7 - ■-
VOOR OUDEREN EN JONGEREN
uit de Gewesten
der Eeuwige Rampzaligheid
DOOR
L. G. C. LEDEBOER,
PI
in leven Predikant te Benthuizen.
o»lt;gt;-
S. W. VERPLOEG — UTRECHT.
f ■ •* r V^ \. .?''■? quot; *•. v
,wf-v H-r ;?quot;-, * 'Vr-v , 'h
; ' ,quot;'f ,4-' ' i ' ,'■ '■:
V b'vC;' ■■! :quot;quot;•
1,v
rarvf-.1^.^ .' gt;4v^jfe
rp-
: :W V^h: v-,^:
., '■.-'V /1:
':■ V t.
w*
^®v:
t 'M quot;-,•!, .quot; - ■L--i P,!* |#3 :V | ||||||||||||
|
, , '«R-Xfe - : ;-
Vi gt;N, •;
m
i- '.quot;M
•f:. , -.V V/. * . r j:^ASV'y)::.
y- ■ ... ■ ■ i-! ■' • ■ •■
■• v\ ■ •' ■:. gt; ; , ' ^ /{ . • -. { f'. rv , V . ~ , •• • ,■ - V ■••
. . '- . ■'■■ t' , - J ' ' . ■ • ■ v; ■■
■; -:. • ■■ , ' , ■ ■ ,■ ?;■: ) . - quot;
~r- ■ ' ■ '■-■■; ; ■■-- • / ■
- A ^ ••■ quot;v '■ ■ • ;■ vquot;-.'- ' ', • ••**••■ • ■/ ' quot;f \'■ '.■ ■/- ■
' r- ■')- ^ * 1 r •' t r • • M' •.quot;. ;•/ , V/quot; X'I. ^. •■•' . c 'r^ '*/. I, ■. ' N
■' •'••'■ •• ' 'f ' .. . ' r, ' ••quot; t quot; fquot; , ■ \ 'f. ■ i A • - '• v ' :?l quot;■.
* . ' ') - -a-,' i i /■; ,!, ■
■ r y-.;:// .quot;vï.- -'.gt;ks. ' quot;f ito
■, • J X''■ llrO'#-''':/-\
... .. , . A v . ■) 'S -gt;s.■ ?r; ■ '• ;'
? sgt;-4:
^t :■v'quot;Jlt;°,I • vV;iL _,...
' - ■ - : ' ■ ■ '' c' ' lt; v:gt;i
■ , ■ ■ V -0 , •■'. : ' ,%■■', - ' • ;- •. ■-..•••, ' •gt;
.. .5-^13-..
i
.■ A.ii :'i )■■:- y•**■'■ : • ;•■ -.; , • •v/:. .■ ^ ^ • 'quot;•
V/quot;quot; • gt; amp;
--
VY/ij lezen in Luk. 16:19 en vervolgens de geschiedenis vanquot; quot;' den rijken man en den armen Lazarus. Wij hooren hoe de rijke man , .zijnde in de pijn,'' tot Abraham zegt: , ,Ik bid u dan, vader! dat gij hem (Lazarus) zendt tot mijns vaders huis; want ik heb vijf broeders; dat hij hun dit betuige, opdat ook zij niet komen in deze plaats der pijniging.quot;— Waarop Abraham antwoordde; ,,Zij hebben Mozes en de profeten; dat zij die hooren.quot;
Nogmaals vernemen wij nu de aanhoudende en aandringende betuiging van den ellendige; „Neen, vader Abraham! Maar zoo iemand van de dooden tot hen heenging, zij zouden zich bekeeren.quot;— Waarop Abraham besluit, zeggende; „Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.quot;—
En zoo zouden ook gewis velen der gestorvenen spreken; want de taal van den ellendige en rijke, maar nu eindeloos arm gewordene, ze is ook de taal van alle verdoemden in de hel. Kunnen zij niet tot ons wederkeeren om ons het vreese-lijke van de hel te schetsen,— wij zullen eens tot hen wederkeeren, indien de arm van den Almachtige niet aan ons wordt geopenbaard; indien wij, uit eeuwige erbarming en souverein welbehagen, niet getrokken worden uit de klauwen van den helschen draak en overgezet in het Koninkrijk des Zoons van Gods eeuwige liefde en vrijmachtig welbehagen.
Het is dan mijn begeerte, zoo het den Heere uit vrije genade behagen zal, mij daartoe bekwaam te maken, tot u, als uit den mond dier ongelukkigen, overeenkomstig de Heilige Schrift, een ernstig woord te spreken. Och! mocht het den Heere behagen mij die vermaningen en betuigingen in de pen te geven, met verzuchting des geestes gepaard gaande, tot heiliging, toepassing en vruchtbaarmaking van dezelve, zij het ook slechts maar aan één ziel voor die onherroepelijke eeuwigheid, die wij allen tegemoet gaan !
Heilige God! heilig mij in uw Waarheid! Amen.
, cl-
4
I.
Roepstem van ouderen onder ons, plotseling verhuisd naar de ontzaglijke eeuwigheid.
I^on ik u, mijn broeders, vrienden en magen! mijn ont-quot;quot;zaglijke weeën en angsten ook maar eenigszins beschrij -ven, die wij lijden en dragen moeten, zonder ze te k u n n e n lijden en verdragen !
Konden wij u die wroegingen en benauwdheden ook maar eenigszins beschrijven, die wij lijden om onzer zonden en ongerechtigheid wille ! Konden wij u iets van den knagenden worm in onze consciëntie betuigen, die ons overal vergezelt en ons geen enkel oogenblik (schoon hier geen tijd is) verlaat! Konden wij u iets van dat brandende vuur, van dien poel, die brandt van vuur en zwavel, meedeelen! Konden wij u iets van onze smachtende tong naar één druppel water (dat gij, ook de minste onder u, nog in zulk een overvloed hebt, terwijl gij bovendien nog in het heden der genade leeft) zeggen ! Konden wij iets van dat grootste van alle kwaad, onze eigen schul d, u op het harte dringen ! Konden wij niets van dat gezelschap, waarin wij verkeeren en dat wij op de wereld gezocht hebben, verklaren! Konden wij u iets melden van dat lasteren, vloeken, razen en tieren; van dat gestadig en onophoudelijk omwentelen in onze ellende, pijnen en smarten; van dat gezicht der rechtvaardigen, wier lessen en vermaningen wij tijdens ons leven op aarde in den wind geslagen, ja, menigmaal bespot en veracht hebben; van dat eeuwig geluk, die stoorlooze zaligheid en nimmer eindigde heerlijkheid der gelukzaligen, wier deel en lot op aarde vaak zoo ellendig, arm, hulpbehoevend en onaanzienlijk was vooronze oogen ! Konden wij u die eeuwige smarten afschilderen en wat wij, beide naar lichaam en ziel, niet slechts te lijdenen te dragen hebben, maar ook nog te lijden en te dragen zullen hebben !
Gij weet het hoe spoedig onze zielen verhuisd zijn en overgebracht naar die vreeselijke eeuwigheid! Hoe wij nog eenige dagen, ja, sommigen onder ons eenige oogen-blikken te voren ons nog vermaakten in de dingen der
nu eeuwig voor ons verdwenen, ellendige, verleidelijke, maar jammerlijk beloonende wereld ! Hoe wij als zonder eenige kennis of bewustheid, ongedacht en ongevraagd en — wat het jammerlijkst was ! — onvoorbereid de eeuwigheid moesten ingaan, schoon telkens vermaand door plotselinge sterfgevallen, ook nog kort vóór onzen dood, of door ziekten en teekenen van Gods almacht, door bezoekingen aan mensch en vee, aan land en veld! Hoe de Heere, ons als 't ware tot zich roepende, ons sloeg met het wegnemen van onze betrekkingen, ons vee of de vruchten van ons veld, waar wij gezaaid, gepoot en geplant hadden, zoodat wij al onze verwachtingen in rook zagen verdwijnen.
Maar wij bleven voor al die roepstemmen doof, en onze harten bleven verhard, onvermurwd en ongevoelig, ja, verstokt tegen dezelve; en zoo het nu en dan eenigen voorbij-gaanden indruk op onze harten en gemoederen scheen na te laten, dan was het als een dauw in den vroegen morgen en als een ras verdwenen wolkje.
O, volk van Nederland ! O, volk van mijn maagschap ! O, mijn vrienden en bekenden ! Alles hebben wij moeten achterlaten ! Niets konden wij meenemen dan een nimmer ophoudende , wroegende en knagende en altijd folterende, brandende consciëntie van onzen verzuimden tijd, middelen engelegen-heden, ons geschonken en aangeboden — om niet! Hoe ons haar hier als te berge rijst! Hoe ons oog brandt als van helschen gloed ! Hoe wij hier ons wellustig en begeerig oog onophoudelijk in de helsche vlammen opslaan — wat zeggen wij ! — neen, z e 1 v e n vlammen uitschieten ! Hoe onze ooren niets anders hooren dan het verwijt, lasteren, schelden, razen en tieren van pijn en smart, als het kronkelen van eenen ellendigen worm om den nagel, door zijn lichaam gestoken, of als een, die onder alle ellenden worstelt met den dood, zonder dien ooit te vinden ! Hoe onze monden niets anders voortbrengen dan hetgeen in onze harten is; want ofschoon met het lichaam (o, eeuwige jammer en ellende !) nog niet vereenigd, hebben wij toch reeds het gevoel van de gevolgen der overtreding van ieder lid van ziel en lichaam tegen Gods geboden. Ieder kwaad brengt hier zijn eigen gevolgen mede, en ieder lid moet hier lijden en boeten voor zijn eigen overtredingen. Wij gevoelen het gemis van hetgeen wij op aarde hadden, proefden,
6
smaakten, zagen, hoorden, ondervonden en genoten. Waar wij toen gevoelloos en zonder eenigen indruk onder verkeerden, het weegt nu als duizenden lasten van steeds verzwarende schuld op ons, met alle eischen van de Wet, die hoe langer hoe meer, bij het herdenken van het vervlogene, ons in einde-looze folteringen omvoert! Wij zoeken hier den dood en vinden hem niet; de vlammen verteren niet; de worm sterft niet; het geweten staat niet stil; geen druppel valt hier ter verkoeling; hier kunnen wij geen lucht inademen dan de eeuwig brandende en steeds feller gloeiende vlammen der hel! Onze handen, die zoo menigmaal begeerig het geld telden, tasten in de eeuwige vlammen. Onze voeten, die zoo haastig waren om bloed te vergieten, te werken en ons te spoeden naar dingen, die geen wezen hebben, treden hier onophoudelijk op den gloeienden grond van den door Gods heiligheid en rechtvaardigheid nooit verteerden bodem der hel. Ieder gedeelte der Wet blijft steeds onophoudelijk, met haar geschonden rechten en eischen, met ontzaglijke drukking op onze gloeiende en ons altijd verwijtenden consciënties, ons folteren, kwellen en benauwen. Iedere geschonden straal van de door onze zonden en ongerechtigheden ontluisterde deugden en eigenschappen Gods brandt op ons als verterende bliksemstralen ! Ieder woord, dat wij in ons leven ter vermaning gehoord hebben, komt met donderende kracht onze consciënties verschrikken, en daarbij nog de verwijtingen van den helschen tiran, zeggende: , .Gij hadt mogen toezien ! Het is uw eigen schuld. Ons was de genade niet aangeboden, maar u wél. Waarom hebt gij geluisterd naar de begeerlijkheden uws vleesches en den wil uwer gedachten, naar de grootschheid des levens en de verleiding mijner helsche geesten, die ik niet opgehouden heb u te zenden, om u al meer en meer in het vergiftig garen mijner uw zielsverderf zoekende webben te wikkelen, om u des te zekerder te behouden, uw zielen te verblinden en uw gehoor en gezicht af te trekken van alle dingen, die eenigszins hadden kunnen dienen om uw oogen te openen! Waarom hebt gij op mijn uw verderf zoekende en op uw eeuwig onheil loerende en begeerige verleidingen en begoochelingen acht gegeven en die zoo gewillig gevolgd, in plaats van gehoor te geven aan de uw behoud en eeuwig geluk bedoelende vermaningen ! Waarom hebt gij oor, oog en voet afgewend en
7
gekeerd van de dingen, die boven zijn, en ze onophoudelijk gericht en gewend naar de dingen, die beneden zijn !''
