'S^A
HET LAAGVEENGEBIED
VAN FRIESLAND
quot;'-.■■'iZ
Li:'.'
p-'■
DIDLIOTHECK DER
ü T r-i li r; H T.
N.V, vJb. FIRMA M. }. VAN DBR LOBPF -- ENSCHEDE
-ocr page 2-A. qu.
192
/
A
/ J ■.
» s
/ ■
-ocr page 3-V ; ■ •
-■-•cA
1 ' ■
\ lt; :
• ^
'N \
.1
1 r
I
f
„■y
'nbsp;V
(
■
1 \ 1
\
. ' • ■ y
1
- /
■ ; r- - ■ ■
■ , ' (
f .
s
- if
-ocr page 4-I ' 'nbsp;-nbsp;V
».
\ ■
r
- t
f
y .1 ' . ■nbsp;r
. \
V
j
PLAATSEN BIJ DE KAART VAN FRIESLAND
203.nbsp;Hieslum.
204.nbsp;Greontei-p.
205.nbsp;Westhem.
206.nbsp;Abbega.
207.nbsp;Oosthem.
208.nbsp;IJlst.
209.nbsp;Oppenhuizen.
210.nbsp;Uitwellingerga.
211.nbsp;Goëngarijp.
212.nbsp;Terkaple.
213.nbsp;Akmarijp.
214.nbsp;Haskerdijken.
215.nbsp;Gersloot.
216.nbsp;Terwispel.
217.nbsp;Lippenhuizen.
218.nbsp;Gorredijk.
219.nbsp;Hoornsterzwaag.
220.nbsp;Donkerbroek.
221.nbsp;Workum.
222.nbsp;Nijhuizum.
223.nbsp;Sandfirden.
224.nbsp;Oudega. (W.)
225.nbsp;Idsega.
226.nbsp;Hommer ts.
227.nbsp;Jutrijp.
228.nbsp;Broek.
229.nbsp;Snikzwaag.
230.nbsp;Terband.
231.nbsp;Luinjeberd.
232.nbsp;Tjalleberd.
233.nbsp;Langezwaag.
234.nbsp;Kortezwaag.
235.nbsp;Jubbega.
236.nbsp;Makkinga
237.nbsp;Oosterwolde.
238.nbsp;Gaastmeer.
239.nbsp;Heeg.
240.nbsp;Langweer.
241.nbsp;Boornzwaag.
242.nbsp;Joure.
243.nbsp;Westermeer.
244.nbsp;Oudehaske.
245.nbsp;Heerenveen.
246.nbsp;Veensluis.
247.nbsp;De Knijpe.
248.nbsp;Bovenknijpe.
249.nbsp;Oudehorne.
250.nbsp;Nijeberkoop.
251.nbsp;Langedijk.
252.nbsp;Hindeloopen.
253.nbsp;Woudsend.
254.nbsp;Teroele.
255.nbsp;Dijken.
256.nbsp;Ouwsterhaule.
257.nbsp;Oranjewoud.
258.nbsp;Oudeschoot.
259.nbsp;Mildam,
260.nbsp;Katlijk.
261.nbsp;Nijehorne.
262.nbsp;Oldeberkoop.
263.nbsp;Elsloo.
264.nbsp;Elahuizen.
265.nbsp;Ypekolsga.
266.nbsp;Idskenhuizen.
267.nbsp;St. Nicolaasga.
268.nbsp;Oldeouwer.
269.nbsp;Rohel.
270.nbsp;Rotsterhaule.
271.nbsp;Nijeschoot.
272.nbsp;Koudum.
273.nbsp;Kolderwolde.
274.nbsp;Oudega.
(H. O. en N. )
275.nbsp;Harich.
276.nbsp;Balk.
277.nbsp;Wijckel.
278.nbsp;Sloten.
279.nbsp;Tjerkgaast.
280.nbsp;Doniaga.
281.nbsp;Stavoren.
282.nbsp;Wams.
283.nbsp;Hemelum.
284.nbsp;Ruigahuizen.
2i85.nbsp;Sondel.
286.nbsp;Follega.
287.nbsp;Delfstraliuizen.
288.nbsp;Mirns,
289.nbsp;Oudemirdum.
290.nbsp;Nijemirdum.
291.nbsp;Lemmer.
292.nbsp;Eesterga.
293.nbsp;Oosterzee.
294.nbsp;Echten.
29Ö.nbsp;Oldetrijne.
296.nbsp;Sonnega.
297.nbsp;Wolvega.
298.nbsp;Steggerda.
299.nbsp;Finkega.
300.nbsp;Munnikeburen.
301.nbsp;Scherpenseel.
302.nbsp;Nijetrijne.
303.nbsp;Spanga.
304.nbsp;Blesdijke.
VAN FRIESLAND
Schaal i: 100.000,
We^er^.
WeiTi-eperL.
Zeesluizeix.
La a 0 ve en^ ebiedL.
Veenpoldlep.
• O _ 500 iriw.
■ 500 _iooo
A 1000 _2ooo
O 2000 _3000
© 3000_50CXD
soooenmeep..
Steden.
100.nbsp;Miedum.
101.nbsp;Boxum.
102.nbsp;Goutum.
103.nbsp;Suawoude.
104.nbsp;Suameer.
105.nbsp;Oostermeer.
106.nbsp;Surhuisterveen.
107.nbsp;Midlum.
108.nbsp;Hitsum.
109.nbsp;T^um.
110.nbsp;Welsrijp.
111.nbsp;Winsum.
112.nbsp;Baijum.
113.nbsp;Huins.
114.nbsp;Hoptüle.
115.nbsp;Hijlaard.
116.nbsp;Jellum.
117.nbsp;Garijp.
118.nbsp;Kimstwerd.
119.nbsp;Aohlum.
120.nbsp;Lions.
121.nbsp;Jorwerd.
122.nbsp;Weidimi.
123.nbsp;Wirdum.
124.nbsp;Warga.
125.nbsp;Wartena.
126.nbsp;Rottevalle.
127.nbsp;Arum.
128.nbsp;Ruigelollum.
129.nbsp;Kubaard.
130.nbsp;Oosterlittens.
131.nbsp;Baard.
132.nbsp;Mantgum.
133.nbsp;Roordahuizum.
134.nbsp;Idaard.
135.nbsp;Eernewoude.
136.nbsp;Nijega.
137.nbsp;Opeinde.
138.nbsp;Zurig.
139.nbsp;Pingjum.
140.nbsp;Witmarsum.
141.nbsp;Waaxens. (H.)
142.nbsp;Wommels.
143.nbsp;Oosterend.
144.nbsp;Hennaard.
145.nbsp;Itens.
146.nbsp;Britswerd..
147.nbsp;Wieuwerd.
148.nbsp;Bozum.
149.nbsp;Oosterwie rum.
150.nbsp;Rauwerd.
151.nbsp;Friens.
152.nbsp;Grouw.
153.nbsp;Schraard.
154.nbsp;Schettens.
155nbsp;Hichtura.
156.nbsp;Burgwerd.
157.nbsp;Hidaard.
158.nbsp;Lutkewierum.
159.nbsp;Deersum.
160.nbsp;Poppingawier.
161.nbsp;Imsum.
162.nbsp;Boornbergum.
163.nbsp;Drachten.
164.nbsp;Ureterp.
165.nbsp;Siegerswoude.
166.nbsp;Bakkeveen.
167.nbsp;Makkum.
168.nbsp;Exmorra.
169.nbsp;Longerhou,
170.nbsp;Bolsward,
171.nbsp;Nijland.
172.nbsp;Tirns.
173.nbsp;Sciharnegoutura.
174.nbsp;Goënga.
175.nbsp;Gauw.
176.nbsp;Sitorandaburen.
177.nbsp;Terizool.
178.nbsp;Akkrum.
179.nbsp;Nes. (U)
180.nbsp;Oldeboorn.
181.nbsp;Beets.
182.nbsp;Beetsterzwaag.
183.nbsp;Olterterp.
184.nbsp;Duurswoude.
185.nbsp;Piaam.
186.nbsp;Idsegahuizen.
187.nbsp;Allingawier.
188.nbsp;Tjerkwerd.
189.nbsp;Wolsum.
190.nbsp;Folsgare.
191.nbsp;Sneek.
192.nbsp;Loënga.
193.nbsp;Offingawier.
194.nbsp;Terhome.
195.nbsp;Tijnje.
196.nbsp;Hemrik.
197.nbsp;Wijnjeterp.
198.nbsp;Haulerwijk.
199.nbsp;Gaast.
200.nbsp;Ferwoude.
201.nbsp;Parrega.
202.nbsp;Delt;Jgum.
1.nbsp;Wieruon.
2.nbsp;N€S. (O.)
3.nbsp;Peasens.
4.nbsp;Ternaard.
5.nbsp;HantumOauizen.
6.nbsp;Ooster-Nijkerk.
7.nbsp;Lioessens.
8.nbsp;Morra.
9.nbsp;Anjum.
10.nbsp;Oostmahorn.
11.nbsp;Holwerd.
12.nbsp;Waaxens. (W.D.)
13.nbsp;Hantum.
14.nbsp;Metslawier.
15.nbsp;Ferwerd.
16.nbsp;Blija.
17.nbsp;Foudgum.
18.nbsp;Hiaure.
19.nbsp;Wester-Nijkerk.
20.nbsp;Marrum.
21.nbsp;Jeslum.
22.nbsp;Genum.
23.nbsp;Liclitaard.
24.nbsp;Dokkum.
25.nbsp;Oostrum.
26.nbsp;Ee.
27.nbsp;Engwierum.
28.nbsp;Hijum.
29.nbsp;Hallum.
30.nbsp;Wanswerd.
31.nbsp;Birdaard.
32.nbsp;Rinsumageest.
33.nbsp;Akkerwoude.
34.nbsp;Murmerwoude.
35.nbsp;Dantumawoude.
36.nbsp;Woutexswoude.
37.nbsp;Driezum.
38.nbsp;Westergeest.
39.nbsp;Kollumerpomp.
40.nbsp;St. Jacöbi-
parochie.
41.nbsp;St. Annaparochie.
42.nbsp;Lieve Vrouwen-
parochie.
43.nbsp;Finkum.
44.nbsp;Oudwoude.
45.nbsp;Kollum.
46.nbsp;Burum.
47.nbsp;Minnertsga.
48.nbsp;Wier.
49.nbsp;Stiens.
50.nbsp;Britsum.
51.nbsp;Oudkerk.
52.nbsp;Oenkerk.
53.nbsp;Roodkerk.
54.nbsp;ZwaagTve-steinde.
55.nbsp;Kollumerzwaag.
56.nbsp;Buitenpost.
57.nbsp;Oosterbierum.
58.nbsp;Tjummarum.
59.nbsp;Firdgum.
60.nbsp;Berlikum.
61.nbsp;Beetgum.
62.nbsp;Cornjum.
63.nbsp;Jelsum.
64.nbsp;Giekerk.
65.nbsp;Veemvouden.
66.nbsp;Twijzel.
67.nbsp;Lutkepost.
68.nbsp;Gerkesklooster.
69.nbsp;Pieters'bierum.
70.nbsp;Sexbierum.
71.nbsp;Boer.
72.nbsp;Ried.
73.nbsp;Slappeterp.
74.nbsp;Menaldum,
75.nbsp;Engelum.
76.nbsp;Lidlum.
77.nbsp;Marssum.
78.nbsp;Rijperkerk.
79.nbsp;Eestrum.
80.nbsp;Kooten.
81.nbsp;Augustinusga.
82.nbsp;Wijnaldum.
83.nbsp;Dongjum.
84.nbsp;Sclialsum.
85.nbsp;Peins.
86.nbsp;Zweins.
87.nbsp;Dronrijp.
88.nbsp;Deinum.
89.nbsp;Leeuwarden.
90.nbsp;Huizum.
91.nbsp;Tietjerk.
92.nbsp;Hardegarijp.
93.nbsp;Bergum.
94.nbsp;Drogeliam.
95.nbsp;Harkema-
Opeinde.
96.nbsp;Surhuizum.
97.nbsp;Harlingen.
98.nbsp;Herbajum.
99.nbsp;Franefeer.
305.nbsp;Peperga.
I. |
Heidenschapsterveenpolder, |
VIII. |
Groote St. Johannesgaster- |
II. |
Groote Noordwolder- |
veenpolder. | |
(veen)polder. |
IX. |
Trijegasterveenpolder. | |
III. |
Groote Veenpolder in Op- |
X. |
Delfstrahuizen. |
sterland en Smallingerland. |
XI. |
Veenpolder van Echten. | |
IV. |
De Deelen. |
XII. |
Groote Veenipolder in West- |
V. |
6e en 7e Veendistrict. |
stellingwerf. | |
VI. |
4e en 5e Veendistrict. |
XIII. |
Veenpolder onder Ter Id- |
VII. |
Haskerveenpolder. |
zardt en Oldeholtwolde. |
HET LAAGVEENGEBIED VAN FRIESLAND
-ocr page 7-RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
-ocr page 8-HET LAAGVEENGEBIED
VAN FRIESLAND
PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGING VAN DEN GRAAD
VAN DOCTOR IN DE LETTEREN EN WIJSBEGEERTE
AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE UTRECHT. OP
GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. C. W.
STAR BUSMANN. HOOGLEERAAR IN DE FACULTEIT
DER RECHTSGELEERDHEID, VOLGENS BESLUIT VAN
DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT TEGEN DE BE-
DENKINGEN VAN DE FACULTEIT DER LETTEREN
EN WIJSBEGEERTE EN VAN DE FACULTEIT DER
WIS- EN NATUURKUNDE TE VERDEDIGEN OP
VRIJDAG 8 DEC. 1933, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR,
DOOR
GEBOREN TE WIJNJETERP
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT.
1933
N.V. v.h. FIRMA M. J. VAN DER LOEFF
ENSCHEDE
ClHiaaOVlHHVOAAJ 'raH
c^/îAJ^aw^^ VIAV
QAASO W3Ö MAY OKiOïï«?ia3V aSTT
aT«av«!Ctóiaaïr// m ^^mmTBJ m Hi acrrxxa HAV
no .THCiasrru arnbsp;^io ^ua
.W .Q .ïlt;Jnbsp;ItJ^Hfl vlHO v
TJSTJUaA'i 3a KI «AAflH« lULXmnbsp;«ats
noHfi s-ia
-.Hfi m Maaaxnbsp;«SKI TAA/I^ÏI v,m
HaHaTTiLl HHO IT-TTJUDAH LiQ fclAV liJU/^imm
qonbsp;.HT i-KTKU^iHiiirrA^ m ^JV/
j .THDf HT\J
rfquot;,.'
5
yquot;.
»Sü kav . '.s.'!»'! -
naau
AAN MIJN OUDERS
-ocr page 11-i'l.
-ocr page 12-Van de gelegenheid, door dit proefschrift geboden, maak ik gaarne
gebruik om een woord van dank te richten tot allen, die tot mijn
wetenschappelijke vorming hebben bijgedragen,
Tot U. Hooggeleerde VAN VUUREN, gaat daarbij allereerst mijn
dank uit, voor Uw leiding hij mijn studie in de Sociale Aardrijkskunde
en voor de hulp, die U mij bij voortduring hebt verleend, bij de samen-
stelling van dit proefschrift. Uw hartelijk medeleven, ook na mijn studie,
is door mij op hoogen prijs gesteld.
Hooggeleerde OBSTREICH, Uw colleges en de onder Uw leiding
staande excursies hebben mijn inzicht in Geomorphologie ten zeerste
verhelderd. Zij zullen mij steeds een dankbare herinnering blijven.
Hooggeleerde KOHLBRUGGE, Uw onderwijs heeft bij mij een
blijvende belangstelling in de Volkenkunde in het leven geroepen.
Hooggeleerde VAN EVERDINGEN, Uw colleges in de Meteoro- quot;
logie zijn mij van veel nut geweest.
Hooggeleerde KERNKAMP, voor Uw onderricht in de Nieuwe
Geschiedenis ben ik U ten zeerste dankbaar.
Zeergeleerde HOL, Uw hulp bij mijn studie en bij het tot stand
komen van dit proefschrift wordt door mij zeer gewaardeerd.
Zeergeleerde HEERE, Uw colleges in de Sociologie zullen bij mij
steeds een aangename herinnering blijven.
Veel dank ben ik verschuldigd aan U, Ir. BURGER, voor de wel-
willendheid waarmede U mij terzijde hebt gestaan bij het tot standkomen
van dit proefschrift.
Mijn grootsten dank gaat uit naar mijn OUDERS, voor wie geen
opoffering te groot was, om mij een academische opleiding deelachtig te
doen worden.
Tenslotte rest mij nog een woord van dank te richten tot al diegenen,
die zoo welwillend waren mij steeds met raad en daad bij te staan bij
de voorbereiding van dit proefschrift.
JOî Sit» .ft^ik fwîrton *} jlo«ii arlt;v bvgt;oM r»» m ) yUind'fp
.nv^fiTh-Jtfifd tT3lt;llt;forf pBifBîOV
oî»nnbsp;tf-ij-^b .l^SMHJV i^AV »bî^b^t^ooH .U ioT
ahi^ gt;fgt; itl «ibaJ« njiiB H eaU,.gt;î wU Kxrv jiw
-itnoM sb fkînbsp;Hi^ ^siuAjioov ]K1 JUB U -^ri Kgt;OV o-t
.»ibij)« a^ itri ioc' m'M^bfm jJtJ^'^««^ .tih/i-M^rq Hb ssnv sailhit
SlïîJia® Mßjq «gt;iàood qo iUß quot;toofa eî
«U i^ifcfïo »b ;»nbsp;wU .HDIHSTT^JJO sbi^j-jhçiiooH
sur»«; o»înbsp;nt trijttni nftei ft-»lt;W»d r^fnuj«»; -»^irtfi«»!
f^ftittoM-i-Ni! »stf^tefib nf»nbsp;t«» .'ii»j|wt ßS btiW^rftJlv
nts ^ (id ^wvïLjp sffU .nijOUMUHOn »tngt;»I»9çooH
.ci'trpKyfgnbsp;îhwi ni »bftifji«gt;4ioV nh t^ilbttçit«!*! îifco3v|Ûd
nm t»T/ ruiv H» n^s
»Ö fl'nbsp;^U xwv
ljusdilfliÄ »iwjm n^si U 'l?
X»J gt;'»'i pd ri» tfàitiJte fi^iw ^fd qluil -^iji . lOH
^vïs, (iiti looh tbtuw !|irilt;t-.iij|gt;Tf{ Jlb o»v ngt;PHgt;jl
il(0 ttó n^îî!/: Medbi ^ «tnbsp;wU .^«HijH ^yrthip*:}^
Msv^ QUititiWtfTtyd 'jumm^mnijam oas eb»»
fh if/ov ,,gt;j:i-:gt;JIÎJ/lt; tî Ü fiÄBnbsp;ii .quot;•gt;d pij^f bh^V
«ïKnoibfiWö»' to' ♦»lt;inbsp;«htix^»'nbsp;ïbvrmuw hisrfbatiiilw
.lU«ljn jgnq «b aAv
ft»Wî 9iw ,?fïHO[îîO a{ini tnaa «M 1MCgt; ^rwt» njtf-iocns
9]nbsp;«m H« mo .nbsp;- ? ynhsîkiqo
fmib
.«IM'ïi '^'h ie loi oiii'.-M^ -. i iri'ib m^nbsp;iiyj yoa tun .^fiin WulmsTi
^nbsp;ité btiêh m» t'-'n nmnbsp;c miuvnbsp;ijm. »b
.l^hit^dhkü^« ïlb rt«v jo'bbwdioov »t
vi
INHOUDSOPGAVE.
Inleiding
ƒ Hoofdstuk I.
^ Beschrijving van het laagveengebied........ 1
Hoofdstuk 11.
Ontwikkeling van het laagveengebied....... 9
A.nbsp;De ontwikkeling van het laagveengebied tot om-
1°. Het landschap vóór het ingrijpen van den
V 2°. De eerste bewoning tot omstreeks 1750 ... 15
jnbsp;3°. De eerste vervening..........16
B.nbsp;De ontwikkeling van het laagveengebied na 1750 22
l 1°. De ontwikkeling van het niet-verveende deel 22
2°, De ontwikkeling van het verveende deel ... 28
Hoofdstuk III.
Sociale verhoudingen.............42
I,nbsp;Het niet-verveende deel van het laagveengebied 42
II.nbsp;De Veenpolders............
III.nbsp;De Bevolkingsdichtheid..........
IV.nbsp;De Verkaveling............49
Hoofdstuk IV.
De Welvaartstoestand ............ 50
1.nbsp;Inleiding...............50
2.nbsp;De Grootte van het bedrijf.........56
3.nbsp;Het Productievermogen van het vee......61
Hoofdstuk V.
Literatuurlijsten...............73
i
KAARTEN EN TABELLEN.
Schematisch profiel..................6
Kaartje van het vestigingsbeeld
Kaart van Friesland
Tabel van de oprichtingsjaren van coöperatieve zuivelfabriekennbsp;44
Tabel der bevolkingsdichtheid..............47
Tabel I en Ia, aantal koeien per Veehouder......57
Tabel II, aantal pondematen per koe........59
Tabel III, huur per pondemaat...........60
Tabel IV en IVa, hoeveelheid melk per koe......62
Tabel V, vetgehalte der melk...........63
Tabel Va, gemiddeld vetgehalte der melk.......64
Tabel VI, boteropbrengst.............64
Tabel VII, waarde per koe............65
Tabel VIII, gemiddeld aantal koeien, gemiddelde hoeveelheid
melk, gemiddeld vetgehalte, gemiddelde boteropbrengstnbsp;70
-ocr page 16-INLEIDING.
Het laagveengebied vormde in Friesland oorspronkelijk een
natuurlijk geheel. Door het ingrijpen van den mensch en door de
mogelijkheden in het gebied zelf aanwezig, kreeg een kleiner deel
van dit gebied tijdelijk een bestemming volkomen verschillend van
die van het grootere deel. Bij de behandehng zal duidelijk blijken,
dat door deze verschillend gerichte activiteit het verschillend type
van die beide deelen van dit weidegebied werd bepaald. Achter-
eenvolgens zullen de beschrijving van het laagveengebied, de
ontwikkeling van het laagveengebied, de sociale verhoudingen en
de welvaartstoestand worden behandeld.
De aanduiding ,,laagveenquot; voor de grondsoort is in deze studie
gehandhaafd in plaats van ,,veenquot;, om het bestudeerde, laag gele-
gen, gebied te onderscheiden van het hooger liggende veen aan de
Oostelijke grenzen van de provincie Friesland.
De getallen tusschen haakjes geven een aanduiding over de
betreffende literatuur. Het eerste getal duidt aan het nummer,
waaronder men het boek in de genummerde literatuurlijst aantreft.
Het tweede getal geeft de bladzijde aan, waaraan een gedachte is
ontleend of waaruit een citaat is overgenomen.
f:' -
-Is,
.OHiOîHJHl
as'ï Vf:,
i^ib^f^c^^^ f.iKfifei^i'ï m :îbfa'îamp;/ hciù-l^iâaasvigsiek isH
ab 7fgt;ob ïÏÂaw mv/ ftttqîrtgfii i^d 3lt;gt;oO
xTw içUjfeiiî îviitd:?^ îîb «fr
^-s^iid^'îîiiiîsljmb itsnbsp;r^axi ü|ï .f-^i^ -sî^î^foig laH stav 3}}/
«Tfinbsp;quot;îàdaii^if 'B^-IKifi»s^fc
'^««liA^.MiS^ft^nbsp;Jib nr.,Y ri'ihf^h ^brM^ji, r.f..
ab'-n-'. rr^'^hi^t^lf li^ooA'laA an f a^fhhdtMtvfhrm jJ h-jr^^p
^'' i'i. wArti-'--nbsp;si/ »avnbsp;^y.ft'il'r^^
•ih 1-ivtß ^aihiubri'^ fJ** «^W asJiAiiu^nbsp;iriiisiîry -»üi-
.fHlliift^nbsp;-^h ni J^xi nà uää »ÉrtWir!
ïi »irfnbsp;flattji^w ^hhßid '»t lÄjgt;g vs î-îH ^
iSivï
.ntmfiB i^p'^vo zt 3»;ftîb n'j'j Jitiißßw '■« Ln^vf^no
m-
v-l.
J-,
-M -
-ocr page 18-HOOFDSTUK I.
BESCHRIJVING VAN HET LAAGVEENGEBIED.
Het laagveengebied van Friesland wordt bij eerste waarneming
gekarakteriseerd door zijn eindelooze vlakten, slechts onderbro-
ken door de typische, vaak in geboomte verscholen, boerderijen.
Het onafzienbare vlakke gebied, vrijwel geheel bestaande uit
grasland, omvat echter veel water, zoowel in den vorm van slooten
en vaarten, als in dien van de bekende uitgestrekte meren.
Het land staat in dienst van het veeteeltbedrijf, als hooi- en als
weiland. Gedurende het grootste deel van het jaar, buiten den hooi-
en weidetijd, als mensch en dier ontbreken, zijn de rietkragen langs
den waterkant dikwijls de eenige afwisseling, terwijl het vergezicht
afgesloten wordt door het silhouet der dorpen aan den horizont.
Zoo doet zich het laagveengebied in zijn oorspronkelijken toe-
stand, in het niet verveende gedeelte, voor. Een kleiner deel mist
het ruime vergezicht. Hier was het de mensch, die ingreep door ver-
vening, gevolgd door inpoldering. Het leven speelt zich er thans af
binnen de hooge dijken van den veenpolder. Na de drooglegging is
het veeteeltbedrijf hier teruggekeerd.
De indruk, die men na deze eerste vluchtige waarneming van het
Friesche laagveengebied verkrijgt, wordt bevestigd en versterkt bij
het beschouwen van de kaart. De kaart immers is het aardrijkskun-
dig hulpmiddel bij uitnemendheid. Met Van Vuuren zij opgemerkt,
dat men bij het bestudeeren van een gebied moet beginnen met zich
een algemeen beeld van het landschap voor oogen te stellen
(45—321). De geografie kent daarvoor het beeld op de kaart. Het
stelt ons in staat de algemeene verhoudingen te begrijpen, omdat
het hier overzichtelijk is vastgelegd.
Bij de beschrijving van het landschap volgens het beeld op de
kaart, dient de aandacht te worden geschonken aan de waterwegen
cn meren, de landwegen, de verkaveling van het land en de neder-
zettingen.
Daar het laagveengebied van Friesland het laagste deel van de
provincie vormt, zijn de waterwegen en meren hier van de grootste
beteekenis. Zij zijn het belangrijkste clement van het boezemgebied
„Frieslandquot;, welk gebied vrijwel de geheele provincie van dien
naam omvat en een gedeelte van Groningen. De boezem ontvangt
zijn water uit de polders en waterschappen cn loost het door een
twaalftal sluizen: de Friesche sluis bij Zoutkamp, de Nieuwezijlen,
de Roptazijl, de sluizen in Harlingen, de Makkumerzijl, de Worku-
Beeld van
het land-
schap bij
waarne-
ming.
Beeld van
het land-
schap op de
Kaart.
Waterwe-
gen.
merzijl, de sluis te Hindeloopen, de Molkwerumerzijl, de sluis te
Stavoren, de Tacozijl, de sluizen te Lemmer en de Schoterzijl.
Bovendien kan ook het groote stoomgemaal bij Tacozijl zeer belang-
rijke hoeveelheden water naar het IJsselmeer loozen.
De voornaamste punten van waterloozing zijn de Nieuwezijlen in
het Noord-Oosten en Tacozijl aan de Zuidkust. Deze ligging moet
als bijzonder gunstig worden beschouwd, daar zij het mogelijk
maakt, dat onder alle omstandigheden het overtollige water naar
Waddenzee en IJsselmeer kan afvloeien of door het stoomgemaal
kan worden uitgeslagen. De mogelijkheid hiertoe ontstaat door het
feit, dat de heerschende Zuid-Westen, Westen en Noord-Westen
winden het water, hetzij naar het Noord-Oosten, hetzij naar het
Zuiden stuwen. Wel is hieraan ook het bezwaar verbonden van te
groote opstuwing, doch hieraan is tegemoet gekomen door het bou-
wen van een keersluis bij Terhorne (1883), in het midden van de
provincie (42—318).
Op de kaart valt het op hoe de waterwegen en meren het Frie-
sche laagveengebied beheerschen. In de kleistreken komen welis-
waar ook een groot aantal nauwe vaarten voor, doch slechts bij
uitzondering een groote waterweg. In het zandgebied komen maar
heel weinig waterwegen voor. Het is frappant, hoe het dichte net
van waterwegen in het laagveengebied tevens de gunstigste rich-
ting van het verkeer te water door de provincie aangeeft. De
scheepvaart tusschen Groningen, Friesland en Amsterdam maakt
dan ook een dankbaar gebruik van deze gunstige natuurlijke
omstandigheden.
