VAN
VERTAALD EN TOEGELICHT
lgt;OOB
LEERAAR AAN 's RIJKS HOOGERE BURGERSCHOLEN
BIBLIOTHEEK der
RIJKSUNIVERSITEIT
AMSTEKBAM G. L. F U N K E
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
KONING LEAR.
n
IJ
Lear, Koning van Brittannië.
De Koning van Frankrijk.
De Hertog van Bourgondië.
De Hertog van Cornwall.
De Hertog van Albanië.
De Graaf van Kent.
De Graaf van Gloster.
Edgar, zoon van Gloster.
Edmond, bastaard-zoon van Gloster.
Cu ran, een hoveling.
Een Grijsaard, pachter van Gloster.
Een Geneesheer.
De Nar van Koning Lear.
Oswald, Hofmeester van Goneril.
Een Hoofdman, in dienst van Edmond.
Een Edelman in het gevolg van Cordelia.
Een Heraut.
Bedienden van Cornwall.
Goneril, \
Began, ) dochters van Koning Lear.
Cordelia, '
Bidders, behoorende tot Lear's gevolg. Officieren, Boden, Soldaten en verder gevolg.
Het tooneel is in Brittannië.
EERSTE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een zaal in het paleis van Koning Lear.
(Kent, Glosier en Edmond treden op).
Kent. Ik dacht, dat de Koning den Hertog van Albanië meer genegen was dan den Hertog van Cornwall? ')
Gloster. Zoo kwam het ons altijd voon; doch thans, bij de verdeeling van het koninkrijk, blijkt het niet, wien van de beide Hertogen hij het meest genegen is, want de gelijkheid is zoo zeer in acht genomen, dat zelfs het nauwkeurigst onderzoek bij geen van beiden de keuze op het deel des anderen kan doen vallen.
Kent. Is dat uw zoon niet. Heer Graaf?
Gi.oster. Zijn opvoeding is voor mijn rekening geweest, Mijnheer! Ik heb zoo dikwijls gebloosd met te bekennen dat hij mijn zoon is, dat ik er tegenwoordig verhard in ben.
Kent. Ik vat u niet recht.
Gloster. Zijn moeder. Mijnheer! was vlugger in het vatten, waarvan dan ook het gevolg was, dat zij toenam, zoo niet in wijsheid, dan toch in gewicht, en een zoon voor haar wieg had eer zij een echtgenoot voor haar bed had gevonden. Merkt gij hier iets van een misstap?
Kent. Een misstap dien ik in ieder geval niet ongedaan zou wen-schen, nu de uitslag zoo veel belooft.
Gloster. Ik heb evenwel nog een wettigen zoon. Mijnheer! zoowat een jaar ouder dan deze, die mij echter niet dierbaarder is. Ofschoon deze knaap wel wat vrijpostig de wereld inkwam, vóór hij geroepen werd, zijn moeder was recht schoon; het ging lustigjes toe bij zekere gelegenheid, en er viel weldra een onechten zoon te erkennen. — Kent gij dien Heer, Edmond?
Edmond. Neen, Mijnheer!
') Schotland werd oudtijds ook A'banië genoemd.
koning lear.
Gi.oster. De Graaf van Kent. Zie in hem voortaan mijn waardigen vriend.
Edmond. Ik heb de eer uw dienaar te zijn, Graaf!
Kent. Ik gevoel reeds vriendschap voor u en moet verzoeken nader met n bekend te mogen worden.
Edmond. Heer Graaf, ik zal trachten mij zulks waardig te maken.
Gi.oster. Hij is negen jaar afwezig geweest, en moet spoedig weder vertrekken. — De Koning komt.
(Trompetgeschal. Koning Lear, de Hertogen van Albanië, en van Cornwall, Goneril, Regan, Cordelia, iemand die een kroon draagt en verder gevolg treden op).
Lear. Gloster, geleid den Koning van Frankrijk en den Hertog van Bourgondiê binnen.
Gi.oster. Zeer wel, Sire! (Gloster en Edmond af).
Lear. Intusschen zullen wij u inlichten omtrent onze nog geheime bedoelingen. Geef mij de landkaart. — Weet, dat wij ons koninkrijk in drie deelen verdeeld hebben; het is ons vaste besluit, onzen ouderdom van alle zorgen en bezigheden te ontlasten door ze jonger krachten over te doen, zoodat wij onbeladen ons graf te gemoet kruipen. — Gij, onze zoon van Cornwall, en gij, onze niet minder dierbare zoon van Albanië, wij hebben thans het bepaalde voornemen den bruidschat van ieder onzer dochters bekend te maken, opdat daarover later geen twist ontsta. De vorsten van Frankrijk en Bourgondiê, de machtige mededingers naar de liefde van onze jongste dochter, hebben zich lang als zoodanig aan ons hof opgehouden en moeten thans een antwoord ontvangen. — Zegt mij, mijne dochters, nu wij ons van alle bestuur, van alle staatsbelangen en regeeringszorgen willen ontdoen, zegt mij, wie van u ons het meeste bemint, opdat onze goedheid zich daar het vrijgevigst moge betoonen, waar vaderlijke genegenheid verdienste evenaart. — Goneril, onze oudste docliter, spreek het eerst!
Goneril. Mijn vader! ik bemin u meer dan woorden vermogen uit te drukken; gij zijt mij dierbaarder dan het licht der oogen, dan het genot van ruimte en vrijheid; verre boven al wat men kostbaar of zeldzaam acht; niet minder dan het leven met alle bevalligheid, gezondheid, schoonheid en eere; zooveel als maar ooit een kind lief had of een vader liefde vond; met een liefde die de taal te arm doet zijn en de spraak doet te kort schieten; buiten de grenzen van dat alles bemin ik u I
Cordelia (ter zijde). Wat zal Cordelia doen ? Beminnen en zwijgen!
Lear. Van al deze streken, van deze tot gindsche lijn, van al de schaduwrijke bosschen en rijke beemden, overvloedige rivieren en wijduitgestrekte weiden maken wij u de eigenares. Dit zij voor eeuwig het eigendom van uwe en Albanië's afstammelingen. — Wat zegt thans onze tweede dochter, onze dierbare Began, de vrouw van Cornwall? Spreek!
eerste bedrijf, eerste tooneei..
Regan. Ik ben van dezelfde stof geschapen als mijne luster en schat mij naar hare waarde. In mijn oprecht hart bevind ik, dat zij den waren naam van mijne liefde heeft uitgedrukt. Dit alleen heeft zij er niet bij gevoegd; ik verklaar mij zelve een vijandin van alle andere vreugde, die binnen den wijden omvang van onzen geest valt, en reken mij alleen gelukkig in de liefde van uwe dierbare Majesteit.
Cordelia {ter zijde). Nu de arme Cordelia! Echter niet aldus, daar ik zeker ben dat mijn liefde inniger is dan mijn tong kan beschrijven.
Lear. Aan u en uw nazaten vermaken wij voor altijd dit volle derde deel van ons schoon koninkrijk; niet minder in omvang, waarde en genot, dan dat wat Goneril is toegekend. — En nu, onze vreugde, ofschoon de laatste — niet de minste, om wier liefde de wijngaarden van Frankrijk en de melk van Bourgondië met elkander wedijveren, wat zult gij zeggen om een derde deel, nog rijker dan dat uwer zusters, weg te dragen? Spreekl
Cordelia. Niets, vader!
Lear. Niets?
Cordelia. Niets!
Lear. Niets komt uit niets voort. Spreek nog eens!
Cordelia. Ongelukkige, die ik ben; ik kan mijn hart niet op mijn tong brengen. Ik bemin uwe Majesteit zooveel ik schuldig ben; niet meer, niet minder.
Lear. Hoe nu, Cordelia! let een weinig beter op uw woorden, opdat zij uw geluk geen nadeel toebrengen.
Cordelia. Dierbare vader! gij hebt mij het leven geschonken,mij opgevoed, mij bemind. Ik kwijt mij van die verplichtingen weder gelijk mij betaamt; ik gehoorzaam u, ik bemin u, en eer u oprecht. quot;Waartoe hebben mijn zusters echtgenooten, als zij zeggen, dat zij u alleen beminnen? Indien ik bij geval huwde, zou de man, wiens hand mijn hart ontving, aanspraak hebben op mijn halve liefde en zorg, op mijn halven plicht. Waarlijk, ik zou niet kunnen trouwen, zoo ik als mijn lusters, al mijn liefde aan mijn vader moest schenken.
Lear. En is dat volgens de inspraak van uw hart?
Cordelia. Ja. dierbare vader!
Lear. Zoo jong en zoo ongevoelig!
Cordelia. Zoo jong, vader, maar oprecht!
Lear. Het zij zoo. üw oprechtheid zij dan uw bruidschat. Want bij den heiligen glans der zon, bij de geheimenissen van Hecate en den nacht, bij al de werkingen der hemelbollen, die ons bestaan verzekeren of doen ophouden, hier maak ik mij van alle vaderzorg los; ik verbreek de banden der verwantschap en des bloeds, en gij, wees van nu aan en voor eeuwig als een vreemdeling voor mij en mijn hart. De barbaarsche Scyth of hij, die zijn kinderen slacht om zijn eetlust te voldoen, zal mijn boezem even na staan, zal evenzger door mij beklaagd en vertroost worden, als gij, eenmaal mijn dochter!
koning lear.
Kent. Edele Koning!--
Lear. Zwijg, Kent! treedt niet tusschen den draak en zijn woede. Ik beminde haar het meest en droomde mijn ouderdom te slijten onder haar vriendelijke verzorging. — {Tot Cordelia). Ga heen, en uit mijn oog! — Zoo moge het graf mij vrede geven, als ik haar het vaderhart ontneem! — Roep den vorst van Frankrijk.—- Wien hoor ik? — Roep Bourgondië. — Cornwall en Albanië, verdeel nog dit derde deel bij den bruidschat mijner dochters; laat de overmoed, dien zij oprechtheid noemt, haar ten huwelijk zijn. Ik draag beiden de macht, de uitnemendheid en al de onderscheidingen over, die aan ds Majesteit verbonden zijn. Wij zeiven zullen, met behoud van een honderdtal ridders, die door u onderhonden zullen worden, geregeld bj beurte een maand bij u ons verblijf kiezen. Wij behouden alleen nog den naam en al da titels van een Koning. De heerschappij, de inkomsten, de uitvoering van al het overige, dat alles zij het uwe, geliefde zonen! En lieelt nu. om zulks te bevestigen, deze kroon tusschen u beiden!
{lïij {jcefi hun zijne kroon).
Kent. Vorstelijke Lear, dien ik altijd als mijn Koning geëerd, als mijn vader bemind, als mijn meester gevolgd heb, dien ik als mijn schutsheer steeds gedachtig geweest ben in mijne gebeden, —--
Lear. De boog is gespannen en overgehaald; wacht u voor de pijl.
Kent. Last haar ontsnappen, al zou de punt de binnenlramer van mijn hart treffen. Laat Kent onbeleefd zijn, als Koning Lear krankzinnig is. Wat is uwe bedoeling, oude man ? Denkt gij, dat plicht vreezen zal te spreken, als de macht buigt voor vleierij? — De eer is verbonden aan de oprechtheid, wanneer de Majesteit zich aan de dwaasheid onderwerpt. Neem uw vonnis terug, en beteugel deze gruwzame doldriftigheid door rijper overweging. Mijn leven staat u borg voor mijn oordeel, wanneer ik u zeg, dat uw jongste dochter u niet het minste van allen bemint. Ook zijn zij niet ledig van hart. wier stiller toon geen holligheid verraadt.
Lear. Kent, zoo gij uw leven liefhebt, zwijg!
Kent. Ik beschouwde mijn leven nooit anders dan een pand. om het tegen uw vijanden te wagen; ook vrees ik niet het te verliezen, zoo uwe veiligheid er door gewaarborgd wordt.
Lear. Uit mijn oogenl
Kent. Zie beter, Lear! en laat mij steeds het doelwit uwer oogen blijven.
Lear. Nu, bij Apollo!--
Kent. Nu, bij Apollo, Koning! Gij zweert te vergeefs bij uw Goden!
Lear (de hand aan het zwaard slaande). O oproerige, rebel!
Albanië en Cornwall. Laat af, Heer!
Kent. Sla toe; dood uw geneesheer en laat dat loon uw booze krankheid goed doen. Herroep uw vonnis; zoo niet, dan zal ik, zoo lang ik geluid kan geven, u zeggen, dat gij kwalijk handelt.
eerste bedrijf, eerste tooneel.
Lear. Hoor mij, misdadige! bij uw leenmansplicht, hoor mijl Daar gij getracht hebt ons den eed te doen verbreken, wat wij nog nimmer waagden, en vermetel u dorst stellen tusschen ons vonnis en onze macht, wat noch onze geaardheid, noch onze rang duldt, zoo zult gij onze macht genoegdoening geven door uw loon te ontvangen. quot;Vijf dagen staan wij u toe, om beschikkingen te maken, ten einde u voor de rampen des levens te behoeden; doch op den zesden dag zult gij ons koninkrijk den sehaten rug toekeeren. Indien op den tienden dag uw verbannen hoofd op ons grondgebied gezien wordt, zijt gij een kind des doods. Vanhier! Bij Jupiter, dit vonnis zal niet herroepen worden!
Kent. Vaarwel, o Vorst! daar, nu ge u dus vertoont.
Hier ballingschap en ginds de vrijheid woont. {tot Cordelia). Arm kind, dat u der Goden macht behoed';
Gij dacht wel juist, en wat gij spraakt was goed. {tot Regan en Goneril), Dat daden 't zegel hechten aan uw woord: Zoo kome 't goede uit zoete vleitaal voort.
Vaartwel, o Vorsten! Kent aanvaardt den tocht, •—
Voor 't oude lijf een nieuwe streek gezocht!
(TCent af. Trompetgeschal.
Gloster Iromt weder op met de Vorsten van Frankrijk en Bourgondië en gevolg).
Gloster. Hier zijn de vorsten van Frankrijk en Bourgondië, edele Heer!
Lear. Wij wenden ons het eerst tot u. Hertog van Bourgondië! die met dezen Koning om de hand onzer dochter gevraagd hebt. Wat begeert gij nu met haar tot bruidschat 1 Noem het minste, tenzij gij van uw aanzoek afziet.
Bourgondië. Machtige Majesteit! Ik verlang niets moer dan hetgeen uw Majesteit heeft aangeboden; ook zult gij zeker niet minder schenken.
Lear. Edele Hertog, toen zij ons dierbaar was, dachten wij daarnaar te handelen, doch thans is hare waarde gedaald. Daar staat zij. Hertog! Indien iets in dat nietig schepsel, of zelfs indien zij geheel en al, zoo als zij daar met mijn toorn beladen staat, en niets bovendien als bruidschat, u behaagt, dan is zij de uwe.
Bourgondië. Ik weet niet wat te antwoorden.
Lear. Wilt gij met de gebreken die baar aankleven, alleen in de wereld gelijk zij is, zooeven voorzien met het zegel van onzen haat, begiftigd met onzen vloek, ons een vreemdeling gemaakt door onzen eed, — wilt gij haar als zoodanig als de uwe, of haar verlaten?
Bourgondië. Vergeef mij, Koning! bij zulke voorwaarden denkt men aan geen keuze.
Lear. Verzaak haar dan. Hertog! want bij do macht, die mij geschapen heeft, ik zog u al wat zij heiW. (Tot den Koning van Frankrijk). Wat u betreft, machtige Koning! ik wilde uw vriendschap niet zoo-
koning lear.
danig verloochenen, dat ik u zou verloofd wenschen met wat ik haat. Daarom bid ik u, uw genegenheid op een waardiger voorwerp te richten, dan op een rampzalige, die de natuur zich bijna schaamt als de hare te erkennen.
Koning van Fr. Dit is inderdaad zeer vreemd, dat zij, die tot heden nog uw lieveling, het voorwerp van uw lof, de troost van uw ouderdom was, dat uw beste, uw dierbaarste kind zoo in een oogen-blik tijds zulk een afschuwelijke daad zou gepleegd hebken, dat zoo vele bekoorlijkheden er door geijpgenstraft worden. Voorzeker, haar misdaad moet van zulk een onnatuurlijken aard zijn, dat zij baar tot een monster verlaagt, of wel uw vroeger bevestigde liefde moet verdacht zijn. Het eerste nu kan ik niet van haar denken, zonder dat een wonder zulk een geloof in mij werkt.
Cordelia. Echter smeek ik uwe Majesteit, — zoo ik al de vleiende kunst niet bezit van te kunnen zeggen, wat ik niet voornemens ben te doen, daar ik doe wat mijn hart mij ingeeft, reeds vóór ik spreek, — ik smeek u bekend te maken, dat toch geen smet der schande of andere ondeugd, geen onkuische daad of onteerende stap mij van uw gunst en liefde beroofd heeft; maar alleen het gebrek dat mij voor mij zelve rijker maakt; het gemis van een immer vleiend oog, van zulk een tong, die ik tot mijn blijdschap niet bezit, al heeft mij dat gemis ook uwe liefde gekost.
Lear. Het ware u beter, dat gij niet geboren waart, dan zoo weinig te doen om uw vader te behagen.
Koning van Fr. Is het dat slechts, — een eenigszins terughoudend karakter, wat dikwijls het woord achterwege laat, waar men het voornemen heeft te handelen? Gij Hertog van Bourgondië, wat zegt gij van de prinses? De liefde is geen liefde, als zij gemengd is met bedoelingen, die van het eigenlijke voorwerp afwijken. Wenscht gij haar te bezitten? Zij zelve is een bruidschat.
Bourgondië. Koning Lear, geef slechts het aandeel, dat gij zelf hebt voorgesteld, en ik neem hier Cordelia bij de hand als Hertogin van Bourgondië.
Lear. Niets meer; ik heb het gezworen; ik ben vast besloten.
Bourgondië (tol Cordelia). Het spijt mij dan, dat gij met uw vader ook een echtgenoot verloren hebt.
Cordelia. Bourgondië, ga in vrede! — Daar de fortuin zijn liefde heeft geregeld, zal ik nooit zijn vrouw worden.
Koning van Fr. Schoone Cordelia, die zeer rijk zijt, hoewel zonder fortuin, die een uitverkoren schat en toch verzaakt, een innig geliefde en toch verloochend zijt, — ik aanvaard hier u en uwe deugden-Zoo het mij vergund is, zal ik opnemen, wat weggeworpen is.
Vreemd, Hemel! — bij den smaad van 't koud gemoed Ontvlamt mijn liefde in des te heller gloed.
't Onterfde kind, dat mij ten deele viel.
Wordt Koningin van Frankrijk en mijn ziel.
eerste bedrijf, eerste tooneel.
Geen waterig Bourgondië bevat Een prijs, die mijn door elk verworpen schat Betalen kan. — Zeg hen vaarwel, mijn gade!
Hoezeer men ook uw dier bezit versmaadde;
Wat gij verliest, komt u als winst te stade.
Lear. Gij kiest haar, — zij ze de uwe dan; want wij Erkennen haar als dochter niet; blijf zij quot;Voor immer uit ons oog! En zelfs bij 'tscheiden Zal haar geen liefde- of zegengroet geleiden. —
Koih, ed'le Hertog van Bourgonje, kom!
{Trompetgeschal. Allen af, lehalve de Koning van Frankrijk, Cordelia, Goneril en Regan),
Koning van Fr. Zeg uwe zusters vaarwel, Cordelia.
Cordelia. Juweelen van onzen vader, met tranen in de oogen verlaat u Cordelia. O zeker, ik weet tot wie ik spreek, en gelijk het een zuster betaamt, schroom ik uw fouten bij haar waren naam te noemen. Behandelt onzen vader goed; ik vertrouw hem aan uwe harten toe, die zoo schoone woorden deden hooren.
(Ter zijde). En toch, o God, ware ik zijn uitverkoren',
Een beter plaats waar hem géwis beschoren,
Vaartwel dan, beiden!
Regan. Gij behoeft ons onze plichtan niet voor te schrijven.
Gonerii,. Laat het slechts uw eenïgste gedachte zijn, hoe ge uw echtgenoot zult voldoen, die u als een aalmoes uit de hand der fortuin ontving.
Gij schondt uw plicht; hoe recht dus, nu ge ervaart, Dat liefde ontbreekt, waar gij zoo liefd'loos waart.
Cordelia. De tijd ontdekt wal de arglist wil verhelen.
En schande volgt hen, die met eeden spelen.
Het ga u wel!
Koning van Ff.. Kom, mijn geliefde Cordelia.
{Koning van Frankrijk en Cordelia af).
Goneril. Zuster, ik heb niet weinig met u af te spreken, omtrent hetgeen ons beiden zoo na betreft. Ik denk dat vader nog heden avond van hier vertrekt.
Regan. Dat zal hij zeker, en wel met u; de quot;volgende maand komt hij bij ons.
Goneril. Gij merkt intusschen, hoe veranderlijk hij is op zijn ouden dag; de ondervinding, die wij hebben opgedaan, is niet gering. Hij heeft onze zuster Cordelia altijd het meest bemind, en hoe onredelijk hij haar nu verstoot, valt maar al te erg in 't oog.
Regan. Het zijn de grillen van den ouderdom. En toch heeft hij maar al te dikwijls getoond, dat hij zich zeiven al zeer weinig kende.
Goneril. In zijn beste en krachtigste dagen was hij toch steeds onbezonnen. Het slot is dus, dat wij van zijn ouderdom niet. alleen de gebreken van een lang ingeworteld zwak hebben te wachten, maar
koning lear.
daarenboven de onhandelbare eigenzinnigheid, die de onstandvastige en prikkelbare leeftijd medebrengt.
Regan. Zulke driftige uitvallen als de verbanning van Kent ten gevolge hadden, hebben wij waarschijnlijk van hem ook te beleven.
Goneril. Be mooie plichtplegingen bij het afscheid tusschen den Koning van Frankrijk en hem zullen zoo niet afloopen. Ik bid u, laat ons eensgezind zijn. Als onze vader zijn gezag wil blijven bandhaven bij zulke neigingen als hij heeft, dan zal het laatste geschenk van hem ons slechts een bron van ergernis zijn.
Regan. Wij willen er verder over nadenken.
Goneril. Wij moeten iets doen, en wel zoo lang het ijzer nog heet is.
{Beiden af).
TWEEDE TOONEEL.
Een zaal in het kasteel van den Hertog van Gloster.
(Edmond treedt op met een brief in de hand).
Edmond. Gij, natuur! zijt mijn godin,1) aan uw wet alleen wil ik mijn diensten wijden. Waarom zou ik een slachtoffer der gewoonte worden en dulden dat de grillige meening der volken mij onterft, omdat ik een twaalf of veertien volle manen minder gezien heb dan mijn broeder? — Bastaard? Onecht? Hoe dat zoo? Zijn dan mijn ledematen niet even goed gevormd ; mijn geest niet even edel en mijn gestalte even volmaakt als die van de kinderen van Mevrouw Gloster? Waarom brandmerkt men ons met „onecht?* Ja, «onechtheid,* «bastaardij!quot; «Onecht,quot; zeg ik: «onecht!quot; Wij, die aan de dartele opbruischingen der natuur een levendiger gestel en hooger hoedanigheden te danken hebben, dan zij die op een vervelende echtkoets tusschen slapen en waken het aanzijn ontvingen! Welnu dan, wettig geboren Edgar, het uwe moet het mijne worden. Mijn vader's liefde is voor den bastaard Edmond even groot als voor den wettigen zoon. Een mooi woord; «wettige zoon quot; Ziehier, wettige vriend, als deze brief zijn uitwerking niet mist, als mijn plan gelukt, dan z:il Edmond »de onechtequot; den wettigen zoon over het hoofd groeien. Voorwaarts ! Ik zal overwinnen! Gij Goden, beschermt de bastaards!
{Gloster treedt op).
Gloster. Kent alzoo gebannen! Be Koning van Frankrijk in woede
') Een toespeling op zijn naam: natuurlijke zoon. Hij wil dns zeggen: Men noemt mij een „natuurlijken zoon,quot; welnu, weg dan met alle menschelijke wetten; de natuur maakt ons allen gelijk en daarom wil ik van geen uitsluiting weten.
eerste bedrijf, tweede tooneei,
afgereisd! Koning Lear dezen nacht vertrokken! Zijn macht tot een schaduw gemaakt! Hij zelf op pensioen gesteld! Dat alles afgedaan in «en oogwenk! — Edmond, gij daar? Wat nieuws?
Edmond {den. Irief wegstelende). Niemendal, Hertog! niets.
Gloster. Waarom zoekt gij zoo haastig dien brief te verbergen?
Edmond. Ik weet volstrekt geen nieuws, Hertog!
Gi.oster. Wat laast gij daar?
Edmond. Niets, Hertog!
Gloster. Niets? Waarom dan met zoo'n schrikkelijke haast dien brief in uw zak gestoken? Wat niets beteekent, behoeft niet zoo zorgvuldig verborgen te worden. Laat mij zien; als het «nietsquot; is, heb ik geen bril noodig.
Edmond. Ik bid u, Her'og, mij te verontschuldigen. Het is een brief van mijn broeder, dien ik nog niet geheel gelezen heb; maar voor zoo verre ik hem heb doorloopen, vind ik het minder gepast, hem u onder de oogen te laten komen.
Gi.oster. Geef mij den brief, Edmond !
Edmond. Welnn. ik doe u toch ergernis aan, hetzij ik hem u geef, of niet. De inhoud is, voor zoo verre ik hem begrijp, berispelijk.
Gi.oster. Laat mij zien, laat mij zien.
Edmond. Ik hoop, ter rechtvaardiging van mijn broeder, dat hij dit slechts schreef om mijn deugd op de proef te stellen of te toetsen.
Gloster {hij leest). »Die oplettendheid en eerbied voor den ouderdom verbittert ons het genot der wereld juist in den besten tijd van ons leven, en onthoudt ons onze fortuin, tot dat onze oude dag er geen genoegen meer van heeft. Ik begin hoe langer hoe meer een onwaardige en dwaze slavernij te zien in de onderdrukking, die de tirannie van de bejaarden ons oplegt, een tirannie die niet heerscht naar de macht die zij hebben, maar alleen dewijl men ze dulden wil. Kom mij eens opzoeken, dan kunnen wij daarover nader spreken. Indien onze vader zou willen slapen, tot ik hem wakker maakte, dan zoudt gij voor altijd de helft van zijne inkomsten genieten en de beminde broeder zijn van uw toegenegen
Edgar.quot;
Ei, ei, samenzwering! — «Slapen tot ik hem wakker maakte, dan zoudt gij de helft van zijne inkomsten genieten!quot; — Mijn zoon Edgar! Kon zijn hand zoo iets schrijven? Kon zijn hart en brein dit verzinnen en overdenken? —Wanneer hebt gij dien brief gekregen ? Wie bracht hem u ?
Edmond. Hij werd mij niet gebracht; daar zit hem delist. Ik vond hem in mijn kamer, voor het venster er in geworpen.
Gloster. Herkent gij uit dit schrift de hand van uw broeder?
Edmond. Als het een goede zaak betrof, zou ik durven zweren dat het zijn hand was; doch in betrekking tot den inhoud, zou ik gaarne denken dat het niet zoo was.
koning lear.
Gi.oster. Het is zijn hand.
Edmond. Het is de zijne, Hertog; schoon ik hoop, dat zijn hart geen deel heeft aan den inhoud.
Gi.oster. Heeft hij u vroeger nooit omtrent dit punt gepolst *?
Eumonü. Nooit, Hertog! maar ik heb hem dikwijls hooren beweren, dat het niets anders dan billijk zou zijn, zoo da zonen den behoorlijken leeftijd hadden bereikt en de vaders oud werden, dat de laatste onder voogdij van de eerste zouden komen en de zoons de goederen van de vaders zouden besturen.
Gi.oster. O booswicht, booswicht! hetzelfde denkbeeld, dat in den brief ligt opgesloten. Verfoeielijke booswicht! Onnatuurlijke, verachtelijke, beestachtige booswicht! erger dan beestachtig! Ga hem dadelijk opzoeken; ik zal hem in hechtenis doen nemen. — Waar is hij?
Edmond. Ik weet het niet precies. Hertog! Indien het u geschikt voorkwam, uw verontwaardiging jegens mijn broeder op te schorten, tot dat gij beter onderricht zijt omtrent zijn bedoelingen, zoo zoudt gij een zekerder weg kiezen; terwijl, indien gij driftig met hem te werk gaat, en zijn doel kwalijk begreept, het uw eigen eer zou krenken en zijn gehoorzaamheid den laatsten stoot zou geven. Ik durf mijn leven er voor verpanden, dat hij dit alleen geschreven heeft om mijn gevoelens jegens u te leeren kennen, en hij er dus geen verder gevaarlijk doel mede had.
Gi.oster. Denkt gij dat?
Edmond. Indien gij het goed oordeelt, zal ik u een plaats aanwijzen, waar gij ons over deze zaak kunt hooren spreken en bij gevolg door de zekerheid van een oorgetuige bevredigd kunt worden; en dat wel zonder het langer uit te stellen dan tot heden avond.
Gi.oster. Hij kan zulk een monster niet zijn.
Edmond En is het ook zeker niet.
Gi.oster. Jegens zijn vader, die hem zoo teeder, zoo door en door bemint. Hemel en aarde! — Edmond, zoek hem op; laat mij hem waarnemen, bid ik u; regel de zaak naar uw eigen inzicht. Ik zou al wat ik bezit willen geven, om te weten, waar ik mij aan te houden heb.
Edmond. Ik zal hem onmiddellijk gaan zoeken; ik zal de zaak naar de beste omstandigheden voorthelpen en u van alles bericht geven.
Gloster. Die laatste zon- en maanëclipsen voorspellen ons geen heil. Ofschoon de kenners der natuur het zus of zoo mogen verklaren, toch ondervindt de natuur der dingen zelf de pijniging der nawerkingen. De liefde verkoelt, de vriendschap wordt gestoord, broeders worden vei» deeld; in steden is oproer, op het land heerscht tweedracht, in paleizen heei'scht verraad, en de band tusschen vader en zoon wordt verbroken. Die booswicht van mij valt ook onder de voorspelling; de zoon staat tegen den vader op. De Koning verzaakt den regel der natuur: in hem zien wij den vader tegen het kind gekeerd. Wij hebben onzen besten tijd gehad; kuiperij, valschheid, verraad en an-
eerste bedrijf, tweede tooneel.
lt;Jere verderfelijke onheilen vervolgen ons in onrust tot aan het graf. — Zoek dien booswicht op, Edmond; gij zult er geen schade bij hebben; doe het met ijver. — En dan die edele en oprechte Kent verbannen! Zijn misdaad ? Eerlijkheid ! Vreerad, vreemd!
