B. oct.
ANTIEEV OLUTIONAIEE
OOK VOOE UET
VOLK ACHTER DE KIEZERS.
DOOR
I. ESSE R.
Vraag 1: Wat is de onbedriegelijke toetssteen van al wat regt en zedelijkheid betreft, zoowel voor volken als voor bijzondere personen?
Antwoord: Üe Heilige Schrift! onvoorwaardelijke onderwerping aan Gods woord, aan liet „er h geschreven,quot; is de waarborg van pligtmatige gelioorzaamlieid en van pligtmatigen wederstand; van orde en van vrijheid.
Vraag II; Zijn er ook andere toetssteenen van regt en zedelijkheid?
Antwoord: Ongetwijfeld! De geschiedenis en de natuur zijn mede toetssteenen.
Door alle eeuwen heen hebben geschiedenis en natuur geleerd, met de Godheid te beginnen eu met de ervaring te rade te gaan.
Vraag III: AVat is de voorwaarde voor een onbevangen onderzoek van de Heilige Schrift, de geschiedenis en de natuur?
Antwoord: Het christelijk geloof. Op het opregt en biddend onderzoek is zegen beloofd, naar het woord des Heeren: „Zoekt en gij zult vinden; bidt en u zal worden opengedaan.quot;
Vraag IV: Zijn er geen menschen, die ineenen dat juist verzaking of terzijdestelling van het christelijk geloof, als voorwaarde van onbevangen onderzoek, noodig te achten zij?
4
Antwoord: Helaas ja! Gelijk er onder de oude heidenen waren, die meenden dat iets van de Goden te weten onmogelijk is en de mensch, beperkt tot de gewaarwording der zinnen, zich zeiven tot eene wet en eigen inzigt zijn maatstaf is, zoo zijn er ten allen tijde, ook mannen van naam, geweest, die alleen van den mensch willen uitgaan en alzoo verdwaasd, in hun hart zeggen: er is geen God.
Vraag V: Wat leert u de Schrift, de geschiedenis en de natuur aangaande den Staat?
Antwoord: Dat het wezen van den staat in God gegrond is, naar het woord: uit Hem, door Hem, tot Hem zijn alle dingen.
De Staat is niet van menschelijk maaksel, maar van Goddelijke instelling, met de natuur en de behoeften van den gevallen mensch in onafscheidelijk verband. Reeds in de eerste menschelijke familie, toen echtgenoot en vader, door God, als heerscher over de aarde gesteld was, wordt het wezen van den staat, in de volledigheid zijner vereischten, aanschouwd.
Het kenmerk van de souvereiniteit van dien eersten heerscher, was de onafhankelijkheid van dat gezag, afhankelijk alleen van God, verantwoordelijk alleen aan God.
Vraag VI: Hoe is de eerste Staat ontwikkeld in de verscheidenheid zijner vormen?
Antwoord: Langs den weg van Gods voorzienigheid in de historie der menschheid.
De familie heeft zich, onder Gods zegen, vermenigvuldigd tot een stam, waaruit op natuurlijke wijze het Patriarchaal (aartsvaderlijk) gezag is ontstaan.
Zulk een stamhoofd is, langs den historischen weg tot landbezit gekomen; aan door geregtigheid en wijs-
5
heid, of ook door magt en geweld, uitstekende Hoofden is hulde gebragt en alzoo zijn, op natuurlijke wijze, de grondslagen gelegd van vermogen en heerschappij.
Op deze wijze zijn de meeste monarchieën (koningrijken) ontstaan, waarvan de vorst het middelpunt, als het ware de ziel, het levensbeginsel is.
Er zijn echter ook dikwerf vereenigingen geweest, die zich tot een Gemeenehest hebben gevormd, alwaar de souvereiniteit aan de gemeente behoort, door wier goedvinden en opdragt, een republikeinsch beheer, zich in de hand eener gekozen overheid bevindt.
Bij het Israëlitisch volk was eerst de Souvereiniteit in handen der stamhoofden, later van een, door God op buitengewone wijze, aangewezen vorst, die de oudsten des volks als koning erkenden.
Het kan wel zijn dat van Israël vooral, de liefelijke beelden van vaderlijke teederheid en herderlijke zorg, waar het de betrekking van Regent en onderdaan gold, afkomstig zijn.
Deze beelden zijn zeer gepast en allerminst gevaarlijk.
Vraag VII: Heeft de Staat onbeperkt gezag?
Antwoord: Geenszins. Het gezag is beperkt binnen de grenzen van eigen bevoegdheid; door de goddelijke wet van geregtigheid en liefde en de daaruit voort-vloeijende onschendbaarheid van verkregen regten en vrijheden.
Vraag VIII: Wat verstaat gij onder: het goddelijk regt der overheid?
Antwoord: Hetgeen geschreven is: „alle ziel zij der Magten over haar gesteld onderworpen, want er is geene magt dan van God en de Magten die er zijn, zijn van God verordineerd.
fi
De Magten zijn niet enkel, in den weg der voorzienigheid toegelaten; zij zijn door, God zeiven gewild, ingesteld, geheiligd; dit is de alleen aannemelijke be-teekenis van verordineerd.
Ook de harde Meester is door God verordineerd.
Vrang IX: Is dan het rjoddel'jk recjt der overheid (in de Fransche taal: droit divin) geen uitvinding van sluwe vorsten en baatzuchtige priesters?
Antwoord: Neen, evenmin als het goddelijk regt der ouders.
Vraag X: Is dan de overheid als beschikster over alles in de plaats van God gesteld? Is zij onfeilbaar? Is haar wil eenzelvig met Gods wil? Is zij heilig? Is zij bovenmenschelijk? Kan zij alles doen wat haar behaagt?
Antwoord: Op al zulke vragen beslist: neen! De overheid is gebonden, aan de banden, die uit hare roeping, in onvoorwaardelijke ondergeschiktheid aan de oppermacht Gods, voortvloeijen. Zij is Gods dienares, uit de menscheu genomen en daarom feilbaar, geroepen om geheiligd te worden. Alleen haar regt, of liever het regt, is heilig.
Vraag XI: Wat verstaat gij onder de uitdrukking: er is geene magt dan van God? Is dan alle magt van God, ook die van den gekroonden of ongekroonden roover!
Antwoord: de oppcrmagt-is eene gave Gods. Hij geeft ze aan wien Hij wil.
Alle magt is van God, wil natuurlijk zeggen: alle soort van wettige magt.
Wanneer iemand de magt van mijn koning steelt of rooft, ben ik daarom geenszins verpligt mijn koning ontrouw te zijn en den dief of roover te gehoorzamen.
7
Integendeel geldt dan voor mij het gebod: „gij zult niet stelen; niet begeeren 't geen uws naasten is.quot;
't Is echter niet altijd ieders roeping om over de wettigheid eener magt te oordeelen, en eene magt kan onwettig verkregen zijn en wettig worden.
Hazael, koning van Syrië, is een voorbeeld hoe God de koninklijke magt aan iemand geven kan, die zich door moord in het bezit er van stelt, zonder dat God voor deze kwade daad verantwoordelijk is of menschen in staat zijn daarvan rekenschap te vragen-
Hazael was wettig koning van Syrië, hoezeer hij op gansch onwettige wijze in het bezit van het koningschap geraakte.
Vraag XII: Hebben alleen vorsten goddelijk regt?
Antwoord: Geenszins! Alle overheid is Gods stede-houderes; Gods dienares — n ten goede schrijft paulus.
Wij moeten haar gehoorzamen om des Heeren wil; zij moet gehoorzamen aan God. De Oppermagt is eene gave Gods, die in zijn dienst tot nut van anderen en tot Zijne eer moet worden besteed.
De Souverein draagt het beeld Gods op aarde.
Maar hij is daarin niet iets buitengewoons, iets bijzonders, dat hij als een voorregt (een privilegie) boven andere menschen heeft.
De Vader draagt liet beeld Gods bij het kind; de Regter bij den beklaagde; de Meesteres bij haar bedienden, iedereen die iets is of iets heeft — de menscli tegenover de dieren — zij allen zijn beelddragers Gods, verpligt en geroepen om ieder naar zijne gave, als goede rentmeesters, in den naam en naar het gebod en voorbeeld des Heeren, te wandelen in de goede werken die Hij voorbereid heeft.
Ieder mensch, ieder kind zelfs, heeft eene zekere
8
magt en die magt is van God. Dit is een kostbaar voorregt, een privilegie, als men 't zoo noemen wil, maar een voorregt dat allen hebben, ieder in zijne mate en naar de maat zijner roeping.
Erken dit goddelijk regt der overheid niet en gij ontneemt, volgens denzelfden regel, aan alle menschen hun regt, datgene wat hen beschermt, vastheid en steun geeft.
Vraag XIII: Maar als het goddelijk regt der overheid zulk eene eenvoudige zaak is, wat beteekent dan de zalving des konings?
Antwoord: Deze is noch eene uitvinding van priesters, noch eene poging om de willekeur van den vorst boven recht en billijkheid te verheffen. Hem als ^t ware boven de wet te stellen.
De heilige schrift leert ons dat er, behalve 't geen men meer gewoon is geestelijke gaven te noemen, door den Heiligen Geest ook worden medegedeeld, 't geen men meer natuurlijke gaven zon kannen heeten, namelijk: ambtsgaven, kunstgaven, enz.
Oorspronkelijk werden bij de zalving, in het geloof geschied en ontvangen, aan koning Saul en aan David de gaven medegedeeld, die zij behoefden tot behoorlijke uitoefening van hun koninklijk ambt.
Zoo behoorde en kon het, onder Gods zegen, nog zijn. Kerk en Staat zijn instellingen Gods. En gelijk in de kerk de handoplegging, de wijding tot het ambt, geene zinledige overbodige plegtigheid behoort te zijn, zoo ook de zalving van den vorst.
Zoo dikwijls deze zalving zou plaats hebben om de bevolking, in den Souverein, een lasthebber en afgezant der Hoogste Majesteit te doen erkennen; den vorst op de onmisbaarheid van hoogeren bijstand en eigen
9
nietigheid te doen wijzen; Hein wijsheid en verstand van God te leeren vragen, en op de meest plegtige wijze, onder gebed en dankzegging. Hem te verbinden tot handhaving van geregtigheid en al hetgeen tot zijne roeping behoort — zou zulk eene plegtigheid vrij wat meer beteekenen, dan een eed op eene grondwet, die men niet breekt, maar verbuigt.
