-ocr page 1-

DISQUISITIO MICEOSCOPICO-ANATOMICA IHAUGUEALIS

APPABATÜ OCÜll ACCOlimODATIONIS.

-ocr page 2- -ocr page 3-

DISQUISITIO MICROSCOPICO-ANATOMICA INAUGURALIS

de

APPARATU 0CÜL1ACCOSIMODATIONIS

qoam

AilNUENTE SUMMO NUMLNE

EX AUCTORITATE UECTOKIS MAGNIFICI

JACOBIVAN HALL,

OBO. LEON. tUBtBL. EQUITIS. ORD. COROS. QUERX. BECURIOHIS
JUR. ROM. ET HOD. BOCT. ET PBOF. ORD.,

nec non

AMPLISSIMI SENATUS ACADEMICI CONSENSU

et

NOBILISSIMAE FACULTATIS MEDICAE DECRETO,

J)ro (®raöu JDoctoratus,

summisque in

MEDICINA IIONORIBUS AC PRIVILEGIIS
IN ACADEMIA RHENO-TRAJECTINA

kite et leqitime consequendis,

ERUDITORUM EXAMINI SUBMITTIT

CHRiSTIANUS GERHARDUS VON REEKEN,

AmttelodameniU.

A. D. XXIX. M. JUNII A. MDCCCLV, HORA VII.

-^i o ---

TRAJECTI AD RIIENUM

APUD W. F. DANNENFELSER.

mdccclv.

-ocr page 4-

e.V: fnbsp;iT p

. f .. » J ' ■■ V ■

Typil P. W. van de WeUer.

-ocr page 5-

ONTLEEDKUNDIG ONDERZOEK

VAN DEN

TOESTEL VOOR ACCOMMODATIE

VAN

HET OOG.

IMIOEFSCHIUFT

TER VERKBI.IOINO
TAIC

DEN GRAAD VAN DOGTOR B DE GENEESKUNDE

AAM

DE UTRECHTSCHE IIOOGESCHOOL.

DOOR

C. G. VON REEKEN.

UTRECHT.
W. F. DANNENFELSER.
1855.

-ocr page 6-
-ocr page 7-

IMIAKFATIO.

Hoc specimine perfecta, ut post studia academica
peracta doctoratus honores petere possim, mihi super-
est, ut gratum me discipulum esse projitear, quorum
institutione frui mihi contigit et qui tanta et tam prae-
ctara officia mihi praestititis, Viri clarissimi, Ordinis
Medici Professores! Vereor tamen ut verbis significari
possit gratus meus erga vos animus, qui tam humanitate
quam doctrinae praestantia et experientia vestra mihi
auxilium afferre nunquam non parati fuistis. Vestrae
etiam bencvolentiae, Viri clarissimi
SCIIKOEDER van
DEU KOLK, LONCQ, VAN GOUDOEVER! memoriam con-
stanter animo meo infixam fore vobis persuasum habeatis.

Inprimis autem, Te mihi compellare liceat. Vir claris-
sime
DONDERS, Promotor aestumatissime l ut gratum

-ocr page 8-

testificer animum pro eximia henevolentia, qua in speci-
mine conscrihendo mihi auxilia roganti nunquam defuisii.
Tu, per duos hosce annos in quibus tuis praesertim
anspiciis quotidie studiis meis operam navavi, conatus
meos, egregiis tuis consiliis, adhortationibusque omni
modo adjuvare voluisti. Si quid bonae frugis hoe in
specimine inaugurali Te inprimis suadente conscripto
invenitur, a Te profecto hoe est repetendum.

Hoe autem, anatomico-microscopicum specimen vobis
sit dicatum, Viri clarissimi, facidtatis medicae Lumina.
Ut mihi meisque studiis favere pergatis etiam atque
etiam rogo.

Valete et feliciter vivite! Longe per tempus patriae
nostrae et Academiae Bheno-Trajectinae gloria manete
atque decus.

-ocr page 9-

INLEIDING.

De leer van het accommodatie-vermogen heeft
in de laatste jaren eene groote schrede gedaan.
Crameus ontdekking, dat de voorvlakte der lens bij
accommodatie voor de nabijheid boller, bij accom-
modatie voor grooteren afstand platter wordt, heeft
spoedig weerklank gevonden en is van vele zijden
bevestigd en algemeen als juist erkend.

Het was cramer niet ontgaan, dat de grootte van
het voorste spiegelbeeldje der lens eene verandering
ondergaat bij de accommodatie. Het was echter,
met de minder volkomene optische werktuigen, waar-
over hij beschikken kon, gemakkelijker, de
verplaatsing
van het spiegelbeeldje, die de vormverandering ver-
gezelt, te bepalen, dan de verandering in grootte,

1

-ocr page 10-

cn cramer heeft deze dus vooral onderzocht. ïocn
Prof.
donders, bij de herhaling der proeven van
cramer, zorg droeg, dat de hoeken, die de invallendo
sti-alen en die de waargenomene teruggekaatste
stralen met de gezigtsas vormden, dezelfde waren,
vond hij
cramers uitkomsten ook geheel bevestigd.

IIelmholtz, die, onafliankelijk van CRAMER, het
verschijnsel ontdekte, rigtte zijne aandacht vooral op de
grootte der spiegelbeeldjes, en verrijkte onlangs, na van
CRAMERS onderzoekingen to hebben kennis genomen,
de wetenschap met eenen arbeid over het accommo-
datie-vermogen, waarin men niet weet, wat meer to
bewonderen, óf de schoonheid der methoden van
onderzoek, óf de grondigheid der behandeling 1). Uit
do spiegelbeelden, die hij met een door hem geconstru-
eerd werktuig,
ophthalmometer 2) genoemd, onderzocht,

1)nbsp;Ueber dio Accomodation des Auges von n. helmholtz, in
Arcbiv f. Optbalmologie, licrausgegcben von
arlt, donders und
von graefe, B. 1. Abth. 2.

2)nbsp;Met dit werktuig kan mon do grootto van kleine voor-
werpen moten, zonder dat men bun' afstand beboeft tc kennen,
liet berust op dc afwijking der lichtstralen van bunnen primitieven
gang, wanneer zij door glas, tussolien twco evenwijdige Tlakkcn
besloten, onder een' zekeren hoek doorgaan. Uit den boek, waaronder
twco glasplaten moeten staan, om ccnc afwijking to geven gelijk aan
dc grootto van bet voorwerp, dat men meten wil, in welk geval do
randen der twee beelden clkunder juist raken, wordt do grootto van
bet voorwerp berekend. Dit werktuig scbijnt geroepen, om zeer
groote diensten aan do wetenschap to bewijzen.

-ocr page 11-

werden de krommingsvlakken van de cornea (voor-
vlakte) en die van de lens, bij verschillenden accom-
modatie-toestand, berekend en de afwijking der ge-
zigtsas van den top der cllipsoidiscbo kromming der
cornea bepaald. Het bleek, dat, zoo als
senfp reeds
aangegeven had, de gezigtsas vrij aanzienlijk aan de
binnenzijde daarvan gelegen was, hetgeen rekenschap
geeft van bet verscliil in den stand der reflexie-
beeldjes der beide oogen, bij gelijken hoek van inval-
ling met de gezigstas, door Prof.
donders waargeno-
men, wanneer het liclit op het regter oog aan do
buitenzijde, op het linker oog aan de binnnenzijdo
der gezigtsas inviel.

De krommingsstralcn van de voorvlakte der lens
vond hij bij twee personen, bij accommodatie

voor afstand,nbsp;voor de nabijheid,

11. 9nbsp;8. 6.

8. 8nbsp;5. 9.

Dit verschil schijnt van het geheele accommodatie-
vermogen rekenschap te geven 1), zoodat geene andere
factoren, zoo als verlenging dor gezigtsas, behoeven
in aanmerking te komen.

In eenige opzigten wijkt helmholtz van Cramer's
bevinding af. Vooreerst vindt bij, dat ook do achter-

1) Verg. helmholtz. 1. c. S. 63.

-ocr page 12-

vlakte der lens eene, hoezeer hoogst geringe, krom-
mings-vorandering ondergaat, zoo als reeds door
Prof.
donders voorondersteld was, cn ten anderen
leidt hij uit zijne waarnemingen omtrent de ligging der
iris af, dat niet slechts het aan de pupil beantwoordende
gedeelte van de voorvlakte der lens meerdere bolheid
verkrijgt, bij accommodatie voor de nabijheid, maar
dat de geheele voorvlakte der lens hare kromming
in dien zin verandert. Hieruit volgt nu verder, dat
de omtrek der lens kleiner worden moet, wijl de
massa, bij deze vormverandering, dezelfde blijft.

Ten opzigte van het mechanisme, waardoor de
thans bekende vormverandering der lens tot stand
komt, blijft, onzes inziens, nog veel te onderzoeken
over.
Cramer had zich de opmerking van STELLWAG
von carion ten nutte gemaakt, dat eene gelijktijdige
werking der circulaire en radiaire spiervezelen van
do iris eene drukking op de voorvlakte der lens moot
uitoefenen, en hij toonde op de uitgesnedene oogen
van Phoca aan, dat het tot stand komen der vorm-
verandering, die voor de accommodatie vereischt
wordt, aan de aanwezigheid der iris gebonden is.
In zijne kritische beschouwing van den arbeid van
cramer merkte Professor donders op, dat de
musculus Brueckianus den oorsprong der iris naar
achteren trekt en bevestigt en hierdoor even gewigtig

-ocr page 13-

is voor de accommodatie als de iris zelve, welke
meening
uelmuoltz onderschrijft.

Intusschen vindt iielmiioltz ook dit mechanisme
onvoldoende, om de waargenomene vormverandering
der lens te verklaren. Hij is van meening, dat hier-
door, wel is waar, de voorvlakte boller zoude worden en
meer naar voren treden, maar dat tevens het midden
der achtervlakte eene meerdere platheid zou verkrijgen
en naar voren gedrongen worden, terwijl zij in werke-
lijkheid hare plaats niet merkbaar verandert, en niet
vlakker, maar integendeel een weinig boller wordt. De
omtrek der lens aan den aequator moot dus bij accom-
modatie voor de nabijheid geringer worden, en deze
verandering kan slechts door verminderde trekking of
vermeerderde drukking op de randen der lens tot
stand komen. „Wir müssten annehmen,quot; zegt
helm-
holtz
1), „dass im ruhenden Zustande des Auges
„beim Fernsehen die Zonula gespannt sei und dadurch
„der Linse eine abgeplattetere Form gebe. Erschlaffen
„kann die Zonula durch die Thätigkeit des Tensor
„choroideae, indem dieser Muskel das hintere Ende
„des Ciliarkörpers, mit welchem die Zonula eng
„zusammenhängt nach vorn zieht und der Linse
„nähert.quot;
IIelmholtz vond het ook mogelijk, door

1) 1. c. S. 71.

