdst. XVII. 31 van hetzelfde evangelie: „Opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader ! in mij, en ik in U, dat ook zij in Ons één zijn.quot; Vervolgens in de Handelingen der Apostelen (II: 47.): «Sï de Heere, deed dagelijks tot hetzelve (d. i. tot zijne Kerk) toenemen degenen, die zalig iverden.quot; Eu in het 33c vers van het X V^ hoofdst. van dat zelfde boek; „Toen Iteeft het den Apostelen en den Priesters, met de geheele kerk, goed gedacht.quot; Nog in Hoofdst, XX: 38: ii 'Heht acht op u zeiven, en op de geheele kudde, over welke de 11. Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, om de kerk Gods te regeren, icelke Hij door zijn bloed verworven heeft.quot; Ook zegt de H. Paulus in zijn brief aan de Romeinen, (XII: 4 en 5.): „Want gelijk ivij in e'o'n iigchaam vele leden hebben. ... zoo zijn wij, de velen, één Iigchaam in Christus.quot; En
6*
84
in Iloofdst. XVI, vers 17 van den zelfden brief: „Loch ih lid u, broeders! acht te slaan op hen, die de verdeeldheden stichten,quot; (alsof hij v. ilde zeggen : ,,geeft acht op hen die de éénheid der Kerk zoeken te verwoesten.quot;) Vervolgens in den eersten brief aan de Korintheu (1: 10.): Doch ik bid u, broeders ! om den naam onzes Ileeren Jesus Christus, dat gij allen uit eénen mond spreekt en dat er geene vekdeeldheden onder ulieden zijn; maar dat gij volhomcnlijh in ééken zin en één gevoelen vereenigd zijt.quot;
Is'u vraag ik of de protestantsche leeraren allen dezelfde taal spreken, en of er geen verdeeldheden onder hen heer-schen ? Helaas! de twisten en geschillen, die zij gedurende de laatste drie of vier jaren over het Doopsel en verscheidene andere voorname leerstukken gevoerd hebben, bewijzen wel het tegendeel.
Maar hooren wij den H. Paulus nog eens in zijn brief aan de Galaten (I; 8 en 9.): „Doch al ware het ook dat wij, of een Engel uit den hemel, u een ander Evangelie verkondigden, dan hetgene wij u verkondigd hebben, die zij vervloekt! Ik heb het reeds gezegd, en ik zeg het nu nog eens: zoo iemand u een ander Evangelie verkondigt. .. die zij vervloektWaarom predikte Luther dan in de XVI eeuw eene nieuwe leer; en waarom zeide hij, dat hij alleen in de wereld was om zijn godsdienst te onderwijzen? Tenzij de H. Paulus in dwaling verkeerde, kan men geruste-lijk besluiten dat Luther vervloekt is. En wie zou durven zeggen of zelfs denken dat de H. Paulus dwaalde?
Wij lezen nog in den brief aan de Ephesen (IV : 4—6.): „Gij zijt één ligchaarn, en één van geest, gelijk gij ook tot ééne hoop uwer roeping geroepen zijt. Daar is één Heer, één Geloof, één Doopsel, één God en Vader van allen.quot; En verder (v. 13 en 14): „Totdat wij allen te zamen
komen in de éénheid des geloofs.....opdat wij niet en
zijn als kleine kinderen, en niet geslingerd worden als de golven met alle winden van leeringen,quot;
Waar kan men de éénheid des geloofs anders vinden dan
85
in de Katholieke Kerk? Ik heb altijd bevonden, — en ik ben er zeker van dat anderen het met mij bevonden hebben, — dat er, in al de protestantsehe leeringen, evenveel verschillende meeningen zijn, als zij leeraren of zelfs lidmaten tellen.
De kerk is HEILIG.
Indien ik alle plaatsen der H. Schriftuur, waarbij God aan zijne Kerk de heiligheid belooft, moest opnoemen, zoude ik genoodzaakt zijn het meerendeel der profetische psalmen van David af te schrijven, waar deze heilige koning zoo dikwijls in geestverrukking de heiligheid, de schoonheid en de glorie, welke de onafscheidelijke gezellinnen der Kerk van Jesus Christus moeten zijn, beschrijft. De bloemrijke en levendige taal van het Hooglied van Salomon, dat niets anders is dan de taal van Christus tot zijne Kerk, noopt ons, op gelijke wijze, om de heiligheid dezer Kerk te erkennen.
Doch hooren wij den profeet Isaïas (XXXV: 8.): „Daar zal ook een pad en een weg zijn, die de heilige weg genoemd zal worden. Die onrein is, zal hem niet betreden, en het zal een regte weg voor ulieden zijn, zoodat zelfs de onwetenden daarop niet zullen dwalen.quot; Vervolgens Hoofdst. LIV : 17: nEn hunne geregtigheid (dat wil zeggen hunne heiligheid) ia bij mij, zegt de Heer;quot; en Hoofdst. LIX: 20 en 21: „En er zal een Verlosser komen voor Sion (zinnebeeld der Kerk).. .. zegt de Heer, en mijn geest (dat is een heilige geest) die in u is, en mijne ivoorden, die ik in uwen mond gesteld heb, zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwer kinderen, noch van den mond uwer kindskinderen, van nu af in alle eeuwigheid, zegt de Heer.quot; Onschatbare beloften, die zoo volkomen in de Katholieke Kerk vervuld zijn.
De profeet Malachias, van de tijden des Evangelies sprekende, zegt (I: 11.): „Want van den opgang der zon
tot haren onderjiumj zal mijn naam (/root zijn onder de heidenen: en op alle plaatsen zal mij ojferande gedaan, en mijnen naam eene zuivere (of heilige) ojferande opgedragen worden.quot; De H. Paulus is echter nog duidelijker, wanneer hij zegt in zijn brief aan de Ephesen (V: 27); uOpdat hij zichzelven eene heerlijke Kerk bereiden zou, die geen vlek, of rimpel, of iets dergelijks hehhe, maar die heilig en onbevlekt zij.quot; En aan die van Kolosse (I: 18.): nHij (Jesus Christus) is het hoofd van het ligchaam der Kerk.quot; Vervolgens in zijn eersten brief aan de Koriuthiërs (III: 17.): ii^e Tempel Gods is heilig, en gij zijt die Tempel.quot; En nog aan de Ephesen (I; 4.): „Hij heeft ons verkoren, opdat wij hej-lfg en onbevlekt voor zijn aanschijn zouden zijn.quot; Eindelijk in zijn tweeden brief aan Timotheus (1: 9.): „Die... ons geroepen heeft door zijnen heiligen roep.quot; Evenzoo zegt ons de H. Petrus in zijn eersten brief (1: 15.): „Gelijk degene die u geroepen heeft heilig is, zoo meest gijlieden zelf ook heilig in al uwen wandel quot; en in zijn tweeden brief (I: 21.): „Maar de hktltge mannen Gods hebben door het ingeven van den heiligen geest gesproken.quot; En zie hier nog vele anderen bewijzen: Evangelie van den H. Joannes (XX: 23.): „Als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en sprak tot hen: Ontvangt den heiligen geest.quot; Handelingen der Apostelen (II: 4.): „Allen werden vervuld met den iik.'-ligen geest.quot; Hetzelfde boek (XI: 16.): „Maar gij zult met den heiligen geest gedoopt worden.quot; en verder (XIII; 53.); „De leerlingen echter werden vervuld met blijdschap en den heiligen Geest.quot; Tweede brief aan de Korinthen (XIII: 13.); „De gemeenschap des heiligen gepstes zij met u allen:' Eerste brief aan de Thessalonicensers (I; 5.); „ Want ons Evangelie is bij u met alleen in woorden geweest,.... maar ook met den heiligen geest.quot; En in den brief aan Titus (III; 5.); „Hij heeft ons.... zalig gemaakt, door het had der wedergeboorte en der vernieuioing van den heii.iokx geest.quot;
Uit al deze texten moet noodwendig volgen, dat de Kerk van God HEILIG is uit de heiligheid Gods zelve;
87
dat de kinderen dezer Kerk geroepen zijn om HEILIGEN te worden, en dat zij lot de HEILIGHEID kunnen geraken. ,
Wij lezen in het Evangelie van den H. Mattheus (V: 48.): „Zijt (jij derhalve volmaakt, gelijh ook uw hemelsche Vader volmaakt isen in dat van den H. Lucas (VI: 30.): uZijt dan barmhartig, gelijk ook uw Vader barmhartig is.quot; Voorts zegt ons de H. Paulus (Kolosse I: 28): „Denwelken (Jesus Christus) wij verkondigen,... opdat wij alle menschen volmaakt mogen leveren in Christus Jesus.quot; En de H. Jacobus in zijn brief (I: 4.): „Opdat gij volmaakt en geheel voltrokken moogt zijn, nergens in gebrelcénde.quot; Eindelijk zegt de H. Petrus ons evenzoo, in zijn eersten brief (I: 15: 16.): „Maar gelijk degene, die u geroepen heeft, heilig is, zoo weest gijlieden zeiven ook heilig in al uwen wandel-, want daar staat geschreven: weest heilig, omdat ik heilig ben.quot;
Al deze schriftuurplaatsen dienen ten bewijze dat do Katholiek, wanneer hij zijn best doet om tot de christelijke volmaaktheid te geraken, niets anders doet dan zich rigten naar het doel, tot welks najaging de H. Schrift hem aanspoort; en hij kan, alvorens hij dit doel heeft bereikt, nooit hopen eenmaal Gods tegenwoordigheid te zullen genieten. Laat dc protestant, die den Katholiek om zijn streven naar volmaaktheid zoo dikwijls bespot, zich voor zich zelf in acht nemen, opdat hij zich, in den laatsten Oordeelsdag, niet deerlijk bedrogen vinde, tengevolge zijner nalatigheid in het zoeken naar die volmaaktheid, welke den Katholiek dikwerf noopt om der ivercld, met hare ijdelheden en valstrikken, vaarwel te zeggen, en die alles wat men hier op aarde verwerven kan in waarde overtreft.
Wij hebben hier al de schriftuurplaatsen, die op ons onderwerp van toepassing zijn, niet opgenoemd; want het Oude Testament bevat er nog veel meer. Wanneer de profeten zinspelen op de tijden van het, Evangelie en
88
van de Kerk van Jesus Christus, of op den heiligen herg, gelijk zij de Kerk in hunne figuurlijke taal noemen, bedienen zij zich onveranderlijk van het woord „HEILIG.quot; Zie onder anderen Isaïas, Hoofdst. LVI, vers 7: „Ik zal hen tot mijnen heiligen herg brengenquot; en vers 13 van het volgende hoofdstuk: „maar die zijn betrouwen op mij stelt... zal mijnen hkiligen berg bezitten.quot; Voorts Daniël (IX: 16.): „Dat uwe gramschap en toorn zich.... van uwen heiligen berg afwenden.quot; En Zacharias (VIII: 3.) „En de herg van den Heer der heirkrachten zal de heilige berg genoemd worden.quot;
Welligt zullen sommigen er aan twijfelen of deze plaatsen betrekking hebben op de Kerk van Christus; doch indien zij er geene betrekking op hebben, heoft de pro-testantsche bijbel van Oxford, waaruit, ik ze heb afgeschreven, mij op het dwaalspoor gebragt. En werkelijk plaatst die bijbel aan het hoofd der genoemde hoofdstukken deze woorden: n Voorzeggingen over de Kerk van Christus.quot;
de kerk is KATHOLIEK of ALGEMEEN. (1).
Isaïas H: 2; „De herg van het huis des Heeren zal gesticht worden op den top der bergen, en verheven hoven de heuvelen; en alle Heidenen (volken) zullen ernaar toevloeijen.'' (Het is dus geene onzigtbare Kerk, gelijk de protestanten zeggen dat de hunne is). Deze text stemt -wonderbaar wel overeen met de woorden, welke de Zaligmaker zelf rigt tot hen, die leden zijner Kerk geworden zijn. (Matth. V: 14): „Gij zijt het licht der wereld. Eene stad,
(1) Ieder Katholiek weet dat de Kerk in (wee opzigten algemeen is, namelijk ten aanzien van tijd en ten aanzien van plaats. De schrijfster noemt hier duidelijk de bijbeltextea op, die deze beide eigenschappen van algemeenheid bewijzen: het zal den lezer niet moeilijk vallen te onderscheiden op welke van beiden iedere schriftuurplaats toepasselijk is.
89
die op eenen berg is gelegen, kan niet verborgen worden.quot; Nog eens bij Isaïas (IX: 7.): Zijn rijk zal al grooter en grooter worden, en de vrede zal geen einde hebben.quot; Daniël (II: 35.) ; vDe steen... werd een groote berg en vervulde geheel het aardrijk.quot; Malachias (I: 11.): „En op alle plaatsen zal mij offerande gedaan, en, mijnen naam eene zuivere offerande opgedragen worden.quot; (Deze laatste plaats zinspeelt ook bijzonder op het H. Misoffer, het eenige zuivere en waarlijk aangename offer, dat wij God kunnen aanbieden, en dat alleen in de Katholieke Kerk gekend en geofferd wordt.) De text van den H. Mattheus (XVIII: 17.): „Zeg het aan de Kerkquot; heeft betrekking op eene algemeene wet, die niet zoude zijn voorgeschreven, indien Christus niet had voorzien dat de Kerk ook algemeen moest zijn. Hij zou dan immers eene wet gesteld hebben, die alle volkeren niet hadden kunnen volbrengen. Wij lezen in hetzelfde Evangelie (XXV111: 20.); „En ziet, ik ben met u alle de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; Eu in dat van den H. Joannes (XIV: 16.): „En ik zal den Vader bidden, en hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, opdat hij met u blijve in eeiwigheid.quot; Dan vinden wij nog in den eersten brief van den apostel Panlus aan die van Korin-the (1: 3.): //.... Aan de geheiligden door Christus Jesus, de geroepene Heiligen, en aan allen die in alle plaaisen den naam van Jesus Christus aanroepen, die hunne en onze Heer is.quot; En in den brief van den zelfden apostel aan de Ephe-sen (III: 9: 11.): „En aan alle menschen bekend te maken, hoedanig de bedeeling is van het geheim, hetwelk voor alle eeuwen verborgen is geweest in God,.... naar het eeuwig voornemen dat hij gemaakt heeft in Christus Jesus onzen Heer.quot; Ten slotte zegt de H. Petrus in zijn eersten brief (V: 13.): ,,De medeverkorene Gemeente, die in Babyion (dat is Rome) isquot;
de kerk is APOSTOLIEK.
Psalm LXXXVIII, vers 4 en 5: «Ik heb een verbond aangegaan met mijne üitvekkorenen ; ik heb David, mijnen
90
dienaar, gezworen; tot in eeuwigheid zal ik tnce nakomelingen bevestigen; en uwen zetel zal ik ophouden van geslacht tot geslacht;quot; en in het 30e vers: quot;En ik zal hem na-komelingen stellen van eeuw tot eenEn bij den evangelist Mattheus (XX\ III: 19: 20.): nGaat derhalve, en leert alle volken.... en ziet ik hen met u alle de dagen, tot de voleinding der rcereld.quot; Dewijl de Apostelen, tot wie de Zaligmaker deze woorden sprak, eenmaal moesten sterven — gelijk dit het lot is van het geheele rnenschelijk geslacht, — en dewijl zij inderdaad gestorven zijn, zoo zoude de Zaligmaker deze woorden niet gesproken hebben, indien hij ook hunne opvolgers niet had bedoeld, in wie hij altijd wonen zal eu die zullen bestaan zoo lang de wereld bestaan zal. Zie bij den H. Lucas (X: 2: 3 en 16.): «Bidt den Ileere des oogstes, dat hij arbeiders nitzende in zijnen oogst. Gaat! Ziet, ik zende u, als lammeren onder de ivolven. Wie u hoort, hoort mij; en tvie u versmaadt, versmaadt mij: maar wie mij versmaadt, versmaadt Hem, die mij gezonden heeft.quot;
Leeren wij hieruit van hoeveel belang het is dat wij de ware leerlingen van Christus wel onderscheiden; uit vrees dat wij, indien wij het katholieke priesterschap verachten, — hetwelt uit mannen bestaat, gemeenlijk verguisd door de wereld, welke hen niet kent, omdat zij van deze wereld niet zijn, — eenmaal niet met beschaamde kaken zullen staan, dewijl zij, in zijne priesters, Jesus Christus en die hem gezonden heeft zelf zullen verguisd hebben. — Vreeselijke gedachte!
II. Joannes (XV: 16.) ff Gij hebt mij niet verkoren, maar ik heb u verkoren; en heb u gesteld, opdat gij gaat, en vrucht draagt en we vrucht blijveen (XVII: 18: 21.) ft Gelijk Gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik ook hen in de wereld gezonden.... opdat zij allen één zijn, gelijk Gij, Vader! in mij, en ik in U, dat ook zij in Ons één zijn: opdat de wereld geloove dat Gij mij gezonden hebt.quot; Nog lezen wij in hetzelfde evangelie (XX: 21.): Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook In de handelingen der Apostelen (XV: 4.) staat; ff Zij werden ontvangen van de Kerk, en van de apostelen enz.quot; In den brief aan de Ephezen (IV:
91
11—14) lezen wij: Hij zelf dan heeft sommigen tot apostelen gegeven.... lot kei werk der bediening, tot stichting van het ligchaam van Christus, tot dat tvij allen te zamen komen in de eenheid des geloofs, opdat wij nu niet en zijn als kleine kinderen-, en niet geslingerd ivorden als de golven, met alle winden van leeringen.quot; Eerste brief aan de Korinthen (XII: 38. J: quot;En sommigen heeft God in de Kerk gesteld, ten eerste apostelen, ten tweede propheten, ten derde leeraars, enz.quot; Brief aan de Hebreeën (VII: 1—3.): n Want deze Mel-chisedech... priester des Allerhoogsteu Gods... blijft peiestee. in Eeuwigheid.quot; En vers 21 van hetzelfde Hoofdstuk: «De Heer heeft gezworen, en het zal hem niet herouwen: Gij zijl pkiestek in eeuwigheid.''1
Isaïas XXXY: 8; quot;En het zal een regie weg voor ulieden zijn, zoodat zelfs de onirefenden daarop niet zidlen dwalen.quot; Hoofdst. XL: 8: quot;liet woord on zes fleeren blijft in alle eeuwigheid..quot; verder Hoofdst. LIV: 10: 14: 17: quot;De bergen mogen zich verzetten, en de heuvelen daveren; dan mijne barmhartigheid zal van u niet afwijken, noch mijn vredeverbond niet ivaggelen, zegt de Heer uw ontfermer.... Gij zult in de gerechtigheid gevestigd worden... gij zult niet te vreezen hebben: en van al wat vervaarlijk is. dat het u niet genahe.... alle wapenen, die tegen, u gesmeed zullen ivorden, zullen u niet tref en, en alle tongen, die in 't geregt tegen u zidlen op-gaan, zult gij zelf vonnissen. Dit is het erfdeel van de dienaren des fleeren; en hunne geregtigheid is bij mij, zegt de Heer.quot;
Stippen wij in liet voorbijgaan aan dat dit hoofdstuk, in den Bijbel van Oxford, getiteld is: „Be vertrooste Kerk.quot; En dit toevoegsel is volkomen van toepassing op deze Kerk die, gedurende eene reeks van negentien eeuwen, alle pogin-iren der hel en harer volgelingen standvastig heeft wederstaan. Driewerf scelukkise en heilige Kerk, die op zulke beloften steunt! Driewerf gelukkig lui, die zonder aarzelen of vrees
92
kan zeggen: „IK BEHOOR TOT DEZE ONFEILBARE KATHOLIEKE KERK.
Wij lezen nog in hetzelfde boek van Isaïas (LIX: 21): »Dit is het verbond dat ik met hen maken zal, zegt de Heer. Mijn geest, die in u is, en mijne woorden, die ik in uwen mond gesteld heb zullen van uwen mond niet wijken, noch van den mond uwer kinderen, noch van den mond uwer kindskinderen, van nu af in alle eeuwigheid; zegt de Heer.quot; quot;En bij den profeet Ezechiël (XXXVII: 26): «Ik zal een vredeverbond met hen aangaan; een verbond dat voor hen eeuwig duren zal. Ik zal ze vestigen: ik zal ze vermenigvuldigen; ik zal mijn heiligdom onder hen stellen voor altijd.quot; Bij Daniël (II: 44): «De God des Hemels ral een Koningrijk doen opkomen, dat in alle eeuwigheid nooit te niet zal gaan.... en in eeuwigheid stand zal houden.quot; Bij den evangelist Mattheus (XVI: 18.): «En. ik zeg u; gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen.quot; En in hetzelfde evangelie i XXVIII: 19 : 20.): «Gaat derhalve, en leert alle volken, en doopt hen... En ziet, ik ben met u alle de dagen, tot de voleinding der wereld.quot; Voorts in de Handelingen der Apostelen (V: 39.): «Maar indien dit werk uit God is, kunt gij het niet verbreken.quot; En in hetzelfde boek (XV; 28.): Want het heeft den Heiligen Geest en ons fin het concilie) behaagd.quot; Eindelijk in den eersten brief aan Timotheus (III: 15.): «....het huis Gods, hetwelk de Kerk van den levenden God is, de pilaar en de vaste stijl der waarheid.quot;
Toen ik in mijn bijbel al deze hiervoren genoemde ken-teekenen der Kerk gevonden had, kan men wel nagaan, dat ik verlangend was om te zien of de leerstukken der Katholieke Kerk, de eenige Kerk die beweren kan onfeilbaar te zijn, op dezelfde voldoende wijze nit de H. Schriftuur kouden bewezen worden. (1) Om dan met het begin te beginnen, zullen
(1) Nu de schrijfster de onfeilbaarheid der Kerk had aangenomen, moest zij gevolgelijk ook alle leerstukken dier onfeilbare Kerk gelooven.
Vebt.
93
wij eerst het dogma der heilige Drievuldigheid behandelen.
DE HEILIGE DRIEËEKIIEID
Genesis XVII[: 1 en 2: quot;De Heer verscheen aan Abraham.... zoo als hij zijne oogen opsloeg, verschenen hem drie mannen, staande digt hij hem.quot; H. Mattheus, XXVIII: 19: «Ir den naam des Vaders, en des Zoons, en des Heiligen O'eestes.quot; Tweede brief aan die van Korinthe, XIII: 13: iDe genade onzes Ileereu Jcsus Christus, en de liefde Gods, en de Gemeenschap des Heiligen Geestes, zij met u allen.quot; Eerste brief van den H. Joannes V: 7: quot; Want drie zijn er die getuigenis geven in den Hemel: de Vader, het Woord, en de Heilige Geest: en deze drie zijn één.quot;
OPPERGEZAG VAN DEN H, PETRUS.
H. Mattheus, X: 2: «En der twaalf Apostelen namen zijn deze: de eerste, Simon, genoemd PETRUS.quot; (eene steenrots waarop de Kerk gebouwd is). Dezelfde, XVI : 18 : quot;En ik zeg u; Gij zijt Petrus, en. op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouiven.quot; H. Lucas, XXI!, 31 en 32: quot;Ea de Heere sprak: Simon, Simon! zie. Satan heeft ulieden begeerd, als tarwe, te ziften: maar ik heb voor u gebeden, opdat uw geloof niet bezwijke. Gij dan, wanneer gij eens bekeerd zijt, versterk uwe broederen.quot; (1) (Waarom begeerde Satan Simon Petrus eerder
(1) De getrouwe vertuiing eischte hier ulieden (vos) ter voorkoming van dubbelzinnigheid: Tan alle de Apostelen zegt de Heere: de Satan heeft ulieden begeerd; van Petrus alleen, ik heb voor V (te) gebeden, opdat aeo (tua) geloof niet bezwijke; gij (tu) dan, wanneer gij, enz. De Fransche vertaling, naar het spraakgebruik dier tale, geeft dit getrouw terug, aldus: Simon, Simon, void, Satan a demandé instammant a vous crib!er oomme le blé; mais j'ai prié pour toi que ta foi ne dé-faille point; Toi done, quaud tu seras un jour converti, jortifie tes freresl
(lipman. Nieuwe Testament, Pag. 373.)
Vebt.
94
dan ieder ander der Apostelen, dan alleen omdat hij het fondement en het zigtbaar hoofd dev Kerk moest zijn ?) H. Joannes XXI: 15: 16: 17: sprak tol Simon Petrus:....
weid mijne lammeren!........Simon, zoon van Joannes.... weid
mijne lammeren! Simon, zoon van Joannes,.... weid mijne schapen!'quot; als of hij had willen zeggen: /,1k vraag u drie malen, opdat gij door eene driedubbele kracht, van den Vader, van den Zoon, eu van den Heiligen Geest, verheven wordet boven mijne kinderen, zoo grooten als kleinen — mijne lammeren eu mijne schapen — boven mijn volk en boven zijne herders.quot; Hand. I: 15: ///« die dagen siond Petrus op in het midden der broeders.'quot; Hetzelfde boek, XV: 7: S: 9: 10:11: en 12. «Nadat er nu vele gemeensduippelijke navorsching geschied was, stond Petrus op, enz.... En de gansche menigte zweegquot; Ezechiël, XXXVII: 24: quot;En daar zal over hen allemaal maar een Herder wezen.quot; Joannes X : 16: «En het zal ivorden ééne kudde en één herder.quot;
DE ZENDING DEK APOSTELEN.
H. Lucas, XXII: 19: „JJoet dit tot mijne gedachtenis.''' Wat beteekende dit bevel van den Zaligmaker aan zijne Apostelen anders, dan dat zij zijn kostbaar ligchaam en bloed moesten consacreren, — iets wat slechts door een gevvijden mond kan geschieden? H. Joannes, XX : 21 — 23: «Hij sprak dan wederom tot hen: vrede zij u! Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook u. Als hij dit gezegd had, blies hij op hen, en sprak tol hen: Ontvangt aen Heiligen Geest! Wier zonden gij zult vergeven, dien ivorden zij vergeven-, en tvier zonden, gij zult houden, dien worden zij gehouden,quot; Handelingen der Apostelen, VI: 5: C en 7: quot;En Aj verkozen Step/ianus, eenen man vol van geloof en van den Heiligen Geest.... Dezen stelden zij voor de Apostelen, die biddende hun de handen oplegden.... en hel getal der leerlingen in Jerusalem vermenigvuldigde zeer: ook eene grootere sehare der priesters werd den geloove gehoorzaamquot; Hetzelfde boek.
95
X: 42: quot;En hij heeft ons geboden, den volke to ■predikenquot; Verder, in hoofdst. XIII: 2 en 3: De heiliye Geest sprak tot hen: Zondert mij Sauhis en Barnabas af, tol hel werk waartoe Ik hen (jeroepen heb. Toen vastten en baden zij, en legden hun de handen op, en lieten hen gaan,quot; Eerste brief aan Timotheus, IV: 14: «Ziet toe dat gij de (jenadegift, die in u is, niet verzuimt, die u gegeven is.... door de oplegging van de handen der priesterea'' Tweede brief aan denzelfde, I: 14; Bewaart, door den Heiligen Geest, die in ons woont, het schoone pand u toehetrouwd.quot;
BE APOSTOLISCHE OVEELEVBEING.
Deuteronomion, XXXII: 7 : Gedenk der oude tijden : overdenk de geslachten elk in bijzonder: vraag het uwen vader, en hj zal het u verkondigen: uwen voorouders, en zij zullen het u zeggen.'quot; H. Mattheus, XXVIII: 20: uEn leert hen onderhouden, al hetgeen ik u bevolen heb.quot; H. Lucas, X: 16; TVie u hoort, hoort mij.quot; /;H. Joannes, XVII: 17 en 18: «Heilig hen in de waarheid! TJiv woord is waarheid. Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik ook hen in de we-reld gezonden.quot; Handelingen, XX: 28 : i-llebt acht... op de ge-lieele kudde, over ivelte de Heilige Geest u tot Bisschoppen gesteld heeft, om de Kerk Gods te regeren.quot; Eerste brief aan de Korinthiërs, XI: 2: «Ik prijs u.... dat. gij mijne bevelen, gelijk ik ze u heb overgegeven, onderhoudt.quot; Tweede brief aan die van Thessalonika, II: 14 : «Zoo dan, broeders! staat vast, en houdt de overleveringen, die gij, hetzij door ons wooid, hetzij door onzen brief geleerd hebt.'quot; Nog in denzelfden brief (III: 6.); « Wij bevelen u.... dat gij u aftrekt van alle broeders, die..,, niet wandelen naar de overlevering, die zij van ons ontvangen hebben.quot; Tweede brief aan Timotheus, 1:13: Houdt de gezonde leer, die gij vuil mij gehoord hebt, tol voorbeeld.quot; Dezelfde brief, II: 2 : «En heUjene gij van mij gehoord hebt, door vele getuigen, beceel dat aan getrouwe menschen, die bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren.quot;
96
DE H. SCHEIFT IS ONZE EENIGSTE GELOOFSEEGEL NIET.
H. Mattheus, XVIII: 17: «Indien hij de Kerk niet hoort, zij hij u als de heiden en de tollenaar.quot; Tweede brief aan de Thessalonicensers, II: 14: „Houdt de overleveringen, die gij, het zij door ons woord, het zij door onzen brief, geleerd hebt.quot; En lioofdst. III: 6: „ Wij hevelen u.... datgiju aftrekt van alle broeders die.... niet wandelen naar de overlevering, die zij van ons ontvangen hebben.quot; Tweede brief aan den apostel Petrus, III; 16 : „Gelijk hij doet in al zijne Brieven.... in de welke eenige plaatsen moeilijk te verstaan zijn, die de ongeleerde en onbevestigde menschen verdraaijen, gelijk ook de andere Schriften, tot hun eigen verderf.quot; En nog in denzelfden brief (I: 20): quot;Dit echter vooral wetende, dat geeneprofetische Schriften door eigen verklaring nitgelegd worden.quot;
Wij zien hier dat de II. Petrus voor alles zegt, dat geene enkele profetie der Sshriftuur door eigen verklaring kan uitgelegd worden. Dit gezegde is in lijnregte tegenspraak met den protestantschen regel, die aan ieder mensch in het bijzonder veroorlooft da Schriftuur naar zijn eigene meening uitteleggen. Ook zien wij uit de woorden van den apostel dat de ongeleerde en onbevestigde menschen den zin der Schriftuur tot hun eigen verderf verdraaijen. Eene vreeselijke waarschuwing, die ieder protestant tot inkeer moest brengen. Want wat zal het den mensch baten zijn eigen profeet of uitlegger te zijn geweest, ol zelfs de ge-heele wereld gewonnen te hebben, indien hij, daarna, schade lijdt aan zijne ziel? En moest hij, dewijl deze waarschuwing niet van mij, maar uit de H. Schrift zelve komt, geen zekerder regel zoeken dan die, welke, naar de getuigenis van den H. Petrus, ten minste twee soorten van menschen ten verderve voert? (En wie zegt hem dat hij niet tot eene dier beide soorten behoort ?) Iets, waar de eeuwigheid bij op het spel staat, is waarlijk geene kleinigheid. Het is dus beter om dien regel en dien weg te zoe-
97
ken I,waarop zelfs de omvetenden niet zullen divalen.quot; (1)
HET DOOPSEL.
H. Mattheus, XXVIII, 19: „Gaat derhalve, en leert alle volken, en doopt hen.quot; H. Marcus XVI: 16: // Wie gelooft, en gedoopt wordt, zal zalig worden.quot; H. Joannes, III: 5: nJesus antwoordde: Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Tenzij iemand wedergeboren worde uit water en den Heiligen Geest, kan hij in het Rijk Gods niet ingaan.quot; Ephesen IV: 5: ii Daar is één Heer, één Geloof, één Doopsel.quot; Brief aan de Hebreeën, VI: 2: „ Van de leer der doopingen, alsook van de oplegging der handen.quot; Eerste brief van den H. Petrus, III: 31: quot;Hetwelk eene afbeelding was van den Doop, die u nu ook behoudt.quot; Handelingen der Apostelen XIX: 5: vAls zij dit hoorden, werden zij gedoopt in den naam van den Heere Jesus.quot;
HET VORMSEL.
Handelingen der Apostelen, VIII: 17: „Zij legden hun de handen op, en deze ontvingen de H. Geest.^ XIX: 6: „En als Paulus hen de handen had opgelegd, kwam de Heilige Geest op hen.quot; Tweede Brief aan de Korinthiërs, 1: 23: „Die ons ook bezegeld en het onderpand des Heiligen Geestes in onze harten gegeven heeft.quot; Hebr. VI: 2: „Vara de leer der doopingen, alsook van de oplegging der handen.quot; Hand. XV: 41: »En hij reisde door Syriën en Cilicië, en bevestigde de kerken.quot;
DE ONTHOUDING.
Gen. II: 17: „Maar van den boom der wetenschap van goed en kwaad, eet daar niet van; want in wat dag gij daar-
(1) Isaïas XXXV: 8.
7
98
van zult eten, zult gij den dood sterven,quot; „Exod. XII: l'): quot;Zeven dagen zidt gij ongezuurde hroodcn eten. Van. den eersten dag af, zal er geen zuurdeeg in vice huizen zijn. Al wie gezuurd brood eet, die ziel zal vergaan uit Israël.quot; Leviticus, XI: 8: nVan het vleesch dezer dieren zult gij niet eten.quot; Daniel, 1:8; „Doch Daniel nam een besluit in zijn hart, van zich, met hetgene van 's leanings tafel Lwam, nock met den wijn daar deze van dronh, niet te besmetten.quot; En hoofdst. X: 3: „Begeerlijke spijzen at ik niet: vleesch en wijn kwamen niet in mijnen mond.quot; Verder ia vers 13: Wees niet bevreesd, Daniel: want van den eersten dag af, dat gij, uit al uw hart, getracht heb om wetenschap te bekomen, door u zeiven voor de oogen van uiven God te vernederen, zijn uwe woorden verhoord geweest.quot; Handel. XV: 28 en 29: /, Want het heeft den Heiligen Geest en ons behaand, u geen meerderen last opteleggen, dan dit noodwendige: quot;Dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed, en van het verstikte.quot;
Helaas! hoe dikwijls hoort men, onder de protestanten, niet een medelijdenden spotlach opgaan tegen den nederigen Katholiek, die zich, wat de wet der onthouding betreft, blindelings aan zijne Kerk onderwerpt; als of — zegt de protestant, die dusdoende luide zijne onwetendheid verkondigt, — het niet eten van sommige viseh of vleesch eene deugd zoude zijn! Maar, arme snoever! gij, die veroordeeld zijt, om tot het stof, waaruit gij ontstaan zijt, terug te keeren, en die ook de aan het gausche niensohelijk geslacht opgelegde straffen des doods moet ondergaan, zeg mij eens waarom ons die straf is opgelegd, en hoe, ondanks het tegenstreven onzer natuur, de smart, de vernedering, het verval en het ongeluk daardoor ons deel werden; en dan zult gij zien wat de deugd van onthouding is, en met welke kastijding het willekeurig overtreden der wet bedreigd wordt.
HET VASTEN.
Hier zijn wij aan een punt genaderd, dat het groote onder-scheidingsteeken tusschen de katholieke en de protestantsche
99
Kerk uitmaakt, en dat, even als de onthouding, door den protestant steeds belagchelijk wordt gemaakt. Dit punt is een pligt, dien de protestanten (hoe vreemd!) evenzeer erkennen als de Katholieken, doch door deze laatsten alleen aanbevolen en beoefend wordt. Maar alvorens ik mijne bijbeltexten, die ten gunste van het vasten pleiten, ga opnoemen, wil ik hier eerst nog eenige regels uit het Bijbelsch Woordenboek van Crude» afschrijven, — een werk, dat door een protestant geschreven is en door de protestantsche geestelijken dagelijks gebruikt wordt.
De opmerkingen van dezen schrijver zulleu ons, in allen gevalle, de onzekerheid, waarin de protestanten zich bevinden, doen kennen, eu welligt hunne ontstane!vastigheid duidelijk bewijzen. En inderdaad, indien het gevoelen van een beroemd en door de protestantsche geestelijken algemeen gevolgd schrijver geen zekere gids is voor hetgeen door de protestanten geloofd, nagekomen en beoefend wordt, heeft men alle redenen om te vragen, waar zij dan de kennis hunner pligten moeten opdoen. Eu wanneer men dan bij het doen van deze vraag — gelijk nog onlangs verscheidene anglikaansche geestelijken bij hunne bisschoppen gedaan hebben, — tot antwoord krijgt, dat men zijn bijbel moet raadplegen, wat zal dan daarvan het gevolg zijn ? Dat er evenveel meeningen als lezers zullen zijn, en dat de woorden van den H. Petrus: Dat de zin der schriftuur aldus tot het eigen verderf' dei-lezers verdraaid wordtquot; letterlijke bewaarheid zullen worden.
Om nu echter op de bemerkingen van Cruden terugtekomen : z/het vasten,quot; zegt hij, „is in alle eeuwen eu door alle volken, //voorval in tijden van droefheid en rouw, beoefend geworden. //Moses schrijft, in zijne vijf boeken, geen ander vasten voor „dan dat van den grooten verzoendag; en die vastendag werd «algemeen en streng gehouden; Den tienden dag dezer ze-nvende maand zal het de verzoendag wezen.... alle ziel, die „zich niet bedrukt op dezen dag, zal vergaan. (Levit. XXIII: //27 en 29.); hetgeen wil zeggen: Gij zult u diep voor uwen /,God vernederen, zoowel inwendig door eene groote droef-//heid en zelfverloochening, als uitwendig door vasten en
7«
100
z/door de onthouding van alle genietingen en zinnelijke ver-wmaken.
//Sedert den tijd van Moses worden de voorbeelden van het ,/Vasten bij de Joden menigvuldig aangetroffen. Josuë en de //ouderlingen van Israël bleven, zonder iets te eten, van den //morgen tot den avond voor de Ark geknield liggen. (Jos. //VII: 6.) De elf stammen, die de wapenenen tegen den stam //Van Benjamin hadden opgeval, wierpen zich, toen zij de in-z/Woners van Gabaa geen wederstand konden bieden, met het „aangezigt op de aarde voor de Ark neder, en vasteden tot «den avond. (Regteren XX: 26.) Moses vastte veertig dagen «op den berg van Hebron. (Exod. XXXIV: 28.) Elias bragt //evenzooveel dagen zonder voedsel door. (3 Kon. XIX: 8.) «En onze Zaligmaker vastte veertig dagen en veertig nach-,/ten. De heidenen vasteden zelfs, en doen het nog; en de «koning van Ninive, toen hij ontsteld was door de prediking //Van Jonas, gaf een bevel, waarbij hij niet alleen den men-„schen, maar zelfs den clieien oplegde om zich van alle spijs „en drank te onthouden.
.....//Het blijkt niet,quot; vervolgt dezelfde schrijver, ;;uitdege-
* boden, die onze Zaligmaker aan zijne leerlingen gaf, dat quot;hij eenige bijzondere vastendagen instelde; maar toen de fPhariseeën hem verweten dat zijne leerlingen niet zooveel «vasteden als zij, of als die van Joannes den Dooper, ant-//woordde hij hun: quot;Kunt gij dan de bruiloftskinderen, zoo-'lang de bruidegom met hen is, doen vasten? Maar er zul-'len dagen komen, als de bruidegom van hen zal iceggeno-nmen zijn; dan zullen zij vasten, in die dagen.quot; (Lucas V: »33—35.), hetgeen wil zeggen; Het vasten is een pligt die «bij een dag van rouw behoort; die dag of tijd van rouw «nu is voor mijne leerlingen nog niet gekomen, omdat ik »nog ligchamelijk bij hen tegenwoordig ben; de dag zal «echter komen waarop ik van hen zal zijn weggenomen, en //dan zal het den geschikten tijd zijn om dien vastenpligt te «vervullen.
//Het leven der apostelen en der eerste christenen was, bij-«gevolg, een leven van zelfverloochening, van versterving en
101
'van vasten, zooals uit het leven van den H. Paulus kan «blijken (2 Kor. VI: 4: 5. en XI: 27.)- Ook is het vasten //door onzen Zaligmaker goedgekeurd in zijne Bergrede.quot;
De schrijver geeft vervolgens, over het vasten, ontelbare verwijzingen naar het Oude en Nieuwe Testament. Ik meen, derhalve, niet beter te kunnen doen, dan uit zijne lijst een zeker getal schriftuurplaatsen overtenemen, die het voordeel, de noodzakelijkheid en het algemeen gebruik van het vasten ten duidelijkste bewijzen.
2e Boek der Koningen XII: 16: »David vastte en ivierp zich ter aarde neder.quot; 3e Boek der Kon. XXI: 9 : // Verkondigt een vasten.'''' 2 Paral. XX: 3: «Josaphat... schreef een vasten uit.'quot; 1 Esdras, VIII: 21: «Esdras schreef een vastendag uit.'quot; Jeremias, XXXVI: 9: «Het is dan geschied dat er een vastendag voor het aanschijn des Heeren afgekondigd werd.quot; Jonas, III: 5: «Het volle van Ninive verkondigde een vasten.quot; H. Mattheus, IX: 15: 'Dan zullen zij vastenquot; H. Marcus IX: 28: u Dit geslacht kan door niets ivorden uitgedreven, dan door bidden en vasten.quot; H. Lucas, V: 35: nDan zullen zij vasten, in die dagen.quot; Hand. XIII: 2 en 3: «Als zij dan voor den Heere dienst deden en vastten,.,. Toen vastten en baden zij.'quot; Hetzelfde boek, XIV: 22: quot;En als zij met vasten gebeden hadden.quot; 2 Kor. VI: 5: 'In slagen.,, in vasten,quot; En XI: 27: quot;In honger en dorst en veel vasten.quot;
Doch ik moet ophouden, uit vrees van mijne lezers, door het opnoemen van schriftuurplaatsen, die zij, even als ik, grootendeels van buiten kennen, te vervelen. Alles kan dan in het volgende worden zaïnengevat: — Onder de Mosaïsche wet heeft iedereen gevast, Christus zelf heeft gevast, de Apostelen hebben gevast, de geheele katholieke wereld vast: en ik zelve ben, tijdens mijn verblijf in Indië, meer dan eens verwonderd geweest over de gestrengheid, de godsvrucht en de volharding der Braminnen en Mahomedanen, bij hun vasten. De Heer Cruden zegt zijnerzijds genoeg, om de meening ingang te doen vinden, dat ook de protestant verpligt is te vasten. Maar neen, de protestant, en de protestant alleen in de gansche wereld, is van dien pligi vrijgesteld! Het is waar-
102
lijk vreemd dat zij, die het meest over den „Bijbelquot; spreken, de eersten zijn om hetgeen hij ons ter beoefening voorschrijft, niet te volbrengen. Verdienen zij niet dat eene der vreese-lijkste bedreigingen, welke in dit boek vervat zijn, voor hen vervuld worde: „Niet een iegelijk, die tol mij zegt: Heere, Htere! zal ingaan in het Rijk der hemelen, maar wie den wil doet mijns Vaders.... In dien dag zullen velen tot mij zeggen: Heere, Heere!..., En dan zal ik hun verklaren: Ik heb u nooit geleend, gaat weg van mij.quot;quot; (Matth. VII: 21: 22: 23.). Zóó handelen intnsschen de protestanten; terwijl de zonder ophouden vervolgde, slecht begrepen en verachte Katholiek altijd getrouw blijft, en niet alleen voortgaat met het vasten te prediken, maar het ook gestrengelijk in beoefening brengt.
SCHULDBELIJDENIS EN DE BIECHT.
H. Mattheus, III: 6: nEn zij werden van hem gedoopt in de Jordaan, belijdende hunne zondenquot; H. Joannes, XX: 23: i, [Vier zonden gij zult vergeven, dien worden zij vergeven; en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Handelingen der Apostelen; XIX: 18: nEn velen dergenen, die geloovig geimrden waren, kwamen, belijdende en bekendmakende hunne daden.'quot; Epistel van den H. Jacobus, V: 16: Belijdt dan elkander uwe zonden.1quot; Eerste brief van den H. Joannes, I: 9: uDoch indien wij onze zonden belijden, is hij getrouw en regtcaardig, om ons onze zonden te vergeven.quot;
De groote protestantsche schrijver Cruden laat zich, in zijn beroemd Woordenboek des Bijbels, over de Biecht volgender-wijze uit: //Wij zijn verpligt onze biecht te spreken, in de ,/eerste plaats aan God, dien wij beleedigd hebben, die onze //zonden kent, en die ons kan vergeven; maar die ons ook //kan straffen, indien wij nalaten onze zonden te belijden. //In de tweede plaats, aan onzen naasten, dien wij benadeeld //hebben, en die bij God onze vergiffenis kan afsmeken. Ein-//delijk, aan den priester Gods, die, als hij den staat, des zon-#daars leert kennen, hem geestelijken raad kan geven om
103
«zich tegen de zonde te wapenen, en die voor hem zal bid-„den.quot;
Het Oude Testament bevat vele plaatsen, die het bewijs leveren dat de Biecht reeds bij de Joden in gebruik was, en dat, bijgevolg, God zelf haar heeft voorgeschreven. Zie Levit. V; 5: „Die moet boete doen voor de zonde.quot; (1) en Hoofdstuk XVI: 31: „Eu hij (Aaron) zal belijden alle de onge-regtigheden der hinderen van Israël, en al hunne misdaden en zonden.quot; Verder in Hoofdst. XXVI: 40: „Totdat zij hunne misdaden... belijden.quot; Isumeri, V: 7 : nZoo zullen zij hunne zonden belijden: en zij zullen de hoofdsom wedergeven.,., aan dengenen, dien zij misdaan hebben.'quot; — Men gelieve bij deze plaats wel acht te geven, dat de biecht hier niet alleen wordt voorgeschreven, maar dat ook ds herstelling, er is bijgevoegd. Josuë, VII: 19: 20: „En Josuè' zeide tot Achan; Mijn zoon, geej't den Ueere God van Israël glorie, en belijd, en zeg mij wat gij gedaan hebt; verberg het toch niet. Achan antwoordde Josuë, en zeide ham: waarlijk heb ik gezondigd tegen den Heere God van Israël, en dus en zoo heb ik gedaan, enzquot; 2eBoek van Esdras 1: 6; nik doe belijdenis van de zonden, die de kinderen van Israël tegen U bedreven hebben.quot; Eu in hetzelfde boek, IX.: 2 : „En zij deden belijdenis van hunne zondenquot; Psalm XXXI: 3: /;Ik zeide: ik zal tegen mij mijne ongeregligheden den Heere belijden.quot; Spreuken, XXVIII: 13: „Die zijne booze daden verbergt zal niet ter egt komen: maar die ze belijdt, en er afstand van doet, zal barmhartigheid verwerven.quot; Daniel IX : 4: quot;Ik bad den Heer mijnen God, ik deed hem mijne belijdenis;quot; en verder vers 20: „Terwijl... ih nog had, en mijne zonden heieedquot;
(l) De text der Oxfordsche vertaling luidt aldus: lie shall conïess jhat he hath sinned in that thing-. Hij zal belijden dat hij in die zaak , „gezondigd heeft,quot; Deze woorden, die van den text der Vulgaat: „Agat „poenitentiaiH pro peccatoquot; afwijken, komen geheel en al overeen met de hebreenwsehe en chaldeeuwiche overzettingen: „ConfiUatur pecca-Jum quod peccaoit: Dat hij de zosde helijde, die hij bedreven heeft.quot;
104
de absolutie.
Wij lezen bij den H. Mattheus. (IX: 6.): „Maar opdat gij moogl weten, dat de Zoon des mens dien magt heelt op aarde de zonden te vergevenen bij den H. Joannes, (XVII: 18.): quot;Gelijk Gij mij in de wereld gezonden hebt, heb ik ook hen in de wereld, gezonden,quot; En daaruit kunnen wij mei reden het volgende besluiten: //Met denzelfden last, dien mijn Vader mij opdroeg, toen Hij mij in de wereld zond, zend ik mijne leerlingen.quot; Doch welke was dat anders dan het prediken der boetvaardigheid en het vergeven der zonden? Wij lezen verder bij den H. Mattheus, (XVI: 19.): «En ik zal u de sleutelen van het Rijk der hemelen geven. En al wat gij op de aarde zult binden, zal ook in den hemel gebonden zijn; en al wat gij op de aarde zult ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn.'quot; H. Joannes, XX: 31—23: quot;Gelijk de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook u. Ah hij dit gezegd had, blies hij op hen, en sprak lot hen: Ontvangt den Heiligen Geest.' Wier zónden gij zult vergeven, dien ivorden zij vergeven ; en wier zonden gij zult houden, dien worden zij gehouden.quot; Kor. II: 10 : // Want zoo ik ook iets vergeven heb, ik heb het om uv; ent wille vergeven, in den naam van Christus.quot;
het heilig sacrament des altaahs,
H. Mattheus, XXVI :j 26—28; »Terwijl zij nu aten, nam Jeans het brood, en zegende, en brak het, en gaf het aan zijne discipelen, en sprak; Neemt, en eet: dit is mijn ligchaam. Hij nam ook den kelk, en dankte, en gaf hun denzelven, zeggende: Drinkt hieruit, allen! Want dit is mijn bloed.quot; Bij den H. Marcus, (XIV: 22 — 23.) lezen wij dezelfde woorden. En bij den H. Lucas (XXII: 19 en 20.): quot;En hij nam het brood, dankte, en brak het, en gaf het hun, zeggende; dit is mijn ligchaam, hetwelk voor u gegeven wordt: doet dit tot mijne gedachtenis, enz.quot; H. Joannes, VI: 51—58: 'Ik ben het levende brood, die uit den hemel ben nedergedaald
105
Zoo iemand van dit brood eet, die zal leven in eeuwigheid; en het brood, dat ik zal geven, is mijn vleesch, voor hel leven der wereld. De Joden dan streden onder elkander, zeg-gende: Boe kan deze ons zijn vleesch te eten geven? Daarom sprak Jesus tot hen-. Voorwaar, voorwaar, ik zeg u: Tenzij gij het vleesch van den Zoon des rnenschen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, heeft het eeuwige leven, en ik zal hem ten jong sten dage opwekken. Want mijn vleesch is waarlijk spijs, en mijn bloed is waarlijk drank. Die mijn vleesch eet, en mijn bloed drinkt, blijft in mij, en ik in hem. Gelijherwijs mij da levende Vader gezonden heeft, en ik door den Vader leve, zal ook hij, die mij eet, door mij leven.'quot; 1 Kor. X: 16: uDe drinkbeker der zegening, welken wij zegenen, is dat niet de gemeenschap des bloeds van Christus ? En het brood, hetwelk wij breken, is dat niet de gemeenschap van het ligchaam des heeeen ?quot; Dezelfde brief, XI: 27: 29.- quot;Daarom, al wie onwaardiglijk dit brood zal eten, of den drinkbeker des Heer en zal drinken, die zal schuldig zijn
aan het ligchaam en het bloed des Heer en.....Want die
er onwaardiglijk van eet, en drinkt, eet en drinkt zich het oordeel, niet onderscheidende het ligchaam des Heeren.quot; Tweede brief van den H. Petrus, Ir 4-: «Door welke hij ons de over-groote en dierbare beloften geschonken heeft, opdat gij door dezelve deelachtig zoudt worden aan de goddelijke natuur.*'' Kolosse I; 25 — 27: quot; Waarvan ik tot bedienaar gesteld hen.... om het ivoord, Gods vollcomenlijk te bedienen: het geheim, dat van alle eeuwen, en voor alle geslachten, verborgen geweest, maar nu geopenbaard is aan zijne Heiligen: aan wie God heeft willen bekend maken den uitmuntenden rijkdom van dit geheim, dat is van christüs, die onder u de hope is der heerlijkheid.quot;
het laatste oliesel.
H. Marcus, VI: 13: «En zij zalfden met olie vele kranken, en genazen henquot; Epistel van den H. Jacobus, V: 14 :
106
15: nis iemand onder u krank? Dat hij de priesters der Kerk bij zich roepe: en dat zij over hem bidden, hem zalvende viet olie in den naam des Heer en: en het gebed des geloofs zal den kranke behouden; de Heer zal hem verkwikken: en zoo hij in zonden is, die zullen hem vergeven worden.quot; Voeg nu bij deze woorden nog de eenstemmige getuigenis dei-kerkvaders, en het voortdurend gebruik dat, in alle eeuwen, door de Kerk van het H. Üliesel gemaakt is. Getuigenis en gebruik, door de historie bevestigd.
DE VBIJE WIL.
Genesis, III: 6: «De vrouw zag dan, dat de boom goed was om van te eten, schoon voor de oogen, en genoegelijk van aanzien: en zij nam van deszelfs vrucht, en at zequot; Deuteron. XXX: 19: nik roep heden hemel en aarde tot getuigen, dat ik u heb voorgesteld het leven en den dood, den zegen en den vloek. Verkies dan het leven, opdat gij, en ook uwe nakomelingen, v oogt leven.quot; Spreuken, I: 24: 25: «Omdat ik geroepen heb, en dat gij niet hebt willen hoor en; omdat ik mijne hand uitgestoken heb, en er niemand acht op gaf: omdat gij (die mijne raadgevingen veracht hebt, en u niet. bekreund om mijne berispingenquot; Isaias, V: 4: quot; Wat heb ik mijnen wijngaard nog moeten doen, dat ik hem niet gedaan heb? Is het omdat ik goede druiven van hem verwachtte, daar hij slechte voortgebragt IteeftT' Ezeohiël, XVIII: 31: 32: »'Werpt al de overtredingen, die gij begaan hebt, van u weg; en maakt u een nieuw hart, en een nieuwen geest: Waarom zoudt gij toch sterven. Huis van Israël ? Ik heb immers geen behagen in den dood van die verloren gaat.-zegt God, de Heer: keert wedier, en behoudt het levenquot; H. Mattheus, XXIII: 37: quot;Jerusalem, Jerusalem.'.... hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, gelijk een hen hare kiekens vergadert onder hare vleugelenquot;? en gij hebt niet gewild.quot; De H. Lucas geeft, XIII: 34: dezelfde woorden. Handelingen, VII: 51: „Hardnekkigen en onbesnedenen van hart en ooren! gij wederstaat altoos den Heiligen Geest;
107
gelijk uwe vaderen, zoo ook gij.''' Brief aan de Hebreeën, XII: 15: «Ziet toe, dat niemand van dc genade Gods afwijke.quot; Tweede brief van den H. Petrus, 111:9: quot;Maar de Heer handelt langmoedigl jk om uwentwil, niet willende dat er eenigen verloren gaan, maar dat zij allen weder tot bekeering komen'' Openbaring, III: 20: «Zie, ik sta aan de deur, en ik klop. Zoo iemand mijne stem hoort, en mij de deur opent, zal ik tot hem binnengaan, en met hem maaltijd houden, en hij met mij.quot;
HET VAGEVUÜK.
Wanneer de profeet Isaïas over het verlossingswerk van den Messias spreekt, zegt hij, XLI1: 6:7: «Ik heb u gesteld.... opdat gij de geboeide uit de gevanqenis zondt verlossen; en die in de duisternissen zalen, uit het gevangenhuis.quot; En hoofdst. XLIX : 8: 9: «Ik heb u gestald.... opdat gij tot de geboeiden zoudt zeggen: Gaat henen; en tot hen die in de duisternissen zitten: Komt te voorschijn.'quot; Verder hoofdst. LI: 14: «Hij, die zal komen om open te doen, zal haast aangekomen zijn; Hij zal de zijnen niet ten eenenmaal laten ombrengen, en daar zal bij Hem geen gebrek zijn aan brood.quot; Eindelijk, Hoofdst. LXI: 1: «De geest des Heeren rust op mij: ivant de Heer heeft mij gezalfd om den zachtmoedige zijn woord te prediken; hij heeft mij gezonden om te genezen, die verbrijzeld van harte zijn; om den gevangenen vrijheid aan te kondigen, tn den opgeslotenen dc opening der gevangenis.'quot; De profeet Zaeharias zegt ons ook, als hij van den Messias spreekt, (IX: 11.): «Ook hebt gij uwe gevangenen, door het bloed van uw verbond, uitgelaten uit den kuil, die zonder water was.quot;
De lezer gelieve wel acht te geven dat de beide profeten op deze plaatsen van Christus spreken, gelijk in den Oxford-schen Bijbel, bij den aanvang der hoofdstukken, gezegd wordt. Bijgevolg kunnen, met de gevangenissen en ketenen waarvan sprake is, geene stoffelijke gevangenissen of ketenen, noch eenige andere strafplaats dezer wereld bedoeld worden, omdat
108
Christus volstrekt niet op de wereld gekomen is om in burgerlijke zaken regt te spreken; en wij lezen in het Evangelie nergens dat hij ooit gevangenen in vrijheid gesteld of stoffelijke gevangenissen geopend heeft. Er moet, derhalve, eene andere gevangenis bestaan; waarover bij deze texten gesproken wordt; eene gevangenis, die kan geopend worden door het bloed van het verbond van Christus, waardoor de ge-vangenen de vrijheid herkrijgen: en die gevangenis is het vagevuur.
Doch gaan wij eens na wat het Nieuwe Testament daarvan zegt: H. Mattheus. V: 25: 26: uWees haasteljk jegens uwen tegenstander welgezind.., opdat gij... niet in de gevangenis wordt geworpen. Voorwaar, ik zeg u: Gij zult van daar niet uitgaan, totdat gij den laatsten penning zult hebben betaald.quot; En Hoofdst. XII: 32: 36: //Maar wie gesproken tal hebben tegen den Heiligen Geest, het zal hem niet vergeven worden, noch in deze wereld, noch in de toekomende.., Maar ik zeg u, van elk ijdel woord, hetwelk de menschen zullen gesproken hebben, dat zij daarvan rekenschap zullen geven in den dag des oordeels.'''' Wat beteekent deze rekenschap, welke wij in de toekomende wereld zullen moeten afleggen; of wat wil de Zaligmaker anders doen dau ons door deze woorden waarschuwen, dat ons, na onzen dood, eene plaats van boete of bestraffing wacht, eene plaats waar de straf onzer zonden en onvolmaaktheden geheel moet worden geleden, ten minste indien wij in deze wereld geene boetvaardigheid gedaan hebben! Eerste brief aan die van Korinthe III: 13: 15: „Een ieders vierk zal openbaar worden, want de dag des Heeren zal het te voorschijn brengen. Het zal door het vuur ontdekt worden; en hoedanig ieders werk is, zal het vuur uitwijzen.,., zoo iemands werk gebrand wordt, die zal schade lijden; hij zal nogtans behouden worden, maar gelijk als door vuur.quot; Brief aan de Ephesen, IV: 8: tDaarom staat er geschreven-. Als hij opklom in de hoogte, heeft hij eene menigte gevangenen medegevoerd, en den menschen giften gegeven.quot; Eerste brief van den H. Petrus, III: 19: 20: !Door denwelke hij ook is gaan prediken aan de geesten,
109
die in de gevangenis waren: die eertijds ongeloovig geweest waren, en op Gods lankmoedigheid wachtten, ten tijde van Noach, wanneer de Arlce toebereid werd, in dewelke weinigen, dat is acht zielen, behouden werden in het ivater.quot; Niet alleen geeft de H. Schrift ons geen redenen om te veronderstellen, dat onze goddelijke Zaligmaker ooit eenig gezag of eenige magt heeft doen gelden op de gevangenen, die in de stoffelijke gevangenhokken dezer wereld zijn opgesloten, maar wij hebben zelfs een onwederlegbaar bewijs van het tegendeel; want wij lezen bij den H. Mattheus (V: 17.): „Vermeent niet, dat ik gekomen hen, om de met of de profeten te niet te doen. Ik ben niet gekomen om dezeloe te niet te doen, maar om ze te vervullen.'quot; Wij hebben dus reden om te veronderstellen dat de profeten, als zij de komst en de bediening van Christus, waardoor hij ueene menigte gevangenen zoude medevoerenquot; voorzegden, in geenen deele wereldsche gevangenen bedoelden. Herinneren wij ons daarbij tevens dat het oude volk van God, de Joden, aan een vagevuur geloofden en nog gelooven. Zij baden voor hunne afgestorvenen, gelijk in de boeken der Machabeën geschreven staat. — Deze boeken maken wel degelijk een deel der H. Schriftuur uit, ofschoon zij door de protestanten, misschien wel juist om dezen text, welke liet katholieke leerstuk bewijst, verworpen worden. Er zijn echter sommige protestanten, die de boeken der Machabeën aannemen, en in wier bijbel zij, als een deel van het gewijde boek, gebonden zijn. Wat er ook van zij; — in het algemeen worden zij door alle protestanten als geschiedkundige en eerbiedwaardige boeken beschouwd. — Zie hier dien text: (2 Machab. XII: 43: 46: nEn nadat hij ieder eenig geld had doen opbrengen, zond hij twaalf duizend drachmen zilver naar Jerusalem, opdat er eene offerande voor de zonden der gestorvenen zoude opgedragen worden..... zoo is het dan eene heilige en zalige gedachte voor de overledenen te bidden, opdat zij van hunne zonden ontbonden worden.quot; Daarenboven zoude onze goddelijke Zaligmaker, die tot de bekeerde Joden predikte, en de Apostelen, die hun het verkeerde en de nutteloosheid van een
110
groot aantal oude oefeningen onder het oog bragter., zeker ook niet hebben nagelaten bun te zeggen, dat zij het bidden voor de overledenen moesten nalaten, indien ook deze oefening nutteloos ware geweest. Maar dit is nog niet alles; want de heilige Apostelen Petrus en Paulus leeren ons, dat Christus, na zijn dood, uis gaan prediken aan de geesten, die in de gevangenis waren: en dat hij, als hij ten hemel opklom, eene menigte gevangenen medevoerde.quot; Het is dus klaarblijkelijk dat de zielen der profeten en van vele andere menschen, die voor de komst vau Christus gestorven waren, in eene plaats van boete, hunne bevrijding door Christus verbeidden.
DE HEL.
De straffen der Hel zijn eeuwig: — Isaïas XXXIII: 14:
quot; Wie van ulieden zal kunnen vanen bij een verslindend vuur f wie van ulieden zal zijn verblijf kunnen houden hij de eeuwigdurende vlammen ?quot; H. Marcus, IX: 42: 43: «....en in de hel te gaan, in het onuitbluschbaar vuur, waar hun wovm niet sterft, en het vuur niet wordt uitgehluschtquot; Openbaring, XX: 9: 10: /.... .en de Duivel, die hen verleidde, werd in den poel van vuur en zwavel geworpen, alwaar ook het Beest en de valsche Propheet dag en nacht zullen gepijnigd worden, in alle eeuwigheid.quot; H- Mattheus, XXV: 46: „En dezen zullen gaan in, de eeuwige pijn.quot;
DE ERFZONDE.
Psalm. L: 7: quot;Want zie, ik ben in boosheden geteeld, en in zonden heeft mij mijne moeder ontvangen.quot; Brief aan de Romeinen, V: 12: quot;Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in deze wereld is ingekomen, en door de zonde de dood, en alzoo de dood op alle menschen is overgegaan, in lüien allen gezondigd hebben.quot; Aan de Ephesen, II: 3: //Onder dewelken wij ook eertijds allen verkeerd hebben in de lusten onzes vleesches.,.. en van nature kinderen der gramschap waren, even gelijk alle de anderen.quot;
de h. offerande der mis.