„Waarom'' — dus gaat de Vorst der duisternis voort — , ,hebt gij uwen tijd doorgebracht in de dingen van de wereld, die u met iederen voetstap haar vergankelijkheid predikte ? Maar genoeg ! Nu zijt ge in mijn macht. Ik heb mijn doel bereikt , en gij ondervindt de gevolgen van uw werken. Eeuwig ben ik nu gesteld om u te pijnigen en mijn duivelschen en helschen lust aan u te koelen, die altijd brandende blijft, om met de uitgezochtste tormenten de zielen eeuwig op de vree-selijkste wijze te folteren. Nu zijt ge in mijn macht, gij die meendet uw eigen heer en meester te zijn. Dat zijt ge nooit geweest; altijd zijt ge mijn gehoorzame en gewillige onderdaan en slaaf geweest, zonder mij te kennen; maar dit is mij ook hetzelfde. Ik kende u, en nu kent gij ook mij en de gevolgen en vruchten van den boom der kennis des goeds en des kwaads; nu zijn uw oogen geopend, maar — te laat! Nu kent ge God in zijn heiligheid en rechtvaardigheid; en dat was mijn doel met dat fijn gesponnen en listig uitgespreid net bij dien boom, waar uw voorouders, Adam en Eva, in gevangen zijn, en gij met hen! Nu werp ik mijn huichelachtigen mantel af. Nu ben ik geen engel des lichts meer. Nu ben ik tot u gekomen in mijn ware gedaante; en zooveel ik vermag, zal ik het niet laten ontbreken met alle mij eeuwig ten dienste staande helsche geesten en instrumenten u eeuwig te pijnigen, — boven alles op de pijnbank van uw eigen geweten en uw eigen schuld ! Gij hebt de hel genoeg in uzelven, maar ik zal haar nog heeter stoken; en gij zult haar moeten dragen, zonder haar te k u n n e n dragen ! Gij zult haar moeten uitstaan, zonder haar te kunnen uitstaan! Gij zult altijd gedood worden, zonder ooit te sterven; gij zult eeuwige pijnen hebben, zonder eenige vermindering, verkoeling of afbreking. Eeuwig zullen u al uw gedachten, woorden, werken en daden met steeds klimmende herinnering in al hun kracht voorkomen; eeuwig zal het schuldboek voor u opengeslagen zijn, en eeuwig zult gij aangemaand worden om te betalen. Waar zijn nu uw huizen, schuren, stallen, weiden, akkers, vee, vrouw, kinderen en dienstboden? Waar zijn uw rijk versierde tafels, al was het met de geringste vruchten en de schraalste toespijs ? Waar is het licht der liefelijke zon en het
8
inademen der verkwikkelijke, koele lucht? Waar zijn de wateren en wolken, die gij zoo dikwerf verwenschtet ? Waar is uw Bijbel, die u tot bekeering vermaande? Waar zijn nu uw predikanten en alle anderen, die u vermaanden om van uwen zondigen weg afstand te doen; die u onophoudelijk toeriepen; ,,Wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen! Heden, indien gij zijn stemme hoort, verhardt uw harten niet, maar laat u gezeggen! Bereidt uw huis, want gij zult sterven ! Haast u om uws levens wil 1''
Dat alles is voorbij, maar uw eeuwig wee en ellende is thans gekomen. Waar zijt gij nu, die wel naar den dood ver-langdet, als het u op aarde niet naar uwen zin ging ? Was de -droevigste en benauwdste toestand daar, hierbij vergeleken, nog geen hemel? Nu is uw aardsche hemel verdwenen, en uw hoop en verwachtingen zijn altemaal afgesneden ! Gij verbeidt hier uw eeuwig vonnis: , ,Ga weg van Mij, gij vervloekte ! in dat eeuwig vuur, dat den duivel en zijnen engelen (dat ben ik en de mijnen) bereid is !quot; — Wij zullen eenerlei lot ondergaan; wij zullen in één plaats te zamen zijn! Wij zullen elkander nimmer verlaten ! Wij, ik en de mijnen, wij zullen eeuwig uw pijnigers zijn; wij zullen eeuwig onder Gods wraakoog verkeeren, want vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods, wiens oogen vuurvlammen zijn. Want onze God is een verterend vuur en een eeuwige gloed, waar niemand bij kan wonen.''
Aanspraak aan de overgebleven betrekkingen.
Aanspraak van een gestorven man aan zijn overgebleven vrouw en achtergelaten betrekkingen.
Ik heb u plotseling moeten verlaten, met wie ik zoovele jaren op aarde genoeglijk onder afwisselende omstandigheden verkeerd had. Spoedig werd er ongedacht en onverwacht een einde gemaakt aan ons verkeer; wij zouden nu niet meer aan één tafel aanzitten; wij zouden nu niet meer éénk heb u plotseling moeten verlaten, met wie ik zoovele jaren op aarde genoeglijk onder afwisselende omstandigheden verkeerd had. Spoedig werd er ongedacht en onverwacht een einde gemaakt aan ons verkeer; wij zouden nu niet meer aan één tafel aanzitten; wij zouden nu niet meer één
9
leger beklimmen, noch op één bed te zamen slapen; wij zouden nu voortaan te zamen niet meer spreken over tijdelijke belangen, den voor- of achteruitgang van onze aardsche zaken, over onze nering en hanteering, over ons huishouden en onze kinderen; maar waar wij het minst over dachten, dat was het zekerste en gewichtigste: ons naderend einde en de ontzaglijke eeuwigheid, die ik nu ingegaan ben, en hoe het tusschen onze zielen en den Rechter van hemelenaarde stond, die recht doet en een heilig en rechtvaardig God is, die bestaat en een iegelijk beloont naar zijn werken. Zijn heiligheid en rechtvaardigheid moet ik belijden en erkennen, terwijl ik Hem laster. Ik klaag Hem aan als de oorzaak mijner rampen, en ik ben het zelf; mijn consciëntie gevoelt haar eigen schuld, en dit is mij het ondragelijkste en onlijdzaamste; het is m ij n eigen schuld! Dit zegt mij Gods Woord, dat ik versmaad heb; I dat zeggen mij de duivelen; dat zeggen mijn verleiders; dat mij mijn eigen consciëntie ! Voor u is het nog tijd, maar voor mij is het eeuwig verloren en verbeurd; ik heb den kostelijken tijd, die niet te herroepen is, verbeuzeld en niet geacht; ik heb den tijd verwaarloosd; voor mij is het eeuwig onherroepelijk gedaan; ik ben de eeuwigheid ingetreden en het eeuwig verderf verteert mij. Maar voor u is het nog tijd, nog komt tot u de roepstem: , ,Er is vergeving door het bloed des kruises en een weg ter verlossing en ontkoming van ellenden en jammeren. Er is één Naam onder den hemel gegeven, door welken zondaars kunnen zalig en behouden worden van het eeuwig verderf, den eeuwigen gloed en het verterend vuur van een heilig, onkreukbaar rechtvaardig God! Jezus Christus is in de wereld gekomen om zondaren zalig te maken. Wendt'u tot Mij — roept Hij — alle gij einden der aarde ! en wordt behouden; komt allen tot Mij, gij vermoeiden en belasten I en Ik zal u ruste geven voor uw zielen !quot; — Hij is dat brood, uit den hemel nedergedaald, dat ik veracht, dat licht der wereld, dat ik versmaad, dat water des levens, dat ik niet begeerd heb; diejeénige Medicijnmeester, dien ik verworpen, die Herder, naar wiens stem ik niet geluisterd, die Raadsman, wiens vermaningen ik in den wind geslagen heb als kaf voor mijn voeten, ik, die nu als onuitblusschelijk kaf verworpen ben geworden van voor zijn heilig aangezicht.
O 1 kon ik vóór u staan en mij aan uvertoonenindievreese-
10
lijke en afzichtelijke gedaante, ik zou het doen, of het een middel mocht zijn om een afschrik te geven van deze verschrik-kelijke plaats der helsche pijniging ! Alle genoegens houden hier op; alle verbeeldingen nemen hier een einde; alle kwalen zijn hier begonnen; alle pijnigingen staan hier gereed; alle geesten kwellen ons hier; alle ellenden zijn hier opeengestapeld; alle kwalen vermenigvuldigen zich hier in deze eindelooze zee van vuur en zwavel, jammer en ellende. Ziel en lichaam staan hier gepijnigd te worden met onlijdelijke tormenten en de afgrijselijkste pijnigingen, die te bedenken zijn! Welk een zorg wendet gij niet aan bij de minste onge -steldheid, die ik in het lichaam op aarde had; welke verkwikkingen zocht gij niet gereed te maken; welke middelen wenddet gij niet aan tot genezing: welke vriende-lijke woorden spraakt gij mij niet toe, hoe het ging met de pijn en of de middelen hielpen: maar nu — ik moet tot u spreken ! — maar nu, o ! eeuwig ontzaglijk wee en jammer ! hier zijn geen verfrisschingen; hier is geen medicament; hier gaan geen geneesmeesters rond; hier zijn geen verzachtingen, ja, niet één verademing; en komt gij hier, ik zal uw grootste pijniger zijn, en gij de mijne, omdat wij het langst te zamen verkeerd hebben op aarde, de nauwste ver-eeniging en gemeenschap met elkander gehad hebben, den meesten tijd verwaarloosd hebben in dingen, die geen wezen hebben, elkander verleid en bereid hebben voor de helsche plagen en eindelooze jammeren en daar elkander in gestijfd en al dieper en dieper ingewikkeld hebben; elkander gepaaid met ijdele verwachtingen en droombeelden, de eeuwigheid verre gesteld van onze tafel en ons bed, waar de dood mij verwachtte; eindelijk elkander ingewikkeld in onze eigen werken, deugden en plichten en onszelven en elkander heimelijk gevleid, dat wij niet waren als anderen! Anderer ondeugden en fouten hebben wij diep opgegraven, en breed uitgemeten, en hoog opgestapeld, maar onze eigen fouten en ondeugden— en dat was het voornaamste — vergeten; wij hebben onze oogen er voor gesloten, maar voor die van anderen wijd geopend; ons huis bleef vuil, terwijl wij dat van onze naasten schoon wilden maken; wij vergaten wat wij God schuldig waren, terwijl wij maar meestentijds bezig waren om op te tellen wat anderen ons schuldig waren;
II
onze schuld hebben wij vergeten, terwijl wij die van anderen ophaalden! Van anderen, wien wij even, zoo niet méér schuldig waren dan zij ons, eischten wij de strengste voldoening , maar God vergaten wij te geven wat wij Hem schuldig waren!
Wie gaf ons buiten doornen en distelen, daar toch het aardrijk vervloekt was geworden om onze zonden in Adam, onzen stamvader, zulke heerlijke vruchten en gewassen voor mensch en beest ? En nam Hij iets van het zijne ? Hadden wij ook recht of aanspraak op iets? Murmureerden wij nietalsof het onze ons onrechtvaardig ontnomen werd ? Hoe hebben wij gegeten en gedronken? Wie gaf ons het licht der zon, ons, die in de duisternis hadden moeten verkeeren? Wie gaf ons die zoete, verkwikkelijke lucht in te ademen, die wij verbeurd hadden ?
Wie gaf ons gezondheid, krachten, lust, zintuigen, alle genietingen voor ieder van dezelve, medicijnen voor onzen kwalen, wijsheid, verstand en kennis in het waarnemen van ons beroep? Wie gaf ons hulp van anderen en alles, wat wij tot uitoefening van hetzelve noodig hadden? Wie heeft ons zooveel jaren daarvan het gebruik gegeven ? En wat hebben wij Hem daarvoor betaald en toegebracht? En nu, want ik gevoel mijn hart in vijandschap oprijzen tegen onzen Schepper 1 nu brengt dat alles lasteren voort; ik word verteerd van lasteren en verzink onder de vloeken en verwenschingen: in plaats dat het lasteren, vloeken en verwenschen mij eenige verademing of verkwikking verschaft, is dit juist het tegendeel; het maakt mijn jammeren te grooter, omdat ik daardoor, zoo het mogelijk is, al dieper en dieper zink onder den toom van denHeilige en Rechtvaardige! Hoe meer wij Hem lasteren, (en wij kunnen en willen niets anders) hoe meer en feller zijn verterend vuur op ons brandt; en wat ons het ondragelijkst is-: wij maken zijn heerlijkheid daardoor te luisterrijker en meer uitblinkend. Hoe meer wij lasteren, hoe meer Hij verheerlijkt wordt, want daardoor komt zijn heiligheid en rechtvaardigheid te helderder aan het licht, in het straffen van de zonden, en de vrije genade, aan zijn verlosten geschonken. Christus, dien wij haten, wordt er te luisterrijker door; de lofzangen stijgen in den hemel te hooger; en de vreugde wordt er. te grooter bij het lasteren van ons, omdat zij, hetzelfde lot met ons verdiend hebbende, Hem eeuwig mogen prijzen, loven, die-
12
nen en verheerlijken ! Wij willen niet in den hemel en kunnen het niet uithouden in de hel! O, mijn vrouw en kinderen ! dat gij toch niet in de hel kwaamt om mij nog meer te pijnigen ! Ik vermaan u niet uit liefde voor uw zielen, maar ter liefde van mijzelven, want hier is geen medelijden met elkander! Maakt dus gebruik van de middelen; strijdt niet tegen God; geeft geen gehoor aan verkeerde geesten, ook niet, als zij in de gedaante (want dit is des Satans grootste list) van eenen engel des lichts tot u komen ! Zij zoeken uw zielen af te leiden en om te voeren: het geopenbaarde is voor u; laat het andere aan God over; onderzpekt daarbij de Schriften; bidt om den Heiligen Geest, verzuimt geen gelegenheden, die gij eenigs-zins bereiken kunt; spaart uw voeten niet om dat volk op te zoeken, dat eens gelukzalig wordt; houdt u bij hun bijeenkomsten en acht ze .niet gering; laten uw ooren gehoor verleenen aan hun vermaningen, uw mond hun om raad en bestuur vragen , uw handen grijpen naar het Woord Gods; geeft uw oogen geen rust in het onderzoeken van hetzelve; onderwijs uw kinderen dag en nacht in hetzelve; spaar geen tijd; verzuim geen gelegenheid; acht geen kosten, geen moeite noch arbeid, maar, is het mogelijk, behoud uw kinderen en uzelve; zijt rusteloos uitziende en bedenkende dag en nacht alles, wat eenigszins zou kunnen dienen en strekken, zonder het minste uitstel of vertoef, want de tijd is kort (hoe kort was hij voor mij !) en de eeuwigheid onherroepelijk, om hun zielen te bevrijden en te behouden van het eeuwig verderf, dat hun vader nu lijdt.
