VOORZITTER DER PROV. FEIESCHE WERKLIEDEN-YEREENIGING.
SNEEK, H. PUT TER SEN, T.z.
I. Wat men van werklieden-vereenigingen te wacli ten heeft.
II. Verplicht onderwijs—Arbeid van kinderen—Eigen domsrecht—Nationahteit.
III. Godsdienst—Kapitaal—Arbeid.
IV. De werkman en de maatschappij.
I.
WAT MEN VAN WERKLIEDEN-VEREENIG1NGEN TE WACHTEN HEEFT.
Arme blinde vogel, opgesloten in uw enge kooi. Arme, ongelukkige vogel, met uw verflensten vederendos, uwe verlamde wieken en uw eentoonig gezang.
Waarom benam men u het licht der oogen ? waarom sloot men u in die enge kooi? waarom mocht ge niet meer in Gods schoone schepping rondfladderen; met uw lieflijk gezang den dageraad begroetend, der avondschemering uw danklied toebrengend?
Uw gezang mist alle dartelheid, uw oog gloed en leven. Er is geen verrukking meer in alles wat uw zuivere stem weleer zoo melodieus liet hooren; het is alsof ge een klaagzang aanheft, smeekend om verlossing uit uwen droevigen toestand.
Klaag niet, arme vogel; laat hem geen treurzang hooren, die u van uwe vrijheid beroofde, u een enge duffe kooi tot woning en u in plaats van door de zon rijk vergulde vederen een aschgrauw kleed tot tooisel en deksel gaf.
Hebt ge echter nog eenig geluid in uwe weleer zoo zuiver en liefelijk klinkende stem en hangt men u in uwe kooi eens buiten, waarschuw dan uwe kinderen, dat ze op hun hoede zijn, opdat zij niet eenmaal uw ongelukkig lot behoeven te dee-
4
len. Zeg hun dat ze zich niet alléén op gevaarlijke plaatsen moeten begeven; zeg hun dat ze niet dan vereend in veld en bosch zich wagen en wachters behooren uit te zetten om te waarschuwen wanneer de roofvogel loerend rondzweeft, of de vogelaar zijn valstrikken en netten gespannen heeft, om hen, argeloos als ze zijn, door een lokaas voor altijd van hun vrijheid te berooven.
Dwaze mensch, zelfzuchtige, wreede mensch! Waarom dien vroolijken zanger in de schoone natuur, waarvan hij een deel uitmaakt, in die enge kooi opgesloten? Waarom hem het licht der oogen benomen? Waarom zijn stemgeluid van kracht, zuiverheid en rondheid van toon, van bezieling beroofd ?
Waarom ?
Omdat ge liefdeloos en zelfzuchtig zijt. Zijne stem klonk weleer zoo vroolijk in de vrije natuur, en als ge slechts even de duffe stadlucht waart ontvlucht, kwa u zijn aanminnig gezang u reeds tegemoet, blonk zijn vederenpracht u reeds in de oogen; en nam hij vermoeid op een wiegelenden tak plaats, dan staarde zijn vriendelijk oog u zonder den minsten argwaan aan; en nauwelijks uitgerust, klapwiekte hij weer met de vleugels, spitste den snavel, repte den gorgel en zong zijn lied, God ter eer en den menschen tot vreugd.
Dat was u te veel; dat gezang, die vederenpracht ge wildet ze alleen genieten en ge verschalktet hem daarom in 't veld en plaatstet hem in een kooi. Maar nu zong hij niet meer als weleer, nu zat hij neer in diep gepeins of trippelde onrustig heen en weder en zag uit naar verlossing. Ook dat genot hebt ge hem benomen. Hij zou zijn lied weer aanheffen als weleer, al moest ge hem daartoe ook het licht der oogen benemen.
En nu zit hij daar neer en zingt op schrillen toon zijn
5
lied; maar 't is een klaagzang, telkens op eentoonige wijze herhaald; hij tracht te zien met de van licht beroofde oogen en klapwiekt met de halfverlamde vleugels, maar de wanden der kooi laten niet toe zulks ongehinderd te doen; hij springt op den tak, thans niet meer door den wind heen en weder bewogen, neemt zijn onnatuurlijk voedsel tot zich, schikt zich in zijn droeven staat en sleept zijn ellendig bestaan voort, totdat de dood hem de blinde oogen toedrukt.
Zij klinkt waarschijnlijk vreemd deze beschouwing over den gevangen, blinden vogel in zijn kooi.
Ik zal u zeggen waarom ik haar mededeel.
Mijn weg leidde mij onlangs voorbij een aanzienlijk heerenhuis, omgeven door een sierlijken tuin, van den publieken weg afgescheiden door een ijzeren traliehek. Achter dat hek hing aan een boompje een vogelkooi, waarin zich een blinde vink bevond. Een jeugdig, schamel gekleed daglooner leunde tegen het hek en scheen in gedachten verzonken.
Nauwelijks zag hij mij evenwel aankomen of hij riep me reeds op eenige schreden afstands tegemoet:
„Is 't geen schande! daar heeft die rijke bl.....een vink
zijn oogen uitgebrand, zeker in de hoop, dat hij, uit dankbaarheid, beter voor hem zingen zal. Daar moest straf op staan, zeg ik maar! Dat volk durft maar alles te doen; ge kunt er gerust op aan, konden ze ons de oogen uitbranden, opdat we hun weelde, hun luiheid, hun overdaad niet zagen, als we maar even goed voor hen werkzaam waren, je kunt er donder op zeggen, dat het gebeuren zou en men even weinig medelijden met ons zou hebben als met dat arme beest. Dat volk heeft het hier maar goed: alles is tot hun genot terwijl de werkman een leven vol ontbering moet
6
leiden en een minachtende behandeling verdragen, en zijn ze eenmaal dood, dan is de hemel voor hun geld te koop.quot;
Deze laatste uitroep verried dat ik hier met een belijder te doen had dier leer, welke hare geloovigen in den waan brengt dat door het betaald opzeggen van gebeden, de zonden der menschen door God worden te niet gedaan.
Ik had weinig lust met den man in gesprek te komen en ging dan ook heen, na hem de opmerking te hebben gemaakt, dat, wat ook voor geld te koop zij, de hemel toch zeker niet, zag nog eenmaal smartelijk naar den ongelukkige om en vervolgde in gedachten verzonken mijn weg, terwijl ik bij mij zelf aldus redeneerde:
Daar waren drie blinden, drie gevangenen, drie ongeluk-kigen bij elkaar; van hen allen is waarschijnlijk nog hij de gelukkigste, die het niet door eigen schuld is, de arme kleine vogel, gevangen in zijn ijzeren kooi.
De man die daar voor het traliehek stond is waarschijnlijk een ongeneeslijke blinde; hij meent te zien, goed te zien en toch, in zijne oogen, in zijn hoofd, in zijn hart, overal heerscht de duisterste nacht. Hij beklaagt den blinden vogel, gevangen in zijn kooi, en is geheel aan hem gelijk.
Beproef het maar eens, ongelukkige, om werkelijk te zien; doe maar eens een stap, voorwaarts op een ander als het u afgebakend terrein; waag het maar eens onbevangen op te zien tot hem die u het licht der oogen en de vrijheid benam, die u deed rondloopen in een cirkel, welke u altijd weer op hetzelfde punt doet uitkomen, of liever, welke geen uitgangspunt heeft. Tracht maar eens zelfstandig uw toestand te verbeteren. Doch neen, tracht bet maar niet, gij zoudt slechts onmachtig nederzinken. Ge zijt besloten tus-schen vier wanden, zoo hoog opgetrokken, dat gij ze onmo-
7
gelijk kunt overklimmen; uw gevangenis is zoo eng, dat ge bij den eersten onbedachtzamen tred smartelijk gewond zoudt nederzinken. Kondet gij zien, ge zoudt met groote letters op den eenen wand lezen: „onkundequot;; op den anderen : „verdeeldheidquot;; op den derden: „liefdeloosheidquot;; op den vierden: „baatzuchtquot;. Deze wanden houden u ingesloten en er is geen mogelijkheid ze te overklimmen.
Toch is er hulp nabij; vele handen worden u van over die wanden welmeenend toegereikt. Grijp ze toch, ongelukkige, ze zullen u uit uwen kerker verlossen. Hoort slechts de roepstemmen die tot u komen:
„Vat deze hand, ze leidt u op een pad dat tot welvaart en vrede voert!
„Vat deze hand, het is die van een vriend in nood! zij zal u brengen te midden der vereenigde broeders, die reeds zoo menigeen van den weg des ongeluks hebben gered en geleid op een pad, dat tot welvaart en vrijheid,. vrede en zelfstandigheid voert.quot;
„Grijp deze hand, ze zal u uit uweu engen kerker verlossen, waarin onkunde, bijgeloof, slavernij, vooroordeel u arglistig houden opgesloten. Versmaad die hulp niet, opdat er een gevangene minder, een vrije meer zijquot;!
Waarom grijpt ge geen der u toegestoken handen; waarom leent ge geen gehoor aan zoovele welmeenende wekstemmen ?
Doch we doen u onrecht, als we vragen: waarom ? blind en doof als ge zijt, arme ongelukkige. Ge meent te zien, ge verbeeldt u te hooren, ge zegt vrij te zijn, en toch, ge zijt doof en blind. Kon men het u maar doen gevoelen, gij die niet hooren kunt of zien, ge zoudt het weten, dat ge een gevangen man zijt, opgesloten in een ellendigen kerker.
Zie, daar staat ge nog altijd voor dat ijzeren hek en staart
8
naar dien ongelukkigen vogel. Aan eiken voorbijganger klaagt ge uw verdriet. Den rijken eigenaar van den blinden vogel, met zijn prachtig huis en sierlijken tuin, met zijn koets en paarden, met zijn bedienden in livrei, vervloekt ge. Maar hij lacht om uw vloek en als ge niet spoedig die plaats verlaat, zal hij de politie roepen om u te verjagen. Blijf daar toch niet langer staan, vervloek God en uwe me-demenschen niet meer, maar zoo ge nog eenig licht in uwe oogen hebt, indien er nog eenig geluid tot uw gehoor kan doordringen, ga dan onmiddelijk van daar, klaag of vloek niet meer; aan den arbeid! zeg ik u, aan den arbeid! Spalk uwe oogen wijd open, spits u de ooren, gord u de lenden, grijp moed, toon veerkracht, er geschieden wonderen-'t Volk, vroeger in doodslaap gekluisterd, is ontwaakt! Het heeft zijn boeien, zoo arglistig door onkunde en armoede, door priesterdom en heerschzucht, door onrecht en eigenbelang gesmeed, verbroken; 't is tegen deze vijandelijke machten opgestaan, is weer mensch geworden en toont zich zijn geslacht weer waardig; vol geestdrift heft men het lang gebogen hoofd weer omhoog en jubelt een vrijheidslied. Wee hem, die het waagt zich tegen dien machtigen wil te verzetten, welke, zonder verbreking der maatschappelijk orde, zijn doel tracht ta bereiken. In de stem des volks kan de stem Gods worden gehoord.
En in die prachtige woning, in dat van alle gemakken voorziene huis, waar tal van bedienden met ingehouden adem luistert naar de stem des meesters, om zijne bevelen te volbrengen, is ook een blinde als een gevangen man terneergezeten. ïrotschheid, heerschzucht) weelde, gemakzucht, al deze vijanden houden hem onzichtbaar, doch met ijzeren boeien omkneld. Toch meent hij te zien; hij beweert openlijk een vrij
9
man te zijn, met onbevangen oordeel, met helderen blik.
„Kanaille-volk!quot; klinkt het nauw hoorbaar van tusschen zijn bijna gesloten lippen, en de pijnlijke trek welke zijn mond plooit, de dreigende oogen, half verborgen onder hare wimpers, doen maar al te zeer ontwaren, dat er heden geen hemel woont in dat hart.
„Kanaille-volk!quot; herhaalt hij; „wie gaf u het recht, om onze eeuwen-oude privilegiën te betwijfelen; zijt ge niet door onze genade geworden wat ge zijt? Was het niet de adel die u recht van bestaan gaf, die u vrijheid liet een stand in de maatschappij te worden, in plaats van slaaf of lijfeigene zooals voorheen? — Doch wie gaf u het recht over ons te oor-deelen, onze leefwijze te kritiseeren, met ons in 't gericht te treden? Al te wijd heeft men u den teugel laten vieren en nu gij ze niet meer voelt, meent ge bevrijd te zijn, meent ge recht te hebben ons te beschouwen als van gelijke beweging als gij. Maar die teugels zullen worden ingekort, die vrijheid beperkt! Laat praten van gelijk recht voor allen wie wil, ik zeg u, zoolang ik en de mijnen nog het roer van staat blijven besturen, zult ge blijven wat ge zijt, ondergeschikt, onmachtig tot zelfstandig handelen, zult ge loopcn aan de ketens door ons gesmeed!quot;
Gelukkig, ongelukkige, dat ge den moed niet hebt, om wat daar nauw hoorbaar in uw binnenkamer wordt uitgesproken, in 't openbaar te zeggen. Gelukkig, dat uw hart nog beter spreken kan dan uw mond. Jammer, driewerf jammer, dat ge doof en blind zijt voor alles wat rondom u voorvalt. Weet ge het dan niet, hebt ge er niets van gehoord, niets ontwaard? Het volk, het door u miskende volk, het volk dat ge vergund hebt niet meer uw slaaf te heeten, maar uw slaafsche vrije-dienaar te worden, dat volk is opgestaan,- het spot met uw adelbrief het erkent dan al-
10
leen uw adeldom, wanneer ge door daden toont een edel man te zijn; het noemt zich zeiven thans van adel; het heeft zich vereenigd en neemt ieder in zijn midden op, die zich door zijne werken zijn edele afkomst waardig betoont of wil betoonen.