Zoowel voor de waterloozing, als voor de scheepvaart, wordt
hier dus de richting door de natuur aangewezen.
Landwegen. In tegenstelling met het groote aantal waterwegen in het laag-
veengebied van Friesland, komen hier zeer weinig landwegen
voor. De enkele wegen, die men er aantreft, verloopen meest in
West-Oostelijke richting, waarmee zij de verbinding vormen tus-
schen de klei- en de zandgronden.
Bij vergelijking van de topografische met de geologische kaart,
treedt een tweede bijzonderheid van deze wegen naar voren. Het
blijkt dan, dat ze óf de natuurlijke zandhoogten, die boven het veen
uitkomen, zooveel mogelijk volgen, óf op die plaatsen het kleigebied
met de hoogere zandstreken verbinden, waar deze beide grond-
soorten het dichtst aan de oppervlakte elkander naderen. Een voor-
beeld voor het volgen van de zandhoogten is de weg, beginnende
bij Stavoren door Gaasterland over de hoogten van Tjerkgaast, St.
Nicolaasga, Joure, Oude Haske, Terband en Luinjeberd naar de
hoogerc zandgronden onder Terwispel. Een voorbeeld voor het
andere geval is de weg van Akkrum en Oldeboorn naar de hoo-
gere zandgronden onder Beets en de weg van Warga en Wartena
naar Garijp.
In de veenpolders echter worden reeds meer landwegen aange-
troffen, Hier is het groote bezwaar voor den aanleg— de slappe
veengrond — met de vervening verdwenen.
In de kleistreek loopt een groot aantal wegen, oogenschijnlijk
wanordelijk, in alle richtingen, terwijl men ook in het zandgebied
over een grooter aantal landwegen beschikt, dan in het laagveen-
gebied.
Ook in de wijze van verkaveling is er een groot verschil tusschen
de klei- en zandgebieden tegenover het laagveengebied aan te
wijzen. De eerstgenoemde gebieden worden in dit opzicht gety-
peerd door een warnet van kavelscheidingen — meest slooten —
die elkaar onder willekeurige hoeken snijden. Het laagveengebied
toont daarentegen over het algemeen een rationeele rechtlijnige en
rechthoekige verkaveling.
De oorzaak van dit verschil moet in de eerste plaats worden
gezocht in de natuurlijke omstandigheden en, in de mede daarin
gefundeerde sociale en economische verhoudingen.
Evenals de landwegen zijn ook de nederzettingen van den
mensch in het laagveengebied schaarsch (37—3). De steden en
groote dorpen liggen allen op de klei- en zandgronden, terwijl in
het laagveengebied slechts hier en daar een middelmatig groot dorp
wordt aangetroffen.
De enkele nederzettingen, die er zijn, kan men onderscheiden in
de plaatsen in het grootere niet verveende deel van het laagveen-
gebied en in die in het kleinere wel verveende gedeelte gelegen.
De eerstbedoelde dorpen zijn over het algemeen de dorpen met een
oude kern en de haar omringende boerderijen. In het verveende ge-
bied treft men de lange weg- of vaartdorpen aan. Zooals uit het
vroeger uiteengezette volgt, zijn zij gelegen in de veenpolders en
vertoonen groote gelijkenis met de vestigingen in de Groninger
veenkolonien.
Bleek reeds uit de waarneming, dat het Friesche laagveenge-
bied in sociaal-geografischen zin volkomen het type heeft van een
veeteeltlandschap, door de beschouwing van de kaart werd, zooals
hierboven geschetst, dit inzicht verdiept. Voor den geoefenden
waarnemer is het duidelijk, dat de verschijnselen, welke hier aan
de hand van de kaart naar voren werden gebracht, hun oorsprong
vinden in de veranderingen door de activiteit van den mensch tot
stand gebracht. Dat is dus door de wijziging in de keuze van het
productieproces.
Het is daarom noodzakelijk om de natuurlijke factoren, waar-
mede de mensch in zijn activiteit te kampen heeft gehad, te recon-
strueeren. Immers, ondanks de voortschrijding der techniek tot
beheersching van de natuurlijke factoren, blijft de mensch ten
aanzien van de woonruimte in zijn activiteit aan zekere grenzen
gebonden. Deze grenzen worden bepaald door de mogelijkheden
in die woonruimte gelegen.
Tot de natuurlijke factoren, die er toe leiden dat het laagveen-
gebied een bijzondere plaats in de provincie Friesland inneemt,
behooren: de grondsoort, de gebiedsgrenzen, de oppervlaktevorm
en de hoogteligging.
Grondsoort. Reeds de naam „laagveengebiedquot; duidt aan, dat men hier te doen
heeft met een gebied, waarin de grond bestaat uit laagveen. Gele-
gen in het midden van de provincie is het als het ware als een wig
geschoven tusschen de klei en het zand.
De samenstelling van deze grondsoort gaf daaraan de groote
capaciteit tot het opzuigen en vasthouden van water (37—9). In
volgezogen toestand vormt het veen een slappe substantie. In uit-
gedroogden toestand vormt het een waardevolle brandstof, waar-
door de mogelijkheid bestaat om deze grondsoort tot turf te
verwerken.
Deze eigenschappen onderscheiden het veen sterk van de
aangrenzende grondsoorten: de klei en het zand. Als onmiddellijke
gevolgen hiervan zij vooral gewezen op een plantengroei, die zich
aan den vochtigen slappen grond heeft aangepast en op de bijzon-
dere eischen, die hier aan de ontwatering van den grond worden
gesteld.
De gevolgen van de aanwezigheid van laagveen zijn wel zeer
groot, men denke slechts aan de eigenaardige bezwaren, die deze
slappe, vochtige, vaak moerassige grond heeft voor den aanleg van
landwegen, het ontstaan van nederzettingen en het uitoefenen van
landbouw en veeteelt. Ook de mogelijkheid van vervening maakt
een scherp onderscheid noodig tusschen het laagveen en de aanlig-
gende gebieden.
Het is daarom noodzakelijk om in deze studie de begrenzing van
het te behandelen gebied nauwkeurig vast te stellen. Om deze
grens te bepalen is het noodig om de genoemde physische eigen-
schappen van den grond in de beschouwing te betrekken, daar zij
hier in hooge mate de mogelijkheid van het ingrijpen van den
mensch in het landschap beheerschen.
Gebieds-
grenzen.
De tegenwoordige geologische kaart van Friesland, die grooten-
deels gebaseerd is op de oude gegevens van Staring (20), toont
een niet geheel juiste begrenzing. Eigen onderzoek en ervaring heeft
ons doen zien, dat de werkelijkheid anders is. De dorpen Akkrum,
Oldeboorn en Grouw bijvoorbeeld worden op de geologische kaart
binnen het laagveengebied aangegeven. In werkelijkheid echter
zijn het kleidorpen, wat mede blijkt uit de aanwezigheid van terpen.
Ook de Grouwster dichter E. Halbertsma (22) heeft reeds een terp
in zijn dorp bezongen (35—97).
Voor het aanwijzen van een zuiver geologische begrenzing is het
wachten op de nieuwe geologische kaartbladen van Friesland.
Eén van de groote moeilijkheden, die zich bij de begrenzing
voordoen is het uitwiggen van de klei over het veen. De klei spreidt
zich van het gebied der oude Middelzee, gedeeltelijk over het veen
uit. De laag klei, zich van Noord-West naar Zuid-Oost uitstrek-
kende,,wordt steeds dunner en laat tenslotte het laagveen geheel
vrij. Daarom is van het trekken van een scherpe grenslijn geen
sprake. Bovendien is door het beweiden en bewerken van den
grond de dunne laag klei vermengd met het veen. De aard van de
klei, zoowel als van het veen, is daardoor veranderd, zoodat er
feitelijk een overgangsgebied is ontstaan.
Een overeenkomstige moeilijkheid doet zich in het Zuiden voor,
omdat hier de voormalige Zuiderzee door verschillende ovcrstroo-'
mingen ook dunne kleilagen op het laagveen heeft afgezet.
Uit één en ander blijkt duidelijk, dat een scherpe begrenzing,
gebaseerd op de physische eigenschappen van den grond, niet
mogelijk is. Het productieproces echter, dat door de physischc
eigenschappen mogelijk was, geeft een scherp te begrenzen karak-
ter aan het laagveengebied van Friesland. Als kenmerk voor de
begrenzing dient daarom het veeteeltbedrijf te worden genomen.
Dit bedrijf bepaalt volkomen het karakter van het landschap cn het
strekt zich uit over het laagveen, nl dan niet met een geringe
kleibcdekking.
Ook door de oppervlaktevorm en de hoogteligging neemt het
laagveengebied een zeer bijzondere plaats in Friesland in. Met het
laagveengebied in het midden is deze provincie als het ware op tc
vatten als een zeer vlakke kom. Van Noord-West naar Zuid-Oost
helt de grond langzaam, waarbij het kleioppervlak langzamerhand
in dat van het laagveen overgaat. Dit laatste wordt naar het Oosten
toe weer begrensd door het langzaam omhoogloopende zandgebied.
De hoogste kleistreken liggen ongeveer twee tot twee cn een
halve meter boven A.P., de hoogste zandstreken omstreeks 20
Oppervlak-
tevorm cn
hoogte-
ligging.
meter. Daartusschen ligt het laagveen gelijk met Amsterdamsch
Peil tot op een halve meter er onder.
Duidelijk blijkt deze lage ligging, zooals reeds werd opgemerkt,
ook uit de aanwezigheid van het groote aantal meren, bijna uitslui-
tend in dit gebied gelegen. Uit bijna alle deelen van Friesland komt
het overtollige water dan ook terecht in dit lage midden van de
provincie (37—2). Het laagveengebied in het algemeen en de
meren in het bijzonder, kunnen derhalve als de vergaderbak van dit
water worden opgevat. Hiermede is dan ook tevens de belangrijk-
ste functie, die het gebied vervult in de waterafvoer van Friesland,
aangegeven.
De bijzondere oppervlaktevorm heeft voor het laagveengebied,
in verband met den bodem, geheel andere economische mogelijk-
heden geboden, dan voor de omringende klei- en zandgronden. De
overvloed van water en de hieruit voortvloeiende noodzakelijkheid
om, door inpoldering en bemaling, voortdurend een bepaalde wa-
terstand te behouden, was beslissend voor de sociaal-economische
verhoudingen in dit gebied. Een tegenstelling hiermede vormt het
veelvuldig voorkomende watertekort op de hoogere klei- en zand-
gronden.
De natuurlijke factoren, welke het laagveengebied van Friesland
in zijn ontwikkehng beïnvloeden, werden behandeld voor het
geheele gebied. De vluchtige waarneming, zoowel als de beschou-
wing van de kaart, leerden echter reeds, dat de ontwikkeling van
het kleinere verveende deel zich, door de grootere activiteit van den
mensch, in een geheel andere richting heeft bewogen dan die van
de rest. Het tijdstip, waarop deze verhoogde activiteit haar eerste
groote gevolgen meebracht, Hgt daar, waar de vervening haar intre-
. de deed als grootbedrijf. Dit tijdstip kan worden vastgesteld op
omstreeks het jaar 1750.
Na het jaar 1750 begint dus een geheel nieuw tijdperk, waarin
de ontwikkeling in de beide gebiedsdeelen ongelijk is, ofschoon de
Tijdperken
en gebieds-
deelen.
twee door elkaar heen gelegen gebieden zoowel in socialen als in
economischen zin nauw aan elkaar verbonden zijn gebleven. Het is
de verschillende ontwikkeling van natuurgebied tot cultuurgebied,
die het noodzakelijk maakt om het laagveengebied in twee afzon-
derlijke deelen te bestudeeren. Het geheel moet hierbij worden
getypeerd als een jong, het verveende deel in het bijzonder, als
een zeer jong veeteeltgebied.
In het niet-verveende gebied bleef ook na 1750 de extensieve
vorm van veeteelt, tengevolge van de slechte ontwatering, bestaan.
Eerst in den laatsten tijd is men er gaan intensiveeren, ofschoon
plaatselijk met het hooiland de extensieve vorm van veeteelt nog
wordt aangetroffen.
Het wei-verveende gebied ondervond sterk het gevolg van de
mogelijkheid om het laagveen tot turf te verwerken. Na het weg-
nemen van het veen kwamen hier geen vruchtbare dalgronden te
voorschijn, zooals bij de hoogveenontginningen. Er bleven hier
integendeel slechts uitgestrekte watervlakten over. Aan dit
bezwaar werd echter tegemoet gekomen door het oprichten van
veenpolders.
Aan de hand van de kaart werd reeds gewezen op den rijkdom
aan waterwegen, de schaarschte aan landwegen cn het betrekkelijk
kleine aantal nederzettingen in het lage midden der provincie. Het
geringe verkeer te land heeft niet nagelaten zijn stempel te drukken
op het karakter van de bewoners. Hier heeft zich een groep men-
schen gevormd, die gebruik wist tc maken van het natuurlijke
voordeel van het gebied, om door middel van vaartuigen het noodige
vervoer te doen plaats vinden en daardoor zich wist te schikken in
het nadeel van het gebrek aan landwegen. Door dit gebrek aan
landwegen echter leeft de boer op zijn boerderij, omgeven door
water, nagenoeg afgescheiden van zijn buren en van de buiten-
wereld.
Ook in dit opzicht is de toestand in het verveende gebied anders.
Daar wonen de kleine boeren cn arbeiders langs een weg of kanaal
binnen de hooge dijken van de veenpolders. Contact onderling is
hier in ruimere mate mogelijk, mede door het grootere aantal wegen.
De eenheid van belangen binnen den polder schept een bijzondere
natuurlijke sfeer. Het eigen karakter van de groep, als sociaal
geheel, wordt daardoor bevorderd.
De veeteelt in het niet-verveende gedeelte, gaat gepaard met het
grootbedrijf en wordt over het algemeen onder gunstige voorwaar-
den uitgeoefend. De vele waterschappen, waarin het geheele gebied
is verdeeld, stellen de gemeenschap in staat om ten allen tijde den
Het niet-
verveende
deel.
Het wei-
verveende
deel.
Sociale
factoren.
Economi-
sche fac-
toren.
waterstand volkomen te beheerschen. Het overtollige water kan,
mits het gemaal krachtig genoeg is, direct worden weggewerkt,
terwijl de lage ligging de mogelijkheid opent om, in tijden van
droogte, water uit den boezem in te laten. Hiermede is aan den
voornaamsten eisch voor een rationeele uitoefening van het vee-
teeltbedrijf voldaan.
De toestand op de klei is minder gunstig, daar het door de
hoogere ligging bijna niet mogelijk is, om in tijden van droogte,
water in te laten. Ook op het zand kan spoedig een tekort aan
water ontstaan.
Het veeteeltbedrijf in het allerjongste cultuurgebied — de veen-
polders — wordt meest in typisch klein-bedrijf uitgeoefend. Het
klein-bedrijf is hier echter juist oorzaak van een minder gunstige
toestand dan in het niet-verveende gebied. De kleine boer is name-
lijk veelal geneigd om te veel vee te houden in verhouding tot
de oppervlakte hooi- en weiland, die hij in gebruik heeft. Zoo
wordt wel 30—50 % meer vee gehouden dan normaal mogelijk
was. Dit heeft tot gevolg, dat veel stalvoedering moet plaats hebben.
Bij dit stalvoederen wordt het vee een groot deel van het jaar,
ook in den zomer, op stal gehouden. In het zomerhalfjaar wordt
gevoederd met versch gemaaid gras, terwijl het land vaak wordt
bemest met den iederen dag vrijkomenden mest. Deze methode is
natuurlijk alleen mogelijk als het land betrekkelijk dicht bij de
boerderij is gelegen. Daarnaast is het echter noodzakelijk om hooi
van buiten den veenpolder aan te voeren. Daartoe worden jaarlijks
hooilanden in het niet-verveende gebied gehuurd. En hiermede is
tevens de afhankelijkheid van het eenc gebied van het andere
aangegeven.
Deze afhankelijkheid van het verveende gebied van het niet-
verveende heeft een zeer belangrijk probleem van den allerlaatsten
tijd aan de orde gesteld. Door de voortschrijdende intensiveering
van de bedrijven op het niet-verveende laagveen, verdwijnen de te
verhuren hooilanden meer en meer. Het gevolg hiervan zal voor de
veenpolders wel zijn, dat er een wijziging in het veeteelt-klein-
bedrijf noodig wordt.
Ten aanzien van het water verkeert het verveende gebied in
dezelfde gunstige omstandigheden als het niet-verveende.
HOOFDSTUK II.
ONTWIKKELING VAN HET LAAGVEENGEBIED.
Uit het in het eerste hoofdstuk besprokene blijkt de noodzake-
lijkheid om de ontwikkeling van het laagveengebied te beschouwen
in twee opéénvolgende perioden, met 1750 als scheidingsjaar. Tot
dit jaar ontwikkelde zich het gebied als één geheel, terwijl daarna,
door het opkomen van de vervening als grootbedrijf, een gedeelte
van het gebied een totaal andere bestemming kreeg.
A. De ontwikkeling van het laagveengebied
tot omstreeks 1750.
In de eerste plaats zal moeten worden aangegeven, hoe het
landschap er in het laagveengebied uitzag, vóórdat de mensch het
in gebruik nam. Daarna zullen de natuurlijke moeilijkheden, waar-
mee hij later heeft te kampen gehad, worden behandeld.
1°. Het landschap vóór het ingrijpen van den mensch.
De meeste schrijvers, die zich met de oude toestanden waarin
het land zich bevond, hebben bezig gehouden, leiden de vroegere
geaardheid af van het wezen der thans nog bestaande en als
oorspronkelijk beschouwde laagveenbrokjes (2; 8; 9; 12; 13; 14;
15; 18; 19; 27). Het laagveengebied dan zou zeer moerassig zijn
geweest, met natuurlijke waterloopen en meren, terwijl als begroei-
ing een laag struikgewas — zoogenaamd kreil — werd aange-
troffen (13—508). Blink beschrijft het dan ook als ,,een land van
grillig gevormde wateren en meertjes, temidden van moerasgron-
den, met lage veenbosschen, zoogenaamde maden en hoogere
zandgronden met opgaand hout begroeid, zonder orde elkaar
afwisselendquot; (9-339).
De bosschen Dat het laagveengebied bedekt is geweest met bosschen, zij het
ook slechts met laag hout, kan als vaststaand worden aangenomen.
Dit blijkt trouwens ook al uit verschillende plaatsnamen als
Woudsend en Workum, welke laatste — oudtijds Woldrichem —
beteekende ,,de hem aan den hoek van het woudquot;. (Hem isquot;
hetzelfde woord als het Duitsche heim, het Angel-Saksische ham,
het Engelsche home, het Nederlandsche heem) (9—348). Ook
de naam van één van de wateren tusschen Stavoren en Enkhuizen
„Kreilquot; wijst duidelijk op het aldaar vroeger voorkomen van een
bosch, meest uit laag hout bestaande. Zelfs wordt vermeld, dat men
omstreeks 1200 nog met behulp van een plank van Stavoren naar
Enkhuizen door een moerassig bosch kon loopen (9—341).
Van hoog opgaand hout was echter geen sprake geweest, trou-
wens de grondslag was ongeschikt om opgaand hout te dragen.
Blink vermeldt dan ook alleen voor de hoogere zandgronden
, opgaand hout (9—339). De vele berken- en dennenstammen, die
men bij het vervenen onder het veen terugvindt, hebben geen deel
uitgemaakt van een vroeger veenbosch met opgaand hout, maar
hebben geworteld in het onder het veen liggende zand.
Indien inderdaad verondersteld mag worden, dat de Friesche
venen op identieke wijze ontstaan zijn als de Hollandsche venen,
dan moeten deze bosschen onder invloed van het groeiende veen-
. mos verstikt zijn geworden, totdat ze ten slotte omver werden
geworpen of afknapten. In den loop der tijden vormde zich hier-
boven een twee meter dikke veenlaag, die daarna door daling
beneden den grondwaterspiegel kwam en ons zgn.: „laagveenquot;
vormde.
Toen dit veengebied uitdroogde — in hoeverre dit door natuur-
lijke oorzaken, in hoeverre dit tengevolge van kunstmatige verla-
ging van den grondwaterstand geschiedde, blijve in het midden —
bleven meren bestaan, ofschoon er wel in den aard en het aantal
meren later wijzigingen zijn gekomen. Zoo hebben enkele van de
thans bestaande meren hun ontstaan aan de vervening te danken
— bijvoorbeeld de Leijen —, terwijl andere door afslag zijn
gevormd of er door zijn vergroot zooals de Brekken — of door
voortgaande veenvorming werden verkleind. In de literatuur wordt
nergens vermeld, dat de meren reeds voor 1750 tengevolge van
veengraven zijn ontstaan, terwijl een dergelijke landvernielende
vervening zeker opgemerkt en in den volksgeest voortgeleefd, of
in de oude Friesche kronieken vermeld zou zijn. Dit laatste ge-
schiedde wel ten aanzien van de Haarlemmermeer (43).
Tacitus schrijft reeds over groote meren (immensos lacus),
welke in Friesland lagen en die door Romeinsche vloten bevaren
zouden zijn {\2—^168). Schuiling maakt een toespeling op den
rijkdom aan meren in Friesland als hij schrijft, dat ,,tot aan de
doorbreking van de engte tusschen Holland en Friesland, het
Flevo-meer, evenals de Friesche meren, zoet water bevattequot;
(42-477).
Blink spreekt zichzelf herhaaldelijk tegen. In zijn hierboven
aangehaalde beschrijving van het oorspronkelijke landschap ver-
meldt hij „grillig gevormde wateren en meertjesquot; (9—339).
Elders schrijft hij er het ontstaan van toe aan het uitbaggeren,
„waarin de Friesche monniken zoo bedreven warenquot; (8—307).'
Later weer zegt hij, dat „eenmaal Friesland van zijn tegenwoordige
zeegrens uitgebreid was, naar het Westen en Noorden, met
moerassige lage veengronden, die door tal van wateren en plassen
doorsneden zullen zijn geweest, zooals het Zuid-Westelijk Fries-
land ons daarvan nog thans een voorbeeld oplevertquot; (8—321).
Verder verklaart hij weer: „Te midden der laagvenen vindt men
in Friesland, Overijssel en Holland tal van meertjes. Deze hebben
hun ontstaan meest te danken aan de uitbaggering van het laag-
veen, terwijl zij door afslag aan den Oostkant zijn toegenomen, of
wel door aanvoer aan den Westkant afgenomen. Misschien wel ,
hebben zich enkele meertjes uitgebreid op gunstige plekken aan
riviertjes, welke het laagveen doorstroomenquot; (9—525). Tenslotte
stelt Blink het ontstaan van de meren in Zuid-West Friesland
nog weer eens op één lijn met die in Westelijk Overijssel, de
Loosdrechtsche plassen, de vroegere Zuidpias en de Haarlemmer-
meer, welke alle tengevolge van veengraven zijn ontstaan (7—15),
hetgeen hij toelicht met de belangrijke veronderstelling, dat het
waarschijnlijk is, „dat de turfmakerij het eerst is begonnen op het'
laagveen, omdat men in de woudarme laagveenstreken het meest
behoefte had aan een dergelijke brandstofquot; (7—17). Op het zand
redde men zich met hout.
Onbcwoon- Het is een feit, dat het laagveen uit een zeer slappe substantie
baarheid ,nbsp;. .
bestaat, met een groote capaciteit om water op te nemen en vast tc
houden. Juist deze eigenschappen maakten, dat het gebied vele
jaren voor menschelijke bewoning ongeschikt bleef. Herhaalde
malen w'erd dit laagveenlandschap met zeewater overspoeld, het- •
geen nog blijkt uit het hooge percentage zout, dat wel in het veen
wordt gevonden (7—17).
Het laagveengebied moet derhalve, ten aanzien van de bewoon-
baarheid, gedurende vele eeuwen worden beschouwd als een ter-
rein, waar de mensch geen nederzettingen kon stichten en wel tot
op het oogenblik, dat de Friesche zeedijken voldoende in staat
waren om het achterliggende landschap tc beschermen. In dit
verband zij er op gewezen, dat volgens Eekhoff de Friezen van
het Noord-Westen der huidige provincie, des winters naar de
Zuid-Oostelijke hooge zandgronden zouden zijn getrokken
(H—31). Over eventueele bewoners van het tusschcnliggende
gebied — het laagveen — wordt niet gerept. Overigens merkt
Popping, op dat er in het gebied, dat in het algemeen overeenkomt
met het door ons bestudeerde laagveen, geen praehistorische
. vondsten zijn gedaan. (H. J. Popping. De Bewoning van Fries-
land in Voorhistorischen tijd. 1932). Hij wil dit verklaren door
aan te nemen, dat dit terrein tot in de eerste eeuwen onzer jaar-
telling bedekt was met bosch en daardoor ongeschikt was voor
vestiging van den toenmaligen mensch.
vfssche^ Toch waren er op enkele punten — waar natuurlijke zand-
koppen uit het veen omhoog staken — wel nederzettingen te
vinden, die voldoende waarborg voor veilige bewoning boden
(9—341). Volgens van Blom zijn in deze zandhoogten overblijf-
selen gevonden van menschelijke bewoning uit de vroegste tijden
en wel voornamelijk beenderen van wild en visch (13—508; 9—
341). Uit overlevering is deze bewoning ook thans nog te Rotster-
gaast bekend. Men moet zich voorstellen, dat hier voldoende hout
als brandstof aanwezig was om een kleine nederzetting van jagers
'Dijkaanleg-. en visschers mogelijk te maken.
Voordat de bedijkingen voldoende waarborgen boden tegen
overstrooming kan derhalve, blijkens het voorgaande niet aan
• bewoning van het laagveengebied worden gedacht. Ten aanzien
van het tijdstip der zeedijkenaanleg bestaat echter verschil van
meening.
Acker Stratingh neemt de successievelijke bedijkingen van ons
land over een periode van de tiende tot de veertiende eeuw aan
(1—62, 63). Hij acht deze ruime tijdsbepaling noodig, omdat
natuurlijk niet direct afdoende bedijkingen werden aangelegd,
doch slechts langzamerhand tot een behoorlijke bedijking werd
gekomen. Zoo stelt hij zich voor, dat aanvankelijk slechts zomer-
dijken werden gemaakt, terwijl eerst later tot de zware winter-
dijken werd overgegaan.
Hij schrijft: „Eerst waren het waarschijnlijk ondernemingen van
enkele personen, welke uit nijverheid hun landen afdijkten, om
dezelve des te beter te kunnen gebruiken. Het was voorzeker een
stoute onderneming, welke reeds veronderstelt een aantal men-
schen, eigendom, eenigen rijkdom, veeteelt, handel en veel be-
schaving. Bij meerder cultuur, voordeelen en rijkdom vermeer-
derde de moed en de ondernemingszucht. En terwijl langen tijd
een aantal inwoneren op eene hoogte enkelijk voor zich zelven
zorgde, zoo vormde men in het vervolg het gewichtig en stout
ontwerp om een aantal dorpen binnen een dijk te bevatten.quot;
Het is duidelijk, dat Acker Stratingh hier de bewoners van de
kleistreek op het oog had, daar zich alleen in het terpenland een
zoo hoogstaande cultuur, als hij noodig achtte, kon ontwikkelen.
In tegenstelling met de veronderstelling van Acker Stratingh,
-ocr page 30-vermoedt Beekman, dat er- omstreeks 800 al dijken in Friesland
werden aangelegd en dat er omstreeks 1000 al winterdijken
moeten zijn geweest (5—295). Dat er na 800 nog kloosters op
terpen werden gebouwd, noemt hij geen afdoende bewijs tegen
zijn stelling, daar de dijken, zooals Acker Stratingh dat blijkens
bovenstaande ook reeds mededeelde, in den eersten tijd niet zoo
hoog en sterk zijn geweest. Men kon het er toen nog niet op
wagen om dergelijke waardevolle gebouwen op het vlakke veld
te bouwen. Trouwens de afvoer van het binnenwater was ook niet
dadelijk afdoende geregeld en vaak zoo gebrekkig en slecht; dat
zelfs tamelijk hoog gelegen streken er in tijden van sterken regen-
val last van kregen.
Het is van belang om, in verband met één en ander, na te gaan
waar de eerste dijken kunnen zijn aangelegd. Zoodoende valt het
op, dat de oudste kusten die van de voormalige Middelzee zijn.
Pas later zijn de Waddenzee en de Zuiderzee gevormd. Het zoo-
genaamde „voorlandquot;, gelegen tusschen de tegenwoordige Frie-
sche West-kust en de huidige eilanden Texel en Vlieland, begon
volgens Ottema eerst omstreeks 1170 de eerste teekenen van
afslag te vertoonen (31—kaart). Hetzelfde was het geval met de
Noord-Oostelijke helft van het tegenwoordige IJselmeer.