A an zijn overgebleven en achtergelaten kinderen.
En gij, mijn kinderen ! vruchten van mijn lendenen, voor wie ik gezwoegd en gezweet, gearbeid en geen moeite dag en nacht ontzien heb om u van het tijdelijke te verzorgen, kleederen aan uw lichaam en spijzen voor uwen buik en hongerende maag te verschaffen, — uw vader heeft het voornaamste vergeten ! Hij is u in het voornaamste niet voorgegaan gelijk het behoorde; uw vader heeft uw zielen verwaarloosd. O! dat de vruchten van mijn lendenen toch niet mijn pijnigers Worden in deze eeuwige rampzaligheid ! En daarom, o, kin-
13
deren ! hoort naar de getrouwe vermaningen van uw getrouwe leeraars, maar vliedt de valsche; hoort naar de vermaningen van de vromen; die u het goede aanraden. Neemt de gelegenheid waar; verzuimt den tijd niet; vreest niet voor verachting of bespotting, verguizing of miskenning. Die zóó handelen en spreken, loeren op uw verderf, dat uw vader, maar te laat nu, ondervindt. Op uw sterfbed laten zij u alleen; in de hel lachen zij u uit; zij zoeken uw verderf, die u van het goede zoeken af te houden; vreest hen niet; zij zijn afgezondenen van den Satan, ketenen der hel, snoeren der verderving. lokaas der verdoemenis; veracht hun verachting, versmaadt hun versmading, verwerpt hun verwerping niet, maar laat u die aangenaam en welgevallig zijn; vreest geen nietig stof en asch. Al waren het koningen en vorsten, die u van den dienst des Heeren zoeken af te trekken, zij dragen allen den adem in hun neusgaten en vermogen niets uit zichzelven. God alleen is Rechter; en ik roep het u toe uit de hel: voor Hem moeten wij allen geopenbaard worden en eenmaal voor Hem verschijnen en voor zijn ontzaglijken rechterstoel. Het is (mijn kinderen ! ziet het in uw vader) den mensch gezet eenmaal te sterven, en daarna het oordeel. Hebr. 9: 27.
III.
Roepstemmen van een plotseling opgeroepen jongeling, tot zijn broeders en zusters en vrienden zijner jeugd en ras afgesneden jonkheid.
\/aarwel nu, mijn broeders en zusters en vrienden ! Mocht * het zijn voor eeuwig ! Voor eeuwig werd ik plotseling van u gescheiden; ware het voor u voor eeuwig ! Ik kon u het laatst vaarwel in dien vreeselijken nacht niet toeroepen, zóó bedwelmd lag ik in de zoo plotselinge ontbinding van ziel en lichaam; gij weet het hoe ik kort te voren, als een jong en krachtvol jongeling in de volle kracht en bloei mijns jeugdigen levens, op dat, gelijk gij nu ziet, zoo broos en vergankelijk leven nog jaren levens verwachtte en bouwde,
14
alsof wij het leven in onze hand en onzen adem in onze macht hadden. Maar in één oogenblik zijn al die ijdele verwachtingen in helschen rook verdwenen ! In één oogenblik moest ik alles, wat ik nog op aarde had, verlaten ! Daarscheiddemijn ziel van mijn jeugdig en schijnbaar zoo krachtvol lichaam: daar stondt gij allen onbewust vóór mij, voor zijn sterfbed, u allen tot een spiegel en getuige: ,,Verblijd u, o, jongeling ! in uw jeugd, en laat uw hart zich vermaken in de dagen uwer jongelingschap, en wandel in de wegen uws harten en in de aanschouwing uwer oogen; maar weet, dat God om al deze dingen u zal doen komen voor 't gericht.quot; Pred. u: 9.
Ziet in mij het voorbeeld van de verwachtingen der jonkheid, van de ijdele verbeeldingen der jeugd, van het bouwen op een broos riet en een vermolmden staf, als ook de schijnbaar sterkste jongeling of maagd is; ziet in mij in één oogenblik een veld van ijdele verwachtingen als met een hagelslag ter-nedergeslagen, een krachtvol bloeienden boom door een bliksemstraal verteerd, een huis, op zand gebouwd, door een rukwind omvergerukt en temedergeslagen; ziet in mij het huis uwer verwachtingen in één oogenblik door de aardbeving des doods ingestort en voor eeuwig vergaan. En o! ware het dat! Maar als levend is het met mij ter helle nedergezonken, om mij eeuwig in dezen onuitblusschelijken oven der pijnigingen te kwellen en te benauwen met steeds toenemende wroegingen en deuitgezochtste folteringen. Zoo werd ik vanu,mijn broeders en zusters ! als in één oogenblik losgescheurd, zonder den tijd te hebben u nog éénmaal vaarwel te zeggen en zonder dat ik u nog éénmaal aanschouwen mocht met bewustheid voor mijzelven; zoo werden mijn uitzichten in de toekomst in één oogenblik onherroepelijk afgesneden! Ik beloofde mij reeds man en vader te zullen worden ! Welke verwachtingen had ik niet van de toekomst, zonder op deze zekere en ook u allen — wie weet hoe spoedig !—te wachten staande toekomst ook maar eenigszins met een aanhoudenden ernst te denken. En nu, weg zijn al mijn verwachtingen; weg al mijn beraadslagingen; weg al mijn genoegens, ook die ik mij nog voorstelde; weg al mijn vrienden; weg ook zij, die ik reeds bestemd had om met mij den band des huwelijks te sluiten; weg zijn dezen in één oogenblik; en daarvoor in de plaats een onherroepelijke eeuwigheid, eeuwige toorn, eeuwige vloek,
15
eeuwige pijn en smart, weeën en wroegingen; eeuwig onder het brandend wraakoog van den heiligen en rechtvaardigen God; eeuwig in de eeuwige vlammen; eeuwig van den Eeuwige gescheiden, wiens roepstemmen ik, ook nog kort vóór mijn plotselingen en onverwachten dood, door een evenzeer spoedig sterfgeval, als water langs mijn rug heb laten loopen; en nu ontvangen naar dat ik gedaan heb; ontvangen loon voor mijn arbeid; ontvangen hetgeen ik gezocht en begeerd had; en nu eeuwig te laat! O! dat onherroepelijk, ontzaglijk eeuwig! Millioenen jaren zijn daar als geen oogenblik bij de eeuwigheid te vergelijken, want daar is geen einde aan, omdat de eeuwigheid zonder begin of einde is ! Hier zijn geen leeraars meer, die ons (en u nu nog) toeroepen: , ,Waarom zoudt gij sterven ! Ik heb geen lust in den dood des goddeloozen, maar daarin, dat zij zich bekeeren en leven.quot; — Hier zijn geen vermaners en aanraders om ons te bereiden voor de eeuwigheid. Hier wordt het Evangelie niet verkondigd. Hier is nooit de roepstem: ,,Bekeert u !quot; gehoord geworden. Hier stierf de Zone Gods niet; hier stonden zijn voetstappen niet, om den wil zijns Vaders te openbaren; van dat alles hier niets. Maar dat alles eens gehad en versmaad te hebben; onder dat alles eens en zeer lang verkeerd, maar het ook verworpen te hebben; die beschuldigingen hier mede te brengen, zonder weder te kunnen keeren, of zonder plaats des berouws te vinden, zoo dat hier plaats kon hebben. Eeuwig mijn deel, mijn lot in de eeuwige verdoemenis. O ! ware ik op aarde de ellendigste, armste, jammerlijkste en walgelijkste bedelaar geweest, evenals een Lazarus en Job, die met booze zweren bedekt waren, maar genade in het harte hadden en nu zoo onuitsprekelijk — want mijn oogen aanschouwen het van verre, tot mijn onuitsprekelijke foltering en wroeging — gelukzalig zijn. Ik steunde op mijn deugden en plichten en goede hoedanigheden; ik stelde den dag des doods verre en maakte een voorzichtig verdrag met de hel; wat ik verre stelde, is nabij gekomen, en wat ik nabij stelde, voor eeuwig onherroepelijk vervlogen: en dat alles mijn eigen schuld, mijn eigen verzuim ! O ! broeders en zusters en vrienden van mijn ras afgesneden jonkheid ! spiegelt u aan mij, zooals ik daar nederlag op mijn sterfbed; spiegelt u aan mij, zooals ik daar levenloos in de kist lag; spiegelt u aan mij, zooals mijn
i6
lichaam daar in het graf nedergelegd en met aarde overdekt werd; spiegelt u aan mij bovenal, zooals ik naar de ziel in de hel gezonden ben, in dien put des afgronds, waar weening is der oogen en knersing der tanden; spiegelt u aan mij, zooals mijn lichaam daar den grooten oordeelsdag ligt af te wachten, tot eeuwig afgrijzen en verdubbelde, eeuwige folteringen naar ziel en lichaam, welke beiden gezondigd hebben en dus beiden eeuwige pijn en smarten in de groeve der vertering, zonder te verteren, lijden zullen. O ! kon ik zelf tot u komen, of een ander tot u zenden, om u te kennen te geven welke weeën ik hier lijd in deze vreeselijke, nimmer ophoudende pijnen en smarten. Maar dat wordt mij niet vergund. 0 ! kon ik in een nachtgezicht mij voor uw oogen stellen in een droombeeld. Doch mijn ellende is geen droombeeld, maar een ontzaglijke werkelijkheid. Maar hoevele zulke roepstemmen en waarschuwingen heb ik niet gehad, doch ze allen verre van mij gesteld; en van uitstel is afstel gekomen voor eeuwig ! Maar u kon het nog baten. Och ! dat dan iemand opgewekt wierd u als uit mijn naam en mond te vermanen. Laat u met G.9d. verzoenen; bidt, dat gij niet komt in d e z e plaats van pijnigingen; werkt niet om de spijze, die vergaat, matr die blijft tot in het eeuwige leven; want ik ben er een bewijs van ; de droefheid naar de wereld werkt den dood.
IV.
Roepstem van een kind, dat spoedig in eenen nacht opgegeven werd en afgescheurd van haar ouders en betrekkingen en vriendinnetjes.
mijn vader! O, mijn moeder! welk een pijn lijd ik in deze eeuwige vlam! Waarom hebt gij mij niet vermaand? Waarom hebt gij mij niet gesproken, toen ik nog bij u was, van deze plaats der pijnigingen? Hadt gij mij lief? Wat heb ik nu aan mijn kleederen, waarmede gij mij op-pronktet ? Wat heb ik nu aan al die vermakelijkheden en dat plezier ? Wat heb ik nu aan al dat goud en zilver ? Wat heb
17
ik nu aan mijn speelgoed? Mijn kleed is de vlam, mijn goud en zilver het vuur ! O, mijn leeraar, die mij zoo menigmaal vermaand hebt voor de hel, gij hebt de waarheid gesproken, maar ik heb niet gehoord; ik volgde het voorbeeld dergenen , die met mij den weg ter helle gingen, en ik ging hen voor in het ontheiligen van des Heeren Naam, in het schenden van zijnen dag: vermaningen wilde ik niet hooren; ik heb mijn ooren afgewend en de bestraffingen niet gewild ! Hoe ben ik schielijk verbroken, daar ik menigmaal vermaand was geworden; hoe dikwijls is het mij gezegd; ,,Die God haten, hebben den dood lief,quot; en dat ik eeuwig verloren zou moeten gaan, als ik op dat pad bleef wandelen. Maar daar ik hen had moeten hooren, heb ik niet gehoord; in de school werd het mij niet geleerd; in mijn boeken heb ik het niet gelezen; door mijn ouders ben ik niet vermaand; ik ben opgevoed voor de hel, waarin ik nu eeuwig lig te branden en mijn tong te kauwen en tanden te knersen. Mijn ouders vloek ik, omdat zij mij den weg des levens en der bekeering niet hebben voorgehouden ; kon ik mijn boeken verbranden, welker helsch venijn ik zoo jong reeds heb ingezogen; kon ik dat goud en zilver en die mooie kleeren, die mij stijfden in de zonden, weder krijgen, ik zou ze verscheuren met mijn tanden, en vaneen rukken tot den laatsten draad toe en ze verre van mij werpen in deze vlam, het goud en zilver zou ik met mijn voeten vertrappen . O, vader en moeder ! had ik nu één droppel water in deze vreeselijke plaats der pijnigingen ! O mijn speelmakkers en medegezellinnen op den weg des verderfs! kon ik het u toeroepen hoe gij huppelt naar de hel en danst naar den eeuwigen afgrond; hoe gij hun, die u vermanen en het beste met u voor hebben, den rug toekeert, en uitlacht en bespot, en met allerlei scheldnamen, is het niet in hun tegenwoordigheid, dan toch in hun afwezen vaak begroet. O ! zij hebben de waarheid en wij de leugen; zij dienen God en wij den duivel; zij komen in den hemel en wij in de hel, waar ik u voorgegaan ben om u te verwachten, als gij geen andere wegen inslaat dan die ter helle leiden. Nog is het voor u tijd, maar voor mij is het eeuwig te laat. Ik zag de hel reeds geopend, eer ik er inkwam ; ik zag de plaats vóór mij, waar ik eeuwig in moest verzinken, als Koran, Dathan en Abiram met al hun kindertjes ! Met het levendig gevoelen der hel zonk ik in den eeuwi-Roepstem. 2
i6
lichaam daar in het graf nedergelegd en met aarde overdekt werd; spiegelt u aan mij bovenal, zooals ik naar de ziel in de hel gezonden ben, in dien put des afgronds, waar weening is der oogen en knersing der tanden; spiegelt u aan mij, zooals mijn lichaam daar den grooten oordeelsdag ligt af te wachten, tot eeuwig afgrijzen en verdubbelde, eeuwige folteringen naar ziel en lichaam, welke beiden gezondigd hebben en dus beiden eeuwige pijn en smarten in de groeve der vertering, zonder te verteren, lijden zullen. O ! kon ik zelf tot u komen, of een ander tot u zenden, om u te kennen te geven welke weeën ik hier lijd in deze vreeselijke, nimmer ophoudende pijnen en smarten. Maar dat wordt mij niet vergund. O ! kón ik in een nachtgezicht mij voor uw oogen stellen in een droombeeld. Doch mijn ellende is geen droombeeld, maar een ontzaglijke werkelijkheid. Maar hoevele zulke roepstemmen en waarschuwingen heb ik niet gehad, doch ze allen verre van mij gesteld; en van uitstel is afstel gekomen voor eeuwig ! Maar u kon het nog baten. Och! dat dan iemand opgewekt wierd u als uit mijn naam en mond te vermanen. Laat u met God verzoenen; bidt, dat gij niet komt in d e z e plaats van pijnigingen; werkt niet om de spijze, die vergaat, macr die blijft tot in het eeuwige leven; want ik ben er een bewijs van; de droefheid naar de wereld werkt den dood.