{Gloster af).
Edmond. Dit is nu wel de uitnemendste dwaasheid der wereld dat, wanneer het ons tegenloopt — dikwijls door dat wij zelf den verkeerden weg volgden — wij de zon, de maan en de sterren daarvan de schuld geven; juist alsof wij booswichten zijn uit noodzakelijkheid, dwazen door den samenloop der hemellichamen, schelmen, dieven en verraders door de beheersching der sterren, dronkaards leugenaars en overspelers door een gedwongen gehoorzaamheid aan den invloed der planeten, en alles waarin wij boos zijn door de beschikking van een goddelijk gezag! Een prachtige uitvlucht voor den losbandige om zijn uitspattingen aan een ster te wijten. Mijn vader en mijn moeder kwamen samen onder den staart van den Draak en mijn geboorte viel onder den Grooten Beer, zoodat er uit volgt, dat ik ruw en losbandig moet zijn. Ja wel! ik zou geweest lijn wat ik ben, al had de maagdelijkste ster aan den hemel getinteld, toen ik als bastaard ter wereld kwam. — Edgar —
{Edgar treedt op).
Pof! Als men van den Drommel spreekt, is hij nabij, zegt het oude spreekwoord. Mijn rol is boosaardige zwaarmoedigheid, met een zuchtje er bij als dat van een gek uit het dolhuis. — O die eclipsen voorspellen al die verdeeldheid! Ach, ach! och och! 0,0!')
Edgar. Wel, wel, broeder Edmond, in wat ernstige overpeinzingen zijt ge verdiept?
Edmond. Ik dacht daar juist, broeder, over een voorspelling, die ik onlangs las, omtrent het gevolg der eclipsen.
Edgar. Houdt gij u met zulke dingen bezig?
Edmond. Ik zeg u, de gevolgen waarvan de schrijver spreekt, hebben werkelijk tot ons groot ongeluk plaats. Ik zal maar iets noemen: onnatuurlijke daden tusschen vader en kind, sterfte, duurte, verbreking van oude vriendschapsbanden, verdeeldheid in den staat, bedreiging en vervloeking tegen Koning en adel, nuttelooze twisten, verbanning van vrienden, verstrooiing van legerbenden, echtbreuken en ik weet niet wat al.
Edgar. Sedert wanneer zijt gij een aanhanger der astrologen?
Edmond. Och, het zij zoo. Wanneer hebt gij mijn vader het laatst gezien?
') De laatste woorden spreekt hij natuurlijk om voor Edgar te doen schijnen, alsof hij over de gebeurtenissen aan het hof peinst. Voor liet aangehaalde spreekwoord heeft het oorspronkelijke: „And pat he comes like the catastrophe of the old comedy,quot; een bewijs dat Shakespeare met een Deus ex machina niet zeer was ingenomen.
koning i.ear.
Edgar. Wel, gisteren avond.
Edmond. Hebt gij hem gesproken?
Edgar. Ja, twee uren lang.
Edmond. Zijt gij in vriendschap gescheiden? Hebt gij in zijn woorden of gelaat geen ongenoegen kunnen opmerken?
Edgar. Volstrekt niet.
Edmond. Bedjnk u eens goed, waarin gij hem kunt beleedigd hebban. Ik bid u ook, vermijd zijn tegenwoordigheid, tot dat een kleine tusschenpoos de hitte van zijn gramschap een weinig gematigd heeft; op het oogenblik toch is die gramschap zoo groot, dat zij nauwelijks zou gekoeld worden, al wreekte zij zich aan uw persoon.
Edgar. Dan heeft een lasteraar mij onrecht aangedaan.
Edmond. Dat vrees ik ook. Ik herhaal het, wijk hem zorgvuldig uit den weg, tot dat de snelle loop van zijn drift aan 't afnemen is en, zoo ik u zeide, ga met mij mede naar mijn woning, vanwaar ik u ter rechter tijd gelegenheid zal geven, om onzen vader te hooren spreken. Ik bid u, ga; hier is mijn sleutel; zoo ge uitgaat ga dan gewapend.
Edgar. Gewapend, broeder ?
Edmond. Mijn waarde broeder, ik raad u ten beste, wees gewapend. Ik verdien geen eerlijk' man te heeten, als men het niet op u toelegt. Ik heb u nu gezegd, wat ik gezien en gehoord heb, maar slechts zoo even; het gelijkt nog niets naar de ware voorstelling in al haar verschrikkelijkheid. Ga, bid ik u, ga!
Edgar. Zal ik spoedig van u hooren?
Edmond. Reken op mij in dezen zaak.
{Edyar vertrelH).
Een lichtgeloovige vader en een goedhartige broeder, wiens inborst zoo verre is van kwaad te doen, dat hij het zelfs nooit bij anderen vermoedt; bij wiens domme eerlijkheid mijn ontwerpen gemakkelijk naar het doel draven. Ik doorzie de heele zaak
Wat mij geboorte onthield, win ik door wijs beleid,
En alles is mij recht, wat naar mijn doel geleidt.
DERDE TOONEEL.
Een zaal in het paleis van den Hertog van Albanië. (Goneril en Oswald, haar hofmeester, treden op).
Goneril. Wezenlijk, heeft mijn vader een edelman uit mijn gevolg geslagen, omdat deze zijn nar berispte?
Oswald. Ja, Majesteit!
eerste bedrijf, vierde tooneel.
Goneril. Bij dag en nacht geeft hij mij ergernis. Elk oogenblik vervalt hij tot de eene of andere ruwe daad, die ons allen in oneenig-heid brengt. Ik wil het niet langer verdragen! zijn ridders worden baldadig, en hij zelf verwijt ons de minste kleinigheid. Als hij van de jacht terugkomt, wil ik hem niet zien; zeg maar dat ik ongesteld ben. Zoo gij wat minder gedienstig op zijn wenken wordt, zult gij wel doen; de tekortkoming zal ik verantwoorden-.
Oswald. Daar komt uw vader Koningin! ik hoor hem.
(Jachthoorngeschal).
Goneril. Maak u aan zooveel nalatigheid schuldig als u goeddunkt, gij en de andere dienaren, — ik zou wenschen dat hij er over klaagde. Indien het hem niet bevalt, laat hem dan naar onze zuster gaan, die daarin, ik ben er zeker van, ééne lijn met mij trekt, en zich evenmin wil laten beheerschen. — Dwaze oude man, die steeds hetzelfde gezag zou willen handhaven, dat hij weggeschonken heeft. Hij mijn leven, oude lieden worden weêr kinderen, en daarom moet men ze met strengheid behandelen, als zij van toegevendheid misbruik maken. — Denk wel aan hetgeen ik u gezegd heb.
Oswald. Zeer goed, Majesteit;
Goneril. En zie ook zijn ridders niet zoo zorgvuldig naar de oogen. Wat er ook van korne, geen nood! Zeg het aan uw kameraden. Gaarne zou ik hierdoor gelegenheid vinden, waar wel niet aan te twijfelen valt, om eens een woordje te spreken. Ik zal onmiddellijk aan mijn zuster schrijven, opdat ook zij denzelfden weg insla. — Zorg voor den maaltijd.
{Beiden af).
VIERDE TOONEEL.
Een zaal in hetzelfde paleis.
(Kent treedt op, vermomd).
Kent. Als ik nu maar zulk een stern kan borgen, die mijn spraak onherkenbaar maakt, dan zal mijn goede bedoeling stellig met den uitslag bekroond worden, waarop ik met mijn vermomming het oog had. Nu dan, Kent! arme balling! zoo gij dienaar kunt zijn, waar men u veroordeeld heeft, zal het nog wel kunnen gebeuren, dat uw geliefde meester uw trouw en ijver zal ondervinden.
{Jachthoorngeschal. Lear, Ridders en gevolgquot;),
Lear. Laat mij geen oogenblik op het middagmaal wachten; kom aan, zorg dat het gereed komt. {Een dienaar vertrekt. Tot Kent). Wat nu? Wie zijt gij?
Kent. Een mensch, mijnheer!
Lear. Wat is uw ambt ? Wat verlangt gij hier ?
koning lear.
Kent. Mijn ambt is te trachten niet minder te zijn dan hetgeen ik schijn; hem trouw te dienen, die mij vertrouwen schenkt; hem te achten, die eerlijk is; met hem om te gaan, die wijs is en weinig spreekt; het laatste oordeel te vreezen; mijn landen te laten zien, als het niet anders wezen kan; en geen visch te eten. ')
Lear. Wie zijt gij?
Kent. Een door en door eerlijke kerel, maar zoo arm als de Koning.
Lear. Indien gij als onderdaan zoo arm zijt als hij voor een Koning, dan zijt gij arm genoeg. Wat begeert gij?
Kent. Een dienst.
Lear. Wien zoudt ge willen dienen ?
Kent. U.
Lear. Kent ge mij dan, vriend?
Kent. Neen, Mijnheer! maar gij hebt datgene in uw gelaat, wat ik in mijn meester wenschen zou ?
Lear. Wat dan ?
Kent. Een uitdrukking van gezag.
Lear. Voor welke diensten acht gij u geschikt?
Kent. Ik kan een eerlijk geheim bewaren; ik kan rijden, raar-cheeren, een wonderlijke geschiedenis op een snaaksche manier vertellen, en een eenvoudige boodschap kort en goed overbrengen; waar gewone lui bruikbaar voor zijn, daar deug ik ook voor, en het beste in mij is: vlug en goed.
Lear. Hoe oud zijt gij ?
Kent. Niet zoo jong meer, om verliefd te worden op een meisje, omdat ze mooi zingt, en ook niet zoo oud om er gek op te worden om wat ook in haar. Ik heb een acht-en-veertig jaar achter den rug.
Lear. Volg mij, gij zult mij dienen. Als ik er na het eten nog zoo over denk, zal ik voor als nog niet van u scheiden.— Het eten 1 ho, de maaltijd! — Waar is mijn jonge schelm? Waar is mijn Nar? — Ga en roep mijn Nar.
(Een dienaar af, Oswald treedt op).
Hei, hei, heertje, waar is mijn dochter?
Oswald. Met verlof. Mijnheer!
(Oswald af).
Lear. Wat beteekent dat? Roep den botterik terug. {Een der Ridders af). W7aar is mijn Nar toch? 't Is net of al het volk hier in slaap gevallen is. — {De Ridder wéér terug). Welnu, waar is de ■vlegel ?
Ridder. Hij zegt dat uw dochter ziek is, edele Heer!
Lear. Waarom kwam de lomperd niet terug, toen ik hem riep?
Ridder. Mijnheer, hij antwoordde mij ronduit, dat hij niet wilde.
') Een end spreekwoorf, betcekenende: een vriend zijn van het regeerend Koningslmis. Het spreekwoord kwam in gebruik ten tijde van Elizabeth, toen de Katholieken als vijanden van het gouvernement beschouwd werden.
eerste bedrijf, vierde tooneel.
Lear. Dat hij niet wilde!
Ridder. Ik weet niet, wat er de reden van is, maar mij dunkt, dat Uwe Hoogheid niet meer met die betamelijke achting en hartelijkheid behandeld wordt, als gij gewoon waart. Er is een merkbare vermindering in vriendelijkheid zoowel bij de bedienden in het algemeen als bij den Hertog zelf en uw dochter.
Lear. Ha, gij zegt daar zoo iets!
Ridder. Ik bid Uwe Hoogheid om verschooning, zoo ik mij vergis; maar ik moet spreken volgens mijn plicht, als het mij voorkomt, dat üwe Hoogheid onrecht wordt aangedaan.
Lear. Gij herinnert mij slechts, wat ik zelf reeds meende waargenomen te hebben. Ik heb sedert eenigen tijd een zeer lauwe nalatigheid bespeurd, waarvan ik evenwel meer mijn eigen achterdocht de schuld heb gegeven dan een ernstig gemeende en voorbedachte onvriendelijkheid. Ik zal er verder acht op geven. Maar waar is mijn Nar? Ik heb hem in geen twee dagen gezien.
Ridder. Sedert uw jongste dochter naar Frankrijk is vertrokken, is uw Nar letterlijk aan 't kwijnen geraakt.
Lear. Daar geen woord meer over; ik heb het zelf reeds opgemerkt. — Ga en roep mijn dochter Goneril, en zeg dat dat ik haar gaarne zou wenschen te spreken. {Een van het gevolg af). En gij, roep den Nar hier {een ander af).
{Oswald weder op).
Hei daar, hei ! kom eens hier, jij mijnheer; kom eens hier. Wie ben ik, denkt ge welquot;?
Oswald. De vader mijner meesteres.
Lear. De vader mijner meesteres! gij schelm van uw meester! Onedele verworpeling! gij rebel!
Oswald. Ik ben niets van dat alles, Heer! met uw verlof.
Lear. Ei, durf je mij zwart aankijken, jij schelm! {Hij slaat hem)
Oswald. Ik laat mij niet slaan, Heer !
Kent. Ook niet op den grond wippen, gij lage kruiper! (Hij werpt hem op den grond).
Lear {tot Kent). Ik dank u, vriend! gij verstaat u op mijn dienst en zoo kunnen wij vrienden worden.
Kent. Kom aan, heertje, sta op, pak je weg! Ik zal je leeren onderscheid te zien, als je spreekt. Voort, voort! Als je niet nog eens je vlegellengte meten wil, pas op dan! Maak dat je weg komt! Ben je nu wijzer geworden?
(Hij duwt Oswald naar buiten),
Lear. Nu, vriendelijke kerel, ik dank u; daar is handgeld voor uw dienst.
{De Nar komt op).
Nar. Laat mij hem ook huren; — hier is mijn zotskap {hij hiedt Kent zijn kap aan).
Lear. Welnu Nar, mijn aardige schelm, hoe gaat het?
2
koning lear.
Nar (tot Kent). Beste vriend, het zou 't beste zijn, als gij mijn zotskap naamt.
Kent. Waarom, Nar*?
Nar. Waarom? Omdat je de partij kiest van iemand, die in ongenade gevallen is. Ik verzeker je, als jij je niet naar den wind kunt draaien, zal je spoedig verkouden worden. Daar, neem mijn zotskap. Zie eens, die man daar {op Lear wijzende) heeft twee van zijn dochters verbannen en de derde een weldaad bezorgd tegen zijn wil; als je hem volgt moet je bepaald mijn zotskap dragen. — (tot Lear)-. Welnu, bestevaêr, ik woü dat ik twee zotskappen en twee dochters had.
Lear. Waarom, mijn jongen 1
Nar. Indien ik ze alles schonk, wat ik bezat, zou ik mijn zotskappen toch voor mij zeiven behouden. Daar is de mijne; vraag nu een anderen aan uw dochters.
Lear. Pas op, deugniet, denk om de zweep.
Nar. De waarheid moet worden opgesloten als een hond in zijn hok. Zij moet het huis uitgegeeseld worden, als mejuffrouw de brak aan den haard mag liggen en snorken.
Lear. Een verduivelde schimpscheut op mij !
Nar. Vriend, ik wil u een lesje leeren.
Lear. Laat hooren.
Nar. Let op, bestevaêr.
Houd in uw geven immer
De maat!
Zorg dat uw tong u nimmer
Verraadt I Weet dat onachtzaam leenen
Niet baat!
En spaar uw oude beenen
Op straat!
'tLeed dat ge u-zelf moet wijten
Is kwaad!
En goed naar kwaad geld smijten.
Dat schaadt!
Laat den wijn in de kan.
Toon u t' huis als een man.
En de winst is aan 't end Wel een honderd percent!
Lear. Dat beteekent niemendal. Nar!
Nar. 't Levert ten minste even weinig op als de raad van een advocaat, die niet betaald wordt; gij gaaft er mij niets voor. Kunt ge nu uit dat «niemendalquot; geen voordeel trekken, bestevaêr?
Lear. Wel neen, snaakI wie maakt er iets uit niets?
Nar {tot Kent). Eilieve, zeg hem eens, dat zijn land hem evenveel opbrengt: hij zou een Nar niet gelooven.
eerste bedrijf, tierde tooneel.
Lear. Gij zijt een scherpe Nar!
Nar. Kent gij het onderscheid tusschen een scherpen en goed-aardigen Nar!
Lear. Neen, jongen, leer mij dat eens.
Nar. De man die aanried, dat ge uw land
Zoudt afstaan, Koning Lear,
Kom, plaats hem aan mijn rechterhand
Of wel, kom zelf maar hier;
Dan ziet gij daadlijk 't onderscheid :
De scherpe in 'tbont livrij,
En d' andre in zijn goedigheid Gewis niet ver van mij.
Lear. Noem je mij een Nar, knaap?
Nar. Al uw andere titels hebt gij weggegeven; met dezen zijt gij geboren.
Kent. Dit is nog zoo heel gek niet. Heer!
Nar. Neen, waarlijk, de staatslui en groote Heeren laten mij mijn dwaasheden niet alleen behouden; al had ik er het monopolie van gekregen, zoo zouden zij er nog hun deel van willen hebben. En de dames evenzoo, zij willen maar niet dat ik alleen de narrenrol zal spelen: zij kapen er een deel van weg, — Geef mij een ei, bestevaêr, en ik zal u twee kronen geven.
Lear. Wat voor twee kronen?
Nar. Wel, de twee halve doppen van het ei, als ik het doorgeslagen en er het door van opgegeten heb. Toen gij uw kroon in tweeën deeldet en beide helften weggaaft, waart gij aan den man gelijk, die den ezel op zijn rug nam om hem door het slijk te dragen. Gij hadt weinig verstand in uw kale kroon, toen gij uw gouden kroon weggaaft. Zoo het mij in mijn ambt toekomt dit te zeggen, verdient de eerste de beste,'die dat opmerkt, toch gegeeseld te worden ').
(Hij zingt). Voor Narren is 't een slechte tijd,
Want wijzen worden gekken;
Maar in hun geest en aardigheid,
Zal men den aap ontdekken.
Lear. Sedert wanneer zijt gij zoo zanglustig heertje?
Nar. Ik ben dat geworden, bestevaêr, sedert gij uw dochters de rol van uw mama geleerd hebt; want toen gij zelf haar de roede gaaft en zeker iets naar ze toekeerde om gekastijd te worden,
(Hij zingt). Toen weenden zij van louter pret,
Daar ik van droefheid zong,
Nu zulk een Koning werd gezet Tot spot van oud en jong.
') Menigmaal droegen de vorsten of '.ovelingen een karwats in tegenwoordigheid van den Nar, om zijn vrijheid van spreken, zoo noodig, w»t in te toornen. Meermalen wordt daar toespeling op gemaakt.
koning lear.
Ik bid u, bestevaêr, zoek een schoolmeester, die uw Nar kan lee-ren liegen. Ik zou zoo gaarne leeren liegen.
Lear. Als ge liegt, heertje, laat ik je de karwats voelen.
Nar. Ik sta er verwonderd over, wat vreemd volkje gij en uw dochters zijt. Zij willen mij laten geeselen, als ik de waarheid spreek; gij wilt het mij laten doen, als ik lieg, terwijl ik op een anderen tijd weer word gekastijd als ik zwijg. Ik weet niet wat ik liever zou willen zijn dan een Nar; en toch zou ik met u niet willen ruilen, oude Heer! Gij hebt uw verstand aan beide zijden afgepeld, en niets in het midden gelaten. Daar komt een gedeelte van de schalen.
(Goneril treedt op).
Lear. Wel, wel, mijn dochter! waarom die plooien in uw gelaatstrekken? Mij dunkt, gij zijt sedert eenigen tijd al te zeer aan het fronsen.
Nar. Gij waart een heel andere kameraad, toen gij u aan haar fronsen niet behoefdet te storen. Nu zijt gij een 0 zonder cijfer er bij. Ik ben meer dan gij zijt; ik ben een Nar, gij zijt niets. — (tot Goneril). Nu ja, ik zal wel zwijgen; want dat gebiedt mij uw gelaat, al zegt gij niemendal.
Hum! Hum!
Hij die korst en kruim versmaadt.
Komt te zitten op zwart zaad.
{tot Kent en op Lear wijzende). Ziedaar nu een leêgen peuleschil.
Goneril. Niet alleen, vader, deze Nar, wien alles schijnt vrij te staan, maar ook anderen van uw onbeschaamd gevolg hebben gedurig iets aan te merken en zijn ieder oogenblik aan 't krakeelen, terwijl zij in buitensporige en onverdragelijke woestheid losbreken. Ik had gemeend bij u steun te vinden om dat te verhelpen, zoo ik er u slechts over sprak; doch thans heb ik maar al te zeer reden om te vreezen, zoo ik afga op uw eigen woorden en handelingen in den laatsten tijd, dat gij die manier van leven nog in bescherming neemt en door uw oogluiking het aanmoedigt. Als gij dit werkelijk doet, begrijpt gij wel, dat het misbruik opspraak zal te weeg brengen en het 'geneesmiddel niet achter kan blijven. In de behartiging van het algemeen welzijn zal dit middel noodig zijn, ofschoon de uitwerking u onaangenaam zou kunnen worden, zoo zelfs dat men van schande zou kunnen spreken, ware het niet, dat de noodzakelijkheid het een verstandigen maatregel zou noemen.
Nar. Want gij weet, bestevaêr!
De musch voorzag lang den koekoek van eten.
Tot zijn jong haar den kop heeft afgebeten.
En zoo ging de kaars uit, en wij zaten allen in donker.
Lear. Zijt gij mijn dochter?
Goneril. Nu, vader, ik wenschte wel, dat gij het gezond verstand zoudt willen gebruiken, waarmeê de natuur u, naar ik weet, gezegend heeft, en dat ge dus al die grillen zoudt willen afleggen, die u
eerste bedrijf, vierde tooneel.
sedert eenigen tijd geheel veranderen, zoodat gij niet meer schijnt te wezen, wie ge vroeger waart.
Nar. Zou een ezel het zelfs niet kunnen opmerken, wanneer het paard achter den wagen gespannen is? — «Hop maar, Jannetje, vroolijk op!quot;
Lear. Is er iemand hier, die mij kent? Neen, dat is Lear niet! Hoe, loopt Lear op deze wijze? Spreekt hij aldus? Waar zijn zijn oogen? óf zijn verstand is verzwakt, óf zijn oordeel in den slaap! Ha, waakt hij? Neen, het is zoo niet! Wie kan mij zeggen, wie ik ben ?
Nar. Lear's schaduw!
Lear. Dat wenschte ik wel te weten; want door de teekenen van het gezag, door kennis en rede kan ik maar niet overtuigd worden, dat ik dochters bezat, ----
Nar. Die van u een gehoorzamen vader zullen maken.
Lear. Hoe is uw naam, schoone dame?
Goneril. Mijnheer, die verbazing is van denzelfden aard als uw andere grillen van den laatsten tijd. Ik verzoek u wel mijn bedoe-ling goed te verstaan. Daar gij oud en van een eerwaardig voorkomen zijt, moest gij ook wijs handelen. Hier houdt gij er een paar honderd ridders en pages op na, lieden zoo uitgelaten, zoo losbandig en vermetel, dat dit ons hof, door hunne uitspattingen besmet, op een woeste herberg gelijkt. Zwelgerij en dartelheid maken het reeds meer tot een taveerne dan een deftig paleis. De welvoegelijk-heid eischt luide een spoedig herstel. Daarom, geef gehoor aan de wenschen van haar, die zou kunnen bevelen waar zij verzoekt, door uw gevolg een weinig te verminderen en te zorgen dat zij, die in uw dienst blijven, mannen zijn. die aan uw leeftijd voegen, mannen die zich-zelven en u eerbiedigen.
Lear. Hel en duivel! — Zadel mijn paarden; roep mijn gevolg bijeen! — Ontaarde dochter! Ik zal u niet langer lastig vallen. Ik heb nog een andere dochter.
Goneril. Gij slaat de mannen in mijn dienst, en uw woeste bende bezigt haar meerderen als dienaars.
{Albanië komt op).
Lear. Wee dengene, die te laat berouw heeft. — Zoo, mijnheer! zijt gij daar ook? Is het uw wil? Spreek op, mijnheer! -— Maak mijn paarden gereed! — Ondankbaarheid, gij hardvochtige duivelin, afschuwelijker dan eenig gedrocht, nu gij u in de gedaante van een' Mnd vertoont.
Albanië. Ik bid u, blijf bedaard, vader!
Lear {tot Goneril). Verachtelijke helleveeg, gij liegt! Mijn gevolg bestaat uit uitgelezen en vermaarde mannen, uit mannen die hun plicht kennen, die met de meeste zorg de waardigheid van hun naam ophouden. — O nietig vergrijp, hoe hatelijk kwaamt ge mij in Cordelia voor! Als een foltertuig wrong het mijn inborst vaneen; het
)
koning lear.
verbande alle liefde uit mijn hart en bracht er den haat voor in plaats. O Lear, Lear, Lear! {hij slaat zich voor het hoofd). Sla op deze poort, die toegang verleende aan uw dwaasheid en uw verstand liet ontsnappen. — Voort, voort, mijn volk!
Albanië. Vader, ik ben even schuldeloos aan, als onwetend van hetgeen u dus vervoert.
Lear. Dat kan wel zijn, mijnheer! — Hoor, o Natuur, hoor, dierbare godin, hoor! Schort uw plan op, zoo gij voornemens waart dit schepsel met kroost te zegenen I Stort de onvruchtbaarheid in haar schoot! Droog in haar op de bron des levens, opdat uit haar onwaardig bloed geen zuigeling haar ter eere het leven ontvange! En zal zij zwanger worden, schep haar dan een kind des wrevels, opdat het haar in zijn leven een afkeerwekkende kwelling worde; laat het de rimpels groeven op het gelaat harer jeugd; laat het haar wangen striemen door tranenstroomen; laat het alle moederzorg en moederliefde in spot en verachting verkeeren! Dan zal zij het gevoelen, dat de angel van de slang minder scherp is dan een ondankbaar kind? — Weg, weg!
{Lear af).
Albanië. Groote goden, die wij aanbidden, wat mag hiervan de oorzaak zijn?
Goneril. Kwel u niet om de reden te weten; maar laat zijn drift den vrijen loop, waar de ijlhoofdigheid haar heenvoert.
{Lear terug).
Lear. Hoe, vijftig man van mijn gevolg op eenmaal! Binnen een veertien dagen!
Albanië. Wat scheelt er aan. Mijnheer?
Lear. Dat zal ik u zeggen, {tot Goneril). Bij hemel en aarde, ik schaam mij er over, dat gij de macht hebt aldus mijn mannelijke kracht te schokken; dat deze heete tranen, die ondanks mijzelven mij ontvloeien, uw onwaardigheid verkonden! Wee over ul De ongeneeslijke wonden van den vloek eens vaders treffen al uw gevoel. — Oude zwakke oogen, beweent deze wandaad nog eenmaal, dan zal ik u uitrukken en u wegwerpen met het water dat gij vergiet om ze te vermengen met het slijk. — Helaas, is het zoo ver gekomen? Maar het zij zoo! Nog is mij een dochter overgebleven, die, ik ben er zeker van, vriendelijk en goed is. Als zij uw gedrag verneemt, zal zij met haar nagels uw wolvenaangezicht verscheuren. Gij zult ondervinden, dat ik mijn vroegere gestalte, die gij meent dat ik voor altijd had afgelegd, weder zal aannemen; dat zult ge, daar sta ik voor in.
{Lear, Kent en gevolg af).
Goneril. Hebt gij dat gehoord, mijn gemaal ?
Albanië. Ik kan niet zoo partijdig zijn, Goneril, hoezeer ik u ook liefheb,--
Goneril. Ik bid u, stel u gerust. — Oswald, waar zijt gij? —
eerste bedrijf, vijfde tooneel.
{tot den Nar). En gij, meer booswicht dan Nar, volg uw meester!
Nar. Vader Lear, vader Lear, wacht een poos! en neem uw nar met u.
Een vos, zoo pas gevangen.
Een dochter van dit soort Verdienen wel te hangen, —
Mijn zotskap voor een koord!
Voort, arme Nar, nu voort!
{De Nar af).
Goneril. Die man heeft goede raadslieden gehad; een honderd ridders! Het was zeer verstandig en veilig een honderd ridders ter zijner beschikking te laten! Ja wel, opdat hij bij eiken droom, elk gerucht, eiken gril, elke klacht en afkeuring zijn razernij met hun bijstand zou kunnen versterken en voortdurend ons leven in gevaar brengen! — Oswald, waar blijft gijquot;?
Albanië. Kom, kom, men kan ook te ver gaan in zijn vrees.
Goneril. Beter dat, dan te ver gaan in gerustheid. Laat mij het gevaar voorkomen, dat ik vrees, zoo ik de vrees niet van mij kan afschudden. Ik ken zijn hart. Wat hij zich heeft laten ontvallen, heb ik aan mijn zuster geschreven. Zoo zij hem en zijn honderd
ridders wil toelaten, nu ik haar het onraadzame heb aangetoond,--
{Oswald treedt op).
quot;Wel, Oswald, zeg eens, hebt gij dien brief aan mijn zuster geschreven *?
Oswald. Ja, Majesteit!
Goneril. Kies eenige mannen uit om u te vergezellen en te paard van hier! Geef haar duidelijk bericht van mijn vrees, en voeg daarbij zulke redenen van u-zelf, als het gewicht der zaak des te meer doen uitkomen. Ga zoo spoedig mogelijk en kom haastig terug.
(Oswald af).
Hoor, mijn gemaal, die zoetsappige vriendelijkheid van u veroordeel ik wel niet, maar toch, houd mij ten goede, men zal u veel meer hard vallen over uw gebrek aan wijsheid dan prijzen over deze noodlottige zachtaardigheid.
Albanië. Hoe ver uw blik reikt, laat ik daar; doch door het betere •door te drijven bederven wij dikwijls wat goed is.
Goneril. Ja, maar--
Albanië. Het zij zoo; wij zullen zien, hoe dit afloopt.
(Beiden af).
VIJFDE TOONEEL.