Indien derhalve reeds omstreeks het jaar 800 dijken werden
aangelegd, dan moeten dat de Middelzeedijken of de voorloopers
er van zijn geweest. Volgens Blink spreken de oude Friesche
wetten, die vermoedelijk van ongeveer 900 dateeren, al van zee-
dijken. Men kon toen het argument van aan de zeedijken tc
hebben moeten werken, gebruiken om zich voor het niet verschij-
nen voor het gerecht te verontschuldigen (9—342). Ook dit betreft
de Middelzeedijken. Voor de afwatering van de laagveenstreken
echter hebben deze dijken zeker geen verbetering gebracht, want
veeleer werd er de afstrooming naar de Middelzee door belem-
merd (12-168).
Daar de oude Middelzee tot omstreeks het jaar 1250 de eenigste
zee was, die het huidige Friesland bespoelde, kan de dijkaanleg
eerst na dien tijd voor het laagveengebied van belang zijn ge-
worden. Toch kon een direct gunstig gevolg van den aanleg van
de Zuider- en Westerdijken niet worden verwacht, daar het
laagveengebied immers steeds het laagste gebied van de provincie
vormde, waar het overtollige water van het geheele gewest samen
vloeide. Het tijdstip van den aanleg van deze dijken is dan ook
van geringer beteekenis dan eenige nader te behandelen omstan-
digheden en is trouwens ook nog veel moeilijker te bepalen dan
de aanleg der eerste dijken. Toen de zee geen direct gevaar meer
opleverde, kwam de moeilijkheid van het binnenwater eerst goed
tot haar recht en in versterkte mate. De dijken belemmerden de
oorspronkelijke natuurlijke loozing en het was noodzakelijk gewor-
den om door kunstwerken in die dijken — sluizen — te trachten
het overtollige binnenwater weg te werken.
BeteugeUng De meeste last van het binnenwater werd ondervonden door het
bfnnen^-* opwaaien. Teneinde dit euvel te ondervangen werden verschillen-
water,nbsp;^^ boezemgebieden opgericht, binnen welke de waterstand beter
beheerscht kon worden. Zoo had Westergoo een afgesloten boe-
zem, aan de eene zijde begrensd door de Middelzeedijken. Ooster-
goo had daarentegen meerdere kleine boezemgebieden, zooals
Kollumerland en Achtkarspelen. Voor de streken buiten deze
gebieden gelegen werd de toestand daardoor echter des te
moeilijker en wel te meer daar in Oostergoo langzamerhand vele
scheidingen, door opruiming van sluizen in binnendijken, werden
weggenomen (5—330).
Om de bezwaren van het opwaaien beter het hoofd te kunnen
bieden sloten de grietenijen van Oostergoo — behalve de Don-
geradeelen, Kollumerland en Achtkarspelen — zich in 1477 tot het
zoogenaamde Leppeverbond aaneen en werd gezamenlijk de Lep-
pedijk aangelegd (5—330) (4—209). Deze dijk verbond de
hoogere zandgronden onder Beets Westwaarts, langs den Noorde-
lijken oever van de Boom tot Imsum, met den Groenendijk—
Hemdijk. Het ten Noorden van dezen dijk gelegen gebied — het
„binnendijkschquot; gedeelte — kon nu het lastige water uit het Zuide-
lijke merenrijke — het „buitendijkschquot; gedeelte — met succes
weren.
De Leppedijk was metterdaad in staat het bezwaar van het
opwaaien van het binnenwater gedeeltelijk op te heffen, zoodat
toen ook langzamerhand de mensch in het voorheen onbewoonbare
gebied kon voortdringen. Eerst van deze tijden af kan er dan ook
sprake zijn van eenige vervening, tijden, uit welke vele berichten
omtrent het leven in Friesland bekend zijn geworden. Zouden er
toen betrekkelijk groote verveningen hebben plaats gevonden, die
het ontstaan van meren tot gevolg zouden hebben gehad, dan zou
dat ongetwijfeld ook vermeld zijn geworden. Uit Noord- en Zuid-
Holland zijn dergelijke berichten wel uit dien tijd bekend gewor-
den, doch van Friesland ontbreken zij ten eenenmale. Hieruit is
derhalve te concludeeren, dat groote verveningen, met als gevolg
het ontstaan van meren, in Friesland niet voorkwamen. Op deze
regel zijn slechts enkele uitzonderingen, zooals die van de Leijen.
De eerste bewoning tot omstreeks 1750.
Het voortdringen van den mensch in het laagveengebied werd
bevorderd door het kloosterwezen. De arbeid van de kloosterlingen
strekte immers tot voorbeeld. Onder hun leiding werden vele dijken
en wegen aangelegd en kanalen gegraven. Zij gaven den stoot
tot den vooruitgang in den landbouw, wijl zij bij een goede bewer-
king van hun uitgestrekte gronden het meeste belang hadden (23).
Blink wijst er op, dat juist in Friesland een zeer groot gedeelte
der landerijen in handen was van de kloosters (10—124). De
kloosters vormden een machtige organisatie in een tijd, toen het
staats- en dorpsverband nog te zwak was en verdeeldheid het tot
stand komen van werken van algemeen belang dikwijls belette. Zij
traden dan ook op in de waterschapsbesturen en lieten gronden
ontginnen.
De langzamerhand verbeterende waterhuishoudkundige toe-
stand maakte het mogelijk, dat op enkele geschikte plaatsen neder-
zettingen konden ontstaan. Het overgroote deel van het laagveen-
gebied bleef evenwel onbewoond vanwege het bezwaar van den
slappen grond, die ongeschikt was om woningen te dragen, terwijl
bovendien het gevaar voor overstroomingen nog bleef bestaan. De
waarde van den grond bleef dan ook nog lang uiterst gering,
hetgeen wel blijkt uit het feit, dat in 1506 de hertog van Saksen
den landdag bijeen moet hebben geroepen om te beslissen over het
voorstel om ,,de landen tusschen Wartena, Grouw, Oldeboorn en
de Wolden, die daar woest en zonder eigenaar heen lagen, tot
domein te verklarenquot; (44).
Door den vooruitgang in de technische hulpmiddelen werd de
loozing van het overtollige boezemwater op zee steeds beter gere-
geld, zoodat het uitgestrekte laagveengebied tenminste langzamer-
hand als hooiland in gebruik kon worden genomen. Deze toestand
is vrijwel weergegeven op de kaarten van Schotanus a Sterringa
van 1718 (41).
De hooilanden werden in den winter geregeld door het boezem-
water overstroomd. In deze omstandigheid werd berust, omdat de
boer destijds van meening was, dat het gedurende een deel van het
jaar onder water staan van het land, den grond ten goede kwam
(39—9). Met de overstrooming had trouwens steeds een geringe
natuurlijke bemesting plaats; van kunstmatige bemesting was toen
nog geen sprake en deze had dan ook met die overstroomingen
weinig effect kunnen hebben.
Het veeteeltbedrijf, dat van de extensief als hooiland gebruikte
-ocr page 33-gronden gebruik maakte, werd gedreven op de aangrenzende
hoogere zandgronden. Het waren gemengde bedrijven, waar naast
het bouwbedrijf eenige veeteelt werd uitgeoefend speciaal met
het oog op de benoodigde mest. Voor den zandboer bestond der-
halve de zeer gunstige omstandigheid, dat hij voor zijn vee genoeg
hooi kon krijgen, zonder het hooiland te bemesten.
Deze extensieve hooilandcultuur in dienst van de zandboeren is
in het grootste deel van het laagveengebied tot ongeveer 1750
blijven bestaan en zelfs in de niet-verveende gedeelten tot voor
omsteeks 50 jaar. Sedert dien is zij langzamerhand verminderd.
Wegen.nbsp;Voor het vervoer van het hooi waren op den duur steeds langere
wegen noodig naar gelang dieper in het gebied moest worden
doorgedrongen. Weliswaar had oorspronkelijk het meeste verkeer,
in dit aan landwegen arme gebied, te water plaats, doch met de
betere drooglegging nam het verkeer te land hand over hand toe.
Met de komst van de landwegen werd de mogelijkheid geboden tot
vestiging langs die wegen. Aanvankelijk ontstonden er zoodoende
aan den rand van het gebied kleine nederzettingen van veehou-
ders, zooals de dorpen Boornbergum en Rottum.
Men ziet hier het merkwaardige verschil in de wijze van ont-
staan van de wegen in het veengebied en in het kleigebied. In het
kleigebied werden de terpen als de oudste menschehjke scheppin-
gen langzamerhand door de wegen verbonden. In het tegenwoor-
dige wegenstelsel is nog duidelijk deze wijze van ontstaan te
herkennen. In het kleigebied gingen derhalve de vestigingen
vooraf aan de wegen, in het veengebied kwam eerst de weg en
daarna de vestiging.
3°. De eerste vervening.
Tijdstip.
De eerste vervening kon bij de eerste kleine nederzettingen wor-
den aangetroffen. De gestoken turf diende slechts om in de eigen
behoefte aan brandstof te voorzien. Hierbij dient men echter
verschil te maken tusschen het Westen en het Oosten, daar in het
Westen tegen de klei aan een kapitaalkrachtige bevolking leefde,
die als brandstof hout en hoogveenturf kon aankoopen, terwijl in
het Oosten een armoediger bevolking aan de zijde van het zand-
gebied op het laagveen was aangewezen, een bevolking, die
bovendien meer bekend was met het maken van turf door de
nabijheid van de toen reeds in vervening genomen hoogvenen.
Omtrent het tijdstip van deze eerste laagveen vergravingen
bestaat zeer veel verschil van meening, hetgeen een gevolg is van
het feit, dat geen onderscheid werd gemaakt tusschen de vervenin-
gen van laag- en hoogveen. Blink beroept zich op Plinius, die ver-
haalt hoe de Kauchen kluiten aarde in de zon droogden en ze dan
als brandstof gebruikten, om aan te toonen, dat het gebruik van
turf als brandstof al zeer vroeg bekend was (10—302). Wuite
schrijft, dat reeds in den. tijd van koning Radbod turf werd gegra-
ven, dus in de 8e eeuw (49—2). Zoo ook zoü volgens Acker Stra-
tingh reeds in de terpen turfasch zijn gevonden (1—79), terwijl in
de 13e eeuw de vervening reeds als bedrijf zou begonnen zijn. Hij
laat Winsemius vertellen, dat in het jaar 1225 de Woudlieden van
Friesland — de bewoners dus van Zevenwouden — zich begonnen
toe te leggen op een nieuwe manier van turfgraven, wélke van te
voren daar meer onbekend of ongewoon was geweest. Vegilin van
Claerbergen merkt op, dat de turf al in 1380 zeer goedkoop
was (43—11).
Na-cuUuur. Al deze vroege verveningen moeten echter hoogveen vergravin-
gen zijn geweest. Het blijkt echter ook uit de door Acker Stratingh
in dit zelfde verband genoemde schenkingen van vele venen bij
,,Baccafeenquot; aan den abt Siardus van het klooster Mariengaard te
Hallum. „Ook hier waren het weer de kloosterlingen, die partij
trokken van den nieuwen tak van nijverheidquot;, zoo zegt hij „en zij
waren het vooral, die al spoedig de ontginning van den ondergrond
ter hand namenquot; (1—81). En, zooals hieronder blijken zal, komt
het op deze na-cultuur aan.
De hoogvenen' werden het eerst aangesneden, omdat zij beter
te bereiken waren dan de zeer moerassige laagvenen. De onbe-
woonbaarheid der laagveengronden hield de vervening dan ook
sterk tegen. Daarbij komt echter dat hand in hand met de verve-
ning van het voor de cultuur niet gebruikte hoogveengebied, de
cultiveering van den ondergrond op vrij eenvoudige wijze mogelijk
was; met behulp van de bonkaarde kon een zeer behoorlijke ont-
ginning tot stand worden gebracht. Met het laagveen, dat reeds
dienst deed als extensief gebruikt hooiland, kon dat aanvankelijk
niet, daar de ondergrond — in tegenstelling tot den ondergrond
van vele Hollandsche laagvenen, die uit klei bestond — uitslui-
tend uit zand was samengesteld en als ongeschikt voor rendabele
cultuur werd beschouwd. Het hooiland was bovendien als de
onontbeerlijke voorraadschuur voor de hoogere zandgronden op te
vatten. De zandboer zou derhalve bij vervening zijn cultuurgebied
zien inkrimpen, want de door de vervening ontstane plassen zou-
den als zoodanig blijven liggen.
Met het maken van hoogveenturf als handelsartikel werd in
/
Friesland in het midden van de 16e eeuw begonnen. Laagveen-
vervening als grootbedrijf had pas in de tweede helft van de 18e
eeuw plaats; eerst toen kon er sprake zijn van laagveenturf als
handelsartikel.
Is er dus met zekerheid niets te zeggen omtrent het juiste
tijdstip waarop de eerste vervening heeft plaats gevonden, evenmin
is dat te doen omtrent de plaats waar de eerste vervening heeft
plaats gegrepen, ook al mede omdat de daardoor ontstane plassen
al spoedig weer dichtgroeiden.
De wijze van vervening is echter wel te schetsen. Slechts kleine
stukjes grond werden uitgegraven, en op deze plaatsen ontstond
op den langen duur door plantengroei nieuw veen. Later werd er
dan weliswaar veelal weer een stukje naast vergraven, maar uitge-
strekte plassen ontstonden op deze manier toch niet.
Toen met het dichter worden der bevolking meer turf noodig
was, werd nog geen geheel complex uitgegraven, doch men liet
strooken grond zitten, de zoogenaamde ribben, zoodanig dat de
verhouding van het land- tot het wateroppervlak ongeveer 1 : 2
werd. Hierdoor ontstond wel een grooter oppervlak, doch de rib-
ben beletten te groote afslag en in de petten — de uitgegraven
gedeelten — was nog plantengroei mogelijk, zoodat ook deze
plassen op den duur weer dicht groeiden. De ribben werden in dit
systeem tevens gebruikt als plaats voor de verdere verwerking van
het veen en als droogplaats voor de turf.
Uit den aard der zaak was deze wijze van vervening voor den
zandboer weliswaar schadelijk, maar toch bleef er nog voldoende
hooiland over, daar de oppervlakte voor vervening gebruikte lan-
den slechts een klein deel van het geheele areaal hooiland
uitmaakte. Bovendien konden de plassen onder gunstige omstan-
digheden na 50 jaar weer zijn dichtgegroeid en kon de plaats, waar
zich voorheen land bevond, opnieuw worden gebruikt als hooiland.
Eerst langzamerhand ging men er toe over het te vervenen
hooiland vooraf te omringen door een zomerdijk. Hierop werden
molens geplaatst, ten einde het land droog te malen, waarna men
het veen, of — zooals het in Friesland genoemd wordt — de klijn
uitgroef. Op deze wijze kon men ook dieper liggend veen bereiken
dan voorheen. Men liet echter weer strooken land zitten om daarop
de turf te drogen. Ook deze wijze van vervening leverde nog niet
zooveel bezwaren op. daar ook hierbij nog betrekkelijk weinig land
gemoeid was.
Toch schijnen reeds vroeg klachten te zijn geuit, over landver-
nielende vervening, vooral in Holland, wat blijkt uit verschillende
Wijze van
vervening.
Tegengaan
der land-
vemieling.
bepalingen door de overheid op deze verveningen gesteld. Hierbij
werd soms gedacht aan het behoud van den dijk, welke door ver
voortgezette vergraving tot dicht aan den voet van den dijk, het
gevaar liep van ondermijnd te worden. Dan werd gedacht aan het
tegengaan van landvernieling, waardoor de oppervlakte cultuur-
land zou verminderen. Bovendien zouden door afslag de moeilijk-
heden door deze beide oorzaken ontstaan kunnen worden ver-
groot.
Zoo werd in een handvest van Floris den Voogd van 23
October 1256 reeds straf gesteld op het „darinck delven of graven
binnen den dijckequot;. Hetzelfde werd bepaald door Floris V op 13
November 1290. Het moeren binnen 4 mijl van den uitersten dijk
in Zuid-Holland werd op 14 November 1375 verboden (JO—304).
In Holland en Friesland was overigens het uitvenen van laag-
veengronden niet verboden, maar door bepalingen werd uitbreiding
van de ontstane plassen tegengegaan (10—305). Zoo vaardig-
de in 1409 Willem van Beieren al een keur uit aan het Heem-
raadschap Rijnland: „wie een Hondt lands delft, moet weder een
Hondt land met eist bepotenquot;, welke bepaling natuurlijk den afslag
bedoelde tegen te gaan (10—304). In 1548 kwam in Holland al
een bepaling voor, dat men het uitgeveende weer droog moest
maken. In 1563 werd daar voorgeschreven, dat iemand, die 80
tonnen turf had uitgemoerd, gehouden was een roede onvruchtbaar
land weer bruikbaar te maken. De vervener moest zijn onroerende
goederen zelfs in onderpand geven. Op 20 December 1595 werd
er een bepaling afgekondigd, dat men met het graven 100 roeden
van de binnenlandsche meren vandaan moest blijven. Ook ribben
moest men laten zitten, om niet tc veel last van afslag te krij-
gen (10-305).
Waar in deze studie sprake is van een roede, zij opgemerkt, dat
de lengte hiervan eenigszins verschilt voor de verschillende deelen
van ons land, doch, dat de lengte overal ongeveer 4 meter bedraagt.
In 1680 werd door den dijkgraaf en hoogheemraden van Rijn-
land goed gevonden, geen verlof tot ,,ontgrondingquot; te geven, dan
voor een geheelen polder, of een aangewezen gedeelte, dat in een
bepaalden tijd, bijvoorbeeld binnen 30—40 jaar moest worden
uitgeveend. Daarbij kwam toen echter het beding, dat direct daar-
na de uitgeveende landen weer drooggemaakt moesten worden.
Hiervoor werd het land bij het begin van het vervenen al bedijkt.
Ook hierbij moest weer een borgstelling worden gegeven, of wel
moesten de verveners van iedere roede gespreid veen een stuiver
betalen aan de regenten van de ambachten, welke deze gelden ten
Bescher-
ming van
lt;len dijk.
Tegengaan
van land-
verlies.
Droogleg,
ßen en her-
cultuur.
kanjore van dijkgraaf en hoogheemraden moesten afdragen.
Daarop moesten de gelden worden belegd aan het Komtoir van
Holland in Den Haag, ten behoeve van de verveners, aan wien de
rente, ieder volgens de betreffende hoofdsom zou worden uitge-
keerd. Deze zoogenaamde stuivergelden mochten niet hooger
oploopen dan tot 400 gulden voor elke roede veenland, terwijl men
het recht had om dit bedrag ineens af te koopen (11 — 154).
In Holland was dus de vervening al vroeg ten nauwste verbon-
den aan de droogmaking. Het fonds, dat hier werd opgebracht uit
de opbrengst van de turf, komt vrijwel overeen met het slikgeld-
fonds, zooals het later in Friesland werd opgebracht.
Soms moest bij het begin van de vervening en gedurende de
eerste jaren nog een ander kapitaal bijeen worden gebracht, als
waarborg voor de goede uitvoering van de groote werken tot de
onderneming behoorende, dus het aanleggen van dijken en het
graven van slooten. Dit gestort kapitaal werd later, al naar gelang
de stand van de werken, weder afgelost. Ook werd een waarborg-
fonds gevormd uit door eiken vervener te storten gelden, tot
richtige betaling van dijks-, polder- en grondlasten, die op den te
vervenen polder rusten (6—97).
Tot op den tegenwoordigen tijd is deze regeling vrijwel gelijk
gebleven, zooals blijkt uit het „Reglement tot vervening van den
Osdorperbovenpolderquot; (38). Artikel 11 bepaalt, dat voor de ver-
vening een tijdvak van 25 jaar gegund wordt. In artikel 10 worden
de gelden omschreven, die door de verveners zullen worden opge-
bracht. In de eerste plaats wordt genoemd het waarborgfonds voor
de grond- en Rijnlandslasten (de Osdorperbovenpolder vormt
een onderdeel van het waterschap Rijnland). De bedoeling hiervan
is dus, dat het waterschap Rijnland geen nadeelige financieele
gevolgen van de vervening zal ondervinden. Vervolgens moet
worden gevormd een droogmakingsfonds, hetwelk moet dienen
om de kosten van droogmaking te bestrijden. Deze fondsen moeten
binnen de eerste 10 jaar der vervening ten volle zijn gefourneerd.
Tenslotte moet worden opgebracht een bepaalde som, tot aflossing
en rente van de te sluiten leening, ter voldoening der koopsom
van een aan te koopen dijk en verschillende kosten van werken,
als het bouwen van een schutsluis, die aan de vervening zullen
moeten voorafgaan. De eventueele terugbetaling van de verschil-
lende bedragen wordt verder door reglementen geregeld.
In Overijssel werd in 1732 bepaald, dat men van iedere vier-
kante roede slik een halve stuiver moest betalen. Hier was het ech-
ter alleen om „conservatiequot; van de belastingen te doen (11 — 155).
In Friesland was de vervening van ouds een nationaal bedrijf en
het was, volgens Blink (11 — 156). daarom zeer moeilijk om in het '
algemeen belang van overheidswege beperkingen op de veengra-
verijen in te voeren. Het is echter aannemelijker, dat deze moeilijk- .
heden niet uit dit motief voortsproten. In Holland was de verve-
ning immers minstens even oud. Veeleer zullen zij echter
toegeschreven moeten worden aan gebrek aan een krachtig centraal
gezag.
Toch is er in 1488 al een bepaling gemaakt tot het behoud van
den dijk, want in dat jaar werd bepaald.dat niemand, op boete
van 20 Rhijnsche Goudguldens, op een afstand van 20 Yerda
(roede) buiten- of binnendijksch zoden mocht afsteken of turf
graven (11-156; 48-XX).
Schoockius vermeldt, dat de veengraverijen, uit vrees voor
nadeelige gevolgen, beperkt werden door Maria in het Groot Pri-
vilegie in 1477 en later door Karei V in 1527 (48—XVIII). Deze •
beperkingen bestonden hierin, dat de eigenaren verplicht waren
voor de vervening toestemming te vragen en zich te doen inschrij-
ven in een register. Bovendien was ieder vervener verplicht om na
een zeker aantal bunders land uitgeveend te hebben, een even
groot aantal roeden veenland weer droog te maken.
Volgens Trotz zou deze bepaling niet voor Friesland hebben
gegolden, omdat men hier een opzichter — de zoogenaamde veen-,
meester — had over alles wat de venen aanging (48—XVIII).
De aard van deze betrekking is echter niet nader bekend cn het
is daarom onmogelijk hieromtrent een oordeel te vellen.
De provincie had veenland in eigendom en de administratie
hierover berustte onder toezicht van Gedeputeerde Staten bij den
veenmeester. Er waren drie graden van veenmeester en wel de
veenmeester-generaal, de veenmeester en de onder-vecnmeester.
Op 8 Juli 1588 is bij Resolutie van de Staten van Friesland gere-
solveerd, om aan de veenmeesters en den generalen tc gelasten om
zooveel turf jaarlijks uit „'s Lands Veenenquot; te doen graven, als
noodig was voor de voorziening in de behoeften der ,,corps de
guardesquot;, in de „schanzenquot; cn „stedenquot;. Op 22 November 1637
werd besloten al de landschapsturf (-veen) tc verkoopen, om de
provinciale schulden tc betalen. Toen werd dan ook het ambt van
veenmeester overbodig en in 1640 opgeheven (48—XIX noot).
Dit geeft sterk den indruk, dat deze veenmeesters slechts tc maken
hadden met de ,,landschapsturfquot;, anders zou het ambt toch niet
zijn opgeheven. Onder „landschapsturfquot; moet worden verstaan: de
veengronden in eigendom van de Provincie.
Op 30 April 1498 sloot Albrecht van Saksen met de Edelen,
geestelijken en steden van Westergoo — later onderwierpen Oos-
tergoo en de Zevenwouden zich ook — een overeenkomst, waarbij
de hertog beloofde te zullen zorgen voor de dijken, wegen, enz.
Hij mocht daarvoor dan echter belasting gaan heffen op huizen,
vee en landerijen (10—244).
Van de renten (d.i. de pachten) van deze landerijen, zou hij
den lOOsten penning krijgen, vandaar, dat deze belasting later de
floreenrente wordt genoemd. Later werden ook nog de kosten van
onderhoud van de zeedijken en voor de openbare eeredienst, dus
dijks- en kerkefloreen, op den floreen omgeslagen.
Zou nu een stuk land verveend worden, dan moest tot behoud
van de grondbelasting, deze floreen overgebracht worden op een
ander stuk land, zoodat dit dus dubbel werd bezwaard. Naderhand
— na 1718 — werd bepaald, dat een bedrag van f 250.—, later
van f 500.—, voor eiken floreen op obligatie in 's lands kas moest
worden gestort, tot verzekering van de floreenschatting der
provincie (9—32; 3—12).
Ook zijn er in dezen tijd al economische bezwaren tegen de
landvernieling door vervening en het daardoor inkrimpen van
het cultuurgebied geuit. Een gevolg hiervan is geweest, dat in
1657, in de Grietenij Opsterland een conventie werd vernieuwd,
waarbij de ingezetenen zich verbonden om de buitendijksche hooi-
landen, dus de landen ten Zuiden van den Leppedijk, niet te
vergraven (48—25).
Hier is het dus de mensch, die zijn woonruimte wil behouden,
hoewel hij door vergraving tijdelijk misschien meer voordeelen kon
behalen. Tijdelijk, omdat zooals werd opgemerkt het weder droog-
maken en in cultuur brengen van den ondergrond niet loonend
werd geacht.
B. De ontwikkeling van het laag veengebied na 1750.
Vooropgesteld (zie pagina 9), dat na 1750, door de opkomst
van het vervenen als grootbedrijf, het ééne gedeelte van het laag-
veengebied een geheel andere bestemming heeft gekregen dan het
andere, zal het noodig zijn de onderscheiding tusschen het niet-
verveende en het verveende gebied in de verdere behandeling der
stof te handhaven.
1°. De ontwikkeling van het niet-verveende deel.
Uit de reeds genoemde bepalingen, die op de eerste verveningen
werden gemaakt, is af te leiden, dat zij vooral ten doel hadden het
Floreen-
rente.
Economi-
sche na-
deelen.
cultuurgebied te beschermen. Dit laatste houdt in, dat dit terrein
langzamerhand al meerdere waarde had gekregen en wel voorna-
melijk voor den boer op de hoogere zandgronden.
Daar de waterstand steeds beter kon worden beheerscht, was
het laagveengebied bovendien al eenigszins in den kring der bewo-
ning getrokken, welke bewoning, zooals werd vermeld, oorzaak
was van de eerste locale verveningen. In verband hiermede zij er
evenwel nog op gewezen, dat deze vervening slechts als neven-
bedrijf werd uitgeoefend om in de plaatselijke behoefte aan brand-
stof te voorzien.
Het hoofdbedrijf, hier door de natuur aangewezen, was en bleef
de veeteelt. Trouwens van bouwland op dezen vochtigen, soms nog
moerassigen grond kon geen sprake zijn. Vooral het overstroo-
mingsgevaar, dat zelfs in den zomer nog dreigde, maakte dit
volmaakt onmogelijk.
De oudste bestemming als hooileverancier voor den boer op de
hoogere zandgronden is later echter veranderd. Vooral in de
overgangsgebieden van zand naar veen of van klei naar veen,
waar dus de grond iets steviger is, kon het land op den duur wor-
den gebruikt als weiland. Dit werd in de hand gewerkt door
kleine oppervlakten van zomerkaden te voorzien, om het terrein
zoodoende droog te houden en geschikt te maken voor weiland.
Het beheerschen van den waterstand speelt voor de verdere uit-
breiding van het weiland een beslissende rol, daarom is het van
belang de ontwikkeling van deze extensief gebruikte veenlanden
tot intensief gebruikt cultuurland in het licht van de wordings-
geschiedenis van den Frieschen boezem en het polderland te
beschouwen.
Door den aanleg van den Leppedijk werd, zooals reeds werd
opgemerkt, de provincie Friesland in twee waterstaatkundige dee-
len verdeeld. Die verdeeling was evenwel zeer betrekkelijk, immers
diende deze dijk alleen om het lastige water in tijden van nood uit
het Zuidelijke gedeelte van de provincie te keeren. Allerminst
werd er door den aanleg van den Leppedijk een aparte polder
gevormd, daar het water indirect ten Noorden van den dijk kon
komen, door het Westen en Noord-Westen, namelijk door de
wateren in Westergoo.