IV.
Roepstem van een kind, dat spoedig in eenen nacht opgegeven werd en afgescheurd van haar ouders en betrekkingen en vriendinnetjes.
mijn vader! O, mijn moeder! welk een pijn lijd ik in ^^deze eeuwige vlam! Waarom hebt gij mij niet vermaand ? Waarom hebt gij mij niet gesproken, toen ik nog bij u was, van deze plaats der pijnigingen? Hadt gij mij lief? Wat heb ik nu aan mijn kleederen, waarmede gij mij op-pronktet ? Wat heb ik nu aan al die vermakelijkheden en dat plezier ? Wat heb ik nu aan al dat goud en zilver ? Wat heb
17
ik nu aan mijn speelgoed? Mijn kleed is de vlam, mijn goud en zilver het vuur! O, mijn leeraar, die mij zoo menigmaal vermaand hebt voor de hel, gij hebt de waarheid gesproken, maar ik heb niet gehoord; ik volgde het voorbeeld dergenen, die met mij den weg ter helle gingen, en ik ging hen voor in het ontheiligen van des Heeren Naam, in het schenden van zijnen dag: vermaningen wilde ik niet hooren; ik heb mijn ooren afgewend en de bestraffingen niet gewild ! Hoe ben ik schielijk verbroken, daar ik menigmaal vermaand was geworden; hoe dikwijls is het mij gezegd: ,,Die God haten, hebben den dood lief,quot; en dat ik eeuwig verloren zou moeten gaan, als ik op dat pad bleef wandelen. Maar daar ik hen had moeten hooren, heb ik niet gehoord; in de school werd het mij niet geleerd ; in mijn boeken heb ik het niet gelezen ; door mijn ouders ben ik niet vermaand; ik ben opgevoed voor de hel, waarin ik nu eeuwig lig te branden en mijn tong te kauwen en tanden te knersen. Mijn ouders vloek ik, omdat zij mij den weg des levens en der bekeering niet hebben voorgehouden ; kon ik mijn boeken verbranden, welker helsch venijn ik zoo jong reeds heb ingezogen; kon ik dat goud en zilver en die mooie kleeren, die mij stijfden in de zonden, weder krijgen, ik zou ze verscheuren met mijn tanden, en vaneen rukken tot den laatsten draad toe en ze verre van mij werpen in deze vlam, het goud en zilver zou ik met mijn voeten vertrappen. O, vader en moeder ! had ik nu één droppel water in deze vreeselijke plaats der pijnigingen ! O mijn speelmakkers en medegezellinnen op den weg des verderfs ! kon ik het u toeroepen hoe gij huppelt naar de hel en danst naar den eeuwigen afgrond; hoe gij hun, die u vermanen en het beste met u voor hebben, den rug toekeert, en uitlacht en bespot, en met aller lei scheldnamen, is het niet in hun tegenwoordigheid, dan toch in hun afwezen vaak begroet. O ! zij hebben de waarheid en wij de leugen; zij dienen God en wij den duivel; zij komen in den hemel en wij in de hel, waar ik u voorgegaan ben om u te verwachten, als gij geen andere wegen inslaat dan die ter helle leiden. Nog is het voor u tijd, maar voor mij is het eeuwig te laat. Ik zag de hel reeds geopend, eer ik er inkwam; ik zag de plaats vóór mij, waar ik eeuwig in moest verzinken, als Koran, Dathan en Abiram met al hun kinder -tjes ! Met het levendig gevoelen der hel zonk ik in den eeuwi-Roepstem. 2
i8
gen afgrond, zonder er ooit weder uit te kunnen komen ! Jezus heb ik niet gezocht; mijn bekeering kwam mij bespottelijk voor, ja, ik lette er niet eens op. Mijn kleederen en mijn vermakingen waren mijn afgoden; en nu, waar zijn zij ? Alles heb ik plotseling moeten verlaten; niets heb ik mede kunnen nemen. Al was mijn goed met mijn lichaam begraven geworden, de wormen zouden het met mijn stof opeten, en de tijd zou het verteren; maar hier is geen tijd; hier zijn geen vermakingen; hier kan mijn ziel niet dan van pijn en smarten mij martelen in de vreeselijke vlammen der hel! O, mijn vriendinnen ! kon ik mij zoo eens aan u vertoonen, hoe zoudt gij van mij wegvluchten en uitroepen: , ,Bang ! bang !quot; — Maar gij zijt niet bang voor de hel; gij vreest niet voor deze plaats der pijnigingen; gij dient den duivel en de wereld; gij schikt en pronkt u op voor de eeuwige verdoemenis; gij wordt rijp voor de hel, waarin ik ben, zoo gij niet spoedig (want ook gij kunt, evenals ik, plotseling, ongedacht en onverwacht komen waar ik ben) van uwen weg veranderd en bekeerd wordt. Hoe onnut hebben wij den tijd niet doorgebracht! Wij hebben gespeeld en over dingen gesproken en ons verblijd, die mij nu eeuwig naberouw kosten. Gods Woord hebben wij verworpen en de vermaningen niet gewild en elkander gestijfd in het kwaaddoen, ja, daarin was ons vermaak en eenigst genoegen. Wij zijn voortgegaan in onze verkeerde handelingen en in het zoeken van de dingen dezer wereld, die allen vergaan en een eeuwig verwijt achterlaten ! Schijn hebben wij nagejaagd en nooit gesproken van hetgeen ons uit deze plaats der pijniging kon brengen; wij leerden wel en waren er grootsch op, als wij onze vragen kenden ; en wij belachten hen, die daarin bij ons achterstonden, alsof dat genoeg ware en wij boven hen waren door ons eigen toedoen, daar zij ons toch vooruit konden gaan in de eeuwige gelukzaligheid. Hoe branden die waarheden, die ik toen van buiten leerde, nu op onze zielen ! Geen vraag of antwoord heb ik opgezegd, of zij zijn mij nu als brandende priemen en gloeiende nagelen in mijn brandende consciëntie ! Hier is geen verontschuldiging; ook ik ging verloren om mijn eigen schuld, omdat ik niet wilde hooren hetgeen mij gezegd werd ! O ! mijn oogen, die brandden van begeerlijkheid, hoe jong ik ook was, vaak brandden van toorn en nijd, spijt en wrevel, sloeg ik op in het eeuwig verderf en
19
de eeuwige vuurvlammen der hel! Hoe verfoei en veracht ik nu wat ik toen zocht en begeerde ! Hoe meer ik opgepronkt en versierd werd voor de wereld, des te meer pijn en smart lijd ik hier ! Hoe meer vermaningen ik in den wind geslagen heb, hoe feller slagen ik hier gevoel! Hoe menige jongere vriendin van onze jaren is niet door den dood weggerukt; hoe menigmaal hebben wij de doodklok hooren luiden, die over ons óók eens geluid zou worden en nu reeds over mij geluid geworden is! Hoe menigeen hebben wij niet ten grave zien dalen en ter aarde bestellen, waar mijn lichaam nu óók reeds onder ligt, verwachtende de vreeselijke opstanding, want alle twijfel houdt hier op ! Dat er een God, een duivel en hel is, het wordt hier vreeselijk bewaarheid; dat de zonden gestraft worden, gevoel ik; dat zij, die de vromen haten, eeuwig verworpen worden, en zij, die Jezus niet aannemen, eeuwig verstoeten worden, ondervind ik en zal een ieder ondervinden, die niet bijtijds afgebracht wordt van den weg der eeuwige verdoemenis, waarin ik nu voor eeuwig gekomen ben. En daarom, mijn vroegere medegezellinnen! gij mistet mij uit u midden, maar nu alreeds niet meer, want gij zijt de gestorvenen spoedig vergeten! Kon ik het u toeroepen en u met mijnen vinger iets van den brandenden gloed der hel doen gevoelen! Mochten anderen u dan in mijn plaats vermanen ! Zoo er een verademing hier in de hel plaats kon hebben.... maar neen, dat is onmogelijk. Maar o ! dat gij hier niet kwaamt om mijn smarten te vergrooten en te vermeerderen. U zou het goed zijn, zoo gij aan mijn vermaningen gehoor gaaft. Voor mij is het te laat en eeuwig afgedaan, maar voor u is het nog tijd, zoolang het heden genaamd wordt. Héden dan, indien gij Gods stemme hoort, verhardt uw harten niet, maar laat u gezeggen; want vreeselijk is het te vallen in de handen des levenden Gods, wiens oogen vuurvlammen zijn. Spreuken 9.
I ot hiertoe liet ik deze ongelukkigen spreken, en ik wil er nu ten slotte nog een woord tot u allen aan toevoegen . Uw goud of goed begeer ik niet, maar wel uzelven ! Mocht
20
gij dit óók begeeren ! Ons leven is kort, de tijd onzer ontbinding onzeker, maar gewis, en de eeuwigheid onherroepelijk. Nog is 't het heden der genade; nog staat de genadedeur wijd open, hoe eng zij is: nog staat Jezus gereed en laat u waarschuwen, ook op dit oogenblik, door dit middel. Wij bidden u van Christus' wege: laat u met God verzoenen ! Het geloof is uit het gehoor, en 't gehoor door 't Woord Gods ! Mocht dat Woord des Heeren, dat scherpsnijdender is dan eenig tweesnij -dend zwaard, door de verdeeling der ziel en des geestesen der samenvoegselen en des mergs gaan en een oordeeler zijn uwer gedachten en der overleggingen uws harten. Hebr. 4 : 12. Dan zou het ook voor u zijn; , ,Hoe liefelijk zijn de voeten dergenen, die vrede verkondigen !quot; —
Als de geest gekomen zou zijn, zou Hij u overtuigen van zonde, gerechtigheid en oordeel. Zonder de Wet leefde ik eertijds — zeide Paulus — maar toen de Wet gekomen is, is de zonde levendig geworden.—
En Johannes schrijft uit naam des Heeren aan den engel der gemeente van Laodicea: ,,Gij zegt: ik ben rijk en verrijkt geworden en i k heb geen dings gebrek; en gij weet niet, dat gij zijt ellendig en jammerl ij k en arm en blind en naakt Open b . 3:17.
Gedenkt dan waarvan gij uitgevallen zijt, en bekeert u, en doet de eerste werken; en zoo niet. Ik zal u haastelijk bijkomen en uwen kandelaar van zijn plaats weren, indien gij u niet bekeert. Openb .2:5. Ziet, Ik kom — spreekt de Heere — als een dief. Zalig is hij, die waakt en zijn kleederen bewaart, opdatquot; hij niet naakt wandele en men zijn schaamte niet zie. Openb. 16: 15. En hier geldt het ook ten slotte tot u, hetgeen Abraham zeide tot den ellendigen, rijken, maar nu eeuwig armen man, Lukas 16: 31:,, Indien zij Mozes en de Profeten niet hooren, zoo zullen zij, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen.''— Zoo hebt dan acht op de woorden ter vermaning, die als van den Heere geschieden. En wij hebben het profetisch woord, dat zeer vast is; en gij doet wel, dat gij daarop acht hebt, als op een licht, schijnende in een duistere plaats, totdat de dag aanbreekt en de morgenster opga in uw harten. II Petr. 1: 19. De tijden zijn donker, maar nog is de eeuwige donkerheid niet over uw zielen onherroepelijk vervuld. Nog staat de deur der
21
ark open; nog is het venster niet gesloten; nog steekt de geestelijke Noach zijn hand en arm uit. — De raven blijven eeuwig buiten, maar de duiven komen eeuwig binnen. Amen.