Het voorplein van Albanië's kasteel.
(Lear, Kent en de Nar treden op).
Lear. Ga vooraf naar Gloster met deze brieven. Zeg overigens aan mijn dochter niets meer dan zij naar aanleiding van den brief
koning lear.
vragen zal. Als uw ijver zich niet wat haast, zal ik daar vóór u wezen.
Kent. Ik zal aan geen slapen denken, Heer! vóór ik uw brief heb bezorgd. (Kent af).
Nar. Als iemand zijn hersenen in zijn hielen had, zou het dan niet gevaarlijk wezen, als hij winterhielen kreeg?
Lear. Wel zeker, snaak!
Nar. Nu, wees dan maar opgeruimd; uw verstand zal nooit op sloffen gaan.
Lear. Ha, ha, ha!
Nar. Gij zult zien, dat uw andere dochter u vriendelijk behandelen zal; want ofschoon zij op de eerste gelijkt als de eene appel op den anderen, kan ik u toch zeggen, wat ik weet.
Lear. Welnu, wat weet gij dan, knaap?
Nar. Dat zij ook als deze zal smaken, even als de eene appel naar den anderen smaakt. Kunt gij ook zeggen, waarom iemands neus in het midden van zijn gezicht staat?
Lear. Neen.
Nar. Wel, om zijn oogen aan iedere zijde van zijn neus te kunnen houden; wat hij nu niet aan den reuk kan kennen, dat kan hij bekijken.
Lear (in zichzelf gekeerd). O, ik deed mijn Cordelia onrecht!--
Nar. Kunt ge mij ook zeggen, hoe een oester zijn schelpen maakt?
Lear. Neen.
Nar. Ik ook niet; maar ik kan u zeggen, waarom een slak een huisje draagt.
Lear. Waarom dan?
Nar. Wel, om er haar hoofd in te steken; niet om het aan haar dochtertjes weg te geven en zoo haar eigen hoornen zonder beschutting te laten.
Lear. — Ik zal mijn eigen inborst ontrouw worden. — Zulk een hartelijk vader! — Zijn mijn paarden gereed?
Nar. Uw ezels zijn ze gaan halen. De reden waarom in het Zevengesternte maar zeven sterren zijn, is een heel aardige reden.
Lear. Omdat ze niet met haar achten zijn?
Nar. Ja waarlijk. Gij zoudt goed voor Nar kunnen spelen,
Lear. — Het met geweld terugnemen! Ondankbaarheid, afschuwelijk monster!
Nar. Zoo ge mijn Nar waart, oude heer! zou ik u een pak slaag laten geven, omdat gij oud zijt voor uw tijd.
Lear. Hoe legt gij dat uit?
Nar. Gij moesj niet oud zijn, vóór gij wijs waart.
Lear. — O genadige Hemel, laat mij niet krankzinnig worden, laat mg niet gek worden! Laat mij bij mijn zinnen blijven; ik zou niet waanzinnig willen zijn! (Een Edelman treedt op).
Wel, zijn mijn paarden gereed?
tweede bedrijf, eerste tooneel.
Edelman. Gereed, Sirel
Lear. Kom, mijn jongen!
Nar. Gij meisjelief, dat bij mijn heengaan lacht,
Neem, zoo ge steeds wilt lachen, u in acht!
{Allen af).
TWEEDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het kasteelplein des Graven van Gloster.
{Edrnond en Curan eilander ontmoetende).
Edmond. Gegroet, Curan!
Curan. Insgelijks, Mijnheer! Ik heb daar zoo even uw vader gezien en hem het bericht gebracht, dat de Hertog van Cornwall en Regan de Hertogin hem heden avond een bezoek komen brengen.
Edmond. Waartoe dit?
Curan. Ik weet het niet. Hebt gij van het gerucht dat hier rondloopt gehoord? Hét blijft nog altijd bij gefluister en de een vertrouwt het den ander als een geheim.
Edmond. Ik heb er niets van gehoord; wat weet gij er van?
Curan. Hebt gij niet gehoord van een oorlog die op handen zou zijn tusschen de Hertogen van Cornwall en Albanië?
Edmond. Geen woord.
Curan. Nu, gij zult het altijd vroeg genoeg hooren. Vaarwel, Mijnheer!
(Curan af).
Edmond. De Hertog van avond hier? Des te beter; neen opperbest! Dat loopt noodzakelijk met mijn plan samen. Mijn vader heeft bevel gegeven om mijn broeder gevangen te nemen, en ik heb iets voor,, dat wel wat misselijk is, maar uitgevoerd moet worden. Vlugheid en fortuin, aan 't werk! —
(Edgar verschijnt).
Broeder, een woamp;rdje; kom af, broeder! Hoor eens hier: mijn vader houdt de wacht. Ontvlucht deze plaats, mijn waarde! Men hoeft hem onderricht, waar gij u verborgen hieldt; de duisternis van den nacht hebt gij thans in uw voordeel. Hebt gij niets ten nadeele van den Hertog van Cornwall gezegd? Hij komt hier, en dat wel heden, nog vóór den nacht, en in allerijl; Regan is met hem. Hebt gij niets gezegd van zijn twist met den Hertog van Albanië? Bedenk u eens!
Edgar. Geen woord, ik ben er zeker van.
Edmond. Daar hoor ik mijn vader aankomen. Vergeef mij. Voor de leus moet ik mijn zwaard tegen u trekken. Trek ook het uwe; doe of gij u verdedigt; nu, houd u dapper. Geef u over! Hier, mede naar mijn vader. — Licht, hei, licht! — Vlucht, broeder! Flambouwen! — Zoo, vaarwel!
{Mgar af).
koning lear.
Eenige bloedvlekken zouden het vermoeden opwekken, dat ik mij ■woedend geweerd heb. Ik heb dronkaards in scherts meer zien doen ■dan dit — Vader, vader! Grijp hem, grijp hem! Is er geen hulp?
{Gloster en bedienden met flambouwen).
Gloster. Nu, Edmond, waar is de booswicht.
Edmond. Hier stond hij in de duisternis, met uitgetrokken zwaard, terwijl hij booze tooverspreuken mompelde en de maan aanriep om zijn beschermster te zijn.
Gloster. Maar waar is hij dan gebleven?
Edmond. Ziehier, vader, ik bloed.
Gloster. Waar is de booswicht, Edmond ?
Edmond. Dien kant is hij heengevlucht, vader! — Toen hij mij -volstrekt niet kon — —
Gloster. Hem vervolgd; ho! hem achterna! (Eenige bedienden af). Hoe bedoelt gij met „volstrekt niet kon?quot;
Edmond. Toen hij mij volstrekt niet kon overhalen om u te vermoorden, daar ik hem zeide dat de wrekende Goden den vadermoorder met al hun donders treffen; en ik hem beduidde, metwatslerke en velerlei banden het kind aan den vader verbonden is, — in het kort, toen hij merkte hoe afkeerig ik was van zijn boosaardig plan, viel hij met zijn zwaard in felle woede op mij aan en trof inij, die er niet op voorbereid was, in den arm. Doch toen hij zag, dat mijn tot woede ontstoken geest, stout in het recht mijner zaak, den aanval beantwoordde; of wel, toen hij versuft raakte door het rumoer dat ik aanrichtte, vluchtte hij in de grootste haast van hier.
Gloster. Laat hem ver weg vluchten, in dit land zal het hem niet gelukken te ontsnappen, en wordt hij gevangen, zoo sterft hij. De edele Hertog mijn meester, mijn waardig hoofd en beschermer, komt heden avond hier. Op zijn gezag zal ik laten bekend maken, ■dat hij die hem vindt en den moorddadigen ellendeling aan de galg brengt, op onze dankbaarheid kan rekenen; dat hij daarentegen, die hem verbergt, sterven moet.
Edmond. Toen ik hem van zijn plan had zoeken af te brengen en hem nochtans besloten vond om het uit te voeren, dreigde ik hem met hevige woorden het openbaar te zullen maken. Hij antwoordde: »Gij, kale bastaard ! denkt gij dan, indien ik u wilde logenstraffen, dat het in u gestelde vertrouwen, dat uw deugd of eer uw woorden geloofbaar zouden maken? Neen, als ik slechts ontkende (wat ik natuurlijk doen zoude, zelfs al hadt gij mijn handschrift getoond), alles zou ik het werk maken van uw ingeving, van uw plan, van uw vloekbaar samenweefsel. En gij moet de wereld eerst tot een zeer onnoozel schepsel maken, als men niet zal geloo-ven, dat het voordeel aan mijn dood verbonden een zeer sterke en machtige prikkel zoude zijn om mijn dood te zoeken.quot;
Gloster. O doortrapte booswicht! Zou hij zijn brief durven ontkennen? Ik wil zijn vader niet langer heeten. — {Trompetgeschal).
tweede bedrijf, eerste tooneei,.
Hoor, de trompetten van den Hertog. Ik kan maar niet begrijpen, •om welke reden hij komt. — Alle havens zal ik sluiten; de booswicht zal mij niet ontsnappen. De Hertog moet mij dat ioestaan. Bovendien zal ik zijn signalement heinde en ver bekend maken, opdat het geheele land op hem zal kunnen acht geven. — En wat u betreft, mijn trouwe en oprechte jongen! ik zal alle middelen in het werk stellen om u het erfrecht te kunnen schenken van al mijn bezittingen.
(Cornwall, Regan en gevolg treden op).
Cornwall. Hoe nu, mijn beste vriend, bij mijn komst hier, en ■dat is nauwelijks eenige oogenblikken geleden, heb ik al heel vreemd nieuws vernomen.
Regan. Zoo dat waarheid is, moet alle straf die den misdadiger bereiken kan, te gering zijn. Hoe gaat het. Graaf?
Gloster. O Mevrouw, mijn oude hart is gebroken — gebroken!
Regan. Heeft de peetzoon van mijn vader u werkelijk naar het leven gestaan? Hij dien mijn vader een naam schonk, uw Edgar?
Gloster. O, Mevrouw, Mevrouw, uit schaamte zou men het verborgen gehouden hebben!
Regan. Had hij geen omgang met de losbandige ridders, die mijn vader vergezellen?
Gloster. Ik weet het niet. Mevrouw! maar het is al te slecht, al te slecht.
Edmond. Ja, Mevrouw, hij was altijd met die bende.
Regan. Geen wonder dan, dat hij zich zoo ontaard gedroeg; zij hebben hem tot den dood van den grijsaard aangezet, om zijn bezittingen te verspillen en er door te brengen. Ik ben juist heden avond door mijn zuster van alles omtrent hen onderricht geworden, «n wel met zoo ernstige waarschuwing dat, zoo zij tot mij komen om huisvesting, ik niet aanwezig wil zijn.
Cornwall. En ik evenmin, Regan I — Edmond, ik heb gehoord, dat gij jegens uw vader een waren kinderplicht vervuld hebt.
Edmond. Ik heb gedaan, wat ik schuldig was te doen, Hertog!
Gloster. Hij dwarsboomde zijn boos opzet en werd, gelijk gij ziet, gewond, toen hij hem poogde te vatten.
Cornwall. Wordt hij vervolgd?
Gloster. Ja zeker. Hertog!
Cornwall. Zoo hij gevat wordt, zal hij wel niet meer te vreezen zijn wegens zijn boozen moedwil. Beschik tot dat doel vrij naar welgevallen over mijn macht. ■— Wat u betreft, Edmond, gij wiens deugd en gehoorzaamheid zich in dit geval zoo gunstig onderscheiden bebben, gij zult voortaan aan onzen dienst verbonden zijn. Mannen van zooveel toewijding hebben wij maar al te zeer noodig. Onmiddellijk nemen wij u in ons gevolg op.
Edmond. Ik zal u dienen, Hertog, hoe het ook zij, altijd met oprechte trouw.
koning lear.
Gloster. Ik zeg Uwe Hoogheid dank om zijnentwil.
Cornwall. Gij weet zeker niet, met wat doel wij u komen bezoeken — ■—
Regan. Zoo ontijdig, zoo tegen het vallen van den duisteren nacht-Omstandigheden van eenig gewicht, waardige Gloster, waarin wij uw raad zullen noodig hebben, drongen ons. Zoowel onze vader als onze zuster heeft ons geschreven omtrent eenige geschillen, waarop ik ten minste het noodig achtte buiten's huis te moeten antwoorden. De boden van beide zijden wachten hier bescheid. Gij, beste oude vriend wees voor een oogenblik getroost en verleen ons uw gewenschten raad in deze aangelegenheid, die onmiddellijke beslissing eischt.
Gloster. Ik ben tot uw dienst. Mevrouw! Gij zijt mij beiden recht welkom.
{Trompetgeschal. Allen af).
TWEEDE TOONEEL.
Voor Gloster's kasteel.
(Kent en Oswald van verschillende zijden op).
Oswald. Goeden morgen, vriend! ofschoon het nog donker is, — je hoort hier t'huis?
Kent. Ja.
Oswald. Waar kunnen wij onze paarden stallen ?
Kent. In den drek.
Oswald. Och, zeg het mij, als je mij een dienst wilt doen.
Kent. Ik wil je geen dienst doen.
Oswald. Welnu, loop dan naar den Drommel.
Kent. Als ik je in de schaapskooi van mijn landgoed had, zou ik jou aan den Drommel present doen.
Oswald. Wat scheelt je, dat je zoo tegen mij spreekt? Ik ken je niet.
Kent. Ik ken je des te beter, kereltje !
Oswald. Voor wien houdt je me dan?
Kent. Voor een schelm, een spitsboef, een schooier, een lagen, trotschen, dommen, bedelachtigen lakei die voor drie hemden en een honderd pond gehuurd is, voor een vuilen, armoedigen deugniet, voor een lafhartigen, onruststokenden booswicht, voor een pronker, een oogendiener, een gemaakten zot, voor een kalen pochhans, voor een die uit louter liefhebberij voor pias speelt, voor niemendal dan een uitgelezen schobbejak, voor een samenmengsel van bedelaar, lafaard en losbol, voor den zoon en erfgenaam van een apengezicht, voor een dien ik ranselen zal tot hij het uitschreeuwt, als je een enkele syllabe heet liegen van al de bijnamen die ik je geef.
Oswald. Wel, wat een afschuwelijke vent ben jij, die iemand zoo durft uitschelden, dien je niet kent en die jou evenmin kent.
tweede bedrijf, tweede tooseel.
Kent. Wat een onbeschaamde rekel ben jij, die ontkennen durft, dat je mij kent. Is het al twee volle dagen geleden, dat ik je oppakte en in tegenwoordigheid van den Koning een pak slaag gaf? 'Trek van leer, deugniet; want al is het nog nacht, de maan schijnt toch. Ik zal een maneschijn-soepje van je maken! Trek van leer, koekoekskind, schoelje, vergulde bedelaar, trek van leer, zeg ik je.
(Kent trekt den degen).
Oswald. Kom, kom, ik heb niets met je te maken.
Kent. Trek je degen, jou deugniet! Je komt hier met brieven, -die tegen je Koning getuigen, en je neemt de partij op van Mevrouw Ijdeltuit tegen haar Koninklijken vader. Trek je degen, hoor je niet, deugniet! of ik zal je schoften tot karbonaden hakken! Trek .Je de^en! schelm! kom op i
Oswald. Help, hei! moord! help!
Kent. Sla toe, lafaard! sta, schelm! sta, opgeflikte slaaf, sla toe!
(Wj slaat 71 aar hem).
Oswald. Help, hei! moordI help!
{Edmond met getrokken degen, Cornwall, Regan, Glosier en bedienden treden op).
Edmond. Hoe nu, wat is er aan de hand ?
{Hij scheidt de vechtenden).
Kent. Kom ook maar op, beste jongen! als je lust hebt; kom, ik zal jou ook een lesje geven; kom maar op, jongmensch!
Gloster. Wapenen! degens! Wat is hier te doenl
Cornwall. Vrede, als gij uw leven lief hebt! Die weèr uitvalt, zal sterven. Wat is er te doen?
Regan. Het zijn de boden van onze zuster en van den Koning.
Cornwall. Wat is de oorzaak van die twist, spreek!
Oswald. Ik kan nauwelijks bij mijn adem komen, Hertog.
Kent. Geen wonder, je hebt je zoo dapper geweerd. Laffe deugniet, je doet de schepping schande aan ; een koekebakker heeft je gemaakt.
Cornwall. Gij zijt een vreemde sinjeur. Een koekebakker zou een mensch maken!
Kent. Ja, een koekebakker. Hertog! Want een steenhouwer of een schilder zou hem zoo slecht niet hebben gemaakt, al hadden zij maar een paar uur aan het werk besteed.
Cornwall. Zeg intusschen, hoe die twist ontstond?
Oswald. Die oude bullebak, wiens leven ik spaarde op verzoek van zijn grijzen baard,--
Kent. Jou verwenschte X! jou nuttelooze letter in 't alphabet! — Hertog, als gij het mij wilt toestaan, zal ik den ongelikten beer laten dansen, dat het een lust is en hem een ring door zijn neus slaan. Mijn grijzen baard zou jij ontzien, jou kwikstaart!
Cornwall. Stil, kerel! schaamt gij u niet?
Kent. Zeker, Hertog, maar gramschap mag men wel wat toegeven.
koning lear.
Cornwall. En waarom zijt gij zoo vertoornd?
Kent. Dat zulk een lafaard, die geen eer kent, een degen draagt. Zulke vleiende deugnieten als hij doen als de ratten, zij knagen de heilige banden door, die te vast samengesnoerd zijn om ze los te maken; zij vleien iederen hartstocht, die in het gemoed van hun meesters woedt; zij werpen olie in het vuur en zijn als ijs, zoo hun gebieders koel jegens iemand zijn; zij zeggen ja, of neen, waar het hun voordeelig toeschijnt; zij draaien als de weerhaan met iederen wind, en zij veranderen als honden van meesters en weten van niets dan kwispelstaarten. — De Duivel hale je stuiptrekkende tronie 1 lach je om mijn woorden, alsof ik een gek was? Stomme eendt als ik je op het veld ontmoette, zou ik je al kwakende de kooi indrijven 1
Cornwall. Maar zijt ge dan dol, oude vent?
Gloster. Zeg ons toch, hoe het gevecht ontstond.
Kent. Geen grooter vijandschap tusschen water en vuur dan tus-schen mij en dien schurk.
Cornwall. Maar waarom noemt gij hem schurk; wat heeft hij u misdaan?
Kent. Zijn tronie bevalt mij niet.
Cornwall. Misschien bevalt u mijn gezicht, of dat der Hertogin en van den Graaf evenmin.
Kent. Hertog, het is mijn gewoonte ronduit te spreken. Ik heb beter koppen in mijn leven gezien dan er op de schouders staan van iemand hier op het oogenblik voor mij.
Cornwall. Dat is een heerschap, dat den naam heeft gekregen van een oolijken guit te zijn en zoo gaandeweg zich een vrijpostige ruwheid heeft eigen gemaakt, waardoor zijn natuurlijken aard verbasterd is. Hij kan niet vleien, zoo heette het, die eerlijke en ronde vent! hij moet de waarheid spreken 1 Neemt men het voor goede munt op of niet — hij blijft een ronde kerel! Ik ken dat soort van guiten, die achter hun oprechtheid meer list en boozer bedoelingen verbergen, dan een twintig onnoozele, stil voor zich heen loopende hovelingen, die hun plicht op hun elf en dertigst waarnemen.
Kent. Hertog, in waarheid, in loutere oprechtheid, met al den eerbied voor uw verheven gelaat, welks invloed gelijk de stralenkrans om het schitterende hoofd van Phebus, ---
Cornwall. Wat beteekenen die mooie woorden ?
Kent. Om maar eens uit mijn trant van spreken te raken, dien gij zoo hard valt. Ik weet. Hertog, dat ik geen vleier ben. Hij die u onder den schijn van oprechtheid bedot, is een oprechte schelm, dat ik niet zou willen wezen, al zou ik ook uw misnoegen opwekken, wat zooveel als een verzoek zou zijn om het wèl te wezen.
Cornwall. quot;Waardoor hebt gij hem beleedigd?
Oswald. Ik heb hem nooit beleedigd. Het behaagde onlangs den Koning, zijn meester, om mij een kastijding toe te dienen wegens
tweede bedrijf, tweede tooneel.
een misverstand, dat hij had aangestookt. Hij hielp den Koning daarbij en vleide zijn ongenoegen, waarbij hij mij van achteren aangreep en op den grond wierp. Hij beleedigde en bespotte mij en nam het voorkomen aan van een zeer gewichtig man, waarop hij in aanzien bij den Koning won, die hem zijn goedkeuring te kennen gaf, omdat hij de hand gelegd had aan iemand, die de onderdanigheid zelf was. In de opgeblazenheid van deze heldendaad trok hij thans zijn zwaard tegen mij.
Kent. Geen van die schelmen en lafaards, die niet voor een heilige wil doorgaan.
Cornwali,. Haal het voetblok hier! Gij oude stijfkop, eerwaardige snoever, wij zullen u leeren--
Kent. Hertog, ik ben te oud om te leeren; roep dus uw stokbewaarder niet hier. Ik ben in dienst van den Koning, op wiens bevel ik tot u gezonden was. Gij zoudt al zeer weinig eerbied en maar al te stoute kwaadwilligheid jegens de majesteit en den persoon van mijn meester toonen, zoo gij zijn boden in den stok liet sluiten.
Cornwall. Laat het voetblok halen ! Bij mijn eer en leven, hij zal er tot den middag in zitten.
Regan. Tot den middag! Tot den volgenden nacht, mijn gemaal, en dien geheelen nacht er bij.
Kent. Zoo Mevrouw, het zou u niet voegen mij dus te behandelen, al ware ik uw vaders hond.
Regan. Ik doe dat, omdat gij zijn deugniet van een dienaar zijt.
Cornwall. Dat is nu een van hetzelfde slag van dienaren, waar onze zuster van spreekt. Hier met het blok!
{De voetstok wordt gebracht).
Gloster. Laat mij Uwe Hoogheid smeeken het niet te doen. Zijn vergrijp is wel groot, maar de goede Koning zijn meester zal hem er wel voor straffen. Uw opgelegde tuchtiging is van dien aard, dat alleen de onwaardigste en verachtelijkste wezens voor dieverij en landloopers-misdaden er mede gestraft worden. De Koning zou het euvel kunnen opnemen, dat hij aldus gekrenkt werd in zijn bode door dezen zulk een straf op te leggen.
Cornwall. Ik neem het op mijn verantwoording.
Regan. Mijn zuster zou het veel erger kunnen opnemen, dat haar gezant dus beleedigd en aangevallen werd, terwijl hij in haar dienst was. — Sluit hem in het blok.
(Kent met de beenen in den stok gesloten^.
Kom, mijn gemaal, gaan wij.
(Allen af behalve Gloster en Kent).
Gloster. Het spijt mij om u, mijn vriend; het is de wil van den Hertog, die zooals de heele wereld weet, wat kitteloorig van aard is en geen tegenspraak kan dulden. Ik zal een goed woord voor u doen.
Kent. Och neen, doe dat niet, mijnheer ! Ik heb lang gewaakt
koning lear.
•en een moeielijke reis gehad; ik zal nu wat gaan slapen en een deuntje fluiten, als ik tijd over heb. De Fortuin laat een braaf man wel eens de hielen zien. 't Zij zoo! Een goeden morgen !
Gloster. De Hertog doet verkeerd; het zal hem zeker euvel geduid worden. {Gloster af).
Kent. Mijn beste Koning, in u wordt het spreekwoord waarheid ; „van 's Hemels gelukzaligheid komt gij in de brandende zonquot; l). {Tot de maan opziende). Licht mij bij, nachtvuur van onze aarde daar omhoog! opdat ik bij uw vriendelijke stralen dezen brief kan door-loopen. Geen sterveling bijna beleeft wonderen, dan alleen de ongelukkige. Ik weet die brief is van Cordelia, die van mijn vermomming onderricht is tot ons groot geluk. Zij schrijft, {hij ziet den ■brief in) dat zij den rechten tijd zal weten waar te nemen in dezen schrikbarenden staat van zaken, om de geleden rampen weder goed te maken. — Bezwaarde, vermoeide en uitgewaakte oogen! neemt het genot der rust waar, om deze smadelijke plaats van mijn verblijf niet te aanschouwen. Goeden nacht. Fortuin! lach ons nog eenmaal toe; wentel uw rad om!
DERDE TOONEEL.
Een woud.
{Edgar treedt op).
Edgar. Ik hoorde mijn naam uitroepen en ontsnapte gelukkig in -dezen hollen boom aan de vervolging. Geen haven is vrij; geen oord waar geen wacht, waar niet de strengste waakzaamheid mij tracht gevangen te nemen. Zoolang ik nog kan ontsnappen, zal ik mijn leven trachten te redden; daarom ben ik er op bedacht om het meest havelooze en het armoedigste voorkomen aan te nemen, waartoe ooit het gebrek, in verachting voor den mensch, hem dw ong om hem het rede-looze dier gelijk te maken. Ik zal mijn gelaat met vuil bezoedelen, mijn lendenen met lompen bedekken, mijn haren in verwarde lokken dragen, en in halve naaktheid de winden en de onstuimigheid van het weder trotseeren. Deze omstreken hebben mij een proeve en voorbeeld gegeven in de omzwervende waanzinnige bedelaars, die met een brullende stem zich zeiven kwellen door hun verdoofde en uitgedorde ledematen met spelden, nagels en doornen te kwetsen.2)
') Een oud spreekwoord voor: van goed tot erger geraken.
5) In vroeger tijd zwierven de zoogenaamde Bedlam Beggars overal het land door. Het waren krankzinnigen die, dikwijls niet of slechts ten halve hersteld, werden weggezonden uit Bethlem Hospital, met verlof om te bedelen. Men noemde ze somtijds ook Turlygoods (Tnrlu-pins), oorspronkelijk een fanatieke secte, die in armoede het platte land afliep en menigmaal kwaad bedreef.
tweede bedrijf, vierde tooneel.
Als zoo'n afzichtelijk toonbeeld der ellende, zal ik den bewoners der kleine hoeven, der armzalige dorpjes, der herdershutten en molens de liefdadigheid afdwingen, nu eens met de vervloekingen van den waanzin, dan weder door smeekingen. Van nu aan ben ik «arme Tomquot;; dat geeft nog eenige kans; als Edgar zou het met mij gedaan zijn.
VIERDE TOONEEL.
Voor Gloster's kasteel.
{Kent in den stok; Lear, de Nar en een edelman treden op).
Lear. 't Is vreemd, dat zij zoo haastig hun kasteel verlaten hebben en mijn bode niet terug gezonden hebben.
Edelman. Naar ik hoorde, was er den vorigen avond bij hen volstrekt geen plan om te vertrekken.
Kent. Gegroet, edele meester!
Lear. Ha! Is dat uit tijdverdrijf, dat gij u hier te pronk zet?
Kent. Volstrekt niet, meester!
Nar. Ha, ha! Zie eens, hij draagt lastige kousenbanden. Paarden bindt men aan den kop, honden en beren aan den nek, apen aan de achterbeenen, en als een mensch al te kromme sprongen maakt, krijgt hij houten slobkousen aan.
Lear. Wie was dat, die zoo zeer uw ambt te kort deed, dat hij u daar deed neerzetten.
Kent. Beiden, hij zoowel als zij; uw zoon zoowel als uw dochter.
Lear. Neen!
Kent. Ja!
Lear. Neen, zeg ik.
Kent. Ik zeg ja.
Lear. Neen, neen, dat zouden zij niet doen.
Kent. En toch deden zij het.
Lear. Bij Jupiter, ik zweer van neen!
Kent. Bij Juno, ik zweer van ja!
Lear. Zij zouden zoo iets niet durven doen; zij zouden het niet kunnen, niet willen doen; 'tis erger dan moord, zulk een schandelijk geweld te plegen, waar men eerbied verschuldigd is. Los mij dit verschijnsel eens in betamelijke haast op, hoe gij zulk een handeling hebt verdiend,- of hoe zij ze u hebben kunnen aandoen, daar gij door ons gezonden waart.
Kent. Mijn vorst, toen ik aan hun kasteel de brieven van Uwe Hoogheid overhandigde, kwam er, nog eer ik van de plaats was opgestaan, die mij in eerbied had zien knielen, een in zijn zweet dampende bode, al hijgende, ademloos en in de grootste haast aan en bracht al stokkende in zijn woorden de groeten van Goneril, zijn
koning lear.
meesteres. Hij overhandigde onverwijld zijn brieven, die zij onmiddellijk lazen. Na den inhoud gezien te hebben, riepen zij hun volk te zamen, stegen te paard, bevalen mij te volgen en hun antwoord af te wachten als het hun gelegen kwam, dit te geven. Zij behandelden mij met onverschilligheid. Hier ontmoette ik den anderen bode, wiens komst ik bemerkt had dat de mijne had bedorven. Het was dezelfde deugniet; die zich onlangs zoo onbeschaamd jegens Uwe Hoogheid had aangesteld. Meer mannenmoed dan verstand toonende, trok ik mijn zwaard; hij bracht heel het huis door zijn luid en laf geschreeuw in oproer, en uw zoon en uw dochter achtten dit vergrijp strafwaardig genoeg om mij de schande aan te doen, die ik hier onderga.
Nar. De winter is nog niet voorbij, als de wilde ganzen dien weg uit vliegen.
Voor vaders, die verlegen staan,
Zijn kindren meestal blind;
Maar vaders, wien het goed blijft gaan.
Zijn, ach zoo teer! bemind.
Fortuin, dal booze vrouwspersoon.
Spaart d' armen niets dan leed en hoon!
Maar met dat al, uw dochters zullen u goed bedenken; zij zullen u zelfs ruimer bedoelen dan u lief is.
Lear. O, wat vrouwelijke droefheid stijgt er op naar mijn hart. Daal, klimmende smart! Uw rijk is in de Hel! — Waar is die dochter ?
Kent. Binnen bij den Graaf, Sire!
Lear. Volg mij niet; blijf hier!
Edei-man. Is u niets anders te verwijten, dan hetgeen gij verteld hebt ?
Kent. Neen. — Hoe komt de Koning met zoo'n klein gevolg hier?
Nar. Als ge voor die vraag in den stok geplaatst waart, zoudt gij het bepaald verdiend hebben.
Kent. Hoe dat zoo, Nar?