Volgens Schuiling (42—441) zouden sommige deelen van Oos-
tergoo een afzonderlijken boezem hebben gevormd — het zooge-
naamde Leppeverbond —, die in het Zuiden door den Leppedijk
tegen het water der meren van Zevenwouden was beschermd. Dit
moet als een misvatting van den aard van den Leppedijk worden
beschouwd. De overige grenzen van dit aldus veronderstelde
boezemgebied worden dan ook niet door hem vermeld. De Leppe-
dijk beschermde wel direct tegen het water, doch indirect kwam
het toch binnen. Er werd derhalve mee bereikt, dat Oostergoo
niet plotseling die groote hoeveelheid water kreeg, maar meer
geleidelijk, zoodat gemakkelijker kon worden afgestroomd. Het
geheele gebied behoorde tot den Frieschen boezem, welke toen
reeds, evenals nu, onder toezicht van de Provinciale Staten stond.
Uitgezonderd waren slechts enkele grietenijen, die zelf hun
afstrooming naar zee of op den Frieschen boezem regelden.
De belangstelling voor den boezemwaterstand in Friesland is
algemeen en levendig. De schippers verlangen hoog water, daar zij
anders vaak geen volle lading kunnen innemen. Eigenaren van de
hoogst gelegen landen wenschen eveneens een hoogen water-
stand, maar bewoners van de laag gelegen landen, vreezende dat
hun gronden in een moeras zullen worden herschapen en de oogst
verloren zal gaan, roepen daarentegen juist om sterker te stroo-
men. De belangen zijn dus tegenstrijdig en het is niet mogelijk alle
evengoed te behartigen (16—185).
Om aan de verschillende verlangens zoo goed mogelijk tegemoet
te kunnen komen is daarvoor in de eerste plaats de kennis noodig
van den omvang en de gesteldheid van het boezemwater. Niet
alleen de hoeveelheid water, die er jaarlijks gemiddeld valt moet
bekend zijn, doch ook welke sluizen moeten worden gebruikt en
hoe groot het vermogen van elke sluis is, om het overtollige water
kwijt te kunnen raken, alsmede wanneer het tijd is om de sluizen
te sluiten, ten einde genoegzaam water in de kanalen en grachten te
houden. Ook de verschillende gevolgen, die hoog en laag water kun-
nen veroorzaken, moeten in aanmerking worden genomen (16-186).
Reeds in 1673 namen de Staten maatregelen om een peil te bera-
men, waarop het binnenwater zou moeten worden gehouden. Zij
gingen daarbij uit van de gedachte, dat indien het binnenwater op
een bepaalde plaats door opdroging of loozing onder het door hen
vast te stellen peil mocht dalen, er zooveel water door de
,.bekwaamstequot; zijlen van buiten moest worden ingelaten, als voor.
het bereiken van dat peil noodzakelijk was. Er werden toen peil-
merken aan de zeesluizen aangebracht. Deze merken stonden
evenwel met elkaar in niet het minste verband, zoodat het gevolg
hiervan was, dat nabij hoogere terreinen of waar de belangen van
de scheepvaart de overhand hadden, het water werd opgehouden.
In lagere oorden leidde het er echter toe. dat tot zeer nadeelige
laagte werd afgestroomd, waardoor weer de kanalen in de hoo-
De boezem.
Statenbe-
iduit van
1673.
gere streken onbevaarbaar werden en de scheidingsslooten tus-
schen de landen geheel opdroogden (16—187).
Om aan de gebreken van het Statenbesluit tegemoet te komen is
toen verbetering gezocht, door langs de Nieuwezijlen voortdurend
af te stroomen. Zoodoende werd de geheele provincie in hoogland
veranderd. Hierdoor werd echter overal veel te laag water verkre-
gen. Slooten en vaarten dampten uit. Zeewater kwam door de
sluizen binnen en werkte zeer schadelijk. Door het opdrogen der
slooten dwaalden de koeien in de velden dooréén (16^—187, 188)i
Van een bepaald peil was dus geen sprake.
Drieschnbsp;Door prof. N. Ypeij en ir. J. de Boer werden tenslotte pogingen
• aangewend om tot een algemeen bruikbaar peil te komen. Zij
gingen daartoe nauwkeurig na hoe laag het water in de droogste
zomers daalde, en deze stand werd op 3 April 1775 bij het Oud
Blauwhuis in Leeuwarden gemerkt. Dit peilmerk bleek 2 voet en
6 duim — 1 voet is 30.5 cm. en 1 duim is ongeveer 2Yi cm. — lager
te zijn dan de gemiddelde hoogte van het winterwater, welke prof.
Ypeij uit meer dan 30-jarige waarnemingen te Franeker had
bepaald (16—188). Ook dit peil werd in Leeuwarden gemerkt.
In hun rapport stelden beiden tenslotte voor om 2 voet en 1 duim
onder het winterpeilmerk een hoofdmerk te slaan. Was het binnen-
water tot hier gekomen, dan moest het stroomen worden gestaakt
(16—189). Dit laatste peil is het bekende Zomer-peil (F.Z.P.)
geworden, dat nog steeds in Friesland het nulpunt van de schaal
van het boezemwater is. Het is 67 cm. lager dan N.A.P.
®o«zcm-nbsp;Uit één en ander blijkt, dat 's winters het boezemwater veel
'^nden. hooger stand inneemt dan 's zomers. Inderdaad is dit verschil
tamelijk groot, zoo zelfs, dat 's winters de meeste lage landen, en
dus in de eerste plaats de lage veenlanden, onder water komen tc
staan. Dit zijn de boezemlanden, buiten de polders gelegen.
Het laagveengebied is, als het laagste deel van de provincie, als
het ware de natuurlijke vergaderbak van Frieslands boezemwater.
De aangrenzende hoogere zand- en kleigronden wateren grooten-
deels hier op af (37—2). Het komt dus wel in de eerste plaats irt
aanmerking om in den winter overstroomd te worden, daar het
slechts ongeveer 20—40 cm. boven Zomer-peil is gelegen.
Voor den Frieschen boezem was dit laagveengebied dus van het
grootste belang, daar de oppervlakte van den boezem er in perioden
van sterken regenval aanmerkelijk door werd vergroot, waardoor
de stijging van het water geringer werd cn de andere landerijen
veiliger ten opzichte van het boezemwater kwamen te liggen. Dit
was des te belangrijker in den tijd, toen men nog over slechtere
boezem-bemalingswerktuigen beschikte, of deze in het geheel nog
niet had.
De langzamerhand meer en meer verwaarloosde Leppedijk werd
in 1828 na het opstellen van een desbetreffend nieuw reglement in
eere hersteld. Doch ook na deze verbetering voldeed de toestand
niet. Bij Zuid-Wester stormen werd het land ten Zuiden van den
dijk onder water gezet, terwijl vaak bij Dokkumer Nieuwe Zijlen
slechts drie uur achtereen gestroomd kon worden wegens water-
gebrek. Het water moest namelijk den langen weg door Westergoo
naar de Lauwerszee zoeken, terwijl, bij een daarna optredende
Noord-Wester storm, het water, dat zich in Westergoo had verza-
meld, vaak naar het Zuid-Oosten werd opgejaagd, zoodat de
landen ten Noorden van den Leppedijk onder water werden gezet.
De sluizen in den Leppedijk waren namelijk veel te nauw om al
het water in korten tijd te kunnen verwerken, waardoor dus een
averechtsche uitwerking werd verkregen.
Ook hieruit blijkt weer, dat door den Leppedijk geen afzonderlijk
boezemgebied werd afgesloten.
Met de vlucht die de landbouw in de zestiger jaren van de
vorige eeuw nam, kwam de behoefte aan meer cultuurland
(14—bijlage 1 — 13). De beteekenis van de lage landen kwam toen
des te meer naar voren, omdat juist hier het cultuurgebied nog
kon worden uitgebreid. De klachten van de bewoners betroffen
toen allicht de afstroomingskwestie. En de aandrang van die zijde
leidde er toe, dat ook meer en meer verbeteringen in de afstroo-
mingen van den boezem werden aangebracht.
In de tachtiger jaren werd de Leppedijk als waterkeering verval-
len verklaard en de afstrooming geheel nieuw geregeld. Zoo werd
er, onder meer, een keersluis gebouwd bij Terhorne. De afstroo-
ming des zomers werd zoo diep mogelijk bepaald.
Toch bleef de toestand in natte zomers nog zeer slecht. Het
eenige middel voor afdoende verbetering bleef dan ook de inpolde-
ring van deze lage landen.
Aanvankelijk werden vooral zomerpolders aangelegd, omdat men
nog altijd vast hield aan de gedachte, dat de beste bemesting voor
deze landen een natuurlijke was, waarbij de overstrooming des
winters niet kan worden gemist. Later leerde men dit echter ook
anders inzien, zoodat men begon met het aanleggen van winterbe-
dijking. Vooral in de laatste 75 jaar is op deze wijze zeer veel
ingepolderd en nog gaat dit proces steeds voort, hoewel er nog
slechts zeer weinig van het vroegere uitgestrekte boezemland is
overgebleven.
Lepigt;edijk-
bezwaren.
Land-
honger.
Inpoldering.
De op deze wijze gevormde polders zijn de zoogenaamde boe-
zemwaterschappen. Deze waterschappen zijn echter niet alle opge-
richt met het doel om den grond beter in cultuur te kunnen
brengen door inpoldering. Er zijn er namelijk bij, die zijn opgericht
met het doel om in het algemeen de verkeersgelegenheid te bevor-
deren, als ook voor de af- en aanvoer van de landbouwproducten
en landbouwbenoodigdheden. Zoo kunnen worden onderscheiden:
bemalingswaterschappen, wegwaterschappen en waterschappen
met het tweeledige doel van het regelen van den waterstand en het
bevorderen van de verkeersmogelijkheid, hetzij te land, hetzij
te water.
Een voorbeeld van een bemalingswaterschap is het waterschap
..Goïngahuizenquot; in Smallingerland. Het doel van dit waterschap is
het regelen van den waterstand gedurende het geheele jaar in een
deel van zijn gebied en gedurende de zomermaanden in het andere
deel van zijn gebied. Een wegwaterschap is bijvoorbeeld: ..de
Zomerwegquot; in Tietjerksteradeel. Het doel hiervan is het verharden
en het, tot dat tijdstip van overdracht aan de gemeente, in dien
staat onderhouden van een gedeelte Zomerweg en het in goeden
staat brengen en onderhouden van een ander gedeelte Zomerweg
en de Langelaan. Een waterschap met tweeledig doel is ..de Wild-
landenquot; in Idaarderadeel met het doel het regelen van den water-
stand gedurende de zomermaanden en het bevorderen van de
vaargelegenheid (34—jaarg. 1931).
Door de inpolderingen kwam de gelegenheid om de cultuur sterk
te intensiveeren.
Ook van regeeringswege was men overtuigd van het nut van deze
inpoldering. Immers door de commissie, belast met een onderzoek
inzake de lage boezemlanden. werd in 1926 aanbevolen om gelei-
delijk 's zomers den waterstand hooger te brengen, om ook de
eigenaren van de hoogst gelegen lage boezemlanden te noodzaken
hun landen in te polderen (36). Met het oog op den landhonger in
Friesland was dit zeer juist gezien. De crisisverhoudingen van den
laatsten tijd moeten hierbij natuurlijk buiten beschouwing blijven,
omdat deze een abnormaal beeld van den toestand geven.
Over de wijze, waarop men kan komen tot intensiveering van de
cultuur, is zeer veel geschreven. Vele schrijvers raden aan kunst-
mest te gebruiken. De meesten echter leggen den nadruk op het
gebruik van terpaarde, dus klei. Het gevolg van het bestrooien van
de veenlanden met terpaarde is het steviger worden van den
veengrond en het vaster en dichter worden van de graszode, waar-
door het dus mogelijk wordt op deze gronden vee te laten weiden.
Boezem-
water-
schappen.
Intensi-
vecring.
Dit is een merkwaardig voorbeeld van het voortdurend inwerken
van den mensch op de woonruimte. Eerst moest hij zich immers
tegen het zeewater beschermen door terpen op te werpen, die later
weer, door den aanleg van zeedijken, overbodig werden en waar-
van de afgegraven grond nu dienen moet om de slappere gronden
bruikbaarder te maken.
Door de voortdurende intensiveering is de vestiging op het
laagveengebied begrijpelijkerwijze zeer toegenomen, welk proces
zich nog steeds voortzet. Toch blijft men het bezwaar van het
betrekkelijk afgelegen wonen nog altijd gevoelen, waardoor velen
geneigd zijn om zich elders te vestigen. Zij gebruiken vele landen
nog als hooiland, zij het meer of minder intensief. Door den aanleg
van wegen, waaraan voortdurend meer zorg wordt besteed, kan
ook aan dit laatste bezwaar tegemoet gekomen worden.
Was het oorspronkelijk alleen mogelijk om het laagveenland als
hooiland te gebruiken, terwijl er dan nog slechts één, zeer magere,
quot;oogst van werd gehaald, door inpoldering en bemesting kon lang-
zamerhand meer dan één oogst, zelfs van beter gehalte, worden
binnengehaald. Op den duur werd het terrein ook veel geschikter
voor weiland, waardoor de mogelijkheid voor een volledig veeteelt-
bedrijf op deze gronden open stond.
Op deze gronden ontstond langzamerhand een merkwaardig
veeteelt-grootbedrijf, hetgeen uit de ontwikkeling is te verklaren.
Oorspronkelijk moest de boer, om voor zijn vee genoeg voedsel te
krijgen, beschikken over een groote oppervlakte land, omdat dit
land per oppervlakte-eenheid niet veel product opbracht. Door de
intensiveering kreeg hij evenwel per oppervlakte-eenheid meer pro-
duct en werd hij dus in de gelegenheid gesteld meer vee te houden.
Pas in den lateren tijd, toen de bedrijven zeer groot waren gewor-
den en ook de landhonger zich in nog sterkere mate deed gevoelen,
ging men langzamerhand tot splitsing over.
2°. De ontwikkeling van het verveende deel.
Nieuwe .
methode.
Uit het voorgaande is gebleken, dat er in Friesland tot ongeveer
1750 wel verveningen waren in het laagveen. maar dat deze nog
het maken van turf voor eigen gebruik betroffen en als zoodanig
een nog betrekkelijk geringe oppervlakte innamen.
In het midden van de 18e eeuw nu werd in Friesland een nieuwe
methode van vervening ingevoerd. In 1751 kwamen een aantal
veenbazen en arbeiders uit Giethoorn naar deze streken, om de
kwaliteit van het veen en de mogelijkheid van vervening te onder-
zoeken. Toen al dadelijk bleek, dat de omstandigheden gunstig
waren, kwamen zich het volgende jaar reeds meerdere huisgezin-
nen in Luinjeberd, Tjalleberd, Oude en Nije Haske en in St.
Johannesga vestigen. De te vervenen gronden werden door de
veenbazen van de boeren opgekocht.
Blijkbaar achtten de veenbazen de boerenbevolking in deze
streken niet geschikt voor een veenarbeid, zooals zij die kenden.
De wijze toch, waarop zij verveenden was geheel anders en een-
voudiger dan die, welke hier tot op dat oogenblik gebruikelijk was. .
Hun methode was er trouwens op gericht, om de venen in groot-
bedrijf te exploiteeren, terwijl de oorspronkelijke bevolking slechts
voor eigen gebruik had gegraven en daarbij steeds had gestreefd
naar zoo weinig mogelijk landverlies. De vreemde verveners haal-
den met moddernetten, beugels geheeten, het veen uit het water ,
omhoog. Men groef niet, men „trokquot;. Bij deze wijze van vervening
was het niet noodig eerst een dijk aan te leggen en daarop molens
te plaatsen, om het land droog te malen. Men sneed eenvoudig het
veenland aan, haalde met de beugels de „klijnquot; van den ondergrond,
het zand, omhoog. Het slik werd daarop in de typische vaartuigen,
de zoogenaamde bokken, geworpen en ter verdere verwerking naar »
een stuk land, ongeschikt voor vervening vervoerd. Ribben liet men
niet zitten; men baggerde het geheele land uit, zoodat slechts een
waterplas overbleef.
Welvaart. Een deel der inheemsche bevolking nam deze methode van
vervening dadelijk over. En overal werd geveend. Van alle kanten •
kwamen de veenarbeiders opdagen om zich in Friesland te vestigen
(48—2). De vraag naar turf werd steeds grooter. Er kwam
welvaart.
Alle veenstreken, die vroeger weinig waarde hadden, brachten
thans sommen op. Zoo zelfs, dat de schrijver van de „Remonstran-
tie over het regt van vergraving der lage landenquot;, in dien tijd kon
vermelden, dat een boerderij met land door een armen huisman
gekocht voor 400 Caroli-gulden, door diens kinderen aan een
vervener werd verkocht voor 10.000 Caroli-gulden (39—16). Ook
de belastingen — accijnzen — brachten door de sterke toename
van de bevolking veel meer op. Zoo bracht de 40ste penning in de
jaren 1742, 1743 en 1744 in Haskerland 900 Caroli-gulden op, en
in Schoterland 1500 Caroli-gulden. In de jaren 1763, 1764 en 1765
waren deze bedragen respectievelijk 9500 cn 12.000 Caroli-gulden
(39-13).
Deze plotseling opkomende welvaart is een merwaardig ver-
schijnsel. Groote voorraden veen van goede kwaliteit waren hier
voorhanden, waarvan men wel gebruik maakte, maar waarvan men
zich de waarde feitelijk niet bewust was, door gebrek aan kennis
van de juiste methoden. Vóór alles wenschte men in het bezit van
den grond te blijven en daarnaast een bescheiden gebruik van het
veen maken, voor zoover de eigen behoefte eraan bestond. De
grond toch had men blijvend noodig voor het veeteelt-bedrijf.
Dan komt de vreemdeling met de kennis van de voordeelige
•nbsp;methode en zonder de behoefte aan vaste woonplaats met het
, blijvend gebruik van den grond. En juist deze kennis leidt tot den
plotselingen grooten voorspoed. Een voorspoed, die echter reeds
bij voorbaat het stempel van tijdelijkheid moest dragen.
Binnen vier jaar werden de dorpen Oude Haske en St. Johan-
nesga met 400 huisgezinnen, uit Holland en Overijsel overgeko-
men, vermeerderd, waardoor de bouw van meer dan 200 huizen
noodzakelijk werd (48—3). Gelukkige tijd zegt Wierdsma, indien
men niet door te groote speculatiezucht en te groot winstbejag
gedreven, de grenzen had overschreden, die het private van het
algemeene belang gescheiden houden. Men veende maar door,
vlak bij wegen en voetpaden en aan de voet van zee- en rivier-
dijken, zich niet bekommerende of deze, van hun steun beroofd,
wel sterk genoeg zouden zijn, om den drang van het water te
keeren. Men veende maar door, en tenslotte leek het Zuidelijk
deel der provincie meer op water dan op land. Somtijds scheen
het wel of de dijken het buitendijksche land moesten beschermen
tegen het binnenwater (48—3).
„Dit kon niet langerquot;, besluit Wierdsma, „men begon te klagen
en zich ongerust te maken, vooral met het oog op den winter, wan-
neer de zee- en rivierdijken, zoowel van den binnen- als buitenkant
zouden worden bestooktquot; (48—4),
Ingrijpen Dit alles was aanleiding tot het handelend optreden der overquot;
heidquot;^*''^quot;nbsp;Staatsresolutie van 3 Maart 1756 is de Officier
van Haskerland geauthoriseerd, om de vervening te beletten binnen
20 roeden ,,van den grooten Rijdweg in de Oude Haskequot; (48—4),
Deze resolutie schijnt evenwel weinig baat te hebben gebracht,
want in 1765 dringt de Officier van Haskerland weer aan op
nieuwe bepalingen. Zelfs stelt hij voor om een soort waarborgfonds
•nbsp;te laten vormen, ten einde daaruit later de inpoldering mogelijk te
maken (48—5, 6, 7).
De Staten besluiten de zaak door het ,,Mindergetalquot; te laten
onderzoeken. Het ,,Mindergetalquot; was een college van 8 „Heerenquot;,
. gekozen uit de ,,Heeren Volmachten ten Landsdagequot;, voor den tijd
van 3 jaar.
Dit besluit van de Staten, dat de voorbode zou kunnen zijn van
een meerdere of mindere beperking van het verveningsrecht,
bracht schrik en ontsteltenis onder de veenlieden teweeg, en wel
voornamelijk, omdat zich onder de Gecommiteerden van het „Min-
dergetalquot; Jhr, Joh. Vegilin van Claerbergen bevond, een groot
voorstander van de beperking der lage verveningen.
Vegilin van Claerbergen schreef in 1766 zijn ..Vertoog over de
veengraverijenquot;, en gaf daarin een zeer somber beeld van den
toestand (43). Vermoedelijk is dit ook de aanleiding geweest tot
het pessimistische schrijven van Wierdsma (48—3).
Na eerst de voordeelen van de vergraving van de hoogvenen te
hebben vermeld, gaat van Claerbergen in zijn werk tot het bespre-
ken van het vergraven van lage klijnlanden over en zegt: ..het
waare te wenschen. dat men daarover even gunstige denkbeelden
konde formeeren en dat de algemeene bekommeringe voor de
ruïneuste gevolgen ijdel mogten zijn. en dat de tegenwoordige
bezitters buiten bedenkelijkheid onbezwaart voor haar eigendom-
men. de tegenwoordige waardij verre de gewone cours en eigen
aestimatie. ja verwagtinge te boven gaande, mogte bekomenquot;
43-—33). Van Claerbergen doelt hier op de enorm hooge prijzen,
die in dezen tijd voor de veenlanden werden betaald. En hij ver-
volgt: ..Maar de gevolgen, als men ze ter deege overweegt, zijn te
bedenkelijkquot;, ze voorspellen ,.'s Lands uiterste nadeel, verarminge
en ruïnequot; (43—33). Hij ziet dus verschillende nadeelen. daar de
bewoners met achterlating van een ruïne, zullen wegtrekken en
de staat geen belasting meer zal kunnen heffen.
Ook het waterbezwaar wordt door van Claerbergen zeer uitvoe-
rig beschreven. Hij vreest, dat het geheele laagveengebied van
Friesland op den duur verveend en zoodoende het geheele midden
van Friesland één groote waterplas zal worden. Hij illustreert dit.
door een toekomstkaart van het laagveengebied te teekenen. Dit
gebied is daarop echter te groot aangegeven.
Ook aan het gevaar voor den afslag van wegen en dijken wordt
volle aandacht geschonken.
Ten slotte wijst hij er nog op, hoe de zandboeren door het
afgraven van het hoogveen en het weer in cultuur brengen van den
ondergrond hun cultuurgebied zagen uitgebreid. Daarentegen
zouden door vergraving van het laagveen, de hooilanden juist ver-
dwijnen. Het gevolg hiervan zou zijn, dat er geen hooi genoeg meer
zou te krijgen zijn voor het vee en daardoor onvoldoende mest om
de zandgronden vruchtbaar te houden. Ook deze laatste zouden
gedoemd zijn tot achteruitgang en op den duur weer tot woeste-
nijen moeten worden.
Voorstellen. Van Claerbergen acht navolging van het voorbeeld van Holland
noodzakelijk, en zijn voorstel omvat de volgende bepalingen
(43—121):
1°. Men moet toestemming vragen voor de vervening.
2°. Men moet ribben laten zitten om het dichtgroeien der petten
te bevorderen.
3°. Er moet een fonds gevormd worden tot ,,hoedingequot; van de
reëele lasten, die op de te vergraven landen liggen.
4°. Er moet een vergoeding betaald worden voor 's lands
financien.
5°. Men moet het weder-droogmaken en inpolderen aanmoedi-
gen en hiervoor de noodige voorzorgen nemen.
6°. Men moet een belasting op de uitvoer van de turf leggen
eveneens in andere provinciën.
7°. Men moet bepalingen maken omtrent den afstand waarop
men bij het vervenen van dijken, wegen, enz. moet blijven.
Punt 3 slaat op de floreenrente. Van Claerbergen is behalve
voor het ontstaan van een tekort aan cultuurgrond, vooral bevreesd
voor een achteruitgang van de financien van het gewest, dus moest
er zorg voor worden gedragen, dat bij een eventueele vergraving
deze floreenrente, op andere wijze toch, in de gewestelijke schatkist
terecht kwam.
Punt 4 geeft zijn vrees weer, dat de indirecte belastingen lager
zullen worden. Immers als het land verveend is trekken de
menschen weg en verdwijnt daarmede de belasting.
Merkwaardig is het, dat punt 5 niet in den vorm van een eisch
is gesteld. Merkwaardig, omdat van Claerbergen op zijn eigen
gronden het voorbeeld gaf om het hooiland in te polderen, om
zoodoende vooruitgang in plaats van achteruitgang van de belan-
gen van de cultuur te verkrijgen.
Door het in punt 6 bepaalde, wil van Claerbergen weer geld in
de gewestelijke kas brengen. Dat door een uitvoerrecht op de turf
de uilvoer kleiner, de prijs van de turf in het gewest lager en daar-
door misschien zelfs vergraving financieel onmogelijk zou worden,
zweefde hem waarschijnlijk reeds voor den geest, als indirect middel
om de vervening tegen te gaan.
Na de publicatie van van Claerbergen zagen vele strijdschriften
het licht (51; 39; 21; 25; 30; 40). Vooral de veenlieden roerden
zich, omdat zij meenden, dat hun bestaan ermee gemoeid was. En
deze strijd moet niet te gering worden geacht. Het gaat hier immers
Toelichting.
Belangen-
tegen-
stelling.
om een groote tegenstelling in belangen tusschen twee groêpert
van de bevolking.
De ééne groep omvatte de voorstanders van het behoud van het
grondgebied, omdat zij inzagen, dat het veeteeltbedrijf in de toe-
komst veel intensiever zou kunnen worden uitgeoefend, indien
de lage landen zonder vervening zouden worden drooggelegd.
Deze groep wilde dus de bestaande woonruimte behouden en zoo
mogelijk door intensiveering het bedrijf uitbreiden. Zooals reeds
terloops werd vermeld, heeft van Claerbergen deze zienswijze ook
daadwerkelijk gepropageerd, door met succes een groot deel van
zijn familie-goed in te polderen. De meerdere waarde, die de grond
op deze wijze voor het veeteelt-bedrijf verkreeg, zou de eigenaren
in de naaste toekomst doen afzien van verkoop tegen den hoogen
prijs, die de vervener eventueel voor den grond zou willen bieden.
De vertegenwoordigers van deze groep waren dus de boeren,
die evenals overal gehecht aan hun woonruimte, die zij zelf volgens
eigen inzicht hadden ingericht, deze niet aan anderen wilden
afstaan. Vreemden van buiten hun gewest, konden slechts voor-
bijgaande belangstelling toonen, zonder piëteit voor het goed van
anderen, dat zij desnoods in den kortst mogelijken tijd zouden
vernietigen, om slechts hun doel: zoo groot mogelijke winst te
behalen, te kunnen bereiken. Vanuit het gezichtspunt van den boer
waren het slechts avonturiers, en volkomen a-sociale typen.
Deze andere groep zag dan ook niet in de toekomst, zag slechts
het groote tijdelijke voordeel van de vervening in hoofdzaak voor
haar zelf. Hoewel niet ontkend kan worden, dat door de ver-
vening tijdelijke werkverruiming ontstond en de openbare kas
grootere inkomsten verkreeg. Zij vergaten echter, dat de grond
na vervening voor niemand meer te gebruiken zou zijn.
Een middenweg tusschen beide inzichten werd niet gevolgd,
hoewel van Claerbergen wel een methode aanwees, maar het
droogleggen van de plassen en het in cultuur brengen van den
ondergrond, werd nog niet loonend geacht. Eerst later zou er de
economische mogelijkheid van worden bewezen.
Van Weideren baron Rengers (46—15) hekelde de overdrij-
ving in de heftige polemieken van de tweede helft der 18e eeuw.
,,Het is belangwekkend en het stemt tot bescheidenheidquot;, zoo zeide
hij, ,,wat verstandige mannen van de toekomst verwachttenquot;. En
ondanks alle sombere voorspellingen kon hij concludeeren: ,,de
lage verveningen zijn niet verboden en er blijft gelukkig geen
waterplas over, die Friesland opsloktquot;.
De overheid. Inderdaad de lage verveningen werden niet beperkt.
3nbsp;33
-ocr page 51-De Staten overtuigd, of overweldigd, door de vele strijdschrif-
ten tegen van Claerbergen, lieten de zaak zooals ze was, hoewel
het „Mindergetalquot; geheel meeging met de meening van van Claer-
bergen, en dus aan de Staten ook in dezen geest voorstellen had
gedaan. WeUicht ook achtten de Staten het tijdelijke voordeel,
dat voor de Provinciale Regeering uit de tijdelijk welvaart-
brengende vervening voortsproot, in den vorm van accijnzen op
levensmiddelen en tollen, zoo belangrijk, dat zij geen beperking
wenschten.