Vrang XIV: Moet dan ook de uitdrukking: Souverein bij de gratie Gods, behouden worden?
Antwoord: Ongetwijfeld! Er is geen souverein of hij is het door Gods genade, gelijk ieder in zijne betrekking is, wat hij is, door die genade.
Men kan deze uitdrukking, op vorsten toegepast, misbruiken tot vleitaal; zij kunnen er voedsel voor hoogmoed in vinden, maar goed verstaan en in waarheid geloofd, dringt dezelve tot ootmoedige plichtsbetrachting en dankbaarheid.
Werd zij weder in waarheid de leus der overheid, zij zon strekken tot inscherping van pligten en reg-ten; van regten wier handhaving onder de pligten behoort.
De souverein aan niemand verantwoordelijk dan aan God, weet dan dat hij aan God verantwoordelijk is; meester in den kring zijner eigene regten, weet hij dat hem de eerbiediging van de regten van anderen opgelegd is. De onderdaan gehoorzaamt niet uit oogen-dienst, om menschen te behagen, maar om Gods wille; als dienstknecht van den koning der koningen. Hij geeft den keizer wat des keizers is en weigert des noodig wat des keizers niet is.
Deze gehoorzaamheid om Gods wil, sluit lijdelijk verzet, bescheiden oordeelvelling, zelfs kloekmoedi-gen wederstand niet uit, schoon die wederstand door
10
Gods woord begrensd, tot hetgeen strijdig is met Gods gebod, moet strekken, niet, om de heilige betrekking tusschen overheid en onderdaan te verbreken, maar integendeel te handhaven.
De gratie Gods! Zij is de grondslag van staatkundige wijsheid; bevestigt het gezag; beteugelt de willekeur; adelt de gehoorzaamheid; is het ware beginsel van orde en vrijheid.
Onze vrome vaderen hebben in den eerst lijdelijken, en daarna feitelijken wederstand, tegen Filips II, getoond, te weten, wat het beteekent een volk te zijn dat oin des Hoeren wil gehoorzaamt en uit gehoorzaamheid aan God, gehoorzaamheid weigert.
Vraag XV: Maar hoe kan de Overheid hare regten en verpligtingen en de regten en vrijheden der onderdanen leeren kennen?
Antwoord: Daarop is het antwoord gegeven bij de beide eerste vragen, namelijk uit de Schrift, de geschiedenis en de natuur.
De souverein — vorst in de monarchie of gemeente in de republiek — is tot handelen geroepen en dit handelen moet naar de voorschriften der zedelijkheid ingerigt zijn. Die zedelijkheid vindt grond en betee-kenis in de godsdienst.
Vraag XVI: Derhalve wil de anti-revolutiouair ver-eeniging van kerk en staat?
Antwoord: Ja, wanneer beide in beginsel zijn wat ze zijn moeten. In de eerste menschelijke familie was kerk en staat vereenigd en op de nieuwe aarde zal het, naar de schrift, wederom zoo zijn.
Zedelijkheid zonder godsdienst heeft geen grondslag, is afhankeiijk van de willekeur der menschen. Zedelijkheid is niet anders dan gehoorzaamheid aan God
7
11
en Zijne wet en ordeningen en daarom onbestaanbaar zonder geloof. •
De souverein is do stedehouder Gods en derhalve gehouden: God te belijden, openlijk te eeren en te dienen, anderen in de uitoefening van de godsdienst te beschermen, de wet van zijnen God, zoover de uitoefening van zijn regtmatig gezag strekt, tot rigtsnoer zijner daden en verordeningen te stellen.
De God van hemel en aarde heeft zijn wil aan de ^ vorsten, die de banden van den Heer en zijn Gezalfde
zouden willen verscheuren, duidelijk geopenbaard in Psalm 2.
Maar ook de kerk is geroepen om het licht en zout der wereld te zijn; zij mag zich aan de Overheid (den staat) als Gods dienares, niet onttrekken, waar deze hare medewerking verlangt; zij moet er toe medewerken dat de Staat geheiligd worde, er naar streven dat het evangelie gezag en invloed oefene, tot naleving der geboden Gods.
Wat God vereenigd heeft schelde de mensch niet. De door God gewilde toestand is vereeniging van kerk en staat; van de bruid en de dienares, opdat beiden Hem dienen, een iegelijk in hare levenssfeer.
Vraag XVII; Wil de anti-revolutionair ten allen f 0
tijde en onder alle omstandigheden, vereeniging van kerk en staat?
'v Antwoord; Geenszins. Zoodra een van beide deze
instellingen Gods, aan de zelfstandigheid der andere te kort doet, wil de anti-revolntionair beslist; scheiding.
De kerk van chuistüs kan en mag met een on-geloovigen staat niet vereenigd zijn. Er is geen genieenschap tusschen Christus en Belial. Overal waar
12
de staat ophoudt Gods dienares te willen zijn, overal waar de overheid niet meer is: Souverein bij de gratie Gods, is de kerk tot levensbehoud geroepen tot scheiding. De Staat zich losmakende van God, heeft zich daardoor in beginsel van zelf reeds los gemaakt van de kerk.
Die nu bewijzen kan dat de Staat in beginsel altijd ongeloovig geweest is en moet zijn, heeft daarmede bewezen dat er nimmer vereeniging van kerk en staat mogt of kan zijn.
De anti-revolutionair acht, dat kerk en staat beiden, als zelfstandige inrigtingen, gedragen worden door denzelfden wortel, namelijk christus en te zamen geroepen zijn te streven naar de verwezenlijking van het koningrijk Gods, dat eenmaal geestelijk en zigtbaar op de nieuwe aarde zijn zal.
Vraag XVIII; Maar zijn er niet ten allen tijde groote schaduwzijden gezien van de vereeniging van kerk en staat, en kan men niet duidelijk aantoonen dat het evangelie sterk genoeg is, zonder menschelijke hulp?
Antwoord: Voorzeker! Men kan ook bewijzen dat de meeste huwelijken onder de menschen gansch niet gelukkig zijn en dat de ongehuwde staat vele voordeelen, althans vrij wat minder beslommeringen oplevert. En toch is het huwelijk door God gewild.
De kwestie is niet allereerst; wat baat het uwe kerk of uwen staat, maar wel: hoe moeten kerk en staat naar Gods wil zijn en in welke verhouding staan in beginsel zulk een kerk en staat, uit den aard hunner natuur, roeping, verpligtingen en regten, tot elkander?
Ook hier is het: er staat geschreven — beslissend.
13
Vraag XIX: Hoedanig was over het algemeen de staat in Europa?
Antwoord: Eene getemperde Monarchie. Er kunnen, de onderverdeelingen daargelaten, eigenlijk slechts tweederlei staatsvormen zijn, namelijk: vorstendom en gemeente: heerschappij van één persoon of van eene vereeniging, die de gezamenlijke souverein is; monarchie of republiek.
Het oppergezag is het eigendom, in een vorstendom, van den vorst, in een gemeenehest of republiek, van de gemeente.
In zulk een gemeente, kan een persoon, het uitstekende Hoofd zijn; met den naam van Regent, Stadhouder, Consul, Despoot, Tiran, Keizer, bekleed zijn met de uitvoering van het gezag, doch dit verandert niets aan de waarheid, dat in het gemeenebest, de gemeente eigenaresse is van het gezag, van de Souvereiniteit.
Zoo is ook in de Monarchie, de vorst eigenaar van het gezag. Hij is niet eigenaar der onderdanen, maar van de souvereiniteit. De Monarchie is niet eene vereeniging van menschen die een opperhoofd kiest, maar zij is de heerschappij van één persoon, die een eigen en dus erfelijk gezag heeft; een magtig, aanzienlijk en onafhankelijk Heer, die aan anderen gebiedt en aan niemand zijner medemenschen gehoorzaamheid schuldig is en om wien zich allengskens, niet burgers, maar onderhoorigen verzameld hebben.
Zulk een Monarch heeft een volledig (absoluut) gezag, niet als van een dwingeland of goddelooze, die geen pligten of regelen, wetten of regten kent, maar, schoon gebonden aan verordeningen van hoogeren oorsprong, toch van alle toezigt of mederegentschap van onderdanen vrij.
14
Zulk een Monarch kan in gezonden zin zeggen: „de Staat ben ik.quot; Het Heidensche Rome bezat de souvereiniteit in het groote Roineinsche Rijk. Neem Rome weg en er is geen Romeinsche staat meer; wel onsamenhangende wingewesten. Zoo is 't ook met de Monarchie. Neem den vorst weg er is geen staat meer; gij hebt hem weggenomen, door wiens souvereiniteit de staat gevormd werd.
Zoo ook in het gemeenebest; neem de souvereine corporatie daar uit weg en er is geen staat meer.
Er blijven dan in de Monarchie, zoowel als in het gemeenebest,- zoo vele staten, als er in den staat personen of corporatiën (publieke ligchamen) waren die geenen anderen opperheer kenden dan de vorst of met de souvereiniteit bekleedde corporatie.
De woorden; Staat, Gouvernement, zijn kunstwoorden, waardoor men mede van de eenvoudige waarheid is afgedwaald.
Vraag XX: Hoe is men in Europa van de ware beschouwing van Monarchie en gemeenebest afgeraakt?
Antwoord: Door dwalende wijsgeeren, die door oppervlakkige studie der geschiedenis tot de stelling zijn gekomen, dat de kroon van ouds bij keus en opdragt overging, dat er volksvergaderingen waren, waarin bij meerderheid van stemmen beslist werd, [Mars en Mei-velden) dat de macht tusschen koning en volk verdeeld was — zaken waarvan grondiger historiekennis geen spoor heeft doen vinden.
Vraag XXI. Maar als de vorst alleen heerscher was, hoe kunt ge dan spreken van getemperde Monarchie?
Antwoord: Omdat de vorst door de regten der Stenden beperkt werd.