De H. Offerande der Mis is voorafgebeeld geworden door die van Melehisedech: Genesis, XIV: 18: «Doch MelchUe-dc.ch, de honing van Salem, opdragende hrood en wijn; want hij was Priester van God den Allerhoogste, enz.quot; Malachias I: 11; //En op alle plaatsen zat mij offerande gedaan, en mijnen naam eene zuivere offerande opgedragen worden.'y H. Lucas, XXII: 19: //Doet dit tot mijne gedrichtenis.'quot;' Wat beteekent dat dit, dat de Zaligmaker beveelt ter zijner gedachtenis te iBoeten doen ? cf liever, wat gebeurt er in de H. Offerande der Mis? De consecratie van liet brood en (tea wijn, die. door de almagt van God, veranderd worden in liet vleesch en bloed van zijn aanbiddelijken Zoon, en dat is bijgevolg eene zuivere en aangename offerande. Eerste brief aan de Korinthiërs, X: 16: «JJe drinkbeker der zegeningen, welke wij zegenen, is dat niet de gemeenschap des bloeds van Christus?quot; Aan de Hebreeën, V: 1 — 5: nWaut alle Hoo-gepriester, uit de menschen genomen, wordt voor de men-schen gesteld in de dingen die God aangaan, om giften en offeranden opledragen voor de zonden (en dat doet de katholieke priester als Lij het H. Misoffer opdraagt), die moet kunnen medelijden hehhen met degenen die missen en dwalen, vermits hijself ook met zwakheid ontvangen is: en daarom moet hij ook, zooicel voor zichzelven, als voor het volk, zoenoffer opdragen: en niemand neemt die eere aan uit zichzelf, maar die van God geroepen wordt, gelijk Aaron.'1'' Daarom mag in de Katholieke Kerk, niemand priester worden, dan na een proeftijd ondergaan te hebben, die het bewijs levert of hij tot dien staat geroepen is. — Dezelfde brief, VII: 3: 15: 17: 20: 21: «Zonder vader, zonder moeder, zonder geslachtrekening.... als er, vaar de gelijkenis van Melchisedech een ander priester opstaat.... Gelijk er geschreven staat; Gij zijl priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech,,.. want de anderen (dat wil zeggen: de priesters der joodsche wet) zijn slechts zonder eedzwe.ring priesters geworden; maar deze met eedzwering.quot; En nog XIII: 10: n Wij hehhen een
112
Altaar, van hetwelk zij, die het Tabernabel bedienen, niet vermogen te eten.''''
DE AFLATEN.
De magt, welke door Jesus aan den H. Petrus en aan zijne opvolgers gegeven is. — H. Mattheus. XVI: 17—19: «En Jesus sprak tot hem: Zalig zijt gij, Simon, zoon van Jonas!.... en ik zeg u: Gij zijt Petrus, en op deze steenrots zal ik mijne Kerk bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen. En ik zal u de sleutelen van het Rijk der hemelen geven. En al wat gij op de aarde zult hinden, zal ook in den hemel gebonden zijn: en al wat gij op de aarde zidt ontbinden, zal ook in den hemel ontbonden zijn.''' Tweede brief aan de Korinthiërs. II: 10 : «Nu dien gij iets vergeeft, dien vergeef ik het ook. Want zoo ik ook iets vergeven heb, ik heb het om uiventivil vergeven, in den naam van Christus.quot;
Van al de katholieke leerstukken is er geen, dat door de protestanten verkeerder begrepen wordt, dan dat der Aflaten. Het zal dus niet onnoodig zijn hier te zeggen, dat de Aflaat niet — gelijk vele protestanten gelooven — de vergiffenis van bedrevene zonden of het verlof om nieuwe zonden te bedrijven is; maar dat zij aan de zielen slechts een gedeelte mededeelt van die schatten, welke aan de hoede der Kerk zijn toevertrouwd, en waarvan de H. Petrus en zijne opvolgers alleen de sleutels in bezit hebben. Deze schatten bestaan uit de meer dan overvloedige verdiensten van Jesus Christus.
En als Christus ons heeft kunnen vrijkoopen ruet een enkelen druppel van zijn kostbaar bloed, moet daar dan niet noodzakelijk uit volgen dat, aangezien hij tot zelfs den laat-sten druppel van zijn bloed voor ons vergoten heeft, er onder de bewaring der Kerk nog een onuitputtelijken schat van overvloedige verdiensten van Jesus Christus voor ons overig blijft? De toepassing nu van dezen schat op de ziel neemt de straf weg, die voor de zonde moet worden geleden, en geeft aan de ziel die vrijheid van schuld welke zij moet bezitten, om God, die de zuiverheid zelf is, te kunnen genieten. Nemen wij het geval van David tot voorbeeld;
113
cu daaruit zullen wij zien dat hij, nadat zijne zonde hem volmaakt vergeven was, nog eene tijdelijke schuld moest voldoen, dewijl de profeet Nathan tot hem zegt: «De Heer heeft vee zonde vergeven: gij zult niet sterven; edoch.... de zoon, die u geboren is, zal den dood sterven.quot; {2 Kon. XII: 13: 14 ). Eene Aflaat is derhalve de kwijtschelding of voldoening dezer tijdelijke schuld, welke voldoening geschiedt door middel van de schatten der Kerk, die aan de bijzondere hoede van den H. Petrus, en in hem, aan zijne opvolgers werden toevertrouwd, gelijk wij dat duidelijk zien uit de woorden des Zaligmakers: quot;Ik zal u de sleutelen van het Rijk der hemelen gertn.quot; Nu weet iedereen dat hij, die de sleutel eener deur in zija bezit heeft, niet lang behoeft buiten te staan, omdat hij in staat is haar zonder veel moeite te openen.
Maar waarom heerscht er bij de protestanten dan zulk eene onwetendheid over het leerstuk der Aflaten? komt dit niet omdat de vijand der zielen alles doet wat hij kan, om aan de wereld zulk een gemakkelijk middel om in den hemel te komen te verbergen ? En daar, waar deze vijand niet in staat is de Aflaten tot eene oorzaak van ketterij of scheuring te maken, zooals hij gedaau heeft door Luther, vergenoegt hij zich met het verhinderen van derzelver gebruik; daaruit volgt minstens dat de zielen in die plaats der groote zuivering lange smarten te verduren hebben, smarten die zij hadden kunnen ontgaan, indien zij slechts geleerd hadden op deze wereld beter gebruik te maken van zulk een magtig middel om der goddelijke regtvaardigheid te voldoen. Voorzeker is God meester om, met datgene wat hem toebehoort, te doen wat hij wil, dewijl men ook den kleinen koningen dezer wereld dit regt niet ontzegt. Hoe dikwijls gebeurt het dat een groot heer, wanneer hij zijn paleis voor eenigen tijd moet verlaten, aan zijn rentmeester of plaatsbekleeder een gedeelte zijner rijkdommen toevertrouwt, om deze, gedurende zijne afwezigheid, aan de behoeftigen uittedeelen? Is er nu wel iemand ter wereld, die dezen rentmeester van verwaandheid of onregt-vaardigheid durft beschuldigen, omdat hij van tijd tot tijd
8
114
etn jredeekle dier schatten wegschenkt? Voorzeker neenj — weluu! dan is ook de Paus noch verwaand, noch onrcgtvaar-dig, omdat hij de plaatsbekleeder van Christus is, en dewijl hij, wanneer hij Aflaten verleent, slechts de schatten van zijnen Heer uitdeelt,
DE BEELDEN.
I. God heeft het gebruik van beelden geoorloofd en zelfs geboden dat ze gemaakt moesten worden: Exodus, XXV: 18: 19: u Gij zuil iivee Cherubijnen van geslagen govd ma-hen, op heide kanten van den zetel der Godsprake; een Cherubijn zij aan den eenen kant, en de ander aan den anderen.quot; Numeri, XXI: 8:9: «En de lieer sprak tot Moses: nMaak eene koperen slang, en stel die tot een tee ken: zoo wie, geheten zijnde, dezelve aanziet, die zal leven. En Moses maakte de koperen slang, enz.quot; De koperen slang is niets anders dan eene afbeelding van het kruis, dat in de ziel van ieder, die het met de oogen des geloofs aanschouwt, op eene geestelijke wijze dezelfde wonderbaarlijke uitkomst voortbrengt, als dit ligchamelijk voor de zieken der woestijn geschiedde. Derde boek der Koningen, VI: 23: 31: 32: n Wijders maakte hij in de Godspraakplaatse twee Cherubijnen van olijfhout, ter hoogte van tien ellen.... En aan den ingang der Godsprake maakte hij kleine deuren van olijfhout, met vijf kantige stijlen, — en op die twee deuren van olijfhout, sneed hij ook afbeeldsels van Cherubijnen, en gedaanten van palmboomen, en hooguitstaand lofwerk.'''
II. God heeft de eerbiediging der beelden geoorloofd: — 2 Kon. VI: 12: 14: 15: «Als de koning David berigt kreeg, dat de Heer Obedcdom, en al. hel zijne, gezegend had om de Ark Gods, zoo ging David henen, en haalde de Ark Gods vit het huis van Ob ede dom, met vreugde, naar Davids ttad. En David sprong met alle krachten voor den lleere, zijnde hij gekleed met een linnen overkleed. Aldus geleidde David, en hel geheele huis van Israël, de Verbondkist des Bceien,
115
met gejuich en met geklank van bazuinen.quot; Brief aan die van Philippe, II: 9 : 10: „Daarom heeft God hem ook ten hoogste verheven, en hem een naam gegeven, die boven alle namen is: opdat zich, in den naam van Jesus, alle knieën buigen.'quot; Indien wij verpligt zijn eer te bewijzen aan den naam van Jesus, welke in allen gevalle Jesus zelf niet is, maar alleen iets wat ons aan hem doet denken, waarom zouden wij dan ook de beelden, de portretten of het krucifix, die ons aan het leven, het lijden en de liefde van onzen Zaligmaker herinneren, niet eerbiedigen, achten en lief hebben? En waarom besteden de bewoners dezer wereld, gelijk wij dagelijks zien, aanzienlijke sommen voor portretten hunner bloedverwanten, vrienden of weldoeners? waarvoor anders dan om een aandenken aan deze hun zoo dierbare personen te bezitten en te behouden ? En waarom weenen wij soms bij het beschouwen dier portretten, waarom drukken wij die ziellooze voorwerpen aan onze lippen? O! zeker niet uit liefde voor de stof, waaruit zij gemaakt zijn, maar uit eerbied en liefde voor de personen, die er door worden voorgesteld. En waarom zou dit dan ook bij gewijde zaken niet het geval mogen zijn ? En dewijl elke zaak in den godsdienst zoo treffend eenvoudig is, waarom zouden wij ons dan niet van hetzelfde middel mogen bedienen, om onze harten op te heffen tot onzen Zaligmaker en tot zijne Heiligen, en onze liefde voor hen opwekken?
1)£ ENGELEN.
De vereering der Engelen is geoorloofd omdat zij zorg voor ons dragen: — Genesis XLVIII: 16: „De Engel, die mij verlost heeft van alle kwaad, zegene deze kinderen.'quot; Exodus, XXIII: 20—22: «Zie, ik zal mijnen Engel zenden, die voor u gaan zal, en u heviaren op den weg, en inleiden in de plaatse die ik bereid heb. Draag hem ontzag toe, en luister naar zijne stem, en versmaad hem niet: want hij zal het er niet bij laten als gij zondigt: en hij spreekt in mijnen
8*
116
naam; maar indien gij naar zijne stem hoori, en doet al wat ik zeg, zoo zal ik uwer vijanden vijand zijn, en ik zal ze plagen, die u plagen.quot; Psalm XC: 11: 12: «Want hij heeft zijnen Engelen van u bevolen, dat zij u bewaren zouden in alle uwe ivegen. Op de handen zullen zij u dragen.quot; Oseas, XII: 4: nEn hij mogt tegen den Engel op, en hield zich kloek, en hij had hem al weenende.quot; Josuë, V: 15: nEn Josuë boog zich ter aarde neder, en, aanbiddende, zeide hij, enzquot; Zacharias, I: 13: «Toen sprak de Engel des Heeren, en zeide; Heer der Heerkrachten! hoe lange zult gij nog geen medelijden hebben met Jerusalem?'''' H. Mattheus, XVIII: 10: quot;Tiiet toe, dat gij niet ééne van deze kleinen veracht; icant ik zeg u, dat hunne Engelen in den hemel altoos aan-schouwen het aanschijn mijns Vaders, die in de hemelen is.quot; H. Lucas,quot; XV : 10: uAldus, zeg ik u, zal er bij de Engelen Gods blijdschap zijn over eenen. zondaar, die boetvaardigheid doet.'''' Brief aan de Hebreeën, I: 14 : «Zija de Engelen niet allen dienstbare Geesten, die afgezonden ivorden ten dienste der genen, die de erfenis der Zaligheid zullen bekomen?quot; Openbaring, 1:4:» Genade zij ulieden,*en vrede, van Hem die is, die was, en die komen zal, en van de zeven Geesten, die voor het aanschijn van zijnen troon zijn.quot; Hetzelfde boek, VIII: 3: aEn daar kwam een Engel vgor het Altaar staan, hebbende een gouden wierookvat: en hem werd veel reukiverk gegeven, opdat hij van de gebeden aller Heiligen zoude opdragen op het gouden Altaar, hetwelk voor Gods troon is.quot;
DE VEREERING DER HEILIGEN.
I. De Heiligen zijn gelijk aan de Engelen: — H, Mattheus, XXII: 80: «Want in de opstanding zullen zij noch huwen, noch gehuwd worden; maar zij zullen zijn als Gods Engelen in den hemelquot; De H. Marcus zegt (XII: 25.) hetzelfde. H. Lucas, XVI: 9: «Ook ik zeg u: Maakt u vrienden der onregtvaardige rijkdommen, opdat, wanneer gij te kort schiet, zij u in de eeuwige woningen ontvangen.quot; Dit vers is
117
zeer bemoedigend voor den katholieken lezer; doch, toen ik nog protestant was, konde ik er nooit iets van maken, en ik aarzel niet om te zeggen dat een groot aantal, zoo niet alle protestanten, hetzelfde zullen moeten bekennen. Maar thans, nu ik zekere katholieke leerstellingen, die mij te voren geheel en al onbekend waren, heb leeren kennen, verklaart deze zin zich van zelf. De beteekenis is deze: geef aalmoezen of geef geld — dat een onregtvaardige rijkdom zijn kan — ten voordeele van de arme zielen in het Vagevuur, opdat, wanneer gij te hort schiet, dat wil zeggen: wanneer gij in die plaats zult zijn, waar zij zich thans bevinden, en waar men buiten staat is om verdiensten te verwerven, — opdat dan die zielen, wier lijden door uwe aalmoezen verkort is, tt, door hunne tussehenkomst en gebeden, in de eeuwige woningen, die zij reeds bezitten, ontvangen. H. Lucas, XX: 36: //Want zij hunnen ooh niet meer sterven, vermits zij den Engelen gelijh zijn.quot; 1 Kor. XIII: 13: «Nu zien ivij als door een spiegel, en in een raadsel, maar dan van aanschijn tot aanschijn; nu hen ih onvolmaaktelijk, maar dan zal ih kennen, zoo gelijh ik gehend word.quot; Eerste brief van den H. Joannes, III: 2: quot;Welbeminden! wij zijn reeds hinderen Gods; doch het is nog niet openbaar wat wij zijn zullen. Wij weten dat, ah hij verschijnen zal, wij hem gelijh zullen zijn.quot; Openbaring, II: 26: rEn zoo wie zal verwonnen, en mijne werken ten einde toe zal onderhouden heihen, ih zal hem magt geven over de volkeren.quot; Ec hoofdst. V: 8 : «En de vier-en-twintig ouderlingen vielen voor het Lam neder, hebbende elk harpen, en gouden schalen vol van reuk-werlc, hetwelk zijn de gebeden der Heiligenquot;
II. Zie over de tussehenkomst der Heiligen voor ons het derde Boek der Koningen, XVII: 21: 22: „Elias rekte zich , vit... over het hind.... en hij riep tot den Heer, en zeide: Heer mijn God, laat toch, bid ih ü, de ziel van het kind in zijn ligchaam vjederheeren. En de Heer verhoorde de stem van Elias.quot; Brief van den H. Jacobus, V: 16: «Het gebed van den regtvaardige vermag veel.quot;
118
Wij zien uit deze texten dat de Heiligen, n« hun dood, God zullen kennen, gelijk zij nu door hem gekend worden: dit nu ziet stellig op eene kennis of een begrip, dat verre verheven is boven dat van hen die beweren, dat de Heiligen niet bij magte zijn om onze gebeden te verhooren of iets te weten van hetgeen wij doen. Ook zien wij uit deze texten alweder dat de Heiligen aan de Engelen gelijk zijn. Uit den text van Zacharias bleek ons de tusschenlcomst van den Engel voor Jerusalem: wanneer nu een Engel dit vermogt, waarom zouden dan de Heiligen, die aan de Engelen gelijk zijn, dit ook niet kunnen ? Ook zien wij dat zij, die zullen verwinnen, dat wil zeggen: zij, die heilig zullen zijn, van God raagt zullen krijgen over de volkeren Volgt uit dit alles dan niet klaar en duidelijk, dat het nuttig en goed is de voorspraak der Heiligen bij den troon van God interoepen?
DE RELIKWIEËN.
Hunne waarde: — 4 Koningen, XIII: 21: «En het gebeurde dat sommigen, een mensch begravende, de roovers zagen, en dat zij den dóode wierpen in het graf van Eliseus. En zoodra hij de heenderen van Eliseus geraakt had, werd de mensch levendig, en hij stond op zijne voeten.quot; H. Mattheus. IX: 20: 22: quot;En ziet, eene vrouw, die twaalf jaren lang aan eene bloedvloeijing geleden had, kwam van achteren, en raakte den zoom zijns kleeds aan.... En de vrouw is gezond geworden van die ure af.quot; Handelingen der Apostelen, V: 15: 16: nZoodat zij de kranken uitdroegen op de straten, en op bedden en draagbaren vederlegden, opdat, als Petrus kwam, althans zijne schaduw een iegelijk van hen rnogt beschaduwen, en zij van hunne krankheden ontheven wierden.quot; Hetzelfde boek, XIX: 11 : 12: nOok deed God gaene geringe iv onder en door de handen van Paulus: zoodat zelfs van zijn lijf zweetdoeken en gordels op de kranken gelegd werden, en van hen de ziekten weken, en de booze geesten uitgingen.quot;
119
de heilige maagd en moeder gods maria.
Genesis. III: 14: 15: «Toen sprak de Heare God tot de slang.... Ik zal vijandschap stellen tusschen u en de Vrouw, en tusschen uw zaad en haar zaad, en zij zal u den kop verpletten.quot; Isaïas, IX: 6: «Een kindeken is ons geboren, en een Zoon is ons gegeven, op wiens schouderen het vorstendom is gelegd: wiens naam zal zijn, de Wonderlijke, de Raadsheer, de god, de Magtige, de Vader der toekomende eexiwe, de Vredevorstquot; H. Mattheus, 1: 23: «Ziet, de maagd zal bevrucht worden, en eenen zoon baren, en zij zullen zijnen naam heeten emmanuël, hetwelk is vertolkt: god met ons.quot; H. Lucas, I: 35: «De Engel sprak tot haar: De Heilige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten zal u overschaduwen: daarom ook zal het Heilige, dat uit u zal geboren worden, gods zoon genoemd worden'' En vers 48 en 49: «Want zie, van na af zullen alle geslachten mij zalig prijzen-, want Hij, die mag tig is, heeft mij groote dingen gedaan-, en heilig is Zijn naam.quot;
de belofte van zuiverheid.
Zij is mogelijk of doenlijk, en voordeelig: — Deuteron. XXIII: 21: «Als gij den Heer uwen God eene belofte zult gedaan hebben, zoo zult gij niet vertragen te betalen: want de Heer uw God zal het eischen; en zoo gij vertraagt, zal het u tot zonde gerekend worden.quot; H. Mattheus, XIX: 11: 12: «Hij sprak tot hen: Niet allen bevatten dit woord, maar dien hel gegeven is. Want er zijn onhuwbaren, die van het ligchaam hunner moeder alzoo geboren zijn;..,, en er zijn onhuwbaren, die zich zeiven alzoo gemaakt hebben, om het Rijk der hemelenquot; 1 Kor. VII: '7: 8 ; « Want ik wilde wel dat gij allen waart, gelijk ik ben.... doch ik zeg den ongetrouwden en weduwen: Het is hun goed dat zij zoo blijven, gelijk als ik doe.quot; Verder, vers 32 en 33: „ Die zonder vrouw is, bezorgt de dingen des Heer en,, hoe hij den Heere behagen, zal.
120
Maar die getrouwd is, bezorgt de dingen der wereld, hoe hij de vrouw behagen zal, en hij is verdeeld.quot;quot; Zie ook dc gelijkenis der Maagden, enz.
DE KLOOSTERS.
Het kloosterleven wordt in de Schriftuur goedgekeurd en aangeraden: — H. Mattheus, XIX: 21: 27: 28: 29: quot;Jesus sprak tot hem: Wilt gij volmaakt zijn, ga, verkoop wat gij hebt, en geef het den armen, en gij zult eenen schat in den hemel hebben. En kom, volg mij! Toen antwoordde Petrus, en zeide tot hem: Zie, wij hebben alles verlaten, en zijn u gevolgd: wat zal ons dan gewordenquot;? Maar Jesus sprak tot hen: Voorwaar, ilc zeg u, dat gij, die mij gevolgd zij/, in de wedergeboorte, wanneer de Zoon des menschen op den zetel zijner heerlijkheid zal gezeten zijn, ook op twaalf zetels zult zitten, oordeelende de twaalf stammen van Israël. En al wie verlaat huis, of broeders, of zusters, of vader, of moeder, of vrouw, of kinderen, of akkers, om mijnen naam, die zal het honderdvoud ontvangen, en het eeuwige leven bezitten.''' H. Lucas, XIV: 26: //Aldus kan niemand van v, die niet alles verzaakt, wat hij bezit, mijn leerling zijn''' Handelingen, H: 44 : //Ook waren alle de geloovigen vereenigd, en hadden alles gemeenschappelijk.'''' 1 Kor. VII: 34 : 40 : //Zoo ook eene ongetrouwde vrouw, en eene Maagd, bezorgt de dingen des Hf er en: opdat zij heilig zij naar het ligchaam en naar den geest. Maar zij zal gelukkiger zijn, indien zij zoo blijft, volgens mijnen raad; en ik meen dat ik ook den geest Gods 'hebbe.quot;
DE GOEDE AVEEKEN.
Zij hebben verdiensten: — Genesis IV: 7 : «Indien gij wel doel, zult gij dan niet het loon ontvangen T' En hoofdstuk XXII: 16: 18: «Ik heb gezworen hij mij zelve, zegt de Heer, omdat gij deze zaak gedaan hebt, en dat gij uwen eeni-
121
gen zoon niet gespaard hebt, om mij: zoo zal ik u zegenen,
..... cu alle volkeren der aarde zullen gezegend tv orden in uv:
zaad, omdat gij mijne stemme hebt gehoorzaamd.'''' Psalm XVII: 21: «De Heer zal mij beloonen naar mijne regtvaar-digheid.quot; Psalm XVIII: 13: «Ooi: onderhoud uiv dienaar dc-zelven (uwe geboden): en die te onderhouden, heeft groote ver-gelding.quot; H. Maitheus, X: 42: quot;En al icie schlechts eenen beker houd water aan eenen van deze geringsten, in den naam eens discipels, zal te drinken gegeven hebben, voorwaar, ik zeg u, hij zal zijn loon niet verliezen.quot; H. Mattheus, XVI: 27 : //Want de Zoon des mevschen zal komen in de heerlijkheid van zijnen Vader met zijne Engelen, en alsdan zal Mi eenen ieder vergelden naar zijne iverken.quot; Romeinen, II: 6: quot;Bic een iegelijk vergelden zal naar zijne werkenquot; 1 Kor. III: 8: quot;En ieder zal zijn loon ontvangen naar zijn eigen arbeid.quot; 2 ïimoth. IV.- 8: //Voortaan is mij de kroon der reglvaardigheid toegelegd, met welke mij de Heer in dien dag vergelden zal, als een regtvaardig regter-, en niet alleen aan mij, maar nok aan degenen die zijne toekomst liefhebben.quot; Brief aan Titus, III: 8: //Dit is eene vaste waarheid: en in deze dingen wil ik dat gij ze krachtiglijk bevestigt, dat degenen, die in God gelooven, zich bevlijtigen, om met goede werken voor te gaan. Dat is den menschen goed en nut.quot; Aan de Hebreeën, VI: 10: „ Want God is niet onregtvaardig, dat hij uw werk zonde vergeten, en de liefde, die gij bewezen hebt in zijnen naam.quot; H. Jacobus, I: 22: quot;Doch iveest doeners des woords, en niet alleen hoorders, u zeiven bedriegende.quot; En Hoofdstuk. II: 14: 17: 19: 20: 22: 24: 26: //Wat zul het haten, mijne broeders, zoo iemand zegt dat hij het geloof heeft, indien hij toch de werken niet heeftl Zal dat geloof hem kunnen zalig maken?.... Aldus is het geloof, indien het geene . werken heeft, in zichzelven dood.... Gij gelooft dat er een God is, gij doet wel; doch de Duivelen gelooven het ook, en zij beven. Maar wilt gij weten, o ij del mensch ! dat het geloof zonder de u-erken, dood is? Ts Abraham, onze vader, niet door de werken geregtvaardigd, als hij zijnen soon Isaak of-
122
ferde op een Altaar 1 Ziet gij wel dat het geloof met zijne werken medewerkt, en dat door de verken het geloof voltrokken is?.... Ziet gij wel dat de mensch, door de werken, geregtvaardigd wordt, en niet alleen door het geloof? ant gelijk een ligchaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder werken dood.quot; Openbaring, XIV: 13: «Toen hoorde ik eene stem, uit den hemel, tot mij zeggen; Schrijf: Zalig zijn de dooden, die in den Heer sterven. Van nu, voortaan, zegt de Geest, dat zij rusten van hunnen arbeid; want hunne werken volgen hen.quot; En eindelijk Hoofdst. XXII: 12: gt;Zie, ik kom haastiglijk, en mijn loon is bij mij: om eenieder te vergelden naar zijne werken.'quot;
I
DERDE HOOFDSTUK.
Ik ontvang brieven van verschillende leden mijner familie. — Welken raad men mij geeft. — Ik zet mijn onderzoek naar bewijzen uit den Bijbel voort. — Als Protestante bedroeft mij het lezen van den Bijbel, maar de beloften, die hij bevat, zijn troostrijk voor den Katholiek. — Ik ontdek er een geheel nienwen zin in. — Het leerstuk van de wezenlijke tegenwoordigheid in het H. Sacrament des Altaars. — Ik heb daarover een onderhoud met een protestantsch geestelijke. — Wat de protestantsche cathechismus ons ten dien opzigte leert. — Besluit.
Ik had deze belangrijke nasporingen in de H. Schrift juist volbragt, toen ik verscheidene brieven, niet alleen van huis, maar ook van eenige vrienden ontving, wien men mijne morele krankheid had gemeld. Allen, zonder onderscheid, gaven mij den raad, in mijn bijbel te lezen en te bidden: omdat, zeide men, de hoogmoed de eenige oorzaak van mijn val was. Ik deed dan alles, wat men mij aanraadde: behalve de nasporingen, welke ik, zoo als ik bewezen heb, in het werk stelde, hield ik niet op met bidden, om voor het Katholicismus, indien het valsch tvas, bewaard te blijven. Ik druk bijzonder op deze laatste woorden, want ik achtte ze van veel ge-wigt, te meer daar zij een bewijs leveren voor mijne opregtheid en mijn goeden wil. Ik wist toch tot wien ik bad, en daar ik „het zoeken naar de waarheidquot; tot geloofsregel genomen had, meende ik dat het weglaten dezer woorden gebrek aan vertrouwen zou verraden. Ik had al myne hoop op God gesteld, en verwachtte van
124
Hem alleen de middelen, die ter mijner zaligheid noodig waren; daarom wist ik dat God, bij deze woorden, mijne bedoeling zoude begrijpen en de behoeften mijner ziel zoude kennen, en dat Hij mij tevens de noodige hulp zoude verleenen om het voorwerp mijner wenschen te verkrijgen.
Dewijl ik nu geen ander verlangen had dan God te bezitten, cn Zijn heiligen wil te leeren kennen, beteeken-den deze woorden niets minder dan deze: „Ik geloof Heer, help mijne ongelooviyheidquot;, 1) of wel: Ik ben bereid om alles te doen wat Gij mij zult bevelenen openbaren, al moet ik dan ook dat geloof omhelzen, wat ik tot dusverre zoo zeer heb veracht — en dat deel verkiezen, waarvoor ik zoovele andere zaken zal moeten vaarwel zeggen. Mijn gevoel zeide mij dat mijn gebed, op deze wijze, bij God niet onaangenaam konde zijn, en daarom wensch ik iederen protestant uit den grond mijns harten toe, dat hij moge bidden, zoo als ik bad; niet omdat dit gebed eene bijzondere waarde heeft of boven een ander gebed uitmunt, maar omdat het opregt, welgemeend is en uit het hart komt: en zulk een gebed zal God nooit versmaden.
Ik meen reeds bewezen te hebben dat ik, in mijne ellende en onrustigen toestand, mijn bijbel niet veronachtzaamde; doch ik vond, in iederen regel, niets anders dan het Katholicismus, en het Katholicismus alleen. Waar doolden mijne gedachten, en waar was mijn oordeel, toen ik, nog protestant zijnde, al deze bladzijden van het begin tot het einde las en herlas, zonder er het minste in te ontdekken, dat mij aan de waarheid van mijn geloof deed twijfelen?
Het is waar, dat ik de onduidelijkheid en het geheimzinnig karakter der bijbeltaal dikwerf betreurd had; want ik zeide bij mij zelve, dat, als God mij de Schrif-
1) Marcus iX: 23.
125
tuur tot gids gegeven had, ik haar ten minste moest kunnen begrijpen. Maar, helaas! terwijl ik bevond, dat zij overvloeide van beloften aan de Kerk van Christus gedaan, en mijn verstand mij zeide, dat deze beloften reeds vervuld moesten zijn, poogde ik te vergeefs ook maar eene enkele er van op de protestantsche kerk toe te passen. En dit werd nog erger, toen ik de beloften, welke aan de kinderen der Kerk gedaan waren, beschouwde; voornamelijk die, welke in de Psalmen van David te vinden zijn onder de benaming van: „Het Voor-regt der Regtvaardigen.quot; Zoo las ik (Ps. XXXlll: 9): nZalig is de man, die op den lieer hetvouivt,quot; en toch, ofschoon ik bereid was mij geheel aan God over te geven en, in alles, in Zijnen heiligen wil te berusten, was ik webiverre van gelukkig; — En in vers 33: „Allen die op Hem hopen, zullen niet falenquot; — en toch gevoelde ik mij, in den grond mijns harten, werkelijk verlaten. Verder (Ps. XXXV: 9) : nZij zullen dronken ivorden van den overvloed uws huis; en mt den vloed uwer zaligheden zult gij hun te drinken gevenquot; en XLV: 5 : „De hronvloed van den waterstroom zal de stad Gods verheugen : daar -de Allerhoogste zijne woning geheiligd heeft.quot; Eindelijk CXVlll: 1G5; „Groo-ten vrede hebben zij, die uwe wet beminnen.quot; Toen ik deze en meer dergelijke texten, die bij de profeten in menigte te vinden zijn, las, werd ik waarlijk moedeloos; want de vrede, de voldoening en de vreugde, waarvan op die plaatsen gesproken wordt, waren juist datgene, waarnaar ik zocht, zonder het te kunnen vinden : en hoe meer ik verlangde Gods wil te volbrengen, en, tot eiken prijs, het geluk mijner ziel te verwerven, hoe moedeloozer ik werd.
Hoe menigmaal heb ik, in die oogenblikken van angst en onrust, niet aan God verweten, dat hij zijne beloften te mijwaarts en ten opzigte zijner Kerk niet vervulde? En hoe dikwijls heb ik mij ook met verwondering afgevraagd, wat de oorzaak van mijn zieleiijden li on zijn?
126
Terwijl ik, van den eenen kant, tot wanhoop gebragt werd, werd ik, van den anderen kant, gedrongen, een zóó groot kwaad te voorkomen, een kwaad, dat mijne ziel, toen zelfs, als eene onregtvaardigheid jegens God verwierp, zoodat ik de oorzaak van mijn lijden in mijn arm en ellendig hart zocht, in dat hart, dat mij, op dat oogenblik, zelf veroordeelde. Ondanks dit alles vreesde ik toch niet de ellende van dat arme hart aan God bekend te maken, dewijl ik wist, dat het ook vol was van goeden wil; eene gave der goddelijke barmhartigheid, die vele gebreken doet over het hoofd zieu; en ik hoopte dat deze goede wil mij eenmaal, in de oogen des Scheppers, genade zou doen vinden, bereid als ik was om mijne hand af te kappen, of mijn oog uit te rukken, indien ik daardoor de vervulling zijner beloften kon verwerven.
In die oogenblikken, wanneer mijn geest met deze gedachten vervuld was, gevoelde ik steeds een zekeren vrede, die mij, wel is waar, niet geheel en al voldeed, doch mij ten minste hoop gaf; en hoe dikwerf heb ik dan, als ik in mijn bijbel geen troost kon vinden, dal boek toegeslagen, om de verdorvenheid mijns harten, die mij van den vrede beroofde, te betreuren. Doch hoe is het mogelijk dat ik toen, bij dat bewustzijn mijner ellende, en met de hand op het hart, als bewijs mijner opregtheid, en met een blik ten Hemel geslagen, die zeide, dat ik het gunstige oogenblik nog verbeidde, — dat ik toen moed genoeg bezat om in de wereld en den kring mijner familie terug te keeren, wanende dat niemand mijn geheim kende?
Ik kon echter aan het doordringend oog mijner moeder niet ontsnappen: zij zag dat mijn jeugdig hart aan een geheim verdriet ten prooi was, en zeer dikwijls verweet zij mij dit. En mijne droefheid was maar al te waar: ik beweende de afwezigheid van een God, zonder wiens bezit ik nimmer gelukkig konde zijn, en ik haakte
127
naar een vrede, welken ik, zonder het bezit van dien God, niet vinden kou.
O! hoe verschillend schijnen mij thans de beloften des Bijbels, nu ik ze met een katholiek hart lees, en hare uitwerkselen duidelijk in de Katholieke Kerk bespeur! O! hoezeer gevoel ik thans, dat ik ze allen kan deelachtig worden: hoe goed zie ik nu de degelijkheid van den schat, die zooveel zoetheid en vrede geeft! Ik heb den Bijbel thans lief; want nu ik die Kerk, waarvan hij spreekt, gevonden heb, zie ik tevens dat dit boek slechts heilige zaken en heilige beloften bevat; beloften, die ik thans kan bevatten, en, God zij geloofd! ook ■, er-vuld zie, en later nog meer hoop vervuld te zien.
Terwijl deze gedachten mij bezielden, opende ik de oogcn als iemand, die uit een diepen slaap ontwaakt; ja, uit een slaap, die zóó diep was, dat zij niet dan met '■ den dood scheen te zullen eindigen. Het was mij ondoenlijk eene verklaring te geven, van hetgeen er in zoo weinig tijds met mij gebeurd was; en toch, dat onbestemde, dat zeker iets, wat ik niet noemen kan, en welks oorsprong en werking mij onbekend waren, bereidde mijne ziel tot grooter zaken voor. Ik had de overtuiging, dat er eene verandering met mij gebeurd was, dewijl ik er den gelukkigen invloed reeds van gevoelde; maar ik was volstrekt buiten staat om te kunnen zeggen, op welke wijze deze verandering ontstaan was. Ik moest niet den blindgeboiene van het Evangelie, toen men hem vroeg, hoe hij het gezigtsvermogen gekregen had, antwoorden: „Al wat ik weet is, dat ik blind was, en nu zie'' 1) En ik zou waarlijk niet kunnen zeggen, van waar het komt, dat ik thans zeer duidelijk begrijp, wat ik voorheen honderdmaal in mijn bijbel gelezen en met vlijt bestudeerd had, zonder dat ik het ooit kon bevatten. Het is mij, als ware de zelfstandigheid veranderd,
1) Joannes IX; 25.
128
terwijl de schijn dezelfde is gebleven. Ik kan toch niet denken dat listige en geslepene priesters (gelijk ze genoemd worden) tusschen de regels van mijn bijbel katholieke leerstellingen geschreven hebben; — neen, ik weet dat dit onmogelijk is; want het boek heeft mij nooit verlaten, en al hadde het mij verlaten, leverde zijne uiterlijke gedaante, die geene verandering ondergaan heeft, het bewijs, dat niemand het had aangeraakt. De magt om de zelfstandigheid van iets te veranderen, zonder dat de uitwendige gedaante hierdoor lijdt, is niet van deze wereld; ik schreef haar dus ioe aan eene goddelijke Al-magt, die, op deze.wijze, ia mijn hart den weg bereidde tot een ander en zaliger geloofsount, namelijk dat van het H. Sacrament des Altaars. .Ta, ik geloof waarachtig dat de zelfstandigheid, die ik in dat Sacrament ontvang, wezenlijk het ligchaam en bloed van mijn gekruisten Verlosser is. ik geloof het eenvoudig omdat Hij het zelf gezegd heeft, en omdat ik de uitwerking van dit hemelsein voedsel in mijn binnenste gevoel. ■ Ja, ik geloof het, omdat de Heer gezegd heeft: „Dit is mijn ligchaam en dit is mijn bloedquot;, en verder: „Indien gij Ai ij niet eet. zult gij het leven in u niet hebben.quot; Welnu, ik geloof aan Gods woord.
Christus is in deze wereld gekomen, om ons (p verlossen en ons het leven te geven, en indien hij zegt, dat wij het leven niet in ons kunnen hebben, tenzij wij Hem eten, volgt daaruit natuurlijk, dat de mogelijkheid om Hem te kunnen eten, moet bestaan, anders zou hij te vergeefs gestorven zijn. Wat moet ik, bijbellezeres, van dergelijke texten denken, wat moet ik er van maken? Moet ik ze misschien verwerpeni omdat mijn verstand te beperkt is om ze te kunnen begrijpen ? — maalais ik aldus handel, hetzij ik protestant of katholiek ben, moet ik, ten einde mijzelve gelijk te blijven, ook het eerste artikel van ons chistelijk geloof verwerpen, dat aldus luidt: „Ik geloof in één God in drie personen!quot;
t
129
Wanneer ik dan verpligt ben, mijn geloof te beginnen met de aanneming van een stelsel, dat de krachten van mijn verstand te boven gaat, volgens welk beginsel moet ik dan dit geheim der goddelijke liefde verwerpen? De H. Paulus, van hen, die onwaardig communiceren sprekende, zegt (1 Kor. XI: 39): „ Want die er onwaardig van eet en drinkt, eet en drinkt zich het oordeel, niet onderscheidende het liychaam des Ileeren.quot; En toch leert men mij, als protestante, dat het ligchaam des Ileeren niet wezenlijk en zelfstandig in liet Sacrament tegenwoordig is; heeft de protestant nu gelijk, dan moet uit deze Schriftuurplaats onvermijdelijk volgen, dat ik verdoemd zal worden, (en dat woord is hard!) dewijl ik niet onderscheid wat er in moet onderscheiden worden. Doch er blijft mij. God zij geloofd! nog eene andere keuze over, en daarbij zal ik mij bepalen. Ik zal, des noods, door water en vuur gaan, om deze heilige spijze te zoeken; want wie kan zonder te ijzen, dat woord „verdoemdquot; uitspreken of aanhooren? En toch is dit de eenige toekomst, welke de H. Schrift mij voorhoudt, indien ik blijf wat ik ben, indien ik eene aanhangster van het Protestantismus blijf. Want in de protestantsche kerk werd ik nimmer aangespoord om mij tot het ontvangen van het „Ligchaam van Christusquot; voortehereiden, bijgevolg moet de waarschuwing der IT. Schrift niet worden veronachtzaamd; ik moet Christus ergens zoeken, ik moet hem overal zoeken; en dewijl hij mij alleen in de Katholieke Kerk wordt aangeboden, moet ik mij ook alleen aan de Katholieke Kerk onherroepelijk en levenslang verbinden.
Opdat echter zij, die deze. bladzijden lezen, mijne overtuigingen mogen deelen, zal ik dit geschilpunt naar mijn beste vermogen onderzoeken. Nemen wij dan eens, voor een oogenblik, de veronderstelling aan, dat de protestant gelijk heeft, en dat het ligchaam van Christus niet in het H. Altaargeheim tegenwoordig is; wat volgt daaruit? •—• dat de TT. Paulus ongelijk heeft; en niet alleen dat de
9
130
H. Paulus ongelijk heeft, maar, om konsekwent te blijven, volgt er nog iets anders uit, — eene vreeselijke godslastering ! — namelijk, dat Jesus zelf ongelijk heeft. Bij zulk eene tweeledige verklaring is het derhalve beter aan de waarheid van het protestantsche beginsel te twijfelen: en daar het aan een ieder vrijstaat van het Protestantsche voorregt, om zijn eigen regter te zijn, gebruik te maken, staat het ook mij, gelijk elkeen, vrij, den weg te kiezen, welken mij het zekerst toeschijnt.
Doch zien wij verder; — De Joden (en heden ten dage nog de protestanten) zeiden tot den Zaligmaker: „Hoe kan dit geschieden ? Hoe kan de/.e ons zijn vleesch te eten geven?quot; Maar gaf de lieer hun antwoord op hun „Hoe'quot;! helderde hij hun twijfel op, gelijk dit steeds zijne gewoonte was, als het onderwerp eenige verklaring behoefde? Toen de Zaligmaker eene dergelijke schijnbare moeilijkheid voorstelde, wanneer hij zeide: „Tenzij iemand op nieuw gehoren worde, han hij het rijk Gods niet zien,quot; zeide Kicodemus tot hem: „Hoe han een mensch, als hij oud is, tvedergeboren worden? lean hij ook andermaal in den schoot zijner moeder ingaan, en wederrjehoren worden?quot; (Joannes 111: 3, -t.) Jesus antwoordde terstond dat dit zijne letterlijke bedoeling niet was, maar dat hij van eene geestelijke wedergeboorte sprak, die zich moest bewerkstelligen door water en den Heiligen Geest. Welk een verschil met het geval, dat wij thans behandelen, niet waar? dewijl de Heer, bij lu't antwoord op hunne vraag, de moeilijkheid slechts vergroot, want hij zegt: „ Voorwaar, voortvaar, ik zeg u; Tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet, en zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u niet h.ehhenquot; en toen zij Hem zeiden: „Deze rede is hard; en wie kan haar aanhooren?quot; antwoordde hij op nieuw: „Ergert u dit?quot; 1) alsof hij wilde zeggen: „Indien het. u ergert, als ik u zeg, dat. gij mijn vleesch moet eten,
1) Joannes VI: 54, fi], (quot;.2.
131
hoe veel te moeilijker zal het u dan niet vallen, dit te gelooven, als gij mij ten hemel zult hebben zien opklimmen; en toch, indien gij het ook dan niet gelooft, zult gij het leven in u niet hebben.quot;
Doch ja. Heer, ik geloof het, God zij gedankt! Ik geloof dat Hij, die alles van niets gemaakt heeft. Zijn lig-chaam kan doen aanwezig zijn, daar en waar Hij wil, vooral omdat dit ligchaam het voedsel is mijner ziel, die, tot dusverre, steeds naar zulk eene spijs gezocht en te vergeefs gezocht heeft. Waarlijk, mijn God, uw woord is „hardquot; voor den Jood en voorden Protestant; want zij gelooven niet; maar voor mij is het, door het cenige en alleen ware geloof, een woord van leven en vrede geworden!
Een protestantsch geestelijke, wien ik mijn geloof aan dit dogma bekende, zeide tot mij : „Is het wel mogelijk dat gij, in zulk een korten tijd, zóó diep zijt gevallen, dat gij zelfs geloof slaat aan een leerstuk, dat niet alleen godslasterlijk is, maar ook ten eenenmale met de mensehelijke rede strijdt?quot;
„Och, mijnheer,quot; antwoordde ik hem, „dit leerstuk strijdt niet meer tegen de mensehelijke rede, dan dat der menschwording van Gods Zoon; en echter gelooft gij het een, en verwerpt gij het ander. Ik voor mij vind ze beiden even onbevattelijk voor de mensehelijke rede, maar ik acht mij gelukkig en ben er trotsch op, te kunnen zeggen, dat ik beide leerstukken geloof, omdat beide geheimen door eene Alrnagt zijn bewerkstelligd, voor welke niets onmogelijk is.quot;
Ik wil bij de aangehaalde getuigenis uit den Bijbel, ook nog die voegen, welke ik in mijn protestantsehen catechismus gevonden heb. Op de vraag; „Wat is het inwendige teeken van het Sacrament des Avondmaals onzes Heeren rquot; lees ik het volgende antwoord; „Het ligchaam en het bloed van Christus, welke inliet Avondmaal des Heeren, door de geloovigen waarlijk en in der daad genomen en ontvangen worden.quot;
9*
132
De Heilige Geest heeft, door den mond van den profeet Isaïas, van de Kerk van Jesus Christus gezegd: „dat de onwetenden er niet in zullen verdwalen.'quot; Nu wenschte ik wel aan een welgezind protestant (die zeker wel het voorregt zal hebben geen onwetende te zijn) te vragen, hoe hij de uit den catechismus aangehaalde woorden begrijpt; en ik durf zeggen, dat zijn antwoord gelijk aan het mijne zou zijn: — Ik begrijp ze, zoo als de Katholieke Kerk de woorden van Christus gedurende achttien eeuwen begrepen heeft. Maar, eenerzijds beweert de pro-testantsche leer dat de Kathjlieke Kerk in dit opzigt dwaalt, terwijl, van den anderen kant, de Heilige Geest zegt, dat zij niet lian dwalen. Zoodoende komt alles bij mij op deze vraag neder: „Aan wiens uitspraak moet ik mij nu onderwerpen?quot;
Het antwoord zal voor den lezer niet nioeilijlv te vinden zijn.
VIERDE
Geschiedkuudigü bewijzen voor liet Katholicismus. — Ver elijking der texten van Luther, die door katholieke historiesehrijvers~ worden aangehaald. — Bezoek aan de Hoogeschool te Edinburg. — Onderzoek van den protestantsehen Catechismus. — De protestantsehe kerk is niet heilig, — noeh in hare leer, noch in hare werken. — Zij mist de biecht, die geene menschelijke instelling is. — Hoe ik voorheen over de biecht dacht. — Bewijzen voor de biecht, getrokken uit de studiën van Aug. Nicolas. — Gevoelen van Luther over de biecht. — De protestantsehe kerk bezit geene kloosters, geene godsdienstige afzondering, geen vasten, geen bedevaart, geene gebeden voor de overledenen; zij heeft slechts twee Sacramenten. — Het Protestantismus is niet heilig iu de vrucht zijner werken; — bewijzen getrokken uit het gedrag van Heudrik VIII, van Elisabeth, van Luther. — Het heeft geene wonderen, noch Heiligen. — Canonisatie der Heiligen in de Katholieke Kerk. — De protestantsehe kerk is niet apostoliek, noch iu haren oorsprong, noch in hare leer, noch in hare leeraars. — Wat men in de Katholieke Kerk door de Gemeenschap der Heiligen, verstaat; de Protestant is daarvan uitgesloten. — Curieuse verklaring van de Gemeenschap der Heiligen door een protes-tantsch predikant. — Van de Absolutie. — Het Protestantismus mist de Absolutie.
De menigvuldige bewijzen, welke zich aldus reeds als van zelf ten gunste van deze katholieke leerstukken en van nog-vele anderen opdeden, verwonderden mij zeer; ja, zij verwonderden mij des te meer, dewijl zij uit dezelfde bron vloeiden, waaruit ik vroeger, als protestante, geheel tegenovergestelde meenin en geput had. On willekeurig
134
dacht ik aan die schriftuurplaats, waar gezegd wordt: quot;Zij hebben oogen, en zien niet; zij hebben ooren, en hooren niet.' Ach, vroeg ik mij zelve af, is dit ook niet het geval niet mij geweest? want het is inderdaad wonderbaar, dat ik thans datgene zoo goed zie en begrijp, «at ik voorheen maar niet bevatten kon.
Ik stelde mij echter met de bewijzen, die ik tot dusverre over het Katholieismus heb opgenoeind, niet tevreden; want ofschoon ik voor mijzelve geheel eu al overtuigd was, dacht ik ook aan het belang van anderen, en ik wilde derhalve geen bestaanbaar middel verzuimen om het onderwerp in al zijne uitgestrektheid te onderzoeken. Om tot dit doel te geraken, was ik verpligt de geschiedenis der oudheid na te snuffelen, opdat ik zou kunnen zien, hoedanig het gevoelen der Christenheid over deze belangrijke leerstukken geweest was. Ik bevond toen dat iedereen ze, tot de XVI'l'- eeuw, uit het katholieke ge-zigtspunt had beschouwd en aangenomen, behoudens hier en daar een enkele ongelukkige ketter, die van tijd tot tijd was opgestaan om spoedig weder te verdwijnen.
Eenigen mijner lezers, die mij bij het opsporen van bewijzen uit de li. Schriftuur gevolgd hebben (en ik wil gelooven dat die personen inwendig reeds aan God beloofd hebben om ook opregfc te zijn, en hun uiterste best te zullen doen om de waarheid te leeren kennen) eenigen dier lezers, zegik, mogten meenen, dat het onderzoek, hetwelk zij zouden willen instellen, moeilijker is, dan zij dachten, omdat ik van de geschiedenis heb gesproken. — Doch het spreekwoord zegt: ;,üie wil, die kanquot;, en daar mij dit spreekwoord, bij het voorkomen eener groote moeilijkheid, steeds was voorgehouden, besloot ik het ook in het onderhavige geval in toepassing te brengen. Nu wil ik wel bekennen dat toen ik er aan begon, de omvang en het gewigt van den te ondernemen arbeid mij waarlijk deden ontstellen; want, aangezien ik nog slechts weinig tijds ter mijner beschikking had., wist ik eerst
135
niet hoe ik er mede gereed zou komen Ik had echter de overtuiging, dat mijn wil goed was, en, mij het oude spreekwoord te binnen brengende, besloot ik het eenvoudigste middel te baat te nemen, een middel dat, — een ieder zal mij dit gereedelijk toegeven, — het gemakkelijkst en het zekerst is, en dat bestaat in het door-loopen van den bladwijzer van elk boek, dat men moet gebruiken, en daaruit alleen die gedeelten te kiezen, welke op het behandelde onderwerp betrekking hebben. Dit nu deed ik, en in korten tijd bereikte ik het doel, dat ik mij had voorgesteld.
Er deed zich echter voor mijn geest eene zwarigheid op, van welke ik hier wil melding maken, omdat zij ook bij anderen kan voorkomen. Deze zwarigheid bestaat hierin: Iedere geschiedenis is, op enkele uitzonderingen na, door katholieke schrijvers geschreven: indien ik nu enkel op het gezag van deze schrijvers afging, en daarnaar een besluit nam, zoude ik mijn vroegeren godsdienst op de getuigenis van deszelfs vijanden veroordee-len Nu had ik eene dergelijke onregtvaardigheid reeds ten opzigte van mijn nieuw geloof verworpen, en bijgevolg gevoelde ik, dat mijne geschiedvorsching niet billijk zoude zijn, indien ik den een meer toegaf dan den andere.
Nadat ik lang naar een onpartijdig middel gezocht, en Gods zegen over mijne pogingen afgesmeekt had, nam ik het besluit, om al de aanhalingen uit de geschriften van Luther en andere, protestantsche schrijvers, welke ik bij deze katholieke geschiedschrijvers vond, op te teekenen. Toen mijn lijst kompleet was, begaf ik mij geheel alleen en zonder aan iemand iets te zeggen, naaide Iloogeschool van Edinburg; want ik wilde de verta- ■ ling dezer latijnsche, en bijgevolg voor mij onbegrijpelijke volzinnen, aan geen katholiek priester of aan welken anderen Katholiek ook, toevertrouwen, ik had in het belang mijner ziel het vaste besluit gemaakt, alle
136
moeilijkheden te trotseren, en iederen afkeer te overwinnen; ik wist daarenboven, dat ik my daar als het ware te midden van het Proteslantismus betond, en hoopte daardoor, voor het vervolg, gevrijwaard te blijven van zekere twijfelingen, die zich later welligt, over de getrouwe overzetting dezer aanhalingen, voor mijn geest mogten opdoen.
Na veel zwarigheden en het doorstaan van eenige moeilijke oogenblikken stond ik eindelijk, met mijn papier in de hand, midden in de prachtige bibliotheek der Edin-burgsche hoogeschool. Daar waren boeken genoeg om aan de leeslust van eene geheele wereld voldoening te kunnen geven; enkelen zagen er zelfs zoo oud en bestoven uit, dat ik het voor zeker hield, dat zij niet van hunne planken genomen waren, sinds den dag, toen zij er waren neergezet... Zoude ik nu echter durven vragen dat men ze er voor mij afnam?
Deze en andere gedachten kwelden mij oogenblikke-lijk bovenmate. Ik stond bijna op het punt mijn besluit te laten varen, vooral omdat ik, onder het kleine aantal daar toen aanwezige studenten, die allen in hunne studiën verdiept waren, niemand meende te zien, die mij in mijne onderneming de behulpzame hand zou willen leenen. In de grootste verlegenheid en niet wetende (ot wien mij te wenden, stond ik gereed van mijn voornemen af te zien en mij te verwijderen, toen, op eens, de laatste Dag des Oordeels zich voor mijn geest vertoonde. Ik ontwaarde terstond, welk eene ontzettende verantwoording ik op dien dag zou moeten afleggen en welk vonnis er over mij zou worden uitgesproken: een vonnis, dat eenigermate van de vervulling der door mij voorgenomen daad zou afhankelijk zijn.
Dit vreesselijk denkbeeld was mij voldoende. En wat had ik buitendien te vreezen van die mannen, die ik nooit gezien had, en waarschijnlijk vóór dien zoo zeer gevreesden dag, nooit zou wederzien? En verondersteld
/-elfs, dat zij mij \oor eeue krankzinnige hielden, zoude ik daarom minder waard zijn? Toen ik dit eenmaal besloten had, zocht ik onder de aanwezige studenten het minst onaangename gelaat uit; en een hunner genaderd zijnde, zeide ik fluisterend tot hem:
„Vergeef mij, mijnheer, dat ik u kom storen; maar ik ben in een bijzonder geval, ik heb behoefte aan eenige boeken: zoudt gij wel de goedheid willen hebben mij behulpzaam te zijn om ze mij te bezorgen, want ik ben hier geheel vreemd?quot;
De goedhartige student sloeg zijne oogen op, en vroeg mij welke boeken ik verlangde. Ik noemde hem die, waarvan ik de aanhalingen had opgeteekend, terwijl ik hem tegelijkertijd het papi r gaf, waarop ik ze geschreven had.
Hij bekeek mijn papier, en zeide toen glimlagchend .-
„Maar al die boeken zijn in liet Latijn.quot;
„Zulks is mij bekend,quot; hernam ik; „maar, indien gij protestant zijt, mijnheer, zult gij mij niet weigeren, deze volzinnen, die ik ter mijner onderrigting heb aangetee-kend, voor mij te vertalen.quot;
„O!quot; antwoordde hij terstond, met groote zelfvoldoening, „ja, ik ben, Goddank, protestant; en het zal mij een groot genoegen zijn, te doen, wat gij mij vraagt.quot;
Hierop werd een bediende geroepen, men bragt eene ladder aan, en liet binnentreden van Luther zelf had quot; niet meer opzien en verwondering kunnen baren, dan mijne vraag naar deze oude, beschimmelde en bestovene boeken.
Zij werden intusschen van hunne planken genomen, opengeslagen en geraadpleegd: en hoedanig was niet mijne verrassing, toen ik de volzinnen, door den protes-' tantschen student woordelijk hoorde voorlezen, juist gelijk ik ze zelve bij de katholieke schrijvers gelezen had. Ik bedankte hem zeer voor zijne goedheid, en, ziende dat ik ter wille van mijn protestantismus verder niets
138
meer kon doen, nam ik afscheid van den welwillenden studeni. I)
Daar ik bereids in de gelegenheid ben geweest om over mijn catechismus, die in het protestantsch Liturgiesch Handboek gevonden wordt, te spreken, werd ik op deze wijze genoopt, dat boek eens aandachtig te onderzoeken. Ik had dit boek, even als mijn bijbel, voortdurend ge-, bruikt; maar ook even als mijn bijbel, scheen het thans eene geheel andere taal tot mij te spreken dan weleer, en inderdaad, — had mijn bijbel het 1'rotestantisnuis voor mijne heropende oogen ontmaskerd, mijn gebedenboek deed dit, tot mijne verwondering, nog meer.
Ik wil thans ten nutte mijner medemenschen, voornamelijk van hen, die hun protestantsch geloof tot dusverre ter goeder trouw hebben beleden, zoo kort mogelijk de inkonsekwentie van dat boekje uiteenzetten; welk boekje, door het algemeen gebruik, dat de anglikaansche protestanten er van maken, als het ware den zakeiij ken inhoud van hun geloof en hun gedragslijn bevat. Ik zal mij derhalve bij het aantoonen der ongerijmdheid van dit boek bepalen, (niet omdat het op zichzelfongerijmd is, want het bevat menigen gezonden geloofsregel, dewijl het, op sommige plaatsen, slechts eene letterlijke copy van het room-sche Missaal is), en ik laat aan den goedgezinden Jezer de zorg over om deszelfs vreerndsoortigen inhoud in zijn hart te overwegen.
Het is niet noodig, nog eens terug te komen op alles, wat wij reeds over het vasten gezegd hebben; want dat is genoegzaam algemeen bekend. Het zou tijd verspillen zijn, indien ik op nieuw iets zou gaan bewijzen, wat niemand, die ter goeder trouw is, zal ontkennen; en daar
1) Het verdient, naar ik meen, we! ojimerkiti^:, dat deze zelfde student, naar wiens nsani ik, door de gemaakte verpligtiug, informeerde, twee iaren na dit voorval Katholiek is geworden.
139
ik, buitendien, alleen tot zulke personen het woord rigt, is het genoeg hier aan te stippen, dat het vasten door de Protestanten en door het Protestantismus niet slechts altijd beschouwd is als eene zaak, die alleen bij de Katholieke Kerk tehuis behoort, maar ook als eene verachtelijke oefening, dewijl zij een der punten is, welke de heerschzucht en gestrengheid dier Kerk aantoonen. j)
Met deze woorden wil ik niet zeggen, dat nooit eenig protestant heeft gevast; integendeel, want ik ken er een of twee, wier geweten omtrent dit punt zoo ongerust was. dat zij, om die beweging eenigzints Ie stillen, van tijd tot tijd een ligten vastendag hielden. Zij droegen echter wel zorg, dat zij niet vastten op een door de Katholieke Kerk uitgeschreven vastendag: zij kozen daartoe gemeenlijk een der groote katholieke feestdagen, of wel een Zondag; op deze wijze waren zij er zeker van, nooit gelijktijdig met de Katholieken te vasten. Neen, dat is mijne bedoeling niet; maar ik wil alleen zeggen, dat onder dc protestanten algemeen de meeniug heerscht, dal het vasten eene uitvinding der Kerk is; en door de priesters, enkel met het doel om de domme menigte te beheerschen, wordt opgelegd. Ik stel er evenwel weinig belang in om hier uiteen te zetten, wat het bijzonder gevoelen van eenige vrijdenkers, die aan niemand rekenschap van hunne gedachten geven, is; — maar wat mij meer belang inboezemt is het aantoonen van datgene, wat het anglikaansch gebedenboek of liturgiesch handboek omtrent het vasten bevat en zegt.
In den bladwijzer, die vooraan in het boek te vinden is, staat eene Lijst van vigilies en vastendagen, die in den
1) Het Puseyisrnus eti de partij der Hooge Kerk {Jllgh. Church) moeten hier van de uitdrnkking Protestantismus, in zijn uitgestreksten zin, worden uitgezonderd. Doeli op het tijdstip, waarop deze regels voor liet eerst geschreven werden, woonde Dr. Pusey nog in Oxford-college, en was nog niet, hetgeen hij thans is: het hoofd eener nieuwe sekte, of liever de hersteller (restorer) vau het auglikaansehe Protestautismus.
140
loop des Jaars moeten worden inachtgenomen. Deze woorden komen mij, en stellig iedereen, zoo ongelooflijk voor, dat, als ik ze niet met mijne eigene oogen gezien had, ik het nooit had willen gelooven. Ik raad den pro-testantschen lezer derhalve aan, zijn gebedenboek eens in te zien, opdat hij zich van de waarheid mijner woorden kunne overtuigen. Dewijl het echter mogelijk is, dat hij zulk een boek niet bij de hand heelt, geef ik hieronder een afschrift van die lijst.
L IJ S T
VAN VIGILIES EN VASTENDAGEN, 1JIB IN DEN LOOI' DES JAARS MOETIN WORDEN INACHTGENOMEN.
De Vigilies of Vooravonden van-.
Hef. Geboortefeest van O. II. Jesus Christus, ol' Kersmis.
De Zuivering der H. Mangd Maria, ot' Ijiehtmis.
Maria Boodschap.
Pas dien.
Hemelvaartsdag.
Pinksteren.
H. Matthias.
H. Joannes de Dooper.
H. H. Petrus eu Paulus.
H. Jacobus.
H. Bartholomeus.
H. Mattheus.
H. H. Simon en Judas.
H. Andreas.
H. Thomas.
Allerheiligen.
Alen geve wel acht dat, als een dezer feestdagen op maandah invalt, de vigilie moet worden gehouden des zatukbags en niet des zondags te voren.
vastendagen en dagen van onthouding.
I. De Vecrtigdaagsche Vasten. (Wie zon het (jelooven ?)
2. De quatertempekdagen, die invallen op woensdag, vrijdag eu zatuedag na lfl. den eersten Zondag van de Vasten, — 2quot;. het Pinksterfeest, — 3°, den 14den September, — tn tquot;, den 13den December.