Nar. Wij zullen u op de school doen bij de mieren; daar kunt ge leeren, dat er in den winter niet gewerkt wordt. Allen die hun neus volgen, worden door hun oogen geleid, uitgezonderd blinden; en daar is onder de twintig neuzen niet een, die niet merken kan, dat er iemand stinkt. Laat een groot rad los, als het den berg afrolt, ópdat gij den nek niet breekt door het te volgen; maar laat bet groote rad dat den berg opgaat, u voorttrekken. Als er ooit een wijs man u een beter raad geeft, geef mij dan den mijne terug; ik zou alleen willen, dat schelmen dien volgen, omdat een nar hem geeft.
Hij die slechts dient uit eigenbaat.
En slechts in schijn u mint.
Stapt op, wanneer het reegnen gaat.
En laat u in den wind.
tweede bedrijf, vierde tooneel.
Maar ik, de Nar, ik deel uw lot,
Al vlucht de wijze heen;
De schelm die wegvlucht wordt een zot.
De zot geen schelm — o neen!
Kent. Waar hebt gij dat geleerd. Narquot;?
Nar. Niet in den stok. Nar !
{Lear met Gloster weder op).
Lear. Zij weigeren mij te spreken? Zij zijn ongesteld? Zij zijn vermoeid? Zij hebben den geheelen nacht gereisd? Louter uitvluchten; de voorteekenen van opstand en afval. — Ga om een beter antwoord uit.
Gloster. Mijn waarde meester! gij kent het driftig karakter van den Hertog; gij weet, hoe onverzettêlijk en stijfhoofdig hij in al zijn doen is.
Lear. Wraak! verderf! dood! schande! — Driftig? Wat is dat? — Maar Gloster, Gloster! ik wil den Hertog van Cornwall en zijn gemalin spreken.
Gi.oster. Wel, mijn goede Heer! ik heb hen daarvan onderricht.
Lear. Hen onderricht! Verstaat ge mij, man?
Gloster. Ja, mijn goede Heer!
Lear. De Koning zou Cornwall willen spreken; de geliefde vader zou zijn dochter willen spreken! Hij beveelt, dat zij gehoorzamen. Zijn zij daarvan onderricht? — Mijn adem stokt, mijn bloed klookt! «Driftig!quot;, de Hertog „driftig!quot; — Zeg aan den opvliegenden Hertog, --neen, dat nog niet! Het kan zijn dat hij niet wel is. Ongesteldheid verwaarloost meermalen de diensten, waartoe gezondheid verplicht is. Wij zijn ons zeiven geen meester, wanneer de neêrge-drukte natuur de ziel met het lichaam doet lijden. Ik zal toegevend zijn. In mijn booze stemming heb ik te overijld den luim der onge-stelden en zieken met dien van den gezonden mensch gelijk gesteld. — {Op Kent ziende). Bij den Duivel! waarom zou hij daar in den stok zitten? Die handelwijze overtuigt mij weder, dat die afreize van den Hertog en mijn dochter een booze streek is. — Laat mij mijn dienaar vrij. Ga en zeg den Hertog en zijn gemalin, dat ik hen spreken wil, nu, op dit oogenblik. Beveel hen te voorschijn te komen en mij aan te hooren, of ik zal de trom voor hun kamer slaan tot zij roept: de dood aan uw slaap !
Gi.oster. Ik wer.schte dat alles tusschen u vrede ware.
{Gloster af).
Lear. Wee mij, mijn hart, mijn kloppend hart! Maar stil, stil!
Nar. Spreek uw hart toe als de keukenmeid den paling deed, oude Heer! toen zij hem levend in het pastei-deeg stopte. Zij deukte hem op den kop en riep; „Stil, oproerling, stil!quot; Het was haar broeder, die uit louter vriendelijkheid voor zijn paard suiker over het hooi strooide.
{Gloster weder op met Cornwall, Regan en bedienden).
koning lear.
Lear. Goeden morgen, beiden 1 Cornwall. Uwe Hoogheid zij gegroet.
(Kent wordt losgemaakt). Regan. Het verheugt mij, Uwe Hoogheid te zien.
Lear. Regan, ik wil dit werkelijk gelooven. Ik weet de reden, waarom ik dit zal gelooven. Als gij niet verheugd zoudt zijn, zou ik het graf van uw moeder niet willen erkennen, daar ik er een echtbreekster in zou begraven hebben. — {tot Kent). O, zijt gij vrij ? Maar hierover een andermaal! — Geliefde Regan I uw zuster is zeer boos geweest. O Regan, zij heeft de scherp-getande ondankbaarheid mij hier als een roofvogel vastgebonden {hij wijst op zijn hart). Ik kan het u nauwelijks zeggen; gij zult het niet gelooven, hoe ontaard zij gehandeld heeft. — O Regan!
Regan. Ik bid Uwe Hoogheid bedaard te blijven. Ik hoop veeleer, dat gij haar verdienste minder weet te schatten, dan dat zij haar plicht miskende.
Lear. Hoe moet ik dat verklaren?
Regan. Ik kan niet denken, dat mijn zuster in het minst aan haar verplichtingen te kort gedaan heeft. Indien zij wellicht de onstuimigheid van uw gevolg heeft willen beteugelen, dan geschiedde zulks op zulk een goeden grond en met zulke heilzame doeleinden, dat zij volkomen vrij is van alle berisping.
Lear. Vloek over haar hoofd!
Regan. O, vader, gij zijt oud. De natuur heeft in u bijna haar uiterste grens bereikt; gij moet voorzichtig geleid en bestuurd worden door een oordeel, dat uw toestand beter inziet dan gij zelf. Daarom bid ik u, dat gij tot mijn zuster wederkeert en haar zegt, dat gij haar verongelijkt hebt.
Lear. Haar vergiffenis vragen ! Beken slechts of het mij betamen zou te zeggen : {hij knielt) „Lieve dochter, ik beken u, dat ik oud ben; de ouderdom is nutteloos; op mijn knieën smeek ik u, dat gij mij genadiglijk kleeding, bed en voedsel wilt verschaffenquot;.
Regan. Niet alzoo, vader! dat is onaangenaame scherts. Keer slechts naar mijn zuster terug.
Lear {opstaande). Nooit, Regan! zij heeft mij de helft van mijn gevolg ontnomen; zij heeft mij zwart aangezien, mij met haar tong als met den angel eener slang het hart gewond. Al de wraak waarover de Hemel beschikken kan, valle op haar ondankbaar hoofd! Gij, f besmettelijke dampen, grijpt haar jeugdig lichaam met verderf aan!
Cornwall. Foei, foei !
Lear. Gij snelle bliksem, sla uw verblindend licht haar in het oog, dat met verachting op mij nederzag. Gij nevelen, door de kracht der zon uit de moerassen opgetrokken, steek haar schoonheid aan om haar trots te doen vallen en te vernederen!
Regan. O gezegende Goden! zoo zoudt gij ook mij verwenschen in uw onbedachte woede!
tweede bedrijf, vierde tooneei,.
Lear. Neen, Regan, u zal ik nooit vloeken; uw teedere ziel zal u niet overgeven aan bitterheid. Haar oogen zijn vurig, de uwen troosten, maar kwetsen niet; het ligt niet in uw aard mij over mijn uitspanningen hard te vallen, mij mijn gevolg te ontrooven, mij bar-sche woorden toe te werpen, mij het noodige te onthouden, ja, mij ten slotte het huis voor het aangezicht toe te grendelen. Gij kent beter de eischen der natuur, de plichten van het kind, de woorden en daden der liefde, de verplichtingen der dankbaarheid; — gij hebt de helft van mijn koninkrijk niet vergeten, die ik u heb afgestaan.
Regan. Ter zake, mijn vader I
Lear. quot;Wie heeft mijn dienaar in den stok laten sluiten?
{Trompetgeschal).
Cornwall. Wat beteekent dit signaal?
Regan. Ik herken het; 't is dat van mijn zuster. Dat bevestigt hetgeen zij schreef, dat zij spoedig hier zou zijn.
{Oswald treedt op).
Is uw Meesteres aangekomen?
Lear. Dit is de dienaar, wiens gemakkelijk geborgde trots op de grillige gunst rust van haar, die hij volgt. — Voort, booswicht, uit mijn gezicht!
Cornwall. Wat bedoelt Uwe Hoogheid?
Lear. Wie sloeg mijn dienaar in den stok? — Regan, ik heb de stellige hoop, dat gij er niets van geweten hebt — Wie komt daar?
(Goneril treedt op).
O, groote Goden, zoo gij de grijsheid liefde toedraagt, zoo uw genadige heerschappij gehoorzaamheid zoude verlangen, als gij zelf oud kost worden, verdedigt dan mijne zaak. Beveelt hulp en staat mij ter zijde! — {tot Goneril). Zijt gij niet beschaamd, als gij op dezen grijzen baard nederziet? — O Kegan, kunt ge haar bij de hand nemen ?
Goneril. Waarom zou zij dat niet doen, Sire ? Waarin heb ik ergernis gegeven? Het is niet alles beleediging, wat onverstand en inbeelding aldus noemen.
Lear. o mijn hart, gij zijt taai i nog houdt gij 't uit9 — Hoe kwam mijn dienaar in den stok.
Cornwall. Ik heb hem er in laten sluiten; maar zijn eigen wangedrag verdiende vrij wat erger behandeling.
Lear. Gij deedt het, gij?
Regan. Ik bid u, vader! u te schikken, daar gij de zwakste partij zijt. Indien gij terugkeert en tot het einde der maand bij mijn zuster verblijf houdt en de helft van uw gevolg afdankt, zoo kunt ge bij mij komen. Ik ben nu ook van huis en niet genoeg voorbereid om alles te verstrekken, wat voor uw onderhoud noodig is.
Lear. Tot haar terugkeeren en vijftig man van mijn gevolg afdanken? Neen, liever zou ik alle huisvesting verzaken en den kamp ondernemen tegen de onstuimigheid van het weder; liever zou ik een
koning lear.
huisgenoot zijn met wolf en nachtuil, — — ach, blootgesteld aan het folterend gebrek! — Naar haar terugkeeren? Even goed zou ik mij laten dwingen om neder te knielen voor den troon van den verbolgen Koning van Frankrijk, die onze jongste dochter zonder erfgoed huwde, en een jaargeld vragen om als een vasal het ellendige leven voort te slepen. Tot haar terugkeeren? Dwing mij liever een slaaf te worden en het lastdier te zijn van dezen verachtelijken hoveling, (hij wijst op Oswald).
Gonerii.. Zoo als gij verkiest. Mijnheer!
Lear. Ik bid u, mijn dochter, drijf mij niet tot waanzin. Ik wil u niet langer tot last zijn, mijn kind! Vaarwel! Wij zullen elkander niet meer ontmoeten, elkander niet meer zien. En toch, gij zijt mijn vleesch en bloed, gij zijt mijn dochter; of liever nog, een ziekte die mij in het vleesch zit, en die ik toch de mijne moet noemen. Gij zijt, helaas! een ontsteking, die mij in het bedorven bloed woelt-Maar ik wil u niets verwijten. Laat de schande over u komen als zij wil: ik zal h;iar niet roepen. Ik zal den God des donders niet smeeken u te verpletteren; ik zal u niet aanklagen voor den rechterstoel van Jupiter. Kom tot inkeer, zoo gij kunt; word met den tijd beter; ik kan geduld oefenen; ik zal zoo lang bij Regan blijven, ik en mijn honderd ridders.
Regan. Neen, dat volstrekt niet, vader! Ik verwachtte u nog niet en ben ook niet voorbereid om u behoorlijk te ontvangen. Ik bid u, vader, luister naar mijn zuster; want allen die onbevooroordeeld de uitbarstingen van uw drift zien, zullen haar ongetwijfeld daaraan
toeschrijven, dat gij oud wordt en dus--maar zij weet zelf te
goed wat zij doet.
Lear. Is dat billijk gezegd?
Regan. Ik durf beweren van ja. Hoe, vijftig man in uw gevolg? Is dat niet wel? Wat zoudt gij er meer noodig hebben? Ja, waartoe zelfs zooveel daar beide, last en gevaar, zulk een groot getal ontraden? Hoe zouden in één huis zooveel menschen onder tweeërlei beheer in vrede kunnen blijven? Dat is moeielijk te denken, bijna onmogelijk.
Goneril. Waarom, vader! zoudt ge niet bediening kunnen ontvangen door middel van mijn dienaren of de haren?
Regan. Ja, waarom niet, vader? Zoo het dan gebeurde, dat zij onverschillig jegens u werden, zouden wij ze hun'plicht leeren. Zoo gij hij mij komt inwonen — want nu begin ik eerst recht het gevaar in te zien, — verzoek ik u maar vijf-en-twintig man mede te brengen. Ik kan er in geen geval meer plaatsen of toezicht aan meer wijden.
Lear. Ik stond u alles af--
Regan. En het werd bepaald tijd daar voor.
Lear. En mankte u tot mijn verpleegsters en eigenaressen van al wat ik had, terwijl ik mij slechts het recht voorbehield door een honderdtal ridders vergezeld te blijven. Hoe, zal ik dan slechts met
tweede bedrijf, vierde tooneei..
■vijf-en-twintig man bij u verblijf kunnen houden. Regan1? Hebt ge dat niet gezegd ?
Regan. En ik herhaal het, vader! niet meer dan vijf-en-twintig bij mij.
Lear, Welnu, booze schepsels zien er nog beminnelijk uit bij andere, die nog boozer zijn; niet het ergste te zijn verdient nog eeni-gen lof. — (tot Goncril). Ik zal dan met u gaan; de vijftig, die gij mij toestaat, zijn nog het dubbel van vijf-en-twintig; uw liefde is nog tweemaal de hare.
Gonf.rii.. Luister, vader! Wat hebt gij er vijf-en-twintig, of tien, of zelfs vijf noodig om u te volgen in een huis, waar het dubbel van dat getal onder bevel staat van uw wenken te gehoorzamen?
Regan. Waartoe zelfs één enkele?
Lear. O, spreek niet van „noodig zijnquot;. De armste bedelaars zelfs hebben iets wat in hun armoede overbodig zou kunnen heeten. Vergun den menseh niet meer dan wat hij noodig heeft, en 's menschen leven is even goedkoop als dat van het dier. Gij zijt een vrouw; wanneer het prachtige kleed slechts diende tot verwarming, dan zou de natuur uw pracht overbodig maken, daar uw kleed u nauwelijks verwarmt. Maar wat ik waarlijk noodig heb, — gij Hemelen! schenkt het mij; Geduld! Geduld ja, behoef ik! Gij ziet mij hier, o Goden! een armen ouden grijsaard, evenzeer gebukt onder den last van het verdriet als dien der jaren; beiden doemen mij tot de ellende! Zoo gij het zijt, die de harten dezer dochters tegen haar vader opzet, maakt mij dan ten minste niet tot een dwaas om het lijdelijk te dulden. Vervult mij met edelen toorn, en laat niet de wapenen der vrouw, de tranendroppelen, mijn mannen-aangezicht besproeien! — Neen, gij ontaarde schepsels! ik zal mij op u beiden zoodanig wreken. dat de geheele wereld — — ik zal — ik weet nog niet wat ik doen zal, maar de aarde zal er van schrikken! Gij waant wellicht, dat ik weenen zal ? Neen, ik zal geen tranen storten! O ik heb wel groote reden tot weenen, maar eer zal dit hart in duizend stukken springen, dan dat ik zal weenen. — O, dwaas die ik ben! Ik zal waanzinnig worden!
(Lear, Oioster, Kent en de Nar af).
Cornwall. Laat ons heengaan; er komt een storm op.
(Storm en onweder van verre).
Regan. Dit huis is klein; de oude man en zijn volk kunnen er niet in geherbergd worden.
Gonerii,. Hij heeft het zich zelf te wijten; hij heeft zich-zelven de rust ontzegd en moet nu zijn dwaasheid voelen.
Regan. Hem alleen zou ik met genoegen ontvangen, maar geen van zijn volgelingen.
Goneril. Zoo denk ik er ook over. — Waar is de Graaf van Gloster?
Corn wam.. Hij volgde den ouden man; doch zie, daar komt hij terug. {Gloster weder op).
konino lear.
Gloster. De Koning is vreeselijk rerwoed.
Cornwall. Waar gaat hij heen1?
Gloster. Hij beval te paard te stijgen, maar ik weet niet waar hij heen wil.
Cornwall, 't Zal het beste zijn hem zijn zin te laten; hij kan gaan waarheen hij verkiest.
Goneril. Heer Graaf, verzoek hem vooral niet om te blijven.
Gloster. Ach God, de nacht breekt aan, en de schrale wind blaast vinnig; mijlen in het rond is er geen boom of struik te vinden.
Regan. O Heer Graaf, het leed, dat eigenzinnige menschen zich-zelven veroorzaken, is een zeer goede leermeester. Sluit uw deuren maar goed; hij wordt door een moedwillige menigte vergezeld, en waar zij hem toe kunnen aanzetten, daar hij het oor maar al te licht laat bepraten, dat gebiedt ons de omzichtigheid te vreezen.
Cornwall. Sluit uw deuren. Graaf! 'tis een onstuimige nacht. Mijn Regan geeft een verstandigen raad. Kom, naar binnen om het onweder te ontvluchten.
[Allen af).
DERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een heide.
{Storm en onweder. Kent en een edelman elkander ontmoetende).
Kent. Wien tref ik hier behalve het verschriklijk weder?
Edelman. Iemand wiens gemoed als het weder is, hoogst onstuimig.
Kent. Ik herken u. Waar is de Koning?
Edelman. In twist met de vertoornde elementen. Hij beveelt den storm de aarde in de zee te doen ondergaan, en de golven van den oceaan over het land uit te storten, opdat alles verwoest worde of ophoude te bestaan. Hij rukt zich de grijze haren uit het hoofd, die de verbolgen winden in onbarmhartige woede verspreiden en vernietigen. Hij, de zwakke mensch, tracht de wervelwinden en regenvlagen te trotseeren. In dezen nacht, waarin de zogende berin zich schuil houdt bij haar jongen, waarin de leeuw en de uitgehongerde wolf den pels droog houden, loopt hij blootshoofds rond en zoekt zijn ondergang.
Kent. Wie is er bij hem?
Edelman. Alleen de Nar, die zijn best doet om hem zijn hartgrie-vende beleedigingen door scherts te doen vergeten.
Kent. Mijnheer, ik ken u en durf in vertrouwen op hetgeen ik van u weet u een belangrijke zaak mededeelen. Er is verdeeldheid tusschen Albanië en Cornwall, ofschoon zij beide met wederkeerige list den schijn er van trachten te verbergen. Zij hebben, en wat stervelingen, wier gelukster hen op een troon en op het toppunt geplaatst heeft,
derde bedrijf, tweede tooneel.
hebben ze niet? — dienaren, die niets minder zijn dan hetgeen zij schijnen en die de spionnen van Frankrijk zijn om nauwgezet mede-te deelen wat in onzen staat voorvalt. Wat er gemerkt is geworden omtrent het gehaspel en de kuiperijen van de hertogen, of van de harde behandeling, die beiden den ouden goeden Koning hebben aangedaan, of ook van iets ernstigers, waar dit alles wellicht nog ondergeschikt bij zijn moet,— zooveel is zeker, dat ervan Frankrijk een krijgsmacht naar dit verwarde koninkrijk gezonden is. Van onze nalatigheid partij trekkende heeft het leger reeds in stilte vasten voet gekregen in een van onze beste havens, terwijl het op het punt is openlijk de banier te ontrollen. Nu iets wat u betreft. Zoo gij u op mijn woord zoo ver durft verlaten om in allerijl naar Dover te reizen, zult gij aldaar personen vinden, die u dankbaar zullen zijn, als gij hun een juist verslag geeft van het schandelijk en geestverbijsterend leed, dat den Koning reden tot klagen geeft. Ik ben een man van edel bloed en aanzien, en deels uit eenige bekendheid met u, deels in goed vertrouwen draag ik u dezen last ter uitvoering op.
Edelman. Ik zal nog wel nader met u spreken.
Kent. Neen, dat niet. Om u te bevestigen, dat ik veel meer ben, dan ik uiterlijk schijn, zoo open deze beurs en neem den inhoud voor u. Indien gij Cordelia ziet, en ik twijfel daaraan niet. toon haar dan dezen ring en zij zal u zeggen, wie de man hier voor u is, dien gij nog niet kent. — Brr — wat een storm! Ik ga den Koning opzoeken.
Edelman. Geef mij de hand; hebt gij niets meer te zeggen?
Kent. Een enkel woord nog, doch van meer gewicht dan het vorige. Wanneer wij den Koning gevonden hebben, waartoe gij dezen weg, ik den anderen insla, zal hij die hem het eerst ontdekt, het zoo luid mogelijk den andere toeroepen.
(Naar verschillende zijden af).
TWEEDE TOONEEL.
Een ander deel van de heide. Het on weder duurt voort.
{Lear en de Nar treden op).
Lear. Blaast, winden, en doet uw kaken scheuren! Blaast en woedt! Gij stortvloeden en waterhozen, spuwt uw stroomen uit, tot gij onze torenspitsen hebt verzwolgen en den weerhaan hebt doen verdrinken! Gij sulfervlammen, sneller dan de gedachten, gij voorloo-pers van eikenklievende dondersteenen, verzengt mijn grijze haren ! En gij donder, die alles doet schudden, sla het ronde wereldgevaarte plat! Verpletter alle vormen der natuur, en verwoest in éèn slag alle kiemen, waaruit de ondankbare mensch het aanzijn erlangt.
koning lear.
Nar. o bestevaêr, hof-wijwater ') in een droge kamer is beter dan dit regenwater buiten de deur. Ga binnen, bestevaêr! en smeek om den zegen van uw dochters. Dit is een nacht, die noch met wijzen noch met narren medelijden heeft.
Lear. Buider altijd voort! spuw, bliksemvuur! stroom neder, regen! Regen, wind, donder, vuur zijn mijn kinderen niet. Ik verwijt u, o elementen, uw boosheid niet; ik schonk u nooit een koninkrijk; ik noemde u nooit mijn dochters; gij zijt mij geen bescherming schuldig ; daarom, raast voort naar uw ijselijk welbehagen. Hier sta ik, uw onderworpene, een arme, gebogen, zwakke en verachte grijsaard! Maar toch, ik noem u slaafsche dienaren die met twee verdorven dochters hebt samengespannen om uw van het hooge luchtruim uitgaande slagen fegen een hoofd los te laten, zoo oud en sneeuwwit als het mijne. O, o! het is afzichtelijk!
Nar. Hij die een huis heeft om er zijn hoofd in te steken heeft een kostelijk hoofddeksel.
Indien de hoed een huis begeert,
Vóór 't hoofd geborgen is,
Zoo zijn ze er beiden slecht aan toe
Bij windrig weêr, gewis!
De man, die van zijn teenen maakt.
Wat hem zijn hart zal zijn,
Moet waken als hij slapen wil.
Een eksteroog doet pijn! 2)
— want er was nog nooit een aardig meisje, dat haar mondje niet plooide voor den spiegel.
{Kent treedt op).
Lear. Neen, ik wil een voorbeeld van alle geduld wezen; ik zal ■zwijgen.
Kent. Wie daar?
Nar. Wel hier is een „Hoogheidquot; en een zotskap, dat is een wijs man en een Nar.
Kent. Helaas, Sire, zijt gij hier? Zelfs de schepselen die den nacht beminnen, verafschuwen een nacht als deze. De vertoornde hemelen jagen den wezens der duisternis schrik aan en houden hen in hun holen opgesloten. Zoolang ik leef herinner ik mij niet zulke bliksemstralen, zulke akelige donderslagen, zulk geloei van den brullenden wind, zulk gekletter van den regen gezien of gehoord te hebben. De menschelijke natuur kan zooveel angst niet dragen bij zooveel leed.
Lear. Laat de groote Goden, die dit vreeselijk geraas boven onze hoofden doen uitbarsten, hun vijanden thans verdelgen. Beef ramp-
hovelingen, gelijk Lear
derde bedrijf, tweede tooneei,.
zalige, die verborgen misdaden in uw binnenst omdraagt, welke de hand der gerechtigheid nog niet gestraft heeft. Trek u terug, bloedige hand; verschuil u, gij tneineedige en gij die deugd veinst maar al wat schendig is najaagt; gij verworpeling, kruip in het stof, gij die onder vermomming en vromen schijn 's raenschen leven belaagd hebt; en gij, verholen schuld, breek uw schuilhoeken uit en smeek deze schrikkelijke boden der gerechtigheid om vergiffenis. Ik ben een man, aan wien men zich meer bezondigd heeft dan hij zelf heeft gezondigd!
Kent. Helaas, blootshoofds! — Genadige Heer! hier dicht bij is een hut; daar zal men u eenige vriendelijkheid betoonen in dit hevig onweder. Rust daar een weinig uit. Ik zal terwijl terugkeeren naar het harde huis — ach, harder dan de steenen, waarvan het is opgetrokken, waar men zoo even mij nog toegang geweigerd heeft, omdat ik naar u vraagde — ik zal daar heengaan en ze het karig medelijden afdwingen.
Lear. Mijn hoofd begint te duizelen. — (tot den Nar). Kom, mijn jongen! Hoe gaat het, mijn jongenZijt gij niet koud? Ik zelf ben ook koud. — Waar is dat stroodak, mijn vriend 1 — Onze nooddruft verstaat een wonderbare kunst; zij kan van de nietigste dingen kostbaarheden maken. — Komaan, uw hut! Arme Nar, en gij arme dienaar, nog een enkel deel in mijn hart heeft gevoel, en dat voelt leed om u.
Nar {zingende). Hij die nog een greintje verstand bezit, •—
Holla ho! wind en regen, mijn vrind! —
Moet het nemcn' zooals het lot beschikt,
Of mooi weer óf regen en wind!
Lear. Dat is waar, mijn jongen! — Kom aan, breng mij naar de hut!
{Lear en Kent gaan).
Nar. Dit is een kostelijke nacht om een die verliefd is wat af te koelen. Vóór ik ga, zal ik nog eens profeteeren.
Als priesters 't woord in daad volbrengen;
Als brouwers 'tmout niet dunner mengen;
Als j onkers 't snijdersgild beschermen;
Geen ketter meer in 't vuur zal kermen;
Als rechters nooit het recht verzaken;
En geen baronnen schulden maken;
Als lasteraars geen kwaad meer spreken;
De gauwdief nooit meer in zal breken;
Als gierigaards het lieve geld Gaan tellen in het open veld.
Als deugeniets en slechte vrouwen Uit pure vroomheid kérken bouwen:
Dan komt de tijd van tribulatie.
En Albion in consternatie;
koning lear.
De tijd dat elk het zal verstaan:
Men neemt zijn beenen op bij 't gaan.
Deze profecie zal Merlin uitspreken; want dat is de profeet, die na-mij zal opkomen. ') (^/)-
DERDE TOONEEL.
Een kamer in Glosters kasteel.
(Gloster en Edmond treden op).
Gloster. Neen, neen, Edmond! die onnatuurlijke behandeling kan ik niet goedkeuren. Toen ik hun verlof gevraagd had om hem mijn medelijden te betuigen, ontnamen zij mij het vrije gebruik van mijn eigen huis, en verboden mij, op straffe van hun eeuwigdurende ongenade, ooit van hem te spreken, ooit een gunst voor hem te vragen, of ooit op eenige wijze hem bijstand te verleenen.
Edmond. Waarlijk, barbaarsch en heel onnatuurlijk.
Gloster. Pas op, zeg maar niets. Er is verdeeldheid tusschen de beide Hertogen; nog erger dan dat, ik heb dezen avond een brief ontvangen, maar daar het gevaarlijk is om daarover te spreken, heb ik hem in mijn kabinet achter slot gehouden. Al de beleedigingen, die de Koning thans te verduren heeft, zullen ze t' huis gebracht worden; er is reeds een gedeelte der troepen geland'; wij moeten de partij van den Koning kiezen; Ik zal hem gaan opzoeken en hem heimelijk eenige vertroosting toedienen. Ga en houd den Hertog wat aan de praat, opdat hij niets van mijn liefdewerk te weten kome; zoo hij naar mij vraagt, ben ik niet al te wel en naar bed gegaan. Al zou het mij het leven kosten, want met niet minder hebben ze mij bedreigd, de Koning mijn oude meester moet troost en bijstand hebben. Daar zijn vreemde dingen op het komen, Edmond! ik bid u, wees omzichtig.
(Gloster af).
Edmond. Die liefdedienst, met uw verlof, zal den Hertog dadelijk worden meegedeeld; evenzoo het nieuws omtrent den brief. Dat schijnt mij toe niet onverdienstelijk te zijn en zal natuurlijk ten gevolge hebben, dat al wat mijn vader verliest
Mijn deel moet worden, 't Is een les voor allen;
De jongre rijst, als de oude heer moet vallen!
') Merlin was eigenlijk een historisch persoon, bekend als astroloog; de sage maakte echter een tooveaaar en waarzegger van hem, den kenners van middeleeuwsche geschriften zeker niet vreemd. Hoewel de Nar eigenlijk zegt, dat zijn voorspelling nooit zal uitkomen, heeft hij toch het oog op den aanstaanden krijg.
derde bedrijf, vierde tooneel.
VIERDE TOONEEL.
De Heide. Aan den ingang van een hut.
{Lear, Kent en de Nar treden op).
Kent. Hier is de plaats, Sire! Ga binnen, mijn goede meester! De woestheid van den nacht'in de open lucht is al te groot om door een sterveling verduurd te worden.
(Steeds nog storm).
Lear. Laat mij alleen.
Kent. Maar treed toch binnen, goede meester!
Lear. Wilt gij mijn hart brekenquot;?