15
De vorst was meester en eigenaar van het souve-rein gezag in wetgeving, regtspleging en bestuur; die te regt de geboren Landsheer, de natuurlijke en erfelijke Heer, de souvereine Prins en Vorst genoemd werd; die in eigen naam de staatsaangelegenheden bestuurde, omdat, de staat gevormd werd, door de persoonlijke betrekking die de vorst op onderdanen en corporatiën had; omdat de zaken van den staat, de zaken waren van zijn huis en geslacht, zoodat het beheer van den staat, met het beheer, als 't ware, zijner huishoudelijke belangen gelijk stond.
Een koning die eigen landerijen eu bezittingen, eigen geldmiddelen, eigen vrienden en vijanden had; die zelf krijg voerde en vrede sloot, niet omdat men hem dit regt nuttigheidshalve toegekend had, maar omdat oorlog en vrede zijne persoonlijke zaak was; die gunsten en voorregten verleende omdat hij souve-rein was, wiens gezag binnen den kring zijner eigene regten, aanspraak op eerbiediging eu gehoorzaamheid had.
Zoo was de vorst.
Maar iiij had tegenover zich Standen, niet Staten-Generaal, maar Stenden, dat zijn: alle zelfstandige bestanddeelen der zamenleving. Deze bestonden niet om den vorst en de vorst bestond niet om hen, maar zij waren te gader door God, in den weg der historie geworden.
Er was bij verschil van regten, gelijkheid van regt. Ieder vrijman, ieder landbezitter, ieder geestelijke, ieder edelman, had evenzeer onschendbaar regt als de vorst. In dit afzonderlijk, zelfstandig bestaan, ligt reeds de beperking van den souverein. Naar regt en redelijkheid was hij verpligt alle regten te eerbiedi-
16
gen en te beschermen; niet alleen de wording en uitbreiding der dingen vrij te laten, maar bevordelijk te zijn aan haar ontwikkeling en zelfwerkzaamheid, opdat de Maatschappij in de gansche verscheidenheid barer omtrekken en vormen, kon opwassen uit de zelfstandige personeu.
Maar die personen vormden, door gelijkheid van doel en betrekking, vereenigingen; geen souverein was bevoegd in hetgeen de aangelegenheden van anderen betrof, zamenwerking, beraadslaging, eendragt en eenheid, tegen te gaan. Aldus ontstonden gilden, gemeenten, steden enz. en zoo men geheele klassen zamenvat: adel, geestelijkheid, later: de derde stand.
Aldus waren er steunsels voor vrijheid, eigendom, regt, van onderdaan en vorst beide.
Deze Stenden kwamen bijeen als 't noodig was. Als onderdanen door den vorst ontboden en als eigenaars; gehouden den vorst te gehoorzamen in hetgeen zijne regten betrof en hem helpende in geval van tegenspoed of gevaar. De vorst kon noch over hunne personen noch over hunne goederen willekeurig beschikken, maar wel hulp en bijstand vragen. De Stefiden hadden daarentegen niets te zeggen over zijne uitgaven en zijn bestuur, binnen de perken zijner regten.
Vraag XXII: Waren er in de oudheid geene andere staatsvormen beter dan deze Europesche getemperde monarchie?
Antwoord: Neen! Noch in de Aziatische monarchiën, noch in de republieken der oudheid, kon het leven der volken, tot die natuurlijke ontwikkeling geraken, welke, in de Europesche Rijken, onder de gelukkige zamenwerking van volk, aanzienlijken en Hoofden, mogelijk was.
- 17
Voor de ouden was geen bestendiging van monarchie, met eerbiediging der volksvrijheden, bereikbaar, omdat het hun aan den vasten bodem ontbrak, die later door de zelfstandigheid der souvereiniteit, zooals het evangelie die leert, gelegd werd.
Vraag XXIII: Maar zijn er geene groote misbruiken geweest in de getemperde monarchie?
Antwoord: „Wij en onze vaderen hebben gezondigd/' Dit blijft, onder alle staatsvormen, waar, zoolang de mensch zondaar is.
Vorsten en volken hebben een zwart zondenregister en werden hoe meer wij den tijd naderen der Fransche omwenteling, des te meer rijp voor de oordeelen Gods, niet omdat de staatsvormen gebrekkig waren, maar omdat ze steeds meer zijn afgevallen van het ware christendom.
Misbruiken waren er, doch ze zijn zeer overdreven en waren, noch de eigenlijke oorzaak, noch de regt-vaardiging der Fransche omwenteling (revolutie). Niet alleen heeft men de misbruiken en verkeerdheden overdreven voorgesteld, maar die van duizend jaren zijn opeengestapeld en ten laste van eiken vorst, edelman of geestelijke gebragt, met geheele voorbijziening van het goede van duizend jaren dat er tegenover staat.
Men heeft zich. in het bestaan, de grootte en de zwaarte der misbruiken, deerlijk vergist en zich niet weinig schuldig gemaakt aan lastering der heerlijkheden.
Ook bij ons te lande werden de toestanden als ondragelijk geschilderd, terwijl de beklaagde slagtoffers er geheel onbewust van waien en de jaren vóór 1780 ons een Gemeenebest te aanschouwen geven, waarop wij nu bijkans met wanhopige bewondering terugzien,
2
18
waarin men minder in verlegenheid was om het thans door zoo velen begeerde geld te verkrijgen, dan om het te plaatsen.
Vraag XXIV: Hoe beschouwt de anti-revolutionair de Fransche revolutie (omwenteling) ?
Antwoord: Als een gewrocht van ongeloof en opstand; van afval van den levenden God en tevens als een oordeel Gods.
Vraag XXV: Hoe bewijst gij dat die revolutie is ongeloof en opstand, afval van den levenden God?
Antwoord: Door eenvoudige levensbeschrijving dei-revolutie. Uit de vrucht wordt de boom gekend.
Vraag XXVI; Is die revolutie geheel onvoorbereid geboren ?
Antwoord: Neen! Zij is voorbereid ook door verbastering van het siaatsregt; door hetgeen in de volkstaal zou kunnen genoemd worden: de hoererijen van het oude Tyrus, Athene, Rome, enz. (Zie vraag XLVII).
De Germanen, met de Romeinsche beschaving in aanraking komende, leerden den voorspoed, het heil, de glorie van republieken bewonderen, zooals ze door redenaars en dichters eenzijdig, met ophef en grootspraak, waren opgehemeld, zoodat velen de volmaking der menschheid alleen meenden te zullen zien bereikt in republikeinschen vorm.
De Latijnsche taal kwam in gebruik bij de staatkundigen en voor al wat in kerk en staat, boven de bevatting van het ruwe volk scheen. Ook de behandeling van staats- en volkenregt geschiedde in het Latijn en met de vreemde woorden nam men van lieverlede de vreemde denkbeelden over. Zoo werd de Monarchie: republiek of staat; de onderdanen: het vrije volk; de stenden: volksvergadering; de domei-
19
nen of eigendommen van den vorst: volksgoed of nationaal goed; des vorsten geld: de openbare schatkist; de bedieningen door hem ingesteld: openbare ambten. Zooals de Romeinen de zaken noemden, werden, uit gebrek aan Latijnsehe woorden voor de Ger-maansche instellingen, deze genoemd en zoo verdrong de eigenlijke beteekenis der woorden allengskens de historische beteekenis der zaken.
Het Romeinsche regt, de Romeinsche wetten, werden ijverig bestudeerd en het christelijk Germaansche staatsregt daarvoor verwrongen.
Zoo werd van lieverlede, onder de werking van den Grieksch-Latijnschen gang der beschaving een verkeerd begrip van de Europesche monarchien algemeen. Men leefde in Monarchien en droomde van de Republiek. Verbeelding en werkelijkheid overeen te brengen, is behoefte voor den menschelijken geest. Men heeft dit eenvoudig gedaan door elke Monarchie te gaan beschouwen als eene republikeinsche Alleenheersching; eene republiek met een Hoofd.
Men ging den staat beschouwen als eene associatie — een Genootschap, eene Maatschappij, een zamenzijn van burgers, in plaats van hetgeen de Monarchie meestal was: eene aggregatie [ophooping); een natuurlijk opwassen.
Deze misvatting was groot en algemeen onder de geleerden, de wijsgeeren, de geschiedschrijvers, de letterkundigen, zelfs onder geestelijken. Zij allen spraken ieder op zijne wijze van het staatsverdrag, waarbij het gezag door het volk aan den vorst óf is opgedragen óf afgestaan.
Vraag XXVII: Maar is het niet hetzelfde of een vorst uit eigen hoofde regent is of bij opdragt of afstand van het gezag?
20
Antwoord: Geenszins! Is de vorst alleenheerscher in eene republiek, van waar zijn gezag? — bij op-dragt! — van wie? — van de meerderheid der burgerij! — op hoedanige wijs? — bij overeenkomst of maatschappelijk verdrag! — waartoe? — om te waken voor het algemeen belang! — Op welke voorwaarden? — Van gemeen overleg en verantwoordelijkheid! — Voor hoe lang? — Tot dat de opdragt ingetrokken is.
Dit stelsel maakt den vorst afhankelijk van do luimen der meerderheid.
quot;Wordt de opdragt van het gezag beschouwd als afstand, dan wordt de vorst despoot (dwingeland).
Vraag XXVIII: Is het echter niet zuiver Hervormd, dat de gemeente het beginsel van zelfregering, met verwerping van alle gezag huldigt; vrijheid predikt van alle menschelijk gezag?
Antwoord: Geenszins. Wel zijn er een groot aantal schrijvers vooral Roomsche, die dit staande houden, bewerende dat men moet kiezen tusschen een paus, een centraal gezag, of de revolutie, doch dit is onjuist.
De Hervorming, gelijk het evangelie, predikt vrijheid, maar eene vrijheid in het beginsel van onderwerping gegrond. Vrijheid is het gevolg en onderwerping, gehoorzaamheid, het beginsel. Onderwerping aan Gods woord en wet, onderwerping om Zijnentwil, ook aan de menschen. Onderwerping aan elke waarheid die uit Gods woord afgeleid, aan elk gezag dat aan Gods gezag ontleend is. Vrijheid, zoover zij ter pligtsbe-trachting vereischt wordt; vrijheid van der menschen willekeur, om aan den wille Gods gehoorzaam te zijn.
De Hervorming wil vrij zijn van menschelijke overleveringen, waar deze met den bijbel in tegen-
21
spraak is; vrij van menschelijk bevel, waar dit tegen de bevelen Gods strijdt. Zij wil biddend onderzoek van Gods woord, niet om de openbaring voor de rede te doen zwichten, maar om de rede Pan dit Woord te onderwerpen.