-ocr page 14-

trekking aan de zonula met pincetten aan twee
tegenovergestelde zijden, den vorm der lens merkbaar
te veranderen. Hij beroept zich verder op de
geringe dikte, dio hij in de drie onderzochte oogen
voor de lens bij het zien op ^afstand vond, welke
door die in doode oogen overtroffen wordt.

Helmholtz acht het verder mogelijk, dat de pro-
cessus ciliares,. wanneer zij zich opzetten, bij het
zien in de nabijheid eene drukking op den rand
der lens uitoefenen. Zoolang echter de contrac-
tiliteit der processus ciliares niet bewezen is, meent
hij, in overeenstemming met het gevoelen van Pro-quot;
fessor
donders, de iris, in verbinding met den musculus
Brueckianus, als het hoofdorgaan der accommodatie
te moeten beschouwen, onder dien verstande, dat
genoemd spiertje niet alleen den oorsprong der iris
naar achteren, maar ook de achterste uiteinden der
processus ciliares naar voren beweegt.

Zooals men weet, is vroeger ook aan de uitwendige
spieren van het oog een aandeel in de accommodatie
toegekend,
von graefe schijnt niet ongeneigd, dit
ook thans nog aan te nemen en
hasenpatt 1) heeft
deze meening bepaaldelijk verdedigd. Hij deelt eene
proef mede van
von graefe, waaruit blijkt, dat, na

1) De accommodandi facultate. Bcrolini. 1854. (vergl. canstatts
Jahresber. fiir 1854. B. I. s. 175.

-ocr page 15-

doorsnijding van de oogspieren, de drukking der
vochten in het oog afneemt.

Het is moeijeUjk te bewijzen, dat de uitwendige
oogspieren volstrekt geen aandeel nomen aan bet
mechanisme der accommodatie.
Cramer heeft echter
het bewijs geleverd, dat op het uitgesneden oog der
Pboca het netvllesbeeldje merkelijk van plaats ver-
andert, wanneer de inwendige spicrtoestel van het
oog door een' telkens afgebroken galvanischen stroom
geprikkeld werd, en Dr.
liebreich heeft in het
physiologisch laboratorium alhier al de spieren van
het oog van oen konijn doorgesneden en bij prikkeling
van het oog de vermeerderde welving der lens uit
de verplaatsing der reflexie-beeldjes geconstateerd.
Ook deze proef werd door ons met ontwijfelbaar
gevolg herhaald, zoodat het vast staat, dat cr accom-
modatie kan tot stand komen, zonder medewerking
der uitwendige oogspieren.

Onlangs heeft Professor donders een ziektegeval
waargenomen, waardoor de betoekenis der uitwendige
oogspieren voor de accommodatie nog meer werd
op den achtergrond geschoven. De Heer P., van
middelbaren leeftijd, had voor eene maand opgemerkt,
dat hij iets vreemds bij het zien verkregen had, en,
het linker oog sluitende, bemerkte bij, dat bij niet
in staat was, met het regter oog op den gewonen

-ocr page 16-

afstand, gewonen druk te lezen. Daarbij voegde
zich sedert drie dagen eenige verlamming van den
musculus levator palpebrae superioris, die hem thans
geneeskundige hulp deed inroepen. Bij het onderzoek
bleek, dat de bewegingen van het oog geene stoor-
nis hoegenaamd hadden ondervonden: in elke rigting
werden de beiden oogen zonder moeite bewogen,
zonder dat eenige afwijking in de rigting der
gezigtsassen word waargenomen; ook bespeurde hij
hierbij geen spoor van dubbelzien. De pupil van het
regter oog was wijder dan die van het linker, ongevoelig
voor licht en zette zich door indruppeling van sulphas
atropini nog verder uit; op een' afstand van 75 cen-
timeters zag hij met beide oogen even goed en scherp;
op grooteren afstand was het gezigtsvermogen van het
linker oog scherper, waarmede hij ook N° 1 van
jaeger op 15 en op 25 centimeters afstand zonder
moeite lezen kon. Werd een glas van 10 Par. duim
positieven brandpuntsafstand voor het regter oog
gehouden, dan kon hij N 1 niet dan met moeite lezen.
Met een glas van 8 Par. duim positieven brandpunts-
afstands las hij N® 1 zeer gemakkelijk, op een' afstand
van 15 centimeters; maar op een' afstand van 25
centimeters was hem dit reeds volstrekt onmogelijk.

Met zekerheid bleek uit deze en andere proefne-
mingen, die niet allen werden opgeteekend, dat het

-ocr page 17-

accommodatie-vermogen hoogst beperkt was. Het
scheen zelfs ten .eenemale te ontbreken, en Pro-
fessor
donders was op middelen bedacht geweest,
om dit met de meeste naauwkeurigheid te onderzoeken,
toen de patient zich een paar weken later geheel
hersteld aan hem vertoonde. Het ooglid had zijn'
normalen stand weder aangenomen; de pupillen waren
even wijd en even gevoelig voor licht en het accom-
modatie-vermogen was op beide oogen even sterk
ontwikkeld, zoodat hij thans ook met het regter oog
N° 1 van
jaeger zonder eenige moeite lezen kon,
waartoe hij te voren een positief glas van 8 Par. duim
brandpuntsafstand behoefde.

Deze waarneming, die wij voor ons doel hier niet
nader behoeven te ontleden, stelt het buiten twijfel,
dat het accommodatie-vermogen, zoo niet geheel, toch
bijna uitsluitend op de werking der inwendige spieren
van het oog berust.

Tot opheldering nu van het mechanisme, waardoor
de accommodatie tot stand komt, hetgeen tot dus
verre nog zoo veel onzekers biedt, is de ontleedkundige
kennis der hierbij betrokken inwendige deelen van
het oog van het hoogste gewigt. De Hoogleeraar
donders heeft sedert lang hiermede een' aanvang
gemaakt en hoopt later eene vergelijkende ontleed-
kunde dezer deelen in het licht te geven. Intusschen

-ocr page 18-

is liet op zijn' raad en onder zijne leiding, dat ik de
ontleedkundige verhouding dier deelen bij den mensch
aan een nader onderzoek heb onderworpen. Het
ligt niet in mijn plan, daarvan eene volledige beschrij-
ving te geven. Ik heb gemeend mij te moeten
bepalen tot die bijzonderheden, welke voor het mecha-
nisme der accommodatie van gewigt schenen; daarom
is de nadere beschrijving van de bloedvaten en
zenuwen, alsmede die van den bouw der cornea,
sclerotica en choroidea achterwege gelaten.

-ocr page 19-

De litterarische nasporingen van bkücke hebben
ons geleerd, dat door een aantal oudere ontleedkun-
digen de benaming van uvea aan de vereenigde
choroidea en iris wordt toegekend.
BrüCKE heeft
hiermede aan deze benaming hare ware beteekenis
teruggegeven.

In de uvea nu bevinden zich al de zamentrek-
bare deelen, die wij in het oog kennen: de kringswijze
en straalswijze vezelen der iris en de door
brücke
zoogenoemde tensor choroideae. Deze deelen zijn
het vooral, welke wij ons voorgesteld hebben, te be-
schrijven. Wij zullen ons echter niet uitsluitend bij
de zamentrekbare organen zelve kunnen bepalen,
maar ook hun verband met andere deelen moeten
onderzoeken, bepaaldelijk met die, welke de betrek-
kine: der zamentrekbare deelen tot de lens bemiddelen.

-ocr page 20-

Het doelmatigst is het ons voorgekomen met de
beschrijving der methode van onderzoek die van de
algemeene dispositie der deelen te verbinden, ten einde
later do bijzonderheden van eenige hierbij betrokken
deelen afzonderlijk naauwkeurig na te gaan.

A. Algemeene beschrijving.

Zeer vruchtbaar is het onderzoek van fijne door-
sneden der gedroogde deelen. Aanvankelijk sneden
wij de oogen, zoo versch mogelijk, in den aequator
door, verwijderden het netvlies met de zonula Zinnii,
de hyaloidea, het glasvocht en de lens, sneden drie-
hoekige stukken uit de voorste helft in de rigting
der meridianen, welker top alzoo in het centrum der
cornea kwam te liggen en droogden deze op een
dun plaatje zacht hout, waaraan de sclerotica en
cornea doorgaans genoegzaam vastkleven, om, geza-
menlijk met het hout, daarvan fijne doorsneden te
vervaardigen. Op dergelijke doorsneden vertoonde
zich het verband tusschen cornea, sclerotica, musculus
Brueckianus, choroidea, processus cihares en iris.
Deze laatste ligt aan de cornea vastgekleefd, maar
kan hiervan, zoover zij vrij is, nadat het praeparaat
behoorlijk met vocht doortrokken is, gemakkelijk met
naalden worden losgemaakt.

-ocr page 21-

De op die wijze vervaardigde praeparaten voldeden
intusschen minder volkomen aan het oogmerk, omdat
het verband der zonula Zinnii en der hyaloidea tot
de
Capsula lentis daarbij niet kon worden waarge-
nomen, terwijl daarenboven het pigment der processus
ciliares meer of minder losliet en, zich onregelmatig
verbreidende, de grenzen van sommige deelen over-
dekte. Wij zijn daarom te rade geworden, na door-
snijding van het oog in den aequator, alleen de lens
door eene kruissnede aan de achtervlakte der capsula
te verwijderen en zoowel de capsula lentis als de
zonula Zinnii met het netvlies terug te laten. Nog
beter bereikten' wij ons doel, wanneer wij, na de
doorsnijding in den aequator, met een staarmesje eene
enkele insnijding door de geheele dikte der lens
maakten en nu met eene schaar in de rigting dier
insnijding het voorste segment in twee helften ver-
deelden. Het had dan geen bezwaar, de halve lens
uit hare capsula ter zijde te verwijderen en voorts
van het overgeblevene de driehoekige stukken uit
te snijden en te droogen, waarvan boven sprake was.
Op deze wijze hebben wij praeparaten vervaardigd,
op welke het verband tusschen cornea, sclerotica,
membrana Descemetii, musculus Brückianus, choro-
idea, netvlies, zonula Zinnii en capsula lentis op
dwarse doorsneden bij de sterkste vergrootingen

-ocr page 22-

kon worden onderzocht Zonder verwijdering der
lens gelukte dit niet, wijl haar weefsel in gedroogden
toestand te broos is en to veel weerstand biedt, om
niet tot afbrokkeling en afscheuring aanleiding te
geven. Eenigo peripherische vezelen, die, na ver-
wijdering der lens, in de nabijheid van den aequator
tenigblijven, schaden niet.