Dat volk snakt naar licht en lucht op elk gebied. De geest des tijds, die ook u eenmaal aangreep en u dwong meerdere vrijheid te schenken, heeft ook het pleps, zooals gij het noemt, met zijne tooverroede aangeraakt; er is een kracht in ontwaakt, welke ieder, die kan en wil zien, met verbazing vervult. Dat volk misgunt u uwe paleizen, uwe rijtuigen, uwe bedienden, uwe bals en concerten, uw jagen en reizen niet, maar het wil, voor zijn vele opofferingen, voor zijn moeielijken en meermalen zwaren arbeid, niet langer gebrek lijden en het lijdzaam aanzien dat uwe schatten, de rijkdommen van enkelen, dagelijks vermeerderen, terwijl de ellende van velen dagelijks toeneemt.
Reikhalzend staat dat volk voor de poort, welke toegang verleent tot welvaart en vrede, smachtend om binnengelaten te worden; soms heeft een stoute gast het gewaagd over de scheidsmuren heen te klimmen en, teruggekeerd bij de zijnen, heeft hij verhaald van het geluk dat hij genoten heeft; men heeft zich om hem heen geschaard, luisterend naar zijne verhalen en elkander afgevraagd of hij dezelfde wel was van voorheen? Zijne vrienden zien reikhalzend uit om ook dat geluk deelachtig te worden, doch het ontbreekt hen aan kracht om met een forschen sprong zich den weg te banen.
Reikhalzend staat het volk voor de poort der burgerlijke en maatschappelijke vrijheid. Het vraagt mededeelgenootschap aan het samenstellen der wetten, waarnaar het volk bestuurd wordt. Het beschuldigt u, dat ge hun belang benadeelt, dat ge de poort niet wilt opendoen; niet uit
11
vrees dat hunne onkunde hen ongeschikt zal maken aan zulke belangrijke zaken deel te nemen, maar beangst als ge zijt, dat uw belang daarmede in strijd is; dat uwe bronnen van inkomst dan wellicht niet meer zoo mild zullen vloeien-
Doe open de poort, doe haar met verstand open; laat door, laat allen door, die lust en bekwaamheid hebben, zelfstandig en ontwikkeld genoeg zijn, om uitvoerders te worden van den volkswil. Hoe meer deelgenooten uit eiken stand, hoe minder gevaar voor eenzijdige beschouwing, hoe minder gevaar voor verstoring de maatschappelijke orde.
„Tracht, wat we u bidden mogen, in uw eigen, in 't algemeen belang, te voorkomen de groote sociale omwenteling, die geprofeteerd wordt en wier uitbarsting ieder zal verschrik, ken die niet mede arbeidt om haar te beperken Velen, wier oog niet geopend is voor de wanverhoudingen, welke onze maatschappij hier en daar doet verkankeren, meenen dat het zoo'n vaart niet zal loepen. Doch de brandstof licht te gloeien en plotseling zullen zij ontwaken die nu gerust zijn; zij zullen opschrikken, gestoord in hunne rust en zich eensklaps omringd zien door den rossen gloed van een volksbrand. Gezegend voor hen, als ze dan niet belast zijn met de zorg voor het groote raderwerk van den staat. Welk een dag zal 't zijn van heen- en wederloopen met waterslangen en brandemmers, terwijl zij dan te laat zullen bedenken, dat voorzorg, ijver en zelfopoffering het gebouw brandvrij hadden kunnen .maken.quot;
Reikhalzend wacht het volk op verhooring van zijn billijke wenschen; doet heden toch een schrede in 't belang van zoovelen, die u thans nog bescheiden vragend tegemoetkomen, doch die wellicht morgen, door nood gedrongen, door zorg geprangd, door onwetende of gewetenlooze volksleiders
12
voortgezweept, van redelijke eischers laaghartige roovers geworden zijn.
Het zijn slechts geuzen, die daar vragen, antwoordde Bar-laimont eenmaal aan Margaretha van Parma; doch met geestdrift aanvaardde Neêrlauds fieren adel deze smaadwoorden als een eernaam; en de bedelaars, de verachte geuzen, tartten eerlang den geduchtsten monarch van Europa en schonken Nederland de vrijheid.
't Is slechts het kanaille! zoo denkt wellicht menigeen en sommigen hebben het misschien uitgesproken of het door huijne daden getoond, en met geestdrift heeft een deel van 't volk zich dien smaadnaam tot eer gerekend, en men zingt „het lied van 't kanaille!quot; langs straten en grachten en in volksvergaderingen; men zweert wraak aan aristokraten en potentaten, aan bezittende burgers en medoogenlooze patroons; en zoo wordt de smeulende vonk allengs aangeblazen tot een vuur, dat slechts op een windvlaag wacht om in een vernielenden vlam te veranderen.
Gegroet) kanaille-volk! gegroet! Ik wil een van de uwen zijn; 'k wil met u opstaan om, even als eenmaal Neêrlands adel, op plechtige en indrukwekkende wijze een protest in te dienen tegen de tegenwoordige maatschappelijke inrichting ; ik wil een van de uwen zijn om der wereld te toonen dat we op nadrukkelijke wijze recht vragen; ik wil een van de uwen zijn, om, door een plechtig bondgenootschap vereend, te protesteeren tegen den tegenwoordigen rampzaligen toestand, een toestand, die van dag tot dag meer onhoudbaar wordt; ik wil met uprotcsteeren, waar men dat bondgenootschap tracht te verbreken door ons en onze gezinnen aan honger en ellende prijs te geven.
Doch ik zal uw tegenstander zijn, waar ge een vlag hijscht, aan de eene zijde wit, aan de andere zijde rood gekleurd;
13
ik zal uw tegenstander zijn, waar ge nu eens de oorlog-, dan weder de vredezijde van het doek laat zien, al naarmate ge meent, dat ge vleiën of verschrikken moet.
Ik wil onder geen tweeërlei vlag varen.
Ik zal uw tegenstander zijn, waar ge door woest getier, door het zingen van luidruchtige liederen, in woorden, den fleren werkmanszoon onwaardig, door het zweeren van wraak aan allen die uwe tegenstanders zijn of er onder gerangschikt worden, uw ongelukkig lot meent te kunnen verbeteren.
Noch een witte, noch een roode kleur heeft mijne vlag.-Oorlog wil ik niet, ik gruw voor het soldatengeweld, het recht van den sterkste veracht ik, — doch vrede heb ik niet. ..
Ik ben protestant, en met u wil ik protesteeren tegen alle onrecht van buiten, tegen alle kwaad van binnen, tegen alles wat bij de bestaande maatschappelijke toestanden onze welvaart tegenhoudt. Ik -wensch dat niet met u te doen door het zingen van liederen; mijn stem is heesch en mijn borst is eng, en slechts met moeite kan ik eenige klanken uitspreken, om het ongelukkig lot, dat onzen nuttigen stand treft, te vertolken. Doch ga ik met u, laat dan de kleur onzer vlag blauw zijn! laten we dan toouen, dat, wat ons ook mocht begeven, de hoop op een betere toekomst bleef wonen in ons hart. Laat onze gang dan zijn even als die van Neêrlands adel naar Margaretha van Parma, plechtig, indrukwekkend, ontzag-inboezemend; en treft ons een gelijke ontvangst als aan hen ten deel viel, toch grijpen we dan niet naar het zwaard. Zelfs niet ten koste van één enkelen broedermoord zouden we onze welvaart willen koopen! Doch verzamelen willen wij ons bij duizenden en duizenden en vragen of eischen desnoods met steeds klimmend betoog: vrijheid, recht,
14
helooning voor arheid, gelijkheid voor de wet, gelegenheid tot het verkrijgen van welvaart, tot ontwikkeling van onzen geest, tot deelgenootschap aan de wetgeving.
Zijn sommige liedereu opruiend, aansporend tot een gewel-dadig verzet, niet minder wraakgierig is de taal van enkele dagbladen. Hoort slechts een passage uit het weekblad „de Hemdeloozenquot;:
„Wij behooren, zoo heet het daar, tot hetgeen men het schuim der natie noemt. Wij zijn de blanke slaven. Wij zijn aan den arbeid geketend; zwakheid is onze geesael, ellende ons leven, het hospitaal ons toevluchtsoord, de dood onze eenige rust. Zullen wij langer deze schande dragen? Neen, duizendmaal neen! Wij zijn de onterfden, de paria's, de heloten, de plebejers der maatschappij. Wij hebben het toppunt van ellende bereikt! Maar het uur der wrake slaat! Wij verklaren plechtig, op ons geweten, dat wij van nu af de ketenen verbreken, waarmede de maatschappij ons bindt. Laten wij de handen ineen slaan, om strijd te voeren tegen de rijken, tegen de machtigen, tegen de maatschappij! Onze schoten zullen gericht zijn op hen, die zich in 't maatschappelijk komediespel noemen: paus of keizer, prins of aristokraat, priester „of leek, kapitalist of grondeigenaar-Lafaards , maakt uwe wapenen gereed! Wij duchten ze niet. Wij verachten u, gij walgelijke vampyrs, gij gemaskerde hyena's , gij Kaïns der maatschappij. Ieder moet gelijke rechten hebben; wij zijn sterk genoeg om dit prachtig beginsel in praktijk te brengen. Wij zijn talrijk, ontelbaar. Let op de nog rookende puinhoopen van Parijs, die getuigen van de dapperheid en de vastberadenheid van het canaille. Alle gouvernementen zijn in onze oogen slecht. Anarchie is onze leuze. Ware harmonie zal uit deze wanorde voortspruiten.
15
Onze zwarte vlag is ontplooid. Weg met het familieleven t Strijd tegen den eigendom! Strijd tegen Godiquot;
Met ontzetting hebben we deze regelen ter neer geschreven. Men ziet, waartoe de ellende een mensch vervoeren kan. Dan weet hij geen uitkomst meer. Jaren aaneen heeft hij ook gevraagd op onderdanigen, op smeekenden of rechthebbenden toon. Maar toen zelfs geen zijner billijkste wen-schen verhoord werd, toen hij telkens afstuitte op liefdeloosheid, op zelfzucht) toen begon hij te zinnen op wraak. Te Parijs, ja, te Parijs, daar ging het goed! „Let op de nog rookendepuin-hoopen van Parijs en de vastberadenheid van het canaille!quot; roept hij u toe. 't Geloof aan Gods rechtvaardigheid heeft hem ook begeven, nergens kan hij er een spoor van ontdekken. God is de God der machtigen en rijken, denkt hij, anders zou Hij zooveel weelde niet ongestraft , zooveel ellende, zoo veel smeekingen om uitredding, niet onverhoord laten; God is even onrechtvaardig als zoovele anderen; daarom: strijd tegen God!
Wat zal het einde van dit alleï zijn; zal dan toch de nood wetten gaan breken; zal dan toch het geweld overwinnen, in plaats van orde, rede en wet?
Sedert eenige jaren broeit in ons vaderland en in andere staten een onweder onder de lagere volksklassen, dat bij zijne uitbarsting niets dan vernieling zal brengen en den vreese-lijksten aller krijgen doen geboren worden, den krijg van burgers van een en hetzelfde vaderland tegen elkander, den krijg van den vader tegen den zoon, van den broeder tegen den broeder.
Nederland geniet welvaart. Wie zal 't ontkennen? De werkende stand deelt daarin echter niet. Zoolang zijne ont-
16
wikkeling beneden peil was, verdroeg hij, al was het dan ook murmureeronde, zijn ongelukkig lot en troostte zich met de hoop op een zalig hiernamaals. Nauwelijks echter nam zijn geest een eenigszins ruimeren vlucht, of hij ontwaarde dat hem onrecht werd aangedaan, en de vraag rees bij hem op: waarom ook mij geen levensgenot beschoren? Ben ik niet nuttig in de maatschappij; doe ik niet meer, oneindig meer dan hij, die slechts zijn vermogen bestuurt, of, indien hem ook dat te zwaar valt, iemand er voor betaalt om dat voor hem te doen? Ben ik niet van gelijke bewegingen als hij, die in weelde en lediggang zijn dagen slijt, slechts peinst hoe hij zijn welvaart zal vermeerderen en niet vraagt of hij dat ook doet ten koste van den arbeid van anderen?
We willen niet beo ordeelen of de verkregen welvaart van velen op wettige wijze is verkregen; we willen gaarne aannemen dat het bloed van weduwen en weezen er niet aan kleeft; doch dat de welvaart van menigeen gekocht is met het zweet van den werkman, met den honger en de ellende van vele gezinnen, is ontegenzeggelijk.
Dat men zulks bedenke; dat men, waar het beoogde doel: welvaart, rijkdom wordt bereikt, niet de levende werkkrachten vergete, welke de bereiking van dit doel mogelijk maakten.
Wel zal de burgerlijke rechter hem, die op deze wijze tot welvaart kwam, niet bemoeilijken; wel zal de wereld hem misschien hare achting schenken; wel zal men hem een energiek man noemen, die vooruit wist te komen en zijn tijd nuttig heeft besteed; doch slechts hij die de verkregen welvaart ten zegen doet zijn voor anderen; slechts hij die voor zijn gewetèn kan verklaren ook den arbeider te hebben gegeven wat dezen toekwam, slechts hij zal in vrede en vergenoegdheid zijn laatste levensdagen kunnen slijten; geene verhongerde werklieden zullen als dreigende schimmen zijn stervenssponde omzwe-
17
ven; geen tranen van weduwen en weezen zullen als kookend lood op zijn hart vallen en zijn laatste ure benauwen. Gerust zal hij het hoofd ter neêrleggen, overtuigd dat hij op dit belangrijk gebied heeft trachten te doen, wat welbegrepen algemeen en eigen belang hem voorschreef.
Hij, die zijn leven, zijn kennis en vermogen mede besteedt tot de welvaart en het levensgenot van zijne medemenschen, voldoet aan zijns roeping, toont een warm hart en een geopend oog te hebben voor de nooden en behoeften van zoovelen, voor de verschijnselen van onzen tijd; bewijst dat hij wil medewerken om de donkere onweerswolken, die zich aan de maatschappe-lijken horizon samenpakken, te doen verdwijnen, om de zon van welvaart, vrede, beschaving en ontwikkeling vriendelijk te zien dagen.