De Hervorming wil vrijheid, niet om aan de overheden de wet te stellen, om politieke voorregten, of als een deksel der boosheid, maar als dienstknechten Gods. Vrijheid om God te dienen, om den Heer te belijden, om de geboden des Heeren te onderhouden, en daarom ook om als dienstknechten Gods de men-schen te dienen.
De gansche leer des bijbels is tegen ongeloof en ongehoorzaamheid en zoowel de beleden leer, als de praktijk der Hervormde kerken, is daarmede in overeenstemming, zoo dat het bewijsbaar is, dat de hervorming de werking der revolutie beginselen twee eeuwen heeft tegengehouden en deze alleen door hare verflaauwing hebben kunnen zegevieren.
Vraag XXIX: Wat is dan de ware oorzaak der Fran-sche revolutie?
Antwoord: Ongeloof! De Hervorming geworteld in het geloof, kan de oorzaak niet zijn van eene vrucht van ongeloof. Juist omdat de Hervorming is blijven staan en in de achttiende eeuw de godsdienst bij de meesten of schijnheiligheid wns; óf bijgeloof of doode vorm was in de plaats gekomen; zedebederf was doorgedrongen; de staatsregelingen verbasterd waren en de beginselen van staatsregt miskend en verward - was de baan voor de heerschappij van het ongeloof geëffend.
De achttiende eeuw heeft den mensch op den troon gezet, de souvereiniteit van den mensch, onafhankelijk van de souvereiniteit Gods, als ^t ware als het eene
22
noodige verkondigd en met dat valsche begrip vele krachtige proefnemingen in 't werk gesteld en groote vertooning gemaakt.
Zij heeft de heerlijkste denkbeelden van het christendom : regt, liefde, vrijheid, verdraagzaamheid, men-schelijkheid, zedelijkheid enz. van het evangelie ontstolen en overgebragt op den akker der ongodisterij, waar ze zijn ontaard in schadelijke gewassen.
Zij is dartoe gekomen door valsche wijsbegeerte (filosofie). Het beginsel dezer wijsbegeerte was: de souvereiniteit der Rede en de onvermijdelijke uitkomst: Godverzaking en natuurdienst (materialisme).
De oppermagt der rede steunde op de ontkentenis van het bederf der menschelijke natuur. De openbaring kon, waar de Rede onbedorven geacht werd, niets boven haar bereik, althans niets tegen haar uitspraak, bevatten. Zoo werd de Rede toetssteen der waarheid. Zoo moest in den bijbel het Gode waardige Gods woord worden gezocht. Zoo moest dit worden gehomologeerd (bekrachtigd) en de Heilige Schrift, om heilig te zijn, met het merk van menschelijk goedvinden worden geijkt.
In dit alles ligt reeds eene aanranding van de regten Gods, de kiem van Godverloochening en zelfvergoding.
De wijsgeer gelooft hetgeen hij begrijpt; datgene wat hem voorkomt wijsheid te zijn. De Schrift zegt: „de natuurlijke mensch begrijpt niet de dingen die des geestes Gods zijn; zij zijn hem dwaasheid.quot; Dus verwerpt de wijsgeer en houdt voor dwaasheid, al de waarheden door den heiligen Geest geleerd.
Wil hij ze niet openlijk weerspreken en bespotten, dan moet hij ze anders verklaren, verwringen, ver-
23
minken, krachteloos maken. Zoo wordt de Godheid des Heilands: goddelijkheid; de zonde: zwakheid; het bederf: onvolkomenheid; het voldoen end offer: liefdebetoon; de heiligmaking: zedelijke volmaking; de toorn Gods: heilig ongenoegen; het eeuwig verderf: vaderlijke kastijding; de God der openbaring; de onbekende God.
Deze verzaking van de kracht en geest van het evangelie, brengt eerst naar een christelijk Deïsme (bloote erkenning dat er een God is), maar eindelijk tot het „ zonder God zijn in de wereld.quot;
Zulke meiischen zonder God, zijn slechts zedelijk zoover hun eigen belang het medebrengt. Wel wordt er ophef gemaakt van zedelijkheid, onafhankelijk van godsdienst, doch slechts met woorden. De mensch zonder God, is een mensch zonder pligten.
Voor hem zijn de dingen die men niet ziet, de dingen die eeuwig zijn, droomerijen. Alleen wat hij ziet bestaat wezenlijk. Daarom zijn ook de afgetrokken denkbeelden van gezag en regt, voor hem slechts uitvindingen van het eigenbelang. „ Laat ons eten en drinken, want morgen sterven wijquot; — is eigenlijk datgene waar 't op aankomt.
Maar zoodra de heerschappij der Rede wordt erkend, moet men aan het beginsel gehoorzaam zijn. Die daarin 't meest zich zeiven gelijk blijft, is van zelf de Meester over allen die halverwege of verder zouden willen blijven staan. Hij heeft tegenover de achterblijvers gelijk. Hij moet, om zich zeiven gelijk te blijven, niet alleen alle openbaring verwerpen, maar de waarheid haten en als hij kan vervolgen.
De haat tegen het evangelie (het anti-christelijke) is kan ook het kenmerk van het ongeloof en de daaruit geboren revolutie.
24
Van dit ongeloof, dat in opstand is tegen den God der openbaring, tot ongeloof in de wijsheid der christen-voorgeslachten en opstand tegen alle menschelijke ordening, is slechts één stap.
Vraag XXX: Is het bewezen dat opstand tegen God, ook opstand tegen de ordeningen Gods in de vorming der staten, ten gevolge heeft?
Antwoord: Dat is niet moeijelijk aan te toonen. Het ongeloof wil vrijheid van denken, maar ook van handelen. Oppermagt van het verstand, maar ook van den wil. Onbedorvenheid der rede, maar ook van het hart. De mensch — stelt men — is uit zich zeiven goed, van waar dan het kwaad? De mensch uit zich zeiven is tot weldoen en liefdebetoon geneigd, van waar dan dat de Maatschappij duizendvoudig met het kwaad te doen heeft? Hot antwoord is gereed: dat ligt aan de vormen, de instellingen en banden, waardoor de aangeboren regtheid der menschelijke natuur is verwrongen en verhinderd wordt zich natuurlijk te ontwikkelen. Neem alles weg wat de vrijheid belemmert, wat verhindert de vrije opvolging der neigingen en driften, en gij hebt het middel aangewend van herstel en zelfvolmaking van den Staat.
Vraag XXXT; Is het dan niet juist om den alge-meenen grondslag van regten en pligten in den verheven aanleg der nienschen te vinden?
Antwoord: Neen! Die grondslag ligt in de souve-reiniteit Gods. Eilieve! wanneer God verloochend wordt of men Hem, omdat Zijn Rijk niet is van deze wereld, in den hemel bant, waar blijft dan de oorsprong van het gezag, van het regt, van elke heilige en pligtmatige betrekking in den Staat, in de Maatschappij, in den huisselijken kring? Op welken
25
grond kan dan het onderscheid van rang en stand worden gewettigd? Welke reden is er dat ik gehoorzaam en een ander gebiedt? Dit is dan gewoonte, sleur, misbruik, onregt, verdrukking. Neem God weg en de stelling wordt onbetwistbaar dat de menschen vrij en gelijk zijn in den zin der revolutie. Staat en Maatschappij vallen dan uiteen en er blijven slechts éénlingen, ondeeligen, menschen, die ieder op zich zeiven staan en slechts door eigenbelang, bij overeenkomst, zoo ver en zoo lang zij goedvinden, verbonden blijven.
Een engel op aarde komende in eigen naam, zou geen regt hebben een mensch iets te gebieden; waarom zou de eene mensch zulk een regt hebben over een ander! Die voor een bloot menschelijk gezag buigt, vernedert zich, doet eene laagheid.
Vraag XXXII: Maar er moet toch eene zamenle-ving, een staat zijn? Gezag en regt en pligt en ongelijkheid zijn onmisbaar! Hoe tracht men die clan te behouden ?
Antwoord: Na den historieschen staat losgemaakt te hebben van God, denkt men zich eenen anderen, en tracht het bestaande naar dat denkbeeld (idéaal) te vormen.
Rousseau heeft den weg daartoe aangewezen in zijn Contrat Social (Maatschappelijk verdrag). Hij stelt:
1°. de maatschappelijke orde is gegrond op overeenkomst der vrije en gelijke menschen;
2°. de volkswil maakt de wet. Die algemeene volkswil is door niets gebonden en altijd regt;
3°. de burger doet eens voor altijd en geheel afstand van al zijne regten, aan het geheele staatsligchaam en dit gebiedt volstrekt over al zijne leden, gelijk de mensch volstrekt gebiedt over al de leden van zijn ligchaani;
26
4°. dit staatkundige volksligchaam, door het maatschappelijk verdrag gevormd, en geleid door den al-gemeenen wil, draagt den naam van Souvereiniteit, Staat of Prins;
5°. deze Staat beschikt zelfs over het leven der burgers, als het nuttig voor hem isj
6°. deze Staat kan zijne souvereiniteit nimmer afstaan of overdragen;
7°. het gouvernement is zijn gemagtigde; zijn dienaar in datgene en zoo lang de Staat het goed vindt. Het bestaat alleen door den souvereinen staat; den algemeenen volkswil of de wet, die er de uitdrukking van is;
8°. deze publieke persoon, gevormd door de ver-eeniging van alle anderen, wordt genoemd: Republiek of Staatkundig ligchaam; Staat als hij lijdelijk is; Sou-vereïn als hij niet lijdelijk is; Magt in vergelijking met anderen; Volk als men alle deelhebbers van het verdrag zamen neemt; Burgers als deelhebbende aan de souvereiniteit, en Onderdanen als onderworpen aan de wet van den staat.