Kent. Ik zou eer het mijne willen breken. Treed binnen, Sire! Lear. Gij waant, dal het erg is, dat deze geweldige storm ons door de huid naar binnen dringt. Dat is zoo voor u; maar waar de grootere smart gevoeld wordt, zal men de mindere nauwelijks merken. Gij zoudt een beer ontloopen, doch als de weg uwer vlucht u naar de woedende zee voerde, zoudt gij den beer in den mond loepen. Als het gemoed vrij is, zoo is het lichaam teergevoelig. De storm in mijn ziei ontneemt aan mijn besef alle gevoel, uitgenomen dat wat mij het binnenste verscheurt. — Ondankbaarheid in eigen kinderen! Is het niet alsof de mond de hand zou willen verscheuren, omdat zij hem het voedsel toereikt? Maar ik zal het weten te straffen. — Neen, ik wil niet langer weenen! — Mij in zulk een nacht uit te werpen! — Stroomt neer, o wolken! Ik zal alles verduren! — In zulk een nacht als heden! — O Regan, o Goneril! uw oude, goede vader, die met een gul hart u alles schonk! O, dat is de weg om zinneloos te worden, — maar dien weg vermeden; niet meer hiervan! Kent. Maar ik bid u, goede meester, ga toch binnen.
Lear. quot;Welnu, ga dan zelf ninnen, zoek uw eigen rust. Dit onstuimig weder belet mij over dingen te peinzen, die mij erger treffen. Maar toch, ik zal naar binnen gaan. \tot den Nar). Ga gij eerst,
mijn jongen! Gij armoed zonder dak, ---Nu, ga dan! Ik zal eerst
bidden en dan slapen.
(De Nar gaat de schuur in). Gij, naakte ongelukkigen! waar gij ook zijt, die de woede van dezen onbarmhartigen storm moet verduren, hoe zullen uw ongedekt hoofd, uw uitgeteerd lichaam, uw gescheurde en losgereten lompen ii beschermen voor een bitter weer als dit ? O, ik heb vroeger daar al te weinig aan gedacht. Genees u zelve hier, weelde dezer wereld! Naar buiten om te gevoelen, wat de ongelukkigen voelen, opdat gij uw overvloed over hen moogt uitstorten en gij den Hemel rechtvaardiger doet schijnen in hun oog!
Edgar {linnen de schuur). Anderhalve vadem, anderhalve vadem! Arme Tom!
(De Nar komt uit de schuur loopen).
koning lear.
Nar. Kom niet binnen, bestevaêr! hier woont een geest. Help mij, help mij!
Kent. Geef mij uw arm. — Wie is daar?
Nar. Een geest, een geest! Hij zegt dat hij «arme Tomquot; heet.
Kent. Wie zijt gij, die daar in het stroo ligt te brommen! Kom voor den dag!
(Edgar a/s een krankzinnige vermomd op).
Edgar. Weg, weg! de Booze vervolgt mij!
[Zingende) «Nog blaast de wind in 't dorenbosch!quot;
Hu! ga naar bed in de kou' en warm u.
Lear. Hebt gij alles aan uw twee dochters gegeven ? En zijt ge nu tot die ellende vervallen?
Edgar. Wie geeft er wat aan den armen Tom, wien de Booze door vuur en vlam, door kreek en plas, door moeras en poel gejaagd heeft. Hij heeft messen onder zijn hoofdpeluw en stroppen op zijn zitplaats gelegd, ') hij heeft rattenkruit in zijn haverpap gemengd, en hem zoo dol van hoofd gemaakt, dat hij op een bruinen harddraver over een brug van vier duim gereden is en zijn eigen schaduw voor een verrader najaagt. God beware u bij uw vijf zinnen ! Tom is zoo koud. O, hi hu, bi hu, bi hu! God beware u voor warrelwind, booze planeten, en toovenarij! Och, heb medelijden met den armen Tom, dien de Duivel altijd plaagt. Daar kon ik hem pakken, nu is hij hier, nu daar weêr, — daar heb ik hem, daar gaat hij weer!
Voortdurend storm).
Lear. Hoe, hebben zijn dochters hem zoo ver gebracht? Hebt gij niets voor ü-zelf kunnen houden? Hebt gij ze alles gegeven?
Nar. Neen, hij heeft nng een deken behouden, anders hadden wij allen de oogen moeten neerslaan.
Lear. Nu, al de rampen, die in het luchtruim de zonden der men-schen bedreigen, mogen op uw dochters neerkomen !
Kent. Hij heeft geen dochters, Heer!
Lear. Zwijg, verrader! niets kon zijn menschelijke natuur tot zulk een diepte doen zinken, dan zijn ondankbare dochters. — Is het mode geworden, dat afgedankte vaders zoo weinig medelijden met hun eigen lichaam hebben? Wat beteekenisvolle straf! het was datzelfde lichaam, dat deze dochters gewon, die als pelikaan-gongen zich vergasten aan bloed.
Edgar. Koekeloer zat op den hanenbalk, hallo, hallo, lo, lo!
Nar. Deze koude nacht zal ons allen nog tot narren en gekken maken.
Edgar. Pas op den Booze! Eert uwen vader en uwe moeder; gij zult geen valsch getuigenis spreken; gij zult niet zweren; gij zult niet
') lu een oud boek uit Shakespeare's tijd wordt het bij geloof vermeld, dat de Duivel dit somtijds deed, om de bezetenen tot zelfmoord te verleiden. „Hij heeftquot;, d. i. de Duivel heeft.
derde bedrijf, vierde tooneei-.
echtbreken; zet uw lieve ziel niet op de ijdele dingen. Ach, Tom is zoo koudl
Lear. Wat zijt gij geweest?
Edgar. Een dienstknecht, door en door trutsch van hart; ik maakte veel werk van mijn haar, droeg handschoenen op mijn hoed,') deed al wat mijn minnares lief was en kneep de kat in 't donker, deed evenveel eeden als ik woorden sprak, en schond ze zonder te blikken of te blozen, sliep in met booze plannen, om ze uit te voeren als ik wakker werd. Van wijn hield ik dol veel, dobbelsteenen stolen mijn hart en wat de vrouwen betreft, daarbij hield ik het met den Turk. Ik was valsch van hart, begeerig van ooren, bloedig van handen, een zwijn in luiheid, een vos in sluwheid, een wolf in vraatzucht, een hond in dolheid, een leeuw in 'trooven. Laat toch nooit het kraken van dansschoentjes of het ruischen van een zijden kleedje uw hart aan de vrouwen overleveren; houd uw voet uit een verdacht huis, uw hand uit de kasten, uw pen uit het boek van geldschieters, en wedersta den Booze.
„Nog blaast de wind in 't dorenbosch.quot;
Het gaat: oei, oei! ha, ha!
„Mijn prins, mijn jongen! laat den vijand voorbij !quot; -')
( Voortdurend storm).
Lear. Ach, hel zou u beter zijn in het graf te liggen, dan met uw half gedekt lichaam de ruwheid van hel weer te trotseeren. — Is dat dan de mensch? Zie hem aan! Gij zijt den wormen geen zijde, het vee geen huid, het schaap geen wol, het muskusdier geen geur verschuldigd. Ha, hier zijn wij alle drie ten spot gemaakt Gij zijt de ware mensch. De mensch zonder uiterlijk toevoegsel is niet meer dan zulk een arm, naakt en tweebeenig dier als gij zijt. — Weg, weg, gij geleende tooi! Kom, maak mijn opperkleed los!
{Hij scheurt zich de kleederen van het lijf).
Nar. Ik bid u, bestevaêr, houd u bedaard; 't is een leelijke nacht om te gaan zwemmen. — Een klein vuur in een open veld zou veel gelijken op het hart van een ouden losbol; er gloeit nog een vonkje in, terwijl de rest van zijn lichaam koud is. — Kijk eens, daar komt een wandelend vuurtje aan.
') Een gebruik in den ouden tijd aU bewijs der gunst van iemands minnares.
2) Regels uit een twee oude balladen. Te recht merkt Coleridge bij dit tooneel op, dat het nergens zijn wedergade heeft. De wezenlij ke waanzin van Lear, de geveinsde krankzinnigheid van den ongelukkigen Edgar, het gesnap van den Nar, de wanhopige trouw van Kent, dat alles te midden van den stom op een woeste heide! Zoo wij het ons voorstellen als een schilderij is het sehrikkelijker dan alles wat zelfs een Michel Angelo, geïnspireerd door een Dante, kon opvatten of uitvocrej. De voortzetting er van volgt in 'tzesdc tooneel.
koning lear.
Edgar. Dat is de booze geest Galgenbrok. Hij begint zijn wandeling met het avondklokje en gaat rond tot het eerste hanengekraai. Hij geeft de staar op het oog, maakt de kinderen scheel en geeft een hazelip; hij brengt de roest in het koren en verminkt Gods arme schepselen.
{Hij zingt). Sint Vitus ging driemaal over 'tveld,
En zag er de nachtmerrie draven.
Hij hield haar tot staan,
En toen was het gedaan,
Zij was dood en voor altijd begraven.
Kent. Hoe gaat het met Uwe Hoogheid?
Lear. Wie is dat'?
{Gloster verschijnt met een fakkel).
Kent. Wie is daar? Wat zoekt gij?
Gloster. Wie heb ik hier? Uw namen!
Edgar. Ik ben de arme Tom, die waterkikkers, padden en hagedissen verslindt; die in zijn kwaadaardigheid, als de Booze hem beet heeft, koedrek voor kropsla eet, oude ratten en doode honden inslaat; die het kroos uit de poelen inzwelgt; die van dorp naar dorp gegeeseld wordt, stokslagen krijgt en in een kol gesmeten wordt; die vroeger mooi in zijn kleêren zat, een rijpaard hield en een degen aan zijn zijde droeg.
Maar muizen en ratten en ontuig, mijn vriend!
Hebben Tom zeven jaar lang tot voedsel gediend.
Wacht u voor mijn kwelgeest! — Stil toch, Nikker; houd je stil, booze geest!
Gloster. Hoe, heeft Uwe Hoogheid geen beter gezelschap?
Edgar. De vorst der duisternis is een fijne Mijnheer. Hij heet Modo, of ook wel Mahu. ')
Gloster. Ach, ons vleesch en bloed is zoo ontaard, mijn Vorst, dat zij hen haten, die hen gewonnen hebben.
Edgar. De arme Tom is zoo koud!
Gloster. Ga met mij mede. Vorst I Ik kan niet van mij verkrijgen de harde bevelen van uw dochters te gehoorzamen. Ofschoon haar lastgeving was mijn deur voor u te sluiten en u over te leveren aan de woede van dezen nacht, toch heb ik het gewaagd u te gaan opzoeken en u daar te brengen, waar vuur en voedsel gereed zijn.
Lear. Laat mij eerst nog een woordje wisselen met dezen Filosoof. — Wat is de oorzaak van den donder?
Kent. Mijn goede Heer, neem zijn aanbod aan; ga met hem naar huis.
Lear. Eerst nog een woord met dien geleerden Griek. — Wat is je hoofdstudie?
') Namen aan hetzelfde oude geschrift ontleend en daarin aan verschillende booze geesten gegeven.
derde bedrijf, vijfde tooneel.
Edgar. Den Booze te bannen en het ongedierte uit te roeien.
Lear. Laat mij u een enkel woord in het geheim vragen.
Kent (tot Gloster). Dring toch nog eens bij hem aan om met u te vertrekken, Mijnheer! Hij raakt geheel buiten zijn verstand.
Gloster. Kunt gij hem dit toerekenen? Zijn dochters zoeken zijn dood. Ach, die goede Kent! Hij voorspelde het wel, dat het gebeuren zou! de arme verbannen man! — Gij zegt dat de Koning krankzinnig wordt. Ik moet u zeggen, mijn vriend, dat ik zelf bijna waanzinnig ben. Ik had een zoon, thans vervreemd van mijn bloed. Hij stond mij naar het leven, nog niet lang geleden, eerst onlangs. O, ik beminde hem, mijn vriend! als geen vader zijn zoon kan beminnen. Om u de waarheid te zeggen, het verdriet heeft mij de hersenen gekrenkt. {Het stormt voort). Wat een schrikkelijke nacht! — Ik smeek Uwe Hoogheid, •— —
Lear. O, verschooning. Mijnheer I — Verheven wijsgeer, volg mij!
Edgar. Tom is zoo koud.
Gloster. Ga naar binnen, knaap, uw schuur in! en warm u!
Lear. Kom, laat ons allen naar binnen gaan.
Kent. Dezen weg, Sire!
Lear. Ik ga met hem; ik wil mijn filosoof gezelschap houden.
Kent. Mijn waarde Heer, stel hem tevreden, laat hem dien knaap mede nemen.
Gloster, Houd hem dan bij u.
Kent [tot Edgar). Kom, vriend, met ons mee!
Lear. Kom, mijn beste wijsgeer van Athene!
Gloster. Maar geen praatjes, geen praatjes, stil!
Edgar (zingt). Toen Roeland in den toren kwam,
Riep hij zoo schriklijk boos en gram;
Ik ruik, ik ruik hier nienschenvleesch. 1)
{Allen af).
VIJFDE TOONEEL.
Gloster's kasteel.
(Cornwall en Edmond treden op).
Cornwall. Ik zal mij wreken, voor ik zijn huis verlaat.
Edmond. Maar, goedgunstige Heer! hoe zal men mij beoordeelen, nu de stem der natuur wijkt voor die van dienstijver? het doet mij «enigszins beven als ik er aan denk.
Cornwall. Ik bemerk nu, dat het niet zoo geheel de slechte inborst van uw broeder was, die hem zijn vaders dood deed zoeken.
4
) Variatie op regels uit een oude ballade, even als de meeste aanhalingen, die Edgar zingende uitbrengt.
koning lear.
maar een opgewekt gevoel van verontwaardiging bij de strafwaardige laagheid in den laatste.
Edmond. Hoe ellendig is mijn lot, daar ik berouw moet hebben, naar recht te handelen. — Dit is de brief, waar hij van sprak, en die het bewijs levert, dat hij in verstandhouding staat met Frankrijk. O Hemel, dat dit verraad niet gebeurd ware of ik de ontdekkerniet ■ware geweest!
Cornwall. Volg mij naar de Hertogin.
Edmond. Als de inhoud van dezen brief waar is, staan er zaken van belang voor de deur.
Cornwall. Waar of valsch, die brief heeft u Graaf van Gloster gemaakt. Spoor uw vader op. dan zullen wij hem dadelijk zijn straf doen ondergaan.
Edmond {ter zijde). Als ik hem vind, terwijl hij bezig is den Koning hulp te bieden, zal dat de argwaan tegen hem nog vermeerderen. — (bad) Ik zal volharden in mijn trouw jegens u, ofschoon de strijd moeilijk is tusschen plicht en bloed.
Cornwall. Ik stel mijn volle vertrouwen op u, en gij zult in mijn liefde een dierbaarder vader terug vinden.
(Beiden af).
ZESDE TOONEEL.
Een kamer in een boerenwoning nabij het kasteel.
(Gloster, Lear, Kent, de Nar en Edgar treden op).
Gloster. Hier is het beter dan buiten in de open lucht; erken dit zelf. Ik wil alles aanwenden wat mij mogelijk is om u op te beuren. Ik zal spoedig weêr bij u zijn.
Kent. Al de kracht van zijn geest is bezweken voor de ontroering die hem heeft aangegrepen. De Goden beloonen u uwe goedheid!
(Gloster af).
Edgar. Frateretto roept mij en zegt me, dat Nero in den poel der duisternis aan het visschen is. ') (tot den Nar). Bid, gekke man, en wacht u voor den Booze.
Nar. Zeg eens, Bestevaêr, en vertel mij of een krankzinnige een edelman of een boer is.
Lear. Een Koning, een Koning!
Nar. Neen, 't is een boer die een edelman tot zijn zoon heeft; want de boer is krankzinnig, die het duldt dat zijn zoon edelman wordt, voor hij 't zelf is.
Lear. Een duizend man met gloeiende lansen om ze te overvallen --
') Frateretto, den aam van een boozen geest. „Neroquot;, enz. een gezegde aan Rabelais ontleend.
derde bedrijf, zesde tooneel.
Edgar. De Booze bijt mij in den rug.
Nar. Hij is dwaas, die op de tamheid van een wolf, de gezondheid van een paard, de liefde van een kalf en den eed van een sloor vertrouwt.
Lear. Het zal geschieden; ik zal ze onmiddellijk voor het gericht doen komen, {tot Edgar) Kom aan, zit hier neder, gij geleerde rechter. [tot den Nar) En gij, wijze Heer, neem ook uw plaats. — Treedt nu voor, gij listige vossen!
Edgar. Zie eens, hoe hij staat te staroogen. En gij Mevrouw, durft gij de oogen niet opslaan voor het gericht?
{zingende). Mijn liefje, kom over de beek tot mij.
Nar. (zingende). Haar boot heeft een lek.
Dat 's een heerlijk gebrek.
Voor wie liever blijft aan de overzij !
Edgar. De booze geest vervolgt Tom met de stem van een nachtegaal. Een aardmannetje zit er in Tom's maag en roept om twee pekelharingen. — Kras zoo niet, zwarte nikker! ik heb niets voor je te eten.
Kent. Hoe gaat het nu, Sire? Staar niet zoo verwilderd. Zoudtge niet wat willen uitrusten op een paar kussens?
Lear. Ik wil eerst het verhoor afwachten. Breng de getuigen binnen. — {Tot Edgar) Gij getabberde rechter, neem plaats. (Tot den Nar) En gij, zijn collega in de rechtbank, ga naast hem zitten. — (Tot Kent) Gij zijt lid van de jury; ga ook zitten.
Edgar. Rechtvaardig gevonnisd!
(zingende). Slaapt of waakt gij, herdersguit?
Uw schaapjes gaan in 't koren!;
Kom, blaas een liedjen op uw fluit.
Uw schaapjes gaan niet verloren.
Snor, snor, snor; de kat is grauw.
Lear. Breng haar eerst voor; 'tis Goneril. Ik zweer hier voor de achtbare vergadering, dat zij den armen Koning, haar vader, verstoeten heeft.
Nar. Treed nader. Mevrouw! Is uw naam Goneril?
Lear. Dat kan zij niet ontkennen.
Nar. Bewaar ons, daar zag ik een voetenbankje voor Mevrouw aan.
Lear. En hier is een tweede, wier slinksche blikken genoeg aanduiden, van wat stof haar hart is. Houd haar tegen! te wapen! te vuur en te zwaard haar achterna! — Het recht is hier omgekocht! — Valsche rechter, waarom laat gij haar ontsnappen?
Edgar. God beware je bij je vijf zinnen!
Kent. O jammerlijk gezicht! — Sire, waar is nu dat geduld, waarop gij u zoo menigmaal beroemd hebt?
Edgar (ter zijde). Mijn tranen beginnen zoo ernstig mijn deelneming in zijn lot te verraden, dat ik mijn vermomming nauwelijks kan volhouden.
koning lear.
Lear. Al de kleine honden zelfs. Ami, Blanka en Favorite, blaffen mij achterna.
Edgar. Toni zal ze met zijn eigen kop smijten. — Marsch, hon-dengoed!
Al ben je zwart, al ben je wit.
Of venijnig van gebit.
Bullebijter, dog of wachthond.
Poedel, kwispelstaart of jachthond,
Met mijn kop zal ik je smijten.
Janken zal je in plaats van bijten;
Hup, daar gaat mijn zwarte kop,
'tHondengoed loopt weg, let op!
Bof, baf, bof, baf! Sa, sa! — Kom, nu naar de kermis en naar de markt. — Arme Tom, je beurs is leèg!
Lear. Nu, laat ze dan Regan vaneenrijten en laat ons zien wat er in haar hart voortwoekert. Is er in de natuur eenige oorzaak, die zulke harde harten doet geboren worden? — {Tot Edgar) U, vriend! neem ik onder mijn honderd mannen op. Alleen heb ik geen zin in het fatsoen van uw kleederen; gij zult misschien zeggen, dat dit Fransche mode is; maar 'tis beter, dat gij ze laat vermaken.
Kent. Nu, mijn goede meester, ga wat liggen en rust een weinig uit.
Lear. Maak geen geraas, maak geen geraas; doe de gordijnen dicht, zoo, zoo. Morgen ochtend zullen wij soupeeren. Zoo, zoo, zoo.
Nar. En ik ga met den middag naar bed.
{Gloster treedt weder op).
Gloster. Kom eens hier, vriend! Waar is de Koning, mijn meester?
Kent. Hier, Mijnheer, maar stoor hem niet; hij is krankzinnig.
Gloster. Beste vriend, ik bid u, laten wij hem opnemen. Ik heb gemerkt, dat er een samenzwering tegen hem gesmeed is. Ik heb voor een draagbaar gezorgd, leggen wij hem daarop en reis met spoed naar Dover, waar gij welkom zult zijn en bescherming zult vinden. Neem uw meester op. Zoo gij een half uur verloren laat gaan, is zijn leven en het uwe en dat van allen, die hem zouden willen verdedigen, ontwijfelbaar des doods. Neem hem op, en volg mij; ik zal u in allerijl op een plaats brengen, waar gij leeftocht zult bekomen.
Kent. De afgetobde natuur slaapt. — Ach, deze rust zou een artsenij geweest zijn voor uw geschokt gemoed, dat, zoo niet alles medeloopt, moeielijk meer genezen zal worden. (Tot den Nar) Kom, help mij uw meester dragen; gij moogt niet achterblijven.
Gloster. Kom, kom, voort!
{Allen af den Koning wegdragende. Edgar blijft).
Edgar. Als we onze meerd'ren óók ons leed zien dragen,
quot;Wie kan dan nog om eigen rampen klagen ?
Alleen te lijden, grieft de ziel het meest.
Daar ze al 't geluk herdenkt, dat is geweest;
derde bedrijf, zevende tooneel.
Maar ziet het leed zij a beeld in andrer smarten. Verlichting is het ons en troost des harten.
De last wordt licht, waaronder 'k ga gebukt,
Nu wat mij buigt, den Koning nederdrukt,
Hem kindren zoo als mij een vader! — Vlied,
Nu ge, arme Tom, het onweer nad'ren ziet!
Verberg u, tot het onrecht weêr voldoening Aan de onschuld schenkt, u oproept ter verzoening. Dreig voort, dreig altijd voort, o schrikbre nacht. Zij slechts de Vorst in veiligheid gebracht! '
Let op, geef acht!
ZEVENDE TOONEEL.
Een kamer in het kasteel van Gloster.
(Cornwall^ Regan, Goneril, Edmond en bedienden treden op).
Cornwall (tol Goneril). Begeef u spoedig naar mijnheer uw gemaal, en toon hem dezen brief. Het Fransche leger is geland, [tot de ledienden). Zoek dien verrader Gloster op.
{Eeniye van de ledienden af).
Regan. Hang hem dadelijk op.
Goneril. Steek hem de oogen uit.
Cornwall. Laat hem aan mijn ongenade over. — Edmond, vergezel onze zuster. De wraak, die wij verplicht zijn op uw verraderlijken vader te nemen, moet niet onder uw oogen worden uitgeoefend. Raad den Hertog tot wien gij u begeeft, zich in allerijl gereed te maken; wij zijn gedwongen hetzelfde te doen. Onze boden zullen vlug zijn, om ons wederzijds op de hoogte der zaken te houden. — Vaarwel, waarde zuster; vaarwel, graaf van Gloster!
{Oswald treedt op).
Hoe nu, waar is de Koning,?
Oswald. Gloster heeft hem van hier gevoerd; vijf- of zes-en-dertig van zijn ridders, die hom met allen ijver zochten, ontmoetten hem aan de poort. Zij zijn met andere vasallen van den Graaf met den Koning op weg naar Dover, waar zij zeker welgewapende vrienden meenen te vinden.
Cornwall. Laat de paarden voorkomen voor uw meesteres.
Goneril. Vaarwel, dierbare broeder; vaarwel geliefde zusteri
Cornwall. Edmond, vaarwel.
{Goneril, Edmond en Oswald af).
Tracht den verrader Gloster in handen te krijgen; breng hem gekneveld als een dief voor ons.
{Eenige andere bedienden af).
koning lear.
Ofschoon wij wel niet zonder eenigen vorm van rechtspraak, de handen aan zijn leven kunnen slaan, zal onze macht nochtans onzen toom te gemoet komen; dat zal op een wijze geschieden, die men niet zal kunnen verhinderen, al zou men er ook den mond vol van hebben. — Wie is daar? De verrader?
{Gloster door eenige bedienden binnengebracht).
Regan. De trouwelooze vos! Hij is het!
Cornwall. Bind zijn uitgedorde armen vast!
Gloster. Wat is de bedoeling van Uwe Hoogheid1? Mijn goede vrienden, bedenkt dat gij mijn gasten zijt. Mishandelt mij niet, vrienden!
Cornwall. Bind hem, zeg ik u.
[De bedienden binden hem).
Regan. En vast ook, goed vast. — Ha, lage verrader!
Gloster. Onbarmhartige vrouw, ik ben geen verrader.
Cornwall. Bind hem aan dien stoel. — Booswicht, thans zult gij zien,----{Regan trekt hem aan zijn baard).
Gloster. Bij den genadigen Hemel, dat is allerschandelijkst, mij dus te beleedigen.
Regan. Zoo grijs, en dan zoo'n verrader te zijn!
Gloster. Onwaardige vrouw, de haren die gij aan mijn baard ontrukt, zullen u aanklagen, als hadden zij leven. Ik ben uw gastheer gij moest het gelaat van uw gastheer niet aldus met roovershanden beleedigen. Wat wilt ge toch?
Cornwall. Zeg eens, mijnheer de Graaf, wat brieven hebt gij onlangs uit Frankrijk ontvangen?
Regan. Antwoord kort en goed, want wij weten er alles van.
Cornwall. In welke verstandhouding staat gij met de verraders die onlangs in hel koninkrijk geland zijn?
Regan. Aan wiens handen hebt gij den waanzinnigen Koning toevertrouwd? Spreek!
Gloster. Ik heb een brief ontvangen, die slechts vermoedens inhield; en wel van iemand die zich onzijdig houdt, niet van iemand die zich tegen u verklaard heeft.
Cornwall. Een uitvlucht!
Regan. Een onwaarheid!
Cornwall. Waar hebt gij den Koning heengezonden?
Gloster. Naar Dover.
Regan. Waarom naar Dover? Was u niet op doodstraf verboden, --
Cornwall. Waarom naar Dover? laat hem daarop eerst antwoorden.
Gloster. Ik sta hier aan den paal en moet mij aan uw aanvallen onderwerpen. l)
') Toespeling op een oud volksvermaak, waarbij een beer, aan een paal gebonden, door aangehitste honden werd aangevalllen.
derde bedrijf, zevende tooneel.
Regan. Waarom naar Dover, Graaf?
Gloster. Omdat ik niet kon aanzien, dat uw wreede nagels hem zijn arme oude oogen zouden uitrukken, of dat uw woeste zuster haar klauwen aan zijn gezalfde lichaam zou slaan. De zee zou in zulk een storm, als hij blootshoofds in dezen stikdonkeren nacht verduurd heeft, haar golven hebben opgejaagd om de sterren te blus-schen; maar hij, de arme grijsaard! hij bracht de hemelen aan het regenen. Als de wolven in zulk een boos weder aan uw poort hadden gehuild, zoudt gij gezegd hebben; „wachter, doe open!quot; Wat wreed was, zou medelijden gevoeld hebben. Maar geef acht, ik zal de gevleugelde wraak zien naderen om zulke kinderen te straffen.
Cornwall. Neen, zien zult gij het nooit. — Mannen, houdt den «toel vast. — Uw oogen zal ik onder mijn voeten vertrappen.
{Gloster wordt vastgehouden, terwijl Cornwall hem een oog uitrukt en het op den grond smijt).
Gloster. Hij die oud hoopt te worden, helpe mij, een grijsaard! O bittere wreedheid! O Goden!
Regan. Nu steekt de eene zijde bij de andere af; het tweede oog ook.
Cornwall. Als ge nu de wraak ziet, — —
Dienaar. De hand weg, Hertog! Van dat ik een kind was, heb ik tij u gediend, maar beter dienst heb ik u nooit bewezen dan heden, nu ik u beveel uw hand te weerhouden.
Regan. Hoe nu, gij slaaf!
Dienaar. Indien gij een baard hadt, zou ik u voor dat woord betalen. Wat denkt gij wel?
Cornwall. Gij schelm van een knecht!
{Zij trekken het zwaard en vechten).
Dienaar. Welnu, kom op en waag de kans van mijn^woede.
Regan {iiot een bediende). Geef mij uw zwaard. — Een boersche «laaf durft aldus in opstand komen?
{Zij neemt een zwaard en doorsteekt hem van achteren).
Dienaar. Wee mij, ik ben verslagen! — Graaf, u is nog één oog overig om hem door een ongeluk getroffen te zien. O, o!
{Hij treft Cornwall en sterft).
Cornwall. Ik weet er raad voor, dat het niet nog meer ziet. Er uit vuile kijker' Waar is uw glans nu?
{Hij rukt Gloster het andere oog uit).
Gloster. Diepe duisternis en geen troost. Waar is mijn zoon Edmond? Edmond, ontsteek al de vonken uwer liefde om deze gruwelijke misdaad te wreken.
Regan. Zwijg, verraderlijke booswicht! gij roept om hem, die u haat. Hij was het, die ons uw verraad ontdekt heeft, en dus te eerlijk is om u te beklagen.
Gloster. O dwaas die ik was! Zoo was dan Edgar gelasterd! Barmhartige Goden, vergeeft het mij en zegen hem!
koning lear.
Regan. Kom aan, werp hem de poort uit en laat hem op den reuk den weg naar Dover vinden.
(Een der bedienden geleidt Gloster weg).
Hoe is het mijn gemaal? Hoe staat het met u?
Cornwall. Ik heb een wond bekomen. Volg mij, Mevrouw! — Jaag dien blinden booswicht weg; werp den slaaf op den mesthoop! — Regan, ik bloed sterk. Die wond komt al zeer ongelegen. Geef mij uw arm.
{Cornwall, door Began begeleid af).
Tweede Dienaar. Ik durf alle misdaden bedrijven, zoo het ooit dien man goed kan gaan.
Derde Dienaar. En als zij oud wordt en op het eind haar natuurlijken dood sterft, worden alle vrouwen monsterachtige wezens.
Tweede Dienaar. Laat ons den ouden Graaf volgen en den krankzinnigen bedelaar trachten te vinden om hem overal te geleiden, waarheen hij wil. Zijn guitige waanzin is tot alles bereid.
Derde Dienaar. Doe dat; ik zal wat linnen en eiwit zien te krijgen, om op zijn bloedend gelaat te leggen. De Hemel sta hem bij 1
{Van verschillende zijden af).
VIERDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Een Heide.
{Edgar treedt op).