141
3. De drie kruisdagen, welke zijn Ue Maandag, de Dingsdag cn de Woensdag voor Hemelvaartsdag.
4. Al de vrijdagen van het jaar, uitgenomen de eerste Kersdag, wanneer die op een Vrijdag invalt.
Is er nu iemand onder mijne lezers, die met de levenswijze der protestanten bekend is, en die weet op welke wijze zij dikwerf over de Katholieken en hunnen godsdienst durven spreken, — zou iemand wel willen geloo-ven, dat de voornoemde lijst een getrouw uittreksel uit het anglikaansch gebedenboek is '? Ik voor mij weet, dat, als ik die lijst niet met mijne eigene oogen had gezien, niemand in staat zou kunnen zijn om mij van de waarheid van haar bestaan te overtuigen. Maar van waar komt het dan dat ik, toen ik uog protestant was, er nooit geen acht op geslagen heb? Dit is iets, wat ik niet kan verklaren; waarschijnlijk kwam dat, dewijl mijn uur toen nog niet gekomen was
Wij hebben intusschen de vastenkwestie nog niet geheel afgedaan In het hoofdstuk, dat over den ritus der geloofsvereeniging handelt, staat onmiddelijk na het Credo, of de twaalf artikelen des geloofs 1), letterlijk het volgende:
Alsdan zal de dienstdoende geestelijke der parochie de feest- of vas-/««lagen, welke in die week voorkomen, aan het volk bekend maken.
Ziedaar een voorschrift uit het rituaal, dat ik, zoo lanj»; ik protestant geweest ben, nooit heb zien opvolgen.
.Maar dat gebedenboek gaat nog verder Want bij hel officie voor het huwelijk, schrijft net den geestelijke voor om aan te kondigen dal
alle menselien zich tot den heiligen staat des huwelijks moeten voorbereiden door onthoudiny en casten-, 1
1) De Anglikauen gebruiken het Credo vau Nicea: hetzelfde wat bij ons door den priester in de Mis wordt opgezegd.
142
welk gebod ik, even als het vorige, nooit heb hooren afkondigen, ofschoon ik toch publiek in de kerk gehuwd ben. Het zal waarschijnlijk met de andere verouderde gebruiken zijn afgeschaft, en dientengevolge bij mijn huwelijk niet vermeld zijn. Deze zinsnede komt dan ook in de gebedenboeken, die na 1801 gedrukt zijn, niet meer voor. De uitgave, waarnaar ik den lezer verwijs, is van dat jaar; zij zag het licht onder toezigt van John Reeves, Esq., en werd verkocht bij Scatcherd en Letterman, Ave Maria-Straat (zonderlinge naam voor eene straat van het protestantsche Londen). Stippen wij in het voorbijgaan aan dat in dit hoofdstuk nog de volgende zin voorkomt: „De afkondiging der huwelijksbannen moet, drie „zondagen achtereen, onder de II. Dienst, onmiddelijk „na de Offerande, geschieden.quot; — Het zal den schrijver dier regelen waarschijnlijk ontgaan zijn, dat de Offerande een deel van het 11. Sacrilicie der Mis uitmaakt.
Wij vinden in de Collecte van den eersten Zondag van de Vasten een gebed tot God Almagtig, om hem de genade van het goed volbrengen der „onthoudingquot; te vragen. Kan dat wel iets anders beteekenen dan dat de protestanten om genade vragen voor het goed volbrengen eener zaak, waarover zij hunne katholieke medebroeders zoo menigmaal van bijgeloovigheid beschuldigen?
Dewijl wij nu toch over de Boete en Versterving spreken, gelieve de lezer mij ten goede te houden, dat ik een oogenblik bij dat gedeelte van het Gebedenboek stilsta, dat getiteld is: „Eene Bedreiging (« coimnination),quot; of, zoo als ik het wel door sommige grappige personen heb hooren noemen. „De Dienst van den Dag der Vervloeking,quot; en hij zal iets zien dat hem nog meer verwondering zal baren dan al het overige. Ziehier wat men daar leest:
Broeders! In de oorspronkelijke Kerk had men eene geestelijke, straf, (a divine discipline), welke daarin bestond, dat de personen, die van buitensewone en grootc zonden overtuigd waren, hij lift begin van de
143
Vasten veroordeeld vverdea tot eene openbare loetedoening en eenige wereldsche straffen moesten ondergaan, opdat hunne zielen in den dag des Oordeels zouden behouden worden, en opdat auderen, door liuu voorbeeld afgeschrikt, zich voor het plegeu dier zoude zouden wachten.
In de plaats daarvan (totdat de gezegde straf, hetgeen zeer weuschc-lijk is. weder zal zijn ingevoerd), heeft men goedgevonden, tegen dat tijdstip, (in uwe tegenwoordigheid) eene voorlezing tc houden van de doemvounissen, door God over do zondaars uitgesproken, en die getrokken zijn uit het 27® hoofdstuk van Dcuteronomiou en andere boeken der Schriftuur, liet is goed, dat bij het slot van ieder vonnis door u met Amen wordt geantwoord. £nz 1)
Mijne verwondering stijgt hier waarlijk ten top, want, ofschoon er geleerd wordt dat alleen het gevoelen der protestantsehe kerk over het vasten de waarheid bevat, kan ik dat toch maur zoo gaaf' niet aannemen, en durf ik daarvoor mijne kostbare ziel niet in de waagschaal slellen, dewijl hare leeraars juist in dit punt zeiven niet doen, wat zij anderen leeren (want indien zij de vasten beoefenen, bevelen zij haar toch niet aan ,-en indien zij het waagden, het vasten aantebevelen, zou toch niemand gelooven dat zij het zeiven doen) en daardoor aan den verachten katholieken priester het onbetwistbaar regt overlaten, om eenmaal deze gelukkige woorden te hooren: „Welaan, goede en yetrouwe dienstknecht! omdat gij over weinig zijt getrouw geweest, zal ik u over veel st: Hen; treed linnen in de vreugde uws Heeren.quot; 2) Want
1) Die dienst van den „dau; der vervioekiugquot;, welke niet liet minst opmerkelijk gedeelte van het Prayer Boole is, is ongetwijfeld eene navolging van hetgeen door Moses aan de Israëliten werd gelast. (Deulei. XXVII). De doemvonnissen, waarop onze vrome protestanten verpligt; zijn, met een welgemeend Amen te antwoorden, zijn tien in getal. Zij verschillen niet veel van die, welke de Levieten moesten uitspreken, doch de opstellers van het gebedenboek hebben er wei voor gezorgd, dat de elfde vervloeking werd weggelaten, die namelijk, waarbij Moses zegt: „Vervloekt zij hij, die niet vast blijft bij de woorden dezer Web, en dezelve niet volbrengt met de vjer keur (Dent. XXVII: 26). quot;Wisten zij niet dat deze laatste vervloeking bijzonder op hen van toepassing is of hebben zij dat niet begrepen?
2) Matth. XXV: 21.
144
wat zal het den mensch baten, of hij zegt; „Heere, Heere! en niet den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is ? In dien dag zal Ik tot hem zeygen: Uc heb u nooit gekend, ga weg van mij.quot; 1)
Het is waar, dat men van tijd tot tijd de een of andere zonderlinge protestant over vasten hoort spreken, en dat hij zich daardoor den naam van dweeper heeft op den hals gehaald; maar in werkelijkheid geloof ik niet dat er een enkele protestant bestaat, die niet on-middelijk de opregt gemeende verklaring zou willen afleggen, dat het woord „Penitentie of Boetedoeningquot; in zijne kerk ten eenenmale onbekend is. Keen, dat woord past slechts aan de domme Katholieken, over wier penitenties hij dikwijls zulke armzalige vertellingen debiteert, dat ze, bijaldien de lachlust en de bespotting der toehoorders er al niet door worden opgewekt, ten minste het hart van betergezinden doen bloeden, en hen over hunne hardnekkige verblindheid tranen doen storten.
Maar ik laat het aan den bescheiden lezer over ie beslissen, wie het meest verdiend beweend te worden, — of wel den Katholiek die, ondanks verachting en verguizing, in zijn heilig Geloof, dat altijd hetzelfde was, is, en zal zijn, blijft volharden, of wel den protestant, die, opgevoed in de onbekendheid met het eenige ware Geloof, en met veronachtzaming van den godsdienst, dien hij belijdt, voortlevende, dusdoende over het toekomstig lot zijner ziel in de grootste onzekerheid verkeert, en haar eeuwig heil voortdurend in groot gevaar stelt.
Intusschcn hebben wij het einde der protestantsche in-konsekwentie nog niet; want, volgens het meergemelde gebedenboek zijn zij, telken zondag, verpligt, in hunne godsdienstoefening te verklaren, dat zij aan „ééne Heilige, Katholieke en Apostolieke Kerkquot; gelooven. Het is waar
1) Matth. Vil: 21-as.
.v.'
145
dat vele mensehen deze verklaring afleggen (ik heb het zelve ook gedaan), zouier dat zij over de woorden, welke zij spreken, nadenken, of zonder dat zij zich ooit voorstellen, dat hunne eeuwige bestemming \ an deze plegtige belijdenis huns geloofs zal afhangen; eene belijdenis, die, in hunnen mond, naauwelijks een woord waarheid bevat, en waarmede hun levensgedrag volstrekt niet in overeenstemming is. En wanneer wij bedenken dat het ons, ondanks de gemakkelijkheid, waarmede wij de wereld en ons zeiven misleiden, toch onmogelijk is om God te bedriegen; en dat, niettegenstaande alles wat wij over dit punt mogen denken of doen, ons oordeel echter zal plaats hebben zonder getuigen, alleen in tegenwoordigheid van God, die ons rekenschap van onze daden, ja, van iedere gedachte zal vragen, — moeten wij dan niet erkennen dat, bij zulk een ernstig onderwerp, alleen de schijn van begoocheling reeds meer dan groote dwaasheid zou zijn? Dewijl ik nu bij ondervinding weet, dat de protestant deze woorden ter goeder trouw en zonder het minste denkbeeld zijner verantwoordelijkheid voor God kan uitspreken, zij het mij vergund den lezer op het hart te drukken, dat hij datgene wel overwege, wat ik, met Gods hulp, thans zal trachten naar mijn beste vermogen uiteen te zetten. Hetgeen ik wil bewijzen is dit: de protestant bedriegt zich grootelijks, hetzij uit onkunde, of door gebrek aan nadenken, of door wat dan ook, wanneer hij, bij het uitspreken van dit geloofsartikel, meent, dat het, op de eene of andere wijze, op hemzelf of op zijne kerk toepasselijk is
„Ik geloof,quot; zegt hij, „in écne Heilige, Katholieke en Apos tolielce l'erk; — maar, zoude ik hein kunnen vragen, kan deze kerk wel „Eerquot; zijn, wanneer zij verdeeld is in Episcopalen, Lutheranen, Kalvin'sten, Scheuriuakers, Presbyterianen, Indcpendenten, Wederdoopers, Pedohaptisten, h wakers, Methodisten, Junipers, Universalisten, IJestractionisten, Mennoniten, Remonstranten, Moraviërs, Sabbat ar lAsen, Sande-
10
146
moniërs, Hutchinsoniërs^ Irvingisten, Ritualisteji, Drinkers, Shakers, Mystieken, Swedenlorgianen, Johnsonnianen, en in vijftig andere sekten, welker namen ik onmogelijk kan begrijpen of onthouden, maar die daarom toch bestaan quot;
Het is waar dat men telkens, als deze aanmerking op het Protestantismus gemaakt wordt, tot antwoord krijgt, dat het verschil bij al deze sekten slechts in bijzaken bestaat, en dat zij bijgevolg niet gescbikt is om de eenheid van den protestantschen godsdienst te verbreken. Ik zou dan echter kunnen vragen waaruit dan eigenlijk de hoofdbestanddeelen van dien godsdienst bestaan? of wel: of God aan sommigen kan geleerd hebben, dat het Doopsel noodzakelijk is ter zaligheid, en aan anderen van niet? — aan sommigen dat hij wezenlijk en zelfstandig in het li Sacrament des Altaars tegenwoordig is, en aan anderen van niet? - aan sommigen dat het, indien zij het leven in zich willen hebben, noodzakelijk is zijn vieesch en bloed te nuttigen, en aan anderen van niet? — aan sommigen dat zijne Kerk (die in het Oude Testament „een bergquot; genoemd wordt, om daardoor te beduiden dat zij boven allen verheven en van alle kanten zigtbaar zal zijn) zoude uitblinken als „eene stad die op een berg gebouwd is, opdat alle volkeren naar haar zouden toe-stroomen,quot; en aan andereu dat zij gedurende eeuwen on-zigtbaar zoude zijn? — aan sommigen dat Jesus waarachtig God is, en aan anderen dat hij het niet is 1)? — aan sommigen dat het den vrouwen niet geoorloofd is in de
1) Ik moet hier, als iets opmerkelijks, aanstippen. Jat een mijner naaste bloedverwanten, vader van een talrijk gezin, deze ongelukkige meening is toegedaan, en dat zijn naaste betrekkingen hem in die lie-trenvenswaardige dwaling, welke zij als van niet veel belang beschouwen, laten verblijven, terwijl zij, sinds mijn overgang tot de Katholieke Kerk, niet ophouden mij als oen verloren kind te bcweencn. Al hunne overige moeilijkheden of huiselijke onaangenaamheden, zijn niets, in vergelijking met het verdriet dat ik hun heb aangedaan. — Zonderlinge verhlindlieid, wonderlijke vrijheid om alles te mogen gelooven wat men wil, uitgezonderd het eenige ware Geloof!
147
kerk te spreken, en aan anderen dat zij er vrij mogen prediken? — aan sommigen dat de Sacramenten noodzakelijk zijn ter zaligheid, en aan anderen dat zij het niet zijn? — aan sommigen dat de zonde in de wereld kan vergeven worden, en aan anderen van niet? enz.
Maar er zou geen einde aan deze optelling komen, dewijl de dwalingen in de wereld ontelbaar en zoozeer met de woorden des Zaligmakers in strijd zijn, als de Satan het m;iar verlangen kan. Het is dus niet te verwonderen dat, onder zulk een aanvoerder, dergelijke verschillen bijzaken genoemd worden.
Het is hier de regte plaats om aantetoonen, welke onderscheidene veranderingen de geloofsartikelen dezer kerk, sints hunne eerste verschijning, ondergaan hebben. De geschiedenis leert ons, dat zij, bij hun ontstaan, onder de regering van Hendrik VIII. slechts zea in getal waren. Later, onder Eduard VI, steeg dit tol twee en veertig, terwijl Elisabeth ze weder op ncgcu en dertig vermiudtrde. En wie kan verzekeren, dat ze in onze dagen niet weder zullen veranderen, gelijk een kameleon van kleur verandert, en even als altijd voor meer of minder verpligtend zullen gehouden worden, al naarmate het volk en de geest des tijds het willen?
Ik wil thans pogen te verklaren waarom de protes-tantsehe kerk den naam van „Heiligquot; niet verdient of kan aannemen. Ik heb reeds bewezen dat er slechts één godsdienst of één geloof kan zijn, dat uit God voor tkomt, dewijl hij door den mond van den Apostel Paulus zelf gezegd heeft: „Daar is cVra Heer, een Geloof, één Doopsel. (Kphea. IV: 3);quot; en dat. bijgevolg, liet aannemen of veronderstellen van meer dan dat ééne geloof, de godslasterlijke veronderstelling in zich opsluit dat God de stichter der verwarring zoude zijn. Indien er derhalve slechts één godsdienst is, volgt daaruit dat er ook maarlt;■lt;/», heilige godsdienst kau bestaan. Ik zoude niet gaarne willen dal ik hier verkeerd werd begrepen; want als ik zeg dat er
10*
148
slechts één heilige godsdienst is, bedoel ik daarmede niet dat er in al de andere godsdiensten volstrekt geen goeds en zelfs niet een zekere schijn van heiligheid aanwezig-is; doch die schijn is des te gevaarlijker en te bedriege-lijker, naarmate zij de werkelijkheid meer nabij komt.
Er staat geschreven (Spreuken XIV; 13); „Daar is een weg, die den inensch reyt toeschijnt, maar zijn einde leidt naar den dood.quot; God zegt ook (Matth. XXiV: 5): „Want velen zidlen er in mijnen naam hamen, en zegrjen: 11: ben de Christus! en zij zullen velen verleiden'' Wij weten daarenboven uit dezelfde bron (3 Kor. XL 14), dat „c/e Booze zich zelfs vertoont in de gedaante van een Engel des lichts,quot; opdat hij de zielen des te gemakkelijker zou kunnen misleiden. Voeg daar nog bij wat de Zaligmaker gezegd heeft (Matth. VII: 33, 33); t/ln dien dag zullen velen tot mij zeggen: Heere, Ileere! hebhen wij niet in Uwen Naam geprofeteerd, en in Uwen Naam duivelen uitgedreven,, en in Uwen Naam vele wonderen gedaan? En dan zal He hun verklaren : II; heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij die de ongeregtighcid werkt.' Uit al deze schriftuurplaatsen blijkt ten duidelijkste, dat er eene heiligheid bestaat, die niet uit God is, en die hen, welke haar beoefenen, zoodanig zal misleiden, dat zij haar, in den laatsten Dag des Oordeels, met de werken die zij in en door haar volbrsgt hebben, aan God zullen opdragen Hieruit moeten wij ten eerste lee-ren hoe bedriegelijk en gevaarlijk deze schijnbare heiligheid is; en verder, dat wij niet moeten verzuimen om hare valschheid te ontdekken, dewijl het ons bekend is dat hij, die haar voortbrengt, onze üstigste vijand is, welke dit als een zeker en krachtdadig middel heeft verkozen om de arme zielen, die waarlijk verlangen zicli te heiligen en te volmaken, ten verderve te voeren en te misleiden.
De Kerk van Christus is derhalve eene heilige Kerk, — heilig in hare leer, heilig in hare gebruiken, heilig in de vrucht barer goede werken, en heilig uit eene heiligheid, die haar alleen toebehoort. Laten wij nu eens trachten
149
te begrijpen wat deze heiligheid is, door de uiteenzetting van hetgeen zij niet is; met andere woorden: laat ons, om te zien wat zij werkelijk is, eerst eens onderzoeken wat zij niet is; want juist het gemis dezer kennis is de eenige oorzaak der verblindheid van vele mensehen.
Wij heiben reeds duidelijk aangetoond dat de protes-tantsche kerk uiet heilig is in hare leer, dewijl zij, over het algemeen, al die leerstellingen, welke, volgens de H. Schrift, blijkbaar tot de Kerk van Christus behooren, niet leert of onderwijst. Er blijft ons dus nog over het bewijs te leveren dat de protestantsche kerk ook in hare gelruVcen niet heilig is uit de heiligheid Gods, maar dat zij alleen dien uiterlijken schijn bezit, welke de proef van den laatsten Dag des Oordeels niet zal kunnen doorstaan, en die eigenlijk slechts bestaat in hefc roepen van „lleere, Heere,quot; zonder te doen wat God eischt.
De protestantsche kerk heeft, in de eerste plaats, geen offerande voor de zonde, of zoenoffer; en toch zegt ons de 11. Paulus (Hebr. V; 1—3): „ Want alle Hooyepriester, uit de menschen genomen, wordt voor de menschen gesteld in de dingen d'te God aangaan, om giften en offeranden op te dragen voor de zonden: deivelke moet hunnen medelijden hebben met degenen die missen en dwalen, vermits hijzelf ook met zwakheid ontvangen is; en daarom moet hij ook, zoowel voor zichzelven, als voor het volle, zoenoffer opdragen.quot; Aangezien de H. Paulus deze woorden verscheidene jaren na den dood van Christus geschreven heeft, kan hij hiermede het bloedige offer van den Kalvarieberg, het eenige dat de protestanten aannemen, niet bedoeld hebben. Melchisedech heeft aan God brood en wijn geofferd, als een afbeeldsel en eene schaduw van dat Ligchaam en Bloed, welke, volgens de wet des Evangelies, dagelijks voor de verzoening der zonden moeten worden opgeofferd. Dewijl deze wet nu openlijk verkondigd is, zijn wij tot de werkelijkheid gekomen, en kunnen wij ons niet meer met afbeeldsels en schaduwen tevreden stellen. Onze Zalig-
150
maker was priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech, die zich dagelijks, met vleesch en bloed, met ziel en ligchaam, met godheid en mensehheid, voor de zonde opoffert. Hij, bij wien alle magt is, koos voor zich een koninklijk priesterschap, zamengesteld uit mannen die, even als hij, priesters zouden zijn in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech — van dien Melchisedech, welke, even als hij, zonder vader, zonder moeder en zonder eenige andere aardsche betrekking was, en daardoor dat losmaken van alle aardsche banden nog sterker vooraf beeldde, we'ke losmaking, als de tijd gekomen zou zijn, den waren priester van Christus zou onderscheiden ; — den priester, dien hij vervult met zijn geest, gelijk hij het den Apostelen deed, toen hij over hen blazende, hun den Heiligen Geest en de magt om de zonden te vergeven, schonk, en voor wie hij, toen hij op het punt stond om hen te verlaten, tot zijn Hemel-sclien Vader bad, zeggende : „ Vader, iJc vraag voor hen.... niet dat Gij hen uit de wereld neemt, maar dat Gij hen van den boezen bewaart. Zij zijn van de wereld niet, gelijk ooi: ik niet van de icereld ben. De wereld heeft hen gehaat, omdat zij van de tvereld niet zijn. Heilig hen in de waarheid. Uw woord is ivaarheid. Gelijk gij mij in de wereld gezonden hebt,quot; (als priester in eeuwigheid, volgens de orde van Melchisedech, die een zoenoffer voor de zonde heeft opgedragen) „heb ik ook hen in de wereld gezonden. Ik bid voor hen.... opdat zij allen éi'n zijn, gelijk Gij, Vader! in mij en ik in, U, dat ook zij in Ons één zijn: opdat de wereld geloove.quot; (Joannes XVII).
Ieder, die het leven des katholieken priesters uit eigen opmerking kent, zal de waarheid van deze woorden des Zaligmakers erkennen, en blijde zijn dat ze zoo gemakkelijk op hem kunnen worden toegepast. En waarlijk, de katholieke priester heeft zijn vader, zijne moeder, zijne betrekkingen en zijn huis verlaten ; hij heeft al de banden, die hem aan de wereld hechten, verbroken, om
151
des te beter het ware afbeeldsel van Melehisedeeh te gelijken. Hij wordt gehaat en veracht door de wereld, omdat hij niet van de wereld is, omdat hij de verderfelijke leerstellingen der wereld niet opvolgt; hij is één in God en God in hem, dewijl hij dagelijks het aanbiddelijk zoenoffer voor de zonden opdraagt, en zoodoende de kinderen van het ware Geloof, door de verdiensten van hun Verlosser, Jesus Christus, met hun God verzoent.
Nu weet ieder protestant, dat dergelijk zoenoffer voor de zonde in zijne kerk niet bestaat. En al ware dit zelfs geen onbetwistbaar punt, — gelijk het echter wel is, omdat de protestantsche kerk het bestaan van eenig da-gelijksch offer volstrekt loochent, — de zaak zou bij haar toch onmogelijk zijn, want zij heeft geen priesters, zoo als hier duidelijk uit de woorden van den H. Pau-lus blijkt, wanneer hij zegt; ndat de priester is aangesteld om offeranden op te dragen voor de zonden. (Hebr. V : 1).quot; De protestantsche geestelijken doen niets dergelijks; zij hebben integendeel het ongeluk, dat zij in deze kwestie alles verwarren, hetgeen wij nu zullen bewijzen.
De offeranden der Joden waren het afbeeldsel van het onschatbare zoenoffer, dat voor ons op den Kalvarieberg voltrokken is, en waardoor de wereld zoodanig van de zonde is vrijgekocht, dat Christus, eens voor allen gestorven, in ééne keer al de genaden heeft verworven, waardoor de regtvaardigen geheiligd worden; want wij lezen (Hebreeën X: 14); Want door ééne offerande heeft hij (Christus) in der eeuwigheid volmaakt, degenen, die geheiligd worden.quot; Doch hieruit volgt niet, dat deze door Christus in ééne keer verworven genaden ook in ééne keer worden weggeschonken ; want hoe kan het anders geschieden, — wat door alle Christenen wordt aangenomen, — dat, niettegenstaande Christus hen door zijn bloed heeft vrijgekocht, de grootste helft van het menschdom toch verloren zal gaan? Zegt het gezond verstand ons niet
152
duidelijk, dat de krachtigst werkende wet of het beste geneesmiddel van de wereld, zoo lang zij niet worden toegepast, volstrekt zonder uitwerking zijn? Nu is de H. Mis die eenige „zuivere offerandequot;, waarvan de profeet Malachias spreekt (want ofschoon de protestanten beweren dat de profeet op deze plaats slechts over eenvoudige gebeden spreekt, zal toch wel niemand hunne gebeden eene zuivere offerande durven noemen, welke dagelijks wordt en steeds zal opgedragen worden „overal, van den opgang der zon tot haar ondergangquot;,) is de H. Mis, zeg ik, juist datgene, waardoor aan de ziel van ieder onzer in het bijzonder, en aan het menschdom in het algemeen, de verdiensten van het groote zoenoffer van den Kalvarieberg worden medegedeeld en in toepassing gebragt. Het is derhalve klaar en duidelijk, dat de pro-testantsche kerk deze heilige oefening niet bezit; deze oefening, di or welker verdiensten alleen wij de minste onzer handelingen aangenaam kunnen maken voor God; waardoor de Katholieke Kerk dagelijks gezuiverd wordt, en waardoor zij zelfs, zonder dat de wereld het weet, van God genaden voor de wereld verkrijgt. Juist door deze krachtdadige offerande, welke de wereld aan de verdiensten en het lijden van Christus deelachtig maakt, draagt de Kerk hare voldoeningen aan de Goddelijke Majesteit op, en houdt zij den wrekenden arm Gods over de zonde der wereld tegen.
Fet valt den protestantschen leeraar, die inwendig overtuigd is, dat hij geene enkele der eigenschappen bezit, welke den waren priester Gods kenmerken, niet moeilijk het volk wijs te maken, dat de offerande der Mis slechts eene afgoderij is, waardoor God wordt belee-digd, omdat zij de volkomenheid van het groote offer des Kalvariënbergs tracht te verkleinen, en zich deszelfs verdiensten toeeigent. Wij, Katholieken, weten echter dat de H. Mis, ofschoon zij wordt opgedragen met het zelfde doel als het offer van Golgotha, in hare uitwer-
153
king daarvan evenwel verschilt, dat wil zeggen: dat door de H. Mis, die al hare waarde en kostbaarheid bezit uit het offer des Kruizes, de door dit offer verkregen verdiensten aan de zielen der geloovigen worden medegedeeld. Ku brengt de protestantsehe kerk, zooals wij overtuigend hebben bewezen, liet opdragen van een zoenoffer voor de zonde niet in beoefening, terwijl de Katholieke Kerk dit integendeel zonder stoornis, van de tijden der Apostelen af, heeft gedaan, en door dit offer heiligt zij dagelijks al hare handelingen cn andere offeranden.
Thans moet ik nog een paar woorden zeggen over de Biecht. Deze heilige en nuttige oefening, welke in de Katholieke Kerk dagelijks wordt in praktijk gebragt, wordt, ofschoon zij door de protestantsehe kerk i) erkend, bekrachtigd en aanbevolen is, tegenwoordig niet alleen geheel en al door haar veronachtzaamd, maar zelfs bespot en verguisd. Want omdat de protestanten het groote belang der Biechtniet begrijpen, ofhare gevolgen niet kunnen waar-deeren, veroorlooven zij zich haar, even als iedere andere katholieke zaak, op denadeeligeen boosaardige getuigenis van hen, voor wie zij een verwijt is, te beoordeelen en te veroordeelen; en op deze wijze worden zij tot een dezer beide uitersten gebragt; of de Biecht te beoefenen en zich aan hare gestrenge uitspraak en de vernedering, welke het aannemen van zulk een oud en algemeen erkend katholiek leerstuk met zich brengt, te onderwerpen; of wel haar te verwerpen en in hare plaats de schreeu-wendste en onherstelbaarsie dwaling te kiezen, die, omdat haar weg gemakkelijk te bewandelen is, natuurlijk
1) Dc lezer vergete toch niet dat in dit boekje, wanneer er sprake is van de protestantsehe kerk, steeds de cnrjelsche protestantsehe kerk bedoeld wordt. Vert.
154
het meest gevolgd wordt. Zóó durft de protestantsche geestelijke, als eene laatste poging, te beweren, dat de Biecht eene uitvinding der priesters is, en door hen met een slecht doel in gebruik wordt gebragt.
Men vergunne mij echter hier te zeggen, dat er nog nooit een wijsgeer of geleerde geweest is, die heeft kunnen verklaren op welk tijdstip, met welk doel en op welke wijze deze bewonderenswaardige uitvinding gedaan is. En als het waarlijk eene uitvinding is, gelijk de protestantsche leeraar zoo dikwerf, zonder blozen, voorgeeft, moet er eenmaal een tijd geweest zijn waarop zij niet bestond; en als hare beoefening, gelijk men ons zou willen doen gelooven, zoo terugstootend is, hoe geducht moet zij dan den eersten Christenen, wien zij het eerst werd opgelegd, niet zijn toegeschenen? Is het daarenboven, wanneer al deze veronderstellingen waarheid bevatten, niet vreemd, dat zulk een monsterachtig kwaad de wereld verpest heeft, zonder dat iemand kan zeggen waar en wanneer het voor het eerst uitbrak, door wie en waarom het werd ingevoerd? Doch neen, zulks is het geval niet, want, onder al de kostbaarste en heiligste gebruiken van den godsdienst, die waarlijk het heil dei-zielen helpen bevorderen, is dit ontegenzeggelijk het uitmuntendsteen heilzaamste. Zij is het, die ons naauwkcurig acht doet geven op al onze daden, woorden en zelfs op onze gedachten; in één woord op onzen ganscheninwen-digen mensch. In haar vindt iedere kwaal een geneesmiddel, ieder vreemdeling een vriend, ieder vermoeide een rustpunt, ieder kind een vader! Het is dus niet te verwonderen, dat deze voor de zonde zoo geduchte vijandin zich den toorn van den geest des kwaads heeft op den hals gebaald. En inderdaad, op welke plaats is God op eene meer voelbare wijze en met meerder magt tegenwoordig dan in den Biechtstoel, waar het, tijdens al de vervolgingen die men, gedurende de laatste achttien eeuwen, tegen hem heeft ingesteld, aan geen helsche of
155
wereldsche magt heeft mogen gelukken het aldaar geschonken vertrouwen te verbreken? Dit is voorzeker wel geschikt om den naijver op te wekken van hen, die de kracht dezer heilige oefening niet willen begrijpen, of die haar invloed niet bij ondervinding willen leeren kennen.
O! het is niet te verwonderen dat een leeraar van den hervormden godsdient zich verontrust, als hij de menigten Katholieken ziet, die des Zaturdags en op den vooravond van elk feest naar hunne tempels stroomen, om zich door dit Sacrament voortebereiden tot dat andere, meer geheimzinnige, hetwelk zij den volgenden dag hopen te ontvangen. Neen, het is niet te verwonderen dat zulk een leeraar gekweld en bedroefd wordt door de gedachte, dat de katholieke priester niet alleen de harten, de genegenheid en den eerbied zijner kudde bezit, maar ook de geheimen van hun hart en van hun geweien; en dat zijn invloed zich niet alleen over de armen en onwetenden uitstrekt, maar ook over de geleerden en rijken, die wei-ligt nog grooter behoefte aan zijne leiding hebben, en die al de kracht en uitgebreidheid van de magt, waarmede hij bekleed is, gevoelen. O! neen; dat alles is natuurlijk en het ligt in den aard der zaak; tn wij, die het geluk gehad hebben persoonli jk de uitwerking van deze heilige oefening te ondervinden, wij zien er niets vreemds of buiiengewoons meer in dat eene wereld, die de zonde liefheeft, met minachting over de Biecht spreekt, zelfs grof wordt in bare uitdrukkingen, en datgene, wat zij niet kan begrijpen en nooit verlangt te bezitten, door het slijk haalt en bespot.
Ik heb echter zelve, en velen zeker met mij, onschuldig en uit onkunde (als onkunde ten minste in deze zaak mogelijk is), over diezelfde Biecht eene taal gevoerd, die, zoo zij al niet regtstreeks boosaardig was, toch niet van dubbelzinnigheden en onwaarschijnlijkheden was vrij te pleiten, en alles bevatte wat een roman in den regel interessant, of eene intrigue ingewikkeld maakt, — zooals
156
ijzeren bouten en grendels, tuchtigingen en geeselslagen, verborgen cachotten en kelderholen met hunne naakte muren, hunne doodshoofden, hunne sinds eeuwen uitgedroogde geraamten en duizend andere soortgelijke zotternijen meer: — en daarom wil ik hier een ernstig beroep op het gezond verstard van sommigen mijner lezers doen. Welligt zijn er onder hen, die mijne toenmalige gevoelens over de Biecht deelen, zonder dat zij weten waarom, en zonder dat zij inwendig eenigen afkeer voor dat Sacrament bespeuren: dewijl deze personen ook de waarheid, de regtvaardigheid en het heil hunner ziel beminnen, zoude ik hun gaarne willen verzoeken, dat zij eens eene poging doen om uit henzei ven te leeren wat de Biecht eigenlijk is. En het is niet moeilijk om tot dit doel te geraken; laten zij, gedurende den Advent of de Vasten, tijdens eene missie of op den dag voor een groot feest, eens de katholieke kerken van de eene of andere stad bezoeken, en dddr zullen zij de biechtstoelen doo.- honderden van geloovigen belegerd zien, die somtijds drie, vier, vijf en zelfs zes uren moeten wachten, alvorens zij de gewijde regtbank kunnen binnengaan; daar kunnen zij ook, indien zij geduld genoeg hebben om tot het einde te wachten, apostolische mannen zien, die hun eigen gemak niet zoeken, en het leven slechts in zooverre waarderen, als het hun in staat kan stellen om der kudde, welke Christus hun heeft toevertrouwd, van nut te zijn; daar kunnen zij zien hoe die mannen zich verwijderen, vermoeid en uitgeput door een arbeid van zes, acht, ja, somtijds tien uren, waarin zij slechts de bedorven lucht eener met menschen gevulde kerk, en de nog bedompter en nadeeliger atmosfeer eener gesloten biechtstoel konden inademen, terwijl zij voortdurend omringd waren van schepsels, rijk aan geloof en genade, maar uitwendig armoedig en dikwijls verre van zindelijk. Daar zullen zij grijsaards met witte haren en een nedergebogen hoofd, een leven vol zonden
157
zien beweenen; zij 'zullen er de jeugd en de schoonheid bedekt zien met tranen; zij zullen er de verzuchtingen hooren, welke het berouw en de droefheid ontrukken aan de harten van hen, die het juk der wereld willen afschudden en zich niet langer aan hare koude en harde magtspreuken willen onderwerpen. Zij zullen weldra zien wat het slechte doel is, dat de priester in den biechtstoel heeft bereikt; en indien de oogen, die van zulk eene degelijke en onwederlegbare uitwerking getuigen geweest zijn, nog niet tot overtuiging zijn gekomen, dat huu verstand en hart hun dan deze vraag doen; Waarom heeft de priester, als hij werkelijk zoo geslepen is, als men voorgeeft, geen middel kunnen uitdenken on; zijn slechte doel op eene gemakkelijker wijze te bereiken? Eu inogt deze vraag niet voldoende zijn, dat men mij dan ver-gunne aan hen, die den indruk, welke zulk een natuurlijk gevoel min of meer moet doen ontstaan, verwerpen en verstikken, te vragen, dat zij eens denken aan het gemak en de rust, die de protestantsche geestelijke geniet, op diezelfde uren, dat de getrouwe dienaar van Christus, de arme en verachte katholieke priester, de moeilijke bediening van zijn heilig ambt vervult.
Zie hier eenige regels over de Biecht, welke ik ontleend heb aan een fransch werk, dat geschreven is door een gewezen overheidspersoon, den Heer August Nicolas, en dat den volgenden titel draagt: „Etudes philosophiques sur le Christianisme, (Wijsgeerige beschouwingen over het Christendom. quot;
„Wie erkent niet welk eene onmetelijke hulp de aldus „door een inwendig vuur verteerde maatschappij zoude „kunnen putten uit de Biecht, uit die liegthank dar zielen, „die al de geheimen van den menschelijken wil en van „het menschelijk hart omvat; welker werking even veel „invloed uitoefent op de gedachten en begeerten, als de „openbare magt der v\ etten op de misdaad en de ondeugd; „die niet alleen den moordenaar aanhoudt en straft, maar
158
„ook den lasteraar; niet alleen den overspelei-, maar ook „den enkelen onbeschaaniden blik; niet alleen de wraak, „maar ook het gebrek aan naastenliefde, en ons reeds „inwendig schuldig verklaart in onze eigene oogen, lang „voor dat de meuschen ons voor schuldig houden? Bij „den ingang van het geweten geplaatstquot;, waakt deze ge-,,wijde regtbank, terwijl de menschelijke wetten slapen, „bemerkt zij de minste wanordelijkheid, bereidt zij den „geest, door het gestreng opvolgen der godsdienstpligten, „tot het goed vervullen der maatschappelijke pligten „voor, en legt zij, in het binnenste der ziel, door de har-„monie der deugden van volmaaktheid, den grondslag „tot die harmonie van burgerlijke deugden, die de open-„bare zedelijkheid uitmaken. Zeker protestantsch publicist kan zijne bewondering bij den aanblik dier sehoone „instelling niet weerhouden, en hij roept uit: „Welk eene „zekerheid en welk een onderpand worden er op deze „wijze niet van ieder individu geëischt voor de vervulling zijner maatschappelijke pligten, voor de beoefening „van alle deugden, van de eerlijkheid, de welwillendheid, de liefdadigheid en vergevingsgezindheid! Kan men „ergens anders iets dergelijks vinden? Hier wordt het ..geweten alleen geoordeeld door de regtbank van God, „niet door die der wereld. Hiei is de schuldige zelf, en „niet zijn regter, de aanklager. En terwijl de aanhanger „van een anderen christelijken godsdienst zijn geweten „slechts ligtvaardig onderzoekt, en zich met toegevend-„heid absolveert, wordt het geweten van den katholie-„ken Christen naauwgezet onderzocht door een ander, „verwacht hij zijn vonnis van den Hemel, en verzucht „hij naar die troostvolle absolutie, welke hem, in don „naam des Allevhoogsten wordt verleend, geweigerd of „uitgesteld. Welk een bewonderenswaardig middel om „onder de menschen een wederkeerig vertrouwen, en „eene volmaakte overeenstemming in de volbrenging hun-„ner pligten te vestigen! Het gezag van den vorst kan
139
„niet ontaarden in overheersehing, noch de vrijheid des „volks in losbandigheid. ])e regter kan geen ander dan „een onpartijdig vonnis vellen, de wetgever is billijk en „onbaatzuchtig, de priester is rein en en vol ijver voor „zijne bediening, de soldaat regtschapen, de onderdaan „getrouw, de souverein regtvaardig 1).quot;
„Men kan, zegt een andere protestant en groot wijsgeer, „Leibnitz, men kan niet ontkennen dat deze geheele instelling der goddelijke Wijsheid waardig is, en er is in „den christelijken Godsdienst stellig niets dat schooner en „roemwaardiger is; zelfs de Chinezen en Japanners heb-„ben er hunne bewondering over betuigd De noodzake-„lijkheid der Biecht houdt inderdaad vele menschea, en „voornamelijk hen die nog niet geheel en al verhard zijn, „van het kwaad af. en zij biedt dengenen, die gevallen „zijn, groote vertroostingen. Ook beschouw ik een vro-„men, ernstigen en voorzigtigen biechtvader als het groote „orgaan der Godheid voor het heil der zielen, want zijne „raadgevingen strekken om onze genegenheden te rege-„len, om ons onze gebreken te doen opmerken, om ons „de gelegenheden tot zonde te doen vermijden, om het „gestolene te doen teruggeven, om de gestichte schanda-„len te herstellen, om de twijfelingen optehelderen, om „den bedrukten geest opteheffen, en, eindelijk, om de „kwalen der kranke zielen te genezen of te verzachten; „en als het waar is dat men in de wereldsche aangelegenheden moeilijk iets beters kan vinden dan een opreg-„ten vriend, wat zal het dan zijn als die vriend gebonden is „door den onverbreekbaren band van een goddelijk Sacra-„men(, en gehouden is u getrouw te blij ven eu u (e helpen? 3)quot;
„Zoodanig is de Biecht.
,,/iij komt te veel met de menscheiijke natuur overeen, „dan dat zij niet, van af den beginne, als van zelvo in
1) l*'ilz-\ViUiaiiis Lath as cfAlticus, p. 1lt;S1, 182.
2) Leibnitz, Systerna theologicum de Confessionn.
160
„den geest der wetgevers en der wijsgeeren zou zijn op-„gekomen: ook vinden wij haar in ruwe trekken bij ongeveer al de volkeren van den aardbodem gekenmerkt „eu geschetst.
„Moses stelt het eerst, in zijne wetten, eene uitdruk-„kelijke en zelfs openbare Biecht in 1).
„De oude indisehe wetgever heeft gezegd: „Hoe meer „de menseh, die gezondigd heeft, zijne zonden opregt en „vrijwillig belijdt, hoe eerder hij zich van die zonde zal „bevrijden, gelijk eene slang zich van haar ouden huid „ontdoet.quot; 2)
„Wij hebben over de Biecht reeds merkwaardige woor-„den van Seneca aangehaald; na volgen er eenigen van „Socrates, die niet minder merkwaardig zijn: „Al wie „eene onregtvaardigheid begaan heeft, zegt Socrates in „in den Gorgias van Plato, moet zich naar die plaats „begeven, waar hem eene spoedige kastijding wacht, „hetzij naar den regter, hetzij naar den geneesheer. Dat „hij zichzelven leschuldige, dat hij zijne misdaad ontmaskere en „in het licht stelle, opdat hij gestraft en genezen worde.... „Dat hij de aanklayer van zichzelven zij en niets ontzie; maar „dat hij zich moedig, en met gesloten oogen, aan de „behandeling van den geneesheer onderwerpe, ojjdat deze „ziekte der ziel allengskens niet in een ongeneesbaren „kanker ontaarde.quot; 3)
„Hoezeer zoude Socrates, bijgevolg, de instelling der „Biecht bewonderd hebben! en hoe troostvol is het voor „do Christenen, dat zij zich, door het geloof, in het volle „bezit zien gesteld van zaken, welke door de oude wijs-„geeren reeds voorzien werden, en waarvan deze een „voorgevoel hadden!
„Daar dezelfde denkbeelden overal en ten allen tijde
1) Lcvit. V; 5, la CU 18; — VI : 6; Num. V: 6 cn 7.
2) Luis du Meuu, zoon van Brahma; zie Oeuvres de IP. Jones, iu 4°., t. Ill, ch. XI.
3) Plato, Gorgias, Hoofdst. XXXVI,
„geheerseht hebben, heeft men de Biecht bij de meeste „volken gevonden, onder anderen ook bij de Brahmin-„nen, bij de Turken, in Tibet, in Japan, en zeli's bij de „wilde volksstammen vau Amerika.quot; 1)
„Op deze natuurlijke en algemeene grondslagen heeft „het Christendom de bovennatuurlijke leer der Boetvaardig-„heid en van de Biecht gevestigd. In hare goddelijke „handen is deze instelling gezuiverd en uitgebreid, en „van schaduw en afbeeldsel, gelijk zij eenmaal was, „thans volmaakt werkelijkheid geworden.quot;
Het zou, na al de schoone getuigenissen, welke ik hier ten bewijze der Biecht heb aangehaald, nutteloos en vermetel van mij zijn, indien ik hier over dat punt nog iets wilde bijvoegen. Ik kan echter niet nalaten iets te zeggen, waartoe mijne persoonlijke ondervinding mij aanleiding geeft; het is dat hij, die met een bpregt gemoed en een goeden wil, de Biecht wil trachten in beoefening te brengen, haar oneindig krachtdadiger, zoeter en goddelijker zal bevinden, dan ailes wat daaromtrent tot dusverre gezegd of verondersteld is, 2)
1) Carli, Lettere Atnericane, t. I., !ett. XIX. — Reizen van Effremoff, voorkomende in het Journal du Nord. St. Petersburg, Mei 1807. — Dr. Teller, Catéchisme philosophique, t. 111. No. 501, enz. enz.
2) Het zal voor den protestantschen lez.r niet van lelaug ontbloot zijn te vernemen, hoe Lnther eens over de biecht dacht. «Het üjdt geen twijfel,quot; zeide hij, «dat de biecht noodzakelijk is en door God is ingesteld. Maar de geheime biecht, zoo als zij tegenwoordig geschiedt, behaagt mij bijzonder: zij is niet alleen nuttig, maar ook noodzakelijk. God geve dat zij altijd moge blijven bestaan! Ik verheug mij haar in de Kerk van Jesus Christus te vinden, omdat zij het eenige middel is, dat aan een ongerust geweten den vrede kan wedergeven.''quot; (Lutheri Opera-, Edit. Wittemb. t. I. p. 84).
„Twee beweegredenen,quot; zeide hij verder, „moesten ons er van zelf toe noopen om onze zonden te bieehtcn -. de eerste is het offer des H. Kruizes; want de vernedering en de sebaamte. welke de menseh gevoelt als hij zich voor andere menschen van zonden of verkeerdheden beschuldigen moet. zijn reeds kostbare gedeelten van het kruis van Jesus Christus. O! als wij wisten hoe bevredigend die vrijwittvje schande in de oogcu van
11
Doch de afwezigheid der Biecht, het gemis dier oefening, welker heilzaamheid wij zoo overtuigend bewezen hebben, is niet het eenigste feit, ■waaruit blijkt dat het Protestantismus niet hei ig is. Want aan deze herschen-schimmioe kerk ontbreekt hok een ander zeer krachtda-
~ o
dig middel om tot den staat van heiligheid te geraken, een middel, dat de Katholieke Kerk alleen ia alle tijden bezeten heeft, en dat zij thans, meer dan ooit, aan ieder haror bevoorregtte kinderen en aan ulle mensehen aanbiedt. Dat middel zijn de kloosters, waar heilige mannen en vrouwen zich, als levende slagtofïers, aau God opofferen, terwijl zij ieder oogenblik huns levens besteden om zich te versterven, opdat Christus in hen kan leven.
Het is dan ook niet te verwonderen dat eene bedorven wereld, die geen het minste verlangen naar de heiligheid koestert en niet in staat is haar te kunnen be. vatten, of het geheimzinnige bestaan te kunnen begrijpen, waarin de mensch geen mensch meer is, maar waarin
God is en hoe krachtdadig zij zijne barmhartigheid weet te verwerven, wanneer de zondaar zich vernedert, om hem te vereeren! Indien wij het naar waarde konden schatten, zouden wij diazendc mijlen willen afleggen, ja, tot in de ingewanden der aarde willen afdalen om de biecht te zoeken! Het wemelt in de H, Schrift van bewijzen, die getuigen voor de barmhartigheid Gods jegens den zondaar die zieli vernedert. Geen vasten, geen bidden, geene absolutie is zoo heilzaam als deze vrijwillige schande. Eu wat maakt het, iu allen gevalle, ook uit of men moet blozen tegenover een mensch, dewijl wij. bij onzen dood (die ons altijd overvallen kau), zul-leu moeten blozen voor God, voor de Engelen en do duivelen ? Die schande zal voorzeker dnizeudmaal vreeselijker zijn; maar wij kunnen er ons gemakkelijk voor bewaren, indien wij thans een weinigje verlegenheid voor een enkel mensch willen verduren, liet is mij onbegrijpelijk dat iemand een levendig geloof kan bezitten, indien hij de schande, om ook een klein deel van het kruis van Jes is Christus te dragen, uie wil oudergaan. IJ.: tweede beweegreden tut het doeu cener vrijwillige biecht ligt in de kostbare beloften van God zelf: At wal gij op aarde znll hinden, zal ook in den hemel tjeionden ~iju, en al wat (jij up aarde zult onlhindeu, zal ooi: in den hemel ontbonden, zijn. Wier zonden j'j zult vergeven, dien zijn zij vergeven. (Luther de Confess, part. 7).
163
hij leeft, zoo als de Engelen leven, ofschoon hij gedoemd is om. overal de behoeften en ellenden van een vlee-schelijk ligchaam, dat hij slechts wil kruizigen, met zich voort te slepen, — het is niet te verwonderen, zeg ik, dat deze wereld, die zich geen begrip kan vormen van iets, wat zoo hoog boven hare bedorven leerstellingen verheven is, datgene, wat haar hare losbandigheid en hatelijke zouden zoo dikwerf verwijt, beschimpt, belastert en tracht te verdelgen.
i)e Katholieke Kerk bezit nog eene zeer heilzame oefening, die bij het 1'rotestantismus geheel onbekend is. Deze oefening, welke zij, voornamelijk in katholieke landen, onophoudelijk haren geloovigen aanbeveelt, is hetgeen wij gewoon zijn retraite of geestelijke afzondering (spiritual retirement) te noemen. De Kerk kent de behoeften barer kinderen: zij weet dat zij, zoo lang zij nog veroordeeld zijn in deze wereld te verblijven, eene ziel te bewaren en te heiligen hebben, en dat zij bij gevolg behoefte hebben aan middelen om met bedaardheid over deze zoo belangrijke zaak te kunnen nadenken. Zij heeft derhalve deze geestelijke afzonderingen of retraites ingesteld, waar de edelman en de burger, de dame der groote wereld en ds moeder des huisgezins, ieder naar zijne sekse en naar gelang zijn tijd het veroorlooft, zich voor acht of veertien dagen kunnen afzonderen, met het doel om zich alleen met het ééne uoodige bezig te houden, — de behartiging hunner geestelijke belangen en de voorbereiding tot den dood, welke de eenigste zekere zaak is, die hen hier beneden te wachten staat. O! hoe heilig en nuidg is deze oefening! Wie zal al de gelukkige veranderingen opsommen, welke zij in het korte tijdsverloop eener week te weeg brengt? Alleen zij, die er de proef van hebben genomen kunnen een begrip krijgen van de zoetheden, de vreugde en den vrede, welke zij verschaft.
Ten slotte, (want, ofschoon deze stof nog op lange ua
11*
164
niet is uitgeput, mag ik het geluld van hen, yoor wie ik schrijf, niet te veel op de proef stellen), heeft de pro-testantsche kerk geene Vastendagen, geene Bedevaarten, geene Gebeden voor de overledenen (hare arme overledenen!) ivier werken, gelijk de TT. Paulus zegt, beproefd worden in het vuur, waaruit zij, vo1gens de woorden des Zaligmakers (Matth. V: 26) niet zullen uitgaan, totdat zij den laatsten penning zullen betaald hchhen, en voorvjye zij zelfs nooi' een schietgebedje aan God opdraagt. De protestant vergeet, dat het, sinds het begin der wereld, voorde levenden altijd eene niet minder natuurlijke dan godsdienstige verplijting is geweest, om de dooden ter hulp te komen. Daarenboven zouden onze Zaligmaker of zijne Apostelen, indien deze verpligting niet. meer bestond, stellig wel op de eene of andere plaats verklaard hebben, dat zulk eene natuurlijke, kostbare, zoete, noodzakelijke en diep in de harten der menschen gegrifte wet bnd opgehouden van kracht te zijn, en waarom. En waarlijk konde eene dergelijke wet, die in het hart van een ieder geschreven is en genoegzame kracht uit zich zelve bezit om geen steun te behoeven, niet ophouden te bestaan, zonder eenig deugdelijk bewijs voor hare nutteloosheid. Maar neen! de H. Schrift bevat geen enkel woord, waarbij zij ons zegt, dat onze gebeden voor de afgestorvenen nutteloos, of dat zij niet meer noodzakelijk zijn, — en toch miskent de protestantsche kerk hare arme dooden, en laat ze in dien afgrond van ellende, zonder steun of hulp aan hun lot over! O koude en hardvochtige godsdienst! gij zijt op zijn meest genomen alleen geschikt voor hen, die hun geluk trachten te vinden in de vermaken en uitspattingen eener wereld, die hnn dat geluk toch niet geven kan! Verblinde menschen! wat zult ge gevoelen, als de bedriegelijke wereld zien van u zal verwijderen, en u zal achterlaten in de armen van uwen oiiverbiddelijken en onvermijdbaren vijand, den dood!
165
O oumenschelijke godsdieust, die zoo vvreedanrdig de levenden van de dooden scheidt! hoe weinig gelijkt gij op ons heilig Geloof, dat zooveel ijver, hoop en liefde ten toon spreidt, om den zwakken sterveling, iu zijne laatste oogenbliken te ondersteunen! — Ja, dan vooral, wanneer de katholieke Christen zichzelven bijna niet meer toebehoort, en van een ieder, soms van zijne naaste betrekkingen, verlaten ligt, komt zijne Kerk hem te huip. Kaauwelijks heeft zij vernomen dat eene ziel op het punt staat voor zijn God te verschijnen of, met terzijdestelling van alle niensehelijk opzigt en terwijl zij alle wereldsehe beletselen trotseert, eu al het haar aangedaan ongelijk vergetend, vertoont deze goede Moeder zich aan de sponde van haar stervend kind, om hein niet hare gebeden en kostbare Sacramenten bij te staan. Wanneer de priester zich naar het verblijf van een stervend Christen begeeft, opent hij den weg voor alle geloovigen, en noodigt hen uit om hem in die woning le volgen. Tijdens de gezondheid en het geluk was deze deur gesloten; maar thans, nu het uur van behoefte en der beproeving geslagen heeft, is zij vrij en open voor allen, omdat een lijdend lid (üer Kerk, welke volmaakt één is in geleof en in dc vereeni-ging harer geloovigen, daar nederligt en de hulp en gebeden zijner medeleden behoeft.
Zóó handelt de Katholieke Kerk, ton minste in de Rijken en landen die haar gehoorzamen, en waar de uitoefening harer liefdewerken niet door kettersche wetten en reglementen verhinderd wordt. Maar dit is nog niet alles; want uaauwelijks h eft de ziel hei ligchaam verlaten en bevindt zij zich in de tegenwoordigheid van haar God — op het punt om de verschrikkelijke rekenschap van al hare daden, ja zelfs van eeu enkel ijdel woord af te leggen, — of de onverklaarbare baud, die deze geheimzinnige familie onafscheidelijk aan elkander verbindt, trekt zich naauwer dan ooit te zamen. Eu inderdaad, dewijl de dood alle gramschap doet vergeten en alle nienschelijke
166
zwakheden doet vergeven, vereenigen zich alle vrienden en vijanden, bloedverwanten of vreemdelingen, niet hetzelfde doel, om getuigenis te geven van hunne achting en liefde voor den overledene; allen hidden voor de ziel, die zoo even de aarde heeft verlaten, opdat zij genade bij haar Oppersten Regter moge vinden, en zij ook eenmaal voor henzelven diezelfde gunst verwerven mogen.
Een ander bewijs voor de geestelijke armoede derpro-testantsche kerk is, dat zij slechts twee Sacramenten heeft. De noodzakelijkheid van het eerste, — het Doopsel, dat zij altijd uls het voornaamste heeft beschouwd, — wordt tegenwoordig door hare geestelijkheid, welker meeste leden haar niet meer aannemen, sterk betwist. Het tweede, dat het Avondmaal des Meeren genoemd wordt, is volstrekt geen Sacrament, gelijk wij reeds bewezen hebben, dewijl het niets dan de eenvoudige be-standdeelen van brood en wijn bevat, welke hoogstens kunnen beschouwd worden als eene voortzetting der liguren en afbeeldsels der oude Wet, die in de ware Kerk van Christus reeds sinds geruimen tijd verwezenlijkt zijn. Welk leven kan er derhalve in een van al wat levend maakt beroofden godsdienst aanwezig zijn, in een godsdienst die zich tevreden stelt met het valsche denkbeeld, dat het genoeg is om aan den Heere Jesus te „gelooven,quot; om zalig te worden. De protestanten vergeten dat „de duivelen ook gelooven en hevenquot; (H. Jacobus, II: 19), en dat de Zaligmaker hen zelf gewaarschuwd heeft dat het niet voldoende is om te zeggen: ITeere, Heere; maar dat men den wil zijns Vaders, die in den hemel is, moet volbrengen.
Uit al het aangevoerde volgt dus van zelf dat alleen de Katholieke Kerk heilig is in hare werken. Thans zullen wij doen zien dat de protestantsche kerk ook in de vrucht haver goede werken niet heilig is.
Beginnen wij met het leven van Hendrik VIII, die deu eersten stap naar het Protestantismus deed door zijn vre-
167
(lebrcuk met den Paus. Hendrik was altijd aan den Heiligen Stoel onderworpen geweest; maar toen liij van de Koningin Catharina, met wie hij negentien jaren in den echt was verbonden geweest, wilde scheiden, weigerde de Paus, en teiegt, zijne toestemming voo;- deze echt-seheidino'. De Konino- had geene andei-e beweegreden
O O O
dan het voldoen zijner hartstogten. Sinds goruimen tijd onderhield hij twee bijzitten, Elisabeth Talbois en Anna Eoleyn, en, ondanks de weigering des Pausen, verstiet hij de koningin, zijne wettige vrouw en huwde Anna Boleyn, die, volgens sommige schrijvers, zijne natuurlijke dochter was. Weinig tijds daarna, verliefd geworden zijnde op Jane Seymour, huwde hij deze op denzelfden dag, dat hij Anna Boleyn had laten onthoofden. Plij liet het evenwel hier niet bij; want, dooiden dood van Jane Seymour ontslagun, huwde hij Anna van Kleef, die hij weldra verbande om zich met Catharina Howard te verbinden. Deze laatste boette, even als Anna Boleyn, haar huwelijk met haar hoofd. Eindelijk nam dit monster, deze eerste kampvechter van het Protestantismus, Catharina Parr tot zesde vrouw. Deze had het geluk den koning te overleven, ofschoon haar doodvonnis reeds geteekend was.
Om echter met weinig woorden aan deze opsomming van ongeregtigheden een einde te maken, zij het genoeg te vermelden, dat plundering, heiligschennis, moord en allerhande vreeselijke misdaden, zonder eenig leedwezen, en met de grootste hardvochtigheid bedreven werden en elkander om het snelst opvolgden. Dc geschiedenis en de getuigenis onzer eigene oogen toonen ons ten duidelijkste, welk afschuwelijk stelsel van roof en diefstal er, op last van dezen stichter van het Protestantismus, tegen de Katholieken en hunne eigendommen gevolgd werd. Aanschouw de aloude en prachtige abdijen en kloostergestichten, welke de reiziger overal in Engeland bewondert, en die thans in handen van protestantsche lords
168
zijn; geven hunne namen ailetn niet reeds te kennen, wie hunne wettige eigenaren zijn, en verklaren zij niet luide, dat de ongeregfcigiieid, waardoor zij gestolen werden, het werk der protestanten is? üiet minder dan 645 kloosters, 90 seminaries 3374 kerken en kapellen en 110 hospitalen eu gasthuizen werden, ouder die regering, aan hunne wettige eigenaren ontnomen. Al deze goederen werden voor spotprijzen verkocht, of openlijk onder de hovelingen, die niet minder verdorven waren dan hun onregtvaardige souverein, verdeeld.
Hierop volgden de afschuwelijkheden der regering van koningin Elisabeth. Onthoofdingen, moorden, martelingen zonder tal en ongeregtigheden van allerlei aard moesten dienen om aan de teugellooze hartstogten dezer ellendige vrouw voldoening te geven. Daar ik echter noch lust, noch talent genoeg bezit om geschiedsehrijfster te worden, moet ik hier mijne lezers verder naar de geschiedenis verwijzen; de feiten, die men er vindt opgeteekend, zijn talrijk en welsprekend genoeg, om ook den grootsten twijfelaar te overtuigen.
Ik kan evenwel niet nalaten nog een enkel woord te zeggen over den vader van het Protestantiamus, Martin Luther, die ons in zijne geschriften zegt, dat hij, in godsdienstzaken, éen geheel bijzonder en persoonlijk gevoelen was toegedaan, en daarover zijne eigene meening had. Hij had vergeten wat de II. Paulus eertijds aandeThes-salonicensers schreef; dat er onder hen geene verdeeldheid, noch verschil van gevoelen in geloofszaken bestaan mogt; maar dat allen standvastig moesten blijven, en de overleveringen moesten bewaren, die hij hun, hetzij door zijne woorden, hetzij in zijne brieven, l ad medegedeeld. Die man was een Augustijner monnik. Toen Paus Leo X een bijzondereu atlaat had verleend, droeg de aartsbisschop van het diocees van Luther aan de eerwaarde paters Dominicanen de taak op, om dezen aflaat aftekondigen.
169
Luther, die gewild had dat de geestelijken zijner ord
met deze zending waren belast geworden, kon niet dulden dat de Dominicanen werden voorgetrokken, en hij nam het besluit om tegen, in pla .ts vaa voov den allaat te gaan prediken. Om zijn doel echter te bereiken, moest hij niet alleen de gelofte van gehoorzaamheid, welke hij aan God gedaan had, verbreken, maar bovendien, betreffende den aflaat, eene menigte valsche stellingen uitvinden, die in staat waren om den twijfel en velerhande dwalingen bij het vo k te doen ingang vinden.
Dit nu volbragt hij met de grootste stoutmoedigheid en onbeschaamdheid: en, ziende dat dit middel hem verder naar zijn hoofddoel, zijne eigene verheffing, bragt, en dat er eene massa lieden waren, die bereid waren om een godsdienst te omhelzen, welke veel gemakkelijker voor de voldoening hunner lusten, en geschikt was, om hen van de verpligtingen, die de katholieke godsdienst oplegt, te ontslaan, kwam hij op het denkbeeld van een gereformeerden of hervormden godsdienst. Hij 'verbrak toen zijne plegtige gelofte van zuiverheid en koos Katharina Bora, eene non die gelijke gelofte van zuiverheid had afgelegd, tot zijne ongelukkige gezellin.
Lutlier heeft, in zijne geschriften, eene menigte vreemdsoortige verklaringen en afschuwwekkende bekentenissen nagelaten. Mijne pen moest er nimmer een woord van teruggeven; want ondanks de regt\aardigheid der zaak, welker verdediging ik op mij heb genomen, en niettegenstaande mijne liefde voor de waarheid en het heil der zielen, moet ik bovenal getrouw blijven aan die zedigheid, welke het kostbaarste sieraad mijner sekse is. Daar ik echter de hoop voed, dat de beschouwing dier lage en alleen in den mond eens helschen afgevaardigde mogelijke taal, er iets aan zal kunnen toebrengen om hun, aan wie zij tot nog toe onbekend was, duidelijker te toonen, waar de waarheid en heiligheid werkelijk te vinden zijn, meen ik genoegzame vergunning te hebben
170
om er hier eenige volzinnen van af te schrijven. Ik hoop dat mijne lezers welwillend genoeg zullen zijn om te bedenken, dat alleen mijne liefde voor hun zielenheil en voor de verbreiding der waarheid mij genoopt hebben, hier schandelijkheden neder te schrijven, die beter waren om, even als hun ontwerper, voor altijd in de vergetelheid begraven te blijven.