De Souverein kan het Gouvernement toevertrouwen;
I. aan het geheele of grootste deel van het volk en dan wordt het genoemd: democratie (volksregering) ;
II. aan een klein getal, en dan noemt men het: Aristocratie (regering der edelen);
III. aan een Magistraat, en dan heet hst: Monarchie of koninklijk gouvernement.
Uit deze drie vormen kunnen allerlei gemengde staatsvormen gemaakt worden;
9°, eigenlijke volksvertegenwoordiging kan er niet zijn; des volks afgevaardigden zijn slechts zijne com-
27
missarissen, die niets kannen beslissen. Elke wet die het volk niet heeft goedgekeurd, is van zelf nietig, omdat de wet alleen de algemeene volkswil uitdrukt;
10°. dit is de ware vrijheid: dat een ieder zich onderwerpt aan den algemeen en volkswil;
11°. ook het huisgezin, de familie, berust op overeenkomst en de kinderen behooren eerst aan de republiek en dan aan de ouders;
12°. de Staat duldt alle godsdiensten en heeft er zelf geen; verbant echter elke godsdienst die niet buigt voor de staats-voorschriften van politiek en zedelijkheid.
Deze stellingen zijn nimmer geheel en zuiver toegepast, omdat ze onzinnig zijn, in strijd met natuur en regt; doch ze hebben overal, waar ze meer of min ingang vonden, revolutiën ten gevolge gehad.
Er waren er die nog verder gingen dan eousseaü, en eenvoudig wilden leven, zonder Gouvernement, zonder Staat of Maatschappij, zoo dat elke huisvader priester en souverein zou zijn, geheel onafhankelijk van anderen. Weder anderen wilden afschaffing van bijzonder eigendom.
Al deze leeringen vinden in de toepassing onoverkomelijke bezwaren in de natuur der dingen en de ordeningen Gods, zoodat er sedert 1789 eene gedurige worsteling uit is voortgevloeid.
Vraag XXXIII: Welke moeijelijkheden ontmoeten deze met natuur en regt strijdige leeringen in de praktijk ?
Antwoord: Al wordt God geloochend, toch bestaat Hij; al ontkent men het bederf des menschen, daardoor is de mensch niet volmaakt. Verwerp de historische opkomst en ontwikkeling der staten; den god-
28
delijkeu oorsprong van regt en gezag; de oppermagt Gods ook over hen die goden en overheden genoemd worden; de noodwendige betrekking tusschen kerk en staat, bij wederzijdsehe zelfstandigheid en pligts-betrachting —■ deze waarheden blijven toch, voor het geweten en de ware behoeften van den mensch, onmisbare grondzuilen van het Algemeene staatsregt.
Het gevolg is dat de natuurlijke en onvermijdelijke voortgang der dwalingen een tegenstand vindt, waardoor de revolutie in eene zijdelingsche rigting wordt gedrongen. In het godsdienstige is dit voor ieder duidelijk.
Niet iedereen is bereid de oppermagt der rede te erkennen en ook zij die daarvoor buigen zijn spoedig onvoldaan. Zoodra het stelsel magtig genoeg is om den belijder: cheistus, bijbel — alles wat geopenbaard is — te doen verwerpen, zijn er twee wegen voor hem open, namelijk óf liet geheel ter zijde laten van al wat geestelijk is en te leven voor het stoffelijke alleen, öf eene godsdienst te vinden op eigene hand, waarbij men zich in de ongerijmdste voorstellingen omtrent de godsdienst verliest.
Maar ook in het staatkundige blijft de gang der revolutie-begrippen niet ongemoeid.
Er is eerst een tijdperk van voorbereiding, waarin de beginselen ingang vinden en komen tot heerschappij over de harten. Daarna moet de beleden leer werkelijkheid worden; de grondwet moet waarheid worden. De weinige voorstanders der regte beginselen zijn wel magteloos, doch dit verhindert niet dat er worsteling zijn zal in het eigen kamp der revolutionairen.
Over den grondslag — de rede als oppermagtig — is men 't eens, maar over het bouwen komt verschil
29
tengevolge van beperktheid van inzigt bij sommigen, verscheidenheid van belangen, van karakter, enz. Sommigen willen onvoorwaardelijk vooruit; anderen slechts in zooverre hun belang of dat van 't land, of van regt en orde, vooruitgang nuttig doet schijnen. Dit veroorzaakt beweging en tegen-stand. Naarmate de laatste toeneemt, wordt de aandrang tot beweging sterker, en naarmate de beweging toeneemt, klimt de tegenstand Zoo is er gestadige wisseling van kwaad tot erger. Is echter de toestand daardoor zóó geworden, dat het belang van velen bedreigd wordt of getroffen, dan wordt de tegenstand zuo algemeen dat de revolutie tot staan wordt gebragt. üe reactie (terugwerking) zegeviert als gematigde partij. Maar deze vindt zich onmiddelijk weder als tusschen twee vuren, namelijk de contra-revolutionairen (dat zijn zij die eene omwenteling willen tegen de nieuwe orde van zaken) en de ultra-revolutionairen (dat zijn zij die de leer volledig willen toegepast zien).
Eindelijk des strijdens moe is men al blij als de sabel beslist en men in handen van een despoot valt, die althans tijdelijk den strijd doet ophouden en de vrijheid aan banden legt.
Maar deze dwingelandij kan niet duren. Het geweld verwekt weerzin en tegenstand. Om staande te blijven, moet de geweldenaar telkens weer de vrijheid onderdrukken en die druk verwekt eindelijk weder opstand.
Dan van den geweldenaar verlost, komt men tot gematigden voortgang, tot hetgeen men het juiste midden acht tusschen de partijen; tot het: vooruit, maar niet te ver. Ook dit wordt natuurlijk bestreden en men is dan al zeer te vreden als men kan blijven
30
staan, kan blijven behouden wat men heeft. Men vermijdt alzoo zooveel mogelijk den strijd over beginselen en keert zich liefst tot het bloot stoffelijke. Des langen strijdens moede, wordt men onverschillig voor regt en vrijheid en berust moedeloos in den toestand, mits er gelegenheid zij om de stoffelijke belangen te bevredigen. Zoo gaat de revolutie telkens in een cirkel rond van ontwikkeling, hernieuwde proefneming en moedelooze lerusting, — maar toch steeds dalende, vooruit naar den afgrond.
Vraag XXXIV: Heeft de naar de revolutiebegrippen gevormde Staat, groote magt?
Antwoord: Gewis, hij is niet ongelijk aan den Leviathan die alles verslindt.
Immers hij berust op den algemeenen wil des volks. Die algemeene wil wordt door de kiezers, als zoovele buizen, naar het middelpunt gebragt, om daar de volksvertegenwoordiging — als wetgevende magt — en het uitvoerend bewind, in beweging te brengen. Zoo is er ahnagt van den Staat. Hij is in al zijne vertakkingen één; alle verscheidenheid, alle zelfstandigheid der deelen, wordt opgeslokt, en het geheel,— een geheel dat zich met alles bemoeit: over kerk en school, over lijf en ziel der burgers, over beurs en krachten beschikt, naar goedvinden, naar de wet, die de Staat, zelf boven de wet, geeft. Deze Staat heeft geen godsdienst, maar is de afgod waaraan onder de benaming: algemeen welzijn; volksheil; nationale grootheid; volksgezondheid; publieke orde enz. alles, zelfs het heiligste en dierbaarste wordt ten offer gebragt. Alleen mag men Gode gehoorzamen, wanneer Zijn wil niet in tegenspraak is met de voorschriften van den Staat.
31
Vraag XXXV: Maar welke waaarborgen is er in zulk een Staat voor de vrijheid?
Antwoord: In waarheid geenerlei, maar in de theorie: allerlei. Het geheele stelsel is op het behoud der vrijheid aangelegd. Het gaat immers van het volk uit; berust op het volk; de volkswil wordt uitgedrukt in den Staat; maakt zelf de wetten en de vrijheid van verkiezingen, de drukpers, de publieke meening zijn daar om misbruiken te beletten.
Dit is de theorie en waren de menschen van nature goed, dan zou ze misschien in de praktijk niet het tegenovergestelde opleveren, van hetgeen men er van verwacht.
Maar nu de menschen boos zijn, wordt dit heerlijk zamenstel, eenvoudig een werktuig in de hand der bovendrijvende partij, om ieder burger als een pop te laten dansen, aan den draad die het Uitvoerend bewind in de hand heeft.
Dit stelsel heeft in de praktijk ten gevolge:
1°. Vernietiging der vrijheid van bijzondere personen. Men zegt u gij zijt vrij — maar voegt er bij: zoover met de orde, met het algemeen welzijn bestaanbaar is. De. mate dier vrijheid wordt bepaald bij de wet.
Er bestaat gelijkheid, dat wil zeggen: zoodra het algemeen welzijn dit vordert zal er ongelijkheid zijn.
Uw eigendom is heilig en onaantastbaar, zoolang de wet niet de noodzakelijkheid van onteigening erkent.
Er is vrijheid van drukpers behoudens verantwoordelijkheid voor de wet die tegen misbruiken waakt.
Er is volkomene vrijheid van godsdienst, mits de orde en rust er niet door gestoord worde.
Zoo worden vrijheden vertoond op het papier doch
32
al deze vrijheden zijn een speelbal van elk Gouvernement. Gij moogt alles, voor zooverre het aan den gezamenlijken despoot, den Staat behaagt.
Terwijl vroeger de regten des menschen, werden omschreven en bevestigd door de onveranderlijke wetten en inrigtingen Gods, zijn ze nu afhankelijk van het goedvinden van den Staat, dat is: van menschen.
De Staat geeft volledige vrijheid, slechts met ééne beperking, doch waarmede u al wat u geschonken werd weder ontvalt: — volledige vrijheid, behoudens volledige slavernij, als de Staat liet voor het algemeen belang nooclig, wenschelijk, nuttig acht.
3°. Vernietiging der staatkundige vrijheid.
Alle burgers zijn mede regenten; ze zijn te zamen Souverein. Dit is vereerend. Maar wat beteekent het
t
zoodra men tot de minderheid behoort? De wil der meerderheid beslist en legt de minderheid aan den band.
Dit is voor de meerderheid reeds veelal te gelukkig, maar er is meer. Alleen in de theorie is het gezag eigendom der meerderheid. In de werkelijkheid zijn er vele partijen tegen elkander strijdende en in dien strijd beslist doorgaands eene minderheid, die de meerderheid, door hare stoffelijke of zedelijke magt onderwerpt.
Het is altijd eene fractie (onderdeel) eene faktie, (partij), eene coterie (besloten gezelschap), een veelvermogend persoon, die het Souvereine volk vervangt en aan den band legt.