Edgar. Ja, 'tis beter zoo, te weten dat men veracht wordt, dan steeds veracht en daarbij gevleid te worden. Afgedaald tot het ergste, leeft de ellendigste, de meest verworpene der fortuin nog altijd in hoop; hij kent geen vrees meer. Een beklagelijke verandering is alleen bij de gelukkigste te denken ; de schaal der bitterste ellende kan alleen tot lachen overslaan. Welkom dan, onzelfstandige lucht, die ik omvat! de ongelukkige dien gij tot het ergste hebt voortgedreven, is uw woeste vlagen niets meer schuldig. — Maar wie komt daar nader?
{Gloster door een oud man voortgeleid).
Hoe, is dat mijn vader, door dien armen man geleid ? — O wereld, o wereld, zoo wij het leven niet moede worden bij de kwellingen van den ouderdom, moeten uw vreemde lotwisselingen ons wel nopen u te haten.
Oude man. O mijn goede Heer, ik ben nu tachtig jaren lang pachter geweest, eerst bij uw vader en toen bij u.
Gloster. Ga heen, goede vriend, ga uw weg, verlaat mij. Uw vertroosting kan mij niets meer baten en u zou ze wellicht noodlottig worden ?
vierde bedrijf, eerste tooneel.
Oude man. Ach goede Heer, gij kunt niet zien waar gij gaat.
Gloster. Ik heb geen weg meer te kiezen en daarom heb ik geen oogen meer noodig. Ik struikelde even goed toen ik nog zag. Al te dikwijls ervaren wij, dat onze middelen ons te veel vertrouwen inboezemen, en dat hetgeen wij ontberen ons ten goede komt. —Ach, mijn dierbare zoon Edgar, het offer der gramschap van uw misleiden vader! O werd mij het leven gespaard om u nog eenmaal in mijn omarming te aanschouwen, ik zou wanen dat ik mijn oogen terug had!
Oude man. Hei daar, wie zijt gij?
Edgar (ter zijde). Groote Goden, wie kan er ooit zeggen; »ik ben tot het ergste gedreven ?quot; Thans gevoel ik mij ongelukkiger dan ooit.
Oude man. 'tls Tom, de arme krankzinnige.
Edgar {ter zijde). En waarom zou het niet nog erger kunnen worden? Het ergste is nog niet gekomen, zoo lang men zeggen kan: »dit is het ergste!quot;
Oude man. Wel, vriend, waar gaat gij heen?
Gloster. Is 'teen bedelaar?
Oude man. Een krankzinnige en bedelaar tevens.
Gloster. Hij heeft dan toch nog eenig verstand, anders kon hij niet bedelen. In den laatsten stormachtigen nacht heb ik zulk een ongelukkige gezien, diö mij denken deed: wat een worm is de mensch Toen kwam mijn eigen zoon mij voor den geest, ofschoon mijn geest nog alles behalve vriendelijk jegens hem gezind was. Ik heb meer gehoord, sedert dat oogenblik! Wal vliegen zijn voor dartele knapen, dat z;jn wij voor de goden; zij dooden ons voor hun vermaak.
Edgar {ter zijde). Hoe fzal dat gaan? 'tls een onaangenaam bedrijf, den krankzinnige te spelen bij het verdriet; men kwelt zich-zelven en anderen. —• (luid) Veel heil en zegen, Mijnheer!
Gloster. Is dat de half-naakte knaap?
Oude man. Ja, heer Graaf.
Gloster. Ik bid u dan, verlaat mij. Als gij om mijnentwil ons nog een mijl of twee den weg naar Dover wilt opleiden, doe het dan uit oude vriendschap. Breng ook eenige geschikte kleeding voor dezen naakten stumperd, dien ik vragen zal mij verder te leiden.
Oude man. Ach Heer! hij is krankzinnig.
Gloster. Het is de vloek van dezen tijd, dat krankzinnigen de blinden leiden. Doe als ik u beval, of liever, doe naar gij goedvindt; maar in elk geval verlaat mij.
Oude man. Ik zal hem de beste kleedingstukken brengen, die ik heb, er mag van komen wat er wil. (Oude man af).
Gloster. Kom bier, half-naakte kameraad! — —
Edgar. De arme Tom is zoo koud. — {ter zijde) Ik kan het veinzen niet langer volhouden.
Gloster. Kom hier, kameraad!
Edgar {ter zijde). En toch moet ik. Hemel, die arme oogen, zij bloeden!
koning lear.
Gloster. Kent gij den weg naar Dover?
Edgar. Ja, heg en steg, rijweg en voetpad. De arme Tom! zij hebben zijn verstand er uit gejaagd. God beware u, goede man, voor den Booze! Vijf Duivels zijn tegelijk bij den armen Tom ingevaren: Obidikoet, de geest der booze lusten, Hobbedans, de vorst der stommen, Mahu, de vorst der dieven, Modo, de vorst der moordenaars, en Galgenbrok, de geest der stuiptrekkingen en leelijke gezichten, waarvan tegenwoordig de kamermeisjes en hofdames bezeten zijn. •) En nu, veel heil en zegen, goede meester!
Gloster. Ziedaar, neem deze beurs; ach, de plagen des Hemels hebben u tot alle ellende nedergebogen; en nu, dat ik zoo diep rampzalig ben, maakt u gelukkiger. Handel altijd zoo. Hemel! laat den verzadigden en brooddronken man, die uw hoog gebod stout veracht en niet zien wil, omdat hij niet gevoelt, spoedig uw macht ondervinden. Zoo zal de rechtmatige verdeeling alle overmaat te niet doen-en elke mensch genoeg hebben. — Weet gij Dover te vinden?
Edgar. Ja, meester.
Gloster. Daar is een rots welker hooge en overhangende top vreeswekkend nederblikt in de diepte. Breng mij slechts aan den uitersten rand, en ik zal de ellende die gij verduurt met een kleinood, dat ik bezit, betalen. Op die plaats zal ik geen leiding meer behoeven.
Edgar. Geef mij uw arm; de ongelukkige Tom zal u geleiden.
{Beiden af).
TWEEDE TOONEEL.
Voor het paleis van den Hertog van Albanië.
[Goneril en Edmond treden op; onmiddellijk daarna Oswald).
Goneril. Welkom, Mijnheer! Het verwondert mij, dat mijn goed-aardigen echtgenoot ons niet te gemoet is gekomen. Waar is uw meester ?
Oswald. Binnen, Mevrouw! maar nooit heb ik iemand zoo zien veranderen. Ik vertelde hem van het leger, dat geland was, hij glimlachte er om; ik vertelde hem dat gij zoudt komen en „des te erger!quot; antwoordde hij; ik sprak hem over Glosters verraad en van de goede diensten, die zijn getrouwe zoon daarbij verleend had, en hij noemde mij een botterik, terwijl hij mij toevoegde, dat ik de verkeerde zijde van het doek naar buiten had gekeerd. Wat zijn weerzin moest op-
') Toespeling op namen, van booze geesten in een oud werkje voorkomende, waarin gemeld wordt, dat de Jezuïeten voorgaven dat sommige personen in dien tijd er door bezeten waren, terwijl zij tevens beweerden ze te kunnen nitdrijven, om alzoo hun aanhang te vergrooten.
vierde bedrijf, tweede tooneel.
wekken, schijnt hem aangenaam te wezen; wat hem genoegen moest doen, schijnt hem te hinderen.
Goneril {tot Edmond). Dan moet gij niet verder gaan. 't Is de schaapachtige bevreesdheid van zijn aard, die niets durft ondememen. Hij blijft bij alle onrecht, dat genoegdoening eischt, even onverschillig. De wenschen, die wij onderweg geuit hebben, mogen intusschen vervuld worden. Ga terug, Edmond! naar mijn broeder; tracht het monsteren van krijgsvolk te verhaasten en voer zijn leger dapper aan. ïe huis moet ik van wapenen veranderen en het spinrokken aan de handen van mijn echtgenoot toevertrouwen. (Op Oswald wijzende) Deze trouwe bediende zal bode tusschen ons zijn. Eerlang zult gij het bevel uwer beminde meesteres hooren, zoo gij ten minste iets wagen durft in uw eigen belang. Draag dit van mij; spaar uw woorden, (zij geeft hem een aandenken). Buig uw hoofd; deze kus zou, zoo hij spreken kon, uw geest doen opspringen van vreugde. Versta mij en vaarwel!
Edmond. De uwe tot in den dood!
Goneril. Mijn zeer waarde Gloster!
{Edmond af).
Wat een onderscheid toch tusschen man en man. Gij zijt er een, wien de gunst van vrouwen toekomt. Mijn onnoozele hals deelt ten onrechte mijn bed.
Oswald. Mevrouw, hier komt uw echtgenoot.
(Af. Albanië treedt op.)
Goneril, Een hond is het roepen nog waard; naar mij kijkt gij niet om.
Albanië. O Goneril, gij zijt het stof niet waard, dat de ruwe wind u in het gelaat blaast. Uw inborst jaagt mij schrik aan. Het schepsel, dat den oorsprong van zijn leven veracht, kan ieder oogenblik de grenzen der menschelijkheid overschrijden. Zij, die zich-zelve losrukt en zich van den tak vervreemdt, die haar het levenssap toegevoerd heeft, moet verwelken en slechts tot een schuldig gebruik dienen.')
Goneril. Niet meer; die preek is dwaas!
Albanië. Wijsheid en deugd schijnt laag in het oog van den laaghartige; den onreine smaakt slechts het onreine. — Wat hebt gij gedaan? Tijgerinnen, gij zijt geen dochters! Wat hebt gij uitgevoerd? Een vader, een waardigen ouden man, wien zelfs de woeste beer het achtbaar gelaat zou likken, hebt gij — o gruwel en onmenscheiijk-heid — tot waanzin gebracht. Kon mijn goede broeder dulden, dat dit geschiedde, hij, een man, een vorst zoo zeer begunstigd door hem ? Indien de hemelen hun zichtbare dienaars niet spoedig neêrzenden om deze lage wandaden te tuchtigen, zoo zal de tijd aanbreken, dat de menschheid in wrevel zich zelf zal verslinden, gelijk de monsters der zee het elkander doen.
') Shakespeare doelt hier op het veelvoudig gebruik van doode takken door toovenaara en heksen, — het gebruik van tooverroedeu.
koning lear.
Goneril. Lafhartige man! die slechts wangen hebt ora er slagen op te ontvangen, een hoofd om het onrecht te dragen; die geen oogen in het voorhoofd hebt, die in staat zijn uw eer van uw schande te onderscheiden; die niet weet, dat slechts dwazen de booswichten beklagen, die men straffen moet, vóór zij hun misdaden bedreven hebben! Waar is uw krijgstrom? Frankrijk ontrolt zijn banieren in het stille land; met gepluimde helmen bedreigt het uw staten, terwijl gij, een dwaze zedepreker, stilzit en uitroept: „Ach, waarom doet hij dat nu?quot;
Albanië. Aanschouw u-zelve, Duivelin! Den Booze staat eigen mismaaktheid zoo afschuwelijk niet als de vrouw.
Goneril. O ijdele dwaas !
Albanië. Gij ontaard en geveinsd schepsel, schaam u, en misvorm uw trekken niet tot die van een monster. Zoo het mij vrij stond, toe te laten dat deze handen aan mijn bloed gehoorzaamden, zij zouden in staat zijn, uw beenderen te ontwrichten en uw vleesch te verscheuren. Gij zijt een duivelin en alleen uw vrouwelijke gedaante kan u nog beschermen.
Goneril. Ha, nu begint uw mannenmoed zich te laten hooren.
{Een lode treedt ojrt).
Albanië. Wat nieuws brengt gij?
Bode. Genadige Heer! de Hertog van Cornwall is overleden. Hij werd door een zijner dienaren gedood, toen hij Gloster het tweede oog wilde uitrukken.
Albanië. De oogen van Gloster!
Bode. Een dienaar, van zijn jeugd aan den Hertog verbonden, beefde van verontwaardiging en verzette zich tegen die daad; bij trok zijn zwaard tegen zijn meester. De Hertog daarover in woede, vloog op hem aan en velde hem neder, doch niet dan nadat hij-zelf een ernstige wonde had bekomen, die ook hem weldra wegrukte.
Albanië. Dat bewijst, dat gij hierboven nog leeft, gij hemelsche Hechters, die de misdaden hier beneden zoo spoedig kunt wreken ! — Maar ach, arme Gloster! — Verloor hij ook het andere oog?
Bode. Beide, beide, Hertog! (tot Goneril) Deze brief, Mevrouw, eischt een spoedig antwoord; hij komt van uw zuster.
Gonerij. (ter zijde). Aan den eenen kant staat mij dit nieuws nog al aan; maar nu zij weduwe en mijn Gloster bij haar is, kan het geheele gebouw mijner verbeelding op mijn leven nederstorten, daar mijn bestaan hatelijk zou kunnen worden. Evenwel, het nieuws is anders nog zoo kwaad niet. — Ik zal hem lezen en beantwoorden.
{Goneril af).
Albanië. Waar was zijn zoon, toen men hem de oogen uitrukte?
Bode. Op reis hierheen met uwe gemalin.
Albanië. Maar hij bevindt zich niet hier.
Bode. Neen, genadige Heer! ik heb hem op de terugreis ontmoet.
Albanië. Weet hij reeds iets van die booze daad?
vierde bedrijf, derde tooseel.
Bode. Ja, genadige Heer! hij zelf heeft tegen zijn vader getuigd; hij verliet het huis met opzet, opdat de straf den vrijen loop zou hebben.
Albanië. Gloster, ik leef nog, om u te danken voor de liefde die gij den Koning betoond hebt en om uw oogen te wreken! — Kom hier, mijn vriend, en meld mij alles wat gij weet.
{Beiden af).
DERDE TOONEEL.
De Franse he legerplaats bij Dover.
(Kent en een edelman treden op).
Kent. Waarom is de Koning van Frankrijk zoo eensklaps terug gegaan; weet gij er de reden van?
Edelman. Hij liet een staat saangelegenheid onafgedaan, waaraan hij eerst bij zijn komst hier gedacht heeft; die zaak bedreigde zijn koninkrijk met zooveel angst en gevaar, dat zijn persoonlijke terugkeer hoogst noodzakelijk was en dringend gevergd werd.
Kent. AVien heeft hij als opperbevelhebber achtergelaten?
Edelman. Den maarschalk van Frankrijk, den heer Le Far.
Kent. Gaf de Koningin ook eenige teekenen van droefheid, toen zij uw brieven las?
Edelman. Ja, mijnheer! zij las hen in mijn tegenwoordigheid,terwijl er nu en dan een groote traan langs hare teedere wangen vloeiden. Het scheen, dat zij ook Koningin over haar gemoedsbewegingen was, die haar als met geweld zochten te overmeesteren.
Kent. O, dan trof haar de inhoud zeer.
Edelman. Gewis, maar het dreef haar niet tot woede; geduld eu deernis wedijverden met elkander, wie haar het waardigst zou doen schijnen. Men ziet somtijds regen en zonneschijn te gelijk; welnu, haar glimlach en haar tranen geleken zulk een dag, maar schooner. De gelukkige glimlach, die op haar roode lippen speelde, scheen niet te weten wat gasten er in haar oogen waren, die van daar nederdroppelden, als paarlen van diamanten. Kortom, de smart zou een zeer geliefd kleinood worden, als ze allen zoo schoon stond.
Kent. Kwam er geen enkel woord van haar lippen?
Edelman. Inderdaad, eens of tweemaal snikte zij den naam van xvaderquot; uit, alsof hij uit een geprangd gemoed voortkwam. Zij riep: «zusters, zusters! schande over u als vrouwen! Zusters! Kent! Vader! Zusters! Hoe, in den storm? in den nacht? Geloof niet langer aan medelijden!quot; Toen ontvielen droppelen, gelijk aan die welke Engelen zouden weenen, aan haar hemelsch oog en zij wisselde dus haar klachten met tranen af. Daarop verdween zij uit mijn gezicht, om met haar verdriet alleen te zijn.
koning lear.
Kent. De sterren, gewis, de sterren boven ons beheerschen onze geaardheid, anders ware het niet mogelijk, dat hetzelfde echtpaar zulke ongelijke kinderen kon gewinnen. — Hebt ge haar later niet meer gesproken?
Edelman. Neen.
Kent. Was dit vóór dat de Koning terugkeerde?
Edelman. Neen, later.
Kent, Nu, mijnheer! de arme ter neêr gebogen Lear is in de stad; in zijn meer bedaarde stemming herinnert hij zich somtijds, waarom wij hier gekomen zijn, maar hij is volstrekt niet te bewegen om zijn dochter te zien.
Edelman. Waarom niet, waarde Heer.
Kent. Een overweldigende schaamte vervolgt hem. Zijn eigen hardheid, die haar zijn vaderlijken zegen onthield, haar overgaf aan het noodlot in den vreemde, haar dure rechten aan haar onmeedogende zusters wegschonk, ■— de herinnering aan dat alles knaagt zoo hevig aan zijn hart, dat gloeiende schaamte hem van Cordelia terughoudt.
Edelman. Helaas, arme man!
Kent. Gij hebt nog niets van Albanië's en Cornwall's legermacht vernomen ?
Edelman, 'tls waar, zij is opgebroken en in aantocht.
Kent. Nu, mijn waarde Heer, ik zal u bij onzen Koning brengen en u de zorg overlaten hem te bewaken. Een zeer gewichtige reden noodzaakt mij nog een wijl, mij-zelven niet bekend te maken; wanneer gij mij echter recht zult kennen, zal het u niet berouwen, dat gij mij uw vertrouwen geschonken hebt. Ik bid u, ga thans met mij mede. {Beiden af).
VIERDE TOONEEL.
Een tent in de legerplaats.
{Cordelia, een geneesheer en soldaten treden op met trommen en vaandels)-
Cordelia. Helaas, hij is het! men zag hem zoo even, onrustig als een onstuimige zee; hij zong luide; hij was bekranst met al het onkruid, dat tusschen het koren wast. — Zend een afdeeling van honderd man uit; zoek op ieder plekje van de hoog bewassen velden en breng hem voor ons. — {Een hoofdman vertrekt), {Tot den Geneesheer) Wat vermag de wijsheid der menschen, om zijn gestoorden geest weder tot zich-zelven te brengen? Hij, die hem helpen kan, mag alles van mij eischen wat ik bezit.
Geneesheer. Er is een middel. Mevrouw! De voedstermoeder der natuur is rust, die hem nu ontbreekt; om hem daartoe te brengen, staan ons vele werkzame kruiden ten dienst, die het vermogen hebben het oog der smart te sluiten.
vierde bedrijf, vijfde tooneel.
Cordelia. O, zegenrijke kruiden, gij ongekende krachten in den schoot der aarde, ontspruit met mijn tranen! Brengt hulp en redding aan in den kommer van den edelen man! — Zoek, zoek hem op; opdat zijn onbeteugelde razernij het leven niet aantaste, dat de middelen mist om zich staande te houden.
[Een bode treedt op).
Bode. Nieuws, Mevrouw! De Britsche troepen zijn in aantocht.
Cordelia, 't Was ons reeds bekend; we hebben ons voorbereid en -wachten ze af. — O dierbare vader! het is uw zaak, waarvoor ik mij heb opgemaakt, en daarom heeft de groote Koning van Frankrijk medelijden gehad met mijn klachten en de tranen mijner smart. Geen vermetele eerzucht geeft ons de wapenen in de hand, maar liefde, oprechte liefde en het recht van onzen grijzen vader. Mocht ik hem weldra zien en hooren.
__W)-
VfJFBE TOONEEL.
Een kamer in het kasteel van Gloster.
(Regan en Oswald treden op).
Regan. Maar is het leger van mijn broeder opgeruktquot;?
Oswald. Ja, Mevrouw!
Regan. Is hij in persoon aan het hoofd?
Oswald. Ja, Mevrouw! maar dat heeft veel moeite gekost. Uw zuster gevoelt beter wat het is, soldaaat te zijn.
Regan. Heeft Graaf Edmond uw meester niet aan zijn huis gesproken 1
Oswald. Neen, Mevrouw!
Regan. Wat mag de brief van mijn zuster aan Graaf Edmond wel behelzen?
Oswald. Ik weet het niet. Mevrouw!
Regan. Hij is werkelijk om een ernstige zaak in allerijl van hier vertrokken. Het was toch een groote dwaasheid, Gloster te laten leven, na hem de oogen te hebben uitgestoken; waar hij komt, zet hij alle gemoederen door zijn verschijning tegen ons op. Ik denk dat Edmond vertrokken is om, uit louter medelijden met zijn ellende, aan zijn leven in dien nacht der blindheid een einde te maken; bovendien zal hij de krachten van den vijand gaan bespieden.
Oswald. Ik moet noodzakelijk met mijn brief hem achterna, Mevrouw!
Regan. Onze troepen rukken morgen op; blijf bij ons; de wegen zijn onveilig.
Oswald. Ik kan niet blijven, Mevrouw! Mijn meesteres gebood mij spoed te maken in deze zaak.
Regan. Wat heeft zij toch aan Edmond te schrijven? Zoudt gij
koning lear.
haar bedoelingen niet mondeling kunnen overbrengen? — Misschien, — iets omtrent,--ik weet niet wat het zijn kan. Ik
zal u steeds in gunst gedachtig zijn, als gij mij den brief laat openen.
Oswald, Mevrouw, ik zou liever willen, — —
Regan. Ik weet, dat uw meesteres haar echtgenoot niet bemint; ik ben daar zeker van; en bij haar laatste bezoek sloeg zij vreemde oogjes en veelbeteekenende blikken op den edelen Edmond. Ikwaet ook, dat gij hare geheimen deelt.
Oswald. Ik, Mevrouw?
Regan. Ik spreek met kennis van zaken: ik weet zeker, dat gij ze deelt. Daarom raad ik u, merk wel op wat ik zeg. Mijn gemaal is dood; Edmond en ik hebben samen gesproken, en hij is meer geschikt voor mijn hand dan die uwer meesteres. Nu kunt gij het overige begrijpen. Zoo gij hem hebt opgespoord, verzoek ik u hem dezen brief te overhandigen. En wanneer uw meesteres het een en ander van u hoort, zoo bid ik u, haar bedachtzaamheid aan te bevelen. Nu, vaarwel! — Als gij bij toeval iets hoort van dien blinden verrader, bedenk dan dat er heel wat bevordering te wachten is voor hem, die hem uit den weg ruimt.
Oswald. Ik wenschte, dat ik hem ontmoette, Mevrouw! dan zou ik toonen, welke partij ik wensch te dienen.
Regan. Vaarwel, Mijnheer!
{Beiden af].
ZESDE TOONEEL.
Een veld bij Dover.
{Glosier en Edgar, de laatste als een boer vermomd, treden op).
Gloster. Wanneer zullen wij eindelijk op den top van dien heuvel komen ?
Edgar. Wij gaan de helling reeds op; zie, hoe moeielijk het valt.
Gloster. Mij dunkt, de grond is effen.
Edgar. Verschrikkelijk steil! — Luister, hoort gij de zee niet?
Gloster. Volstrekt niet.
Edgar. Wel, dan beginnen al uw andere zinnen door de pijn van uw oogen te verzwakken.
Gloster. Dat kan wel zijn; mij dunkt dat ook uw stem veranderd is en gij in beter woorden en in beter zin spreekt dan vroeger.
Edgar. Gij bedriegt u zeer; ik ben in niets veranderd dan in mijn kleeding.
Gloster. Mij dunkt toch, dat gij veel beter te spreken zijt.
Edgar. Kom aan. Mijnheer, hier is de top. Sta stil! Hoe verschrikkelijk en duizelingwekkend is het, in zulk een diepte neder te zien! De kraaien en meeuwen, die omstreeks het midden rond-
vierde bedrijf, zesde tooneei..
zweven, schijnen niet grooter dan kevers te zijn; halverwege de diepte hangt er iemand aan een rotsblok om steenkruiden te zoeken — gevaarlijk bedrijf! — en mij dunkt, dat hij niet grooter schijnt dan een menschenhoofd. De visschers, die langs het strand gaan, zijn zoo groot als muizen, en gindsche bark voor anker krimpt in tot een bootje, het bootje zelf tot een boei bijna te klein voor het oog. De bruischende branding, die op de tallooze rotsblokken breekt, kan men nauwelijks hier omhoog booren. Ik kan niet langer naar beneden zien, want mijn hersenen beginnen te draaien en ik zou met schemerende oogen voorover tuimelen.
Gi.oster. Breng mij op de plek, waar gij staat.
Edgar. Reik mij uw hand. Gij staat nu op een voet afstands van den uitersten rand. Voor alles op de wereld zou ik geen sprong vooruit willen doen.
Gi.oster. Laat mijn hand los. Ziehier, mijn vriend, een andere beurs; daarin bevindt zich een juweel, die het aannemen wel waardig is voor een arm man. De Goden en de goede geesten zegenen u daarmeê! Ga verder van hier; zeg mij vaarwel en laat mij hooren, dat gij u verwijdert.
Edgar. Nu dan, vaarwel, goede Heer! (Hij houdt zich of hij gaaf).
Gi.oster. Van harte vaarwel!
Edgar. De reden waarom ik dus met zijn wanhoop het spel drijf, is, hem er van te genezen.
Gi.oster (knielende). O machtige Goden, ik doe afstand van deze wereld en schudt voor uw oogen kalm den last mijner jammeren af. Zoo ik hem langer zou kunnen dragen, zonder te twisten met nw vrijmachtigen wil, ik zou wachten tot de laatste vonk van mijn moeitevol leven van zelf ware uitgebrand. Zoo Edgar nog leeft, o zegent hem I — En nu, geleider, vaarwel 1 (Hij valt voorover).
Edoar. Gij valt. Heer? Vaarwel! — (Voor zich zeioen). Waarlijk, ik kan mij niet voorstellen hoe de wanhoop ons van den schat des levens berooven kan, daar het leven zelf de vernietiging te gemoet loopt. Had hij gestaan, waar hij meende te staan, zoo zou hel thans met alle meening uit geweest zijn. — (tot Gloster). Leeft hij, of is hij dood? Ha, mijnheer! mijn vriend! Hoort gij, mijnheer? Spreek 1 Hij kon ook wel niet anders dan dood zijn; en toch, hij leeft nog! Wie zijt gij, mijnheer?
Gi.oster. Ga heen, en laat mij sterven.
Edgar. Als gij niet zoo licht als een herfstdraad, als een veertje of als de lucht waart geweest, gij zondt na een val van zoo vele vademen diepte verbrijzeld zijn als een ei. Maar gij ademt nog, gij hebt een vast lichaam; gij bloedt niet; gij spreekt en zijt gezond. Tien masten aan een gebonden kunnen de hoogte niet meten, die gij loodrecht naar beneden gevallen zijt. Uw leven is een wonder. Spreek nog eenmaal!
Gi.oster. Maar ben ik gevallen of niet?
KONING I.EAR.
Edgar. Zeker, van den vreeselijken top van dezen krijtberg. Zie eens naar omhoog: den schel zingenden leeuwerik kan men op deze diepte zien noch hooren. Zie maar eens omhoog!
Gi.osteu. Helaas, ik heb geen oogen. Is dan aan de ellende zelfs hol voorrecht ontzegd om door den dood haar bestaan te eindigen? Het zou nog een troost zijn, als het ongeluk aldus de woede van den dwingeland kon ontwapenen en zijn trotschen overmoed kon teleurstellen.
Edgar. Geef mij uw arm. Op! zie zoo! Hoe is het nu'! Voelt gij uw beenen nog? Gij staat ten minste.
Gloster. Maar al te goed, al te goed! ,
Edgar. Dat is wonder boven wonder! Wat was dat voor een wezen, dat op den top van de rots van u afscheid nam ?
Gi.oster. Een arme ongelukkige bedelaar.
Kdgah. Toen ik hier beneden stond, scheen het mij toe, dat zijn oogen wel twee volle manen geleken; hij had een duizend neuzen, en zulk een aantal hoornen op zijn hoofd dat het een golvende zee gelijk was; ja, dat was een booze geest. Daarom, gelukkige oude Heer! bedenk dat de weldoende Goden, die zich verheerlijken in de onmacht van de menschen, u gered hebben.
Gloster. Dat zie ik thans duidelijk in. Van nu aan zal ik het verdriet dragen, tot het zelf uitroept; „genoeg, genoeg!quot; om dan te sterven. Dat wezen waar ge van spreekt, hield ik voor een mensch. Dikwijls riep het uit; „de Booze, de Booze!quot; Dat wezen heeft mij hierheen geleid.
Edgar. Wees nu getroost en geduldig. — Maar wie komt daaraan?
(Koning Lear fantastisch met wild gebloemte getooid, treedt op.)
Gezonde zinnen zouden hun eigenaar nooit zoo toetakelen.
Lear. Neen, zij kunnen mij niet als valschen munter vervolgen, ik ben de Koning zelf.
Edgar. O hartverscheurend gezicht!
Lear. Daarin gaat de natuur boven de kunst. — Daar is uw handgeld. — Die vent daar houdt zijn boog als ^en vogelverschrikker; haal mij een pijl van een el lengte. — Kijk, kijk, een muis! stil! stil l met dit stukje gebakken kaas zullen wij haar vangen. — Daar is mijn ijzeren handschoen; ik wil hein op een reus beproeven. Breng de hellebaardiers voor. — Ha, mooi gevlogen, vogeltje! in het doel, in het doel, poef! — Geef het wachtwoord!
Edgar. Geurige jasmijn.
Lear. Ga dan voorbij.
Gloster. Ik ken die stem.
Lear. Ha! Goneril, een grijsaard! — Zij streelden mij als een bond en vertelden mij, dat ik witte haren in mijn baard had, vóór de zwarte er waren. Zij zeiden ja en neen op alles wat ik sprak. Ja en neen tegelijk is alles behalve rechtzinnige theologie. Toen de regen mij doornat maakte en de wind mij deed klappertanden; toen de donder op mijn bevel niet wilde bedaren, toen ontdekte ik wie
vierdk bedrijf, zesde tooneel.
zij -vraren, toen kreeg ik de lucht van beiden. Neen. neen, zij zijn geen menschen die woord houden. Zij zeiden mij, dat ik de Hemel weet wat niet al was; dat is een leugen; ik ben niet vrij van koorts.
Gi.oster. Ik herinner mij den toon van die stem zeer goed; is 't de Koning niet?