Zie hier dan wat Luther zegt;
„Gedurende mijn kloosterleven, onderhield ik mijne „geloften van zuiverheid, armoede en gehoorzaamheid; „maar thans wordt ik gekweld door de driften van mijn „wederspannig vleesch. Ik ben bijna krankzinnig van „onzuivere begeerten, van.... Ik, die blaken moest van „zucht naarkennis, ik blaak van onzuiverheid en luiheid.quot; 1)
En verder:
„Op den hechten grondslag mijner wetenschap steunende, geef ik, in hoogmoed, aan geen keizer, geen „koning, geen paus, noch aan geen duivel toe; neen, „zelfs niet aan het gansche heelal.quot; 2)
Op eene andere plaats, waar hij van de duivels spreekt, snoeft hij er op, altijd omgang met hen gehad te hebben. Ook maakt hij melding van gemeenzame duivels, aan wie hij zeer gehecht was, die dikwijls naast hem aan tafel waren gezeten, en hem op zijne wandeling en zelfs in zijne legerstede vergezelden: „Sommigen van hen,quot; zegt hij, „waren vermakelijke duivels; 8) anderen „aten zout en kraakten noten met hem 4); nog anderen „waren geleerde duivels, die hem steeds vergezelden 5); „een laatste eindelijk sliep digter bij hem dan zijne „Catharina.quot; 6)
1) Coll. Mens.
2) liesp. ad Milled. Ecg. Angl.
3) ad Elecl. Sar. V, 5. Edit. Jena, p. 4S5.
4) Cou. Dom. Rem. f. 19.
5) Coll. Mens.
6) De Missa Privata, Edit. Wittemlj. tom. 7, lol. 228.
171
Doch genoeg van dezen ongelukkige, dien de protestanten, naar aanleiding van hersenschimmige verhalen, ondanks de getuigenis zijner eigene pen, voor een hunner grootste heiligen hebben willen doen doorgaan.
Wat bewijst die getuigenis werkelijk anders, dan dat de groote {?) Hervormer een bedorven man was, geheel onderworpen aan het vuur zijner hartstogten, volkomen bereid om het Geloof te verbreken, om de dwaling en de ketterij te verspreiden, en bijgevolg een ware Apostel van Satan, op aarde gezonden om de zielen tot de eeuwige verdoemenis te brengen.
Nog iets; de protestantsche kerk heeft geene wonderen, en zelfs, wel verre van te beweren, dat zij er wel bezit, roept zij luide over „de verwaandheid en dwaasheidquot; der Katholieke Kerk, die verzekert dat er wonderen ten haren gunste geschieden. Om deze bewering te staven, is de eenvoudige getuigenis van ieder protestant, onder wiens oogen deze regels mogten komen, voldoende. En inderdaad is er, behalve een punt, waarover ik hier niet wil spreken, in den ganschen katholieken godsdienst niets, dat aan de protestantsche denkbeelden meer afkeer inboezemt, dan de wonderen. Maar, wat opmerkelijk is! door die verwerping geven zij slechts te grooter blijk van hunne verwijdering van God en van de goddelijke waarheid. Want de Zaligmaker heeft zelf gezegd (Marcus XVI: 17 en 18): „Maar deze teékenen zullen degenen, die gelooven, volgen: Ta mijnen naam zullen zij duivelen uitdrijven; nieuwe talen zidlen zij spreken: slangen zullen zij opnemen; en indien zij iets doodelijlcs zullen drinken, zal het hun niet schaden; kranken zullen zij de handen opleggen, en zij zullen gezond wordenquot; en op eene andere plaats (Joan. XIV: 13); „Voorwaar, voortvaar, ik zeg u: Die in mij gelooft, ook hij zal de werken doen, die ik doe, en hij zal grootere dan deze doen; ivant ik ga tot den Vader.quot; 1)
1) Zie hier het gevueleu van den grooten Hervormer over de wonde-
172
Als een natuurlijk gevolg van het aangevoerde, bezit de protestantsche kerk geen wettige Heiligen. Want ofschoon zij, in haar kalender, 1) een klein getal heiligendagen heeft opgenomen, maakt zij er toch weinig of geen werk van, omdat zij hun niet de ge\oeleiis en de genegenheid eeuer ware moeder toedraagt; en dit nog des te minder, dewijl zij weet, dat zij de Heiligen zijn geweest uit de eerste eeuwen des Christendoms, toen de ganache beschaafde wereld Katholiek was, — Heiligen, die geleefd hebben en gestorven zijn, eeuwen voor dat men aan Luther had gedacht, en op wier bezit zij bijgevolg niet kan voorgeven veel regt te hebben. Wat, daarenboven, het nog kleiner getal heiligen betreft, welke de protestanten da hunnen noemen, zou het, om der waarheids- en billijkheidswille, wel raadzaam zijn, dat men zekere schrijveis raadpleegde om te zien, ot de heiligheid dier personnaadjes wel goed en deugdelijk bewezen is. Er bestaut, inderdaad, over dit onderwerp, zelfs onder de protestantsche schrijvers, het grootste verschil van gevoelen; en indien de protestantsche keriv er toe besloten heeft om van Luther, ondanks de weinige heiligheid, waarvan hij in zijné geschriften blijk geeft, een heilige te maken, kunnen wij immers hare overige ca-nonisatii n even goed in twijfel trekken.
Het kan welligt geen kwaad, dat ik hier een enkel woord zes over de Canonisatie üer Heiligen in de Katholieke Kerk. Haar dit een onderwerp is, dat door de
ren: „Ik, aiartin Lütlicr.quot; zegt hij, «leer in het zevende mijner werken, „op lila.lzijde 7, en bevestig, zomkr aarzelen, met de gansehe ehristen-rheid, dat de heiligen moeten worden vereerd en aangeroepen; omdat, „in den tegenwoordigen tijd, niemand er aan kan twijfelen, dat God, door w de kracht vau zijn heiligen naam, wonderen nitwerkt op de graven der „ heiligen.quot;
1) Om alle verwarring te voorkomen, herhaal ik hier nog eens, en nu voor het laatst, dat in dit hoek met „ protestantsche kerkquot; steeds hedoeld wordt: de enaelsche protestantsche kerk.
VliUT.
173
protestanten geheel en al verkeerd wordt begrepen, is het wel mogelijk, dat de welgezinden onder hen er gaarne eene korte verklaring van willen vernemen. Onder het groot aantal dergenen, die in volmaakten geur van heiligheid sterven, zijn er maar weinigen, wien de eer der Canonisatie te beurt valt. Er wordt nooit ernstig aan de Canonisatie van een Heilige gedacht, dan nadat de Hemel door de menigvuldige wonderen, welke, door de voorspraak der van deze wereld geseheiden ziel, plaats hebben, er als het ware zelf om schijnt te vragen. Want de Katholieke Kerk (men merke dit wei op) gaat gewoonlijk, niet dan verscheidene jaren, en soms eeuwen na den dood eens Heiligen, tot diens Canonisatie over; en het vraagstuk wordt nooit onderzocht, dan nadat de geloovigen, ten gevolge der menigvuldig herhaalde mirakelen, door de voorspraak des Heiligen, op diens graf of elders, voorgevallen, de. aandacht der Kerk er op vestigen. Dan eerst wordt het eerste verzoek deswegen? tot den Heiligen Stoel gerigt. En voor dat de Paus, die het zigtbaar opperhoofd der geloovigen op aarde is, een eerste onderzoek der kwestie veroorlooft, verzamelt hij eerst de noodige bewijsmiddelen, die krachtig genoeg moeten zijn, om de zaak tot een waarschijnlijk gunstig einde te brengen. Dit eerste onderzoek verrigt zijnde, begint het proces der Canonisatie; en dat proces duurt soms vijftig, zestig, zeventig eu zelfs honderd jaren voor een enkelen Heilige, zoo groot zijn de naauwkeurigheid en zorg. welke aan dergelijke zaak besteed worden. Daarbij kunnen de onkosten van zulk een proces groo-ter of kleiner zijn, al naarmate de moeilijkheid in het opsporen der noodzakelijke bewijzen, en, in elk geval, bedragen zij altijd eenige duizende ponden sterling.
Wanneer men dit alles nagaat, zouden de protestanten voorzeker beter doen, indien zij een weinig minder mild waren met de spotterijen, die zij, naar aanleiding van de Canonisatie der Heiligen, aan de Katholieke Kerk
174
toevoegen; want bij hen worden er dagelijks duizende heiligverklaringen uitgesproken, die slechts strekken kiuinen om den geest meer en meer te verblinden. Welke protestant zal toch ontkennen, dat het berouw op het sterfbed iets zeer twijfelachtigs is? — en echter is bij voorbeeld het uitspreken van den naam van Jesus, welke door de vrees voor eene naderende eeuwigheid aan eene mond ontsnapt, die welligt nooit gewoon was dien heiligen naam te noemen, voor hen, die deze in de wereld zoo alledaagsche zaak — het scheiden der ziel van het ligchaam —- bijwonen, voldoende, om hen te doen zeggen: „hij is, helaas! dood; maar zijne ziel is gelukkig bij God!quot; Op deze wijze geschiedt een protes-tantsche heiligverklaring, zonder de minste moeite en zonder ecnig voorbehoud hoegenaamd; terwijl de Katholiek, met droefheid over het verlies zijns broeders vervuld, in een vurig gebod de goddelijke barmhartigheid afsmeekt voor do, ziel, die voor haren on verbiddel ijken iiegter verschenen is, waar zij de vreeselijke rekenschap aflegt van al de daden haars levens — van hare gedachten, van hare woorden, ja, zelfs van „een enkel ijdel woord,quot; — en waar zij op liet punt staat haar vonnis te vernemen, welligt hare veroordeeling tot eene tijdelijke verbanning uit de tegenwoordigheid van een heiligen God, wiens glorie zij niet zal kunnen aanschouwen, dan nadat zij gezuiverd zal zijn van de minste smet. O treurige verstoktheid der protestanten! Hoe beklagenswaardig is hunne verblinding in dit opzigt! — eene verblinding, welke door de rneesten hunner ongelukkigerwijze steeds te laat wordt opgemerkt, wanneer zij geen tijd meer hebben om het kwaad te herstellen!
Uit al het aangevoerde volgt derhalve klaarblijkelijk dat in de protestantsche kerk niets heilig is; noch hare leer, noch hare werken, noch dc vruchten harei goede werken.
Thans nog een paar woorden over hare apostoliciteit.
175
Om apostoliek te zijn, moest de protestantsche kerk, door eene onafgebroken opvolging harer geestelijke herders, regtstreeks van de Apostelen afstammen. Deze hoedanigheid behoort aan de Katholieke Kerk, welker priesterop-volging, gelijk aan eene keten, waar geen enkele schakel aan ontbreekt, zonder stoornis, van eeuw tot eeuw opklimt, tot aan den H. Petrus, den eersten Paus en eersten Bisschop van Rome, aan wien de Zaligmaker, met de sleutels van het Rijk der Hemelen, den last heelt opgedragen, om zijne kudde op aarde te hoeden en te bewaren. De protestantsche kerk is niet alleen niet bij magte om dergelijk bewijs voor hare apostoliciteit aan te voeren, maar zij maakt er zelfs geen aanspraak op, dewijl zij openlijk in haar Boek der Homeliëa 1) verklaart, dat „de gansche „wereld, mannen, vrouwen en kinderen, gedurende bijna „achthonderd jaren, in eene vloekwaardige afgoderij,quot; met andere woorden „in het Papismus gedompeld was.quot; Maar waar was dan de protestantsche kerk gedurende die acht eeuwen? Met mogelijk dat zij bestaan kon, dewijl de gansche wereld, volgens hare eigene getuigenis, door het Papismus besmet was. De eenvoudige waarheid
1) The Book of Homelies. Dc Homeliën der anglikaansche kerk zijn eene verzameling van leerredenen, die ten tijde der hervorming zijn opgesteld, en bestemd zijn, om eiken zon- of feestdag, waarop geene predikatie gehouden wordt, in de kerken te worden voorgelezen. Deze verzameling bestaat uit twee deelen. liet eerste werd uitgegeven onder de regering van Eduard VI; men denkt dat het geschreven is door Cranmer, Kedlev en Latimer. Het tweede deel zag het licht in 1562, ouder Elisabeth. De protestantsche schrijvers komen omtrent dc ontwerpers van dit tweede deel niet in gevoelen overeen, v Alle leden der anglikaansche kerk,quot; zegt een aiiglikaansch schrijver, //nemen aan. dat de Homeliën eene goddelijke en heilzame leer bevatten; maar zij zijn het niet eens over den graad van gezag, welken men er aan moet geven. Er zijn geloofspunten in opgenomen, die de ultra-protestanten natuurlijk verwerpen, zooals het sacramenteel karakter van het huwelijk, dc wedergeboorte door liet doopsel, de wezenlijke tegenwoordigheid in het II. Alt;urgcheim, enz.quot; Overigens zijn jjeze Homeliën, die in de anglikaunsche kerk steeds weinig gezag gehad hebben, in onze dagen bijna geheel in vergetelheid geraakt.
176
is derhalve, dat de protestantsclie kerk of de hervormde godsdienst, vóór de XVWe eeuw, nergens konde aanwezig zijn, en dat het Protestantismus, bijgevolg, vijftien eeuwen te laat in de wereld kwam, om apostoliek te kunnen zijn.
Van een anderen kant heeft de protestantsclie kerk, gelijk wij reeds hebben aangetoond, de leer der Apostelen nocii ontvangen, noch wordt dezelve door haar ouderwezen; maar heeft zij eene leer op haar eigen hand en van hare eigene vinding. En waarlijk, de geschiedenis en de kerkvaders bewijzen ons eenstemmig, dat door de bisschoppen en priesters der eerste eeuwen geleerd werd, dat er zeven Sacramenten door Christus zelf zijn ingesteld; dat zij deze zeven Sacramenten hadden ontvangen van hunne voorgangers, de Apostelen, en dat zij dienen om onze ziel, door middel der verdiensten van het lijden en den dood onzes Heeren Jesus Christus, die zij op haar toepassen, tot de eeuwige zaligheid te brengen. Nu weten wij allen dat de protestantsclie kerk slechts van twee Sacramenten spreekt: het eene is het Doopsel, welker noodzakelijkheid heden ten dage door een groot aantal protestantsclie leeraars betwist wordt; en het andere is, dewijl het enkel uit brood en ivijn bestaat, slechts een ■ figuur of een afbeeldsel, en kan, bijgevolg, den naam van Sacrament niet, dragen. Hier ten minste heeft de protestant waarlijk reden tot beven; want do H, Geest heeft gezegd (Openb. XXII: 19): „Zoo wie iets wegneemt van de woorden van dit Boek, God zal zijn deel wegnemen uit het Boek des levens.
Mogt de behandeling van dit belangrijk onderwerp eenigzints hard toeschijnen aan hem, die, de opregtheid zijns harten in aanmerking nemende, zich niet poed kan verklaren, hoe hij, ondanks de zuiverheid zijner inzigten en zijn goeden wil om God te dienen, toch in eene diepe dwaling heeft kunnen volharden, — eene dwa'ing, welke hij meende dat, van zijn kant, niet bestaan
177
kou, maar die, naar zijne innige overtuiging, alleen door de Katholieken begaan werd, — dat deze inenscli zich herinuere, dat zijne vroegere dwaling voor hem eerder een ongeluk dan eene ondeugd was, en dat God niets anders van hem verlangt, dan dat hij van het hein geschonken licht gebruik make, om het kwaad zoo spoedig mogelijk te herstellen, en dat hij zich trooste met deze woorden des Zaligmakers (Joan. X: 16): „Ooh andere schapen heh ik, welke niet uit dezen schaapstal zijn ook dezen moet ik herwaarts leiden, en zij zullen mijne stemme hooren: en het zal worden eene kudde en een herder.quot; Hij zal daaruit leeren dat hij, ondanks zijne dwaling, toch het geliefde kind is diens teederen Vaders, welke het binnenste des harten kent; van dien Vader, wienhet bekend was, dat de onwetenheid alleen oorzaak was, dat zijn kiud in de dwaling volhardde, en die thans vol barmhartigheid tot hem komt, om den sluijer, die aan zijne oogeu het licht der waarheid benam, weg te nemen, en hem zal doen zien „menschcn als hoornen, wandelende1) of, met andere woorden, die zijn gezigt zoodanig zal veranderen, dat hij bij anderen het kivaad zal zien, ivaar-door hij zelf is aarnjctast. Maar dat die mensch ook bedenke, dat zij, die hem, in deze bladzijden, de dwaling, waarin hij leefde, aantoont, voor deze handelwijze geene andere beweegreden heeft, dan de waarachtige liefde voor het heil der zielen. En inderdaad, indien zij, die ook eenmaal het slagtoffer der dwaling was, geene andere belangen dan hare eigene beoogde, zou zij den gevonden schat rustig gaan genieten, en het aan anderen overlaten, hun moeilijken weg, zoo goed zij kunnen, te volgen. Maar neen; het is haar onmogelijk dien zoo kostbaren en onwaardeerbaren schat alken te bezitten; zij kan zich niet weerhouden ten minste eene poging te
1) Marcus VIII: 24.
12
178
doen, om hem met anderen te deelen, en aan hen, die, gelijk ook eenmaal met haar het geval was, nog door een koude en gevoellooze godsdienst worden vastgehouden, al zijne zoetheid en heilzame uitwerkselen ie doen kennen.
Maar om op ons onderwerp terug te komen, de pro-testantsche geestelijkheid kan hare zending niet van de Apostelen ontvangen hebben, dewijl dezen, reeds vijftien eeuwen vóór er een protestantsch geestelijke op de wereld was, overleden waren. Bijgevolg kunnen noch de protestantselie kerk, noch hare geestelijken, apostoliek zijn. En deze kerk ontving hare zending niet vm de Apostelen, maar zelfs niet van hunne wettige opvolgers; dewijl Barlow, haar eersten Bisschop, zeil' niet gewijd was. Er bestaat van zijne wijding geen enkel berigt of de minste herinnering, en in de gansche geschiedenis is er geen spoor van te vinden. Indien Barlow nu niet gewijd was, kon hij ook da wijding niet aan Parker verleenen, en op dezen toch rust het geheele anglikaan-scbe episcopaat. Maar nemen wij eens aan dat Barlow gewijd werd, dan heeft de protestantselie kerk zich toch gedurende 110 jaren, van 1552 tot aan 1062, van eeue ongeldige en onwettige priesterwijding bediend.
Ten laatste hebben de protestantselie geestelijken geene zending: dewijl zij niet gezonden zijn, komen zij ook niet uit naam van God, en heeft hunne prediking, bijgevolg, geen ge/.ag. De wettige zending is inderdaad voor den waren priester Gods zóó noodzakelijk, dat onze goddelijke Zaligmaker zelf zijne magt en zijn gezag om der wereld te prediken, meende te moeten bewijzen, alvorens hij verlangde door de wereld geëerbiedigd te worden, of de menschen verpligtte aan zijne leer en prediking te gehoorzamen. Wanneer hij deze zending aan de Apostelen geeft, zegt hij (Joan XX: 31): „Geüjh de Vader mij gezonden heeft, zende ik ook IJ; en elders: gaat dan en onderwijst alle volken.quot; Vervolgens zien wij hoe de Apostelen aan
179
andere mannen de handen opleggen, en hen op dezelfde wijze zenden als zij gezonden zijn: nEn zij Ier/den hun de handen, op, en lieten hen gaan. En zij nu, door den Heiligen Geest uitgezonden, gingen naar Seleucië (iland. XIII: 3 en 4.).quot; En de H. Paulus, van de Apostelen sprekende, zegt (Rom. X: 15): „Bock hoe zal men prediken, tenzij men gezonden worde!quot; Indien nu de protestantsehe geestelijken noch wijding, noch apostolische zending hebben, hoe zijn zij dan in den schaapstal der Kerk gekomen? door de deur? Doch nxvle niet door de deur ingaat in den schaapstal, maar van elders inldimt,quot; zegt de Zaligmaker (Joan. X: 1) „die is een die/ en een moordenaar.quot; Hoor nu wat een pro-testantsch schrijver, Dodwell, zegt: „Daar, waar geene bisschoppelijke wijding is, bestaat ook geene geestelijkheid, geene Sacramenten, geene Kerk; de menschen zijn er uitgesloten van het genadeverbond en hebben geene hoop ter zaligheid.quot; ])
1) F!etcher's Sermons 011 Mor. sub. vol. 2, p. 294.
Zie hier het gevoelen van Luther over het priesterambt: //De zending, zegt hij, wordt op twee wijzen verkregen: middelijk en onmiddelijk. In onze dagen geschiedt dii zending middelijk, dat wil zeggen door de bediening van menschen; maar dü Apostelen ontvingen hunne zending onmiddelijk van Jesus Christus, op dezelfde wijze als de profeten van het Outle Verbond de hunne van God ontvingen. De Apostelen hebben deze zending overgeleverd aan hunne leerlingen, zoo als de H. Panlus dit deed aan Timotheus en aan Tilus. Dezen droegen haar, op hunne beurt, over aan de bisschoppen, en deze bisschoppen aan hunne opvolgers, en zoo vervolgens tot op den hnidigen dag toe: en deze magtsoverlevering zal voortduren tot het einde der eeuwen, opdat de middelijke zending niet mimjer goddelijk zij dan de on middel ijle.quot; (Luther, Leitres sur les prédicateurs sans mission, le part., ful. 8).
Op ecne andere plaats zegt hij van hen, die geene wettige zending hebben ontvangen, het volgende: uDuldt uczü indringers niet, maar beschouwt hen als de afgezanten des duivels. Vraagt hun: Van waar komt gij? Wie heeft u gezonden? Wie heeft u geboden mij te verkondigen? Waar zijn uwe wonderen, waardoor eij kunt bewijzen dat uwe zending van God is
12*
180
Nu ik, naar ik meen, den stand der kwestie duidelijk heb uiteengezet, en een meer dan voldoend bewijs der verblindheid, dwaasheid en inkonsekwentie van het Pro-testantismus heb geleverd, dat er zich op beroemt, aan „eene heüiye, katholieke en apostolieke Kerkquot; te gelooven, — titels, op welker bezit zijne Kerk geen het minste regt heeft, — zullen wij overgaan tot de „Gemeenschap der Heiligenquot; en de „Vergiffenis der zonden.quot; Wij zullen eerst onderzoeken wat die Gemeenschap der Heiligen en die Vergiffenis der zonden zijn, aan welke de protestant, telkens als hij de Geloofsbelijdenis opzegt, verklaart te gelooven.
Wij vinden in het XVIJe Hoofdstuk van het Evangelie van den H. Joannes het schoonste en treffendste aller gebeden, dat onze goddelijke Verlosser voor zijne Apostelen en voor allen, die, op hun woord, in hem zouden gelooven, aan zijnen Hemelschen Vader deed. In dit gebed smeekt Christus zijn Vader, dat degenen, die de Vader hem in deze wereld gegeven heeft, — ofschoon zij van deze wereld niet zijn, -— ook na zijn vertrek van deze wereld, in eenheid mogen bewaard blijven, als een eenig huisgezin; opdat zij één zijn in hem, gelijk hijzelf één is met zijn Vader. Ku vinden wij in de Katholieke Kerk een onmetelijk huisgezin, dat drie vierden der beschaafde of christenwereld bevat. Een enkel hoofd of opperste herder regeert en bestuurt dat alles: geen enkele bisschop wordt gewijd zonder zijne toestemming en zonder zijne bekrachtiging; zijn anathema is de dood der ziel, zijn zegen is haar leven. Ieder kind van het gansche huisgezin — van af de ijsvelden der Noord-Pool, tot aan de vrolijke landschappen van het Zuiden — hoort gedwee naar de stem van dit opperhoofd, telkens als zij zich
uitgegaan? ■Waar zijn de zendbrieven, die gij van het menschelijk gezag ontvangen hebt?quot; (Op. rit., part. 2, fol. 210).
181
door den mond van oudergesehikte herders hooren laat, omdat hi] in haar niet alleen de stem eens teederen vaders erkent, maar ook de stem van Hera, wien die vader vertegenwoordigt, met wien hij slechts één is, en, in wiens naam hij zich, op gegeven tijden, tot ieder nederig lid van dit talrijk huisgezin wendt. Geen enkel deel dezer uitgestrekte aarde is zóó afgelegen, of deze stem kan er vrij doordringen, en aan den getrouwen Katholiek leeren, dat hij zijn pligt moet volbrengen, en dat hij zich, bij de vervulling van dien pligt, met zijne overal verspreide broeders moet vereenigen: en op deze wijze maakt deze ontelbare menigte, door wil en daad, een eenig geheel, eene volmaakte eenheid uit. Naar dit groote en aantrekkelijke middelpunt zijn aller blikken gekeerd, is aller aandacht geiigt; en wanneer de wereld, in de beproevingen des levens, steun en vertroosting noo-dig heeft, of hulp behoeft om den toorn van een belee-digden God te stillen, alsdan verheft de Heilige Vader zijne stem, om het gansche geestelijke gezin te vereenigen : hij beveelt aan al deszelfs leden te bidden, en, met dezelfde vrijwillige beweging, werpt ieder Katholiek, onverschillig in welke landstreek of klimaat hij zich bevindt, zich op de knieën neder, om de barmhartigheid des Hemels over eene in ongeregtigheid verzonken wereld af te smeeken. Zoo vertoont zich alsdan dieschoone eenheid der Katholieke Kerk, als een onwederlegbaar bewijs van den goddelijken oorsprong van dezen verheven godsdienst, welken eene menschelijke magt nooit zou hebben kunnen stichten.
Maar dit is nog niet alles; in dit groote huisgezin bestaat nog eene Gemeenschap, een noodzakelijk gevolg dei-zoo even besproken eenheid, waarmede zij een is, en welke deelt in de hoedanigheden van die eenheid en gemeenschap, welke van alle eeuwigheid tusschen den Vader en Zijn Eeuwigen Zoon bestaan. Deze Gemeenschap bestaat in dit huisgezin, omdat de Zoon Gods het gewild
183
heeft: zij kent geeiie gienzen, noch voor het tegenwoordige, noch voor de toekomst: Lier op aarde begonnen, wordt zij in de eeuwigheid voortgezet en volmaakt. De onverbiddelijke vijand van het mensehelijk geslacht, de dood, die alles hier beneden moet omverwerpen en overwinnen, heeft op haar geen den minsten invloed; hij kau voor haar niets anders doen dan haar vergrooten en zuiveren — want, naauwelijks heeft de ziel van den Katholiek hare aardsehe banden verbroken, of de Kerk en de geloovigen haasten zich om haar uit de gevangenis, waar zij welligt is, en waar zij zelve niets voor zieh kan doen, te bevrijden; en eenmaal aan die vlammen der zuivering ontrukt, knielt de hemelsehe geest voor den troon van God, en bidt voor zijne minder gelukkige broeders, die, zoolang hij hunne gebeden noodig had, niet hebben opgehouden hem te helpen. Aldus zal deze gemeenschap, aan welke de Katholiek in zijne Geloofsbelijdenis erkent te gelooven, zoo lang bestaan, uls hemel en aarde zullen bestaan; want zij alleen kan den naam van Gemeenschap der Hdligen dragen, en niemand anders dan de Katholiek heeft het regt om op de Gemeensehap der Heiligen aanspraak te maken.
Daar ik zelve eerst slechts een flaauw denkbeeld van dit artikel uit de Geloofsbelijdenis der Apostelen had, vroeg ik aan een protestantsch godgeleerde hoe hij het begreep, dewijl ik mijn verstand te vergeefs gepijnigd had om te vinden waar en waaruit deze Gemeenschap der Heiligen bij het Protestautisrnns moest bestaan.
Tot antwoord op mijne vraag zeide hij :
— „Is het mogelijk dat gij de zoetheid dezer Gemeenschap nooit ondervonden hebt?quot;
Mijn antwoord was weifelend, en ik vroeg hem om eene verklaring, die mij konde doen begrijpen of ik er in deelde of niet, waarop hij zeide:
— „Welnu! het is die heerlijke Gemeenschap, welke de protestanten genieten, wanneer zij zich te zaam ver-
183
eenigcn, en allen over het een of ander heilig of godsdienstig onderwerp van één gevoelen zijn.quot;
— //Maar,quot; vroeg ik hem, „waar vereenigen zij zich te zamen? en wanneer zijn zij allen van één gevoelendquot;
— //O!quot; zeide hij, „aan de theetafel bijvoorbeeld, of bij eene gemeenschappelijke bijbellezing of als zij elkaar een bezoek brengen, en bij duizend andere dergelijke gelegenheden.quot;
— „Dat is altemaal goed en wel,quot; hernam ik, „maar daar bestaat juist eene moeilijkheid, die mij zegt, dat ik nooit in de Gemeenschap der Heiligen gedeeld heb; want, welk idéé gij ook van uwe vrienden moogt hebben, ik, voor mij, weet zeer goed dat ik niet keilighen, en daarom ben ik genoodzaakt de Geinee schap der Heiligen daar te zoeken, waar zij mij zal blijken op minder losse gronden te staan, dan die, welke gij mij opgeeft.quot;
Het is derhalve met dit leerstuk even als met elk ander katholiek leerstuk, dat door de protestanten aangenomen en vervalseht is; eenmaal onderzocht en ontleed, valt het hun uit de handen, en, eenmaal gevallen, vernietigt het al de aanspraken, die zij op deszelfs bezit kunnen voorwenden, en laat hen nog armer, dan wanneer zij er nooit eenige aanspraak op gemaakt hadden.
Wat nu de Vergiffenis der zonden betreft, waaraan de protestanten almede plegtig verklaren te gelooven, deze zal ongetwijfeld wel in hetzelfde lot moeten deelen; want welke beteekenis kunnen die woorden hebben iu den mond van hen, die het heerlijke voorregt om de zonden te vergeven aan de rampzalige en verblinde Katholieken overlaten'? Het zij mij echter vergund hieromtrent een kort onderzoek intestellen, dewijl er noch buitengewone kracht van redenen, noch zelfs een uitgebreid onderzoek voor het bewijs dezer kwestie noodig is; want de zaak moet zich van zelve aan eiken welgezinden protestant, die haar met onpartijdige oogen en zonder vooroordeel beschouwt, openbaren.
] 84
Om een ieder genoegen te geven zullen wij dat gedeelte van het anglikaansche Gebedenboek behandelen, dat tot opschrift draagt: „De dienst der algemeene Biecht.quot; Zie hier wat daar te lezen staat:
u Alinagtigc en 'zeer banuhcirtige Vader, wij hebben gedwaald, wij heb-„ bi-n ons, als verdoolde schapen, van uwe wegen verwijderd. Wij hebben ;;le veel gehoor gegeven aan dc bedorven neigingen en begeerten van onze „harten. Wij hebben gezondigd tegen uwe heilige wetten. Wij hebben onze tf pligten verzaakt, en gedaau wat wij niet moesten doen. Er is geene ge-v zondheid in ons; enz.quot;
Op deze algemeene Bieelit volgen deze woorden:
ir De absolutie of vergiffenis der zonden moet door den priester alleen v worden uitgesproken.quot;
(Er is, gelijk wij reeds bewezen hebben, in de protes-tantsche kerk geen priester.) De absolutie en de vergiffenis der zonden geschieden hier derhalve door den geestelijke, ten voordeele van meuschen, die, voor zoover hij er door de voorgelezen algemeene biecht over kan oordeelen, aan de eene of andere der op die zondenlijst voorkomende zonden schuldig kunnen zijn. Inderdaad, wanneer dit biechtformulier is uitgesproken, staat de geestelijke op, terwijl de zondaars allen geknield blijven liggen, en zonder eenig ander bewijs van boetvaardigheid of berouw van den kant des zondaars, dan deze algemeene verklaring, welke zoodanig is opgesteld, dat zij aan den groot-sten misdadiger dezelfde speelruimte overlaat als aan den minst schuldige, spreekt hij de vergiffenis der zonden op de edelmoedigste wijze uit, zonder dat hem van de zonden, welke hij door zijne magtige absolutie vergeven heeft, iets naders bekend is.
Wij vinden in dat zelfde Gebedenboek, op de plaats waar het ziekenbezoek behandeld wordt, nog een kurieus artikel over de Biecht. ISadat de geestelijke aan den stervende de verklaring zal hebben doen afleggen, dat hij gelooft in série katholieke en apostoliehe Kerk, cU Gemeenschap
185
der Heiligen, de Vergiffenis der zonden, enz, lezen wij het volgende:
„ Hier moet de zieke worden opgewekt om eene bijzondere belijdenis zij-„ner zonden te doen, enz.... Deze biecht gesproken zijnde, zal de priester //bei» de absolutie geven... in dezer voege: Onze Heere Jesus Christus, (/die aan zijne Kerk de magt heeft nagelaten om do zonden te vergeven I/ van alle zondaars, welke een opregt berouw hebben en in hem gelooven, „vergeeft u, door zijne groote barmhartigheid, uwe zonden. En door zijne „magt, die viij is ioeverlroutod, absolveer ik u van al moe zonden, in den „ naam des Vaders, en dos Zoons, en des Heiligen Geestes. Amen.quot;
Zonder nu iets van de verwondering te zeggen, welke mij vervulde, toen ik voor het eerst oplettend naging, hoe volkomen dwaas deze woorden in den mond van een protestantsch geestelijke klinken, en zonder een woord te spreken over de billijke verontwaardiging, die mij bezielde, toen ik bedacht dat dat mijne ziel zóó lang de dupe van deze mommerij geweest was, beroep ik mij hier op hen, die deze woorden, welligt voor de eerste maal, op eene ernstige wijze zullen beschouwen. Ik vraag dan aan die personen dat zij mij opregtelijk, voor God, zeggen, wal deze absolutie anders kan beduiden, dan de grootst mogelijke mommerij, die ooit is uitgevonden om de wereld ^te bedriegen? En, ingeval zij ivel eenige beteekenismogt hebben, wat kan zij dan anders zijn dan die zelfde oefening, welke de protestantsche geestelijke zoo onbeschaamd als eene uitvinding der katholieke priesters doodverwt, en die door anderen verworpen wordt met de verklaring, dat het eene kolossale dwaasheid is om te veronderstellen, dat een zondig menseh de zonden van een ander zou kunnen vergeven. Intusschen zou ik toch eens gaarne willen vernemen waar de protestant is, die zich, na het opzeggen dezer algemeene biecht, met een door vele zonden besmeurd geweten en met eene ziel vol wroegingen, door de uitspraak dezer zonderlinge absolutie ooit verligt heeft gevoeld? Ik aarzel niet te verklaren dat er zulk een niet bestaat.
186
Er valt echter over dit onderwerp nog iets optemerken, dat gven minder bewijs zal zijn voor de nutteloosheid en het gelirekkige van de heilige bediening der Sacramenten, in de handen van andereu, dan van hen, aan wie zij zijn toevertrouwd, en bij wie zij alleen wettig en deugdelijk zijn.
H et is van het grootste belang dat men zich herinnert hoe de Zaligmaker, toen hij aan zijne leerlingen de magt verleende om de zonden te vergeven, hun tevens de magt schonk om de zonden te houden. Deze geduchte magt, afkomstig van onzen goddelijken Verlosser, — die zulk een afschuw van de zouden had, dat hij tot den laatsten druppel van zijn kostbaar bloud vergoot, om hare besmetting en uitwerking op het rnenschelijk geslacht te niet te doeu, — bewijst ten duidelijkste, dat het voor den priester niet alleen volstrekt noodzakelijk is dat hij den aard der zonde, en de omstandigheden, waaronder zij bedreven is, kent, (de protestant zegt dat het voldoende is wanneer God alleen de zonde kent), maar ook den zielstoestand van Lera, die de absolutie of vergiffenis der zonden vraagt. W aut de gesteldheid des harten alleen kan den priester leiden en hem zeggen of de penitent de absolutie waardig is of niet. Doch dit zijn teedere punten, welke de protestantsche godgeleerdheid nog niet heeft uitgemaakt; en, zonder zijn hoofd met zulke kleinigheden te breken, schijnt de protestantsche geestelijke te gelooven, dat het eenvoudigste middel ook het beste en meest passende is; en zoodoende is het uitgemaakt dat de naauw-keurige inachtneming van al datgene, wat de goede uitkomst der zaak moet waarborgen, enkel en alleen in de Katholieke Kerk gevonden wordt 1).
1) Zie, aangaande liet gevoelen van Luther ever de absolutie, de noot op bladzijde 101.
VIJFDE HOOFDSTUK.
Uitvoerig onderzoek der tegenstrijdigheden van het anglikaanseh Gebedenboek. — Het Te Deum. — L)e lofzang Benedicite, — De Litaniën. — J)e Colleeten, de Epistels en de Evangeliën van het Kerkjaar. — De II. Communie. — Het Doopsel.
Ik zal nu zoo kort mogelijk hot Gebedenboek door-loopen, ten einde de verschillende tegenstrijdigheden, die mij het meest getroffen hebben, aantetoonen.
Zoo vinden wij dan, op eene der eerste bladzijden van dat boek, den lofzang Te Deum laudamus, waarin wij het volgende lezen:
vDe Cherubijnen en Serafijnen roepen u onophoudelijk toe: Heilig, hei-/ lig, heilig, is de Heer, de God der heerscharen 1quot;
Wij zien hieruit dat de protestant de verklaring aflegt, dat de Engelen in den hemel altijd en onophoudelijk bezig zijn om God met dezelfde woorden te verheerlijken, en tocli aarzelt diezelfde protestant niet, wanneer hij een Katholiek meermalen daags dezelfde gebeden ziet herhalen, dien Katholiek, zoo niet met woorden, dan toch in zijn hart te veroordeelen, terwijl hij hem gelijk stelt met den Pharisee, die zich verbeeldt dat hij verhoord zal worden, omdat hij veel spreekt. Ku is zulk eeae handeling niet alleen eene onregtvaardigheid jegens
188
de Katholieken, maar bovendien eene schreeuwende tegenstrijdigheid, waarvan de protestant eenmaal rekenschap zal moeten geven; want dezelfde mond, die de Engelen looft, omdat zij onophoudelijk dezelfde woorden herhalen, moest den nederigen Katholiek niet verachten, omdat deze volmaakt hetzelfde doet. En zou het den protestant niet eenmaal verweten kunnen worden, dat hij zich-zelven, in de oogen van God, heeft gelijk gemaakt aan den Pharisee, die den Heer dankte, dat hij niet was, zoo als de andere menschen — zelfs niet zoo als de arme Katholiek, die zoo dikwijls dezelfde gebeden herhaalt — en van wien de evangelist zegt „dat hij niet geregtvaar-digd werdquot;, als een gevolg van zijn hoogmoed en gebrek aan naastenliefde?
Op het Te Deum volgt de lofzang der jongelingen uit den Oven, gemeenlijk bekend onder den naam van Benc-dicite. Als de protestant dezen lofzang opzegt, verklaart en belijdt hij, met luider stem, zijn geloof aan het katholieke leerstuk van „de aanroeping der Engelen en Heiligen en daarmede niet tevreden, liooren wij hem nog, in geestverrukking, uitroepen, dat „de zon, de maan en de sterren ; de hergen en de heuvelen; de zee en de visschen ; de ivalvisschen en de dieren van het aardrijk, enz.quot; zich met hem vereenigen, om den Heer te loven. Het is niet noodig den geheelen lofzang hier afteschrijven; het volgende zij voldoende:
„Looft den Heer, gij Eogelen des Hcercu! Looft den Heer, zou en „ maan! Looft den Heer, gij geesten en zielen der regtvaardigen! Looft i/den Heer, Ananias, Azarias en Mizaëllquot; 1)
i)it alles nu is zeer goed; want God ziet gaarne dat wij Hein met een vurigen ijver en in nederigheid naderen ; doch wanneer men den Katholiek een nederigen blik
1) Daniel 111: 58, 6^, 86, 88.
189
ten Hemel ziet opzenden, om daar een middelaar te zoeken, die zijne zaak voor een heiligen en zuiveren God wil bepleiten, terwijl hij tegelijkertijd zijne onwaardigheid om zelf tot God te spreken erkent, zal het wel niet noodig zijn te zeggen wie het is, die den Katholiek, wanneer hij de voorspraak der Heiligen inroept, steeds van afgoderij beschuldigt. Het zal tevens niet overbodig zijn hier aantestippen, dat er eenmaal een dag der vergelding zal aanbreken, waarop een regtvaardig God regter zal zijn over den aanklager en den beschuldigde; want eene dergelijke tegenstrijdigheid en onregtvaardigheid roepen om wraak bij God, en zij zullen hun geregte loon wel ontvangen. O betreurenswaardige verblindheid!
Nu volgt de Geloofsbelijdenis van den II. Athanasius. O! hoe vele zielen hebben er, bij het lezen van deze Geloofsbelijdenis, gewankeld! Gave God dat zij zóó lang wankelden, tot zij eindelijk op de waarheid teregt kwamen! Er is, dit durf ik rondborstig verklaren, geen protestant, die niet menigmaal verontwaardigd is geweest, wanneer hij van het groote gebrek aan liefde der Katholieke Kerk hoorde spreken, naar aanleiding dezer door haar geleerde harde waarheid, dat niemand, buiten het ware Geloof, kan zalig worden. In tegenstelling van dit dogma, verzuimt de protestant nooit eene gelegenheid, om luide op de edelmoedigheid en groote liefde van zijn godsdienst te roemen, welke aau allen, die opregt van harte zijn, de vreugde des Hemels belooft,— onverschillig of zij Heidenen, Joden of Turken zijn. Maar de ongelukkige vergeet de noodzakelijkheid van het christelijk Doopsel! Hij vergeet dat „dat geloofd zal hébben, en gedoopt zal zijn, zal zalig worden1) hij vergeet, in één woord, den ganschen inhoud van het Evangelie !
Doch laat ons, dit alles daargelaten, uit de Geloofsbe-
1) Marcus XVI; 16-
190
lijdenis van den H. Athanasius zien, wat de protestanten werkelijk gelooven, of wat men ten minste kan veronderstellen, dat zij van den inhoud van dit „kostbare stukquot; gelooven, hetwelk hunne kerk voor de groote feesten, zoo als Kersmis, Pasehen, enz. bewaart. Zie hier de eerste woorden van deze Geloofsbelijdenis:
ir Al \vie zalig wil worden, moet. vuor alles, het katholieke Geloof belij-„den. Hij die het niet geheel en onvervalscht belijdt, zal, zonder twijfel, „voor alle eeuwigheid verloren gaan.quot;
Hier volgt een uitgebreid vertoog omtrent hetgeen de katholieke godsdienst over het leerstuk der H. Drieëen-heid leert. De Geloofsbelijdenis maakt in dit vertoog van geen ander leerstuk van dit alleen zaligmakend Geloof melding, en laat alzoo aan hen, die het leest, de meest mogelijke vrijheid, om, buiten het dogma der H. Drievuldigheid, alles of niets te gelooven, al naar het hem goeddunkt. Maar anders is dit met liet slot der Geloofsbelijdenis gesteld, waar wij het volgende kunnen lezen:
„Eu zij, die geed hebben geliaudeld, zullen het eeuwige leven biunen-v gaan, en zij, die sleclit hebben gehandeld, zullen naar het eeuwige vuur
gaan. Dit is het katholieke Geloof: en niemand kan zalig worden, tenzij //hij dit Geloof getrouw en standvastig beleden heeft.quot;quot;
Nu hebben wij voldoende bewezen, dat de protestant noch getrouw, noch standvastig gelooft; en het zal wel geen bewijs behoeven, dat het geloof, wat hij belijdt, geenszins Katholiek is, aangezien het woord „Katholiekquot; in zijne kerk altijd in diepe minachting geweest is.
Ik wil hier echter nog een feit mededeelen, dat mij persoonlijk overkomen is. Het kan, onder vele anderen, dienen, om ie doen zien, in welken zin het woord Katholiek gemeenlijk in de wereld gebezigd wordt. Eens bevond ik mij, voor het eerst sinds mijne bekeering, te Kingstown, en daar ik een bezoek aan de katholieke
191
kerk aldaar wenschte te brengen, verzocht ik aan eenige arme lieden, die op straat stonden te praten, om mij zulk eene kerk te wijzen. Daarop zcide eene oudo wouw tot mij: „Ziet gij op gindsehen toren dat h-uts, jufvrouw ? „weluu! dat staat altijd op eene Ixitholielce Jcerk. Doch zoo „gij eeae protestantscho Icerlc zoekt, behoeft gij slechts naar „een iveerhaan te zien, en gij zult teregt zijn.quot;
Behalve de reeds genoemde tegenstrijdigheden, welke deze Geloofsbelijdenis bevat, wanneer zij door een protestant wordt opgezegd, kunnen wij nog melding maken van hetgeen zij zegt over de goede werken: „Dieyeiien,quot; staat er, „die ivel hehhen gehandeld, ztdlen het eeuwig leven binnengaan.quot; Indien deze zelfde protestant, na het opzeggen dezer woorden, ze door een Katholiek zou hoo-ren bezigen om zijn geloofsbroeder tot de beoefening der deugd en der goede werken optewekken, zou hij niet nalaten met hem en zijnen godsdienst den draak te steken, omdat beiden op deze wijze de noodzakelijkheid der goede werken zoudeii aanprijzen O, verblinde te-geustrijdigheid van het Protestantismus!
Op de Geloofsbelijdenis volgt de Litanie 1). Een enkele oogopslag zal ons overtuigen dat dit gebed al weder eene gedachtenis van het Katholicismus is. En die gedaebte-nissen zijn bij de protestanten menigvuldig; men vindt ze overal; maar, ongelukkigerwijze, zijn zij niet waar zij moesten zijn, namelijk in hunne harten. De bewijzen voor het katholieke Geloof zijn zóó treffend, en komen zóó dikwerf in dat kleine aan ons ontleende boek voor, (het Gebedenboek bevat op de meeste plaatsen slechts een
1) Dlzc litanie is niets anders dan eene navolging, of liever, een konterfeitsel van de Litanie van alle Heiligen of groote Litanie der Katholieke Kerk. Liet spreekt van zelf dat de aanroepingen der Heiligen er zijn uitgelaten. Ziehier wat het Frayer-BooJc van het hidden der Litanie zegt; //Deze Litanie zal des Zondags, des AVoensdags .en des Vrijdags, en op ieder anderen tijd, dien de dienstdoende geestelijke zal goedvinden te be-[.alen, na het oehtendgebeJ, gezongen of gebeden worden.quot;
192
letterlijk afschrift van het roomsche Missaal), dat ik waarlijk niet begrijp hoe de ziel zich voor zijn God zal kunnen verantwoorden, wanneer zij hein in den laatsten Dag des Oordeels, geen ander geloof kan aanbieden dan het gevolg der tegenstrijdigheden en dwalingen, die wij hier voor oogen hebben.
In die Litanie dan lezen wij, onder anderen het volgende ;
» Van ontucht en andere doodzonden, verlos ons. Heer!quot;
Met andere woorden: Verlos ons. Heer! van datgene, waarover wij de Katholieken bespotten, wanneer zij zeggen dat er doodzonden zijn.
Verder:
quot; Van valsehe lecringen, ketterij en scheurinj.', verlos ons, lieer!quot;
Dit wil, in den mond der protestanten, niets anders zeggen dan: Verlos ons. Heer! van alles wat de gewijde en ongewijde geschiedenis, de Kerkvaders, de H. Schriftuur en de ware Katholieke Kerk ons, tot aan de XVIe eeuw, eenstemmig geleerd en onderwezen hebben, en dat wij, ondanks zulk eene magtige getuigenis, thans besloten hebben te verwerpen.
Aan liet slot der Litanie staat een kort gebed, waarin het volgende voorkomt :
quot; O God, wij hebben met onze ooren gehoord, en onze vaderen hebben /' het ons medegedeeld, welke wonderdaden gij in hnnne dagen hebt ver-// rigt, enz.quot;
Het zal wel niet noodig zijn hier iets bij te voegen; iedereen weet welke ver wij tingen de protestant den Katholiek, telkenmale als deze het waagt van de overleveringen zijner vaderen te spreken, toevoegt.
De Litanie eindigt ten slotte met een gebed van den H. Joannes Chrysostornus. Elet behoeft geen betoog dat
193
de H. Joannes Chrysostomus een katholieke Heilige en een der grootste leeraars van de Katholieke Kerk was; dit is een historisch feit, met welker bloote vermelding wij kunnen volstaan.
Na de Litanie komen wij aan dat gedeelte van het Gebedenboek, dat de Epistels, de Evangeliën en de Collecten, die in den loop des jaars onder de dienst moeten gelezen worden, bevat.
In de Collecte voor den derden Zondag van den Advent lezen wij het volgende;
»Heere -J es us Christus.... geef dat de geestelijken en de uitdeelers // uwer geheimen, ook uwen weg mogen bereiden, enz.,,
Ik zou wel eens willen vragen van welke geheimen hier sprake kan zijn; want, toen ik nog protestant wms, heb ik dikwijls hooren zeggen, dat de grootste schoonheid van onzen godsdienst daarin bestond, dat er in den-zelven niets geheimzinnigs was; en duizendmaal heb ik den katholieken godsdienst hooren verachten, omdat daar alles vol geheimen was, (ja, voor hen, welke dien godsdienst niet begrijpen.) Maar ik vraag nog eens, welke geheimen het zijn, waarvan die Collecte melding maakt? want iedereen zal toch wel willen bekennen, dat er, in de eenvoudige zelfstandigheid van brood en wijn, geen geheim kan opgesloten zijn; maar, wanneer, (gelijk in het Katholi-cismus geleerd wordt), deze zelfstandigheid, door de Al-magt van God, verandert in het ligchaam en bloed van Jesus Christus, in den geheelen Zaligmaker, met Godheid en menschheid, ziel en ligchaam, dan, voorzeker, bestaat er iets geheimzinnigs; ja, dan is er een geheim, en wel een geheim, dat over alle ketterijen heeft gezegevierd, en dat overal en altijd alles, wat men verkeerdelijk Hervormingen noemt, heeft overleefd en zal blijven overleven.
Voorts lezen wij in de Collecte voor den zesden Zondag na Driekoningen:
13
194
quot; O God, die aan de wereld uwen gelukzaligen Zoon hebt geopenbaard, quot; opdat hij de werken des duivels zoude kunnen verdelgen, en ons weder quot; kinderen Gods en erfgenamen des Hemels zoude maken, verleen ons, quot;bidden wij u, dat ivij zuiver mogen worden, gelijk hij zuiver is, enz.'
Hier is de protestant al weder in tegenspraak met zich-zelven, dewijl hij hier al weder een katholiek leerstuk belijdt, dat hij in de praktijk verwerpt. Hij smeekt den Hemel luide om de christelijke volmaaktheid te mogen verwerven, terwijl hij het in de Katholieke Kerk onophoudelijk afkeurt, dat zij leert, dat allen tot die volmaaktheid kunnen geraken, en niet ophoudt hare kindereu aan-temanen om al hunne pogingen in het werk te stellen, opdat zij gelijk mogen worden aan den Hemelschen Vader, die volmaakt is.
Eindelijk komt de reeds meer besproken Aschwoensilag. Onmiddeiijk op de Collecte van dien dag volgt het gebod, dat zij, gedurende de Vasten, dagelijks, na de Collecte van elkea dag, moet herhaald worden. Maar waar, zou men kunnen vragen, moet deze Collecte dagelijks gelezen worden, dewijl de protestantsche kerken alleen op de Zondagen geopend zijn? Dit gebod, dat menigvuldig in het Roomsche Missaal, waarvan het Gebedenboek slechs eene copij is, voorkomt, is voorzeker niet alleen weder een nieuw bewijs van katholiciteit, — dewijl het in het voordeel is van dien godsdienst, welke, niet tevreden met het voorschrijven eener Collecte voor eiken dag des jaars, ook een priester wil hebben, die altijd op zijn post is, en een kerkgebouw, dat altijd open staat, opdat de ge-loovigen zich dagelijks in den geest met hun God zouden kunnen vereenigen en hunne dankgebeden opdragen, — maar het doet de tegenstrijdigheid, onbedachtzaamheid en gemis aan levenskracht van een geleenden godsdienst nog sterker uitkomen.
Bij den aanvang van den Epistel van dien dag, welke ook gelijk is aan den Epistel van het katholieke Missaal, lezen wij:
195
quot;Dit zegt de Heer; keert u tot mij, uit geheel uw hart. met vasten, «en weenen, en kermen. (Joel II: 12yquot;
Er is reeds genoeg gezegd, wat deze woorden in den mond van een protestant beteekenen, zoodat ik daarover niet meer behoef uittewijden. Ieder, die slechts eenigzints bedenkt, hoe er door de protestanten gevast wordt, zal gevoegelijk kunnen nagaan, hoe zij zich, door vasten, tot den Heer keeren. En toch staat dit gebod klaar en duidelijk in den Bijbel, waarmede zij altijd schermen.
Er zijn nog twee andere dagen, waarbij wij een oogen-blik moeten stilstaan, dewijl zij, in de oogen der protestanten, van min of meer beteekenis schijnen geweest te zijn, om, in hunne liturgie, de eer van een feestdag te kunnen verdienen, met Collecte, Epistel, Evangelie, en/.. Die feestdagen zijn Maria Lichtmis en Maria Boodschap. Men zou met reden kunnen veronderstellen dat de za-menstellers van het Gebedenboek, deze twee dagen er slapende hebben ingelascht. En inderdaad zijn deze beide feestdagen het uitsluitend eigendom der Katholieke Kerk; en, gelijk een ieder weet, behoort de vereering, welke de menschen in deze dagen aan de Moeder Gods brengen, alleen aan de Katholieke Kerk.
Doch deze feestdagen worden door andere, niet minder tegenstrijdige, gevolgd, zooals, bijvoorbeeld, die van den „7/ Michaël en van alle Engelen'' welker Collecte in dezer voege vervat is:
■ O God! die door ceue wonderlijke schikking: de bedieningen der En-»gelen en der menschen bestiert; verleen ons jenarliq, dat zij, die u on-»ophoudelijk dienen, in den hemel staande voor mven troon, ons in dit ■'leven gestadig heschermen. Door Christus .Tesns. onzen Heer. Amen.quot;
Men zou. bij het zien van deze woorden, waarlijk geneigdheid gevoelen, om zich de oogen uit te wrijven, in de meening dat zij ons bedriegen. En waarlijk, welk menscli ter wereld, uitgenomen de bijgeloovige Katho-
13*
196
Hek, is in staat zich te verbeelden, dat de heilige Engelen, het menschelijk geslacht, voor Gods troon, kunnen en willen beschermen?
Hierop volgt eene andere Collecte, van dezelfde kracht; namelijk die van Allerheiligen. Ziehier wat zij bevat ;
• Almagtige en eeuwige God, die uwe uitverkorenen in ééne enkele ye-i' meenschap en vereeniging, met het mystieke ligchaam van uwen Zoon, »onzen Heere Jesus Christus, vcreenigd hebt; verleen ons genadig dat wij uwe gelukzalige Heiligen, door eeu deugdzaam eu godvreezend leven «mogen navolgen, opdat w.. aan de eeuwige vreugde deelachtig worden, quot; enz.quot;
Wij kunnen, in dit gebed, twee treffende zaken opmerken : ten eerste worden de uitverkorenen van Christus er in aangeduid, als levende in ééne enkele vereeniging, en in eene volmaakte gemeenschap; welk regt kunnen nu de protestanten op deze gemeenschap voorgeven, dewijl de tallooze sekten, die hunne Kerk verscheuren, wel verre van hen te vereenigen, door derzelver dagelijksche toeneming, gelijk de ondervinding leert, hen, integendeel, meer en meer verdeelen? In de tweede plaats is het verzoek om genade, ten einde de Heiligen door een deugdzaam en godvreezend leven te hunnen navolgen, in den mond eens protestanten niet minder onbeduidend, dewijl hij al de oefeningen verwerpt, die ter heiligmaking geschikt en door de Heiligen gebezigd zijn, zoo als het vasten, de Biecht, en het ontvangen der overige Sacramenten, welke, buiten de Katholieke Kerk, onmogelijk kunnen gevonden worden.
Thans zijn wij aan dat gedeelte van het Gebedenboek genaderd, dat over de TI. Communie handelt. Aan liet einde van dit gedeelte bevinden zich eenige opmerkingen en voorschriften, waarvan wij de volgenden aanstippen:
-/ Er zal geene avondmaalsviering plaats hebben, bijaldien er niet een * behoorlijh aantal geloovigen aanwezig is, om met den priester, indien , hij het noodig oordeelt, tc eommunicereu.quot;
197
En verder:
„Bijaldien er in de parochie niet meer dan twintig personen aanwezig „zijn, die de noodige gesteldheid bezitten om de communie te ontvangen, „alsdan, het zij nog eens gezegd, zal er geene communie plaats heb-„ben, tenzij vier (of ten minste drie) personen met den priester commu-„niceren.,,
Deze weinige woorden zullen voldoende zijn om het stoffelijke en het volslagen gebrek aan levenskracht en geestelijk leven van deze godsdienstoefening ten duidelijkste aantetoonen. Het maakt den protestantschen godsdienst weinig uit of een of twee zielen verlangen, zich met Christus te vereenigen en zijn hemelsch brood — of liever datgene wat zijn hemelsch brood moest zijn — te eten; hoe groot hun verlangen ook zij, het is hun niet mogelijk daaraan te voldoen, zoo lang een behoorlijk aantal personen zich niet in dezelfde gesteldheid bevindt, of wel zoo lang de geestelijke het niet noodig ooi-deelt, hun verlangen te bevredigen. Onwillekeurig komt hier het niet te verzetten denkbeeld bij ons op, dat dit verbod alleen voortspruit uit de economische berekening, dat het der moeite niet waard is, om, voor een of ticee personen, het noodige brood en den noodigen wijn aan-teschaffen. en dat er derhalve geene communie kan jilaats hebben, alvorens de godsvrucht der parochie een behoorlijk getal — namelijk drie of vier — heeft opgeleverd, om de daaraan verbonden onkosten te regtvaardigen. Welk een koud zinsbedrog! Welk een godsdienst zonder hart of leven; loutere schaduw der werkelijkheid, welke hij naaapt, en gaarne zoude bezitten, doch waarvan niets zijn deel is! Ja, het moet u waarlijk ook vrij onverschillig wezen, of het getal van hen, die uwe dwalingen volgen, groot of klein is, dewijl gij hun geen enkel levendmakend beginsel kunt aanbieden! Doch het zou duizendmaal beter zijn, dat uw dienst geheel werd nagelaten, indien daardoor de zielen, voor wie Christus zijn
198
bloed vergoten heeft, en waarvan ééne enkele al de goederen dezer wereld in waarde overtreft, aan uwen mag-teloozen invloed konden onttrokken worden, en aldus de bron mogten ontdekken, waaruit dagelijks stroomen van leven en liefde vloeijen!
Als eene slotbepaling omtrent dit punt, vinden wij in het Gebedenboek eene uitmuntende verschooning voor de inachtneming van een ander katholiek gebruik, om namelijk de Communie geknield te ontvangen. Deze lig-chaamshouding is noodzakkelijk voor den Katholiek, die weet dat hij voor zijn God knielt: maar de protestant, die, in deze eerbiedige houding, slechts zijn „brood en wijn,quot; zou naderen, heeft bepaaldelijk een exkuus noodig, en dit exkuus is vervat in de navolgende bewoordigen:
„Om te voorkomen dat zekere personen, hetzij nit onwetendheid of „zwakheid, hetzij nit moedwil of halstarriylieid (waarlijk schoone gesteldheden voor de H. Communie), aan het knielen geene verkeeide „uitlegging zouden geven, verklaren wij plegtig, dat met deze handeling „volstrekt gf-ene aanbidding bedoeld wordt, en dat er bok geene aanbid-„ding, noch van liet momenteele brood en den wijn, welke er zelfstandig „in ontvangen worden, noch van de ligchamelijke tegenwoordigheid vim „het ligchaam en bloed van Christus, enz. gescbieden mag.... want dit „zoude eene afgoderij zijn, waarvan ieder geloovig cliristen een afschuw „hebben moet, enz.quot;
Hierop volgt dit logiesch besluit:
„Dewijl het natuurlijk ligchaam van Christus niet te gelijker tijd op „twee verschillende plaatsen aanwezig kan zijn.quot;
Op deze wijze drukt het Gebedenboek zijne verschooning uit, om het geweten van hen, die in deze oefening eenig bezwaar mogten zien, gerust te stellen Daar nu volgens het protestantsch gevoelen over de Communie, het knielen niet alleen eene openlijke verkrachting van van het tweede gebod, maar ook eene regtvaardiging van het geloof der Katholieken over dit belangrijk punt is,
199
was hier bepaald een exkuus noodig en nog wel een ex-kuus, gegrond op en ontleend aan de natuurlijke en stoffelijke wetten.
De grond waarop dit exkuus steunt, komt welligt aan sommige menschen voldoende voor; doch in mijn oog, strekt hij alleen ten bewijze der deugdelijkheid, levenskracht, voortreffelijkheid en goddelijkheid van de katholieke leer over de H. Communie. De protestantsche kerk moet dan ook wel arm aan argumenten zijn, wanneer zij geene andere wederlegging kan aanvoeren dan een antwoord, dat op eene zoo geheel en al menschelijke en stoffelijke redenering berust, dat het hoegenaamd niets kan bewijzen tegen het verhevenste en schoonste dogma van het Katholicismus. Alsof het luisterrijk en aan geen bederf onderhevig ligchaam van onzen goddelijken Verlosser, na zijne verrijzenis, nog aan de wetten der natuur onderworpen ware. Doch, om geen al te grooten last op mijne schouderen te laden, moet ik den protestant, die geneigd mogt zijn zich met dit exkuus, dat eigenlijk niets betee-kent, tevreden te stellen, aanraden, om zich, omtrent dit punt, aan de uitspraak der II. Schrift te houden. Hij zal dan in het Evangelie van den H. Joannes (XX: 19) vinden opgeteekend, dat de Zaligmaker te midden zijner Apostelen, die met gesloten deuren vergaderd waren, verscheen; ziedaar iets, dat voorzeker veel meer dan al wat ik zou kunnen aanvoeren, het bewijs levert, dat het glorierijk ligchaam van onzen Heer in geenen deele aan de wetten, die ons binden, onderworpen is, en dat hij de magt bezit om overal te verschijnen waar hij wil. Dit punt wordt in het XVJe Hoofdstuk van den Eersten Brief aan de Korinthen uitvoerig behandeld, en ik raad derhalve een ieder, die hieromtrent iets meer wil weten, bijzonder aan dat Hoofdstuk eens te lezen. Maar de Bijbel vergist zich misschien; of liever, de geleerde za-menstellers van het Gebedenboek hunne dupen welligt willen wijsmaken dat de Bijbel zich vergist, want hun
200
boek zegt dat dit punt tegen de menschelijke rede strijdt Hier, zoowel als elders, zien wij op nieuw, hoezeer het Protestantismus met zichzelven in strijd is.