Terwijl de fijnste bijzonderheden, de weefsels be-
treffende, op die wijze aan het licht kwamen, was
de ligging der iris, der processus ciliares, der zonula
Zinnii, der hyaloidea en der
Capsula lentis daarbij zoo-
danig veranderd, dat men hierover op do gedroogde
doorsnede geene voldoende kennis kon verkrijgen.
Wij hebben daarom naar andere methoden omcrezien.

Onbsp;7

om hieromtrent eene juiste voorstelling te verkrijgen.

Wat de ligging der iris betreft, zoo bestaat bij
ons geen twijfel, of zij rust met het pigment, dat
haro achtervlakte bedekt, onmiddellijk op de lens en
verder op de zonula Zinnii en processus ciliares.
Cramer heeft hiervoor reeds gewigtige gronden bijge-
bragt. Wij hebben, op zijn voorbeeld, zeer versehe
snel bevrorene oogen van menschen in een der meri-
dianen doorgesneden, waarbij wij zonder eenige moeite
boven verwachting schoone praeparaten verkregen,
en onmiddelijk in een te voren gevormd indruksel
in gips gelegd. Zoo lang het oog goed bevroren

-ocr page 23-

bleef, was het duidelijk, dat de iris met hare achterste
uitgeholde vlakte onmiddellijk op de genoemde deelen
rustte, en eerst wanneer de deelen begonnen te ont-
dooijen, vertoonde de doorsneèvlakte der iris eenige
neiging, om naar voren af te wijken. Een ijslaagje was er
tusschen iris en lens niet te bespeuren en minder
nog is bij het leven, wanneer de vezelen der iris in
zamengetrokken toestand verkeeren, eenige ruimte
tusschen iris en lens denkbaar. Immers de iris, die van
haren peripherischen oorsprong altijd eenigzins naar
voren gerigt is, zou door zamentrekking harer beide
antagonistische spieren zich geheel in het zelfde verti-
cale vlak plaatsen, wanneer zij niet reeds vroeger tegen-
stand ontmoette van de achter haar gelegene deelen.

Budge 1) beeft intusscben in den laatsten tijd weder
het bestaan eenor achterste oogkamer verdedigd en
zich daarbij hoofdzakelijk gegrond op zijne waarne-
mingen van bevrorene oogen. Wij moeten vooronder-
stellen, dat hij voor zijne waarnemingen geene geheel
versehe oogen gebruikt beeft. Zijne afwijkende uit-
komsten maken het echter wenschelijk, nog naar
andere gronden voor dit belangrijk feit om te zien.
Helmholtz 2) beeft doen opmerken, dat, wanneer

1)nbsp;Ucher die Bewegung der Iris. Braunschweig 1854. S. 9.

2)nbsp;Archiv f. Ophthalmologie, herausgegeben von arti., bonders
und von ouaefe B. I. Abth. 2. S. 30.

-ocr page 24-

men van terzijde het licht eener lamp, door een groot
brandglas geconcentreerd, op de pupil werpt, de vezelen
eener gezonde lens genoeg licht reflecteren, om de
lens te zien. Wij vonden dit buitengewoon duidelijk,
wanneer wij de lens met behulp eener loupe van
de binnenzijde beschouwden, terwijl het geconcen-
treerde licht er van de buitenzijde werd opgeworpen.
Op die wijze konden wij zonder moeite de rigting
der vezelen en de scheiding in sectoren gedurende
het leven waarnemen. Is er eenige verduistering
der lens aanwezig, dan valt dit terstond duidelijk
in het oog. Men kan zich nu, zoo als
helmholtz
zegt, gemakkelijk overtuigen, dat de lens tot digt
aan de iris reikt. Ook kan het reflexie-beeld van
de voorvlakte der lens tot bij den rand der iris
gezien worden, en men neemt niet meer slagschaduw
waar, dan uit de dikte der iris kan verklaard worden,
vooral wanneer wij in aanmerking nemen, dat het
aan de binnenvlakte der iris eenigzins uitstekend
zwart pigment de slagschaduw breeder doet schijnen
dan zij is. Eindelijk heeft Professor
doxders mij
eene bij hem zeiven gedane entoptische waarneming
medegedeeld, die bewijst, dat ook bij wijde pupil
de iris tegen de lens gelegen is. Ongeveer drie
millimeters aan de buitenzijde der gezigtsas bezit
hij een ondoorschijnend rond plekje in de lens.

-ocr page 25-

Wanneer nu, naar de door hem opgegeven methode,
de zitplaats van dit plekje bepaald wordt, dan blijkt het,
dat daar geen afstand merkbaar is tusschen den scher-
pen rand der pupil en het plekje zelf. Laat hij, namelijk,
door twee openingen o,
o' van het plaatje P, dat
in het voorste brandpunt van het oog geplaatst is, twee
kegels lichtstralen In het pupilvlak
i i vallen, die als
twee cilinders van lichtstralen doorliet glasvocht zullen
gaan en twee lichtkringen
ah cn a' op het netvlies
n n werpen, dan blijkt het, dat, wanneer hij door

-ocr page 26-

accommodatie voor grooteren afstand de pupil verwijdt,
de beide schaduwtjes s s'vau het vlekje
ü juist gelijktij-
dig in de beide lichtkringen nabij
h en V te voorschijn
komen. Lag het ondoorschijnende punt niet bij
v maar
verder achterde iris,bij voorbeeld bij r', dan zou het,bij
eene zekere verwijding der pupil in den cirkel
a h reeds
als s' zigtbaar worden, zonder dat in den cirkel a' h'
nog iets van de schaduw te zien was. Het vlekje
grenst dus, om zoo te zeggen, onmiddellijk aan do
iris, en het kan toch niet meer naar voren gelegen
zijn dan het epithelium, dat de binnenvlakte der
Capsula lentis begrenst.

Er bestaat dus voor ons geen twijfel, of do achter-
vlakte der iris is in onmiddellijke aanraking met do
Capsula lentis.

Op de doorsneden van bevroren oogen konden
wij voorts regt goed de kromming waarnemen, onder
welke de achtervlakte der membrana Descemetii
op de voorvlakte der iris overgaat. Het kwam ons
voor, dat het peripherische deel der voorste oog-
kamer, hetwelk hierdoor bepaald wordt, in 't algemeen
niet juist is afgebeeld.

De onderlinge verhouding van sommige deelen
kan niet wel anders dan op het versehe oog worden
onderzocht. Daartoe behooren vooreerst de processus
ciliares, in hunne betrekking -tot de lens. AVanneer

-ocr page 27-

men het oog in den aequator verdeeld heeft, ziet
men, door het glasachtig Hgchaam heen, de corona
ciliaris de lens omgeven. Wij kunnen
metnELMiiOLTzl),
voor wiens onderzoekingen wij overigens den hoogsten
eerbied koesteren, niet instemmen, wanneer hij beweert,
dat de processus ciliares aldus tot aan den aequator der
lens gezien worden, ja dat zij zich met fijne voortzettin-
gen tot voor de lens uitstrekken. Onder de 66 processus
ciliares zijn er soms twee tot drie, die nagenoeg
den aequator bereiken, waaraan altijd eenige kleine
onregelmatige bogten zijn waar te nemen; de overigen
blijven daarentegen ongeveer cene halve millimeter
van den aequator der lens verwijderd.

Voorts gelukt het ook welligt nooit, op doorsneden
der gedroogde vliezen, de geheele vlakte van een'
processus ciliaris te zien, dat daarenboven bij het
opwecken niet weder volkomen zijn' vorm aanneemt.
Wij hebben ze dus ook afzonderlijk op het versche
oog moeten onderzoeken, om op onze figuur do af-
metingen over to brengen, waaronder zij zich in
matig geinjiciöerden toestand vertoonen. Geïnjieiëerd
zijn zij werkelijk grooter, en men mag aannemen,
dat zij alsdan ongeveer de grootte bereiken, die zij
bij bet leven bezitten, wanneer de drukking, waaronder

1) Arch. ƒ. Ojihthalm. B. I, Abth. 2. S. 1.

-ocr page 28-

het bloed in hunne vaten staat, hun veerkrachtig
weefsel uitrekt. Hunne vaten zijn naauwkeurig genoeg
beschreven; wij willen alleen doen opmerken, dat
hun achtterrand, die zich naar binnen en naar voren
omkromt, altijd een stompen hoek vertoont, en dat
die rand een' zoom vormt, die de dikte de r processus
op hunne oppervlakte aanzienlijk overtreft.

De verhouding der zonula Zinnii en der hyaloidea
tot de lens en tot de processus ciliares ziet men het
best, wanneer men, na verdeeling in den aequator
en doorsnijding der lens, met de zonula Zinnii,
corona ciliaris en hyaloidea, op de boven beschrevene
wijze, het oog verder met eene schaar in do rigting
van een' der meridianen verdeelt. Met eene goede
loupe ziet men op deze doorsnede in het kanaal van
petit, en kan met groote naauwkeurigheid waar-
nemen, hoe ver van den aequator vei'wijderd de
zonula Zinnii en de hyaloidea zich met de capsula
lentis vereenigen. Ook gelukt het meermalen tusschen
twee processus ciliares eene fijne naald in do plooijen

der zonula Zinnii te brengen. Het bleek ons, dat
«

de hyaloidea zich 0,68 m. m. achter den aequator
der lens met de capsula lentis verbindt, en dat de
voorste aanhechting der zonula Zinnii 1,38 m. m.
meer naar voren, in regte lijn gemeten, zich met de
capsula vereenigt. Daar waar in de diepte der plooijen

-ocr page 29-

de hyaloidea van den rand der processus ciliares
op de lens overgaat, bereikt zij de capsula ook
altijd nog vóór den aequator.

Deze voorstelling wijkt tamelijk veel af van de
door
bruecke 1) in zijne klassieke beschrijving van
den oogbol gegevene afbeelding, waar de zonula
Zinnii in de diepte der plooijen zich even ver achter
den aequator hecht als haar voorste uiteinde zich
voor den aequator met de capsula lentis verbindt.