Daartoe kunnen de door velen geminachte, gehaate of vervolgde vereenigingen van werklieden uitstekende diensten bewijzen, omdat zijniet anders zijn dan een uitvloeisel van de behoeften van onzen tijd, een zucht naar veredeling eu ontwikkeling en als gevolg daarvan, welvaart, — een zucht om van den mensch, in edelen zin des woords, een mensch te maken.
Wenscht men dat die vereenigingen dat doel eenmaal zullen bereiken ? welaan, dan hulpvaardig de hand geboden , waar men met wettige middelen een wettig doel tracht te bereiken.
Wenscht men, dat ze de maatschappelijke orde eenmaal zullen verbreken, langs den weg des gewelds zullen trachten te veroveren wat men jaren aaneen langs wettigen weg trachtte te verkrijgen? Dat men dan de zaak en de leden vervolge, met al de laagheid welke de overmacht nog heden ten dage den sterke aanbiedt.
Sinds lang hebben zelfs de bekwaamste mannen ter wereld zich onledig gehouden een middel te vinden) waar-
2
18
door het sociale vraagstuk (of vraagstukken) zou kunnen worden opgelost; doch te vergeefs. Te vergeefs, waar men op den voorgrond stelt dat het met zoo weinig mogelijk, hefst zonder, opoffering van eigen genot moet geschieden.
Er is slechts één middel — jammer dat armen en rijken het zoo schaars in toepassing brengen — één middel, dat niet slechts door het verstand, maar ook door het hart wordt ingegeven. Wenscht menhet te weten? Mischien is 't vergeten, want het is eeuwen oud, en toch, het heeft niets van zijn kracht verloren. Het is het middel, eenmaal door den Grooten Na-zarener aanbevolen, het: héb je naasten lief als je zeiven.
Komaan, er is veel beproefd, heel veel, doch laat ook dit middel tegen de kwaal, welke onze maatschappij met vernietiging bedreigt, nog eenmaal beproefd worden; wij houden ons verzekerd, dat het, indien praktisch toegepast, een middel kan zijn tot oplossing der sociale kwestie.
Door zijne rampen geleerd, tot welvaart, zelfstandigheid en ontwikkeling gekomen, van zijne slechte gewoonten genezen, zal ook de werkman zijn borst voelen gloeien voor alles wat edel, schoon en goed is; hij zal dankbaar kunnen zijn, een toestand doorleefd te hebben waarin geestelijke en lichamelijk armoe hem dreigden te overwinnen; hij zal een vrij, onafhankelijk man geworden zijn; uit eigen oogen ziende, zal hij door arbeid tot geluk, roem en welvaart komen en in plaats van zich, zooals thans, te schamen voor den naam van werkman, zal hij fier aan ieder, die hem vraagt, tot welken stand hij ia de maatschappij behoort, antwoorden:
Ik hen een werkman!
II.
VERPLICHT ONDERWIJS- ARBEID VAN KINDEREN-EIGENDOMSRECHT—NATIONALITEIT.
Vijf cent een bezem! vijf cent! riep een man, beladen met een vracht bezems, op een voormiddag langs de straten. Doch hoe goedkoop de prijs van zijne bezems ook zijn mocht en hoe uit het spoelen en schrobben van de vrouwelijke bevolking der plaats, waar onze koopman ventte, bleek, dat er wel behoefte aan zijn artikel zijn moest, toch verkocht hij geen enkelen bezem.
Verontwaardigd over de weinige attentie welke aan zijn bij uitstek goedkoope waar ten deel viel, versnelde hij zijn schreden, om zoo spoedig mogelijk de onvoordeelige plaats achter den rug te hebben, in de hoop elders betere zaken te doen. Doch door den spoed', dien hij maakte, had hij een concurrent, die hem vóór was geweest, ingehaald; deze riep met luider stem : vier cent een bezem! vier cent!
Hij bleef een oogenblik stilstaan, om zich te overtuigen, dat hij goed gehoord had; toen er echter niet meer viel te twijfelen ontvlood een vloek, gevolgd door; hoe is het mogelijk! zijne lippen. Hij versnelde nu, zooveel zijn onverminderde vracht zulks toeliet, zijne schreden) teneinde den
20
concurrent, die juist stilstond en zijnen laatsten bezem verkocht, in te halen, en was niet weinig verwonderd in hem een goede kennis te vinden. Toen men een weinig buiten de buurt was geraakt, begon het volgende, op fluisterenden toon gevoerde gesprek:
Zeg eens, kameraad, eerlijke dieven hebben voor elkaar geen geheimen, is 't niet zoo? maar nu is 't voor mij toch een raadsel, hoe gij zoo'n bezem voor vier cent verkoopen kunt; als ik het werk en het uitschot, dat er dan toch in elk geval bij komt, in rekening breng, dan is het mij niet mogelijk mijn bezems voor minder dan vijf cent te verkoopen.
Hoor eens, zei de ander, je hebt me als eerlijke dief je vertrouwen geschonken, ik zal dat niet beschamen. Weet je wat de oorzaak daarvan is: je steelt alleen het rijs, voor de bezems benoodigd en moet ze dan natuurlijk nog fa-briceeren; zoo mal ben ik niet, hoor! Ik steel de bezems kant en klaar; heb je daar eenmaal den slag van, dan durf ik wedden, datje ze ook, en met nog meer voordeel, even als ik, voor vier cent kunt verkoopen.
Wat zou er wel geschied zijn, indien eens een policiedie-naar getuige ware geweest van het gesprek, door deze beide mannen op fluisterenden toon gevoerd?
Wat er geschied zou zijn ? Hij had beiden eenvoudig gearresteerd, hen voor den rechter gebracht, en deze zou hen wegens diefstal tot gevangenisstraf hebben veroordeeld.
En dat ware goed, dat ware rechtvaardig geweest nietwaar? Waar zou het toch heen in de wereld, als ons eigendom niet meer veilig was ? Waar zou het heen, als de, vruchten van onzen arbeid een prooi konden worden van den eersten den besten luiaard, van den hebzuchtigen, van ieder die maar lust had zijne begeerige hand er naar uit te
21
strekken? Zoudt ge, zoo mogelijk, uw eigendom niet met alle u ten dienste staande middelen verdedigen, uw eigendom welke gij wellicht met alle krachtsinspanning verworven hadt ? welke misschien eenmaal, als gij er niet meer zijn zóudt, uwe geliefden van het noodige moest voorzien, of, zoo God u het leven spaart, u een rustigen ouden dag zou bezorgen? Het verkrijgen van welvaart door eigen krachtsinspanning is dan ook een der sterkste prikkels van 's menschen bestaan; neem dien prikkel weg en de menschheid keert langzamerhand tot den staat van het dier terug. En meenen anderen door het gelijkmatig verdeelen der aardsche goederen tot een gelukkiger maatschappij te geraken, dan antwoorden wij; Zoo min op het gebied van den geest gelijkheid denkbaar, wenschelijk of mogelijk is, zoo min kan ooit van stoffelijke gelijkheid sprake zijn. Gelijkheid is in den kouden dood te vinden, ongelijkheid is de hoofdvoorwaarde van het frissche leven.
Het is niet mijne bedoeling thans aan te toonen hoe er voor verre weg het grootste deel der menschheid geen mogelijkheid bestaat zich door louter arbeid eenigen eigendom te verschaffen. Die toestand bestaat helaas, en op allen rust de verplichting, daarin zoo spoedig mogelijk verbetering te brengen. Het is een algemeen maatschappelijk belang. Waren alle menschen in meerdere of mindere mate bezitters, niemand zou meer het eigendomsrecht wenschen afgeschaft te zien. Doch juist in de oorzaak waarom men op afschaffing van dat recht aandringt, ligt het onhoudbare van dien toestand: men wenscht te lezitten, omdat men niet bezit.
Evenwel zijn er gemoedelijke, verstandige, rijke lieden genoeg, die, in zeker opzicht, beweren, dat diefstal verschoonbaar is, wanneer het belang van velen er door gebaat wordt,
22
wanneer de toestand zoodanig is, dat een deel der maatschappij, volgens hunne zienswijze, niet zonder dien diefstal bestaan kan.
Het is een onloochenbaar feit, dat de werkende stand niet in staat is om door de vruchten van zijnen arbeid zich van het noodige te voorzien.
Doch hoe zou menigeen zich ergeren indien er eens iemand opstond die aldus redeneerde:
„Verreweg het grootste deel der menschheid lijdt gebrek, en hoewel de maatregel niet wettig is, toch zal dat deel in de gegeven omstandigheden genoodzaakt zijn, zich van de bezitters in de maatschappij datgene toe te eigenen, waaraan het behoefte heeft, daar zonder die toeëigening zijn toestand onhoudbaar is.quot;
Ik geloof niet mij zeer te vergissen, door te beweren, dat men zoo iemand, als gevaarlijk voor het algemeen welzijn, spoedig eene plaats zou aanwijzen, waar hem de gelegenheid ontnomen werd zijne gevaarlijke theorie in praktijk te brengen.
En toch vindt deze meening op een ander gebied vele voorstanders. Jaarlijks berooft men, ook in ons land, duizen-de kinderen van gezondheid, onderwijs, levensvreugd, ja zelfs van het leven, omdat, zooals het heet, de industrie die goedkoope werkkracht niet ontbeeren kan; omdat de penningen, door het kind in de fabriek, in de werkplaats, of op het land verdiend, onontbeerlijk zijn in het huishouden der ouders.
De staat beschermt de vruchten van den arbeid; dat is billijk; doch tevens laat hij toe, dat de levende werkkracht, de jeugdige voortbrenger, meermalen zedelijk en lichamelijk vermoord wordt. Is dat billijk?
Zeg niet: De staat heeft geen recht het kind te bescher-
23
men; het kind is het eigendom van de ouders, die alleen bevoegd zijn het te verzorgen, te beschermen en op te voeden.
Dat is niet waar. Het kind behoort aan de maatschappij. Niet de ouders, maar wei de maatschappij zal eenmaal de vruchten van zijn arbeid plukken. De deugden, de misdaden, de bekwaamheid of de domheid van het kind, zullen eenmaal der maatschappij tot eer en voordeel, of tot schade en schande strekken. En al ware het zoo, al ware het kind een persoonlijk eigendom der ouders, dan nog ligt hierin niet opgesloten, dat, waar vader of moeder of voogd van dat recht misbruik maken, om welke reden dan ook, de staat niet als verdediger mag optreden, even goed als waar het de bescherming betreft van het stoffelijk eigendom van iemand niet in staat zich zeiven te beschermen.
Die niets weet kan niet/'of althans hoogst moeielijk, door arbeid in 't bezit van iets geraken. Daar iemand die iets weet en daardoor iets verkrijgt een nuttig lid der maatschappij kan zijn, en iemand die niets weet en daardoor niets heeft een gevaarlijk lid wordt, is het plichtmatig, dat de staat den toekomstigen burger verplicht van de gelegenheid gebruik te maken, waardoor hij iets kan te weten komen, daardoor iets verkrijgt en alzoo op nuttige wijze zijn plaats in de maatschappij kan innemen.
Onkunde leidt tot armoede en onverschilligheid, en de onverschillige leeft alleen voor zich zeiven; als hij slechts in eigen behoeften kan voorzien, is hij ongevoelig voor het lijden van anderen. Voor alles wat goed en schoon en welluidend is, voor alles wat het verstand verheldert en het hart veredelt, voor alles wat buiten zijn engen gezichtskring gelegen is, of niet met zijn onmiddelijk voordeel in verband staat, heeft hij niet het minste hart. Vaderland en koning wil hij voor een kwartje
24
en een borrel verkoopen. 't Is hier toch zoo'n lam land; te verdienen is er bijkans niets, en verdient hij voor ean keer al eens wat, en maakt hij zich vrolijk, dan heeft hij dadelijk zoo'n policiedienaar op de hielen. Stelen mag hij hier niet, te verdienen valt er weinig, en doet hij, ten einde raad, eens een greep naar het eigendom van zoo'n rijke dit en dat, die het toch ook maar gestolen heeft, dan is hij in een oogenblik voor vijf jaar achter de tralies. Neen, als de Pruis, of wie dan ook, komt om ons landje in te palmen, hij doet geen slag om ze er buiten te houden! quot;Waarvoor zou hij het doen? Voor den koning? Lak aan den koning! Voor het land! Nu, dat mogen ze hem afstelen; geen kluit die zijn eigendom is — twee voet grond vindt hij overal. Voor zijn geld? Geen cent rijk, hoor! Voor zijn huis? Geen steen die zijn eigendom is! Wat hem betreft mocht de Pruis komen om dat rattennest, waar hij wee-kelijks nog wel meer dan een gulden huishuur voor moet betalen, onderst-hoven te halen. Wat die verwenschte huisbaas op zijn neus zou staan kijken! Voor de bezittingen van de rijke lui vechten? Neen, zoo dom is hij vroeger geweest, maar nu niet meer, hoor! Willen die lieden hun geld en goed, huis en hof, vaderland en koning verdedigen, dan, dunkt hem, moeten ze dat zelf maar doen. En het leger, doet het, volgens hem, ook niet. Die jongens, de soldaten namelijk, weten even goed als hij, dat schraalhans hier keukenmeester is. Echte soldaten zijn er in ons land ook niet; allemaal jongelui, miliciens, die aan den arbeid ontstolen worden. Wie wil ook voor zoo'n kleine belooning het land dienen! Vroeg men dan ook aan het leger wie wilde heengaan of blijven, och, allen, behalve misschien de officieren, poetsten den plaat.
Zie, dat zijn zoo ten naastebij zijne gevoelens. Wie zal
25
nu durven tegenspreken, dat zoo'n burger van den staat gevaarlijk is, en de oorzaak hier in domheid en armoede ligt?
Hoe wordt nu een nuttig burger in de maatschappij gevormd? Door onderwijs en opvoeding, nietwaar ? Enwenscht ge te weten welk belang vele ouders en kinderen stellen in het onderwijs, vergun me dat ik u een enkel feit mededeel en u in verbeelding verplaats naar een dorp op onze pruisische grenzen.