Het voornaamste bezwaar tegen de verveningen bleef het land-
' verlies, en het graven vlak aan den voet van dijken en wegen.
In Holland waar de ondergrond van het veen uit klei bestond,
welke grondsoort weer uitstekend in cultuur was te brengen, kon
aan deze bezwaren worden tegemoet gekomen, zoodat daar dan
ook reeds vroeg de vervening steeds gepaard ging met opvolgende
droogmaking. In Friesland echter rustte het veen op zand, dat te
onvruchtbaar werd geacht, zoodat de eerste bepalingen, die toen
op de verveningen zouden gesteld worden, betrekking hadden op
den afstand van dijken en wegen, dien men bij het vervenen
in acht moest nemen. Dit geschiedde dan ook bij publicatie van
21 Febr. 1805 van het Departementaal bestuur van Friesland
(11-156).
Kon. Be-nbsp;grondwet van 1815 kwam het oppertoezicht op den
sluiten. Waterstaat aan den koning.
In 1819 vaardigde koning Willem I een Besluit uit, waarbij
werd bepaald, dat alleen met zijn bijzondere toestemming mocht
worden verveend (32). Deze sterke beperking werd in 1822 weer
eenigszins verruimd bij een nieuw K. B. dat vervening toestond
binnen een inpoldering van minstens 30 ha, terwijl dan per
100 ca een slikgeld moest worden opgebracht, benevens een armen-
geld, in den aanvang bepaald op de helft van het slikgeld-bedrag.
Voorts werden de verboden afstanden tot wegen en dijken op-
nieuw geregeld.
Het slikgeld moest dienen ter bestrijding van de kosten van
drooglegging van de landen na de vervening, en tevens om ze
voor cultuur geschikt te maken. Het moest dus als waarborg voor
de goede uitvoering van deze werken worden opgebracht. Het
armengeld was bestemd voor de algemeene armen, die na de
vervening in de streek zouden achter blijven en dan zonder middel
, van bestaan zouden zijn.
Vervolgens was aan dit K. B. ook de bepahng verbonden, dat
het verboden was om de bonkaarde buiten de vervening te ver-
voeren. Deze werd toen in het water geworpen, om later na het
droog-komen van den ondergrond, weer dienst te kunnen doen
bij het in cultuur brengen.
Natuurlijk kwam er weer oppositie, vooral tegen de bepaling
van 30 ha. Geschriften en deputaties werden naar den koning
gezonden. Deze hield echter voet bij stuk, hoewel in sommige
gevallen werd toegestaan om zonder bedijking te vervenen.
Daarnaast droeg hij aan jhr. E. de la Coste een onderzoek
naar de verveningen in Friesland op (1823).
Aan de la Coste heeft Friesland het vooral te danken, dat het
cultuurgebied niet verder werd ingekrompen, doch integendeel
weer werd uitgebreid (48—79). Door zijn toedoen kwam er een
meer of minder definitieve regeling, tot het vormen van een slik-
geldfonds, tot stand. En daarmede werd eindelijk ook de hoofdge-
dachte van van Claerbergen verwezenlijkt.
De la Coste deelde de verveningen in vier klassen in, waar
slikgeld werd geheven tot bedragen van 20 tot 80 cent per 100
ca., benevens een armengeld (17). Het laagste slikgeld werd
geheven van die landen, die het verst van de dijken lagen verwij-
derd. Zoo werden de bestaande verveningen in de Grietenijen
Haskerland. Schoterland. Aengwirden en Opsterland verdeeld in
7 veendistricten.
Intusschen was het verzet niet gebroken, men bleef tornen aan
de rechtsgeldigheid van het besluit. Een algemeene regeling bleef
evenwel noodig.
De Staten van Friesland, die met het toezicht waren belast,
maakten in 1849 een provinciaal reglement, dat in 1853 werd
gewijzigd en in hoofdzaak tot 1894 van kracht was. Dit reglement
onderscheidde verveningen binnen en buiten de veenpolders.
Bij koninklijke vergunning waren er namelijk verschillende uit-
gestrekte venen met een dijk omringd, met het doel. de gronden
binnen dezen dijk te vervenen. Zoodoende waren er enkele veen-
polders ontstaan. Thans bestaan de volgende veenpolders: De
Veenpolder van het 4e en 5c Veendistrict, de Veenpolder van het
6e en 7e VeendistFict, de Deelen. Delfstrahuizen. Groote St.
Johannesgaster Veenpolder, Groote Veenpolder in Opsterland en
Smallingerland, Groote Veenpolder in Weststellingwerf, Hasker-
veenpolder, Heidenschapster Veenpolder, Trijegaster Veenpolder,
Veenpolder van Echten, Veenpolder onder Ter-Idzart en Olde-
holtwolde en de Groote Noordwolder Veenpolder.
De slikgelden opgebracht binnen een veenpolder werden door
den ontvanger van den veenpolder ingevorderd en door dezen
Slikgeld-
fonds.
Provinciaal
Reglement.
beheerd, zooals bij reglement werd vastgesteld, om later voor liet
volle bedrag beschikbaar te zijn, voor het droogleggen en het weer
in cultuur brengen van den ondergrond. In de meeste Veenpolders
heeft dit intusschen reeds weer plaats gevonden. Een mooi voor-
beeld hiervan is de Veenpolder van het 4e en 5e Veendistrict in
de gemeente Aengwirden. Deze Veenpolder is al opgericht in het
jaar 1826, en is daarmede de oudste in Friesland.
Droog-nbsp;De drooglegging en het in cultuur brengen geschiedde doorgaans
legging. kavelsgewijs. Vaak was dit noodzakelijk, omdat in sommige gedeel-
ten van den polder het veen dikker was dan in andere deelen en
de ondergrond dieper lag, waardoor een afzonderlijke bemaling
werd vereischt. Voorts was het ook voor de snelle afwikkeling der
werken beter, om den grond bij gedeelten droog te leggen, daar
men dan na het uitvenen van den eersten kavel, deze droog kon
leggen en in cultuur brengen en tegelijk door kon gaan met de
vervening in den volgenden kavel.
De gronden in de kavels van den polder van het 4e en 5e Veen-
district werden publiek verkocht, doch brachten over het algemeen
lage prijzen op. Men was immers altijd nog eenigszins huiverig om
deze gronden weer in cultuur te brengen. Bij deze eerste polder
moest het antwoord nog gegeven worden op de vraag of deze ter-
reinen door de boeren loonend geëxploiteerd konden worden. Het
in cultuur brengen ging daarom dan ook niet erg vlug.
Toen merkte men op, dat zelfs een deel van de turfmakers-
bevolking zich van haar groep afscheidde en zich ging toeleggen
op het veeteeltbedrijf. Dit werd vooral mogelijk gemaakt door het
kavelsgewijze vervenen cn droogleggen van den veenpolder. Hier-
door werd de veenarbeider, die er in geslaagd was iets over te
sparen, in de gelegenheid gesteld, om zich onafhankelijk te maken
van den vervener. Hiervoor bestond gegronde aanleiding, én wel
als gevolg van de werkmethode in de verveningen, 's Winters toch
lag het bedrijf stil, zoodat de arbeider niets kon verdienen, waar-
door groote armoede onder de turfmakers kon heerschen. De
minst ondernemenden van hen, dus de ärmsten, zullen echter den
vervener later weer naar een nieuw verveningsgebied zijn gevolgd.
De overgang van veenarbeider tot keuterboer, is toen vooral
bevorderd en gepropageerd door P. W. Jansen. Deze liet op de
drooggevallen ondergronden kleine boerderijtjes bouwen, waarop
arbeiders werden geplaatst, die den ondergrond zelf in cultuur
moesten brengen. Deze boerderijtjes brachten intusschen een zeer
matige huur op. Later konden die boerderijtjes hun eigendom
worden (47—42).
Veeteelt-^ Van deze mogelijkheid werd door een betrekkelijk groot aantal
m e njf. arbeiders gebruik gemaakt. Zij kochten een gedeelte van den
ondergrond tegen lagen prijs, bouwden achter hun turfmakers-
huisje een houten schuurtje met stal en door hard werken, bijge-
staan door het geheele gezin, slaagden zij er in vele gevallen in, een
eigen bedrijfje te grondvesten en te blijven onderhouden. Zoo-
doende kunnen we daarom ook nu nog eei\ deel van de oorspron-
kelijke veenarbeiders-bevolking in de veenpolders terug vinden.
Zij voeren daar nu een eigen veeteelt-kleinbedrijf.
De opkomst van dit veeteelt-kleinbedrijf werd overigens ook in
de hand gewerkt door de fabriekmatige zuivelbereiding, die in de
70er en 80er jaren van de vorige eeuw meer en meer begon door te
dringen. Vroeger immers kon het veeteeltbedrijf niet te klein zijn,
daar men dan de melk te lang op moest sparen, voordat men genoeg
had om te karnen of om behoorlijk te kunnen kaasmaken. Aan de
zuivelfabriek kon men de melk in iedere hoeveelheid afleveren.
Frost drukt het ontstaan van deze nieuwe bestaansmogelijkheid
uit door te zeggen: „Die Molkerei züchtet Menschenquot; (19—337).
Toen eenmaal de mogelijkheid tot exploitatie was aangetoond
gingen ook de verveners zich, naast de vervening, op het in cultuur
brengen toeleggen. Soms zelfs veranderden de veenbazen geheel
van beroep en werden veehouders (24—69). Kapitaalkrachtiger
als zij waren, konden zij grootere stukken in cultuur brengen. Veel
van hun arbeiders, oorspronkelijk werkzaam in de veenderij,
werden nu boeren-arbeiders. Gemakkelijk was deze verandering
van werk allerminst, daar de arbeider immers niet was ingesteld op
het werk op de boerderij. Het gevolg hiervan is dan ook geweest,
dat de werkzaamheden in dit veehoudersbedrijf niet precies over-
eenkomen met die in niet-verveende gebieden.
Voor dezen overgang van veenbedrijf, in veeteeltbedrijf, vindt
men nog de bewijzen in de vele familie-namen van Overijselsche
afkomst, die in deze streken hebben stand gehouden, zooals onder
meer de namen: Petter, Puite, Otter, Stobbe, Wind, Wuite
(49—5). Een nog duidelijker bewijs wordt echter gevonden in het
Gietersche dialect, dat in vele van de vccnpolderstrckcn nog wordt
gesproken, hoewel het een kleiner of grootcr aantal Friesche
woorden in zich heeft opgenomen.
De bepaling, dat de rente van de armengelden, opgebracht bin-
nen den veenpolder, gebruikt konden worden voor landontginning,
werkte overigens ook stimuleerend op het in cultuur brengen. De
opbrengst van deze ontgonnen landen — dus de pacht — kwam
natuurlijk weer terug bij de rente der armengelden.
Het ontstaan van het veeteeltbedrijf, zoowel buiten als in den
veenpolder is uit de lage ligging te verklaren. De grond is over het
algemeen te vochtig om er bouwland van te maken.
Stalvoe-nbsp;In den Veenpolder is evenwel het kleinbedrijf het typische, het-
deren.nbsp;geen reeds werd verklaard, doordat zooveel turfmakers tot het
veeteeltbedrijf waren overgegaan. Merkwaardig is dit bedrijf overi-
gens door het gebruik van stalvoedereji.
Ieder keuterboertje wilde natuurlijk graag zijn bedrijf uitbreiden,
doch hij kon hiervoor geen gronden meer binnen den veenpolder
krijgen. Vandaar, dat hij hooiland in het niet verveende deel ging
pachten, voor zoover dit tenminste nog niet in cultuur was gebracht.
Zijn land in den veenpolder gebruikte hij dan hoofdzakelijk voor
weiland, telken jare éénmaal door hooien afgewisseld. Om gedu-
rende den zomer genoeg gras voor zijn vee te hebben, maaide hij
iederen dag een stukje weiland, waarna het verkregen gras den
dieren op stal werd gevoederd. De op stal verzamelde mest diende
— dan om het gemaaide land weer te bemesten. Deze krachtige bemes-
ting, gepaard aan een voortdurend juisten waterstand, die in den
veenpolder in acht kon worden genomen, had tot resultaat, dat er
van deze gronden meerdere gras-oogsten konden worden gehaald.
Het toezicht op de verveningen buiten den veenpolder berustte
bij de gemeentebesturen. De slikgelden daar opgebracht werden
dan ook ingevorderd door den betreffenden gemeente-ontvanger
en werden volgens voorschrift beheerd. Het opbrengen dezer
slikgelden geschiedde volgens het zoogenaamde reglement op de
lage verveningen, onder welke verveningen dus de vergravingen
buiten de veenpolders werden verstaan.
Het eerste reglement op de lage verveningen, schreef het vormen
van veenkringen voor, welke later zouden worden ingepolderd.
Doch de grenzen dier kringen werden zoodanig gelegd, dat hieraan
niet was te denken; zoo vormde de gemeente Tietjerksteradeel een
veenkring.
Van de verveningen in deze kringen werd overigens wel slik-
geld, doch na 1848 geen armengeld meer geheven. Wel was
volgens de regeling van de la Coste f 200.000,— armengeld opge-
bracht, maar de renten daarvan vloeiden, evenals dat in de
veenpolders ook gebeurde, in de kassen van de burgerlijke arm-
besturen. Zoodoende profiteerden hiervan ook de armen, die met
de vervening niets te maken hadden gehad.
Wanbeheer Ten opzichte van de slikgelden van vóór (l8^ in welk jaar het
der slik- kadaster tot stand kwam, werd bepaald, dat tee op de kadastrale
gelden. perceelen moesten worden overgebracht. Doch de uitvoering van dit
Andere
Slik- en
Armen-
gelden.
voorschrift liet te wenschen over en vaak bleven de betreffende
gelden geboekt op de perceelen, zooals die van ouds bekend waren.
Bij splitsing van kadastrale nummers werd vaak niet aan het slik-
geld gedacht en zoodoende ontstond een groote wanorde en onze-
kerheid omtrent de juistheid van het bedrag aan slikgeld, dat op
een bepaald perceel was gelegd (33).
Ook was het gebruik van het slikgeld niet altijd overeenkomstig
de voorgeschreven bestemming. Zoo werd het soms bestemd voor
het aanleggen van wegen; zelfs werd er éénmaal een postkantoor
van gebouwd (33).
Critiek hierop bleef niet uit, onder meer in 1893 van D. van
Konijnenburg. Hij werd beantwoord door van Loon, die hem in
meerdere opzichten gelijk moest geven.
De Staten brachten toen volgens Pollema drie belangrijke verbe-
teringen aan (32). In 1894 werd toegestaan, dat de slikgelden ook
termijns-gewijze konden worden uitgekeerd, al naar gelang de
vordering van het droogleggen en in cultuur brengen.
In 1902 werd opnieuw een onderzoek door deskundigen inge-
steld, waarbij de wanorde nog meer aan het licht kwam. Het bleek
namelijk, dat de slikgelden op de zetvelden, in plaats van op de
verveende perceelen waren geboekt. Er bestond zelfs geen maat-
staf, waarnaar de hoeveelheid slikgeld voor elk perceel kon worden
berekend en wanneer iemand het slikgeld opvroeg, kwam men
voor allerlei moeilijkheden te staan.
In 1905 werd besloten de slikgelden in de lage verveningen
grondig te herzien. In het reglement werd het voorschrift opgeno-
men, dat in iedere gemeente, waar slikgelden aanwezig waren, een
grondreigister moest worden aangehouden.
In dit register werden de kadag^ale perceelen geboekt, en men
vindt er de slikgelden sedert(T^^n onder gebracht.
Natuurlijk vorderde het opmaken van een zoodanig grond-
register, waarbij de gelden rustende op ieder perceel moesten
worden nagegaan, een taai geduld. De moeiten en kosten hieraan
besteed werden echter volkomen beloond, want de gevolgen bleven
niet uit. De eigenaar wist toen precies op welk bedrag hij aan-
spraak kon maken,' wanneer zijn land was drooggelegd cn in
cultuur gebracht, met of zonder bedijking (33).
Over het algemeen kwamen de verveningen het meest voor in
dat gedeelte van het laagveengebied, dat grenst aan de hoogere
zandgronden, ofschoon zelfs zeer groote veengraverijen meer naar
het midden toe werden aangetroffen. Wellicht dient men hierbij
rekening te houden met het feit, dat het laagveen nabij de klei-
Grond-
«^gister.
Ligging
Van de
veenderijen.
grens nog met een laagje klei is bedekt, en dus niet direct aan de
oppervlakte is gelegen, terwijl ook de opbrengst van dit land
grooter en beter zal geweest zijn, dan van de veenlanden, zoodat
men ook daarom niet zoo gauw tot vergfaving is overgegaan. Ook
kunnen als oorzaak van de eenzijdige ligging de veel armoediger
omstandigheden, waaronder de zandbewoner leefde, worden aan-
gewezen. De kleibewoner had het altijd beter. De eerste zal
daarom de kans om een beter bestaan te verkrijgen, hem door de
veenderij geboden, gereeder hebben aangegeven, mede omdat hij
al had deelgenomen aan de hoogveen-industrie.
Veenderijen worden tegenwoordig binnen de veenpolders nog
gevonden bij Delfstrahuizen, bij Haskerdijken en bij Beets. Buiten
de veenpolders werden en worden ook nu nog kleinere of grootere
verveningen gevonden in de gemeenten Kollumerland, Achtkarspe-
len, Dantumadeel, Tietjerksteradeel. Smallingerland, Opsterland.
Idaarderadeel, Utingeradeel, Aengwirden, Schoterland, Oost- en
West-stellingwerf, Haskerland, Doniawerstal, Lemsterland, Gaas-
terland, Hemelumer-OIdephaert en Noordwolde en Wonseradeel.
Overigens werd in het uitgestrekte veengebied tusschen Grouw,
Oldeboorn en de hoogere zandgronden, slechts hier en daar ver-
veend. Dit schijnt in verband te staan met het hoogere zoutgehalte
van het veen in deze streek. Hier moet in vroegere eeuwen het
water van de Middelzee het laagveengebied hebben overstroomd.
Er zijn echter ook verveningen geweest, welke niet dadelijk door
drooglegging werden gevolgd. Sommige dateeren uit den tijd dat
er nog geen overheidsmaatregelen waren genomen, zoodat er ook
geen slikgeld werd opgebracht. In den laatsten tijd worden echter
ook deze gronden weer onder handen genomen om ze in cultuur
te brengen.
Hiertoe is een krachtige stoot gegeven door het bepaalde in den
7en titel van de onteigeningswet, op grond waarvan complexen
land, die door de afzonderlijke eigenaren niet of moeilijk tot meer-
dere productie zijn te brengen, door daartoe opgerichte ontgin-
ningsmaatschappijen kunnen worden gekocht of onteigend, ont-
gonnen en weder verkocht. Dit geschiedt in Friesland door de
N.V. Ontginningsmaatschappij ,.De Drie Provinciënquot;. In het
jaarverslag 1928/29 van deze N.V. wordt op pag. 33 gezegd: ..wij
achten het voor onze onderneming een voorrecht, terreinen als deze
tot den cultuurstaat terug te mogen brengenquot;.
Vóór het ontginnen worden de vroeger geheel of ten deele uitge-
veende terreinen, welke daarvoor zijn aangekocht, drooggemalen,
waarna de ondergrond wordt geëgaliseerd en verkaveld. Veelal
Latere
droog-
leggingen.
wordt het eerste jaar tegehjk haver, gras- en klaver-zaad ingezaaid,
met het doel blijvend grasland aan te leggen. Intusschen wordt er
eenigszins naar gestreefd om de arbeiders die hebben medegewerkt
— meestal werkloozen — aan dezen nieuwen cultuurgrond te bin-
den. Aanvankelijk toch zal de N.V. een deel van het terrein in
eigen exploitatie houden, daar niet steeds alles direct verkocht zal
kunnen worden. Op den duur is echter het streven gericht op
algeheele verkoop.
Nomen-nbsp;De naam Veenpolder is in vele gevallen in den tegenwoordigen
^nbsp;tijd niet meer juist. Oorspronkelijk werd de polder aangelegd met
het doel de landen daarin te vervenen. Maar nu in de meeste pol-
ders geen, of bijna geen veen meer te vinden is, «n nu het behouden
van een goeden waterstand voor de landbouw meer en meer de
hoofdzaak is geworden, zou men den naam ,,veenpolderquot; eigenlijk
niet meer mogen gebruiken, daar de polder is overgegaan in een
waterschap. Van Konijnenburg zegt dan ook zeer terecht; ,,Een
Veenschap kan na het vervenen in een gewoon waterschap worden
omgezetquot; (28—5). Zeer duidelijk is dit het geval geweest bij de
Groote Noordwolder (veen)polder. In deze studie is de naam
veenpolder behouden om verwarring te voorkomen, daar de over-
gang dikwijls niet scherp is aan te geven.
Ook de benaming Veenkolonie, voor een dorp als Langezwaag,
is feitelijk niet juist meer, sinds het veen hier als zoodanig is
verdwenen.
HOOFDSTUK III.
SOCIALE VERHOUDINGEN.
De oorzaken, voor het ontstaan van de merkwaardige sociale
verhoudingen in het laagveengebied, werden in het voorgaande
hoofdstuk in het algemeen beschouwd. Het is van belang er thans
iets dieper op in te gaan, waarbij wederom het niet-verveende deel
gescheiden van de veenpolders zal dienen te worden behandeld.
Buiten deze twee te onderscheiden gebieden worden nog de zooge-
naamde lage verveningen, zonder eigen uitgesproken karakter,
verspreid door de geheele provincie aangetroffen. Zij vormen dus
geen geheel en hebben zich in socialen zin aan hun omgeving aan-
gepast, zoodat een afzonderlijke beschouwing achterwege kan
blijven.
ƒ. Het niet-verveende deel van het laagveengebied.
De beheersching van den waterstand en de aanwezigheid van
wegen, dat zijn de twee factoren, die — zooals werd uiteengezet —
de mogelijkheid tot menschelijke bewoning bepaalden. De tweede
factor is geheel afhankelijk van de eerste. Doordat de mensch pas
sedert den laatsten tijd het water in zijn macht heeft gekregen is
het aantal wegen nog gering, ondanks de pogingen om er uitbrei-
ding aan te geven, zooals door het oprichten van zoogenaamde
wegwaterschappen, die ten doel hadden de verkeersgelegenheid te
bevorderen. Op de hier bijgevoegde kaart is het gebrek aan wegen
zeer goed op te merken; vooral het aantal secundaire wegen is veel
te klein.
Eén en ander heeft tot gevolg, dat de boer meestal zijn boerderij
nog niet aan een verharde weg heeft liggen, maar aan één van de
veelvuldig aanwezige waterwegen. Deze omstandigheid brengt
eigenaardige natuurlijke bezwaren mede en wel, naast de groote
geïsoleerdheid, de moeilijkheden bij storm, hoog water en ijs.
Door het isolement is de boer in hoofdzaak op zich zelf aange-
wezen, zoowel in de zorgen voor zijn gezin als in die voor zijn
werk. Zoo zal hij in geval van ziekte of ongeval veel meer zelf
handelend dienen op te treden, dan de bewoner van dorp of stad.
waar de arbeidsverdeeling veelal een zeer hoogen trap van ont-
wikkeling heeft verkregen. Hij zal bij voorbeeld zijn woning en
bedrijf in vele gevallen zelfstandig tegen het water moeten
beschermen, daar hem ook veelal de mogelijkheid tot samenwer-
king met anderen ontbreekt. Zoo zal ook zijn inventaris in sommige
opzichten uitgebreider dienen te zijn dan elders, waar gezamenlijk
gebruik van werktuigen economischer kan zijn.
Tegenover de nadeelen van het isolement staat echter het voor-
deel van de grootere kans op de ontwikkeling der persoonlijkheid,
vooral omdat een groote mate van energie wordt geëischt voor het
zelfstandige werken. Wuite, de oud-voorzitter der Friesche Maat-
schappij van Landbouw, zeide een paar jaar geleden, dat er in den
laatsten tijd een groote kracht van het laagveengebied uitgaat, die
als het ware een prikkel beteekent voor geheel Friesland. Overigens
is het ook een bekend feit, dat een boer van de klei, bij verwisseling
voor een overeenkomstig bedrijf op het laagveen, zich slechts met
groote moeite staande kan houden, terwijl de boer van het laagveen
zich op de klei doorgaans gemakkelijker kan redden.
Door de geschetste omstandigheden zal de geheele levenswijze
en levenshouding anders zijn, dan bij voorbeeld op de klei. De
laagveenboer zal lagere levenseischen stellen en ook zijn verhou-
ding tot het personeel zal inniger zijn. De kleiboer zal door de
gemakkelijker bedrijfsvoering en het grootere contact met de bui-
tenwereld veeleischender zijn en meer standsverschil ten aanzien
van het personeel voelen.
De bovengenoemde bijzondere toestand kan zich ook voor een
laagveen-nederzetting als geheel voordoen, daar de mogelijkheid
van contact met de buitenwereld van een geïsoleerd dorp ook in
zeer veel opzichten zal kunnen achterstaan bij die van een dorp in
de kleistreek.
Er is. echter steeds een streven naar verbetering merkbaar en
een krachtige strooming in de richting van samenwerking uit zich
in de oprichting van de talrijke waterschappen in den laatsten tijd.
Door de betere middelen, die de bemaling thans ter beschikking
staan, waarbij de electriciteit, gepaard aan de centrifugaalpomp,
van groote beteekenis zijn, is tevens de noodzaak tot samenwer-
king gegeven, daar zonder deze laatste de kosten per eenheid
van oppervlakte te hoog zouden komen. De op de betere bemaling
gevolgde verbetering in de verkeersgelegenheden brengt de moge-
lijkheid tot meerdere aanraking met de buitenwereld met zich mede.
De achterstand ten opzichte van andere gebieden kan dan snel
worden ingehaald.
Om een duidelijk voorbeeld te geven van het feit, dat, door het
meerdere contact met de buitenwereld, de kleiboer in samenwer-
king met collega's is voorgegaan aan de boeren in de andere gebie-
den, zij gewezen op de ontwikkeling der landbouw-coöperatie.
Kiest men daarvoor de oprichtingsjaren van eenige coöperatieve
zuivelfabrieken, dan is het volgende staatje op te stellen, dat overi-
gens voor zich zelf spreekt.
Delfstrahuizen ........... |
.. 1899 |
Haskerhorne ............... |
... 1897 |
Langezwaag .............. |
. 1902 |
Luinjeberd ............... |
.., 1901 |
Munnikeburen ............ |
... 1896 |
Oosterzee .................. |
... 1903 |
Akmarijp ................... |
1896 |
Grouw ..................... |
1896 |
Heeq ....................... |
1900 |
Langweer .................. |
., 1908 |
Oldeboorn ................ |
... 1900 |
Uitwellingerga ........... |
1904 |
Woudsend ............... |
1901 |
Deinum ................... |
1891 |
Jelsum ...................... |
1891 |
Marssum ................... |
... 1897 |
Oosterend ................. |
, 1897 |
Roordahuizum ............ |
... 1890 |
Wieuwerd ................ |
,,, 1897 |
Wommels ................. |
1892 |
Donkerbroek ............. |
.., 1902 |
Drachtster Compagnie |
... 1908 |
Elsloo ...................... |
1908 |
Hemrik ..................... |
1903 |
Oosterwolde .............. |
... 1899 |
Wijnjeterp ................ |
1902 |
Veenpolders.
Laagveen
Klei.
Zand.
II. De Veenpolders.
De verveningen brachten — zooals uit het voorgaande reeds
begrijpelijk is een groote verandering in de sociale verhoudin-
gen te weeg. De oorspronkelijke boerenbevolking immers voelde
niet voor den veenarbeid; zij trachtte integendeel door hard werken
de bestaande toestand steeds meer te verbeteren. De nieuwe bevol-
king van verveners daarentegen, brak alles met één slag af, wat
moeizaam was verkregen, zonder zich te bekommeren om wat werd
nagelaten.
De tegenstelling der beide bevolkingsgroepen was, niet alleen in
het werk, maar ook in mentaliteit, groot. Velen van de oorspron-
kelijke bewoners ruimden het veld, omdat tenslotte de verveners
overwonnen. Deze laatsten werden door hen als een soort avontu-
riers van minderwaardig allooi beschouwd. De verveners leefden
dan ook in vele opzichten van de hand in den tand; sparen was hen
vrijwel volkomen vreemd. Een en ander leidde er dan op den duur
toe, dat er ergerlijke wantoestanden begonnen te heerschen, waar
eerst veel later een einde aan is gemaakt.