Lear. Ja, van top tot teen de Koning. Als ik frons, zie hoe dan de onderdaan beeft. Ik schenk dien man het leven. Wat was uw schuld? Echtbreuk? Gij zult niet sterven. Om echtbreuk sterven! Neen! Het winterkoninkje is er ook aan schuldig en de kleine goudvlieg begaat de zonde voor mijn oog, en wie zal ze dooden ? Laat overspel vrij; want Glosters bastaardzoon was edelmoediger jegens zijn vader dan mijn dochters in een eerlijk huwelijk gewonnen. Ga voort, wellust! vermenigvuldig de geslachten, want ik heb soldaten noodig. Zie eens naar gindsche nuffige dame, wier omsluierd gelaat de kuischheid van de sneeuw voorspelt; die de deugdzame speelt en het hoofdje schudt als zij den naam van liet genot slechts hoort noemen; welnu, de bunzing en de stalmerrie zijn niet onstuimiger in hun driften. Beneden haar midden zijn ze Centauren, ofschoon vrouwen van boven; tot aan den gordel hebben zij iets van de goden, lager alles van den Booze. Uaar is de hel, de duisternis, de zwavelpoel. Foei, foei, foei! bah! bah! — Geef mij oen ons muskus, apotheker, om mijn verbeelding wat te verkwikken; hier is uw ge!d.
Gi.oster. O, laat mij die hand kussen.
Lear. Laat ik haar eerst afvegen, zij riekt naar den dood.
Gi.oster. O verwoest toonbeeld der schepping! Zoo zal heel de wereld eenmaal tot niets vervallen. — Kent gij mij wel?
Lear. Ik herinner mij uw oogen zeer goed. Hoe kijkt ge mij zoo scheel aan? Neen, al slooft gij u nog zoo af, blinde Cupido, ik zal nooit meer beminnen. — Lees deze uitdaging eens; let vooral op het schrift.
Gi.oster. A.1 waren al de letters zonnen. Ik zou er geen kunnen zien.
Edc.ar {ter zijde). Ik zou dit niet willen gelooven, als men liet mij verteld had; het is de waarheid en mijn hart breekt er van.
Lear. Lees.
Gi.oster. Hoe, met mijn oogkassen lezen?
Lear. 0 ho! staat het zoo met u ? Hebt gij geen oogen in uw hoofd en geen geld meer in uw beurs ? Dan zijn uw oogen in een zwaar geval, maar uw beurs des te lichter. En toch ziet gij wel, hoe het in de wereld gaat.
Gi.oster. Ik zie het, voor zoover ik het voel.
Lear. Hoe, zijt gij waanzinnig? Iemand kan wel zien, hoe de wereld gaat, ook zonder oogen. Zie dan met uw ooren; zie hoe de rechter ginds op dien onnoozelen dief raast. Luister met uw ooren: van plaats verwisseld! eenmaal om en nog eens om! wie is nu de rech-ter en wie is de dief? — Hebt ge wel eens gezien, dat de hond van een boer een bedelaar aanblafte?
koning lear.
Gloster. Ja, Heer!
Lear. En den kerel voor den hond zien wegloopen? Daar zaagt gij dan het heerlijke beeld van het gezag: de hond in de uitoefening van zijn ambt wordt gehoorzaamd. — Gij lage beul, houd uw bloedige hand t'huis! Waarom slaat gij die echtbreekster ? Geesel uw eigen rug! Gij zoudt zeer veel lust hebben, om met haar de zonde te begaan, waar gij haar nu voor afstraft! •— De woekeraar hangt den afzetter! Door de gescheurde kleederen kijken de kleine zonden heen, — mantels en pelsrokken verbergen alles. Geef de zonde een schild van goud — en het sterke zwaard der gerechtigheid breekt er op zonder te treffen; maar kleed haar in lompen en de stroohalm van een dwerg boort er door heen. — Niemand pleegt kwaad, niemand zeg ik. niemand; ik zal ze in bescherming nemen. Houd dat voor zeker, vriend! want ik heb de macht de lippen der beschuldigers te verzegelen. ■— Zorg voor een paar glazen oogen, en als een geslepen politicus houdt gij u of gij alles ziet, wat ge eigenlijk niet ziet. — Kom, kom! kom kom! — Trek mijn laarzen uit; — harder, harder! zie zoo!
Edgar. O diepe zin met ongerijmdheid gepaard! Verstand in razernij!
Lear. Zoo gij mijn lot wilt beweenen, neem dan mijn oogen. Ik ken u zeer goed; uw naam is Gloster. Gij moet geduld hebben. Wij kwamen schreiende ter wereld, niet waar? Gij weet wel, in het oogenblik, dat wij voor het eerst de lucht opsnuiven, krijten en schreeuwen wij. Ik zal u een sermoen laten hooren, luister!
Gloster. Helaas, wat jammer, wat jammer!
Lear. Wanneer wij geboren worden, schreien wij, omdat wij op dit groote tooneel der dwaasheid verschenen zijn. — Dat is een prachtig hoofddeksel. Het zou een aardige krijgslist zijn, de hoeven van de paarden der kavallerie met vilt te beslaan. Kom aan, die proef eens genomen! en wanneer ik dan die schoonzonen verrast heb, dan is de leus: sla dood! sla dood! sla dood!
(Een edelman met gevolg treedt op).
Edelman. Ha, hier is hij; thans hem medegevoerd. — Sire, uw zeer geliefde dochter---
Lear. Geen redding meer? Hoe, een gevangene? Ik ben toch de speelbal der fortuin! — Behandel mij menschelijk, gij zult een groot losgeld bekomen. •— Laat een geneesheer komen, ik ben in de hersenen getroffen.
Edelman. U zal niets ontbreken, Sire!
Lear. Geen bijstand? Sta ik geheel alleen? Wel, dat zou iemand kunnen veranderen in een man van zout; hij zou zijn oogen kunnen gebruiken als twee gieters om in den tuin op een warmen dag het stuiven te beletten.
Edelman. Goede Heer! — —
Lear. Ik wil sterven als een held, sterven als een bruidegom. Hoe!
vierde bedrijf, zesde tooneel.
ik wil vroolijk zijn! Kom, kom, ik ben een Koning! Weet gij dat wel, mijne Heeren?
Edelman. Gij zijt een Vorst en wij gehoorzamen u.
Lear. Ja, er is nog leven in. — Nu, wat ge vangen wilt, zult ge moeten naloopen. Sa, sa, sa, sa!
{Rij ontsnapt; bedienden volgen hem).
Edelman. Een hoogst erbarmelijk gezicht, zelfs bij het geringste schepsel, maar bij een Koning onuitsprekelijk! En toch, Lear! hebt gij nog één dochter, die de wereld van den algemeenen vloek verlost, dien de beide andere er over hebben gebracht.
Edgar. Gegroet, waarde Heer!
Edelman. God zegen u. Mijnheer! Wat verlangt gij'.'
Edgar. Hebt ge ook gehoord, of het spoedig tot een treffen zal komen ?
Edelman. Gewis, dat is algemeen bekend. Ieder die ooren heeft, zal er wel van gehoord hebben.
Edgar. Maar met uw verlof, hoe na is het andere leger reeds?
Edelman. Zeer nabij zeker, en in snellen marsch rukt het aan. Het hoofdleger wordt elk oogenblik verwacht.
Edgar. Ik dank u. Mijnheer! 'tis genoeg.
Edelman. Ofschoon de Koningin om bijzondere redenen hier wordt opgehouden, is haar leger toch opgetrokken.
Edgar. Ik dank u zeer. (Ue Edelman af).
Gloster. Gij altijd genadige Goden, neemt mijn adem weg wanneer het u behaagt; laat mijn booze geest mij niet weder in verzoeking brengen om den dood te gemoet te gaan, vóór het uw wil is.
Edgar. Goed gebeden, vader!
Gloster. Wel, beste vriend, wie zijt gijquot;!
Edgar. Een doodarm man, getemd door de slagen der fortuin en in de school van verleden en tegenwoordige beproevingen geoefend in het medelijden. Geef mij uw hand; ik zal u naar een veilige schuilplaats brengen.
Gloster. Hartelijk dank! des Hemels zegen en barmhartigheid zullen uw loon zijn en vergelding. {Oswald treedt op).
Oswald. Een uitgeloofde prijs! Dat is een geluk! Dat hoofd zonder oogen werd geschapen om mij mijn fortuin te maken. Oude, ongelukkige verrader, een oogenblik om u voor te bereiden; het zwaard is getrokken, dat u zal verderven.
Gloster. Laat dan uw vriendelijke hand krachtig toestooten.
{Edjjar htsschenheiden).
Oswald. Brutale kinkel, heb je 't hart om het voor een landverrader op te nemen? Van hier, anders zal zijn verderfelijk noodlot ook u aantasten. Laat zijn arm los!
Edgar {als een boer sprekende). Neen, heerschap, dan moet er eerst wat anders gebeuren.
Oswald. Laat hem los, boer, of gij sterft!
Edgak. Doe wat Je niet laten wil, heerschap! maar laat arme lui
koning i.eab.
met rust. Als ik op zoo'n manier mijn kop had willen missen, had ik voor een veertien dagen er al kans op gehad. Pas op! je raakt me dien ouden man niet aan zijn lijf, zeg ik je! Je handen t' huis, hoor je! of ik wil 'reis probeeren wat harder is, jou kopstuk of mijn knuppel, hoor je! Geen wissewasjes met jou, hoor je!
Oswald. Van hier, mesthoop! (Zij vechten).
Edgar. Wacht een beetje; ik zal jou eerst je tanden uitslaan, heerschap! Ik ben niet bang voor je wormestekerl (Oswald valt).
Oswald. Ellendeling, je hebt mij gedood! - Daar is mijn beurs, booswicht! Zoo je ooit gelukkig wilt wezen, begraaf mijn lichaam dan, en geef de brieven, die je bij mij zult vinden, aan Edmond, den Graaf van Gloster. Je kunt hem in het Britsche leger opzoeken. — O ontijdige dood! Dood! (H'j sterft).
Edgar. Ik ken u wel: een oogendienaar en booswicht, zoo gehoorzaam op de schandelijke bevelen van uw meesteres als de boosheid slechts verlangen kon.
Gloster. Hoe, is hij dood?
Edgar. Zit neder, vader, rust wat. — Laten wij eens zien, wat hij in zijn zakken heeft; de brieven, waar hij van spreekt, kunnen mij een vriendendienst bewijzen. Hij is dood. Het spijt mij alleen, dat hij geen anderen scherprechter vond. ■— Laat mij zien. Met uw verlof, zegel! en moge de kieschheid ons niet berispen. Om de plannen onzer vijanden te kennen, zouden wij hun de harten openscheuren ; nu, dan is het openen van hun brieven zeker geoorloofd.
(Hij leest). «Denk aan onze wederzijdsche beloften. Gij hebt menige gelegenheid om hem uit den weg te ruimen. Als het u niet aan den wil ontbreekt, zal tijd zoowel als plaats zich gunstig voordoen. Zoo hij als overwinnaar terugkeert, zijn wij niets gevorderd. Dan ben ik de gevangene en zijn legerstede mijn kerker, waar gij mij van verlossen moet, want ik heb er een afkeer van; neem gij dan zijn plaats in als een belooning voor uw moeite.
öw — echtgenoot zou ik haast gezegd hebben — toegenegen dienaresse Gonerilquot;.
O vrouwenluim, waar zijn uw grenzen! Een samenzwering tegen het leven van haar deugdzamen echtgenoot, dien zij wil verwisselen voor mijn broeder! Hier in het zand zal ik u begraven, gij heillonze bode van moorddadige overspelers. Op gelegen tijd zal ik dan dit schandelijk geschrift onder het oog brengen van den ter dood ge-doemden Hertog. Gelukkig voor hem, dat ik hern tegelijker tijd van uw dood en van het moordplan kan spreken.
(Edgar sleept het lichaam weg).
Gloster. De koning is krankzinnig! O, hoe onvermurwbaar is mijn onwaardige geest, dat ik mij nog staande houd en mij nog het bittere leed kan voorstellen, dat mij overstelpt. Voorwaar, beter ware het mijn verstand verloren te hebben; zoo zouden mijn gedachten
vierde bedrijf, zevende tooneel.
zich van mijn smarten losrukken en door dolzinnige inbeeldingen zoude ik het bewustzijn van mijn ellende verliezen.
(Tromgeroffel van verre).
Edgar. Geef mij uw hand. Mij dunkt, ik hoor in de verte de trom roeren. Kom, vader, ik zal u bij een vriend in veiligheid brengen. {Beiden af).
ZEVENDE TOONEEL.
Een tent in de Fransche legerplaats.
Lear ligt op een bed te slapen. Zachte muziek. De geneesheer en anderen uit het gevolg hem bewakende. Cordelia en Kent treden op.
Cordelia. O goede Kent, hoe zal ik ooit door gezindheid en daden uw hartelijkheid vergelden? Mijn leven zal daartoe te kort zijn. en ieder middel onvoldoende.
Kent. Waardeering bij u te vinden, Mevrouw! is mij genoeg. Al mijn berichten stemmen met de bescheiden waarheid overeen; zij behelzen niet meer en niet minder dan wat geschied is.
Cordelia. Steek u in een beter gewaad; dit vernederend livrei herinnert ons aan die droevige dagen. Ik bid u, leg het af.
Kent. Vergeef mij. Mevrouw! het zou niet met mijn plan stroo-ken, nu reeds bekend te zijn. Ik merk het als een gunst aan, zoo gij den schijn aanneemt mij niet te kennen, vóór ik tijd en gelegenheid geschikt acht.
Cordelia. Het zij dan zoo, mijn waarde Heer! (Tot den Geneesheer). Hoe is het met den Koning?
Geneesheer. Hij slaapt nog altijd, Mevrouw
Cordelia. O gij genadige Goden! geneest deze diepe wonde in zijn gekrenkten geest. Herstelt de ontstemde en verwarde zinnen van den tot kind geworden vader!
Geneesheer, Verlangt uwe Majesteit, dat wij den Koning wekken ? Hij heeft lang geslapen ?
Cordelia. Raadpleeg uw kunst en handel, zooals u gepast voorkomt. Is hij van gewaad veranderd?
Edelman. Ja, genadige Vorstin; in het diepst van zijn slaap hebben wij hem in een hem waardig kleed gestoken.
Geneesheer. Kom bij hem staan, als wij hem wekken, genadige Vorstin! Ik twijfel niet of hij zal veel beter zijn.
Cordelia. Zeer goed.
Geneesheer. Kom wat dichter bij, Mevrouw! bid ik u. — IV muziek wat luider!
Cordelia. O mijn dierbare vader! Moge het geneesmiddel ter u wei-herstelling op mijn lippen liggen en deze kus de bittere smart verzachten, die mijn beide zusters uw eerwaardige grijsheid hebben aangedaan.
koning i.ear.
met rust. Als ik op zoo'n manier mijn kop had willen missen, had ik voor een veertien dagen er al kans op gehad. Pas op! je raakt me dien ouden man niet aan zijn lijf, zeg ik je! Je handen t' huis, hoor je! of ik wil 'reis probeeren wat harder is, jou kopstuk of mijn knuppel, hoor je! Geen wissewasjes met jou, hoor je!
Oswald. Van hier, mesthoop! {Zij vechten).
Edgar. Wacht een beetje; ik zal jou eerst je tanden uitslaan, heerschap! Ik ben niet bang voor je wormestekerl {Oswald valt).
Oswald. Ellendeling, je hebt mij gedood! - Daar is mijn beurs, booswicht! Zoo je ooit gelukkig wilt wezen, begraaf mijn lichaam dan, en geef de brieven, die je bij mij zult vinden, aan Edmoml, den Graaf van Gloster. Je kunt hem in het l'ritsche leger opzoeken. — O ontijdige dood! Dood! (Hij sterft).
Edgar. Ik ken u wel: een oogendienaar en booswicht, zoo gehoorzaam op de schandelijke bevelen van uw meesteres als de boosheid slechts verlangen kon.
Glostkr. Hoe, is hij dood?
Edgar. Zit neder, vader, rust wat. — Laten wij eens zien, wat hij in zijn zakken heeft; de brieven, waar hij van spreekt, kunnen mij een vriendendienst bewijzen. Hij is dood. Het spijt mij alleen, dat hij geen anderen scherprechter vond. -— Laat mij zien. Met uw verlof, zegel! en moge de kieschheid ons niet berispen. Om de plannen onzer vijanden te kennen, zouden wij hun de harten openscheuren ; nu, dan is het openen van hun brieven zeker geoorloofd.
{Hij leest). «Denk aan onze wederzijdsche beloften. Gij hebt menige gelegenheid om hem uit den weg te ruimen. Als het u niet aan den wil ontbreekt, zal tijd zoowel als plaats zich gunstig voordoen. Zoo als overwinnaar terugkeert, zijn wij niets gevorderd. Dan ben ik de gevangene en zijn legerstede mijn kerker, waar gij mij van verlossen moet, want ik heb er een afkeer van; neem gij dan zijn plaats in als een belooning voor uw moeite.
Uw — echtgenoot zou ik haast gezegd hebben — toegenegen dienaresse Gonerilquot;.
O vrouwenluim, waar zijn uw grenzen! Een samenzwering tegen het leven van haar deugdzamen echtgenoot, dien zij wil verwisselen voor mijn broeder! Hier in het zand zal ik u begraven, gij heillooze bode van moorddadige overspelers. Op gelegen tijd zal ik dan dit schandelijk geschrift onder het oog brengen van den ter dood ge-doemden Hertog. Gelukkig voor hem, dat ik hem tegelijker tijd van uw dood en van het moordplan kan spreken.
{Edgar sleept het lichaam weg).
Gloster. De koning is krankzinnig! O, hoe onvermurwbaar is mijn onwaardige geest, dat ik mij nog staande houd en mij nog het bittere leed kan voorstellen, dat mij overstelpt. Voorwaar, beter ware het mijn verstand verloren te hebben; zoo zouden mijn gedachten
vierde bedrijf, zevende tooneel.
zich van mijn smarten losrukken en door dolzinnige inbeeldingen zoude ik het bewustzijn van mijn ellende verliezen.
(Tromgeroffel van verre).
Kdgar. Geef mij uw hand. Mij dunkt, ik hoor in de verte de trom roeren. Kom, vader, ik zal u bij een vriend in veiligheid brengen. (Beiden af).
ZEVENDE TOONEEL.
Een tent in de Fransche legerplaats.
Lear liyt op een bed te slagen. Zachte muziek. De geneesheer en anderen uit het gevolg hem hewakende. Cordelia en Kent treden op.
Cordelia. O goede Kent, hoe zal ik ooit door gezindheid en daden uw hartelijkheid vergelden? Mijn leven zal daartoe te kort zijn. en ieder middel onvoldoende.
Kent. Waardeering bij n te vinden, Mevrouw! is mij genoeg. Al mijn berichten stemmen met de bescheiden waarheid overeen; zij behelzen niet meer en niet minder dan wat geschied is.
Cordelia. Steek u in een beter gewaad; dit vernederend livrei herinnert ons aan die droevige dagen. Ik bid u, leg het af.
Kent. Vergeef mij. Mevrouw! het zou niet met mijn plan stroo-ken, nu reeds bekend te zijn. Ik merk het als een gunst aan, zoo gij den schijn aanneemt mij niet te kennen, vóór ik tijd en gelegenheid geschikt acht.
Cordelia. Het zij dan zoo, mijn waarde Heer! [Tot den Geneesheer). Hoe is het met den Koning?
Geneesheer. Hij slaapt nog altijd. Mevrouw
Cordelia. O gij genadige Goden! geneest deze diepe wonde in zijn gekrenkten geest. Herstelt de ontstemde en verwarde zinnen van den tot kind geworden vader!
Geneesheer, Verlangt uwe Majesteit, dat wij den Koning wokken'? Hij heeft lang geslapen ?
Cordelia. Raadpleeg uw kunst en handel, zooals u gepast voorkomt. Is hij van gewaad veranderd?
Edelman. Ja, genadige Vorstin; in het diepst van zijn slaap hebben wij hem in een hem waardig kleed gestoken.
Geneesheer. Kom bij hem staan, als wij hem wekken, genadige Vorstin! Ik twijfel niet of hij zal veel beter zijn.
Cordelia. Zeer goed.
Geneesheer. Kom wat dichter bij. Mevrouw! bid ik u. — De muziek wat luider!
Cordelia. O mijn dierbare vader! Moge het geneesmiddel ter uwer herstelling op mijn lippen liggen en deze kus do bittere smart verzachten, die mijn beide zusters uw eerwaardige grijsheid hebben aangedaan.
koning lear.
Kent. Vriendelijke, trouwhartige Vorstin!
Cordelia. Al waart gij haar vader niet geweest, dan nog moesten die witte lokken haar het medelijden hebben afgevergd. Was dit een gelaat, dat aan de bulderende winden moest zijn blootgesteld? dat de verbolgen woede der donderslagen moest verduren, en den verschrikkelijkste!! blimsemstralen onophoudelijk tot doel moest strekken? Armzalige, den nacht door te brengen met het dunne hoofdhaar tot eenig deksel! Zelfs de houd van mijn vijand zou, al had hij mij gebeten, een plaats aan mijn haard gevonden hebben. En gij, mijn arme vader! gij moest u tevreden stellen met een schuilplaats te vinden in een schuur bij het vee en rondzwervende on-zinnigen; daar moest gij u uitstrekken op een handvol vochtig stroo! Helaas, helaas! 't is wonder, dat uw leven u niet tegelijk met uw zinnen begaf. — Hij ontwaakt; spreek hem toe.
Geneesheer. Mevrouw, doe gij het; dat zal beter zijn.
Cordelia. Hoe maakt mijn koninklijke Heer het? Hoe vaart uwe Majesteit?
Lear. Gij doet mij veel leed met mij uit het graf te halen. Gij zijt een gelukzalige geest; maar ik ben op een vurig rad gebonden, zoodat mijn tranen gloeien als gesmolten lood.
Cordet.ia. Sire, kent ge mij wel?
Lear. Gij zijt een geest, dat weet ik wel; wanneer zijt gij gestorven?
Cordelia (tot den geneesheer). Nog altijd ver weg.
Geneesheer. Hij is nog nauwelijks wakker; laat hem een oogen-blik rust.
Lear. Waar ben ik geweest? Waar ben ik thans? Hoe, het heldere daglicht? Ik ben zoo schandelijk misleid! Ik zou van enkel jammer sterven, als ik een ander zoo zag. Ik weet niet, wat ik zeggen moet. Ik wil er niet op zweren, dat dit mijn handen zijn. Laat mij zien; ik voel dat deze naald mij steekt. Ach, was ik maar zeker van mijn toestand!
Cordelia. O, zie mij aan, Sire! en breid uw handen zegenend over mij uit. Neen, gij moet niet knielen, Sire!
Lear. Ach, spot niet met mij. Ik ben een arme kindsche grijsaard, over de tachtig jaar oud, niet meer of minder. En om het ronduit te zeggen, ik vrees dat ik niet wel bij 't hoofd ben. Mij dunkt, ik ken u, en dezen man ken ik ook; toch twijfel ik er nog aan, want ik weet volstrekt niet waar ik ben; en met al mijn zinnen kan ik mij maar niet herinneren hoe ik aan die kleederen gekomen ben, of waar ik den laatsten nacht heb doorgebracht. Lach mij niet uit; want zoo waar ik een man ben, ik ben in de verbeelding dat deze dame mijn dochter Cordelia is.
Cordelia. Dat ben ik, wezenlijk dat ben ik ook.
Lear. Zijn uw tranen vochtig? Ja waarlijk! Ik bid u, ween niet; zoo gij vergif voor mij hebt, zal ik het gaarne innemen. Ik weet, dat ge mij niet bemint, want uw zusters, dat herinner ik mij, heb-
vijfde bedrijf, eerste tooneel.
ben mij kwalijk behandeld. Gij hebt nog eenige reden daartoe, zij hadden ze niet.
Cordelia. Geen reden, volstrekt geen reden.
Lear. Ben ik in Frankrijk?
Kent. In uw eigen koninkrijk, Sire!
Lear. Misleid mij niet.
Geneesheer. Wees getroost, edele Mevrouw! De ergste razernij is in hem tot bedaren gekomen, zoo als gij ziet; echter is het nog gevaarlijk met hem over de jongst verloopen gebeurtenissen te spreken. Noodig hem uit om met u naar binnen te gaan; val hem niet meer lastig vóór hij nog wat meer op streek is.
Cordelia. Wil uwe Majesteit niet met ons gaan?
Lear. Gij moet geduld met mij hebben. Ik bid u, vergeet en vergeef mij alles. Ik ben oud en kindsch.
{Alten af behalve Kent en een edelman).
Edelman. Blijkt het waar te zijn, dat de Hertog van Cornwall gedood is?
Kent. Gewis, Mijnheer!
Edelman. Wie voert zijn legermacht aan?
Kent. Men zegt, de bastaardzoon van Gloster.
Edelman. Ze zeggen ook, dat Edgar, zijn gebannen zoon, met den Graaf van Kent in Duitschland rondzwerft.
Kent. Geruchten zijn bedriegelijk. Het is tijd om wel op onze hoede te zijn; de legers van de vijanden rukken vast aan.
Edelman. De beslissing zal bloedig zijn, naar 't zich laat aanzien. Vaarwel, Mijnheer! {Af).
Kent. 'k Zie hoe mijn taak weldra ten einde spoedt.
Naar d' uitslag van den strijd, óf kwaad óf goed. {.Af).
VIJFDE BEDRIJF. — EERSTE TOONEEL.
Het Britsche legerkamp nabij Dover.
{Edmond, Regan, officieren en soldaten treden op mei trommen en vaandels).
iïdmoxd {tot een officier). Ga naar den Hertog, en vraag of hij bij zijn laatste plan blijft, of dat hij om deze of gene reden van meening is om een anderen weg in te slaan. Hij is zeer veranderlijk en besluiteloos. Breng ons zijn bepaald bescheid. {De officier vertrekt).
Regan. Den echtgenoot van onze zuster moet zekerlijk eenig ongeval overkomen zijn.
Edmond. Dat is niet onmogelijk. Mevrouw!
Regan. Nu, mijn waarde Heer, gij weet wat goede bedoelingen ik jegens u koester. Maar zeg mij eens oprecht, zeg mij de volle waarheid, bemint gij mijn zuster niet?
Edmond. Met een geoorloofde liefde, Mevrouw!
*
koning leab.
Regan. Maar hebt gij nooit de verboden plaats gezocht, die mijn broeder toekomt?
Edmond. Als gij dat meent, bedriegt gij u.
Regan. En toch vrees ik, dat gij werkelijk zeer vertrouwd, innig vereenigd zijt geweest met haar, zoo zelfs dat men u den hare kan noemen.
Edmond. Op mijn eer: neen, Mevrouw!
Regan. Ik zal haar nooit goed kunnen aanzien. Mijn waarde Heer, wees niet gemeenzaam met haar.
Edmond. Vrees daaromtrent niets, — ----Maar zie, zij zelf en
de Hertog haar gemaal.
{Albanië, Goneril en soldaten met trommen en vaandels).
GoNeril {ter zijde). Ik zou den slag liever verloren zien, dan dat mijn zuster Edmond zou doen verloren gaan voor mij.
Albanië. Geliefde zuster, wees gegroet, {tot Edmond) Mijnheer, ik hoor dat de Koning bij zijn dochter is aangekomen, tegelijk met anderen wien de strengheid van ons bewind reden tot verzet gaf. Waar ik een zaak niet met eere verdedigen kon, was ik nooit een held. Wat nu deze zaak betreft, zij gaat voorzeker ons aan, omdat het Fransche leger ons land binnendringt; evenwel niet omdat Frankrijk den Koning en anderen ter hulpe komt, die, naar ik moet vreezen, maar al te zeer een gegronde reden hebben om zieh tegen ons te verzetten.
Edmond. Dat is zeer edel gesproken. Hertog !
Regan. Wat beteekent die redeneering?
Goneril. Ons zamen vereenigd tegenover den vijand; dit onderling en persoonlijk krakeel is hier niet ter zake.
Albanië. Laat ons dan met oude krijgers raad nemer:, hoe wij hier te handelen hebben.
Edmond. Ik zal n dadelijk in uw tent mijn opwachting maken.
Regan. Zuster, zult gij ons vergezellen?
Goneril. Neen!
Regan, 'tis evenwel voegzaam; ik bid u, ga met ons mede.
Goneril {ter zijde) Ha, ha; ik vat den knoop, (luid) Ik ga mede.
{Terwijl zij gaan komt Edgar vermomd op).
Edgak. Zoo Uwe Hoogheid zich ooit verwaardigde met een armen man als ik ben te spreken, hoor dan een enkel woord.
Albanië {tot de overigen) Ik zal u spoedig achterop komen, (tot Edgar) Spreek! {Allen af, uitgezonderd Albanië en Edgar.
Edgar. Open dezen brief, voor gij slag levert. Zoo gij de overwinning behaalt, roep dan bij trompetgeschal hem op, die u den hriel bracht. Hoewel ik een arme kerel schijn te wezen, kan ik u toch den kampvechter verschaffen, die bewijzen zal, wat hier staat uitgedrukt. Zoo gij de nederlaag lijdt, is uw rol op de wereld uitgespeeld, en aan alle kuiperij is een einde. De Fortuin zij met u!
Albanië. Wacht een wijle, tot ik den brief gelezen heb.
vijfde bedrijf, tweede tooneeh.
Edgar. Dat mag ik niet. Als het oogenblik gunstig is, laat dan de heraut de trompet blazen en ik zal weder verschijnen.
Albanië. quot;Welnu, vaarwel; ik zal dit papier eens inzien.
(Edgar af. Edmond weder oji).
Edmond. De vijand is in het gezicht; laat uw krijgsmacht oprukken. Hier heb ik de opgave van zijn wezenlijke kracht en sterkte, voor zoo ver de ijverigste nasporing er achter kon komen; thans is het uw zaak, zoo spoedig mogelijk te handelen.
Albanië. Wij zullen de gelegenheid aangrijpen. (Albanië af).