Zie, daar trekt een troep knapen in den vroegen morgen door de buurt. Waarom of ze toch nu reeds op de been zijn en zoo'n haast maken? Zou de school zoo vroeg reeds beginnen? Zouden ze verlangend zijn van het onderwijs te profiteeren ? Dat duidt evenwel hun havenlooze kleeding niet aan. De kleeding van een schooljongen is toch altijd in meerdere of mindere mate fatsoenlijk; ook zou men het uit htfnne onbehaaglijke wezenstrekken niet opmaken. Als we de knapen belangstellend volgen, blijkt het, dat allen de school zonder de minste attentie passeeren en regelrecht naar gindsch naburig pruisisch dorp gaan, waar zij zich in verschillende woningen verstrooien Blijven we nu een oogenblik wachten, dan zien we daaruit eenige koeien, schapen en varkens te voorschijn komen, voortgedreven door onze hollandsche jongens.
Maar houden onze pruisische naburen er dan geene jongens op na, geschikt om hun vee te hoeden, en moet de hollandsche jongen daartoe gebruikt worden ? dat is toch waarachtig wat al te erg!
Of in dat pruisische dorp geen jongens zijn ? Wel zeker. Heb slechts een oogenblik geduld en ge zult u van hunne aanwezigheid kunnen overtuigen. Zie, daar komt er reeds een, daar nog een, en ginds meerdere. De meesten heb-
26
ben lei en boeken onder den arm, zijn fatsoenlijk gekleed ea schrander van uiterlijk.
Hetgeen ze met zich dragen, doet u begrijpen waarheen hun weg leidt; regelrecht naar school, omdat de onderwijzer, met pruisische discipline, geen oogenblik van den gestelden tijd wil verloren doen gaan, en de jongens nergens meer bevreesd voor zijn dan om wegens schoolverzuim bestraft te worden.
Is het niet om zich te ergeren? Terwijl de pruisische jongen zich verplicht acht, en het ook wettelijk is, om onderwezen te worden; terwijl hij land en volkenkunde opdoet, en zich verrijkt met die kennis en wetenschap, welke hij noo-dig heeft om niet achter te blijven bij den voorwaartssnel-lenden geest des tijds en de toenemende ontwikkeling zijner natie, verlaagt de hollandsche jongen zich voor eenige pruisische muntstukken, tot zijnen beestenhoeder, en loopt de kans om, als hij wellicht een koe of een varken te veel of te weinig hoedt, of een beest in jeugdige onbezonnenheid den nek of een poot laat breken, door den pruisischen boer gepriegeld te worden.. . omdat het zoo'n domme hollandsche vlegel is.
Wat zal het worden, indien het dien nabuur eens lust die Hollanders onder zijne hoede te nemen ? Zal de hollandsche jongen hem de tanden durven laten zien? Zal hij hem eerbied weten in te boezemen voor de plek „Waar eens de zeemeeuw vloog In d' eenzaamheid verloren.
De roerdomp uit den poel Zijn sombren toon deed hooren.
De zee haar golvend schuim Deed bruisen langs het strand Of smoorde in 't wieglend riet,quot;
27
en die thans zijn vaderland is. Zal hij er trotsch op weten te zijn, dat God elk volk zijn grond schonk, doch dat de zijne door der vad'ren eigen hand, uit wier en slijk gedolven, tot een vruchtbaar oord herschapen is ?
Maar die vruchtbaarheid brengt hein immers zoo weinig voordeel aan; van die wording van ons vaderland heeft men hom nooit iets geleerd. Hij heeft wat geleerd, ja, dat is waar. Hij ging twee of drie jaar ter school, maar bleef, niettegenstaande alle zedelijke middelen van schoolverbonden en werkliedeu-vereenigingen, 50—100 maal in een jaar weg. Hij heeft wat geleerd, hij kan gebrekkig, machinaal quot;schrijven en lezen; maar vraagt men hem: verstaat ge ook wat ge leest? dan ziet hij u half onnoozel, half verlegen; half brutaal aan, als wilde hij zeggen: wat bedoel je met dat; verstaat ge ook ? En ziet ge zijn schrift, dan weet ge waarlijk niet, waarover ge u 't meest bedroeven moet; de wanstaltige letters en de eigene spelling die hij er op na schijnt te houden, ze doen u begrijpen welke vruchten dat onderwijs in zijn hoofd heeft achtergelaten.
En als nu die Pruis eens kwam om zijn werkelijk bestaand of hem toegedacht plan in uitvoering te brengen, dan zal die hollandsche jongen demoedig bukken, omdat hij gevoelt dat een meerdere tegenover hem staat.
O, als het waar is, dat we, geweldaddig aaEgevallen, ons toch niet met vrucht tegen een sterken, en door zijn voorspoed wellicht- overmoedig geworden nabuur kunnen verdedigen en een in veler oog onvruchtbare worsteling, met het opofferen van duizenden onzer medeburgers en het verlies onzer zelfstandigheid gepaard zou moeten gaan, laat ons dan toch liever trachten een volk te worden onverwinbaar door innerlijke sterkte, door verstandelijke en zedelijke grootheid; een volk, dat een heilig geloof heeft aan zijn onafhanke-
28
lijk bestaan, een volk dat zich volkomen bewust is, dat in waarheid gevoelt, dat het op zijn eigen grondgebied woont, en het alleen van hem afhangt zijne wetten en vrijheden naar eigen behoefte, naar eigen overtuiging, naar eigen zin en lust in te richten en te genieten Zoo'n volk is onaantastbaar, onverwinbaar. Hij die het waagt de schendende hand er naar uit te stoken, zou haar als een lafaard laten zinken, voor hij ze slechts halverwege had uitgestrekt omdat hij er staat als een laaghartig roover, tegenover den van zijn heüig recht bewusten eigenaar; omdat hij er staat, als de sterke, vuige wellusteling tegenover de zwakke maar kuische maagd, die hem met beschaamde kaken doet afdeinzen, omdat zijn lage hartstocht niet bestand was tegenover hare zedelijke grootheid.
En nu vraag ik u, waar anders dan in de school en in het huisgezin, is de plaats waar een volk van dat gehalte zijne opvoeding kan erlangen? En als nu in het gezin het aankweeken van die deugden verzuimd wordt, omdat de ouders ze zelve niet bezitten, en als nu de school slecht bezocht wordt, omdat noch ouders noch kinderen het hooge belang er van kennen of weten te waardeeren, of om welke andere reden dan ook, is het dan niet meer dan tijd, dat de staat tusschenbeide treedt en aan het kind geeft, en met milde hand geeft- wat de ouders ontbreekt en hun nimmer meer gegeven kan worden — is het niet meer dan tijd, dat er een wet in het leven worde geroepen die den ouders de verplichting oplegt hunnen kinderen althans voldoend lager onderwijs te schenken?
We kennen het beweren van velen, dat zoo'n wet tot invoering van verplicht onderwijs met den aard van ons, naar vrijheid en zelfstandigheid dorstend volk in strijd is; we kennen vele andere bezwaren ertegen ingebracht; we weten
29
hoe er beweerd wordt, dat het arbeidersgezin onmogelijk de enkele stuivers, door het kind in de fabriek of op het veld verdiend, kan ontbeeren; dat onze nijverheid, zonder die goedkoope werkkracht van het kind, zich onmogelijk in de concurrentie met het buitenland kan staande houden. Doch zal niet de goed onderwezen jongen in één enkel jaar inde werkplaats meer verdienen, dan hetgeen hij door twee of drie jaar langer getrouw de school te bezoeken heeft laten varen ? En hoe zal onze nijverheid, gedreven door mannen zwak van lichaam door te vroegtijdig werken, bekrompen van geest door gemis aan ontwikkeling, hoe zal ze zich staande houden tegenover de voortbrengselen van den kloe -ken buitenlander, die zijn leertijd nuttig op de school heeft doorgebracht, wiens ontwikkelden geest dagelijks nieuwe vindingen doet, wiens spieren gesterkt zijn door goed voedsel, dat hij door kloeken arbeid heeft weten te verwerven?
Oudervinden de voortbrengselen onzer nijverheid niet dagelijks eene minachtende behandeling ? Worden niet vele artikelen bij voorkeur in engelsch, duitsch of amerikaansch fabrikaat gezocht? Worden niet de buitenlandsche werklieden het meest in ons land geroemd ? Hebben buitenlanders in ons land niet een belangrijken tak van handel en nering bijna geheel in bezit genomen? Van waar dat verschijnsel? Kunnen Nederlanders die bekwaamheid en handelbaarheid niet deelachtig worden? Wie zal het durven beweren?
Is het dus werkelijk waar, dat de buitenlandsche werklieden bekwamer zijn dan wij, dan is het ook waar, dat wij die zelfde bekwaamheden kunnen verwerven, doch dat daartoe in de eerste plaats behoort voldoend onderwijs.
Wat ten opzichte onzer nijverheid beweerd wordt, kan in geen geval van toepassing zijn op de landbouw. Niemand zal toch in allen ernst durven beweren, dat onze land-
30
bouw zich niet staande kan houden, zonder de goedkoope werkkracht van het zwakke kind. En toch wordt ook op het land allerscliromelijkst misbruik gemaakt van het kind, ja behoort het volstrekt niet tot de uitzonderingen, dat kinderen van 7 of 8 jaar den ganschen zomer, van den vroegen morgen tot den laten avond, zich met veldarbeid onledig houden. Heeft de statistiek echter bewezen, dat in sommige fabriekssteden van ons land 58 procent kinderen, in fabrieken werkzaam, beneden tien jaar sterven, waarvan 43 procent aan de tering, hieraan staat het kind, dat tot veldarbeid gebezigd wordt, goddank niet bloot,
„Want het werkt vrij, in d' open lucht,
Bij lachend zonnelicht.quot;
Doch met de ontwikkeling van zijn geest is het allertreurigst gesteld. Het licbaam wast tot een meestal gezonden, doch loggen, onbehaaglijken vleeschklomp, terwijl uit de oogen domheid en onverschilligheid u afzichtelijk aangrijnzen, en de koude onverschilligheid, waarmede hij alles behandelt wat niet met zijn onmiddelijk voordeel in verband staat, wekt inderdaad huivering.
Wanneer voorheen een misdadiger aan den wreekenden arm der gerechtigheid werd overgeleverd, en hij zijn euveldaad met verlies van zijn leven op het schavot moest boeten, dan treurde.het land, en de stad, waar de afgrijselijke handeling voorviel, was dagen lang in diepen rouw gedompeld; ieder had medelijden met den gevallen zondaar. Die onmenschehjke, zoogenaamde gerechtigheid behoort thans, goddank, tot het verleden. Doch over de vermoorde onschuld, over den moord aan honderde kinderen, ook in ons land gepleegd, over het kind, nauwelijks de wereld ingetreden, dat niets ten zijnen laste heeft dat alleen het onge-
31
luk met zich voert van uit arme, onwetende ouders te zijn geboren, over dat kind ontfermt zich niemand, dat kind wijdt men ten doode, omdat de nijverheid zonder die toewijding niet bestaan kan, omdat.. ja . . God weet waarom al niet!
Pleegde men een gelijk misdrijf aan een getal onschuldige kinderen, op een gegeven oogenblik, in 't openbaar, de gansche wereld zou om wraak roepen; er zou een kreet van smart opgaan, die doordrong tot den hemel. Nu echter het ongelukkig, te vroegtijdig tot werken gedoemd kind aan een langzamen, maar meermalen wissen dood is overgegeven, de enkele jaren die het te leven heeft, in kommer en ellende doorbrengt, vergeten leeft en sterft, nu vindt niemand een voldoende reden om dat kind te redden; nu huivert men om dat kind door een wet te beschermen, die de' ouders verplicht het tot een hetamelijken leeftijd gelegenheid tot leeren en spelen te geven; en voelt al eens een man van talent en met een welgeplaatst hart zich aangegrepen een schitterend pleidooi voor dat ongelukkige kind te voeren; waagt hij het zich tot onze vertegenwoordiging te wenden, dan wordt hij afgewezen met de betuiging, dat het wel zoo erg niet zal zijn, of dat men de zaak wel eens nader zal onderzoeken, en openlijk wordt hij in de nieuwsbladen beschuldigd een deel van den kostbaren nationalen tijd aan onze wetgeving ontroofd te hebben.
Laat het echter waar zijn, dat onze nijverheid voor een tijd lang te gronde wordt gericht door het onttrekken van de goedkoope werkkracht van het kind, des te fierder zou ze zich later opheffen. Laat het waar zijn, dat menig gezin daardoor nog meer dan thans gebrek moet lijden, toch zou ik nog voorstander zijn, om, waar de ouders hunne roeping niet kennen of deze verwaarloozen, hun de verplichting op
32
te leggen het kind, op dit gebied althans, te geven waarop het recht heeft: voldoend onderwijs, gelegenheid tot ontwikkeling van den geest. Beter is het, dat het tegenwoordig geslacht in ontbeering en armoede onderga, dan dat ook het volgende hetzelfde treurige lot weder wacht.
En indien het waar bleek te zijn, dat een wet tot invoering van verplicht onderwijs inbreuk maakte op onze volksvrijheid, dan behoeft zij immers slechts zoolang van kracht te zijn, tot het opkomend geslacht onder haar invloed is groot gebracht.
Wie eenmaal de gezegende vruchten van het onderwijs heeft genoten, wie de macht kent welke ontwikkeling geeft, hij gevoelt, dat zonder haar invloed de mensch geen mensch is; hij behoeft niet meer gedwongen te worden zijn kind dat geluk te schenken; hij zal het geven zooveel hij kan, omdat het met geheel zijn innerlijke overtuiging in overeenstemming is, omdat hij onder den invloed staat van die geheime macht, welke hem als 't ware dwingt mede te werken aan de veredeling van het menschdom, omdat hij een kind des tijds is en den gezonden geest des tijds in zich opgenomen heeft.