3°. Deze dwingelandij kent geene grenzen. Vroeger werd de oppermagt begrensd, door den wederstand der corporatien en stenden, door de beperkheid tevens
33
harer hulpmiddelen; door de onmogelijkheid om op den duur op eigen naam, ten eigen nutte, al te groote offers van den onderdaan te vergen.
Geene van deze belemmeringen bestaan voor den revolutionairen Staat. Hij beschikt over het geheele volk, over lijf en ziel en niet op eigen naam, maar voor 's volks welzijn.
De nieuwerwetscbe Staat kan uw geheele beurs ledigen ten algemeenen natte en gij kunt er niets tegen doen.
4°. Deze dwingelandij is met alle vaderlandsche en nationale belangen in strijd.
Overvloed van beloften ontbreekt voor vaderland en natie niet.
Maar wat beteekenen de woorden nalie en vaderland, als men de banden miskent en vernietigt, welke de eenheid van geschiedenis, godsdienst, zeden, gewoonten, beginselen, tusschen het voorgeslacht en de nakumelingsschap gelegd heeft? De revolutie beginselen stellen ter zijde al wat der natie eigen en het vaderland dierbaar en heilig was. Men spreekt van volksverlichting en stelt de godsdienst op den ach tergrond; het volk wordt hoog opgehemeld als souverein, publieke meening enz. maar in waarheid wordt het verdeeld in rijken en armen en genoemd; — de volksmassa, eene verzameling van belasting en dienst-pligtigen in de hand van het Bewind.
5°. Deze dwingelandij is onvernietigbaar, zoolang niet tot de oppermagt Gods, waarin alleen de waarborg der vrijheid is, wedergekeerd wordt.
Dwingelandij is voor de revolutie noodig als behoedmiddel tegen regeringloosheid.
Men wil iets in het leven overbrengen dat niet
3
34
bestaan kan. De gansche natuur des menschen verzet zich tegen de wijsgeerige onnatuur der revolutie. En toch vragen de voorstanders der leer de toepassing. Men moet dan wel tot dwang de toevlugt nemen om den voortgang der praktijk te verhaasten of te matigen of te stuiten en altijd zal de uitkomst zijn : de vrijheid is er nog niet; zij zal komen.
Vraag XXXVI: Wat onderscheidt de revolutie van 1789 van vroegere omwentelingen?
Antwoord; Deze revolutie is geheel eenig. Deze is gerigt tegen elke soort van Gouvernement, elke soort van Godsdienst, ondermijnt en verwoest zedelijkheid en zamenleving, is de anti-christelijke opstand tegen den God der openbaring, de praktijk der ongodisterij.
Zij is eene Europesche revolutie, eene omwenteling der christenheid, die de grondslagen van het regt ondermijnt en vernietigt; zij maakt het regt van overeenkomst, van de willekeur der menschen afhankelijk.
De geschiedenis bewijst dat de revolutieleer nooit verwezenlijkt is, omdat zij niet kan verwezenlijkt worden. Men heeft de leer, met ter zijde stelling van elk menschelijk gevoel willen toepassen en toch is dit niet gelukt.
Omdat zij den wil des menschen, den wil des volks, verheft boven God en zijne ordeningen; den eerbied voor al wat hooger is, dan eigen maaksel, eigen wil, vernietigt, de maatschappij oplost in eene menigte van afzonderlijke menschen, met gelijke regten en de goederen der maatschappij, allereerst de zedelijke, hoogere, prijs geeft aan de willekeur der toevallige meerderheid.
De revolutie ziet de zonde voorbij en zoekt daarom
35
de maatschappij te volmaken, door de instellingen van den Staat tot den wortel af te breken en nieuwe te bouwen, gegrond op haar droombeeld van vrijheid.
De ware vrijheid, die geboren wordt uit onderwerping aan Gods gezag, kan zij niet verwezenlijken, omdat zij dat gezag ontkent. Maar hare willekeurige vrijheid verwezenlijkt zij evenmin, omdat de persoonlijke vrijheid en de volksmagt (de vrijheid dei-meerderheid) elkander gedurig opheffen. T)e persoonlijke vrijheid duldt geene oppermacht in den volkswil en de volkswil duit geen beperking door de vrijheid der bijzondere personen.
Hooger magt om beide te begrenzen en ieder zijne plaats aan te wijzen ontkend wordende, bestrijden volkswil en individueele wil elkander op leven en dood.
Van daar de strijd der liberalen, demokraten en socialisten.
Onder deze drie benamingen laten zich alle partijen der revolutie rangschikken.
Conservatieven in ons land zijn: liberalen die niet verder willen gaan dan zij vergenoeg achten voor 't geen zij heilzaam vinden.
Radicalen zijn zij die tot op den wortel willen gaan, dat is: zoo ver zij mogelijk achten.
Maar liberalen, conservatieven en radikalen hebben één wortel gemeen, namelijk: de menschelijke rede, den menschelijken wil.
Vraag XXXVII: Verklaar nader het streven dei-liberalen.
Antwoord: Dit is verre van gemakkelijk. Reeds Bildeiidijk noemde een liberaal: glihheraal.
Men verstaat er in het algemeen door de aanhan-
36
gers eener gematigde toepassing van de denkbeelden der Fransche omwenteling, die zoowel terugdeinzen voor uitersten in de staatsregeling als in de middelen waardoor zij moeten worden tot stand gebragt.
Vrijheid, gelijkheid en broederschap is hunne leuze; ook volkssouvereiniteit, in zoover de koning niet mag zijn, koning door Gods genade, maar door den wil des volks en dat de Regeering zich niet naaiden wil des konings, maar naar den volkswil moet rigten.
Maar dit alles mag toch niet verder gaan dan noodig is, om de zoogenaamde fatsoenlijke burgers de heerschappij in handen te spelen.
De liberaal is tegen zijn eigen stelsel, zoodra men de volkssouvereiniteit zuiver wil toepassen, het ge-heele volk tot de heerschappij wil roepen; de gelijkheid wil uitstrekken tot de niets bezittenden en alzoo aan dezen dezelfde regten wil geven als aan de gegoeden enz. Dan heet het: niet te ver; men gaat van liberale zijde liefst niet verder dan onvermijdelijk is in het belang der burgerklasse; ver genoeg om koning en regeering afhankelijk te maken van de volksvertegenwoordiging; niet verder.
Zij bezigt de volgende middelen om haar doel te bereiken:
1°. de verwerping der begrooting en de ministe-rieele verantwoordelijkheid;
2°. organisatie van het leger bij de wet; de eed van het leger op de grondwet en de regeling der schutterij;
3quot;. de vrijheid van drukpers, de dagbladpers, door haar genoemd de koningin der aarde;
4quot;. liet geldelijk vermogen te maken tot voor-
37
waarde van het volledig bezit der staatkundige regten.
De liberale partij zoekt niet alleen de heerschappij der fatsoenlijke lieden, van den middelstand, maar ook de individueele vrijheid, dat is de oplossing der onder Gods bestuur en leiding, opgewassen maatschappij, in onafhankelijke, afzonderlijke personen, die weder zatnengevoegd worden tot^ gemeenten, departementen enz. naar de behoefte der administratie (van het beheer).
Dus geen provinciën meer, zooals ze in de geschiedenis geworden zijn; geen onderscheid tusschen stad en land; geen standen meer; geen gilden en broederschappen; geen lazen meer met magt over gezel en leerling, maar slechts werkgevers en werknemers; geen erfpacht meer enz.
Dit is de ontwrichting der maatschappij. De inensch behoort dan tot geene provincie, geene gemeente, geen stand, geen zedelijk ligchaam; staat in geen be-roepsverband, is niets dan een persoon tegenover andere personen, met allen gelijk, zijn eigen heer en slechts in zoover aan anderen verbonden, als hij bij overeenkomst of verdrag wil.
Niets boven den mensch, zijn wil alleen heerscher, derhalve ook alle ongelijkheden en privilegiën weg, — behalve de ongelijkheid van vermogen.
De aldus onafhankelijk gemaakte, vrije mensch, mag ook niet onderworpen worden aan het gezamendlijke volk, de maatschappij.
Derhalve vrij verkeer en vrije concurrentie; aan ieder zij overgelaten te zien hoe hij rondkomt.
Op het gebied des geestes: vrijheid en gelijkheid van overtuiging; verdraagzaamheid jegens allen behalve jegens de onverdraagzamen; vrijheid van druk-
•38
pers; vrijheid van onderwijs; scheiding van kerk en staat; de kerk niet meer openbare instelling, maar bijzonder genootschap of gezelschap, zonder publieke regten, zonder ondersteuning uit de openbare geldmiddelen; de volksschool godsdienstloos of zoo algemeen godsdienstig dat het zelf den jood niet ergert; het huwelijkburgerlijke overeenkomst; de eed volgens algetneene burgerlijke formule enz.
Al deze dingen worden echter slechts, zooveel de burgerstand dienstig acht ingevoerd. Scheiding van kerk en staat bij voorbeeld, niet wanneer een godsdienst die te ver gaat er door zou worden bevorderd en ook niet zoover, dat de christelijke jaartelling, de christelijke feestdagen, de Zondag enz. zouden worden afgeschaft.
De liberale partij stelt wel de beginselen vast, doch deinst voor de uitvoering terug.
Vraag XXXVIII: Maar is het dan onwaar, dat hezit en heschaving regt geven tot zekeren invloed op het openbare leven?
Antwoord: Volstrekt niet. De middelstand heeft regt in zijn eisch van staatkundige verheffing. Maar dat is fout, dat die stand de openbare nmgt, niet als zelfstandige, doorv God gewilde ordening, loven zich erkent, maar onder zich plaatst.
Dit is fout, dat die stand, niet evenzeer erkent de beteekenis van het groote grondbezit, van de historische geslachten, van de kerk en hare vertegenwoordigers, — elementen die in hun eigen wezen en waarde behooren te blijven bestaan, in het belang van het organisch geheel, dat men volk, maatschappij noemt.
Dit alles ondergeschikt te maken aan de regten
39
van den mensch, vastgesteld bij meerderheid van stemmen, is de geest der revolutie, waardoor ten slotte de vierde stand, als de talrijkste, ook den middelstand zal omverwerpen.