Helmholtz heeft in zijnen schoonen arbeid den
vorm der lens, bij accommodatie voor de nabijheid
en voor grooten afstand, alsook den afstand tusschen
de voorvlakte Mer cornea en het pupilvlak uit zijne
waarnemingen berekend. Wij kunnen den graad van
naauwkeurighcid, dien
helmholtz bij de waarneming
met zijn werktuig en bij de berekening, waaraan een
aantal factoren ten gronde liggen, niet beoordeelen,
en hebben daarom gemeend, de afmetingen, zooals
zij door ons op het lijk gevonden werden, voorshands
aan onze teekening te moeten ten gronde leggen.
Wij vonden de voor-achterste afmeting of as der lens
grooter, dan zij door
helmholtz berekend werd;
iets kleiner daarentegen, dan zij door
keause en
anderen werd bepaald, namelijk juist 4 m. m. Ook

1) Anatomische Beschreibung des menschlichen Augapfels.XSAl S.33.

-ocr page 30-

werd de afstand tusschen dc voorvlakte der cornea
en die der lens door ons op het bevroren oog iets
geringer gevonden, dan hij door
helmiioltz bepaald
werd, nl. 3. 3 m. m. waarvan nagenoeg 1. 2 m. m.
voor de dikte der cornea moet worden in rekening
gebragt.

De afmetingen zijn door ons onder de loupe gedaan
met een schuifpasser, welks schaal met een nonius
voorzien is, die toelaat, vijftigsten van millimeters
af te lezen.

Uit al deze gegevens hebben wij figuur I bij 30-
malige vergrooting zamengesteld. Het grootste ge-
deelte is onmiddellijk naar eene doorsnede vervaardigd,
terwijl alleen de ligging der iris, der processus ciliares
en der lens met bare verbindingen naar bijkomende
waarnemingen zijn aangebragt. Wij kunnen verklaren
dat niets schematisch is opgenomen. Bij den eersten
aanblik springt het in t' oog, dat onze afbeelding van al
de tot dus verre geleverde, in verschillende opzigten,
belangrijk afwijkt.

De comea C heeft bij G, dat is op eenigen afstand
van haren overgang in de Sclerotica
S eene dikte van
1. 3 m. m.,maar neemt nabij dien overgang (CT) aan-
zienlijk in dikte af, zoodat zij tegenover de plaats,
waar de membrana Descemetii zich begint te splitsten

-ocr page 31-

{d'), niet veel meer dan een halve m. m. middellijn
bezit. Ik geloof, dat dit verschil in dikte op de
bestaande afbeeldingen niet behoorlijk is in acht
genomen. Hier ter plaatse (c') zet zich haar weefsel
dan ook zonder scherpe grenzen in dat der sclerotica
voort, doordien de
vertakte cellen van bet hoorn-
vlies allengs voor veerkrachtige netten plaats maken
en do meer structuurlooze hoornvliesplaten duide-
lijker vezelachtig worden, om als lijmgevende bind-
vezelen de ruimte tusschen de veerkrachtige netten
der sclerotica in te nemen. Op de figuur is dit,
zooveel de kleine vergrooting toeliet, aangegeven.
Het rijkst aan veerkrachtige vezelen is het weefsel
der sclerotica S aan hare binnenvlakte
(g), waar zij
grenst aan de veerkrachtige platen (/t),door splitsing den
membranaDescemetii ontstaan,en aan den oorsprong (i)
en het begin der buitenste bundels van den musculus
Brüekianus. Hier is een zeer digt net van vrij dikke
veerkrachtige vezelen voorhanden en bevindt zich
ook het zoogenoemde canalis Schlemmii (ƒ), dat wij
voor niets anders houden dan voor eene eenvoudige
tusschonruimte inliet veerkrachtig-vezelacbtig weefsel.
De sclerotica behoudt verder langs de geheele lengte
van den musculus Brüekianus slechts eene dikte van
cene halve m. m.; hare bundels verloopen meestal
kringsgewijs om het oog, zoo als in die rigting ge-

-ocr page 32-

nomen doorsneden, bij vergelijking met eene in de
rigting der meridianen genomene, zoo als hier is
afgebeeld, duidelijk genoeg aantoonen. Aan de buiten-
zijde is zij door de vaatrijke conjunctiva (e),die 0.05 mm.
dikte heeft, bedekt en hierop rust het epithelium, (a')
dat met dat der cornea (a) overeenstemt, en0.063 dik is.
Zeer duidelijk ziet men, dat de membrana Bowmanni
(t) niet enkel vezelen in de cornea afgeeft, maar
ook voor een deel in do conjunctiva (i') overgaat,
bij welker aanvang zij als bijzonder vlies ophoudt
te bestaan.

Van het grootste gewigt is de membrana Descemetii
(d). Wij merken hier voorloopig slechts op, dat zij
zich op 0.8 m. m. afstand van den aanvang der spier-
vezelen in verscheidene platen begint te verdeelen
(d'),
waarvan de buitenste (/i') in het veerkrachtig net
der sclerotica overgaan en de overige tot oorsprong
dienen van den musculus Brückianus (B).

Alleen de vezelen der binnenste plaat hangen zamen
met de iris, waar deze van het corpus ciliari ont-
springt (7i''); maar deze vezelen verwijderen zich niet
van die der overige platen en vertoonen eene
rigting, die tot zamenhang met den musculus Brüc-
kianus doet besluiten, zoodat wij geen afzonderlijk
ligamentum pectinatum kunnen onderscheiden.

De musculus Brückianus (B) verkrijgt spoedig

-ocr page 33-

na zijnen oorsprong zijne grootste breedte die 0,6
mm. bedraagt. Zijn buitenste vezelen
{{, i, iquot;) reiken
tot nabij de ora serrata en de lengte bedraagt dus
niet minder dan 4 m. m. Dit spiertje is zeer los
met de sclerotica verbonden en wel door middel eener
plaat der choroidea (l), die bij het aftrekken met het
spiertje vereenigd blijft. Men overtuigt zich gemakke-
lijk,dat het uit bundels is zamengesteld,waarvan de bui-
tenste (i, {,) de rigting der sclerotica volgen, om de
choroidea
{Ch) te bereiken, de binnenste zich langs
de geheele buitenvlakte in het corpus ciliare ver-
liezen
(k k^ kquot;), dat hier ter plaatse uit een vast
veerkrachtig wieefsel is zamengesteld, 't welk talrijke
vertakte cellen, gedeeltelijk met pigment gevuld (jn),
vertoont en zich tusschen de bundels in hot spiertje
zelf uitstrekt (m'). Wanneer wij van de choroidea
aanvangen, blijkt het, dat hare platen nabij de ora ser-
rata (O) uiteenwijken; enkele gaan tusschen sclero-
tica en musculus Brückianus naar voren en smelten
aldaar zamen met de buitenste plaat der membrana
Descemetii (A') en het aldaar opgehoopte veerkrachtig
weefsel
(g) der sclerotica, enkele (?) treden tusschen
de bundels van den musculus Brückianus, en weder
andere (Zquot;) die zich aan de binnenzijde van het spiertje
voortzetten, verdikken zich naar voren, om ten
slotte de processus ciliares (P) te vormen. De pro-

-ocr page 34-

cessus clliaris is op doorsnede voorgesteld; zijne
golvende oppervlakte maakt, dat men afwisselend
zijn tamelijk doorschijnend weefsel (n) en zijne met
pigment bedekte oppervlakte (o, o) waarneemt. Aan
de boven buitenzijde (p) ziet men zijn weefsel zich
in de iris voortzetten, die aanvankelijk met den pro-
cessus zeiven in aanraking blijft (u'), om latèr de
zonula Zinnii (6) en eindelijk de
Capsula lentis (8) te
bereiken. Het dunst is de iris, waar zij van een
processus ciliaris ontspringt en haar weefsel met de
vezelen der binnenste plaat van de membrana Des-
cemetii zamenhangt
(p).

Zoo als bekend is, verdikt zich de hyaloidea C2)
aan de ora serrata (O), waar zij met de membrana
limitans fl) tot een vlies (3) schijnt zamen te smelten.
Reeds voor dit vlies de wortels der processus ciliares
bereikt, scheidt zich hiervan een zeer dun glasachtig
vliesje, (4) dat als voortzetting der hyaloidea schijnt
to kunnen worden beschouwd en zich naar binnen
voortzet, om 0.68 mm. achter den aequator der lens de
capsulalentis (8) te bereiken. Dit vliesje vormt den
achterwand van het kanaal van
petit. Het vliesje,
dat de processus ciliares bekleedt (5), draagt den
naam van Zonula Zinnii. Het vertoont een geplooid
aanzien, doordien het ook tusschen de processus
ciliares naar voren opstijgt, zoodat deze processus

-ocr page 35-

tusschen de plooijen der zonula ziNNii besloten liggen.
De diepte dezer plooijen neemt toe met de breedte der
processus ciliares zeiven.

Zoowel aan do voorzijde der plooijen tusschen
twee processus ciliares in, (6) als aan do achterzijde
aan den rand van elke processus ciliaris (5') wordt
dit viiesje vrij cn zet zich voort tot aan de Capsula
lentis
(8). Op de afbeelding ziet men de plaats waar
het aan den achterrand van een' processus ciliaris
vrij wordt (5'), om zich naar binnen en een weinig
naar voren voort te zetten en alzoo de Capsula lentis
een weinig voor den aequator der lens te bereiken.
De rigting waarin het vliesje aan de voorzijde
tusschen de processus ciliares in, de Capsula lentis
bereikt, is slechts door eene gestippelde lijn (6) onmid-
dellijk achter de iris aangeven, wijl deze doorsnede
niet in het vlak der teekening ligt.
Zoover do pro-
cessus ciliares reiken, zijn zij dus in de plooijen
der
Zonula Zinnii
gelegen; maar tusschen de processus
ciliares en de lens liggen de vlakten der plooijen
genoegzaam tegen elkander, zoodat zij gezamenlijk
werkelijk eene voorste oppervlakte vormen, waarop
de iris rust.
De plooijen worden hier minder diep,
wijl bet vlies (5') zich van den achterrand der pro-
cessus ciliares vrij sterk naar voren voortzet, om de
Capsula lentis te bereiken, en aangezien de omtrek

-ocr page 36-

der zonula Zinnii natuurlijk kleiner en kleiner wordt,
hoe digter zij bij de lens komt, zoo begrijpt men
ligt, dat de plooijen een weinig smaller worden en
toch met hare zijvlakten tot aan de voorvlakte toe
nagenoeg tegen elkander liggen. Heeft men de lens
met zonula Zinnii en glasachtig ligchaam geïsoleerd
dan is het niet moeijelijk eene naald tusschen de
plooijen te brengen, voor zoover de processus ciliares
hier tusschen besloten waren, bepaaldelijk wanneer
het hier meestal terug blijvende pigment van
den zoom der processus ciliares met de naald eerst
is weggenomen; maar veel moeijelijker is het, in het
vrije gedeelte der zonula Zinnii, dat onmiddelijk
aan de lens grenst, met de naald door te dringen,
wijl de vlakken der plooijen hier bijna volkomen
tegen elkander aansluiten, en bij oppervlakkige be-
schouwing eene platte vlakte schijnt aanwezig te
zijn. Eerst bij opblazing van het kanaal van
petit komen ook hier de plooijen regt duidelijk te
voorschijn.