Het ergste kwaad is gesticht door de zoogenaamde gedwongen
winkelnering. De vervener of „veenbaasquot;, of wel de „onderbaasquot;,
exploiteerde veelal een winkel, waar de turfmaker alle mogelijke
goederen kon krijgen en op den duur zelfs tot koopen werd
gedwongen, daar hij anders gevaar liep een volgend seizoen niet
meer te worden aangenomen. Het koopen werd hem echter zoo
gemakkelijk gemaakt, dat hij er in de meeste gevallen wel uit zich
zelf toe overging, want de verrekening geschiedde met gesloten
beurzen bij wijze van voorschot op zijn loon. Waren er artikelen,
die de veenbaas niet kon leveren, dan kon hij een bon krijgen om
zich daarop in de naastbijzijde plaats het benoodigde aan te schaf-
fen, hetgeen tusschen den betreffenden winkelier en den veenbaas
onderling werd verrekend. Daar het ,,halenquot; van artikelen gemak-
kelijk ging was de verleiding groot om er ook ruim gebruik van te
maken en lanzgamerhand kwam het zoo ver, dat de arbeider nooit
meer loon in geld uitbetaald kreeg en geheel van den veenbaas
afhankelijk werd. Vooral werkte daartoe sterk de omstandigheid
mede, dat het „halenquot; van artikelen in den winkel, ook 's winters,
als het bedrijf stil lag en er dus niets werd verdiend, door kon gaan.
Het gevolg hiervan was, dat de arbeider groote schulden maakte
bij den vervener en daardoor voor het volgende seizoen met handen
en voeten aan hem was gebonden.
Slechts enkelen gelukte het om onder dezen druk uit te komen.
Onder hen moet men dan ook de menschen zoeken, die zich later
een eigen bedrijfje op de nieuwe gronden gingen stichten.
De weinig energieken waren het, die slaafsch den vervener
volgden, als deze zijn bedrijf naar een andere streek overplaatste.
De grootste ellende, die de gedwongen winkelnering bracht, was
het drankmisbruik. Velen gingen moreel te gronde. Daar kwam nog
de ongelukkige omstandigheid bij, dat de turfmakersgezinnen in den
regel groot waren, omdat een talrijk gezin economisch voordeel
opleverde, want kinderhanden waren in de veenderij goed bruik-
baar. Tj. Nawijn heeft de armoede en ellende, die in de venen werd
geleden, dan ook in al haar schrilheid kunnen schetsen (29).
Eerst in het begin van de twintigste eeuw werd de gedwongen
winkelnering verboden, zoodat de toestanden allengs konden ver-
beteren. Ook de leerplichtwet miste haar goede uitwerking op het
jonge geslacht niet. Velen van hen zijn zich, op het goede voor-
beeld van de meer energieken, op het veeteelt-bedrijf gaan toeleg-
gen, Zij werden er trouwens ook wel toe gedwongen om
langzamerhand naar andere bestaansmogelijkheden om te zien,
daar de veenderijen in het algemeen kleiner werden en de invoering
van machines tot inkrimping van den handenarbeid leidde.
De oorspronkelijke Gietersche immigranten, vermengd met
Friesche elementen, stichtten zoodoende op vele plaatsen het nog
veelvuldig voorkomende veeteelt-kleinbedrijf in de veenpolders.
Men kent hen nog terug aan het Overijselsche dialect. Zoo toont
de bevolking van .(^ngwirden dit karakter nog vrij zuiver.
Ook wordt men nog aan de oude verveningsperiode herinnerd
door de wijze van bebouwing langs weg, dijk, of kanaal, welke
toestand ook na den overgang tot het veeteeltbedrijf is blijven
bestaan. Deze zoogenaamde streek-dorpen toonen nog vaak het
oude turfmakers-huisje, waarachter de schuur met stallen werd
aangebouwd.
De wijze van wonen — bijeen en met dezelfde belangen in den
veenpolder, vooral ten aanzien van den waterstand — drukt een
geheel ander karakter op de bevolking, dan op den geïsoleerd
wonenden boer van het niet-verveende laagveengebied. Keuter-
boeren als zij zijn, hebben zij elkaar voortdurend noodig, hetgeen
zich ook uit, in het gemeenschappelijk organiseeren en het geza-
menlijk gebruik van werktuigen en machines.
Tegenover de voordeelen van de organisatie staat het nadeel
van de geringere kans tot de ontwikkeling der persoonlijkheid.
Dit heeft tot gevolg gehad, dat zij meer op zich zelf en hun beperkt
kringetje binnen den polderdijk georiënteerd bleven, terwijl de
veenboer van buiten den veenpolder meer den breeden blik kon
behouden en ontwikkelen. Toen deze laatste dan ook aan de nood-
zakelijkheid van organisatie toe was, kon hij daarin veel meer in
een grooteren greep omvatten,
In den allerlaatsten tijd worden ook de veenpolders weer meer
ontsloten ten opzichte van de omgeving, door het snel opkomende
verkeer, waardoor de achterstand in ontwikkeling en belangstelling
beter achterhaald kan worden,
III. De bevolkingsdichtheid.
Bij vergelijking van de beide hiervoor behandelde gebieden is het
duidelijk, dat het niet-verveende deel van het laagveengebied een
betrekkelijk dunne bevolking moet hebben, terwijl daarentegen
in de veenpolders een veel dichtere bevolking een bestaan vindt.
Gaat men in de werkelijkheid na, hoe de bevolkingsdichtheid
zich in die gebieden tot elkaar verhoudt, dan komt men ook inder-
daad tot het verwachte resultaat, ofschoon de cijfers voor de
dichtheid van de bevolking slechts gemeentegewijs bekend zijn en
dus slechts in bovenbedoeld opzicht karakterestieke gemeenten
het materiaal kunnen leveren.
Hierbij dient te worden opgemerkt, dat het niet mogelijk is
geweest om voor alle gebieden typisch karakterestieke gemeenten
aan te wijzen.
Naast de cijfers van enkele gemeenten in het veenpolder- en in
het overige laagveengebied gelegen, zijn hieronder ter vergelij-
king nog die van eenige uit het klei- en uit het zandgebied geplaatst
(34). De cijfers duiden de dichtheid aan per km^.
1849 |
1874 |
1899 |
1909 |
1919 |
1927 |
1930 | ||
Aengwirden |
67.75 |
92.19 |
99.19 |
107.93 |
112.58 |
115.84 |
116.8 |
Veenpolder |
Hem. Old. en Ndw. |
46.00 |
68.26 |
76.83 |
80.92 |
78.06 |
81.46 |
80.0 |
Laagveen') |
Hennaarderadeel |
59.30 |
76.02 |
88.26 |
88.94 |
86.30 |
85.51 |
82 7 |
Klei |
Achtkarspelen |
76.89 |
92.89 |
112.02 |
122.94 |
134.18 |
145.85 |
145.4 |
Zand |
') Laagveen beduidt hier het overige deel van het laagveengebied.
Zoowel in het gebied van de veenpolders als in dat van het
niet-verveende deel van het laagveengebied is de bevolking sedert
1849 sterk toegenomen. In het zandgebied is dit verschijnsel al
even intensief. Het kleigebied geeft tot 1899—1909 een belangrijke
toename te zien, doch daarna blijkt de bevolkingsdichtheid weer
langzamerhand kleiner te worden. Keuning merkte dit laatste
verschijnsel ook op ten aanzien van de kleigebieden in N.O.
Friesland en N.W. Groningen (26—284). Hieruit moet worden
afgeleid, dat deze kleigebieden, bij de verhoudingen in den laatsten
tijd, niet meer zoo goed in staat zijn de bevolking een bestaan te
waarborgen.
Bij vergelijking van de eindcijfers valt de dichtheid van bevol-
king in de veenpolders op. Dit moet ontegenzeggelijk worden toe-
geschreven aan de doorgemaakte verveningsperiode, gevolgd door
het in klein-bedrijf weder in cultuur brengen van den ondergrond.
Ten aanzien van de verschillen in de gemeenten met overwegend
zandgrond, zij opgemerkt, dat deze reeds in 1849 in nagenoeg
dezelfde verhouding bestonden. De reden hiervan zal gezocht
moeten worden in de bestaansmogelijkheden, die deze beide
gemeenten aan hunne bevolkingen kunnen bieden.
In het algemeen genomen volgden dus in dichtheid de volgende
gebieden elkaar in 1930 op: de veenpolder, de zandstreek, de klei
en het niet-verveende laagveengebied. Het merkwaardige hiervan
is, dat de dichtst en de dunst bevolkte gebieden oorspronkelijk in
één gebied waren vereenigd en thans door hun verschillende ont-
wikkeling in zekeren zin eikaars tegenstelling zijn geworden. Deze
tegenstelling is echter meer schijn dan werkelijkheid. De veenpol-
der toch kan voor het veeteelt-kleinbedrijf niet genoeg producten
opleveren, zoodat een deel van het benoodigde hooi moet worden
geleverd juist door het overige laagveengebied, dat zooveel
dunner bevolkt is.
Vestigings- Ten aanzien van het vestigingsbeeld in de verschillende gebie-
beeld.nbsp;Friesland, zij gewezen op het bijgevoegde kaartje, Waarop
deelen van het klei-, laagveen- en zandgebied zijn weergegeven,
terwijl tevens een viertal veenpolders in het geteekende gebied
voorkomen.
Duidelijk blijkt, dat de grootere dorpen in de eerste plaats te
vinden zijn in de klei- en zandstreken. In het laagveen komen deze
grootere plaatsen ook voor, doch dan liggen ze, zooals te verwach-
ten was, in de veenpolders. Het niet verveende laagveen geeft
zeer weinig vestigingen te zien.
Vervolgens valt duidelijk in het oog, dat de vestigingen in het
kleigebied verspreid in het landschap liggen, terwijl in de zand-
streken algemeen streekdorpen ontstonden. Trouwens ook in de
veenpolders beheerschen de streekdorpen heel sterk het vestigings-
beeld, als gevolg van de doorgemaakte verveningsperiode en van
de wijze van het weder in cultuur brengen van den ondergrond.
In het niet verveende laagveen komen nog slechts enkele vestigin-
gen voor, hier en daar in het landschap verspreid liggende. In het
voorgaande werd reeds opgemerkt, dat dit moet worden toege-
schreven aan het feit, dat het niet-verveende deel van het laagveen-
gebied een jong cultuurgebied is.
IV. De Verkaveling.
De onderscheiden gebieden worden zeer duidelijk gekenmerkt
door de wijze van verkaveling. De topografische kaart van Fries-
land vertoont in dit opzicht namelijk groote verschillen. In het
kleigebied vormen de slooten. die de verschillende perceelen van
elkaar scheiden, zeer onregelmatige figuren, waardoor ook de per-
ceelen uiterst onregelmatige vormen krijgen. Het laagveengebied
daarentegen, geeft een rationeele, rechtlijnige verdeeling in percee-
len te zien. In het niet verveende deel zijn de perceelen grooter
dan in de veenpolders. De zandgebieden vertoonen ook rechtlijnige
verkaveling, met over het algemeen groote perceelen.
De oorzaak van deze verschillen moet worden gezocht in den
ontwikkelingsgang van het gebruik, dat de mensch in den loop
der jaren van den grond maakte.
De gronden in de kleistreek — het zeer oude gebied van vesti-
ging ^ werden al vroeg betrekkelijk waardevol. Ieder wilde
gaarne een deel van deze vruchtbare gronden verkrijgen, zoodat
vooral door vererving de boerderijen uiteenvielen. Vooral als er
nog betrekkelijk groote perceelen te verdeelen waren, was het
gevolg, dat deze in kleinere werden gesplitst. Scheidingsslooten
werden gegraven zonder veel acht te slaan op de ligging van de
nieuw te vormen perceelen ten opzichte van het wegenstelsel.
Rationeele verkaveling werd nog niet toegepast, terwijl ook het be-
lang van rechte slooten voor de ontwatering nog niet werd ingezien.
De laagveen en zandgronden hadden veel geringere waarde, van-
daar, dat de scheidingen slechts vaag behoefden te worden aan-
gegeven. Toen dan ook in latere tijden scherpere grenzen tusschen
de verschillende perceelen werden vereischt, trok men deze allicht
volgens de rechte lijn, met het gunstige gevolg, dat de verkaveling
tevens rationeel werd, voorzoover dit niet door de enkele wegen
onmogelijk werd gemaakt.
De verkaveling in de veenpolders dateert uit den allerlaatsten
tijd, en is daar trouwens op eenigszins andere wijze ontstaan. Na
het droogvallen van een gedeelte van den polder, werd onder lei-
ding van den polderopzichter tot verkavehng in regelmatige
perceelen overgegaan, waarna de verkoop plaats vond. Hier kon
dus een moderne rationeele verkaveling worden toegepast. Ieder
perceel kwam zoo practisch mogelijk ten opzichte van de verkeers-
gelegenheid te liggen. Tevens werd gelet op het voordeel van
rechte slooten voor de ontwatering, welke juist in den veenpolder
van zoo groot belang is,
HOOFDSTUK IV.
DE WELVAARTSTOESTAND.
1. Inleiding.
De wclvaartstoestand van het laagveengebied berust voor een
groot deel op de natuurlijke voorwaarden en de wijze waarop de
mensch daarvan gebruik maakte. Deze welvaartstoestand verschilt
van die in de aangrenzende veeteeltgebieden, waar andere natuur-
lijke voorwaarden heerschten en ten deele andere menschen
werkten.
De grond. De voornaamste der natuurlijke voorwaarden voor dit gebied is
ongetwijfeld de grond. De grondgesteldheid bepaalde de mogelijk-
heid tot bewoning en tot het uitoefenen van een veeteeltbedrijf.
Oorspronkelijk was in Friesland de kleigrond, door de natuur-
lijke vruchtbaarheid, de meest vruchtdragende grondsoort, terwijl
de andere gronden daar ver bij ten achter stonden. Later is het
echter gebleken, dat op de meeste andere gronden de vruchtbaar-
heid door het nemen van de juiste maatregelen en kunstmatige
verbeteringen zeer sterk kon worden opgevoerd, waardoor de
achterstand ten opzichte van de klei grootendeels kon worden
ingehaald. Aanvankelijk waren het de stalmest en de terpaarde,
die uitkomst brachten, later echter kwam de grootere omwenteling
door het gebruik van kunstmest.
De samenstelling van den grond veranderde door het gebruik
van stalmest en terpaarde en hierdoor konden er ook andere en
betere grassoorten op groeien, terwijl tevens vooral op den veen-
grond, de zode dichter werd, zoodat beweiding beter mogelijk was.
De samenstelling van het gras was er dus op vooruit gegaan en
daarmee was het vee natuurlijk gebaat.
Het gebruik van terpaarde bleek op den duur niet vol te houden
door de hooge transportkosten, zoodat de terpaarde bij de toename
van het gebruik van kunstmest grootendeels het veld moest ruimen.
Ofschoon nu niet meer twee grondsoorten met elkaar werden
gemengd, kwam men bij gebruik van kunstmest eveneens tot een
beter grasbestand en daardoor tot een betere zode, dus tot een
beter te beweiden grasland.
Hoewel de resultaten, die op de klei worden verkregen niet in
alle opzichten zijn te evenaren, is toch de achterstand vergeleken
bij vroeger zeer belangrijk verminderd. Oorspronkelijk stond het
vee op veen- en zandgronden zeer veel achter bij dat van de klei,
vooral door het minder krachtige natuurlijke voedsel. Daarom
dacht men vroeger, dat alleen op de klei een behoorlijk fokbedrijf
mogelijk was, terwijl men daar nu zoo langzamerhand, door het
verbeterde grasbestand ook op de veen- en zandgronden aan kan
denken. Toch blijft te dien aanzien het bij voederen van het vee
met krachtvoeder van groote beteekenis.
Waterstand. Naast den grond is het water van belang. Te overvloedig water
is voor het laagveen voornamelijk het gevolg van de lage ligging.
De strijd tegen het water is dan ook in vele gevallen nog belang-
rijker geweest, dan die voor de verbetering van den grond. Tal-
rijke waterschappen werden en worden nog steeds opgericht,
hetgeen van overheidswege krachtig in de hand wordt gewerkt
(36). De noodige samenwerking tusschen de boeren is er door
gewaarborgd, zoodat vrijwel steeds wordt bereikt, dat de juiste
waterstand kan worden gehandhaafd, hetgeen in het laagveen een
eerste vereischte is voor het veeteeltbedrijf. De meeste bemalings-
werktuigen zijn er dan ook in Friesland op ingericht om bij groote
droogte water in te kunnen malen van uit den Frieschen boezem.
Te veel water maakt het grasland ongeschikt voor beweiding,
daar het vee de te weeke zode zou vertrappen. Bovendien zouden
de betere grassoorten op den duur weer plaats moeten maken voor
de slechtere, die beter in het vochtige milieu kunnen groeien, terwijl
ook de zode weer minder dicht zou worden. Te groote droogte
heeft echter wellicht nog grootere bezwaren. Droogt het veen te
sterk uit, dan zal het bij nieuwe vochtaanvoer, het water zeer slecht
opnemen. Het bezwaar van Schalter kan dan optreden. De sterk
uitgedroogde plekken zullen moeilijker het water weer opzuigen,
dan de minder sterk uitgedroogde gedeelten, welke dan dus weeker
worden. Het gevolg bij beweiding laat zich gemakkelijk denken.
Het weeke gedeelte van de weide heeft te lijden van vertrapping
en het drogere deel komt daarmee hooger te liggen, zoodat de
oppervlakte zeer ongelijk wordt. Betrekkelijk groote verschillen in
hoogte, van wel een halve meter, kan men over kleine afstanden,
van slechts één of een paar meter, waarnemen. Schaltervorming
maakt het land dan ook minderwaardig; maaien bijvoorbeeld wordt
vrijwel onmogelijk. Verbetering door egalisatie is duur, daar mede
de laagstructuur van het veen moet worden vernietigd.
Door het beheerschen van den waterstand krijgt men in het
laagveengebied zelfs een voorsprong op de klei- en zandgronden,
daar de bedrijfszekerheid er in hooge mate door wordt vergroot.
Ook in droge zomers houdt men volop gras, terwijl dan op de klei-
en zandgronden, door de hoogere ligging, het land sterk uitdroogt
én tengevolge daarvan belangrijk minder product kan opleveren.
Ofschoon ten opzichte van het verbeteren van het grasbestand
en het behouden van den juisten waterstand, het niet- en het wei-
verveende deel van het laagveengebied op één lijn zijn te stellen, is
er toch een verschil in welvaart tusschen de beide gebieden aan te
wijzen, mede door de voederwijze in het veeteeltbedrijf van den
veenpolder.
Bedrijfs-nbsp;In den veenpolder beschikt men nu wel den geheeler zomer over
aard.nbsp;voldoende gras van behoorlijke kwaliteit, maar het stallen van het
vee gedurende al dien tijd kan zijn nadeelige invloed niet missen
Het vee moet daardoor achter staan bij het vee, dat geregeld wordt
geweid, terwijl tevens de melkopbrengst en de kwaliteit van de
melk er door gedrukt zullen worden. Voor de wintervoedering
ontwikkelt zich langzamerhand het bezwaar van het verdwijnen
van de jarenlang benutte wilde hooilanden in het niet-verveende
gebied. Door de ontwatering en de toepassing van kunstmest ook
op die gronden ontstaan daar zelfstandige veeteeltbedrijven,
waardoor de levering van hooi naar de veenpolders langzamerhand
moet afnemen.
De wilde hooilanden, waarop feitelijk roofbouw werd toegepast,
wat in de hand werd gewerkt door de jaarlijksche verhuringen,
konden door dit systeem nooit tot grootere productiviteit worden
opgevoerd. Bovendien bestond er door de sterk wisselende hooi-
prijzen en door de oorspronkelijk kleine mogelijkheid om zonder
hooge kosten dit weinig waardevolle land afdoende te verbeteren,
geen directe reden om veel verandering in den bestaanden toestand
aan te brengen. Tengevolge van de meerdere vraag naar cultuur-
grond is er in de laatste jaren evenwel een streven op te merken
om tot afschaffing van de jaarlijksche verhuringen te komen. Daar-
door zullen eigenaar en huurder het nut van de aangebrachte ver-
beteringen beter kunnen voelen. Zoo zullen dus zelfstandige
veeteeltbedrijven zich hier allengs kunnen vestigen.
De consequentie, die hieruit voor de bedrijven in de veenpolders
voortvloeit, is het moeilijker kunnen verkrijgen van de benoodigde
hoeveelheid hooi. In de naaste toekomst is het dan ook te verwach-
ten. dat deze bedrijven zich op meer normale leest zullen moeten
gaan schoeien en dus afstand zullen moeten doen van de stalvoe-
dering. Deze verandering zal in socialen, zoowel als in economi-
schen zin groote problemen voor de veenpolders meebrengen.
Gelukkig zullen de moeilijkheden echter, voor zoo ver dit te voor-
spellen is, geleidelijk komen, zoodat ook de oplossing geleidelijk zal
kunnen worden gezocht. Tegenover de noodzakelijke inkrimping
van den veestapel in den veenpolder staat dan nog, dat er een
nieuw veeteeltbedrijf is gevestigd op de vroegere wilde hooilanden.
Deze hebben nu, bij intensief gebruik van den grond, veel grootere
productiviteit verkregen, zoodat over het geheele laagveengebied
genomen de veestapel toch is uitgebreid. Er kan daarom hier wor-
den gesproken van een verplaatsing en een uitbreiding van den
veestapel.
In dit verband dient nog gewezen te worden op de omstandig-
heden door de crisis geschapen. Daar de boer in deze jaren de
grootste moeite heeft om het hoofd boven water te houden, is het
te begrijpen, dat hij op zijn bedrijf zal trachten te bezuinigen.
Eenerzijds zal hij er nu niet zoo gauw toe over gaan, om de wilde
hooilanden beter in cultuur te brengen, vanwege de kosten die
hieraan verbonden zijn. Anderzijds zal hij de hoeveelheid aan te
koopen kunstmeststoffen zoo veel mogelijk inkrimpen, met hei;
gevolg, dat de productiviteit van zijn van nature weinig vrucht-
baren grond sterk daalt. Door een slechtere kwaliteit gras en hooi
moet dan ook het vee minder productief worden, mede doordat
de portie voor ieder dier kleiner wordt,
^fffanisatie. De ontwikkeling van het veeteeltbedrijf is tenslotte zeer gesti-
muleerd door de landbouworganisatie, waarvan als eerste uiting
moet worden genoemd de Friesche Maatschappij van Landbouw.
Sedert hare oprichting in 1852 heeft deze maatschappij een groote
levensvatbaarheid getoond en is zij de leidster geweest in den
vooruitgang van het bedrijf. Het vereenigingsleven heeft zij aan-
gewakkerd, waardoor de boer, door den aard van zijn bedrijf op
zijn afgescheiden grondgebied individueel ingesteld, toch sociaal
begon te voelen en zelfs het kleine bedrijf door coöperatie ging
deelen in de voordeelen van een groote geconcentreerde organi-
satie (8-—376). Zooals reeds werd gezegd heeft de laagveenboer
hierin een groote rol gespeeld, daar hij het gemis aan samenwer-
king het meest als een gebrek moest aanvoelen.
Met het oog op de ontwikkeling van het Friesche veehouders-
bedrijf moet daarom grooten invloed aan deze Maatschappij wor-
den toegekend. Aan den invloed van deze organisatie is het
ontstaan te danken van het Friesch Rundvee-Stamboek (1879)
en andere stamboeken. Aan haar is vooral ook de opkomst van
de coöperatieve zuivelindustrie toe te schrijven.
In het voorafgaande hoofdstuk werden reeds de oprichtings-
jaren van enkele coöperatieve zuivelfabrieken in Friesland ge-
noemd. Uit deze jaartallen blijkt dat de groote stoot om te komen
tot de oprichting van deze fabrieken kwam in de negentiger jaren
der vorige eeuw, toen ook Friesland leed onder de gevolgen van
een hevige crisis. De reden van de oprichting moet daarom ook
worden gezocht in den drang, uitgaande van de Friesche Maat-
schappij van Landbouw, om door meerdere samenwerking te komen
tot een meer rationeele verwerking van de melk, ter afwering van
de nadeelige gevolgen van de crisis (50—58). Inderdaad schijnt
het, dat hierdoor de moeilijkheden geheel of gedeeltelijk werden
ondervangen, daar er al spoedig een gunstiger tijd aanbrak voor de
boeren, die zich de voordeelen van deze samenwerking zagen
toevallen.
Tengevolge van de oprichting van verschillende coöperatieve
zuivelfabrieken, werd al spoedig de Bond van Coöperatieve
Zuivelfabrieken in Friesland (1897) gevormd, met het doel om
ten aanzien van de verschillende vraagstukken voor den zuivel-
bereider te komen tot de noodige samenwerking tusschen zijn
leden. Tevens beschikte men in dezen bond ook over de mogelijk-
heid om gezamenlijk verschillende goederen en grondstoffen in
het groot goedkoop aan te koopen, waardoor de kosten per lid
konden worden verlaagd.
Naast dezen vorm van samenwerking hebben evenwel verschil-
lende coöperatieve zuivelfabrieken zich nog aaneengesloten tot de
Friesche Coöperatieve Zuivelexportvereeniging (1897), terwijl
ook door het samengaan van verschillende fabrieken is opgericht
de Coöperatieve Condensfabriek (1913). Deze beide vereenigingen
zijn er vooral op gericht om de zuivelproducten te exporteeren en
door samenwerking van hare leden een groot en vast afzet gebied
te veroveren, terwijl er tevens zorg voor wordt gedragen, dat de
kwaliteit van de producten, de afwerking en de verpakking steeds
aan de hoogste eischen voldoen. De veehouder, de fabriek en de
exportvereeniging zijn hierdoor een machtige drie-eenheid gewor-
den. Door deze ver gaande samenwerking beschikken de aangeslo-
ten zuivelfabrieken over een krachtig middel om het hoofd te bieden
aan de moeilijke economische omstandigheden van dezen tijd. De
ideale toestand zou zijn. dat alle coöperatieve zuivelfabrieken zich
aaneensloten tot één verkooporganisatie, waardoor de regeling
der productie en de afzet van alle in coöperatieve zuivelfabrieken
bereide producten vanuit een centraal punt zou kunnen geschieden.
Toch zagen verschillende fabrieken er tot in den tegenwoordigen
tijd blijkbaar een voordeel in om zelf hun producten aan de markt
te brengen. Door de crisisomstandigheden zijn deze bedrijven er
intusschen veel minder sterk voor komen te staan, daar zij veelal
hun afzetgebied zagen verdwijnen, terwijl zij door den betrekkelijk
kleinen omvang van hun bedrijf te zwak waren om door concur-
rentie een ander afzetgebied er voor in de plaats te veroveren.
Mogelijk zal dit een reden zijn voor deze, wat betreft de afzet van
hun producten, ongeorganiseerde fabrieken zich ook aan te sluiten
bij de verkoopvereenigingen, om hierdoor mee te deelen in de
voordeden van deze samenwerking. Ook nu bestaat er dus nog,
evenals in de crisisperiode van ongeveer 1890 de mogelijkheid tot
meerdere samenwerking.
De zuivelcoöperatie heeft vooral in de veenpolders medegewerkt
aan de opkomst van het kleinbedrijf, waardoor de welvaartstoe-
stand zich ook hier door de organisatie in de goede richting heeft
ontwikkeld.
Het werk van de Friesche Maatschappij van Landbouw heeft
zich echter ook gericht op het bestudeeren van verschillende pro-
blemen direct van belang voor den boer, zooals ten aanzien van
de behoeften van den grond in de verschillende deelen van de
provincie, het productievermogen van het grasbestand, om de
kwaliteit van het vee op te voeren.
De beide voornaamste factoren, die den welvaartstoestand van
het veeteeltgebied bepalen, zijn wel de grootte van het bedrijf cn
het productievermogen van het vee. Hierbij zal dan ook nader
worden stilgestaan, en wel aan de hand van de cijfers uit de jaar-
verslagen van verschillende coöperatieve zuivelfabrieken, welwil-
lend verstrekt door den Bond van Coöperatieve Zuivelfabrieken in
Friesland.
Een vergelijking van deze cijfers kan het inzicht in de verhou-
dingen, die er tusschen dc verschillende deelen van het Friesche
\ceteeltgebied bestaan, verhelderen. In de eerste plaats zullen in dit
verband de veeteelt op laagveen, op klei en op zand tegen over
elkaar gesteld dienen te worden. Daarnaast is onderscheid noodig
tusschen beide deelen van het laagveengebied, dc veenpolder cn
het overige gedeelte, daar de ontwikkeling van het bedrijf — zooals
uiteen werd gezet — zoo verschillend is geweest. Een bezwaar bij
een en ander is gelegen in het feit, dat niet altijd elke zuivelfabriek
alleen uit een der genoemde gebieden haar melk krijgt. In de keuze
van de fabrieken is hieraan zoo veel mogelijk tegemoet gekomen.