Vraag XXXIX: Is het dan ook verkeerd te zorgen voor de persoonlijke vrijheid des menschen?
Antwoord: Gewis niet. Het regt der persoonlijke vrijheid is een alleszins regtmatige eisch. Vroeger werd het persoonlijk regt, de vrijheid des gewetens enz. dikwijls onderdrukt.
't Is vooruitgang als dit regt meer wordt geëerbiedigd. De onderdaan moet zekerheid hebben tegenover den Staat, tegenover geweld en willekeur; zekerheid zelfs tegenover de wetten van den Staat, opdat zij geen inbreuk maken, op den levenskring waarover hij meester is. De mensch verdwijnt niet in den Staat; hij heeft nog hoogere betrekkingen, zelfs boven alle aardsche. Vrijheid van godsdienst, van geweten, van persoonlijke ontwikkeling, is zijn regt.
Maar de eerbiediging en handhaving van de persoonlijke vrijheid des menschen brengt niet mede om, en wordt niet verkregen door, er de levensorde der natie aan op te offeren.
Het doel dat hier de liberalen voor den geest zweeft is de ware humaniteit, de menschelijkheid. Een mensch meet in den edelsten zin des woords; mensch kunnen zijn.
Dit wil de liberaal; van daar afschaffing van de pijnbank, doodstraf, lijfeigenschap, slavernij, de godsdienstige verdraagzaamheid, de verheffing der middel en mindere klasse, de onbelemmerde ontwikkeling aller geestelijke krachten, de waardeering van de menschelijke waarde, onafhankelijk van stand en ge-
40
boorte. Maar dat alles willende los van God en Christus, wordt het doel niet bereikt.
't Is de steen van den berg des Christendoms afgehouwen en losgemaakt, dit ten slotte het geheele statenbeeld zal omverwerpen.
Het liberalisme zoekt niet de eere Gods, maar slechts de eere des menschen; verbrijzelt de eerste tafel der wet om de tweede op te rigten; verwerpt van de twee eischen des Nieuwen Verbonds „heb God lief boven alles en uw naasten als u zeiven,quot; den eersten en wil den tweeden behouden; miskent en verloochent de rots Christus, om het gebouw van 's menschen heil op te rigten op den zondigen mensch.
Daarom draagt de staatsregeling der liberale partij den stempel der ontwijding (profaniteit). Zij geeft de zedelijke idealen van koningschap, adel, kerk, nationaliteit enz. prijs; laat die over aan de bijzondere personen en houdt slechts over: stoffelijk belang.
Het ideaal van vrijheid, gelijkheid en broederschap, der ware humaniteit, bereikbaar door het christendom, wordt los van den Christus: vrijheid, gelijkheid en broederschap in het begeeren van de dingen des vleesches.
Vraag XL: Waarop moeten de liberale beginselen uitloopen ?
Antwoord: Op de democratische. Democratie be-teekent: volksregeering.
De liberale partij blijft bij de toepassing harer beginselen ter halver wege staan. Zij is zoodra zij de alleenheersching heeft, reeds daardoor zwak, dat zij in haren boezem koestert: drie rigtingen, namelijk van hen die meenen dat men te ver gaat in het afbreken van het bestaande, de zoogenaamde conserva-
41
tieven; zij die meenen vooreerst niet verder te moeten gaan en dus wenschen stil te staan en zij die gematigd vooruit willen.
Vertoonen zich nu in het volk democratische bewegingen, dan wordt de reactie, vooral der conservatieven, ligt contra-revolutionair. Men wil dan, des noods met geweld, terugkeer tot eenen vroegeren toestand of gedwongen stilstand, uit vrees van veel te ver te gaan. Van daar voortdurende worsteling in den boezem der liberale partij, die eindelijk tot doortasten brengt.
Men ziet dan weldra twee partijen: die der gematigden en die der uitersten, der democraten.
Vraag XLI: Wat willen de democraten?
Antwoord: Dat de volkssouvereiniteit volstrekt zij. De liberale partij vertegenwoordigt meer den middelstand, de burgerij, de democratische partij is de partij der volksmassa.
Het droombeeld der liberale partij is: een staat, gegrond op den wil des menschen, als eenling, als bijzonder persoon, losgemaakt van de hoogere magt boven hem, zóo dat ieder mensch afzonderlijk in het genot zij van regt en vrijheid, van zijn ligchamelijk en geestelijk bestaan, naar zijn welbehagen.
De democratische partij, erkennende dat de mensch niet slechts eenling is, maar ook geslacht, wil de ver-heei'lijking van het menschelijk geslacht en daarom volstrekte, macht, volstrekte vrijheid en gelijkheid des volks.
Zij verlangt daarom niet de constitutioneele monarchie, een koning, die zoogenaamd de uitvoerende magt heeft, om den wil der fatsoenlijke burgers te doen, zooals de liberalen willen, maar zij begeert de republiek. ■
42
Zij voert de eenvoudige, ongedeelde, ongetemperde, onvervreemdbare, niet over te dragen, door geene wet noch regt gebreidelde, volksrnagt in. De liberaal ontziet zich niet veel af te breken, doch erkent in beginsel toch nog de vrijheid van ieder persoon, ja aclit die vrijheid doel.
De liberaal erkent aangeboren regten van eigendom, van beroep, van geweten, van meening, van godsdienst, enz. Niet alzoo de democraat: tegenover de volksrnagt heelt niemand eenig regt; alle regten en vrijheden van beroep, handel, eigendom, geweten, godsdienst, zijn, volgens den democraat, het gevolg van menschelijk goedvinden en kunnen door den volkswil afgeschaft worden.
Vooral op het stuk van godsdienst verschilt de democraat van den liberaal, de liberaal wil verdraagzaamheid; de democraat, uitgaande van de eenheid en volstrekte magt des volks, wil volksgodsdienst als burgerpligt; ééne gemeenschappelijke, uitsluitende, openbare eeredienst, verpligtend voor allen en inge-rigt zooals de volksmagt wil.
De liberaal wil persoonlijke vrijheid en brengt daaraan zoo noodig de gelijkheid ten offer. De democraat offert de vrijheid op aan de gelijkheid. Niemand mag het beter hebben of meer zijn dan een ander; allen volstrekt gelijk, is zijne leuze. De democraat wil ook nog broederschap, maar eene broederschap die slechts bestaat in de verheerlijking van het afgetrokken denkbeeld: mensch en overigens, slechts beoogt: gelijkheid in zelfzucht en hoogmoed.
Dit streven der democratische partij verdeelt haar, naarmate zij al dan niet dweept, of met de verwezenlijking van haar beginsel langs ordelijken, regt-
43
matigen weg óf met de verbetering van het lot dei-lagere volksklassen óf met de verheerlijking van het menschdom in het algemeen.
In het eerste geval streeft zij nog naar algemeen stemregt en tracht alzoo van lieverlede tot heerschappij te komen. In de laatste gevallen neemt zij toevlugt tot volksbeweging en oploop.
De democratische partij met haar eisch van volstrekte geljhlmd, is de vernietiging van eiken staat, van elke maatschappij, van het menschelijk geslacht, daar met dit beginsel alle lecev. onmogelijk wordt. Immers waar leven is, is dadelijk ongelijkheid.
Men onderscheide echter wel tusschen eene democratische staatsregeling, die niet onmogelijk is en de democratische partij. Eene volksregering die boven het volk staat, die een hooger dan menschelijk gezag erkent, is, hoe weinig begeerlijk ook, toch gansch iets anders, dan hetgeen de democratische partij wil. In eene democratische staatsregeling, zooals in Amerika, geldt de wil des volks, krachtens de staatsregeling, die boven het volk staat. De democratische partij wil omgekeerd, dat de staatsregeling slechts gelden zal naar het welbehagen des volks; dat welbehagen staat elk oogenblik boven de staatsregeling en is zelfs heden niet gebonden door een besluit van gisteren.
Vraag XLII; Wat willen de communisten en socialisten!'
Antwoord: Deze zijn als 't ware tweelingen.
Uit de gelijkheid door de liberalen en democraten voorgestaan volgt van zelf: gelijkheid van vermogen. Als de menschen van nature vrij en gelijk zijn en dezelfde aanspraak hebben op de Regeering, volgt van zelf de gelijke aanspraak op de goederen der aarde.
44
Is de aarde en hare volheid niet des Heeren, maar des menschen, dan beschikt de mensch daarover naar welgevallen.
De Fransche revolutie voerde staatkundige gelijkheid in. Zij stelde vast dat alle staatkundige ongelijkheden afhankelijk waren van overeenkomst; van het goedvinden der betrokkenen, uitdrukkelijk of stilzwijgend ingevoerd en schafte die af.
Waarom niet hetzelfde denkbeeld toegepast op de huishouding van, staat, op de maatschappij?
De bestaande toestand van het vermogen is even goed als de bestaande staatkundige toestand, het gevolg eener natuurlijke ontwikkeling. Bestaat dat alles nu niet volgens het goddelijk regt boven den mensch; is alleen regt, wat het souvereine volk, uit vrije bespiegeling en volgens zijne rede en wil, heeft ingerigt, dan heeft de geheele toestand van vermogen evenmin regt van bestaan als de staatkundige.
Is het gelijke regt van alle menschen op de Regeering een aangeboren natuurregt, waarvan zij slechts gebruik te maken hebben, dan is ook een gelijk aandeel in de goederen der aarde, een even onvervreemdbaar natuurregt, waarvan men slechts gebruik te maken heeft.
Dit volgt noodwendig uit de staathuishoudkunde der liberalen. Zij hebben het stelsel van vrijheid voor vraag en aanbod, van vrije concurrentie ingevoerd, meenende daardoor velen rijk te maken. De vrucht van dit fraaije stelsel is toenemende ongelijkheid; verarming en slavernij der volksmenigte. Gelijkheid en vrijheid zou er zijn; maar ophooping van schatten in handen van enkelen en onderdrukking, verarming, afhankelijkheid van velen, is de uitkomst.
45
De democratie kan dit het allerminst dulden. Zij moet alzoo bedacht zijn op een stelsel dat in plaats van vrije concurrentie, zulk eene inrigting stelt, waarbij iedereen gelijke lasten en baten heeft, als al de anderen, zoodat de volksmassa als geheel arbeidt en geniet en it-Ier als lid van het geheel daarin zijn aandeel krijgt.