GODSDIENST, KAPITAAL, ARBEID.
't Is een schoone tijd wanneer boom en struik zich in feestgewaad tooien, bloem en heester in volle pracht prijken en de lucht vervullen met welriekende geuren; wanneer de gonzende honigbij zich naar hartelust verzadigt en nu hier, dan ginder heenvliegt om haar voorraad te verzamelen tegen den tijd wanneer er voor haar niet meer te oogsten valt.
Met bewondering staart de mensch dan dikwijls om zich heen, en hetzij hij in overvloed bezit wat noodig is om levensgenot te smaken op deze schoone aarde, hetzij hij tot dien stand der maatschappij behoort, die van den vroegen morgen tot den laten avond werken moet, niet om genot te hebben van al wat de aarde haren kinderen aanbiedt, maar alleen om het dikwerf kommervol bestaan te rekken met de geringste gaven der aarde, in uiterst karige mate verstrekt, toch zal hij alsdan oogenblikken genieten, waarin een ongekende zaligheid zijne borst doorstroomt en een ongeformuleerde danktoon naar boven stijgt tot Hem, die boom en heester, bloem en plant, veld en akker zoo sierlijk tooit, die al wat adem heeft verzorgt en voedt, die de bij zoo volop schenkt, die geen zijner schepselen, zelfs niet het geringste muschje vergeet, die al wat adem heeft of levenskracht bezit met Zijne wijze liefde verzorgt en dekt.
3
34
Dat zijn kostelijke oogenblikken; jammer , driewerf jammer, dat ze meermalen korter van duur zijn, dan de ademtocht van een lauw koeltje op een zoelen dag, als het de geurige uitwaseming van de in feestdos getooide bloemen tot ons overbrengt.
Bijna onmiddellijk wordt die zaligheid voor menigeen weer weggevaagd, bijna onmiddellijk ziet hij zich wederom verplaatst in het hoogst alledaagsche leven van den werkman, ja wordt hij daartoe als 't ware geleid door de aanschouwing van al wat hem omringt; immers, terwijl alles rondom hem volop geniet, moet hij, een der verhevenste schepselen op deze schoone aarde, zooveel ontberen, en dat wijl een ander deel zijner natuurgenooten te veel genieten wil en zelfzuchtig genoeg is, dat lijden naar lichaam en geest van vele zijner medemenschen aan e zien, zonder er zijn geweten mee bezwaard te gevoelen.
Onwillekeurig staart het oog van den werkman op die nijvere bij, waarin hij zijn beeld aanschouwt (met uitzondering dat de bij volop geniet, tijdens zij werkzaam is) en bedenkt hoe ook hij arbeidt als zij, ten algemeenen nutte.
Als de zomer zijn afscheid gaat nemen en de gure herfst-vlagen in aantocht zijn, dan keert de bij naar hare woning en voorraadschuren terug, om haar opgespaarden arbeid met de haren in vrede te genieten.
Doch nauwelijks heeft zij plaats genomen en zich rustig neergezet om haar voorraad te overzien, of daar treedt reeds de roover binnen, ontneemt haar den opgespaarden arbeid, laat haar nauwelijks genoeg over om haar bestaan eenigzins. te rekken tot weder de oogsttijd nadert, of beneemt haar, zoo het in zijn voordeel is, het leven, om met het ontluikend voorjaar weer jeugdiger van dagen voor haar in de plaats te nemen, die dan wederom met nieuwen moed en
35
frischo kracht voor hem zullen verzamelen, onbewust als ze zijn dat het lot van hare voorgangsters ook haar wacht; onbewust als ze zijn, dat van al haar verzamelen, weinig of niets door haar zal worden genoten.
Even als de honigbij is de werkman eeuwenlang verstoken gehouden van alles wat hij bijeengegaard had. Eeuwen lang heeft hij naar lichaam en geest ontbeerd, zonder dat hij wist dat hem een deel van zijn voortbrengselen toekwam, zonder dat de machthebbende het voor zich zelf wilde bekennen, dat hij onrecht pleegde. Hij, de vlijtige werkman, had niet eens zooveel instinkt als de honigbij, hij had niet eens zooveel verdedigingsmiddelen als de bij — hij wist voorheen niet eens dat hij zich verdedigen kon of mocht. Men had er hem reeds van der jeugd af aan gewend, dat al wat hij voortbracht niet tot zijne dienst was, dat hij of de zijnen zich daarmede niet kleeden, dekken of voeden mochten, dat dit alles het eigendom van zijn meerderen was, die hem daarvan wel iets zouden afstaan voor zijne moeite; dat dit zoo ingericht was volgens de wijze beschikking van iemand, van een geest, van een God, wiens troon boven lucht en wolken was, van waar hij de lotgevallen der menschen bestuurde, een God, wiens handelingen hij niet begrijpen, wiens plannen hij niet omvatten kon; dat dit alles bestemd was voor een zeker deel van aardbewoners, die zijne meerderen hier op aarde waren; dat hij zich bij die wijze beschikking moest neerleggen, overtuigd als hij behoorde te zijn, dat alles wat God deed welgedaan was, dat niets dan zijn geluk hiervan de einduitkomst zou zijn.
Dat scheen hem nu en dan wel eens wat vreemd toe; er begon iets in hem te ontwaken, een nauw merkbaar
36
vonkje in hem te glooren, een lichtje te flikkeren, een gedachte voorbij zijn geest te zweven: zou dat alles wel waar zijn ? Zou men mij ook bedriegen, bedriegen in naam van dien God, die toch zoo goed voor al zijne kinderen is, indien ze naar zijne geboden handelen — en misga ik mij daar zooveel meer aan, als dezulken, die van alles zoo volop genieten kunnen ? — Zou het wel waar zijn dat wij allen kinderen van één Vader zijn, die voor allen even goed, even wijs en rechtvaardig is? En, zoo ja, dan is het toch vreemd, heel vreemd, dat hij zoovele zijner kinderen laat gebrek lijden aan bijna alles, terwijl hij aan enkelen zoo volop schenkt, dat hun denken en werken slechts schijnt te strekken om zich het leven zoo gemakkelijk en weelderig mogelijk te maken; slechts rusten om krachten te verzamelen voor nieuw genot. Dan is het toch vreemd, heel vreemd, dat dat groot deel daarenboven nog alles voor het kleinere gedeelte moet aandragen en b swerken; klimmende op de bergen, afdalende in de ingewandf ,1 der aarde of op den bodem der zee; reizende van hquot;t oosten naar het westen, van het zuiden naar het noorden; nu eens verkleumd van leden, onder het barst klimaat, dan weder verschroeid van de hitte door de gloeiende keerkringszon; — behouden terugkomende, beladen met buit, of in de diepte der zee voor altijd begraven, in het hart der aarde verstikt of op de bergen bezwijmd.
En als men dan zag, dat hij begon te denken en te twijfelen. dat hij eenig inzicht kreeg in dat groot en fijn'uitgedacht stelsel van logen en bedrog, als men begon te vreezen dat hij de versenen tegen de prikkels zou slaan en het gareel waarin men hem cirkelmatig liet rondloopen, zou vernielen, dan verscheen voor hem een boetgeaant, een af-
37
gezant Gods, Zijn plaatsvervanger hier op aarde en deze bracht weder kalme vrede in zijn door twijfelzucht bevangen gemoed.
Die gezant sprak hem dan van zijn Vader in den hemel, die het zoo goed met al zijne kinderen meende, die zoo heel goed wist vrat elk behoefde: hoe hij den een met schatten en den ander met armoede zegende (?) en hoe toch beiden niets anders waren dan werktuigen in Zijn ondoorgrondelijk raadsbestuur. Hij, de nederige, vlijtige werkman, immer bezig deze in zijn oog kostelijke gaven aan te dragen en te bereiden, die niet wist van den eenen dag tot den anderen te komen, moest zich troosten en blijmoedig zijn weg vervolgen, met de gedachte, dat al deze dingen voorbijgaan, maar dat de kroon der onsterfelijkheid, een eeuwig, zalig leven hemwachtte; daar zou hij vergoeding vinden, voor al wat hij hier op aarde, in het trouw volbrengen zijner plichten, geleden had, daar zou hij aanschouwen hoe nietig het aardsche leven geweest was, in vergelijking met de zaligheid welke hij nu genoot; daar zou hij zich verheugen bij de gedachte, dat hij al die voorbijgaande aardsche genietingen had veracht; daar zou hij ontwaren hoe moeielijk het voor eer rijke was om in te gaan in het koningrijk der hemelen; jij na niemand van hen zou hij daar aantreffen, bijna allen ? a hij geworpen zien in de buitenste duisternis, waar weening was en knersing der tanden, waar een groot vuur eeuwig en altijd zonder verflauwing, zonder begin en zonder einde brandde, waar de satan al die verdoemde zielen geketend hield, waar niet een droppel water was om hun dorst te lesschen; waar de vreeselijkste godslasteringen gehoord werden; waar de duivel met duivelenwellust zich in hunne onlijdelijke pijnen vermaakte. Hij daarentegen zou dan in een rein lichaam,
39
in een prachtig oord zich bevinden en de zaligheid der ge-zaligden smaken. Met serafs-vleugelen gewapend, zou hij zich bewegen op de zachte adem van een koeltje, omgeven door de heerlijkste ambergeuren; de schoonste liederen zou hij aanheffen den eeuwigen ter eer, die hem wel op aarde zooveel had doen lijden en ontbeeren, maar die hem nu zoo heerlijk loonde, terwijl hij hen, die zoo volop hadden genoten, zoo vreeselijk strafte.
En dan was hij, de vlijtige werkman, weer in zijn droevig lot gesterkt, dan aanvaardde hij weer met moed zijn pel-grimsreize. Hoe was het, dacht hij, mogelijk geweest dat hij zich tegen zoo heerlijke bedoelingen van den alwijzen God had durven verzetten in zijn gemoed ? Hoe kon hij zich zoo geneigd voelen tot de genietingen welke dit ondermaan-sche tranendal aanbood? Dat was een booze geest, die in hem gevaren was, dat was de duivel, die zich van de begeerten zijns vleesches had meester gemaakt. Maar neen! Hij zou geen macht over hem hebben, en een: ga weg van mij, Satan! klonk van zijne lippen. En blijmoedig, inwendig gesterkt naar den geest, aanvaardde hij dan weer zijne taak Wat baatten hem ook de genietingen dezer voorbijgaande aarde, dezer rampwoestijn, waar de mensch alleen geschapen was om een proeftijd door te brengen, alleen geschapen om zijn hemèlschen Vader te toonen, hoe hij hare genietingen verachtte, om deelgenoot te worden van de zaligheid hiernamaals.
Meen niet, dat we door deze beschouwing een smet wen-schen te werpen op de innerlijke of openbare godsvereering.
Dat zij verre!
We weten te wel, dat waar godsdienst een volk ontbreekt het zijn ondergang nabij is. Waarachtige godsdienst, onder
39
eiken vorm, is de bron waaruit welvaart en vrede ontspringen, waaruit het water welt, dat in tegenspoed of in dagen van beproeving ons sterken zal, ons kracht schenken, om met moed de smartelijke ervaringen des levens het hoofd te bieden.
Doch we hebben een oorzaak willen zoeken, waaraan het te wijten is, dat de openbare godsvereering, onder de min-gegoede standen althans, in de laatste jaren zop ontzettend gedaald is.
En als we dan terugzien op hetgeen achter ons ligt, of slechts letten op de gebeurtenissen van onzen tijd, dan vinden we de sporen hiervan in het misbruik, zooals we dat in de voorafgaande beschouwing aantoonden, van den godsdienst gemaakt.
Het volk heeft het ontwaard, hoe het meermalen om den tuin werd geleid door mannen die salvend van de zaligheid des hemels spraken, die aandrongen op verachting van aardsch genot, doch c¥e zich zelf daaraan speenden, zoodat de woorden van den psalmdichter volkomen op hen van toepassing zijn:
„Wanneer men op hun gangen let,
Hun oogen puilen uit van vet.quot;
Men is het moede geworden zich te hooren voorpree-ken, dat een dronk water en eei tuk droog brood den armen werkman oneindig beter sm een dan den rijke zijn keurigst gerecht. Dat een hut van iem en een bed van stroo te verkiezen zijn boven het prachtigst paleis en het donzigst bed, omdat de gemoedsvrede bij die weelde niet gevonden wordt.
We kunnen het ons begrijpen waarom althans de werk-
40
man onzer dagen zoo schaarsch deelneemt aan de openbare godsdienstoefening. Het verleden neemt wraak op het heden. Voor de straf der hel is hij niet meer bevreesd en de zaligheid hoopt hij wel deelachtig te worden, maar gelooft niet dat zijn geleden ellende hem tot voorspraak zijn zal. De geleerde vraagstukken, meermalen op den kansel behandeld, dringen niet tot zijn brein door en met een ledig hoofd en een koud hart verlaat hij den tempel; en maakt ge hem opmerkzaam op zijne nalatigheid in het bezoeken der kerk, dan antwoordt hij u met niet te miskennen wrevel:
Mijne kerk is de natuur; daar vind ik God— daar vind ik God en waarheid gepredikt. Daar zijn de boomen mijne broeders en de bloemen mijne zusters, de vogel zingt mij daar een psalm des vredes voor, en ik meng mijn lied met hem, Gode tot eer, en ik gevoel mij met bloem en struik en vogel, met zon en maan en sterren meer vereenigd, dan met mijne rijke broeders en zusters.quot; En in bitterheid des harten roept hij uit:
„Mijne broeders en zusters! Mijn broeder wil mij zelfs in het godsgebouw niet aanzien, en in het maatschappelijk leven ben ik zijn dienaar voor een luttele vergoeding, terwijl mijne behandeling somwijlen minder is dan die van den verachten slaaf van voorheen; mijne zuster trekt den neus op als ik in het voorgewelf der kerk op een plaatsje te wachten sta en neemt haar zijden kleed bij elkaar, uit vrees, dat het met mijn eenigst, zoo trouw en zindelijk bewaard feestkleed in aanraking komt.