Leer mij, Heer' ! mijzelven kennen, En mij aan uw dienst gewennen; Ach ! bekeer mijn hart daartoe, Schoon ik niet versta het hoe.
Wil mij door uw geest toch leeren. Doe mij 't hoogste goed begeeren, 't Goed, dat ik nog niet versta, Heere Jezus ! uw gena.
Mocht ik worden weergeboren. Dan had ik dat goed verkoren, Dan blijft in der eeuwigheid ; 't Is gena en zaligheid.
Mocht ik voor het ij del spelen, Dat mij dikwijls gaat vervelen. Bidden leeren om gena,
En het bloed van Golgotha.
Wil mijn steenen hart verbreken. En uw licht in mij ontsteken, Om te zien hoe zwart ik ben, Opdat ik mij zeiven ken.
Vol van zonden, enkel gal, En verdoemd in Adams val.
Onder toorn, vloek en schuld, En met boosheid gansch vervuld.
Onder Satans macht en klauw. Tot het kwaaddoen vlug en gauw, Die niet anders kan dan kwaad, In het hart, in huis, op straat.
22
Mijn gedachten allen zijn Niets dan etter, stank, venijn. En mijn woorden altemaal Zijn net als des duivels taal.
Al mijn zinnen zijn gezet Op het kwade; ieder tred Ga ik rasser naar de hel,
En van U, Immanuël.
Jezus Christus ken ik niet Want de waarheid niemand ziet Dan die weêrgeboren is,
Uit des Satans duisternis.
'k Moet gewasschen in uw bloed, Jezus ! worden: 't eeuwig goed Moet geschonken zijn aan mij, Zal ik eeuwig wezen blij.
Mijne ziel, melaatsch, onrein, Moet in uwe bloedfontein Schoon gewasschen zijn, o. Heer ! Daartoe toch mijn hart bekeer !
Wanneer ik iets zal van mijzelf verhalen.
Dan zette God, mijn Heer, het perk en palen.
En doe mij schrijven 't geen de waarheid is;
Hij doe mij, niet met sierlijkheid van woorden,
Maar zooals ik het van den Heere hoore,
Vertellen aan het volk, dat uit Hem is,
l\/[et deze dichtregelen begon de schrijver van de vorige '■'■bladzijden in het jaar 1843 de mededeeling van de wegen des Heeren, ,,gehouden met een alles verbeurd hebbenden zondaar.quot;—Dat boek is derhalve eenigermate een levens-
23
beschrijving van den nu zaligen Ledeboer ; en bij de vernieuwde uitgave van de „R oeps temquot;, meenen wijhetniet ongepast te zijn, indien wij aan dat boek het een en ander ontleenen, om onze jeugdige lezers wat meer van nabij met den waardigen man bekend te maken.
Wat ons aangaat, — wanneer wij het genoegen hebben iets te lezen, dat ons boeit, dat weerklank vindt in ons gemoed, waarmee wij ons zoo geheel kunnen vereenigen, dan is het ons niet genoeg d e n n a a m van den schrijver te kennen, neen, wij willen gaarne nog iets méér van hem weten ; wij zijn verlangend te vernemen wie en wat de man is, die door den Heere met zulke talenten werd begiftigd, met zooveel menschenkennis werd toegerust; we willen hem, zoo mogelijk, hooren en zien; we wenschen hem gade te slaan in zijn leven en werken, in zijn lijden en strijden; en is ons dat niet vergund, dan grijpen wij gretig naar zijn levensbeschrijving, door hemzelven of door anderen opgesteld. En uit zulk een levensbeschrijving kunnen wij dan vaak nog méér leeren dan uit 's mans lettervruchten, allermeest wanneer in zulk een boek de mensch op den achtergrond treedt — en de Heere van alles de eer ontvangt. En dat zulks ook het geval is, waar een man als wijlen Ds. Ledeboer iets ,,aangaande zijn persoon, weg en toestandquot; meedeelt, — dat zal wel nauwelijks vermelding behoeven; en het ware te wenschen, dat alle kinderen, die dit boekje in handen krijgen, de voetstappen van dien waardigen kiuisgezant mochten drukken.
Leest daarom met aandacht hetgeen hier nog volgt, het zijn slechts enkele grepen in de overrijke stof; en bidt den Heere, dat Hij het gelezene aan uw jeugdige harten moge heiligen, opdat gij inderdaad nog eens echte Ledeboerianen moogt worden, — dat wil zeggen: discipelen van Hem, die het aan al de zijnen heeft voorspeld: , ,In de wereld zult gij verdrukking hebben.''
— Van jongs af — dus vangt de schrijver aan —ben ik door den Heere getrokken geweest. Van d?t ik bewustheid had van mijn aanwezen, is mij dit bekend. Er was iets anders in mij dan in andere kinderen, schoon niet spoedig doorbrekende.
24
maar langzaam en trapsgewijze geleid door den Heere. Ernstig bij het gebed, dat ik hoorde, kon ik geen oneerbiedigheid bij hetzelve verdragen. —
Hoe staat het in dit opzicht met u, kinderen? Durft gij dat óók zoo vrijmoedig zeggen ? Bidden zullen al onze kleine lezers en lezeressen ongetwijfeld wel doen, misschien wel verscheidene malen op een dag; maar tusschen bidden en bidden is zulk een groot verschil. Als het is zooals het behoort , dan moet door ons gebed de Heere verheerlijkt worden; doch niet zelden wordt Hij, helaas ! door het gebed onteerd, terwijl de bidder of bidster zelf zich zwaar bezondigt. En daarom nog eens: hoe staat het in dit opzicht met u ? Zijt gij óók ernstig bij het gebed ? Hebt gij er ook maar inde verte eenig besef van tot wien gij u onderwindt te opreken ? Zoudt gij liever hongerlijden, dan zonder bidden te gaan eten ? Bidt gij uit gewoonte, omdat uw ouders het u gebieden ? Of is het u door Gods genade reeds een behoefte, een dure plicht geworden, zoodat ge het óók zoudt doen, als niemand het u gebood ? Bidt gij ook wel eens op ander tijden, niet juist om bewaring in den nacht of om een zegen over de gereedstaande spijzen, maar.... om vergeving uwer zonden, om bekeering en vernieuwing des harten, om den Heere Jezus als uw Borg en Middelaar ? Hebt gij wel eens gebeden, dat de Heere u bidden 1 e e r e n mocht ?
— Vromen mocht ik vroeg opzoeken — dus vervolgt Ds Le-deboer.—
Al wederom; hoe staat het in dit opzicht met u ? Wie zoekt gij het liefst op ? Als men iemand opzoekt, dan is zulks een duidelijk bewijs, dat men gaarne bij hem vertoeft. Bij wie en waar vertoeft gij gaarne? Bij de vromen, die u van Gods genade in Christus kunnen verhalen, of bij hen, die met de vromen den spot drijven en hun vermaak zoeken in de ijdele dingen dezer wereld? In de kerk, waar u den weg ten eeuwigen leven wordt aangewezen en het zaad des Woords in uw harten gestrooid, of op straat, waar ge zelden iets anders hoort dan kwaad en het zaad des Woords wordt verstikt ?
Licht bewogen en teeder van consciëntie, had ik doorgaans niet veel vermaning noodig, of het sloeg van binnen bij mij aan, al kwam het niet aanstonds voor den dag.
25
Doch dat die teergevoeligheid geen behoedmiddel tegen de zonde was, we zullen het zoo aanstonds hooren, ofschoon het vooral in onze dagen reeds een voorrecht mag heeten, als de kinderen niet bijten in den stok, waarmee ze geslagen worden, en nog niet ongevoelig zijn geworden voor ernstige vermaningen en bestraffingen.
— Aan de andere zijde was ik driftig en licht geraakt. Alle kwaad is in ons; en van nature zijn wij allen aan elkander gelijk, in Adam gevallen, onreinen uit onreinen, in zonde en ongerechtigheid ontvangen en geboren, dood in misdaden en zonden. De wil is de daad voor God. Ieder heeft een hoofd-, een boezem- en troetelzonde. Ik stal geld uit mijn moeders beurs en zelfs eens een appel uit een winkel; ik vloekte en stampte met den voet, als het niet naar mijn zin ging. Toch lag het reeds vroeg mij bij: , ,Het bloed van Jezus Christus reinigt van alle zonden'' — Anderen zag ik als rechtvaardigen, maar mijzelven als een goddelooze aan. ,,Ik ben niet gekomen om te roepen rechtvaardigen, maar zondaars tot bekeering.
— Als dat niet in den Bijbel had gestaan, zou ik gemeend hebben, dat het voor mij een afgesneden zaak was. En dit zou ook zoo geweest zijn. Maar Manasse de verloren zoon en de moordenaar aan 't kruis waren mij tot vertroosting, zoodat ik hopen en pleiten mocht, dat het ook met mij nog eens goed uitkomen zou. Mijn vader zorgde goed voor mijn opvoeding en liet mij veel leeren, maar ik maakte er een slecht gebruik van; en werd ik vermaand, dan werd ik vaak boos. Op de school was ik door mijn onachtzaamheid doorgaans de laagste; ik deed niet wat ik doen moest; maar wat ik n i e t doen moest
— dat deed ik.
Hetgeen met mijn volgende loopbaan in verband stond en waar, van achteren bezien, de Heere mij bij bepaalde, — dat ging nog het best. Reeds vroeg maakte ik allerlei plannen, waar echter niets van gekomen is ; en waar ik geen gedachte op had,— dat gebeurde. Predikant te worden en anderen te leeren, lag van jongs af in mijn ziel. Ofschoon menigmaal met anderen meedoende, ja, dan weieens de eerste zijnde, was ik toch doorgaans meer afgetrokken, stiller en eenzamer. En bij gelegenheid van openbare vermaken, waartoe mijn hart zich vaak getrokken gevoelde, was toch het einde doorgaans
26
ernstiger. Zelden kon ik, voor zoover ik mij herinner, anderen ongemoeid laten, zonder hun aan te zeggen, dat ze wat anders moesten leeren kennen en bekeerd worden. En zoo woelde het een door het ander. De mensch overdenkt zijn weg, maar de Heere bestiert zijne gangen. Hij leidt blinden langs wegen, die ze niet geweten, en paden, die ze niet gekend hebben. De Heere zegt: ,.Mijn raad zal bestaan, en Ik zal al mijn welbehagen doen,quot; — In de wereld was mijn vermaak niet, en toch zocht ik het er dikwijls in; maar de Heere sloeg mij gedurig terug. Geloof a a n de Waarheid mocht ik vroeg hebben; dat lag in mijn ziel, al had ik ook nooit goed Gereformeerd hooren prediken. Toen dit voorrecht mij voor het eerst te beurt viel, zeide mijn hart: , ,Dat is het!quot; — Maar geloof a a n de Waarheid is nog geen geloof i n de Waarheid. Werd Gods volk aangeraakt, dan ging mij dit, hoe jong ik ook was, door merg en been. Hoorde ik van bekeering spreken, dan sprong mijn hart op. Oude schrijvers heb ik vóór mijn bekeering niet gelezen, maar wel verderfelijke boeken, waarin wel de weg van verbetering, doch niet van bekeering gevonden wordt. Met mijn ellende, nooden en bezwaren mocht ik menigmaal vluchten en zuchten tot den Heere, die mij soms zonderling verhoorde. Vóór ik bekeerd werd, twijfelde ik bijna nooit; toen stond ik, naar ik meende, zóó vast op den eeuwigen Rotssteen, dat geen schepsel er mij van zou hebben kunnen afbrengen. Doch in mijn gebed was het doorgaans anders; d aar kwam het voor den dag gelijk het werkelijk was, waaruit ik van achteren zien mocht, dat het 's Heeren Geest reeds was, die in mij bad. Jaren te voren mocht ik bidden om dingen, die mij naderhand eerst te pas kwamen, gelijk ik daarna mocht opmerken. Op zekeren dag sprak er een stem tot mij en kreeg ik deze belofte ,,Gij zijt mij eene uitverkoren vat, om mijn Naam te dragen op aarde.quot;—
Al vroeg gevoelde ik ook, dat alles, wat ik om mij zag, geen godsvrucht was en of Gods Woord het mis had, of de men-schen. Het eerste werd mij niet betwist, en dus schoot het laatste over; de menschen gingen met een ingebeelden hemel naar de hel. En ik zelf ? Ach ! ik was blind — en meende te zien, zelfs zóó, dat, toen een oude, vrome vrouw mij eens vroeg of ik in het verbond was overge-
27
gaan (met andere woorden: of ik bekeerd was) ik stoutweg j a zeide, dit waarlijk bij mijzelven meenende. Een kennis van mij raadde mij eens aan toch geen woorden te gebruiken, die ik niet verstond, terwijl hij meende, dat ik het ééne noodige nog miste. Ik verhaalde hem toen mijn weg, waarop hij voldaan scheen te zijn, even blind zijnde als ik. Zóó waar is hetgeen er geschreven staat: ,,Als de blinde den blinde leidt, dan zullen zij beiden in de gracht vallen.quot; — Ik kon het kwade niet nalaten, noch het goede doen. De Heere moest mijn oogen openen. Hij was de Machtige. En jaren lang ben ik bezig geweeest om mijzelven te leeren kennen. Menigmaal moest ik de eenzaamheid opzoeken, om mijn hart voor den Heere uit te storten. Ik brandde van verlangen om het Evangelie te verkondigen. Daartoe had de Heere mij bestemd. En het is mij klaar, dat de Heere toen reeds bij aanvang in mij werkte. Hij was reeds op wge om mij te doen gevoelen, dat ik alles miste en alles, wat ik had, verliezen moest; dat ik huizen bouwde zonder fondament , een geloof had zonder Christus, kennis van ellende, zonder ontdekt te zijn aan den grond, hoop zonder vervulling. Ik mocht den Heere bidden, dat Hij mij nergens brengen zou, of het moest zijn ter verheerlijking van zijn Naam tot mijn eigen en anderer zielen zaligheid. Hij moest mij brengen waar Hij mij hebben wilde. Zoo ben ik tegen mijn gedachten te Benthuizen geroepen, niet door menschen, maar door den Heere. Dat heeft Hij mij klaarlijk getoond en bevestigd aan de zielen van hen, die Hij uit de duisternis tot zijn wonderbaar licht wilde trekken.