Het hoofdstuk der verschooningen is hiermede echter nog niet geëindigd; wij vinden er nog eene, die waardig is opgeteekend te worden, over de toediening van den Doop aan kleine kinderen Deze bediening welke onmid-delijk op de Communie volgt, heeft, om hare gelijkenis op een ander katholiek voorbeeld, alweder een exkuus noodig. Deze gelijkenis is zoo duidelijk, dat de „gereformeerde godsdienst,quot; hoe uitgestrekt en rekbaar hij ook in de voornaamste leerstukken zijn moge, zich hier in de onmogelijkheid bevindt om zulk een klein punt, dat in vergelijking met de anderen al van zeer weinig belang moest schijnen, onopgemerkt te laten voorbijgaan
Dat punt maakt hem zoo angstvallig, en bezorgt hem zooveel gewetensbezwaren, dat hij zich genoodzaakt ziet een nieuw exkuus, even onvoldoend als het vorige, bij te brengen, om zijne volharding in de uitoefening van een ander katholiek gebruik te wettigen. Het eerste wat bij dit artikel de aandacht trekt, is de eenigzints zonderlinge raad waarmede het begint.
„Er moet aan het volk worden bekend gemaakt, dat liet zeer gepast „is, om het Doopsel slechts op zon- cn feestdagen toe te dienen.quot;
En zoo voortgaande tot aan het einde van den paragraaf, waarvan de slotwoorden aldus luiden:
„Indien het echter door de noodzakelijkheid vereiseht wordt, kunnen „de kinderen ook op een anderen dag gedoopt worden.quot;
Ik behoef hier voorzeker niet veel woorden te gebruiken om de koude ongevoeligheid van dezen valschen godsdienst aantetoonen, die, aan de slechte stiefmoeder, welke Salomon's wijsheid ons zoo levendig beschrijft, gelijk, ontbloot is van die teedere genegenheid, welke het
201
karakter der echte moeder onderscheidt. Er kunnen waarlijk door hein, die weet hoe noodzakelijk het Doopsel voor het heil der ziel is, geeue geldige redenen worden aangevoerd, om dit uitstel van zes dagen te billijken; een uitstel, dat enkel gebezigd wordt om het den geestelijke niet te lastig te maken, tenzij de noodzakelijkheid het tegendeel vordert. Een ieder die weet hoe onzeker de dood ten allen tijde, en voornamelijk in de eerste week des levens is, kan aan het uitstellen van den Doop niet zonder huiveren denken. Want wat moet er van die ziel worden indien zij, gelijk in den eersten levenstijd zoo dikwerf gebeurt, plotseling en voor dat men een geestelijke heeft kunnen roepen, van deze wereld wordt weggenomen? Ach! zoude zij dan niet voor altijd van het goddelijk licht en de glorie van Gods tegenwoordigheid verstoken zijn, en dat enkel en alleen uit vrees om het den geestelijke niet te lastig te maken, of om hem te noodzaken, ter wille van een enkel zieltje, zijne gemakkelijke woning-te verlaten? Doch die groote zorg voor het gemak van den geestelijke, en dat weinige ontzag voor de zaligheid eener ziel, welke Christus met zijn bloed heeft vrijgekocht, stemt altemaal volmaakt overeen met hetgeen wij reeds over de Communie gezegd hebben. En welk een verschil met die vurige en hartelijke liefde, met die on-vermoeiden zorg der Ware Moeder, die, in hare beminnelijke en wettige teederheid, alle mogelijke voorzorgen genomen heeft om dergelijk ongeluk te voorkomen. Wat toch doet de Katholieke Kerk? Niet tevreden met de verpligting, welke zij haren priesters oplegt, om zich dagelijks op hun post te bevinden, en gretig elke gelegenheid aantegrijpen om ééne enkele ziel in den eenigen en waren schaapstal van Jesus Christus te brengen, geeft zij nog aan eiken leek het bevel, om in tijd van nood, of wanneer er geene mogelijkheid bestaat om de hulp eens priesters te erlangen, zelf den Doop toetedienen-Welk eene bewonderenswaardige wijsheid, niet waar?
303
die niets verzuimt, niets vergeet, niets nalaat, om het eeuwige leven dezer ziel, voor welke Christus zijn kostbaar bloed vergoten heeft, te redden.
Laten wij echter de verontschuldiging, waarvan ik gesproken heb, niet vergeten, en welke wij eene bladzijde verder kunnen vinden, ter plaatse waar de geestelijke, terwijl hij het door hem gedoopte kind nog in de armen houdt, de volgende woorden spreekt:
„Wij nemen dit kind op in de kudde van Christus, en wij merken het „met het teeken des Kruizes, opdat het zich, in het vervolg, de belijdenis „van het geloof in Christus niet schame, enz.quot;
Aan bet slot van dit hoofdstuk staat deze bemerking,
„liet is eene door Gods woord bevestigde waarheid, dat gedoopte kin-„deren, die, alvorens zij eene dadelijke zonde bedreven hebben, komen te „sterven, zonder eenigen twijfel zalig worden.quot;
„Om alle angstvalligheid over het bij den Doop gebruik maken van „het teeken des Kruizes te voorkomen, kan men de regte verklaring en de „geldige redenen voor het behoud van dat gebruik vinden in den SOsten „Canon, wélke in het jaar 1604; voor het eerst verschenen is.quot;
Daar deze Canon hier niet in zijn geheel wordt medegedeeld, en iedereen niet altijd in de gelegenheid is, er kennis van te nemen, hecht ik aan deze verontschuldiging niet meer waarde dan aan de vorige, nog daargelaten of zij eenige waarde heeft; want wij hebben alle regt om te veronderstellen dat de zamenstellers van het Gebedenboek niet zouden verzuimd hebben dezen Canon, indien er werkelijk iets door bewezen werd, in zijn geheel op te nemen. Bovendien kan men, bij de laatste woorden van dat hoofdstuk, een uitroep van verwondering niet weerhouden. Het is, inderdaad, wel te verwonderen dat men het geluhlcige tijdperk van 1604 heeft moeten afwachten, om den christen, voor het eerst, eene verklaring van en eene verontschuldiging voor het gebruik van het heilig
203
KruiBteeken, dat teeken der Verlossing van het mensche-lijk geslacht, te geven.
Het zal niet ongepast zijn, wanneer wij hier een enkel woord zeggen over de eerste door ons aangehaalde bemerking: Indien het „eene door Gods woord bevestigde waarheid is, dat gedoopte kinderen, die, alvorens zij eene dadelijke zonde bedreven hebben, komen te sterven, zonder eenigen twijfel zalig worden,quot; volgt daaruit, dat het eveneens eene op Gods woord gegronde waarheid is dat ongedoopte kinderen, ofschoon zij vóór het bedrijven eener dadelijke zonden komen te sterven, niet zalig worden. En indien de geestelijke bijgevolg even bezorgd is voor de zaligheid eener ziel als voor zijn eigen gemak, moet hij steeds bereid zijn, zich met de belangen dier ziel bezig te houden, en weinig om de gemakken des levens geven; want doet hij dit niet, dan kan hij geen ware volgeling van Christus zijn ; want Christus heeft gezegd : „De goede herder geeft zijn leven voor zijne schapen, (Joan. XL 11).quot; Daar nu de protestantsche geestelijke dit niet doet, is het overtuigend bewezen dat hij geen ware volgeling van Jesus Christus is. 1)
1) Uit het vorige blijkt genoegzaam, dat de schrijfster met de uitdrukking „niet zalig wordenquot; bedoelt: „niet in den hemel komen.quot; Nooit heeft de Katholieke Kerk geleerd, dat de ongedoopte kinderen verdoemd zijn. Eene door velen gevolgde meening is, dat de ongedoopte kinderen in het andere leven een natuurlijk geluk genieten.
Vert.
ZESDE HOOFDSTUK.
Gevolgen van mijn onderzoek. — Onderhoud met een protestantseh geestelijke. — Waarom heeft de Kerk den Zondag in de plaats van den Sabbat der Joden gesteld? — Men verwijt mij dat ik mij met beuzelarijen afgeef. — Ik ontdek in liet anglikaansch gebedenboek nog meer tegenstrijdigheden. — Door mijne verandering van godsdienst volgde ik slechts een protestantseh geloofsregel. — Ik heb verschillende sekten onderzocht: de Episcopalen, de Methodisten en de Presbyterianen. — Het is moeilijk om aan de goede trouw van welonderrigtte protestanten geloof te slaan. — Het ware Geloof kan onmogelijk onder de Protestantsche sekten aanwezig zijn; maar het is alleen in de Roorcsch-Katholieke Kerk te vinden. — Wie zijn de ware leerlingen van Jezus Christus? — Onderscheid tusschen de Katholieke priesters en de protestantsche predikanten. — Wat de beschouwing van dit onderwerp op mij uitwerkt. — Besluit.
Daar deze bewijzen, die zich van alle kanten opwierpen, mij meer en meer verontrustten, rigtte ik, zonder juist te weten wat ik deed en zonder eenig bepaald doel, mijne schreden naar de woning van zekeren geestelijke, dien ik een paar malen ontmoet had. Toen ik voor zijne deur stond, waar ik, om zoo te zeggen, zonder dat ik het zelve wist, gekomen was, was mijn brein zoo vol van het onderzoek van mijn Gebedenboek, van den uitslag van mijn bezoek aan de Iloogeschool, van de getuigenis van Luther en zijne verschillende gesprekken met den duivel, dat ik verwonderd staan bleef. Ik beschouwde mijne aanwezigheid op die plaats bijna als een gevolg van
305
het toeval; doch toen ik mij te binnen bragt dat de Voorzienigheid welligt mijne schreden daarheen had geleid, met het doel om mij eene gewenschte hulp of eenigen troost te verschaffen, ging ik onmiddelijk tot handelen over. Ik belde aan, en vroeg om den geestelijke te spreken, zonder dat ik eene beweegreden voor mijn bezoek wist aan te voeren. Daar al mijne vroegere pogingen onvruchtbaar geweest waren, meende ik van deze gelegenheid gebruik te moeten maken om eenige inlichtingen te verkrijgen over een onderwerp, waarover ik nog met geen enkelen geestelijke gesproken had, doch dat mij, toen het mij voor het eerst werd voorgelegd, verwonderd en in verlegenheid gebragt had.
Ik vroeg, derhalve, in de eerste plaats aan den geestelijke, wat de regel van het protestantsche geloof was.
— ,,De Bijbei,quot; antwoordde hij.
— „Is deze onfeilbaar?quot; vroeg ik hem.
— „Zeker,quot; hervatte hij.
— „Is hij in dat geval,quot; hernam ik, „de eenigste ge-loofsregel, welken de protestant bezit?quot;
— „Ja,quot; antwoordde hij, „tenzij men er den inhoud van het Gebedenboek bij voege, hetgeen echter niet noo-dig is, dewijl dit naar den tekst des Bijbels gemaakt en met dezen in volmaakte overeenstemming, en bijgevolg eene en dezelfde zaak is. i)e Bijbel is derhalve onze eenigste geloofsregel, en ieder mensch kan dat boek voor zichzelven raadplegen en onderzoeken quot;
— „Indien de Bijbel dan uw eenigste geloofsregel is,quot; zeide ik, „doet gij dan alles wat hij voorschrijft, en onthoudt gij u van alles wat hij verbiedt ?quot;
Zijn antwoord was nogmaals bevestigend. Doch naau-welijks was het woord „jaquot; van zijne lippen, of ik veranderde inwendig; want nu kwam het moeilijke punt; dat ik hem wilde voorleggen, en dat het volgende was: „Wij vinden in dat gewijde boek, zoowel onder de aartsvaderlijke en joodsche, als onder de christelijke wet, een
206
afzonderlijk gebod, dat ons voorschrijft om den Sabbat of zevenden dag te heiligen; en dat gebod was zoo plegtig en gestreng, dat deszelfs overtreding bij de Joden dikwijls met den dood gestraft werd. Wij weten bovendien dat dit gebod zelfs door Christus werd opgevolgd, dewijl wij in het Evangelie van den H. Lucas (IV: 16) lezen „dat het zijne gewoonte was op den Sabbatdag in desynagogete gaan?'
— „Van waar komt het dan,quot; was natuurlijk mijne vraag, „van waar komt het dan, dat de Christenen den zevenden dag niet heiligen, gelijk God in de Schriftuur gebiedt; maar dat zij er den eersten dag der week voor hebben in de plaats gesteld?quot;
Op deze vraag gaf hij mij het volgende antwoord;
— „Wij vieren tegenwoordig den eersten dagderweeki in plaats van den zevenden, omdat wij weten, dat de Apostelen den eersten dag aan God hebben toegewijd. Het was wel degelijk op den eersten dag, dat zij vergaderden o-n te bidden en het brood te breken, zooals gij in uw Bijbel, in het XXb Hoofdst. 7° vers van de Handelingen der Apostelen kunt zien.quot;
— „Ja, mijnheer,quot; zeide ik, „dat staat er inderdaad; maar zoo gij ook het li1' vers wilt lezen, zult ge zien, dat de Apostelen ook op den tweeden dag vergaderden; waarom zouden wij nu dezen .niet even goed als den eersten vieren: of wel, wie heeft de magt om tusschen deze beide dagen eene keus te doen, en te bepalen, welke van de twee door ons geheiligd moet worden? Daarenboven is ieder gebod van God — en bijzonder dat om den zevenden dag te vieren, — zoo lang verpligtend als het niet door hetzelfde gezag is teruggenomen. Nu vind ik in mijn Bijbel overal het uitdrukkelijk gebod tot heiliging van den zevenden dag. en er staat geen enkel vword in, dat mij veroorlooft, dit gebod te veranderen.quot;
— „Welnu!quot; antwoordde de predikant, „ik heb u immers een bewijs uit de Schriftuur gegeven, dat die dag is veranderd geworden.quot;
207
— „Ja,quot; zeide ik, „gij hebt mij het bewijs geleverd, dat de Apostelen op den eersten dag der week vergaderden om het brood te breken, eu ik heb u een ander bewijs, uit dezelfde bron, geleverd, dat zij ook den tweeden dag vergaderden: indien gij derhalve uwe aanhaling voldoende beschouwt om de heiliging van den Zondag of eersten dag te wettigen, is de mijne eveneens goed tol wettiging der viering van den Maandag of tweeden dag. Zoodat dus de geldigheid van uw bewijs, gelijk gij ziet, betwist wordt, en ik maak mij sterk, dat gij honderd personen, tegen één zult vinden, die niet uw bewijs niet voldaan zouden zijn. Wat moet ik dau nu doen?quot;
De predikant had intusschen bespeurd, dat hij met een lastigeu gast te doen had, en hoewel hij, in alle opzig-ten, een beschaafd en wellevend man was, hervatte hij toch:
— „O, indien gij niet voldaan zijt, beklaag ik u ; want ik kan u geene andere reden dau deze geven, en deze reden is voor de gansche protestantsche wereld voldoende.quot;
Nadat ik, om kort te gaau, nog eene menigte raadgevingen liad ontvangen, die moesten dienen om mij te zeggen, dat ik nederiger en leerzamer worden moest, — hoedanigheden, welke ik slechts door het gebed en het lezen van den. Bijhei verkrijgen konde, — nam ik afscheid van den predikant; doch mijn geest werd meer dan gewoonlijk door verschillende gedachten bestormd, en mijn hart werd door meer verschillende gewaarwordingen gekweld, dan vóór mijn bezoek het geval was.
Meer en meer in verlegenheid gebragt, deed ik, gedurende eenigen tijd, mijn best, om eenig licht over het onderwerp, dat mij bezig hield, te verkrijgen, om de twijfelingen van mijn geest te doen verdwijnen en den vrede aan mijne ziel weder te geven. Onder de talrijke werken, die ik met dit doel raadpleegde, was er een dat eerst sinds kort het licht had gezien. Het was geschreven door een vermaard presbyteriaansch godgeleerde, den Eerwaar-
208
den John Bruce, predikant te Edinburg, en het was getiteld: „Over de verpligting en het voorregt der Sabbatsviering 1).quot; Nadat de schrijver te vergeefs beproefd heeft om op eene voldoende wijze de gegrondheid der redenen voor het veranderen van den zevenden in den eersten dag der week aan te toonen, en de zwakheid zijner argumenten gevoelende, neemt hij eindelijk zijn toevlugt tot eene redenering of een besluit, dat moet dienen om al zijne ijdele pogingen in eens aantevullen. Hij trekt dus al wat hij heeft aangevoerd op de volgende wijze te zamen: „Met andere woorden;quot; zegt hij; //men kon met reden veronderstellen en verwachten dat deze verandering gebeuren moest, en de Christelijke Kerk bevestigt dat zij wezenlijk geschied is 3).quot; Ik was meer dan verwonderd toen ik zag dat de getuigenis van een protestantsch godgeleerde ten voordeele der Kerk — tot welke hij als het beste gezag voor de verandering in kwestie zijne toevlugt neemt — zoo geheel overeenkwam met hetgeen ik bij verscheidene katholieke schrijvers over hetzelfde onderwerp gelezen had; en terwijl de woorden van dezen schrijver mij in mijn eerbied voor de Kerk, als opperste gezag in deze soort van zaken, versterkte, vermeerderde zij natuurlijk ook mijn eerbied voor de kinderen dier Kerk, die gelukkige Katholieken, bij wie ik alleen standvastigheid in het Geloof kon bespeuren. En deze standvastigheid werd, in mijne oogen, des te grooter, naarmate de inkonsekwentie van het Protestantismus mij duidelijker werd ; want, in het onderhavige geval, gelijk in vele andere, waar de protestant, om een godsdienstig gebruik te bewijzen, naar de Katholieke Kerk, als een gezag, verwijst, vernedert hij slechts zijn eigen godsdienst; en deze vernedering wordt altijd des te grooter, naarmate hij het ééne ware Geloof, waartoe hij zich verpligt
1) The Duty and Privilege of Keeping the Sabbath.
2) The Duty a. Privilegegt; enz, bladz. 32.
209
ziet, zijne toevlugt te nemen, meer verheft. En inderdaad moet het gezag der Kerk, welke, in den jongsten Dag, den Katholiek voor zijn geduehten Regter regtvaardigen zal, den protestant onvermijdelijk veroordeelen; en dit te meer omdat hij zich beroept op datzelfde gezag, dat hij, door zijn geheelen levenswandel, veracht en veroordeelt; terwijl de Katholiek, al zoude zijne Kerk ook dwalen, -- hetgeen echter, door de tallooze onomstootelijke bewijzen voor het tegendeel, eene onmogelijke veronderstelling is, — konsekwent blijft in zijne onderwerping aan deze Kerk, welke hij eerbiedigt en bemint, aan welke hij gelooft en ;;1 de dagen zijns levens getrouw zal blijven.
Geheel overtuigd dat er voor de viering van den eersten dag in plaats van den zevenden geene andere geldige bewijzen le vinden waren, dan die, welke ontleend zijn aan de Katholieke Kerk, deelde ik den eerwaarden heer H. mijne nederlaag op dit punt mede. In het antwoord van dien heer op mijn schrijven, verzoekt hij mij, mij over dit onderwerp niet te verontrusten; „want,quot; zegt hij, „ik kan u door eene zeer schoone en zeer klare berekening bewijzen dat de dag, welken wij tegenwoordig „als Zondag vieren, werkelijk dezelfde dag is, dien de Aartsvaders voor hun Sabbat hielden.quot;
Dit denkbeeld nu was geheel nieuw voor mij, en, als zoodanig, gaf het mij gedurende eenigen tijd weder nieuwe hoop oin uit mijn tweestrijd te geraken. Doch mijn gezond verstand zeide mij dat deze hoop vergeefs was, en dat zij mij niet beter uit de onstandvastigheid van het Protestantismus konde redden, dan een stroohalm den man, die in een afgrond stort, van dienst kan zijn. En waarlijk zoude eene in het midden der negentiende eeuw door den heer H. toevallig gedane ontdekking, welke bewijst dat wij, onwetend, den zevenden dag als rustdag vieren, en bijgevolg denzelfden dag, welken God ons in de H. Schrift geboden heeft te heiligen; terwijl wij
14
in den waan verkeerden dat deze dag de eerste der week was, — eene zoodanige ontdekking, zeg ik, (aangenomen zelfs dat zij goed en waar is) zoude ons, in Gods oogen, al zeer weinig ter onzer regtvaardiging baten, en niet alleen ons, maar de gansehe christenwereld, die, sinds achttien eeuwen, in den waan verkeerdt dat zij den eersten dag viert. Elet is waar dat de wetenschap steeds vooruitgaat, en dat zij eenmaal wel tot dc gelukkige ontdekking van den heer IT. moest komen... Doch wat volgt, ei- uit deze onderstelling? Kiets anders dan dat de gansehe christenwe; eld, juist door het vieren van den-/e ltd en dag als in liet Oude Testament is voorgeschreven, zich heeft schuldig gemaakt aan de zonde van ongehoorzaamheid, dewijl zij meende dat dit niet die zelfde dag was, ten ware zij geldige redenen moest gehad hebben (en mijn hart zegt mij dat zij die had) om hier verandering in te brengen.
Zooals ik bereids heb gezegd werd mij deze „schoonequot;' en „klarequot; berekening in oen brief toegezonden; en ik zie daarin eene vrij gelukkige omstandigheid. Want wie zoude willen gelooven, tenzij hij het schrift onder zijne oogen had, dat een predikant der Angükaansche Kek eene dusdanige ongerijmdheid kan ter nederschrijven? Maar dewijl men uit alle kwaad ook goed kan trekken, wil ik hier een afschrift van dat belangrijke stuk geven, met liet doel om aan te toonen, op welke wijze men de 11. Schrift kan verwringen en verdraaijen, en hoe men haar, indien zij aan het verblind oordeel van een mensch, die haar naar zijn eigen goeddunken wil uitleggen, is overgeleverd, tot louter onzin maken kan.. En dewijl deze „schoonequot; berekening, die mij zoo klaar heeft bewezen dat ih inderdaad, onwetend, den Sabhatdacj heb gevierd, nog niet zoo overtuigend is voorgekomen, noch op zulke goede gronden schijnt te steunen dat zij mij van het Katholicismus verwijderen kan, wil ik haar toch eens een oogenblik onderzoeken, ten einde er ten minste eenig
211
voordeel uit te trekken. Zulk een onderzoek kan zijn bepaald nut hebben, want ik heb er de sterkste bewijzen in gevonden, welke men mij voor zeker katholiek leerstuk geven kan, namelijk dat de Bijbel onzo eenigste geloofs-regel niet kan zijn, en dat de Kerk, lot welke wij, als zijnde zij in deze zaak, een bevoegd gezag, gedwongen zijn onze toevlugt te nemen, niet alleen de eenigste autoriteit is, welke ons de verandering van zulk een belangrijken dag vei' laart, maar die ook alleen gezag heeft om de geldigheid der II. Schrift te bewijzen, en bijgevolg ook orn haren zin en hare beteekenis te verklaren en uit ie leggen. Dusdoende h-efr de heer H., onderwijl hij niels ten gunste van het Pro test anlismus bewees, niet nagelaten mij een sterk bewijs in het voordeel der Katholieke Kerk te verschaffen, welke Kerk alleen op het bezit der volmaakte waarheid bogen kan. Ja, de Katholieke Kerk bezit dat t egt in zulke mate, dat zelfs hare vijanden ten haren gunste moeten getuigen. Eere derhalve aan God, die niet alleen de stichter maar ook de beschermer dezer getrouwe bewaarster van zijn Heilig Woord is!
Deze „zeer schoone en zeer klarequot; berekening is vervat in de volgende bewoordingen:
quot; De Sabbat iler Aartsvaders eu de /omlaa; der Christenen vallen op quot; denzelfden dag der week.
quot;De Schriftuur (Exod. XX: 11 eu XXXI: 17) gebiedt, ter gedachtenis r. van de Schepping, de heiliging van den zevenden dag; en (Deuteron. V ; - 15) legt zij deze heiliging op, ter herinnering aan de Verlossing uit 'Egypte, zonder dat zij van de Schepping melding maakt. Indiende Israë-quot;lieten Egypte hadden verlaten op den dag, welke tot dusverre, ter te-lt;/ dachtenis van de Schepping, geheiligd was geworden, zouden wij tot het . besluit kunnen komen, dat deze text eene nadere oorzaak voor de viering van denzelfden dag bevat; maar indien zij Egypte* een dag vóór den -/Sabbat verlieten (en let wel op dat in dat geval die dag een Vrijdag quot; zou zijn), kan deze text niet anders beschouwd worden dan als een bevel quot; om hun Sabbat, om eene andere reden, op een anderen dag te vieren.
'Nu kan ik u het bewijs leveren dat de Joden Egypte daags voor dtn quot;Sabbat verlieten: zij kwamen aan de woestijn Sin op den vijftienden dag «der tweede maan 1 (Exodus XVI: 1). De zesde dag na dezen dag was
14*
212
» de vooravond van deu Sabbat (Ibid 5 eii 23) eu de tvihitigste dag der » maand; bijgevolg was de eenentwintigste dag de Sabbatdag, en de twec-quot; eutwintigste de dag volgende op den Sabbatdag. Wanneer wij nn verder » rekenen, bevinden wij dat de 15e, de 8e en de le dezer maand allen ook «op deu dag na den Sabbat vielen; derhalve was de 30e en laatste dag
- der voorgaande maand, Abib, welke de eerste maand genoemd wordt, de quot; Sabbatdag, cn bijgevolg waren de 29e, 22e en 15e dagen, dagen voor den quot;Sabbatdag; en de 15e was de dag waarop de Israëlieten uit Egypte ver-
- trokken, gelijk beschreven staat in liet Boek der Getallen, hoof.lst. » XXXIII, vers 3.
«Ik eindig, geachte vriendin, met deu wenscb, dat alles wat de rooui-quot;Sche priesters u geleerd hebben, even klaar moge fcminen bewezen wor-» den, als het zoo duidelijke betoog dal ik u in dezen brief gegeven heiquot;
Dat de lezer thans zelf over de klaarheid en schoonheid van dit stuk oordeele. Al wat ik er uit begrijpen kan is dat, indien er iets in bewezen wordt, het alleen is, dat de vrijdag als rustdag moet gevierd worden. Doch wanneer dit „zoo schoone en duidelijkequot; betoog gegrond is op het feit dat de Israëlieten op den vijftienden dag-in de woestijn kwamen, en dat de zesde dag na hunne komst aldaar de twintigste der maand was, ben ik genoodzaakt dat betoog geheel te verwerpen, dewijl deze berekening gemaakt is naar een stelsel, dat in volmaakten strijd is met hetgeen ik van de rekenkunst geleerd heb. Ik heb toch altijd hooren zeggen dat zes dagen, bij vijftien dagen geteld, eenentwintig uitmaken; doch de heer H. noemt de berekening, die bewijst dat vijftien en zes twintig zijn, „zeer schoon en zeer klaar,quot; en ik veronderstel wel dat de heer H. altijd zoo zal blijven denken. Het is echter onbegrijpelijk hoe men uit Exodus XVI, vers 1 het bewijs heeft kunnen trekken, dat de zesde dag na den vijftienden de vooravond van den Sabbat was, dewijl iets dergelijks daar niet staat uitgedrukt. Men zou voorzeker met alle regt kunnen veronderstellen, dat de ontwerper van deze berekening eenvoudig getracht heeft een dubbelzinnig en verward betoog te leveren, met het doel om zijne lezers te doen afzien van
313
het plan om hem tot het einde te volgen. Doch dit middel is slechts dienstig voor hen, die alles wat geschreven staat aannemen, omdat het geschreven staat, zoodat zij er in het minst geen werk vim maken om de aanhalingen der schrijvers te raadplegen of te onderzoeken.
Nemen wij echter eens voor een oogenblik aan, dat de stelling van den Heer 11. bewezen zij, dan volgt daaruit dat de gansche christenwereld bij vergissing den zevenden dag der week voor den eersten genomen heeft; dewijl de Israëlieten alsdan den zesden dag voor den zevenden genomen hebben; want het is onbetwistbaar uitgemaakt, dat onze christelijke Sabbat gevierd wordt op den dag, die onmiddelijk op den joodschen Sabbat volgt. Indien, derhalve, onze Sabbat, in plaats van op den eersten dag der week, — gelijk de Christenen van alle tijden geloofd hebben,. — op den zevenden invalt, volgt daaruit, dat de gansche christenwereld zich van den beginne af vergist heeft. Indien voorts onze Sabbat op den zevenden dag- invalt, volgt daar al verder uit, dat de Joden den hunnen op den zesden dag der week vierden, dus — gelijk ik boven reeds zeide — op Vrijdag, dewijl zij bun Sabbat een dag vóór den onze hielden. Derhalve volgt daar al mede uit, dat de Joden allen dwaalden, dat de Christenen zich eveneens vergissen en dat niemand het bij het regte einde heeft, dan de Heer H. alleen. Doch de Heer H. gelooft zelf dat Christus op vrijdag, dat is op den vooravond van den Sabbat der Joden, ge-slorven is; en hij gedenkt mitsdien den Goeden Vrijdag in navolging van een gebruik, dat minstens even oud is als dat van het op dien dag verkoopen van Hot-cross bunns 1). Wat meer is, de Heer H. gelooft, dat
1; Zekere met een kruis versierde kruidkoekjes, welke, op Goeden Vrij--Jag, langs de straten van sommige steden van Engeland verkocht worden. Deze koekjes worden heet verkocht, en de venters bieden ze den voorbijgangers aan met bet telkeao herhaalde geroep van: Hot-cross hum'. (heete kruis koeken).
Vest.
314
oiiz^ goddelijke Verlosser den Sabbat der Joden als den eenigen en waren Sabbat vierde; dus moet de Heer H, om aan zijn eerste stelsel gelijk te blijven, aannemen, dat Christus zelf zich in de dagen vergist heeft. De Heer li. en al de overige vrienden, die ik in de wereld heb, hebben waarlijk wel reden om over mij te weenen, indien alles, wat de roomsche priesters mij geleerd hebben, niet beter bewezen, noch duidelijker aangetoond kan worden, dan de „zoo schoone en zoo klarequot; berekening^ welke ik onder het oog mijner lezers gebragt heb. ,1a. zij hebben reden om over mij te weenen! doch al hunne vereenigde tranen zullen eene vrij geringe offerande op mijn lijkkist zijn: tranen van bloed zouden niet te veel zijn, om eene op dusdanige wijze verloren gegane ziel te beweenen!
Bij mijne verschillende nasporingen had ik nog een ander stellig en naauwgezet gebod ontdekt, dat niet alleen is voorgeschreven door de Oude Wet, maar ook op de meest bijzondere wijze in het Nieuwe Testament hernieuwd is. Het is waar dat dit gebod door geen een Christen wordt opgevolgd; doch, als protestante, vind ik voor mij geene enke'c reden, welke deszelfs overtreding-kan regtvaardigen, en het schijnt mij even bepaald en even ve pligtend toe. als ieder ander gebod van God. Wij lezen toch in de Handelingen der Apostelen (XV: 28 en 39): ,, Want het heeft den Heiligen Geest en ons behaagd, ii geen meerderen last op te leggen, dan dit noodivcn-dige: Dat gij u onthoudt van hetgeen den afgoden geofferd is, en van bloed en van het verstik-ie.quot; Nu zou ik wel eens een protestant willen ontmoeten, die zich eene gewetenszaak maakt uit het eten van gestikt gevogelte, van black pudding 1) en \ au vele andere bloed bevattende spijzen; bil toch zegt de Hij 1)el — deze eenigste geloofsregel! —
ij Zekere LloeJv.ot.-l.
VF.kt.
215
uitdrukkelijk dat wij er ons van moeten onthouden. Ue( is waar, dat de Katholieken van dezelfde spijzen, zonder bezwaar, gebruik maken; maar zij weten waarom zij dit doen, en zij blijven, wanneer zij dit doen, ziehzelven gelijk en zijn geregtvaardigd; want zij kunnen God eene zeer voldoende verontschuldiging voor deze schijnbare overtreding aanbieden, dewijl de Kerk het niet opvolgen van dit gebod heeft toegestaan, op gelijke wijze als zij de verandering van den Sabbatdag in den Zondag bekrachtigd heeft. De gesteldheid der wereld en de bedorvenheden der tijden en der dingen zijn van dien aard, dat wij altijd behoefte hebben aan een levend gezag, dat onze schreden kan rigten en onze handelingen bepalen, dewijl datgene wat den eenen tijd goed en nuttig kan zijn, in vele andere omstandigheden nutteloos en zelfs schadelijk wezen kan.
Ik deelde een en ander aan eenige mijner vrienden, die zich over mijne katholieke neigingen zeer begonnen te verontrusten, mede, ten einde te zien of niemand hunner mijne twijfelingen ophelderen of mij uit mijne verlegenheid redden kon; doch allen, van den eersten tot den laatsten. waren over mijn toestand zeer ontsteld, en vroegen mij of ik mij met dergelijke beuzelingen bemoeide om mijn verstand aan het dolen te brengen. Doch ik vroeg op mijne beurt of de, in gelijk geval, door Adam begane overtreding van Gods gebod, ook eene beuzelarij geweest was? — En indien dit zoo ware, dan was de straf, welke God naar aanleiding dezer overtreding aan geheel zijn nageslacht oplegde, voorzeker geene beuzelarij ; want wie zal dan killen dood, met zijne onverbiddelijke magt en zijne onverklaarbare stilzwijgendheid, met der-gelijken naam willen bestempelen'? God laat nietstrafi'e.-loos met zich spotten; en het is waarlijk eene vreeselijke zaak, te vallen in de handen van den levenden God.
Door de studie en bet gebed ontdekte ik nog menige andere tegenstrijdigheid der gereformeerd} kerk. Vele op
316
zich zelve uitmuntende zaken, worden bij den protestant inkonsekwent en afkeurenswaardig, omdat geen enkele harer door den Bijbel wordt voorgeschreven of gewettigd; en toch worden deze zaken door den protestant beoefend, terwijl ik een groot aantal andere punten zou kunnen opnoemen, welke de Bijbel hem wel oplegt en uitdrukkelijk voorschrijft, waarover hij zich niet het minst ter wereld bekommert.
Waar leest men, bijvoorbeeld, in de H. Schrift het gebod om de kleine kinderen te doopen? Wel verre van dit gebod voor te schrijven leert de Bijbel ons, dat wij moeten ge-looven, alvorens gedoopt te worden; nu weten wij allen dat een klein kind niet bij magte is deze voorwaarde te vervullen. En toch, o onverklaarbare tegenstrijdigheid! zoude deze zelfde protestant, — ten minste de anglikaan-sche protestant, — die er zich luide op beroemt dat hij in alles zijn Bijbel en niets dan zijn Bijbel opvolgt, zijn pasgeboren kind voor niets ter wereld ongedoopt willen laten sterven! Maar indien gij dan, zonder een enkel bevel van dat Boek, dat uw eenigste regel is, aan uwe kinderen den doop toedient, met welk regtbeschuldigt gij dan de Katholieken van de versmading van Gods Woord, omdat zij in sommige zaken, waarvan dat Woord hun niets gezegd heeft, en waarin de tijdsomstandigheden de Kerk genoopt hebben eene verandering te brengen, de leer der Kerk aannemen? Lieve lezer, vraag den protestant eens naar de redenen van zijn gedrag; hij zal ze u, helaas! niet kunnen opnoemen! Hij kent ze niet! En indien hij u eene reden geven kan, zal hij u zeggen dat hij zijne kinderen doopt, omdat de heilige Roomsch-Katholielce Kerk hem de noodzakelijkheid des Doopsels geleerd heeft.
Van den anderen kant verklaart de protestant niet alleen dat de Bijbel zijn eenigste geloofsregel is, maar ook dat hij onfeilbaar is: — en dit moet hij cok werkelijk zijn, willen zijne regelen van kracht zijn; want
317
indien de H. Schriftuur niet onfeilbaar ware, zoude zij niet aan de behoeften der menschen beantwoorden, noch hun eerbied of de bewijzen hunner hulde verdienen. Dat de H. Schrift onfeilbaar is, wanneer zij door een onfeilbaar gezag wordt verklaard, is iets wat alle menschen moeten aannemen; maar is zij dat ook in de handen der protestanten? Ach! wanneer de verklaring van een text uitsluitend afhangt van de wilde verbeelding eens hoogmoedigen menschen, die voorgeeft dit te doen door de ingeving des Heiligen Geestes, zegt dan het gezonde verstand ons niet duidelijk dat de Schriftuur niets minder dan onfeilbaar is? Er behoort waarlijk zeer weinig toe om mijn beweren met bewijzen te staven, dewijl de Bijbel zelf er eene onwederlegbare getuigenis van geeft in den tweeden brief van den H Petrus; t/Er zijnquot; zegt deze Apostel (111: 16). er zijn eenige plaatsen, welke moeilijk te verstaan zijn, die de ongeleerde en wisselturigc menschen verdraaijen. .. tot hun eigen verderf.quot; Maar dit gezag doet niets voor de protestanten, dewijl zij blijven volharden in hunne bewering dat alle mensehen, zelfs „de ongeleerde en wisselturige,quot; in staat zijn om den Bijbel, ieder naar de ingeving welke hij van den H. Geest meent ontvangen te hebben, voor zichzelven uitteleggen en te verklaren. Het maakt hun, helaas! weinig uit of de H. Schrift hun duidelijk zegt dat zij dit doen tot hun eigen verderf! ÏSu vraag ik u of de onfeilbaarheiddadrbestaan kan, waar zij zelve verklaart dat zij niet is? Doch verondersteld zelfs dat de schriftuur niets gezegd en ons geene zoo duidelijke en bepaalde veroordeeling van het protestantsche stelsel gegeven had: moet dan de verwarring, die noodwendig uit de verklaring van Gods woord door ieder mensch in het bijzonder moet voortspruitén, niet ten klaarste bewijzen hoe gemakkelijk er alsdan dwaling en misleiding ontstaan kan, en hoeveel deze zaken van de onfeilbaarheid verschillen? In daadzaak komt alles hierop neder, dat God de stichter der wanorde, en
218
zijn Geest de ingever is van zoovele meeningen en godsdienstige gevoelens ais er hoofdstukken in den Bijbel en dweepers, om deze iu hun eigen belang uitteleggen, gevonden worden. Moet. deze godslasterende stelling echter niet door elk gezond oordeel verworpen worden, dewijl de éénheid en het wezen der Godheid haar voor onmogelijk verklaren, en de H Schrift zelve het verderf van hen die haar aannemen uitspreekt? Het woord Gods is Eén, gelijk hij zelf één is.
Aangezien dit nu de geloofsregel der protestanten is, en elk hunner het voorregt heeft oin regter in zijne eigene zaak te kunnen zijn, zij het mij vergund aan ieder regt-vaardig en konsekwent niensch te vragen, met welk regt men mijne geloofsverandering kan afkeuren? of wel, waarom men mij, na de getuigenis welke ik uit de H. Schrift heb aangehaald, ongelijk kan geven dat ik mijn protestantismus, dat herschenschiinmig en bedriegelijk wezen heb verruild voor zulk een echten en kostbaren schat als het onfeilbare Katholicismus?
Om echter op eene praktische wijce aantetoonen hoedanig het protestantsche stelsel de onfeilbaarheid der Schriftuur geheel omverwerpt, en haar in eene bron van dwalingen, misleiding en valschheid verandert, wil ik eene kleine schets geven van hetgeen mijne eigene ondervinding mij in dit opzigt heeft geleerd. In de episcopaalschc kerk geboren en opgevoed, leefde ik, gedurende mijne gansche minderjarigheid als zoodanig, zonder ooit aan de waarheid van mijn godsdienst, welken ik op de rots, die Christus is, gevestigd waande, te twijfelen. Zooals ik hier-voren reeds gezegd heb was het denkbeeld nooit bij mij opgekomen dat mijn geloof valsch kon zijn, en dat de valsche Christussen en de valsche profeten, voor wie de Heer ons zelf gewaarschuwd heeft, juist disgenen waren, op wie mijne kerk steunde, en op wie ik, bijgevolg, al mijne hoop gevestigd had
De tijd mijner minderjarigheid ging voorbij, en raet
219
mijne meerderjarigheid werd ik meesteres van mijn loen en laten. Maar tegelijk met mijne onafhankelijkheid vermeerderde mijne zucht naar de kennis der geestelijke en eeuwige zaken, en dit verlangen eisehte, met betrekking tot den godsdienst, dingen, welke men niet gemakkelijk overal kan vinden. Als toen brak het tijdstip aan, waarop ik de ouderlijke woning ging verlaten. Ik had veel omgang gehad met een evangelisch predikant, een oogeuschijnlijk zeer vroom man, die als uitstekend redenaar veel naam had gemaakt. Deze verandering van woonplaats stelde mij bepaaldelijk aan het verlies van het beste gedeelte van mijn godsdienst bloot; want ik kon mijn predikaat niet met mij medenemen, en het scheen mij toe dat de kracht en het leven mijns geloofs eerder besloten waren in de bijzondere, zachte en beminnelijke godsvrucht van dezen man dan in mijne kerk, welke, over het algemeen, slechts wereldschgczinde geestelijken opleverde, wier gedrag mij dikwijls ergerde. (Dit gevoelen over onze geestelijken is niet vau mij alleen; inlegendeel, want ik kan verzekeren dat het destijds door verscheidene leden mijner familie en door velen onzer vrienden gedeeld werd.)
Zeer bezorgd voor het toekomstig lot mijner ziel. zocht ik, in mijne nieuwe woonplaats, weldra den ijverigst mogelijken predikant op, benevens in het algemeen al datgene, wat de godsdienst mij, naar mijn inzien, kon bezorgen om de verlangens mijner ziel te bevredigen. De Voorzienigheid had gewild dai de episcopaalsche predikant mijner nieuwe parochie een in den hoogsten graad oppervlakkig menseh was, wiens gesprekken zoo droog als hout waren. Hij gaf mij eenige deugden ter beoefening op, welke zoodanig boven mijn begrip en mijne vermogens verheven waren, dat ik hem niet langer kon aanhooren: het scheen mij toe dat ik veel meer vorderingen maken en mijne ziel meer genoegen smaken zou, wanneer ik mij te huis in eenzaamheid met het gebed en
220
het lezen in den Bijbel onledig hield, in plaats van mijn tijd te verspillen met naar de kerk te gaan, om daar, ondanks mijzelve, gemagnetiseerd te worden. Ik bragt derhalve dit plan, waarvan ik meerder vrucht verwachtte, tot uitvoering.
Ka eenigen tijd gevoelde ik er mij echter bezwaard over dat ik de kerk volstrekt niet meer bezocht; en daar ik altijd het geluk heb gehad dadelijk te handelen als de stem van mijn geweten zich hooren laat, stelde ik alle pogingen in het werk om ergens eene kerk te vinden, waar een predikant dienst deed die moer naar mijn smaak was, en welke beter dan de episcopaal-sche predikant aan de behoeften mijuer ziel beantwoordde. Nadat ik al de godsdienstige gestichten der stad beurtelings bezocht had, besloot ik eindelijk om gedurende eenigen tijd de godsdienstoefeningen der Wesleyaansche Methodisten te volgen, omdat hun geloof oneindig vuriger, hunne predikatiën meer praktisch, hunne gezangen gevoelvoller en hunne godsdienstige oefeningen menig-vuldiger dan in de episcopaalsche kerk waren. Tiet is waar dat ik bij hunne kerkdiensten dikwijls afwezig was; maar gedachtig aan het spreekwoord dat men niet altijd in de kerk kan zitten, en mijn tijd ook aan andere zaken gewijd moest worden, besloot ik mijne afwezigheden door vuriger godsvrucht en grooter oplettendheid bij de buitengewone godsdienstoefeningen, waartoe het Methodismus mij gelegenheid gaf, te vergoeden.
Binnen korten tijd had ik door mijn ijver de aandacht van den predikant en der gemeente getrokken. Bijgevolg ontving ik weldra een bezoek van den eerste, en verwierf ik de achting der laatste. Doch daar men vond dat ik in het uitwendige niet veel vorderingen maakte, kwamen eenige zeer vrome personen mij opzoeken, met het doel om mij met al de voordeelen bekend te maken, welke mijn deel zouden zijn, indien ik geheel tot hunne gemeente overging en werkelijk den ver-
221
achten naam van Methodist aannam. Ik zag echter in het voorstel geen genoegzaam voordeel, en eigenlijk scheen het mij toe, dat het Methodismus niet volkomen aan datgene, waaraan ik behoefte gevoelde, beantwoordde. Men zeide mij toen, dat ik de belangen mijner ziel aan de vrees voor de wereld opofferde, omdat de godsdienst der Methodisten een groot aantal geestelijke feesten bezat, waaraan het mij nooit vergund koude worden deel te nemen, indien ik niet volgens alle regelen, als lidmaat der gemeente was aangenomen: — Zoo had men er de Feesten der ondervinding, waarbij de meest gevorderden en bevoorregtten onder de geloovigen van beider sekse de vergadering in opgetogenheid brengen door het ver haal hunner „ondervindingquot;, dat wil zeggen van al de bezoeken, welke zij van den TT. Geest ontvangen hebben, van al de ingevingen en gunsten, waarmede de Hemel hen begiftigd heeft, van al de bekoringen, waardoor de duivel hen heeft willen verleiden, van al de goede werken, die zij verrigt hebben, van al de buitengewone vernederingen, welke zij ondergaan hebben, van al de heilige zegepralen, die zij behaald hebben, enz.; en die gelukkige, met al deze gunsten overladen ziel, geeft aldus, ten voordeele der minder begunstigden, eene schilderij barer ondervinding en van hare wonderbaarlijke vorderingen in de heiligheid.
Hoe aantrekkelijk mij al deze schoone dingen destijds ook toeschenen, waren zij toch niet magtig genoeg om mij te verleiden; want eene stem in mijn binnenste zeide mij onophoudelijk dat ik, bij de Methodisten, God nooit zoude kennen, zoo als hij gekend moest worden, en zoo als ik hem voor mijn dood hoopte te leeren kennen. Ik bezocht derhalve de kerk dezer seetarissen nog zoo lang het mij goed dacht, doch ik was weldra genoodzaakt de Wesleyaansche kapel te verlaten, en, op eene andere plaats, een anderen geloofsvorm te zoeken, die even godsdienstig was, en mij even vele gelegenhe-
322
den aanbood om te bidden en Gods woord tc hooren.
Mijn onderzoekingsgeest deed mij eindelijk bij een derden tak van den vruchtbaren boom van het Protes-tantismus stilstaan, te weten bij het „Presbyterianismus.quot; Ik volgde deze sekte eenigen tijd, omdat ik mij verbeeldde dat er in haar boezem meer ijver en opregten godsdienstzin te vinden waren dan in mijne eigene kerk. — Dat de protestant mij om deze gedurige veranderingen niet veroordeele; want ik handelde slechts naar het protes-tantsche beginsel, en ik gaf bewijs mijner opregtheid, dewijl ik aan mijn geloofsregel eenige meerdere kansen gaf dan de gewone loop der proteslantsche godsvrucht vraagt. Mijn voornemen was evenwel niet om mij op de lijst mijner nieuwe geloofsgenooten te doen inschrijven; want ik zag in hunne kerk niets dat mij kon doen zeggen; hier bevindt zich de waarheid, voor welke ik alles zou willen opofferen.
Zooals ik reeds meer heb gezegd, had ik, bij het volgen van al deze proteslantsche sekten, nooit het minste idee der tegenstrijdigheid van mijn gedrag, noch van de onmogelijkheid dat al deze sekten de waarh id konden bezitten, gehad. Deze omstandigheid komt mij tegenwoordig waarlijk bijna ongelooflijk voor, en, wanneer ik niet van mijzelve sprak, zou ik het ook nimmer willen gelooven.
Het is inderdaad moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, op eenen voldoende wijze te verklaren, hoe in elk ander opzigt verstandige personen, in de gewigtigste aller zaken, den godsdienst, ter goeder trouw en opreg Lelijk zoo onverstandig kunnen handelen. Doch het geval bestaat, en het heeft zich zelfs voorgedaan bij eenigen dei-knapste en geleerde, nu onlangs tot het Katholicismcs bekeerde geestelijken, dewijl er onder hen geweest zijn, die, ondanks al hunne vvijsgeerige, wiskunstige en zoogenaamde godgeleerde wetenschappen, tot op een bepaald oogenblik onbekwaam zijn gebleven om de mon-
323
sterachtige inkonsekwentie van hun toestand optemerken. Het gemakkelijkste en welligt liet zekerste middel om dit overigens reeds zoo moeilijke vraagstuk optelossen, is derhalve juist hierin gelegen, dat God het aldus heeft gewild, tot zoo lang het uur der genade voor hen geslagen had.
Indien er echter cene bepaalde reden voor dit gedrag bestaat, is deze eenvoudig de volgende: dat de protestant, voor wien hot denkbeeld eener Kerk zoo onbeslemd is, dat het hem vrijstaat alle tneeningen aantekleven, zonder eenige verpligtiog om zich aan eene dcrze! ven in het bijzonder te onderwerpen, ook dan, wanneer hij geen godsdienst naar zijn smaak kan vinden, nog alle vrijheid heeft om voor ziehzelven een nieuwen godsdienst Ie scheppen, die met al de bestaande niets gemeens heeft.
Zoo zien wij, bijvoorbeeld, in de wereld, met hoeveel gemak de groote meerderheid zich in zake van godsdienst, vergenoegt en geheel voldaan is met liet kettersche geloof hunner ouders; want alleen aardsc'.ie goederen en niet het heil hunner ziel zijn voor hen de eenige noodige zaak. Doch wat doet een zeer klein aantal hunner, die geboren zijn om alleen het wezenlijk noodzakelijke te lee-ren kennen ? Haar zij den katholieken godsdienst niet kennen, nemen zij bijgevolg eene proef met verschil'ende sekten van het Protcstantismus, en dewijl zij er geen eene vinden die aan hunne bijzondere behoeften beantwoordt, verwerpen zij allen, en rigten in hun eigen hart een altaar voor den onbekenden, doch waren God op; daar zoeken zij hun troost, tot dat het dien God behaagt zich aan hen te openbaren, gelijk hij tegenwoordig aan zoovelen doet. Zijn naam zij daarvoor geloofd en geprezen in eeuwigheid!
Uit dit protestantsche begrip, hetwelk zoo uitgestrekt en zoo valsch is, dat het zelfs het denkbeeld uitsluit dar de groote stichter van alle waarheid ook de stichter der
•224
Kerk is, volgt van zelf (hoe onbegrijpelijk dit ook den Katholiek moge toeschijnen, die, wel verre van de Kerk aan zijn verstand gelijk te maken, genoodzaakt is zijn geest te verheffen om die Kerk, welke hij weet dat uit God, en bijgevolg geheel onafhankelijk van de mensche-lijke raeeningen is, te leeren kennen,) volgt, zeg ik, voor de protestanten van zelf dat het niet alleen nutteloos, maar ook ongepast is om aan een stelsel of aan eenige sekte hoegenaamd het karakter eener Kerk te geven, een karakter dat door hen nooit begrepen is en nooit begrepen zal worden; want het grondbeginsel van het Protestantismus, — het vrije onderzoek, — is een beginsel van scheiding, dat nooit in slaat is om eene éénheid of bestendigheid tot stand te brengen, zooals ons dezer dagen ten duidelijkste bewezen wordt door het gedrag-der anglikaansche bisschoppen, die het onder elkaar over de voornaamste waarheden van den godsdienst niet eens kunnen worden. Het is derhalve eene daadzaak dat eene dergelijke Kerk altijd onstandvastig en veranderlijk blijft, tot dat het woord van onzen goddelijken Verlosser op haar wordt bewaarheid (Matth. XII: 25.): „AÜe Rijk, tegen zichzelf verdeeld, zal verwoest worden, en alle stad of huis, tegen zichzelf verdeeld, zal niet bestaan.quot; Ik aarzel bijgevolg niet om te verklaren, dat het beste besluit, wat een protestant nemen kan, en de konse-kwentste daad, welke hij kan verrigten, bestaat in het verzaken van zijn Protestantismus;. dewijl hij daardoor niet alleen den regel in praktijk brengt, welke het beginsel en de grondslag van zijn geloof is, namelijk om zelf te bepalen wat hem het beste toeschijnt; maar ook omdat hij daardoor van zijne magt gebruik maakt om in geestelijke zaken zijn eigen regter te zijn.
Ik leerde derhalve uit eigen ondervinding (zonder nog te spreken van de ondervinding, welke ik opdeed door middel mijner nieuwe vrienden en kennissen, die mij in aanraking bragten met het Quakerismus, het Anabaptis-
225
mus, het Irvingismus en van vele andere sekten eindigende op ismus), ik leerde derhalve, zeg ik, drie verschillende eerediensten kennen, die lijnregt tegen over elkander stonden, maar welke, ieder voor zich, beweerden de beste en de zuiverste te zijn.
In de eerste plaats noem ik het Wesleyaansehe Me-thodismus, dat zich aan mij vertoonde met al de bekoorlijkheden van eene vrome en uit het hart komende godsvereering, met menigvuldige gelegenheden om God te aanbidden en ie loven, met eene soort van vrijmetse-laarsachtige broederschap, welke zoo belangwekkend en aanmoedigend, en zoo geheel tegenovergesteld aan de koude en stelselmatige inrigting van het Anglikanismus is. Er was, met een woord, in dien eeredienst kracht en leven; ik vond er iets in waarop ik kon handelen, iets, dat gelijk was aan eene veiligheidsklep, die moest dienen om de al te hevige opbruisching der inwendige godsvrucht te temperen. Bovendien vond ik daar Wesley in eigen persoon; Wesley, wiens godvreezende levenswandel door geen enkel methodist betwist wordt, en over wien niemand kan spreken, zonder /.ijne buitengewone vroomheden,zijne gebeden, enz., die hem tot een hervormer der hervorming-maakten, tot de wolken te verhefl'en. Bestonden er, na al deze bewijzen, nog redenen om er aan te twijfelen dat het Methodismus de eenige zekere en regte weg was?
Ofschoon mijn hart reeds meerendeels voor zulk eene schoons zaak gewonnen was, kwam echter het Anglikanismus weder te voorschijn, om liet verdoolde schaap op te vorderen. Het Methodismus! — Wat is het andera dan een voortbrengsel van het Anglikanismus? eene onvoldragen vrucht, zonder grondbeginselen, zonder priesterwijding, en mitsdien zonder Sacramenten; eene zaak, welke eene eeuw 1) geleden nog onbekend was, en die hoogstens
V) .Toaimes Wesley, de stichter vao liet Methodismus, werd geboren in 1703 en stierf in 1790.
15
goed was voor eene tijdelijke dweeperij, doch niet in staat om de beproevingen van een veelbewogen tijd weerstand te bieden, en de vooruitgaande wetenschap der toekomende eeuwen tegen te houden ? Waarom zoude ik dus den ouden orthodoxen stam van het Anglikanis-mus verlaten, om mij aan eene zwakke plant te hechten, die mij, wel is waar, sehoone vruchten aanbood, maar welke nog niet vast genoeg geworteld was om in den Dag van Gramschap de belangen mijner ziel te verdedigen ?
In de derde plaats vertoont zich het Presbyterianismus, met zijne lange lijst martelaren van eigen maaksel, met zijne aanmatigende beweringen en bewijzen uit de H. Schrift, dat buiten hetzelve geen ware godsdienst te vinden is. Ofschoon ik hier slechts drie sekten heb opgenoemd, geloof ik dat zij, onder de honderd andere sekten, waarvan het Protestantismus wemelt, genoeg zijn om aantetoonen, dat allen hunne meeningen uit dezelfde bron — den Bijbel -— putten. Allen verklaren dat zij hunne ingevingen van God ontvangen hebben, allen steunen op verwrongene schriftuurplaatsen over de onfeilbare waarheid van God, om te bewijzen dat zij alleen gelijk hebben! Welk eene dwaasheid ! welk eene monsterachtige tegenstrijdigheid!
Het zij mij eehter vergund, in liet belang van hen, die nog niet lot het punt gekomen zijn, waarop ik thans ben, hier de vraag te stellen, hoe het mogelijk is om uit te maken, welke van al deze sekten gelijk of ongelijk heeft. Hoe kan de onveranderlijke, onfeilbare en volmaakte goddelijke waarheid, die iu de H. Schrift geopenbaard wordt, afhankelijk zijn van of onderworpen worden aan iemands bijzonder gevoelen? ofwel, hoe kan de Geest Gods evenveel tegenstrijdige meeningen hebben ingegeven als er sekten bestaan, die allen gelijke aanspraak op de waarheid der goddelijke openbaring doen gelden? Zoude het, integendeel, niet veel eervoller en meer overeenkomstig het groot belang en de waardig-
337
heid van het behandeld wordende onderwerp zijn, indien men liever geloofde dat de Almagtige den gewijden schat zijner eeuwige waarheid, onder de hoede van den Heiligen Geest en zijner goddelijke beloften gesteld heeft op die plaats, waar hij steeds tegenwoordig is, en waar hij altijd zal zijn gevrijwaard voor eene anatomische ontleding, gelijk het Protestantismus hem doet ondergaan? Dit eenmaal aangenomen zijnde, komt het ieder mensch in het bijzonder toe om die waarheid te gaan zoeken, welke niemand als iets nieuws aankondigt, die volstrekt geene bijzondere hoedanigheid bezit, en die noch door Luther, noch door Calvijn, noch door Wesley, noch door Irving, noch door anderen gesticht is; maar welke gepredikt wordt door manoen, die er geen roem op dragen, dat zij iets nieuws of iets wonderlijks leeren, en die er niet op snoeven, dat zij de goddelijke openbaring of ingeving uit zichzelven verkregen hebben; door mannen, die u vrijmoedig de waarheid leeren, zoo als zij is en zoo als gij haar moet aannemen; door mannen, die u den ouden, sinds achttien eeuwen gebaanden weg aanwijzen, welker rigting zij niet kunnen veranderen, maar dien zij u moeten toonen, gelijk hij hun zei ven is aangetoond; doormannen eindelijk, die u dat heilig geloof doen zien, welks goddelijkheid en éénheid zich meer en meer ontwikkelen en duidelijker uitkomen, naarmate het meerder verbreid wordt; dat Geloof, hetwelk God tot Schepper, Jesus Christus tot stichter, den Heiligen Geest tot ingever, en den Paus, den algemeenen Vader der Katholieken, den Bisschop van Rome, tot zigtbaar opperhoofd op aarde heeft. O! wie zou zich hierin kunnen vergissen? Dit groote punt eenmaal beslist zijnde, zal het overige zonder moeite volgen; want tot deze mannen heeft de Zaligmaker gezegd (Matth. XXVIII: 19, 20): „Gaat derhalve en leert alle volken.... en leert hen onderhouden, al hetgeen ik xi bevolen heb. En ziet, ik hen met u alle de dagen, tot de voleinding der wereld;quot; (en verder (quot;Joannes XIV: 16, 17):
15» '
338
ltEn ik zal den Vader hidden, en hij zal u eenen anderen Vertrooster geven, opdat hij met u blijve in eeuwigheid: den geest der waarheid, iveïken de wereld niet han ontvangen: ivant zij ziet hem niet, en kent hem niet. Gij echter zult hem kennen ; want hij zal bij u blijven, e:i in u zijn.quot;
Ziedaar dan de goddelijke zending; de prediking; en de goddelijke waarheid, welke aan alle volken moet onderwezen Avorden, en die, onveranderd, altijd haar weg door den loop der eeuwen volgen zal. Wat mij betreft, al wat ik kan zeggen is, dat ik, nu ik deze heilige en kostbare waarheid ontdekt heb, tegelijk hare waardigheid en hare goddelijkheid erken, eu daar ik bevonden heb, dat zij van alles, w7at ik te voren ontmoet heb, geheel en al verschilt, wensch ik slechts ééne zaak — en ik bid üod, met al het vuur van mijn dankbaar hart, dat deze zaak verwezenlijkt worde — dat namelijk allen, die haar zoeken, niet ophouden met zoeken, alvorens zij haar gevonden hebben; want buiten haar is alles dwaling. En dewijl de raad van iemand, welke deze waarheid na een langen en harden strijd ontdekt heeft, voor anderen van nut kan zijn, geef ik hier de volgende getuigenis : deze waarheid is de Katholieke waarheid, — hare banier is het Kruis, — haar grondsteen is zoo hecht als de rots van Kalvarië, waarop die banier het eerst geplant werd, — hare hoop is zoo verheven als de hemelen, tot welke zij zich opheft, — hare liefde is onbegrensd, en strekt zich, even als zij, van het Oosten tot het Westen uit, — en haar eindeloos geduld en niede-doogende lijdzaamheid roepen met uitgestrekte armen tot de wereld, en zullen hare moederlijke omhelzingen niet weigeren aan hen, die de rust zoeken, welke men alleen in haar boezem vinden kan. Met één woord, hij die haar vindt, vindt een schat, die waardig is gezocht te worden; maar dat men wel acht geve op de orthodoxe beteekenis van dit woord, waarvan alles afhangt; want slechts hij zal vinden, die „zoektquot;, zooals het behoort.
339
Nadat ik dan, door middel vau al deze vereenigde bewijzen, de Kerk. gevonden had, zag ik dat het niet moeilijk was om ook de ware volgelingen van Christus te onderkennen, zoo door de getuigenis der H. Schrift, als door de bevestiging, welke hunne vijanden zelfs aan die getuigenis geven, — diezelfde mannen, welke zich zonder eenige aanleiding, en zonder eenig ander bewijs dan hunne eigene aanmatiging of hunne veronderstelde deugden, volgelingen van Christus noemen.
Terwijl ik alles in mijn geest vergeleek, bevond ik niet alleen, dat de goddelijke waarheid, ondanks hare éénheid, ten gevolge der sluwheid van Satan, die slechts tracht haar (e benadeelen, en der neiging van een bedorven wereld, welke het licht der waarheid schuwt, altijd aan allerlei valsche voorstellingen en verdraaide verklaringen zou zijn blootgesteld; maar ik bevond ook dat de ware volgelingen van Christus er op moeten rekenen, dat zij zullen zijn blootgesteld aan de verwijtingen, de bespotting en de verachting der wereld; want indien de Meester een Beëlzebub genoemd werd, met hoeveel te meer redenen moesten dit dan zijne getrouwe leerlingen niet gedaan worden ?
Na aldus geleerd te hebben, welk lol hier beneden aan de ware priesters van God was toegezegd, was het mij niet moeilijk, tot het besluit te komen, dat de waardige protestantsche geestelijke, — die man, welke door de w ereld geëerd en geacht wordt, en die alle gemakken des levens geniet, — niet tot het getal dezer verachte mannen kon behooren; want ieder regtgeaard protestant zal mij toegeven, dat onder alle eervolle standen der maatschappij (in den meest wereldschen zin des woords) er geen meer in aanzien is en algemeen erkend wordt dan die van de geestelijken of leeraren der Staats-Kerh. Velen onder hen hebben dikwijls geen ander doel of geen andere drijfveer voor hunne benoeming dan het vooruitzigt op een rijk en gemakkelijk leven, dat hun
230
veelal door het een of ander toeval, bijvoorbeeld liet plotseling overlijden van een bloedverwant, wordt aangeboden. Ik overdrijf niet; ik maak slechts melding van iets wat dikwerf voorkomt, en dat ik zelve meer dan eens heb zien gebeuren. Om echter ook aan de slechtste zaak volle regt te laten wedervaren, moet ik mede erkennen, dat ik getuige geweest ben van meer dan een met dit misbruik tegenstrijdig geval; ik heb jeugdige kandidaten voor de protestantsche theologie gekend, die hun uiterste best deden om zich voor hunne wijding voortebereiden, even alsof zij het ware door Christus ingestelde Sacrament moesten ontvangen. Otn de waarheid te zeggen, maakten zij eene uitzondering op den al-gemeenen regel; maar ik wenscli opregt en uit geheel mijn hart, dat de God der waarheid en der geregtigheid hunne welgezindheid eenmaal door de ware oplegging-der handen beloonen moge.