„Broeders en zusters! — Noch in de kerk, noch in de maatschappij vind ik blijk van die genegenheid — overal een wijde klove, zelfs op de laatste rustplaats!quot;
41
Is door de prediking der leer; „alle rampen zijn beproevingen van God; minachting van het aardsche leven is Hem welgevallig; de aarde is slechts een tranendal; hoe meer een mensch hier te lijden, te strijden en te ontberen heeft, te grooter belooning na den dood,quot; veel nadeel aan de ontwikkeling van den mensch, voornamelijk van den werkman, toegebracht, gelukkig heeft de geest des tijds ook hier zijn wel-dadigen invloed doen gevoelen en 't is dan ook slechts een zekere afdeeling der christelijke kerk die de tijdgeest nog weet tegen te houden, die van haar macht nog misbruik weet te maken. Van daar dan ook, dat men inde ver-eenigingen van werkheden in Nederland, behoudens enkele gelukkige uitzonderingen, geen tot dat kerkgenootschap behoorenden aantreft.
Doch een andere macht is er voor in de plaats getreden, — een macht, sterker dan koningen en keizers, adel en geestelijkheid ooit bezeten hebben, die den werkenden stand met ondergang bedreigt. Deze macht is die yan het kapitaal.
Het kapitaal, roept de werkman met verbittering uit, is mijn vijand, — het vermoordt mij!
Neen, antwoordt een staathuishoudkundige, het kapitaalis niet uw vijand, maar uw grootste vriend. Hoe zouden de in den aarbodem verborgen schatten te voorschijn worden gehaald, als het kapitaal daartoe niet zijn vriendendienst aanbood ? Hoe zouden de velden bevrucht, uwe kleederen gefabriceerd, uwe woningen gebouwd, uw dageljjksche geriefelijkheden daargesteld worden, hoe zoudt ge, in't kort, gelegenheid hebben tot arbeiden, indien uw grootste vriend, het onontbeerlijk kapitaal, u daarbij niet ter zijde stond'?
Zeer waar, de werkman haat het kapitaal dan ook niet uit beginsel, maar beschuldigt het alleen dat het zijn dienst
42
te hoog schat, dat het meer, veel meer geniet dan hij, die het kapitaal bezielt door zijn arbeid.
„Indien men slechts de geschiedenis der laatste veertig jaar nagaat, dan ontwaart men overal aan de zijde der ka-pitaal-bezitters toenemende, ja meer dan verdubbelde welvaart, en aan de zijde der arbeidende klasse toenemende armoede.quot; Al meer en meer heeft het kapitaal voor zijn dienst geëischt, al minder en minder aan den arbeid toegekend ; en of de arbeid nu al dreigend den gebalden vuist tegen het kapitaal opheft, of het al tegen hem zegt: ik zal u verdeelen en heerschen, het kapitaal lacht om die dwaze plannen.
„Ik ben een aaneengesloten geheel, zegt het. Die mij mijn macht zou willen benemen, zal verpletterd worden, voor hij het geringste nadeel aan mijn verstaald lichaam heeft toegebracht. Ik ben de almachtige op aarde. Voor mij knielt de vorst, voor mij bukt de staat, voor mij buigen zich waarheid, deugd, geleerdheid, wetenschap, kunst. Ik eisch 10, 15, 20% voor mijn dienst, en hij wien ik dien, zal daarenboven nog mijn slaaf zijn. Bondgenooten heb ik legio! Oorlog is mijn broeder; onkunde, verdeeldheid, dweepzucht zijn mijne lieve zusters!''
Doch, zoo ooit, dan heeft het kapitaal hierin misgetast en zijn eigen belang miskend.
Even als een schildwacht met starend oog op de voorpost al de bewegingen van den vijand gadeslaat, met luisterend oor zich van het minste geritsel rekenschap geeft, zoo stond ook de arbeid hier op zijn post. Nu wist hij wie zijne vijanden waren. Nu wist hij waaraan het kapitaal zijn almacht ontleende. Oorlog, verdeelheid, onkunde, u daag ik ten kamp! riep hij, en ik zal niet rusten voor ik u ten onder heb gebracht!
43
En aanstonds ging er een besluit uit van de zijde van den arbeid, van den navolgenden inhoud :
Aan mijne vrienden!
Tot op heden hebben we weerloos gestaan tegenover het kapitaal, dat van stap tot stap in onze gelederen is gedrongen, al meer en meer van het ons toekomend terrein heeft ingenomen en met driesten overmoed ons wetten voorschrijft.
Sommigen onzer hebben gemeend, dat stelselmatig verzet hiertegen eene dwaasheid zoude zijn, dat er geen ander middel bestond dan het kapitaal met geweld te overvleugelen en zijn macht gelijkelijk onder ons te verdeelen; anderen waren' van oordeel, dat zijn invloed voor goed van de aarde moest worden weggevaagd, dat zijn macht moest worden vernietigd.
Door ernstige studie, zoowel als door een gelukkige omstandigheid, hebben wij de oorzaken opgespoord, waaraan het kapitaal zijn overmacht ontleent, en dit heeft ons tot de volgende resultaten geleid:
Het kapitaal, oorspronkelijk de vriend van den arbeid, is dat in de tegenwoordige omstandigheden niet meer.
Het heeft met de taktiek van een ervaren veldoverste, al zijn krachten saamgebracht op één punt, het heeft zich vereenigd en alzoo den arbeid in zijn macht gekregen, zoodat deze thans niets anders kan doen, dan zich aan eiken door hem gedanen eisch te onderwerpen.
Dat alle mannen van den arbeid dit voorbeeld van het kapitaal volgen.
Nimmer mag het kapitaal echter gewelddadig worden aangerand. Wie dit zou durven ondernemen, zou den ar-
44
beid de grootste schade berokkenen, zonder eenig voordeel op den duur aan te brengen.
Kapitaal is voor arbeid onmisbaar, doch bezit slechts waarde, wanneer het vreedzaam zijn dienst aan arbeid kan aanbieden, doch doet dit ook dan, wanneer het vertrouwend de toekomst tegemoet ziet.
Kapitaal is, gewelddadig aangevallen, gelijk aan een zeepbel. Wanneer men er naar greep zou men slechts een weinig schuim in de hand overhouden.
Dat ieder dus het kapitaal geheel onaangeroerd late, doch dat ook ieder er naar streve, om zijn driesten overmoed te fnuiken; niet door geweld, maar door het volgen van dezelfde tactiek als waaraan het kapitaal zijn macht ontleent. Vereenigt het kapitaal zich bij millioenen, dat de arbeid dit bij milliarden doe, en hem even stelselmatig als hij veroverd heeft, zijn onnatuurlijk recht ontneme.
Het militarisme, de oorlogen, de onkunde, verdeeldheid, zijn zijne beste bondgenooten, — dat alle dienaren van den arbeid tegen die vijandige machten optreden, dat ieder op de gansche aarde doe wat in zijn vermogen is, om deze wolven te midden eener vreedzame maatschappij te bestrijden, en de arbeid zal tot zijn geheiligd recht komen, kapitaal zal zijn eigenaardig, hem aangewezen standpunt weder innemen, en beiden zullen, als vreedzame broeders, door één belang vereenigd, naast elkander werken, elkander onschatbare diensten bewijzen. Niet de een zal langer den ander overheerschen en verachten; niet de een zal langer bijna alleen genot van zijne diensten hebben, maar beiden zullen geacht en gevierd, tot het besef gekomen zijn, dat één belang hen verbindt, dat ze geroepen zijn als broeders te leven en dat die verbroedering niet verbroken kan worden.
45
zonder dat beiden vroeg of spa de smartelijke gevolgen er van zullen ondervinden.
En nauwelijks was dit manifest van den arbeid bekend geworden, of het werd met bliksemsnelheid over de gan-sche aarde onder de dienaren van den arbeid verspreid. Als door een ongekende macht aangegrepen, gehoorzamende op het too verwoord: „ Vereenigt uquot;! stonden aanstonds duizenden en duizenden op om hieraan uitvoering te geven. En al wisten velen onder de vereenigden niet, waarom zij dat eigenlijk deden, toch was hunne tegenwoordigheid in de ge-gelederen der vereenigden van dienst. Al die aanwezige krachten konden worden geëxploiteerd, van vele machinale konden eindelijk eens denkende wezens worden gevormd.
Ontzachelijk liepen evenwel de gevoelens over de wijze waarop men het voorgestelde doel zou bereiken, uiteen. Niet ieder was met het manifest van den arbeid in dezer voege ingenomen.
Meende een deel tot zijn doel te geraken, door nationaal samen te werken, door zich op zekere hoogte te stellen om het kwaad te overzien en het volk en bun karakter in aanmerking genomen, middelen tot bestrijding te beproeven, de diepte van de bron te peilen, waaruit zooveel ellende ontsproot, scheikundig als 't ware te onderzoeken welke de bestanddeelen waren van het langzaam doodend gif, dat de werkende stand, met of tegen zijn wil inzoog, en aldus het kwaad even stelselmatig bestrijdend als het was opgetreden, eene geleidelijke maar grondige genezing te moeten beproeven, er was een ander deel met grootscher doel voor oogen, dat de gansche beschaafde wereld omvatten — zich internationaal vereenigen wilde.
46
Loffelijk pogen voorwaar. Een plan, onze practischo En-gelsche broeders overvvaardig.
Waren aanvankelijk de middelen die men beraamde heilzaam, kon men van bare algemeene toepassing een beter georganiseerde maatschappij verwachten, waarin de arbeid erkend en gewaardeerd zou worden, dit veranderde bij een deel der vereenigden helaas maar al te spoedig. Wilde hartstochten kwamen in 't spel. Te zijn of niet te zijn! klonk het weldra uit hun mond. Lang genoeg getergd, lang genoeg vernederd, lang genoeg beroofd! Op! ter wraak tegen elk en een iegelijk, die ons rechtmatig deel onrechtmatig in bezit houdt! Arbeid adelt! Komt, fiere zonen van den arbeid, gordt u aan tegen alle bezitters van het algemeen eigendom. Wraak aan hen, die levenslang ons wettig deel hebben in bezit gehouden. Al wat op aarde is heeft God voor al zijne menschenkinderen geschapen. Welaan, trachten we ons wettig deel wederom machtig te worden.
En hoe af keer ig dat deel dier vereenigden ook van den oorlog was, 'tgeen uit al de beraadslagingen bleek, hier predikte het een maatschappelijken oorlog, een strijd tus-schen de bewoners van hetzelfde vaderland. Oorlog aan eiken bezitter, oorlog aan eiken niet-(handen) arbeider, dat werd een der middelen waarmede men den werkenden stand tot maatschappelijk geluk zocht te brengen.
Was dit een waarachtige overtuiging, we zouden er niet zoo bevreesd voor zijn. Doch maar al te wel is het gebleken, dat zij, die deze stellingen predikten, zeiven overtuigd waren dat niets dan een maatschappelijken ondergang van deze daden van geweld het gevolg zou zijn. Maar al te wel is gebleken dat het hier niet het belang des volks gold, maar slechts een streven om de macht van het kapitaal, waartegen men thans te velde trok, uit de
47
/
handen der bezitters in eigen handen te krijgen. Maar al te wel is het gebleken, dat men der menigte door de schoonste voorspiegelingen tot niets anders wenschte te gebruiken dan waartoe de vorsten de volkren thans nog meermalen bezigen, wanneer het vaderland in gevaar heet te zijn. Eigen grootheid, eigen eerzucht, eigen welvaart, een wraaknemen voor vermeende of werkelijk bestaande grieven, dat waren de oorzaken welke waarschijnlijk tot deze besluiten aanleiding gaven, terwijl dikwijls de nietswaardigste leden der maatschappij hier de draden meenden in handen te hebben, waarmede men de onergdenkende menigte in beweging dacht te brengen.
Gelukkig echter dat er onder alle natiën, in en buiten die vereeniging zelve, denkende, voorzichtige werklieden genoeg waren, die even snel als deze gevoelens ingang vonden, ze wisten te keer te gaan.
Niet alzoo, mijne vrienden, klonk het uit hun mond. Geweld baart geweld. Oorlog kweekt oorlog. Hij die heden overwinnaar is, kan morgen de nederlaag lijden — op deze wijze zou de aarde eeuwig een rampwoestijn blijven. Laat ons strijd voeren, doch dat het een strijd zij tegen onrechtvaardigheid en miskenning en laat onderwijs en opvoeding, arbeid en ontwikkeling, eenheid in doel en streven, broederliefde en vriendentrouw, door geen willekeurig getrokken grens gescheiden, aan onze spits staan — dan zal, het kan niet anders, de zege aan ons verblijven.
Doch met nadruk vragen wij dan ook van u, Staat waarin wij leven, waarin wij ons aandeel in uwe lasten betalen, waarvan we burgers zijn: schenk ons gelegenheid om ons te oefenen in alles wat een ordelijk burger in een ordelij-
48
ken staat behoort te weten. Open voor ons de scholen van de laagste tot de hoogste, opdat zij, onder ons, die aanleg bezitten, er met vrucht gebruik van kunnen maken; laat niet langer onze armoede een hinderpaal zijn om ons verstand te ontwikkelen. We vragen dit, omdat we er recht op hebben, we vragen dit, omdat we de laagste tot de hoogste school mede subsidiëeren, maar te arm zijn om van onze subsidie dat voordeel te trekken, waarop wij, zoowel als de meergegoeden, aanspraak kunnen maken.
We betreuren het, dat er jaarlijks grootendeels 16'/j millioen, ten deele door ons, aan jenever-belasting wordt opgebracht; doch wees gij wijzer dan een deel onder ons, maak gij goed wat door hun ten kwade wordt besteed. Gebruik die millioenen niet voor soldaten, geweeren, kanonnen en vestingwerken, maar richt er ambachtsscholen en andere nuttige inrichtingen voor op, waar wij gelegenheid • vinden ons te bekwamen in alles wat een werkman van dienst kan zijn. Onze burgerscholen ze zijn een sieraad voor het land, doch de handwerkscholen zijn nog maar al te schaars te vinden. Dan zal wel het gevolg zijn, dat de jeneverbelasting minder mild vloeit, maar de ruimere vruchten van onzen arbeid zullen u een bron openen, die al milder en milder welt, naarmate er meer uit geput wordt.