De Heere bepaalde mij bij mijn gemis; hoe ik een hemel zocht zonder Christus; hoe ik nog onwedergeboren was, mijn onmacht niet kende en zelf nog leeren moest wat ik a n d e-r e n geleerd had; hoe ik niet los was van de wereld, van vleesch en bloed; hoe ik mijn eigen leven zocht en onder de macht des Satans lag. Toen begon Hij mij een droefheid te geven, die sterk en groot was. Hij leidde mij in zijn Waarheid, in het vrijmachtig welbehagen Gods, in het verkiezen en verwerpen . Hij maakte mijn gebeden sterker om uit des Satans macht gerukt te worden en dat Hij mijn blinde zielsoogen mocht openen. Toen zag ik mijn ziel in een stikdonkeren, nacht; de wil werd daad; ik zag mij schuldig aanal de geboden;
28
ik was Adam — en God rechtvaardig, indien Hij mij verdoemde. In een oogenblik liet de Heere mij mijn onmacht in den grond gevoelen. Ik was een bedrieger van mijzelven, die, meenende ten hemel te zullen gaan, in de hel zou zijn gestort, indien de Heere zijn genade niet aan mij had bewezen. Drie dagen en nachten lag ik in dien toestand te wachten op Gods Geest en Gods bloed. Telkens meende ik, dat de Heere zou komen, maar het was zijn tijd nog niet. Daarna liet Hij mij, bij het gezicht van schuld, om genade roepen; Hij bracht mij bij het lijden van Christus. Maar ik was ongered en onver-zoend, dood in misdaden en zonden. Mijn verstand moest gevangen genomen worden; dat moest ik verliezen; dat hinderde mij; daar moest ik aan sterven; a lies moest ik verliezen ; dat kostte wat! Maar de Heere overwon; Hij werd mij te sterk en te machtig. Ik moest het verliezen. De Heere had mij aan mijn onmacht en onwil ontdekt. Hij, die het werk begonnen had, zou het ook voleindigen.
Het was op een Maandagmorgen, dat ik alleen op mijn kamer was. Het plekj e weet ik, waar ik, na al die worstelingen, in mijn schuld gezet werd en uitroepen moest, gelijk dit maar ééns in het leven alzoo geschiedt: „O, God! wees mij, arm zondaar, genadig ! Bekeer mij, mijn vader, mijn moeder, mijn broeders en zusters. Amen.quot; —Ik wilde er nog méér bijvoegen , maar ik kon niet; mijn mond was gesloten. Daarop zonk ik ter aarde en meende te sterven. Het uurtje der minne was daar; en ook aan mij werd bevestigd, hetgeen er van den tollenaar geschreven staat: ,,Hij ging af, gerechtvaardigd in zijn huis.quot; — Ik was een nieuw mensch geworden. De zonden, die mij vooral in den laatsten tijd bijzonder benauwd hadden, ik gevoelde ze niet meer. De duisternis was weg; het was licht in, om en boven mij. Ik gevoelde een vrede, die alle verstand te boven gaat. Het was mij een geboortedag, onuitsprekelijk zoet en zalig. Ik moest uitroepen ; ,,Ik ben uit des Satans macht gerukt en in de handpalmen van Christus gegraveerd !quot; — De Bijbel en de oude schrijvers werden nu mijn geestelijk voedsel, en de Heere opende mij de Schriften. Mijn ziel was juichende in den Heere boven de aarde. Gedurig kwamen mij deze woorden voor: „Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van Mij verwacht!quot; — Toen eerst kon ik bidden in den Naam van den Heere Jezus.
29
Met Christus ging ik ter ruste, sliep ik in, ontwaakte ik en stond ik op. En vereenigd met een drieëenig God, getuigde Gods Geest met mijnen geest, dat ik een kind Gods geworden was en een erfgenaam des eeuwigen levens.
Maar dit bleef zoo niet: integendeel; er kwam strijd, hevige strijd. Het gebeurde, dat alles mij ontnomen werd, zoodat ik geheel in het duister kwam, of er wel ooit iets aan mijn ziel gebeurd was. ,,Gij hebt u alles wijsgemaakt!quot; — zeide de Satan — ,,Er is niets van aan geweest!quot; — En ik moest zeggen: ,,Dat is ook zoo !quot; — Want ik zag niets, geloofde niets en hoorde niets dan de listige inblazingen des Satans, waaiaan ik gehoor gaf, totdat de Heere plotseling, ongedacht en onverwacht, weer met zijn licht, zijn kracht en genade in mijn jammerlijk geslingerde ziel afdaalde: en dan was de duivel weg.
Ik kwam in ongeloof en bestrijding; alles was bij mij leugen en bedrog; maar de Heere hield mij staande en vroeg mij wie ik méér gelooven moest: God of de menschen. Daarbij liet Hij mij de zonde van het ongeloof zien als de g r o o t s t e . zonde, omdat het ongeloof de werken Gods ontkent. Dit mocht ik zien, gevoelen en belijden; en het behaagde den Heere mij wederom opnieuw in het geloof te zetten. De Heere was mij nabij en goed. Door Hem sprak ik; met Hem ging ik; ik was het lammetje in zijnen schoot. Hij gaf mij oogen om te zien, ooren om te hooren en een hart om op te merken.
Menigmaal begeerde ik ontbonden en bij den Heere te zijn, om Hem geheel te genieten in stoorlooze vereeniging en onafgebroken gemeenschap. Voornamelijk ondervond ik dit in het gebed en het spreken over Hem en zijn wegen, maar ook in smart over de zonden. Ja, menigmaal ongedacht en onverwacht, als ik meende slagen te zullen krijgen, dan kuste de Heere mij. Als ik Hem verloochende, bleef Hij getrouw. Als ik Hem verliet — wat wij altijd doen — zocht Hij mij op. Als ik afdwaalde, biacht Hij mij weder . Hij is de trouwe, goede, liefderijke Herder, die zijn schaapjes liefelijk wiedt en de lammetjes in zijnen schoot vergadert. ,,Ik zal u geen weezen laten!quot; — spreekt de Heere — ,,Ik zal mijn hand tot de kleinen wenden !quot; — Voornamelijk in ziekte ondersteunde de Heere mij bijzonderlijk. Dan was mijn ziel menigmaal in het gezelschap der zaligen en vromen. Dan daalde de Heere
30
hi mijn ziel liefelijk af: en dan was het pijnlijk weer beter te worden. Dan wenschte ik vaak, dat de Heere mij mocht opnemen in zijn heerlijkheid; mij, den grootsten der zondaren, den zwartsten der zwartsten, die niets deed dan Hem verloochenen en tegen zijn wegen opstaan; mij, die het hoe langer hoe erger maakte; en hoe langer ik leefde, hoe meer ik zondigde.
Genade alleen zou mij binnenbrengen, vrije genade om niet.
De Heere volbrengt zijn eigen werk. ,,Zou Hij spreken en het niet doen ? Zou Hij iets zeggen en het niet bestendig maken ?quot; — Zou er één woord uit zijn mond gaan en Hij het niet bevestigen ? Hij is niet gekomen om de Wet en de Profeten te ontbinden, maar om die te vervullen. Wij moeten schuldenaars blijven en als zoodanig onszelven bij aanvang en voortgang van dag tot dag leeren kennen. Hoe dieper men graaft, hoe meer gruwelen men zal vinden. Dit is des Heeren weg met zijn kinderen. Zoo ondervinden zij het: zoo liet Hij het beschrijven in Zijn Woord; en zoo ondervonden het ook alle Bijbelheiligen. Hoe meer licht, hoe meer kennis van zonden. Hoe dichter bij den Heere, hoe meer droefheid over de zonden.
De nieuwe mensch, die naar God geschapen is, in ware gerechtigheid en heiligheid, zondigt niet en k a n ook niet zondigen; maar de oude mensch doet, krachtens onzen val in Adam, de zonden gewillig en vrijwillig. Dit moet ons tot smart worden. Hiermede moeten wij vluchten en zuchten tot Christus . Daarvoor moeten wij vergeving vragen; en dat werkt de Heere door zijnen Geest in de harten zijner kinderen.
O, zalige eeuwigheid ! Daar zal ik Christus niet meer verloochenen, maar Hem kennen, gelijk ik gekend ben van eeuwigheid. Daar zal geen lichaam der zonde, geen boos, ondeugend hart, geen wereld, geen Satan, geen verzoekingen, — daar zal niets mij van Christus scheiden. O, zalige eeuwigheid ! zou ik niet naar u verlangen ? Zou mijn ziel zóó gekluisterd zijn aan het aardsche, aan het zien- en zinnelijke, dat ik slijk boven hemelsch goed, schepselen boven Christus zou be-geeren ? O, Heere ! trek mijn ziel boven het stof der aarde, om uws Naams wil! Doe mij den glans uwer heerlijkheid aanschouwen, zooveel het U behagelijk wezen kan.
O, gevangenis ! waarin ik ben opgesloten, omdat ik uwen Naam, o, Heere! in zwakheid heb bekend gemaakt, gij doet mij in den Heere adem schéppen. Neen, dat is degevan-
31
gen is niet. Het Woord Gods is niet gebonden. Neen, arme schepselen ! gij strijdt tegen God; gij doet uw zielen geweld aan en stookt den oven zevenmaal heeter. Wie gij zijn moogt, — als gij niet veranderd en bekeerd wordt, gaat gij voor eeuwig verloren. Ik heb van God genade ontvangen. Mijn boeien zijn mij ontvallen. Ik ben vrij — en gij gevangen. Ik ben verlost, en gij zijt gekerkerd. Ik zit in mijn kerker als in een paleis — en gij in uw paleizen als in een kerker. Jezus heeft den toegang tot allen en alles. Hem kunt gij niet buiten sluiten. Ik ben niet boos op u. Gij zijt dienstknechten Gods mij ten goede, maar uzelven ten kwade. Gij weet niet wat gij doet. Ik zou dezelfde zijn als gij, had de Heere mij niet uit genade getrokken. Ik ben boozer dan gijlieden. Gij straft mij niet naar verdiensten; gij maakt het dragelijk. Maar zóó kunt gij het niet maken, of God kan het licht maken; want zijn juk is zacht, ne zijn last is licht; maar de dienst des duivels is zwaar; de dienst der zonde is hard; de dienst der wereld is zuur. Bewaar mij, Heere! voor een verkeerden geest. Geef mij een zachtmoedig hart!
Jeugdige lezers! op deze wijze zouden wij kunnen voortgaan en menige bladzijde kunnen vullen, want de levenservaringen van den godzaligeneugdige lezers! op deze wijze zouden wij kunnen voortgaan en menige bladzijde kunnen vullen, want de levenservaringen van den godzaligen Ledeboer zijn menigvuldig en belangrijk. Het bovenstaande moge echter voldoende zijn om u eenigermate den man te doen kennen, die voor den Naam en de zaak des Heeren zoo kloekmoedig in het strijdperk trad en daarvoor zooveel heeft geleden.
Ledeboer was een kweekeling der Utrechtsche Hoogeschool en had in zijn studietijd zijn geest rijkelijk gevoed met hetgeen de oude, Gereformeerde schrijvers hadden te boek gesteld. Nauwelijks was hij predikant geworden te Benthuizen, of zijn prediking trok zeer de aandacht der vromen in den gan-schen omtrek. Hij predikte sterk tegen de Evangelische Gezangen, , ,omdat er schier op iedere bladzijde leugens in voorkomen tegen Gods Woord.quot; — En op zekeren Zondagmiddag begroef hij den Gezangenbundel in den tuin van een door hem aangekocht huis, waarin hij zijn gemeente vergaderde en haar het Evangelie verkondigde, toen hem in de maand November
32
van het jaar 1840 werd belet zijn kansel te beklimmen. Toen de vrome man uit zijn kerkgebouw verdreven was, sprak hij: ,,De kerk is de onze, en God zal ze ons wedergeven te zijner tijd.quot;
Reeds in het begin van het volgend jaar werd Ds. Lede-boer voorgoed uit het predikambt ontzet, maar bleef toch nog twee jaar lang te Benthuizen, waar hij in het bedoelde huis voortging met prediken en vele kinderen doopte. Toen trok hij het land door en opende door zijn machtig woord veler oogen voor hetgeen in de Kerk verkeerd en niet volgens de Heilige Schrift was. Dit veroorzaakte een groote opschudding en sedert het haar 1843 werd de trouwe kruisgezant herhaaldelijk tot boete veroordeeld en in den kerker geworpen. Wij hebben echter reeds gehoord hoe g o e d hij het daar had en hoe niets of niemand in staat was hem te scheiden van zijn Heere en Heiland, die hem had gekocht met zijn dierbaar bloed. Hij stierf in het jaar 1863.