Doch hoe verschillend moet men, helaas! over de geestelijken in het algemeen spreken! In welke verwarring van denkbeelden en leerstellingen zijn zij vervallen! Ik vrees niet om mij, ter mijner regtvaardiging, op nieuw op de getuigenis van den goedgezinden protestant, die niet tegen zijn geweten wil spreken, te beroepen; en ik aarzel niet te verklaren, dat er van de tien geestelijken acht zijn, die het met elkander over de voornaamste waarheden van den godsdienst niet eens zijn. Wat hoort men tegenwoordig inderdaad meer dan de volgende gesprekken :
— //Vindt gij niet dat de Heer H. een uitstekend predikant is? Ik houd veel van hem, omdat hij tot de Hooge Kerk {High Church) behoort.quot;
— „Ik voor mij,quot; zegt een ander, „houd meer van den Heer B., omdat hij een opregt evangeliedienaar is.quot;
— „Wat mij betreft,quot;' zegt een derde, „ik keu niemand die met den Heer C. kan vergeleken worden; ik geef' toe dat hij een weinig naar het Kalvinismus overhelt;
331
maar dat ziet men. door de zegskvacht, waarmede hij zwart wit kan noemen, gemakkelijk over het hoofd.quot;
Een vierde verklaart eindelijk dat al de opgenoemde heeren niet in de schaduw van zijn lievelingspredikant kan staan: ,,0!quot; roept liij uit, „welk een onwaardeerbaar man! hoe edel zijn zijne gevoelens, hoe gegrond zijne meeningen! wat is zijne taal roerend en troostvol, vooral ais hij over geloofsverschillen spreekt! O! dan moest gij hem hooren! Welke taal! Met welke heftigheid beschrijft hij al de afschuwelijkheden van het Pausdom\ Hij verzuimt nooit om u de schoonheid, de zekerheid en de volmaaktheid van uwe gelukkige vrijheid goed te doen gevoelen. Ja, dat is. juist de man die mij past!quot;
Sommigen mijner lezers zullen misschien denken dat ik overdrijf, omdat zij het hier medegedeelde gesprek waarschijnlijk nooit woordelijk en op dezelfde plaats gehoord hebben. Welligt ontbreekt er eene kleinigheid aan den vorm, het wezen der zaak is er niets minder naauw-keurig om ; en zulke gesprekken hoort men zoo menigvuldig, dat ik (ofschoon ik er niet op durf zweren dat zij allen precies uit dezelfde hiervoren aangehaalde woorden bestaan) zonder aarzelen verklaar dat ik zelve, dergelijke taal geen tien, maar wel vijftig malen in gezelschappen gevoerd heb. Dit zijn inderdaad de gesprekken, welke men gemeenlijk eiken Zondag van het jaar, telkens als de godsdienst op het tapijt komt, in de fatsoenlijke protestantsche kringen hoort.
Ik ga echter nog verder en ben volstrekt niet bevreesd dat ik de grenzen der regtvaardigheid zal overschrijden wanneer ik zeg, dat er vele vrome mensehen gevonden worden, dio dikwerf naar eene andere stad gaan, om aldaar den een of anderen dweepzieken predikant, te hooren, door wien de Schriftuur op eene geheel bijzondere wijze wordt uitgelegd. Zij zouden geen reisje willen maken, omdat hun herder hen onmogelijk kan vergezellen; zij zouden meenen alle regt op de goddelijke zegeningen te
233
verliezen indien zij, buiten de uiterste noodzakelijkheid, eene preek van hun herder oversloegen. En waarom is dit zoo? waarom? Eenvoudig omdat de vijand der zielen het een of ander middel moet bezigen om hen, die zich door den godsdienst pogen te heiligen, met blindheid te slaan; daar nu het Protestantismus, met zijn vrije onderzoek, hem een uitgestrekt veld ter bewerking aanbiedt, vindt hij daar, zooals in het onderhavige geval, onder den schijn van godsdienst, een geschikt en gemakkelijk middel om zich in «een engel des lichtsquot; te veranderen, en, zoolang het de belangen der ziel eo van den waren godsdienst geldt, neemt de verblindheid slechts toe, en wordt de geest verbijstering zoodanig, dat de wezmlijkn drijfveer steeds wordt uit het oog verloren. „Boor al die verleiding der ondeugd,quot; (2 Thess II: 10), geschiedt, helaas! de heiliging der grootste helft van Engeland. Welke belangstelling is bijvoorbeeld opregter en gemeenzamer dan die, welke bij zekere klasse van vrouwelijke parochianen steeds wordt opgewekt, wanneer hier of daar in de buurt een nog jong en ongehuwd geestelijke is aangekomen V De godsvrucht is spoedig algemeen, de geestelijke veree-nigingen en het kerk- en armenbezoek neemt bijna al den tijd van zekere personen in, en de godsdienst maakf buitengemeene vorderingen; doch eensklaps komt er een keerpunt: men zoude zeggen dat alle heilige zaken besmettelijk geworden zijn, en binnen korten tijd wordt eene algemeene vermindering van godsdienstijver merkbaar. Wat is dan toch wel de oorzaak eener zoo betreurenswaardige verandering? Och, eenvoudig dit: — het voorname punt der algemeene belangstelling is verdwenen; eene schoone en rijke erfgename heeft, tot grooten spijt harer talrijke mededingsters, den prijs behaald.
Daar ik de belangen der zaak, welker verdediging ik op mij genomen heb, niet wil op het spel zetten, ha'l ik wel gewild aan sommigen het verdriet te kunnen besparen, dat de onwederlegbare waarheid der feiten, welke
233
ik heb medegedeeld, hun uioot veroorzaken; doch iedereen weet dat deze feiten waar zijn, en, den aard der dingen in aanmerking genomen, is het tevens duidelijk dat zij op dezelfde wijze nog menigmaal zullen herhaald worden. Het zou derhalve geheel overbodig zijn wanneer ik hier nog eene zekere zaak, welke ik zelve bij ondervinding heb gehad, als bewijs aanvoerde, dewijl het medegedeelde van algemeene bekendheid is en dagelijks voorkomt. Het doet mij leed dat ik eenigen hunner moeilijkheid moet verooroorzaken, wanneer ik regtstreeks op het doel, dat ik mij heb voorges' eld, af ga, dat wil zeggen; wanneer ik mijn onderwerp in het ware daglicht stel; ook zoude ik, indien ik slechts naar mijne eigene gevoelens te werk ging, niet verlangen om mij, in het vervolg, met de verwezenlijking van een kortstondig geluk voor den een of met de teleurgestelde hoop van den ander bezig te houden; want dat alles kan mij persoonlijk niet meer aangaan of belang inboezemen. Doch als men beseft dat deze oogenschijnlijk zoo nietige zaken het eeuwige verderf ten gevolge hebben van duizende onsterfelijke zielen, die door het bloed van een God -zijn vrijgekocht, ja, dan gevoel ik, dat ik, die zelve ook eens door het bedriegelijke aanloksel werd medegesleept, verpligt ben om uit erkentelijkheid voor Hem, die mij van de dwaling verlost heeft, mijne mede-menschen naar mijn beste vermogen te waarschuwen.
Maar wanneer deze zelfde mannen, die zich dienaars van Christus noemen, zich vernieten om over het heilige en gewijde priesterdom des Heeren verhalen op te dis-schen, welke even valsch als lasterend zijn, met hoeveel te meer reden moet ik dan niet gevoelen, dat elk mensch, die eene tong tot zijn dienst heeft, van die tong gebruik moet maken om hen, die door diep ingewortelde vooroordeelen en door de gevolgen hunner opvoeding veroordeeld zijn om altijd van de kennis des waren staat van zaken verstoken te blijven, en die, bijgevolg,
234
onder het schoone uiterlijk van het Protestantismus, vele zaken niet kunnen zien, die zij wel degelijk moesten kennen, en welke zij, indien zij ze eenmaal leeren kennen, even als wij, die dit geluk reeds vóór hen gehad hebben, als een kostbaren schat zullen bewaren, om die personen, zeg ik, van hunne dwaling terug te brengen. Het is, helaas! maar al te waar dat de beklagenswaardige protestant de valsehe en onregtvaardige denkbeelden over het katholieke Priesterschap met de moedermelk inzuigt, en daardoor met de zuiverheid en de hemelsehe uitwerkselen van het kuische leven der katholieke priesters geheel onbekend is. Hij is derhalve buiten staat om eene vergelijking te maken tusschen deze ware dienaren van Christus en zijne eigene predikanten; maar, indien hij deze vergelijking konde maken, zou hij spoedig tot de ontdekking komen dat de eigenlijke drijfveer, welke zijne geloofsgenooten aanspoort om over de katholieke priesters zulke schandelijke en lasterlijke verhalen uit te kramen, eenvoudig gelegen is in den spijt, dien zij gevoelen, wanneer zij zien dat deze opregte en getrouwe dienaren Gods een graad van deugd bezitten, welken zij hun niet willen toekennen, dewijl zij voor zichzelven de onmogelijkheid gevoelen om daartoe te geraken; en bijgevolg brengt hun hoogmoed hen tot logen en laster.
Het lust mij niet hier verder over die hatelijke verzinsels uittewijden, welke de Hel dag aan dag over de katholieke- priesters in de dagbladen wereldkundig maakt. Wat hebben die verhalen, welke gemeenlijk in het ziekelijke brein van een dweepzieken uitgever ontstaan, ea die hem tot bladvulling zijner ledige kolommen moeten dienen, eigenlijk om het lijf? Oppervlakkig schijnt alles naauwkeurig met de waarheid overeentestemmen; maar beschouw ze eens in den grond, en gij zult ontdekken dal alles valsch is; plaats, tijd, personen, alles ii zonder onderscheid valsch. — Neen, ik wil mijn geheugen met het onthouden
335
dier vertelsels niet bezoedelen, en ik zou mij schamen er zelfs een enkel van inedetedeele.n. Het zij derhalve voldoende dat ik hier zekere feiten terug geef, diesjirekend genoeg zijn om ook anderen tot het grondig omlerzoek der kwestie aantesporen, opdat zij die mannen, door eigen ondervinding, op hunne regte waarde leeren schatten. De katholieke priester verlangt niet en heeft ook waarlijk niet noodig dat ik mij met de verdediging zijner eer belaste; de getuigenis van zijn geweten is hem reeds genoeg, en zijn geduldig stilzwijgen is de magtigste verdediger, dien hij hebben kan; want hij maakt er zich een geluk en eene vreugde uit dat hij waardig gekeurd wordt om gelasterd te worden, ter wille van Hem, die deze woorden gesproken heeft: „Een discipel is niet hoven den meester, noch een dienstknecht boven zijnen heer.... Ifehhen zij den vader des huisgezins Beëlzobub géheeten, hoeveel te meer zijne huisgenooten?quot; (Matth. X; 24, 25.)
Men zal mij ook gereedelijk willen toegeven dat het in den aard en de natuur van het Katholicismus ligt dat de priester, van den kant der geloovigen, een eerbied, eene achting en eene genegenheid ondervindt, welke nooit het deel van den protestantschen geestelijken kunnen zijn, omdat hij die in zijn staat niet op die wijze kan verdienen. Beschouwen wij in de eerste plaats den toekomstigen priester'; van het oogenblik af dat hij zijne roeping tot het „Koninklijke Priesterschapquot; heeft doen kennen, is hij genoodzaakt die roeping op de proef te stellen, en moet hij daarom, — ofschoon hij soms zijn zeventiende jaar nog niet is ingetreden — reeds het ouderlijke dak verlaten, al de gemakken van het vaderlijke huis opofferen, en den dagelijkschen omgang met zijne ouders, zijne familie en zijne vrienden vaarwel zeggen; om alvorens hij tot dien heiligen slaat kan worden toegelaten, een proeftijd van verscheidene jaren in het Seminarie doortebren-gen. Deze proeftijd geeindigd zijnde, krijgt de dienaar Gods zij no vrijheid weder; maar de deuren van het Se-
236
minarie openen zich slechts voor hem, om hem, alseene levende offerande de wijde wereld in te zenden, met een wil, welke door geloften gebonden is, en met geschoren kruin, om daardoor aan te loonen, dat hij niet langer zijn eigen meester, maar een Tempel van den H. Geest, een gewillige slaaf en lijdzaam dienaar van het gekruizigd Opperhoofd is. Op deze wijze aanvaardt de katholieke priester de pligten zijner parochiale zending, als een andere Melchisedcch, zonder vader, zonder moeder, zonder eenigen aardsehen band hoegenaamd; en in dien van al wat wereldsch is losgemaaakten staat is het hem mogelijk, om alles wat hij in tijdelijke zaken heeft opgeofferd, op eene geestelijke wijze weder deelachtig te worden. Daaruit volgt van zelf dat hij, geen ander doel kennende dan om zielen voor Jesus Christus te winnen, door zijn ijver en zijne opoffering het eigendom van allen wordt; rijken en armen hebben hetzelfde regt op zijn bezit, en allen vinden in heiii een teederen vader, die door een ieder geliefd en geëerd wordt.
Op welke wijze trachten de protestantsche schijnheiligheid en wangunst dit gelukkig, doch voor hen zoo pijnlijk kontrast dan te verbergen? Op welke wijze beproeft de protestantsche wereld dan om die deugden, welke het haar waarschijnlijk niet gegeven is te leeren kennen en die zij nimmer verkrijgen zal, in een hatelijk daglicht te stellen? Gij vraagt hoe dit geschiedt' Welnu! dit geschiedt wanneer zij den priester van onteerende zonden beschuldigt; dit geschiedt wan; eer zij zijn gedrag, — het eenige dat in staat is om een menschelijk wezen zoo algemeen bemind te maken, — slechts als een koophandel beschouwt, waar hij alleen door bevoordeeld wordt; dit geschiedt wanneer zij de verstandigste monschen, die den priester hoogachten, van afgoderij en domheid betig-tigt; want wat is er, zegt zij, dat tot verschooning van dien trouw en dien ijver kan strekken, dan de domheid ? en vindt men die eigenschappen wel bij een ander
■237
volk dan bij hen, die zich vrijwilig en blindelings dooide priesters lateu leiden?
Op dusdanige verachtelijke wijze spreekt men over het gedrag van den katholieken priester, in de hoop, dat men alzoo de sehoone vruchten, welke natuurlijkerwijze uit die edelste en verhevenste aller deugden, de kuiseh-lieid, voortspruiten, en welke de priester voor het oog der wereld beoefent, in vergetelheid zal brengen. In de katholieke landen staat de priester echter in het beoefenen der deugd van zuiverheid niet alleen: duizende personen, zoowel buiten als binnen de kloosters, zijn door deze zelfde gelofte gebonden; eu indien de Katholieke Kerk, in hare wijsheid, deze gelofte niet van hare gees-telijkeu vorderde, hoe zouden zij dan die bewonderenswaardige uitkomsten verkrijgen, die zij zoo algemeen voortbrengt en welke haar zoo treffend doet onderscheiden van de uiterlijke schoonheid der protestantsche kerk en geestelijkheid, die alleen voor zich zeiven arbeiden? O! welk een verschil tussehen den katholieken priester en den protestantschen geestelijke ! Beschouw den priester met het krucifix tot eenigen medgezel, altijd gereed voor zijne bediening en het voorwerp zijner roeping toegewijd, terwijl hij zijn tijd, zijne bezigheden, zijn hart en al zijne vermogens ter beschikking stelt van ieder nieuw kind, dat God aan zijne zorgen toevertrouwt. Zie, hoezeer hij zich den getrouwen vriend van dit kind betoont: hoe hij zijn raadgever, de vertrouwde van al zijne moeilijkheden en zorgen, in zijne gezonde dagen, en zijn onfeilbare vertrooster in ziekte en in het uur des doods is. Dan vooral blijkt de verhevenheid der zending van den katholieken priester. Zijn eigen leven niet tellende, nadert hij onbevreesd het bed van den armen zieke; hij brengt hem, dikwerf met levensgevaar, 'den besten vriend van den stervenden zondaar — zijn God zijn Verlosser, zijn Al; hij brengt hem dien God, welke' mede1 ijdend als hij is met het menschelijk geslacht, op
238
dit vreeselijk uur der ontbinding, wanneer alles, wat de wereld bevat, niets meer beteekent en reeds langzaam verdwijnt, zichzelven nog eens aan zijn schepsel heeft willen geven en zich met de ziel heeft willen vereenigen, om hem op het laatste gedeelte van zijn pelgrimstogt tot gids te verstrekken, en hem in zijn overgang van den tijd naar de eeuwigheid te ondersteunen. Ziedaar dan dien God, welken in het H. Sacrament door de hand des priesters wordt gedragen, door de eeaige hand, die waardig is, een dergelijken schat aan te raken; en toch, ondanks een leven van zuiverheid en ontbering, beeft die priester inwendig bij het zien zijner onwaardigheid. Maar hij kan niet terug: — zijn God en de behoefte van den stervende eischen beiden dat hij de bron van alle zuiverheid, ja, de zuiverheid zelve, van zoo nabij nadert. Indien de priester derhalve, met het doel om zich des te beter tot zijne heilige en verhevene zending voorte-bereiden, zich geroepen gevoelt om niet te leven gelijk de andere menschen, doch „zonder vlek en afgezonderd van de zondaars (Hebr VIL 26)quot;, is het dan te verwonderen dat deze menschen, zoowel voor zichzelven als iu gemeenschap met anderen, hem al de achting toedragen, die hun dankbaar hart hem slechts toonen kan; niet voor de oplettendheid en de zorgen, welke hij aan hunne tijdelijke zaken besteedt, — want daarmede bemoeit hij zich niet, — maar — en dit wekt niet het minst hunne erkentelijkheid op, — omdat hij, door zijne toewijding aan God, geheiligd is?
Dit is het ware tafereel, dat zich van den eenen kant voor ons opdoet, terwijl van den anderen kant, als eene al te treffende tegenstelling, de protcstantsehe geestelijke verrijst, met al zijne gevoelens en genegenheden: zijn tijd, zijn hart, zijn arbeid, zijne liefde, in een woord, met alles wat reeds op een ander altaar geofferd is! — Want hij heeft ook eene gelofte gedaan : „Met mijn lig-chaam aanbid ik u, en met mijne tijdelijke goederen begiftig
339
ik u, 1) en bijgevolg belioort hij ziclizelven niet meer toe: hij heeft zich aan een ander gegeven, en kan nu niet meer, even als de katholieke priester, den steun en de regterhand van den arme zijn Nog eens, is het wel te verwonderen dat de armen en zelfs de rijken, — die armen van geest, — aan hunne priesters eene kinderlijke liefde en genegenheid bewijzen, omdat zij waarlijk als kinderen door hen worden aangenomen, terwijl het hun bekend is, dat hunne arme protestantsehe broeders slechts geestelijke weezen zijn: want de eerste pligt van huune gee-telijken is, te zorgen voor de kinderen, welke de natuur hun gegeven heeft.
Nadat ik dan dit waar tafereel van het priesterlijk leven in de Katholieke Kerk en bij de protestantsehe sekten, zonder vooringenomenheid en opregt van geest, beschouwd had, is het niet te verwonderen dat, — toen ik bevond dat de geestelijken van mijn godsdienst bevrijd bleven van de spotternijen, lasteringen en hittere verwijtingen, welke men den Katholieken zoo menigvuldig toevoegt, hetgeen, bij gebrek aan beter, reeds een afdoend bewijs voor den waren leerling van Christus zoude zijn, — is het niet te verwonderen, zeg ik, dat mijn geest en hart weldra gevangen werden, en spoedig de overtuiging erlangden der degelijkheid en goddelijkheid van een geloof, dat zoowel uit zijn aard als door zijne werken niet alleen bewees dat het niet door menschen was uitgevonden, maar ook dat dezen er nimmer iets aan zouden kunnen verbeteren.
Het. is derhalve eene geheel eenvoudige en natuurlijke zaak en het ligt in den aard der dingen dat zij, die den katholieken priester slechts op een afstand kunnen beschouwen, zonder dat zij genoegzame kracht bezitten om hem na te volgen of te doen gelijk hij doet, dat diege-
1) Formulier van hel anglikaanscbc huwelijk, dat wij op bladzijde 58 reeds hebben medegedeeld.
2-iO
nen jaloerseh op hem zijn, en hun best doen om zijn invloed te verzwakken of te vernietigen; en dit is, inderdaad, reeds een gedeelte van dat taeken, hetwelk, naar de getuigenis van Jesus Christus zeiven. zijne getrouwe discipelen altijd moet onderscheiden. Wat mij betreft, ik was verrukt van vreugde over mijne ontdekking en over de wonderlijke wegen der Alfmigt, die het goede aldus weet uit het kwaad te trekken en de wapenen van den Satan aan zijne oogmerken kan dienstbaar maken. Want juist de menigvuldigheid en de aard van het kwaad, dat ik altijd over do katholieke priesters had hooren verspreiden, schijnen nu den maatstaf van mijne achting en mijn eerbied voor hen te vormen; en waarlijk, ik beschouw dit priesterschap tegenwoordig als eene schitterende vuurbaak, welke God heeft opgerigt om den men-schen den weg naar zijne volmaakte Kerk te wijzen, — naar die Kerk, die zoo volmaakt is, dat zij, die iets ten haren nadeele willen zeggen, genoodzaakt zijn hun toe-vlugt tot den logen en den laster te nemen. Ja, heilige Kerk ! gelukzalig priesterschap! ik heb u beiden. God zij geloofd! eindelijk gevonden, want gij zijt beiden één, gelijk Hij die U gesticht en U gewijd heeft één is met zijn Vader, die in de hemelen is. En juist die zaken, welke te voren maakten dat ik ü ontvlugtte en verafschuwde, brengen mij thans, door Gods goedheid, tot U, en hebben mij voor altijd aan U verbonden. Ja, ik eer en acht die gewijde mannen thans hoog, die, gelijk Melchisedech, alles hebben vaarwel gezegd om hun God te dienen. Eu wanneer ik het eens goed naga, wat heeft dan de verachting, welke eene bedorven en onwetende wereld den katholieken priesters toedraagt, eigenlijk te beduiden? Wat maakt het uit of men ons al toevoegt dat deze goddelijke instelling alleen goed is in theorie, en dat zij slechts door zwakke en bijgevolg aan dwaling onderhevige inenschen is opgerigt? liet is waar, de katholieke priesters zijn menschen; en indien zij geene menschen
241
waren zoude ik niet zoo over hen spreken als ik nu doe. Ik bemin en vereer de heilige Engelen in en om hen-zelven; maar wanneer wij sterfelijke menschen een leven van engelen zien leiden, o, dan worden wij onwillekeurig gedwongen, om onze gedachten en dankgebeden ten Hemel te verheffen; want dan openbaart zich de grootheid Gods in de zwakheid van den mensch.
Verheugt u dan met mij, gij allen, die geboren zijt om de katholieke priesters te leeren kennen, gelijk zij werkelijk zijn, eu die hen, door de eigen misleidingen, waarmede men uwe minder gelukkige broeders, de protestanten, in slaap wiegt, nog beter leert waarderen. Maar vergeet bovenal niet, om aan God de verlossing te vragen vau heu, die nog in de ketenen der dwaling verzuchten en die in zulk eene betreurenswaardige verblindheid voortleven. Ja, de Kerk van Christus, het ééne en eenige ware Geloof, is dat, hetwelk zelfs de kinderen van hunne ouders doet scheiden: en de Zaligmaker wist dat, toen hij zeide (Matth. X: 37); „Die vader of moeder lief heeft boven mij, is mij niet ivaardig.' .Ja, geliefde ouders, dat is het Geloof, welks gezag zelfs dat van een echtgenoot overtref!, en voor hetwelk alles hier beneden moet verlaten worden, iiet is dat Geloof eindelijk, dat den menschen een kruis te dragen geeft, een kruis, wanrdoor .Jesus ons als de zijnen kenmerkt. Eu dat Geloot heb ik gevonden: ja, ik heb het ten laatste werkelijk gevonden; want voorheen, toen ik nog protestant was, heb ik mij er dikwijls over verwonderd dat ik, naarmate ik mijn best deed om godsdienstiger en volmaakter te worden, ook meer achting en liefde van mijne medemenschen verwierf; maar thans heeft dat geheim zich voor mijne oogeu ontmaskerd, en, eenmaal bekend, kan men er zich niet in vergissen, want het verraadt zich van zelf. Moet de Kerk van Jesus Christus, welke ik zoo lang te vergeefs gezocht heb, dan niet zigtbaar zijn, indien zij werkelijk is zooals de Profeten van het
16
342
Oude Verbond, de Apostelen en Christus zelf haar beschrijven? O neen! zij is geene omJgtbare Kerk, gelijk de protestanten de hunne willen beschouwd hebben, dewijl deze geen enkel teeken der zigtbare Kerk bezit. Doch hoe geheel anders dan voorheen vertoont die Kerk zich thans aan mijne oogen, nu ik haar in al hare schoonheid kan aanschouwen, omringd van hare kuische priesters, en versierd met die kostbare deugd, welke in de oogen van God schil terender is dan goud of diamanten! O geliefde en heilige Kerk! hoe gelukkig gevoel ik mij in uwen schoot, welk eene zaligheid is het voor mijne ziel, dat zij hare eeuwige bestemming op uwe waarheid en op uwe kracht bouwen kan! O! belast u met de zorg voor die bestemming; zij zal onder uwe hoede met verloren gaan! Ofschoon ik zulk een rijk erfdeel onwaardig ben, kan ik thans, voor het eerst in mijn leven, zeggen; In dit Geloof wil ik leven en sterven; ik zal op de eeuwige rots eene veilige woning, eene stille rustplaats bouwen; want ik ben nu in die plaats, waar storm en onweder mijn vrede niet meer kunnen storen of mijne veiligheid in gevaar brengen. Dit is dan ook mijn onherroepelijk besluit; en evenmin als men den armen zeeman, die, na het gelukkig ontkomen van herhaalde 01-kanen, met een lek schip en gebroken roer, eindelijk de gewenschte haven heeft mogen binnenzeilen, zou kunnen
bewegen om met datzelfde vaartuig op nieuw zee te kiezen,
evenmin zou men mij kunnen overhalen om het heilig Geloof, dat ik eindelijk gevonden heb, weder vaarwel te zeggen
ZEVENDE HOOFDSTUK.
Mijn onderzoek van liet Katholicismus verbittert mijne ouders. — Bezoek van mijn vriend, den predikant H. — Gesprek met J)r. Gillis. — Mgr. Gillis stemt er in toe om in mijne tegenwoordigheid een onderhoud te hebben met den protestantschen bisschop van Edinbnrg. — Weigering van den protestantschen bisschop; mijne briefwisseling met hem over dit punt, — Verschillende protestantse he geestelijken weigeren hetzelfde. — De 24e Tebruarij. — Bezoek aan den predikant L). — Hij stemt, onder zekere voorwaarden, in een onderhoud met Dr. Gillis toe. — Brief aan dien Heer. — Antwoord. — Beschouwingen over het gedrag der protestant-sche geestelijken. — Mijn Bijbel is mij, sedert mijne bekeering, nog dierbaarder geworden.
Ik had reeds bij het begin mijns onderzoeks van het Katholieismus, al de gevoelens van mijn geesten hart, tegelijk met de vorderingen, welke ik ieder dag en uur in de onomstootbare waarheid maakte aan mijne geliefde ouders medegedeeld, en ik had mij diensvolgens met de hoop gevleid, dat deze ontdekking hun evenveel vreugde zou verschaffen als aan mijzelve, en dat zij, naeengrou dig onderzoek der in den Bijbel voor het ware Geloof aanwezige bewijzen, eindelijk aan mijne blijdschap, zoo niet aan mijne droefheid, zouden deelnemen. Ik zag,echter spoedig dat ik mij bedrogen had; want de inhoud van verschillende brieven, welke ik tot antwoord op de mijnen, waarin ik hun mijne overtuiging geheel bloot lag, ontving, was wel in staat om mij teleurtestellen, en mij de diepte
16*
Mi
mijner misleide lioop te doen zien. Het gevolg hiervan was, dat, hoemeer vorderingen ik in het Katholicismus maakte, ik des te beter den strijd, die mij te wachten stond, voorzag, alsmede het onvermijdelijke verdriet, dat deze voor mij zoo noodzakelijke verandering, aan hen, die mij op aarde het dierbaarst waren, zou veroorzaken.
Om derhalve zooveel mogelijk eene smart te temperen, welke het mij — dit begon ik duidelijk intezien — niet mogelijk zou zijn aau mijne ouders te besparen, en otn tevens onschuldig te blijven voor God, beloofde ik hun wel rijpelijk te zullen nadenken, voor dat ik den laatsten slap zoude doen; en, indien dit hun genoegen kon doen en eenigen troost kon verschaffen, beloofde ik hun tevens, dat ik voor alles, eerst nog eens met den protestantschen bisschop zou spreken, opdat hij de opwerpingen der tegenpartij in den grond zou kunnen onderzoeken, en, des noodig, wederleggen. Dit besluit kwam mij destijds niet alleen wijs en goed, maar ook volstrekt noodzakelijk voor; want, daar het gansche godsdienstig onderrigt en al de ondervinding van mijn geheele leven, in een enkel uur onderhouds met den katholieken bisschop, om zoo te zeggen waren omvergeworpen en voor valsch verklaard, zag ik geen middel om het Protestantismus nog eenige kans te geven, dan dat ik den protestantschen bisschop de gelegenheid verschafte, om aan zijn tegenstander, den katholieken bisschop, te bewijzen dat deze dwaalde. Ik werd bovendien tot het nemen van dit besluit genoodzaakt door het onverwachte bezoek van mijn vriend, den predikant H., die gekomen was met het doel om mij weder naar het huis mijner ouders te geleiden en daardoor mijn overgang tot de Katholieke Kerk te beletten.
De Heer H. kwam toevallig aan het huis mijner vriendin op hetzelfde oogenblik dat de katholieke bisschop er juist was binnen gegaan. Ik vond de gelegenheid zoo gunstig, dal ik hem verzocht in den salon te gaan, opdat
•245
hij een onderhoud konde hebben met i)r. Gillis, die hem met veel minder woorden dan ik het zou kunnen doen, de voldoenste redenen voor de verandering, welke ik mij voorstelde, zoude geven. De Heer H. stemde, eenigzints aarzelend, hierin toe, daar hij zich de zamenkomst, welke, hij vroeger met een katholiek priester gehad had, zeker nog herinnerde. Hij gaf echter aan de omstandigheden, die hem weinig keus lieten, toe, en volgde mij in den salon. Ik presenteerde hem aan den bisschop, terwijl ik zijn naam en de redenen van zijn bezoek bekend maakte. De goede bisschop deelde hem, met de grootst mogelijke beleeldheid, den a u-d mijner overtuigingen mede, en voegde er bij, dat zij noch zijn werk, noch dat van een ander waren, maar eenvoudig het uitwerksel der goddelijke genade, welke hij, toen zij zich aanbood, slechts ondersteund had, gelijk de Heer H., indien hij zich in dergelijk geval bevonden had, ongetwijfeld ook zou gedaan hebben. Hij betoonde den Heer H. zeer veel welwillendheid, en kwam zooveel mogelijk aan zijn verlangen en aan de gevoelens, welke hij op dat oogen-blik hebben moest, te gemoet, doch hij nam tevens de gelegenheid waar om te zeggen, dat hij niet aarzelde de verklaring afteleggen, dal de stap, welken ik op het punt stond te doen, mij, ondanks de opofferingen die ik'.mij er eens voor zou moeten getroosten, nimmer berouwen zou.
Naauwelijks had Mgr. Gil is deze laatste woorden gesproken, of de Heer II. begon schriftuurplaatsen zonder tal op elkander te stapelen, om te bewijzen dat de Paus de Antichrist is, en dat de katholieke godsdienst niets anders is dan die in purper gekleede vrouw, de groote h ... van Babel; in 't kort, dat ik, met den bisschop zoo spoedig mogelijk, naar de hel zou gaan, en dat ik mijne dwaasheid niet alleen voor een tijd, maar in alle eeuwigheid beweenen zou. De bisschop bleef, wanneer hij er een woord konde tusschen krijgen, het antwoord niet schuldig, en het gesprek kwam eindelijk op een twee-
346
ledig punt, waar de Heer H. niet uit kon komen, zonder mijne tegenwoordige meeningen en overtuigingen te versterken, waarom hij tot het plotselinge besluit kwam dat een goede aftogt beter dan eene slechte stelling is. Derhalve niet in staat zijn positie verder te handhaven, noemde hij, met eene verwonderlijke radheid van tong, eene lange schriftuurplaats op, welke, naar mijn idee, op het behandelde onderwerp volstrekt niet toepasselijk was; en zonder het einde af te wachten, verliet hij haastig het vertrek, terwijl hij geheel scheen te vergeten wat de beleefdheid van een geestelijke eener zoo fatsoenlijke kerk het regt heeft te eischen.
Voeg bij de aangevoerde redenen nog, dat mijn tijd kort was, en dat mijne moeder herhaaldelijk en dringend op mijne spoedige terugkomst aandrong. Die terugkeer was mij echter, in den staat, waarin mijn geweten zich toen bevond, volstrekt onmogelijk; want ik zag zeer tegen de gevaren der zeereis op — en toch was dergelijke vrees te voren, ofschoon ik herhaalde en groote zeereizen gemaakt had, nooit bij mij opgekomen; maar thans gevoelde ik, dat ik, alvorens ik mij op dien bodemloozen afgrond, waarvan ik slechts door eenige planken zoude gescheiden zijn, durfde wagen, eerst mijne ziel derwijze moest voorbereiden, dat zij ieder oogenblik bereid zoude zijn om voor haar God te verschijnen. Hoe zoude ik nu beter tot een spoedig en afdoend besluit kunnen komen, zooals de behoeften mijner ziel, mijne liefde voor mijne moeder en de pligten jegens mijne ouders schenen te vorderen, dan wanneer ik het plan, dat ik heb aangeduid, ten uitvoer bragt? Om derhalve de aan mijne familie gedane belofte in den kortst mogelijken tijd te volbrengen, verzocht ik Dr. Gillis, of hij mij het genoegen zou willen doen, om, ten huize mijner vriendin, een onderhoud te hebben met den eerw. Dr. T., den protes-tantschen bisschop, ten einde den protestantschen geloofs-regel te bespreken en uiteen te zetten, en op deze wijze
347
datgene, wat er nog aan mijne godsdienstkennis ontbrak, door de wetenschap van een ander godgeleerde a;inte-vullen Dag en uur dezer zamenkomst moesten door den protestantschen bisschop, indien hij zijne toestemming zoude geven, bepaald worden. Mgr. Gillis stond mijn verzoek met veel welwillendheid toe; en ofschoon hij alle vereenigingen, die een godsdienstig dispuut ten doel hebben, over het algemeen afkeurde, zeide hij mij echter dat hij, in de bijzondere omstandigheid, waarin ik mij bevond, en om de overtuiging, welke ik scheen te hebben, dat deze zamenkomst geschikt zou zijn om mijn geest tot bedaren te brengen, in het onderhavige geval bereid was, aan mijn verlangen te voldoen. Hij wilde echter wel bekennen dat hij, de uitstekende bekwaamheden en uitnemende kennis van den protestantschen bisschop in aanmerking genomen, er zeer tegen zou opzien om hem op een ander dan het godsdienstig terrein te ontmoeten ; maar dat hij op dat terrein niemand vreesde, en dat hij niet alleen den protestantschen bisschop zoude te gemoet komen, maar dat hij geheel alleen zoude staan, zonder de hulp van eenigen Katholiek hoegenaamd, terwijl Dr. T., daarentegen, volkomene vrijheid zoude hebben om zich van al zijne collega's te doen vergezellen.
Zeer erkentelijk voor de goedheid van Mgr. (iillis, ging ik spoedig naar den protestantschen bisschop, terwijl ik blij was, eindelijk zulk eene gunstige gelegenheid gevonden te hebben om mijn geest gerust te stellen en mijner familie voldoening te geven. Ik trof het echter ongelukkig dat Dr. T. afwezig was, en men deelde mij tevens mede dat men hem zelden kon spreken zonder eerst eene audientie verzocht te hebben. Weder t'huis gekomen, besloot ik hem te schrijven, hetgeen ik deed in de volgende bewoordingen:
248
„Mylord!
„Daar de zaak, welke mij de vrijheid doet nemen, „mij tot Uwe Lordschap te wenden, van het hoogste „gewigt is, durf ik liopeii dat Gij mij mijne vrijpostigheid wel zult willen vergeven. Sinds eenige weken „te Edinbnrg verblijf houdende, heb ik in dien tijd „veel met Katholieken omgegaan, en die omgang heeft „in mijn geest talrijke twijfelingen over de gronden „van het geloof, dat ik mijn leven lang opregt be-„leden heb, doen ontstaan. Ik zoude omtrent dit punt „gaarne eenige ophelderingea ontvangen; wantdevoor-„naamste oorzaak mijner ongerustheid is hierin gele-„gen, dat de grondslag, waarop de hoofdbestanddee-„len mijner protestantsche overtuiging gebouwd zijn, „mij thans niet al te zuiver toeschijnt.
„Vergun mij daarom U beleefdelijk te verzoeken of „Gij, om der wille mijner kostbare ziel en ter voldoe-„ning aan het verlangen mijner betrekkingen, ook de „bijzondere goedheid zoudt willen hebben, mij ter hulp „te komen in eene zamenkomst, ten huize van den .,Heer M..., met den zeer eerwaarden Dr. Gillis, katholiek bisschop, ten einde met dezen den geloofsre-„gel, welken Christus aan zijne Kerk moet hebben nagelaten, te bespreken. Van den uitslag van dit ge-„sprek moet mijn overgang tot de Katholieke Kerk, „of wel mijne volharding in de episcopaalsche gemeenschap, waarin ik ben opgevoed, afhangen.
„Uwe onderdanige dienares,
„Fanny Maria Pittar.quot;
— Zijner Lordschaps antwoord.
„Mevrouw!
„ik haast mij uwen geëerden van gisteren te beant-
349
,,woorden, en geef U de verzekering, dat ik mij gelukkig zal rekenen alles, wat in mijn vermogen is, „te doen, om uw geest in het ware Geloof, zooals „het door Christus ca zijne Apostelen aan het mensche-„lijk geslacht gegeven is, te bevestigen. Gij zult mij „echter veroorloven, dat iic er eenigzints aan twijfel, „of de zekerste weg om tot dat doel te geraken, wel „die is, welken Gij mij aanduidt, namelijk eene za-„menkomst met Dr. Gillis, waarin ik met hem, in uwe ,,tegenwoordigheid, de voornaamste geloofspunten zou „bespreken.
„Eene dergelijke conferentie zoude U alleen genoeg-„zame gegevens aan de hand doen om te beslissen, „wie van ons beiden het bekwaamst en in geloofszaken het meest volleerd was, en om over eenige an-„dere geheel persoonlijke hoedanigheden der twee kamprechters te oordeelen, doch over het groote geschilpunt zou het U niet veel wijzer maken
„In elk geval geloof ik, dat het voor U veel beter „zou zijn, indien ik U eerst eens alleen sprak: ik zoude „alsdan, door uwe eigene verklaringen, de punten kun-„nen vernemen, waarin uw geloof het zwakst is, en „waaromtrent de Katholieke Kerk ü meer voldoening „schijnt te kunnen geven.
■■Zoo Gij het goedvindt, zal ik uw bezoek aanstaan-,,den Maandag, tusschen een en 'twee ure, afwachten; „inmiddels raad ik U ernstig aan al uwe twijfelingen „te openbaren aan Hem, die beloofd heeft dat zij, die „zijn wil zouden volbrengen, tot de we'enschap van „den waren godsdienst zullen geraken.
„Ik ben. Mevrouw,
„Uw dvv, dienaar, „C. H. ï....
„Bisschop.quot;
350
— Mijn tweede brief.
„ My lord !
„In antwoord op uw geëerd schrijven van gisteren „zij het mij vergund U te zeggen, dat het door mij „aan Uwe Lordschap gedaan verzoek, om in een onderhoud met l)r. Gillis te bewilligen, niet de voldoe-„ning van mijn geest ten doel had, doch dat het alleen „zou moeten dienen om mij het middel te verschaffen, „aan mijne vrienden en betrekkingen te bewijzen, dat „ik nimmer geweigerd heb het vraagstuk door beide „partijen te hooren bespreken. Ik heb mij derhalve „tot üwe Lordschap gewend, als tot het hoogste ge-„zag in dat geloof, hetwelk ik tot dusverre gevolgd „heb, en ik wenschte te vernemen wat Dr. Gillis, het „gezag der tegenpartij, U konde zeggen, wanneer hij „U den grondslag van die Ke;k, waartoe hij behoort, „voorlegde; welke Kerk beweert dat zij regtstreelcs van „de Apostelen afkomstig is, en dat de woorden van „Jesus Christus, waarbij hij belooft met haar te zullen „zijn alle de dagen, tot aan de voleinding der wereld, „op haar toepasselijk zijn.
„Gij zegt dat uwe zamenkomst met Dr. Gillis mij „slechts de middelen zoude verschaffen om eene vergelijking tusschen de talenten der beide kampvechters „te maken; doch ik zou dat middel ook in andere „bijzondere gesprekken kunnen vinden. Ik geloof derhalve dat het voor mij het beste zoude zijn, indien „Gij er toe kondet besluiten om aan mij en aan eene „onbevooroordeelde vriendin te laten hooren, wat Gij „en de Bisschop Gillis ten voordeele uwer weder/ijd-„sche meeningen zoudt goedvinden aa^tevoeren.
„Bijaldien Uwe Lordschap dit mogt weigeren, is „mijn geweten gerustgesteld. Ik zal dan aan mijne „ouders de oorzaak uwer weigering, zoowel als mijne
251
„persoonlijke redenen, om niet in een afzonderlijk ge-„sprek met U te treden, bekend maken. TJwe Lord-„schap zoude mij echter een bijzonderen dienst bewij-„zen, indien zij mij morgen mogt willen ontvangen, „met het doel om de geloofsregels der beide Kerken, „kortelijk met Dr. Gillis te bespreken.
„Uwe onderdanige dienares, „Fanny Maria Pittar.
—• Antwoord van den Bisschop.
„Mevrouw!
„Ik ben nog steeds van gevoelen dat een onderhoud „tusschen Dr. Gillis en mij, in uwe tegenwoordigheid, „niets anders ten gevolge zoude hebben, dan dat Gij „zoudt kunnen beslissen wie van ons beiden het knap-„ste in het redetwisten is: terwijl, daarentegen, een „afzonderlijk gesprek met mij U tot eene grondige „studie der kwestie zoude aansporen, en U niet alleen „alles zoude openbaren wat Dr. Gillis en ik in een „kort tijdsbestek zouden kunnen zeggen, maar ook alles „wat, van weerszijden, over het geschilpunt zou kun-„nen worden aangevoerd.
„Het verschil van gevoelen dat tusschen ons, leden „der Katholieke Gereformeerde Kerk en de aanhangers „der ultramontaansche of roomsche partij bestaat, is „zoo groot en kan op zoovele onderscheidene wijzen „behandeld worden, dat mijne bewijsmiddelen, tenzij mij „iets van uw vroegeren verlichten toestand en v£in „uwe overtuiging worde bekend gemaakt, wel eens 'een „geheel ander dan het door mij beoogde doel konden berei-„ken.
„Ein dit zou nog des te natuurlijker het gevolg van „het onderhoud zijn, indien Dr. Gillis, hetzij persoonlijk.
252
„hetzij door informatie van anderen, reeds eenige ken-„nis droeg van uwe tegenwoordige gevoelens, die mij „geheel en al onbekend zijn.
„Ik weiger dus niet om ü, als bedienaar desgodde-„lijken woords, te komen bezoeken, en ü met mijne „raadgevingen bij te staan; maar het is mij onmoge-„lijk mijne toestemming te verleenen tot een onderhoud „met Dr. Gillis, wiens karakter en bekwaamheden ik, „overigens, de grootste achting toedraag.
„Ik ben, Mevrouw,
,,Uw gehoorzame dienaar, „C. H. T.
„Bisschop.quot;
— Mijn antwoord.
„Mylord,
„In beleefd antwoord op uwen geëerden van gisteren neem ik de vrijheid U te zeggen dat ik geheel „voldaan ben.
„Datgene, wat ik mij veroorloofd heb aan Uwe „Lordschap te verzoeken, had niet ten doel om een „onderzoek in te stellen naar den toestand van mijn geest, „maar wel om te zien of de protestantsehe geloofsre-„gel onfeilbaar is of niet. Uwe weigering om in „mijne tegenwoordigheid deze kwestie met Dr. Gillis „te bespreken, versterkt mij slechts iu mijn tegenwoor-„dig Geloof. Het denkbeeld dier zamenkomst is niet „van Dr. Gillis uitgegaan; ik had er hem, integendeel „om verzocht, ten einde mij tot het nemen van een „bepaald besluit in staat te stellen. Indien dan de „katholieke Bisschop, om eene ziel te winnen, mij „datgene zeer bereidwillig heeft willen toestaan, waar-
„toe Uwe Lordschap, om eene ziel in hare kudde „te behouden, niet heeft kunnen besluiten, zoude ik, „van mijn kant, — met een hart dat God, die mij „eindelijk getoond heeft waar ik de waarheid kan viu-„den, meer dan erkentelijk is, — wanneer ik niet reeds „eene menigte andere bewijzen te over had, door dit „feit alleen, het Katolicismus omhelzen, uithoofde van „den zoo geheel verschillenden geest, welke zijne Bis-„schoppen (zooals ik thans genoodzaakt ben aantene-„nien) bezielt en geleidt.
„Ik heb de eer te zijn,
„van uwe Lordschap ,
„De zeer onderdanige dienares, Fanny Maria Pitïar.quot;
Bijaldien de brieven, welker inhoud ik te lezen heb gegeven, onder het zegel der vriennschap geschreven geweest waren, zoude ik mij de vrijheid om ze publiek te maken niet veroorloofd hebben; maar dit was het geval niet; want ik had mij tot Zijue Lordschap gewend, als tot liet hoofd der protestantsche kerk van Edinburg, als tot een herder, bij wien ik mij om hulp vervoegen moest. Ik had echter te vergeefs hulp bij hem gezocht, zoodat ik genoodzaakt ben te besluiten, dat deze bisschop slechts een „bezoldigd loondienaarquot; en geen ware herder kan zijn, dewijl hij volstrekt geene moeite heeft willen doen om een schaap voor zijne kudde te redden.
Men zal het welligt in mij laken dat ik de uitnoodiging van den protestantsellen bisschop geen gehoor gegeven en hem geen bezoek gebragt heb; doch wanneer men bedenkt dat ik reeds verscheidene protestantsche geestelijken gesproken had, die allen, in plaats van mij van het Katholicismus afkeerig te maken, mij er, integendeel, heen drongen ; wanneer men al de bewijzen, welke ik ten gunste van het Katholicismus had opgezocht, in aan-
354
merking neemt, zal het niemand verwonderen dat ik in de gegeven omstandigheden, volstrekt geen lust gevoelde mij op nieuw aan eene reeks van dorre onderzoekingen te onderwerpen, en, op een tamelijk gevorderden leeftijd, op nieuw mijn catechismus te gaan leeren, welks valsche grondstellingen mij thans volkomen bekend waren. Daarenboven bedacht ik, dat mijn onaangename toestand, tenzij ik de raadgevingen, welke de Protestantsche bisschop mij zou geven, naauwgezet opvolgde, eer verergeren zoude, en dat ik, wanneer ik hem een afzonderlijk bezoek bragt, mij regtstreeks tegen het door mij voorgestelde doel zoude aankanten, dewijl mijne ouders, in plaats van door mijne bij hun bisschop beproefde poging vertroost te worden, zich zouden bedroeven, wanneer zij vernamen, dat ik verzuimd had van liet door hen voorgeschreven middel gebruik te maken. Wat bovendien het protestantsche onderrigt betreft, ik had, op dat zelfde oogenblik, de de-gelijkste werken, die ooit tegen het katholieke Geloof geschreven zijn, in mijn bezit; en zelfs die boeken brag-ten mij. door hunne ongerijmdheden en valsche stellingen, veel nader tot het Katholicismus. Voeg bij dat alles dat ik de onschatbare waarde der goddelijke Genade toen eerst regt begon op prijs te stellen. Ik ontwaarde de verschrikkelijke gevolgen waaraan men zich blootstelt, indien men deze genade versmaadt, en ik gevoelde duidelijk dat God mij barmhartiglijk begunstigd en bewaard had in den vreeselijken strijd, welken ik, gedurende al den tijd, dat ik mij met het zoeken naar de waarheid onledig hield, had moeten volhouden. En welke beweegreden konde ik thans, nu mijn geest volkomen overtuigd en mijne ziel en mijn hart geheel voldaan waren, nog hebben om den goeden protestantschen bisschop lastig te vallen, te meer daar ik de eenigste zaak, om welke ik had kunnen vragen, niet verkrijgen kon? Ik weet dat, als hij zoo goed ware geweest in mijn verzoek te bewilligen, ik tegenover mijne ouders uitvoerige stof ter mijner regt vaardiging zoude
255
gehad hebben; maar dewijl hij van een tegenovergesteld gevoelen was, schoot mij niets anders over dan mijn eigen oordeel te volgen, terwijl ik het betreurde aan zijn verlangen niet te k innen voldoen, hem tevens al den eerbied bewijzende, welken zijn leeftijd en stand verdienden. Het pligtbesef kan ons dikwijls zeer moeilijk te volbrengen ofï'ers opleggen. Ik geloof echter dat ik in al mijne handelingen konsekwent gebleven ben; want konde God, op mijn toenmalig standpunt, aan de pogingen, die ik ter mijner onderrigting weder in het werk /.ou stellen, wel op nieuw zijn zegen schenken, vooral wanneer ik die pogingen deed bij hen, die, omdat zij geen ware discipelen van Christus waren (en deze bisschop luid mij daarvan nog het bewijs gegeven) mij ook geen degelijk onderrigi konden schenken? Heeft de Wijze Man daarenboven niet gezegd: ..Hij die het gevaar bemint, zal er in vergaan !quot; en zoude ik dan, wanneer ik mij op nieuw aan het protestantsche onderrigt onderwierp, niet gelijk zijn aan hem, die, nadat hij vergift heeft ingenomen, in plaats van dadelijk naar een tegengift om te zien, zoude zeggen; neen, ik wil eerst nog een weinig van dit vergift nemen?
Intusschen begon de zuster mijner vriendin, toen zij zag welken loop de zaken namen, aan de hare te wanhopen. Deze dame was eene goede en vrome presbyte-riaansche, en zij had, even als haar broeder, de beste verwachting van mijne pogingen om hare zuster tot den protestantschen godsdienst terug te brengen, gekoesterd; (beiden hadden, inderdaad, sinds mijne aankomst bespeurd, dat deze hoop alleen mij naar Edinburg gevoerd had). Ik had mijne briefwisseling met den protestantschen bisschop juist geeindigd toen deze dame mij eensklaps het voorstel deed, om, als laatste proef, eene vergadering van godgeleerden van alle rigtingen tot stand te brengen.
Tot antwoord deelde ik haar mijne met den protes-
256
tantschen bisschop gevoerde briefwisseling, en het verlangen dat ik steeds naar eene dergelijke zamenkomst gehad had, mede. Ik voegde er bij dat ik, aangezien dit verlangen niet kon bevredigd worden, meende in het vervolg niets meer te moeten doen, te meer daar ik het voor zeker hield, dat geen der protestantsche geestelijken van Edinburg in eene bijeenkomst met de katholieke priesters zouden bewilligen, ofschoon deze laatsten altijd bereid waren, aan de roepstem gehoor te ver-leenen.
De jufvrouw was door mijn antwoord verontwaardigd. Zij verliet mij staandevoets, terwijl zij mij toevoegde, dat zij geestelijken „in menigtequot; zou kunnen vinden, die bereid waren te komen: mannen, wier ijver voor het heil der zielen zoo groot was, dat zij iedere gelegenheid om ook slechts eéne ziel voor het verderf te behoeden, gretig zouden aangrijpen: „En,quot; voegde zij er bij, „wanneer uwe knappe episcopaalsche bisschoppen al niet willen verschijnen, zult gij eens zien, uit welke degelijke man-uen de presbyteriaansche geestelijkheid is zamengesteld.quot;
Zij vertrok en ik wachtte hare terugkomst met het levendigste ongeduld af, dewijl ik de hoop voedde aan den katholieken bisschop te kannen mededeelen, dat ik protestantsche godgeleerden in raenigte gevonden had, die in eene zamenkomst met hem bewilligden. Maar jawel ! in plaats van een bezoek van jufvrouw G, ontving ik een brief, waarin zij mij meldde dat hare geestelijken, vit vrees voor te veel verdeeldheid, niet in een hijzonder onderhoud of godsdienstigen redetwist met katholieke priesters konden toestemmen; maar dat zij in het openhaar gaarne met J)r. Gillis wilden disputeeren.
Nadat ik van' dit antwoord aan Dr. Gillis had kennis gegeven, deelde hij mij een feit mede, dal eens in zijn diocees gebeurd was en waarvan mij niets bekend was» welk feit hem, bij eene vroegere gelegenheid, genoodzaakt had, in een gedrukt geschrift publiek de verklaring
257
afteleggen, dat hij bereid was de waarheid, welke hem was toevertrouwd, op elke wijze, altijd en overal te verkondigen, behalve op „eene publieke plaats.quot; Vrees voor rustverstoring verpligtte hem tot dit voorbehoud; want de verbittering tegen het Katholicismus was bij de lagere volksklassen van Edinburg zoo groot, dat hij geen ander middel zag om haar in toom te houden dan het vermijden van elke openbare discussie. De goede bisschop die, wanneer het er op aan kwam om eene ziel voor God en de waarheid te winnen, voor geeue enkele zwarigheid terugdeinsde, droeg mij echter eene zending bij onze jufvrouw op, waarvan de hoofdzaak in den volgenden brief vervat is:
„Waarde jufvrouw G.!
„Na het groote verlangen, dat gij hebt geuit om de „kwestie, die ons beiden bezig houdt, van twee zijden „te hooren bespreken, doet het mij om u zeer leed, „dat de ijverige heeren, tot wie gij u gewend hebt, „niet kunnen besluiten om, zelfs voor het heil eener „ziel, in een bijzonder onderhoud te bewilligen.
„Naar mijne bescheidene wijze van zien is een bijzou-„der gesprek veel minder geschikt om verdeeldheid op „te wekken, dan eene openbare discussie; en het aan-„bod dier heeren om in het publiek op te treden, is „niet zoo edelmoedig als gij moogt veronderstellen, „dewijl het hun allen bekend moet zijn, dat Dr. Gil-„lis, in een gedrukt geschrift, de verklaring heeft afgelegd, dat hij bereid was om ten allen tijde en overal „eene discussie met een of meer godgeleerden aan te „gaan, uitgenomen op eene publieke plaats. Mgr. Gillis heeft „daarvoor goede en gegronde redenen; hij is echtèr, „om uwentwil bereid, al het mogelijke te doen; eu, „bijgevolg, magtigt hij mij, u te zeggen, dat hij er in „toestemt eene zamenkomst te hebben met alle pro-
258
„testantsehe geestelijken, die gij bij elkaar kunt breu-,.gen, of die de grootste zaal van uvvs broeders huis „kan bevatten; en, al waren zij ook tweehonderd in ,.getal, hij zal de hulp van geen enkel Katholiek inroepen, maar zich geheel alleen tegen hen overstellen.
„Welligt vindt gij dat ik mij te zeer beijver om u „voldoening te geven; maar ik verzoek u vriendelijk, „mij dat gebrek wel te willen vergeven; want het „komt omdat ik bij u dezelfde opregte begeerte om ,.de waarheid te leoren kennen, heb meènen te bespe'.i-„ren, als die, welke mij builen staat heeft gesteld, „aan het Katholieismns weerstand te bieden. Vergun „mij echter, u nog te doen opmerken, dat, alhoewel ik „elk leerstuk en elk beginsel der Katholieke Kerk „aanneem, ik er geen enkel aanneem in den zin, welke „de protestanten er aan geven. Er is, geloof mij, in „al deze dingen iets, dat wel uwe aandacht verdient; „en dewijl de leugen altijd zichzelven verraadt, moe-„ten zij, die de waarheid meenen te verkondigen, ze-.,ker ook niet vreezen, die waarheid te hooren bespreken.
„Uwe opregte vriendin , Fanny Maria 1'ittar.quot;
Op dezen brief ontving ik een ontkennend antwoord. Die zoo naauwgezette mannen wilden van geene zamenkomst. met Dr. Gillis weten : zij moesten voor die eer bedunken. dewijl de katholieke bisschop zijne waarheid slechts in een verlorgen hoekje verkondi/jen en verdedicjen kon; —dat hoekje was echter nog al ruim, dewijl het al de protestantsche geestelijken van Edinburg had kunnen bevatten. Doch het is altijd beter de eene of andere verontschuldiging te maken, dan de waarheid in het gezigt te treden, wanneer men niet voornemens is haar te omhelzen. Terwijl anderen zich intusschen voor de uitnoodiging
359
ter bruiloftsdisch verontschuldigden, en dusdoende misschien de laatste hun aangeboden genade verwierpen, was ik tot volmaakte overtuiging gekomen, en ik nam, bijgevolg, het besluit, om, onaangezien de gevolgen, welke er uit konden ontspruiten, niet langer met deze genade, de kostbaarste gave van God, te spelen. Ik gaf derhalve aan de ingeving mijns gewetens gehoor, en liet al het overige aan de barmhartige zorgen der goddelijke Voorzienigheid over. Den February 1843 werd de teerling geworpen cn mijn lot voor mijn geheele leven beslist; ik werd Katholiek, —Roomsch-Katholiek; ik werd eene onwaardige, doch gelukkige Katholieke!
Katholiek! ... ik Katholiek!! O ! dit denkbeeld doet mij ontroeren, het overstelpt mij!... wat ligt er niet in dit enkele woord opgesloten? quot;Welk eene opwelling van gevoelens, welk eene vereeniging van uitersten 1 Welke denkbeeldige kwalen, welke wezenlijke weldaden ! Welk een dreigend lijden, welk een zekere en eeuwige troost! Welk eene werkelijkheid in alle omstandigheden des levens, welke begoocheling in mijn eerste onderrigt! Opdat men echler mijne gevoelens niet verkeerd begrijpe, zij het mij vergund een oogenblik stil te staan, om dit groote en heerlijke denkbeeld in al zijne volheid bloot-te leggen. Hoe zoude ik mij inderdaad kunnen weêrhou-den de Goddelijke Almagt, die mij de wonderlijke verandering, welke in mij heeft plaats gehad, heeft doen kennen en gevoelen, te loven en te prijzen? Hoe is het mogelijk dat ditzelfde Katholieke Geloof, waarvan ik vroeger een zoo hevig tegenstander was, thans, om zoo te zeggen, het leven, het voedsel en de onuitwisehbare vreugde mijner ziel is? Ik, die eenmaal het geachte lid van een door de wereld geëerdeu godsdienst was, — de gehoorzame dochter van de besten der ouders, — de geliefde vrouw van een onvergelijkelijk echtgenoot, — de vlijtige moeder van een lief gezin, — ik, die dit alles was, ben thavs welligt, aan die zoete banden ontrukt;
17*
360
en toch ben ik gelaten en tevreden; ik vind alles in het bezit der katholieke waarheid terug!
Behoef ik hier nu wel verder over mijne levendige dankbaarheid jegens God, die zulk eea wonder iu mij verrigt heeft, uittewijden? Behoef ik hier wel te spreken over de verwondering van hen, die, welligt te goeder trouw, het pad volgen, dat ik zoo lang bewandeld heb, terwijl ik mij nog eens te binnen breng hoe zij, die mij dierbaarder dan het leven zijn, mij riepen en vermaanden, op dat kritieke oogenblik, toen voor het eerst het denkbeeld bij mij opkwam, dat ik in de dwaling was opgevoed en onderwezen, en dat het Katholi-cismus, hetwelk ik altijd voor eene door de mensehen uitgevonden fabel gehouden had, de eenige en volmaakte waarheid was? O! welk een oogenblik toen die gedachte, voor de eerste maal, met al de kracht der overtuiging bij mij opkwam! — Te vergeefs wensehte ik toen in het Katholieismus geboren te zijn, of nimmer het licht gezien te hebben; want mijne lijdende ziel zag niets dan deze beide uitersten: dat ik of de eeuwige belangen dier ziel op het altaar der kinderlijke en broederlijke liefde ten offer moest brengen, of wel dat ik moedig den schaapstal des levens moest binnengaan, en al het overige opofferen. Moet ik dan, om eene nieuwe getuigenis voor mijn Katholiek Geloof te geven, terugkomen op de hartverscheurende smeekingen eener moeder, die ik vergoodde, en wier eenige troost ik tot dusverre geweest was, — eene moeder, die mij smeekte haar hart niet van een te rijten, hetgeen ik zoude doen, wanneer ik haar, door mijn overgang tot het Katholieismus, de wreedste aller smarten zou veroorzaken? Of moet ik terugkomen op de aanhoudende gebeden, bewijzen, vermaningen en zelfs bedreigingen van een vader, dien ik altijd even vurig had liefgehad als hij mij beminde ? Moet ik gewagen van de menigvuldig herhaalde hoop en vrees, die zich beurtelings van mij meester maakten? Moet ik spreken van de gevolgen.
261
welke de tijding vmi mijn grooten olmnekeel• vvelligt op mijn afwezigen echtgenoot zal uitwerken, — op een echtgenoot, wiens liefde en trouw boven elke beproeving verheven was, en door wie ik mij, in den geest, reeds enkel bij het noemen van het woord Katholicismus verstoeten zag? Moet ik, in één woord, nogeeus terugkomen op al die smarten en op nog duizend andere werkelijke en ingebeelde folteringen, die mijn hart verscheurden, dat hart, dat, als ik het zeggen mag, tot dusverre aan alle wezenlijke droefheid vreemd was geweest? O! het zoude mij ten eenenmale onmogelijk zijn, die wreede tafereelen nog eens naar waarheid af te schilderen! Ik wil er hier nogtans ter loops melding van maken, opdat, bijaldien deze bladzijden onder de oogen mogten komen van iemand, die, even als ik, in de onbekendheid der eeuwige waarheid is opgevoed, doch die bezield is met het opregt verlangen om zijne zaligheid tot eiken prijs te bewerken, opdat, zeg ik, die persoon zou kunnen zien dat ik het Katholieke Geloof niet zonder strijd omhelsd heb, en hoe hevig die strijd was; opdat zij tevens kunne zien dat hij niet te groot was voor de krachten, welke de goddelijke genade mij geschonken had. O! voorzeker reken ik mij gelukkig dien strijd te hebben kunnen volhouden! en thans nu ik den schat, welke er het loon voor is, op den waren prijs kan stellen, zoude ik geen oogen-blik aarzelen op nieuw te beginnen, al zoude hij ook nog duizendmaal verschrikkelijker zijn.