Het is zonder meer duidelijk, dat door de crisisomstandigheden
verhoudingen zijn geschapen, die een meer of minder sterke onder-
breking van de normale ontwikkeling van de te vergelijken vee-
teeltgebieden betcekenen. Het lijkt daarom juist de bespreking van
deze crisis-gevolgen onder te brengen in het volgende hoofdstuk.
2. De grootte van het bedrijf.
Een maatstaf voor de vergelijking van de grootte der bedrijven
is het aantal koeien per lid van een coöperatieve zuivelfabriek. Een
overzicht hiervan op verschillende tijdstippen en voor een aantal
zuivelfabrieken in de betreffende veeteeltgebieden is gegeven in
de tabellen I en Ia.
Laagveen. Bij vergelijking van de cijfers voor laagveen en klei blijkt, dat er
zeer goed de ontwikkeling van deze gebieden in is terug te vinden.
Op het laagveen valt een regelmatig kleiner worden der bedrijven
op, alhoewel het gemiddelde van 1928 nog aanmerkelijk hooger is
dan dat van de klei — wel 25 % — waar de grootte van het bedrijf
betrekkelijk stabiel blijft. Dit kleiner worden hangt geheel samen
met de ontwikkeling van het gebied als veeteeltgebied.
Zooals reeds uit de voorafgaande beschouwingen is gebleken, is
het veeteeltbedrijf op het laagveen jong, bovendien bracht de
sterke intensiveering van den lateren tijd, door het beheerschen
van het water en door het kunstmestgebruik, een groote verande-
ring mede. Oorspronkelijk moest een laag veen-veeteeltbedrijf bij
extensief gebruik van den grond, de beschikking hebben over een
groote oppervlakte van deze landen die betrekkelijk weinig produc-
tief waren. Na de genoemde toegepaste verbeteringen schiepen een
grootere oogst en een beter product de mogelijkheid tot het houden
van meer. vee op gelijke oppervlakte. Het daardoor ontstane groote
bedrijf vindt men nog in 1910 terug. Sedert dien echter is gebleken,
dat deze grootte niet de economisch juiste was en, mede door den
landhonger, werden meerdere bedrijven van de oorspronkelijke
afgesphtst, waardoor de gemiddelde grootte kleiner werd.
Voor ieder tijdsbestek is een bepaald gemiddelde in de grootte
van de bedrijven aan te wijzen, daar de hulpmiddelen, die den
veehouder ten dienste staan, een voortdurende verbetering onder-
gaan, terwijl ook de kwaliteit van den grond cn de economische
verhoudingen een grooten invloed op dit gemiddelde uitoefenen.
De productiemogelijkheden per oppervlakte-eenheid ondergaan
voortdurend veranderingen, waardoor het optimum in de lijn van
de grootte der bedrijven ook van plaats verandert.
Tabel I.
Coöp. Fabrieken te: |
Aantal koeien per lid |
in: i | ||||
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
1928 | ||
Delfstrahuizen |
1 15 |
12 |
11 |
10.5 |
10.5 | |
Haskerhorne |
13 |
12 |
10 |
11.5 |
12 | |
Langezwaag |
7 |
8 |
7.5 |
8 |
8 |
Veenpolder |
Luinjeberd |
8.5 |
9 |
8.5 |
9 |
10 | |
Munnikeburen |
10 |
13 |
8 |
10 |
10 | |
Oosterzee |
17 |
16 |
13 |
13 |
13 | |
Akmarijp |
18 |
18.5 |
16 |
15 |
16 | |
Grouw |
22 |
23.5 |
20 |
20 |
21 | |
Heeg |
33 |
24.5 |
21.5 |
18 |
25.5 | |
Langweer |
24 |
25 |
23 |
22 |
19.5 |
Laagveen |
Oldeboorn |
18 |
17 |
15 |
16 |
17 | |
Uitwellingerga |
32 |
37 |
16.5 |
15 |
15.5 | |
Woudsend |
33 |
27.5 |
25 |
30.5 |
25.5 | |
Deinum |
13.5 |
14 |
13.5 |
13 |
14 | |
Jelsum |
17 |
13.5 |
11 |
13 |
14 | |
Marssum |
9 |
10 |
9 |
10 |
10 | |
Oosterend |
20.5 |
21.5 |
19 |
18 |
18 |
Klei |
Roordahuizum |
20 |
19.5 |
18 |
18 |
19 | |
Wieuwerd |
19 |
17.5 |
18 |
18.5 |
19.5 | |
Wommels |
21 |
20 |
18.5 |
18.5 |
18 | |
Donkerbroek Drachtster Compagnie Elsloo Hemrik Oosterwolde Wljnjeterp |
4 4 5 5.5 |
4.5 4 5 4.5 |
4 4 5 |
5 4 3.5 5 4.5 5 |
5.5 4 5.5 6 5 6.5 |
Zand |
Tabel Ia.
Gemiddeld aantal koeien per lid in: | |||||
V eeteeitgeoicden |
1919 |
1924 |
1928 | ||
1910 |
1915 | ||||
Veenpolders |
12 |
12 |
10 |
10 |
10.5 |
Laagveen |
26 |
25 |
19.5 |
19.5 |
20 |
Klei |
17 |
16.5 |
15 |
15.5 |
16 |
Zand |
4.5 |
4.5 l |
4 |
4.5 |
5.5 |
In quot;/o van |
het aantal van 1910 | ||||
Veenpolders |
100 |
100 |
80 |
84 |
86 |
Laagveen |
100 |
95 |
75 |
75 |
77 |
Klei |
100 |
97 |
90 |
91 |
94 |
Zand |
100 |
100 |
91 |
100 |
122 |
Treedt er, zooals op het laagveen reeds sedert 1919 is te consta-
teeren, stabilisatie op van de grootte, dan benadert het optimum
de meest loonende bedrijfsgrootte van dezen tijd voor dit bepaalde
milieu. In 1928 is dit nog niet geheel bereikt, daar uit de cijfers
van tabel I blijkt, dat in verschillende deelen van het laagveen nog
geen stabiele gemiddelde grootte van het bedrijf is bereikt.
Voor de beide zuivelfabrieken van Grouw en Oldeboorn, zij
hierbij opgemerkt, dat deze plaatsen op de bijgevoegde kaart welis-
waar zijn geteekend binnen de grens van het kleigebied, doch dat
een groot gedeelte van de landerijen, in dienst van de bedrijven die
hun melk aan deze zuivelfabrieken leveren, in het laagveen zijn
gelegen. Dat deze beide plaatsen inderdaad als overgangsvormen
van laagveen naar klei zijn te beschouwen, blijkt uit de cijfers, die
reeds sedert 1910 een groote mate van stabiliteit vertoonen.
Klei.nbsp;Tegenover het hier geschetste, aangaande het laagveengebied,
is er op de klei in de jaren van 1910—1928 slechts weinig verande-
ring in de gemiddelde bedrijfsgrootte gekomen. De klei moet dan
ook als een oud veeteeltgebied worden beschouwd, hetgeen reeds
uit de natuurlijke vruchtbaarheid werd verklaard en tevens uit de
betrekkelijk hooge ligging. In 1910 was hier vermoedelijk het nor-
male gemiddelde sedert lang bereikt. De moderne hulpmiddelen en
de spaarzaam gebruikte kunstmeststoffen brachten slechts een
geringe meeropbrengst van den reeds productieven grond met zich
mede, zoodat dit gemiddelde niet veel veranderde. Het zuiverste
beeld wordt hiervan verkregen als de cijfers van de eerste drie in
de tabel genoemde zuivelfabrieken buiten beschouwing worden
gelaten, daar deze cijfers lager zijn door het feit, dat de betreffende
fabrieken in het grensgebied liggen van kleiweide- en kleibouw-
streek. De gemiddelde cijfers voor de klei worden dan in 1910: 20
en in 1928: 18.5, zoodat de gemiddelden van klei en laagveen dan
ook niet zoo ver meer uit elkaar blijken te liggen.
Zand.nbsp;In het zandgebied overheerscht duidelijk het kleinbedrijf in dit
opzicht, mede door het feit dat dit gebied wordt gekenmerkt door
het gemengde bedrijf. Toch was in 1928 een tendens tot vergroo-
ting waar te nemen, wat als een gevolg kan worden opgevat van
het omzetten van bouwland in weiland, hetgeen bevorderd wordt
door de mogelijkheid van succesvolle toepassing van kunstmest.
Veenpolder. Tenslotte het veenpoldergebied. Zooals in de vorige hoofdstuk-
ken is gebleken, bestaat er in dit gebied een typisch kleinbedrijf,
waarbij het aantal koeien gehouden per oppervlakte-eenheid veel
grooter is dan op den laagveengrond, hetgeen mogelijk was door
het extensief gebruik van deze laagveengronden als niet-bemest
hooiland. De cijfers van de veenpolders zijn dus als het ware
kunstmatig opgevoerd, daar het de cijfers zijn van een op abnor-
malen leest geschoeid veeteeltbedrijf.
In deze cijfers is eveneens een daling waar te nemen vooral na
1915, welke daling in verband staat met het intensiveeren van de
cultuur op de laagveengronden. Het hooiland voor den veenpolder
krimpt daardoor in en dus moet er nu meer hooi uit het eigen
gebied komen. Dit kan echter niet zonder langzamerhand te breken
met die abnormale wijze van uitoefenen van het veeteeltbedrijf.
De eenige oplossing is gelegen in den overgang tot een volledig
eigen veeteeltbedrijf. Het schijnt dat daardoor het aantal koeien
per veehouder geleidelijk zal moeten dalen. Of het uiterst kleine
bedrijf van 7—8 koeien per veehouder dan zal kunnen blijven
bestaan — geen gemengd bedrijf — is moeilijk vooraf met zeker-
heid uit te maken, daar dit zeer sterk van verschillende andere fac-
toren zal afhangen. Een dergelijk klein bedrijf kan op den duur
haast niet loonend zijn, vooral als men de omstandigheden waar-
onder een dergelijk bedrijf zal moeten worden uitgeoefend, verge-
lijkt met die welke van invloed zijn op het bedrijf van het laagveen.
Verschillende van deze omstandigheden blijken dan voor de beide
veeteeltgebieden in bijna dezelfde mate hun invloed uit te oefenen.
In verband met deze verandering zal het in den veenpolder
opnieuw een zoeken worden naar de meest loonende grootte van
het bedrijf, aangepast aan de voorwaarden van dit gebied. Het
ligt voor de hand, dat na deze aanpassing de betreffende cijfers
van veenpolder en laagveen dichter bij elkaar zullen komen te lig-
gen, zoodat de beide gebieden weer ongeveer hetzelfde beeld zullen
geven.
Oppervlakte In verband met de cijfers omtrent het aantal koeien per lid van
Per koe.nbsp;zuivelfabriek, is het van belang ook de hoeveelheid land,
dat per koe in de vier verschillende gebieden in gebruik is, tc
beschouwen. De cijfers hiervoor werden welwillend beschikbaar
gesteld door den directeur van de Coöperatieve Centrale Land-
bouwboekhouding in Friesland en zijn in tabel II weergegeven.
Tabel II.
Veeteeltgebieden: |
Aantal pondematen per koe in: | |
1926 |
1930 | |
Veenpolder.......... |
2.133 |
2.786 |
Laagveen ........... |
2.872 |
2.931 |
Klei............. |
2.888 |
3.217 |
Zand............ |
! 2.965 i |
3.092 |
(I pondcmaut ii 0.367'15 ha.)
-ocr page 77-De cijfers voor den veenpolder geven aan, dat hier inderdaad het
aantal koeien per oppervlakte-eenheid in den loop van de jaren
1926—''30 aanmerkelijk is gedaald, hetgeen zal moeten worden
toegeschreven aan de kleiner wordende mogelijkheid om hooi uit
het laagveen te verkrijgen. Deze daling moet samengaan met een
vergrooting van de oppervlakte land, die per koe wordt gebruikt.
Uit de cijfers van den laagveengrond blijkt, dat er in deze vier
jaren betrekkelijk weinig verandering is gekomen, wat de meening
bevestigt, dat het bedrijf op laagveen langzamerhand de gemiddeld
meest loonende grootte heeft benaderd.
De cijfers van laagveen, klei en zand verschillen niet veel, waar-
uit blijkt dat de productiviteit van den laagveen- en zandgrond ten
opzichte van die van de klei grooter is geworden.
Huur per De cijfers in de tabellen I en II geven een inzicht in de produc-
pondemaat. tjyjtgjt yg^ jg^ grond. Het is van belang in aansluiting hiermede
de cijfers van tabel III te beschouwen. Deze geven met de huren
per pondemaat een algemeen overzicht van de waardeering van
voormelde productiviteit in de onderscheiden gebieden. Er kan
Tabel III.
Veeteeltgebieden: |
Huur per pondemaat in: | |
1926 |
1930 | |
Veenpolder.......... |
ƒ 65.62» |
f 52.69 |
Laagveen ........... |
- 59.52 |
- 54.70 |
Klei............. |
! - 58.25 |
- 57.28 |
Zand............ |
- 40.41 |
- 33.80 |
in de allereerste plaats uit worden afgeleid, dat de pachten sedert
1926 in alle vier gebieden lager zijn geworden; een gevolg van de
algemeene malaise, die zich in 1929 in het veeteeltbedrijf deed
gevoelen.
In de tweede plaats blijkt er uit. dat in 1926 de waardeering voor
veenpolder- en laagveengrond hooger was dan die van de klei.
Dit is wel een duidelijk bewijs van de intensiveering van het bedrijf
in die streken. In 1930 zijn deze cijfers wel weer gedaald beneden
het gemiddelde pachtcijfer op de klei. maar dit staat eveneens in
verband met de algemeene malaise. De van nature vruchtbare klei
is daardoor in eenigszins gunstiger omstandigheden gekomen.
In de veenpolders en het laagveen had men de vruchtbaarheid
kunstmatig opgevoerd, wat met geldelijke offers gepaard ging. In
dezen tijd van bezuiniging zal men allicht geneigd zijn minder geld
aan kunstmest te besteden, wat een achteruitgang in de produc-
tiviteit tengevolge moet hebben. De lagere waardeering zal daarom
ook slechts van tijdelijken aard zijn.
Dat de onvruchtbaarste grondsoort, het zand, het laagste
gewaardeerd wordt behoeft geen betoog.
3. Het productievermogen van het vee.
In een tweede reeks van cijfers zal vervolgens het productiever-
mogen per koe in de verschillende veeteeltgebieden van Friesland
nader worden beschouwd.
Uit den aard der zaak vloeit de productiviteit van het vee voort
uit die van den grond, al is het weer mogelijk haar los hiervan op
te voeren door bijvoedering met krachtvoeder. Daar dit laatste
slechts door enkele veehouders in ruimere mate wordt toegepast,
zal hiervan slechts een zeer geringen invloed merkbaar kunnen zijn.
Melk-hoe- De cijfers van tabel IV en IVa geven de melkproductie van het
Veelheid per ^^^ jg onderscheiden gebieden, zonder nog in te gaan op de
samenstelhng van deze melk. Het groote verschil tusschen het vee
van den veenpolder en dat van het laagveen treedt hierbij duidelijk
aan den dag. In het eerste gebied waar de methode van stalvoede-
ring wordt gebruikt met de daaraan verbonden slechte gevolgen
voor het vee, is inderdaad de melkproductie per koe kleiner. Hieruit
blijkt, dat deze methode schadelijk voor het vee is en om deze reden
op den duur zeker zal moeten verdwijnen. De betrekkelijk krach-
tige stijging in productievermogen sedert het herstel in 1924, van
het abnormale jaar 1919, wijst er wellicht op, dat de wijziging vaii
het bedrijf reeds bezig is zich te voltrekken.
Tevens blijkt uit deze tabellen, dat het productievermogen per
koe op het laagveen sedert 1910 sterk verhoogd is, zoo zelfs, dat
het dier in 1928 gemiddeld reeds méér melk produceerde dan haar
zuster op de klei. Voor de verklaring van dit verschijnsel moet
worden gewezen op de ontwikkeling die het laagveen doormaakte.
Uit het voorafgaande is reeds gebleken dat het laagveengebied
door zijn gunstige ligging, ten opzichte van den boezemwater-
stand, beschikt over de mogelijkheid om gedurende het geheele jaar
voldoende water te verkrijgen. Vooral gedurende den zomer is dit
van overheerschende beteekenis. daar het laagveengebied hierdoor
in staat is om ook gedurende dit seizoen volop gras te producecren.
Op de klei- en zandgronden is dit gedurende den zomer niet altijd
het geval, zoodat er een schaarschte aan gras kan optreden. Het
Coöp. Fabrieken
Hoeveelheid melk per koe,
per jaar in Kg. in:
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
1928 | ||
Delfstrahuizen |
3373 |
3390 |
2656 |
3328 |
3845 | |
Haskerhotne |
3201 |
3093 |
2548 |
3172 |
3540 | |
Langezwaag |
3175 |
3584 |
2343 |
3603 |
4131 |
Veenpolders. |
Luinjeberd |
3379 |
3453 |
2480 |
3223 |
3566 | |
Munnikeburen |
2981 |
3001 |
2994 |
3355 |
3761 | |
Oosterzee |
3356 |
3386 |
2901 |
3675 |
3871 | |
Akmarijp |
3609 |
3897 |
3366 |
3752 |
4146 | |
Grouw |
3759 |
3810 |
3296 |
3957 |
4238 | |
Heeg |
3380 |
3819 |
3199 |
4563 |
3832 | |
Langweer |
3902 |
4065 |
3115 |
3942 |
4628 |
Laagveen. |
Oldeboorn |
3632 |
4089 |
3124 |
3808 |
4096 | |
Uitwellingerga |
3447 |
3926 |
3135 |
3861 |
4059 | |
Woudsend |
3368 |
3774 |
3333 |
2976 |
4922 | |
Deinum |
3965 |
4304 |
3158 |
4228 |
4138 | |
Jelsum |
4060 |
3943 |
3164 |
3817 |
4023 | |
Marssum |
3781 |
3793 |
3211 |
3747 |
4073 | |
Oosterend |
3696 |
3827 |
3362 |
3890 |
4073 |
Klei. |
Roordahuizum |
4102 |
3945 |
3366 |
4056 |
4234 | |
Wieuwerd |
3471 |
4261 |
3360 |
3865 |
3944 | |
Womraels |
3894 |
3617 |
3452 |
3758 |
4126 | |
1 Donkerbroek |
2740 |
3061 |
2076 |
3070 |
3653 | |
Dr. Compagnie |
2621 |
2488 |
1905 |
2860 |
3757 | |
Elsloo |
2515 |
1700 |
1809 |
3694 |
3210 |
__1 |
Hemrik |
2578 |
2949 |
2275 |
3692 |
3659 |
Zand. |
Oosterwolde |
2622 |
3176 |
2096 |
3503 |
4257 | |
Wijnjeterp |
2562 |
3412 |
1934 |
3218 |
3410 |
Tabel IVa.
Veeteelt-
Gemiddelde hoeveelheid melk per koe en per jaar
in Kg.nbsp;in 7o v. d. hoeveelheid v. 1910
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
! 1928 |
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
1928 | |
Veenpolders |
3244 |
3318 |
2654 |
3393 |
3786 |
100 |
102 |
82 |
105 |
117 |
Laagveen |
3585 |
3911 |
3224 |
3837 |
4160 |
100 |
109 |
90 |
107 |
116 |
Klei |
3853 |
3956 |
3296 |
3909 |
4088 |
100 |
103 |
86 |
101 |
106 |
Zand |
2606 |
2798 |
2016 |
3340 |
3658 |
100 |
107 |
77 |
128 |
140 |
gevolg van één en ander is, dat de melkproductie op het laagveen
grooter is dan in de andere gebieden.
Uit de tabellen IV en IVa blijkt vervolgens, dat het laagveen,
als jong cultuurgebied, zich sneller ontwikkelt dan de klei. Daar-
naast komt ook het zand snel op, sneller dan eenig ander gebied
(sedert het abnormale jaar 1919 een vermeerdering van 85 %
van 1919).
De daling van alle cijfers in 1919 moet eenerzijds worden toege-
schreven aan den invloed van den wereldoorlog, anderzijds aan de
weersgesteldheid.
Samenstel- Naast de kwantiteit is de samenstelling van het product een
i^fk^^quot; maatstaf voor het productievermogen van het vee. In de tabellen V
en Va is een overzicht gegeven van het vetgehalte van de melk in
de verschillende gebieden.
Tabel V.
Coöp. Zuivelfabr. |
Gemiddelde |
vetgehalte in quot;/„: | ||||
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
1928 | ||
Delfstrahuizen |
3.03 |
3.92 |
3.08 |
3.30 |
3.32 | |
Haskerhorne |
3.00 |
3.06 |
3.01 |
3.24 |
3.34 | |
Langezwaag |
3.03 |
3.94 |
3.99 |
3.30 |
3.28 |
Veenpolders. |
Munnikeburen |
3.05 |
3.15 |
3.08 |
3.20 |
3.26 | |
Oosterzee |
3.00 |
3.18 1 |
3.13 |
3.30 |
3.27 | |
Akmarijp |
3.00 |
3.09 |
3.03 |
3.20 |
3.28 | |
Grouw |
3.12 |
3.27 |
3.32 |
3.49 |
3.51 | |
Heeg |
3.09 |
3.17 |
3.17 |
3.28 |
3.31 | |
Langweer |
3.17 |
3.23 |
3.19 |
3.32 |
3.36 |
Laagveen. |
Oldeboorn |
3.13 |
3.21 |
3.19 |
3.30 |
3.31 | |
Uitwellingerga |
3.03 |
3.13 |
3.20 |
3.31 |
3.31 | |
Woudsend |
3.07 |
3.17 |
3.11 |
3.36 |
3.39 | |
Deinum |
3.H |
3.22 |
3.48 |
3.52 |
3.53 | |
Jelsum |
3.16 |
3.26 |
3.36 |
3.56 |
3.58 | |
Marssum |
^ |
— |
3.45 |
3.51 |
3.62 |
Klei. |
Oosterend |
3.11 |
3.16 |
3.27 |
3.42 |
3.45 | |
Roordahuizum |
3.17 |
3.32 |
3.33 |
3.54 |
3.50 | |
Wieuwerd |
3.09 |
3.15 |
3.28 |
3.43 |
3.45 | |
Wommels |
3.12 |
3.19 |
3.27 |
3.43 |
3.48 | |
Donkerbroek Dr. Compagnie Elsloo Hemrik Oosterwolde Wijnjeterp |
3^9 |
3.10 |
3.11 |
3.32 |
3.35 3.38 3.39 3.36 |
Zand. |
Tabel Va.
Gemiddeld vetgehalte in;
Veeteelt-
In quot;/„ vanddt van 1910
1910 |
1915 |
1 1919 |
1924 |
1928 |
1910 |
1915 |
1 1919 |
1924 |
1928 | |
Veenpolders . . |
3.02 |
3.14 |
3.10 |
3.27 |
3 29 |
100 |
104 |
103 |
1 108 |
109 |
Laagveen . . . |
3.09 |
3.18 |
3.17 |
3.35 |
3.35 |
100 |
103 |
103 |
108 |
109 |
Klei..... |
3.13 |
3.22 |
3.35 |
3.49 |
3.51 |
100 |
103 |
107 |
111 |
112 |
Zand .... |
3.04 |
3.09 |
3.15 |
3.26 |
3.33 |
100 |
102 |
104 |
107 |
109 |
Behalve het opvoeren van de melkproductie is het opvoeren van
het vetgehalte van het grootste belang, daar dit vetgehalte de
hoeveelheid boter, die uit de melk verkregen kan worden, bepaalt.
In alle vier gebieden is ook hier over de jaren 1910—'28 een
verbetering op te merken.
De degenereerende invloed van het stalvoederen op het vee in
het veenpoldergebied blijkt ook hier weer; het gemiddelde vetge-
halte der melk is hier lager dan van de melk uit het laagveengebied
afkomstig, en blijft zelfs beneden dat van de melk uit het zandge-
bied, waar verwacht zou kunnen worden, dat het vetgehalte
— door de ongunstige natuurlijke voorwaarden — het laagste in
de provincie zou zijn. Het vetgehalte op de klei is nog verreweg
het hoogste. Hieruit is de natuurlijke voorsprong van de vrucht-
bare klei boven de andere gebieden af te lezen. De grassen van de
klei zijn van een betere en krachtiger soort dan die van het laag-
veen, zoodat hierdoor het productievermogen van het vee vooral
ten aanzien van de samenstelling van de melk gunstig wordt
beinvloed.
De combinatie van melkhoeveelheid en vetgehalte van de melk
bepaalt tenslotte de boteropbrengst. De hierop betrekking heb-
bende cijfers zijn verzameld in tabel VI. Het blijkt, dat de koe
van de klei nog het meest productief is; daarop volgt heel dicht en
ontwikkelt zich sneller de koe van den laagveengrond. Daarna
Tabel VI.
Botcrop-
brengst.
Veeteelt-
gebieden
Veenpolders
Laagveen .
Klei . . .
Zand . .
Boteropbrengst:
in Kg. |
in 7o van de hoevcelh. van 1910 | ||||||||
1910 |
1915 1 |
1919 |
1924 |
1928 |
1910 |
1915 |
1919 |
1924 |
1928 |
■ 05 |
112 |
89 |
1 120 |
1 135 |
100 |
107 |
84 |
114 |
128 |
118 |
134 |
110 |
138 |
1 |
100 |
114 |
93 |
117 |
128 |
130 |
137 |
121 |
147 |
156 |
100 |
106 |
I 93 |
113 |
1 120 |
85 |
93 |
68 |
118 |
139 |
100 |
109 |
1 1 1 |
138 1 |
i 164 1 |
volgen weer betrekkelijk snel op elkaar de koe uit de veenpolder-
streek en die van den zandgrond. Deze beide ontwikkelen zich
zeer snel. Dit moet worden toegeschreven aan een meer rationeele
voedering der dieren. In deze streken is vooral het landbouw-
onderwijs van den grootsten invloed geweest. Trouwens hier kon
ook in dezen geest het meeste gedaan worden, omdat het de ach-
terlijkste deelen van de provincie waren.
Tenslotte moeten de eigenschappen van het vee zich ook weer-
spiegelen in de gemiddelde prijs der dieren. Een overzicht van de
prijzen is gegeven in tabel VII. Deze gemiddelde prijzen berusten
op schattingen door den eigenaar verricht en zijn gebaseerd op de
marktprijzen.
Waarde van
het vee.
Tabel VII.
Veeteeltgebieden: |
- |
Waarde |
per koe in: | |
1926 |
1930 | |||
Veenpolders.......... Laagveen ........... Klei............. |
ƒ 300.00 -nbsp;314.51 -nbsp;351.34 -nbsp;288.82 |
f 300.00 -nbsp;314.98 -nbsp;351.46 -nbsp;285.38 |
De koe van den kleigrond blijkt in prijs ver uit te steken boven
haar zusters van laagveen, veenpolder en zandgrond, wat overeen-
stemt met de grootte van de boteropbrengst. Trouwens de koe
van den kleigrond staat ook in lichamelijken bouw bovenaan. Het
voedsel — gras en hooi — is hier het krachtigste, zoodat het dier
zich hier ook lichamelijk beter kan ontwikkelen dan in de andere
veeteeltgebieden, waar het voedsel wel in genoegzame hoeveel-
heden aanwezig is gras en hooi in het laagveen — maar op
zich zelf minder krachtig, met het gevolg dat ook de koe er lichter
gebouwd is.
De beteekenis hiervan is niet gering, daar het zwaarder gebouwde
dier van de klei door deze eigenschap ook beter weerstand kan
bieden aan besmettelijke ziekten, zooals de ^tuberculose. Het is
gemakkelijk in te zien, dat in dit opzicht een groot gevaar dreigt
voor de koe in het veenpolderbedrijf, waar de smetstof door het
langdurige stallen gemakkelijk kan worden overgebracht van het
eene dier op het andere. Bovendien moet het dier door het abnor-
male leven minder weerstandskrachtig zijn. De koe van het laag-
veen komt er in dit opzicht voortdurend beter voor te staan, daar
langzamerhand het grasbestand beter wordt, het voedsel dus
krachtiger, zoodat het dier ook lichamelijk sterker zal worden. Dat
de koe van den zandgrond het laagst in waarde wordt aangeslagen
is duidelijk, als men in aanmerking neemt, dat het voedsel hier
door de onvruchtbaarheid van den bodem erg licht is.
HOOFDSTUK V.
CONCLUSIES.