En nu zullen er misschien wel kinderen zijn, die liever wat anders hadden gelezen dan hetgeen wij hun uit het leven van Ds. Ledeboer hebben meegedeeld. Van nature toch hebben wij met dergelijke lectuur al heel weinig op en spreken wij het met woorden en daden rit; , ,Wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.''
Zal het ons echter voor de eeuwigheid wél zijn, dan zullen wij allen zonder onderscheid inmeerdereof mindere mate moeten ondervinden wat Ds. Ledeboer ondervonden heeft, die het ons zelf zegt: , ,De staat moet één zijn, hoewel de standen kunnen verschillen.quot; — Dat wil met andere woorden zeggen: wij moeten allen bij het licht des Heiligen Geestes aan onze zonden en diepe verdorvenheid worden ontdekt; wij zullen allen een mishagen aan onszelven moeten krijgen; wij zullen allen door denzelfden Zaligmaker moeten worden gered. En daartoe weet de Heere zich van verschillende wegen en middelen te bedienen, zoodat er bezwaarlijk twee kinderen Gods zullen gevonden worden, die door Hem op geheel dezelfde wijze uit de duisternis werden overgebracht of zijn wonder-
33
baar licht. Doch dit staat vast: er is maar één weg ten hemel ; en die weg is voor de meeste wandelaars een weg van kruis en lijden, gelijk de Heere Jezus hun dat ook zelf heeft voorspeld :, ,In de wereld zult gij verdrukking hebben.''
In den volsten zin des woords is die sombere profetie aan Ds. Ledeboer vervuld geworden. Doch wat nood voor hem en ook voor allen, die zich mogen toeëigenen wat de Zaligmaker op die woorden volgen liet: , ,Maar hebt goeden moed ! Ik heb de wereld overwonnen !''
Het zal u, jeugdige lezers! zeker niet onbekend zijn, dat Ds. Ledeboer niet enkel in proza heeft geschreven, maar ook in de taal van den dichter het zaad des Woords heeft trachten uit te strooien. Dikwijls mocht hem zulks heer-lijk gelukken, en hij heeft verzen en versjes geschreven, die zóó boeiend en aangrijpend zijn, dat ze niet nalaten kunnen een bhjvenden indruk te maken.
Welnu, we willen ons boekje besluiten met een kleine „bloemlezingquot; uit de gedichten van Ds. Ledeboer. De Heere gebiede er zijnen algenoegzamen zegen over, opdat de ongekunstelde taal van den man, die reeds bijna dertig jaren juicht voor den troon des Lams, nog moge uitwerken wat hij er éénig en alleen mee bedoelde, namelijk de eere Gods en der zielen zaligheid.
Roepstem
32
van het jaar 1840 werd belet zijn kansel te beklimmen. Toen de vrome man uit zijn kerkgebouw verdreven was, sprak hij: ,,De kerk is de onze, en God zal ze ons wedergeven te zijner tijd.quot;
Reeds in het begin van het volgend jaar werd Ds. Lede-boer voorgoed uit het predikambt ontzet, maar bleef toch nog twee jaar lang te Benthuizen, waar hij in het bedoelde huis voortging met prediken en vele kinderen doopte. Toen trok hij het land door en opende door zijn machtig woord veler oogen voor hetgeen in de Kerk verkeerd en niet volgens de Heilige Schrift was. Dit veroorzaakte een groote opschudding en sedert het haar 1843 werd de trouwe kruisgezant herhaaldelijk tot boete veroordeeld en in den kerker geworpen. Wij hebben echter reeds gehoord hoe g o e d hij het daar had en hoe niets of niemand in staat was hem te scheiden van zijn Heere en Heiland, die hem had gekocht met zijn dierbaar bloed. Hij stierf in het jaar 1863.
En nu zullen er misschien wel kinderen zijn, die liever wat anders hadden gelezen dan hetgeen wij hun uit het leven van Ds. Ledeboer hebben meegedeeld. Van nature toch hebben wij met dergelijke lectuur al heel weinig op en spreken wij het met woorden en daden uit: , ,Wijk van ons, want aan de kennis uwer wegen hebben wij geen lust.''
Zal het ons echter voor de eeuwigheid wél zijn, dan zullen wij allen zonder onderscheid in meerdere of mindere mate moeten ondervinden wat Ds. Ledeboer ondervonden heeft, die het ons zelf zegt: , ,De staat moet één zijn, hoewel de standen kunnen verschillen.quot; — Dat wil met andere woorden zeggen: wij moeten allen bij het licht des Heiligen Geestes aan onze zonden en diepe verdorvenheid worden ontdekt; wij zullen allen een mishagen aan onszelven moeten krijgen; wij zullen allen door denzelfden Zaligmaker moeten worden gered. En daartoe weet de Heere zich van verschillende wegen en middelen te bedienen, zoodat er bezwaarlijk twee kinderen Gods zullen gevonden worden, die door Hem op geheel dezelfde wijze uit de duisternis werden overgebracht of zijn wonder-
33
baar licht. Doch dit staat vast; er is maar één weg ten hemel; en die weg is voor de meeste wandelaars een weg van kruis en lijden, gelijk de Heere Jezus hun dat ook zelf heeft voorspeld: „In de wereld zult gij verdrukking hebben.quot;
In den volsten zin des woords is die sombere profetie aan Ds. Ledeboer vervuld geworden. Doch wat nood voor hem en ook voor allen, die zich mogen toeëigenen wat de Zaligmaker op die woorden volgen liet; , ,Maar hebt goeden moed ! Ik heb de wereld overwonnen !''
Het zal u, jeugdige lezers! zeker niet onbekend zijn, dat Ds. Ledeboer niet enkel in proza heeft geschreven, maar ook in de taal van den dichter het zaad des Woords heeft trachten uit te strooien. Dikwijls mocht hem zulks heerlijk gelukken, en hij heeft verzen en versjes geschreven, die zóó boeiend en aangrijpend zijn, dat ze niet nalaten kunnen een blij venden indruk te maken.
Welnu, we willen ons boekje besluiten met een kleine „bloemlezingquot; uit de gedichten van Ds. Ledeboer. De Heere gebiede er zijnen algenoegzamen zegen over, opdat de ongekunstelde taal van den man, die reeds bijna dertig jaren juicht voor den troon des Lams, nog moge uitwerken wat hij er éénig en alleen mee bedoelde, namelijk de eere Gods en der zielen zaligheid.
3
Roepstem
„Mij dorst.quot;
, ,Mij dorst!quot; — roept Jezus van het kruis,
Naar eenheid van mijns Vaders huis.
Naar liefde, vrede en eenigheid
Van 't volk, alom door twist verspreid.
,,Mij dorst!quot; —zoo roept Immanuël, Om nederwerping van de hel,
Verplettering van Satans macht,
Die zooveel kwaads heeft aangebracht.
, ,Mij dorst!'' —zoo schreeuwt Gods lieve Zoon, Naar 't mij geschonken arbeidsloon.
Een kudde, vol van heerlijkheid.
Met 's hemels gunsten overspreid.
Och ! dorstte ik, Jezus ! ook naar U,
Mijn Zaligmaker ! och ! kom nu,
En openbaar U eens aan mij,
En maak mij van de zonde vrij !
Och! dorstte ik, Jezus ! naar uw leer. Uw bloed, uw kracht, uw roem, uw eer. Uw liefde, waarheid, trouw en macht.
Die in den zwakste wordt volbracht.
Och ! dorstten wij eens altemaal Naar hemelzin en hemeltaal,
Naar hemelliefde, hemellust.
Dan werd de zonde uitgebluscht.
35
Hier was het mij zoo goed,
Hier was het mij zoo zoet,
Hier smaakte ik zoete tijden; Hier moet een steentje staan; 'k Mocht hier ter bruiloft gaan. En 'k rustte van het strijden.
Ik was een oogenblik Uit Satans klauw en strik, En 'k mocht eens ademhalen; Maar ach ! nu is het om,
Dat ik van 't heiligdom Weer moet in 't aardsche dalen.
Den berg moet ik weer af,
Waar God mij blijdschap gaf. Ontbonden van de pakken; Ik moet weêr Mesech in,
Maar 't is niet naar mijn zin Weêr in het slijk te zakken.
Des Heeren weg is hoog, Onpeilbaar voor het oog, Onmeetlijk om te vatten ;
Ik zag er tegen op.
En was op Nebo's tc p.
En zag wat van die schatten.
De Heer' was dag en nacht Bij mij en hield de wacht, Hij wilde 't mij verklaren: Ik ging naar een paleis, Verkwikking op de reis. En 'k mocht er honig garen.
Wat mij het zwaarste woog, 't Was, als ik kreeg een oog Op mijn afkeerigheden,
Op al mijn groote schuld. Die Jezus heeft vervuld Door zijn gerechtigheden.
36
Neen, hier viel 't mij niet lang,
Maar 't heengaan is mij bang.
Dat kan mijn ziel benauwen;
Mijn eenzaamheid was zoet, 't Gevangenhuis mij goed.
Maar wreed zijn Satans klauwen.
Een wijle uit den strijd.
Den Heere toegewijd.
Och ! mocht het meerder wezen !
Wat mij aangaat, 't was goed ;
De Meimaand was mij zoet ;
De Heere zij geprezen !
't Was alles, alles wel!
Goed is Immanuël,
Maar ik ben de allersnoodste;
Mijn Jezus, Hij is goed.
Zijn bijzijn is mij zoet,
Voor mij, den allerbooste.
Door 't vriendelijk bestel Was 't uiterlijk ook wel,
Verkwikking voor de leden:
Heb dank voor uwe zorg !
Betaal het hun, mijn Borg !
Die voor mij hebt geleden.
Wat buiten God is, is vervloekt ; Al wie zijn zegen elders zoekt,
Vergaat met al de boozen;
Geen booze houdt er bij God stand, Maar aan zijn werk houdt God de hand Bij 't straffen der trouweloozen.
O, wereldwijsheid! dwaasheid Gods ! Gij meent te staan als eene rots In 't midden van de baren;
37
Een wenk, uw hoop is ingestort,
Daar gij met haar vernietigd wordt, En niets zal u bewaren.
O, wereldwijzen ! komt hierbij,
En zet u eens aan Jezus zij,
En wilt aandachtig hooren ! Uw wijsheid, wereld ! eens vergaat, Met al haar schijn, bedrog en raad; Uw kindren gaan verloren.
Tot u, tot u richt ik het woord; Och ! wierd het door u aangehoord, En niet op zij gesmeten !
Eens komt uw wijsheid aan een end, En eindigt in een diepe ellend;
Wat baat u dan uw weten ?
Uw schatten, wereld ! eens vergaan,
Eens zal het al in vlammen staan. Al wilt ge 't niet gelooven;
Het zal geschieden zoo gewis Als 't water er gekomen is;
Het was een woord van boven.
Eens zal al 't geen gij ziet — vergaan; Wat heden bloeit, is ras gedaan,
Niets blijft in 't zelfde wezen; De grijsaard met den zuigeling Graagt eenen naam; 't is sterveling; Hoe ! baart u dit geen vreeze ?
O, dwaze, ijdle sterveling !
Verkwistend voor een nietig ding Een eeuwig, zalig leven;
Die, om een kort en dwaas genot, Van nietig stof maakt uwen god. Waaraan uw hart blijft kleven.
Geen woord wordt er vergeefsch gehoord. Ofschoon het oor noch hart doorboort; Eenmaal, eens komt het weder
38
Tot zegen of verdoemenis;
Geen enkel woord er ijdel is, Dat van den Heer' daalt neder.
Hoe durf ik, Heer' der legerscharen ! Het reine zonnelicht aanstaren.
Ik, die de grootste zondaar ben !
Ik, die zoo snood uw Wet geschonden Heb en verzonken ben in zonden,
Wier gruwzaamheid ik nog niet ken.
Mijn zonden wil ik niet bedekken.
Maar naar mijn Jezus de armen strekken, Als Gij mij krachten er toe geeft;
Als Gij mij het geloof wilt schenken,
En uit gena aan mij wilt denken. Die eeuwig bij den Vader leeft.
Uw zoendood moet mijn ziel genezen; Gij moet mijn Plaatsbekleeder wezen, Betalend voor mijn groote schuld.
De Wet volbrengen, alles dragen,
Voor mij des Rechters eeuwge slagen Ontvangen; 't al moet zijn vervuld.
Reizigers naar beter streken,
Naar het hemelsch vaderland ! Dikwerf van het pad geweken,
Jezus zelf vat u de hand ;
Jezus laat u niet bezwijken.
Schoon de moed u ook begeeft; Jezus zal niet van u wijken. Die daarboven voor u leeft;
Hij legt uwen lust aan banden;
Legt den hoogmoed voor Hem neêr, Bindt uw voeten en uw handen, Alles zijnen Naam ter eer.
39
Tot wien zou ik henengaan,
Heere Jezus ! die belaan Ben met millioenen schulden ? Waar raak ik mijn pakken kwijt ? Hoe kom ik uit dezen strijd Dan bij U, die 't al vervulde?