Ik wil echter over de sombere kleuren van dit tafereel een sluijer werpen, en, indien ik daartoe in staat ben, liever den vrede, de rust, de zekerheid, de verrukkig en het hemelsch genot trachten af te schilderen, die, sinds het mij gelukt is de waarheid te vinden; mijne ziel vervullen, — die waarheid, welke nimmer kan falen, — die waarheid, welke nog dezelfde zal zijn, als alles, wat thans op de wereld bestaat, reeds verdwenen zal zijn. — die waarheid eindelijk, naar welke mijne ziel altijd ge-
362
haakt en waarom zij onophoudeiijli verzucht heeft, en die mij thans, nu ik haar gevonden heb, Jesus Christus, den Verlosser mijner ziel, openbaart, en aan mij schenkt; Jesus Christus, die gezegd heeft: „ Want Ik zal u toonen, hoe veel gij voor Mijnen naam moet lijden, (Hand. IX : en: „Die vader en moeder liefheeft loven mij, is mij niet waardig; en die zoon of dochter liefheeft hoven mij, is mij niet waardig-, (Matth. X: 37).quot; Ja, voor Jesus leed ik alles... en heeft hij mij daarvoor onbeloond gelatenV Neen! en „mijne tong lieve vast aan mijn gehemelte,' wanneer ik ophoud hem te loven en te danken voor de genade, welke hij mij geschonken heeft, voor de weldaden, waarmede hij mij overstelpt heeft, voor den vrede, dien ik geniet! O! ik kan hem slechts loven voor alles wat hij gedaan heeft : ja, zelfs voor mijne eigene smarten; want zij hebben mij die onvergankelijke vreugde doen smaken, welke alleen gekend en genoten wordt door diegenen, voor wie zij is weggelegd.
Daar nu de beslissende stap gedaan en mijn vrede met den Hemel geteekend was, kon mijne ziel de voordeelen der plaats gehad hebbende verandering volop genieten. Daar ik van nature echter nooit zelfzuchtig ben geweest, maakte dat genot zelve mij op nieuw verdrietig, bij het gezigt van het groot aantal goede zielen, die, even als ik, alleen geschapen waren, om in dat zelfde geluk, waarvan zij thans nog zoo verre verwijderd waren, te deelen. Ik dacht voornamelijk aan den predikant, tot wien ik mij het eerst gewend had, en wiens antwoord over den Asch-woensdag mij niet alleen op het denkbeeld gebragt had dat mijn protestantisinus niet geheel mef de waarheid overeenkomstig was, maar dat hij voor zich zelf ook alles behalve over hetgeen hij moest onderwijzen voldaan was. Ik bedoel hier den eerwaarden Heer D., die mij onder anderen gezegd had dat dagen als de Asclnvoensdag en Kersmis (Christmas day) niet in een gereformeerd gebedenboek moesten voorkomen. Ik had daaruit de ge-
363
volgtrekking gemaakt dat de hervormde godsdienst nog cene nieuwe hervorming behoefde, en dat hijzelf mitsdien naar iets volmaakter zoekende was. Ik begon mijn nieuwen goddsienst derhalve, iedere dag en ieder uur meer en meer op prijs te stellen, en daar ik mij hiervoor eenigzints aan hem verpligt gevoelde (want het kwam mij voor, dat hij, in zeker opzigt, de eerste aanleiding tot mijne bekeering geweest was), nam ik het besluit hem eens te gaan opzoeken, met het doel om hem te vertellen wat er met mij gebeurd was, en om hem met de groote vreugde en troost, die daarvan het gevolg waren, bekend te maken. Ik verbeeldde mij dat ook hij daardoor welligt do genade zou verkrijgen om de dwaling vaarwel te zeggen, indien God, in zijue barmhartigheid, hem de overtuiging wilde schenken, dat het zekerste middel om het eeuwig leven te verkrijgen bestaat in het verlaten van al wat wereldsch is.
Dit besluit was niet zoodra genomen, of ik bragt het tot uitvoering: en, zonder mij te laten afschrikken door hetgeen de predikant van mij zou kunnen deuken, of zonder mij te bekommeren over hetgeen de wereld zou kunnen zeggen, begaf ik mij naar zijne woning en was ik weldra met hem alleen. Hij was op het eerste oogeu-blik over mijn bezoek zeer verwonderd; maar weldra scheen het hem genoegen te doen dat ik gekomen was, en, wat er ook van zij, de twee uren, die ik bij hem doorbragt, waren, zoo niet op een voordeelige, dan toch op eene aangename wijze, zeer spoedig vervlogen.
Ik begon met hem mijn dank te betuigen voor het antwoord, dat hij mij over den Asehwoensdag gegeven had. dewijl dat antwoord mij er toe gebragt had om een onderzoek naar het Katholicismus in te stellen; ik voegde er bij dat, sinds mijne bekeering, niets mijne vreugde noch mijn inwendigen vrede kon evenaren, en dat ik voor niets ter wereld den schat, welken ik in mijn nieuwen godsdienst bezat, zou willen verruilen, niel-
364
tegenstaande dat Geloof voor mij eene voortdurende bron van bespottingen en verwijtingen, en de oorzaak der verwijdering van alles, wat mij op aarde het dierbaarst was, geworden was. Toen ik dit gezegd had verweet ik hem vrijmoedig het gebrek aan vertrouwen, dat hij in zijn eigen godsdienst stelde, en den weinigen eerbied, welken hij voor zijn Geloof had. Ik smeekte hem dat hij een onderzoek zou willen instellen nnar de geloofs-regelen der Katholieke Kerk, de eenige, die waardig is de Bruid van .lesus Christus te zijn, en de eenige, die in staat is de offeranden van hen, die haar omhelzen, te verhonderdvoudigen. Ik zeide hem tevens op een overre-denden toon, dat hij niet in zijn tegenwoordig geloof kon blijven, maar dat hij weldra of Katholiek zou worden, of een geheel ander geloof, dan hetgeen hij thans volgde, zoude belijden, dewijl ik zeer duidelijk bespeurde dat hij zijn godsdienst niet lief had. Ik verzocht hem mitsdien, wanneer hij tot de door mij voorziene verandering zou overgaan, die verandering ten gunste van het eenige wezenlijke en voordeelige Geloof te bewerkstelligen.
De goede man hoorde mij aan, als iemand die de magt tot spreken verloren heeft; maar ten laatste zeide hij:
— „Wat gij gedaan hebt, mevrouw, is verschrikkelijk!quot;
Toen ik hem echter opmerkzaam maakte op datgene,
wat hij weldra zoude doen, indien hij niet Katholiek werd, scheen hij verlegen te worden, hij begon te blozen, en zeide op nieuw:
— „Wat gij hebt uitgerigt is vreeselijk !quot;
Ik vroeg hem toen of hij niet eens het een of ander werk over het Katholicismus, dat ik hem kon bezorgen, zou willen lezen; want ik hield mijn beweren, dat hij niets van den katholieken godsdienst af wist, vol. Zijn antwoord was bevestigend, en hij zeide mij dat hij bereid was alles te lezen, wat ik hem zou willen geven. Ik beloolde hem toen een boek te zullen bezorgen, en
265
verhaalde hem tevens dat ik beproefd had om eene za-menkomst tusschen zijn bisschop en den katholieken bisschop tot stand te brengen; maar dat Dr. T. dit geweigerd had. iJierop antwoordde hij mij :
— „Indien ik iets dergelijks mag zeggen (dit zijn zijne eigene woorden) geloof ik dat Dr. T. groot ongelijk had met dit te weigeren; en al wat ik u kan zeggen is, dat waret gij, vóór uwe geloofsverandering, bij mij gekomen, ik het onmogelijke zou hebben beproefd om u te redden; want ik beklaag u, uit den grond mijns harten, over de treurige zaak, die gij verrigt hebt.quot;
De goede man sprak deze woorden op zulk een zal-venden toon, dat iedereen met mij zoude geloofd hebben, dat deze woorden werkelijk voortsproten uit zijne liefde voor eene ziel, die door het bloed van omen Verlosser was vrijgekocht, en die hij aan het eeuwig verderf zag prijs gegeven. Wij zullen echter zien tot hoever die liefde zich uitstrekte.
— „Dat is allemaal goed en wel,quot; zeide ik, „en gij uit daar gevoelens, die een regischapen geestelijke steeds moeten bezielen : doch indien gij, om der wille mijner ziel, destijds een onderhoud met den katholieken bisschop zoudt hebben willen aangaan, waarom zoudt gij dat dan nu ook niet willen doen ? Gij weet toch, niet waar, dat al wat gebeurd is, nog weder hersteld kan worden?
— «O!quot; antwoordde hij, „nu is het te laat; want ik zie wel dat er voor u geene hoop meer is. lui waarom zou ik dan eene nuttelooze daad gaan verrigten? Doch indien gij gekomen waart toen het nog tijd was, zoude ik dat en nog meer stellig voor u gedaan hebben.quot;
Ik zcide hem toen dat ik niet zelve bij hem gekomen was, omdat ik meende dat mijne vriendin, jufvrouw (4., het reeds gedaan had ; want zij had, als presbyteriaansche, veel achting voor zijn persoon en stelde groot vertrouwen in zijne geleerdheid. Er viel overigens niet aan te twijfelen, dat zij bij hem niet even vergeefs zou hebben aan-
366
geklopt als bij de andere geestelijken zijner sekte. „Maar,quot; vervolgde ik, „nemen wij eens aan, dat er voor mij geene hoop meer is, en dat gij iedere verdere poging bijgevolg nutteloos oordeelt; daar zulk eenc ziel echter in de oogen van God even kostbaar is als eene andere, en daar gij welligt geen grooter verlangen gevoelt om mij te redden (mij, die gij slechts eens in uw leven gesproken hebt, en die gij waarschijnlijk nooit weder zult ontmoeten,) dan ieder ander mensch, die zich in gelijken toestand als den mijnen bevindt, dewijl gij zegt dat ik mij niet vruchteloos tot u zou gewend hebben, zij het mij, om die reden, en in naam van dien mensch, vergund u te verzoeken, dat gij alsnog gelieft te komen, want vele protestanten zijn van mijne bekeering getuigen geweest, en tenzij er iemand opsta, om hun geloof tegen den katholieken bisschop, die thans het veld ruim heeft, te verdedigen, is het zeer waarschijnlijk dat mijn voorbeeld weldra door velen zal gevolgd worden. De noodzakelijkheid om deze personen ter hulp te komen is thans, derhalve, even dringend om hunnentwil, als zij het voor mij kon geweest zijn, op dat tijdstip, toen het nog niet was uitgemaakt, dat er voor mij geene hoop meer is.quot;
De Heer D. geraakte niet weinig in verlegenheid, toen hij zich aldus in zijue eigene netten gevangen zag. Na eenige oogenblikken nadenkens zeide hij echter op een toon, die mij voorkwam volstrekt niet in overeenstemming te zijn met hetgeen hij werkelijk bedoelde :
— „Neen, ik geloof geenszins dat ik verpligt ben om zoo maar voor ieder, die zich bij mij aanmeldt, klaar te staan, en in zijn verzoek te bewilligen : want indien ik heden een onderhoud had met A, zoude ik genoodzaakt zijn morgen eene zamenkomst te hebben met B. en C; en op deze wijze zoude ik al mijn tijd ten dienste van vreemdelingen besteden, terwijl hij werkelijk reeds te kort is voor mijne eigene gemeentenaren, die mij meer werk bezorgen dan ik af kan.quot;
267
Ik kon mij niet weerhouden hier op zijne inkonse-kwentie te wijzen, dewijl hij mij gezegd had, dat hij voor mij wilde doen wat hij voor geen ander zou verrigten, en ik verzocht hem zich deze woorden wel te willen herinneren; want ik begon in zijne hardnekkige weigering, zoowel als in die der overige protestantsche geestelijken, om een onderhoud met een katholiek bisschop te hebben, iets zeer vreemds te zien.
— „Dat is zoo vreemd niet,quot; hervatte hij, „wanneer men in aanmerking neemt dat deze bisschop buitengemeen knap is; de verklaring onzer waarheid zou, derhalve, in een gesprek met hem, geheel vruchteloos zijn.quot;
— „Maar,quot; zeide ik, „alle talenten der wereld zijn niet in staat te bewijzen dat logen waarheid is; meent gij dus dat gij de waarheid bezit, ga dan, in Gods naam, met mij mede.quot;
Men ziet dat ik bij den Heer D. sterk bleef aandringen, want ik geloofde aaa zijne opregtheid en ik gevoelde, dat, als het mij slechts gelukken mogt hem in tegenwoordigheid van den katholieken bisschop te brengen, zijne oogen zich misschien voor het licht der waarheid zouden openen. Ik maakte dus geene komplimenten met hem, want hij was waarlijk rond eu vriendschappelijk, en ofschoon wij eerst sedert kort en op eene zonderlinge wijze kennis gemaakt hadden, stonden wij als oude vrienden tegenover elkander. Mijn laslig aandringen scheen intusschen van dien aard te zijn dat hij op het punt stond zijne toestemming te geven; eu ik legde hem ten laatste het vuur zoo naauw aan de schenen, dat hij eindelijk zeide:
— „Welnu! Zie hier wat ik voor u doen wil : ik hen bereid om, achter een scherm verborgen, een gesprek tusschen u eu den katholieken bisschop over de voornaamste geloofspunten af te luisteren, en, als hij vertrokken is, zal ik u de valscheid zijner stellingen bewijzen.quot;
268
— „Maar, mijnheer D.,quot; riep ik uit, „hoe heb ik het nu met u? Tot zulk een voorstel had ik u nooit in staat geacht; ik kan mijne ooren v/aarlijk niet gelooven! Doch ofschoon wij hier alleen zijn, zullen de steenen dezer muren eenmaal opstaan, om tegen u te getuigen.quot;
Het zal ongetwijfeld niemand verwonderen dat ik dit edelmoedig voorstel niet aannam, en dat ik hem, op die voorwaarde, de gelegenheid om mij de waarheid te bewijzen niet wilde verschaffen. Ik verliet hem dan ook, naar zijne zalvende uitdrukkingen te oordeeleu, in eene om mijnentwege zeer droefgeestige stemming. Ik verliet hem echter niet geheel en al; want ik gelooide dat hij ondanks zijne verblindheid, een braaf man was, en ik voedde altijd nog eene zekere hoop om hem tot de waarheid terug te brengen, dewijl hij mij beloofd had twee brochuren, welke ik had medegebragt, te zullen lezen. Hij had tegen het beste der beide geschriftjes. The Church of Peace and Truth 1), niets in te brengen, dan dat hij er een paar aanhalingen uit de Schriftuur in gevonden had, die hem niet zeer toepasselijk schenen. Doch wat het andere boekje aangaat, bevatte de titel, volgens hem, zulk eene vreeselijke godslastering, dat dit voldoende was om iemand het geheele boek te doen wegwerpen. Die godslastering was niets anders, dan de naam van „Moeder Gods,quot; welke daar aan dc H. Maagd Maria gegeven werd. Ik was zoo verbaasd over den toon, welken de Heer D. begon aan te slaan, en over de wijze waarop hij over de hoedanigheid der H. Maagd sprak, — eene wijze van spreken, welke hij bij geen ander dei-door ons behandelde punten gebezigd bad, — dat ik op mijne beurt verlegen werd, en in plaats van de billijkheid der benaming, welke lij eene godslastering geliefde te noemen, aan te töonen, inijzelve afvroeg van
1) l!e kurk -.an vrede eu naarheid.
369
waar het kwam dat wij elkander tot dusverre zoo verkeerd verstaan hadden; want het bleek toch duidelijk uit zijne uitdrukkingen, dat wij elkaar volstrekt niet begrepen hadden.
Terwijl mijn geest aldus tusschen verwondering en gissingen zweefde, nam ik afscheid van hem, doch niet zonder hem de belofte te hebben afgeperst, dat hij de Verhandelingen van I)r. Wiseman over het leerstuk der Transubstantiatie zou lezen, een leerstuk, waarvoor hij almede veel afkeer gevoelde. Ik dacht dat zulk een diepzinnig en verdienstelijk werk ten minste eenige vooroor-deelen en valsche denkbeelden moest doen verdwijnen. Toen ik mij, kort daarop, de Verhandelingen, ten zijnen gebruike, had aangeschaft, meende ik van deze gelegenheid gebruik te moeten maken, om hem eenige regelen over de H. Maagd te schrijven, hetgeen ik deed in den volgenden brief: ,
„Weleerwaarde Heer!
;/ik kom U op nieuw lastig vallen; doch voed de „nederige hoop, dat mijne ongeveinsdheid, die U bekend „is, eene verontschuldiging zal zijn voor de verveling, „welke ik U veroorzaak. Maar waarom verontrust ik „mij dan toch zoo over U en waarom stel ik dan zoo-„veel belang in alles wat U betreft, dan omdat de voorzienigheid mij, die in deze stad geheel onbekend beu, „tot U, als mijn geestelijken leidsman, zond; tot een „leidsman, op wiens raadgevingen ik, in mijne hoeda-„nigheid van vreemdelinge, een zeker regt had, ten „einde van U de oplossing van een godsdienstig vraag-„stuk te verkrijgen ? Uw antwoord was van dien aard, „dat het mij het bewijs gaf, dat ik, tot dusverre, op-een „voor mijne onsterfelijke ziel zeer zwakken grond bouwde „en dat Gij zelf over de voorschriften uwer kerk niet „geheel tevreden waart.
370
„lieeds bij onze eerste ontmoeting, zoowel als meer-„malen in liet vervolg, vernam ik uit uw eigen mond, „dat G-ij, niettegenstaande Gij verzekerd waart van het „bezit eeus Zaligmakers, die bij magte en verlangend „was om uwe ziel te redden, echter niet ophieldt te „beven en te vreezen, dat uw geloofsregel niet goed „was, en U bijgevolg in den laatsten Oordeelsdag niet „van dienst kon zijn. Het is derhalve om deze redenen, „en om uwe goedheid en opregtheid, die algemeen bekend zijn, dat ik zulk een levendig en buitengemeen „belang in U stel.
„Doch nog eens, waarom gevoel ik deze belangslel-,.ling voor een man, die zegt dat hij tevreden is met „het geloof, dat hij belijdt, ofschoon hij niet in staat „is, de onfeilbaarheid van dat geloof te bewijzen? „Waarom? Ik zal het Uzeggen, doch verzoek TJ vooraf „om, wanneer ik, die minder ben dan de minste der „mensehen. inijzelve met een zoo geleerd, zoo bekwaam „en zoo vroom man, als Gij zijt, durf te vergelijken, „aan mijne woorden geene verkeerde uitlegging te „willen geven. Dat komt dan omdat ik, die, naau-„welijks eene maand geleden, met eene opregtheid „gelijk aan de uwe, hetzelfde geloof beleed, waarop „Gij ihans nog uwe hoop stelt, thans mijne dwaling „heb ingezien. Ja, ik beleed dat geloof met den vu-„rigsten ijver, en toch heeft het God in dien korten „tijd behaagd, mij een volmaakten geloofsregel isan te „wijzen, welke veel meer éénheid bezit, — een oneindig „beter Geloof, dat Hem, dewijl hij onfeilbaar is, al-„leen waardig is. Ik heb een weg ontdekt, die zoo „regt is, dat ons oog deszelfs einde zonder moeite ont-,,waren kan: een weg, die door de waarheid en de „overtuiging zoo goed is afgebakend, dat de ziel, die „van het pad der dwaling op dezen weg aanlandt, van „vreugde en dankbaarheid vervuld wordt: ja, de zelf-voldoening van zulk eene zie! is zoo groot, dat zij.
371
„aan wie zij hare ontdekking mededeelt, haar soms „van dwaasheid beschuldigen. Die weg is intusschen «zoo veilig en zoo zeker, „dat zelfs de onwetenden er niet «op kunnen verdwalen.quot; Het is een weg, tot welker //bewandeling een ieder geroepen is, en waarvan uie-„mand, dan alleen zij, die hem niet willen bewande-z/len, zullen worden teruggestooten; om kort te gaan, „alleen zij, welke dien weg volgen, zijn in staat het ,zgenot en de zekerheid, welke men er vindt, te be-„ schrijven.
„Sedert het gelukkige tijdstip mijner bekeering heb „ik tweemalen de eer van een onderhoud met U gc-„had. Bij beide gelegenheden hebt Gij mij geen enkel „argument opgenoemd, dat in staat was, mijne tegen-„woordige gevoelens ook maar eenigzinta te doen wan-„kelen; uw betoog heeft ze integendeel versterkt. Dit „zal U voorzeker verwonderen, en welligt het meest, „als Gij U de op zichzelf staande schriftuurplaatsen te „binnenbrengt, welke Gij mij hebt opgenoemd en welke „Gij sterk genoeg waandet om leerstukken, die op den „ganschen inhoud der H. Schrift gegrond waren, om-„ver te werpen.
„Ik wil U op dit oogenblik echter over dat punt „niet onderhouden; maar ik vraag U verschooniug, dat //ik de vrijheid neem hier de uitdrukking nog eens op-„tehalen, waarvan Gij U bij het spreken over de II. „Maagd bediendet. In mijne brochure wordt Mari1 „Moeder Gods genoemd, en Gij vindt deze uitdrukking „godslasterend. Tiet verrastte mij zoozeer, iets dergelijks uit uwen mond te hooren, en ik was zoo ver-„wonderd, deze benaming door een bijbelsch predikant „voor godslasterend te hooren uitmaken, dat ik wer-„ kei ijk alles vergat; ik kon slechts acht geven op Het „gevoel van diepe onderdanigheid en groote erkente-„lijkheid, dat mij bezielde voor God, die mij deze hei-//lige waarheden geopenbaard had, terwijl die waar-
373
„heden voor de geleerden dezer wereld, en somtijds „zelfs voor waarlijk goede mensehen, gelijk Gij zijt, „verborgen blijven; (want Gij zijt goed, en waarlijk „te goed om aan een geloof gehecht te blijven, dat „dien toets van een algemeen onderzoek, zoowel van „geletterden als ongeletterden. niet kan doorstaan).
„Wat kan ik voor U doen? Er staat ééne zaak in „mijne magt, welke ik niet wil verzuimen in praktijk „te brengen. Ik kan voor U bidden, en dat zal ik „doen; doch tevens wensehte ik U gaarne te verzoe-„ken dat gij uw bijbel t^cns opensloegt, — want deze „is het, die, naar Gij beweert, uwe schreden bestuurt „en ü uw gdoofsregel voorschrijft: — Gij regelt, zegt „Gij, uw gedrag naar zijne voorschriften, door alles, „wat hij beveelt, na te komen en door U te onthou-„den van alles wat hij verbiedt; — is dit zoo? vergun „mij dan u te vragen of de volgende texten niet ten „duidelijkste bewijzen dat de H. Maria de moeder van „God is: Isaïas VII: 14 en Matth. I; 23 : nGod zal „« dan zelf een teèken geven : Ziet, de maagd zal bevrucht „worden, en eenen Zoon haren, en zij zullen zijnen naam „heeten Emmanuel, hetwelk is vertolkt; God met ons. —quot; „Isaïas, IX: 6 : „Een kindeken is ons geboren, en een Zoon „v;ordt ons gegeven, op wiens schouderen het Vorstendom is „gelegd; wiens naam zal zijn de Wonderlijke, de Raads-„heer, de God, de Magtige, de Vader der toekomende eeuwen, „de Vredevorst.quot; — Matth. 1: 30: „ Want hetgeen in haar „geboren is, is van den Heiligen Geest.quot; — H. Lukas I: „35; „En de Engel antwoordde, en sprak tot haar: De Hei-uiige Geest zal over u komen, en de kracht des Allerhoogsten „zal u overschaduwen; daarom ook zal het Heilige, dat uit nu zal geboren worden, gods zoon genoemd worden.quot;
„Wanneer deze teksten hoegenaamd niets bewijzen, „ben ik, als protestante, werkelijk tot wanhoop gebragt, „en zal ik moeten beginnen om mijne moedertaal op „nieuw te gaan leeren, wil ik tot. het goed begrip
273
„van dezen geloofsregel komen, welks beteekenis, naar „hetgeen ik tegenwoordig van het Engel sch weet, zoo „geheel tegenovergesteld is aan die, welke Gij er aan „geeft. Wat moet ik dan nu nog doen? Welke protestant kan op het bezit des Hemels hopen, indien hij, „om daartoe te geraken, verpligt is, zich aan een ge-„loofsregel te houden, en indien de moeilijkheid, om „dien geloofsregel goed te begrijpen, zoo groot is, dat „zelfs de geestelijken, welke hem verkondigen, het over „zijne beteekenis niet eens kunnen worden, noch het „durven te wagen om er over te spreken, of hem be-„kend te maken aan iemand, die een ander geloof be-„lijdt ? O! zeg mij wat er van al die arme onweten-„den moet worden? — Moeten zij allen verloren gaan?... „Neen, nogmaals neen! laten zij die Kerk binnengaan, „welker geloofsregel door een ieder kan begrepen wor-„den, en die bijgevolg voor elks verstand bevattelijk „is! Wanneer zij dit doen, handelen zij wel; want „dan zullen zij het Geloof vinden, dat God zelf voor „hen heeft ingesteld, dewijl een regtvaardig God nooit „een geloofsregel zou hebben kunnen voorschrijven, „welke zoo moeilijk te begrijpen en zoo weinig voor „verdediging vatbaar is.
„Waarlijk, eerwaarde Heer, ik kan van mijne ver-„wondering niet bekomen; hoe is het toch mogelijk, „dat men een twijfel kan opperen over het regt, dat „de H. Maagd heeft om „Moeder Godsquot; genoemd te „worden, indien Onze Heere Jesus Christus waar-„achtig jGod is? En daar dit laatste uit de straks „aangehaalde texten duidelijk bewezen is, kan de H. „Maagd immers niets anders zijn dan de Moeder van „God?
„Dit is wel degelijk het Geloof, dat de Apostelen „ons geleerd hebben, ofschoon zij zich van deze uit-„drukking niet bediend hebben. Daarenboven nemen
18
274
.,alle protestanten de vier eerstgehoudene Kerkver-„gaderingen aan; nu zien wij dat, op het derde „dier Concilies, een bisschop, Nestorius genaamd, juist „omdat hij hetzelfde beweerde, wat Gij thans voor-„geeft, namelijk, dat Maria niet de Moeder Gods is, „in den Kerkelijken ban gedaan of geëxcommuniceerd „werd.
„Gij kunt dit verhaal opgeteekend vinden in de ge-,.schriften van den H. Cyrillus en in de Levens der „Heiligen, van Butler, welke werken ik na onze laatste ..bijeenkomst heb leeren kennen. Ik geloof niet dat ..het noodig is, Ü nog andere bewijzen van mijne op-;,res:theid te geven. Moge het echter aan God beha-„gen U tot een grondig onderzoek van dit punt te ..doen besluiten. Uw loon zou meer dan groot zijn.
„Ik kan derhalve niets meer doen dan voor u bid-„den, waartoe ik van ganscher harte bereid ben, en „dat ik veelvuldig voor u doe.
„Uwe U zeer toegenegene en onderdanige dienares.
„Fanny Maria Pittak.quot;
— Antwoord op den voorgaanden brief.
„Waarde Mevrouw 1
,,Eeue menigte buitengewone en dringende zaken „hebben mij tot dusverre verhinderd uw schrijven te „beantwoorden, en thans zelfs kan mijn antwoord slechts „kort zijn.
„Gij vergist ü grootelijks, wanneer Gij denkt dat ik ..ook maar een oogenblik twijfel of aarzeling over het „geloof, dat ik belijd, zou gevoelen. — De minachting „die, ondanks de herhaalde verklaringen, welke ik U „gedaan heb, in uwe woorden doorstraalt, doet mij
275
.:duidelijk zien, dat ik wijs gehandeld heb, toen ik het „besluit nam om, in uwe tegenwoordigheid, geene dis-„cussie over geloofszaken aan te gaan, eu hoe dwaas „ik zoude geweest zijn, indien ik mijne beginselen ook „maar een oogenblik had trachten te verdedigen 1).
„Wat de texten betreft, welke Gij aanhaalt om de „uitdrukking „Moeder Godsquot; te regtvaardigen, zult Gij „mij veroorloven U te zeggen, dat zij in deze volstrekt „niet te pas komen; zij dienen om de Godheid van „Christus, waaraan ik geloof, te bewijzen, maar zij „geven geen den minsten steun aan uwe bewering; „en derhalve neem ik de vrijheid, hier te herhalen „wat ik reeds meer heb gezegd, dat deze uitdrukking „niet alleen in strijd is met de Schriftuur, maar dat zij „ook onredelijk, godslasterend en valsch. is.
„Ik heb de eer U hiernevens het boek van Wise-„man, dat ik gelezen heb, terug te zenden. Het draagt „het kenmerk van des schrijvers geest: Kennis, be-„kwaamheid en zekere waarschijnlijkheid; doch het „zoude U gemakkelijker vallen, een kasteel op een „spinneweb te bouwen, dan het leerstuk der Transsub-„stantiatie op zijn betoog.
„Ondanks de talenten en bijzondere bekwaamheden „van den schrijver, hangt de godsdienstleer hem als „een molensteen aan don hals, zwaar door hare eigene „ongeregtigheid. God onteerende, afgodisch in hare beoefening en schadelijk in hare gevolgen.
„Ik verzoek U mij dit korte antwoord op uw lan-„gen brief te willen ten goede houden; doch, naar ik
1) Zonderling! Indien ik «lij waarlijk zoo buitengemeen vergist liad, hoe is het dan mogelijk dat deze zeilde jiredikant, binnen minder'Jan nejen maanden na de dagteekenin;; van dezen brief, zijne qiiscopaalsclte kerk verlaten eu zijne parochie en gemeentenaren vaarwel gezegd heeft, om iid te worden van de sekte der noninlrusionisten ?
18 *
276
„meen, moet het ü bekend zijn, dat alles wat U zoo „nieuw, zoo aantrekkelijk en zoo overtuigend toeschijnt, „voor mij niets van dien aard is; en Gij moet niet „verwachten, dat ik mijn kostelijken tijd zal verspii-„len met het schrijven van lange wederleggingen, welke „de pers reeds duizende malen zoo breedvoerig mogelijk heeft wereldkundig gemaakt.
„Ik kan niet meer doen dan U verklaren welke diepe „smart ik door uw noodlottigen stap gevoel; en mijne „vurigste bede is, dat Gij nog aan den valstrik, die U „gespannen werd, moogt ontsnappen.
„Ik ben, Mevrouw,
„Uw onderdanige dienaar, 13. T. K. D.quot;
Behoef ik nog wel andere feiten, ter regtvaardiging van mijn gedrag, aantelialen; of kan iemand mij, naar billijkheid, over de door mij gedane keuze veroordeelen ? Hoedanig was toch mijn toestand? Ik twijfelde, eu bijgevolg was mijne ziel in gevaar. Eerst zosht ik troost bij den bisschop van mijn eersten godsdienst, terwijl ik hem tegelijkertijd het gevaar, dat ik liep, en den vijand, die mij bedreigde, aantoonde. Wat antwoordde hij? Hij Icon den vijand maar niet zoo onrniddelijh en in het openbaar te gemoet gaan, want, zeide hij, ik moet eerst goed met den toestand van uw geest bekend zijn, opdat ik den strijd niet met zwakke en nuttelooze wapens aanvaarde. Daarna doe ik eene poging bij een tweede, een minder politiek, doch stoutmoediger man dan de voor-aigtige bisschop. Ue/.e verklaart zich tot eene zamen-komst met den katholieken bisschop bereid; maar eilieve! naamvelijks zijn zij vijf minuten bij elkander, of mijn verdediger, gedachtig aan het spreekwoord, dat een goede terugtogt beter is dan eene onhoudbare stelling, staat
377
op en verlaat het vertrek. Toen zegt men mij, dat er nog anderen genegen zijn om mij te helpen; doch als het uur des gevaars is aangebroken, verontschuldigen zij zich en zeggen dat zij, uit vrees voor verdeeldheid, niet in een hijzonder onderhoud kunnen toestemmen ; intusschen verklaren zij zich bereid om openlijk in het publiek op-tekomen, dewijl het hun bekend is dat zij, al missen zij ook het voordeel der overtuiging en der redelijkheid, ten minste het voordeel van het getal hebben ; want zij rekenen op het volk, dat, dnor deszelfs onkunde en voor-oordeelen, den naam van Katholiek niet kan verdragen. Een laatste eindelijk, die aan mijn lastig aandringen geen wederstand kan bieden, besluit om mij ter halverwege te gemoet te komen; — echter onder voorwaarde, dat hij zich achter een scherm mag verbergen !
Ziedaar letterlijk de ondervinding, welke ik opdeed ; en, hoe vreemd zij ook moge schijnen, is zij daarom niet minder waar, en kan ik al het aangevoerde met onwe-derlegbare bewijzen, die in mijn bezit zijn, slaven. Ik wil hiermede echter niet zeggen, noch zelfs een oogenblik veronderstellen, dat al degenen, die, even als ik, de waarheid, die kostbare parel, zullen gaan zoeken, met dezelfde moeilijkheden zullen te worstelen hebben.
Het is derhalve eene waarheid dat de Almagtige God mijne zwakheid is ter hulp gekomen; ja, dit is eene waarheid, welke ik steeds zal getuigen, ofschoon ik haar niet kan verklaren. Waarom heeft de Heer aldus met mij gehandeld ? Ziedaar eene vraag, welker oplossing ik aan wijzer menschen dan ik ben overlaat; want het is eene zekerheid dat God mij niet noodig had; doch de behoefte die ik aan Hem gevoelde was waarschijnlijk te groot geworden, zoodat een sinds verscheidene jaren volgehouden inwendige strijd, deze onschatbare genade, zonder welke mijne ziel voor altijd zou verloren geweest zijn, op haar had doen nederkomen. Die genade was mij geworden op eene wijze, zooals God het had gewild, en
378
op het oogenblik dat Hij daartoe had willen verkiezen; het is dus mijn pligt Zijn Heiligen Naam daarvoor ten allen tijde te prijzen en te loven: want zonder dat ik in of uit mijzelve ook maar het minst of geringste bezat, wat ik Hem zou kunnen aanbieden, had ik de magt verkregen om Hein, in het werk dat Hij in mij had ten uitvoer gebragt, te verheerlijken. Welke verdiensten zoude ik toch anders gehad hebben door mijne uitgestane beproeving, door de buitengewone vernedering en voortdurende smarten, welke ik ondergaan heb; voor de beschuldigingen van waanzin en verregaande domheid, die men mij tegenwierp; voor al de bittere en grievende verwijtingen, waarmede men mij overstelpte, als ik op het voorbeeld wees van een Newman, een Faber, een Allies of een Fielding, en van die gansche reeks zoowel door hunne afkomst als door hunne kennis beroemde godgeleerden, die later ook het smalle pad, dat ik toen nog alleen bewandelde, zijn opgegaan? Tien lange en vruchtbare jaren hebben thans hunne maanden, weken en dagen geteld, sinds den dag dat dit in eeuwigheid gezegend licht op mijne ziel nederdaalde; sedert dien tijd is de ingesluimerde wachter van het Protestantismus wakker geschud door het gekraak der grondvesten van het gebouw, en door den val der schoonste van de haar omringende boomen. De Staatskerk wordt door eene inwendige scheuring bedreigd, en zelfs de steunpilaren van het Protestantismus verbreken en vallen tot gruis; zijne voornaamste doctoren, professoren en godgeleerden, mannen, die hunne uitstekende kennis verkregen hebben door een naauwgezet en vlijtig onderzoek, door afzondering, door het gebed, door dagen en nachten van rus-teloozen arbeid, — die beschermers en aankwekers van het Anglikanismus veriaten Oxford en Cambridge 1) alleen
1) De twee TJnivorsiteitea of Hoogcseholea, waar de «rgcltchs protcB tanleche geestelijken hunne opleiding ontvangen Vert.
279
om aan de gansche wereld hunne vroegere verblindheid bekend te maken, om hunne geloofsgenooten aan te manen zich de uitkomst hunner ernstige en moeilijke nasporingen ten nutte te maken, en oui hun aldus het bewijs te leveren c!at eene Staatskerk noch de Kerk van Jesus Christus, noch de weg tot het eeuwig leven zijn kan. Ziedaar wat zij getuigen: en deze getuigenis bevestigen en onderteekenen zij door het nederleggen van al de titels en waardigheden, waarmede deze Staatskerk hen begiftigd had; en terwijl zij de rijkdommen en eer-bewijzingan dier Kerk vaarwel zeggen, smeken zij nederig, als hulpbehoevenden, om te mogen worden opgenomen in den schoot der ware Kerk, den eeuwigen schaapstal en de wettige bruid van Jesus Christus.
Van af het oogenblik dat de wereld dergelijke merkwaardige en openbare gebeurtenissen voor hare oogen ziet ontwikkelen, zal die wereld eene nog strengere rekenschap hebben af te leggen Tien jaren geleden toch had men, ter verkondiging en aanduiding der waarheid, die schitterende zon nog niet, welke tegenwoordig hare stralen overal verspreidt; de dagbladen bestonden toen nog niet, gelijk thans, om voor den raensch de herauten van het Evangelie, de raadslieden en predikers der genade te zijn 1).
1) Als eun bf.vija onder Me duizundtj wiinrsctiiiwingen, dio mun dadelijks jtl »ouriiiiten kan vimbii, gösf ik hier een uittreksel uit Suunder^s Newpaper van Dubiyn, van den 14dc.i April 1855.
VlittZOEi OM tKUK NIEUWE BlJBKIiVERTALING.
..Er zijn op dit oogenblik drie verzoekschriften in omloop, dia liet verkrijgen ccnej nieuwe Bijbelvertaling ten doel hebben: zij zijn bereids door honderden ouderteekend. Eenigen dier onderteeke-naarü, zeer crviren ii. de kennis der oiule talen, zijn van gevoelen, dat da thans ovcraetiing d.r Sciirii'mur nut too tfvheel
880
Het is derhalve zeker dat God, in onze dagen, van hen die zoeken meer zal eisehen, dewijl Hij aan ieder
vrij van fouten is, als mei zulk een (jewigtig hoek hut geval moest zijn'
„Zij geven tevens eene lijst der handschriften, waarvan de vertalers gebruik kunnen maken, en welker aantal thans veel grooter is dan voorheen. Die handschriften gtven het bewijs dat vele texten zijn vervalscht geworden, en zij doen zien dat het beneden de waar ■ digheid van een Verdediger des Geloofs is, wanneer hij verlangt dat men iets voor Gods Woord houdt, wat vele uitstekende letterkundigen en geleerde mannen als vervalscht verklaren. AI deze verzoekschriften zullen bij het Parlement, door een zijner leden, den Heer Heywood, worden ingediend.quot;
Wclligt zijn er sommige menschen die dit uittreksel zonder eenige ontroering kunnen lezen; ik voor mij kan echter niet begrijpen hoe het mogelijk is dat verlichte en goed onderwezen protestanten kunnen gelooven dat de Bijbel hun eenigste gids en hun eenigste levensregel is, en die niet beven van vrees, wanneer zij thans van een door en door protcstansch blad datgene vernemen, nrat door de Katholieke Kerk ten allen tijde gezegd is, doch wal de protestanten eerst in hot midden der XlXe eeuw hebben kunnen ontdekken, namelijk dat vele texten huns Bijbels vervalscht zijn, en door uitstekende letterkundigen en geleerde mannen, — die allen, ongetwijfeld, tot het Protesiantismus behooren en waarschijnlijk mecreadcels geestelijken zijn, — als vervalscht worden gebrandmerkt.
■quot;.Vat ia dan, zou men met reden knnnen vragen, wat is dan het lot van die millioenen protestanten, die volgens hen Bijbel, gelijk hij tegenwoordig is, geleefd hebben, indien men nu komt verklaren dat deze Bijbel een groot aantal vervalsehingen en verdraaijingen bevat? Welk lot is hun beschoren? Helaas! zij lebben geleefd en zijn gestorven als slagtoffers der dwaling en misleiding, betgeen nooit gebeurd zou zyn indien zij den oorspronkelijken geloofsregel, zooals hij geleerd word door die Kerk, van welk; zij de Schriftuur ontvangen hebben, maar die de zoogenaamde hervormers in hunne vertaling alsdus misvormd hebben, niet hadden »erlatcn.
Wij lezen in een ander nummer (Maart 1856' van hetzelfde Dagblad, dat de Mayor Bolton, op eene welke te Dublyn in de Kotonde gehonden werd, uit den Bijbel lewees, dat wij in het toekomstige leven vijfderlei wijzen van bestaon te wacliien hebben. Het blad maakte de opmerking dat deze mec:ing zeer druk bezocht was, en dat er vele eerbiedwaardige personei. waaronder vele leden
281
rekenschap zal vragen van de hoeveelheid licht en hulp, welke Hij hem, onverschillig door welk middel, geschonken heeft. En wanneer het licht uitwendig schittert, moeten dan de opregtheid en inwendige pogingen daarmede niet overeenstemmen, en moet dan de ziel haar weg niet door lijden en strijd vervolgen, opdat het Geloof van een ieder in het bijzonder beproefd worde, en het eindelijk, gelijk het goud uit de smeltkroes, gezuiverd te voorschijn kome?
der geestelijkheid, aanwezig waren. De spreker, zoo vervolgt het blad, ontwikkelde zijne gevoelens op eene zeer duidelijke en bevattelijke wijze, en ziji;e rede werd menigmaal door daverende toejuichingen onderbroken. — Is dit niet een min of meer sterk bewys dat do toehoorders het met hem eens waren en zijne bewijsgronden aannemelijk vonden?
Het was derhalve alweder voor de XlXe eeuw (die bevoorregtte eeuw) bewaard om het feit te zien gebeuren, dat de protestant van een leek een geheel nieuw leerstuk over het lot, dat hem in de andere wereld wacht, moest leeren. Ochl waarde protestantsehe lezer, mogten deze dingen u tot waarschuwing strekken en u doen besluiten om uwe eeuwige belangen, eer het te laat is, ter harte te nemen! En wilt gij verstandig handelen, onderzoek die belangen dan in den schoot van het onveranderlijke Katholieke Geloof.
Vergun mij u nog eene waarschuwing te geven : ik ontleen haar aan den Plymouth Mail van den I6en April 1856, waar zij in dezer voege beschreven staat: „Onder meerdere curiositeiten, die men op de Knott MUI kermis, welke verleden week te Manchester gehou» den is, kon opmerken,, bevond zich eene bijbelkraam. Zij was van wege het Bijbels-enooischap opgerigt, en stond te midden der andere kramen, stalletjes en tenten De pogingen, die in het werk gesteld werden, om de gewijde boekin aan eenigen der aldaar verzamelde duizende landlieden te verkoopen, zijn niet zonder gevolg gebleven, Kr vierden eenentachtig kompleete bijbels en zestig exemplaren van het Nieuwe Testament verkocht.quot;
De kermis werd derhalve als eene geschikte gelegenheid aangegrepen om de vervahchte boeken onder het puliek te verspreiden. Men heeft mij zelfs verteld dat de Iiijbelkvaam tusschen eene hans-worgtentent er. eene jeneverkraam gepijatst was.
382.
Nog eeu enkel waarschuwend woord tot. allen: het zal. namelijk, den protestantschen geestelijke nooit gelukken om de oogmerken der Voorzienigheid te verijdelen. Hetzij dan dat hij iemand, gelijk met mij het geval is, door zijn streven juist nader aan het Katholioismus brengt, hetzij dan dat de invloed der tijdsomstandigheden hein in staat stelt om het gewenschte oogenblik door listige gesprekken en valsche redeneringen te doen vertragen, God is altijd bereid om voldoende en overvloedige hulp te verleenen aan allen, die er. in dien uitersten nood, met een opregt hart om zullen vragen. Wanneer het bovendien waar is dat de inwendige bekoringen heviger zijn, naarmate het licht, dat de ziel van buiten ontvangt, sterker is, zoude het dan geene dwaasheid zijn eene andere hulp te zoeken, dan die van boven komt? Want God, dien men niet bedriegen kan, zal eens eene strenge rekenschap van elk zijner ingevingen, van iedere lichtstraal, die Hij ous heeft toegezonden, afvragen. Dat niemand derhalve zichzelven misleide of naar zijne eigene ingevingen luistere, maar dat hij, met een opregt hart, op de goddelijke barmhartigheid vertrouwe, terwijl hij tevens om de hulp kan vragen, welke hij het meeste behoeft, en belooft om getrouw aan de genaden, die hij zal ontvangen, te beantwoorden. Ofschoon, ten laatste, niet iedereen dezelfde beproevingen zal hebben door te staan welke ik ondergaan heb, lijdt het geen twijfel of wij zulleu allen het gewenschte doel bereiken, indien wij allen, elk op zijn eigen weg, getuigenis der waarheid geven, voor welke waarheid deze regelen alleen geschreven zijn. Ja, ik heb deze regelen geschreven in de hoop er eenig nut mede te stichten-, mogen zij ten minstte aan eenigen tot voordeel strekken, en hun, met Gods genade, het verkrijgen der waarheid gemakkelijker maken, zonder welke niemand den vrede in dit leven, noch het eeuwig geluk hiernamaals kan smaken.
283
Ik zoude nog vele andere redenen voor mijne gelukkige geloofsverandering kunnen aanvoeren; doch ik geloof niet dat dit noodig is, en dat de reeds door mij aan-gegevene meer dan voldoende zijn voor het doel, dat ik mij heb voorgesteld! En wat nu mijzelve betreft, zal ieder opregt en onbevooroordeeld hart wel willen erkennen dat ik genoegzaam geregtvaardigd ben. Nog langer wederstand te bieden zou een strijd tegen God zelf geweest zijn; en ofschoon ik de groote eer, om een ter wille van Christus bespotten naam te dragen, ten eenen-male onwaardig ben, kon ik de mij verleende genade toch niet werkeloos verwerpen; en, ofschoon mij dit met vrees vervult, moet ik toch dien naam wel aannemen, opdat Hij, die zijne eigene loten niet heeft gespaard, mij, die slechts eene wilde en onnutte tak ben, niet minder zoude ontzien. Ik zal derhalve tot het einde toe hopen, door de kracht van dat dagelijksch brood, dat mij versterkt. Ik ben gelukkig; ja, meer dan gelukkig; want ik heb mij een even grooten als onverwachten schat verworven, en ik kan mijnen kinderen geen beter erfdeel achterlaten.
Mijn Bijbel heeft thans voor mij eene onnoembare waarde: ik kan hemden eerbied, welken ik hem voorheen in mijne protestantsche verblindheid toedroeg, thans met kennis van zaken, en zoowel met mijn versland als met mijn hart betuigen. Hij is het inderdaad die mij tot het Katholicismus gebragt heeft; aan de Katholieke Kerk alleen heb ik, en ieder mensch, den Bijbel waarlijk te danken, en als Katholiek kan ik hem alleen de eer geven, die hem toekomt Voortaan is hij voor mij onfeilbaar, dewijl ik hem van eene onfeilbare Kerk ontvangen heb. Mijn Bijbel is thans voor mij wat eene zinrijke schilderij voor de verhevene verbeelding eens kunstenaars is; ik kan het licht en de schaduwen dezer schilderij thans zoo lang beschouwen en bestuderen, als ik haar onvoran-
284
derd, zooals zij uit de handen van haar ontwerper is voortgekomen, bezit; doch laat er een aanmatigende leerling komen, die haar met zijn penceel zoogenaamd wil retoucheren, en ik wend mij ontevreden en met walging van datgene af, wat, oorspronkelijk, zoo leerrijk en zoo schoon was.
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Terugkeer bij mijne ouders. — Om mijn sclioonvader genoegen te doen, ga ik met liem naar een protestantsch predikant. — Brief aan dien predikant. — God heeft aan onze eerste ouders beloofd dat Hij het mensebelijk geslacht zoude verlossen. — Het aandeel der IJ. Maagd Maria in het werk der Verlossing, — Het is geoorloofd de IJ. Maagd te vrrecren. — Wie zijn in deze wereld de vijanden ^an Maria? — Laatste waarschuwing aan den protestantsehen lezer: de Bijbei is het magtigste wapen waarvan de duivel zich bedient, om de protestanten te misleiden en op het dwaalspoor te brengen. — Laatste beroep op den lezer; wat beteekenen deze woorden; Gelooft in Jesns Christus, en gij zult zalig worden? — Aanroeping van mijn Engelbewaarder.
Nadat ik tot Pasehen iu de geboortestad mijner vriendin vertoefd had, keerde ik weder naar Uublyn terug; doch niet om het ouderlijke huis weder binnen te gaan, waar ik gelukkig was geweest, en waar ik de personen, die mij tot hiertoe zooveel liefde bewezen hadden, kon omhelzen. Mijne arme moeder, die, toen ik nog protestant was, altijd zoo verlangend was om mij te zien, had den stap, dien ik gedaan had, naauwelijks vernomen, of zij gaf mij, in een vertrouwelijk schrijven, eenige inlichtingen over hetgeen mij voortaan te wachten stond. Zij verzocht mij om mijne afwezigheid daarom zoo lang mogelijk te rekken, opdat ik genoegzame krachten konde verzamelen om alles wat mij over het hoofd hing moe-
286
dig te verduren. Op deze wijze weet de liefde eener inoeder aan iederen btorm weêrstand te bieden. Wie toch had zich uren lang, op eene koude kade, aan een onverdragelijken wind blootgesteld? Het was mijne moeder! Doch hoezeer was hare liefde, ofschoon zij mij nog beminde, veranderd! Want kwam zij mij ook al te ge-moet, dan was dit eerder om tranen over haar verloren kind te storten, dan om mij geluk te wenschen met mijne terugkeer in een huis, dat ik niet meer waardig was binnen te treden. In één woord, zij was gekomen om mij naar een koud en eenzaam logement te geleiden, dat ver van hare woning verwijderd was. Zij was gekomen om mij op de verpletterende tijding voor te bereiden, dat men mij (ten minste zoolang men den wil mijns mans over dit punt niet kende) niet langer bekwaam achtte om de opvoedster mijner kinderen te zijn; bijgevolg om mij mede te deelen dat deze onnoozele schepseltjes het hart hunner moeder niet meer door hunne tegenwoordigheid zouden verblijden, en dat thans, nu het meer dan ooit in staat was om hen te beminnen en hunne zoo zuivere en ongeveinsde genegenheid op prijs te stellen. Zij was gekomen, de goede ziel! om hare tranen met de mijnen te mengen, en om het verlies te beweenen van datgene wat eens het voorwerp van al hare liefde had uitgemaakt. Doch spreken wij niet meer van dat smartvolle oogenblik, waarop de natuur zoo wreed werd op de proef gesteld, doch eene roemrijke en volledige overwinning behaalde.
De tijd. die alle kwalen lenigt, ging intusschen zijn gang, en ik verkreeg eindelijk het geluk mijn schoonvader weder eens te mogen spreken. De goede man kwam mij opzoeken met het doel om eene laatste poging te beproeven bij de voorheen zoo zeer beminde dochter, die hij maar niet kon vergeten. Hij deed mij het voorstel om hem naar de woning van een protestantsch predikant, etn man van groote geleerdheid, te vergezellen, aan wien ik
287
rekenschap zou moeten geven van hetgeen ik gedaan had, en die mij al de valsehheid mijner nieuwe denkbeelden zou doea inzien.
Ik wilde aan den vader mijns echtgenoots (die tevens mijn stiefvader — de tweede man mijner moeder — vs as, en wien ik steeds al de achting en eerbied, aan een eigen vader verschuldigd, had toegedragen) ik wildej zeg ik, niet weigeren om de laatste hoop, die hem scheen te zijn overgebleven, voldoening te geven. Terwijl ik inwendig den wensch koesterde, dat ik in deze zamenkomst gelegenheid mogt vinden om zijne oogen te openen, ging ik niet hem naar de woning zijns vriends. Wij hadden eeu onderhoud, dat meer dan twee uren duurde. Mijne gedachten waren echter zoozeer op mijn geliefden vader gevestigd, — voor wien ik niet ophield in stilte te bidden, — da' het mij onmogelijk was een woord te uiteu, dat geschikt was om zijn hart te treffen op sommige oogenblikken was ik zelfs geheel verlegen, terwijl ik vergat dat ik nieis uit mijzelve konde doen, maar alleen door de hulp, welke mij van boven kon verleend worden. Ik liet derhalve veel van hetgeen ik had kunnen of willen zeggen achterwege, dewijl ik geen genoegzaam vertrouwen stelde in de goddelijke Voorzienigheid. Daar ik echter overtuigd was dat mijn vader mij nimmer zou veroorloven hem afzonderlijk te spreken, en niet regt wetende hoe ik den misslag, dien ik door mijn stilzwijgen begaan had, zou herstellen, besloot ik den protestantschen predikant een brief te zenden. Ik wilde oj) deze wijze ongedwongen de verschillende punten ,welke wij behandeld hadden, beantwoorden : en zoo, zeide ik bij mijzelve, zou mijn vader te weten komen, dat ik mijn nieuw Geloof uit overtuiging belijd, en zal hij alles vernemen wat ik hem had willen zeggen.
Ten einde den lezer op de hoogte te brengen van hetgeen er in het gezegde onderhoud verhandeld werd, en om een nieuw bewijs van de tegenstrijdigheid, onzeker-
288
heid en zwakheid der protestantsche argumenten te geven, laat ik hieronder een afschrift van mijn brief volgen.
„Weleerwaarde Heer!
z.Niet altijd, als men het meest op zijne eigene „woorden rekent, is men in staat om het beste te kie-„zen. Het eigenaardig gewigt dat wij aan onze verdediging hechten, wanneer wij voor den regter staan, „belet ons somtijds die verdediging naar eisch te vol-„brengen. Daarom hebben de landswetten, door de instelling der advokaten, in de behoeften van zulke per-„sonen voorzien.
„Iets dergelijks verhinderde mij, toen ik mij ten-„uwent bevond, om U de redenen mijner bekeering „op te geven en U vele zaken, welke ik in andere „omstandigheden niet zoude verzwegen hebben, mede „te deelen.
„Ik was met veel belangstelling, zoowel voor U als „voor mijn vader, die bij ons gesprek tegenwoordig „was, vervuld; dewijl ik wist dat, als het God be-„haagde. Hij uit uw beider oogen de vlek kon doen „verdwijnen, welke zich daar, van af uwe geboorte „gevormd had en met de jaren steeds toegenomen was. „Ik was, in één woord, met een al te grooten ijver „om U te overtuigen bezield, zoodat ik vergat dat „mijne onbekwaamheid en mijne nietigheid Gods glorie „slechts konden vergrooteu. Derhalve maakten mijne „zwakheid en mijn gebrek aan vertrouwen in de goddelijke Voorzienigheid mij onbekwaam om mij naar „behooren te verdedigen.
//Gedurende dat onderhoud herinnerdet Gij mij, dat ,ik eenmaal aan God rekenschap van al de tusscheu „ons gewisselde woorden zou moeten geven. Deze „waarheid had mij reeds genoopt, alvorens ik mij naar „U begaf, een vurig gebed tot God op te zenden, en
289
«zij is het al weder, die mij thans aanspoort om ü „in deze regelen te zeggen, wat ik in uwe tegenwoor-z/digheid verzuimd heb ; want ik gevoel dat ik, op z/Zijn minst genomen, geen goed gebruik van den mij „toevertrouwden schat heb gemaakt, en dat ik alstoen „de gelegenheid, die mij werd aangeboden om de „goddelijke waarheid te verkondigen, ongebruikt heb „laten voorbijgaan.
„Vergeef mij dit derhalve, eerwaarde Heer, en zijt „overtuigd van mijne volmaakte opregtheid. Gelief „ook datgene te verschoonen, wat Gij in mijn gedrag „aanmatigends mogt vinden, namelijk dat ik, die zoo „onbekwaam en ongeletterd ben, hier aan U, die zoo ge-„leerd en wel onderwezen zijt, de les wil komen lezen. „Nogmaals verzoek ik U mij dit wel om mijne opregt-„heid ten goede te willen houden, en gelieve UEerw. in „aanmerking te nemen dat mijne aanmatiging alleen „voortkomt uit het denkbeeld, dat er onder degenen die „tot het Geloof geroepen zijn, niet vele wijzen naar den „vleesche, niet vele magtigen, niet vele edelen gevonden wor-„den; maar God heeft het dwaze der wereld uitverkoren om
„de wijzen te beschamen ;.....onedele en ongeachte der wereld
uheeft God verhoren, en hetgeen niets ivas, om hetgeen iets was „te niet te doen 1). Daarom hoop ik, met de schroomvallig-„heid der nederige vrouw, die, toen zij het waagde voor „ den grooten Koning te verschijnen, welks voor de stem „van Gods Profeet doof was gebleven, aldus de bewerkster van veel goeds werd, daarom hoop ik, eerwaarde Heer, eene goede boodschapster voor U te „zijn, wanneer ik U zeg, dat de argumenten, die Gij „tegen mij hebt aangevoerd, slechts het bewijs hebben „geleverd, dat uw geloof valsch en in volmaakten strijd „met de Schriftuur is.
„Uwe eerste bewering was, dat ik, door de omhel-
1) 1 Kor. I; *26 —23.
19
290
y/Zing van het Katholicismus, tegeu mijne rede en „overtuiging in gehandeld, en bovendien mijn bijbel „verzaakt had. Wat alstoen mijn antwoord ook op „die beschuldiging moge geweest zijn, zult Gij mij wel „veroorlooven U thans te zeggen dat juist mijne rede „mij genoopt heeft om Katholiek te worden. In het „Protestantismus geboren en opgevoed, zoude ik, zon-„der Gods Voorzienigheid, altijd protestant gebleven „zijn. Zij was het die mij bij een persoon bragt, „welke mij vroeg waarom en waartegen ik protesteerde. „Mijn antwoord was dat ik tegen de dwalingen van „het Papisinus protesteerde, (waarschijnlijk dezelfde „dwalingen, die door U, Mijnheer, de zwakke punten „van het Katholieke Geloof genoemd werden, en welke „Gij, naar Gij aan mijn vader verzekerdet, zoo gemak--„kelijk kondt wederleggen). Men verzocht mij toen natuurlijk om die dwalingen op te noemen. Ik deed „dit onmiddelijk, doch kreeg even spoedig tot ant-„woord, dat een groot aantal der door mij opgenoemde „punten in geenen deele tot de leerstukken der Katho-„lieke Kerk behoorden, maar eenvoudig het denkbeeld „terug gaven, dat de protestanten zich van de katholieke leer gevormd hadden; vervolgens toonde men „mij aan dat deze leer geheel met de Schriftuur over-„een kwam. Het was nu mijne beurt om te vragen „waaruit de katholieke leer dan eigenlijk bestond; „want ik bemerkte dat ik er hoegenaamd niets van „wist, en ik beken U gulhartig dat ik in alle opregt-„heid meende, dat het geloof, dat ik beleed, elke proef „li.on doorstaan. Doch aangezien dit het geval niet was, „zeide mijne rede mij dat dit geloof niet uit God konde „komen; en indien het bijgevolg niet uit God kwam, „was het beste wat mij te doen stond, het zoo spoe-„dig mogelijk te veranderen, onverschillig welke gevolgen daar dan ook uit konden voortspruiten.
„Toen ik eindelijk vernam wat het Katholieke Ge-
391
„loof werkelijk was, werd ik gedwongen te bekennen „dat het, van alle gelooven, het redelijkst was. Dit is „waarlijk het Geloof, dat ouder alle geslachten het-„zelfde is gebleven, en dat van af Jeamp;us Christus tot „aan dit oogenbiik een onafgebroken keten vormt; „terwijl daarentegen het protestansche geloof, hetwelk „is voortgekomen uit hetgeen men ten onregte de „Hervorming belieft te noemen, slechts van Luther 's „tijd dagteekent, die ons zelf heeft getuigd dat zijne „meening, in geloofszaken, de eenigste op de gansche „wereld was. Ziedaar dan waarom mijne rede mij „zeide, dat het geloof, dat slechts drie eeuwen had „bestaan, niet hetzelfde Geloof kon zijn, wat jesus „Christus ons voor achttienhonderd jaren heefc nagelaten.
„Ook was het mij uit de geschiedenis bekend, dat „de protestantsche geloofsartikelen, onder de regering „van Hendrik Ylll, slechts zes in getal waren; dat „uit dit getal later, onder de regering van Eduard VI, „tot twee en veertig aangroeide, en eindelijk, onder de „regering van Elisabeth, tot twee en dertig werd terug-„gebragt. Mijne rede zeide mij op nieuw dat dit alles „niet uit God konde zijn; bijgevolg werd ik, ook door „mijne rede. Katholiek. Beschuldig mijne redenu, zoo-„veel Gij wilt, dit doet niets ter zake; maar neem aan, „hoedanig hare gesteldheid ook zij, dat zij het was, „die mij tot het Katholicismis heeft gebragt.