IV.
DE WERKMAN EN DE MAATSCHAPPIJ.
«Breekt onder u de vonder,
Denk niet, dat Godes hand U uithelpt door een wonder,
Of overzet op 't land;
Hij gaf u armen,
quot;Welnu, roei met die armen,
U zelf uit 't watergraf.quot;
Deze regels, even beteekenis- als leervol, geven het juiste middel aan de hand, waardoor de werkende stand zich kan redden uit den poel van onkunde en armoede, waarin hij, helaas! zoo diep gezonken is.
Meen niet, dat we betoogen willen, dat het zoo geheel zijn eigen schuld is, zich in dien ongelukkigen toestand te bevinden; dat zij verre. Aan den werkenden stand de schuld, dat hij zich gebruiken laat als een werktuig, dienstbaar aan de welvaart en het levensgenot van andere standen, zonder zelf zijn deel te ontvangen ; dat hij slaafsch zich buigt voor geboorte» aanzien, rang, kapitaal, in plaats van zich aan te gorden met de macht, die ontwikkeling en arbeid hem aanbieden; dat hij zich neêrlegt bij de gedachte: armen en rijken, de Heer heeft ze beide gemaakt , of... de bezitters in de maatschappij beschouwt als een hoop wolven, die hij, om niet nog meer beroofd te worden, in 't aangezicht meent te moeten vleien, maar achter den rug vervloekt. 1)
4) Dat er echter ook een deel onder den werkenden stand is, dat de andere standen en zich-zelf op den rechten prijs weet te schatten, behoeft voorzeker geen betoog.
4
50
Aan de andere standen de schuld dat zij den werkenden stand opofferen aan de zoo hoog gestelde eischen van kapitaal en nijverheid, zonder hem in de gelegenheid te hebben gesteld zijn geest te verrijken met die kennis en wetenschap , welke noodig zijn om te voldoen aan de eischen van den tijd; de schuld van hem te gebruiken als een machine, die men zoolang mogelijk diensten verrichten laat, maar wanneer ze afgewerkt en versleten , verlamd en krachteloos geworden is, door een van nieuwer constructie en jeugdiger geboorte doet vervangen.
Goddank er begint echter een milder geest over de aarde te zweven. Mannen van verstand en hart, mannen van betee-kenis onder de werklieden, zijn tot het besef gekomen, dat het onrecht, zooveel eeuwen den werkenden stand aangedaan, niet langer mag voortduren; dat die stand voor de vele plichten, der maatschappij bewezen, aanspraak heeft op betere rechten; dat hem een evenrediger deel toekomt van de voortbrengselen op verstandelijk, zedelijk en stoffelijk gebied, dan hem tot hiertoe gegund werd. Ze hebben hun stem laten hoorenen deze is doorgedrongen tot in alle deelen onzer beschaafde aarde. Duizende en duizende werklieden vereenigen zich in onze dagen, om met elkander te beraadslagen op welke wijze aan hun ongelukkigen toestand een einde te maken is; en de wereld slaat gedeeltelijk met blijdschap, gedeeltelijk met schrik die beweging gade. Met blijdschap slaat het goedgezind deel hun pogen gade, omdat men ontwaart, dat een nieuwe geest in het volk is gevaren, een geest welke het leiden zal tot zedelijke en stoffelijke welvaart; en men is geneigd hieraan gehoor te geven. Met schrik slaat het minder goed gezind deel hun pogen gade, omdat men weet, dat die verbetering niet anders dan met zekere opoffering gepaard kan gaan — met schrik, omdat men vreest, omdat men de
51
mogelijkheid bedenkt dat die enorme meerderheid eens tot ruw geweld haar toevlucht zal nemen om tot haar doel te geraken; en openlijk durft men ons afvragen, of wij, leiders van een deel dier menigte, in zulk een oogenhlik macht genoeg ba-zitten zullen, om dien ontzagwekkenden stroom langs een veiligen weg in een rustige bedding af te leiden, en of we niet vreezen bedolven te worden onder die zoo woeste golven?
Wat zullen we antwoorden ? Wie zal den sluier der toekomst geheel oplichten? Wie zal met zekerheid kunnen bewijzen of de nedervallende sneeuwvlok van den top eens bergs zich tot een lawine zal vormen, dan of ze haar weg door het dal zal vinden, om, ontbonden door de voorjaarszon, de aarde ten zegen zijn?
We kunnen alleen onze bedoeling zeggen en de toekomst Gode bevelen. En zij het dan, dat we onder de macht van het geweld bezwijken; zij het, dat verachting en haat ons op al onze wegen vervolgen; zij het, dat we eenige vruchten van beteekenis op ons pogen zien, we hopen, als we eenmaal voor goed afscheid van het bedrijvig tooneel dezer aarde nemen, het te kunnen doen in de overtuiging, dat we in dezen onze rol gespeeld hebben, zonder naar een anderen souffleur te hebben geluisterd, dan die in ons binnenste sprak en ons zeide, dat we deden wat plicht en geweten ons voorschreven.
We gelooven echter, dat even als eenmaal de uitvinding van het draagbaar vuurwapen het grauw allengs tot burgers vormde, daar het hiermede een wapen in handen kreeg, even machtig als waarvan zich de kloekste ridder kon bedienen, erin onzen tijd een wapen bestaat, waardoor de werkende stand zich een plaats zal veroveren overeenkomstig zijne roeping, en dat dit wapen is: de macht der kennis, gepaard aan zedelijkheid en naastenliefde.
Nog is het.- geld is macht! volkomen waar; doch lichten-
52
de sterren doemen aan den horizon op en zij voeren de on-wedersprekelijke bewijzen met zich, dat de macht van liet geld haar hoogste toppunt heeft bereikt en plaats zal moeten maken voor een edeler bestanddeel dan dat waaruit het blinkend metaal is gevormd.
Vraagt ge mij: maar hoe zal de werkende stand in 't bezit van dat edel wapen gei aken ? ik antwoord: door onderwijs en opvoeding. Te lang reeds is hij daarvan verstoken gehouden; te lang reeds gedoemd geweest zich zelf en zijne kinderen als slaven aan deii arbeid te verkoopen, werkende meermalen voor een loon, nauwelijks groot genoeg om alleen in de noodwendigste behoeften van zijn dierlijk bestaan te voorzien, zonder bij machte te zijn zich met de vorming van zijn geest of met de opvoeding zijner kinderen bezig te houden.
Nog zijn de ouders in dien stand te arm, te onverschillig of te zelfzuchtig om hunne kinderen die zoo noodige kennis te schenken, waarvan ze dan ook slechts tendeele het gewicht beseffen. Doch de tijdgeest grijpt ook hen aan en schudt ze wakker uit hunne suffe dommeling, met de kreet:
«Ontwaak! ontwaak! de dag breekt aan!
Vraagt men hem: wat brengt gij ons ? dan luidt het antwoord weer: onderwijs, ontwikkeling. Och, neem het hun niet kwalijk zoo ze somwijlen aan die welmeenende wekstem geen gehoor verleenen, of een verkeerde schrede doen om tot hun doel te geraken? Wie staat vast op sijn beenen als hij nauwelijks uit den slaap is ontwaakt? Wiens oogen zijn onbeneveld, a,Is hij uit de duisternis tredend plotseling door een lichtstraal wordt verblind ? Geen nood echter! Eenmaal tot volle bewustheid gekomen, zullen ze hun weg wel weten te kiezen.
Vele vereenigingen wier pogen we steeds met belangstelling en genoegen volgden, doen, met zoovele anderen het
53
hare om den werkenden stand die zoo noodige kennis deelachtig te doen worden; de werklieden richten iu hunne ver-eenigingen hun streven al meer en meer op dit doel, en zoo wordt allengs de weg effen gemaakt, op welks einde het kennis is macht! waarheid zal geworden zijn!
Wat men ook buiten af voor den werkman doe, geene pogingen bieden zooveel kans tot slagen als die welke van hem zeiven uitgaan. De werkman heeft liefde voor het kind zijner wording; hij zal hot opkweeken en verzorgen met al wat in hem is; hij zal het vormen en er tevens door gevormd worden. Hij is schroomvallig en ergdenkend, ook meermalen waar het de edelste pogingen van anderen geldt om hem een beter lot te bereiden; hij ziet bijna altijd een adder in 't riet. Hij kan het zich bijna niet voorstellen dat er gegoede menschen zijn, die hot waarachtig goed met hem meenen, die zijn belang willen behartigen zonder hem direct voordeel aan te bieden. En hoe zou hij ook zoo geheel kunnen gelooven ? Hij is zoo menigmaal door lage zelfzucht benadeeld, dat hij bijna alle vertrouwen ten dezen opzichte verloren heeft. Men heeft hom zoo vaak te goeder of kwader trouw misleid, hem zoo menigmaal gezegd, dat hij trouw, eerlijk, bekwaam, bescheiden moest zijn — en we zeggen 't meê, 't zijn maatschappelijke deugden die iederen mensch sieren— dat hij zijn plicht behoorde te volbrengen, zoo goed hij maar kon; maar hij heeft zoo weinig belooning ontvangen voor al dat trouw volbrengen zijner plichten, in den vorm van geld, dat hij toch zoo noodig had om zich en de zijnen van het noodige te voorzien,— men heeft hem zoo vaak met een traktaatje of een wissel op de eeuwigheid afgescheept; men heeft hem altijd zoo uit de hoogte behandeld, zoo laten gevoelen, dat hij een mindere was, hem, als hij eens genoodzaakt was zich aan 't huis van z^u rijkeren broeder te ver-
54
voegen, gewoonlijk in den marmeren gang ontvangen, of op den drempel afgescheept, dat zijn ongeloof in dezen niet geheel zonder grond is, en ongelukkig wordt hij in deze gevoelens maar al te zeer bevestigd door menig zoogenaamd volksvriend, door menig nieuwsblad.
Wat ons betreft, we kunnen 't ons onmogelijk voorstellen en hebben dit meermalen openlijk uitgesproken, dat alle ver-eenigingen ten nutte van den werkenden stand, al zijn ze ook niet door hem zeiven in 't leven geroepen of beheerd, uit een egoïstisch beginsel ontsproten zijn, vooral wanneer we letten op de mannen die zich aan haar hoofd plaatsten, den ondank zien waarmede hun pogen meermalen beloond wordt, en den moed.en de volharding, waarmede men niettegenstaande dat alles, op den ingeslagen weg voortgaat. Mocht het dus zijn, dat we iets van dat wantrouwen wegnemen , 't zal ons genoegen doen, omdat het o. i. onverdiend is.
O, ik hoor de bedenkingen reeds, dat die weg tot ontwikkeling zoo langzaam te betreden is, dat men uitgeput ter neer zinkt, voor er eenige vordering van beteekenis is gemaakt. Ik stem dit gedeeltelijk toe, doch 'k meen me overtuigd te mogen houden, dat elke schrede op die baan tot een zeker doel voert, en bovenal, dat het een natuurlijke weg is en daardoor de zekerheid aanbiedt door deugdelijke wetten te worden onderhouden.
Of er dan geen ander middel is, om spoediger tot welvaart te geraken ? We gelooven van ja, doch alle middelen moeten, zullen ze duurzaam werken, met ontwikkeling gepaard gaan. Dringend is het in de eerste plaats noodig, dat de loonen zoo laag gezonken, in verhouding tot de levensbehoeften, verhoogd worden, opdat de werkman in eigen behoeften en in die van zijn gezin zal kunnen voorzien. We onderschrijven de theorie niet, dat loonsverhooging hem geen voordeel zal aanbrengen.
55
wijl alle behoeften in evenredigheid in prijs zullen stijgen, en hij dus slechts meer ontvangt, om meer uit te geven. Gebruikte hij alles wat hij voortbracht, we zouden 't beamen ; doch over 't geheel geniet hij van de meeste voortbrengelen weinig. Het meerdere arbeidsloon komt dus in hoofdzaak ten zijnen bate, en slechts van zijn verbruik zal hij verhoogd loon betalen moeten.
De loonen kunnen verhoogd worden, indien de werkman bij zijn werk van de toenemende ontwikkeling profiteert, en daardoor beter en meer leert voortbrengen, zonder meerdere inspanning. De loonen kunnen verhoogd worden, indien bet kapitaal zijn hooggestelde eischen matigt en wat meer aan den arbeid toekent. De plaatselijke loonen kunnen verhoogd worden, de burgerij is hiertoe niet ongenegen, indien de onedele concurentie tusschen de patroons onderling geen hinderpaal blijft aanbieden. De loonen kunnen verhoogd worden , zonder dat de werkman het nadeelige van het rijzen der voortbrengselen ondervindt, waar het artikelen van weelde geldt. De loonen kunnen middelijk verhoogd worden, wanneer de werklieden gezamenlijk de eerste levensbehoeften inkoo-pen, en alzoo beter waar voor minder geld verkregen wordt. De loonen kunnen verhoogd worden, waar men met krachtige hand het stelsel handhaaft: den werkman een eigen woning te verschaffen, en waar de burgerij met humaniteit hulp en vertrouwen schenkt.
De meerdere welvaart, door deze loonsverhooging onder den werkenden stand verkregen; zal heilrijk terugwerken op verschillende vakken van behoefte, die als met nieuw leven bezield zullen worden. Het kapitaal, dat zich vroeger buiten bereik van den arbeid hield, zal binnen zijn gebied in circulatie komen, en een weldadige werkzaamheid om zich heen verspreiden.