Volgens brücke blijven de processus ciliares, nadat
de zonula Zinnii is afgetreden, nog met een^ dun
glasachtig vliesje (7) hekleed, dat in zekeren zin als
eene voortzetting der membrana limitans kan worden
aangemerkt, en zich ook op de ach ter vlakte der iris
uitbreid. Dit vliesje is schier te dun,om op dwarse door-

-ocr page 37-

sneden zigtbaar te worden. Wij hebben het desniet-
temin op de Figuur als 7' aangeduid, wijl wij ons
van zijne aanwezigheid enkele malen hebben kunnen
overtuigen. De met vezelen doorweven cellenlaag,
die zich aan de ora serrata tusschen het glasachtig
vlies en het zwart pigment van het netvlies voortzet,
is op de dwarse doorsnede regt duidelijk te zien
tot aan de plaats, waar de zonula Zinnii zich van
de processus ciliares verwijdert. Meer naar voren
wordt deze laag dunner, zonder te ontbreken.
Om de teekening niet te overladen, hebben wij
het doelmatiger geacht, dit laagje niet aan te
geven. Het is, 'zoo als men weet, overal tusschen het
zwart pigment en het structuurlooze vliesje besloten.

B. Bijzondere beschrijving der gewigtigste deelen
voor het mechanisme der accommodatie.

Wij laten onder dezen titel eene meer naauw-
keurige beschrijving volgen van de membrana Des-
cemetii en de uit hare splitsing geborene veer-
krachtige platen, van den musculus Brückianus en
voegen er eenige woorden omtrent de iris bij.

1. Membrana Descemetii. Op de oppervlakte gezien,
vertoont de membrana Descemetii zich geheel struc-

-ocr page 38-

tuurloos; op dwarse doorsnede heeft zij genoegzaam
lietzelfde aanzien. Bij naauwkeurige beschouwing
echter, vooral onder aanwending van sommige reac-
tieven 1), komen eenige evenwijdige strepen te voor-
schijn (fig. Vn B h) die op dwarse doorsneden der
membrana Descemetii van het paard terstond duide-
lijk in het oog vallen. Beproeft men dit vlies op
dwarse doorsnede onder eene goede loupe met naalden
te splitsen, zoo gelukt dit niet tegenover het voorste
gedeelte der cornea. Daarentegen geschiedt dit zonder
moeite op eenigen afstand van den oorsprong van den
musculus Brückianus (fig. I,
d'), waar zij zich
schijnbaar verdikt, en haar structuurloos voorkomen
verliest (fig. II); wij konden op die wijze 6 tot 8
platen isoleren. Plet eerst worden de buitenste vrij (a)
waarvan zich twee en welligt drie, spoedig in vezelen
verdeeld, in de sclerotica begeven, om zich aldaar
met de veerkrachtige netten van dit vlies {g) te ver-
binden, die dc buitenvlakte van het zoogenoemde
kanaal van
sciilemm (e) vormen. Weldra treden
ook de middelste (c) en de binnenste
(d) j)hiten van het
vlies af en vertoonen, vooral na behandelinjr met

O

azijnzuur, een aantal fijne puntjes, die zich als sterker
licht brekende vezelen in het structuurlooze vlies op

, SI

1) Verg. ALDERT MENSONIDES, h^cti. Laticct 2. Ser. D. IV. bl. 698.

-ocr page 39-

dwarse doorsneden voordoen. De vezelen hebben
hier dan ook een kringsgewijs verloop, zooals op de
omgeslagene platen (fig. III en IV) ten duidelijkste
blijkt. De vezelen dezer platen wijken meer en meer
uiteen, en in de platen beginnen zich werkelijke
openingen te vertoonen (fig. III en IV o, o), welker
afmeting, ook weder in de kringswijze rigting om
de comea het grootste is. Wanneer twee platen elkander
bedekken, ziet men vaak, tegenover de openingen in
de eene, vezelen der andere plaat. De vezelen be-
houden, bij menigvuldige verbinding, hare kringsge-
wijze rigting tot aan den oorsprong der spier

(fig. m, m). '

De binnenste laag (fig. II d) verliest meer dan
do overigen het karakter van plaat; hare vezelen
wijken meer uiteen en blijven voor een grooter of
kleiner deel aan de iris hangen, wanneer men deze
aan hare peripherie (vergel. fig. I
p) losscheurt, waar
deze vezelen in het weefsel der iris ingrijpen. Ze
zijn fig. V bij kleinere fig. VI bij sterkere vergrooting
afgebeeld. De achtervlakte der membrana Descemetii
is meer of minder volkomen met een enkelvoudig
plavei-epithelium bekleed. Op eenigen afstand van
de plaats waar de membrana Descemetii zich begint
to splitsen (fig. VII A ), vonden wij somtijds op
vrij regelmatige afstanden, ronde platte kernachtige

-ocr page 40-

Hgchamen, (a a) zonder dat wij in staat waren, iiier ter
plaatse omtrekken van cellen, om deze te onder
scheiden. Ze zijn fig. VII, A a op de oppervlakte
en fig. VII B a op dwarse doorsnede afgebeeld.
Reeds voordat het vezelachtig aanzien der platen
aanvangt, hoopen zich deze kernachtige ligchamen
meer op, liggen digter bij elkander (fig. VII A 6),
en hebben gedeeltelijk eene meer ovale gedaante. In
enkele gevallen zijn ze hier in eenen smallen kring
om het hoornvlies tot vrij groote colloidachtige lig-
chamen gezwollen (fig. VIII a), welke met de
door Prof.
donders 1) beschrevene pathologische col-
loid-bollen van het pigment der choroidea schijnen
overeen te komen. Zij zijn bij kleine vergrooting op de
oppervlakte hier afgebeeld en dikwijls hebben wij ze
ook op dwarse doorsnede gezien, waarbij zij zich als
vooruitstekende knobbeltjes vertoonen.Dezeligchaamp-
jes zijn door
iiassall 2) en door henle 3) vermeld, en
de laatste zegt teregt, dat zij niet in alle oogen even
duidelijk voorkomen. Ook
köllikek 4) heeft ze
gezien en houdt ze met
henle voor verdikkingen
der membrana Descemetii. Naar onze meening, zijn

1)nbsp;Nederlandsch Lancet. 3. Serie. D. IV. bl. 489.

2)nbsp;Microscopic Anatomif of the human Body B. 509. London
1846-1849.

3)nbsp;Jahresbericht f. 1852. S. 29.

4)nbsp;Mikroskopische Anatomie. Bd. II, Abth. 2. S. 619.

-ocr page 41-

zo door metamorphose der kernachtige ligchamen,
waarvoor het epithelium heeft plaats gemaakt, te
beschouwen. Van hunne weekheid en buigzaamheid,
door
iienle opgemerkt, konden wij ons niet overtuigen.
De kernachtige ligchaampjes zetten zich meer of
minder op al de lagen voort, waarin de membrana
Descemetii zich splitst. Vooreerst ziet men ze zeer
duidelijk aan de binnenste laag vezelen hangen, die de
peripheric der iris bereiken (fig. VI, 1, 1). Op de
voorvlakte der iris ziet men ze voor kleinere kernen
plaats maken, en
kölliker 1) heeft zeker niets anders
dan deze ligchaampjes op het oog, wanneer hij zegt,
dat het epithelium zich van de membrana Descemetii
over het ligamentum pectinatum tot op de iris voort-
zet. Voorts vindt men ze op de lagen terug, die
fig. III en IV zijn afgebeeld en bestaan er openingen.
(0,0) in de platen, dan is de aangrenzende plaat
doorgaans te dezer plaatse met gezegde kernachtige
ligchamen (1,1) voorzien. De ligchaampjes, op de
meer naar buiten gelegen platen aanwezig, kunnen
in zooverre als voortzettingen van die der membrana
Descemetii beschouwd worden, als de oppervlakte,
door de openingen in de verschillende platen aan-
wezig, met elkander zamenhangen. Men kan deze

1) Mikroscopische Anatomie. Bd. II. Abth. 2. S. 620.

3

-ocr page 42-

kernen op de platen der membrana Descemetii ver-
volgen tot in de nabijheid van den oorsprong der
vezelcellen (lig. III m), die op deze platen aanvangen
en waarvoor dus in zekeren zin die kernachtige
ligchamen plaats maken.

Prof. donders meende de eerste te zijn, die dc
splitsing der membrana Descemetii in platen gezien
had, toen hij hiervan kortelijk melding maakte 1).
Het is ons echter gebleken, dat die platen reeds
vroeger door
iienlb 2) beschreven waren, zonder
dat hij ze als eigenlijke splitsing der membrana
Descemetii had opgevat, hoezeer hij bepaaldelijk den
zamenhang met deze vermeldt. Ook de rigting
der vezelen is door dezen hooggeschatten ontleed-
kundige in 't algemeen juist aangegeven, en de ver-
gelijking met de veerkrachtige platen der bloedvaten,
reeds door hem gemaakt, is zoo treffend, dat ze niemand
ontgaan zal, dio beide goed gezien heeft. Wanneer
1ienle echter meent, aan de binnenste laag eene
andere natuur, cn wel die van bindweefsel, te moeten
toeschrijven, moeten wij van hem verschillen. Dezo
plaat treedt terstond met grootere mazen op, waarvan
de langste afmeting van voren naar achteren gerigt

1)nbsp;Nedcrl. Lancet. 1853—1854. bl.

2)nbsp;Jahresbericht ƒ. 1852. 8. 28.

-ocr page 43-

is, en die vervolgens door en in liet weefsel van
den oorsprong der iris zich verbreiden; doch kenne-
lijk zijn zij niet als bindweefsel te beschouwen, maar
hebben hetzelfde karakter als de overige. quot;Wat
henlE
op dc door hem als bindweefselbundels beschrevene
netten voor kernen houdt, komt ons voor, als voort-
zetting van het epithelium te moeten worden be-
schouwd, en hoeft men praeparaten voor zich, zoo
als Prof.
donders er vervaardigd heeft, waarop
men de omgeslagene membrana Descemetii van de
plaats af, waar zij nog geheel structuurloos is, tot
aan den oorsprong der vezelcellen van de gesplitste
platen vervolgen kan, dan is aan de beteekenis der
kernachtige ligchamen, als voortzetting van het epi-
thelium, naauwelijks te twijfelen. Wij kunnen ook
niet onderschrijven, wanneer
uenle zegt, dat de mem-
brana Descemetii zich meteen' dunneren rand tusschen
de bundels van veerkrachtig en van bindweefsel verliest,
daar wij het smaller worden met het afgeven van
platen in verband brengen, waarvan de buitenste
doorgaans het eerst ontspringen, zoodat de mem-
brana Descemetii het langst aan de binnenzijde
kan worden vervolgd, tot zo ook hier zich ver-
der splitst.