Edmond. Beide zusters heb ik mijne liefde gezworen. De een vertrouwt de andere als de gewonde den adder, die hem gestoken heelt. Wie van de twee zul ik nu kiezen? Beiden? één van de twee? of geen van beiden ? Zoo lang beiden leven, kan mij geene ten deel vallen. De weduwe te kiezen, dat verbittert Goneril en maakt haar woedend; ook zal ik het spel moeilijk kunnen winnen, zoo lang haar echtgenoot nog leeft. Welnu dan, wij zullen van zijn hulp nog partij trekken, in het gevecht; als de slag geleverd is, kan zij, die hem zoo gaarne kwijt zou willen zijn, een middel bedenken om hem spoedig uit den weg te ruimen. Wat de barmhartigheid betreft, die hij Lear en Cordelia denkt te betoonen, — als de slag gewonnen is en zij in onze macht zijn, zullen zij lang wachten op zijn genade.
Voor eigen veiligheid voegt mij de daad.
Geen ijdel twisten of te lang beraad. {Edmond aj)
TWEEDE TOONEEL.
Een veld tusschen de beide legerplaatsen.
(Krijjgsalarm achter het tooneel; Lear, Cordelia en hunne troepen trekken met trommen en vaandels over het tooneel. Edgar en Gloster treden op).
Edgar. Hier, vader, ga onder de schaduw van dezen boom zitlen; dat is een gastvrij dak. Bid, dat het recht moge zegepralen. Zoo ik ooit tot u terugkeer, zal ik u met blijde tijding troosten.
Gloster. God zij met u, mijn vriend. (Edgar af).
(Opnieuw krijg,'■alarm; terugtocht; Edgar weder op).
Edgar. Vanhier, oude man! geef mij uw hand; voort, voort! Koning Lear heelt den slag verloren; hij en zijn dochter zijn gevangen genomen. Geef mij uw hand; laat ons gaan.
Glosteb. Neen, niet verder; men kan ook hier sterven.
Edgar. Hoe, al weder zulke dwaze gedachten! De mensch moet beide zich laten welgevallen, zoowel zijn heengaan van hier als zijn komst in de wereld. Bereid te zijn is alles. Voort, kom mede.
Gi.oster. Gij spreekt de waarheid!
(Beiden, af).
koning l.ear.
DERDE TOONEEL.
Het Britsche legerkamp bij Dover.
(F.dmond komt zegevierend met trommen en vaandels op; Lear en Cordelia als gevangenen. Officieren en soldaten).
Edmond. Laat eenige officieren ze wegvoeren; bewaak hen wel, tot ik het hoog bevel heb ingewonnen van hen, die over hun lot zullen beslissen.
Cordeua. Wij zijn de eersten niet, die met de beste bedoelingen er het slechtst zijn afgekomen. — Om uwentwil, vernederde Koning, ben ik ter neder geslagen; ik zelve zou best den hoon van de val-sche Fortuin kunnen braveeren. Zullen wij nu dat tweetal dochters, mijn zusters, ook te zien krijgen?
Lear. Neen, neen! neen, neen! Kom, gaan wijnaar de gevangenis. Wij beiden alleen zullen er kunnen zingen als vogels in een kooi. Zoo gij mijn zegen vraagt, zal ik nederknielen en u om vergiffenis smeeken. Aldus zullen wij zamen het leven slijten en bidden en zingen; wij zullen elkander oude sproken verhalen, lachen bij het zien der gouden vlinders en hoeren naar het nieuws dat arme schepsels ons van het hof vertellen; wij zullen met ze medekeuvelen en vragen, wie er wint, wie er verliest; wie er in gunst komt, en wie er valt; en wij zullen de geheimenissen der dingen verklaren, als waren wij de afgezanten van God zeiven. Zoo zullen wij in onze ommuurde gevangenis de partijen en sekten overleven, die in den grooten kerker der wereld met de maan ebben en toevloeien.
Edmond. Breng zé weg.
Lear. Op zulke offeranden, mijn Cordelia, storten de Goden zeiven hun wierook. Omarm ik u thans niet? Die ons nu wil scheiden, zal een vlammend zwaard van den Hemel moeten halen, om ons als vossen met vuur weg te jagen. Droog uw tranen; het verderf zal hun lichaam verteeren, eer zij ons zullen zien weenen; wij zullen hen eer van honger zien omkomen. Gaan wij!
(Lear en Cordelia door de wacht weggeleid).
Edmond. Kom eens hier, hoofdman! luister. Neem dit papier (hij geeft hem een geschrift), ga en volg hen naar de gevangenis. Ik heb u reeds één graad bevorderd; indien gij uitvoert wat hierin bevolen wordt, vindt gij uw weg tot geluk en aanzien. Weet dit, de menschen zijn wat hun tijd ze maakt; teederhartig te zijn voegt niet aan het zwaard. Uw gewichtig werk duldt geen navraag. Zeg mij slechts of gij het doen wilt; zoo niet, zoek dan zelf door andere middelen den weg tot het geluk.
Officier. Ik zal het volbrengen, Heer Graaf!
Edmond. Er op af dan! en noem u zelf gelukkig, als het volbracht is. Let op; ik zeg dadelijk, en den last volvoerd, gelijk ik heb voorgeschreven.
vijfde bedrijf, derde tooneel.
Officier. Voor een wagen trekken kan ik niet, evenmin als haver eten; als het menschenwerk is, zal ik het doen. (Officier af).
{Trompetgeschal. Albanië, Goneril, Regan, een ander officier en soldaten treden op).
Albanië. Mijnheer, gij hebt heden uw dapperheid getoond en de Fortuin ging u vooruit. Gij hebt de gevangenen, die in den strijd van dezen dag onze tegenpartijders waren, in uw macht. Wij komen ze thans van u opeischen om met hen te handelen, gelijk wij begrijpen dat hun rang en onze veiligheid noodzakelijk maken.
Edmond. Hertog, ik vond het raadzaam den ouden en ongelukki-gen Koning in verzekerde bewaring te stellen en onder strenge wacht te plaatsen. Zijn hooge leeftijd en nog meer zijn titel kan betoove-rend werken om het gepeupel op zijn zijde te brengen, zoodat onze gepreste lansen zich tegen ons zeiven zouden keeren, die hen aanvoeren. Ook de Koningin liet ik, juist om dezelfde reden, in zijn lot deelen, en zij zijn gereed morgen of wanneer het zijn moet voor u te verschijnen, waar ge ook uw zittingen houdt. Thans zijn wij vermoeid en afgemat door de wond. die wij ontvangen hebben. De vriend heeft zijn vriend verloren en de rechtvaardigste oorlog wordt gevloekt door hen, die in de hitte van den strijd zijn bitterheid ondervinden. Het verhoor van Cordelia en haar vader eischt een meer geschikten tijd en plaats.
Albanië. Zacht wat, Mijnheer! ik zie in u slechts een onderdaan en geen broeder, voor zoover deze zaak betreft.
Regan. Dat hangt af van den rang, waartoe ik hem verheffen wil. Mij dunkt, dat onze meening kon gevraagd worden, vóór gij zoo ver gesproken hadt. Hij heeft mijn krijgsmacht aangevoerd, hij vervulde mijn last en nam de plaats in van mijn persoon, zoodat hij in die hoedanigheid wel recht heeft door u als broeder te worden aangesproken.
Goneril. Niet zoo driftig; in zijn eigen verdienste staat hij hooger dan uw bevordering hem plaatsen kan.
Regan. In mijn rechten en door mij daarmede bekleed is hij den beste gelijk.
Goneril. Eerst dan zou dit het geval zijn, als hij uw echtgenoot werd.
Regan. Spotters zijn dikwijls profeten.
Goneril. Hei, hei! het oog, dat de zaak zoo beschouwde, ziet scheel.
Regan. Mevrouw, ik ben niet al te wel, anders zou ik u antwoorden met al de bitterheid die mijn hart mij ingeeft. — {lot Edmond). Generaal, aanvaard het gezag over mijn soldaten, mijn gevangenen en mijn erfdeel. Beschik over mij en al wat het mijne is; handel naar welgevallen. De wereld zij getuige, dat ik u hier tot mijn heer en meester maak.
Goneril. Zoo, zoo! hebt gij hem wellicht lot uw echtgenoot gekozen?
Albanië. De beslissing hangt niet enkel van uw goeddunken af.
Edmond. Noch van het uwe, Hertog!
Albanië. Bastaard-edelman, dat doet het wel!
£
koning lear.
Regan {tot Edmond) Laat de trom roeren en bewijs dat mijn titel de uwe is.
Ai.banië. Toef nog; hoor mij aan. — Edmond, ik neem u gevangen wegens hoogverraad en als een medeplichtige dezer huichelachtige slang {op Goneril wijzende). Wat uw eisch betreft, mijn schoone zuster, ik verbied de vervulling daarvan ten gevalle van mijn vrouw. Zij is in het geheim verbonden met dezen Heer, en ik, haar echtgenoot verzet mij tegen uw huwelijk. Zoo gij huwen wilt, tracht dan mijn liefde te verwerven, mijn gemalin heeft haar woord gegeven.
Gonerii.. Een tusschenspell
Albanië. Gij zijl gewapend. Gloster! Laat de trompet steken; zoo er niemand verschijnt om u uw verachtelijk, klaarblijkelijk en herhaald verraad in het gezicht te bewijzen, hier is mijn pand (hij werpt-hem de handschoen toe). Ik zal geen brood nuttigen, vóór ik in een stoot op uw hart bewezen heb, dat gij werkelijk in alles zijt, wal ik u thans heb verweten.
Regan. O, ik ben ziek, ik voel mij ziek!
Goneril {ter zijde) Als dat niet het geval was, zou ik nooit meer eenig gif vertrouwen.
Edmond {zijn handschoen nederwerpende). Ik neem die iiildaging aan. Wie en wat hij in de wereld is, die mij een verrader durft noemen, hij liegt als een schelm! Laat de trompet blazen! Wie er ook waagt te naderen, tegenover hem, en u, en wien niet? zal ik mijn eer en woord handhaven.
Albanië. Een heraut op!
Edmond. Een heraut, een heraut hier!
Albanië. Vertrouw op uw eigen krachten alleen; want uw soldaten, die in mijn naam geworven waren, hebben uit mijn naam reeds hun ontslag verkregen.
Regan. Mijn ongesteldheid overweldigt mij.
Albanië. Zij is niet wel; vervoer haar naar mijn tent.
[Regan wordt weggevoerd. Een Heraut treedt op).
Kom nader. Heraut! Laat de trompet blazen en lees dit met luider stemme.
Officier. Trompetter, blaas! {Trompetgeschal).
Heraut {leest). Indien iemand van rang of aanzien in de gelederen van het leger tegenover Edmond, gewaanden Graaf van Gloster, wil volhouden, dat hij een drievoudigen verrader is, dat hij verschijne bij het derde trompetgeschal. Edmond is bereid zich te verdedigen.
Edmond. Blaas. (Ie trompet).
Heraut. Nog eens! (2e trompet).
Nog eens! (3e trompet).
{Een trompet achter het tooneel antwoordt. Hierop treedt Edgar gewapend te voorschijn, voorafgegaan door een trompetter).
Albanië. Vraag hem, wat hij wil en waarom hij hier verschijnt op het geschal der trompet.
vijfde bedrijf, derde toonkei..
Heraut. Wie zijt gij? Uw naam'? Uw rang? En waarom beantwoordt gij deze oproeping?
Edgar. Weet, dat mijn naam verloren gegaan, of liever wegiie-knaagd is door den tand, door den kanker des verraads. Toch ben ik zoo edel als de tegenpartij, met wie ik mij meten wil.
Albanië. Wie is die tegenpartij?
Edgar. Wie voert het woord voor Edmond, Graaf van Gloster?
Edmond. Hij zelf. Wat wilt gij van hem?
Edgar. Uw zwaard uit de schede! opdat zoo mijn taal een edel hart mocht beleedigen, uw arm u recht verschatte. Hier is mijn zwaard! Zie, het is de beschermer mijner eer, van mijn eed en van mijn ridderstand. Hier verklaar ik luide, trots uw kracht, uw jeugd, uw rang en aanzien, in spijt van uw zegevierend zwaard en vonkelnieuw geluk, trots uw dapperheid en overmoed — dat gij een verrader zijt, een verrader valsch jegens uw goden, uw broeder en uw vader, een samenzweerder tegen dezen zeer doorluchtigen Vorst! Ik verklaar luide, dat gij van het haar uws schedels tot liet slof onder uw voetzolen een verworpeling zijt! Zoo gij „Neenquot; zegt, zijn deze arm, dit zwaard en alle kracht in mij gereed het aan uw leven te bewijzen, terwijl ik u toeroep; gij liegt!
Edmond. Het zou verstandig zijn, eerst uw naam te vragen; doch daar uw voorkomen adel en krijgsmoed verraadt en uw taal eeniger-mate blijk geeft van een hoofsche opvoeding, zoo versmaad en werp ik van mij, wat mij naar de wetten der ridderschap, zoo voor veiligheid als betamelijkheid, reden tot uitstel zou zijn. Ik slinger al dat verraad naar uw hoofd terug; ik stort de vervloekte leugen op uw ziel uit, en dit mijn zwaard zal den laster, die zijn doel niet heeft getroffen en mij nauwelijks raakt, den weg wijzen, om voor eeuwig te zwijgen met den mond, die hem voortbracht. — Trompetten, blaast! {Trompetgeschal; zij vechten, Edmond valt).
Albanië. Help, spaar hem het leven nog!
Goneril. Dat is een listige streek geweest, Gloster! Naar het reclit van den tweestrijd waart gij niet gebonden een onbekenden tegenstander te antwoorden. Gij zijt niet overwonnen, maar bedrogen en misleid.
Albanië. Zwijg, Mevrouw! of ik zal u niet dit geschrift den mond snoeren. Hier, Mijnheer! gij, laaghartiger dan eenige naam kan uitdrukken, lees uw eigen booze ontwerpen. — Verscheur den brief niet. Mevrouw! Ik merk wel, dat gij hem kent.
Goneril. Welnu, al was dat zoo, ik schrijf hier wetten voor, gij niet. Wie kan er mij om aanklagen ?
Albanië. Afschuwelijke vrouw! Kent gij dit geschrift?
Goneril. Vraag mij niet langer, wat ik weet. {Goneril af).
Albanië {tot een officier). Volg haar; zij is wanhopig. Bewaak haar goed.
Edmond. Wat gij mij ten laste legt, heb ik gedaan en meer zelfs, veel meer. De tijd zal het uitbrengen. Het is voorbij en ook mijn
koning lear.
leven. — Maar wie zijt gij, die dus over mij zegeviert? Zoo gij een edelman zijt, schenk ik u vergiffenis.
Edgar. Vergiffenis voor vergiffenis! Ik ben niet minder in geboorte dan gij, Edmond! ja meer, en daarom des te meer door u verongelijkt. Mijn naam is Edgar, ik ben de zoon van uw vader. De Goden zijn rechtvaardig; de vruchten onzer booze genietingen bezigen zij als werktuigen om ons te kastijden. Hetzelfde vergrijp, dat u het leven schonk, kostte uw vader de oogen.
Edmond. Gij hebt recht gesproken; het is de waarheid. Het rad der Fortuin is omgewenteld; hier ben ik!
Albanië, (tot Edgar) Het scheen mij toe, dat reeds uw gang een koninklijke afkomst voorspelde. Ik moet u omhelzen. Het verdriet moge mijn hart doen breken, zoo ik ooit u of uw vader heb gehaat!
Edgar. Waardige Vorst, ik weet alles.
Albanië. Waar hebt gij u al dien tijd verborgen gehouden'? Hoe zijt gij al de ellende van uw vader te weten gekomen ?
Edgar. Door ze zelf te lenigen. Luister naar het kort verhaal, en als het is verhaald, moge dau mijn hart breken! Om de bloedige vogelvrijverklaring te ontkomen, die mij van nabij volgde, — o liefde tol het leven, dat wij in de smart des doods liever van uur tot uur sterven dan op eens bezwijken! — om te ontsnappen, zeg ik, kwam ik op de gedachte mij te vermommen in de lompen van een krankzinnige en een voorkomen aan te nemen, dat zelfs de honden schuwden. la dit gewaad nu, ontmoette ik mijn vader met zijn bloedende oogen, ringen gelijk, waar de kostbare steenen eerst onlangs aan ontstolen waren. Ik werd zijn gids, geleidde hem, bedelde voor hem en behoedde hem voor wanhoop; doch niet eer (en dit was een misslag!) ontdekte ik mij zelf aan hem, dan vóór een half uur geleden, toen ik mij gewapend had. Niet zeker zijnde van deze gelukkige overwinning, ofschoon ik hoop koesterde, smeekte ik om zijn zegen en vertelde hem van begin tot eind mijn zwerftocht. Doch zijn gebroken hart — helaas, te zwak om den strijd te verduren! — geslingerd tusschen de twee uitersten van hartstocht, vreugde en smart, bezweek terwijl een glimlach op zijn lippen zweefde.
Edmond. Uw verhaal heeft mij getroffen en zal wellicht nog iets goeds voortbrengen. Maar spreek voort; gij hebt nog meer te zeggen, naar het schijnt.
Albanië. Zoo er nog meer is, iets nog treuriger, zoo zwijg dan; want ik ben op het punt van te bezwijken, door dit te hooren.
Edgar. Dit zou inderdaad een slot schijnen, dat verademing kon schenken aan hen, die niet gaarne van leed hooren spreken; maar het „te-ergquot; moest zijn uiterste grens bereiken en daartoe moest een ander leed het hoogste punt van den rampspoed overtreffen. Terwijl ik het van jammer uitschreeuwde, kwam er een man aan, die mij vroeger in mijn erbarmelijken toestand gezien had en toen mijn afschuwelijk bijzijn was ontloopen. Nu echter, ziende wie het was, die zooveel
vijfde bedrijf, derde tooneet..
geleden had, omarmde hij mij met vuur en gilde het uit als wild ; hij den Hemel doen splijten. Daarop wierp hij zich op mijn vader, en verhaalde mij het lot van Lear en hem zeiven, een lot treuriger dan ooit een oor gehoord had. Onder dit verhaal werd zijn smart hem te hevig en de snaren des levens begonnen te springen. Toen blies de trompet voor de tweede maal en ik verliet hem daar als levenloos staroogende.
Albanië. Maar wie was dat?
Edgar. Kent, Hertog! de gebannen Kent, die vermomd zijn vijandi-gen Koning volgde en hem diensten bewees, zoo als geen slaaf' zou doen.
(1'.en edelman treedt op met een bloedigen dolk).
Edelman. Help, help, o help!
Edgar. Wat hulp verlangt ge?
Albanië. Spreek, man!
Edgar. quot;Wat beteekent die bloedige dolk?
Edelman. Hij is nog heet, hij rookt nog; hij komt zoo uit bet hart van — O, zij is dood!
Albanië. Wie is er dood? Spreek toch, man!
Edelman. Uw gemalin. Hertog, uw gemalin. En haar zuster is door haar vergiftigd; zij heeft het bekend.
Edmond. Ik was aan baiden door mijn woord verbonden, nu worden wij allen drie in een oogenblik vereenigd.
Edgar. Daar komt Kent aan.
Albanië. Breng de lichamen hier, hetzij levend of dood.
{De edelman af).
Dit oordeel des Hemels, dat ons doet beven, verwekt geen medelijden in ons. (Kent treedt op).
O, is hij dat? — De gelegenheid laat geen plichtplegingen toe,die de welvoegelijkheid eischt.
Kent. Ik ben gekomen om mijn Koning en meester voor het laatst te groeten. Is hij niet hier?
Albanië. Wat gewichtige zaak door ons vergeten! — Spreek, Edmond! waar is de Koning? en waar is Cordelia? — Merkt gij dit schouwspel op. Kent?
(]) ' lijken van Goneril en Regan icorden hinnengeiracht).
Kent. Helaas, hoe is dit?
Edmond. Ja, Edmond werd'toch bemind! De een vergiftigde de andere om mijnentwil en doodde daarna zichzelve.
Albanië. Zoo is het; bedek beiden het gelaat.
Edmond. Ik lig te zieltogen. Nog één goede daad, in spijt van mijn eigen natuur! — Zend spoedig eenigen, maar in allerijl zeg ik, naar het kasteel; want mijn schriftelijk bevel luidde; het leven van Lear en Cordelia! — Voort, bij tijds nog er heengezonden!
Albanië. Loop heen, vlieg heen, o, vlieg heen!
Edgar. Tot wien. Hertog? Wie neemt de wacht waar? Geef een teeken van u tot herroeping!
koning i,ear.
Edmond. Dat is waar! Neem mijn zwaard en toon het den wacht-hebbenden officier!
Albanië. Haast u, Edgar! alsof 't uw leven geldt! {Edgar af).
Edmond. Hij heeft van uw gemalin en mij in last, Cordelia in de gevangenis te worgen en haar dood aan wanhoop toe te schrijven, die haar de handen aan eigen leven deed slaan.
Albanië. De Goden mogen haar beschermen ! — Voer hemintus-srhen weg. {Edmond wordt weggedragen).
{Lear komt op met Cordelia dood in zijn armen; Edgar, officier en gevolg).
Lear. Schrei, schrei, schrei, schrei! - O, gij zijt mannen van steen; had ik uw tongen en oogen, ik zou ze zóó gebruiken, dat het gewelf des Hemels er van daverde! Zij is voor eeuwig weg! Ik weet wanneer iemand dood is of levend: zij is dood als een steenblok !-Leen mij een spiegel; indien haar adem het glas bevochtigt, zoo leeft zij nog.
Kent. Is het einde der wereld nabij?
Edp.ar. Of is dit schouwspel een beeld van dien dag der verschrikking?
Ai.ranië. Dat alles valle en onderga!
Lear. Dit veertje beweegt; zij leeft nog! Als dat zoo ware, zou het een zegen zijn die alle verdi iet vergoedt, dat ik ooit heb geleden.
Kent (knielende). O, mijn goede meester!
Lear. Ik bid u, ga heen!
Edgar, 't Is de edele Kent, uw vriend.
Lear. Vervloekt zijt gij allen, gij moordenaars en verraders! Ik zon haar hebben kunnen redden; nu is zij voor altijd weg! — Cordelia, Cordelia, blijf nog een weinig. — Ha, wal zegt gij daar? Haar stem was altijd zacht', vriendelijk en goedaardig, een voortreffelijke eigenschap in een vrouw. — Ik doodde den booswicht die u geworgd heeft.
Officier, 'tls waar, Mijneheeren, dat deed hij.
Lear. Deed ik dat niet, man? Ik heb dagen beleefd, dat ik ze allen met mijn scherpen kling zou geveld hebben. Thans ben ik oud, en al die rampspoeden hebben mij uitgeput. — Wie zijt gij? Mijn oogen zijn niet goed meer. Ik zal het u dadelijk zeggen.
Kent Indien de Fortuin zich op haar daden van liefde en haat beroemen kan, van het laatste zien wij hier het treurigste voorbeeld.
Lear. O, 'tis een droevig gezicht! — Zijt gij Kent niet?
Kent. Hij zelf, uw dienaar Kent. Waar is uw dienaar Cajus?
Lear. Hij was een brave kerel, dat verzeker ik u; hij kon zijn handen uitsteken, en zonder veel omslag. Nu is hij dood en vergaan.
Kent. Neen, mijn goede Heer! ik ben de man zelf, die--
Lisar. Dat zal ik wel spoedig zien.
Kent. Die van uw eerste vernedering en val overal uw droevige schreden gevolgd heeft.
vijfde bedrijf, derde tooneei-
Lear. Nu, gij zijt hier recht welkom.
Kent. Welkom? Neeu, dat kan niemand hier zeggen, 't Is hier alles treurig, somber en doodsch. Uw beide oudste dochters hebben zich zeiven verdaan en zijn een wanhopigen dood gestorven.
Lear. Ja, dat geloof ik ook.
Ai.banië. Hij weet niet, wat hij zegt, en het is vergeefsch, dat wij ons aan hem bekend maken.
Edgar. Ja, geheel zonder baat. (Een officier treedt op).
Officier. Hertog, Edmond is dood!
Albanië. Dat is hier van weinig beteekenis. — Gij, Heeren en edele vrienden, hoort wat ous plan is. Wat strekken kan om zulk een ongehoorden rampspoed te verzachten, zal worden aangewend. Wat ons aanbelangt, wij willen, zoo lang het leven van den grijzen Koning duurt, hem de onbeperkte macht overlaten. — (tot Edgar en Kent). Gij treedt weder in uw oude rechten, waar ik zoo veel vergoeding en titels aan toe zal voegen, als gij meer dan verdiend hebt. — Al onze vrienden zullen nn het loon van hun trouw ontvangen, maar al onze vijanden zullen den beker der straf tot den bodem ledigen. — O zie, zie!
Lear. En mijn arm kind geworgd! Neen, neen, geen leven langer! — Hoe, een hond, een paard, een rat hebben leven, en u is geen enkele ademtocht meer toegestaan! Gij zult nooit wederkomen? Gij, nooit, nooit meer, nooit meer! Nooit! — Ik bid u, maak dien knoop los. — Ik dank u. — Ziet gij dit? Zie haar aan, — zie - baarlippen! Zie ginds! Zie ginds! (Hij sterft).
Edgar. Hij bezwijkt! — Sire.' Koning!
Kent. Breek, mijn hart! ach, breek!
Edoar (tol Lear). Zie mij aan, Sire!
Kent. Kwel zijn geest niet. O, laat hem ontvlieden ! Hij zou hem haten, die hem nog langer op de pijnbank dezer moeielijke wereld zou willen uitstrekken.
Edgar. Inderdaad, hij is niet meer!
Kent. Een wonder, dat hij het zoo lang heeft uitgehouden. Hij s'copte een leven voort dat hem reeds niet rneer toebehoorde.
Albanië. Draag hen weg. — Wat ons allen thans voegt, is een alcemeene rouw. ('Lot Edgar en Kent).
Gij vrienden van mijn hart, ons thans aan 't land gewijd. En heelen wij de wond, waar onze Staat aan lijdt.
Kent. Verschooning. Heer! mij wacht een verre reis meteen.
Mijn meester roept me en ik, ik moet niet zeggen: «neen!quot; ')
') Zeer ten onrechte laten sommige uitgevers hier volgen: . IVj sterftquot;. Alsdan zijn de woorden van Albanië onzin. Deze toch antwoordt Kent op zijn bedekte aanduiding, dat hij na Lears duod niet langer leven wil. „Men moge zijn gevoel lucht geven,quot; (zegt hij) „men moet niet zeggen, wat bij zulk een rampspoed behoorde gezegd te worden; dat zou de taal der wanhoop moeten zijn, waarvoor wij ons hehooren te wachten.quot;
koning i.ear.
Albanië.
Slechts dulden past ons. Kent! in dagen van verdriet;
Geef 't harte lucht, maar uit dat woord der wanhoop niet. Wel leed hier de oudste 't meest; ons, die nog jong zijn beidt Een korter leven, maar ook minder treurigheid.
{Allen af. Een doodenmarsch).
De legende van Koning Lear en zijn drie dochters was algemeen bekend in de dagen van Shakespeare. Toen de Dichter zijn treurspel schreef, bestond er reeds een drama van dien naam, doch het blijkt uit vergelijking, dat Shakespeare daaraan niets verschuldigd is, behoudens wellicht eenige wenken omtrent het karakter van Kent en enkele uitdrukkingen, zoo ze althans niet aan een gemeenschappelijke bron ontleend zijn. Of de ballade van dien naam (zie de verzameling van Percy) reeds vóór Shakespeare's treurspel bestond, dan wel of zij daarop gegrond is, weet men niet met zekerheid. Ook Spenser behandelt de legende vluchtig in zijn «Faerie Queenequot;. De bronnen voor den Dichter waren, ten eerste, de kroniek van Holinshed, die uit Geoffrey van Monmouth geput heeft, gelijk deze weder uit de Koningskroniek van Tysilio, tegen het einde der zevende eeuw bisschop van Wales; ten tweede. Sidney's Arcadia, waaraan de droevige episode van Gloster en zijn beide zonen ontleend is, hoewel aldaar geheel andere personen genoemd worden dan bij Shakespeare. Simrock heeft beide verhalen opgenomen in zijn »Quellen des Shakespearequot;. Opmerking verdient met wat uitstekend talent de twee verhalen tot een innig verbonden geheel zijn saamgeweven, zoodat de hoofdpersonen uit beide vertellingen in wederzijdschen invloed op den loop van het stuk onmisbaar zijn. Edgar toch wordt niet alleen de wreker van zijn vader, maar ook van den ongelukki-gen Lear. Hoe wonderlijk men vroeger met den tijd omsprong, blijkt uit de kroniek van Holinshed, die de geschiedenis van Lear in het jaar der wereld 3105 stelt, „toen Joas in Juda regeerdequot;.
Koning Lear verscheen voor het eerst in 1608; in dat jaar verschenen twee kwarto uitgaven achter elkander, waarvan die in de eerste complete uitgave (den eersten foi.io, 1623) dikwijls aanmerkelijk afwijkt. Beide kwarto- en folio-uitgave moeten elkander aanvullen. De tijd der vervaardiging is onbekend; men kan in geen geval een vroeger jaar aannemen dan 16C3, toen het curieuse boekje van Harsnet verscheen, waaraan de Dichter de namen der booze geesten ontleend heeft, die hij Edgar in den mond legt. (IV Bedr. I Tooneel).
de vertalingen van den Heer A. S. Kok van
SHAKESPEAEE's Hamlet..................Prijg ƒ__.90
- Macbeth................. n n _.00
- Othello.................. n „ —75
- Koning Lear..........................// n —.75
---Eomeo en Julia....................// n —.75
--Timon van Athene................n n —.60
- Titus Andronicus....................n n ■—.60
Ter perse (October 1873):
--Julius Cesar.
--Antonius en Cleopatra.
--Coriolanus.
---Koning Jan.
--Eichard II.
---Hendrik VI.
--Richard III.
--Hendrik VIII.
A/an dezelfde hand verscheen eene Nederlandsche bewerking van!
DANTE, De Hel..................................................Prijs f i .40
Ia prachtband // // 1.90
--De Louteringsberg................................u n j .40
In prachtband n u 1.90
--Het Paradijs..........................................„ ,/4.40
In prachtband // n 1.90
CALDERON's drama /,IIet Leven een droom//.. n n 1.25
Stoomdrukkerij van Roeloffzen amp; Hiibner.