56
Het is bekend, dat door den meergegoeden stand ook in ons vaderland jaarlijks duizende guldens tot liefdadige doeleinden worden besteed. We bonden ons overtuigd, dat dit, wanneer de arbeid eenmaal tot zijn recbt zal zijn gekomen , niet meer behoeft te geschieden. Een groot deel toch van dat geld wordt besteed aan de werkende klasse, die door ziekte, werkeloosheid, armoede of ouderdom getroffen, niet in staat is in quot;eigen behoeften te voorzien. We gelooven echter, dat de werklieden-vereenigingen eenmaal een tijd zullen in 't leven roepen, waarin de vraag naar arbeid die van aanbod zal overtreffen, waarin ieder die werken kan en wil, ruimschoots in zijne behoeften zal kunnen voorzien en genoeg overhouden om de ongelukkigen in zijn stand, als weduwen en weezen, zwakken en ongelukkigen enz., zelf te onderhouden ; reeds zien wij daarvan de sporen in de hulp, die werklieden in vereeniging bij rampspoed verstrekken, en waarvan wij, indien bescheidenheid het niet verbood, treffende voorvallen zouden kunnen mededeelen.
't Zal een schoone tijd zijn, wanneer het kapitaal uit een edel beginsel en uit welbegrepen eigenbelang zich tot den arbeid gaat wenden. Wanneer die groote staatsleeningen, met hare zoo hoog opgevoerde rente, deels veroorzaakt door kostbare staande legers, toerustingen, oorlogen, verkwistende regeeringstelsels niet meer worden aangegaan, wanneer die duizende bunders land, die ook in ons vaderland nog braak liggen, met milli-oenen schats in zich verborgen, niet langer door gebrek aan kapitaal en ondernemingsgeest improductief, maar tot welvaart van duizenden zullen zijn. Ean nadert allengs de dag, waarvan geschreven staat, dat de zwaarden tot sikkelen worden gesmeed; het staal, dat voorheen dierbare menschenle-vens roofde, vele familiën voor heel het leven van verzorger en trooster , van vriend en vader beroofde, zal dan slechts de
57
schoone halm treffen, die vriendelijk buigend zich vellen laat — dan nadert de dag, waarop de profetie uit Bethlehems velden hare vervulling tegemoet gaat: vrede op aarde, en God in zijne vreedzame menschenkinderen een welbehagen.
Kon men de gevolgen overzien, die het onttrekken van kapitaal aan nuttigen arbeid na zich sleept — kon men met zienersblik al het kwaad aanschouwen, dat uit werkeloosheid en slechte bezoldiging van den arbeid voortspruit, de gan-sche maatschappij zou de handen ineen slaan, om dezen rampzaligen toestand te doen eindigen. Het schamele loon is het, dat voor een deel onze tuchthuizen bevolkt, het geluk en de tevredenheid der huisgezinnen verstoort, het hart met bitterheid vervult tegen de meergcgoeden, den godsdienst met schamperen lach doet begroeten, onze scholen ontvolkt houdt en de ontwikkeling in 't aangezicht slaat, de kinderen als straatslijpers of bedelaars, straatdieven of fabriekskinderen doet opleiden, ze tusschen de raderen der machine in jeugdige onbezonnenheid zorgeloos laat vemor-selen, of ze voor heel het leven ontwikkeling, gezondheid, levensvreugd beneemt, ter prooi doet zijn aan dierlijke hartstochten.
O, beschuldig ze niet te zeer, die ongelukkigen. als ze vroeg of spa de fabriek met het tuchthuis gaan verwisselen. Niet hij i meermalen de hoofdschuldige, die daar voor den rechter .t om veroordeeld te worden, maar gij, maat-schapp uie hem in de engte dreeft en marteldet, het hem aan alles liet ontbreken, voornamelijk aan geestesgaven, om zich door zooveel rampspoed een weg te banen — hem alleen liet staan in de wereld, zonder iets in hem te hebben gestort om al die vijandelijke machten, die hem dagelijks kwamen berennen, het hoofd te bieden, om eindelijk, toen de nooddruft al meer en meer pijnigde, de hand uit
58
te steken naar het eigendom van zijn meester. Aan u, maatschappij( de schuld, dat vele uwer kinderen in tranen begonnen zijn en in schande eindigen — en toch, gij zijt de gevierde.
Stel u eens een gezin voor, waarvan de vader als handwerksman, fabrieksarbeider, of welk bedrijf of ondergeschikt ambt ook, een algemeen, dat is; een uiterst karig loon geniet — een loon, nauwelijks groot genoeg om in de eerste levensbehoeften van zijn gezin te voorzien. Hij is en blijft, ook bij den ijverigsten arbeid, arm; geen penning kan worden overgespaard, want er komen inderdaad wekelijks honderden te kort. Daar treft echter een ongeluk of een slepende ziekte hem of zijn gezin; men heeft bijna niets kunnen wegleggen dat tot hulp kan strekken — het gezin teert van dag tot dag achteruit, totdat er niets meer te verteeren is, en radeloos staart de vader om zich heen. Waar zal hij hulp vinden? Daar buiten is zooveel, in de fabriek, in het magazijn is heel wat, dat tot geld zou kunnen gemaakt worden; als hij eens... ja . .. dat zou heerlijk te stade komen. Wat zou hij zijn gezin kunnen verkwikken, zelf eene versnapering kunnen gebruiken... Hij weet den weg ■— hij zou dien in het duister wel kunnen vinden — als hij eens door dat kleine venstertje binnen klom — niemand zou daar iets van ontwaren . ..
Laat af, ongelukkige, laat af! Hoor uw vonnis: „Diefstal in dienstbaarheid bij nacht, met inbraak, tijdens hij voor loon bij zijn meester in dienst was. Confinement in een huis van reclusie of tuchtiging voor den tijd van zeven achtereenvolgende jaren.quot;
Doch neen, hij liet niet af. Hij had zoo'n gebrek en zijn meester had zooveel. Hij en zijn gezin hadden aan zooveel behoefte, en zijn meester ontbrak het aan niets Waar-
59
om zou hij niet? Is dat recht, hier zoo'n overvloed en dadr gebrek? Zou dat Gods bedoeling zijn?
Ach, hij valt! — in de engte gedreven en gemarteld als hij is, met geen invloed van buiten welke hem tegenhoudt, geen macht daar binnen die hem waarschuwt. Hij valt, om weinige weken later terecht te staan en veroordeeld te worden, wegens diefstal in diestbaarheid.
En nu is dat gezin, waarvan de vader eertijds de trouwe, eerlijke verzorger was, aan de vreeselijkste nooddruft ten prooi. Vader een dief! Eer en fatsoen weg! Wat zou der moeder, wat zou der dochters, wat den zoon verhinderen om tot het laagste te vervallen!? Vader een dief! — van dak beroofd, met verkleumde leden, door honger gepijnigd met de hel in het hart tegen de maatschappij... Heer, behoed hen, zij vergaan!
Werd er meermalen op gewezen, hoe nauwere vereeniging der standen bijdragen kan tot verspreiding van meerdere ontwikkeling — ook wij beamen dit ten volle. De meerge-goede, in de gelegenheid beter onderwijs te genieten, is in den regel meer ontwikkeld en kan zich niet genoeg te midden van het zoogenaamde volk, in vergaderingen en op alle gepaste plaatsen bewegen, om anderen deelgenoot te maken van de voordeelen, die hij door beter onderwijs en zorgvuldiger opvoeding genoten heeft. De mingegoede zal hiermede niet alleen zijn voordeel kunnen doen, maar het zal, bij eeni-ge welwillendheid, ook leiden tot betere waardeering van elkanders hoedanigheden; er zal een verbroedering uit volgen, die niet weinig zal bijdragen tot oplossing van de sociale kwestie.
De verschillend standen zullen, bij nadere kennismaking
60
beter tot de overtuiging komen, dat ze allen schakels in de groote maatschappelijke keten zijn, waarvan zelfs de geringste niet verbroken kan worden, zonder dat een geweldige schok door allen gevoeld wordt, een schok die heillooze gevolgen na zich slepen zal.
Wij kennen mannen, die deze gevoelens deelan; mannen voor wien we, niet om hun geld, maar uit achting voor hunne beginselen, met gepasten eerbied den hoed afnemen; die in elk mensch, ook in den werkman, hun broeder ziende, helpen, waar hulp noodig is, die de belangen der Werklieden-Vereenigingen, met de meeste welwillendheid behartigen, die elke poging van den eerlijken, vlijtigen werkman, zoo mogelijk moreel en finantieel steunen, waar hij, door eigen vlijt, zich een betere positie in de maatschappij wenscht te verwerven; die voor goeden arbeid gaarne goed loon wil betalen. Mocht hun getal spoedig vermeerderd worden — mocht hun voorbeeld bezielend op hunne omgeving werken. De werkman zou er wel bij varen, lust tot bekwaamheid aangewakkerd worden, de wederzijdsche achting rijzen en vrede en vergenoegdheid met den stand waarin men geboren is, zeer bevorderd worden
De standen kennen elkaar nog niet en een min juist oordeel is hiervan het gevolg. De talentvolle Cremer heeft dit nog onlangs bewezen in een geschrift, waardoor hij, zeker tegen zijn wil, menig werkman heeft verontwaardigd. Noch de toestand van den werkman, noch de zoetsappige, krachtelooze taal, welke Jan Stukadoor in den mond wordt gelegd, zijn aan de werkelijkheid ontleend. En al was 't waar, dat de werkman zich inderdaad van deze flauwe taal bediende, dan nog zou de Heer Gremer hem een dienst bewezen hebben, nuttig werkzaam zijn geweest, door hem kloèke woorden in den mond te leggen, Een kloek woord leidt tot eene
61
kloeke gedachte eu een kloeke gedachte tot een kloek besluit en dit weder tot een kloeke daad. Mannen met kloeke hoofden en harten, daaraan hebben we grootelijks behoefte, ze zijn met geen goud te betalen.
Wij willen niet voorbijzien, dat vele, onder den werkenden stand heerschende gebreken, het voor voor menig gezin onmogelijk maken om tot eenige welvaart te geraken, en de schuld daarvan maar al te dikwijls aan de maatschappij geweten wordt. We weten te wel, hoe dronkenschap, onverschilligheid, onkunde, ruwe hartstochten, lage kruiperij enz., als een kanker onder ons heerschen ; maar wij protesteeren tegen die meening welke den ganschen stand veroordeelt, omdat een deel zijne roeping verwaarloost.
Er is een deel, dat zich aan genoemde feilen maar al te zeer schuldig maakt; er is een deel, waarin al de laagheid van den verdierlijkten mensch woont; er zijn, helaas! mannen onder, die een duivel in plaats van een verzorger voor hunne gezinnen zijn, en ze met zich ten verderve slepen. Ze zijn een pest in hunne naaste omgeving; gelijk de vader is wordt meermalen het kind, en al breeder en breeder breidt de verpestende damp die ze van zich geven zich uit — hier is volkomen waar: de misdaden des vaders worden gewroken aan het derde en vierde geslacht.
Doch er is een deel. Goddank een groot deel, eerlijke, trouwe, knappe, moedige werklieden; altijd zorgende , altijd ijverig in de weer, om hun gezin met God en eere door de wereld te helpen, en toch, het gelukt hun niet — immer zijn hunne inkomston beneden de behoeften, en als ze oud worden mogen ze van geluk spreken in een liefdadigheidsgesticht te worden opgenomen. Dan leggen ze hunne persoonlijkheid af, hun vrije wil wordt aan banden gelegd, dan hebben ze bijna niets meer dat hun eigendom is en zien zich
62
wellicht genoodzaakt iemand als vader te eerbiedigen, die ze eenmaal de eerste of verdere schreden leerden doen op de maatschappelijke baan, of haar moeder te noemen, wie ze menigmaal op hun arm het kinderlijk leed hebben doen vergeten. 1)
Ontmoedigend, niet waar, oud en arm. God behoede de werklieden er voor. En toch, het is, wordt hun leven gespaard, hunne toekomst.
Treurige toekomst! O, er zal moed toe behooren, moed om, als eenmaal de ouderdom en met hem de armoede komt, de hand naar de liefdadigheid uit te steken.
Zal men daarom echter moedeloos het hoofd buigen ? Zal men daarom de handen slap laten hangen, met tegenzin de werkzaamheden verrichten en uitroepen: ik ellendig mensch! Dat zij verre ! Wel is het waar, dat de toekomst, door vele werklieden zoo gewenscht, slechts ten deele zal worden aanschouwd ; maar ook is het waar, dat alleen wilskracht, moed, volharding, ijver en plichtsbetrachting hun toch eenmaal, zij het dan ook aan den avond van hun leven, een beter lot belooft, dan de ouden van dagen onder den werkenden stand thans genieten.
Laat het waar zijn, dat de brug, die de werkende stand tot welvaart kan voeren, door verschillende elementen vernietigd is; wat nood! Uit alle deelen der beschaafde wereld draagt men middelen aan tot herstel. Waar de een ver-
4) 'tls ons doel niet met deze beschouwing de gestichten der liefdadigheid te brandmerken. We danken integendeel hen, die ze in 't leven riepen en onderhouden. Alleen het ongelukkige, dat de vlijtige werkman eenmaal toch genoodzaakt is tot een liefdadigheidsgesticht te moeten vervallen en de wijze waarop vele dier gestichten ingericht zijn, waar men het er als 't ware op toe schijnt te leggen om den ongelukkige te doen gevoelen, dat hij z\jn vrijheid mist, deed ons deze woorden uitspreken.
63
moeid is, vervangt de ander onmiddelijk zijne plaats. Waar het eene brein zijn vindingsmiddelen uitgeput heeft, treedt het ander met vernieuwde veerkracht op. Komaan, dat allen dan vereend iets bijdragen tot herstel. Vele handen maken licht werk. Niet langer klagen, dreigen of murmureeren tegen hen die zoo roekeloos dien brug vernietigden, maar allen moeten het mee zeggen:
»Brak onder ons de vonder,
Wij denken niet, dat Godes hand
Ons uithelpt door een wonder
Of overzet op 't land.
Hij gaf ons armen,
Welnu, wij roeien met die armen,
Ons zelf uit 't watergraf.quot;
/■ bj zy