Behalve op dwarse doorsnede bestaat er nog eeno
methode, om de verdeeling der membrana Descemetii

• 3*

-ocr page 44-

en den loop der vezelen in de verschillende platen
regt duidelijk te zien.

quot;Wanneer men een driehoekig stuk, met den top
in het midden der cornea, op de boven beschrevene
wijze, uit de vliezen van het oog heeft uitgesneden,
kan men de iris van haren oorsprong van het weefsel
der processus ciliares losscheuren en men vindt dan
aan den rand meer of minder veerkrachtige netten
van de binnenste laag hangen, die dikwijls juist aan
den rand der iris zich in een digter net van breedere
zeer platte vezelen uitbreiden, (fig. V en VI). Maar
neemt men het geheele stuk iris, niet ver van haren oor-
sprong, tusschen een plat pincet, dan kan men den
iris afscheuren, met de processus ciliares en met de
binnenste lagen der choroidea, waarbij aan de pro-
cessus ciliares de binnenste lagen van den m. Brüc-
kiainis hangen blijven. Beschouwt, men dit praeparaat
van de buitenzijde onder het mikroskoop, dan ziet
men (fig. IX^ achtereenvolgens de iris (a), de vezelen
van de membrana Descemetii afkomstig
(b), die
deels met de peripheric der iris, deels met de bundels
van den m. Brückianus zamenhangen, het groote
circulaire vat (c), de bundels van den musculus
Brückianus
(e) en de binnenste platen der choroidea
(ƒ), terwijl de processus ciliares tegenover de bovenste
dier bundels doorschemeren.

-ocr page 45-

Nog leerrijker is het tweede praeparaat, dat men op
die wijze vervaardigen kan. Men maakt daartoe de bui-
tenste platen der choroidea, die op de sclerotica zijn
teruggebleven los, benevens de buitenste spierbundels
van den m. Brückianus en grijpt nu ook deze allen ge-
zamenlijk onmiddellijk bij hunnen oorsprong van de
platen der memb. Descemetii, vast. Scheurt men die nu,
over de cornea trekkende, los, dan isoleert men een stuk
van de memb. Descemetii en van de teruggeblevene pla-
ten, die, met uitzondering der twee of'drie binnenste,
geheel ongeschonden zijn teruggebleven. Op de binnen-
vlakte van dit praeparaat (fig. VIII) ziet men nu naar
voren de structuurlooze m. Descemetii(a), en achtereen-
volgens de rij van colloid-bollen (i), soms naauwelijks
ontwikkeld, den oorsprong der binnenste platen, met
naar achteren gerigte vezelen, die afgescheurd en fig. IX h
zijn teruggebleven, de veerkrachtige platen met vooral
kringswijs gerigte vezelen
{d d), voor een deel reeds
hooger ontsprongen, en den oors])rong der buitenste
bundels van den den m. Brückianus
(e). Wij kunnen
de beschouwing van dergelijke praeparaten, waarvan
het, om de over elkander liggende platen moeijelijk is,
eene juiste afbeelding te geven, niet genoeg aanbevelen.

2. Musculus ciliaris s. Brückianus. Bruecke en
BOWMAN hebben, onafhankelijk van elkander, de

-ocr page 46-

spierachtige natuur van liet vroeger onder den naam
van Hgamentum ciliare bekende orgaan aangetoond.
De eerste gaf daaraan den naam van
musculus tensor
choroideae,
de laatste dien van musculus ciliaris,
(ciliary muscle). Zoolang de verrigting cn de betee-
kenis van dit spiertje niet in het volle licht getreden
zijn, schijnt de benaming van
musculus tensor choroideae
niet geheel geregtvaardigd, weshalve Prof. donders
heeft voorgesteld, dit orgaan musculus Brüekianus
te noemen, te liever wijl bet analogon daarvan in
het vogeloog, insgelijks naar den ontdekker, algemeen
den naam van
musculus Oramptonianus draagt.

Dezo ringvormige m. Brüekianus ontspringt van
de reeds beschrevene veerkrachtige platen, die uit
splitsing der membrana Descemetii ontstaan zijn,
bereikt spoedig zijne grootste dikte (van 0. 6 m. m.)
en strekt zich, dunner en dunner wordende, tot in
de nabijheid der ora serrata uit. De lengte bedraagt,
als koorde gemeten, aan de neuszijde van het oog, 6. 2
m. m. aan de slaapzijde 7 m. m. De dikte is, zoo als op
dwarse doorsneden, evenwijdig aan den aequator van
het oog genomen, blijkt, volkomen dezelfde tusschen
en tegenover de processus ciliai'cs.

quot;Wanneer men overlangscbe dooi'sneden door de
gedroogde vliezen vervaardigt, ziet men onmiddellijk,
dat de m. Brüekianus uit bundels is zamengesteld,

-ocr page 47-

die eene verschillende rigting bezitten. Nog duide-
lijker komen vaak die bundels te voorschijn op prae-
paraten, die in eene solutio acidi arsenicosi een'
tijd lang zijn bewaard gebleven. Ook na toevoeging
van azijnzuur worden de binnenste althans duidelijk
begrensd gezien, maar zij zijn dan sterk opgezwollen
en de spier vertoont niet meer hare ware gedaante.
De afbeelding van de rigting der bundels op fig. I,
is naar een in acidum arsenicorum bewaard prae-
paraat vervaardigd. Men ziet hierop, dat de buitenste
bundels (
i, igt;), die met de hen bedekkende plaat der
choroidea (Z) onmiddellijk aan de sclerotica (S) grenzen,
de buiging de'r sclerotica volgen, om zich het laagst
in de choroidea te verliezen (bij en iquot;); van deze
bundels, die van do buitenste veerkrachtige platen
afkomstig zijn, verloopen er 6—8 genoegzaam even-
wijdig, tamelijk digt bij elkander, zonder vlechtsge-
wijze verbindingen in de dikte der spier aan te
gaan. De overige bimdels loopen naar achteren en
tevens naar binnen, en zijn allen netsgewijs met
elkander verbonden. De bundels, die van de bin-
nenste veerkrachtige plaat (/tquot;) afkomstig zijn, zijn
het meest naar binnen gerigt, en bereiken spoedig
do buitenvlakte der processus ciliares {k') zoodat zij
slechts 0.6 m.m. lang zijn. De opvolgende bundels, die
van de meer en meer naar buiten gelegen platen

-ocr page 48-

hunnen oorsprong nemen, zijn allen minder naar
binnen en meer naar achteren gerigt, zoodat zij zich
verder en verder naar achteren in of tusschen de
processus ciliares en hunne wortels inplanten en dus
ook voortdurend in lengte toenemen.

Eindelijk nu volgen op deze de reeds beschrevene
bundels, welke zonder vlechtswijze verbinding met
de aangrenzende lagen, de kromming der sclerotica
volgende, het meest naar achteren, zich verliezen;
deze bundels alleen zijn het die bij het aftrekken
der iris en processus ciliares, op de beschrevene
wijze, op de sclerotica terugblijven in verbinding
met de oppervlakkigste lagen der choroidea 1).

Het vaatverloop met lange mazen in de lengte-
rigting, staat met de rigting dezer bundels in ver-
band (fig. X) en verschilt dan ook aanmerkelijk van
het vaatverloop, dat de na aftrekking op de buiten-
vlakte der processus ciliares terugblijvende vlechts-
gewijs verbonden bundels vertoonen (fig. XI).

Elke bundel is uit vezelcellen zamengesteld. Zij

1) In do hier voorkomende oppervlakkige lagen der choroidea,
vindt men in do mecsto gevallen enkele grooto pigment-cellen
waarin do moleculair-beweging even duidelijk to zien is, als
dio dor vrije pigment-moleculen. ScnwANu heeft, zoo als men
weet, dit verschijnsel reeds waargenomen, doch geene geschikte
plaats tot waarneming daarvan aangewezen. De vloeibaarheid van
den inhoud der cellen wordt er medo buiten twijfel gesteld.

-ocr page 49-

zijn niet gemakkelijk te isoleren; maar het gelukt
toch reecis op versche oogen zonder reactief en
zonder koking (fig. XII
a), die ons dan ook geen
wezenlijk voordeel daarvoor opleverde. Ook een
aantal kernen
{h) worden hierbij vrij. De geïsoleerde
elementen schenen ons vezelcellen. Wij zouden
echter niet durven beweren, dat zij niet in eene rij
verbonden zijn tot lange varikeuze vezelen, zoo als
MAZONN 1) van de vezelcellen in 't algemeen beweert.
Na behandeling van gedroogde doorsneden reeds met
zeer slap azijnzuur, komen de kenmerkende kernen
terstond veel duidelijker te voorschijn (fig. XIII
a,a).
Het blijkt nu, 'dat op de dikte van een' bundel een
10 b, 13tal vezelcellen gelegen zijn. In verschen
toestand hebben de vezelcellen een ligt korrelig
aanzien en zijn de kernen gemakkelijker waar te
nemen dan na drooging en bloote opweeking in water.

De wijze, waarop de vezelcellen ontspringen cn
eindigen, is hoogst moeijelijk waar te nemen. Aan
den oorsprong der spier zijn zij kleiner, en op vele
praeparaten doet het zich voor, alsof ze op de veer-
krachtige platen, die uit de splitsing der membrana
Descemetii ontstaan zijn, beginnen (fig. III m) en in
zekeren zin, met sterk stijgend aantal, de plaats

1) Müi-leb's Archiv. Jahrgang 1851. S. 319.

-ocr page 50-

vervangen van do verspreide kernachtige ligchamen,
die er aanvankelijk op verbreid zijn.