Hebt gij 't ook voor mij volbracht ? Zijt Gij ook voor mij geslacht, Godslam ! voor alle eeuwigheden ? Hebt Gij ook voor mij voldaan, Voor mij in 't gericht gestaan ? Hebt Gij ook voor mij geleden ?
Is mijn harte, Heer' ! voor u? Ben ik van de zonde schuw ?
Haat ik haar in 's harten gronde? Zijn mij alle zonden smart ?
Hebt Gij mijn geheele hart ?
Ben ik vast aan U verbonden ?
Daar vliegt de tijd met arendsvleuglen,
Door geene menschenmacht te teuglen,
De tijd is daar en is voorbij;
Och ! mocht ik dien toch wel besteden !
Hij is zoo spoedig weggegleden.
En niets weêrstaat zijn heerschappij.
Eens staat hij stil aan 't eind der dagen. Om rekenschap van ons te vragen. Hoe hij door ons hier is besteed;
Geen oogenblik wordt hier vergeten. Of het onnuttig werd versleten,
Daar hij van geen verschooning weet.
40
Al! leer daarom uw dagen tellen, Die ras, o, mensch ! daarhenen snellen, En wat voorbij is, keert niet weer; Daarom er reekning van te vragen, Hoe hebt gij doorgebracht uw dagen, Eer gij verschijnt voor uwen Heer.
Wie heeft het beste pad verkoren ? Wier hart en ooren zijn doorboord. Die naar des Herders stemme hooren, En wand'len naar des Heeren Woord.
Mocht Gij de lusten in mij dooden, En doen ontvlieden booze paan,
En tot uw schoot mij doen gevloden, Mij aan uw leiband steeds doen gaan !
Och ! mocht de Heer' in mij regeeren, En dooden allen boozen lust;
Ach ! was naar Jezus mijn begeeren. Dan vond ik voor mijn harte rust.
Och! mocht ik alle paan ontvlieden. Waar mij de booze vijand trekt, En Jezus 't onkruid uit mij wieden. Met zijn gerechtigheid bedekt.
Mocht ik de zonden meer bestrijden, En overwinnen in Gods kracht,
Mijn ziel en lichaam Jezus wijden. En steunen op zijn sterkte en macht!
'k Heb vrede in mijn gemoed Door Jezus' offerbloed,
Voor mij aan 't kruis vergoten; De weg naar 's Vaders huis Is Jezus ! door uw kruis;
Dat heil heb ik genoten.
41
Dat bloed verzoent mijn schuld, Hoe 't hart nog is vervuld Met allerhande zonden, Vol boosheid en bedrog.
Meer aan het kwade nog Dan aan den Heer' verbonden.
Wie kan in 't harte zien.
En al het kwaad bespiên.
Dat in de diepste hoeken Verscholen ligt voor mij ?
Maar, lieve Jezus ! Gij Kunt nauwer onderzoeken.
Genade is 't alleen.
Die mij naar U dreef heen;
Ik had U niet verkoren;
Ik lag in toorn en schuld.
Met zonde en vloek vervuld.
Toen Gij me uw stem deedt hooren.
Lieve kinders ! weet ge wel:
Al het wereldsche is maar spel En bedrieglijk voor onze oogen ; 't Voedt uw jonge hartjes niet.
Maar hij, die wat beters ziet, Kinders ! vindt zich niet bedrogen.
Zoekt gij nog het aardsche goed, Dat uw hartjes niet voldoet ?
Moogt gij alles laten varen,
Vroeg het zondepad ontvliên. Biddende naar boven zien;
Jezus ! wil mijn ziel bewaren !
Waarin vindt ge uw grootsten lust ? Waarin vindt uw hartje rust ?
Moogt gij een kind van Jezus wezen ?
42
Voelt ge uw hartje ook opengaan Bij 't ontsluiten van Gods blaan ? Moogt ge daar uw naam ook lezen ?
Kinders, die tot Jezus gaan, Neemt de Heer ook zeker aan, Wil Hij als een Herder leiden; Schaapjes van zijn kooi en stal, Die Hij eens vergaren zal, En een plaatsje wil bereiden.
betje.
Hoe groote en velerlei gevaren Omringen ons aan allen kant!
Wie kan en wil en zal bewaren. Ons brengen in het Vaderland?
Mietje.
De Heer alleen en zijn genade.
Zijn vrije goedertierenheên,
Geen werken, neen, maar Gods genade, Om eeuwige barmhartigheên.
Te Zamen.
De Heer die voor ons bad en leed, En alles voor zijn kindren deed;
Mag ik een kind van Jezus wezen. Dan heb ik geen gevaar te vreezen.
43
Heerlijk zal eens de uitkomst wezen Voor degenen, die God vreezen, Schoon zij 't einde nog niet zien; Zalig die tot Jezus vluchten,
Uit de diepte tot Hem zuchten. Met hun nooden tot Hem vliên !
In den nood tot Hem gevloden, Redt Hij mij uit duizend dooden. Telkens even wonderbaar; Wonderlijk zal de uitkomst wezen Voor degenen, die Hem vreezen, Steunen op den Middelaar.
't Komt maar op de hoofdzaak aan ! Zonder grond kan niemand staan.
De Heer' is uit het graf gegaan,
En neemt het zaad van Jakob aan. Het licht rees uit de kimmen;
De Zonne der gerechtigheid Heeft haren glans en gloed verspreid, En moest ten hoogste klimmen.
Daar is de schuldbrief weggelegd.
Daar is voldaan aan 's Vaders recht; De dood is overwonnen,
Aan 's Rechters eisch door Hem voldaan; Zij, die tot God in Christus gaan, Hun leven is begonnen.
Zij, die gelooven in Gods Zoon, Ontvangen uit zijn hand de kroon.
Die Hij voor hen verworven,
44
En voor den vloek den zegen geeft; Die dood geweest is, en die leeft, In wien zij zijn geborgen.
Moeder zegt: die God beminnen, Moeten afstaan van het kwaad; Niemand komt den hemel binnen, Die niet in zijn wegen gaat.
Zij, die Jezus mogen kiezen Tot den Leidsman hunner jeugd. Moeten 't wereldsch goed verliezen.. Dat hun op dien weg niet deugt.
Die den Heer' de hand wil geven. Leven ook zichzelf niet meer, Kunnen niet in 't kwade leven. Dienende een and'ren Heer.
Die van boven zijn geboren.
Hebben eenen nieuwen zin.
Gaan voor eeuwig niet verloren, Komen eens den hemel in.
Die de zonde mag verwinnen. En bestrijden in Gods kracht.
Gaat den hemel juichend binnen. Waar de Heiland op hem wacht.
Kom, zusje ! laat ons danken! Al zijn het kinderklanken, De Heer' versmaadt ons niet;
45
De Heer' wil kindren hooren, Die Hij heeft uitverkoren, En 't eeuwig leven biedt.
Wil onze knietjes buigen,
Laat ons U dank betuigen.
Al is het maar een woord ! Ach, Jezus ! wil ons geven,
Voor U alleen te leven,
En trek ons door uw koord !
God roept kinders in zijn rijk. Maakt ze aan de engeltjes gelijk, Laat kleinen tot zich nooden Door zijn vredeboden.
Kom, Jezus ! kom en woon in mij, Breng me onder uwe heerschappij !
De Heer, die naar den hemel vaart, Zal wederkomen op deez' aard. Verschijnen op de wolken;
Dan zullen Hem mijn oogen zien. De boozen verre van Hem vliên, Hij richten alle volken.
Wij zullen opstaan uit het graf; Dan scheidt de Heer' zijn schapen af, Die zullen vroolijk springen ; De bokken stoot Hij van zijn troon, Die Hem verwierpen als Gods Zoon, En zochten de aardsche dingen.
Dan scheidt Hij 't koren van het kaf; De boom, die geene vruchten gaf, Wordt in het vuur gesmeten;
Als God ons niet gegeven heeft Zijn Zoon, die eeuwig is en leeft.
Baat ons geen ijdel weten.
46
Och ! was ik zoo'n gelukkig kind, Was ik ook door den Heer' bemind, Een Jakob zijner erve,— Een Abraham en Jakobs zaad— Hoe hoogst gelukkig waar mijn staat! Hoe zalig zou ik sterven !
Dit is ook u, mijn kind ! beloofd. Als gij in Jezus kruis gelooft, Hem omhelzend als uw Heere;
Als gij u gansch aan Jezus geeft, In Hem zijt, u beweegt en leeft, Hem als uw God blijft eeren.
Dan vaart gij juichend naar omhoog. En zult, voor aller schepslen oog, Als starren voor Hem blinken; Dan drinkt gij water uit den stroom, Eet vruchten van den levensboom, Die in Gods liefde zinken.
De klok slaat om naar school te gaan; Zou 'k langer nog hier buiten staan ? De meester heeft geroepen:
Komt kinderen ! nu is het tijd;
Dit uur is 't onderwijs gewijd;
Klimt vroolijk op de stoepen !
De deur staat open; gaat maar in ! Ik maak zoo aanstonds een begin; Komt, rept u; blijft niet dralen !
Nu is den tijd van spelen uit; Kom, dartel knaapje, kleine guit! Hier is wat goeds te halen.
De meester wacht: 't is meer dan tijd; Dit uur is 't onderwijs gewijd;
Komt, kinderen ! gaat mede !
47
Laat ons gehoorzaam zijn en stil, En volgen 's Meesters goeden wil, Den tijd toch wel besteden !
Kent gij dien Meester, kinders ! wel ? 't Is Jezus, Vorst Immanuël! Hij roept zijn kinders allen:
Komt tot mij, lieve, kleine schaar ! Ik ben uw Borg en Middelaar,
'k Heb in u welgevallen.
Ik leer u wat geen wereld weet: Die wijs in eigen oogen heet,
Word' dwaas in zijne schatting ! Die leeren wil 't bestendig goed, Die kome op mijn school met spoed, En leere mijn bevatting !
Graaf naar mijn schatten, lieve kind ! Totdat gij ze in de diepte vindt,
Veel beter dan robijnen;
Ver boven zilver, boven goud, Is Jezus schat, die waarde houdt. En eeuwiglijk zal schijnen.
De herstelling van een ziekte.
'k Ben van deez' ziekte weêr hersteld.
Daar mij de Heer' had neêrgeveld;
Ik leef; 'k ben nog op aarde;
Nog leef ik in genadetijd;
Och ! waar mijn leven Hem gewijd,
Die mij tot nu bewaarde.
Had ik behoefte naar den Heer En zocht ik niet mijn eigen eer. Het waar mij hier veel beter;
48
Het beste is mij bij God te zijn,
Al heeft mijn lichaam smart en pijn, Al stookt hij d'oven heeter.
Had ik behoefte naar zijn bloed,
Genas Hij mijnen zondenvloed,
Genas Hij mijne kwalen !
De zieken maakt de Heer' gezond Met balsem, vloeiend uit zijn wond. En zijn genadestralen.
Vergiftigd ben ik door het kwaad, Dat door mijn ziel en lichaam gaat, En drong door merg en beenen;
Mijn hart is vol van alle ellend. En niemand zijne kwalen kent, Of 't licht heeft hem beschenen.
De zieke meent gezond te zijn,
Maar 't is gezondheid slechts in schijn. Wat wij ook zeggen mogen; Wij droomen; 't staat met ons al wel. En gaan zoo zachtkens naar de hel, En slaan daar op onze oogen.
De zonde baart ons smart noch pijn; 't Is of het wel met ons zal zijn,
Hoe wij op aarde leven;
Er is geen vreeze voor ons oog Voor Hem, die dondert van omhoog. Ons d'adem heeft gegeven.
Totdat de dood in 't venster klimt, En ons de helsche geest toegrimt. Aan hem ten buit gegeven. O, Heere ! maak mijn ziel gezond, Mijn harte door uw pijl gewond. En schenk mij 't eeuwig leven !
BlBÜOTi'JSEK j HEO. HSRVt KERK
Bij den uitgever dezes is mede verschenen:
Thomas Sheppard. De gezonde gcloovige .......... ƒ 1.50
(Gebonden in prachtband)...............2.40
Elisabeth Morton. Krachtdadige bekeering.......... 1.50
E, Fransen. Kostelijke bruidschat...........____... (^.30
H. H. Middel. Menigvuldige reddingen.... .............0.80
K. J, v, d. Berg. Afscheidsrede. „Niet ontroerdquot;.
Met portret................... i........ 0.50
W. Bies haar. Intreerede. „Heere open mijne lippen,
zoo zal mijn mond uw lof vertellenquot;...... 0.40
B. Batelaan. Afscheidsrede. „Dich bij den genade-
troon des Almachtigen.........................0.40
J. D. de Lind van Wijngaarden. Intreerede, „juda,
Gij ajt hetquot; .............1..............040
S. van Dorp. Intreerede. „Een schoone opdrachtquot; .. 0.40 H. Doornveld. (Overleden 6 Augustus 1923)
In Memoriam. Met portret.............. 0.30
W. v. Leeuwen Zie het Lam Gods.................0.25
E. Fransen. Het Koningrijk der Hemelen.......... 0.25
L. G. C. Ledeboer. Vijf brieven .............. .. 0.25
„ „ . Het zalig afsterven va'n eene
christinne .................... 0.20
Bekeering stervende roover............0.15