„Beproef eens, eerwaarde Heer, om het woordje „Katholiekquot;, dat uwen j^rotestantschen ooren zooveel af-„schuw inboezemt, voor een oogenbiik te vergeten; „tracht ook eens om haar, die U deze regelen schrijft, „uit uwe gedachten te verbannen, en vraag Uzelf dan „eens af wat Jesus Christus aan Zijne Apostelen, als „Herders Zijner Kerk, beloofd heeft. Hij heeft hun „Zijn Heiligen Geest beloofd, terwijl hij er bijvoegde, „dat deze Heilige Geest hun de geheele waarheid zoude „doen kennen. Indien nu, gelijk Gij beweert, de op-
19*
393
„volgers dezer Apostelen later van de waarheid af-„weken, wat moet er dan van het tweede gedeelte „dezer belofte nDie met u zal verblijven alle de dagen' „worden? Waartoe kon het dienen dat Jesus den Apos-„telen het Geloof verleende, met het doel om der we-„reld wel te doen, indien degenen, die later hunne „plaats moesten bekleeden. dat Geloof verzaakten en „er van afweken ? Neen, neen! Mijnheer, dit is het ge-„val niet. De H. Schrift is vol van de belofte des „Heeren, dat hij, nadat hij zich voor de verlossing der „wereld zou hebben opgeofferd, noch zijne Kerk, noch „zijne leerlingen ooit zou verlaten. Ook is Hij het die „gezegd heeft dat er, in deze Kerk, slechts één Her-„der, één Geloof, één Doopsel en één Schaapstal zou „zijn. En vergun mij, eerwaarde Heer, u te vragen „waar de éénheid van het Protestantismus te vinden is ? „Zeer dikwijls hoort men van dezen of genen protes-„tantschen geestelijke van naam spreken; maar, is het „niet waar, dat de vraag, die men alsdan onmiddelijk „doet, deze is: Welke leer predikt hij? Welke gevoe-„lens is hij toegedaan ? De Bijbel, zeg ik, is vol van „beloften, aan de Kerk van Christus gedaan. Wat he-„helst het LlVe. hoofdstuk van Isaïas, en, om de waar-„heid te zeggen, het gansche Boek van dien Profeet, „anders dan eene aaneengeschakelde belofte ? En wat „zegt Christus in het Kieuwe Testament ? „ Wie u hoort, „hoort mij, en wie u veracht, veracht mij. .. Want ik zal
„u niet als weezen achterlaten;____ maar ik ben met u,
„alle de dagen, tot aan de voleinding der eeuwen.quot; Denk „eens over dat alles na, eerwaarde Heer, en zeg mij „of Christus zijne Kerk, sinds de Ve eeuw, gelijk de „protestanten beweren, verlaten heefi? Voorzeker niet; „dewijl hijzelf heeft gezegd, dat hij haar nooit zoude „verlaten. Meen niet dat ik, wanneer ik met Christus „zeg dat er slechts één schaapstal zal zijn, iemand, „wie het ook zij, daarvan wil uitsluiten. O neen!
393
„want indien de Katholiek zich verheugt tot dien „schaapstal te behooren, vergeet hij nooit dat de Heer „ook gezegd heeft; „Ik heb nog andere schapen, die ran „dezen schaapstal niet zijn ; ook dezen moet ik terugbrengen.quot; „Derhalve is het de stille bede van ieder goed eu op-„regt Katholiek, dat ieder protestant, met wien hij „door de banden des bloeds of der vriendschap verbonden is, ook tot dien eenigen schaapstal moge ge-„bragt worden. Dit is, eerwaarde Heer, — ofschoon „Gij dit thans welligt niet kunt waardeeren, — het „vurige gebed, dat ik voor U en voor vele anderen dadelijks ten Hemel opzend.
„In de tweede plaats beweerdet Gij dat ik mijne „zintuigen almede had verzaakt. Ik moet U daarop „echter antwoorden, dat ik, wel verre van mijne zintuigen verzaakt te hebben, er tegenwoordig, als Katholiek, een meer dan gewoon gebruik van maak, „terwijl ik ze, toen ik nog protestant was, nooit voor „zaken, den godsdienst betreffende, heb gebezigd. En „waarlijk, thans zie ik het schoone der waarheid; thans „gevoel ik de weldaden, die daaruit voortvloeijen; thans „hoor ik de beloften des Evangelies en heb ik een voorsmaak liarer vervulling; ik ontwaar eindelijk een zoe-„ten en aangenamen geur van datgene, wat aan hen, „die tot den dood toe aan de genade getrouw zullen „blijven, in dit leven en hiernamaals zal geschonken „worden. Daarentegen wist ik, toen ik nog protestant „was, dat de waarheid schoon was; maar dewijl ik „haar nergens kon zien, bad ik vurig om tot hare ontdekking te mogen geraken, en God heeft mijn gebed „boven verwachting verhoord. Ik bezat toen echter de „weldaad der waarheid nog niet; doch ik bad God om ,ook die te mogen verwerven; en ook daarin heeft „Mij mijn gebed genadig verhoord; want thans bezit ik „die waarheid en ken ik haar door en door. Ik hoorde „het Evangelie; doch ik hooide het oader zoo velerlei
■294
„gedaanten en voorstellingen, dat het mij onmogelijk „was om er de volmaakte waarheid in te onderschei-„den. Ik nam derhalve nog eens mijne toevlugt tot „mijn zekerste middel — het gebed, — opdat ik zoude „weten wat ik kiezen moest; en thans is het mij ein-„delijk gegeven mijne keuze te kunnen bepalen. Ik „had ook een zekeren voorsmaaJc van iets, doch het was „slechts een voorgevoel van het goede, dat eenmaal „mijn deel zoude worden en dat ik thans bezit; en de „zoete en aangename geur, welke ik rondom mij ge-„waar werd, sproot alleen voort uit den zuiveren vrede, „welken mijne ziel thans met eene onvergankelijke „vreugde geniet.
„Het derde punt eindelijk bestond uit de beschuldiging dat ik mijn Bijbel zou verzaakt hebben. Nemen „wij eens voor een oogenblik aan dat dit werkelijk „het geval is. In hoeverre, vraag ik U, zou mijn toestand daarom erger zijn dan het lot van die duizende „menschen, welke geleefd hebben en gestorven zijn, „voor dat er een Bijbel bestond ? Gedurende de zes-en-,,negentig eerste jaren, die op den dood van Christus „volgden, bestond er in het geheel geen Bijbel. Maar „ik wil nog verder gaan en U vragen, of ik, in uw „oog, ongelukkiger ben dan die duizende en millioenen „menschen, welke gedurende de vijftien eeuwen, die „de uitvinding der boekdrukkunst zijn voorafgegaan, „geleefd hebben en gestorven zijn? Er bestond toen, „om zoo te zeggen, geen Bijbel, ten minste niet voor „het volk; en zouden nu ;ü die zielen, bij gebrek aan „een Bijbel, verloren zijn gegaan? Als dat waar is, „is Christus te vergeefs gestorven; — en is het niet „waar, dan kan ik even goed zalig worden als zij. „Maar ik geel' volstrekt niet toe dat ik mijn Bijbel „verzaakt heb; want ik ben er ten volle van overtuigd, dat ik juist tegenwoordig, cn tegenwoordig alleen, „den Bijbel naar waarde kan schatten en begrijpen.
295
„Toen Gij over het H. Sacrament des Altaars spraakt, „waarin, gelijk ieder Katholiek weet en gelooft, wezenlijk „het ligehaam en bloed van Jesus Christus tegenwoordig „is, zeidet Gij, in de eerste plaats, dat er, in de gansche „Schriftuur, geen enkele tekst ter regtvaardiging van „dit geloofspunt aanwezig is; en vervolgens, dat dit „geloofspunt teyen de rede strijdt. Wat het eerste punt „uwer bewering betreft, vroeg ik U of Gij aannaamt dat „ik Engelsch verstond. Gij deedt mij de eer, hierop bevestigend te antwoorden. Daarop noemde ik U het „Vle hoofdstuk van het Evangelie van den H. Jo-„annes, waar Christus dit (jeheim verkondigt. Toen de „discipelen en de ongeloovige Joden dit leerstuk door „Christus hoorden prediken, vroegen zij: „Maar hoe kan „dit geschieden?quot; want even als Gij, Mijnheer, namen zij „de woorden des Zaligmakers in den letterlijken zin, „en meenden zij dat zij met de rede in strijd waren. In „plaats dat onze goddelijke Verlosser echter den zin „dezer woorden aan zijne hoorders verklaarde, — zoo-„als hij ongetwijfeld zou gedaan hebben, indien hij figuurlijk gesproken had, — vergenoegde hij zich, met „hun het volgende te antwoorden; „ Voorwaar, voorwaar „ik zeg u: (dat wil zeggen: ik bevestig het u met eede), „tenzij gij het vleesch van den Zoon des menschen eet, en „zijn bloed drinkt, zult gij het leven in u niet hebben.quot; En „daar liij nog eenig misverstand schijnt te vreezen, de-„wijl hij dit middel verkozen heeft om zich aan de „wereld medetedeelen, vervolgt hij, zeggende: „Ergert „n dit ?quot; O! ik vraag het ü, eerwaarde Heer, of de „Zaligmaker, indien hij gewild had, dit geheim niet ..zoude verklaard hebben, om hen, die hein om dat ..geheim zouden verlaten, te redden? Maar hij deed „het niet. Toen ik gedaan had met spreken, antwoor-.,det Gij mij eenvoudig, dat ik mij grootelijks vergist „had, dewijl dit hoofdstuk op het Avondmaal des Heeren „hoegenaamd geene betrekking heeft. Deze bewering
296
„was geheel nieuw voor mij; ik haalde toen echter „het 29e vers van het XIgt; hoofdstuk uit den Brief van „de Korinthiërs aan, waar gezegd wordt: „Al wie er „onwaardig van eet en drinkt, eet en drinkt zich het oordeel, „dewijl hij niet onderscheidt het ligchaam des Heer en quot; Ik „vroeg U of deze text op het H. Sacrament betrek-„king had, en gij zeidet mij van ja. Ik toonde U toen, „in mijn Oxfordschen bijbel, het randschrift, dat daar „naast dit vers geplaatst is, en dit randschrift verwijst „naar het VIr hoofdstuk van den H. Joannes. Nu „wenschte ik U wel te vragen of het waarschijnlijk is, „dat God ons wil veroordeelen, omdat wij daar, waar „niets te onderscheiden valt, niets onderscheiden? en „vervolgens wat ik, en ieder ander protestant, moet „doen, wanneer wij, omdat wij den raad hebben opgevolgd om den Bijbel te onderzoeken en Schriftuur „met Schriftuur te vergelijken, bevinden, dat het on-„derrigt, wat de Bijbel ons geeft, geheel verschilt van „dat, wat onze leeraars ons geven ? Want hier ver-„keert of mijn Bijbel, of wel Gij zelf in dwaling; — „ik laat de beslissing aan U over.
„Toen ik dit voordeel op ü verkregen had, verander-„det Gij onmiddelijk van onderwerp en trachtet Gij „mij de onredelijkheid der Transsubstantiatie aan te „toonen. Gij beweerdet dat zij met de rede in strijd „is, en dat noch de rede, noch het gezond verstand „het geloof aan dergelijk leerstuk veroorlooven. Ik „was echter niet weinig verwonderd, toen ik U, leer-„aar des Bijbels, mijn Geloof op zulke gronden hoorde „veroordeelen. En ik ben er zeker van dat ieder regt-„geaard mensch zal toegeven, dat dergelijké inkonse-„kwente bewering op zichzelve voldoende was, om mij „mijne verdere verdediging te beletten. Ik moet U „intusschen mededeelen, eerwaarde Heer, dat de Katholiek niet door de rede of het gezond verstand, „maar wel door het Geloof zijne zaligheid hoopt te be-
•297
„werken; en ik geef het U gewonnen dat de Transsub-„stantiatie zich noch door de rede, noch door het ge-„zond verstand verklaren laat; doch laat het dogma „der Menschwording van Gods Zoon, waaraan Gij toch „gelooft, zich beter verklaren ?
„Ik herinner mij, dat Gij mij daarop antwoordet» „dat wij onzen Heer, Gods Zoon, gezien hebben. Ofschoon ik dit nu maar niet zoo gaaf wil aannemen, „dewijl ik hem stellig nooit heb gezien, wil ik echter „veronderstellen dat Gij hem gezien hebt; doch Chris-„tus heeft gezegd: „Zalig zijn zij die gelooven zonder „gezien te hebben.quot; En nog meer: Indien wij aannemen, „dat Gij hem gezien hebt, hebt gij alleen den mensch „Jesus gezien; en waartoe zal het dienen dat Gij aan „de menschheid van Christus gelooft, wanneer Gij niet „tevens aan zijne Godheid geloof slaat? Yergun mij „U dan nog eens te vragen, of het wel overeenkomstig „met de rede 1) is, dat God mensch wordt, dat hij, in „een stal, geboren wordt uit eene maagd, en dat hij den „dood heeft ondergaan oin ons te verlossen ? Indien „Gij meent dat dit alles zoo gemakkelijk met de rede „is overeentebrengen, moet de kracht uwer rede die „van uwe collega's verre te boven gaan; indien dit „evenwel het geval niet is, dan gelooft Gij of dit leerstuk niet door uwe rede, of wel, — en dit is veel „waarschijnlijker, — Gij slaat er in het geheel geen „geloof aan.
„Doch veroorloof mij U nog eene vraag te doen. „Kan het dogma der II. Drievuldigheid met de rede „in overeenstemming worden gebragt ? Ik ben er ze-„ker van dat Gij hierop niet bevestigend kunt ant-„woorden; en toch zult Gij niet durven bekennen dat
1) De geleerde schrijfster maakt l;et onderscheid niet tusschen hetgeen tegen de rede en hoven de rede is, dients volgens spreekt zij niet volkomen juist. We wilden dit even opmerken om hare eigene woorden te kunnen behouden.
298
„Gij dit dogma niet aanneemt. Gij kunt hier niet, ge-„lijk in het voorgaande geval, zeggen, dat Gij de H. „Drieëenheid gezien hebt. Gelooft Gij aan dit leerstuk, „eerwaarde Heer? Zoo ja, dan volgt daaruit, dat Gij „dit tegen uwe rede gelooft, of wel dat Gij het in het „geheel niet gelooft. Ik weet dat er duizenden zijn, „die met U meenen dat dit dogma tegen de rede strijdt; „maar zij zijn ten minste konsekwent; want, terwijl „zij zicli aan uwe redenering vasthouden, verwerpen „/.ij dit geloofspunt, omdat zij het onredelijk vinden. „En nu vraag ik U, indien wij, voor de aanneming „der Schriftuur, geen anderen regel hadden dan onze „rede, welk verstandig mensch dan verder zou kun-„nen gaan, dan de eerste bladzijde van het Oude- of „het Nieuwe Testament?
„Gij vraagdet mij ook hoe die verandering van zelfstandigheid bewerktstelligd wordt. Welaan ! ik wil „het U zeggen, indien Gij mij eerst wilt verklaren op „welke wijze vijf brooden en drie visschen zoodanig „kunnen worden vermenigvuldigd, dat er vijf duizend „menschen mede kunnen gespijzigd worden en er nog „twaalf manden met brokkelingen overblijven. O „Mijnheer, wil ik regtvaardig zijn, dan moet ik U zeg-„gen dat uwe redenering niet uit God voortkomt; en „de H. Schrift zelve magtigt mij om TJ dusdanig toe-„te spreken, want er staat geschreven dat „wij door „het Geloof zullen zalig icordenquot; ; en het Geloof, dit weten „wij, is „een vaste yrond van hetgeen wij kopen, en een „bewijs der dingen die men niet ziet. (Hebr. XI: 1.) En „nu word ik door U veroordeeld, omdat ik aan dat-„gene geloof, wat ik niet kan zien, gevoelen of aanrahen !
„Thans verneder ik mij voor God en bid Hem, dat „Hij rnij de genade verleene, om uit het tusschen ons „gesprokene voordeel te trekken, en mij alles, waarin „ik te kort ben geschoten, te vergeven. Wat U be-,,treft, eerwaarde Heer, indien Gij het ivaarlijk opregt
299
„meent, doe dan hetzelfde; want ik beef als ik aan „de wijze deuk, waarop Gij mijn vader, die bij ons „gesprek tegenwoordig was, misleid hebt, en aan de „verantwoording, die Gij eenmaal van uwe woorden „zult moeten afleggen. Dergelijke woorden en zulk „eene redenering hadden in de ooren mijns vaders „moeten klinken als het geluid eener bazuin, om hem „te zeggen dat niets van al wat hij uit uw mond ge-„hoord heeft, waar was : dat hij, bijgevolg, sinds zijne „kindschheid en in het geloof aan den leugen opgevoed „was. Ja, die woorden hadden hem ten minste moeten „aansporen om een naauwkeurig onderzoek naar zijne „geloofsleer in te stellen en de belangen zijner ziel eens „na te gaan; want indien die ziel werkelijk eenigebe-„langstelling verdient, is de tijd, die hem nog overig „blijft, niet lang genoeg om de dwaling van zijn geheele „leven te herstellen. Ik geloof dat mijn vader opregt „is; en ik bid God dat Gij het ook moogt worden; ik „zal echter niet ophouden, even als de Rijke Vrek voor „zijne vijf broeders deed, den ITemel om het behoud „zijner ziel te smeeken.
„Ik bid ook voor ü, Mijnheer, ofschoon er een sterk „geloof toe noodig is om de zaligheid van een man, „als Gij zijt, te hopen. Want indien er geschreven „staat dat een kameel gemakkelijker door het oog „eener naald, dan een rijke in het Rijk der Hemelen „zal binnnen gaan, hoeveel te moeilijker zal dit dan „dengenen vallen die, onderwijl hij zijne rijkdommen „opeenstapelt, eene valsehe leer ter bekeering en ter „zaligmaking predikt? Maar bij God is niets onmogelijk; en daar het Geloof eene gave Gods is, weet ik „zeer goed dat, als Hij het niet geeft, een doode te vergeefs zou opslaan om het te verkrijgen. Christus ..heeft zelf gezegd: „Niemand kan tot mij komen; tenzij mijn Vader hem roept.quot; Indien Gij dan, eerwaarde „Heer, ooit het geluk mogt hebben om geroepen te
300
„worden, gelijk ik vurig hoop, — en ik hoop dit met „nog meerder grond, dewijl Giizelf hebt gezegd, dat „uwe moeder Katholiek was, en zij nu waarschijnlijk in „deu Hemel voor uwe bekeering bidt, — o ! verzuim „dau niet, (als het echter niet reeds te laat is) door „uwe woorden en gebeden datgene te herstellen, wat „Gij dezen morgen, met het doel om mijne vader in „de duisternissen en het ongeloof te doen verblijven, „gedaan hebt.
„Ik beveel U en mijn vader aan de barmhartigheid „van dien God, die even goed als regt vaardig is, en „verblijf met achting
„Uwe onderdanige dienares, „Fannï Maria Pittar.quot;
Op dezen brief ontving ik nimmer eenig antwoord. Zoudt gij dan niet mogen veronderstellen dat deze ijverige man, die elk jaa-, gedarende de Vasten, eene reeks preken tegen het Katholicismus houdt, het niet der moeite waard heeft geacht de minste poging in het werk te stellen, om door het beantwoorden van mijn brief, te beproeven een afgedwaald schaap in den protestantschen schaapsstal terug te brengen? Hij heeft ongetwijfeld gedacht dat eene ziel, die geloof slaat aan de ongerijmdheid, dat een gedeelte van een geheel ooit een geheel kan worden (zooals dit in de consecratie geschiedt, waar iedere hostie en ieder gedeelte van eene liostie in hel geheele ligchaam van den Zaligmaker veranderd wordt,) dat zulk eene ziel zeg ik, niet waard is, dat men zijne gedachte er een oogenblik mede vermoeit. Het hier gemelde was ook een zijner argumenten tegen de wezenlijke tegenwoordigheid van Christus, dien wij, geheel, in het heilig Sacrament des Altaars ontvangen.
O onvergeeflijke dwaasheid! Dergelijke redenering zou waarlijk voldoende zijn om iemand uit den doodslaap te doen ontwaken. Doch hoevelen zijn er, helaas! die hun
301
oor voor deze stem sluiten, en liever blijven slapen dan bij de belangrijke gedachte te ontwaken, dat zij een konsekwenter en beter bewezen godsdienst zonden kunnen vinden! Op deze wijze blijven zij voortdommelen, en, tenzij zij eene buitengewone poging doen, zullen zij niet uit hunne sluimering ontwaken, voor dat zij zich op die plaats bevinden, waar geene rust meer is, en „waar de worm niet sterft en het vuur nooit wordt uitgedoofd.quot;
Nog een bewijs voor het Katholicismus, en ik zal de taak, die mijn geweten mij heeft opgelegd, volbragt hebben. Het zij mij vergund te hopen dat dit laatste bewijs voor andersdenkenden even overtuigend mcge zijn, als hét voor mij zoet en troostvol is.
De gewijde Geschiedenis leert ons, dat God zich, reeds vier duizend jaren voor hare vervulling, met de Verlossing van het menschelijk geslacht heeft bezig gehouden; want toen reeds zien wij de Almagtige zijn plan blootleggen in de vervloeking, welke Hij tegen den slang, die de oorzaak van den val onzer eerste ouders geweest was, uitsprak (Gen. 111: 14: 15): „Toen sprak de Heere God tot den slang: Omdat gij dit gedaan hebt, zijt gij vervloekt onder alle gedierte.... Ik zal vijandschap stellen tusschen U en de Vrouw, en tusschen uw Zaad en haar Zaad: zij zal U den kop verpletteren, en gij zult haren hiel belagen.quot; Later, na eene tusschenruimte van drie duizend jaren, laat de Geest Gods ons, door de pen van den gewij-den schrijver, dieper in het geheimzinnige plan dei-Godheid dringen. De Psalmen en het gansche Hooglied van Salomon verkondigen ons de bewonderenswaardige liefde en het oneindige goed van de toekomst des Verlossers en van de voorgestelde stichting der Kerk, waardoor het menschelijk geslacht zal vrijgekocht en zalig gemaakt worden. Zeven honderd jaren voor de voltrekking van het groote werk, geeft de profeet Isaïas ons nog meerdere inlichtingen: „God, zegt hij, (VIL 14) „zal u dan zelf een teeken geven. Ziet: daar zal eene Maagd
302
bevrucht worden, en eenen Zoon haren, die Emmanuel (dat is: God met ons) zal genoemd worden.quot; Verder (IX; 6) ; „Zijn naam zal zijn: de Wonderlijke, de Raadsheer, de God, de Magtiye, de Vader der toekomende eeuwe, de Vredevorst.quot; Als de dag der genade eindelijk is aangebroken, spreekt de H. Mattheus (I: 18 en 25) van „eene Maagd, genaamd Maria, die bevrucht werd bevonden van den Heiligen Geest, en die een Zoon haarde, ivelken Jesus genoemd werd.'' Aangaande het leven, de daden eu de verdiensten dezer Maagd, zegt de H. Schrift niets dan hetgeen betrekking heeft op den Zaligmaker: het eenige wat zij ons ten dien op-zigte mededeelt, is, dat deze Maagd geboren was om Gods oogmerken in vervulling te brengen, — dat wil zeggen: om met de H. Drievuldigheid mede te werken in het werk der Verlossing, nademaal zij moeder werd van den tweeden der drie Goddelijke Personen; — omdat God van alle eeuwigheid het oog op haar gehad had; ■— omdat de Engelen haar dienden; — omdat zij door deu Heiligen Geest overschaduwd werd, en omdat uit haar vleesch en bloed de ligchamelijke zelfstandigheid van het Goddelijk Woord, van dien inagtigen God, van wien wij straks spraken, is voortgekomen. Omdat de Zoon zich, in zijne kindschheid, met de maagdelijke melk zijuer Moeder voedde; — omdat de Moeder met haren Zoon, voor de wereld geheel onbekend, te zamen leefden, totdat de dag der zending van den Zoon was aangebroken, en het werk der Verlossing hem noodzaakte haar te verlaten. Eindelijk, omdat de Zoon dertig jaren aan zijne Moeder wijdde, terwijl hij slechts drie jaren besteedde aan openbare prediking en openbare arbeid om de Verlossing van het menschelijk geslacht to voltooijen.
De wereld werd door de droefheid en het lijden vrijgekocht van Jesus,— Maria was zijne voortdurende gezellin eu zij heeft den kelk der smarten met hem gedronken. Op den Kalvarieberg werd onze zaligheid bewerkt — daar werd Gods toom gestild; — daar werd de kelk tot den bodem toe
303
geledigd: daar vloeide het goddelijk bloed;— didr werd het Kruis geheiligd, dat van toen af de boom werd, die vruchten ten eeuwig leven draagt. Dadr werd de Kerk gesticht; en de genade, de prijs van zooveel lijden, werd daar gekocht, door het offer, dat Maria daar van haar welbeminden Zoon bragt. Indien het derhalve aan deze Moedermaagd vergund werd, — of liever, iudien zij zich door de vereenigiug, die er tusschen haar en haar Zoon bestond, gedwongen zag — een zoo groot deel te nemen aan het lijden, waardoor de wereld werd vrijgekocht, moest zij toch ook wel in de weldaden en gunsten dealen, welke het menschelijk geslacht door deze Verlossing verwierf. En dit deed zij ongetwijfeld, want, in dit leven op het innigst te zaam vereend, bleven de Moeder en de Zoon, ofschoon door den dood gescheiden, toch even iiaauw te zaam verbonden; waut de Moeder leefde slechts in Hem, om wien zij alleen geschapen was; en zoude de Kerk, die voortgesproten is uit het gemeenschappelijk lijden van den Zoon en de Moeder, hen dan in hunne genaden en in hunne glorie scheiden? Zij werden beiden het voorbeeld van dat volmaakte, van dat verborgen leven, welks geheimzinnigheid de gewijde schrijver niet kon openbaren of ontdekken. God heeft gewild dat dit leven verborgen bleef; en, opdat het dit altijd zoude blijven, heeft hij zich de onthulling van deszelfs geheimen voorbehouden, en deelt hij ze alleen aan zijne uitverkorenen mede.
Wij moeten derhalve aan de Kerk, die bevoorregtte erfgename van zooveel grootheid, heiligheid en verdiensten, de oplossing van vele nog onbekende dingen vragen. Zij alleen ontsluijert de waarheid, de standvastigheid en de liefde, het aandeel dat deze heilige Moeder, alfijd Maagd, voortaan aan de zaligmaking der wereld moet nemen. Altijd vereend met haar goddelijken Zoon, toen hij nog op deze aarde wandelde — en niet het minste in zijn lijden en dood, — woont zij thans nog met hem
304
in den hemel, waar zij, „mei de zonne hekleed, en de maan onder hare voeten, en een kroon van twaalf starren op haar hoofd, (Openb. XII: 1.)quot; de voortdurende uitdeelster is van alle genaden, welke de Heer over zijne Kerk verspreidt, — het weldoende kanaal, waarlangs de goddelijke barmhartigheid onophoudelijk op de wereld vloeit. Zij is de magtigste voorspreekster der zondaars bij haar goddelijken Zoon, de Moeder der geloovigen, de hulp der Christenen, de troosteres der bedrukten. Zij is de toevlugt van den zondaar, wanneer zij, als het bewustzijn eener welverdiende straf hem onbekwaam maakt zelf tot God te naderen, zijne voorspraak bij de Goddelijke Majesteit is. Zij is de Koningin der Engelen, dei-Martelaren, der Maagden en van alle Heiligen; zij leeft, in den hemel, alleen in God, gelijk zij met hem heeft geleefd op aarde. Vereend met haar goddelijken Zoon, pleit zij met hem voor ons voor den troon des Vaders ; zij helpt ons in onze behoeften en vraagt voor ons alle gunsten, opdat zij ons, na onzen dood, aan dienzelfden Zoon, die dan onze Regter zal zijn, kan aanbieden.
Doch waar moet dit alles op uitloopen? Ik zal het u zeggen. Ik wenschte hier aan mijn proiestantschen lezer, als eene laatste waarschuwing, het eeuwige besluit van God ten opzigte van Maria te herinneren, waarbij hij zegt dat er eene eeuwige vijandschap zal bestaan tusschen haar en de slaug. Maar wie is dan de vijand van Maria? Wie is hel, die haar met een doodelijken haat den titel weigert, welke de H. Schrift haar voor altijd gegeven heeft: „Gezegend zijt gij onder de vrouwen, en gezegend is de vrucht uivs ligchaams, — en ziet: Voortaan zulle alle geslachten mij zalig prijzen?quot; Wie is het, die met verachting het hoofd omwendt, als hij den zoeten naam van Maria hoort uitspreken? Wie is het, die hare heilige beeldtenis minachtend en oneerbiedig beschouwt, terwijl hij voor de afbeeldsels van een heidensch wijsgeer, van een Bacchus of van eene Venus van Medicis zijne
305
bewondering en achting betuigt ? Wie is het eindelijk, die de vereering der Moeder Gods, en hen, die hare deugden trachten na te volgen en daarvoor hare hulp inroepen, voor afgodendienaars uitscheldt ? — Ach! waarde lezer, moet ik hierop nog een antwoord geven? Heeft de gewijde text deze vraag niet reeds voor mij opgelost, en heeft uw eigen hart u niet reeds gezegd dat gij het zijt, gij, en uw godsdienst, en uwe geestelijken, uw protestantismus in één woord, die voor Maria deze doodelijke vijandschap gevoelt, welke, volgens den vloek Gods, haar alleen door het zaad der slang zal worden toegedragen ? En gij gevoelt deze vijandschap voor haar, die geheel rein en vlekkeloos is, en wier beminnelijkheid slechts door hare nederigheid kan overtroffen worden; voor haar, wier liefde nooit grenzen heeft gekend en die nog steeds bereid is bij haar goddelijken Zoon al hare magt en invloed te gebruiken, voor het heil van alle menschen, zelfs voor hen, die haar het minst bemind hebben ! Van waar komt het, ongeloovige protestant, dat gij niet inziet, dat alleen de vijand van God, van den vrede en van het eeuwig heil der ziel, een doo-delijken haai kau toedragen aan die Vrouw, die voorloopster der verlossing, die Moeder van het geluk en de vreugde der menschheid ? Van waar komt het, in één woord, dat gij niet inziet, dat de Satan alleen, die onverzoenlijke vijand des Scheppers, door den vloek Gods veroordeeld is, om in eeuwige vijandschap met die altijd heilige Vrouw, met Jesus Christus, haar goddelijken Zoon, den Verlosser der wereld, en met de kinderen van dien Zoon, de uitverkorenen des Vaders, televen? Wat maakt het dan eigenlijk uit of die listige vijand, terwijl hij, de vervloeking des Scheppers voor zichzelven in vervulling brengt, den verborgen en ingewortelden haat, welken hij die Maagd der belofte toedraag!, onder den mantel der dwaling en der huichelarij verbergt? Is dit wel eenigzints te verwonderen ? Is het ons niet voorspeld dat hij de ge-
20
306
daante zou aannemen van een engel des lichts, indien hij er daardoor beter in zou kunnen slagen om de wereld, die altijd bereid is om zich tot dwaling te laten brengen, te misleiden? Is het wel te verwonderen dat hij deze Gezegende Vrouw 1) tot een steen des aanstoots maakt, om de men-schen buiten den schoot der ware Kerk te houden; dat hij de magtige tusschenkomst dier Vrouwe bij haar god-delijken Zoon tracht te verhinderen, door de meening te doen ingang vinden, dat het inroepen harer voorspraak of het navolgen harer deugden, afgoderij is, waardoor men aan God de glorie ontneemt, om die aan een schepsel te geven ? O listige en geslepene geest! Is het wel te verwonderen dat het krachtigste middel wat God gegeven heeft om de -zielen tot Jesus te brengen, door u, protestant, als een werktuig wordt gebruikt, om aan duizenden de kennis van den magtigen invloed der voorspraak van Maria bij haar goddelijken Zoon te onthouden? Wat is er in dit alles dan voor vreemds gelegen? Zou het niet eerder te verwonderen zijn als het niet zoo ware?
Dat mijn protestantsche lezer het voorgaande dan eens goed gelieve te overwegen; dat hij eens bedenke hoe Maria, ofschoon de wereld hare vereerders bespot, toch wel een middel zal weten te vinden, om de gevolgen eener verkeerde en bevooroordeelde opvoeding te doen verdwijnen. Ja, zij zal het verledene, in den ijver van haar verlangen om God op nieuw eene door het bloed van zijn eenigen Zoon vrijgekochte ziel te mogen aanbieden, spoedig vergeten! Stel, waarde protestantsche broeder, de welwillendheid dezer teedere Moeder dan eens op de proef, maak van de haar geschonken magt gebruik en roep, met een opregt hart, hare voorspraak in! Ja, doe dat, en alles zal weldra ten goede gedijen! Gij zult de eerste zijn om hare verdediging op u te nemen en haar lof Overal te verkondigen. Gij zult de eerste zijn
]) H. I.uciis I; -12 en 48.
307
om uwen medemeuschen, — die nog in twijfel verkeeren en behoefte hebben aan eene vriendin, die in staat is om hen te ondersteunen; aan eene vriendin, die bereid is om hen in al hun nood ter hulp te komen en steeds gereed staat om de genaden en zegeningen van haar goddel ijken Zoon voor hen te verkrijgen, — aan te raden hare voorspraak in te roepen.
Daar ik alsnu de opsomming der bewijzen, welke mijne eigene ondervinding mij voor het Katholicismus verschaft heeft, geëindigd heb. zij het mij vergund nog van deze gelegenheid gebruik te maken, om een laatsten en wel-getneenden raad te geven aan diegenen onder de protestanten, die door hunne eigene deugd, of liever door hun vurig verlangen naar de deugd, misleid worden, en die zich, in de opregtheiil van hun geweten en in de regtsehapenheid hunner inzigten vergissen, dewijl de sluwheid der slang, onze doodelijke vijandin, van dat alles een beletsel voor hunne zaligheid weet te maken, terwijl het voor hen integendeel een magtige hulp en het natuurlijke middel moest zijn om tot de waarheid te komen.
liet beginsel van verdeeldheid is in het Protestantismus zoo tastbaar, en de verschillende meeningen zijner geestelijken over de voornaamste punten der godsdienstleer zijn zoo tegenstrijdig en geven zoo weinig blijk van zekerheid en standvastigheid, dat dit kwaad, zonder de behendigheid van onzen grooten vijand, zijn eigen geneesmiddel zou geworden zijn. De duivel toch neemt, bij het spannen zijner strikken, altijd de omstandigheden in aanmerking en hij verzuimt nimmer om zijne kunstmiddelen aan de behoeften van het oogenblik te doen beantwoorden; daarom verdubbelt hij zijne pogingen om de zielen in de verblindheid en de dwaling te doen verblijven, al naarmate hij bespeurt dat hunne neiging voor de deugd sterker is.
• Om derhalve de inkonsekwentie van het Protestantismus als met een sluijer te bedekken, en te beletten dat het,
20 *
SOS
in weinig tijds, zijn eigen ondergang bewerkt, (want dit moest natuurlijk uit het eerste beginsel van dien valschen godsdienst voortvloeijen) neemt deze listige geest zijne toevlugt tot een magtig wapen — en dit wapen is de heilige Schriftuur. Niemand kan beter en met meer ondervinding dan ik weten hoe groot de duidelijkheid, de onbetwistbaarheid en de waarde der H. Schrift, voor hen, die er een goed gebruik van maken, zijn. Maar des ondanks geloof ik, en de gezegde text bevestigt mijne bewering, dat deze zelfde H. Schrift, voor den Satan, het sterkste wapen tegen de ware belangen onzer ziel kan zijn. Want is het niet waar dat de duivel, toen het uur, waarop de Heer van Leven en Dood in zijne menschelijke natuur moest bekoord worden, gekomen was, zich van de Schriftuur durfde bedienen, als het eenige wapen dat in staat was hem eenige hoop op welslagen te geven?
Indien ik hier de ontelbare wegen, welke de Almag-tige zich heeft voorbehouden, om zicli een doortogt naar het menschelijk hart te banen, moest aantoonen, zoude ik al de betrekkingen en omstandigheden des levens moeten opnoemen; en als ik dat gedaan had, zoude men nog zoo verre van het werkelijke getal der bijzondere middelen, welke God bezigt om de zielen aan zich te verbinden, verwijderd zijn, dat het zou wezen als hadde ik hoegenaamd niets gezegd. Iedere ziel heeft, inderdaad, op duizend verschillende wijzen de stem van zijn geweten gehoord, en zij zal die stem zoo lang hoeren tot dat het voor haar bepaalde getal waarschuwingen voltallig zal zijn, en die stem zelve voor altijd sprakeloos wordt.
Om nu slechts van het waarschuwend middel, dat de grondregel van het Protestantismus, — ,,het vrije onderzoek,quot; — als van zelf aan den man van verstand en geweten aanbiedt, te spreken, wil ik hier slechts van de groote verlegenheid melding maken, waarin de protestant, bij het onderzoek van zijn zedelijken toestand, door dien regel gebragt wordt. De zwarigheden, welke
309
hij in dat geval moet ondervinden, zijn te natuurlijk, om niet door iedereen, gelijk door mij zelve gevoeld te worden. Zie dan eens hoe die ziel inwending door hare verantwoordelijkheid verontrust wordt, en hoe bevreesd zij is voor het gevaar, dat zij loopt, door noodzakelijkheid, waarin zij gebragt is, om, te midden van dezen nevelachtigen dampkring des ongeloofs, haar scheepje eigenhandig naar de haven des eeuwigen levens te sturen. Van den eenen kant gedrongen door de hevigheid harer hartstogten, die, als de golven eener stormachtige zee, haar met een wissen ondergang bedreigen, en van den anderen kant ontmoedigd door de verscheidenheid en het aantal der schijnbaar tegenstrijdige texten der H. Schrift, haar eenigste baken, welke haar heden deze en morgen gene rigting schijnen aan te duiden, wanhoopt zij om ooit veilig en wel door de menigte rotsen en zandbanken, die hare onzekere vaart van alle kanten bedreigen, heen te komen. Daarenboven inwendig aangespoord door den onleschbaren dorst naar het eeuwig geluk en naar het bezit van God, haar Schepper en laatste Einde, kan zij zelfs niet vrij meer ademhalen. Zij zoekt naar hulp, maar vindt die nergens. Zij verdubbelt hare bijbellezingen en zoekt overal naar predikanten en gelegenheden om te bidden; — doch in haar binnenste is een kleine vonk gevallen, die wel verre van door hare uitwendige pogingen te worden uitgedoofd, steeds grooter wordt, en eindelijk een brand veroorzaakt, dien zij niet kan meester worden. Dan is zij niet meer tot eigen hulp in staat, en besluit zij hare toevlugt tot een geestelijke van haren godsdienst te nemen. Zij doet dit, zonder hare behoeften te kunnen opgeven; want hoe zoude zij iets, wat zij zichzelve niet verklaren kan, aan een ander kunnen mededeelen? Zij weet dat zij lijdt, maar zij weet niet -waardoor, dewijl deze kennis met haar geloofsregel, met hare opvoeding, met hare denkbeelden in ftrijd zou zyn; by gevolg blijft zij on-
310
kundig van hare kwaal, welker kennis haar geneesmiddel zoude zijn, en, in dien toesta.nd, zegt zij tot den geestelijke ;
— „Mijnheer, wat moet ik doen om zalig te worden ?quot;
— „Geloof in den Heere Jesus,quot; antwoordt deze, „en gij zult zalig worden.quot;
—- „Ik geloof, mijnheer,quot; vervolgt de onrustige ziel, „maar ik kan in mijn bijbel niet bepaald vinden wat ik doen moet; en wanneer ik verschillende predikanten hoor, bevind ik dat allen eene verschillende leer onderwijzen. Mij ontbreekt derhalve eene zekere kennis van hetgeen ik doen moet om mijne zaligheid te verzekeren,''
— „Van hetgeen gij doen moet?quot; hervat de geestelijke. „Zijt gij dan gelijk aan de Phariseeën, die geen anderen weg ter zaligheid wilden bewandelen dan dien, welken zij zich zeiven gebaand ■ hadden? Ziet gij niet dat dit eene bekoring des duivels is ?,.. . Doen ! wel, doe niets; maar geloof in den Heere Jesus, en gij zult zalig worden.quot;
Als hij bespeurt dat zijne woorden niet bij magte geweest zijn om aan zijn arme ondervraagster den vrede weder te geven, voegt de geestelijke er bij ;
— „Gij gelooft aan den Bijbel, niet waar?quot;
— „Ja, mijnheer.quot;
— „Welnu! dan ben ik het niet, maar dan is het de Bijbel die uwe vraag beantwoordt; en ik zeg u met hem: Geloof in den Heere Jesus, en gij zult zalig worden. Zijt gij thans voldaan?quot;
— „Ik denk het wel, mijnheer. Maar zeg mij eens waarom alle predikanten niet hetzelfde leeren?quot;
— „O! de verscheidenheid onzer meeningen en leeringen doet niets ter zake; gij moet alles trachten te onderscheiden, en datgene, wat gij niet begrijpt, niet verwarren. Ik herhaal het u, dat doet niets ter zake; dewijl wij het over het voornaamste en degelijkste punt, over het geloof in den Heere Jesus, eens zijn...., en wanneer gij dit gelooft, doet gij genoeg, en zult gij zalig worden,
311
of uw Bijbel is valsch. .la, wij kunnen vau gevoelen verschillen, en verschillen welligt werkelijk; maar geloof mij, in de hoofdzaken verschillen wij niet! En wat be-teekent het overige? Is het u niet genoeg als gij zalig wordt? Wilt gij echter van mij een raad aannemen, tracht dan in het vervolg nederiger te worden; want God verfoeit den hoogmoed. quot;Word derhalve nederiger. Er is niets dat met de nederigheid kan vergeleken worden; bid om die deugd te mogen verkrijgen; want zij alleen kan u leeren hoe gij u met weinig kunt tevreden stellen.quot;
Op deze wijze eindigt dit gesprek, welks belangrijkheid ik aan ieders beoordeeling overlaat. Gelukkig door den goeden raad, dien hij gegeven heeft, verheugt de geestelijke zich in hef vooruitzigt der belooning, welke hij voor zijn arbeid verwacht, terwijl de arme ziel, in zichzelve teruggekeerd, zich verwondert dat zij, ua het aanhooren van zooveel woorden vol vernuft en waarheid, den vrede nog niet vindt. Ziedaar dan, helaas! op welke wijze Gods Woord, dat zaad des levens, voor de ziel in een doodelijk vergif veranderd wordt! Ziedaar hoe de oude slang, door middel van eeuige schoone woorden en een geleerd en vroom uiterlijk, zijn werk verrigt, en de ziel, die tot den prijs des bloeds van onzen God en Zaligmaker is vrijgekocht, in zijne strikken gevangen houdt! Ja, op deze wijze worden de zielen, die bestemd zijn om zich tot een hoogen trap van deugd te ontwikkelen, met eene noodlottige verblindheid geslagen, waarin zij, — indien God hen niet verlost, — aan eene wreede onzekerheid ten prooi, hier beneden een leven vol vruchtelooze pogingen zullen leiden, om eindelijk, zonder andere aanspraak ter zaligheid dan hunne onkunde, de eeuwigheid in te gaan!
Ik verzoek mijn toegevenden lezer mij nog een oogen-blik te willen volgen; ik wil dan trachten nog een laatste beroep op zijn hart te doen, — op dat hart, dat ik naar het mijne beoordeel, en tot hetwelk ik mij alleen
312
wend om het die middelen aan de hand te doen, waardoor het eenmaal ook van die verblindheid, waarvan ik zelve zoo gelukkig verlost ben, kan genezen worden; en in de hoop dat ik het de zekerheid eener gelukkige eeuwigheid zal kunnen geveu. Welligt zijn de dwaling en het bedrog u door de gewoonte en het vooroordeel reeds dierbaar geworden; maar sla eens een blik in uwe ziel, die aan een geestelijken honger ten prooi is, een honger welke des te treuriger en gevaarlijker is, naarmate zij, die er door lijden, zijn noodlottigen invloed niet kennen, omdat men er, — gelijk door de ondervinding van bekeerlingen bewezen is, — te vergeefs zoo lang voldoening aan geeft, als men zijne aanleidende oorzaak niet kent.
Even als een naar de voorschriften des geneeslieers ingenomen slaapdrank goed is om de smarten eener inwendige ziekte te stillen, zijn ook de gewijde schriften nuttig en goed voor de ziel. Maar indien de dozis, dien in twaalf porties verdeeld en in vier-en-twintig uren moest worden ingenomen, in eens genoten wordt, dan verandert het heilzame geneesmiddel in een hevig vergift, en de zoo lang gewenschte slaap wordt de slaap des doods. Even zoo is het geloof zonder twijfel nuttig en goed, wanneer het de vruchten, die het bewijs zijner waarde zijn, afwerpt; maar het geloof dat uitroept: ik ben krank, ik heb een bekwaam geneesheer noodig, in wien ik genoegzaam vertrouwen stel om zijne voorschriften te kunnen opvolgen, en dat, — als die geneesheer gevonden is, — aan zijn raad geen gehoor geeft en volstrekt geen vertrouwen in zijne voorschriften stelt; dat geloof, zeg ik, is een geloof, dat ten verderve leidt, en eene kwaal, die het ergste doet vreezen. Derhalve kan alleen het gepast gebruik der H. Schrift, en niet het misbruik, ons ter Zaligheid dienstig zijn.
„Geloof in den Heere Jesus, en gij zult zalig worden (Handelingen XVI: 31.) Dit zijn, ongetwijfeld, woorden vol
313
leven en vrede voor hen, die, de omstandigheden waarin zij werden uitgesproken in aanmerking nemende, ze in den zin en met den geest des Apostels, die ze uitsprak, begrijpen; doch wanneer men ze afzonderlijk neemt, in den zin dien de protestanten er aan geven, zijn zij dikwijls doodelijk voor de ziel. Dit wil ik uit de Schriftuur zelve aantoonen.
Tk zal eerst bewijzen dat de woorden : Geloof in den Heere Jesus,quot; beteekenen, dat men moet doen wat Jesus geboden heeft; en dat de in miju text vervatte belofte: „En gij zult zalig worden,'' van de wijze waarop men zijne geboden volbrengt afhangt. Christus heeft zelf gezegd, (H. Matth. VII; 21.): „Niet een iegelijk, die tot Mij zegt: Heere, Heere! zal ingaan in het Rijk der hemelen, maar wie den wil doet mijns Vaders, die in de hemelen is, die zal in het Rijk der hemelen ingaan.quot; Nu is het duidelijk dat iemand, die niet gelooft, ook niet zal zeggen: „Heere, Heere!quot; en toch wordt ons uitdrukkelijk geleerd, dat het geloof, zonder de werken, dood en van geen het minste nut ter zaligheid is. Iets verder drukt de Zaligmaker zich nog duidelijker uit; want in de volgende verzen lezen wij, dat het geloof in den Heere Jesus bij sommigen zoo groot zal zijn, dat zij in staat zullen zijn, in den naam van Jesus, vele wonderen te doen (vers 22.); en desniettemin voegt de Zaligmaker er bij: ,,En dan (namelijk in den Dag des Oordeels) zal ik hun verklaren ■. Ik heb u nooit gekend; gaat weg van mij, gij die de onge-regtigheid werkt] (vers 23.),quot; En hoe, zal men vvelligt vragen, hoe zal de Heer tot hen, wier geloof sterk genoeg was om dergelijke wonderen te verrigten, in billijkheid kunnen zeggen, dat zij de ongeregtigheid werkten ? Dat komt omdat de wijze, waarop zij deze op zich zelf goede werken doen, hem mishaagt, dewijl zij niet met zijne geboden overeenstemmen, en deze werken bijgevolg de eeuwige belooning niet waardig zijn. Ook lezen wij bij
314
den H. Lucas, (VI: 46.): „En wat noemt gij mij, Heere, Heere.' en doet niet hetgeen ik zeg?quot; en bij den H. Joannes (XIII: 17.): „Indien gij dit weet, zalig zidt gij zijn, indien gij het doet.quot; Ook zegt ons de H. Jacobus, (II: 17 en 34.): Het geloof, zonder de werken, is in zichzelf, een dood geloof.... Gij ziet, derhalve, dat de mensch door de werken ge-regtvaardigd ivordt, en niet door het geloof alleen.quot; alsof hij wilde zeggen: „Noch alleen het geloof, noch alleen de werken zullen den mensch zalig maken; maar dewijl de werken het uitvloeisel zijn van dat eene en ware geloof, in welks naam zij verrigt worden, zullen zij ook het bestaan van het geloof in den Heere Jesus bewijzen, en dat geloof zal de Zaligheid bewerken.quot; Dezelfde Apostel geeft van dit beginsel echter een nog sterker en geheel afdoend bewijs; en ik hoop dat de kracht zijner taal, en de zeer juiste vergelijking, welke hij aanvoert, een ieder die deze regelen zal lezen, overtuigen zal, en in zijn hart een levenslangen indruk zal achterlaten, Zie hier dan wat de H. Jacobus ons zegt (II: 19.): Gij gelooft dat er slechts één God is, en gij doet ivel; maar de duivelen gelooven het ook, en beven.quot;
Volgt nu uit al deze texten niet duidelijk, dat de redenering, welke wij hierboven hebben medegedeeld, als zoude alleen het geloof in den Heere Jesus genoeg zijn om zalig te worden, niet uit God is, maar dat zij eerder een kunstmiddel is van den Satan, die, indien dit middel hem voor de misleiding der wereld van nut kan zijn, de gedaante van een engel des lichts zal aannemen? Kan men het nu in mij, onschuldig slachtoffer der vindingrijke misleiding van het Protestantismus, die de schoonste jaren mijns levens vruchteloos voor den- Hemel heb doeu verloren gaan, wel misprijzen, dat ik mij, ter wille van mijn evennaasten, de droevige ondervinding vau vele jaren ten nutte maak, om zulk een groot kwaad van dezen of genen, die nog in dwaling verkee-
315
ren mogt, aftewenden ? God geve, in zijne oneindige barmhartigheid, dat deze regelen voor hen, die ze lezen, niet verloren gaan; maar dat zij, integendeel, voor allen ten zegen mogen strekken! En daar zij hel bewijs leveren dat wij, om God te behagen en den Hemel te verwerven, zijn heiligen ivü moeten volbrengen in de wegen die Hij ons heeft aangeduid, vertrouw ik dat men er duidelijk uit zal ontwaren waarin die heilige wil bestaat.
Mogt nu de lezer, die geduldig genoeg geweest is om mij tot hiertoe te volgen, nog meenen, dat mijne zienswijze en mijn daaruit voortgevloeid besluit veroordee-lenswaardig is, dan wenschte ik hem wel te vragen of hij, indien ik na het onderzoek van al deze voor het Katholicismus zoo sterk sprekende bewijzen, dat geloof zoude verworpen hebben, om tot datgene terugtekeeren, wat in mijne oogen geen ander gezag had, dan dat ik in hetzelve geboren en opgevoed was, of hij, in dat geval, de verantwoordelijkheid mijner ziel op zich zou willen nemen ? O! ik ben er zeker van, dat niemand, ondanks het groot aantal mijner aanvallers, zicli hiermede zou durven belasten. Doch bijaldien die opperste regt-bank integendeel zal beslissen, dat ik wijs gehandeld heb, zij het mij ook vergund, aan hen, die mijn gedrag afkeuren, in herinnering te brengen, dat het hun niet zal baten, wanneer zij dan tot hunne verontschuldiging zullen inbrengen, „dat zij meenden dat ik dwaalde.quot; Zijt derhalve op uwe hoede, terwijl het nog tijd is; want wat zal het den mensch haten, wanneer hij de geheele wereld tuint, indien hij schade lijdt aan zijne ziel ?quot;
Doch, van den anderen kant, zij het mij tevens geoorloofd, een laatst woord te zeggen tot hen, die, met meer verstand en regtvaardigheid, aannemen, dat ik' gelijk had, toen ik het Protestantismus vaarwel zeide. Tot deze personen zeg ik: Onderzoekt het Katholieke Geloof, onderzoekt het persoonlij}: en door eigen oogen; want heb ik
316
reden gehad om van godsdienst te veranderen, dan zal er ook voor u genoegzame reden zijn om hetzelfde te doen. Onderzoekt eens wat die algemeen verachte en miskende godsdienst eigenlijk is, die godsdienst, welke toch krachtig genoeg is om hen, die zich onder zijne banier scharen, al waren zij ook voorheen zijne vurigste tegenstanders geweest, als met een ijzeren keten vast te houden. Beschouwt dien godsdienst, zeg ik, door uw eigen oogen, en meent niet dat gij deze waarheid kunt overwinnen, door haar aan de vlammen over te leveren of haar den rug toetekeeren : dit zoude u niets baten : daarentegen zal zij eenmaal zelve dat vuur aanstoken, dat alles buiten haar verteeren moet. Het is derhalve beter, dat gij u nu aan haar aansluit, als dat gij haar, in den laatsten Oordeelsdag, dien dag van vrees en verschrikking, tegen u laat optreden. Zoek haar dan niet opregtheid en goeden wil; en zoek haar bij de eenigste bron, waar zij uit voortkomt; want het zoude eene onbillijkheid zijn, waarvan gij zelfs bij een misdadiger voor den wereldschen regter geen gebruik zoudt willen maken, indien gij haar op de getuigenis haver vijanden zoudt veroordeelen Dat de katholieke zaak bij u dan dezelfde regtvaardigheid, zoo niet dezelfde toegevendheid onder-vinde, welke gij voor uw eigen persoon zoudt verlangen. Wendt u derhalve tot hen, aan wie dit Geloof is toevertrouwd; — ga naar die priesters, welke, ondanks de tallooze lasteringen, waarmede zij overladen worden, zich nog geheel voor de belangen van dit Geloof weten op te offeren. Wendt u tot hen, die alles voor deze heilige zaak verlaten hebben; zij zijn het eigendom van allen, den vriend zoowel van de armen als van de rijken ; zij verwachten geene andere belooning dan die, welke hen in staat stelt, nieuwe zielen in den schaapstal van Jesus Christus te brengen. Spreekt geen kwaad van die mannen, voor dat gij dat kwaad met uwe eigene oogen
317
gezien hebt; en wanneer gij dat kwaad mogt zien, bedenkt dan dat er eenmaal ook een Judas geweest is Gaat! en moge God u even genadig zijn als Hij het voor mij gewoest is! Moge Hij u die vreugde en dien vrede verleenen, welke Hij mij gegeven heeft, en uwe ziel zal meer dan voldaan zijn; — ja, zij zal zich alsdan meer dan beloond achten voor alles wat zij, in den on-vermijdbaren strijd, die het verlaten van de eene of andere sekte voor het Katholieismus steeds vergezelt, heeft moeten lijden.
Als eene laatste getuigenis van mijn Katholiek Geloof, (want ik ben thans even jaloersch op den naam van Katholiek, als ik onwaardig ben, dien te dragen) breng ik eene groete aan u, mijn Bewaarengel, die, onderwijl ik deze regels schreef, zoovele gunsten voor mij verworven hebt. Gij zijt het, die mij in mijne jeugd hebt bewaard, gelijk gij mij op rijperen leeftijd geleid en aangevuurd hebt. ik bied u derhalve mijne hulde aan, als een klein bewijs mijner dankbaarheid voor de talrijke weldaden, waarmede gij mij overladen heb. Ik dank u duizendmaal voor de goede raadgevingen, waarmede gij mijn jeugdigen geest versterkt hebt. Ik zeg u dank voor de heilige verlangens, welke gij later in mijn hart hebt doen ontstaan, — verlangens om voor God te leven en Hem te mogen bezitten. Maar bovenal zeg ik u dank, eindeloozen dank, voor de hulp, het licht, de kracht en den moed, welke gij voor mij verkregen hebt op dat duistere oogenblik, toen ik kiezen moest tusschen de banden des bloeds en de liefde en onfeilbare waarheid van mijn God. Ja, goede vriend, ofschoon onzigtbaar voor mijne ligchamelijke oogen, zijt gij toch een meer dan opregte vriend voor mij geweest! En ik hoop,' ja, ik hoop, dat gij mij die vriendschap nooit ontnemen zult. Neen, dat zult gij niet doen, niet waar? en daarom houd ik goeden moed en blijf ik hopen; want uwe hulp
318
in het verledene doet mij alles hopen voor de toekomst, — zelfs het geluk mijner eeuwige zaligheid en het eindeloos bezit van den groeten doch oneindig barmhartigen en goedertierenden God!
F.vnnv Maria I'ittar.quot;
Blad/.
\rOOKBERIGT VAN DEN ENGELSCHEK UITGEVEK
UPDKAGT .............
VOOKEEDE.............
5
8 ]:i
EERSTE HOOFDSTUKquot;.
Eeue vriendin. — Ik liczoek haar te Edinburg. — Beroemde predikanten in die stad. — Leerrede van een katholiek prediker. — Wat. die leerrede op mij uitwerkte. — Aseh-Woensdag. - Leerrede van een Episeopaalseh predikant. — Onderhoud met, dien predikant. — Gevolgen van dat onder-iioud. — Ik val het Katholiek Geloof mijner vriendin aan. — Uitwerkselen mijner tegenwerpingen op inijzelve. — Ik krijg bezoek van een oud vriend, protestantsch geestelijke. — Godsdienstig dispuut. — Gevolgen van dit dispuut. — Vertrek van mijn vriend, den geestelijke, en raadgevingen, welke hij mij geeft. — Jk maak het besluil, de bewijsstukken der Katholieke Geloofsleer grondig te onderzoeken. — Een brief aan mijne ouders............20
TWEEDE HOOFDSTUK.
Bewijsstukken voor de waarheid van het Katholieke Geloof, getrokken uit den Bijbel. — Waarschuwing der Heilige Schrift om op zijne hoede te zijn voor valsche leeraars en valsehe leerstellingen. — ür Bijbel geeft ons duidelijk aan welke teekenen de ware Kerk vergezellen. — De Kerk is
HLAmVJJZBK.
Bladz.
Ééu, — Heilig, — Katholiek of Algemeen, — Apostoliek, — Onfeilbaar. — Leerstuk der H. Drieësnheid. — Oppergezag van den H. Petrus. — De Zending van de Apostelen en hunne opvolgers. — De Apostolische Overlevering. — De H. Schriftuur is onze eenigste geloofsregel niet. — Het Doopsel. — Het Vormsel. — De Onthouding. — Het Vasten; bewijzen bij een protestantseh schrijver gevonden: texten uit den Bijbel. — De Bieeht. — De Absolutie. — Het H. Sacrament des Altaars. — Het laatste Oliesel. — De vrije wil. — Het Vagevuur. — De Hel. — De Erfzonde. — De H. Offerande der Mis. — Üe Aflaten. — De Beelden. — De Engelen. -■ De Vereering der Heiligen. — De Relikwieën. — De H Maagd en Moeder Gods Maria. — De Gelofte van Zuiverheid. — De Kloosters. — Du goede werkeu...................77
DERDE HOOFDSTUK.
Ik ontvang brieven vau verschillende leden mijner familie. — Welken raad men mij geeft. — Ik zet mijn onderzoek naar bewijzen uit den Bijbel voort. — Als Protestante bedroeft mij het lezen van den Bijbel, maar de beloften, welke hij bevat, zijn troostrijk voor den Katholiek. — Ik ontdek er een geheel nieuwen zin in. — Het leerstuk van dc wezen-lijke tegenwoordigheid iu het Sacrament des Altaars. — Ik heb daarover een onderhoud met een protestantseh geestelijke. — Wat de protestantsche cathechismus ons ten dien opzigle leert. — Besluit.............123
VIERDE HOOFDSTUK.
Geschiedkundige bewijzen voor het Katholieismus. — Vergelijking der texten van Luther, die door katholieke historieschrijvers worden aangehaald. — Bezoek aan de Booge-sehool te Edinburg. — Onderzoek van den protestantschen Catechismus. — De protestantsche kerk is niet heilig. —
noch iu hare leer, noch in hare werken. — Zij mist de Biecht, die geene meuschelijke instelling is. — Hoe ik voorheen over de biecht dacht. — Bewijzen voor de biecht.
II
BLADWIJZER.
Bladz.
getrokken uit de studieu van Aug. Nicolas. — Gevoelen van Luther over de biecht. — De protestantsche kerk bezit geene kloosters, geene godsdienstige afzondering, geen vasten, geen bedevaart, geene gebeden voor de overledenen; zij heeft slechts twee Sacramenten. — Het Protestantismus is niet heilig in de vrucht zijner werken; — bewijzen getrokken uit het, gedrag van Hendrik VIII, van Elisabeth, van Luther. — Het heeft geene wonderen, noch Heiligen. — Canonisatie der Heiligen in de Katholieke Kerk. — De protestantsche kerk is niet apostoliek, noch in haren oorsprong, noch in hare leer, noch in hare leeraars. — Wat men in de Katholieke Kerk door de Gemeenschap der Heiligen verstaat; de Protestant is daarvan uitgesloten. — Curieuse verklaring van de Gemeenschap der Heiligen door een protestantseh predikant. — Van de Absolutie. — Het Protestantismus mist de Absolutie...........133.
VIJFDE HOOEDSTUK.
Uitvoerig onderzoek der tegenstrijdigheden van het angli-kaansch Gebedenboek. — Het Te Deum. — De lofzang Benedicite. — De Litauicn. — De Collecten, de Epistels en de Evangeliën van het Kerkjaar. — De H. Communie. — Het Doopsel.................187
ZESDE HOOFDSTUK.
Gevolgen van mijn onderzoek. — Onderhoud met een protestantseh geestelijke. — Waarom heeft de Kerk den Zondag in de plaats van den Sabbat der Joden gesteld? — Men verwijt mij, dat ik mij met beuzelarijen afgeef. — Ik ontdek in het anglikaansch gebedenboek nog meer tegenstrijdigheden. — Door mijne verandering van godsdienst volgde ik slechts een protestantschen geloofsregel. — Ik heb Ver-sehillende sekten onderzocht; de episeopalen, de Methodisten eu de Presbyterianen. — Het is moeilijk om aan de goede trouw van wèlouderrigte protestanten geloof te slaan. — Het ware Geloof kan onmogelijk onder de protestantsche sekten aanwezig zijn; maar het is alleen in de Roomsch-
Ill
BLADWIJ7EK.
Katholieke Kerk te vinden. — Aan ' haat alleen heeft de Zaligmaker het bevel om te leeraren gegeven. — W ie zijn de ware leerlingen van Jezus Christus ? — Onderseheid tusschen de katholieke priesters en de protestantsche predikanten. — Wat de beschouwing van dit onderscheid op mij uitwerkt. — Besluit.............204
Mijn onderzoek van het Katholicismus verbittert mijne ouders. -Bezoek van mijn vriend, den predikant H. — Gesprek met Dr. Gillis. — Mgr. Gillis stemt er in toe om in mijne tegenwoordigheid een onderhoud te hebben met den protes-tantschen bisschop van Edinburg. — Weigering van den protestantschen bisschop; mijne briefwisseling met hem over dit punt. — Verschillende protestantsche geestelijken weigeren hetzelfde. — De 24« Februarij. — Bezoek aan den predikant D. — Hij stemt, onder zekere voorwaarden, in een onderhoud met Dr. Gillis toe. — Brief aan dien Heer. — Antwoord. — Beschouwingen over het gedrag der protestantsche geestelijken. — Mijn Bijbel is mij sedert mijne bekeering, nog dierbaarder geworden.........2J.3
ACHTSTE HOOFDSTUK.
Terugkeer bij mijne ouders. — Om mijn schoonvader genoegen te doen, ga ik met hem naar een prolestantsch predikant. — Brief aan dien predikant. — God heeft aan onze eerste ouders beloofd dat Hij het menschelijk geslacht zoude verlossen. — Het aandeel der H. Maagd Maria in het werk der Verlossing. — Het is geoorloofd de H. Maagd te ver-eerell- — Wie zijn in deze wereld de vijanden van Maria? — Laatste waarschuwing aan den protestantschen lezer: de Bijbel is het raagtigste wapen, waarvan de duivel zich bedient, om de protestanten te misleiden en op het dwaalspoor te brengen. — Laatste beroep op den lezer: wat beteekenen deze woorden: Gelooft in Jesus Christus, en gij zult zalig worden? — Aanroeping van mijn Engelbewaarder. . . ...............385
IV