De eindiging in de choroidea en in de buiten-
vlakte der corona ciliaris schijnt hiervan niet te
verschillen. Ook uit dit weefsel kan men vliezen,
waarin eenige meer of minder met vertakt pigment
gevulde cellen voorkomen, isoleren, en met dit weefsel
zijn de spierbundels innig verbonden. Men ziet
voortzettingen der choroidea tusschen de buitenste
lagen der spierbundels doordringen en aan de bui-
tenvlakte der corona ciliaris is het, alsof het weefsel
dezer corona overal de tusschenruimten van de bun-
dels inneemt, zoodat dit weefsel een werkelijk stroma
vormt voor de binnenste vlechtsgewijs verbonden
bundels. Alleen zijn de vertakte cellen in dit stroma
doorgaans armer aan pigment. Het kan daarom ook niet
bevreemden, dat de binnenste bundels der spier, die
als een geheel vormen met de corona ciliaris, daarmede
bij afscheuring innig verbonden blijven (fig. IX
e, é).

De eindiging der choroidea is blijkbaar tusschen
de platen. De spier wordt hier smaller en smaller;
eindelijk zijn slechts enkele, ten slotte een bundel
overgebleven, cn het laatste wat men op eeno wel-
gelukte doorsnede ziet, is eene reeks van langwer-
pige kernen, die tot slechts kleinere vezelcellen
kunnen behooren.

-ocr page 51-

Iris. Omtrent den bouw der iris hebben wij zeer
weinig toe te voegen. Men weet, dat het hoogst
gemakkelijk is, de kringsgewijs om de pupil geor-
dende vezelcellen te isoleren en daarin met zeker-
heid een' sphincter pupillae te herkennen. quot;Wat de
radiaire bundels betreft, het is veel moeijelijker, zich
van hunne aanwezigheid en van hunne verhouding
tot de circulaire bundels en tot de peripherio der
iris to vergewissen. Wij durven als ontwijfelbaar
verklaren, dat wij straalsgewijs geordende bundels
van vezelcellen gezien hebben, die stellig niet tot
de vaatwanden behoorden, waarin overigens in de
iris ook vele oVerlangs verloopende vezelcellen voor-
komen; maar wij erkennen, van de andere zijde,
gaarne, dat
köllikek 1) en budge 2) zoowel in
hunne beschrijving als in hunne afbeeldingen vele
bijzonderheden uitdrukkelijk hebben aangegeven, die
voor ons buiten het bereik van stellige waarneming
gebleven zijn. Zelfs van witte konijnen, welker iris
zoo bijzonder voor onderzoek geschikt is, is de ge-
heele loop der radiaire bundels ons geenszins duide-
lijk geworden. Zonder splitsing der iris zijn alle
reactieven, ook bij beschouwing aan de achterzijde.

1)nbsp;Mikroslcojmche Anatomie 1854 Bd. II. Abtli 2 S. 638.

2)nbsp;Ueler die bewegung der Iris. 8. 19 u. f. Braunschwcig 1855.

-ocr page 52-

die door köllikek wordt aanbevolen, ons niet Jie-

'nbsp;O

heel voldoende voorgekomen. Door zorgvuldige
splitsing in radiaire rigting van een uitgesneden stukje
der iris hebben wij, tusschen de vaten, bundels van
vezclcellen gezien; ook in de iris van den mensch
is ons dit op deze wijze gelukt. Maar wij hebben noch
hun verband tot den musculus sphincter, dat vooral
om het op de grenzen vermeerderde pigment in het
stroma der iris bij den mensch moeijelijk is waar
te nemen, noch hunnen oorsprong of hunne eindiging
aan de peripheric der iris duidelijk en zeker genoeg
gezien, om ons aan eene nadere beschrijving te wagen.

Wij zouden haast vermoeden, dat ook kölliker met
de uitkomsten van het anatomisch onderzoek niet zoo
geheel te vreden is. Althans heeft hij het wenschelijk
geacht, ook een physiologisch bewijs voor het bestaan
van den musculus dilatator pupillae te leveren 1). Wer-
kel ijk schijnt zijne vernuftige proef, waarbij hij zich van de
verwijding der pupil bij prikkeling van den nervus sym-
pathicus, na te voren den musculus sphincter pupillae
te hebben uitgesneden, overtuigde, nog meer beslis-
send te zijn dan de onderzoekingen van de
ruiter 2)

1)nbsp;Zeitschrift f. vnssenschaftl. Zoologie. B. vi. S. 143. 185-1.

2)nbsp;Dissert, physiologico-medica de actionc Atropae lielladonnac
in iridem.
Trajccti ad Klicnum. 1853.

-ocr page 53-

cn anderen. Was intusschen de aanwezigheid van
radiaire spierbundels niet anatomisch bewezen, dan
zou men nog altijd kunnen vragen, of niet de moge-
lijkheid bestond, dat de musculus Brückianus in
köllikers proef tot eenige verwijding der pupil had
kunnen aanleiding geven.

Ten opzigte der iris zij nog met een woord
vermeld, dat het zwart pigment, hetwelk de achter-
vlakte bekleedt en bij verwijdering van die achter-
vlakte als een vliesje aan den rand der pupil
hangen blijft, zich bij vernaauwing der pupil in
straalsgewijze plooijen legt, die men meer of min
op de achtervrakte der iris op het lijk waarneemt
en waarvan men de toppen, zoowel bij entoptisch
onderzoek als met behulp van den oogspiegel, bij
eenigzins naauwe pupil, op den vrijen rand ziet
uitsteken.

liet verloop en de verdeeling der zenuwen hebben
wij gevonden, zoo als zij door
de ruiter 1) het eerst
kort, maar naauwkeurig beschreven zijn en, zoo als
zij ongeveer door
budge 2) werden afgebeeld.

1)nbsp;1. C. p. 3 sqq.

2)nbsp;1. c. Fig. XV.

-ocr page 54-

BESLUIT.

VVio zich mogt hebben voorgesteld, dat wij, naar
aanleiding onzer ontloedkimdigo onderzoekingen, in
vele bijzonderheden zouden treden omtrent het mecha-
nisme der accommodatie of eene gewijzigde theorie
daarvan zouden trachten voor te dragen, hij zal zich
bedrogen vinden. In den laatsten tijd is door zoo vele
physiologen dit mechanisme in meer of minder ver-
schillenden vorm voorgedragen, dat, wanneer geeno
regtstreeksche bewijzen worden geleverd, aan verdere
proeven tot verklaring wel geene bijzondere aandacht
zal geleend worden. Daarenboven schijnt het ont-
leedkundig onderzoek, vooral zoolang het zich niet
minstens over de voornaamste klassen der gewervelde
dieren uitstrekt, wel onvoldoende, om op zich zelve
het vraagstuk geheel te beslissen. Wij bepalen ons
daarom tot eenige opmerkingen, die uit het ontleed-
kundig onderzoek regtstreeks met genoegzame
zekerheid schijnen voort to vloeijen.

1. De buitenste bundels van den musculus Bruecki-
anus, die onafgebroken van de buitenste platen der
membrana Descemetii tot aan de choroidea zich uit-
strekken, zullen, bij zamentrekking, beide punten tot
elkander doen naderen, en deze verplaatsing zal de
grootste kunnen zijn, wijl deze bundels de grootste

-ocr page 55-

lengte hebben en zich dus ook het moest kunnen
verkorten. De platen der membrana Descemetii
zullen, vooral in verband met de losheid van liet
aangrenzende weefsel en bet zoogenoemde kanaal van
soiilemm, daarbij waarschijnlijk eene grootere plaats-
verandering ondergaan dan de choroidea.

2.nbsp;De meer naar binnen gelegene lagen van den
musculus Brueckianus zullen, bij zamentrekking,
evenzeer den afstand verkorten tusschen de binnenste
uit de membrana Descemetii afkomstige platen en het
naar voren en binnen opstijgende gedeelte der choroidea
tot en met de processus ciliares.

3.nbsp;Het gevolg zal zijn, dat do spier korter cn
dikker wordt, dat hare bundels, vooral de binnenste,
meer naar binnen en minder naar achteren zullen
gcrigt worden, dat ook de massa van choroidea en
processus ciliares meer om de lens zal vereenigd
worden en dat de peripherie der iris naar achteren
zal worden verplaatst.

4.nbsp;Uit dit alles vloeit eene vermeerdering der massa
rondom den aequator der lens voort en zal ligtelijk
eene vermindering van den omtrek der lens kunnen
worden voortgebragt.

5.nbsp;De voor- binnenwaartsche beweging, die het
punt van oorsprong der membrana hyaloidea, als
achterwand van het kanaal van
petit, bij de zamen-

-ocr page 56-

trekking van den musculus Brueckianus ondergaan
moot, zal de spanning van dit vliesje verminderen.
Ook de spanning der zonula Zinnii zal kunnen afne-
men, in zoo verre de musculus Brueckianus tegen-
over de processus ciliares verdikt wordt en hierdoor
de processus zeiven digter bij den aequator der lens
worden gedrongen.

6. Gelijktijdige zamentrekking van de straalswijze
en kringswijze vezelen der iris zal eene drukking
op de in hare concaviteit gelegene voorvlakte der
lens uitoefenen. De kromming der geheele voor-
vlakte zal, vooral wanneer de peripherie der iris
tevens naar achteren verplaatst wordt, hierbij kunnen
toenemen, en tevens schijnt het mogelijk, dat het door
de pupil uitpuilende gedeelte eene sterkere krom-
ming verkrijgt.

Men ziet gemakkelijk in, dat deze veranderingen
in de verhouding der deelen, bij zamentrekking der
inwendige spieren van het oog, zooals zij uit de ont-
leedkundige betrekking der deelen schijnt voort te
vloeijen, zich voor een groot deel sluit aan de door
helmholtz gegevene voorstelling, die wij in onze
inleiding hebben leeren kennen. Van vergelijkend ont-
leedkundige en experimenteel-physiologische onder-
zoekingen moeten wij eene nadere toetsing te gemoet
zien.

-ocr page 57-

•0

-ocr page 58-

vi- i

fl',///.

I

''-ff-^'f-f/r^r. /W/ 3 vit

* m ^

A

-ocr page 59-

I'l.l

7nbsp;^Ô.vJ-s- ----------

Hu-—

;nbsp;-O

///

------

(j 'O .O,
O O.

w:

- O

O'

..O

cc.

O-

' . -1. .. ,
'i ii-.ii■ ,'»•••;•' gt;:' v'.r ■ • •

lt;7

Vt // rr/r rt „y. „„/^ f/rZ/H .

-ocr page 60-

1'l.i

H'

A

1

Vquot;

^ 1H

1 k

y N

\ \

■nbsp;—.Ir-nbsp;. -

'' .f gt; 'i ^'VMt i a « A

Ù k

■' ! * ,1' yni''

l

I, '

1! n

Sf'i/u/ /'/Ü',/ //rf/, /:/// gt; ;///

y /i'ifh/i ,/,//!,!/ ,/,/r/i

-ocr page 61-

VERKLARING DER AFBEELDINGEN.