Dit is socialisme. De beginselen der revolutie drijven daarheen en 't is voor geen volk mogelijk aan het socialisme te ontkomen, wanneer het de beginselen der revolutie vasthoudt.
Deze gansche beweging gaat daarvan uit, dat het beginsel der tegenwoordige maatschappij is: zelfzucht; waarvan het gevolg is dat de eene mensch leeft ten koste van den anderen, waardoor het grootste deel van het menschelijk geslacht ellendig wordt en juist de verdienstelijkste, namelijk de arbeidende klasse, het schreeuwendst onregt lijdt, de ondergeschikste en behoeftigste is. Daarom verlangt men eenen anderen toestand, die tot beweegreden: broederschap heeft en daardoor gemeenschap en waarin de voortbrengende arbeid de hoogste eer en het hoogste genot ontvangt.
Omtrent de wijze waarop de nieuwe toestand moet worden ingerigt, loopen communisme en socialisme uiteen.
Vraag XLIII: Hoe wil het communisme den nieuwen toestand inrigten ?
Antwoord; De communist wil.
a. het bijzonder eigendom veranderen in gemeenschappelijk bezit.
b. gemeenschappelijken en gedwongen arbeid, metda-gelijksche verdeeling van de opbrengst.
c. gelijkheid van beschaving, zoodat het ongeoorloofd
46
is, iets meer te leeren, dan de vakken van het lager onderwijs, die worden voorgeschreven; cl. geen staat; geen regeering meer; geen leger noch iets anders, dan overheden om het werk te regelen en de opbrengst te verdeelen;
e. dwang voor de drukpers om alleen deze beginselen voortestaan;
f. afschaffing van huwelijk en huisgezin.
Er is verschil van gevoelen omtrent sommige dezer verordeningen en over het al dan niet met geweld invoeren er van.
Vraag VLIV: Wat zijn de plannen der socialisten? Antwoord; Deze willen niet zoo zeer gemeenschap en gelijkheid van goederen, maar gemeenschap van nijverheid, van huishouding, van de opbrengst van den arbeid.
Sommigen eischen:
a. een alvermogende staat of liever een alvermogende Maatschappij;
l. opheffing van het erfrecht en verdeeling van ieders nalatenschap onder de bekwaamste arbeiders; kapitaal en arbeid worden verdeeld naarmate van talent, arbeid, vlijt.
De Maatschappij handelt, werkt, brengt voort en verdient en ieder krijgt zijn deel naar verdienste. De Maatschappij bouwt woningen, kookt, spijzigt, bezorgt brandstof, verpleegt de kinderen en voedt ze op. c. vrijheid der vleeschelijke begeerlijkheden, als eenige wet der menschen.
Anderen willen:
cl. gelijkheid van loon voor eiken arbeid berekend naar den tijd die er voor noodig is, of loon naar ieders behoefte en een arbeidstaak naar ieders kracht en gave.
47
e. geen staat, geen regeering; geen souvoreimteit der stemmen, maar het volk zijn eigen lieer, alleen onderworpen aan de souvereiniteit der rede.
Allen komen echter daarin overeen, dat de Maatschappij, de arbeid moet vrij maken van het kapitaal; ook ieder arbeid moet waarborgen, ieder zijn arbeid moet aanwijzen en alles moet worden ingerigt op de voldoening en het genot van het vleesch. Het genot is het hoogste doel en de maatstaf van het maat-schappeljk leven. Derhalve emancipatie (vrijmaking) van het vleescli.
Ook daarin schijnt de socialistische partij het eens: dat het christelijk huwelijk moet worden afgeschaft, en vervangen door vrije liefde; dat er moet zijn één algemeen verpligt kosteloos openbaar onderwijs en opvoeding voor alle kinderen gelijk en dat er geen autoriteit, geen overheid meer boven den mensch mag bestaan, geenerlei geboden, maar alleen zijn wil, zijn genot als regel geldt.
Maar de plannen en stelsels der communisten en socialisten zijn nog slechts proeven. Een afgerond, door allen aangenomen stelsel, waarover zij het eens zijn, hebben ze nog niet.
Vraag XLV: Hebben deze denkbeelden ook in Nederland kans van overwinning?
Antwoord: Ja! zoolang de leiders van ons volk vasthouden aan dc beginselen der Fransche revolutie, die noodzakelijk: communisme en socialisme tot uitkomst hebben.
Maar al bleef de meerderheid van ons volk onzijdig dan zouden wij nog gevaar loopen onder het juk der sociaal-democraten te komen, omdat zij de mensch-heid op het oog hebben en geheel Europa willen her-
48
vormen tot ééne federale republiek, waarin de niets-bezittenden zullen doen wat hun behaagt.
Vraag XLVI: Wat is het onderscheid tusschen christelijk coinmunisme en socialisme en het moderne?
Antwoord: Het christelijk communisme is een vrijwillige gemeenschap, bereid om voor elkander alles zelfs het leven te geven, en het christelijk socialisme, eene broederschap, gehoorzaam nan den Heer, vrijwillig arbeidende aan het heil der wereld; één geestelijk ligchaam, organisch zich ontwikkelende, naar het beeld van Hem, die gekomen is, om te dienen en niet om gediend te worden; om zijn leven te verliezen niet om het te behouden; gekomen niet om zijn wil, maar dien des Vaders te doen.
Het moderne communisme en socialisme daarentegen is het te doen om te hehhen, om de menschheid te brengen tot een soort van lijfeigenschap, opdat de krachten en gaven van allen dienstbaar worden aan vleeschelijk genot, met opheffing van zedelijkheid en godsdienst.
Vraag XLVII: Is dan de strijd onzer dagen in den grond een religiestrijd ?
Antwoord: Niets anders. Op den bodem van alle tijd- en strijdvragen ligt de godsdienstkwestie.
In vragen betreffende de staatkunde, komt alles daarop neder: wie is souverein, Gud of de mensch? Is God mensch geworden in Christus Jezus en deze alzoo geboren koning der menschen óf zeü de zondige mensch God zijn, zijn eigen God en koning.
In vragen betreffende staathuishoudkunde: leeft de mensch bij brood alleen of bij alle woord dat dooiden mond Gods uitgaat?
49
De leer: alle menschen zijn, in den zin der revolutie, van nature:
gelijk: is de ontkenning dat de inensch Jezus Christus is n-eboren Koning';
vrij: is de ontkenning der zonde; de ontkenning dat de Zoon alleen vrij maakt;
Iroeclers: is de ontkenning der geboorte uit God (Joh. 3); de ontkenning der heilige broederschap, bekend onder den naam: heilige, algeineene, christelijke kerk.
Vraag XLVIII: Heeft de christenkerk geene schuld aan den toestand waarin wij gekomen zijn?
Antwoord: De bewegingen in staat en maatschappij zijn niet anders dan getrouwe afspiegelingen van het leven der kerk.
Reeds vroeg is men begonnen de leer voor te staan van 's menschen wilsvrijheid tegenover God en die vrijheid op te geven tegenover de kerk; den mensch los te maken van het gezag van God en Zijn woord, om hem te onderwerpen aan eene kerk, waarin de wil der geestelijkheid, dat is: van den mensch, heerschte. De Hervorming heeft de ontwikkeling dezer verkeerde rigting tegen gehouden, door terug te keeren tot het gezag van God en Zijn woord, doch naarmate de beginselen der Hervorming zijn in vergetelheid geraakt en verworpen, naar die mate hebben de beginselen van ongeloof en opstand der Fransche revolutie, die in Roomsche landen eenen wel toebereiden akker vonden, ook in Protestantsche landen veld gewonnen.
Hoe meer het zout smakeloos wordt, des te meer is toenemend verderf der Staten en volken te verwachten. Alleen terugkeer tot den levenden Christus,
50
één met zijne leer; tot het: „er staat geschreven/' kan redden.
Vraag XLIX: Wat verwacht gij van de toekomst der Christenvolken?
Antwoord: Deze vraag is beantwoord in rnijn werk over de Openharing van Johannes, waarop de inteeke-ning is opengesteld bij H. J. Gerritsen te 's Gravenhage.
De Schrift heeft voorspeld: de afval van het Christendom; de toorn der volken in opstand tegen God en Zijn Gezalfde; het groote roude tiendeelige antichristelijke wereldrijk, met welks ondergang de tegenwoordige bedeeling sluit.
Maar elke profetie van oordeel, is tevens eene waarschuwing en vermaning om datgene te zoeken, wat het oordeel kan onnoodig maken.
Vraag L: Kan dit laatste in Nederland geschieden, met behoud van den constitutioneelen Regeringsvorm en de grondwet waaronder wij leven, al keuren wij niet alles in die vormen en die grondwet goed?
Antwoord: Ja! mits uit de grondwet verwijderd worde, wat de vrijheid van kerk en school verhindert. Vormen en wetten op zich zeiven veranderen de harten der menschen niet, en op de harten, op het leven komt het aan. Het leven kan wijken ook bij den onberispelijksten vorm.
Het doel van Gods oordeelen is (openbaring 11 v. 15) dat de koningrijken der wereld worden onzes Heeren en van zijnen Christus en dat Hij als Koning heersche in alle eeuwigheid!
Een constitutioneel vorst, die dat doel ernstig najaagt. naar de beginselen van Prins Willem I, is ook nu nog sterk genoeg tegenover kwaadgezinden en zal den noodigen steun vinden onder goedgezinden. En
51
de Nederlandsche natie, aan de traditien van het huis van Oranje en harer vaderen getrouw, is ook nu nog sterk genoeg, om den noodigen invloed ten goede op kroon en volksvertegenwoordiging uit te oefenen.
Intusschen verlieele men zich niet dat de kans als met den damp;g hagchelijker wordt en dat de vooruit-zigten niet moedgevend zijn.
Alleen als koning en volk terugkomen tot onderwerping aan den Christus Gods, zal Nederland bewaard blijven in de ure der verzoeking, die over de gansche aarde komen zal en reeds komt.
Daartoe genade af te smeeken en op elk gebied te getuigen en te arbeiden, bijzonder bij de stembus, en waar het geldt het christelijk onderwijs, de zelfstandigheid der kerk, de vrijheid van het woord Gods en het geweten, is heilzame antirevolutionaire staatkunde.