In de voorafgaande hoofdstukken werden de verschillende vee-
teeltgebieden van Friesland met elkaar vergeleken. Daarbij is
gebleken, dat de veeteeltbedrijven, zooals die te vinden zijn op het
laagveen en in den veenpolder, groote verschillen vertoonen. Toch
kan voor beide gebieden nog niet worden gesproken van een sta-
biel bedrijf, in dien zin, dat er niet meer voortdurend belangrijke
wijzigingen in de grootte der bedrijven optreden en is er dus niet
genoeg grond om de beide gebieden definitief in een bepaalde
verhouding tegenover elkaar te stellen. Voor de veenpolders geldt
de instabiliteit intusschen in veel sterkere mate dan voor het laag-
veen, omdat in het eerst genoemde gebied tengevolge van de
zelfstandige ontwikkeling van het laagveen een geheele omvorming
van het bedrijf te verwachten is. Het is daarbij voor de toekomst
mogelijk gebleken, dat het veenpoldergebied in dit opzicht een
beeld zal gaan vertoonen, dat in groote lijnen overeen zal komen
met dat van het laagveen. Deze verwachting vindt zijn rechtvaar-
diging hierin, dat er een zoeken zal ontstaan naar de meest
loonende bedrijfsgrootte voor de veenpolders, welke grootte niet
veel zal kunnen verschillen van die van het laagveen, omdat de
mogelijkheden door de natuurlijke omstandigheden geboden voor
beide gebieden veel overeenkomst vertoonen.
Het veehoudersbedrijf in de veenpolders zal dus aanzienlijk
grooter moeten worden, welk proces in verschillende opzichten
groote problemen met zich mee zal brengen. In de eerste plaats in
sociaal opzicht, daar het door het in de toekomst grootere bedrijf,
niet meer mogelijk zal zijn dat een zoo dichte bevolking emplooi
vindt in het veehoudersbedrijf zooals dat nu het geval is. In de
tweede plaats zal ook een economische moeilijkheid zich voordoen,
daar over het geheele veenpoldergebied genomen — het aantal
koeien kleiner zal moeten worden, omdat het voedsel voor het vee
voortaan geheel door het eigen gebied moet worden voortgebracht.
Hiertegenover staat evenwel, dat deze achteruitgang wordt gecom-
penseerd, zelfs overtroffen door een uitbreiding van volledige vee-
teeltbedrijven in dat deel van het laagveen, dat tot dusver slechts
hooi voor de veenpolders opbracht. Vandaar dat gesproken kon
worden van een verplaatsing en een uitbreiding van het veeteelt-
bedrijf over het geheele laagveengebied genomen.
Overigens zal ook de opbrengst per koe in het veenpoldergebied
zoowel in kwantiteit als in kwaliteit gaan stijgen, doordat afstand
zal moeten worden gedaan van het stalvoederen. Hierdoor wordt
de bovengenoemde achteruitgang dan ook weer ten deele te niet
gedaan.
Belangrijk is intusschen, dat het laagveengebied als geheel ge-
nomen, na de tweedeeling, die zich voordeed sedert ± 1750, lang-
zamerhand overal weer éénzelfde beeld kan gaan vertoonen.
Uit het voorafgaande blijkt vervolgens, dat de ontwikkeling van
de weinige gronden, waarop in den tegenwoordigen tijd vervening
wordt toegepast, niet geheel dezelfde zal zijn, als die welke de
gronden in de veenpolders hebben doorgemaakt. Eenige stadia
zullen hierbij worden overgeslagen, onder meer, omdat het bij het
toekomstig gebruik van die gronden, onmogelijk zal blijken het
hooi van elders te verkrijgen. Op deze gronden zal direct een
volledig eigen bedrijf ontstaan. Hier zal zich dus hetzelfde ver-
schijnsel voordoen, als dat waarop door Keuning werd gewezen
ten aanzien van de Groninger veenkoloniën (26'—2).
Hoewel het laagveen-veeteeltbedrijf nog niet die ^ groote mate
van stabiliteit vertoont als dat van de klei, is het toch mogelijk
deze beide vormen van bedrijven in hun uitkomsten met elkaar te
vergelijken.
Het is gebleken dat de bedrijven op het laagveen iets grooter zijn
dan die op de klei, hoewel het verschil in de laatste jaren vrij
gering is geworden, en door de voortgaande ontwikkeling van het
laagveenbedrijf is de mogelijkheid nog altijd open, dat het verschil
in grootte tusschen laagveen- en kleibedrijf in de toekomst nog
geringer zal worden.
Ten aanzien van de hoeveelheid melk per koe werd er reeds op
gewezen, dat deze opbrengst op het laagveen in 1928 reeds hooger
was geworden dan die op de klei. De oorzaak hiervan moest vooral
worden gezocht in de vrij groote mate van onafhankelijkheid van
de weersomstandigheden op het laagveen. Hieruit kon de conclu-
sie worden getrokken, dat ten aanzien van de hoeveelheid melk,
de bedrijfszekerheid op het laagveen grooter was dan op de klei.
Een omgekeerde verhouding deed zich evenwel voor ten opzichte
van de kwaliteit van de melk. Uit de cijfers van het vetgehalte
bleek namelijk, dat de klei tot in den tegenwoordigen tijd betere
waarborgen biedt voor een hoog vetgehalte dan het laagveen.
Reeds werd betoogd dat dit moet worden toegeschreven aan de
grootere natuurlijke vruchtbaarheid van den grond, waardoor de
kleiboer over krachtiger voedsel voor zijn vee beschikt dan zijn
collega van het laagveen, die slechts langs kunstmatigen weg het
peil van zijn grasbestand kan opvoeren.
Uit de cijfers omtrent de boteropbrengst bleek overigens dat, in
het algemeen genomen, de productiviteit van het vee in het laag-
veengebied, die van het vee van de klei reeds zeer dicht is
genaderd.
Deze hooge positie, die door het laagveen in de rij van de vee-
teeltgebieden wordt ingenomen, blijkt dus een gevolg te zijn van
het krachtige inwerken van den mensch op zijn woonruimte, ter-
wijl de hooge positie van de klei meer te danken is aan de
vruchtbaarheid van den grond. In het laagveen moest deze mensch
om dit te bereiken kunstmiddelen aanwenden, hetgeen kosten mee-
bracht. Deze minder gunstige positie ten opzichte van de klei,
wordt duidelijk in de crisisperiode van den tegenwoordigen tijd. In
het voorafgaande werd er reeds op gewezen, dat de veehouder zal
trachten te bezuinigen op zijn kunstmestrekening, met als noodlot-
tig gevolg, dat de productiviteit van zijn gronden zal dalen. Voor
den boer wordt de toestand hierdoor voortdurend moeilijker. De
hoeveelheid melk zal ook gaan dalen, zoodat de inkomsten weer
kleiner worden. Hieruit kan nu reeds de conclusie worden getrok-
ken, dat het laagveen er een groot belang bij heeft, dat de produc-
tiviteit van den grond gehandhaafd blijft.
In dit verband dient het plan, om den veestapel in te krimpen,
aan een nadere beschouwing te worden onderworpen. Over het
algemeen beteekent een inkrimping van den veestapel altijd achter-
uitgang, verarming voor den boer, doch dit geldt in verdubbelde
mate voor den boer van het laagveen. Heeft hij namelijk de
beschikking over een kleiner aantal koeien, dan zal ook de hoe-
veelheid stalmest kleiner zijn en zeker te klein zijn om het, door
de in beperkte hoeveelheid toegepaste kunstmest toch al achteruit-
gegane land, nog tot eenige productiviteit in staat te stellen. Het
grasbestand zal nog meer achteruitgaan, zoodat de omstandigheden
nog voortdurend moeilijker zullen worden.
Inkrimping van den veestapel, als crisismaatregel moet daarom
voor het laagveengebied van de hand worden gewezen. Voor het
laagveen zou de uitvoering van dezen maatregel niet alleen betce-
kenen een productiebeperking, doch tevens een achteruitgang van
de productiviteit van den bodem, dus een verlies. Hierdoor zouden
bij eventuèele stijging van de vraag naar zuivelproducten, oneven-
redig zware offers van deze boeren worden gevraagd, om hun
bedrijf weer op de vroegere productiehoogte te brengen. Zij zou-
den dan weer opnieuw veel kosten moeten maken om de produc-
tiviteit van hun grond op te voêren, en doordat er enkele jareil
noodig zouden zijn om het grasbestand weer te herstellen, zouden
zij niet direct kunnen profiteeren van de opleving,
In het veenpoldergebied zouden de bezwaren, verbonden aan
den genoemden crisismaatregel, zich in veel geringere mate doen
gevoelen, daar hierdoor de zelfstandige ontwikkeling van de wilde
hooilanden, toch reeds geleidelijk de noodzakelijkheid van inkrim-
ping van den veestapel is ontstaan. Ook voor de zandgronden, waar
het gemengde bedrijf nog heerschende is, zouden zich de nadeelige
gevolgen minder sterk openbaren, daar dit gebied niet geheel is
aangewezen op veeteeltproducten. Ten slotte zou ook de kleiboer
op den duur minder sterk deze nadeelen ondervinden, daar de
grond hier van nature veel vruchtbaarder is dan het laagveen,
zoodat het grasbestand hier niet noemenswaard achteruit zou gaan
en de productiviteit weer onmiddellijk op te voeren zou zijn tot op
de oorspronkelijke hoogte. Tegen een gelijke doorvoering van een
dergelijken crisismaatregel voor de verschillende veeteeltgebieden
moet daarom ten krachtigste worden gewaarschuwd, daar de uit-
werking op den duur niet overal even sterk zal worden gevoeld.
Tabel VIII.
1931-'32 |
gernidd. aantal |
1 gemidd. hoeveelh. |
gemidd. vetgeh. |
gemidd. | ||||
in »/o |
Kg. |
in Vo |
in quot;/o |
Kg. |
in Vo | |||
Veenpolders |
12 |
IH |
3475 |
94 |
3.30 |
101 |
■ 124 |
92 |
Laagveen |
19 |
95 |
3600 |
865 |
3.39 |
101 |
132 |
87.5 |
Klei |
16 |
100 |
3787 |
92.5 |
3.58 |
102 |
147 |
94 |
Zand |
5V4 |
105 |
3624 |
99 |
3.39 |
102 i |
133 i |
101 |
Een bevestiging van de hierboven geformuleerde conclusies
wordt tenslotte gevonden in bovenstaande tabel. Deze gemiddelde
cijfers zijn verkregen uit de jaarverslagen 1931—'32 van dezelfde
coöperatieve zuivelfabrieken, als die welke werden genoemd in het
voorafgaande hoofdstuk.
Hoewel dit cijfermateriaal in hooge mate den invloed van de
crisis verraadt, kan toch in het cijfer voor het aantal koeien per lid
in de veenpolders een bevestiging worden gevonden van de
meening, dat dit bedrijf zich langzamerhand aan zal passen aan dat
van het laagveen. Het aantal der bedrijven is hierdoor in de veen-
polders kleiner geworden. Tevens blijkt, dat ten aanzien van de
O
70
-ocr page 88-stabiliteit van het bedrijf op het laagveen nog steeds niet geheel de
meest loonende grootte is bereikt, hetgeen op de klei wel het
geval is.
In alle vier veeteeltgebieden blijkt de hoeveelheid melk per koe
kleiner te zijn geworden. Dit moet aan de crisisomstandigheden
worden toegeschreven, zooals in het voorafgaande reeds werd
betoogd. Het cijfer voor de veenpolders is percentsgewijs minder
sterk gedaald dan dat voor het laagveen, daar in het eerste gebied
tegenover den nadeeligen invloed van de crisis het voordeel staat
van het overgaan naar een meer normale wijze van uitoefenen van
het bedrijf. Vervolgens blijkt inderdaad dat het kleigebied krachti-
ger weerstand kan bieden aan de nadeelige gevolgen van de crisis
dan het laagveen.
De cijfers voor het vetgehalte wijzen uit. dat er ondanks de
moeilijke omstandigheden toch nog een stijging is te boeken. In dit
opzicht staat de klei er ook het gunstigste voor.
Uit de boteropbrengsten blijkt tenslotte nog eens duidelijk dat,
zooals te verwachten was, het laagveen het sterkst de nadeelige
gevolgen van de crisis ondervindt.
Reeds werd er in het voorafgaande hoofdstuk op gewezen, dat er
mogelijk verbetering in den ongunstigen toestand van het veeteelt-
bedrijf gebracht zou kunnen worden door een krachtiger organisa-
tie van allen, die belang hebben bij een voorspoedige ontwikkeling
van de zuivelindustrie. Hierbij dient tevens niet uit het oog tc wor-
den verloren, dat er mogelijk ook fouten zijn ontstaan in de
bestaande organisaties. Een organisatie is immers veelal geneigd
tot verstarring en daardoor gedoemd tot stilstand, dus tot verval.
Men dient dit gebrek van de organisatie voortdurend in het oog te
houden om zoo mogelijk verbeteringen er in aan te kunnen bren-
gen. Inderdaad schijnt er op dit gebied nog veel gedaan tc kunnen
worden. Misschien is hierdoor de hoop gewettigd, dat bij verwe-
zenlijking van deze gedachte — althans voor het Friesche veeteelt-
bedrijf — betere tijden zouden kunnen aanbreken, zonder dat
behoeft te worden overgegaan tot afbraak van het hooge gebouw
van het veeteeltbedrijf, dat in den loop der jaren is opgericht,
vooral op het laagveen.
•. . . ''
-ocr page 89-Jn'ïvfr .'rfeysï ^ÂKçk'ifM^ mi' ht «liJcwsnbsp;.lisbgt;»*m
'tikm gt;' t -jnfminbsp;Jiok taafomimj.
ivf/nr.\r ft'^^iwnbsp;Twsrt mm ^m miu^^a.tad.ii*^'*^
jfbquot; fîtnbsp;'iî gkîtïf/î^'^«^^« (itih^^rjtbnettmo. ijJramfxfc
fü. fWtspTCi^ 'vcLiinbsp;ï-îHtrfiîflHîe yÉDöV» ^tójt sJ^' um9» iriaàa«^
»P^ib'nft^ ^ féihvu -nbsp;terf' ««w««^^
Jbdjaikï
-odinuiiKi
irr«? ^t gdf- ti«' Hin !u»ib lt(4-»iHnbsp;siiîtoWub .'iiJS -»H'ru./
»h lU ufx.rvno l'M^^^ipï Aoo ■ÇUvpontnbsp;làfc^.n'»!^}^''
b^iisar-e («bov mmmi'ti .'. ^m.ff^nbsp;-hna^via^
-«»iwinbsp;iî i?: (t.^^jrh-'ii^l»*nbsp;oo3 ftugt; .«.uuyH
n-jftno^ànbsp;^njirf'i« i^afci^isbif wsç
-WïSV'quot;^ TKtinbsp;«îtJirKffM^^nbsp;f
»iJ je^hl îgt;iî itWiv «RCAHH ^-Jrij^hfi^ ar.^b «..i-
iisB''lyHrté» .«ijirtdttîv-..nbsp;i^tm- fiiW»'
\
.nasvçsûl i'jd q« ij.ioov
S'vvnbsp;/
v tïi U.-.jrv
'fî ■
IN DE TEKST VERMELDE LITERxYTUUR.
1.nbsp;G. A. Acker Stratingh. Aloude Staat en Geschiedenis des
Vaderlands. Dl. I. St. I. 1846.
2.nbsp;Idem. Aloude Staat en Geschiedenis des Vaderlands. Dl. I. St. II.
1852.
3.nbsp;E. Allershof. Landhuishoudkundige Beschrijving der 'Kantons
Bergum en'Beetsterzwaag. 1881.
4.nbsp;Mr. A. J. Andreas. Bijdrage tot de burgerlijke en kerkelijke in-
deeling van Friesland tusschen het Flie en de Lauwers van
ongeveer de 8e eeuw tot 1580. (Vrije Fries 1881.)
5.nbsp;A. A. Beekman. Polders en Droogmakerijen. 1909.
6.nbsp;Idem. De strijd om het bestaan. 1887.
7.nbsp;Dr. H. Blink. Het veen en de veenindustrie in Nederland.
(T.E.G. 1917.)
8.nbsp;Idem. Nederland en zijn Bewoners, n. 1892.
9.nbsp;Idem. Friesland als economisch gewest in den loop der Eeuwen,
in het bijzonder in den tegenwoordigen tijd. (T.E.G. 1917.)
10.nbsp;Idem. Geschiedenis van den Boerenstand en' den Landbouw in
Nederland. Dl. I. 1902.
11.nbsp;Idem. Geschiedenis van den BoerenStond en den Landlbouw in
Nederiand. Dl. II. 1902,
12.nbsp;Mr. Ph. van Blom. De Middelzee. (Friesche Volksalmanak 1889.)
13.nbsp;Idem. Geschiedenis van Oud-Friesland. (Vrije Fries 1900.)
14.nbsp;P. Brouwer, en W. Eekhoff. Nasporingen betrekkelijk de Ge-
schiedenis der Voormalige Middelzee. 1834.
15.nbsp;J. J. Bruinsma. Het Tjeuke Meer. (Friesche Volksalmanak 1885.)
16.nbsp;B. J. U. Het Friesch Zomerpeil. (Friesche Volksalmanak 1888.)
17! Jhr. E. de la Ooste. Bepalingen en Voorzorgen. 1823.
18.nbsp;Mr. Daam Fockema. Voorlezing over de vorming der Zuiderzee.
(Vrije Fries 1846.)
19.nbsp;Dr. J. Frost. Agrarverfassung und Landwirtschaft in den Nieder-
landen. 1906.
20.nbsp;Geologische Kaart van Staring.
21.nbsp;J. Gerlsma. Conslderatiën op de Veengraverijen in Friesland.
1766.
22.nbsp;Gebr. Halbertsma. Eimen in Telsjes. 1868.
23.nbsp;A. Hallema. Friesche veeteelt en landbouw in de Middeleeuwen.
(Leeuw. Cour. 5-5-1917.)
24.nbsp;Het Vierde cn Vijfde Veendistrict. 1826—1926.
25.nbsp;Maarteni Jans. Een. Kreupelrljm. 1766.
26.nbsp;H. J. Keunlng. De Groninger Veenkoloniën. 1933.
27.nbsp;J. Keunlng. Kartografie van Friesland tot 1600. (T.A.G. 1914.)
28.nbsp;Dr. W. van Konijnenburg. Het Beheer onzer Waterschappen uit
een economisch oogpunt tjeschouwd. 1929.
29.nbsp;Tj. Nawijn. Ut myn Beetster Tiid. (It Heitelan 1892.)
30.nbsp;H. Oneides. Middelweg in 't stuk der Veengraverij. 1766.
31.nbsp;Dr. J. G. Otitema. Redevoering over het ontstaan der Zuiderzee.
(Vrije Fries 1846.)
32.nbsp;H. Pollema. De Overheid en de Verveningen. (Leeuw. Cour.
20-2-1920.)
33.nbsp;Idem. De Verveningsfondsen in Friesland. (Friesch Weekblad
19-8-1911.)
-ocr page 91-34.nbsp;Provinciale Almanakken van Friesland.
35.nbsp;Rapport van het Rijksbureau voor Drinkwatervoorziening, inzake
de drinkwatervoorziening van de Provincie Friesland. 1919.
36.nbsp;Rapport van de Conmiissie belast met een onderzoek inzake de
lage boezemlanden. 1926.
37.nbsp;A. Rauwerda en M. Kramer. Afwatering engt; watervoorziening
van Friesland uit een landbouwkundig oogpunt.
38.nbsp;Reglement tot vervening van den Osdorperbovenpolder. 1896.
39.nbsp;Remonstrantie aan de Edelmogende Heeren Staten van Friesland,
over het regt van Vergraving der Laage landen en veenen in de
Grietenijen AEngwirden, Schoterland, Haskerland, en Weststel-
lingwerf door Geintresseerden van dien ingediend op 15 Aug.
1766.^
40.nbsp;Rinsonides. Eenvoudige en practicale aanmerkingen over de
Veengraverijen. 1766.
41.nbsp;Dr. Bern. Schotanus ä Sterringa. Uitbeelding der Heerlijkheid
Friesland. 1718.
42.nbsp;R. Schuiling. Nederland. 1915.
43.nbsp;Jhr. Joh. Vegilin van Claerbergen. Vertoog over de Veengrave-
rijen. 1766.
44.nbsp;Voorstel van de Gedeputeerde Staten betareffende de verbetering
van de afstrooming van het boezemwater. (Bijlage I.) 1912.
45.nbsp;Prof. L. van Vuuren. De Waterwegen, die Rotterdam en Ant-
werpen verbinden met het Nederlandsch-Belgisch Industrie-
gebied. (TJI.G. 1928.)
46.nbsp;Th. 'van Welderen baron Rengers. Een Veenpraatje. (In: Het
Vierde en Vijfde Veendistrict 1826—1926.)
47.nbsp;Idem en Faber. Friesland en de Woningwet. 1913.
48.nbsp;W. W. W. Wierdsma. Geschiedenis van het administratief toe-
zicht op de lage verveningen in Friesland. 1885.
49.nbsp;J. Wuite Jzn. Voorwoord. (In: Het Vierde en Vijfde Veendistrict
182amp;—1926.)
50.nbsp;Dr. T. van der Zee. De Friesche Boerencoöperaties in haar maat-
schappelijk verband. 1933.
51.nbsp;Zeedige aanmerkingen over de Veengraverijen in Friesland. 1766.
(Anoniem, vermoedelijk lt;van O. Z. van Haren.)
-ocr page 92-OVERIGE GERAADPLEEGDE LITERATUUR.
Fr. Arends. Natuurkundige geschiedenis van de kusten der Noordizee,
eiï van de veranderingen, welke zij, sedert den Cymbrischen vloed
tot op iheden' door watervloeden ondergaan hebben. 1835—37.
Beschrijvinge ende nieuwe Caerten van de HeerUjkheid' van Friesland,
tusschen het Flie en de Lauwers. 1664.
Mr. Ph. van Blom. De Gravinneweg. (Friesche Volksalmahak 1886.)
Idem. Ongetiid. (Friesche Volksalmanak 1885.)
T. J. de Boer. De Friesche Kleiboer. (Tweemaandelijksch Tijdschrift
V. Letteren, Kunst, Wetenschap en Politiek. 1898.)
A. Borgman. De Hoogvenen van Nederland. 1890.)
G. H. van Borssum Waalkes. De Grietenij Doniawerstal. (Einde 16e
en deel 17e Eeuw. Vrije Fries 1900.)
Dr. J. Botke. Fen Fryslans Groun. Geologyske Sketsen, 1922.
J. S. van Braam. Over de oplossing van het Pachtvraagstnk. 1924.
J. J. Bruinsma. De Fluessen. (Nieuwe Friesche Volksalmanak. 1862.)
Dr. Vitus Bruinsma. Hoe is Friesland te helpen? (Vragen des Tijds.
1894.)
De Nederlandsche Landbouw 1813-1913. (uitg. Directie van Landibouw.)
K. Dilling. Ontgininng en grondn^erbetering in Friesland, (uitg. Ned.
Heide Mij. 1919.)
vj Idem. Inpoldering en ontginning der laagveengronden en plassen in
/N Friesland. (Friesoh Weekblad 19-8-1911.)
Dr. C. C. D, Ebell. De Strijd tusschen de gemeente Opsterland cn het
hooger gezag over de middelen tot werkverschaffing van gemeen-
tewege. 1895.
E.nbsp;M. Engelberts. De aloude Staat en Geschiedenis der Vereenigde
Nederlanden 1787—'98.
Gedrukte Notulen en Handelingen der Provinciale Staten van Fries-
land.
Geografische Beschrijving der 32 Vrlesche Grietenijen, uitg. F.
Hessel 1817.)
F.nbsp;Halma. Toneel der Vereenigde Nederlanden. 1725.
Dr. K. Heeringa. Het Oude Stavoren. 1893.
Het Waterschap „de Verbindingquot;. (Waterschapsbelangen, maandblad
1929.)
Hooft van Iddeklnge. Friesland en de Friezen in de Middeleeuwen
1881.
Jaarverslag 1928/'29 van de N.V. Ontginningsmij. „Dc Drie Provinciënquot;.
J. H. Knoop. Beschrijving van Friesland. 1763.
U. Kooistra. Organisatie van den afzet der Zuivelproducten. 1914.
Dr. R. Kuperus. De plaats van de Coöperatie in onze economische
samenleving. 1929.
Idem. Opkomst en ontwikkeling der Landbouwcoöperatie. 1929.
Idem. Het persoonlijk element in de Coöperatie. 1929.
Dr. J. Lorlé. De Middelzee en Westergoo. (T.A.G. 1922.)
Prof. Dr. G. Minderhoud. De taak van de Landbouwcoöperatie en
van haar leiders. 1929.
C. Nobel. Hoe kan de toestand van den Landbouw worden verbeterd.
1909,
Onderzoek naar de samenstelling en voederwaarde van het Frlesclie
hooi. (uitg. Friesche Mij. van Landbouw. 1932.)
Dr. H. A. Poelman. Geschiedenis van den handel van Ncxgt;rd-Neder-
land, gedurende het merc?vlngische en karolingi»;he tijdperk. 1908.
Dr. B. Pola,k. Een. onderzoek naar de botanische samenistelling van
het Hollandsche Veen 1929.
O. Scarlensem. Chrcnijk en waaragtige beschtrijvlng van Friesland.
1742.
D. Schaafsma. Het vereenigingsleven inzake het onderhoud van
vaarten, wegen, polderdijken, enz., sedert het,begin der vorige Eeuw
tot heden. 1912.
C. Schotanus. De Geschiedenis van Friesland, Oost ende West, van
de eerste geheuchenis af, tot op het jaar 1584. 1658.
Foeke Sjoerds. Jaarboeken. 176^—1771.
Dr. L. J. Sparnaaij. Landbouwpaoht I. 1903.
Dr. J. F. Steenhuis. Bijdrage tot de kennis van den Diluvialen Onder-
grond van Drente en Friesland. 1916.
Tegenwoordige Staat van Friesland. 1785.
Dr. F. Tesch. Duinstudies. (T.A.G. 1927).
Verslag van de Cominisise tot het Instellen van een hernieuwd onder-
zoek naar de baten, welke van de afsluiting en droogmaking van de
Zuiderzee mogen worden verwacht. 1924.
Waardoor Werkloosheid in Friesland, (uitg. Friesche Mij. van Land-
bouw. 1892.)
Dee£X.
ï .t)«Legt;.0Lrdeta.dL«e6.
UI .
UT »Acti^vA/CxöLer».
T zOjgt;tte,X.Ca.ncL.
I.
Het is noodzakelijk, dat in de indeeling van de
Landbouwstatistiek voor Friesland onderscheid wordt
.gemaakt tusschen veen- en veenpolder-weidegebied.
II.
Afgezien van crisisverhoudingen, biedt het laagveen-
veeteeltbedrijf de grootste bedrijfszekerheid aan den
veehouder in Friesland.
III.
Het is gewenscht, dat een statistiek inzake de Pacht-
verhoudingen in Friesland bewerkt worde door de
Friesche Maatschappij van Landbouw.
IV.
Het verdient geen aanbeveling den veestapel in te
krimpen. Indien men echter meent tot deze kapitaal-
reductie te moeten overgaan, dan zal een juiste en
nauwkeurige differentiatie noodzakelijk zijn.
V.
De klei in Friesland is in hoofdzaak afgezet bij over-
stroomingen van de vroegere Middelzee.
VI.
Het invoeren van het Friesch als voertaal op de
lagere school in Friesland verdient geen aanbeveling.
,nbsp;Tl'quot; ; . .
; . '. ■ ■ ■ 'li
- •■3'J
■. tfe
VIL
Verschillende huwelijksinstellingen der primitieven,
die ons eerst vreemd toeschijnen, blijken bij nader
onderzoek een sociale strekking te hebben.
VUL
Op de Middelbare School is het noodzakelijk, de be-
schouwingen over de economische mogelijkheden van
een land te doen voorafgaan door een behandeling van
het klimaat en de oppervlaktevormen van het betref-
fende gebied.
IX.
Het verdient ten zeerste aanbeveling, dat het aantal
lesuren per week in de Aardrijkskunde in de hoogste
klassen van de Middelbare School, wordt uitgebreid.
■ - • ^
• • .. i: V • '
■. f il ■.gt;
\
,A ^ , ,
I -
J
■
\ -
y
I
/ .
• I r
. ! y^- . '
♦
lt;4
J
'■ ■ (
; y
■Ir ^ - ■ ■
• r :
;nbsp;I
gt; • -J
• ' V
■ • r.
( ..
/
\ .
.. , I N
if
'r.
■ .1
;
( . ó
r-
I ■
y
\ ■
•i2gt;
■ ' 7.
-ocr page 103-m
r/. M
iff