PLAAT

Fig. I. C cornea.

S sclerotica.
Ch choroidea.
B musculus Brückianus.
P processus ciliaris.
I iris.
L lens.
O ora serrata.
R retina.

a epitholium der cornea.
b lamina elastica anterior van Bowman,
c eigenweefsel der cornea.
d membrana Descemetii.
a' epithelium op de conjunctiva bulbi.
b' splitsing in vezelen der membrana Bow-
manni, die voor een deel in dc con-
junctiva
e overgaan,
c' overgang van het weefsel der cornea in

dat der sclerotica.
d' cersto splitsing der membrana Descemetii.
ƒ zoogenoemd canalis Schlemmii.
g veerkrachtige netten der sclerotica.

-ocr page 62-

h veerkrachtige platen door splitsing der

membrana Descemetii ontstaan.
h' buitenste platen in do sclerotica overgaande.
Äquot; binnenste vezelen, uit de membrana Dcs-
ccmetii ontstaan, die met do peripherio
der iris zamenbangen.
i oorsprong dor buitenste bundels van den

musculus Brüekianus.
t' eindiging dezer bundels.
iquot; eindiging van den laatsten bundel.
h oorsprong der binnenste bundels van den
musculus Brüekianus.
fc' cn ifcquot; eindiging dezer bundels.

l buitenste platen der choroidea.
V middelste platen tusschen de bundels van
den musculus Brüekianus zich uitstrek-
kende.

lquot; binnenste platen der choroidea, welker
weefsel in den processus ciliaris overgaat.
m pigmentrijk weefsel der corona ciliaris nabij
do inplanting dor binnenste vezelen van
den musculus Brüekianus.
m' weefsel van bet corpus ciliares tusschen de
spierbundels, slechts voor een deel ge-
teekend.

n weefsel der processus ciliares zelve, op

doorsnede gezien, armer aan pigment.
O oppervlakte der processus ciliares met zwart

pigment bedekt.
p overgang van bet weefsel der processus

ciliares in dat der iris.
q circulair vat in de nabijheid daarvan voor-
komende.

-ocr page 63-

r vaten der iris.
s circulaire spierbundels der iris.
s' radiairc spierbundels der iris.
t pigmentrijk weefsel der iris op de grens
tusschen dc circulaire en radiaire vezelen.
u pigment laag.

u' tegen elkander liggend pigment van den
voorsten rand der processus ciliares en
van don achterwand der iris.

1nbsp;membranam limitans.

2nbsp;membrana hyaloidea.

3nbsp;zamensmelting dezer beide vliezen bij de

ora serrata.

4nbsp;membrana hyaloidea die hiervan ontspringt

om den achterwand van het kanaal van
'Petit to vormen.

5nbsp;verbonden gedeelte der zonula Zinnii.

5' vrij gedeelte der zonula Zinnii, welke beide
den voorwand van het kanaal van Petit
vormen.

6nbsp;gestippelde lijn die de voorvlakte der zonula

Zinnii tusschen de processus ciliares
aanduidt.

7nbsp;bekleedend vliesje der processus ciliares

nadat de Zonula Zinnii is afgegeven.

8nbsp;Capsula lentis.

9nbsp;epithelium der Capsula lentis dat bij 9'

eindigt.

-ocr page 64-

PLAAT 2.

Fig. II. Membrana Descemetii, met hare splitsing
en zamenhang met sclerotica en met mus-
culus Brucckeanus, op doorsnede gezien
(330-malige vergrooting).
D Membrana Descemetii nabij do plaats waar

zij zich in platen laat splitsen.
a buitenste platen die in vezelen gesplitst, met
b het veerkrachtig net der sclerotica zamen-
bangen.

c middelste platen, die naar achteren, deels den
binnenwand vormen van het zoogenoemde
kanaal van
schlemm (e) en meer naar
achteren netten van veerkrachtige vezelen
(g g) vormen, (bij t, h, t, h) oorsprong geven
aan de buitenste bundels van den musculus
Brueckanus B. Op sommige plaatsen (ƒ, ƒ)
zijn deze platen uiteengeweken.
d platen van elastiek weefsel die zich door
verdere splitsing vermenigvuldigen en tot
oorsprong dienen van do binnenste bun-
dels van den m. Brueckianus (t i); 1 en-
kele dézer vezelen, die met de peripherio
der iris zamenbangen.

Fig. III. Menbrana Descemetii, bij hare splitsing in
platen, op dc binnenste oppervlakte gezien.
o, o Openingen in de platen.
1,1 Kernachtige ligchamen.
m Oorsprong der vezelen van den m. Bruec-
kianus van deze platen.

Fig. IV. Ecnc afzonderlijke laag, met grootere ope-
ningen en racer uitgewekene vezelen.

-ocr page 65-

PLAAT 3.

Uiteengeweken vezelen, van de binnenste
plaat der membrana Descemetii afkomstig,
welke bij losscheuring der iris aan hare
peripherie hangen blijven. (110 malige
vergrooting).
Dezelfde vezelen, bij 330-maHge vergrooting
zij zijn hier en daar bedekt met kern-
achtige ligchamen die als voortzetting van
het epithelium der membrana Descemetii
to beschouwen zijn.

Fig.. VII. A Membrana Descemetii, op de oppervlakte
gezien, nabij de plaats, waar zij zich in
platen begint tc splitsen,
a. Rondo platte
kernachtige ligchamen, rondom welke
de omtrekken van cellen niet meer te zien
zijn,
b een gedeelte onmiddelijk bij de
splitsing waar die kernachtige ligchamen
meer op elkander gedrongen en meer ovaal
van vorm zijn (330-maligc vergrooting.)
A De membrana Descemetii terzelfder plaatse
als Aa, op dwarsche doorsnede gezien.
a Kernachtige ligchamen.
h Strepen in de membrana Descemetii.

Fig. VIII a Membrana Descemetii met het grootste deel
harer platen cn met het buitenste gedeelte
van den m. Brueckianus, op de inwen-
dige oppervlakte gezien (69-maligo ver-
grooting)

b Gordel van colloidachtige ligchamen door
hypertrophie der kernachtige ligchamen
(fig. VII.
Ab) ontstaan.

Fig. V.

Fig. VI.

-ocr page 66-

c Afgescheurde vezels, dio met de iris zamen-
hangen.

d Veerkrachtige platen met overwegend

kringsgewijze vezels.
e Oorsprong der buitenste bundels van den
mnseulus Brueckianus.

Fig. IX. Haarvatnet met langwerpige mazen der
buitenste bundels van den musculus Breue-
kianus (llO-malige vergrooting).

PLAAT 4.

Fig. X. Iris met dc binnenste bundels van den
ra. Brueckianus, de processus ciliares en
de binnenste lagen der choroidea, op
de binnenvlakte gezien (de bijzonderheden
bij 110-malige vergrooting).
a iris.

l) afgescheurde vezelen van de membrana
Descemetii afkomstig, deels zamenhan-
gende met de iris, deels met den musculus
Brueckianus.
c groot circulair vat.

e bundels van den musculus Brueckianus, in
verschillende rigting verloopende cn nets-
gewijs verbonden.
ƒ binnenste platen der choroidea, waarvan
do intervasculaire ruimten zicli donkerder
vertoonen.
ff doorschemerende processus ciliares.

-ocr page 67-

Fig. XI. Haarvaat net van de binnenste bundels van
den m. Brueekianus (110-malige ver-
grooting.

Fig. XII. a Geisoleerde bundel van den versehen muscu-
lus Brueckianus.
h geïsoleerde vczelcel.

c geïsoleerde kernen (500-maUge vergrooting).

Fig.XIII. Bundels van don musculus Brueckianus,
vlechtsgewijs verbonden,
a (330-maHge vergreoting).
h (iets kleinere vergrooting).

Fig.XIV. Eindiging der laatste bundels van den mus-
culus Brueckianus in de choroidea.
C. Choroidea.

a buitenste platen der choroidea aan de scle-

, rotica grenzende.
h binnenste platen der choroidea, aan het

zwart pigment grenzende,
c platen der choroidea, die zich tusschen de.
bundels van den m. Brueckianus voorti
zetten.

Ii bundels van den m. Brueckianus.
d laatste bundel van den m. Brueckianus.

-ocr page 68-

THESES.

I.

Membranarum natura modificat [exosmosin et
endosmosin.

IL

Errat rüete, affirmans: „Soweit die jetzige Un-
tersuchungen gelehrt haben, findet im lebenden wie
im todten Organismus dasselbe Gesetz der chemi-
schen Verwandtschaft statt, ohne durch das Leben,
durch die Lebenskraft im Mindesten verändert zu
werden.quot;

-ocr page 69-

m.

Recte Vircliow: „Rust is dood.quot;

IV.

Pulsus non tantum valet in morbis dijudicandis
quantmn medici diu ei tribuerunt.

V.

Hypochondria in viris multis nominibus convenit
cum hysteria in foeminis.

VI.

Organica corporis mutatio non semper est causa
mentis turbatae ; interdum hujus sequela esse
potest.

vn.

Symptoma pathognomicum pericarditidis non datur.

-ocr page 70-

VIII.

ledere stoornis kan den vorm van koorts aan-
nemen, wanneer zij zich uitstrekt tot de centra, die
het stofverbruik regelen.

virciiow.

XI.

Minus recte marshall hall in paralysi cere-
brali irritabilitatem muscularem augeri contendit,
quia voluntatis imperium in musculos deficit.

X.

Facimus cum Cl. lotzio, qui Constitutionen! lym-
phaticam, scrocphulosam, venosam aliasque non effi-
cere
praedispositionem ad morbos, sed potius morbi
symptomata
esse habenda statuit.

XI.

Qui strepitus auditur, ubi asperitates ad ostia
cordis venosa et arteriosa inveniuntur, non oritur
e frictione sanguinis in asperitates.

-ocr page 71-

XII.

Morsum canis licet non rabidi hydrophobia sequi
potest.

XIII.

Variola equina pustulas in homine producit non
diversas ab illis, quao ex variola vaccina oriuntur.

XIV.

In plethora abdorainali hirudines ad anum quam
maxime conveniunt.

XV.

Sanguinis detractiones, quales marshall hall
commendavit, ad lipothymiam usque protractae,
dissuadendae.

XVI.

Cataracta capsularis non pendet ab inflammatione
capsulae lentis.

£

-ocr page 72-

XVII.

Minus recte a druitt contenditur, facta scleroti-
nyxi ad lij2 lineas a conjunctiva remota, orbicu-
lum ciliarem numquam periclitari. -

xvm.

Certum signum partus praegressi non datur.